-ocr page 1-
-ocr page 2-
.
/o8^3
•W/«
^
&
3
,eP
/
4^
-ocr page 3-
GEOGRAPHIE
\' . •
VAN
NEDEELANDSCÏÏ-INDIË.
•,\'\'ht-M
»,;
-
i
:-
; UTRECHT
A06000034985303B
3498 5303
\\
-ocr page 4-
IEIDKN: BOEKDRTIKKERIJ VAN L. VAN NIÏTERIK IIZ.
\\
-ocr page 5-
Prof. PIJNAPPEL\'s          /
Bibliotheek
BE08L ZERDINGSCHOa
GE06BAPHIE <»STe€EST
(tfH2*
VAN
NEDERLANDSCH-INMË.
DERDE DRUK,
HERZIEN DOOR
DR. G. J. DOZY.
.
\'S-GRAVENHAGE,
MARTINUS NIJHOFF.
1881.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
VOORREDE.
•---------K---------
Wanneer het dezen of genen goedgunstigen lezer wellicht verwon-
dert, dat ik alleen eene geographie van Nederlandsch-Indië geef,
geene ethnographie, zooals de naam van het vak, dat ik geroepen
ben te onderwijzen, de land- en volkenkunde dier gewesten, allicht
kon doen verwachten; dan gelieve hij twee redenen ter veront-
schuldiging aan te nemen, de eene, dat ik er nog wat tegen op
zie om eene ethnographie van Nederlandsch-Indië te schrijven —
ofschoon dit mij niet beletten zal daarover nu toch ernstig te gaan
denken — en de. andere, dat, al deed ik dit niet, ik toch nimmer
twee zaken zou willen vereenigen, die in den grond verschillen
en gewoonlijk zeer ten nadeele van elk van beide vereenigd wor-
den, terwijl zij toch beide evenzeer, ja de meest ter zijde gestelde,
de ethnographie, eigenlijk nog het meest, recht hebben op eene
zelfstandige behandeling.
Heeft nu het weglaten van een der elementen, die in zulk een
werk als het mijne steeds vereenigd worden, den omvang van
deze beschrijving zeer doen verminderen, tot de meerdere beknopt-
-ocr page 8-
VI
heid heeft ook dit bijgedragen, dat ik vermeden heb in bijzonder-
heden te komen, die men elders even goed, ja veel beter zal vin-
den, dan ik ze hier had kunnen geven. Het werk van Dr. J. J.
de Hollajoter, Handleiding bij de beoefening der land- en vol-
kenkunde van Nederlandsen Oost-Indië, waarvan in 1861 het eer-
ste deel uitkwam, en het Aardrijkskundig en Statistisch woorden-
boek van Nederlandsch-Indië naderen hunne voltooiing. Ik meende
dus, dat, zoo iemand meerdere uitvoerigheid beheerde, hij tot een
dier beide werken zijne toevlucht zou kunnen nemen. Ook is in
het eerstgenoemde voor de volkenkunde, in het andere voor de
statistiek gezorgd. Wat dus bijzonderheden betreft, die in het tweede
gedeelte van mijn werk op hunne plaats hadden kunnen zijn, heb
ik mij bepaald tot hetgeen mij zoo al het belangrijkste voorkwam,
en op dat gebied ook de strenge afscheiding van land en volk,
die in de werkelijkheid niet bestaat, niet laten gelden.
Mijn hoofddoel is derhalve geweest eene betere voorstelling van
de geographie van den Indischen Archipel in het algemeen en,
voor zoo ver de schaarsche en gebrekkige bronnen het toelieten,
ook van de bijzondere gewesten te geven. Tegelijk heb ik echter
eene korte schets willen leveren van hetgeen die Archipel, met
het oog op zijne bevolking, belangrijks aanbiedt, eene schets, die
ook den student eene aanleiding tot verdere studie kan zijn.
Ik wanhoop aan eene grondige kennis van Nederlandsch-Indië,
zoo lang niet wèl voorbereide en liefst opzettelijk daartoe bestemde
reizigers het onderzoek van verschillende landstreken ondernemen,
een onderzoek, dat in vele opzigten misschien niet veel minder
moeilijk zijn zal, dan het voor Dr. Barth geweest is zijne ont-
dekkingstochten in Centraal-Afrika te maken.
Jk vrees, dat anders de tijd eenmaal daar zal zijn, dat Nieuw-
Holland beter bekend is dan onze Oost.
-ocr page 9-
vn
Het eiland Java is er betrekkelijk schraler afgekomen dan andere
eilanden. Om er heel wat van te weten is, door de overstelpende
menigte werken, die wij er over bezitten, niet moeilijk; maar
eene goede geographie van Java behoort nog tot de pia vota: om
van eene ethnographie nog niet eens te spreken. En toch zou
een vreemdeling in die literatuur dit van Java ten minste anders
verwacht hebben. De heer Junghuhn had het plan om bij zijne
groote kaart van Java tevens eene topographische beschrijving
van dat eiland te geven, maar hij heeft zijn plan niet kunnen
volvoeren.
Wat de Aanteekeningen betreft, heb ik dikwijls met moeite
besloten om die niet uitvoeriger te maken of haar aantal te ver-
meerderen, maar aanteekeningen mogen niet de hoofdzaak worden,
zoo lang zij niet als commentaar op den tekst dienen. Ik ver-
zoek op aant. 34 te letten en daarnaar enkele opgaven in den tekst
te verbeteren.
J. PIJNAPPEL Gz.
Delft, Maart 1863.
Ik heb bij de tweede uitgaaf van dit werk alleen te zeggen,
dat ik getracht heb het meer op de hoogte te brengen door te
veranderen en te verbeteren waar zulks noodig en om verschei-
dene leelijke drukfouten in de eerste uitgaaf tevens zeer wensche-
lijk was. Had ik mij het verblijdend feit kunnen voorstellen, dat
mijn boek zoo veel zou gebruikt worden, dat er binnen een niet
te langen tijd een herdruk van zou noodig zijn, dan had ik mij
daartoe misschien nog meer kunnen voorbereiden. Wat intusschen
-ocr page 10-
vin
de geheele inrichting van mijn werk aangaat, weet ik niet wat ik
zon kunnen wenschen te veranderen. Vermoedelijk zon ik er als
als een geheel op zich zelf staand deel eene ethnographie hebben
bijgevoegd, maar sedert mijne verplaatsing hierheen is de Malei-
sche taal- en letterkunde, met uitsluiting van de land- en volken-
kunde, die ik vroeger had te doceeren, mijn hoofdvak geworden,
en ik heb mij dus tot het volstrekt noodige moeten bepalen. Ook
is mijn tegenwoordige ambtgenoot, Prof. Veth zoo goed geweest
mij mede te deelen wat hem bij het gebruik van mijn boek op
zijne lessen was voorgekomen verbetering te behoeven. Voor die
mededeeling zij hem hier mijn dank gebracht.
J. P.
Leiden, Maart 1868.
-ocr page 11-
VOORBERICHT BIJ DEN DERDEN DRUK.
Toen Prof. Pijnappel mij uitnoodigde den derden druk van zijn
„ Geographie" te bewerken, ontveinsde ik mij de zwarigheden
niet, aan deze taak verbonden. In de 13 jaar, sinds het verschij-
nen van den tweeden druk verloopen, hebben in onderschei-
den deelen van den archipel belangrijke veranderingen plaats gegre-
pen, terwijl onze kennis van bijkans alle deelen aanmerkelijk
uitgebreid is. Maar juist hierdoor werd het te moeilijker in zoo
kort bestek het belangrijkste meer aan te stippen dan uit te wer-
ken, was de verzoeking des te grooter zich hier en daar een uit-
weiding te veroorloven, die met het oorspronkelijk karakter van
het werk in strijd zou zijn. Prof. Pijnappel gaf een schets, geen
handboek in de gewone beteekenis van het woord maar een hand-
leiding bij het onderwijs; ik heb mij streng bepaald tot het her-
zien en aanvullen dezer schets, waar de toestanden waren gewij-
zigd of onze kennis door nieuwe bronnen verrijkt. Dat daarbij de
koloniale verslagen en de regeeringsalmanak mijn hoofdbronnen
waren, ligt voor de hand; terwijl op de speciale punten de in
-ocr page 12-
X
verschillende tijdschriften verspreide artikelen en monografieën ge-
raadpleegd werden, Ik achtte het niet noodig hiervan telkens mei-
ding te maken en heb de aanteekeningen nagenoeg onveranderd
gelaten; enkele nieuwe, waarin ik naar eene bepaalde monografie
wilde verwijzen, heb ik met een * gemerkt.
Zoo heb ik ook sommige bijvoegingen in den tekst, meer bepaald
waar het mijne opvatting eener zaak gold door [] aangewezen.
Ten opzichte van Java heb ik mij eene grootere vrijheid veroor-
loofd. Het kwam mij toch minder wenschelijk voor juist aan dit
belangrijkste gedeelte van Ned.-Indië zoo weinig plaats in te rui-
men als de schrijver gedaan had. Ik heb daarom dit gedeelte geheel
omgewerkt in overeenstemming met de behandeling der buitenbe-
zittingen. Daarbij meende ik niet veiliger te kunnen gaan dan
door Prof. Veth\'s Java in hoofdzaak te volgen.
Wat de spellling der namen aangaat, heb ik bij de staatkun-
dige indeeling die van den Regeerings-almanak gevolgd, en, waar
deze minder juist was, de betere tusschen () bijgevoegd.
Ten slotte is het mij een aangename plicht mijn hartelijken
dank te betuigen aan Prof. P. J. Veth en Mr. S. C. J. W. van
Mttsschenbroek voor hunne welwillend gegeven wenken en inlich-
tingen, waardoor zij mij en ook hen, voor wie dit werk bestemd
is, ten zeerste hebben verplicht.
G. J. DOZY.
Leiden, Juli 1884.
-ocr page 13-
INHOUD.
Algemeen Overasicht.
Black
I. LIGGING EN• UITGESTREKTHEID.................................       1
II. HET LAND...................................................       3
III.   HET WATER.................................................     12
IV.   DE LUCHT...................................................     45
V. VOORTBRENGSELEN............................................     19
Plantenrijk...............................................    19
Delfstoffenrijk.............................................    43
Dierenrijk................................................    49
VI. BEVOLKING..................................................     57
Beschrijving? tier Onderdeden.
I. JAVA....................................................... 79
II. SUMATRA.................................................... 109
Gouvernement van Sumatra\'s Westkust...................... 111
Bengkoelen............................................... 125
Lampongsche districten..................................... 126
-ocr page 14-
XII
Blaat.
Palembang................................................ 128
Oostkust van Sumatra.................................... 132
Gouvernement Atjeh en Onderhoorigheden...................134
Omliggende eilanden....................................... 136
III.  BORNEO.....................\'................................ 143
Wester-Afdeeling.......................................... 148
Zuider- en Ooster-Afdeeling................................. 149
IV.  celebes..................................................,. 152
Gouvernement van Celebes.................................  154
Menado, enz...............................................  162 •
Omliggende eilanden.......................................  165
V. molukken...................................................  167
Ternate..................................................  169
Amboina.................................................   173
VI. kleine soenda-eilanden.....................................  182
bijvoegsel.......................................................  196
Noordelijk gedeelte van Borneo..............................  197
Sollok-eilanden............................................  200
Philippijnen...............................................  200
Maleisen Schiereiland.......................................  205
AANTEEKENINGEN................................................ 207
-ocr page 15-
ALGEMEEN OVERZICHT.
I. Ligging en uitgestrektheid.
§ 1. Nederlaiidsch-Indië omvat het grootste gedeelte van
den Indischen archipel en een gedeelte van Nieuw-Guinea
met bijbehoorende eilanden. De Indische archipel in zijn
geheelen omvang strekt zich uit tusschen^O0 N.B. en ruim
10° Z.B. en tusschen 95° en 135° O.L. van Greenwich, d. i.
100 graden oostelijker dan Nederland, zoodat het er 6 a 7
uur (te Batavia 6 u. 48 m.) vroeger dag en dus op een ge-
geven oogenblik evenveel later is dan bij ons.
§ 2. Ten noordwesten van den Indischen archipel ligt
Achter-Indië, ten noorden liggen de Chineesche zee en China,
ten oosten de Groote oceaan en Nieuw-Guinea, ten zuidoos-
ten en ten zuiden het vasteland van Australië, ten zuiden
en ten westen eindelijk stroomt de Indische oceaan \'.De
oppervlakte van alle eilanden van den archipel te zamen
wordt geschat op bijna 38000 vierk. mijlen, d. i. ongeveer
viermaal zooveel als die van Frankrijk. Men kau de verhou-
ding van het land tot den omvang der binnenzeeën, welke
deze eilanden insluiten, aannemen als 1:4$.
l
-ocr page 16-
2
Aainu. In het verdere gedeelte van dit werk wordt eenvoudigheidshalve
de benaming van Oost-Indischen archipel gebruikt zonder daar-
onder de Fhilippijnen mede te begrijpen. In een bijvoegsel zal
dezen recht geschieden. Ook Nieuw-G uinea en de Papoesche
eilanden ($ 160) reken ik er niet toe.
§ 3. Onder de vele honderden van grootere en kleinere
eilanden zijn er in den Oost-Indischen archipel vier, t. w.
Borneo, Sumatra, Celebes en Java, die met hun vieren zes-
maal grooter zijn dan alle andere te zamen. Timor, dat in
grootte op Java volgt, ofschoon bijna viermaal kleiner, over-
treft daarin nog ons koninkrijk. In \'t geheel zijn er onge-
veer 25, die eene grootere oppervlakte beslaan dan onze
provincie Noord-Holland -. Wanneer men ons land geüjk 1
stelt, dan is Java bijna 4, Celebes ruim 5^, Sumatra ruim
13 en Borneo bijna 22.
§ 4. De gedaante der eilanden is, bij de grootere, meestal
langwerpig, bij een enkel, zooals Borneo, massief, bij eenige,
zooals Celebes, Halmaheira en Soembawa, sterk ingesneden.
Hierdoor komt het, dat de lengte der kusten van Celebes
toch bijna even groot is als die van Borneo, ofschoon dit
eene bijna viermaal grootere oppervlakte heeft. In kustont-
wikkeling wint dat eiland het zelfs nog van Europa, en
staat Borneo met Zuid-Amerika gelijk.
§ 5. Men verdeelt den Oost-Indischen archipel gewoonlijk
in vier groepen van eilanden: de Groote Soenda-eilanden,
d. z. Sumatra, Java, Borneo en Celebes, elk met de omlig-
gende eilanden; de Kleine Soenda-eilanden, met name Bali,
Lombok, Soembawa, Soemba of Sandelhout-eiland, Flores
en Timor; de Mol ukken, onder welke Halmaheira en Ceram
wel de grootste doch geenszins de belangrijkste zijn; en de
Philippijnen, die, als een andere Europeesche mogendheid,
Spanje, behoorende, ons minder belang inboezemen.
[Deze verdeeling is eigentlijk vrij willekeurig. In den In-
dischen archipel, die den overgang vormt en eenmaal waar-
-ocr page 17-
schijnlijk de verbinding vormde tusschen Azië en Australië, <**-i ^yr^
zijn nog duidelijk een Aziatisch en een Australisch gedeelte \'y\' ,
te onderscheiden. Zijn wij gewoon den geheelen archipel tot . ~r*
Azië te rekenen, de Engelsche geografen voegen hem „/, /?*.£*
daarentegen met evenveel of even weinig recht bij Australië A. A-J& S.
(Oceanië). Uit een zoölogisch oogpunt wijzen de betrekkelijk . g *«v. -
diepe straat van Makassar en straat Lombok de natuurlijke grens
aan; de ethnografische grens valt iets oostelijker. Borneo,
Sumatra en Java met Madoera en Bali, door ondiepe zeeën
van elkander en van het vaste land gescheiden, vertoonen,
wat natuurlijke gesteldheid betreft, groote overeenkomst met
Azië, waarvan zij eerst in een later tijdperk gescheiden zijn;
Celebes staat op zichzelf, en de overeenkomst zijner fauna met
die van Ceylon en Madagaskar heeft het wel als een overblijfsel
van een overigens door den Indischen oceaan verzwolgen
vasteland doen beschouwen 3 *; de Molukken en de meeste
der Kleine Soenda-eilanden, door een vrij diepe zee om-
ringd, leveren meer overeenstemming op met de Australische
eilanden wereld.]
Men zou Sumatra, Java, de Kleine Soenda-eilanden en de
Zuidelijke Molukken ook wel, met het oog op den vorm van
den archipel (zie de aant. bij § 2), Buiteneilanden, en de andere,
die meer naar het middelpunt liggen, Binneneilanden kunnen
noemen3. Voor het buitenlandsch verkeer ligt de archipel
veel meer open naar het oosten, dan naar het westen, waar
de Buiteneilanden als \'t ware eene doorgebroken barrière
vormen. Zie ook § 20.
11. Het .Land.
§ 6. Aan de vorming van het land in den Indischen
archipel hebben neptunische krachten het grootste aandeel,
maar aan den westelijken en zuidelijken rand en in het
oostelijk gedeelte hebben vulkanische met die samengewerkt.
-ocr page 18-
4
Wanneer men enkele meer of minder groote oppervlakten
van andere eilanden buiten rekening laat, kan men zeggen,
dat alleen op Java de geologische structuur des eilands in
haar geheel vrij wel bekend begint te worden. Uit de onder-
zoekingen, die daartoe op dit eiland hebben plaats gehad,
is gebleken, dat drie vijfden er van uit tertiair gebergte
bestaan, hoofdzakelijk gevormd hetzij uit klei, mergel en
zandsteensoorten, nu eens met kalk, dan met kwartsen
vermengd, of ook wel uit dichten kalksteen, terwijl het
overige tusschen alluviaal en vulkanisch terrein gelijkelijk
verdeeld is.
§ 7. Ofschoon, zooals bij voorbeeld op Sumatra, op Borneo,
en vooral op Bangka ook graniet en dergelijk gesteente gevon-
den wordt, zoo vervullen toch de kalk- en zandsteengebergten
in den Indischen archipel eene voorname rol in de samenstelling
des lands. Men treft ze op de meest verwijderde punten aan. In
de eerste verdienen, behalve de somtijds zoo zonderlinge vormen
der geïsoleerde massa\'s, vooral de holen en grotten, die men
er veelvuldig in aantreft, en ook die merkwaardige, phantas-
tische druipsteengewelven, die ook op het Indische vasteland
niet zelden voorkomen, de aandacht. Zulke holen vindt men
zoowel op Sumatra, in de Padangsche bovenlanden, als op
het eiland Timor en op Java, waar zij vaak, om de eetbare
nestjes der salanganen die zij bevatten, onder den naam van
vogelnestklippen bekend zijn en zoowel aan het strand van
den Indischen oceaan, te Kongkop en te^/Karangbölong bij- A\'**~£
voorbeeld, als in de binnenlanden van Buitenzorg en elders /
gevonden worden. Men treft ze eveneens aan op Borneo,
waar aan de "oostkust te Bangkalaan, een 3 uur gaans lange
en 20 voet breede natuurlijke tunnel eene kalkrots door-
boort, door welke een riviertje stroomt en waar duizenden
zwaluwen hare eetbare nestjes bouwen. Van de druipsteen-
grotten is die op het eiland/Noesa-Kambangan, aan de zuidkustZ.^-^--/l
van Java, het meest bekend; men heeft haar den naam van
-ocr page 19-
de Steenen Moskee gegeven. Andere heeft men op Ambon,
de Batoelobang, en bij^/Maros op Celebes, de Boeloe-sepong. £t/t.v.Jb4*
In die grotten huizen gewoonlijk een groote menigte vleder-
muizen, wier mest de inlanders tot het bereiden van salpeter
benuttigen.
§ 8. Het alluviaal terrein, dat op Java een vijfde van de
oppervlakte des eilands uitmaakt, is op Sumatra van zeker
niet geringer en op Borneo van waarschijnlijk nog grooter
betrekkelijke uitgestrektheid. Op Java vormt het aan de noord-
kust een breede strook van Djapara tot aan straat Soenda,
en komt het, behalve hier en daar aan de zuidkust, ook in
het oosten des eilands, voornamelijk in de residentie Soe-
rabaja, voor, waar de aangeslibde delta van de rivier van
dien naam eene aanzienlijke oppervlakte beslaat. Putboringen
hebben doen zien, dat het te Batavia en te Semarang waar-
schijnlijk eene dikte heeft van minstens 230 voet, terwijl men
ook berekend heeft, dat sedert de Nederlanders op de eerstge-
noemde plaats gevestigd zijn, het alluvium aldaar jaarlijks
niet minder dan 23 voet is aangegroeid. Op Sumatra vindt
men het aan de oostzijde, waar het zich hier en daar tot
diep landwaarts in uitstrekt. Op Borneo acht men, dat de
helft van het geheele stroomgebied van de Baritoe, de grootste
rivier van het eiland, uit alluvialen grond bestaat, en heeft
men ook in dat van de Kapoeas en andere groote stroomen
zeer veel alluviaal terrein ontdekt. Een merkwaardig gevolg
van de vorming is het onderling vastgroeien van eilanden.
Zoo was vroeger Djapara met zijnen berg, evenals de meest
westelijke en noordwestelijke uithoeken van Bantam, een
afzonderlijk eiland; zoo ook het schiereiland Tandjong-pinang f
op Bentan/ en mettertijd zal men hetzelfde waarschijnlijk van^^?flt***M
het eiland Madoera zeggen.
§ 9. Ook de koraalvorming heeft haren invloed op het
ontstaan of de vergrooting van vele, vooral van kleinere
eilanden gehad of blijft dien nog uitoefenen. [Een groot gedeelte
-ocr page 20-
6
van vele eilanden, zelfs van Java (aan de zuidkust) bestaat
uit opgeheven koraalrots.] De koraalvorming heeft ook vaak de
t vernauwing van vaarwaters tengevolge, zooals in/straat Torres.
Hoever echter die invloed werkzaam is geweest, is nog niet
op te geven.
§ 10. De verheffing van den grond is zoowel in horizon-
tale als in vertikale richting zeer ongelijkmatig. De vorm
der eilanden wordt gewoonlijk door de richting der bergketens
bepaald, die hen van het eene tot het andere einde doorsnijden;
en het is daardoor, dat men in de lange rij Buiten-eilanden,
die als \'t ware een cirkelboog vormen, door welken de overigen
worden ingesloten, eene aaneengeschakelde bergreeks meent
te zien, die, over enkele eilandgroepen in de golf van Bengale
zich voortzettende, wederom met het meest westelijke gebergte
van Achter-Indië zou samenhangen. Evenzoo heeft men reeds
tusschen de bergen van Borneo en de meer oostelijke van
het genoemde schiereiland een verband gezocht. Maar daar-
gelaten nog dat onze kennis van de geologische samenstelling
dier gebergten, die, zullen onze beschouwingen over hunnen
onderlingen samenhang waarde hebben, behoort vooraf te
gaan, zeer gering is; op Borneo kan men zelfs in de rich-
ting der bergen geen steun voor die bewering vinden. Deze
schijnt mij hier namelijk niet uit één middelpunt divergee-
rend, wat toch reeds moeielijk met die veronderstelling zou
samengaan, maar veeleer van het N.-O. naar het Z.-W. strek-
kende te zijn, te weerszijden van welke hoofdreeks links en
rechts verscheidene takken naar de kusten uitloopen. En ook
de richting van de eerst bedoelde, meest westelijke, keten,
die men veronderstelt te bestaan, ondergaat op het eiland
Soembawa en verder groote storingen. Het is echter juist in
deze keten, dat men de meeste vulkanen vindt. Verder oost-
waarts, waar deze meestal nog slechts hier en daar, als kleine
eilandjes, de kruinen boven de zee verheffen, zou men zeg-
gen, dat de lijn, die hen verbindt, zich eerst N.-O. en dan
-ocr page 21-
7
min of meer N.-W.waarts door de Molukken henen wendt,
tot zij in het noorden van Celebes weder een geheel vulka-
nisch landschap vormen, van waar men ze dan nog verder
in eene noordelijke richting tot buiten onzen archipel ver-
volgen kan. Indien nu echter de berg van Zuid-Celebes vroeger
een vulkaan was, zooals men vermoed heeft, dan is de versprei-
ding van die vuurbergen in den archipel niet zoo eenvoudig.
§ 11. Op Sumatra verdient het gebergte, dat het eiland
langs de westkust in de lengte doorsnijdt, ten volle den naam
van bergketen. Ook loopen daar soms over groote afstan-
den twee ketens evenwijdig nevens elkander, waardoor lengte-
dalen worden gevormd, zooals bijvoorbeeld in het zuidelijk
gedeelte der residentie Tapanoeli en in de Padangsche Boven-
landen tusschen den Singalang en den Talang plaats heeft.
Op Java is de hoofdketen onsamenhangend en vormen de
kleine bergketens somtijds, zooals bijvoorbeeld in de Preanger-
Eegentschappen, een moeielijk te ontwarren net.
§ 12. Het maximum hunner verheffing bereiken de Oost-
Indische bergen op Sumatra, Java en een paar eilanden ten
oosten daarvan gelegen. Op Java is de/Semoroe (Mahameroe) f**** *\'£fff\\
3672 en op Lombok is de Piek ongeveer 4000 meter hoog.
[Op Sumatra zal de Piek van Indrapoera misschien het dichtst
daarbij komen, volgens de meting van den heer D. D. Veth
bijna/3700 meter.] Op Celebes is de/Lompo-battang, dezelfdeZ^\'****"\'*\'1^/
berg, dien ik boven bedoelde, ruim 3000 meter hoog. Maar op *
        \'
Borneo is 1900 a 2200 meter al de grootste hoogte, die de
bergen bereiken, althans wanneer men zich tot de Nederlandsche
bezittingen bepaalt en den op omstreeks 3500 meter geschatten
Kinibaloe^die daarbuiten ligt, niet mede rekent. Mag men van /IW\'0
Java tot andere eilanden besluiten, dan verdient het vooral
opmerking, dat het neptunische gebergte zich aldaar nergens
boven de 200 meter verheft; dit zou dan eene reden te meer
wezen om den genoemden hoogsten berg van Celebes voor
een ouden vulkaan te houden4. — Hoogvlakten kent men
-ocr page 22-
8
verscheiden vrij uitgestrekte in de gebergten van Sumatra,
vooral in het midden. Java heeft er weinige, eigenlijk alleen
het plateau van Bandoeng, van aanzienlijker omvang.
§ 13. Onder de vulkanen in Oost-Indië behooren verreweg
de meeste tot de „ oude" of „ uitgebluschte": eene dikwijls
zeer gewaagde en gevaarlijke benaming, zoo lang zij niet de
duidelijke kenteekenen van volkomen vernieling aanbieden.
Bekent men alles mede, wat den naam van vulkaan mag dra-
gen, alle bergen, waarop een krater nog is aan te wijzen,
alle plaatsen, waar zulke kraters bestaan, al liggen deze niet
op de toppen der bergen, maar aan hunnen voet — een paai*
zulke vindt men op het eiland Java —, dan mag men hun
aantal wel op nabij de 150 stellen. Een derde daarvan komt
Java toe. Maar er zijn er nog geen 20 op dit eiland, die
men onder de werkzame vulkanen kan rekenen en buiten
Java misschien ook niet veel meer 6.
§ 14. De vulkanen van Java — van andere hebben nog
maar enkele hunne beschrijvers gevonden — hebben hun
vorm, den kegelvorm, met vele andere vuurspuwende bergen
buiten den archipel gemeen, maar daarbij toch dit bijzon-
dere, dat zij, deze meer, gene minder, de Soembing het fraaist,
van den top tot den voet van diepe voren doorsneden zijn,
die naar alle zijden in den vorm van stralen omlaag loopen
en zich in een steeds grooter aantal takken verdeelen 6. Een
meer belangrijk verschil bieden de uitbarstingen der Javaan-
sche vulkanen met die van andere, niet Oost-Indische, ver-
geleken. Het is dit, dat zij geen lava uitwerpen, althans
tegenwoordig niet meer. Oude lavabanken getuigen, dat het
in vroeger tijdperken anders was. "Wat zij uitwerpen is
alleen asch, zand en grootere of kleinere steenen. Daarbij
komt nog dit, dat men in vele kraters meren vindt, die
daar door den regen ontstaan zijn en, zoolang de kraters
nog niet uitgedoofd zijn, een zuren smaak hebben door het
zwavelzuur of de zwavelzure aluinaarde, die zij opgelost
-ocr page 23-
bevatten, en die aan hun water tevens eene witte kleur mede-
deelt. Bij uitbarstingen nu worden die meren uitgeworpen,
en hun water, zich met die vaste stoffen vermengende, over-
stroomt als modder het omliggende land 7.
§ 15. De graad van werkzaamheid der vulkanen is zeer
verschillend. Er zijn er, en onder dezen behooren op Java
juist de kleinste, de^Lamongan, die slechts 1669 meter hoog/vw.**/*/*»^
is, en de grootste, de Semèroe, die soms lange tijden, maan-
den en jaren achtereen, zand en steenen uitbraken; maar
de geringe beteekenis van die uitbarstingen voorkomt de
verschrikkelijke gevolgen, die men anders van zulk eene
aanhoudende werkzaamheid verwachten mocht. Andere vul-
kanen, zooals/een Goenoeng Goentoer, „de Donderberg", foZ.ó.i\'-/3*~i>\'
*<~> /Merapi en de/Keloed, insgelijks op Java, hebben in den loop ^\'"^*/""?
Wc** dezer eeuw reeds menigmaal angst en verwoesting rondom
4tt*
zich verspreid. De meest hevige erupties hebben echter dik-
wijls uit zulke bergen plaats gehad, waar men ze — omdat
men ze in volkomen rust waande — het minst van ver-
wachtte. De Galoengoeng in 1822, en in de vorige eeuw /ff l "•*»*/•
de/Tepandajan in 1772 leveren daarvan de treurige bewij- ^.
zen8, en het onvergetelijkste zeker van alle de Tembora op /
het eiland Soembawa, in 1815. Yóór dit jaar was deze de
reus der Oost-Indische berggevaarten: zijne hoogte bedroeg
misschien over de 4500 meter. Een derde daarvan is bij de
uitbarsting van dat jaar ingestort. Volgens de laagste opgaven
kwamen er meer dan 10000 menschen bij die gebeurtenis
om \'t leven, en verloor het eiland door de gevolgen meer
dan 80000 inwoners, die of door gebrek omkwamen, of het
land verlieten. Het vee — waarvan op Soembawa voortref-
felijke paarden een groot deel uitmaken, — stierf tot op een
vierde uit, en de schade aan het vruchtbare land en de boo-
men door de asch en steenen toegebracht, was zoo groot, dat
zij zelfs nu nog bij lange na niet hersteld is. De asch, door
een zuidoostenwind voortgedreven, viel, zegt men, neder
-ocr page 24-
10
tot Bengkoelen op Sumatra, Pontianak op Borneo en Palos
op Celebes, en het geluid der ontploffingen liet zich nog
verder hooren, terwijl verscheiden weken lang de geheele
archipel bijna onophoudelijk op zijne grondvesten schudde.
§ 16. Maar komen zulke hevige uitbarstingen gelukkig
zelden voor en schijnen de nadeelen, die de meer gewone te
weeg brengen, zich tot een meer beperkten omtrek te bepa-
len, in den loop der tijden is toch het gevolg van al die
asch- en zandoverstroomingen uit zoo vele vulkanen niet
achterwege gebleven; en de vruchtbaarheid van den grond
zou er zeer veel door geleden hebben, indien die niet weder
door andere oorzaken werd bevorderd (§ 22)9.
§ 17. De vulcaniciteit van den grond openbaart zich ook
in den archipel nog in andere verschijnselen, nameüjk in
gas- en mineraalbronnen en in aardbevingen. Tot de gas-
bronnen zijn de salsen, dat zijn slijk- of modderbronnen, te
brengen, waarvan men op een eilandje dicht bij de kust van
Nederlandsch Timor,/Poelau Kambing, een zeer merkwaardig
voorbeeld heeft. In eene vlakte, rondom door steile rotsen
ingesloten, verheffen zich daar een twaalf of veertien kegel-
vormige heuveltjes, van 3 tot 8 en meer meter hoogte.
Op den top hebben zij een of twee gaten, soms ook nog
in de zijden, uit welke om de 30 of 40 seconden zich eene
zware luchtbel verheft, die met een dof geluid uiteenbarsten de
eene geringe hoeveelheid week slijk uitstort, dat in de lucht
spoedig droog wordt, en waarvan de smaak duidelijk het aan-
wezen van zout verraadt. Ook op Java en in de Minahasa
heeft men plaatsen, waar men iets dergelijks waarneemt, op
Java inzonderheid bij Koewoe in/Grobogan. Daar is eene
horizontale vlakte, Bledoeg geheeten, die van tijd tot tijd in
den vorm van blazen omhoog rijst. Deze blazen krijgen
allengs meerdere uitgebreidheid en barsten eindelijk met een
dof geluid, als dat van een in de verte afgeschoten stuk ge-
schut, terwijl de modder ter hoogte van 7 tot 10 meter en
-ocr page 25-
11
tot op een afstand van 50 voet in alle richtingen wordt weg-
geslingerd. Uit de blazen ontstaat bij de ontploffing eendon-
kerblauwe, waarschijnlijk iodium-danip, die in de richting van
den wind over de moddervlakte heentrekt en langzamerhand
verdwijnende een benauwde lucht achterlaat. Tegelijk met de
modder wordt een ziltig water uitgeworpen, waaruit de Java-
nen jaarlijks 12000 en meer pikoels zout uitdampen. Door de
zon wordt een groot deel dezer vlakte zoozeer opgedroogd,
dat het voor den voet een vasten, ofschoon golvenden bodem
aanbiedt. — Een andere soort van gasbronnen zijn die, waar
koolzuur uit den grond opstijgt, zoogenaamde stikgrotten.
Ook van zulke levert Java meer dan een voorbeeld, waar-
onder de Pakaraman „de heilige plek", in het Diëng-gebergte
(residentie Banjoemaas) door vele overdreven verhalen, die
haar zelfs den naam van Doodendal hebben doen geven,
eene algemeene bekendheid verworven heeft. — Merkwaardig
is ook op Java die plaats tusschen Demak en Poerwodadi
in de residentie Seinarang, waar een brandbaar gas uit den
grond komt, dat volgens sommigen nu en dan van zelf zou ont-
vlammen. — Dat ook aardolie, naphta, onder al die verschijnse-
len van vulcaniciteit. niet ontbreekt, ligt voor de hand. Zij komt
op Java als eene dikke olie voor, die in de nabijheid der vul-
kanen uit den grond sijpelt en op modderpoelen drijvende
of aan allerlei voorwerpen klevende gevonden wordt. De in-
landers gebruiken die olie voor fakkels. [In de laatste jaren
is het branden van petroleum, deels inheemsche, deels inge-
voerde, onder de inlanders algemeen geworden voor lampen
zoowel als voor fakkels]. Ook op Sumatra vindt men haar
op sommige plaatsen in groote hoeveelheid.
§ 18. In een nauw verband met de gasbronnen staan de
minerale bronnen, waarvan men nog op den duur nieuwe
ontdekt. Het aantal der op Java bekend gewordene kan men
reeds bij honderden tellen. Velen daarvan houden jodium in,
en men heeft berekend, dat de bereiding hiervan op Java
1
-ocr page 26-
12
jaarlijks eene hoeveelheid van minstens 2000 Ned. ponden
zou kunnen opleveren. Onder de minerale bronnen is die
O                                                      Cf
van Gebangan, in Kendal, residentie Semarang, ook hier te
lande door haar water bekend.
§ 19. De aardbevingen zijn in den O ost-Indischen archipel
wel zeer menigvuldig, zóó zelfs, dat er geen maand voorbij-
gaat, waarin men er niet in het eene of andere gedeelte van
den archipel eene heeft, maar gewoonlijk zijn zij er niet
hevig, en aardbevingen, zooals die uit andere streken der
aarde ons bekend zijn, die gansche steden verwoesten, heb-
ben in Oost-Indië, voor zoover wij weten, nog nooit plaats
gehad. Zij staan nu eens met de uitbarstingen van vulkanen
in verband, dan weder zijn zij daarvan geheel onafhankelijk.
III. Het Water.
§ 20. De Indische archipel bevat verschillende zeestraten,
door welke de Indische met den Grooten Oceaan in
verbinding staat. Ten noorden en noordwesten ligt de
Chineescho zee. Deze is door de straat van Malakka met
den Indischen Oceaan vereenigd. Tusschen de vier Groote
Soenda-eilanden ligt de Java-zee, door den nog onvol-
komen bekenden archipel ten zuiden van Celebes met de
Banda-zee, zuidwaarts door een aantal zeeëngten met den
Indischen Oceaan, noordwaarts tusschen Sumatra en Borneo
met de Chineesche zee en door de straat van Makassar met
de zee van Celebes (ook wel de zee van Borneo of van
Sollok geheeten) samenhangende. In het oosten eindelijk ont-
moeten beide oceanen elkander in de zeeën van de Moluk-
ken, waarvan de zuidelijke als zee van Banda, de middelste
als Ceramsche zee en de beide noordelijke, die ten westen
van Halmaheira als Moluksche zee en die ten oosten van
dat eiland als zee van Halmaheira (Djilolo-passage) bekend is 10.
§ 21. De Java-zee is onder die allen te beschouwen als
-ocr page 27-
13
eene binnenzee, eene middellandsche zee en de verschijnse-
len, die zij oplevert, kenmerken haar als zoodanig aan den
ervaren zeemanu. Omtrent de Oost-Indische zeeën in \'t al-
gemeen, hare diepte, hare kleur en doorschijnendheid, haar
zoutgehalte, haar golfslag en wat daarmede in verband staat,
schijnt weinig eigenaardigs te vermelden te zijn. [Op het
merkwaardige verschil in diepte in verband met het verschil-
lende karakter der eilanden is reeds in § 5 gewezen]. De
doorschijnendheid van het water is op vele plaatsen van den
archipel zeer groot. Beroemd zijn de z. g. zeetuinen van
Ambon, d. w. z. de verbazende rijkdom van zeeplanten en
zoöphyten, die men door de buitengewone helderheid van
het water in de haven van Ambon kan waarnemen. Merk-
waardig is ook de z. g. „Witte zee" in het verre oosten
van den archipel, een naam, dien dat gedeelte der Banda-zee
verschuldigd is aan de melkwitte kleur, die het water aldaar
in de nachten der maanden Juni tot Augustus somtijds aan-
neemt11*. — Hoogwater heeft men in den archipel over
het algemeen slechts eenmaal daags. De eenige standvastige
stroomen zijn de Aequatoriaalstroom en de China-stroom.
Van de periodieke stroomen zijn vooral die, welke tusschen
de eilanden beoosten Java loopen, zeer sterk.
§ 22. Tot die andere oorzaken, in § 16 bedoeld, waaraan
de vruchtbaarheid van de Oost-Indische eilanden moet wor-
den toegeschreven, behooren vooral de menigte rivieren, die
door het land stroomen. Niet overal echter is haar aantal
zoo groot, en op vele kleinere eilanden ontbreken zij wel
eens geheel, zoodat men er voor drinkwater van putten of
regenbakken afhankelijk is. Ook drogen er in den zooge-
naamden drogen moesson vele uit, en zelfs de meeste grootere
worden bij aanhoudende droogte ondiepe beekjes. Met die
enkele echter, die ook in Europa den naam van aanzienlijke
rivieren zouden verdienen, is dit natuurlijk niet het geval,
doch slechts op Borneo en Sumatra worden zulke stroomen
-ocr page 28-
14
van meer belang gevonden. De grootste zijn, op het eerstge-
noemde eiland, de Baritoe, de Kapoeas en de Mahakkam,
ook wel de rivieren van Bandjermasin, van Pontianak en
van Koetei genoemd, en op Sumatra de rivier van Palembang
of de Moesi, de Batang-Hari of rivier van Djambi en de
Koeantan of rivier van Indragiri. Van deze komen die drie
van Borneo onzen Eijn in lengte nabij en zijn die van Su-
matra rivieren als de Seine. De Solorivier, die de grootste
van Java is, zal niet meer dan 70 geogr. mijlen lang zijn,
dat is nog niet zoolang als de Moezel.
§ 23. Het verval der groote rivieren op Borneo schijnt
zeer gering te zijn, en zij zijn, zooals dit bij de meeste
rivieren in den archipel plaats heeft, aan hare mondingen
bezet met banken, die den toegang dikwijls zeer bemoeilijken.
[Ten opzichte van de Batang Hari op Snmatra bleek echter
bij de espeditie derwaarts, dat het grootste verval, te Saba, 3.85
meter bedroeg, terwijl het gemiddelde verval er op 2.7 meter
gesteld kan worden]. Ook is de deltavorming in de alluviale
streken zeer algemeen, en storten zich vele rivieren door een
aantal mondingstakken in zee. Het lage land van Borneo staat
in den regentijd heinde en verre onder water, waardoor langs
de rivieren eene menigte meren en kanalen ontstaan zijn,
van welke de eersten voor de vischvangst gewoonlijk van
belang zijn en de anderen nuttig voor de scheepvaart, door
de mogelijkheid, die zij dikwijls aanbieden om langs hen de
tallooze kronkelingen van het rivierbed te vermijden. Eigen-
aardig is bij vele, vooral bij de grootste Oost-Indische rivie-
ren, het ontbreken van machtige zijtakken, zoodat cfan ook
haar stroomgebied weinig ontwikkeld is. Dat van de Baritoe
bijvoorbeeld is nauwelijks de helft zoo groot als dat van den
Rijn, met welken zij, gelijk wij zagen, in lengte overeenkomt.
De bovengenoemde rivieren van Sumatra maken daarop eene
uitzondering. Zeer vele rivieren ontstaan uit de vereeniging
van twee groote takken, en de Maleiers onderscheiden die
-ocr page 29-
15
simpang\'s, gelijk zij ze noemen, in linker en rechter, welke
benamingen zij, wat wel opmerkelijk is, juist andersom toe-
passen dan wij; [wat te verklaren is uit de omstandigheid
dat de Maleiers zich eerst aan de mondingen der rivieren
neergezet en zich van daar stroomopwaarts langs haar oevers
en takken uitgebreid hebben].
§ 24. Behalve aan zulke meren, als waarvan wij in de
vorige § spraken en aan kleine bergmeren en moerassen
(zoogenaamde raioa\'s), is Oost-Indië aan meren niet rijk. De
grootste liggen op Sumatra. Het zijn de meren van Toba
en/Singkara, die zoo groot zullen zijn als het gewezen Haar- _ ^ ** •
lemmermeer. Andere zijn op dat eiland de meren/Manindjau i-^!-l/r
Kt*?
en/üanau en op Celebes die van Tondano en Tempe, om
-*6*™ het nog nagenoeg onbekende meer van Kinibaloe, op Borneo,
waarvan zelfs het bestaan betwijfeld is, en andere evenmin
bekende in Celebes\' binnenlanden niet te noemen.
IV. De Lmch.t.
§ 25. In de keerkringslanden is niet meer de warmte de
hoofdfactor van het verschil der jaargetijden, maar zijn het
de periodieke winden en de daarmede in verband staande
regen en droogte; zoodat het jaar in onze Oost-Indische be-
zittingen in \'t algemeen in slechts twee tijdperken verdeeld
wordt, dat van den oostmoesson, gewoonlijk tevens het droge,
en dat van den westmoesson, gewoonlijk het natte jaargetijde 12.
§ 26. De temperatuur blijft zich tusschen de breedtegra-
den, waar de archipel gelegen is, gedurende de twaalf maan-
den des jaars bijna gelijk. Te Batavia is, door elkander, April ———*"
de warmste maand, en de hoogte van den thermometer van
Celsius is dan ongeveer 26°. Januari is er de koudste, en toch
staat de thermometer dan gemiddeld slechts 1.17° lager. De
gemiddelde jaarlijksche warmte is te Batavia een 80° Fahr.
Waarnemingen van dien aard zijn er voor den geheelen In-
-ocr page 30-
16
dischen archipel nog maar betrekkelijk weinige gedaan, en
zoo is het dan ook strikt genomen nog niet uitgemaakt,
— welk jaargetijde, het droge of het natte, voor het warmere
moet gehouden worden. Te Batavia is het eerste iets war-
mer, doch elders heeft men het tegendeel waargenomen. —
Dat geringe verschil in thermometerstand van alle maanden
des jaars neemt niet weg, dat het verschil op een enkelen
dag somtijds vrij aanzienlijk is. In den natten moesson is het
kleiner dan in den drogen, in welken tijd het wel eens 13° C.
bedraagt. In het natte jaargetijde is de temperatuur over \'t
algemeen ook meer constant en het kwik van den thermo-
meter minder aan rijzing en daling onderhevig dan in het
droge. — Hagel en, op de hoogere bergtoppen, rijp en ijs
- zijn somtijds waargenomen. De sneeuwgrens bereiken de
bergen nergens.
§ 27. Tusschen de keerkringen, in het gebied der stand-
vastige winden, van den noordoost-passaat ten noorden en
den zuidoost-passaat ten zuiden van den evenaar, heeft
in Oost-Indië gedurende het zomerhalfjaar een aan die van
den passaat tegenovergestelde richting van den wind plaats.
Het eene halfjaar van October tot April heerscht er dus, ten
noorden van den evenaar, een noordoosten-, in de andere
helft des jaars een zuidwestenwind; en ten zuiden van den
evenaar heerscht in dat eerste tijdperk een noordwesten-, in
het andere een zuidoostenwind. Die periodieke winden
heeten naar een Arabisch woord moesson. De maanden April
en October, die op de nachteveningen volgen, zijn de eigen-
lijke maanden van overgang, maar zoowel in den juisten
tijd, waarop de moessons invallen, als in de juiste windrich-
ting is veel verschil. Mogen al elders die overgangen schok-
kender wezen, zoo is toch ook in den archipel de kentering,
gelijk zij heet, door duidelijke werkzaamheid in den damp-
kring gekenmerkt. Er heerscht daar nu eens windstilte, dan
weder een hevige wind, die door alle punten van het kom-
-ocr page 31-
17
pas heenloopt; de invloed van den wind op den regen is
gebroken; de onweders zijn talrijker dan anders. In de Java-
zee hebben al deze verschijnselen vooral bij de najaars-ken-
tering plaats. Hooger dan 1600 meter waait het geheele jaar
door meestal slechts de passaatwind, zooals blijkt uit den
rook der valkanen, die in den noordwestmoesson vaak tegen
den wind in schijnt te waaien. In de binnenlanden vervalt,
door plaatselijke omstandigheden, ook dikwijls die periodieke
verandering van den wind. Zoo heerschen er bijvoorbeeld in
den oosthoek van Java tusschen de vulkanen het geheele
jaar door zuidenwinden. In Probolinggo heeten deze gending,
in Pasoeroean gronggong. Zij waaien alleen over dag; \'s nachts
is er bijna volkomen windstilte.
§ 28. De tijd, dat de noordwestmoesson waait, is, in \'t
algemeen gesproken, het natte jaargetijde, de Indische zomer;
die wanneer de zuidoostmoesson heerscht, het droge. Door
plaatselijke invloeden, is echter deze regel aan menigvuldige
uitzonderingen onderhevig. Op Java regent het dikwijls in
den drogen moesson. Te Batavia is het aantal regendagen ge-
middeld 147 in het jaar, en komen daarvan slechts bijna
100 op het natte jaargetijde. In Buitenzorg regent het veel
meer, in het oosten van Java veel minder. Op ïimor valt
in den drogen moeson dikwijls in vele maanden geen regen.
Op de Zuidwester-eilanden is er in Mei nog een zooge-
naamde kleine regenmoesson. Op de Aroe-eilanden valt er
buiten de kenteringen weinig regen. Daarentegen valt op de
Banda-eilanden, Ambon, de zuidkusten van Ceram en Boeroe,
het zuidelijk uiteinde van Celebes, ten zuiden van het hooge
Lompo-battang gebergte en in de landen om de golf van
Tolo de meeste regen gedurende den zuidoostmoesson en is
de noordwestmoesson daar wederkeerig de droge. In de Mina-
hasa zijn de moessons in hun invloed op regen en droogte
wederom aan die op Java gelijk, en zoo is het ook op de
zuid- en westkust van Borneo, op de noordkusten van Ceram
2
-ocr page 32-
18
en Boeroe, op Bangka en in Palembang18. Op geringe breedte
ten noorden van den evenaar zijn door den aequatorialen
stiltengordel de winden nog ongeregeld. In het noorden van
het gouvernement Sumatra\'s "Westkust waait een noordwest-
moesson in het zomerhalfjaar en is dit de regentijd14. In den
Riouw-Lingga-archipel zijn de moessons ook nog niet zoo
bestendig als op meer noordelijke breedten; in November
en December heeft men daar met noordelijke winden een
grooten en in Juli en Augustus een kleinen regentijd.
§ 29. Terwijl het gemiddelde aantal regendagen in Oost-
Indië over \'t geheel misschien minder is dan bij ons, zoo
is de massa water, die valt, er veel grooter. Volgens
waarnemingen, te Soerabaja gedaan, is de massa water, die
daar jaarlijks nederkomt, driemaal grooter dan die in ons
land. H*
§ 30. De onweders zijn in Indië veel heviger en menig-
vuldiger dan in onze streken. Orkanen heersenen slechts in
de Chineesche zee; men noemt ze daar tifoon, naar een
Chineesch woord, dat letterlijk „groote wind" beteekent.
Plaatselijke wervelwinden, die soms tot vrij hevige stormen
aangroeien, komen echter nu en dan ook in den archi-
pel voor.
§ 31. Land- en zeewinden waaien, de eersten \'s nachts,
de anderen over dag, meer of minder geregeld in de nabij-
heid der kusten. Oost-Indië heeft dat verschijnsel met alle
landen der aarde, waar de plaatselijke gesteldheid dit mede-
brengt, gemeen.
§ 32. Omtrent een aantal andere verschijnselen in den
dampkring zijn de waarnemingen verre van volledig. Daartoe
behooren de vochtigheid, de zwaarte, de electriciteit, de zui-
verheid en de helderheid van de lucht. De hooge mate dezer
laatste is daaruit op te maken, dat, naar men verzekert, de
planeet Venus soms op het midden van den dag aan den
hemel te zien is, en men \'s nachts wel eens bij haar licht
-ocr page 33-
19
kan lezen. De schemering duurt in den Oost-Indischen archi-
pel, tengevolge zijner ligging, zeer kort.
V. Voortbrengselen.
§ 33. De grootste rijkdom van den Indischen archipel is
zijne vruchtbaarheid. Welke onbekende schatten de bodem
daar nog moge bevatten, in hoevele streken men misschien
nog eenmaal eene Californische goudproductie verwacht16,
hoezeer zelfs hier en daar de diamanten in milden over-
vloed door de natuur gestrooid schijnen; de schatten der
plantenwereld zullen er altijd de belangrijkste en onuitputte-
lijk blijven. Een geschikte grond, op verschillende eilanden
door de verweering van vulkanisch gesteente tot den hoog-
sten graad van vruchtbaarheid gebracht, eene eeuwigdurende
warmte en nimmer ontbrekende vochtigheid zijn vereischten
daartoe, die er altijd zullen aanwezig zijn; en waar eenmaal
een weelderige wasdom bestaat, daar vernieuwt en herstelt,
als de natuur aan zichzelve is overgelaten, iedere afstervende
plantengeneratie door den humus, dien zij achterlaat, telkens
weder den grond, waarin eene volgende moet groeien. —
"Wij beginnen derhalve met de beschouwing der voortbreng-
selen uit het
Plantenrijk.
§ 34. Waren de eilanden van den archipel aan zichzelven
overgelaten, dan zouden ondoordringbare bosschen ze allen
bedekken. De landbouw heeft echter die bosschen hier en
daar voor rijke akkers doen plaats maken, en voortdurend
vallen de zware boomen onder de bijl of door het vuur des
landmans. Nochtans beslaan de wouden, zoo al niet een
onbeperkt, dan toch een nog zeer uitgebreid gebied. Op Java,
waar de landbouw zulk een hoogen trap van bloei bereikt
-ocr page 34-
20
heeft, beslaan de bebouwde velden toch nog maar een zevende,
misschien een zesde van de oppervlakte des eilands, en is ver-
reweg het grootste gedeelte des lands door bosschen inge-
nomen. Doch niet overal, waar de cultuur ontbreekt, vindt
men tegenwoordig dichte wouden. Uitgestrekte vlakten van
alang-alang of andere grassoorten bedekken in verschillende
streken den bodem en beslaan er, zeker althans voor een
gedeelte, de plaats der bosschen, die vroeger door menschen-
handen ter uitbreiding van den landbouw geveld werden.
Maar ook in de woudstreken wisselt het plantenkleed der
aarde van het zeestrand tot de toppen der hoogste bergen
veelvuldig af. Op die hooge bergen herinnert de alpenfiora
in de koelere lucht aan de meer noordelijke gewesten des
aardbols; lager en in de heetere vlakten heerscht een rijk-
dom van vormen, zooals alleen de keerkringsgewesten dien
voortbrengen. Dikwijls is eene plantensoort karakteristiek
voor geheele streken, maar meestal bestaat het woud uit de
individuen van een oneindig aantal verschillende plantenge-
slachten. Anders is wederom de flora van het vlakke, anders
die van het rotsachtige zeestrand; van moerassige of zandige,
van klei-, kalk- of steenachtige gronden; kortom de verschei-
denheid is zóó groot, dat een enkel tafereel niet in staat is
den indruk er van weer te geven. Wij bepalen ons hier tot
het opgeven van sommige karakteristieke typen, om het ver-
schil in het oog te doen vallen, dat in \'t algemeen de Oost-
Indische gewassen van die onzer meer noordelijke gewesten
onderscheidt17.
§ 35. Ten einde eenige orde te brengen in de verwarrende
menigte van vormen, die men in het plantenrijk kan opmer-
ken, heeft men daarvan een zeker aantal aangenomen, die
als typen kunnen gelden voor alle andere, zooals bijvoorbeeld
den palm-, den lelie-, den gras-, den varen-, den mos-, den
naaldboom-, den heide-, den cactusvorni en andere. Yerscheiden
vormen, zooals die der grassen, mossen, heidestruiken, zooals
-ocr page 35-
21
ook die der wilgen en meer, zijn ons uit de ons omringende
natuur van jongsaf gemeenzaam. Andere behooren in onze
noordelijke gewesten niet t\'huis en zijn uitsluitend aan war-
mere klimaten eigen. Deze boezemen hier het meeste belang
in. Maar er zijn nog enkele meer algemeene typen dan deze.
Sommige vormen toch behooren alleen aan de wouden, andere
aan de velden. En waar de mensen zich neergezet heeft om
den grond te bebouwen, is het aanzien van dezen voorzeker
weer geheel anders dan in die streken, waar de planten,
aan zich zelven overgelaten, zich de plaatsen zoeken, die
voor haren wasdom het best geschikt zijn en daaraan weer-
keerig het uiterlijk voorkomen geven.
§ 36. De oneindige verscheidenheid, die een tropisch woud
aanbiedt, ontstaat niet uitsluitend uit het geboomte, dat het
samenstelt. Ook in de wouden zijn nog eenige hoofdtypen
te onderscheiden. "Want behalve het geboomte vindt men er
slingerplanten, lianen, die de boomen zoo aan elkander snoe-
ren, dat menig woud er volstrekt ondoordringbaar door wordt,
en woekerplanten, die evenzoo de boomen bedekken als een
tal van kruiden den bodem, waarop die omhoog rijzen. Die
woekerplanten zijn als het ware de sierplanten, waarmede
de natuur het woud getooid heeft: de prachtige orchideeën
(Jav. Mal. sienibar, anggrek), die in hare oneindige verscheiden-
heid ons toch meestal nog slechts eene weelde schijnen te zijn,
leveren er ons de proef van. Tot de woekerplanten behoort
de beroemde rafflesia (Jav. padmo) met hare monsterbloem.
De lianen munten minder uit door fraaiheid, maar zij zijn
daarentegen in de menschelijke huishouding van uitgebreid
nut. Immers tot de slingerplanten behooren de peperplanten
(Jav. tnaritjb, Mal. lada), die al in oude tijden haar product
voor den handel leverden, de rottingsoorten (Jav. Mal. rotan) en
de kolossale entada\'s. Meestal heeft de rotting groote doornen,
die het hunne er toe bijbrengen om de bosschen ondoordring-
baar te maken. Het aantal soorten van rotting is uitermate groot.
-ocr page 36-
22
Omstreeks honderd zijn er reeds bekend. Op alle eilanden van
den archipel groeit hij in groote menigte, maax de soorten, die
uit de Batak-landen en vooral ook die uit het zuidelijk gedeelte
der westkust van Borneo komen, worden voor de beste gehou-
den. De meeste rotting is bindrotting, zooals de minder dikke
soorten genoemd worden. De dikkere heeten handrotting. Op
de oostkust van Sumatra, in het zuiden van Borneo en op
Bangka groeit de drakenbloedrotting (Mal. dfirnang), zoo
genoemd om de roode kleurstof, die als eene harsachtige,
door schudden zeer gemakkelijk aftescheiden stof om de
noot zit.
§ 37. Ofschoon tot de familie der palmen behoorende,
geeft de rotting de eigenaardige type dezer familie nauwelijks
weder. De palmvorm, die zoo bekend en karakteristiek is,
verdient in de rij der vormen hier wel boven aan te staan.
Er zijn in den Oost-Indischen archipel bij de dertig geslach-
ten van palmboomen bekend. Als men den rotting en enkele
andere niet mederekent, is, behalve het soms zeer groote
verschil in lengte, daar zij gewoonlijk een 60 tot 80 voet
--------hoog worden, een enkele over de 100, terwijl andere bijkans
geen stam hebben, dat der bladeren misschien het meest in
\'t oog vallend. Bij de meeste zijn zij gevind: de vederpal-
men; bij sommige waaiervormig: de waaierpalmen. Van de
eersten verdienen de betel-, kokos-, arèn-, sago-, nipa-
o
en niboeng-palmen, van de anderen de lontar en gebang-
palmen met een woord vermelding.
*•»•*♦**> y^ De betelpalm (areca catechu, Mal. pinang, Jav. djanibê) is
__— door geheel Indië verspreid, vooral in warme wouden, nabij
de zee. Hij groeit tot eene buitengewone hoogte, lijnrecht,
met een gladden, zuilvormigen stam en is een der schoonste
palmen van den archipel. De noot, die eene groote hoeveel-
heid looistof bevat, wordt bij het betelkauwen gebruikt en
in menigte naar de landen verzonden, waar dit gebruik
heerschende, maar de boom niet thuis is. Vooral is deareka
-ocr page 37-
23
overvloedig op de noordkust van Sumatra, die er ook haren
naam van Areka- of Betelnootkust aan ontleent.
                     •—
De kokospalm (Jav. Mapa, ~klrambil, Mal. njioer) is
geen inboorling van den Oost-Indischen archipel. Zijn
eigenlijke vaderland is nog niet met zekerheid bekend. Men
houdt daarvoor Zuid-Amerika. De verspreiding moet intus-
schen in vóór-historische tijden plaats gehad hebben, en de
boom heeft in Oost-Indië een nieuw vaderland gevonden,
waar hij zeker op weinig eilanden niet in menigte voorkomt.
Het best groeit hij in de nabijheid der zee, in vochtige zand-
gronden met leem of vetten humus vermengd, en hij vormt
daar soms uitgestrekte bosschen. In het zesde jaar, of ook
reeds vroeger, brengt hij vruchten voort en is dan verder
het geheele jaar door met bloemen en vruchten beladen. De
boom wordt gemiddeld 40 tot 60, soms 75 voet hoog, en
zijne bladeren zijn 12 tot 16 voet lang. Hij wordt 60 en -—
meer jaren oud. De producten van den kokospalm zijn
velerlei: de bloemkolf levert toewak of palmwijn; de jonge x
en afgevallen vruchten worden als medicijn gebruikt; de x
bast der rijpe vruchten dient, als Jcafër, tot kalfateren, tot X
lont, voetmatten, touwwerk enz.; de schil der noot wordt A
gebruikt voor lepels, bekers en dergelijke; in de holte der
noten bevindt zich omstreeks eene flesch frisch en smakelijk x
water\'; aan de binnenzijde der noot vormt zich bij halfrijpe
vruchten een eetbare geleiachtige massa, die langzamerhand
verhardt, bij rijpe vruchten geraspt wordt en dan, met water *
aangemaakt, de bekende kokosmelk oplevert; de bladeren
worden eveneens tot verschillende einden gebruikt, de knoppen
om te eten of voor tafelzuur, de jonge en oude bladeren voor *
mandjes, de oudere ook wel om huizen te dekken, d. i. als atap;
de stam wordt als gloegoe gebruikt voor stijlenvan huizen e. d.
Toch is de olie, die van de rijpe vruchten wordt gewonnen, X .
van de producten het voornaamste. Iedere boom geeft elke
anderhalve maand negen tot twaalf rijpe vruchten, die te
-ocr page 38-
24
zamen twee flesschen olie opleveren. De kokosolie wordt in
de keuken en ook voor het toilet en de verlichting ge-
bruikt. De cultuur van dezen palm wordt dan ook zeer
ter harte genomen door het gouvernement. Buiten Java
wordt er in de Minahasa, op Ambon, Salajar en de Sangi-
eilanden veel werk van gemaakt. /
De aren (arenga saccharifera, Lg. Mal. areng, Jav. aren
Mal. %nau) groeit op alle eilanden van den archipel, liefst
in vochtige valleien, maar ook tot 1300 a 1400 meter hoogte. Hij
heeft een korten, lijnrechten stam, anders dan de kokospalm,
die menigmaal gebogen is, en donkere bladeren. Hij bloeit
het geheele jaar door. Het sap, dat bij insnijding in groote
hoeveelheid uit de bloemkolven vloeit, geeft de saguweer,
een aangenamen palmwijn, op Java wel weinig in aanzien,
maar in het oosten van den archipel veel gebruikt, en eene
soort van suiker, die, onder den naam van Javaansche of
zwarte suiker, ook op Java wel bekend is. Een ander be-
langrijk voortbrengsel van den boom is de zwarte, bastach-
tige stof, waaruit het zoogenaamde gïmodi- (gemoetoe of
idjoek)- touw geslagen wordt, en die ook, vooral op Java
en Sumatra, tot dekking der huizen dient. De dikkere takjes,
die men daarin vindt, dienen voor inlandsche pennen, en
tegen den stam groeit het Jcawoel, eene soort van zwam.
Er zijn door den geheelen archipel tien verschillende soor-
ten van sagoboomen (Mal. rZmbija) verspreid, maar de be-
roemde sagoboom van Eumphius (metroxylon Bumphii) groeit
alleen in den Molukschen archipel, liefst in moerassige stre-
ken, nabij de kusten. Groote bosschen van dezen gezellig
groeienden palm vindt men op Ceram en Halmaheira, en op het
eiland Ambon is de cultuur niet onbelangrijk. Gewoonlijk wordt
die boomtegenwoordig gecultiveerd, doch de cultuur is zoo licht,
dat één huisgezin gemakkelijk een plantsoen van zestig boomen
kan onderhouden. De productie der sagoboomen is nog al
verschillend. Zij brengen gemiddeld van 560 (op N. Halma-
-ocr page 39-
25
heira) tot 1125 pond (op Ceram) op. Men rekent, dat een
man, die er uitsluitend van leeft, per dag 2 pond sago noo- -----
dig heeft. Het merg of meel wordt op eene eenvoudige wijze,
die men „sago-kloppen" of „poekoelen" noemt, uit den boom
verkregen. Men hakt namelijk met eene soort van dissel het
merg, dat bijna de geheele inwendige ruimte van den stam
vervult, los uit de stukken, waarin de omgevelde boom eerst
is gekloofd geworden, en wascht het vervolgeus in een bak
van een anderen uitgeholden stam, waarin een zeef geplaatst
is, waar het dikke sap doorheen wordt geperst om het van
de vezels, met welke het verbonden is, te zuiveren. Daarna
laat men het deeg bezinken en verkrijgt men het spoedig in
zulk een vorm, als voor het gebruik geschikt is. Het liefst
nuttigen de inlanders het met kokend water aangemaakt en
zóó papvda genoemd. Bovendien bakken zij er brood van ----
en bereiden het tot allerlei lekkernijen. De sterke bladstelen
van den sagopalm, gaba-gdba geheeten, worden in de Moluk- ——-
ken algemeen gebruikt voor de wanden der huizen en zijne
bladeren voor de daken.
De nipa-palm (nipa fructicans) is de moeraspalm bij uit- ^_ (/m^i^^t,
nemendheid en bedekt dikwijls geheele streken langs de
o
kusten. Zijn stam komt nauwelijks boven den grond uit,
doch zijne bladeren worden van 15 tot 30 voet lang en zijn -----
zeer geschikt voor het dekken van huizen. De bloemkolven
leveren een palmwijn, die evenwel in onze bezittingen zelden
daaruit gewonnen wordt.
Een andere palm, dien men in het westelijk gedeelte van L
den archipel ook veel aan de kusten vindt, is de niboeng —
(areca niboeng), eene soort van areka, die, wanneer men de
palmen, gelijk wel eens gedaan wordt, naar de voornaamste
voortbrengselen, die zij opleveren, rangschikt, onder de hout-------
palmen eene eerste plaats inneemt. Zijn uiterlijk voorkomen
heeft veel van dat van den kokospalm. De jonge bladknop
wordt als palmkool boven die van den kokospalm gekozen.
-ocr page 40-
/ *         Van de waaierpalmen is de lontar (borassus flabeWformis,
"""         Jav. lontar) de belangrijkste. Men vindt hem in geheel Indië.
-— Het is dezelfde boom, dien men in Engelsch-Indië palmyra-
palm noemt. Het waren de bladeren van dezen palm, die
_____op Java eertijds dienden om op te schrijven, gelijk men ze
op Bali en Celebes daar nog voor gebruikt. Op Oost-Java
en vooral op de Kleine Soenda-eilanden komt hij zeer veel voor
X en is hij van uitgebreid nut door de groote hoeveelheid toewak,
dien de bloemkolven opleveren, en die tot de bereiding van
suiker en van eene soort van stroop dient, welke laatste bij-
____. voorbeeld op het eiland Rotti tot het hoofdvoedsel der in-
landers behoort.
o
" <         Naar het westen toe wordt de lontar door den gebang-
——         palm (corypha wmbraculifera, Mal. daoen-sariboe „duizend-
&èv>~*£~" blad") vervangen, die langs het zuiderstrand van Java ge-
heele wouden vormt. Ook deze is voor den inboorling van
veelzijdig nut. Men haalt eene soort van sago uit den stam,
\\y zooals dit ook bij den arenpalm plaats heeft, gebruikt de
bladeren tot dekking der huizen, maakt er hoeden, koffiezak-
ken en zeilen van en weet insgelijks de andere deelen van
den boom tot zijn nut aan te wenden.
§ 38. In vorm staan nevens de palmen de pandanen, de schroef-
boomen van Euinphius. Evenals de zoogenaamde wortelboomen
(rhisophora, Mal. balcaü) verheffen zij zich op talrijke wortels als
op stutten, en aan den top dragen zij een aantal takken dicht
met lange bladeren bezet. Zij worden veel voor heggen aan-
geplant, en de bladeren dienen meestal tot fijn matwerk, tikar,
terwijl van verscheiden soorten de bladeren en de bloemsche-
den om hun geur gezocht zijn. Die pandanus-soort, welke de
meest geurige bladeren heeft (pandanus latissimtts, Mal.
pandan rampei), is om haren vorm wel eens de koning der
tropische boomen genoemd.
Nog een andere boomvorm behoort hierbij, die der cyca-
*^-
           deeën (Jav. 1&&\\. pakoe-adji, &. i. koningsvaren, cyeas circinalis),
-ocr page 41-
27
eene voorwereldlijke type, die als \'t ware tusschen de palmen
en varens in staat. .
Een Oost-Indisohe boomvorm, die aan onze naaldboomen
—"(pijnboomen vindt men in Oost-Indië alleen op Sumatra, en wel
voornamelijk in het noorden) herinnert, is die der kasuarinen,
zoo genoemd omdat de naaldvormige takjes, die oppervlakkig
beschouwd de plaats der bladeren schijnen te vervangen,
door onze voorouders met de haarachtige vederen van den
kasuaris vergeleken werden (Jav. Mal. tftmara, wij zouden
zeggen „paardenstaartboom"). Op Oost-Java en een aantal
andere eilanden vormen de kasuarinen bosschen, die door
hun eigenaardig voorkomen een onuitsprekelijk melancholisch
karakter aan de landstreek geven.
§ 39. Geheel anders zijn de boomen met luchtwortels. De
pandanen en wortelboomen loopen in \'t oog door wortels,
die, schuins tegen den stam gericht, dezen als \'t ware schij-
nen te schragen; maar de boomen, waarvan thans sprake is,
laten uit de takken luchtwortels neder, die soms in een dichte
massa den stam omslingeren en met hem medegroeien, gelijk
dit bij de kiara\'s (ficus, Mal. ara) plaats heeft. Niet zelden
ook dalen die luchtwortels zelfstandig tot den bodem, in
welken zij nieuwe wortels schieten, terwijl zij soms zoo dik
worden als de oorspronkelijke stam zelf, met welken zij door
zijne takken vereenigd blijven. Zoo ontstaan natuurlijke ber-
ceaux van groote uitgestrektheid. In zeer sterke mate heeft
de zoogenaamde banianenboom van Voor-Indië deze eigen-
schap, een boom, die onder den meer algemeenen naam van
waringin ook in onze Oost voorkomt, en de heiligheid, die
in vorige eeuwen de Hindoes op hem hebben overgebracht,
tot heden bij de Javanen bewaard heeft.
Ofschoon de waringins (urostigma benjaminum), die de
aloen-aloens, dat zijn de pleinen voor de woningen der
Javaansche regenten, versieren, niet allen van dezelfde soort
zijn, zoo zijn er toch enkele exemplaren, die dat reproductie-
-ocr page 42-
28
vermogen in bijzondere mate vertoonen, zooals de bekende
—-—• waringin te Tjeringin in Bantam, en op het eilandje Semaoe
bij Timor en wellicht nog enkele meer.
Onder de vijgenboomen, waartoe de waringin behoort, zijn
er echter, die voor den mensch belangrijker eigenschappen
bezitten dan deze. Er zijn namelijk soorten, die eene beste
__ gomelastiek leveren, de pohon-karet of P. kolèlet op Java.
Breiden wij den kring nog verder uit door aan de ge-
heele, hoogst belangrijke afdeeling der broodvruchtboomen
(artocarpaea), die wederom de vijgenboomen omvat, onze
aandacht te schenken, dan ontmoeten wij daaronder, behalve
in de eerste plaats den broodvruchtboom zelven, waarnaar
die afdeeling haren naam heeft, zoowel den witten moerbe-
zieboom (morus indica, Jav. gloegoe), wiens bast het Javaansche
papier, als den antjar (antiaris toxicaria), wiens sap het be-
>-----\' roemde pijlvergif levert, hetwelk evenwel nog door dat van
den tjétek (strychnos tieute) in hevigheid overtroffen wordt.
§ 40. Over \'t algemeen leveren de sappen en gommen of
uitzweetsels van vele boomen, niet minder dan het hout van
andere, de belangrijkste producten voor handel en nijverheid.
Zoo bijvoorbeeld de verschillende getah-pertjah-boomen, die
voornamelijk op Sumatra en de Kiouw-eilanden, maar ook
op Borneo en Java gevonden worden. Zoo de groote me-
nigte wilde en gecultiveerde damar- of harsboomen. Bij
sommige, gelijk de damar-den op Sumatra, Borneo en
Celebes, vanwaar hij ook op Java hier en daar ingevoerd
is, stroomt het hars in zoo groote hoeveelheid en geheel
van zelf uit de boomen, dat het als steenharde stukken,
damar batoe, op den grond ligt opgestapeld en dikwijls
in massa door de rivieren wordt medegevoerd. Onder
de verschillende soorten van damar wordt het zoogenoemde
mata-koetjing (d. i. kat-oog) voor het fijnste gehouden. Ofschoon
men niet van alle soorten met zekerheid weet, van welke
boomen zij komen, zijn de meeste toch zeker van die, welke
-ocr page 43-
29
tot de afdeeling der dipterocarpeeën gebracht worden. Tot die
boomen behoort ook de beroemde kamferboom (dryobalanops
camphora)
van het noorden van Sumatra en Borneo, een
boom, die ook door zijne grootte alle boomen des wouds
overtreft. De echte kamfer is onder den naam van Jcapoerbaroes
(kalk van Baros) in den handel bekend en wordt vooral te Natal
op de westkust van Sumatra verzameld. Het is bekend, dat
men de kamfer in gedegen staat binnen in den stam vindt,
dien men daarom geheel in stukken moet hakken, wil men
ze er uit krijgen. Daar vaste uitwendige kenteekenen ont-
breken om te zien, of een boom eene goede hoeveelheid zal
opleveren, is de oogst van de kamfer zeer wisselvallig. Men
beweert, dat er voorbeelden zijn van enkele boomen, die
100 katti\'s kamfer bevatten, maar 25 katti\'s is reeds eene
buitengewone opbrengst. Een katti is ongeveer 1| Amst. pond.
Fijne harssoorten leveren ook de rasamala (Uquidambar
Altingia),
de reus der boomen op westelijk Java, en vooral
de benzoë-boom van Sumatra (styrax benzoin), die ook ge-
gecultiveerd wordt.
§ 41. Andere boomen brengen min of meer kostbare oliën
voort. Van den kokospalm hebben wij dit boven reeds ge-
zien. Voor keuken-gebruik geniet de Kanari-olie boven andere
de voorkeur. De boom (canarium commune), uit wiens pitten
deze fijne olie zeer overvloedig geperst wordt, is een inboor-
ling van het oostelijk gedeelte van den archipel. Om zijn
prachtige lommer wordt hij in de notentuinen van Banda
veelvuldig aangeplant en is hij ook op Java overgebracht.
In gewone jaren geeft men zich op Banda nauwelijks de
moeite om de kanari-noten, die in menigte den grond be-
dekken, op te rapen; doch valt de nagelpluk ongunstig uit,
dan worden zij verzameld. Ook de harde kemiri-pitten (aleu-
rites triloba)
zijn bekend door de olie, die zij opleveren. Van
den kajoe-poetih-boom (melaleuca cajuputi) verkrijgt men
daarentegen de bekende geneeskrachtige olie door stoking
-ocr page 44-
30
uit de bladeren. Ook deze boom behoort in de Molukken
thuis, waar het eiland Boeroe uitgestrekte bosschen van dien
boom bevat. Het stoken der olie maakt dan ook den voor-
naamsten tak van nijverheid uit van de bevolking van Kajéli,
de hoofdplaats van dat eiland. Men wil, dat hij geen bewijs
is voor de vruchtbaarheid van den bodem, waar hij groeit.
§ 42. Aan kostbare houtsoorten, zoowel timmer-als meubel-
hout, is de Oost-Indische archipel insgelijks zeer rijk. Het uitne-
- mende djati-hout (tectona grandis, Jav. djati, d. i. echt t. w.
hout) is algemeen bekend. De boom, die dit hout levert,
vormt geheele bosschen en groeit vooral op Java, waar de
djati-bosschen om hun belang onder het bijzondere toezicht
der regeering staan. Ook elders, bijvoorbeeld op Bima, groeit
hij veel, en op andere plaatsen, zooals in Menado en op
het eilandje Rosingein (Banda-eilanden), schijnt hij met goe-
den uitslag te kunnen worden overgebracht. Voorts heeft
men het sönö- of zonnehout. Dit laatste, ook angsana en
in de Molukken lingoa (pterocarpus indicus) geheeten, is
zeer hard en gewoonlijk fraai rood gevlamd. De uit-
groeisels leveren het beroemde Ambonsche wortelhout.
Een ander fraai hout geeft de ambaloeboom (dysoxylon),
die meer in het westen van den archipel schijnt voor
te komen. Ook het kemoeninghout (murraya sumatrana),
een lichtgeel meubelhout, wordt veel gezocht. Minder
heeft tot dusver de ebbenhoutboom (maba ebenus, Mal.
Jcajoe arang, d. i. koolzwart hout), die op noordelijk Celebes
en in de Molukken groeit, zijnen roem gehandhaafd 18. Van
mastboomen verdient de bintangoer (calophyllum) vermelding,
op de kustplaatsen eenvoudig póhon, de boom bij uitnemend"
heid, genaamd. Niet minder belangrijk is de merbau (intsia),
waarvan het hout dat van den djati kan vervangen. Temboe-
soe-hout (fagraea peregrina) en nog een ander ijzerhout (een
algemeene naam voor harde en duurzame houtsoorten) van
Palembang worden zelfs hooger geschat, — Van sandelhout
-ocr page 45-
31
(santalum album) komt het fijnste en geurigste uit Timor,
en aloë-hout, dat vooral door de Chineezen voor hunne -
offeranden gebruikt wordt, komt, ofschoon misschien meer op
het Maleische schiereiland thuis behoorende, ook onder de
namen van kajoe-garoe en kalambak (aquilaria agallocha,
ook aloexylon agallochum) in den archipel voor. — Een be-
kend verfhout geeft de sapan-heester (caesalpinia sappan), •
waarvan het hout, geschild, in stukken gesneden en afgekookt,
dient om rood te verven. Hij is over den geheelen archipel
verspreid; op Java wordt hij aangekweekt, maar is het hout
minder goed. Op Soembawa groeit hij uitmuntend in \'t wild,
en de vorsten van dat eiland moeten nog jaarlijks eene be-
paalde hoeveelheid daarvan aan het gouvernement opbrengen.
Toch is de soort van Mangerai (West-Flores) veel schooner.
§ 43. Wat hun uiterlijk aanzien betreft, komen de opge-
noemde boomen meer met onze loof boomen overeen, missen
zij althans die eigenaardige typen, die vele andere den onin-
gewijde terstond in \'t oog doen vallen. Daarbij stelle men
zich echter voor, dat vele met prachtige bloemen versierd
zijn, om van de bladeren niet te spreken, die in warmere
gewesten zoo dikwijls dat lederachtige hebben, dat zij bij ons
missen, terwijl van de vruchtboomen, die de bevolking aan-
kweekt, een goed aantal tevens oorspronkelijke bewoners
hunner bosschen zijn.
Zoo behooren er ook nog vele andere planten, waarvan
de cultuur zich meester gemaakt heeft, in de bosschen thuis,
ofschoon zij daar dikwijls wel door een groot aantal, maar
allen slechts wilde soorten vertegenwoordigd worden. Doch
ook onder die wilde soorten zijn er nog, die in den handel
of in het huishouden van meer of minder belang zijn. Bij-
voorbeeld de wilde kaneel, ook cassiakaueel en koeli t- *
lawang of sintoek geheeten (cinnamomum culilawan), die
een belangrijk product in de Padangsche bovenlanden is, en
de wilde pisang (musa mindanensis), die, op Djilolo inheemsen, *
-ocr page 46-
32
vroeger veel ia de Minahasa en op de Sangi-eilanden werd
aangeplant en de Tcoffo of Manila-hennep levert; verder wilde
muskaatnoten en de reusachtige randoe-alas of wilde kapok-
boom (salmalia malabarica; zij is nauw verwant aan de be-
roemde adansonia, die in westelijk Afrika in zulke reusachtige
exemplaren en ook in Oost-Indië voorkomt), die zich in den
bloeitijd door gemis van bladeren en menigte van roode
bloemen onderscheidt.
§ 44. Van de boomen overgaande tot de grassen, staat
bij dezen weder eene echt tropische type bovenaan, de plant
die zoowel door in \'t oog loopende sierlijkheid van vormen
als door groote nuttigheid uitmunt, het welbekende bamboe-
riet (Mal. boeloch). Men vindt het zeer veel aangeplant, vooral
om voor omheingen om de dorpen te dienen.
Geen sterker contrast dan tusschen dit en het alang-alang-
gras (Jav., in \'t Mal. lalang, imperata arundinacea), dat treu-
rig eentonige velden vormt, de prairieën van den Indischen
archipel. Waar op de helling der bergen de bosschen zijn
gerooid om plaats te maken voor de cultuur, en deze, na
den bodem uitgeput te hebben, de velden weer aan zichzel-
ven overlaat, daar neemt gewoonlijk dat alang-alang, eene
stijve, drie of vier voet hooge grassoort, het verlaten terrein in.
Gedroogd wordt het tot bedekking der huizen gebruikt. In
de alang-alang-velden vindt men dikwijls plekken met eene
andere, veel hoogere grassoort, waarin de tijgers zich bij
voorkeur ophouden, het glagah, dat niets anders is dan een
wild suikerriet (saccharum spontaneum).
Nog zijn er een paar planten te" noemen, die wij ongaarne
hier missen zouden. Het zijn moerasplanten, de bekende
lotus (Jav. taraté, nymphaea stellata) en de bekerplant (Mal.
daongëndi, d. i. kruikjesblad, ncpentJies), de laatste weinig op
Java (in de bergstreken veel nepenthes melamphora), maar
veelvuldig bijvoorbeeld op Bangka, in de omstreken van
Muntok, waar men de lange stengels er van voor rotting
-ocr page 47-
33
gebruikt. Zelfs de zee bevat hare schatten, zooals de agar-agar
{plocaria candida), een zeewier, dat op Blitoeng en op do
Ceramlaoet-eilanden een voornaam artikel van uitvoer, vooral
naar China, uitmaakt.
§ 45. Begeven wij ons thans tot de bebouwde streken.
Door den geheelen archipel heen heeft ieder inlander bij zijn
huis, zoo hij althans niet op den allerlaagsten trap van be-
schaving staat, doorgaans zijn tuin, waar hij de planten aan-
kweekt, die hij voor zijn voedsel, zijne kleeding of voor
andere doeleinden noodig heeft, en waarvan het beperkter
gebruik en de gelegenheid van zijn erf den aanplant toe-
staan. Vandaar dat de meeste voedingsplanten en vele ander e
op uitgestrekter terrein moeten verbouwd worden, en dat
zich de cultuur in de dorpen gewoonlijk tot boomcultuur
bepaalt. En zoo liggen de inlandsche dorpen dan ook door-
gaans onder het lommer van hoog geboomte verscholen, ge-
lijk dit voor het binnenland van Java zoo karakteristiek is.
Geheel anders doet zich daarentegen het landschap voor,
waar op open plekken, in de bosschen uitgehouwen of
uitgebrand, de huizen der inboorlingen zich te midden der
rijstvelden verheffen, of waar, van de dorpen verwijderd,
boschtuinen of doesoens, gelijk ze in de Molukken heeten, de
arbeidzame bewoners in hun schaduw verbergen, zooals
overal het geval is, waar hoog geboomte voor dengunstigen
wasdom van het plantsoen vereischt wordt of de bosschen zelve,
zooals bijvoorbeeld de sago-bosschen, het voorwerp der cul-
tuur uitmaken.
§ 46. Geen boschje op Java, waar niet de arèn-, pinang-
en kokospalm gevonden worden, de eerste voornamelijk om
de suiker, de volgende om de noten, de laatste om de olie.
Toespijs] bij de rijst leveren er de petó (parhia africana),
een der fraaiste boomen van den archipel door zijn fijn ge-
vind loof, de tjabé (capsicum) en andere. De siri (chavica
beile),
eene peperplant, levert de betelbladeren, die met de
•i
-ocr page 48-
34
betelnoot bij het betelkauwen gebruikt worden. De wortels
van den mengkoedoe (morinda citrifólia) geven eene roode
verfstof, waarmede overal in den archipel de inwoners hunne
kleederen verven, zoo als zij dit op Java en elders blauw
doen met indigo (torn), geel met curcuma, enz. De kapok
(eriodendrum anfrachiosum), een boom, die zich kenmerkt
door horizontale, in kransen boven elkander groeiende tak-
ken, levert een katoen, waarmede zij hunne matrassen vul-
len, een katoen fijner dan zijde, hoewel de kortheid van vezel
het spinnen en weven in den weg staat. Ditzelfde is ook
wel eenigermate het geval met de widoeri (calotrqpis gigan-
tea),
wier vezelen de Javanen tot een goede soort van touw
verwerken, terwijl de vrucht zaadpluimen oplevert, wier zijde-
achtige glans den boom op de westkust van Afrika den
naam van silk-tree verschaft heeft l8*. De sterke vezels der
rami-struiken (boehmeria tenax, utilis) dienen tot touw, vooral
voor netten. En zoo leveren andere planten weder andere
benoodigdheden; maar wat men bij de woningen vooral in
menigte vindt, dat zijn de vruchten en de bloemen, waar-
mede de inlanders zich zoo gaarne opschikken.
§ 47. De belangrijkste Oost-Indische vruchten zijn: mang-
gista/ {garcinia mangostana), doerian (durio sibethinus), doe-
koe (lansium domesticum), manga (mangifera indica), nangka
(artocarpus integrifolia), ramboetan (nephélium lappaceum),
U
vele soorten van djamboe (jambosa), djeroek, enz. In vroe-
ger tijd hebben de Spanjaarden en Portugeezen een aantal
vruchten uit tropisch Amerika naar den archipel overgebracht,
zoodat men aan hen de ananassen, anona\'s (boewah-nonna, an.
reticulata
; siri-kaja, an. squamosa; en zuurzak of nangka-we-
landa, an. muricata), de djamboe-bidji (psidium guajava), de
meloenboom of papaja (caricapapaya) en de boewah-saoe (sapota
achras)
te danken heeft. Maar de inlanders verkiezen hunne in-
heemsche vruchten boven genel9. Tot de eersten behoort ook de
broodvrucht, de vrucht van den broodboom (artocarpus ineisa),
-ocr page 49-
35
die reeds boven genoemd is, een fraai gewas, waarvan echter
de vruchten, bij den overvloed van andere, in Oost-Indië
niet zoo in eere zijn als op vele eilanden van den Grooten
oceaan die van eene aanverwante soort, welke daar bijna uit-
sluitend in de behoeften der inboorüngen voorziet; voorts de
pisang (musa), dat karakteristiek gewas, dat misschien mede------
heeft bijgedragen om de broodvrucht te verdringen.               __
§ 48. Onder de welriekende bloemen, die de inlanders
aanplanten, beslaan de melati (jasminum sambac), de kembang-
tandjoeng (mimusqps elengi), de tjampaka (michélia tjampaka),
de kenanga wangi (cananga odorata) en de poedak (panda-
nus moschatus)
eene voorname plaats, en onder die, welke
alleen tot sieraad dienen, de soka (pavetta coccinea), boep-
#garaja of kembang-sepatoe (hibiscus rosa sinensis), nagasari
(mesua ferrea, ijzerhout), pisang-ajar (ravenala madagasca-
riensis),
oleander enz. Op de begraafplaatsen vindt men gewoon-
lijk kambodja (plumeria acutifolia), boomen, die in den bloeitijd-----
bedekt zijn met welriekende witte bloemen, en slechts
enkele bladeren dragen aan hunne lange, omgebogen takken.
Een ander bloemgewas, dat men daar ook veel vindt, is de
andjoewang (ealodracon Jacquinii).
Bamboeheggen omgeven gewoonlijk de dorpen, die men
op Java, aan de hoofdwegen, niet zelden nadert langs lanen
van lommerrijke tamarinden (tatnarindus indica) of van waroe- —
(hibiscus tüiaceus) en toeri-boomen (agati grandiflora), gene
met groote gele, deze met roode en witte bloemen.
            ___^.
§ 49. De velden, waarvan de inlanders voor den landbouw
gebruik maken, zijn vooreerst sawah\'s, dat zijn zulke die of —
kunstmatig kunnen geïrrigeerd worden (s. bVndoengan, s. soro- ^.
tan),
of althans zoo aangelegd zijn, dat het regenwater er
door middel van dijkjes op staande kan gehouden worden -
(s. barat, s. tadahan). De cultuur, die op deze akkers plaats
heeft, wordt als natte onderscheiden van die, welke op droge
bouwlanden geschiedt, zulke namelijk waar het water niet
-ocr page 50-
36
staan blijft (ladang, tëgdllan, tipar). Eene derde gelegenheid tot
aanplant van granen en veldvruchten bieden de opengehou-
wen of uitgebrande plekken in de bosschen op het gebergte
[gaga, hoema) aan. De sawah-akkers zijn veel voordeeliger
dan de andere, maar niet overal laat het terrein hun aanleg
toe. — Rijst, die onder de voedingsmiddelen der inlanders
de eerste plaats bekleedt, wordt gevolgelijk bij voorkeur door
hen verbouwd. Slechts waar de gesteldheid van den grond
zooals vooral in het oostelijk gedeelte van den archipel dik-
wijls plaats heeft, den rijstbouw niet toelaat, of ook waar de
cultuurtoestand nog te achterlijk is, behelpt men zich met
andere gewassen.
§ 50. Wanneer de rijst van het veld is, en men er niet
nog een tweeden oogst van hebben wil, plant men daar
o o               o
andere gewassen op, die op Java pala-widja, d. i. tweede
gewas, geheeten worden. Men onderscheidt ze in die voor
de volksvoeding en die voor handel en nijverheid. De eersten
staan in nauw verband met het welslagen van de rijstcul-
tuur; de als hoofdvoedsel na de rijst het meest geachte
djagoeng (sea maïs, turksche tarwe) bekleedt daaronder eene
eerste plaats. Tot de andere soort rekent men vooral kapas
(katoen), katjang-tjina (arachis hypogaea), en sata (tabak), die
echter evenals de djarak (ricinus), en de torn of nila (in-
digo) ook wel als eerste gewas geteeld worden.
Voor de cultuur van dit tweede gewas dienen nu ook
de droge velden, waarop de Javaan zelden rijst teelt Ook
worden vele van de op te noemen planten alleen in tuinen
verbouwd.
De djagoeng, bij ons als maïs of Turksche tarwe welbe-
kend, vervangt de rijst, waar klimaat of terrein de cultuur
van deze niet toelaten, daar zij nog tot op eene hoogte van
meer dan 4000 voet groeien wil. Men legt zich tegenwoor-
dig veel toe op de verbetering van de soort door het invoe*
ren van vreemde zaden. De djagoeng is, naar men meent,
-ocr page 51-
37
uit Zuid-Amerika afkomstig. In de Molukken draagt hij overal
den Portugeeschen naam miloe.
Voor de inlandsche kleeding is het katoen de meest ge-
bruikte stof. De kapas is een struik, die overal in Indië X
gevonden wordt. In Palembang is de katoenteelt de meest
geliefkoosde cultuur der bevolking. Op Borneo is zij door
onze regeering in de beide afdeelingen des eilands ingevoerd;
in Gorontalo slaagt zij uitnemend, en ook elders is hare
cultuur met meer of minder goeden uitslag beproefd.
De djarak (ricinus communis) is eene olie gevende plant, die \\
de beroemde castor-olie levert. De Javanen gebruiken haar
slechts als lamp-olie. Eene andere olie-plant (sesamum indieum),
die de sesamolie geeft, welke de Javanen, omdat zij niet
goed branden wil, enkel voor het haar gebruiken, is de widjèn. ^
Zoo is ook de katjang-tjina als olie gevende plant beroemd. *
Zij heet tjina, omdat de Chineezen er veel gebruik van
maken ter bemesting der suikerriet-velden, en katjang-tanah,
of bij ons aardnoot, om de zonderlinge eigenschap harer
stelen, die zich na de bloeiing nederbuigen, zoodat de vruch-
ten in den grond rijp worden.
                                           ^^^
Deze plant brengt ons op twee soorten van voedingsplanten
van groot gewicht, de aard- en peulvruchten (oebi en katjang).
De aardvruchten behooren voornamelijk tot drie soorten
van planten, waaronder de eigenlijke oebi\'s (dioscorea) zich
door de somtijds ontzettende grootte harer vleezige knollen >
onderscheiden. Tot eene andere soort (convólvulaceae) behoort de
zoete aardappel, katéla, ook weloebi-djawa geheeten in tegenover- x
o                                              o
stelling van de kentarfg of oebi-welanda (Europeesche aardappel).
Tot de derde soort (aroideae) behooren de kiempoel en de tales v
(Jav.) of keladi(Mal.) een knolgewas, dat ook zeer algemeen door
de inlanders wordt gegeten. Het groote, breede blad geeft er een
zeer in \'t oog vallenden vorm aan. Op vele eilanden van den
Orooten oceaan moeten de inlanders er bijna uitsluitend van
leven. — Eene geheel andere soort van knolgewas (eene
-ocr page 52-
38
euphorhiacee) is de maniok, oebi-dandoer, de Javaansche cas-
save, die echter door de "West-Indische in voedende eigen-
schappen zeer verre overtroffen wordt, waarom dan ook de
regeering deze laatste op Java heeft overgebracht, waar
zij, evenals vooral in Midden-Sumatra, uitstekend gelukt is.
Ook van de peulvruchten zijn de soorten zeer menigvuldig.
Misschien verdient daaronder de katjang-idjoe (phaseólus ra-
diatus)
meer bijzondere vermelding, die in verschillende
streken een voornaam artikel van uitvoer uitmaakt; de boo-
nen leveren een algemeen voedsel voor de inlanders, en het
overige gedeelte van de plant dient voor veevoeder.
Menigvuldig zijn de gewassen, die buitendien nog op de
velden geteeld worden, zooals de zaad-indigo, tabak, semangka
(watermeloen), laboe (flesch-kalabas), ketimoen (meloenen en
komkommers), baligoe (pompoenen), en vele andere, die onder
de groote rubriek van de sajoran, groenten, gesteld worden,
en waarvan ook vele uit ons land zijn ingevoerd, zooals kool,
salade, snijboonen enz. enz.
§ 51. Eene belangrijke cultuur, al is het dan ook nog
niet op Java, is die van de gambir (uncaria gambir), een
voornaam ingrediënt bij het betelkauwen. De gambirplant is
in den archipel inheemsch, maar wordt vooral op het eiland
Bentan door de Chineezen en in de Padangsche Bovenlanden
door de inlanders geteeld. Men verkrijgt de gambir-koekjes
door de bladeren en takken van het boompje met water te
kooken en het sap vervolgens ter dikte van siroop uit te dam-
pen, waarna men het in bakjes of bamboezen kokers laat
stollen en in vierkante of ronde schijfjes in den handel brengt.
Ook worden de bladeren wel eens eenvoudig aan het gisten
gebracht, geperst en dan gedroogd, wat de gewoonte is
in het zuiden der Padangsche Bovenlanden. Belangrijker
echter dan in dit opzicht, is de gambir voor de nijverheid,
daar men haar looizuur-gehalte op achtmaal dat van goeden
eikenbast schat.
-ocr page 53-
39
Op de Banda-eilanden is de muskaatnotencultuur t\'huis. «*<
"We zullen er aanstonds van spreken, ten einde ze niet van
de kruidnagelen-cultuur te scheiden. Deze toch behoorde tot
1864 tot de zoogenaamde gedwongen cultuur, waartoe men
toen reeds die der muskaatnoten niet meer kon rekenen,
terwijl de perken, waarop die cultuur plaats heeft, thans eigen-
dom zijn van de perkeniers. Evenmin brengt men daartoe
enkele andere culturen voor de Europeesche markt, zooals
die van de cacao, die in de Minahasa en op Ambon plaats _>c
heeft, en die der vanille op Java. Beide producten zijn oor- ><-
spronkelijk West-Indisch.
§ 53. De cultures, die op Java hetzij op hoog gezag of
ten gevolge van overeenkomsten van het gouvernement met
particuliere ondernemers zijn ingevoerd, waren vroeger die
van de koffie, suiker, indigo, thee, kaneel, nopal en coche- >
nille, tabak, peper en kina, waarvan thans nog maar alleen
de beide eerste als gedwongen cultures zijn blijven bestaan,
terwijl de kinacultuur wel van gouvernementswege maar
niet door vrijwilligen arbeid geschiedt. Ook op enkele an-
dere eilanden is de koffiecultuur nog de eenige verplichte.
Van de opgenoemde gewassen zijn alleen suiker, indigo,
peper en kruidnagelen in Oost-Indië inheemsch. Van de
indigo en peper is hierboven reeds gesproken. De zoete
smaak van het suikerriet, dat in vele soorten in het wild *f
voorkomt (bijv. het glagah), is aan de inlanders waarschijnlijk
al van ouds bekend. Zij kauwen het rauw als eene lekkernij,
terwijl zij de jonge spruiten en bloemen bij de rijst nuttigen.
De suikerbereiding is zeker ook reeds zeer oud, daar de
Hindoes die kenden, van wie de inlanders ook de bereiding
van de kleurstof der indigo geleerd hebben.
§ 53. De kruidnagelenboom (caryophyllus aromaticus) is een V
fraai gewas. Met zijn.rechten stam en spitse kruin bereikt hij ge-
woonlijk eene hoogte van 25 voet. De takken, die niet hoog van
den grond beginnen, breiden zich ver zijwaarts uit, en de lang-
-ocr page 54-
40
werpige spitse bladeren hebben evenals al de andere deelen van
den boom een sterken specerij-smaak. Wanneer de bloemkelk
rood begint te worden en zijne bladeren laat vallen, is de tijd van
den oogst der nagelen daar. Laat men die langer aan den
boom, dan ontwikkelen zij zich sterk door het zwellen der
vrucht, doch verliezen hun specerij-smaak en dienen hoofd-
zakelijk als moernagels, gelijk zij dan genoemd worden, voor
de voortplanting. Doorgaans echter verkiest men hiervoor
stekken. De tijd van den oogst, die slechts eenmaal in het
jaar plaats heeft, is de regenmoeson, welke op de Ambonsche
eilanden in onzen zomer valt (§ 28). Door elkaar levert iedere
boom 2j Amst. pond nagelen, wat echter het eene jaar
zeer verschilt bij het andere, daar er jaren geweest zijn dat
alle boomen door elkaar bijna 6 j pond afwierpen. Bij weinig
gewassen zal het verschil in jaarlijksche opbrengst zoo
aanzienlijk zijn als bij dit. Het sterkste voorbeeld was wel
dat van 1760, waaraan een jaar vooraf ging, dat het product
nog geen 25,000 Amst. ponden bedroeg, terwijl dat jaar een
der grootste producten, over de 2 millioen, en het daar-
aanvolgende wederom nog geen 60,000 Amst. ponden
leverde.
Het is bekend, dat de Nederlanders in de 17de eeuw, op
grond dat de Engelschen het specerij-monopolie bedreigden,
den aanplant der specerij-boomen tot de Ambonsche enBan-
dasche eilanden beperkt hebben, omdat zij op deze eilanden
het veiligst waren. De uitroeiing op de andere eilanden begon
in 1623 en duurde langer dan eene eeuw met onverfiauwde
gestrengheid; ook had men de jaarlijksche behoefte aan
nagelen in Europa berekend op 825,000 ponden, en wat de
boomen meer opbrachten werd naar de gewoonte van dien
tijd vernietigd. Het blijkt evenwel uit de productie-staten,
dat zulk eene opbrengst niet tot de gewone behoorde. Het
monopolie bleef ook onder het Engelsche bestuur gehand-
haafd. De exstirpatie der specerijbooraen en de zoogenaamde
/
-ocr page 55-
41
hongitochten, die daartoe moesten medewerken, zijn eerst
in 1824 afgeschaft. In 1839 werd de specerij-cultuur aan "^
particulieren op Java toegestaan, doch zonder noemenswaar-
dige gevolgen. Met 1 Jan. 1864 is de verplichte teelt en
levering der kruidnagelen op de Ambonsche eilanden opge-
heven. — Over het algemeen slaagt de nagelencultuur in
westelijk Indië niet. In den Engelschen tijd is zij te Beng-
koelen beproefd, maar daar is zij reeds sedert langen tijd
weder zoo goed als te niet gegaan. In 1769 en 1771 is zij
van Gebe, een der Papoesche eilanden, naar Mauritius en
vandaar naar Cayenne en naar eenige West-Indische eilanden
overgebracht, en later is zij insgelijks op Singapore en Poeloe-
Pinang beproefd. Volgens Rumphius werd de boom kort voor
de komst der Portugeezen van het eiland Makian naar Ceram
overgebracht. In het wild wordt hij op vele der Moluksche
eilanden, zooals op Batjan en op de Papoesche eilanden, nog
tegenwoordig gevonden.
Men heeft beproefd de nagelboomen in tuinen over te
planten, maar de ondervinding heeft geleerd, dat de bosch- -----—
cultuur de voorkeur verdient, daar de boomen, evenals de
koffie- en andere boomen, schaduw behoeven om goed te
gedijen. Tegenwoordig zijn de boomen dus meestal in doe-
soens geplant, waar vroeger ieder huisgezin der Ambonsche
negorij-volken een vijftigtal aankomende en veertig vrucht-
dragende boomen onderhouden moest.
De muskaatnotenboom (myrostica fragrans) heeft uiterlijk wel
eenige overeenkomst met den kruidnagelenboom. Hij groeit pira-
midaalsgewijs op, is ook niet hoog, spreidt echter zijne takken
meer horizontaal uit, en zijne bladeren gelijken op die van den
laurierboom. Evenmin als de kruidnagelenboom kan hij tegen
beschadigen, wat bij den oogst veel omzichtigheid ver-
eischt. De boom wordt geplant in bosschen, die gewoonlijk ------
van den kanariboom (canarium commune) zijn aangelegd. Zijne
vruchten rijpen het geheele jaar door, doch de oogst heeft twee-
-ocr page 56-
42
maal \'s jaars plaats in November en Augustus, als wanneer de
vruchten het talrijkst zijn; ook wel in April en Juli.
De foelie, een karmozijnrood, netvormig weefsel, dat de
vrucht omgeeft, vereischt geene andere toebereiding, dan dat
men ze in platte korven in den zonneschijn laat drogen. De
noten daarentegen worden in opzettelijk daartoe ingerichte
gebouwen, in den rook van een zacht vuur, op horden (para-
para)
gedroogd. Dit drogen duurt twee maanden; dan eerst
is de dop los genoeg om hem door middel van zachte klop-
ping te doen loslaten. Na die ontbolstering worden de noten
in drie soorten gesorteerd. De beide beste soorten worden
nu nog eerst drie maanden lang in zoogenaamde zweethok-
ken gebroeid, na alvorens eene indompeling in zout water
met kalk ondergaan te hebben, en dan weder in vijf soorten
gesorteerd, die in zorgvuldig dichtgemaakte vaten gepakt in
den handel gebracht worden. De broeiing geschiedt om insecten
te weren. De derde of slechtste soort van noten wordt gebe-
zigd ter bereiding van de notenzeep of eigenlijk gestolte
noten-olie, die verkregen wordt door de fijn gestampte noten
eenige uren in stoom op te hangen en vervolgens uit te
persen. De muskaatnoten-cultuur heeft in \'t groot plaats op
drie der Banda-eilanden, Lontor, Neira en Ai. De productie
is niet aan zulke groote jaarlijksche verschillen onderhevig
als die der kruidnagelen. Men schat, goede en slechte boo-
men door elkaar gerekend, de opbrengst van iederen boom
in de perken op 5 Amst. ponden, noten en foelie te zamen,
waarvan de onderlinge verhouding als van 4:1 is. "Wel be-
handelde boomen geven doorgaans een jaarlijksch product
van 12—15 Amst. ponden. De muskaatnoten-cultuur bepaalt
zich tegenwoordig niet meer uitsluitend tot de Banda-eilan-
den. In Bengkoelen, waar de cultuur reeds door de Engel-
schen werd ingevoerd, is zij in verval en evenzoo op Ambon.
Daarentegen slaagt zij uitmuntend zoowel op Java als op
Sumatra\'s westkust en in de Minahasa. Buiten den archipel
-ocr page 57-
43
wordt de boom op Mauritius en in Zuid-Amerika aange-
kweekt 20.
§ 54. Met het oog op de geographische verbreiding der
planten heeft men onze bezittingen in den Indischen archi-
pel in vieren verdeeld. Vooreerst heeft men het Sumatraan-
sche gebied, dat door Noord- en Midden-Sumatra en de eilan-
den die in het westen en het oosten daaromheen liggen,
gevormd wordt, en waarvan de vegetatie met die van Achter-
Indië in een nauw verband staat. Het tweede is het Borneosche,
dat nog te weinig bekend is om het zijne eigenlijke plaats
aan te wijzen. Het derde is het Soendasche, dat zich splitst in
eene westelijke helft — Zuid-S umatra en "West-Java — en eene
oostelijke — Oost-Java tot Timor en verder — \'t laatste
door kasuarinen-wouden gekenschetst, en veel overeenkomst
toont met het Meuw-Hollandsche floragebied. Eindelijk het
vierde, het Moluksche, waartoe Celebes (althans het oostelijke
gedeelte) nog te rekenen is, dat in het gebied der Polynesische
flora overgaat.
Delfstoffenrijk
§ 56. Op het plantenrijk volgt in belangrijkheid, in den
Indischen archipel, het delfstoffenrijk.
Tot de belangrijke mineralen, die de grond der Oost-Indi-
sche eilanden bevat, behooren: zwavel, dat in de kraters van
vele vulkanen gevonden en verzameld wordt, ijzer, tin, anti-
monium, koper, lood, kwikzilver, platina, goud, diamanten en
steenkolen 21.
§ 56. IJzer is door den geheelen archipel verspreid, maar
nergens overvloediger dan op Borneo, en wel in de binnen-
landen van de zuid- en oostkust. Verder vindt men het in
groote hoeveelheid op Celebes vooral aan de oostkust en op de
eilanden, die daar langs liggen, op Sumatra, Bangka, Blitoeng
enz. De inlanders maken gewoonüjk veel werk van de exploi-
-ocr page 58-
u
tatie. Hoe deze op Borneo, in de Doesoen, plaats heeft, is
meer dan eens uitvoerig beschreven22. Men gaat daarbij op
eene zeer eenvoudige wijze te werk. Het erts, dat men bijna
aan de oppervlakte van den grond vindt, wordt eerst gegloeid
of „geroosterd", tot het zoo broos wordt, dat men het in
kleine stukken kan slaan. Deze worden dan met houtskool
in een cilindervormigen oven geworpen, die uit rivierklei
vervaardigd en een voet of drie, vier hoog is. Die oven staat
van onderen, door twee of drie bamboezen pijpen, met eene
soort van pompblaasbalg in gemeenschap, die uit een boom-
,.,
        stam vervaardigd is. Het ijzer, dat in zulk een oven uit het erts
. is gesmolten, wordt in staafjes,wilah, gesmeed, die eene wig-
vormige gedaante hebben, 2{ palm lang zijn en ongeveer
1 katti wegen. Deze staafjes worden ook als ruilmiddel in
/.<
den handel gebruikt en ten getale van tien op twee gulden
, j , zilver berekend. Ook/de Laoet-landen zijn zeer rijk aan ijzer,
en erts van daar is bij scheikundig onderzoek gebleken 70%
zuiver metaal te bevatten.
        .
Uit het Boegineesche rijkje Loewoe komt eene soort van
/S/jii \' ijzer) die met het Zweedsche overeenkomt23 en den naam
j pamor heeft verkregen, omdat het gebruikt wordt om, met
,,,:!„, ander ijzer verbonden, wapens te damasceeren. Daartoe wor-
den deze dan ook nog ingewreven met een mengsel van
arsenicum en limoensap, dat aan het gewone ijzer eene effen
bruinzwarte, en aan het pamor, dat er als aderen doorheen-
loopt, eene zilverachtig witte kleur geeft.
Men vervaardigt op Borneo zoowel vuurwapenen als klingen;
de eersten zijn veel vermaarder dan de laatsten, die, ofschoon als
inlandsch fabrikaat in den archipel bekend, toch in deugd ver
beneden andere Oostersche, zooals Turksche enz. staan. Behalve
de klingen van Borneo zijn ook die van Temboekoe en van
x!»«./ Goram in den archipel, althans in de Molukken7 beroemd.
§ 57. Tin wordt gevonden op de eilanden Bangka enBli-
toeng, op enkele eilanden van de residentie Biouw, voorna-
-ocr page 59-
*4L~Ju~, A/Ut*"***, //~^yt*-y , \'/ Ws-t-i^y, /* A£~.«*~y
^ i ^^ >f>^ VS, JW*//\' * ** • -
45
/
meiijk op het eiland/Singkep, hier en daar aan de oostkust , - <•\' ******
van Sumatra (te Batoe Gadja in Siak, waar een tinontginning lU\'-
beproefd maar de uitslag nog onzeker is, en, naar men zegt, i. "" \'
ook in het zuidwesten van Borneo, het landschap Kenda-
wangan en op het eiland Flores. Zelfs zou er op Ce^ram tin "."          ^^
ontdekt zijn en dit metaal ook in het n.-o. van Borneo ge- ^
vonden worden. Met de ontginning van dit metaal houden
zich voornamelijk, althans op de tin-eilanden bij uitnemend-
heid, Bangka en Blitoeng, de Chineezen bezig. De wijze, —
waarop zij daarbij te werk gaan, is in hoofdzaak de vol-
gende: wanneer eenige Chineezen van het plaatselijk bestuur
de vergunning hebben verkregen om ergens, waar zij den
grond geschikt hebben bevonden, eene mijn aan te leggen,
verdeelen zij onder elkander de werkzaamheden van hoofd,
schrijver enz., en ondernemen dan gezamenlijk de bewerking
er van. Zij beginnen met een vijver, tëbat, aan te leggen, * t*. tfn^vu
die aan verschillende waterleidingen, T>andar, het water ver-                    i
schaffen moet om het erts te wasschen, en graven een vier- */         "7
kanten kuil, parit, waarin een rad staat, dat eene kettingpomp,
tali-ajar, in beweging brengt, waarmede het water uitgeloosd
wordt, dat bij het dieper graven al spoedig uit den grond
opwelt. Die kuilen of mijnen hebben verschillende afmetingen.
De grootste zijn 30 tot 40 voet diep, 400 tot 500 voet lang
en 150 tot 200 voet breed en worden bewerkt met 40 tot
60 man. De kleinste zijn niet dieper dan een voet of vier.
De eersten heeten hólong-mijnen, de anderen JeoélU-mijnen,
en eene derde soort, tusschen beide in, heet hoelit-Tcolong.
Wanneer de eerste tinlaag niet meer oplevert, graaft men
dieper, tot men op eene aardlaag stuit, die men hmg noemt,
en onder welke men aanneemt, dat geen tin meer gevonden
wordt. Levert eene mijn niet meer op, dan wordt er eene
andere naast gegraven. Daar er steeds water noodig is, wor-
den de mijnen altijd in valleien aangelegd, en kunnen de
werkzaamheden meestal slechts in den regenmoeson plaats
-ocr page 60-
46
hebben. In het laatste vierendeeljaars heeft de smelting van
het erts plaats, dat tot zoolang bij den kuil opgehoopt blijft
liggen. Om de hitte geschiedt het smelten alleen des nachts.
Het gesmolten erts wordt in stukken ter zwaarte van een
__halven pikoel gegoten, die men „schuitjes" noemt. In groote
mijnen levert een goed ingerichte oven in éénen nacht tot
zestig schuitjes. Het bereiken van de eerste ertslaag en
van de eerste smelting worden door de mijnwerkers feestelijk
gevierd. Het aantal mijnen op Bangka is ongeveer 250, van
welke de kleinste helft door het gouvernement geëxploiteerd
wordt; op Blitoeng is de ontginning geheel in particuliere
handen en ongeveer half zoo uitgestrekt als op Bangka. De
productie bedroeg in 1870 op Bangka ruim 77000 pikoels
(waarvan ruim 56000 in de gouvernementsmijnen) en op
Blitoeng ruim 84000 pikoels. De gemiddelde jaarlijksche pro-
ductie is 70,000 tot 90,000 pikols.
§ 58. Antimonium, zoo belangrijk in de tegenwoordige
industrie door de alliages, die het met lood en tin vormt,
en ook in de geneeskunde, wordt veel in noordelijk Borneo
gevonden en maakt grootendeels den rijkdom uit van het
bekende / Serawak; doch ook in die streken van het eiland,
die aan Nederland onderworpen zijn, komt het voor, zooals
0 . / A. • bijvoorbeeld aan de Boven-Kapoeas en in jTanah-Boemboe.
Koper is gevonden in de Padangsche Bovenlanden, op
.r<n>~ het eiland,\'Batjan, in/Sambas en Mempawa op de westkust
rt,/,/c\' * «^ van Borneo en op Timor. Het laatstgenoemd eiland is om
y ,>v JSi\'u\'i\'t zijn koper reeds beroemd geweest lang voor men wist,
dat het ook nog op andere eilanden van den archipel te vin-
den was. Toch is het aan de toekomst voorbehouden om
meer van het koper in Oost-Indië te openbaren, zoowel
wat de verspreiding, als wat het voorkomen er van be-
treft. Met geregelde exploitatie is men althans nog nergens
begonnen.
Lood- en kwikzilver-ertsen zijn in het gouvernement van
-ocr page 61-
47
Sumatra\'s "Westkust aanwezig; kwikzilver ook op Borneo.
Als bijproduct van goudwasscherijen zijn in Boenoet ("Wester-
afd.) 3 pikoels kwikerts verkregen.
Platina wordt op Borneo, zoowel op de west- als de oost-
kust, te zamen met het goud gevonden. Om de onsmeltbaar-
heid heeft het voor den inlander geene waarde; het wordt
door hem onder den naam van mas-lzbdók, dat is: goud
voor de kikvorschen, in het water geworpen. Ook is
de handel, dien men zegt dat er vroeger te Sambas in ge-
dreven werd, om de geringe winsten opgegeven.
§ 59. Goud wordt in den archipel gevonden op Borneo,
Sumatra, Celebes, Batjan, Timor en zeker nog wel op vele
andere eilanden in de rivieren, maar in den handel komt
het alleen van de drie eerstgenoemde eilanden. Op Borneo
komt het in de beide afdeelingen zeer veel voor. De ge-
wone wijs, waarop de inlanders het daar winnen, is door
kuilen of putten te graven, waar zij vermoeden het erts te
zullen vinden, en dit, wanneer het gevonden is, in eene nabij
gelegen rivier uit te wasschen. Somtijds zijn deze putten zeer
dicht bij elkander, zoodat er in de diepte, door het onregel-
matig uithalen der aarde, in allerlei richtingen verbindingen
daartusschen ontstaan, die echter, wanneer zij door geen
houtwerk geschraagd worden, niet zelden aanleiding tot in-
stortingen geven. Op andere plaatsen wordt het goud een-
voudig uit het rivierzand gewasschen. In de Wester-afdeeling
maken de inlanders en de Maleiers ook van waterleidingen
gebruik bij het wasschen, evenals de Chineezen, die in de
gewesten ten zuiden van Sambas gelegen, de goud-exploitatie
in het groot en geheel op dezelfde wijze drijven als die van
het tin op Bangka, maar toch in den grond niets anders
schijnen gedaan te hebben, dan de exploitatiewijs van den
inlander te volmaken. Op Sumatra, waar insgelijks, en wel
voornamelijk binnen de grenzen onzer bezittingen, in de
Padangsche Bovenlanden, veel goud gevonden wordt, gaan
-ocr page 62-
48
de inlanders bijna op dezelfde wijze te werk met waterlei-
dingen of met putten, die zij door stijlen en dwarsbalken
tegen instorten beveiligen. Chineezen werken daar niet, maar
in de vorige eeuw is er te Salida, ten zuiden van Padang,
dicht bij de kust, eene mijn-exploitatie met Duitsche berg-
werkers beproefd, die echter mislukt is, doordat het werk-
volk voor het klimaat bezweken is. — Op Celebes wordt
het goud voornamelijk in het noordelijk gedeelte in de land-
schappen van de noordkust en in de afdeeling Gorontalo,
gevonden en op geheel dezelfde wijs als elders door de in-
landers geëxploiteerd. Op andere eilanden dan de drie ge-
noemde levert de goudontginning nog niet veel op.
§ 60. Diamanten vindt men tot nog toe alleen op Borneo
en wel voornamelijk in Landak en aan de uiterste zuidoost-
kust, te weten in de omstreken van Martapoera, Koesan enz.
De wijze, waarop ze verkregen worden, komt wederom ge-
heel overeen met die, welke bij het goudzoeken gevolgd
wordt. Putten worden geboord, de aarde daaruit naast water-
leidingen opgehoopt en dan zoo lang gewasschen, tot alleen
de diamanten overblijven. In Bandjermasin en Koesan is het
de gewoonte, dat de diamantgravers de kleinere steenen, die
minder dan twee karaat wegen, voor zich zei ven mogen be-
houden, maar daarentegen de grootere voor ƒ 20 het karaat
aan den eigenaar van het district, waar ze gevonden worden,
moeten afstaan.
Eerst in den jongsten tijd is de aandacht gevestigd op de
rijke steenkoollagen, die verschillende deelen van den archipel
bevatten. Alleen in de z. en o. afdeeling van Borneo worden
steenkolengroeven met goed succes bewerkt, te/Pengaron
(mijn Oranje-Nassau) en teyAssahan, terwijl de sultan van
. i,t. Koetei steenkolen levert voor de marine. Maar ook Sumatra
is rijk aan steenkolenbeddingen van uitmuntende kwaliteit.
Herhaaldelijk zijn plannen ontworpen en concessiën aange-
vraagd voor de exploitatie van steenkolengroeven in het dal
-ocr page 63-
49
der Ombilin en ook voor de Ommelanden van Bengkoelen
(Boekit Soenir) is een dergelijke concessie aangevraagd.
Dierenrijk.
§ 61. In het barre noorden bestaat er eene nauwe betrek-
king tusschen den mensch en de dieren, die met hem zijne
woonplaatsen deelen. Daar treedt het plantenrijk in belang-
rijkheid voor het dierenrijk terng. In gelijke mate verliest
het dierenrijk van zijne beteekenis voor den bewoner der
tropische gewesten van Oost-Indië. Vellen om zijne woningen
of zijn naakte lichaam mede te dekken behoeft hij niet, en
voedende gewassen vindt hij in overvloed in de natuur, die
hem omringt. Maar ofschoon de inlanders over \'t algemeen
kunnen gezegd worden van plantaardig voedsel te leven,
daar is eene uitzondering op. In de vischvangst vinden tal-
rijke bewoners van den archipel hun bestaan, en terwijl
onder de hoogere diersoorten slechts enkele, of bij zeldzame
gelegenheden, of bij gebrek aan beter — in dit geval schuwt
men zelfs de naar onze meening walgelijkste spijzen niet —
tot voedsel dienen, wordt tot dat einde van visch en van
weekdieren een veelvuldig gebruik gemaakt. Hiernaast staan
andere belangen, voornamelijk handel en zucht naar opschik,
die aan enkele producten van het dierenrijk waarde geven ;
maar gelijk deze van betrekkelijk gering gewicht zijn, zoo
bepaalt zich ook een derde punt van aanraking tusschen den
mensch en het dierenrijk, de zorg namelijk voor zelfbehoud
tot zeer weinige diersoorten.
Gelijk de planten zoo hebben ook de dieren in de phy-
siognomie der natuur hunne plaats. Zij vormen de stof-
feering van het tooneel, dat de plantenwereld aanbiedt.
Het ontbreekt niet aan beschrijvingen, die ons in dit op-
zicht geheel te midden der natuur verplaatsen. Het leven
der tijgers in de wildernissen, het eierleggen der schildpadden
4
-ocr page 64-
50
aan het vlakke zeestrand, het sluipen van den moesang
door de koffietuinen, het optrekken van groote kudden herten,
die zich aan eene naburige beek gaan laven, het heen en
wedervliegen der klipzwaluwen in de rotsholen aan de steile
kusten, een troep olifanten, die een plantaadje verwoest, het
nachtelijk leven der dieren in de vlakte of op het gebergte,
een kring spelende argus-fazanten: — dat geeft leven en
stoffeering aan een landschap. Om de physiognomie van een
landschap volkomen te schetsen is het noodig er zulke be-
schrijvingen bij te voegen.
§ 62. Welke soorten van dieren in den archipel gevonden
worden, zal het volgende leeren. — Wat in de eerste plaats
de zoogdieren betreft: apen vindt men het meest in het
westen van den archipel, te weten de vier Groote Soenda-
eilanden en Timor. In de Molukken alleen op Batjan. De
merkwaardigste soorten van apen zijn de mawas of orang-
oetan in de boschrijke vlakten van Borneo en Sumatra;
de langarmige apen, waartoe de siamang van Sumatra be-
hoort, die door zijn sterk gebrul welbekend is, en de wau-wau
die in talrijke troepen in het geboomte op de bergen leeft;
de slankapen, apen met lange staarten, zooals de schuwe, een-
zaam levende sqeriü en de zwarte, in kleine troepjes vereenigde
loetoeng van Java, en de langneuzige aap van Borneo, en
eindelijk de verst verbreide soort van allen, de meerkat
(eercopithecus, këra, monfët), met welke overeenkomst heeft
de baroek of lampongaap (inuus nemestrinus), dien men
in Bengkoelen africht om kokosnoten te plukken. Op Celebes
heeft men een paar soorten van apen, die aan de bavianen
verwant zijn.
Tot de meest verbreide dieren in den archipel behooren
de vledermuizen, waarvan de grootste soort, die bijna vijf
voet vlucht heeft, de „vliegende hond" of kalong (pterqpussp.),
op Java welbekend is. Een ander geslacht van dieren,
dat licht daarmede verward kon worden, de „vliegende
-ocr page 65-
51
kat" (galeopïthecus variegatus) komt bijna uitsluitend in Oost- —-—•
Indië en wel op de Groote Soenda-eilanden voor.
§ 63. Even als het apengeslacht behoort ook dat der
katten in de warme luchtstreek t\'huis, terwijl in den archi-
pel beider verbreiding genoegzaam gelijken tred schijnt te
houden. Op Java en Sumatra huist de tijger. Hij onderscheidt-----
zich van de tijgers van het vasteland van Azië door korter
haar en fraaie donkere kleuren. — Van de gevlekte katten-
soorten heeten de grootere luipaarden. Zij klimmen in de
boomen, wat de tijgers niet doen, maar vallen de menschen
minder aan dan deze. De Javaansche en Sumatraansche
soort, die men gewoonlijk panter noemt, heeft een langeren
staart dan de andere, en een blauwachtigen gloed op de
huid, die bij sommige individu\'s zoo donker is, dat de vlek-
ken zeer onduidelijk worden en slechts in de zon zichtbaar
zijn; deze noemt men „zwarte tijgers". De luipaard van -^~
Borneo heeft een korteren staart en buitengewoon groote,
langwerpige vlekken. De kleine gevlekte kattensoorten, tijger-
katten, die men op alle Soenda-eilanden vindt, zijn niet groo-
ter dan onze huiskatten.
Verder heeft men in Oost-Indië enkele soorten van civet-
katten, als den lingsang, die zich door zijne buitengewoon -----
slanke gestalte van de overige soorten onderscheidt en dien
de Javanen, waarschijnlijk om de kleur van zijne huid, ook
wel matjan, tijger, noemen; den moengsang, een soort van .__
marter, dien men veel in koffieplantaadjes vindt, en ichneu-
mons of mungo\'s; — een paar soorten van wilde hon-
den; — otters, wezels, dassen, van welke laatste eene soort,
de Javaansche stinkdas (sfyoeng), zulk een stank om zich
heen verspreidt, dat men hem in den wind bijna drie kwar-
tier ver kan gewaar worden; — en den Maleischen beer .
(broeang), die een witte vlek op de borst en zeer kort haar .
heeft; hij leeft voornamelijk van kokosnoten. Ook onder de *v
insecten-vretende roofdieren zijn er eenige aan Oost-Indië
-ocr page 66-
52
f l •»>/.
bijzonder eigene soorten, waarvan de/toepei\'s, om hunne
overeenkomst met de eekhoorntjes aldus door de Maleiers
genoemd, mogen vermeld worden.
§ 64. De knaagdieren zijn in Indië zeer menigvuldig;
daaronder vele soorten van eekhorens, ook vliegende-eekhorens,
en stekelvarkens. Daarentegen zijn de tandeloozen slechts door
het Javaansche schubdier (manis javanica) vertegenwoordigd.
Herten vindt men wederom in een aantal soorten door den
gansenen archipel heen. Alleen in de zuidelijke Molukken
ontbreken zij. Onder die soorten verdient om zijne geringe
grootte de kidang of moentjak opmerking. Een zeer klein
muskusdier (herten zonder gewei) is de kantjil of pelandoek,
ook wel „dwerghert" genoemd. Er zijn in Oost-Indië een
paar soorten van antilopen bekend, de kambing-oetan of
wilde geit, op Sumatra, en de anoeang of sapi-oetan, wilde
koe, op Celebes. Schapen en geiten zijn in Indië niet inheemsch,
evenmin als de buffel (karbau) en het tamme rundvee, dat
gewoonlijk van Indisch, zelden van Europeesch ras is. Van
runderen bestaat er op de Soenda-eilanden, Groote en Kleine,
eene wilde soort, de hanteng.
Evenzoo zijn de paarden in Oost-Indië ingevoerd, hoewel
zij daar in verschillende variëteiten uitnemend gedijen, waar-
van de Makassaarsche, Bimaneesche, Bataksche en andere
rassen ten bewijze verstrekken.
De varkens zijn op alle Oost-Indische eilanden van alle
groote dieren doorgaans verreweg het menigvuldigst. Even-
als bij de herten vindt men ook daarvan een aantal ver-
schillende soorten, en bij de minder beschaafde stammen
zijn zij de meest geliefkoosde huisdieren. Om de slagtanden
verdient het hertzwijn (babi-roesa) vermelding, dat op Boeroe,
de/Bangaai- en de/Soela-eilanden en op oostelijk en noord-
oostelijk Celebes woont.
/
7/""
\' < tr >i. Tapirs (tënoek), door witte ooren en wit bovenlijf van de
gewone Amerikaansche onderscheiden, vindt men op Sumatra
7/\'
-ocr page 67-
53
en Borneo. — Op dezelfde eilanden, alsmede op Java, wordt
ook de rhinoceros gevonden. De Sumatraansche verschilt van
de beide andere, althans van de Javaansche, door dat hij
twee horens heeft, minder ruw van huid en ook minder
groot en sterk is. Alleen op Sumatra komen olifanten voor; —
vroeger vond men ze ook in het noord-oosten van Borneo,
waar ze thans, om de schade die zij aanrichten, geheel zijn
uitgeroeid.
Van buideldieren, die bijzonder aan het vijfde werelddeel
eigen zijn en veel op Nieuw-Guinea gevonden worden, zijn
er een paar soorten in de Molukken, waarvan eene de koesoe- —
koesoe of koeskoes, op Ambon welbekend is. Eene kleine
soort van kangoeroe leeft op de Aroe-eilanden en wordt ook
wel, even als het dwerghert, pelandoek genoemd.
Yan de walvischachtige dieren, waarvan er vele in de
zeeën van den archipel leven, zijn hier te noemen de cachelot,
/
die het spermaceti levert en onder anderen in de zeeën .y
rondom Boeroe zeer menigvuldig is, en de doejoeng, eene — t-e^,fn
soort van zeekoe, die hoogstwaarschijnlijk tot de verhalen ^i^uA^sJl
der zeemeerminnen aanleiding gegeven heeft. Yan de cache- \'*t\' c
lot-vangst schijnen tegenwoordig, behalve, zooals men weet,
de Amerikanen, alleen de bewoners van het eiland Solor *n^_ .►»«/««
nog werk te maken.
                                                             awa**^
§ 65. Het is algemeen bekend, dat de vogels der keer-
kringslanden vooral uitmunten in pracht van fraaie kleuren,
minder in liefelijkheid van stem. Op dit laatste komen echter
uitzonderingen voor, vooral de Javaansche bergzanger (muscicapa___—
cantatrix) en de moerai (copsychus saccharis). Eene menigte
Europeesche vogels vindt men, met slechts geringe afwijkingen
van uiterlijk, in Indië terug. Yooral van die andere noemen
wij de volgende op.
Yan de zwemvogels: allerlei eenden, waaronder de Ja-
vaansche meliwi wel het meest algemeen bekend zal zijn. —"
In gezouten eendeneieren bestaat er op verschillende plaat-
-ocr page 68-
54
sen een belangrijke handel. Voorts pelikanen en plotussen, —
om hun langen hals, die, wanneer zij zwemmen, dikwijls
alleen boven het water uitsteekt, „slanghalsvogels" genoemd, en
fregatvogels. — Van de moerasvogels: vreemdsoortige ooievaars.
Van de struisachtige vogels, den kasuaris, een uitsluitend
Oost-Indischen en Nieuw-Hollandschen vogel. De Oost-Indi-
_____ sche kasuaris, die de eilanden Ceram, Boeroe, Aroe en Meuw-
Guinea bewoont, is intusschen in het oogloopend van den
Nieuw-Hollandschen onderscheiden door een hoornachtigen
knobbel op den naakten, fraai blauwen kop en de zwarte
kleur: beiden vervangen zij de struisvogels in dit gedeelte
der aarde.
Onder de hoenderachtige vogels, die in Oost-Indië zeer
__-- overvloedig zijn, komen hier in aanmerking de ajam-alas of
wilde haan; de Javaansche pauw (die eene andere soort is
dan onze Europeesche), de trouwe gezel van den tijger, daar
hij aast op de wormen in de bloedige overblijfselen der spijzen,
waarmede dat dier zich voedt, en zijn plaatsvervanger op
Sumatra en Borneo, de Argusfazant. Tot de vogels van deze
orde behoort ook de minder bekende, maar niet minder
merkwaardige maléo, die op Celebes en in de Molukken
woont en zijne eieren, evenals de schildpadden, aan de stralen
der zon ter uitbroeiing overlaat.
Soorten van duiven heeft men in Oost-Indië insgelijks in
groote menigte; op Nieuw-Guinea ook de bekende kroonduif.
Van de klimvogels zijn de Oost-Indische papegaaien over-
bekend, waartoe de kakatoea\'s en de roode loeri\'s der Moluk-
ken behooren, die nergens elders gevonden worden.
De uitgebreide orde der roest-vogels telt ook in Oost-
Indië vele merkwaardige. Wij noemen slechts de neushoorn-
vogels, enggang der inlanders, de schoone ijsvogels en pitta\'s —
eene soort van lijster —, de beroemde paradijsvogels van de
Aroe-eilanden en Nieuw-Guinea, de wevervogeltjes, rijstvogel-
tjes, honigvogeltjes, — die in Oost-Indië de kolibri\'s vertegen-
-ocr page 69-
55
woordigen, — en eindelijk de salanganen (ook nestjes- of
klipzwaluwen geheeten).
Onder de roofvogels komen geene bijzondere voor, of \'t
moeten zulke zijn, die door kleinte uitmunten, zooals de
Maleische valk, die niet veel grooter is dan eene musch. Ook
de lang (falco pmdicerianus) verdient hier vermeld te worden,
omdat hij in het bijgeloof der inlanders eene voorname plaats
bekleedt, daar het inzonderheid deze vogel is, wiens vlucht
hun dient om er allerlei voorteekens uit op te maken.
§ 66. Onder de kruipende dieren van den archipel komen
voor een groot aantal van slangen, waarvan er vele vergiftig
maar dan — de naja\'s uitgezonderd — meest te apathiek
zijn om veel kwaad te doen, waarom zij ook weinig opge-
merkt worden 23 *. Van deze laatste is de oelar-tanah (trigo-
nocephalus rhodostoma)
van Java de gevaarlijkste. Zij is drie
voet lang, bruingeel van kleur en heeft groote bruine ruit-
vlekken. Zij vestigt hare woonplaats soms in tuinen, maar
verbergt zich gewoonlijk in het hooge gras of in bamboe-
struiken. Eene andere vergiftige slang is de oelar-belang
(bungarus sp.), zwartachtig van kleur met gele ringen en
tot zes voet lang. — Vele slangen laten zich overdag weinig
zien. Men kan ze dan gewoonlijk slechts waarnemen langs
de oevers der rivieren, waar ze op de takken der boomen
ineengerold rusten. Zulke boomslangen zijn buitengewoon slank
en zien er dikwijls uit als met mos begroeide takken, of zij
zijn groen gelijk de bladeren, zoo als de oelar-bangka (dryqphis
sp.).
De grootste slang van Oost-Indië is de oelar-sawa (python
bivittatus),
die met de boa\'s veel overeenkomst heeft en van
twintig tot vier en twintig voet lengte bereikt.
In alle rivieren van Indië vindt men krokodillen, die in
Oost-Indië eene eigen soort vormen, niet te verwarren met
de alligators of kaaimans, welk laatste woord (caimao) eigen-
lijk in West-In dië thuis hoort en aan een Zuid-Amerikaansche
soort van krokodil toekomt maar ook wel, tot kaailieden of
-ocr page 70-
56
kaailui verbasterd, vaak op de Oost-Indische wordt toegepast.
Behalve de krokodillen verdienen van de hagedissen ook
nog vermelding de monitors, die in grootte op hen volgen,
de draken of vliegende hagedissen, en vooral de nuttige
gekko\'s (Mal. tohék en tjetjak).
In de zeeën vindt men de karet-schildpadden, pVnjoe, dat
zijn die, welke het schildpad (karet) voor den handel leveren,
en nog eene andere soort, de katoeng, die alleen gegeten
wordt, maar in grootte alle overige soorten van schildpadden
overtreft, daar zij eene lengte van zes tot acht voet bereikt.
De zoetwater-schildpadden heeten in \'t algemeen koera-
koera.
§ 67. De klasse der visschen, in de diepte der wateren ver-
borgen, ontsnapt licht aan de opmerkzaamheid, ofschoon ook
zij menig landschap op den bodem der zee met hare kleuren
versiert, nog schitterender misschien dan die der vogelen van
de landschappen der aarde, — getuige bijvoorbeeld het ge-
heimzinnige leven dier prachtige visschen in de even prachtige
koralen-tuinen, die het oog soms op den bodem van eene
spiegelheldere zee kan waarnemen. De visschen zijn in Oost-
Indië, gelijk wij reeds opmerkten, van alle dieren het belang-
rijkst voor den mensch, in zoover zij hem een ruim middel
van bestaan opleveren. Zeeën en binnenlandsche wateren zijn
voor een groot deel der bewoners, wat de vruchtbare akkers
zijn voor hunne landbouwende natuurgenooten. En de mid-
delen om zich dat voedsel te verschaffen hebben zij in allerlei
vormen voorhanden. Behalve hun hengels en verschillende
soorten van netten, \\üt inlandsche touwen gevlochten, zijn
hieronder misschien het meest opmerkelijk, zeker niet het
minst doelmatig, de zoogenaamde sero\'s, staketsels van bam-
boe, die zóó gesteld worden, dat de visch er zich, als in
fuiken, in verwart.
Vele visschen, welke de Europeesche tafel versmaadt, vinden
bij den inlander steeds gereeden aftrek. Voor de Europeanen
-ocr page 71-
57
behooren wel de ikan-goerami (osphronemus) en de ikan-
kakap (lates nobilis enz.), de eene een zoetwater-, de andere
een zeevisch, onder de voor ons vreemde soorten tot de
meest gezochte. Sommige visschen zijn het voorwerp eener
opzettelijke visscherij, zooals bijvoorbeeld de ikan-troeboek,-----
eene soort van elft, aan de oostkust van Sumatra, die om
zijne kuit zoo gezocht is, de tjakalang, eene soort van tonijn,
in de baai van Ambon, de sakko, eene soort van geep, op
Ternate, enz.
§ 68. Van de weekdieren verdienen de bewoners der talrijke
fraaie hoorns en schelpen, die men in alle zeeën, maar vooral in
die der Molukken aantreft, vermelding. Ook zij dienen den
inlander veelal tot spijze. Bij name noemen wij hier alleen
de reuzenschelp, den nautilus, en die om hare waarde het
eerst had moeten genoemd zijn, de paarloester. Deze laatste
wordt in Oost-Indië bij vele eilanden, zooals hier en daar
aan de kusten van Java, Ternate en Timor, gevonden; doch
alleen bij de Aroe-eilanden en aan de stranden van uoord- •-----
oostelijk Borneo, dat echter buiten onze bezittingen ligt, wordt
van de paarlvisscherij geregeld werk gemaakt.
Onder de lagere diersoorten eindelijk mogen de bijen, de
witte-mieren (termes sp.), de zonderlinge wandelende-bladen
(jphyllium) en wandelende-takken (phasma), de lastige spring-
bloedzuigers en de door de Chineezen zoo gezochte tripang, •-----"
(holothuria sp.), die het voorwerp van een uitgebreiden handel
uitmaakt, als voorbeelden worden genoemd van wat men
ook van deze in Oost-Indië aantreft.
VI. Bevolking.
§ 69. De eenige gezaghebbende bron voor den bevolkings-
staat der Nederlandsche bezittingen is het Koloniaal Verslag,
dat elk jaar door de regeering aan \'s lands vertegenwoordiging
wordt ingediend. De staten, die daarin voorkomen, zijn samen-
gesteld naar opgaven van de hoofden van gewestelijk bestuur
-ocr page 72-
58
of, waar zulke ontbreken, volgens bloote gissing. Behoorlijke
volkstellingen kunnen zelfs op Java uit gebrek aan voldoende
middelen nog geen plaats hebben. Een onbepaald vertrouwen
kan men dus aan die opgaven niet schenken. Zelfs de waar-
schijnlijkheid van overdrijving ten voordeele of ten nadeele
van het eindcijfer is niet uit te maken, ofschoon men mis-
schien geneigd zal zijn eerder het laatste aan te nemen.
§ 70. Uit het jongste dier verslagen, dat van 1880, leeren
wij, dat de gezamenlijke bevolking onzer bezittingen op het
einde van dat jaar geschat werd op circa 24 millioen zielen,
waarvan op Java met Madoera ruim 19, op de Buitenbezit-
tingen ruim 4 millioen moeten gebracht worden. Dit laatste
cijfer is zeker veel te laag; blijkbaar is geen rekening gehou-
den met de streken, die buiten het directe toezicht der Neder-
landsche ^ambtenaren staan. De totalen zijn in vijf rubrie-
ken verdeeld, t.w. Europeanen, Chineezen, Arabieren, andere
vreemde Oosterlingen en inlanders, van welke op Java en
Madoera achtereenvolgens kwamen: 29998,200303,9610,4115,
18824574; en op de Buitenbezittingen: 8028, 119534,4708,
9150, ongeveer 4 millioen, dat is te zamen 38026 Europe-
anen, 319837 Chineezen, 14318 Arabieren, 13265 vreemde
Oosterlingen en eindelijk een 23 millioen inlanders, waaruit
blijkt dat de niet-inlanders slechts iets meer dan l£ %
uitmaken. De Europeanen staan op Java tot de geheele be-
volking in de verhouding van 0.16 : 100, de Chineezen van
1.06, de Arabieren van 0.05, de andere Oosterlingen van
0.05. Globaal zijn er in geheel Indië | % Europeanen, 1| °/o
Chineezen en nog f % andere vreemden. In deze cijfers zijn
niet begrepen het leger, dat 17283 Europeanen en 18211 in-
landers telde, en het personeel der marine, dat 2660 Euro-
peanen en 2277 inlanders bedroeg, benevens de bevolking
van Atjeh en onderhoorigheden, aangaande welke alle be-
trouwbare gegevens ontbreken.
Het spreekt van zelf, dat, waar de vreemdelingen zulk
-ocr page 73-
59
een gering bestanddeel der bevolking uitmaken, zij bij de
algemeene beschrijving verder niet in aanmerking kunnen
komen. Wij bepalen ons derhalve te hunnen opzichte tot
slechts enkele opgaven.
§ 71. De Chineezen zijn buiten Java het meest op de
westkust van Borneo, de oostkust van Sumatra, Riouw en
Bangka gevestigd. Op de eerstgenoemde kust waren erin 1879
ruim 27300, op de oostkust van Sumatra ruim 20000, op
Eiouw circa 24000, op Bangka circa 20000, op Blitoeng bijna
7000. Zij zijn verder door den geheelen archipel verspreid: \'t
meest te Makassar en op Sumatra. Zij worden bestuurd door
hun eigen opperhoofden met den titel van majoor, kapi-
tein, luitenant of wijkmeester (koempi). Majoors vindt men
tegenwoordig alleen op Java. Kapitein is de gewone titel der
Chineesche hoofden op de hoofdplaatsen der residentiën.
De Chineezen zijn reeds lang vóór de Europeanen in den
Indischen archipel gevestigd geweest, ofschoon hunne meer
uitgebreide koloniën, zooals bijvoorbeeld die op Borneo\'s
westkust, eerst van later tijd dagteekenen. Nog jaarlijks
komen er uit China in den archipel aan. Deze worden van
de përanakan, d. i. de in den archipel geborene, onderschei-
den door den naam sin-Jcé, d. i. nieuw-gast, welk woord —r—
ook tot het dikwijls als schimpnaam gebezigde Kee verkort
wordt. Daar er echter geen vrouwen uit China mogen
overkomen, staat de eerste benaming gelijk met Bastaard-
Chineezen.
Op Borneo, Bangka en Blitoeng houden de Chineezen zich
voornamelijk met de mijnexploitatie en op Riouw met de gam- ——
bir- en pepercultuur, elders met den handel bezig. De godsdienst,
dien zij belijden, is die van Po, dat is Boeddha. Een toene-
mend, ofschoon nog gering aantal op Bangka belijdt den
Roomsen-Katholieken godsdienst. De verschillende gebruiken,
die zoowel tot hunne godsvereering als tot het huiselijk leven
behooren, onder welke laatste zich het huwelijk en de be-
-ocr page 74-
60
grafenis door vele zonderlinge plechtigheden onderscheiden,
zijn evenals hunne feesten en volksvermakelijkheden herhaalde
malen beschreven. — Tan belang voor de kennis der Chi-
neezen in den archipel zijn hunne geheime genootschappen,
die uit een politiek oogpunt zeer de aandacht verdienen.
„Was het aan de vereeniging vergund geweest te bestaan,"
zoo zeide de bekende James Brooke, waar hij meedeelt, hoe hij
te Serawak aan zulk een genootschap, een „loerenden draak",
„nog vóór de geboorte den kop verpletterde", „dan zou het
met het recht in het land gedaan geweest zijn. Het zou het
bestuur omverwerpen, de bronnen der zedelijkheid bederven
en de maatschappij op hare grondslagen doen waggelen." /
§ 72. De Arabieren, hoe gering ook in aantal, zijn bij
den inlander boven ieder anderen vreemdeling gezien. Zij
hebben zich vooral bij de vorsten weten in te dringen, en het
machtigste rijk op de westkust van Borneo, Pontianak, is door
een Arabischen gelukzoeker gegrondvest. Nog altijd is dan ook
daar hun aantal zeer aanzienlijk. Slechts te Palembang is
het nog grooter. Op Java vindt men de meesten te Soerabaja, —-
op Madoera en in Tjeribon.
§ 73. De vreemde Oosterlingen, waartoe ook de Arabieren
behooren, bestaan, buiten dezen, uit vreemdelingen van het
vasteland der beide groote Indische schiereilanden, vooral van
Voor-Indië. Op Java worden ze, met uitzondering van de
Bengaleezen, Mooren geheeten, een naam dien de Portugee-
zen en Spanjaarden invoerden, welke alle mohammedanen
in Indië Moros noemen. Een andere zeer gebruikelijke naam
is Klingalees, Orang Kling, een woord dat met Kalinga, den
ouden naam van de kust van Koromandel, in verband staat
en waarmede men de mohammedaansche bewoners van de
kusten van Koromandel en Malabar beteekent, zooals men
de niet-mohammedaansche bewoners van die kusten Tjèti
noemt 2*. De naam Kodja komt voor als die van een klein-
handelaarsgild op Java, maar zal wel oorspronkelijk van de
-ocr page 75-
61
kooplieden ,van de kust van Guzerate 25 gebruikt zijn, in
welke streken dat woord als titel van aanzienlijke kooplieden
en andere lieden van distinctie geldt, ofschoon het tegen-
woordig in het Javaansch van geheel gelijke beteekenis is
met Moorsch. Behalve op Java, en wel voornamelijk te
Semarang en te Soerabaja, vindt men de meeste Orang Kling
op Sumatra, Biouw en de westkust van Borneo.
§ 74. De inlandsche bevolking van den Oost-Indischen
archipel behoort, op geringe uitzonderingen in de Philippijnen
en het verre oosten na, tot een en denzelfden stam, dien
men tot heden den Maleisch-Polynesischen pleegt te noemen,
en waarvan zij de hoofdvertegenwoordigster is. Die stam of
dat ras is namelijk ook over een gedeelte van Polynesië en
voorts ook over het schiereiland van Malakka uitgebreid, en
zelfs op Madagaskar leeft het in de Hovas, den machtigsten
stam van dat eiland. De verwantschap van den Maleisch-
Polynesischen stam met sommige volken van zuidoostelijk
Azië of zelfs zijn oorsprong van daar, behoort tot de onop-
geloste vragen der Maleische ethnologie. Evenzoo is zijne
verdeeling tot dusver op het verschil in woonplaats van de
volken, die hem samenstellen, gebouwd, daar physiologie en
taalkunde nog niet het licht verspreiden, dat men ook hier
eenmaal van die beide wetenschappen verwachten mag.
§ 75. Doch ofschoon de inlanders van den archipel, wat
hunne stamverwantschap betreft, als een geheel te beschou-
wen zijn, zijn zij toch zeker in vele opzichten, en daaronder
niet het minst in beschaving, zeer verschillend; ja, dit ver-
schil is zoo groot, dat men ook zonder het uitdrukkelijke
getuigenis der geschiedenis waarschijnlijk wel tot het vermoe-
den zou gekomen zijn, dat hiertoe een vreemde invloed mede-
gewerkt had. En waar nu de geschiedenis van een eeuwen-
lang verkeer tusschen de Hindoes en de bewoners van den
Indischen archipel, inzonderheid de Javanen, gewag maakt,
kan de vraag niet vreemd zijn, al zou zij later blijken ont-
-ocr page 76-
62
kennend te moeten beantwoord worden, of zich beide rassen
soms ook vermengd hebben, en men dus in een groot deel
van den Maleischen stam het ras tegenwoordig niet meer
zuiver heeft?
§ 76. Hoezeer het slechts als eene proef mag beschouwd
worden, die in vele opzichten zeer zeker nog verbetering
noodig heeft, zoo kunnen wij ons niet ontslaan van het ont-
werpen eener schets van den toestand, waarin de Hindoes
de bevolking van den archipel zullen gevonden hebben. Zulk
eene voorstelling is onmisbaar om deze grondig te leeren
kennen en hunne ontwikkeling uit de geschiedenis te be-
grijpen.
Wij laten de algemeene kenmerken van het Maleischeras
voorafgaan, zooals anderen die beschrijven: „Schedel meest
korthoofdig, zelden langhoofdig. Voorhoofd niet hoog, eenigs-
zins achteruitwijkend. "Wangbeenderen uitstekend, jukboog
gewelfd. Aangezicht ovaal, maar in de bovenwangstreek breed.
Oogleden niet zoo wijd gespleten als bij de Europeanen, niet
zoo nauw als bij de Aziaten. Neus van boven plat, soms
recht of gebogen, doch altijd met breede neusvleugels en
wijde neusgaten. Kaken schuintandig, doch in verschillenden
graad, waarom ook de gelaatshoek zeer verschilt. Mond groot
met dikke lippen, bij den eenen stam meer, bij den anderen
minder, bij enkele de bovenlip opgekruld56). Huidkleur geel, —
veelal rood- of bruingeel — mahonieklemïg, tot chocolade-
bruin. Oogen bruin of zwart. Hoofdhaar zwart, lang en sluik.
Statuur bij zeer vele stammen klein, bij andere middelmatig" 27.
Ik weet niet, of er niet bij had behooren gevoegd te zijn,
dat men ook de schraalheid van de onderste ledematen, van
de beenen, als kenmerkende type van den Maleischen stam
heeft te beschouwen. Als van zeker de best bekende en het
meest belang inboezemende moge hiernaast de beschrijving
van de type der bewoners van Java, Javanen, Soendaneezen,
en Madoereezen, hare plaats vinden 38: „ De Javaan heeft
-ocr page 77-
63
meer van den Maleier dan de Soendanees. Zijn hoog en
breed voorhoofd buigt zich met zachte rondingen naar de
kruin en de slapen om. De grens van zijn hoofdhaar is hoog
boven de wenkbrauwen. Zijn afgerond achterhoofd puilt aan-
merkelijk verder uit achter eene lijn, getrokken van het uit-
wendig gehoorgat naar de kruin, dan bij den Soendanees,
Zijn schedel is in het algemeen ruimer. Zijn voorhoofd puilt
weinig boven de oogen uit en heeft gebogen wenkbrauwen.
De oogen puilen daardoor meer naar buiten dan bij den
Soendanees, doch in \'t algemeen minder dan bij den Maleier.
Zijne oogspleet is horizontaal en ruim, terwijl zij bij den
Soendanees eenigszins schuins staat. Zijne jukbogen wijken
in het algemeen niet af van die der Soendaneezen, doch zijn
mondspleet is grooter en zijue lippen steken meer uit. Zijne
huidkleur verschilt in de schakeeringen tusschen bruin en
bruingeel". — „In een anthropologisch opzicht verschillen
de Madoereezen van de Javanen en Maleiers", zoo zegt de-
zelfde schrijver elders. „Zij doen zich kennen door eene
eigenaardigheid, die ik slechts, hoezeer in mindere mate, bij
de Boegineezen terugvind. Deze eigenaardigheid bestaat in
een hoog, breed, kort, plat achterhoofd, dat slechts weinig
uitpuilt achter eene lijn, welke men zich denkt tusschen het
uitwendig gehoorgat en de kruin. Dit karakter valt bij de
Madoereezen zoodanig in het oog, dat men hen bij den eersten
opslag van andere Indische natiën kan onderkennen. Overi-
gens hebben de Madoereezen veel van de Maleiers: een breed,
aan de slapen afgerond en naar achteren gebogen voorhoofd,
met de grenslijn van het haar hoog boven de wenkbrauwen;
zeer uitpuilende jukbogen, wijd gespleten oogleden enz. Van
de Boegineezen verschillen de Madoereezen wezenlijk, doordien
het achterhoofd bij de Boegineezen wel hoog en plat, doch
veel minder breed is. Voorts is bij de Boegineezen het voor-
hoofdbeen verticaler, smal, niet zoo afgerond aan de hoeken,
en in het algemeen de schedel hoog, doch smal. De gestalte
-ocr page 78-
64
der Madoereezeu is klein en in het algemeen niet grooter dan
die der Javanen" 29.
§ 77. Stellen wij ons nu verder een algemeen beeld voor
oogen van den voormaligen staat van den inlander, zonder
die verschillende schakeeringen van beschaving, welke de
oneindig hoogere geestontwikkeling der Hindoes daarin ge-
bracht heeft, dan moet die, in ruwe trekken, aldus geweest zijn :
De kleeding is voor de mannen eene lange smalle lap
van boomschors, eerst als een gordel om het middel gewonden
en dan met het eene einde tusschen de beenen doorgeslagen,
zoodat het andere einde op den rug onder dien gordel door-
gestoken als eene slip afhangt. Met een dergelijken lap be-
dekken zij, tegen ruw weder, het bovenlijf. In den strijd ge-
bruiken zij ook wel dierenvellen tot bedekking van het lichaam.
De vrouwen dragen een kort rokje, dat van het middel tot
de knieën rijkt en dat zij van bladeren vervaardigen. Het
naakte lichaam versieren zij met allerlei opschik, tanden,
schelpen, vederen en al wat daartoe geschikt is, zelfs gras-
halmen, bladeren en rotting. Hoofd, hals, beenen, armen en
vingers worden daarmede opgetooid, en de vrouwen dragen
hoepels van rotting om haar middel. De huid beprikken ze
met allerlei figuren, daarmede oorspronkelijk misschien het
bonte vel van het verscheurend gedierte hunner bosschen
trachtende na te bootsen. — Hun voedsel bestaat uit wortels,
bladeren en vruchten van velerlei gewassen, waarvan zij
wellicht reeds enkele in de nabijheid hunner huizen aan-
kweeken. Doch daarnevens verschaft het woud hun dierlijk
voedsel, en voorzien de rivieren en wateren hen van visschen. —
Hunne huizen hebben ze, ten einde ze minder genaakbaar
te maken, op hooge palen gebouwd; en die zijn soms zoo
groot, dat een geheele famüiestam daarin bij elkander woont,
waardoor de onderlinge verdediging gemakkelijk wordt (vrg.
§ 111). — Iedere volksstam is namelijk in een aantal zulke
familiestammen verdeeld, elk onder het onafhankelijk be-
-ocr page 79-
65
stuur van den stamvader. Wanneer een jongeling zich eene
vrouw wil zoeken, moet hij daartoe bij eene andere familie
gaan. — In het dagelijksche leven heeft weinig andere af-
wisseling plaats, dan die het jagen en visschen en de kleine
geschillen aanbrengen, die zij op den duur met hunne buren
hebben te vereffenen; want zij zijn zich zelven de naasten
en tevreden, wanneer zij in rust genieten kunnen wat zij
hebben verworven, maar onverzoenlijk, zoo hun door anderen
beletsels in den weg gelegd worden. Gelijk zij reeds met het
oog op hunne vijanden zich het uiterlijk van de wilde dieren
hunner bosschen hebben trachten te geven, zoo stellen ze
zich deze ook in de behandeling dier vijanden ten voorbeeld,
en instinctmatig rekenen zij het overeenkomstig de natuur,
dat zij die verscheuren en verteren, of althans de hoofden
der verslagenen medevoeren en de eetbare deelen er van
verslinden in plaats van henzelven. — De natuur is voor
hen bevolkt met een aantal machtige, onzichtbare wezens,
die zij als de oorzaak beschouwen van al het leed, dat hun
overkomt, en die zij zich derhalve te vriend moeten hou-
den, daar zij anders allerlei rampen te wachten hebben.
Daarom trachten zij door geschenken, voornamelijk spij-
zen, hen voor zich te winnen, wanneer zij hunne hulp
noodig hebben, en op allerhande wijzen hunnen wil uit
te vorschen, wanneer zij het een. of ander gaan beginnen,
en zij laten zich door alle mogelijk beuzelingen van eenig
voornemen terughouden, zoo zij daarin een bewijs meenen
te zien, dat de goden hun wenschen niet gunstig zijn. En
overkomt hun het leed in den vorm van ziekte, dan zoeken zij
door tal van bezweringen de verbolgen goden weder tot be-
daren te brengen. In epileptische toestanden zien zij een
bijzonderen omgang met de godheid, en dergelijke lijders zijn
het vooral, die hun den wil der goden openbaren. — Bij
het aangaan van een huwelijk hebben geenerlei plechtigheden
plaats, maar bij het naderend afsterven zijn alle wichelaars
5
-ocr page 80-
66
en bezweerders in de weer, en van hetgeen men dan tot
verzoening der goden ten beste geeft, doen de stamgenooten
zich te goed. Is echter eenmaal het levenseinde daar, dan
brengt men het lijk weg in de bosschen en bekommert er
zich verder niet om. Of zij reeds hunne beschermgoden had-
den, is onzeker.
§ 78. Het vermoeden ligt evenwel voor de hand, dat ook
in die tijden reeds een verschil van beschaving bestaan heeft,
daar, vooreerst, de eilanders op zeer ongelijke tijden de oor-
spronkelijke woonplaatsen van het Maleische ras kunnen
verlaten hebben, en, ten anderen, het verschil in levensom-
standigheden, de meerdere of mindere zwarigheden in het
verwerven van voedsel en de aard van het voedsel zelf, het
verschil van klimaat en van bodem de ontwikkeling hier
moesten bevorderen, daar weer belemmeren. Of ook invloed
van een ander, Australisch, ras m het spel was, is bezwaar-
lijk uit te maken. Onder de uiteenloopende karaktertrekken
springt dadelijk in het oog het verschil in den bouw der
woningen. Op verschillende eilanden ten oosten van Sumatra
en op Timor namelijk hebben de huizen, anders dan boven
beschreven is, den suikerbrood- of bijenkorfvorm, een vorm,
die van een lageren trap van ontwikkeling schijnt te getuigen.
Zeer enkele malen vindt men van een wonen in boomen ge-
wag gemaakt, wat evenwel eerder als een teruggang, als een
abnormale, dan als de normale toestand te beschouwen
is. — Evenzoo schijnt het beschermen des lichaams met ver-
ven, waarvan men insgelijks sporen aantreft op de eerstge-
noemde eilanden, iets ruwers dan] het tatoeëeren, waarvan
boven sprake was, en op het Australisch menschenras te
wijzen. Ook het aanbidden van de hemellichamen, dat o.a. op het
eiland Timor plaats heeft, zoude men hiertoe kunnen brengen.
De verschillende manier van begraven behoort misschien ook
reeds in dezen eersten tijd t\'huis, zoodat men het bijzetten
der lijken of althans het bewaren der beenderen in grotten
-ocr page 81-
67
of in gegraven kuilen onder de huizen als een vooruitgang
in beschaving der zeden zou hebben aan te merken, die nog
zonder den dadeüjken invloed der Hindoes kan bereikt zijn80.
§ 79. Doch verliezen wij ons niet op een veld van gis-
singen; men ziet nu, hoe uitgebreid en nog weinig ont-
gonnen het veld der Oost-Indische ethnographie is. Evenwel
schijnt die voorstelling ons zóó reeds een belangrijk resultaat
aan de hand te doen. Te weten. Zoo wij al vreemde woon-
plaatsen als de oorspronkehjke van de Maleiers hebben aan
te nemen, dan kunnen deze, wat de natuur betreft, niet zoo
geheel verschillend van hunne tegenwoordige geweest zijn,
daar de nieuwe natuur, die hen omringde, niet in strijd ge-
weest is met de eigenaardigheden, die hen als een bijzonder
ras kenmerken. Ze vonden eene gelijke omgeving terug als
die zij verlaten hadden, en zouden, wanneer zij buiten aan-
raking met vreemden gebleven waren, nog heden ten dage
op dezelfde wijs zijn blijven voortleven, gelijk vele stammen
dit eigenlijk nog doen, als voor duizenden jaren : als heer-
schappijvoerders over de dieren des wouds en de visschen
des waters, maar nimmer als de beheerschers der aarde. De
natuur, hoe rijk ook, onthield hun wat zij tot verdere ont-
wikkeling noodig hadden. Hiertoe waren zij afhankelijk van
meer bevoorrechte natuurgenooten, met welke zij in aanra-
king kwamen.
§ 80. In de geschiedenis der kolonisatie van den In-
dischen archipel door de Hindoes is nog veel duisters. De
juiste tijd wanneer de eerste kolonisten er zijn gekomen, de
plaats van waar zij kwamen en die waar zij het eerst aan-
landden, kunnen nog niet met de gewenschte zekerheid wor-
den opgegeven. Ptolemaeus noemt reeds verscheiden eilan-
den van den archipel30*. Bijgevolg waren de Hindoes, want van
dezen moeten zjjne berichten afkomstig zjjn, reeds in de
2de eeuw met den archipel bekend. In de 6ie eeuw vóór het
begin onzer jaartelling meent men te mogen stellen, dat er
-ocr page 82-
68
van de kust van Malabar zeetochten oostwaarts ondernomen
werden, en op het drukke verkeer, dat er van daar naar Achter-
Indië plaats had, in verband met de overleveringen der
Javanen, grondt men de meening, dat de Hindoes uit die
streken naar den archipel gekomen zijn31. Dat eindelijk Java
het eiland zou geweest zijn en zelfs meer bepaald de zuid-
kust daarvan de plaats, waar zij het eerst zouden zijn aan-
geland, besluit men uit de Javaansche overleveringen alleen.
In de beide eerste gevolgtrekkingen kan men berusten. De
laatste is aan twijfel onderhevig. Waarschijnlijk is het, dat
de noordkust van Sumatra eerder door de Hindoes ontdekt
is dan Java. Uit het noorden zijn zij dan waarschijnlijk ver-
der door de straat van Malakka zuidwaarts getrokken, en
zoo moeten zij de noordelijke kusten van Java bereikt hebben.
[Er is echter op Sumatra geen spoor van historisch bewijs
gevonden voor Hindoe-invloed, onafhankelijk van Java.]
Op Java hebben de Hindoes zich neergezet en er een rijk
gesticht, dat zeer machtig geweest is en tot het laatst van
de 15de eeuw bestaan heeft. De geschiedenis van dat rijk
is echter zoo doorweven met mythen, dat het tot nog toe
zeer moeielijk is, daarin een vasten grond te vinden om verder
op voort te bouwen. [De schat van overleveringen en de tal-
rijke ruïnes en inscripties, wier verklaring in den laatsten
lijd groote vorderingen heeft gemaakt, hebben reeds veel licht
verspreid.]
Of nu de Indische beschaving zich van dat Hindoe-
Javaansche rijk over den archipel verbreid heeft of dat zij
haren invloed in verschillende deelen van den archipel recht-
streeks heeft doen gevoelen, is nog niet uitgemaakt, [hoewel
de gegevens, die men tot dusver gevonden heeft, tot het
aannemen van het eerste moeten leiden]. Misschien heeft het
een zoowel als het ander plaats gehad en hebben de
Maleiers en Javanen voortgezet, wat de Hindoes reeds
begonnen hadden. Alleen op Java hebben de Hindoes blij-
-ocr page 83-
69
vende nederzettingen gevestigd. Daarna is in de binnenlan-
den van Midden-Sumatra en op de zuidkust van Borneo
de invloed van het Hindoeïsme het grootst geweest, maar
de rijken van Menang-kabau op Sumatra en dat van Bandjar
op Borneo zijn beiden van Hindoe-Javaanschen oorsprong.
Verder bespeurt men den invloed van het Hindoeïsme
tot in de Molukken, die waarschijnlijk reeds vroeg door
handelaars van Java bezocht geweest zijn. Het minst mis-
schien is hij op de eilanden ten westen van Sumatra en in
het zuid-oosten van den archipel, Timor enz. doorgedrongen.
§ 81. Het voortreffelijkste geschenk, dat de Hindoes aan
de bewoners van den archipel gebracht hebben, is de rijst .....
en de kunst van die te verbouwen. Daarmede was een groote
stap ter beschaving van de inlanders gedaan. Zulk eene cul-
tuur toch kon niet op zich zelve staan: zij vereischte bewerking
van ijzer voor de al was het ook nog zoo gebrekkige land-
bouw-werktuigen, het bezit van tam vee, als ploeg- of als
trekvee, en een kunstigen aanleg der velden, om partij te
trekken van het aanwezige water. Zoo leerden de inlanders
van de Hindoes hun voordeel doen met den delfstoffelij-
ken rijkdom van hun land, vooral met het ijzer, in welks
bewerking hunne meesters het reeds zoover hadden gebracht.
Spoedig zal de exploitatie van andere mineralen gevolgd zijn;
en bij de voegzamer kleeding, die de inlanders aannamen,
zullen ook weldra gouden versierselen niet meer ontbroken
hebben. Maar wat hierbij van meer belang was, het weven,------
ook dit leerden zij van hunne weldoeners, en daarmede
moest de kunst van katoen en garen spinnen en de aanbouw
der daartoe noodige grondstoffen gepaard gaan. Tot de nut-
tige gewassen, die zij gingen aankweeken, behooren ook de
verfplanten, van welke zij echter in den wilden toestand,
vóór de komst der Hindoes, reeds verscheidene moeten ge-
kend hebben. Ook met vele andere voortbrengselen uit het
plantenrijk zal dit wel het geval geweest zijn. Zoo kunnen
-ocr page 84-
70
hun bijv. de suiker en gegiste plantensappen reeds vroeger
bekend geweest zijn, maar dat zij daartegen bijv. de kamfer
en de peper al kenden, is minder waarschijnlijk.
§ 82. Openden de Hindoes aan de arme eilandbewoners
de oogen voor de schatten van hun grond, en vergrootten
zij die weldaad door de mededeeling van wat zij zelven be-
zaten, maar dezen ontbrak; een tweede weldaad was het,
dat zij hun leerden hoe door onderling vreedzaam verkeer
die welvaart zich allerwege verspreiden moest. De inlanders
waren vóór de komst der Hindoes zoo geheel de kinderen
hunner bosschen en zoo geheel gebonden aan het plekje
gronds, waar zij geboren werden, dat men zonder stellig be-
wijs van het tegendeel niet licht zou kunnen aannemen, dat
scheepvaart hun destijds reeds bekend was. De Hindoes heb-
ben een uitgebreiden zeehandel door den geheelen archipel
in het leven geroepen, terwijl zonder twijfel de landhandel
insgelijks eerst ontstaan is, toen meerdere behoeften de voort-
brengselen van eigen grond ongenoegzaam begonnen te doen
zijn. De kustbewoners van het Maleische schiereiland en van
Java hebben het eerst het voorbeeld der Hindoes gevolgd;
en het is merkwaardig, hoe in een eenvoudig spraakgebruik
nog heden het bewijs is bewaard gebleven van een toestand,
toen de oorspronkelijke bevolking des eilands zich nog
meestal in de diepere binnenlanden hunner eilanden schuil
hield. De rivieren namelijk worden gerekend aan hunne
mondingen te beginnen, zoodat de zijtakken die zich aan de
linker- en rechteroevers met haar vereenigen, anders dan
bij ons plaats hoeft, rechter* en linkerzijtakken geheeten
worden, al naardat zij aan de rechter- of linkerhand der
opvarenden gelegen zijn (§ 23).
Dat het gebruik van maten en gewichten geheel onder
Hindoeschen invloed gestaan heeft, kan na het bovenstaande
wel aan geen twijfel onderworpen zijn.
§ 83. Materieele welvaart door het opwekken van gevoel
-ocr page 85-
71
voor behoeften, dit was de groote hefboom, het levenwek-
kend beginsel, waardoor de Hindoes de inlanders tot een
h oogeren trap van beschaving gebracht hebben. Deze is
overal doorgedrongen, waar zij middellijk of onmiddellijk met
de inlanders in aanraking geweest zijn. Over \'t algemeen
echter zal men hierbij wel meer aan het voorbeeld dan aan
eene opzettelijke mededeeling der Hindoes te denken hebben.
De Hindoes hebben zich onder de inboorlingen nedergezet
en hun maatschappelijk leven in den archipel overgebracht.
Op Java, waar dit in den vollen zin des woords plaats had,
is de bevolking sterk gehindoeïseerd geweest. Elders had dit
niet in zulk eene mate plaats. Maar zoo groot was de kracht
van het levenwekkend beginsel, dat de Hindoes aanbrachten,
dat het zich door den geheelen archipel verspreidde. En in
het gevolg van de stoffelijke welvaart kwamen de godsdienst
en zijn invloed op het dagelijksch leven en een tal van ge-
bruiken, die met dezen in een meer of minder nauw verband
stonden.
§ 84. De Hindoes zijn niet in den archipel gekomen om
er hun godsdienst te brengen. Ze waren er even verdraag-
zaam als jegens de oorspronkelijke bewoners van hun eigen
land. Zelfs op Java, waar zij er de macht toe zouden gehad
hebben en zij hun eeredienst ook inderdaad met haren gan-
schen omvang van tempels en plechtigheden hebben inge-
voerd, gelijk nog tegenwoordig zoo vele ruines op dat eiland
getuigen, zelfs daar hebben zij den inboorlingen hunne goden
gelaten en ze zelfs onder hun eigene opgenomen. Overal
waar Hindoes of Hindoe-Javanen zich in grooten getale heb-
ben gevestigd, is de godsvereering \'zeker zooveel mogelijk
op den voet geschoeid geweest van die van het moederland;
maar de inwoners, die hen slechts tijdelijk op hunne stran-
den zagen verschijnen of hunne godsvereering van elders
hadden leeren kennen, namen uit eigen beweging van hen
over wat over te nemen was. De goden, die de machtige
-ocr page 86-
72
vreemdelingen aanbaden, ronden spoedig eene plaats onder
hunne eigene, ja, zij verkregen daaronder zelfs den voorrang,
en met het geloof aan een voortbestaan, dat zij insgelijks
overnamen, kregen de geesten der overledenen mede hun
aandeel aan de godsdienstige vereering. De invloed van den
meer ontwikkelden godsdienst der Hindoes bepaalde zich
hierbij niet. Ook in het maatschappelijk en huiselijk leven
bracht hij verandering teweeg. Godsoordeelen en wetten tegen
onreinheid, het bekende taboe der Zuidzee-eilanden, het pamali
in den Oost-Indischen archipel, zijn vermoedelijk, althans de
eersten, van Indischen oorsprong. De heiligheid, die zij aan
sommige plaatsen en boomen toeschrijven, zullen deze wel
reeds vóór de komst der Hindoes bezeten hebben. En het
waren natuurlijk niet alleen gebruiken, die meer of minder
met den godsdienst in verband stonden, welke de inboorlingen
van de Hindoes overnamen: ook de pajoeng en de kris zijn
van hen afkomstig; het betelkauwen hebben ze van hen ge-
leerd; wellicht ook het doorboren der ooren, waarvan de
bovenmatige overdrijving bij vele stammen een eigenaardig
kenmerk geworden is; voorts allerlei dierengevechten en
andere spelen.
Bij het huwelijk zijn het in den archipel zeer algemeene
koopen der bruid van hare ouders, of, bij onvermogen daar-
toe van de zijde des bruidegoms, eene langere of kortere
dienstbaarheid van dezen in de woning zijns schoonvaders,
evenals de rol, die de betel en de rijst bij de trouwplechtig-
heden spelen, zeer waarschijnlijk van de Hindoes afkomstig,
en zoo insgelijks de gewoonte, die men zelfs bij de alfoeren
in de Molukken vindt, dat de vrouw na het overlijden van
haren man het eigendom wordt van diens broeder31*. Bij het
overlijden kan ik bij de minder beschaafde stammen dien
invloed slechts terugvinden in de wijziging, die het geloof
aan een voortbestaan in zoover in de begrafenis gebracht
heeft, dat ter begeleiding van den afgestorvene en tot zijn
-ocr page 87-
73
dienst in eene andere wereld menschen gedood enkostbaar-
heden op het graf vernield worden. — Slavernij kende men
in den tijd der Hindoes nog niet in den zin, dien latere
tijden daaraan hechten. Het werken ter aflossing van schul-
den, het zoogenaamde pandelingschap, grensde daaraan; maar
erfelijke slavernij en de ruwe behandeling der onderhoorigen
waren den Hindoes vreemd, evenals die van de zwakkere
sekse. Heerendiensten kan men zich als in den oorsprong
reeds van vroeger dagteekening dan de komst der Hindoes
voorstellen, voor zoover men dien naam zou willen geven
aan diensten betoond in het algemeen belang, dat toen nog
met familiebelang gelijk stond. Vrijstelling van bevoorrechte
personen, zooals bij de Hindoes, kan den inlander voor
het eerst een begrip van vrijheid gegeven hebben als tegen-
overgesteld aan dwang. — En zoo ontmoet men in andere
instellingen, zooals in die van het bestuur des lands, van
den vorst met zijn plaatsvervanger en raden tot aan dat der
dorpen, van het landbezit, het leger, telkens, wat op oor-
spronkelijke Hindoesche toestanden schijnt heen te wijzen,
en bij dieper indringen in de gewoonten en instellingen der
Oost-Indische volken, gepaard aan eene nauwkeurige studie
van het vroegere Hindoesche volksleven, zal men daarvan
zonder twijfel nog veel onverwachte voorbeelden vinden en
veel onzekers tot zekerheid zien overgaan.
Hoe het zij, al mocht later blijken, dat wij soms ten
onrechte aan Hindoeïsme toeschreven, wat daarin zijn oor-
sprong niet heeft, toch zal het veeleer bevestiging dan het
tegendeel erlangen, dat alle meerdere beschaving in den archipel
geheel Hindoesch is, en het oordeel meer en meer gegrond
blijken, dat zonder de Hindoes de Oost-Indische eilanders
nog heden niet veel hooger zouden staan dan de inboorlingen
van Australië.
§ 85. In de dertiende eeuw werd de godsdienst van
Mohammed voor het eerst op de noordkust van Sumatra en
-ocr page 88-
74
te Malakka gepredikt, en twee eeuwen later was het Hindoesche
rijk op Java voor de macht der mohammedanen bezweken.
De vorsten van Malakka, van hunne mededingers verlost,
verkregen hierdoor een gelijk overwicht in den archipel, als
deze weleer bezeten hadden, en onder hunne vanen kon de
islam zich snel uitbreiden. Hier en daar hield het Hindoeïsme
——"~ zich evenwel nog eenigen tijd staande. Op Bak\' tot op heden. —
In de plaats daarvan kwamen nu de koran en de daarop
gevestigde staats* en maatschappelijke instellingen. De moham-
medanen vermochten intusschen wel veel door hunnen ijver
voor den islam, maar toch niet alles. Onderdrukken konden
zij, niet uitroeien. Kon al de openlijke vereering van Siva
en Boeddha niet meer plaats hebben als voorheen, toch bleven
de inlanders, die geen fanatieke bekeerlingen geworden waren,
zooveel zij konden, evenals onder de Hindoesche heerschappij,
die het deels verdragen had, deels ook niet had kunnen ver-
hinderen, hun eigen goden eerbiedigen, de goden van hun
ras, de goede en kwade geesten van de boomen en stroomen,
de spookgestalten, die zulk een invloed op hun leven uit-
oefenden, al zou voortaan ook Allah, de geduchte god hun-
ner overheerschers, eene plaats naast of zelfs boven de
goden innemen, die zij vroeger door de Hindoes hadden
leeren kennen, en hunne openlijke hulde voor zich alleen
verlangen. Hoe konden ze ook anders? En wat hen zeker
van de Hindoesche godenleer het meest geboeid had, de my-
then van goden en heroën, vereeuwigd in de gebrekkige
; C \'t t~J - nabootsingen der Hindoesche/epopeën en drama\'s, hunne
1^,\'^r. ntA* wajang-vertooningen, gaf hun een tegenwicht tegen de in-
**/\'A^/k»« Stellingen van ^en ^am) die ze zich moesten laten welge-
fijL^r*-r-~vallen; ja zooveel mogelijk maakten zij zich \'tot dat doel
~~Jt^ksU zelfs de legenden van den islam ten nutte. Zoo ging het
«^r4y^K~ in het land, waar het boeddhisme de diepste wortels had
\'- /3i*-M**il~ geschoten en den islam dit volkomen verving; zoo ging het
; /&*^~.\' eiderS) onder andere verhoudingen. De Javanen waren nim-
-ocr page 89-
75
mer boeddhisten; evenmin, waarschijnlijk veel minder zelfs,
zijn zij heden mohammedanen. Mohammedaansch is de open-
bare godsdienst en wat daarmede samenhangt; mohamme-
daansch is de maatschappij zoo men wil, in zoover die door
den koran beheerscht wordt; doch het is een mohamme-
daansche staat met een aantal mohammedaansche priesters,
maar met eene bevolking, die slechts mohammedaansch is
in sommige opzichten en in andere, — daar zij eene sterke
gehechtheid bezit aan oude gewoonten, — nog boeddhistisch,
in andere wederom nog heidensch is gebleven. Met hart en
verstand is zij geheel dit laatste alleen. Elders echter is de
toestand eenigszins anders. In die rijkjes, waar de invloed
der Hindoes minder sterk geweest was, vond de nieuwe
godsdienst uit der aard der zaak gereeder ingang. Vele hei-
denen namen dien aan en wel vooral omdat zij daardoor
zelven Maleiers werden, d. w. z. zich tegelijk met de om-
helzing van den islam dien naam gaven en zoodoende voort-
aan tot de machthebbende partij behoorden. Maleier en
Mohammedaan zijn daardoor in vele streken woorden van
eenerlei beteekenis geworden; en het springt in \'t oog, tot
welk een verwarring in de ethnographie die gewoonte aan-
leiding moet geven, om allerlei soms geheel verschillende
volksstammen met den naam van Maleier te noemen. In
zulke staten brengt derhalve het eigenbelang de inwoners
vrijwillig tot het mohammedanisme, en worden de beletselen
daartegen, zoo die er zijn, gemakkelijker overwonnen. Is men
met den naam tevreden, dan is tegenwoordig verreweg het
grootste gedeelte der inlandsche bevolking mohammedaansch;
de verhouding zal wel bij de 90 procent zijn.
§ 86. Evenals de inboorlingen den invloed van de komst der
Hindoes ondervonden hebben door de verbetering van hun-
nen toestand en den daarmede noodwendig samenhangenden
vooruitgang in beschaving, al brachten de Hindoes in hun
gevolg ook andere zaken mede, die een minder fraaien tegen-
-ocr page 90-
76
hanger daarbij leveren, — zoo heeft ook de invloed der
Arabieren zich op den toestand der inboorlingen doen ge-
voelen. Doch hier is de schoone voorstelling omgekeerd. De
Arabieren hebben zich weinig of niet ingelaten met hetgeen
niet dadelijk in verband stond met hun godsdienst, en zoo
derhalve, van den eenen kant, hun invloed op den uiterlijken
eeredienst en wat daarmede in verband staat, en dat is zeker
veel, van groot gewicht is, van den anderen kant hebben zij
in de toestanden, die zij vonden, weinig verandering gebracht.
En toch is hun voorbeeld niet zonder treurige gevolgen ge-
weest. Naast de uitbreiding van hun godsdienst stond
bij de Arabieren het eigenbelang, en waar zij, of liever de
door hen bekeerde Maleiers, de oppermacht in handen kre-
gen, zooals in een aantal streken het geval was, waar zich
thans mohammedaansche Maleiers neerzetten, daar stond de
heidensche bevolking weldra aan onderdrukking en afpersing
bloot, en de menschenroof, die te land en ter zee begon ge-
dreven te worden, werd allengs een volkomen stelsel van
slavenhandel en zeeroof^ Tegenover deze donkere schaduw-
zijden staat echter een lichtpunt. Aan reinheid van zeden
wonnen de Javanen door den mohammedaanschen invloed
ontzaglijk veel; terwijl ook de wreedheid en ruwe hardvochtig-
heid, die alle oude berichten als karaktertrekken der Java-
nen noemen, waarschijnlijk onder dienzelfden invloed ver-
zacht werd].
§ 87. Ofschoon nu echter de komst der Hindoes voor de Oost-
Indische eilanders veel zegenrijker was dan die der Arabieren,
staan beiden toch in één opzicht volkomen geüjk, dat zij op den
intellectueelen en moreelen toestand geen anderen dan een
middellijken invloed gehad hebben. Al werkte het voorbeeld
der Hindoes in vele opzichten gunstig, dat der Arabieren
hoogst ongunstig, zoo hebben toch ook de Hindoes wel waar-
schijnlijk niet onmiddellijk op de beschaving der inboorlingen
trachten te werken, althans niet in den zin, waarin men dit
-ocr page 91-
77
tegenwoordig zou opvatten. Maar bij het lange verkeer tus-
schen beide rassen was dit ook niet noodig; immers zulk
een beschavend onderwijs is niet anders dan eene kracht
om de vruchten wat spoediger te doen rijpen, die door om-
gang toch gewonnen moesten worden. En wanneer wij nu
zien, hoe de bevolking der Oost-Indische eilanden, na zeker
eeuwen lang in hunne bosschen voortgeleefd te hebben,
waar zich de eene stam van den ander slechts onderscheidde
door meer of minder bedrevenheid in het zich verschaffen
der dagelijksche levensbenoodigdheden, wederom eeuwen
lang — minstens vijftien — onder den invloed van Hin-
doesche geestbeschaving gestaan heeft; terwijl in al dien
tijd de geest van het Hindoeïsme, in plaats van door zijne
aanraking eene zelfstandige geestelijke ontwikkeling bij de
inlanders in het leven te roepen, toch niet anders dan een
geheel afhankelijk navolgen van een gegeven voorbeeld bij
hen heeft kunnen opwekken, zóó zelfs, dat waar dit voorbeeld,
gelijk in de literatuur, uit den aard der zaak tot meer zelf-
standige navolging dwong, deze hoogst gebrekkig was; —
moet men dan niet tot het besluit komen, dat het volk niets
uit zichzelf geworden is, maar al wat het geworden is te
danken heeft aan anderen? Trouwens waar de aanleg tot
zelfstandige ontwikkeling ontbreekt, kan hij niet van buiten
aangebracht worden. De geschiedenis der Maleische beschaving
geeft ons recht tot het vermoeden, dat het Maleische ras dien
kiem van hoogere, van zelfstandige geestbeschaving te eenen-
male mist.
§ 88. En zonder zelfstandigheid geen eigen karakter, \'t
Karakter van de Oost-Indische eilandbewoners is geen ander
dan dat van alle andere volken, die onder gelijke omstandig-
heden verkeeren, en dat van die klassen der maatschappij,
ook in beschaafde landen, bij wie de zelfstandige ontwikke-
ling nog niet begonnen is. Ze zijn als kinderen, zorgeloos,
onnadenkend, geheel afhankelijk van de buitenwereld en daar-
-ocr page 92-
78
door vatbaar voor goede, vatbaar voor kwade neigingen; een
ras dat. leiding noodig beeft, en dat, zoo bet niet zal achter-
uitgaan op den weg tot dien graad van ontwikkeling, waar-
toe het zal blijken vatbaar te zijn, die leiding misschien
nimmer zal kunnen ontberen.
i
-ocr page 93-
BESCHRIJVING DER ONDERDEELEN.
t/F*~t-*A. A**~l ~*x
I. Java.                             4~* **^ - ^T^~
4fi& *~£ *f*^A*-Ay
§ 89. Het eiland Java heeft, naar het schijnt, te allen tijde /z^*** *y.
een bepaald overwicht over de andere eilanden van den\'*^*\'1\'*" ^y"\'
Indischen archipel uitgeoefend, zoozeer zelfs dat in de oudste \' i^Jï.
berichten en nog tot het eind der middeleeuwen de naam w^t*^*^ -
van Java over den ganschen archipel, voor zoover die be- • \'
kend was, werd uitgebreid32*. Hier ontstonden dan ook de /icf>»..e^*~ . -
machtige rijken, Madjapahit en Padjadjaran, van welke het eerste - S* ***** t~*~*
zijn gezag ver buiten het eiland zelf deed gelden. Ook nu maken \'v^^T ^*
wij onderscheid tusschen Java met de daartoe behoorende AA ***•<*/,<****
eilanden en de overige aan het Nederlandscb gezag onder-
worpen streken, welke laatste met den naam van buitenbe-
sittingen
bestempeld worden. Vandaar dat aan Java ook de
eerste en voornaamste plaats bij onze beschouwing toekomt.
Trouwens wel niet door zijne uitgestrektheid maar zeker door
zijn dichte bevolking, zijn productiviteit en de voordeelen,
die het, in tegenstelling met bijna al de buitenbezittingen,
aan het moederland afwerpt, verdient het onze aandacht in
de hoogste mate.
Java is begrepen tusschen 6° 7\' (St. Nïkolaaspunt) en 8° 50\'
(Zuidkaap) Z.B. en tusschen 105° 15\' en 114° 40\'O. L. Zijne
-ocr page 94-
80           jL /\'/i*yZt.
grootste lengte, gerekend van Straat Soenda uit de Peperbaai
tot Banjoewangi, over den Gedé,Slamat/Lawoe, Tengger enz.;
is ong. 140 g.m.; de grootste breedte, van K /Boegil tot de
\'\'zuidkust van Jogjakarta, dicht bij de grenze"n~van Soera-
karta, langs eene lijn, die loodrecht op de vorige staat, is
26 g. m., de kleinste, van beoosten Pröbölingö tot de baai
van Dampar, is 7 f g. m. De vlakte-inhoud (Java en Madoera)
is 2380,7 vierk.g. m. De ontwikkeling der kusten32 is als 1: 2,64.
§ 90. Minder dan de andere eilanden van den archipel
vormt Java een goed samenhangend geheel. De daling van
den bodem, die eenmaal Australië van Azië scheidde en de
verbindende strook verscheurde in de tallooze eilanden, welke
nu in den Indischen archipel verspreid liggen (§ 7), is hier als het
ware halverwege blijven staan. Was zij nog wat verder ge-
gaan, dan zou het oostelijk gedeelte zich opgelost hebben
in een voortzetting van de kleine Soenda-eilanden, terwijl
het westelijk gedeelte in \'t klein geheel het beeld van Sumatra
zou teruggeven. De tegenstelling, in bijna alle opzichten, tus-
schen deze beide deelen, van welke echter het oostelijke aan-
merkelijk grooter is dan het westelijke, moet de grondslag
zijn eener juiste voorstelling van Java.
§ 91. Wanneer wij vooreerst den omtrek van Java nagaan,
dan openbaart zich die tegenstelling zeker veel sterker aan
de noordkust dan aan de zuidkust. Eerst steken in de Soenda-
straat, die Java van Sumatra scheidt, Java\'s vier punten
uit, rotsachtige voorgebergten, die de kust hier in vier baaien
verdeelen. Het zijn Java-Hoofd, Tandjong Alang-alang, Tan-
djong Lesoeng, Tandjong Tjikoening. De inhammen, welke
zij begrenzen, de Meeuwenbaai, de Welkomstbaai, de Peper-
baai en de Merakbaai, leveren over \'t geheel goede anker-
plaatsen op, die door talrijke eilanden en riffen deels worden
beschermd tegen den wind, deels worden onveilig gemaakt.
Van deze eilandjes zijn het Prinsen-eiland voor de Meeuwen-
baai en Poelo Soengejan in het nauwste gedeelte van de
-ocr page 95-
81
zeeëngte, waaraan het den eigenaardigen naam van Dwars
in den Weg te danken heeft, de voornaamste. Na St. Niko-
laaspunt, de noordelijkste punt van Java, die de Merakbaai
begrenst, krijgt de noordkust al spoedig het vlakke karakter,
dat zij over de geheele westelijke helft behoudt. Een breede
alluviale vlakte loopt hier langzaam naar de weinig diepe
Java-zee af en krijgt door het slib der talrijke rivieren,
die haar doorsnijden, voortdurend nieuwen aanwas. Een
groot aantal eilandjes, onder welke de/Duizendeilanden de /t~yt\'V-f**
voornaamste groep zijn, meest koraalrotsen, liggen langs de
kust verspreid. Door dergelijke eilandjes — bekend is vooral
Onrust — wordt de baai van Batavia, tusschen Oedjong Djawa
en den hoek van Krawang, eenigermate tegen den te hefti-
gen wind beveiligd. Hier heeft men ook een vrij goede reede,
terwijl de westelijker liggende baai van Bantam door de aan-
slibbing langzamerhand voor de scheepvaart onbruikbaar
l> rr<S
wordt. Bij den hoek van/ Indramajoe wordt de kustlijn
scherp afgebroken en begint de breede inham, die Midden-
Java tot een betrekkelijk smalle strook verengt en zich oost-
waarts tot. Oedjong Djati uitstrekt. De alluviale vlakte, die
de noordkust van "West-Java kenmerkte, wordt hier telkens
door vooruitspringende lage berggroepen afgebroken; men
heeft er slechts geheel open reeden, die van Tjeribon, van
Tegal, van Pekalongan en van Semarang. Op vrij grooten
afstand liggen voor deze bocht de Karimon Djawa-eilanden.
Nog meer in \'t oog loopend verandert het karakter dezer
kust aan het oostelijk uiteinde van den grooten inham, wa ar
het gebergte van Djapara bijkans een schiereiland vormt met
talrijke rotsachtige kapen, van welke zoowel de westelijkste
als de oostelijkste den naam van Oedjong Boegil dragen. In
\'t midden ligt kaap Djati, waar de kust weer een oostelijke
richting krijgt en de groote bocht eindigt. De noordkust van
oostelijk Java wordt geheel door kalkbergen omzoomd, slechts
afgewisseld door de soms vrij breede delta\'s der rivieren. Bij
6
.l! * « A
-ocr page 96-
82
jW>/i*a\'cJ / Oedjong Pangka neemt de kustlijn andermaal een scherpe
wending zuidwaarts. Hier echter vormt het eiland Madoera
de oorspronkelijke voortzetting van het kustgebergte, dat door
een inbraak der zee van de hoofdmassa gescheiden is; de
rivieren, die juist in dit gedeelte de grootste ontwikkeling
erlangen, beijveren zich door hun aanslibbing de afscheiding
tusschen Madoera en Java te dempen en zoo eenmaal den
oorspronkehjken vorm te herstellen. Deze afscheiding is wel in
haar oostelijk gedeelte, waar zij ondanks den naam van „Straat
van Madoera" veeleer het karakter eener groote golf vertoont,
zeer breed, maar in het westen staat deze door den „Trechter" en
het „Nauw" met de Java-zee in verbinding. Hier heeft de stroom
geulen gegraven door harde onderzeesche banken. Ten noor-
den van Madoera ligt het eiland Bawean, oostwaarts wordt
het door de lage Soemenapsche eilanden voortgezet. Van
Tandjong Tjina, waar de straat van Madoera eindigt, tot Tan-
djong Sedano is de kust bergachtig; bij laatstgenoemde kaap
wendt zij zich zuidwaarts, en komen wij welhaast in
straat Bali, de vooral in het noorden zeer nauwe zeeëngte,
welke Bali van Java scheidt. Hoewel de beide kusten van deze
straat met riffen omzoomd zijn, en de stroom er zeer onregel-
matig is, vormt deze straat toch een belangrijken handelsweg
tusschen Australië en de noordkust van Java. De Pampang-
baai, door den berg Ikan beschermd, levert er een veilige
ligplaats voor inlandsche vaartuigen.
§ 92. Zuidoostelijk loopt Java uit in een rotsachtig schier-
eiland, dat in Java\'s Oosthoek en Java\'s Zuidhoek zijn meest
vooruitspringende punten heeft. Het wordt ten westen be-
Crt.éi\'i> */l— grensd door de Gradjakanbaai, die tamelijk ver landwaarts
"—~~~~ inspringt. Over *t geheel levert de zuidkust van Java min-
der verscheidenheid op dan de noordkust. Schijnbaar vormt
^Ju^6> *r. zjy een betrekkelijk rechte lijn, waarop echter talrijke kleine
^J^y\' / \' baaien en inhammen inbreuk maken. Bijna overal is zij
rotsachtig en loopt zij steil af naar den diepen Indischen
-ocr page 97-
83
oceaan, maar de sterke branding op de koraalklippen, die
er langs verspreid liggen, maken haar gevaarlijk voor de
scheepvaart en daardoor in bijzonderheden slechts gebrekkig
bekend. In het oostelijk gedeelte wordt het onbewoonde
eiland/Noesa Baroeng door een zeer diepe „engte" van Java >.~ */><
gescheiden, terwijl het eveneens onbewoonde Sempoe evenzeer ^ Z u J\'kjh
om de menigte tijgers, die er ronddwalen, als om de talrijke
klippen, die het omringen, gevreesd wordt. Over het geheel
boezemt dit gedeelte van de kust, waar de kalkrotsen steil
in zee afvallen, de inlandsche bevolking een bijgeloovigen
schrik in. De voornaamste inham is de baai van Patjitan,
hoewel een hevige branding er de nadering van groote sche-
pen tot de kust belet.
Het middelste gedeelte der zuidkust, nagenoeg overeen-
komende met de groote bocht op de noordkust, draagt een
geheel eigenaardig karakter. Langs de kust ligt een smalle
strook zandduinen, die, zooals wij nader zullen zien, den \'
waterafvoer belemmeren en slechts afgebroken worden door
het om zijn vogelnestklippen beroemde kalkgebergte van
Karang-bolang met de gelijknamige kaap. Ten westen van r-***\'
dit voorgebergte vormt de Schildpaddenbaai de voorzetting
der vlakke zuidkust van Midden-Java, die eerst bij kaap
p/Karang Gadjah eindigt. Deze scheidt haar van de merkwaar-/^ "
dige haven van/Tjilaijap, verreweg de belangrijkste van de/Z^V*1
geheele zuidkust. Hoewel ook hier de kust nog vlak en
moerassig blijft en de baai westwaarts uitloopt in de voor
/ zeeschepen geheel onbruikbare Segara Anakan of Kinderzee,
wordt zij aan de zeezijde volkomen beschermd door het eiland
Noesa Kambangan. Dit eiland kan tevens beschouwd worden
als het begin van het hooge kustgebergte, dat zich van hier -----
langs de geheele zuidkust van West-Java uitstrekt. Zoowel de
W
Penandjoengbaai als de "Wijnkoopsbaai liggen te veel open om
veilige havenplaatsen op te leveren. Onder de vooruitstekende
punten van dit bergland merken wij op kaap Mandarari, die ft £ k* \'
-ocr page 98-
84
o
de westgrens der Penandjoengbaai (Dirk-de Vriesbaai) vormt
•f / en Oedjong Genting, waar de kust een noordelijke wending
neemt, die naar de Wijnkoopsbaai voert. Van hier tot kaap
Sangjang Sira of Palembang\'s Punt is de smalle, soms zandige,
soms moerassige, alluviale kustvlakte door steile bergen van
het binnenland gescheiden, terwijl kleine, onbewoonde eilandjes
hier en daar langs de kust verspreid liggen. Palembang\'s
Punt en Java\'s-Hoofd vormen de vooruitstekende punten
van een bergachtig schiereiland, geheel overeenkomende met
dat, waarin Java ten zuidoosten uitloopt.
§ 93. Bij de beschouwing van den vertikalen vorm des
bodems van Java komt het verschil tusschen Oost- en West-
Java veel sterker uit.
-----— Het Bantgnsche schiereiland, dat zich tot de baai van Ba-
tavia en de Wijnkoopsbaai uitstrekt, blijft hier in zeker opzicht
buiten rekening. Een gelijkmatige daling van den bodem,
zooals boven werd ondersteld, zou het van de hoofdmassa
der gebergten van de Preangerlanden afscheiden, en slechts de
Karang en de Poelasari alsmede enkele toppen van de Zuid-
Bantensche bergen zouden zich nog boven de wateren verheffen.
•----- Maar met den Salak begint een massief bergland, dat zich
tot het begin der groote bocht uitstrekt, nergens door laag-
vlakten afgebroken. Talrijke vulkanische kegels verheffen zich
op de bergvlakten. De meest uitgestrekte dezer bergvlakten
is het plateau van Bandoeng, dat 700 meter hoog ligt,
waarop zich de uitgebrande vulkanen Malawar en Wajang
/                   verheffen, en dat ten oosten begrensd wordt door een berg-
/h«.,.?i.\' keten, van welke de/Goenong Goentoer het hoogste punt is.
Het aantal werkende vulkanen is gering, de Gedé is ver-
reweg de merkwaardigste.
Van de hoofdketen strekken zich vertakkingen, zooals de
Kendeng en de/Brengbreng (met den Goenong Patoeha) naar
""s£             de zuidkust uit, aan welke zij het rotsachtige karakter geven,
-^-^\\         dat wij hier reeds opmerkten.
-ocr page 99-
85
Het middelste smalle gedeelte bevat een aaneengesloten
bergreeks, die den overgang vormt tusschen de massieve
berglanden van "West-Java en de op zichzelf staande vul-
kanen van Oost-Java. In het midden verheft zich de nog
werkzame vulkaan Slamat. De merkwaardigste groep echter
van dit gedeelte vormt het Diëng gebergte, dat zuidoostwaarts \' •*
o,
in een reeks nog werkzame vulkanen uitloopt, van welke
de Soembing de voornaamste is, terwijl een noordoostelijke ne.L>uK
vertakking in den Oengaran eindigt.
Ten zuiden van de vulkanische bergreeks van Midden-Java
\\È)
maar door diepe dalen er van gescheiden liggen reeksen van
kalkbergen, die zich verder onder den naam van Goenong
Kidoel ook langs bijkans de geheele zuidkust van Oost-Java
uitstrekken.
Ten oosten van den Soembing neemt het vulkanische ge-
bergte het karakter van op zichzelf staande berggroepen aan,
door meer of min uitgebreide alluviale vlakten omgeven, maar
toch nagenoeg in rechte lijn elkander opvolgend: de twee-
lingsvulkanen Merapi en Merbaboe; /den Lawoe ;/den Wilis;
f O               \'---                                                          /                                 \'
den Keloet, bij welken zich noordwaarts het Ardjoenogebergte
aansluit; het Tenggergebergte, dat zuidwaarts met Java\'s
/&
.Kt
!. rl \'t \'
9t\'
;
di.\' t
\'\'
,\'/r<it
.
hoogsten berg, den Semeroe, verbonden is. Hier krijgen de
berggroepen reeds eene grootere uitbreiding om nog ooste-
lijker over te gaan in een veelvertakt bergland, het Jang-
gebergte met den . Goenong Kinggit, waar alluviale vlakten
ontbreken.
De eenige berggroep van vulkanischen aard, die geheel
buiten de lijn ligt, is de Goenong/Moeria, die het bergland *f?\' ^l
van Djapara vormt.
                                                             UU^ü*
In Oost-Java strekken zich evenwijdig met de vulkaan-
reeks tertiaire gebergten uit zoowel langs de zuidkust als aan
de noordzijde, waar zij zelfs een dubbele reeks vormen, die
op het eiland Madoera voortgezet worden.
§ 94. Ook ten opzichte van de rivieren loopt de tegenstel-
-ocr page 100-
86
ling tusschen West- en Oost-Java duidelijk in het oog. Van
het massieve bergland in West-Java stroomen de rivieren
tamelijk evenwijdig door de alluviale vlakte noordwaarts.
Hoewel zij dus geen groote ontwikkeling erlangen, zijn zij
voor het verkeer van vrij groot belang. De voornaamste zijn
de Tji Doerian, die de grens tusschen Bantam en Batavia
uitmaakt; de Tji Liwong of rivier van Batavia; de Tji Taroem,
die in haar bovenloop over het plateau van Bandoeng loopt,
verderop de Tji Sokan opneemt en dan grensrivier wordt
eerst tusschen Batavia, en de Preanger, later, kort voor haar
mond, tusschen Batavia en Krawang; en de Tji Manoek, die
met drie armen bij den hoek van Indramajoe in zee valt.
Deze laatste doorsnijdt bijkans het geheele eiland, daar zij
op den Pepandajan, een der zuidelijkste vulkanen, ontspringt
Zij doorstroomt in haar bovenloop het fraaie plateau van
Garoet, tusschen de vulkanen Goentoer en Telaga Bodas, en
neemt van de omliggende bergen tallooze beken op; vervol-
gens breekt zij door een diepe kloof met steile rotswanden,
en waar z\\j in de laagvlakte der residentie Tjeribon komt,
is zij reeds voor aanzienlijke prauwen bevaarbaar.
Het dal der Tji Manoek vormt met dat van de Tji Tandoewi
de grens van het bergland van West-Java. Laatstgenoemde
rivier is verreweg de aanzienlijkste onder de rivieren, die zuid-
waarts stroomen. Wel stroomen meer westelijk o. a. de Tji Man-
diri, wier dal den Preanger Kendeng van de Zuid-Bantensche
bergen scheidt, naar de Wijnkoopsbaai, en de Tji Boeni,
wier dal de afscheiding uitmaakt tusschen den Kendeng en
den Brengbreng, met een geduchten waterval in den oceaan,
maar voor de scheepvaart zijn zij van nagenoeg geen belang.
De Tji Tandoewi ontspringt op de oostzijde der randgeberg-
ten van het plateau van Garoet en is zoo kalm, dat zij over
bijna haar gansche lengte met prauwen bevaarbaar is. Zij is
eerst grensrivier tusschen Tjeribon en de Preanger, tot waar
zij de Tji Djolang opneemt, en vervolgens tusschen de Prean-
-ocr page 101-
87
ger en Banjoemaas. Hier stroomt zij door een vrij uitge-
strekte alluviale vlakte naar de Segara Anakan.
                 
In Midden-Java is natuurlijk voor de ontwikkeling van
grootere rivieren geen ruimte. Van de hier smalle water-
scheiding stroomen noordwaarts riviertjes, die alleen ter aan-
wijzing van de grenzen tusschen de verschillende residentiën
eenig belang hebben, zooals de Tji Losari tusschen Tjeribon
en Tegal en daarmede de eigenlijke grensrivier van ~West-
o                           o
Java, de Oeloe Djami tusschen Tegal en Pekalongan, de
Koeto tusschen Pekalongan en Semarang.
Ten zuiden van de waterscheiding heeft de gebrekkige
waterafvoer een reeks van rawa\'s doen ontstaan, moerassen,
zooals men er hier en daar ook zoowel in West- als in Oost-
o
Java aantreft. Het meeste water wordt door de Serajoe of
rivier van Banjoemaas naar de Schildpaddenbaai afgevoerd;
wegens de sterke branding aan haar drie monden is zij door
een kanaal met de reede van Tjilatjap verbonden. Van veel
minder beteekenis is de Bogowonto, die aan haar mond de
grens uitmaakt tusschen Bagelen en Jogjakarta. Laatstgenoemde
residentie wordt doorsneden door de Progo, wier dal de grens
vormt tusschen de doorloopende bergketenen van Midden-
Java en de zelfstandige berggroepen van Oost-Java. Zij stort
door een enge kloof in den oceaan en is door haar sterken
stroom en de vele rotsen en ondiepten geheel onbevaarbaar.
§ 96. Oost-Java bezit veel uitgebreider rivierstelsels dan
West-Java, al zijn er de rivieren ook nog maar bij de bij-
rivieren onzer Europeesche stroomen te vergelijken.
Verreweg de meeste stroomen noord- en oostwaarts. Op
de grens tusschen Semarang en Djapara stroomt de Tanroel
Angin, die uit de vereeniging der Kali Serang met de Kali
Loesi ontstaat. De grootste rivier van geheel Java is
de Bengawan, in haar benedenloop gewoonlijk Kali Solo
of rivier van Solo genaamd. Zij is van groot belang voor de
streek, welke zij doorstroomt, zoowel om de uiterst vrucht-
-ocr page 102-
r/J? ,     %.
f
88
bare alluviale strook, welke zij gevormd heeft, als voor het
verkeer ondanks de moeilijkheden, die de scheepvaart onder-
vindt door de versnelling van haar stroom bij vernauwing
harer bedding en de ondiepten, daar waar zij zich in de vlakte
bovenmate verbreedt. Zij krijgt haar meeste water gedeeltelijk
door de Penambangan van het kalkgebergte der zuidkust,
gedeeltelijk uit verschillende bronnen aan de oostzijde der
O                                                                                                                               1
berggroep Merapi-Merbaboe, terwijl zij lagerop bij/Ngawi,
waar zij de zuidelijkste der evenwijdige kalkbergreeksen door-
breekt, de rivier van Madioen opneemt, die met de hoofdrivier de
berggroep Lawoe insluit, van welke haar ook waterrijke beken
toestroomen. Niet\' ver van Sidajoe valt zij met verscheiden
monden in zee. Een deel van haar water loopt noordwaarts
door de Kali Ngawen, een ander deel zuidwaarts door de
Kali Miring: de hoofdmonding echter ligt in het midden
bij het begin van het Nauw tusschen Madoera en Java (kaap
Menari). De voortdurende, sterke aanslibbing der rivier, die
hier den toegang door het Nauw naar Soerabaja dreigde "te
versperren, heeft hier kunstwerken noodzakelijk gemaakt.
De tweede groote rivier van Oost-Java, die grootendeels
nagenoeg evenwijdig loopt met de Bengawan, is de Brantas
of rivier van Kediri. Hare hoofdbronnen liggen op het prachtige
hoogland van Malang, en zij sluit in haar kronkelenden
loop het bergland, waartoe in het noorden het Ardjoeno ge-
bergte, in het zuiden de Keloet behoort, bijna geheel in. Zoo
krijgt zij op haar linkeroever toevoer van water zoowel van
den oostelijk liggenden Semeroe als lagerop van den Wilis
uit het westen. Ook zij vormt een uitgestrekte delta, die nog
door de vulkanische uitwerpselen der omliggende vulkanen
is opgehoogd. De hoofdmassa van haar water stroomt onder
den naam van Kali Mas door de stad Soerabaja naar den
Trechter tusschen de zuid westpunt van Madoera en Java;
een zuidelijker tak, de Kali Porong, die de grens vormt tusschen
de residentiën Soerabaja en Pasoeroean, loopt naar de straat
-ocr page 103-
89
van Madoera, die zij met haar slib verondiept; groote kunst-
werken zijn bij de splitsing der hoofdrivier aangelegd om
naar gelang van omstandigheden het water tusschen deze beide
takken te verdeelen.
Op de grens tusschen Probolinggo en Bezoeki stroomt nog
zuidwaarts de Djantoeng met haar bijrivier, de Kali Boto.
Hun stroomgebied vormt de oostgrens der zelfstandige vul-
kanen, daar met het Janggebergte, waar de Kali Boto ont-
springt, de meer aaneengeschakelde bergketen begint, die door
geen rivierdal meer doorbroken wordt. De talrijke riviertjes,
die hier noordwaarts, oostwaarts en zuidwaarts stroomen, zijn
van weinig beteekenis.
§ 97. West- en Oost-Java zijn ook wat het klimaat, den
aard van den grond en de hiermede samenhangende vege-
tatie betreft, natuurlijk onderscheiden. Geheel Oost-Java bezit
namelijk over \'t algemeen een veel droger klimaat dan het
westelijk gedeelte des eilands. Hier heerscht meer het klimaat
van Sumatra, ginds dat van Timor. Keeds op de hoogte van
het Diëng-gebergte laat zich die grootere droogte bespeuren,
maar zij bereikt vooral in de residentiën ten oosten van Kediri
haar hoogsten graad.
Dit verschijnsel staat in nauw verband met de zandige
gesteldheid van den bodem en de vegetatie. In het oosten
heeft men de tjemorö-wouden, de pijnboomen van den archi-
pel, bij wier treurige eentonigheid niets te vergelijken is.
Het westen daarentegen is het land der vochtige, schaduw-
rijke loofwouden, die zich uitbreiden over geheele landstre-
ken, waar dikke lagen van kleiaarde den bodem bedekken.
Ook de cultuur staat hiermede in een natuurlijk verband,
en het is niet te verwonderen, dat de koffie vooral in het
westen, op de bergen, haar lievelingsklimaat vindt, terwijl
de suiker en de indigo beter in de heete vlakten van het
oosten des eilands tieren. [Deze stelling heeft echter in den
laatsten tijd veel van haar kracht verloren, daar juist het
-ocr page 104-
90
district, dat in verhouding tot zijn oppervlakte verreweg de
meeste koffie oplevert, Malang, het zuidelijke regentschap van
Pasoeroean, in Oost-Java ligt.]
Uit een ethnografisch oogpunt is het verschil tusschen de
beide deelen van het eiland zoo in \'t oog loopend, dat men
aan de westelijke helft den naam geeft van Soendalanden,
terwijl die van eigenlijk Java meer bepaald toekomt aan de
oostelijke met inbegrip van de middelste strook. De grens
wordt hier gevormd door de rivieren Tji Losari en Tji Tandoewi.
Ten westen van deze zijn de inlanders Soendaneezen, ten
oosten Javanen. Beide zijn in menig opzicht van elkander
onderscheiden. Vooreerst in uiterlijk: hierover is boven, § 76,
-*^*y <"*, reeds gesproken.
L.y y^>" j]en tweede onderscheid is in de kleeding gelegen. In
uu x.~a ~> \'t algemeen zijn de Javanen veel beter gekleed dan de Soen-
^^,c>it-\' daneezen; maar ook de wijze van kleeding verschilt. De
y, Javanen dragen bijvoorbeeld den hoofddoek zonder knoop
~L^ . r. - om net hoofd geslagen en zóó dat de einden er niet uitko-
men; de Soendanees bindt hem eenvoudig met een knoop
„- e/.^.-U.A.vast en laat de einden loshangen. De Javaansche vrouwen
i*~r.          dragen een lijfje, MmbVn, de Soendaneesche niet. Ook in de
vtó<-> - snit der kleêren bestaan kleine verscheidenheden, en de breede
*
               hoed, de toefodoeng, dien de Javanen dragen, is anders dan
de Soendaneesche tjaping.
Andere punten van verschil zijn bijvoorbeeld de huizen.
„zeJt Uyj^n West-Java heeft men meer zoogenaamden/roowafe gladag,
^l*-j ~
huizen op palen, een voet of wat boven den grond verheven;
\' " ** ^de huizen op Oost-Java zijn roemah limasan, die vlak op
\'«"cX»* » den grond staan. Het essentieel verschil bestaat echter in
het dak.
De Soendaneezen zijn verder nog veel bijgelooviger dan
de Javanen en stipter in het nakomen van de voorschriften
van den godsdienst; maar ook goede eigenschappen, zoo
als eenvoudigheid van zeden, hulpvaardigheid, achting voor
-ocr page 105-
91
den ouderdom, eerbied voor de graven hunner voorouders,
worden aan de Soendaneezen in ruimer mate toegekend dan
aan de Javanen.
Iets dat op het maatschappelijke leven der Soendaneezen
t «**. i-»->-«\'
een grooten invloed uitoefent, is het algemeen bij hen geves-
tigd zijn van het particulier grondbezit, in tegenoverstelling
van het gemeenschappelijk bezit bij de Javanen.
Het meest van al echter zijn de Soendaneezen en Javanen
door de taal onderscheiden. /^*-~^\'^V**x *, G**-*y~*Jt .
§ 99. Doch politieke beteekenis heeft die verdeeling tegen- <w*w>e«. _
woordig niet meer. Vroeger was het anders, toen Java, gelijk
men toen zeide, d. w.z. Oost-of liever Eigenlijk Java, als Gou-
vernement van Java\'s Noord-Oostkust, een gouvernement op
o
zich zelf vormde met Semarang als hoofdplaats (1754—1808). -"~"
In dien tijd stond het oostelijk gedeelte des eilands, van Soe-
rabaja en Pasoeroean af gerekend, onder een gezaghebber te
Soerabaja en heette Java\'s Oost-hoek, eene benaming, waarvan
nog tegenwoordig de sporen overig zijn in de onderscheiding,
die men nog wel maakt tusschen Midden- en Oost-Java.
De verdeeling in residentiën dagteekent uit den tijd van het ----
Engelsche tusschenbestuur en van later.
§ 100. Houden wij ons aan die verdeeling in Soenda-
landen en eigenlijk Java, dan komen van de 2284 vierk.
g. m., die het geheele eiland (zonder Madoera) beslaat, 867 op de
eerste en 1417 op het andere, zoodat de verhouding van beide is
als van 1: 1.64. De bevolking was op uit. December 1879
19390758, waarvan 19139458 inlanders. In dit getal is de
bevolking der eilanden mede begrepen, zoodat men voor de
totale bevolking van Java en omliggende eilanden (2380,7
vierk. m.) eene verhouding krijgt van 8145 zielen per vierk.
g. m., dat is aanmerkelijk meer dan in Nederland, waar zij
6734 zielen bedraagt.
In de residentiën ten oosten van Soerabaja en Kediri maken •-----
de Madoereezen een aanzienlijk deel der bevolking uit. In
-ocr page 106-
. .                                           92
£/ft~ zeden en gewoonten verschillen de Madoereezen weinig of
niet van de Javanen, en ook hun taal schijnt niet veel anders
\' dan een dialect van het Javaansch. Maar in uiterlijk zijn zij
toch wel van elkander onderscheiden. Zij hebben namelijk
zulk een plat, breed achterhoofd, dat men daaraan, naar
men verzekert, een Madoerees onder alle andere Oost-Indische
natiën kan herkennen (§ 76). Het karakter der Madoereezen
gaat voor minder zacht door dan dat der Javanen.
Verdeding.
§ 101. Java is verdeeld in 23 residentiën, van welke de
meeste verdeeld zijn in afdeelingen, elk door een assistent-
resident bestuurd, uitgezonderd de eerste afdeelihg van iedere
.—------residentie, die onder het rechtstreeksch bestuur van den resi-
dent staat, terwijl alleen in de grootere plaatsen een assistent
t> yy, -ü resident met de politie belast is1).
(VWw-e i - Residentie Bantam (beter Banten), verdeeld in/vier regent-
schappen : Noorder met de afdeelingen Serang en Anjer, Mid-
den
(Pandeglang), Wester (Tjaringin) en Zuider (Lebak met
de hpl. Rangkas Betoeng).
               >&s3a&*gj
^"f !/ \' Behalve in de hoofdplaatsen der afdeelingen is ook te/Ma-
limping een controleur geplaatst.
^/^«^«, De hoofdplaats der residentie, Serang, ligt in een uitge-
/t ep M** strekte, vruchtbare vlakte. De oude residentie der sultans,
"
           Banten, is bijna geheel verlaten. De vroeger door alle sche-
_, „"" pen bezochte reede van Anjer heeft veel van hare beteeke-
*>. «^^/nis verloren, naarmate de zeilvaart voor de stoomvaart plaats
\'t\'
"~ £**•«» maakt. Pandeglang, aan den oostvoet van den Karang gelegen, is
bekend om zijn koel en gezond klimaat. In de fraaie vallei
<«HUtf e - ---------------
-4T          i) Ook in de buitenbezittingen staat de eerste afdeeling steeds onder het
/                 onmiddellijk bestuur van den resident, maar hier zijn niet zelden controlenrs
met bet bestuur der overige afdeelingen belast.
-ocr page 107-
van de Tji Semoet ligt Lebak; zuidwaarts liggen in het dal ^«^*^-A<-«%
Tan de Tji Oedjoeng de kolenvelden van Bodjong Manik. \'^ ^t**/.*—
Merkwaardig is ook in dit dal de stam der/Badoewis, nog ««^L^,___
heidensche Soendaneezen, die in sommige instellingen de
herinnering aan het oude rijk van Padjadjaran bewaren;
hun hoofddorp is Tjibeo.
Buiten rijst, die op Java overal op den voorgrond staat, Jl&* /^<j£ .
wordt in deze residentie verbouwd koffie (op hoog gezag)          **"\' "*^
en door de bevolking voor eigen cultuur katjang, suiker, *£,\' > ~
katoen1).
                                                                             r,, {L
J5s 2*-"*^\'
ujr*Residentie Batavia, verdeeld in vier afdeelingenyStad en /<?<±t. tefu*d
voorsteden, Meester-Comelis, Tangerang
en Buitensorg (tevens si>A*fju . . .
contröle-afd.). De stad Batavia, aan weerszijden van de
Tji-Liwong gelegen, is van oudsher berucht om haar ongezonde e^^,^ yj.*.*^/(-/
ligging, die wel eenigszins verbeterd is door het droogleggen •*. £~~ *«
der moerassen ten zuiden van de stad; waar tegenover echter ^"j\'-\'\'fe- -
staat de voortdurende aanshbbing der rivier, die ook de reede
meer en meer voor de scheepvaart bederft. Men heeft in dit
laatste voorzien door de kostbare havenwerken van Tandjong
Priok. Terwijl de Chineezen (in de residentie Batavia, waar
zij talrijker zijn dan ergens anders in den archipel, nl. 72000 ;
in de hoofdstad, van een totaal van 98000 zielen, 24000) voor-
namelijk de oude stad bewonen, heeft de Europeesche bevol-
king (4500 zielen) zich meer en meer naar de voorsteden
teruggetrokken: Weltevreden met de gouvernements-gebouwen, . 9jj />
het Waterloo-plein en het groote kampement, Molenvliet, ^«.t <u*~~ **.,
Noordwijk met het Koningsplein, Rijswijk en Goenong Sa-^*^^*> ^>-*^
hari. — Meester-Cornelis heeft een militaire school en een \' "
bijzonder drukke markt (pasar kemis). Tot deze afdeeling
behoort ook Bekasi, vroeger de hoofdplaats van het Oos-
terkwartier. — Tangerang is het voormalige Westerkwar-
\') Hier en verder bepalen wij ons tot de opnoeming der \'t meest op den
voorgrond staande producten.
-ocr page 108-
/lH*y = MjUé^U. -
94
è. ürtw^ tier; de hoofdplaats heeft een grootendeels Chineesche be-
*^f^1""-\' volking. — De afdeeling Buitenzorg omvat de schoonste
/           gedeelten der residentie, boschrijke bergstreken (de Salak
en de Pangerango liggen op de zuidgrens). De regelma-
2*/ ih^-Z tige afkoeling der atmosfeer door regen of onweder maakt
u^-r >/z*«*. het klimaat van Buitenzorg zeer gezond en een gewenscht
*"              toevluchtsoord voor hen, die Batavia ontvlieden. De spoortrein
van Batavia naar Buitenzorg legt den weg in anderhalf uur
af. Het paleis te B. is het gewone verblijf van den gouver-
-64^J neur-generaal;/beroemd is vooral de botanische tuin, die er
^JrAt-<-<r mede verboiïaen is. Het westelijkste district der afdeeling
i^e^L*y Buitenzorg is Djasinga, voor een goed deel met zware wou-
3f ^ den bedekt, waar tijgers en rhinocerossen rondzwerven.
y&,C&0h Koffie en thee worden vooral in de afdeeling Buitenzorg,
£>• - ^ •> suiker meer in de afdeeling Meester-Cornelis verbouwd. Daar-
~j/* naast muskaatnoten, vanille en kina.
W
f7 fl tr»*- *\'f-r r
fé^A4**^£~Residentie Krawang/Deze bestaat uit de gouvernements-
i »i*»r*4- districten, die een regentschap vormen, verdeeld in twee
controle-afdeelingen, Krawang en Poerwakarta, de particu-
/ • liere/P<£)Maw0efem- en Tjiasem-landen en de particuliere/2%q£-
y/* *•" waroe-landen. Deze residentie heeft een betrekkelijk geringe
/ " bevolking vooral in de gouvernements-districten; een groot
Yj?>-ac£ • gedeelte bestaat dan ook uit moerassen en bosschen. De hoofd-
plaats is Poerwakarta. Op de zuidelijke hellingen van den
Tankoeban Prahoe zijn van hooger hand kina-aanplantingen
aangelegd; uitgestrekte suikervelden heeft men bij Teloek
^_^ê£_ Djambi; op de (particuliere) Tjiasemlanden heeft men een
bloeiende suiker- koffie- en muskaatnoten- cultuur. Koffie
:. ^£^y wordt ook te/Wanajasa verbouwd. Daarentegen zijn de proeven
"van cochenilleteelt, te Tji-Langkap genomen, en dekaneeltui-
nen, vroeger ten noorden van Poerwakarta aangelegd, mislukt.
Qattr/ Ut-\'Residentie Cheribon (juister Tjeribon of T^irebon). In tegen-
fas/ u/>fi<.^ ** ^ *~* *** <*—^«- "~? * /9*£~~~*\'\' \'
>~#aJsu^a ****** /»./r~ty"~l£lT\'zZÏ"£^ r
. fra^/"~ \' ***** M"1 *~*        \'
-ocr page 109-
/stelling niet Rrawang heeft deze residentie een zeer dichte bevol-
king: Zij wordt verdeeld in vijf afdeelingen: Cheribon, (met de
contröle-afd. Cheribon, Ploembon en Sindang-laoet); Indramajoe
(gelijkn. contr.-afd.), dat voor twee derden uit particuliere landen
          ,
bestaat ;JMadjal^ngJca^ (contr.-afd. Radja-galoeh en Madja); (?a- /&£*\'*"\'
loeh
(contr.-afd. Galoeh en Kwali), en Koeningan(contr.-afd. Koe- ^^^\'/iJ/,
ningan en Loerahgoeng)*). De afstammelingen der oude sultans^y.^i^,.t^_?
^„van het rijk Tjirebon, die sinds 1819 van alle macht beroofd <**^** /.^^^i.
7 " zijn, hebben han titel en goederen benevens een jaargeld be-
•^- houden; men onderscheidt nog/üen sultan sepoeh en den sultan ^ " .*,"? ^ v
anonL De hoofdplaats der residentie, Tjeribon, is berucht als £<*v\'*»>-~ ,
•.. zeer ongezond, waarom ook de resident op eenigen afstand, "#--"
te Tangkil, verblijf houdt; zij heeft eene zeer veilige reede, \'qj**^**^.
ty"
hoewel de rivier een lastige modderbank voor haar mond A»*3ê;../
}\' vormt. De reède van Indramajoe daarentegen is vrij gebrekkig X&*-r <.«u„.c^
ondanks de belangrijke som, die er aan ten koste gelegd is. M*-^-i><
In deze afdeeling worden de particuliere landen bijna uit- ^? *j. **"*""\'
sluitend voor den rijstbouw gebruikt.
Sf** • Op hoog gezag wordt in de residentie Tjeribon tamelijk veel
/^koffie en suiker geteeld; katoen en indigo komen in de tweede
plaats in aanmerking. Vooral het district Losari, op de grens
• van Tegal gelegen, heeft een bloeiende suikercultuur en eene
welvarende bevolking./Palimanang is bekend om zijn merk-
A. waardige natuurverschijnselen^bij het kalkgebergte Goenong j^^J^S*?\'\'
\'
Kromong met minerale bronnen en/^stïkarot). Tot deafdeelinsr trt ft~* S-
\'«^•^ylacyalengka behoort Talaga, eenmaal de zetel van machtige vor-
sten, leenmannen van Tjirebon. Op de helling van den Tjerimai
/ ligt Argaünga in het midden van schoone koffietuinen. Tji
Amies, de hoofdplaats der afdeeling Galoeh, ligt in een vrucht-
bare en gezonde streek. Koeningan heeft uitgestrekte kokos-
bosschen, minerale bronnen en een bloeiende koffiecultuur.
\') De afdeelingen komen overeen met de regentschappen. Slechts waar dit
niet het geval is, wordt er melding van gemaakt.
•/&e***-<~f
X S» 4**i~/ #*&
-ocr page 110-
1 ti £* }* \'^- Kesidentie Preanger Regentschappen (Priangan). De bevol-
king is niet veel dichter dan in Krawang; het zielental is nog
Jwrési\': ^e*s mm<ïer dan in Tjeribon, dat niet veel meer dan half zoo
. /> ►_• groot is. De negen afdeelingen, die elk door een assistent-
<i.%^ "«y resident bestuurd worden, zijn Bandoeng en Ijitjaleng&a, welke
•«^Xt samen het regentschap Bandoeng uitmaken; Tjiandjoer, dat met
#, /*s*>y. Soekaboemi een regentschap van denzelfden naam vormt, even-
vtf"" als Soemedang met Tasik-malaja; terwijl Limbangan eeneigen
\\tt/rU, regentschap uitmaakt; en het regentschap Soekapoera ver-
*- ^~ • ~ deeld is in de afdeelingen Soekapoera en SoeJcapoera-Jcolot./*T^~j
£,,,/*.</** ^e am^eling Bandoeng was vroeger bedekt met dichte
*-.Au«-\'/ Jbosschen, die nu voor een goed deel in koffietuinen veran-
t*?~\' h, \'dord zijn. De gelijknamige hoofdplaats is tevens de zetel
t*.JTrJZ.- Tan ne* bestuur der residentie en wordt om haar aange-
naam koel klimaat door tamelijk veel Europeanen verkozen.
, ^\'Lembang in het district Oedjoeng Broeng Koeion is be-
/2/ \' kend als het verblijf van Junghuhn en zijn werkzaamheid
fS?A /. in het belang der kinacultuur. De afdeehng Tjitjalengka is
i /vM^i •, een der hoofdzetels van de koffiecultuur. Tjiandjoer, ongeveer
/a*»*/ , een derde der residentie omvattende, is weinig bevolkt en
\'t.** e~- ê" bevat uitgestrekte woeste gronden; alleen de noordelijker dis-
*-"~*-*\'- \' frieten verkeeren in beteren toestand. Hier ligt dan ook de
gn. hpl., een tijdlang de hoofdplaats der residentie, te midden
van bosschen klappers en pisangs. Iets noordelijker ligt Tji-
panas, het beroemde lustverblijf van den gouverneur-generaal
met zijn warme bronnen aan den voet van den Gedó en
zijn tuinen voor Europeesche groenten; niet ver van daar
o
het gezondheids-etablissement Sindanglaja. Soemedang is ge-
deeltelijk nog een boschrijke wildernis, berucht om de vele
tijgers; de gn. hpl. echter is bekoorlijk gelegen in een wei-
varend district, evenals ook de afdeeling Tasik Melaja over
het geheel goed bevolkt is. Singaparna is een groote, welva-
rende kampong aan den voet van den Galoenggoeng. Garoet
-ocr page 111-
97
is de hpl. der afdeeling Limbangan met veel theecultuur; op
den Telaga-Bodas vindt men een merkwaardig zwavelmeer.
/ Mangoendjaja is de hpl. van Soekapoera enjMangoenredjo ftr****1*\'
van Soekapoera-kolot. Tjikadjang is het middelpunt van een /^/»/<iwy<«-
bloeiende thee- en kofïiecidtuur.
o
ti.^\' § 102. Eesidentie Tegal. Deze bestaat uit drieafdeelingen: «u^ AA.
\'~ **" Tëgal, BrVbes
en Pëmalang, verdeeld in zes contröle-afdeelingen: ^^\'J^T\'
*u*/ Tegal (noord), Tegal (zuid), Pëmalang, Moga, Brebes en Boe- t^^^^ij^A
"J**\'.
miajoe. Zij is dicht bevolkt en levert koffie, suiker vooral op^~~*-*- •
\\jj de particuliere landen en wat tabak op. Bij de Tji Losari, de *£^Jat,,
*••*• grensrivier tusschen Tjeribon en Tegal (juister misschien iets
,t
nnefpliilrpr hii (\\t> Pamnli^ nAcrint pitrAiitliiV Java in fporpnctpllino\'
oostelijker bij de PamaH) begint eigentlijk Java in tegenstelling *y *
/b* van de Soendalanden. De residentie bestaat uit een breede kust- Y
7J^T vlakte (waaraan zij haar naam ontleent), in welke alle belang- S* £<J df* <
• " rijke plaatsen liggen en die in het zuiden zich verheft tot de ^"^f*X-\'
centrale bergketen, welke Midden- Java doorsnijdt, en van wel- /^,^ «\'«
^/wken de Slamat de hoogste top is. De hoofdstad Tegal behoort tot ^t^y^4\'
— f
de aanzienlijkste steden van Java, niet alleen om den uit- f *
voer van koffie en suiker over deze haven maar ook om de ^«.«.y/^.
Kv \' inlandsche scheepvaart en de visscherij, die op deze kust een *r* &.L #**
^j belangrijk middel van bestaan uitmaakt. De haven wordt ge-?"\'^~^ \'
*H*>- vormd door den mond der Kali Goeng, die echter bij hare
^i uitwatering een bank vormt, waarom een stoombaggermolen ^.t t*~.i /<k
^/x~< de haven op de noodige diepte moet houden. Ten zuiden
van de stad ligt het welvarende Bandjaran. Oeloe Djami in
de afdeeling Pemalan heeft eene bijkans geheel Chineesche
bevolking.
fc $s-yr De residentie/Pekalongan is verdeeld in twee afdeelin- ^\' ** e
gen Pëkalongan en Batang, die weer vier controle-afdee- C*^!jf^J^
lingen uitmaken: Pëkalongan, Bandar, Batang,Keboemen. De ^*.^^t^--
bodem en de toestanden komen vrij wel met die van Tegal js jié^x. f
overeen, alleen staat de suiker er meer op den achtergrond. &~y*~ •*•«
-ocr page 112-
De gelijknamige hoofdplaats is een aanzienlijke handelsstad
met een aangenaam, vrij koel klimaat. In de afdeeling Batang
is de kustvlakte smal en moerassig, en wordt zij omzoomd
door heuvelachtige woudstreken (het bosch van Wileri), die
hier en daar reeds ontgonnen zijn.
o £*"*J*-• Residentie Banjoémas.\'Deze en de daarop volgende resi- &"**
<w*V^*-*J dentie Bagelen zijn in 1830 onder het rechtstreeksch gezag* • J
<j6*-y:
• van Nederland gekomen, terwijl zij voor dien tijd tot het ge-^yi<t
£-*^\'""*i\'bied der vorstenlanden behoorden. Hoewel veel beter bevolkt \'JA
IW
. dan de Soendalanden staat Banjoémas toch in dichtheid van ^T*
in-j (St-wf                              o               o           *                                                    (***%
Y vy, bevolking bij Tegal en Pekalongan ver achter, waarvan zeker jtt-A
%.^j/-t*.jU, vooral de uitgestrekte moerassen, meest in de westelijke dis-,
i^véA^*~~ tricten, oorzaak zijn. Zij wordt verdeeld in vijf afdeelingen: ^/l
j^j^y^**..
ganjoemas^ Tjilatjap, Foerwok/Brto. Poerbolingo, Bandjarne- ***4*
~ Ho^U^U
gara, met zeven contröle-afdeelingen, nl. buiten de met de /\'\'
regentschappen gelijknamige nog Madjenang en Karang Kobar. i
^/m*A*X.
De tabakscultuur staat er op den voorgrond. De hoofdstad
t** — \' Banjoémas ligt te midden van rijstvelden aan de Serajoe, die
reeds twaalf paal hooger op bevaarbaar is, maar wier mond
•j door de sterke branding voor de scheepvaart onbruikbaar is,
/ "/ waarom een kanaal gegraven is naar de reede van Tjilatjap
\'V\' \'
         voor den afvoer der producten. Hierdoor is Tjilatjap (beter
/ \' Tjelatjap) een belangrijke handelsplaats/terwijl het tevens om fi* *t
\'/<* t»
. zÜn sterke ligging het hoofdpunt onzer verdediging op de **%*Jl
•..X *s / zuidkust is. Vroeger ongezond, is het nu een fraaie stad, veel m-f-
tt , Sr**
, verbeterd door het droogleggen der omliggende moerassen. Dit
ur/f~*>> - district is bijzonder geschikt voor den rijstbouw. Zeer hoog aan
den voet van den Goenoêng Petarangan ligt Batoenmet een
druk bezochten pasar. In de omstreek, waar het klimaat te
koel is voor den rijstbouw, worden tabak benevens Euro-
peesche groenten en vruchten geteeld.
o
1 P**^** ~ "Q residentie Bagelen verschilt aanmerkelijk van de voor-
t/*. ,w^Ww *-*       «J7X %? *JLlt *****
-ocr page 113-
gaande, al hangt zij er historisch mede samen. Veel kleiner
in omvang heeft zij bijkans de dubbele dichtheid van bevolking;
in dit opzicht staat zij onder alle residentiën van Java bovenaan.
De koffiecultuur staat hier weer meer op den voorgrond
dan de tabaksondernemingen, terwijl op de kustvlakte een , u gr
doelmatige verdeeling van het water en het graven van kana- *. jJ^t- <*—
len, o. a. een kunstmatige afwatering van de Oeloe of rivier /*^*-\'/ *^^
van Keboemen, den rijstbouw tot buitengewone uitbreiding ^f" \' ^*-
hebben in staat gesteld. Overigens vindt men in deze residentie . #t. £^"~}4f
alle cultures terug, die op Java ingevoerd zijn, zooals indigo, />-tr^^^V~*
djagoeng, katoen enz.
                                                         ^^iT^^
De residentie Bagelen is verdeeld in vijf afdeelingen: <A *"fo**~ **\'
Poerworedjo, Koetoardjo, Lëdok, Keboemen, Karang-anjar
met «v •^vi*r*t\' {
zes contröle-afdeelinaren, daar voor deze "Wonosobo en Sa-^\' ^ .A-
poeran in plaats van Ledok komen. De hoofdplaats der^,-,,v> *_ xa
residentie, Poerworedjo, ligt in een vruchtbare vlakte aan A^* /^t-cc*^
de Bogowonto en is een belangrijk militair centrum niet/^*; ƒ /*.
tu een groot garnizoen. Hiertoe behooren ook het kampement , >(//.,_ //
\'S van Gedong Kebo en /Brenkelan met een druk bezochten /^d/«**».^^
, pasar. De pupillenschool is echter van hier verplaatst naar.^\'*T^~
y Gombong (afdeeling Karang-anjar), waar het fort Generaal ^^/\'J*
/Cochius oorspronkelijk bestemd was voor een der hoofdpun- jfc^Ë/^ . « ^
ten van Java\'s verdediging. In de afdeeling Koetoardjo vindt //n*Jt, /**y
,h
men de beroemde/tempelgrotten van "Watoe Lawang. De **rfy**** *
^f afdeeling Ledok, die het noordoostelijk bergland der residentie ^f~tjy*l
•*••\' omvat, is over \'t geheel het minst dicht bevolkt. Hierop ^4. *£ J&*£-
1^,
maakt echter een uitzondering het dal der Boven-Serajoe, t"^*. **^? *
f~
het district "Wonosobo, waar om de gn. hpl. der afdeeling ^ *^^"
K-de rijstvelden afgewisseld worden door koffietuinen en ook een ^r*^
TJ
uitgebreide theeaanplanting beproefd is. Met ver van hier ^f~?* /*
beginnen de talrijke warme minerale bronnen, die ook verder **** . /. «J.\\.
in het Diëng gebergte aangetroffen worden. Het vulkanische s^j m f ,
karakter van het Diëng gebergte openbaart zich in talrijke ^Sw*— **""
solfatara\'s en inofetten, die aanleiding gegeven hebben tot ^A/gX^A
r^,/ ^ A. r~£ ***** <^- ——z^jèr^
-ocr page 114-
de voorstelling van het Doodendal. In het gebergte ligt een
fraai meer, Telaga Dringo.
/Pf^*-ff- Residentie Kedoe, verdeeld in twee afdeelingen: Mag<l-
lang (contr.-afd. Magelang en Probolinggo) en Temanggoeng
/ \',         (contr.-afd. Temanggoeng en Prapak). Kedoe, dat volgens
H"- Cf i p*s A 61
/ . . sommigen „ diepland" zou beteekenen, en wel „ de tuin
^/V. . Tan Jaya" genoemd is, ligt werkelijk in de laagte tusschen
j - het Diëng gebergte, den Sindoro, den Soembing en den Mer-
/
         •. ««/baboe, wier hellingen bijkans geheel van het oorspronkelijk
... d« //.„..Cv. woud ontbloot, tof op groote hoogte bebouwd zijn. Op de
sawah\'s volgen de aanplantingen van tabak, maïs, groenten,
afgewisseld door alang-alang, terwijl het gewest naar even-
redigheid meer koffie produceert dan eenige andere resi-
dentie, Pasoeroean alleen uitgezonderd. Ook is het een
der dichtst bevolkte gewesten. Vooral is dit het ge-
val met het district Magelang met de gn. hpl. der residentie
in het vruchtbare dal der Boven-Progo en in het tot dezelfde
afdeeling behoorende Ngasinan (hpl. Grabak). Op de koffie-
cultuur in de districten Probolinggo en Remaneh daarentegen
werkt de nabijheid van den Merapi, den meest werkzamen
van Java\'s vulkanen, die zich op de grens van Kedoe en de
vorstenlanden verheft, ongunstig. Het district Menoreh onder-
scheidt zich door de merkwaardige formatie van zijn kalkge-
bergte; hier vindt men de beroemde overblijfselen van den
<-»w l**~* ~4 jjora boedoer/ De noordelijke afdeeling, Temanggoeng, heeft
-zw^T*«-<-*~r> naast ne* volkrijke, gelijknamige koffiedistrict en de water-
Z./**.7Etó-:. rijke rijstvelden van het district Kedoe (hpl. Parakan) in het
PHw~i*~. oosten de veel minder dicht bevolkte districten Lempoejang
***** ^*^*v^en Soemawana in het Djamboegebergte met zijn schralen
^/e^^A^X-sP^ntengroei, waar eerst in den laatsten tijd de aanleg van
koffieplantsoenen eenige verbetering brengt.
rA^A/**"»*^ ^esi<ientie Semarang (minder juist meestal Samarang),
IcO - <<l/»« « *-<*-~,
-ocr page 115-
101
verdeeld in zes afdeelingen, Semarang, Salatiga, Kendal,
DëmaJc, Gróbogan
en Ambarawa, welke laatste geen eigen regent-
schap uitmaakt maar tot het regentschap Salatiga behoort. Er
zijn 12 contröle-afdeelingen (Semarang, Goeboek, Salatiga,
Ambarawa, Kendal, Gemoeh, Selokaton, Bodja, Demak, Ga-
dong, Wirosari, Poerwodadi). Hoewel deze residentie zich
zuidwaarts tot ver in het bergland uitstrekt en ook veel
koffie produceert, omvat zij daarnaast een breede, zeer lage
kuststrook, waar de moerassige bodem door kunstwerken
in sawah\'s herschapen is. Yerder worden er suiker, katoen,
cacao en muskaatnoten verbouwd.
Het particulier landbezit komt hier weer op grooter schaal /v-J\' ***» "**
voor, vooral in de afdeeling Semarang. De gn. hpl. der resi- , /\' TY *
dentie is de derde stad van Java met circa 80000 inwoners. „•>„ „ \\"
Haar ongezonde ligging heeft echter de Europeanen naar ykJ«.,.. A--~-
de voorsteden verdreven, zooals Bodjong, waar ook de resi- >*«v /a-J*-£-
dent woont, en Pontjoiag. Ook de vrij talrijke en welvarende ^~"\'~ "
Chineesche bevolking bewoont een groot kamp. Het fort
Prins van Oranje ligt op een moerassigen bodem te midden
van rijstvelden. Hoewel Semarang een belangrijke handels-
plaats is, ontbreekt haar een behoorlijke haven. De reede is
zeer onveilig door de sterke branding, en de rivier, die de
stad doorsnijdt, is niet veel meer dan een moddersloot, waarin
men reeds heeft trachten te voorzien door een afvoerkanaal.
Westwaarts ligt de afdeeling Kendal, gedeeltelijk moerassig
maar met veel suikercultuur. Oostwaarts de afdeeling Demak,
waar een kanaal den moerassigen bodem voor den rijstbouw
geschikt gemaakt heeft, maar de vaak voorkomende bandjirs
niet zelden misgewas en hongersnood veroorzaken; de gn.
hpl. was eenmaal de zetel van machtige sultans. In de zui-
delijke afdeelingen, Salatiga en Ambarawa staat de koffie-
cultuur meer op den voorgrond. Salatiga, dat hoog gelegen
is tusschen den Oengaran én den Merbaboe, wier hellingen
met dichte wouden bedekt zijn, is beroemd om zijn gezond
-ocr page 116-
102
klimaat en fraaie omstreken. In den vruchtbaren dalketel
$J $ A/f*^h van Ambarawa ligt/de vesting Willem I met het kampement
\'          Banjoe-Biroe; de gn. hpl. der afdeeling, is door een zijtak
, rlr n-*^- verbonden met den spoorweg, die van Semarang naar de
ï.<-i*y           vorstenlanden leidt; Oengaran is eengezondheidsetablissement.
De afdeeling Grobogan heeft belangrijke irrigatie-werken; de
hpl. is Poerwodadi. In deze afdeeling is het district Selo
ingesloten, dat wegens zijn oude vorstengraven aan den soe-
soehoenan van Soerakarta is verbleven; hier ligt ook de zg.
slijkvulkaan van Koewoe, veel zoutaanmaak.
\'é h ƒ ~y. - Residentie Japara, (beter Djèpara) verdeeld in vier afdeelingen:
Pati (in twee contróle-afdeelingen gesplitst), Japara, Koedoes en
Djoewana. Deze residentie staat op den voorgrond voor de pro-
ductie van katoen en indigo, ook\' suiker wordt er veel
verbouwd; de cultuur van koffie en tabak is van minder
£Ï/.- .*«•/ beteekenis. Op/de Karimon-Djawa eilanden, die tot deze
6A. riy *«, resi(jentie behooren, is een posthouder. De hpl. is Pati in
^^ ~ het zuidoosten der residentie; de vroegere hpl. Djepara, op
V j, tr^j^ (je westkust gelegen, is vervallen; daarentegen is Koedoes
/\' /^s~ een der welvarendste plaatsen van Java/^\'-^^^^^wfU-^v,
.^c ^«-> Residentie Rembang, "verdeeld in vier afdeelingen: iteMt-<^~*
*""^/^"\'"~ hang, Toeban (met de contr.-afd. Toeban en Djatirogo) Bo-A^é,*
djo-negoro
en Mora*. De bevolking van deze residentie is^"""
/Afy aanmerkelijk minder dicht dan die van de residentiën in
Midden-Java, wat trouwens van hier af in al de ooste-
lijke residentiën, met uitzondering van Soerabaja, het geval
is. De koffiecultuur ontbreekt hier, en ook suiker wordt er
weinig verbouwd, de tabakscultuur daarentegen neemt er
^*-^>         een belangrijke plaats in, en daarnaast wordt er djajoeng
•^c^f^A^r^: katjang, wat katoen en indigo verbouwd. Alleen het oostelijk
^/t/^c^^c gedeelte der residentie, de afdeelingen Bodjonegoro (het dal
<.«-~~, • - der Solo-rivier) en Toeban, waar irrigatiewerken worden aan-
-ocr page 117-
103
gelegd, is vruchtbaarder, maar de westelijke helft, die groo- »^*^/*-*-^
tendeels uit kalkgebergten bestaat, is vrij schraal; hier \\a^-/*/u*/\' \'
echter de aankap van hout zeer belangrijk; de djatibosschen %~£^^
maken den voornaamsten rijkdom der residentie uit. In de hpl.
Rembang vormen scheepsbouw en visscherij de voornaamste a**-A-*-*~»* \'-
middelen van bestaan.
                                                         **\' ^ _ >
Residentie Soerabaja, verdeeld in zeven afdeelingen: Soera- /f$Ü p*
baja, Grisee, Modjokerto,
(met de contr.-afd. Modjokerto,
Djaboeng, Modjosari, Djombang), Sidoardjo (met de contr.-afd.
Sidoardjo, Pramboen, Kedoeng), Sidajoe, Lamongan (met de
                 j
contr.-afd. Lamongan en Lengkir) en het eiland BawearyX^/\'*• *^
dat geen regentschap is. In dichtheid van bevolking evenaart >-*\'j/t^""-\'
zij Midden-Java. Dit is zeker evenzeer aan de gunstige ge- 1a~\'~* *2l*~r
legenheid voor den handel als aan de vruchtbaarheid van ^ /«. ,• > s**
den bodem te danken. De koffiecultuur heeft er geen groote *•\'•"\' *^\'"
uitbreiding gekregen; zeer belangrijk is daarentegen de ^ü-^\'^Xlr^
kercultuur, terwijl Soerabaja bovenaan staat voor de productie A U*4tr*£/*
van indigo, en er ook veel djagong, katjang en tabak ver-^^y/***^*
bouwd wordt. De hoofdplaats Soerabaja is de tweede stad „/^i<,« e&
van Java en hare bevolking wordt op 119000 zielen geschat \\/*Se<
zij wordt verdedigd door de citadel Prins Hendrik; ietshoo- *^**£*^2*
f^"ger op aan de Kali Mas ligt Sinipang/\\le Europeesche^^../<,V^
,UU-voorstad. Over den riviermond, die om zijne aanslibbing eeni^^t/^»//
<./ voortdurend voorwerp van zorg is, zie bl. 87. öresik oF^ ^* "**•
, fi
Grisee, de hoofdplaats der gn. afd., is eveneens een be-^^^/r^,,
f\' langrijke handelsstad, de hoofdzetel der kunstmatige visch-^<s>/*••"*•
teelt (in de belasting op vischvijvers brengt deze residentie SI & ?\'*2.L
nagenoeg 2/3 op van geheel Java). Aan den noordelijken f «V/»» *&*
I
toegang der straat van Madoera ligt de havenstad Sidajoe. ^t***
In de afdeeling Modjokerto liggen de ruïnes der hoofdstad ****#%£*?
van Madjapahit. Sangkapoera, hoofdplaats van het boschrijke^ y*****
eiland Bawean.
                                                                   <0^*.«\\-
.
-v
-ocr page 118-
104
* ü £*-\'7r Kesidentie Madioen, verdeeld in vijf afdeelingen: Madioen,
Ngawi (contr.-afd. Ngawi en Ngrambee), Patjitan (contr.-afd.
/^>&~~/t**. Patjitan en Panggoel), [Ponorogo (contr.-afd. Ponorogo en
-f // *< ~ Soemoroto) en MagUan. Deze residentie omvat het dal
»«•***\'**- der/rivier van Madioen, die bij Ngawi in de Solo-rivier
^\'/.-<£/I^jalt; zij wordt westwaarts door den Lawoe van Soerakarta
£ Gt~J t*y en oostwaarts door den "Wilis van Kediri gescheiden. Er
\'
         \' wordt veel koffie en katoen verbouwd, minder tabak en
. ,, een weinig suiker. Hoofdplaats Madioen; op de kust liggen de
havensteden Patjitan en/Panggoel aan de gelijknamige baaien.
AL-/<f<"*i> Ngawi, hoofdplaats van de gn. afd. met het fort Generaal
van den Bosch. In de afdeeling Magetan ligt behalve de
gn. hoofdplaats nog Poerwodadi.
y/i g^i-j\' Residentie/Kediri, verdeeld in vier afdeelingen: Kediri
\'^uvw.^fj(contr.-afd. Kediri en Pareh), Ngrowo, (met de contr.-afd.
\'/Ngrowo en Trengalek, welk laatste ook een afzonderlijk
regentschap uitmaakt), Berbek (contr-afd. Berbek en Kertosono)
en Blitar. Begrensd door de bergen Wilis en Keloet, omvat
deze residentie den geheelen middenloop der Brantas, die
hierom den naam van rivier van Kediri gekregen heeft. Onder
de cultuur dezer residentie neemt de tabak eene eerste plaats
in, daarop volgen koffie, suiker en indigo. Het best bebouwd
zijn de afd. Kediri en Ngrowo, terwijl ook in Blitar de berg-
streken ontgonnen worden voor den koffiebouw; het minst
dicht bevolkt is Berbek. Kediri, hpl. der residentie; Toeloeng-
agoeng hpl. van de afd. Ngrowo. De geheele residentie bevat
talrijke ruïnen uit den Hindoe-tijd.
! o#t-*7\' Residentie Pasoeroean, verdeeld in drie afdeelingen: Pa-
soeroean, Malang en Bangil; (met elf contr.-afd.: Kota Pa-
u*ci~y goeroean, Grati, "Winongan, Kota Malang, ïoempang, Kepan-
*" ** / djen, Toeren, Batoe, Kota Bangil, Kasri en Sengon). Aan
a J, de westzijde wordt deze residentie door het Ardjoeno-gebergte
1 £i.i t<e,trrc-Zï 4 *^t\' -
-ocr page 119-
105
en den Kawi, aan de oostzijde door het Tengger-gebergte
en den Semeroe begrensd; behalve aan de noordkust is zij
nagenoeg geheel bergachtig, met een gezond klimaat en
vruchtbaren bodem. Toch is de bevolking minder dicht dan
in Midden-Java. Wat de koffiecultuur betreft, overtreft deze
residentie alle andere; in de laatste jaren is haar pro-
duct zelfs boven dat der zooveel uitgebreider Preanger
Kegentschappen gestegen; ook de suikercultuur is belangrijk,
terwijl verder tabak, indigo en wat katoen verbouwd wor-
den. De hoofdplaats Pasoeroean (eig. Gembong) aan de Kali
Gembong heeft een goede reede. Vooral de afd. Malangmet
de gezonde gn. hpl. heeft bekoorlijke natuurtooneelen en merk-
waardige overblijfselen van de oude rijken Singasari en Djeng-
gala. Op de zuidkust, waar het Kidoel-gebergte steil naar zee
afloopt, ligt het onbewoonde eilandje Sempoe, dat tot deze
residentie behoort.
Ktf,.^ry, Residentie Probolinggo, óón regentschap met drie af-
deelingen: Probolinggo, KraJcsaün (beter Kariksan) en Loe-
madjang
(buiten de gn. contr.-afd. nog Gending en Kla-
kah). Ingesloten tusschen het Tengger-gebergte en het
Ajang^gebergte heeft deze residentie over \'t geheel dezelfde
toestanden als Pasoeroean, de koffiecultuur is er echter van
veel minder beteekenis.
2__ Eesidentie Bezoeki, verdeeld in drie afdeelingen: B&oéki,
o Tanaroékan
en Bondowoso (van welke de beide laatste elke
Ly in twee contr.-afd. gesplitst zijn: P. en Kapongan, B. en
Djember). Het gebergte strekt zich hier tot de noordkust
uit, met uitzondering van de kustvlakte om Sitoebondo, de
hoofdplaats der afdeeling Panaroekan. In het zuidwesten is
daarentegen de kust vlak en moerassig. De zuidelijke distric-
ten zijn weinig bevolkt. Tabak is het hoofdproduct, daarna
komen koffie, suiker en een weinig indigo in aanmerking.
-ocr page 120-
106
Vooral in deze residentie wordt veel djagoeng verbouwd. Tot
deze residentie behoort ook het onbewoonde eiland Noesa
Baroeng op de zuidkust.
De residentie Banjoewangi vormt ééne afdeeling van den-
zelfden naam (met drie contr.-afd.: Banjoewangi, Boeleleng en
Djembrana (beide op Bali). Deze residentie, die door het Raoen-
en het Idjen-gebergte van de voorgaande gescheiden is, bestaat
nagenoeg geheel uit woeste bergstreken en is zeer dun be-
volkt. Toch is de bodem zeer vruchtbaar, zijn de bergen
met dichte bosschen bedekt en vormde deze residentie met
een deel van Bezoeki eens het machtige rijk van Blambangan.
Van de oude hoofdstad worden nog uitgestrekte ruïnes ge-
vonden bij Soeka-radja. Van de oostkust uit begint men
langzamerhand het binnenland weer in cultuur te brengen,
vooral door den aanleg van klapperbosschen, terwijl ook wat
koffie en tabak verbouwd wordt. De hoofdplaats Banjoewangi
aan straat Bali heeft een goede, beschutte haven, maar de
vroeger zeer moeilijke verbinding van deze residentie met
het overig Java is mede oorzaak, dat het handelsverkeer
zeer gering is. Een belangrijke verbetering bracht hierin de
in 1873 voltooide weg van Soemberwaroe in Bezoeki
naar Badjoelmati in Banjoewangi. Het zuidwestelijk ge-
deelte der residentie is nog weinig bekend. Over de eilan-
den Bali en Lombok, die ook tot deze residentie behooren,
zie § 171.
Residentie Djokjakarta, (beter Jogjakarta of Ngajogjakarta)
bestaande uit het sultans-gebied en dat van den prins Pakoe
Alam. Het eerste is verdeeld in acht regentschappen: Soele-
man, Kalasan, Bantoel, Goenoengkidoél, Nangoélan, Kalibctr
wang, Sentoio
en Pengasih, terwijl het gebied van prins
Pakoe Alam óón regentschap vormt, Karang-Mmoening. Over
het geheel is deze residentie vrij dicht bevolkt met uitzon-
-ocr page 121-
107
dering van de oostelijke districten, het regentschap Goenoeng-
kidoel, waar het kalkgebergte een weinig vruchtbaren bodem
bevat. Westelijker is de kust vlak vooral tusschen de Progo
en de Oepak, die beiden deze residentie doorsnijden, maar naar
het binnenland rijst het terrein langzaam op tot de kruin
van den Merapi. Vooral in de beide regentschappen Soeleman
(Sleeman) en Kalasan wordt op aan Europeanen verhuurde
landen nog al indigo, tabak, suiker en wat koffie verbouwd;
overigens naast rijst ook djagoeng. Prins Pakoe Alam is ver-
plicht met subsidie van het gouvernement een legioen te
onderhouden en ter beschikking van de Nederlandsche regee-
ring te stellen. De opbrengst der belastingen en verpach-
tingen o. a. van de vogelnestjes (bij Kongkop in het
regentschap Goenoeng-Kidoel) komt ten bate van het gouver-
nement. In de hoofdplaats Jogjakarta, zoowel het verblijf
van den prins als van den sultan, liggen de uitgestrekte
kraton en het fort Rustenburg. Imagiri en Pasar-gedeh (de
oude hoofdstad van het vroeger vereenigde rijk Jogjakarta-
Soerakarta) zijn vorstelijke begraafplaatsen, het eerste voor
de vorsten van beide rijken. In het district Mataram (bij
Prambanan) worden uitgestrekte overblijfselen van Hindoe-
tempels gevonden.
De residentie Soerakarta, die met Jogjakarta de zg. Yor-
stenlanden uitmaakt, bestaat uit de soesoehoenans-landen en
die van prins Mangkoe-Negoro. Zij is verdeeld in vijf afdee-
lingen: de Negoro of afdeeling van den resident, wien een
assistent-resident ter hoofdplaats is toegevoegd; Sragen, be-
staande uit het regentschap van dien naam met uitzondering
van het district Karang Doeren en verder uit de daarin ge-
ënclaveerd liggende Mangkoe-negorosche landen; Bojolali,
gevormd uit de regentschappen Bojolali en Ampel en eenige
geënclaveerde Mangkoe-negorosche dessa\'s; Klaten, waartoe
de regentschappen Klaten, Kartasoera en Soekoardjo en nog-
-ocr page 122-
108
maals eenige Mangkoe-negorosche dessa\'s behooren; Wonogiri,
bestaande uit het samenhangende M.-N.sche gebied, dat in
het oosten en zuidoosten der residentie is gelegen, het in
Jogjakarta geënclaveerde M.-N.sche landschap Ngawen, het
tot het regentschap Sragen behoorende district Karang Doeren
en eenige enclaves van het gebied des soesoehoenans.
Deze residentie, den bovenloop der Bengawan (rivier van
Solo) omvattende, is dubbel zoo groot als Jogjakarta met ge-
lijke dichtheid van bevolking. De toestanden komen vrij wel met
die van Jogjakarta overeen (er wordt meer koffie verbouwd);
en ook de verhouding der vorsten tot het Nederlandsche
gouvernement is dezelfde. Het legioen van prins Mangkoe-
Negoro beteekent veel meer dan dat van prins Pakoe Alam.
De hpl. Soerakarta of Solo, waar beide vorsten hun ver-
blijf houden, heeft een nog grooter kraton dan die van
Jogjakarta met het fort Vastenburg; Kartasoera is een vroe-
gere hoofdstad. Bij Karang-pandang worden oude tempel-
ruïnen gevonden op de helling van den Lawoe.
Residentie Madoera, verdeeld in vier afdeelingen: Pame-
kassan, Madoera, Soemënep
en Sampang; welke laatste slechts
een onderregentschap is; (twee contr.-afd. Pamekassan en
Boender). Zij wordt doorsneden door lage kalkachtige berg-
reeksen; en daar er geen belangrijke rivieren zijn, staat de
rijst als hoofdgewas voor de bevolking achter bij de djagoeng.
Voorts wordt wat suiker gecultiveerd (in Pamekassan), en
O
levert Soemënep veel kokosolie op. De belangrijke zeezout»
bereiding (in Soemënep) komt ten bate van het gouvernement,
terwijl daarentegen de regenten de voordeden trekken van
de talrijke vogelnestklippen op de kust. Onder de middelen
van bestaan der bevolking neemt de vischvangst een belang-
rijke plaats in. Pamekassan en voorloopig ook Soemënep zijn
rechtstreeks onder Nederlandsch bestuur gebracht, terwijl
Madoera nog een eigen vorst heeft onder den titel van
-ocr page 123-
109
panembahan, die in een dergelijke verhouding tot het gou-
vernement staat als de vorsten van Soerakarta en Jogjakarta.
De hpl. der residentie is Pamekassan met den kraton der
vroegere vorsten. Bangkalan is de hpl. der afdeeling Madoera.
Tot deze residentie behooren ook de Soemenepsche eilanden,
die rechtstreeks onder Kederlandsch bestuur staan en hoofd-
zakelijk timmerhout, kokosolie en producten der vischvangst
(tripang, schildpad) opleveren; het voornaamste is Poeloe
Kangean.
II. Sumatra.
§ 103. Het eiland Sumatra ligt tusschen ruim 54-0 N.B.
en 6° Z.B. en ruim 95° en 106° O.L. met eene richting van
genoegzaam KW. en Z.O. De oppervlakte van het eiland
wordt op nagenoeg 7828 vierk. g. m. berekend. De grootste
lengte is ongeveer 230 g. m., de grootste breedte^ op de
hoogte van/Tjingko, 55, en de geringste, op die varyTJangkat, /e.sJA-**^
20 g.m. Het eiland heeft eene vrij regelmatig langwerpige "9 <sa^<^
gedaante, en is in zijne grootste lengte, van Atjeh-hoofd tot f*?^^
de Vlakke-hoek, door een gebergte doorsneden, dat aan de t/^^C*./^
eene, de westzijde, dicht langs de kust loopt, maar ten zui- f?^x.**
den van ly° KB. door uitgestrekte vlakten van de oostkust /<-<,,*l^,?
gescheiden is. Daardoor heeft ook de oostkust eene veel on- *&*** "**/*
regelmatiger strekking dan de westkust. Aan deze zijde vor-
men, tusschen kaap Kiah en den hoek van Indrapoera, de ^ /r.«^
hoek van Singkil en Oedjoeng-toewa een drietal inhammen,y</\'&&:&^
en loopt de kust overigens betrekkelijk zonder belangrijke
bochten voort. Doch aan de oostkust, die tot de^Diamant- /&• *.*••*
punt veeleer eene noordelijke is, laten zich minstens yvst^y\'y
dergelijke inhammen aanwijzen, waarvan er een wel de golf
van Indragiri mocht heeten. De eerste is daar, waar de rivier
Bokan in zee valt. De tweede bevat de Siaksche eilanden
Bangkalis, Pantjoer, Padang en Rantau en de monding der
-ocr page 124-
110
rivieren Siak en Kampar. In den derden inham of golf vallen
de Kwantan (rivier van Indragiri) en de Batang-Hari (rivier
van Djambi), en liggen slechts enkele eilanden aan de mon-
ding der eerstgenoemde. De vierde eindelijk ontvangt de wate-
ren van de Banjoe-asin en de Moesi of rivier van Palembang.
De genoemde rivieren, die op de Banjoe-asin na allen in het
gebergte ontspringen, zijn tevens de aanzienlijkste van het eiland.
§ 104. Van het gebergte, dat het eiland doorsnijdt, het
Boekit-Barisan, kan men slechts een derde gedeelte als vrij
goed bekend beschouwen. In het noorden strekt het bergland
zich aan weerszijden tot de kust uit, maar is het binnenland nog
niet onderzocht; in het midden nadert de hoofdketen de west-
kust, maar strekken zich oostelijk van deze lagere, evenwijdige
gebergten uit, die hier en daar door dwarsketens met haar
verbonden, hoogvlakten insluiten, die de vruchtbaarste deelen
van het eiland uitmaken. De breede alluviale vlakte aan de
oostzijde van het bergland wordt hier door talrijke rivieren
doorsneden. Het zuidelijk gedeelte van het bergland is weer
onvoldoende bekend. Sumatra heeft minder kegelbergen dan
Java. De hoogste berg is de Goenoeng Korintji of piek van
Indrapoera, die, bijna 3700 metershoog, op het eind van 1877
door de heeren van Hasselt en Veth bestegen werd. Naast
daaraan zouden een paar bergen in Atjeh en dan de Goe-
o
noeng Dempo in Palembang volgen. In het meer bekende
gedeelte van de bergketen, die eene gemiddelde hoogte heeft
van 1000 meter, bereiken de Singgdang, Ophir en Merapi
alle drie ongeveer 3000 meter hoogte. Slechts weinig lager
is de Talang. — Onder de hooglanden van Sumatra mogen
dat van Toba op ongeveer 1300 en dat van/Agam op 900 /*?**
meter hoogte geschat worden.
§ 105. Sumatra wordt door verscheiden volksstammen be-
woond. Van deze zijn de Maleiers en Bataks de belang-
rijkste, die beide het gouvernement der "Westkust en de daar-
aan grenzende oostelijke landstreken bewonen, gene in het
-ocr page 125-
zuiden, deze in het noorden, en beiden ook nog de verder
in die richting liggende landstreken. Behalve deze heeft men
in Palembang en Bengkoelen de Redjangs, de Pasoemahs
en de Koeboes en in het zuiden de Larnpongs. Ook het Ja-
vaansche element is aan de oostkust van Sumatra, die een-
maal aan het rijk van Madjapahit onderworpen was, vrij sterk,
terwijl vooral in het noordoosten zich in den laatsten tijd veel
Chineezen hebben neergezet. In hoever de bewoners van zuide-
lijk Sumatra tot verschillende en op zichzelf staande stammen
behooren, is nog niet uitgemaakt35.
§ 106 Buiten de nog weinig bekende bergstreken van het
binnenland is geheel Sumatra rechtstreeks onder Nederlandsch
bestuur gebracht, of erkent het ten minste Nederlandsche sou-
vereiniteit. Het wordt verdeeld in zes provinciën, nl: het
gouvernement van Sumatra\'s Westkust, de residentie Beng-
koelen, de residentie Lampongsche districten, de residentie
Palembang, de residentie Oostkust van Sumatra en het gou-
vernement Atjeh en onderhoorigheden. Djambi, Indragiri en
Siak hebben nog eigen sultans, die echter bij verschillende
verdragen de souvereiniteit van Nederland erkend hebben;
in Djambi wordt ons gezag vertegenwoordigd door den resident
van Palembang; in Indragiri en het landschap Kwantan door
den resident van Riouw; in Siak en het landschap Kampar
door den resident der Oostkust van Sumatra. In Atjeh is de
aloude feudale toestand gehandhaafd, en oefent Nederland
dus over het grootste gedeelte der kust slechts leenh eerlijke
rechten uit.
I. GOUVERNEMENT VAN SUMATRa\'s WESTKUST,
tp
(2200 □ geogr. mijlen; circa 1 millioen inwoners.)
§ 107. Dit gouvernement strekt zich langs den Indischen
oceaan van ruim N.B. tot ruim 2° Z.B. uit. De kust
vormt hier de schoone baaien van Tapanoeli, van Ajar-bangis
en nog enkele andere ten zuiden van Padang. Zij is meestal
-ocr page 126-
112
vlak en moerassig, maar op enkele plaatsen hoog en steil.
<A.i,-*.~\' Het gebergte, dat, van den Loeboe-raja in het noorden tot
*~~iA*~> de piek van Indrapoera in het zuiden, in eene rechte lijn
doorloopt en slechts hier en daar met zijne takken het strand
raakt, bestaat uit verschillende ketens, die aan elkander even-
wijdig loopen, en de lengtedalen en hoogvlakten insluiten,
welke het eigenaardige karakter der gebergten van Suma-
tra uitmaken. In de eerste, van het strand af gerekend,
* \'/f-^i^rC6- verheffen zich de hoogste toppen, zooals de/Seret-berapi, de
r/\'rf^^/Kalaboe, de Ophir, de/singgalang met den Merapi en de
vf(Ut^j. /Talang of Soelasi. Slechts den Kalaboe vind ik niet als vul-
/ kaan vermeld, doch ook de andere zijn op den Merapi en
den Talang na uitgedoofd. Het gedeelte beoosten Padang
draagt in de benedenlanden den naam van Goenoeng Melin-
tang, d. i. Dwarsketen, een naam, dien ook het zuidelijk
grensgebergte van Klein-Mandaüing draagt.
In het noordelijk gedeelte van het gouvernement loopt er
ten oosten van dat gebergte een ander, doch lager, evenwijdig
naast, waardoor een dal ontstaat van aanmerkelijke lengte,
dat de afdeelingen Angkola en Mandaïling der residentie
Tapanoeli vormt, en dat door de rivier van Angkola en de
Batang-Gadis doorstroomd wordt. Tot Kaoe vormt dit gebergte
de grens onzer bezittingen, bepaalt dan verder onder den naam
van Boekit-Gedang de vallei der Soempoer en later, nogmaals
langs de grenzen, die der Sinamang (of Sinamoe). In het
zuiden ligt het land tot de piek van Indrapoera naar
het oosten open. De zoogenaamde Padangsche Bovenlanden
verdienen dus veeleer den naam van Siaksche, Kamparsche
en Kwantansche Bovenlanden; aan de oostzijde der groote
waterscheiding gelegen, bevatten zij den bovenloop der rivie-
ren, die de oostelijke laagvlakte doorsnijden. De bezwaren
echter, aan het verkeer langs deze rivieren verbonden, zijn
oorzaak, dat de afvoer der producten westwaarts plaats heeft
over kunstmatig aangelegde wegen.
-ocr page 127-
113
§ 108. De belangrijkste rivieren in dit gouvernement
zijn de volgende. Vooreerst, die in den Indischen Oceaan
stroomen: de rivier van Singkil; die van Loemoet, die zich in
de baai van Tapanoeli stort; de Batang-Toroe, die dwars door
de Bataklanden loopt en dan ten zuiden van die baai in zee
valt; de Batang-Gadis, die de rivier van Angkola opneemt en
als Singkoean in zee valt; de Batang-Natal, langs welke er
gemeenschap met de Bovenlanden bestaat; de B. Masang, die
de rivier van Alahan-pandjang of Bondjol opneemt en ten
zuiden van Paseman in zee valt; de Aneh, die tusschen
den Singalang en den Ambatjang zich een weg baant door
het westelijke scheidingsgebergte, en door de beroemde Kloof
loopt, waar in haar dal de weg van het iets bezuiden haar
mond gelegen Padang naar de Bovenlanden aangelegd is;
en eindelijk de rivier van Indrapoera, die verreweg het aan-
zienlijkste stroomgebied heeft van de tallooze wateren, die
in het Padangsche van het gebergte afvloeien. — Vervol»
gens, die naar de oostkust vloeien: de Soempoer, die eerst
noordwaarts tot Raoe loopt en zich dan oostwaarts wendt,
waar zij over de grenzen den naam Rokan-kiri krijgt, die,
zich met de Rokan-kanan vereenigende, de groote rivier
Rokan vormt; de Kampar-kanan, die als Mahi het noor-
delijk gedeelte der residentie Padangsche Bovenlanden van
water voorziet en later met de Kampar-kiri de rivier van
Kampar vormt; de Koeantan, welke in diezelfde residentie
ontstaat uit de vereeniging van de Sinamoe en de Ombilin:
de Sinamoe komt uit het noorden en neemt rechts de rivier
van Agam op, de Ombilin loopt uit het meer van Sing-
karah en ontvangt links de rivier van Tanah-datar. Ten
vierde eindelijk, in het zuiden, verscheiden takken van de
Djambi-rivier.
Van de meren, die men in dit gewest aantreft, zijn de
grootste die van/Menindjau en van/Singkarah, waarschijnlijk /6y *&dA*
beide, zeker het eerstgenoemde, van vulkanischen oorsprong. / - fe^f^
8
-ocr page 128-
114
§ 109. Verdeeling. I. Kesidentie Padangsche Beneden-
landen,
rechtstreeks onder het bestuur van den gouverneur,
met de hoofdplaats Padang, in eene schoone vlakte aan de
Ajar-Padang, ten zuiden van welke zich een bergrug uit-
U
strekt, zijnde een zijtak van den G. Melintang, waarvan de
ruim 300 meter hooge top Boekit-batoe-besoerat heet, terwijl
westelijk van dezen de Apenberg, Boekit-Padang, de stad van
de reede afscheidt. De kust is van hier tot het zuiden van
Païnan, de hoofdplaats der zuidelijke afdeeling, zeer schilder-
achtig door het gebergte, dat zich langs haar uitstrekt; ver-
derop wordt zij weder even vlak als noordwaarts tot Priaman.
Een aantal hooge en lage eilandjes, op welke meer en meer
klappertuinen worden aangelegd, omzoomen haar; en men
vindt er verscheiden baaien, onder welke de Sètan-baai, in
het landschap Troesan, de grootste en schoonste is. Iets
noordelijker ligt de Brandewijnsbaai, meer zuidelijk de baaien
van Salida en Tjingko, twee plaatsen uit de geschiedenis der
Compagnie bekend, de eerste vooral door de mislukte goud-
exploitatie met Duitsche mijnwerkers, die daar in de vorige
eeuw beproefd is.
De streek ten zuiden van het eiland (Poelau) Tjingko tot
Ajer Hadji draagt den naam van Sapoeloeh-boewah-bandar,
d. i. Tien Havens, waarvan door het genoemde Ajer Hadji
gescheiden is Indrapoera met een inlandsen regent, het meest
zuidelijke gewest van het gouvernement, eertijds van vrij
wat belang, tegenwoordig vervallen. De hoofdplaats ligt een
eind ver van het strand af. De benedenlanden bestaan uit
moerassen en wildernissen, doch de bovenlanden schijnen
vrij wel bebouwd te zijn.
Afd. Padang. Onder-afdeelingen, 1° de hpl. Padang met
de/Mentawi-eilanden en 2° de Ommelanden van Padang.
Afd. Ajerbangis en Raoe. 1° Ophir-districten, met Taloe, den
zetel van den assistent resident, Paseman, Kinali of Klein
Paseman, bekend door een hardnekkigen opstand en verde-
-ocr page 129-
115
diging in de laatste helft der vorige eeuw; 2° Ajerbangis
met de gn. plaats aan een schoone en veilige baai; 3° Eaoe,
Loeboe Sikaping en Panti, met de niet ver van de rivier
Soempoer gelegen hpl. Raoe; 4° de grootendeels onbewoonde
Batoe-eilanden met Poeloe Tello.
Afd. Priaman. 1° Priaman met de gn. hoofdplaats en
Oelakan; 2° Loeboe Basong en Tikoe met de kustplaats
Tikoe; 3° Kajoetanam, meer in het binnenland.
Afd. Painan of zuidelijke afdeeling van Padang. 1° Painan;
2° Ajer Hadji; 3° Indrapoera.
                                                »-«?
§ 110. II. Eesidentie Padangsche Bovenlanden. Zoowel om
den mijnbouw als om den landbouw is deze residentie hoogst
belangrijk. Op den rijstbouw, wordt evenals op Java, van-
wege het gouvernement eenig toezicht uitgeoefend, terwijl
de koffie tegen een vastgestelden prijs aan het gouvernement
moet worden afgeleverd. Behalve deze producten levert het
land veel cassia of wilde kaneel en muskaatnoten, en is de
gambir-cultuur in de afdeeling Lima-Poeloeh van belang.
Tabak en suiker worden ook in eenige hoeveelheid uitge-
voerd, doch alleen voor inlandsen verbruik.
Afd. Agam. 1° Oud-Agam met de hpl. der residentie Ft. de
Koek, beroemd om haar gezond klimaat en na Padang de
voornaamste plaats der "Westkust; 2° Danaoe en Matoea met
Manindjoe; 3° VII Loerah\'s en VIII Kotta\'s 36 met Paleni-
bajan; 4° Bondjol met gn. hpl., beroemd door de verovering
op de Padries in Aug. 1837.
Afd. Batipoe en X Kotta\'s, hoofdpl. Padang-pandjang, aan
den ingang der Kloof, het middelpunt voor den afvoer der
gouvernements-koffie uit de Bovenlanden naar Padang.
„ Afd. Tanah-datar, de kern van het oude rijk van Menang-
kabau, eene landstreek, van welke het noorderdeel aan de
helling van de bergen Merapi en Sago en den Tandjoeng-
Alam, die beide verbindt, gelegen is, en die uit hoogst vrucht-
bare vlakten bestaat. Van de bergen des lands is er eenj
-ocr page 130-
116
ten Z. O. van den Merapi, bij Toerawan, belangrijk om de
menigte ijzererts, die hij bevat, van waar hij den naam IJzer-
berg gekregen heeft. — 1° Ft. v. d. Capellen (Batoe-sangkar)
met de gn. hoofdplaats der afdeeling, Marapalam, bekend dóór
eene nederlaag — in April 1823 — en eene overwinning der
onzen —Augustus 1831—,Priangan,eigenlijk Priangan-padang-
pandjang, vroeger de residentie der vorsten van Menangkabau,
en welks inlandsen hoofd ook thans nog den voorrang geniet
boven de andere hoofden van Tanah-datar. Behalve een paar
warme bronnen vindt men er nog een steen met eene in-
scriptie. Niet ver van daar, aan den weg naar de hoofdplaats,
is eene dergelijke antiquiteit, de batoe-bërtikam, d. w. z. „ de
doorstoken steen", en zijn er nog andere oude steenen en
graven, dicht bij de hoofdplaats. Ook te Pagerroejoeng, de
residentie van den laatsten vorst van Menangkabau, vindt
men eenige oude steenen, waarop uitvoerige inscripties voor-
komen en in de nabijheid de graven dier vorsten. Eindelijk
worden nog te Soeroewasö de residentie van een zijtak van
het regeerende vorstenhuis, nog een paar beschreven steenen
gevonden; 2° XX Kotta\'s, hoofdplaats Singkarah; 3°Lintaoe
en Boea, hpl. Boea; 4° VII Kotta\'s, hpl. Sidjoengdjoeng. —
Tot laatstgenoemde onder-afdeeling behoort ook het landschap
Silago met eene zeer geringe, arme, doch goedaardige bevol-
king, slecht bebouwd, maar rijk aan goud.
Deze afdeeling wordt doorsneden door de Sinamoe, eene
bronrivier der Koeantan, en hare bijrivier de Ombilin, die de
uitwatering is van het meer van Singkarah. Vooral het dal
der laatstgenoemde heeft in den jongsten tijd zeer de belang-
stelling gewekt door de rijke steenkoollagen, die er in 1868
ontdekt zijn. De moeilijkheid van den afvoer hetzij naar
Oost- of "Westkust heeft tot dusver van de exploitatie dezer
steenkoollagen teruggehouden. Men heeft plannen ontworpen
tot afvoer met een spoorweg naar de Brandewijnsbaai, doch
de groote kosten hebben de regeering afgeschrikt. Ook aan
-ocr page 131-
117
afvoer langs den waterweg, dien de rivier van Koeantan
biedt, of verbinding van het kolenveld door een spoorweg
met de Bantang-Hari en verder vervoer te water langs dien
stroom is gedacht, maar beide plannen leveren groote be-
zwaren op.
Afd. Lima-poéloeh of L Kotta\'s, een uitnemend vrucht-
bare streek, 4 a 500 meter hoog, door de Sinamoe en hare
takken doorstroomd en van alle kanten door bergen inge-
sloten, door welke in het Z. W. de rivier van Agam bij
Padangtero heenbreekt en in het noorden door de kloof van
Arau een uitweg bestaat, terwijl in het Z. O. de kom zich
vernauwt tot een langwerpig dal, waarin Alaban en verder
de tot Tanah-datar gerekende districten Lintaoe en Boea
gelegen zijn. De Boekit Boengsoe ligt vóór de noordelijke
grensbergen, die uit zandsteen bestaan; de zuidelijke zijn
kalkbergen, waarin, even als in de noordelijke Agamsche
bergen, veel grotten gevonden worden. 1° Pajakombö, heeft,
ten gevolge zijner hooge ligging tusschen de bergen, een
klimaat als dat van Zuid-Europa en een bijzonder rijke flora,
de gn. hpl. is de zetel van den assistent-resident; 2° Poear
Datar en Mahi met hpl. Poear Datar; 3° Pangkalan Kotta
Baroe en XII Kotta Kampar met hpl. Kotta Baroe.
Afd. XIII en IX Kotta\'s, het eigenlijke goudland der
residentie, waarvan het zuid-oostelijke gedeelte „ als een
goudveld kan beschouwd worden." Het goud wordt er meest
uit mijnen gewonnen, maar ook uit rivierzand gewasschen.
Die mijnen zijn er particulier eigendom, maar worden op
contracten door vreemdelingen bewerkt. 1° Solok met degn.
hoofdplaats der afdeeling; 2° Soepajoeng met gn. hpl. en
Siroekam; 3° Alahanpandjang met gn. hpl., Salimpat, Lolo
en Soerian; 4° Moeara Laboe, bestaande uit de landschappen
Soengei Pagoe en XII Kotta\'s.
§ 111. De in de vorige §§ genoemde gewesten worden
bewoond door Maleiers, die in verschillende opzichten zich
-ocr page 132-
118
onderscheiden van de Maleische bevolking der andere eilan-
den van den archipel. Ook spreken zij een eigenaardig,
van het gewone Maleisch aanmerkelijk verschillend dialect.
Men noemt hen wel Sumatraansche of Menangkabausche
Maleiers ter onderscheiding van de andere Maleiers, die van
het Maleische schiereiland afkomstig zijn. Hun type schijnt
over het algemeen niet van de gewone type der Oost-Indische
volken te verschillen. Hun, die van Java komen, treft door-
gaans de stroefheid en onafhankelijkheid van hun karakter,
die zich uit hun maatschappelijken toestand voldoende ver-
klaren laat. Onder de Maleiers van de drie eerstgenoemde
afdeelingen der Padangsche Bovenlanden heerscht eenige
weelde, meer dan in de meeste gewesten van Java. Gouden
versierselen en zijden kleeding zijn geenszins zeldzaam.
Hunne kleeding bestaat in een korte of lange broek, een
sarong en een doek, dien zij of als mantel om het boven-
lijf slaan, of om den hals knoopen, of om het middel dragen,
en daarbij nog dikwijls een baadje, dat van voren open is
en korte of lange mouwen heeft. Om het hoofd dragen zij
een doek, dien zij deta noemen. De vrouwen dragen een
enkelen of dubbelen sarong; in het laatste geval zóó, dat
de bovenste iets korter is dan de onderste, en daar dat kleeding-
stuk nauw en aan de eene zijde open is, zoodat de heup daar
vaak zichtbaar wordt, tevens zóó, dat de bovenste dan met een
die opene zijde bedekt. Getrouwde vrouwen dragen een baadje
en een doek over de schouders of ook wel zóó, dat hals en
hoofd beide er door bedekt zijn. Meestal echter gaan zij bloots-
hoofds of hebben doeken op het hoofd, die, soms tot een gan-
schen stapel toe, plat gevouwen daarop gelegd zijn. In het haar
dragen zij kammen, dikwijls van massief goud. De stof hunner
kleedingstukken is gewoonlijk katoen, dikwijls zijde. De kleuren
zijn donkerblauw, rood, oranje, geel of bruin; meest effen,
soms gestreept. De vrouwen dragen houten schijven of rolle-
tjes palmblad in de ooren om de gaten groot te maken, die
-ocr page 133-
119
zij dan soms met kostbare hangijzers versieren. Ook dragen
de rijken zware gouden armbanden en ringen en de mannen
gouden buikplaten. Beide seksen vijlen de tanden en maken
die zwart of bekleeden ze ook wel met goud, gelijk zij ook
de vingers soms met gouden nagels versieren. —
Vooral de huizen dezer Maleiers hebben een zeer eigen-
aardig voorkomen, waarbij men aan den vorm der prauwen
zou willen denken, waarin zij op de eilanden van den archi-
pel kunnen zijn aangeland. Deze zijn namelijk voorzien van
een kolossaal dak, waarvan de nok in het midden hol is en aan
de einden in een hooge punt uitloopt, die met bladtin is be-
kleed. Het huis zelf staat op palen, die echter door beschotten a . 1^^^*
verborgen zijn, en is in de lengte in twee afdeelingen ver- ^"•\'/\'/<t* ^
deeld, waarvan de voorste uit een enkel vertrek bestaat, waa,r,%*"
gewoonlijk naast de deur, doch ook wel aan het eene einde, de ^>>t^,^,
vuurhaard is en zich dan aan het andere, soms door een^^**» s^A
gordijn afgescheiden, de eereplaats bevindt. Die deur, waar-
             \'^^
door men met een trap binnengaat, is juist in het midden
geplaatst, terwijl zich aan weerszijden eenige smalle venstertjes
bevinden. Achter het voorvertrek zijn een aantal kleine kamer-
tjes. De huizen zijn van hout en van buiten zeer bont geverfd
en van allerlei snijwerk of ook wel van spiegeltjes, schilderijtjes
en dergelijke versierselen voorzien. De daken zijn met aren-
vezels bedekt. Het huisraad is zeer eenvoudig en bestaat uit
matten, matrassen enz. Porceleinen schotels vindt men er
veel als pronkstukken. — Die huizen nu bewoont de Maleier
met zijne moeder en zusters, wier kinderen, wanneer zij ge-
trouwd zijn, bij haar büjven, terwijl hare mannen in het
huis als vreemden beschouwd worden. Bij overlijden erven
de neven of nichten de familie-eigendommen en de gronden •
van oom of tante; de bezittingen, die geen poesaka, d. w. z. :
die gedurende het huwelijk verkregen zijn, vervallen aan de
neven of nichten slechts voor dejielfl;, en de andere helft
komt aan de overlevende vrouw of man; doch de huizen
-ocr page 134-
120
gaan alleen over op de vrouwen. De kinderen erven van de
moeder. Zijn er geen neven en nichten, dan erven de broeders
en zusters. Worden de huizen voor de aangroeiende familie
te klein, dan worden er telkens nieuwe roewangs (dat zijn
vakken tnsschen vier van de stijlen, op welke een huis rust)
bijgebouwd. Zelden zijn er meer dan tien, doch ook wel eens
tot dertig zulke roewangs; bedraagt het aantal zooveel, dan
wordt er een nieuw huis gebouwd.
Behalve die huizen en de zonderlinge wijze van erven,
die zelfs de koran niet heeft kunnen verdringen, is ook de
stamverdeeling der Maleiers altijd als iets eigenaardigs be-
schouwd. Ze zijn namelijk in de landen, die vroeger het rijk
van Menangkabau uitmaakten, in twee groote afdeelingen
verdeeld, laras (uitgesproken larè) geheeten, die den naam
dragen van Kotta-pilihan en Bodi-rjenjago, en die beide weder
in een groot aantal soékoës of stammen verbrokkeld zijn. Ieder
Maleier weet, tot welke der beide larassen zijn soekoe behoort.
Daar de leden eener soekoe nieHn hun eigen sj)ekoejnogen
trouwen, zijn zij wijd en zijd verspreid. In elke kotta kiest,
altijd uit eene bepaalde familie, iedere soekoe een opperhoofd
of pangoeloe soekoe; gezamenlijke pangoeloes der verschillende
soekoes in eene kotta vormen een raad, pangoeloe-rapat, aan
wiens hoofd een pangoeloe-kapala staat. Een Maleisch hoofd
heeft niet meer rechten dan ieder ander soekoe-lid of anak-
boewah, noch eenig onderscheidingsteeken. Over ieder district
is een kapala-laras aangesteld, die soms den titel van toewang-
koe voert. In iedere soekoe eindelijk zijn nog weder een
aantal familiehoofden, pangoeloe-kampong of beter pangoeloe-
boewah-peroet geheeten, om kleine geschillen af te doen.
Nog eene opmerkelijke gewoonte placht hier te bestaan,
wat het strafrecht betreft. Bij boeten had namelijk een merk-
waardig ontduiken — als zoodanig wordt het namelijk voor-
gesteld — van de adat plaats. Te weten, van de sommen,
die door deze bepaald zijn, werd slechts het tweede, kleinere
-ocr page 135-
121
gedeelte als boete opgelegd, zoodat bijvoorbeeld bij een vonnis,
zooals dit dikwijls voorkwam, tot betaling van 1 taïl (ƒ 16)
en 1 pao (ƒ 4), slechts ƒ 4 gevorderd werd. Evenzoo bij
doodvonnissen, die men gaarne door het gouvernement in
die van verbanning veranderd zag. Dit alles verviel natuur-
lijk, toen, in 1876, de bestraffing van alle misdrijven volgens
het Ned.-Indische strafwetboek voor inlanders in het gou-
vernement van Sumatra\'s "Westkust verordend werd.
De Maleiers hebben veel handelsgeest. Zij trekken het ^/«^^ \\
geheele land door om hunnen handel te drijven en maken \'^^«vw •
wel bij voorkeur van de wegen gebruik, die de loop der A-•*• J \'**-*-*
rivieren hun aanbiedt, maar zien toch ook, waar deze ontbreken, ƒ ,.. f
niet tegen de meest ontoegankelijke paden op. Waar gewoon,^,,,jA J^s.
geld ontbreekt, dient stofgoud doorgaans tot ruilmiddel.
         9"\'yA
§ 112. III. lapanoeli (eig. Tëpian-oeli). De voornaamste ^a«.»•«
landschappen, waaruit deze residentie bestaat, zijn, van het j/i**X«**^«
noorden af, de volgende: Da\'iri, eene vlakke streek, waar de ÏL^2iA*-*->
rivier van Singkil doorheenloopt, met eene Bataksche be- A rSA*£f
volking; Singkil en Baros zijn er de aanzienlijkste handels-/>"/-\'/!t.^^i,
plaatsen. Peper is er hoofdproduct. Oostelijk van daar wonen
de echte Bataks, de Toba\'s, dat zijn die, bij welke het nog
de gewoonte is, dat de mannen oorversierselen dragen. Die naam
Toba is de eigenlijke, nationale naam van de Bataks, terwijl
het woord Batak, dat in dien zin gebruikt, van onzekere
beteekenis is, als scheldwoord door de mohammedaansche
Bataks gebezigd en zelfs op christenen en Chineezen toegepast
wordt. De Toba\'s noemen allen, die westelijk wonen, Daïri. In
dat Toba, doch eigenlijk nog niet in het ware, want de inwoners
noemen ook daar nog de meer oostelijke, ons geheel onbekende
stammen eerst Toba, ligt het meer van Toba37. Het land
daar is meestal hoogland, vooral rijk aan weiden en goede
paarden. Meer zuidelijk, aan de kust, ligt het eigenlijke Tapanoeli,
waar, aan de .uitstekende baai van dien naam, de hoofdplaats
der residentie, Siboga, gelegen is. Daarop volgt Klein-Toba,
-ocr page 136-
122
zooals de vallei van de Beneden-Batang-Toroe of het aan zee
grenzend noordelijk gedeelte van Angkola genoemd wordt.
Hooger op, noordwaarts, loopt die rivier door de landschap-
pen Sigopoelan en Silindoeng. Ten oosten van deze land-
schappen ligt Dolok, d. i. het gebergte, te weten het plateau
van Sipirok, en meer zuidelijk, langs de kust, Natal en bin-
nenslands Angkola en Mandaïling. Ten zuiden van Angkola
wordt het land niet meer tot de eigenlijke Batak-landen ge-
rekend: de wel is waar oorspronkelijk Bataksche bevolking
is er tot den islam overgegaan, dat is, gelijk het heet, Ma-
leisch geworden (§ 85). In Natal, althans op de kustplaatsen,
is de bevolking grootendeels Maleisch. — De schoone vallei
van Angkola en Mandaïling wordt nauwer aan de grenzen
van Klein-Mandaïling, waar de rivier Gadis, die het land in
eene noordwaartsche richting doorstroomt, uit een bergland
komt, dat daar, waar hare bronnen liggen, Oeloe geheeten
wordt. In het zuiden en zuidwesten vindt men vele goud-
mijnen. Ook meer noordelijk, tot in Angkola, vindt men goud,
doch alleen de mijnen van Mandaïling worden ontgonnen.
Het aantal van deze wordt geschat op bij de tachtig, behalve
nog de goudwasscherijen. Met dat al behooren er kamfer,
die van Natal uitgevoerd wordt, benzoë, damar en rotting
tot de voornaamste handelsproducten, terwijl de koffiecultuur,
hoewel hier van veel minder belang dan in de Padangsche
Bovenlanden, toch gestadig toeneemt.
De residentie Tapanoeli is verdeeld in vier afdeelingen.
Afd. Sïboga. 1° Siboga en ommelanden met de gn. hoofd-
plaats der residentie; 2° Batang-Toroe-districten; 3° Baros
met de gn. oude handelsplaats; 4° Singkil; 5° Silindong;
6° Nias met de omliggende eilanden (zie § 124).
Afd. Mandeling (Mandaïling) en Angkola. 1° Angkola met
Padang Sidempoean, de hoofdplaats der afdeeling; 2° Groot
Mandaïling en Batang Natal met Penjaboengan; 3° Klein
Mandaïling, Oeloe en Pakantan met Kotta Nopan; 4° Si-
-ocr page 137-
123
pirok. — In het oostelijk gedeelte dezer afdeeling woont
nog een e oorspronkelijke bevolking, de Orang-Loeboe, die,
volgens hun beweren, in vroeger tijden door oorlogen uit
de meer zuidelijke gewesten verdreven zijn, met wier inwo-
ners zij, blijkens hunne taal, verwant zijn. Zij staan nog
op een zeer lagen trap van beschaving.
Afd. Natal met gn. hoofdplaats.
Afd. Padang Lawas met de hoofdplaats Pertibi. Zij omvat
een twintigtal Bataksche landschappen.
§ 113. De Bataks, die vermoedelijk het grootste gedeelte
van noordeüjk Sumatra bevolken, aan de oostkust althans
tot ver in het noorden even goed gevonden worden als aan
de westkust in onze bezittingen en gedeeltelijk nog onvol-
doende bekend zijn, waren al in Marco Polo\'s tijd (ofschoon vy.\'*******\'
deze dien naam niet noemt) bij geruchte als menscheneters
bekend 88. "Waar de invloed van het Nederlandsche gouver-
nement het verhinderen kan, heeft deze gewoonte thans niet
meer plaats, doch bij de Bataks, die buiten dien invloed
leven, worden de ter dood veroordeelden, zooals bijv. krijgs-
gevangenen en verspieders, soms zelfs schuldenaars, nog steeds,
hetzij levend, of nadat zij eerst ter dood gebracht zijn, ver-
teerd. Hoe ruw men deze gewoonte ook achten mag, toch
is in vroeger tijd ook onder dit volk de Hindoesche invloed
doorgedrongen, gelijk hun taal veelvuldig bewijst. Van eigen-
lijke godsdienstvormen vinden wij bij de Bataks zeer weinig:
noch tempels noch priesters, terwijl ook de afgodsbeelden
een zeer ondergeschikte rol spelen; alleen bij ziekte of
rampen treden de toovenaars op den voorgrond om den
vijandelijken invloed der booze geesten te bezweren. In maat-
schappelijke instellingen hebben zij veel overeenkomst met
de Maleiers (§ 111), met welke zij ongetwijfeld verwant
zijn, al loopen de beide talen zoozeer uiteen, dat men de
oorspronkelijke afscheiding reeds in een zeer vroeg tijdperk
moet stellen. In plaats van de Maleische laras hebben de
-ocr page 138-
124
Bataks hun marga, terwijl de Maleische soekoe bij de Bataks
horong genoemd wordt. Alleen in de zuidelijke districten,
waar beide stammen meer gemengd zijn, oefenen de vorsten
eenige macht uit en dragen zij den titel van radja. In de
eigenlijke Bataklanden noemen zich alle vrije mannen radja,
en slechts ouderdom, verstand en rijkdom geven aanspraak
op onderscheiding. Wellicht een overblijfsel van een tijdelijke
monarchie van vroeger dagen is de vorst van Bakara aan
het meer van Toba, die nog heden onder den verbasterden
Hindoeschen titel van Si-singa-mangaradja eene soort van
goddelijke eer geniet, in zoover de Bataks zijn zegen afbid-
den voor den oogst, maar anders schijnen zij zich niet veel
om hem te bekommeren; verscheiden kampongs van Bakara
hebben zich zelfs vrijwillig aan het Nederlandsche gouverne-
ment (vertegenwoordigd door den controleur van Selindoeng)
onderworpen. Vroeger waren het steeds de bedreigingen van
den Singa-mangaradja, die de vreemden beletten het Toba-
meer te bezoeken. In de laatste jaren echter is deze streek, vooral
door de berichten der Eheinische Missions-gesellschaft, veel
beter bekend geworden. De Duitsche zendelingen beschrijven
het landschap om het Toba-meer als zeer vruchtbaar en dicht
bevolkt (300000 zielen)S8*. De rijstcultuur heeft er een hoogen
trap van ontwikkeling bereikt, zoodat deze streek een meer
welvarend aanzien heeft dan eenig ander deel van de Batak-
landen. Een schaduwzijde vormt het groot aantal slaven, die
echter een minder ellendig lot hebben dan onder de Maleiers,
zooals ook de vrouwen er beter aan toe zijn dan onder de
Maleiers, waar de invloed van den islam werkzaam was. Op
de westzijde van het meer ligt Bakara, aan de oostzijde
Balige. De uitvoer bestaat uit mais, rijst, weefsels en paarden,
waartegen uit Deli garen, naalden, wit katoen, hoofddoeken,
spiegels en snuisterijen worden ingevoerd. Balige schijnt met
de meer zuidelijk gelegen districten Loboe-Si-Regar en Si-
Andjoer een soort van handelstractaat te hebben, volgens
-ocr page 139-
125
hetwelk de bevolking van laatstgenoemde streken geen eigen
weefsels mag maken, en daarentegen die van Balige geen
varkens mag fokken, waaruit een levendige ruilhandel in deze
artikelen voortvloeit.
Het Toba-meer heeft waarschijnlijk door de Asahan zijne
uitwatering in de straat van Malakka.
II. BENGKOELEN (baNGKA-OELOE) .
§ 114. Dit gewest bestaat uit eene zeer smalle strook
lands tusschen het Barisan-gebergte en den Indischen Oceaan,
die zich over eene lengte van Diet veel minder dan het gou-
vernement der Westkust van even benoorden de rivier Man-
djoeta tot den Vlakken-hoek uitstrekt. De eenige goede haven
aan de kust is de Poeloe-baai, ten zuiden van de hoofdplaats.
Eene groote menigte kleine riviertjes loopen van het gebergte
in zee. Sommige dringen door het gebergte heen, waaronder
de rivier van Manna, die op den berg Dempo ontspringtS9. —
De delfstoffelijke rijkdom van den grond is nog weinig be-
kend; men weet echter, dat er steenkolen van goede hoeda-
nigheid voorkomen. Rijst en peper zijn de voornaamste cul-
tures, doch het gewest is zeer achterlijk in zijne productie.
De gambir en notenmuskaatcultuur is er ook niet van groot
belang. Van de kruidnagelcultuur wordt daarentegen gaan-
deweg meer werk gemaakt.
§ 115. De residentie Bengkoelen is verdeeld in acht af-
deelingen.
Afd. Bengkoelen, bestaande uit de gn. hoofdplaats der resi-
dentie met het fort Marlborough, eene stad, die door de
Engelschen, aan wie deze streek tot 1824 behoord heeft,
fraai aangelegd is. Als haven is zij minder goed gelegen,
daar de schepen op eenigen afstand, bij het Ratten-eiland, ter
reede moeten komen. Handel en vischvangst spelen echter
in deze afdeeling een groote rol.
f
-ocr page 140-
126
Afd. Ommelanden van BenglcoeUn met de hoofdplaats Tabah
Penandjoeng.
Afd. Laïs, evenals de voorgaande afdeeling door Eedjangs
bewoond, met gn. hpl.
Afd. MoMco-mokko, in het noorden der residentie, met
gn. hpl., was vroeger een deel van het rijk van Indrapoera.
De bevolking is Maleisch, althans voor een deel, indien de
vreemde Haleiers, de zoogenaamde anak-pasisir, die .zich
aan het strand gevestigd hebben, met de inlandsche bevol-
king, de anak-soengei, niet stamverwant zijn.
Afd. Sëloema met de hoofdplaats Loeboe Lintang; de minst
welvarende afd., ofschoon men in den laatsten tijd met het
aanleggen van koffie- en pepertuinen in de hoogere streken
begonnen is.
Afd. Mana en Pasoemah Oéloe-mana met de hoofdplaats
Mana. De bevolking van deze en de voorafgaande afdeeling
behoort tot de Serawei\'s, die blijkbaar een stam van de Pa-
soemahs zijn, welke, evenals de Redjangs, uit het gebergte van
het Palembangsch grondgebied naar deze kusten zijn afgezakt
en zich ook over een deel der Ommelanden hebben verbreid.
Afd. Rauer (Kaoer) met de hoofdplaats Linan. Deze en de
volgende afdeeling hebben eene Lampong-bevolking.
Afd. Kroë, het zuidelijkst deel der residentie met de eilan-
den Engano en Poelo Pisang. Het eerste heeft een zeer pri-
mitieve, het laatste een welvarende handeldrijvende bevolking,
terwijl het ook rijk is aan klapperboomen. Bij de verheffing
der vroegere assistent-residentie Bengkoelen tot eene resi-
dentie (in het begin van 1878) werden de landschappen
Blalau en Batoe-Brah, die vroeger tot Palembang behoorden,
aan deze afdeeling toegevoegd.
III. Lampongsclie Districten.
§ 116. In ruimer zin verstaat men onder Tanah-Lampoeng
het gedeelte van Sumatra ten zuiden van de rivieren van
-ocr page 141-
127
o
Padang-goetji ten westen en de Mesoedji, die deze distric-
ten van Palembang scheidt, ten oosten, maar het westelijk
en noord-westelijk gedeelte van die landstreek behooren
tegenwoordig bij Bengkoelen en bij Palembang, zoodat de
residentie slechts het zuid-oostelijk gedeelte des eilands
beslaat. Van Bengkoelen is zij gescheiden door den Boe-
kit-Sawah, eene voortzetting van den Boekit-Barisan, maar
of zij daarom eene voortzetting van de groote hoofdketen
is, kan door onze onbekendheid met deze niet wel met
zekerheid gezegd worden, en wordt zelfs twijfelachtig door
den aard der bergen in deze provincie, vermits men
de keten, die tusschen de beide baaien, die van Semangka
ten westen en de Lampoeng-baai ten oosten, in straat Soenda
uitloopt en die de hoogste toppen bevat, waaronder de Kei-
zerpiek (ongeveer 2300 meter) de hoogste is, eerder daarvoor
zou aanzien. Ook nemen van deze de grootere rivieren des
lands, de Toelang-bawang, Sepoetih en Sekampoeng, haren oor-
sprong. Aan den uithoek van het meest oostelijke der drie
punten, waarin Sumatra hier eindigt, ligt, aan het nauwste
gedeelte van straat Soenda, de Eadjabasa (1300 meter), vroeger
waarschijnlijk een eiland. Tusschen de beide bergketens in
u
het westen loopt de Semangka met hare takken in de gelijk-
o
namige baai. Aan de oostzijde vormt de Mesoedji de grens.
Rijst, katoen, peper, koffie en thee zijn de voorname cultures. —
Teloekbetoeng, is de hpl. der residentie aan de Lampoeng-
baai. Overigens is de residentie verdeeld in zes afdeelingen.
Afd. Ommelanden van Teloek-Betoeng met de hoofdplaats
Tandjong-Karang.
Afd. Sepoetih met Goenoeng Soegi.
Afd. Toélang-Bawang met Menggala.
Afd. Sëkampong met Soekadana.
Afd. Katimbang met gn. hpl. en Boemi-Agoeng, de voor-
naamste kampong van den merkwaardigen stam der Aboengers.
Afd. S&mungka met Beniawang.                         ---------
-ocr page 142-
128
Deze afdeelingen zijn weder verdeeld in van elkander on-
afhankelijke marga\'s en kampongs, bestuurd door marga- en
kamponghoofden, terwijl de kampongs zijn verdeeld in soe-
koe\'s (geslachten) onder het opzicht van soekoehoofden.
IV. PALEMBANG.
§ 117. De residentie Palembang, in het westenbergachtig,
waar zij aan Bengkoelen grenst, in het oosten laag en met
uitgestrekte alluviale vlakten, is geographisch bepaald als
het stroomgebied van de Moesi. Het noordelijk gedeelte van
het bergland schijnt, tot den Dempo, uit ten minste twee
evenwijdige ketens te bestaan, waarvan de meest oostelijke
alleen door de Moesi, die er op den Boekit-Oeloe-Moesi
ontspringt, doorbroken wordt, terwijl de zijtakken van de
rivier aan hare oostelijke helling ontspringen. In dat ge-
deelte wonen de Kedjangs. Ten zuiden van deze wonen,
in het gebergte om den Dempo, de stammen der Pasoe-
mahs. Nog zuidelijker, waar men de grenzen der Lam-
pongsche districten nadert en de reeds Lampongsche bevol-
king meer onder onzen invloed staat, is om een aanzienlijk
meer, eenvoudig als Eanau, d. i. het meer, bekend, eene
welvarende streek gelegen, vooral beroemd om hare tabak,
zoodat zelfs tabak van elders (uit Bengkoelen en de Moesi-
streken, derwaarts gezonden wordt om voor Ranau-tabak
door te gaan.
§ 118. Palembang, de hoofdplaats en eenige handelsplaats
van dit gewest, ligt 13 geogr. mijlen van hare monding,
aan de Moesi, langs wier beide oevers zij zich 5 Eng. mijlen
ver uitstrekt, en waarop de bevolking voor een groot deel
op vlotten woont. Die bevolking kan een 50,000 zielen bedragen,
onder welke een groote 3000 Chineezen en Arabieren zijn,
die hier niet, zoo als elders, hun afzonderlijke kampongs,
d. i. wijken, hebben. De inlandsche bevolking is grootendeels
van Javaansche afkomst en verder uit vreemdelingen van
-ocr page 143-
129
Voor-Indië en de Oostkust van Sumatra samengesteld, zoodat
zij geheel verschilt van die der binnenlanden, waar men de
bewoners der hoofdstad nog steeds Javanen noemt. Ook de
voorname, vroeger de hoftaal, moet Javaansch, doch met vele
inlandsche woorden vermengd zijn. De huizen der Palem-
bangers zijn goed gebouwd, hetzij van planken of van bam-
boe. Van bijzondere gebouwen vindt men op de hoofdplaats
geen andere dan het fort, dat vroeger de kraton der sultans
was, en de moskee, eene der beroemdste in Indië, met een
honderd voet hooge minaret, zijnde een lompe achtkante
toren. Verder verdienen de vorstelijke begraafplaatsen ver-
melding, die het gouvernement thans onderhouden moet om
ze niet geheel te laten vervallen. Het zijn steenen gebouwen,
met zware muren, waarin die graven zich bevinden. — De
inwoners der hoofdstad staan bekend als vroolijk van aard,
liefhebbers van spelen, twistziek en niet werkzaam. Velen leven
van den handel met de binnenlanden en reizen ook wel het
land door om in de dorpen als goud- en zilver* of ijzer-smeden,
in welke vakken zij uitmunten, werk te zoeken. Behalve
rijst zijn rotting en ruwe katoen — de lievelingscultuur der
inlanders — de artikelen, die van daar het meest worden
aangebracht; verder koffie, waarvan de cultuur vooral in de
afdeelingen Tebing-tinggi, Lahat, Kemering en Ogan Oeloe
steeds toeneemt, benzoë, damar, gomelastiek, getah-pertja,
tabak, was, peper, drakenbloed en stofgoud. Dit laatste vindt
men in het direct gebied van Palembang zeer weinig: het
komt van de Djambische grenslanden. De Palembangsche
vrouwen zijn als borduursters en kunstwerksters beroemd. —
De hst. Palembang wordt voor zeer gezond gehouden, wat
men daaraan toeschrijft, dat eb en vloed er zich nog ver-
toonen. Dit zou gunstig werken op de miasmen, die zich
uit het moerassige terrein ontwikkelen.
§ 119. De kennis der binnenlanden, ofschoon in den laat-
sten tijd nogal vooruitgegaan, laat ten deele nog veel te wen-
9
-ocr page 144-
130
schen over. De hoofdtakken, die de Moesi opneemt, zijn de
Kikim r., de Klingi 1. met de Bliti, de Lakitan 1., de
u
Rawas 1., de Lematang r., en, dicht bij de hoofdplaats, de Ogan
r. en de Kemering r. Beneden de hoofdplaats vormt ze een
net van takken en valt met drie monden in zee, waarvan
de noordeüjkste, naar een zeeplaatsje Soensang geheeten, de
voornaamste is. — De afdeelingen en onderafdeelingen (vroe-
ger divisiën) der residentie dragen meestal naar deze hoofd-
rivieren hare namen. Zij zijn op hare beurt in districten of
marga\'s verdeeld — hetzelfde woord, dat bij de Lampongers,
de Pasoemahs en evenzoo bij de Bataks „ stam" beteekent —
onder inlandsche hoofden met den titel van pasirah, die de
dorpshoofden, proatin — een titel, die geheel overeenkomt
met dien van orang-kaja, welken wij in het oosten van den
archipel terug vinden, — onder zich hebben. Ook bij de
Eedjangs heeten de dorpshoofden zoo.
Buiten de hoofdplaats is de residentie Palembang in zes
afdeelingen verdeeld, van welke de drie eersten onder het
bestuur van assistent-residenten staan.
Afd. Tébing-tinggi met de gn. hpl. Onderafd. 1°. Moesi-Oeloe
met Moeara Bliti; 2°. Ampat-lawang met Talang Padang;
3°. Rawas met Soeroelangoen; 4°. Redjang en Lebong met
Kepahiang; 5°. Sindangstreken met Padang Oelak Tanding.
Afd. LVmatang Oéloe en Eir en de Pasoemdh-landen. V.
Lematang Oeloe met de hpl. der afd., Lahat; 2°. Lematang
Hir met Moeara Enim; 3°. Kikim met Boengamas; 4°. Pa-
soemah-landen met Bandar.
Afd. Kemering (Kemering) en Ogan Oeloe, Enim en de
Banau-districten.
1°. Kemering Oeloe met de hpl. der afd.
Moeara Doewa; 2°. Ogan Oeloe en Enim met Batoeradja;
3°. Ranau-districten met Banding Agoeng.
Afd. Moesi llir met Sekajoe.
Afd. Ogan en Komering llir en Blidah met Tandjong
Radja.
-ocr page 145-
131
Afd. lliran en Banjoe-Asin met Telang Betoetoe.
§ 120. Tot de residentie Palembang wordt ook Djambi ge-
rekend, waarvan het bestuur wel is waar nog aan den sultan
blijft overgelaten, die bij verschillende contracten de souve-
reiniteit van zijn land aan Nederland opdroeg, doch met een
Nederlandschen politieken agent nevens hem. Ook is de haven-
plaats Moeara Kompeh aan zijn bestuur onttrokken. Het land,
dat door de Batang-Hari en hare zijtakken wordt doorsneden,
is nog slechts onvolledig bekend wegens de onveiligheid
der binnenlanden, waar de sultan zijn gezag niet weet te
handhaven. Alleen de rivier zelve en hare voornaamste bij-
rivier, de Tembesi, zijn na de Sumatra-expeditie van 1877—
78 voor het grootste gedeelte vrij nauwkeurig bekend. Over
\'t geheel is deze streek dun bevolkt; het zielental voor het
geheele rijk van Djambi wordt op 75000 geschat, en dehan-
del is dan ook onbeduidend.
Een veel beter toestand vinden wij in de westelijkste dis-
tricten, de bergstreken aan den bovenloop der Batang-Hari,
die voor een deel in naam van Djambi afhankelijk zijn, en
onder welke de Rantau-staatjes, die vroeger tot Menangkabau
behoorden, geheel onafhankelijk zijn. Hier woont een over
\'t geheel krachtige en welvarende bevolking, die zeer naijverig
is op hare zelfstandigheid, en dan ook steeds een bijkans
volledig isolement heeft gehandhaafd. De producten des lands,
hars, was, rotan en vooral stofgoud, brengt echter de Ran-
tauer ter markt in de Padangsche bovenlanden en soms te
Padang zelf om er geweven goederen, geweren en kruit
voor in te ruilen. De voornaamste dezer onafhankelijke land -
schappen zijn het dichtbevolkte Korintji (welks bevolking "
op 75000 zielen geschat wordt) en Serampei, dat, geheel
bergland, door een schaarsche en zeer schuwe bevolking
bewoond wordt. Het meer van Korintji, dat in het mid-
den der vruchtbare, (ook koffie produceerende) vallei van
denzelfden naam ligt, wordt gevoed door de Batang Sangkir
-ocr page 146-
132
en heeft zijn uitwatering door de Meringin in de rivier van
Djambi.
V. OOSTKUST VAN SUMATRA.
§ 121. Deze residentie bestaat uit het vroegere rijk van Siak
met zijn onderhoorigheden en het landschap Kota-Pinang.
De sultans van Siak en Deli hebben hun titel behouden maar
staan onder Nederlandsch oppergezag. De residentie wordt
van Sumatra\'s westkust gescheiden door de onafhankelijke
Batak-landen en van de residentie Palembang door het rijk
van Indragiri, dat onder toezicht staat van den resident van
Biouw. Siak beslaat daardoor, althans in naam, eene kust-
lengte van niet geringer uitgestrektheid dan die van het
gouv. der Westkust en langs genoegzaam de geheele lengte
van de straat van Malakka. In dit gebied komen van noord
naar zuid de volgende rivieren voor: de rivier van Temiang,
grensrivier tusschen Atjeh en de onderhoorigheden van Siak;
de rivieren van Deli, Batoe Bara en Asahan; de Bilah en
Paneh, die zich voor hare uitwatering vereenigen; de Rokan, die
zich met twee wijde monden ontlast, van welke de zuidelijke
rivier van Tanah Poetih heet; en de rivier van Siak, die
gevormd wordt door de vereening van de Tapoeng Kiri en
de Tapoeng Kanan en zich ontlast in de Brouwerstraat. De
verschillende landschappen, uit welke het rijk bestaat, hebben
echter hun eigen vorsten, terwijl ook de Bataksche bevolking
van het binnenland slechts een schatting betaalt in peper
maar feitelijk onafhankelijk is. Onder de reeks van kust-
plaatsjes (sommige met slechts honderd inwoners) zijn de
voornaamste, van het zuiden af: Bilah, Paneh, Asahan,
Batoe-bara, Bedageh, Serdang, Dèli en Temiang, dat aan
Atjeh grenst; zij hebben een hoofdzakelijk Maleische bevol-
king, die mohammedaansch is; de door nog heidensche
Bataks bewoonde binnenlanden zijn veel dichter bevolkt.
-ocr page 147-
133
Het belangrijkste gedeelte der residentie is het landschap
Deli, waar sedert 1866 een steeds toenemend aantal plan-
tages meer bijzonder voor de tabakscultuur aangelegd is.
De gronden worden door den sultan in erfpacht uitgegeven
en meest met Chineesche koelies bewerkt. Naast tabak worden
ook muskaatnoten en klappers gecultiveerd. De vroeger
bloeiende pepercultuur is hierdoor geheel naar de binnen-
landen teruggedrongen. Op Bengkalis wordt de mislukte
tabakscultuur door/tapioca en/cassave-aanplantingen ver- /^\' "**"* £
vangen. ^ „^ ^
De handel heeft in eig. Siak nog niet veel te beteekenen; ***±**-\'2t &*
het belangrijkst in dat opzicht is de tfroe&oe7c-visscherij te •---------\'
u
Boekit-batoe aan de Brouwerstraat of Selat-Djati (§ 67). Meer
naar het noorden brengt het land rotting, sago en drakenbloed
voort, noordelijker werd vroeger vooral werk gemaakt van de
pepercultuur, zoodat de havenplaatsjes aldaar wel eens de
oostelijke peperhavens genoemd zijn.
De residentie Oostkust van Sumatra wordt verdeeld in
vijf afdeelingen: eiland Bcnglcdlis met de gn. hoofdstad der
residentie; eigenlijk Siak met Siak sri Indrapoera, zetel van
den sultan; Laboean Batoe; Asdhan (en Batoe Bara); Deli
met Medan, den zetel van een assistent-resident (onderafdee-
lingen: Deli met Laboean Deli, waar de sultan resideert;
Langkat met Tandjong Poera; Serdang; Temiang).
§ 122. Het gedeelte der oostkust, dat tusschen de onder-
hoorigheden van Siak en die van Djambi ligt, wordt door-
sneden door de aanzienlijke rivieren van Kampar en van
Indragiri, wier oorsprong in de Padangsche Bovenlanden
wij reeds leerden kennen, en de rivier van Reteh. Poelau-
lawang, naar de rivier ook Kampar geheeten, is een rijkje,
dat tegenwoordig onafhankelijk is van Siak, maar dat
door een lid van het Siaksche vorstenhuis geregeerd
wordt en slechts zeer indirect met ons gouvernement in be-
trekking staat. Een dergelijke verhouding bestaat er mis-
-ocr page 148-
134
schien ook tusschen Indragiri en Koeantan en bestond er
vroeger tusschen Palembang en Pasoemah. — Koeantan
ligt aan de Boven-Indragiri en grenst aan onze bezittingen.
Er moeten hier merkwaardige overblijfselen gevonden worden
uit den tijd dat de Hindoes in de binnenlanden gevestigd
waren, zooals trouwens ook nog elders op dit eiland buiten
onze bezittingen, bijvoorbeeld in het noorden, in de bovenlanden
van Bilah, het vroeger Nederlandsche gewest Padang-lawas, het
geval is. — Indragiri, waarvan evenmin als van die andere
staatjes iets belangrijks valt mede te deelen, scheidt Siak
van Djambi en is maar een leenrijk van den sultan van
Lingga (zie § 130). Nog zuidelijker dan de rivier van Indragiri
valt de Reteh in zee, waar een gewest ligt, meer onmiddellijk
onder het gezag van den sultan van Lingga staande, dat door de
steenkolen, die men er heeft gevonden, doch die bij nader
ondorzoek bleken geringe waarde te bezitten, een tijdlang de
aandacht getrokken heeft.
VI. GOUVERNEMENT ATJEH EN ONDERHOORIGHEDEN.
§ 123. Hoewel het binnenland van Atjeh nog zeer weinig
bekend is, kan men veilig aannemen, dat het geheel bestaat
uit bergland, afgewisseld door lengtedalen en hoogvlakten,
waar zich hier en daar toppen verheffen, naar schatting circa
3500 meter hoog. Lager zijn de kustgebergten, die zelden
de hoogte van 2000 meter te boven gaan. Langs de noordzijde,
van kaap Pedropunt tot Diamantpunt, strekken zich op korten
afstand van de kust berggroepen uit, onder welke het Sama- ,
langa-gebergte de voornaamste is; aan de westzijde ligt het
begin van den Boekit-Barisan, die hier den naam draagt van
Pedir-Daholi gebergte. Deze beide gebergten laten echter
aan het noordwestelijk uiteinde een lage alluviale kustvlakte
over, die de kern vormde van het oude rijk van Atjeh en
ten westen begrensd wordt door het bergachtige schiereiland
-ocr page 149-
135
van de Koningspunt. Alleen dit gedeelte, dat sinds den in 1873
begonnen oorlog aan ons rechtstreeksch gezag onderworpen
is, en de smalle kuststrook, die, uit vroeger Atjehsche va-
zalstaten bestaande, nu grootendeels de suzereiniteit van
Nederland erkend heeft, zijn goed bekend. De bevolking
van Atjeh bestaat uit de Pedireezen en Paseiers, die met de
Maleiers verwant zijn maar zich in sommige opzichten van
hen onderscheiden; en de Gajoe\'s in de binnenlanden,
die veel overeenkomst hebben met de Bataks maar den
mohammedaanschen godsdienst aangenomen hebben; eenige
volkplantingen van echte Maleiers uit de Padangsche Boven-
landen, die aan hun eigenaardige instellingen getrouw ge-
bleven zijn; en ten laatste de eigenlijke Atjehneezen, de
overheerschers des lands, oorspronkelijk zoo \'t schijnt een
kolonie van het vaste land, maar die allengs tot zekere
hoogte met de inlandsche bevolking is vermengd geraakt.
Zij bewonen hoofdzakelijk Groot-Atjeh, maar vele Atjehsche
grooten hebben met hunne volgelingen koloniën gesticht
langs de kusten, in welke echter de landbouw door de oor-
spronkelijke bevolking des lands gedreven wordt. De Atjeh-
neezen onderscheiden zich door grootere energie van alle
andere bevolkingen van den archipel, maar hunne zeden
zijn diep verdorven.
Peper is van oudsher het hoofdproduct, daarnaast pinang-
of betelnoten; ook koffie wordt uitgevoerd, terwijl de Gajoe\'s
zich vooral op tabaksbouw en veeteelt toeleggen. De Atjeh-
neezen zijn altijd bekend geweest als stoute zeevaarders en
zeeroovers, en de vischvangst is er nog zeer belangrijk. On-
gelukkig neemt onder de invoerartikelen opium een groote
plaats in.
Kijst, katoen, betelnoten en op de kust tabak worden slechts
voor eigen gebruik geteeld.
Het gouvernement Atjeh en onderhoorigheden is verdeeld
in vier afdeelingen.
-ocr page 150-
136
Afd. Groot-Atjeh. 1°. Mesdjid Eaja met de hpl. van liet
gouvernement, Kota-Radja, dat door een spoorweg met de
reede van Oleh-leh verbonden is; 2°. Marasa en VI Moekims
met Oleh-leh; 3°. XXII Moekims met Lambaroe; 4°. XXVI
Moekims met Kroengkali.
Afd. Westkust met de hpl. Malaboe (te onrechte meestal
Analaboe genoemd). Tot deze afdeeling behooren de vazal-
staten Lepong, Loeong, Kloeang, Patih, Rigas, Analaboe,
Sinagum, Taripoh, Soesoeh, Manging, Tampat Toean, Kaloeat.
Afd. Noordkust met de hpl. Segli. Op deze kust liggen
de vazalstaten Pedir, Gighen, Samalangan, Pasangan, Agum-
Agum en Pasei.
Afd. Oostkust met de hpl. Telok Semawe. Tot deze afdee-
ling behooren de vazalstaten Simpang Olim, een der wel-
varendste en krachtigste maar ook de lastigste onder de
Atjehsche vazalstaten; Tandjong Semantoh, Djoelok met Boe-
ging ; Editjoet en Edi besar, onze oudste bondgenoot in Atjeh
en evenals Deli geopend voor vreemde exploitatie der woeste
gronden; Padawa; Perlak, een zeer oud rijk maar nu arm
en verwaarloosd, het bezit eene petroleumbron; Langsar; Temi-
ang aan de gelijknamige rivier, die de grens vormt tusschen
de Atjehsche en de Siaksche landen, met de hpl. Seroewei.
Tusschen de Atjehsche Westkust en Tapanoeli ligt het na-
genoeg onafhankelijke maar weinig beteekenende landschap
Troemon.
„ §124. Omliggendeeilanden. Noordwestelijk van Groot
Atjeh liggen eenige kleine, bergachtige eilanden, onder welke
Poelo Bras bekend is om zijn lichttoren. Op eenigen afstand van
de westkust van Sumatra liggen met deze evenwijdig een tiental
grootere en honderden kleinere eilandjes. De eerste zijn
middelmatig hoog: de hoogste toppen op Nias, het grootste
dier eilanden, bereiken nog geen 700 meter, de kleinere
zijn laag en dikwijls niet veel meer dan koraalbanken. De
eilanden zijn:
-ocr page 151-
137
Si-maloe en de Banjak-eilanden. Deze zijn grootendeels
met Maleiers van de kust van Sumatra en Atjehneezen bevolkt
en staan tot de Atjehneesche staatjes aan de westkust, met
welke zij ook uitsluitend verkeer hebben, in eene afhanke-
lijke betrekking.
Nias, dat tot de residentie Tapanoeli behoort. Er is een
Nederlandsche post te Sitoli, aan de noord-oostkust. Vroeger
vooral was het door den slavenhandel berucht, dien deAtjeh-
neezen hier dreven, en die door de eeuwigdurende veeten der
kleine staatjes, waarin het eiland verdeeld is, werd aangekweekt.
Ook werkten er vele Massers als pandelingen te Padang.
De vruchtbaarheid des eilands geeft hoop op eene betere
toekomst.
De Batoe-eilanden: drie middelmatig groote en een aantal
kleinere, onder de ass.-resid. Ajer-bangis, met een posthouder
op Tello.
De Mentawei-eilanden, Siberoet en Sipora, met omliggende
kleinere, — de Pageh-eilanden, twee eilanden, door eene
nauwe straat gescheiden, — en eindelijk, op vrij grooten
afstand, Engano. Deze laatsten hebben weinig te beteekenen,
daar zij slechts nu en dan door Maleische handelaars bezocht
worden. Engano behoort tot de residentie Bengkoelen.
§ 125. De producten dezer eilanden zijn niet van groot
belang en zullen wel hoofdzakelijk in kokosnoten en olie
en in sago bestaan. Maar zeer merkwaardig zijn zij in een
ethnographisch opzicht, daar zij door eene geheel eigenaar-
dige bevolking bewoond zijn, die men wel als verwant met
de Bataks beschouwt, maar waarschijnlijk in dezelfde -verhou-
ding tot de Dajaks zou geacht hebben te staan, wanneer
deze toevallig, in plaats van de Bataks, de binnenlanden van
Sumatra bewoond hadden. Zij leven voornamelijk van de
opbrengst van vischvangst en jacht of ook wel van sago;
aan landbouw doen zij weinig. Op de verschillende eilanden
vindt men evenwel ook verschil in gewoonten. Koppensnellen
-ocr page 152-
138
bijvoorbeeld is voornamelijk op Nias in gebruik. Op de Mén-
tawei- en Pageh-eilanden schijnt het ras zuiverder gebleven
dan daar; het tatoeëeren, het beschilderen van het gelaat en
het gebruik van pijl en boog vindt men daar nog heerschend;
ook het pamali bestaat er, doch betelkauwen doen zij er
niet, en terwijl op Nias de huizen uitmunten door stevigheid
en een zekere netheid van bouw, vindt men die op Engano
nog in den vorm van bijenkorven.
§ 126. Aan de zuidkust zijn enkele eilandjes door hunne
ligging in de straat Soenda in de nabijheid van de Javaan-
sche kusten meer bekend, zoo als Laboean in de Semang-
ka-baai, Lagoendi tegenover den middelsten uithoek, Sibesi
en een enkel ander vóór de Lampoengbaai, en de Zutfen-
sche-eilanden in het nauwste gedeelte van straat Soenda
aan den oostelijken uithoek.
§ 127. Aan de oostkust van Sumatra liggen, behalve
die welke tot Siak behooren, de eilanden, die met nog andere
de residentiën Kiouw en Bangka uitmaken, waarvan echter
de eerste veeleer als met het Maleische schiereiland in ver-
band staande moeten beschouwd worden, terwijl ook Bangka,
ofschoon slechts door de straat van dien naam van Sumatra
gescheiden, niettemin alJeen wat de ligging betreft hier in
dezelfde verhouding tot dat eiland gebracht wordt, als bijv.
Padang en Bantau.
§ 128. Bangka is voornamelijk aan de oostzijde vrij hoog;
langs de kust van straat Bangka vindt men veel laag en
moerassig land. In het noorden vormt de kust een inham,
de Klabat-baai geheeten, die tot aan den voet van het Maras-ge-
bergte landwaarts inloopt. Dit gebergte, waarvan de hoogste der
drie toppen tot bijna 900 meter reikt, is het hoogste des eilands;
weinig lager is de Pading, dicht bij de zuid-oostkust. Onder
de rivieren behoort de Merawang, die op den Maras ont-
springt, tot de aanzienlijkste.
Van de exploitatie van het tin, waaraan het eiland zijne
-ocr page 153-
•wereldberoemdheid te danken heeft, is boven, § 57, reeds
gesproken. De tinmijnen liggen meestal dicht bij de kusten
en wel bij die, welke van straat Bangka zijn afgekeerd. —
Behalve deze delfstof bezit het eiland niet veel belangrijks.
De. bevolking leeft meestal van den/rijstbouw, die echter on-
voldoende is om in de behoeften te voorzien, of van het £TZ__<Cr£2\'
zoeken der producten harer bosschen, zooals damarhars, was, gjjZTj/tTi^
honig enz. Met den aanplant van koffie is een proef geno- ^^j^?**?
men, waarvan de uitslag nog nipt bekend is. In de Klabat- -t—fr——-----•
baai wordt veel tripang gevangen. Door iets bijzonders onder- >ƒ%.£♦/
scheiden de inwoners zich niet. Daar het eiland lang van <^^r •** ^
Palembang afhankelijk geweest is, zijn de hoofden meestal
van daar afkomstig. — In alle opzichten heeft het eiland
Blitoeng (van Bangka gescheiden door de Gaspar-straat, onder
welker tallooze eilandjes Lepar het grootste en voornaamste
is) veel overeenkomst met het vorige. Zijne bergen zijn niet
minder hoog, en het bezit een paar rivieren, die meer dan
kustrivieren zijn. Behalve tin vindt men er ook veel ijzer,
waarvan de inwoners eenig werk maken. Meer opzettelijke
vermelding verdienen de zoogenaamde Orang-laoet, die op
Blitoeng meer als Orang-sekah bekend zijn, een slag van
menschen, dat, gelijk reeds de naam aanduidt, meer op zee
dan op land woont, maar hier zich ten deele tot vestiging
aan den wal heeft laten bewegen; men vindt ze het meest
in de Klabat-baai en aan de oostkust tusschen Pangkal-pinang
en Koba aan de Koerou. (Zie ook § 150).
§ 129. Yer deeling. De residentie Bangka bestaat uit negen
districten, elk met een Europeeschen administrateur, een in-
landschen demang en een luitenant voor de Chineezen, die
onder een kapitein te Muntok staan. Hoofdplaats is Muntok,
aan den voet van den Menoembing en den ingang van straat
Bangka. De overige districten zijn: Djeboes, Blinjoe, Soengei-
liat, Merawang, met hpl. Batoe-roesak, Pangkal-pinang,
o
Soengei-selan, Koba en Toboali, met gn. hpl. of ook Sabang.
m^/pt*AJ*i~*4«p* ^- y/J-J\'0 /X^/o/£**.,
-ocr page 154-
140
Van de op zich zelf staande ass.-residentie Blitoeng is de
hoofdplaats Tandjoeng-pandar/ Zij bestaat uit één district,
verdeeld in vier onderdistricten onder inlandsche ngabeis,
die den dipati van Blitoeng tot hun hoofd hebben, terwijl de Chi-
neezen van het eiland onder een kapitein op de hoofdplaats
en een luitenant te Sidjoek aan de noordkust staan.Deonderdis-
tricten zijn Tandjoeng Pandan, waartoe ook het eiland Men-
danau met de overige eilanden, in straat Gaspar aan deze
zijde van het eiland Liat gelegen, behooren; Boeding; Ling-
gang en Dindang.
§ 130. De residentie Riouw en onderhoorigheden omvat
het rijk van den sultan van Lingga, die reeds in 1784 de
suzereiniteit van Nederland erkende, toen, tot besluit van
een met hem gevoerden oorlog, zijne hoofdplaats door de
onzen werd ingenomen. De sultan, die destijds den titel
voerde van sultan van Djohor, Pahang, Biouw en onderhoo-
righeden, bij welke namen ook die van het eiland Lingga
gevoegd werd, toen hij, na die onderwerping, dat eiland tot
zijne residentie koos, verloor uit zijn titel de beide eerste
tengevolge van het Londensche tractaat van 1824, waarbij
Nederland al zijne bezittingen op het vasteland aan Euge-
land afstond. En daar de zetel van het rijk, toen Malakka
in 1511 door de Portugeezen was ingenomen, van daar naar
Djohor verplaatst was, zoo is het tegenwoordige rijk van
Lingga niet minder dan een overblijfsel van het eenmaal
zoo beroemde sultanaat van Malakka, dat de bakermat van
de mohammedaansch-maleische beschaving geweest is.
Tot waarneming van de belangen van het Nederlandsche
gouvernement resideert er een Nederlandsche ambtenaar op
Tandjoeng-pinang, een eilandje dat tegenwoordig door verzan-
ding aan het grootere Bentan (Bintang) reeds zoo goed als
verbonden is. Het Nederlandsche grondgebied strekt zich
slechts over eene kleine strook lands uit, doch hetgouverne-
ment trekt de inkomsten van geheel Bentan, en terwijl het
-ocr page 155-
141
bestuur van het rijk, onder den sultan, aan den rijksbestier-
der of onderkoning verblijft, zijn er de Chineezen, die een
groot deel der bevolking uitmaken, aan het Nederlandsch
gezag onderworpen. De rijksbestierder, die den titel van jang-
di-pertoewan moeda voert (de sultan draagt dien van jang-
di-pertoewan besar), is een prins uit een Boegineesch geslacht,
waarin die waardigheid in de vorige eeuw tot belooning van
bewezen diensten werd erfelijk gemaakt.
Tot de residentie Riouw behooren de Riouw-, de Lingga-, de
Karimon-, de Tambilan- (Timbalan), de Anambas- en de Natoena-
eilanden, benevens op Sumatra het rijk van Indragiri en de
landschappen Mandah en Reteh. In de hoofdplaats van Indra-
giri, Ringat, is een Nederlandsch ambtenaar gevestigd, maar
het gedurig door binnenlandsche onlusten geteisterde land
heeft voor het Nederlandsch gouvernement weinig belangrijks.
De meer landwaarts in gelegen Koeantan-districten zijn nog
zeer weinig bekend en feitelijk geheel onafhankelijk.
Yan de zee van den Riouw-Lingga-archipel weet men
meer dan van de eilanden, van welke gewoonlijk slechts de
naam en de kusten en de een of andere piek bekend zijn.
Onder die pieken is die van Lingga ruim 1200 meter, die
van Bentan, ook de Zadelberg geheeten, ruim 400 meter
hoog. — De meest bekende eilanden zijn, in het noordelijke
o
gedeelte der groep, behalve het hoofdeiland Bentan, Batam,
Boelang, Gampang, Galat en Karimon, en in het zuidelijke,
de Lingga-groep, die door de straat Dempo van de Riouw-
groep gescheiden is en meer direct van Lingga uit bestuurd
wordt, Lingga èn Singkep. — Op Tandjoeng-pinang ligt
Riouw, de hoofdplaats der residentie, beschermd door het fort
de Kroonprins, volgens het algemeen gevoelen een lief klein
plaatsje, en dus zeker zeer verschillende van het armzalige
Daï of Kwala-daï, de hoofdplaats van den sultan op Lingga.
De residentie van den onderkoning, de gemachtigde vaa
den sultan bij den resident, is een klein eilandje tegen-
-ocr page 156-
142
over Tandjoeng-pinang, het eiland Mars of Pau Penjangat.
§ 132. De opbrengst van dezen archipel is vooral peper,
die op verscheiden eilanden gecultiveerd wordt en op Bentan
met de gambir-cultuur uitsluitend in handen der Chineezen
en naast die ook de eenige cultuur van belang is. Bij ge-
brek aan rijst wordt sago en van lieverlede ook meer cassave
verbouwd. Op een paar eilandjes, Singkep in het zuiden en
Karimon in het noordwesten, wordt tin gevonden, maar tot
dusver weinig geëxploiteerd. Op sommige eilanden vindt men
eene oorspronkelijke bevolking, die nog op een zeer lagen
trap van beschaving staat en door de meer geciviliseerde Maleiers
als wilden (orang-oetan) beschouwd wordt. Terwijl deze in de
bosschen leven, welker producten zij ook verzamelen, vinden
er wederom andere stammen hun bestaan met op zee rond
te zwalken en tot op Bangka en elders tripang en agar-agar
te gaan visschen: het zijn voornamelijk Lingganeezen, die
zich met dit laatste bezig houden. De hoofdmarkt voor de
producten dezer eilanden is Singapore.
§ 133. De residentie Biouw en onderhoorigheden is buiten
de hoofdplaats Tandjoeng-Pinang verdeeld in vijf afdeelingen
als: Lingga, waartoe ook Indragiri gerekend wordt; Karimon ;
Batam; Tandjoeng-Pinang; Poeloe Toedjoe of de eilanden in
de Chineesche zee, die uit drie hoofdgroepen bestaan, de
Anambas-, Natoena- en Timbalan-eilanden. Men noemt ze
Poeloe Toedjoe d. i. „ de zeven eilanden, omdat van de drie
groepen gezamenlijk zeven eilanden bewoond zijn en onder
geregeld bestuur staan n.1. van de Anambas Djemadja en
Siantan, van de Natoenas Poelau Laoet, Boengoeran, Soebi
en Seradan, en van de Timbalan-groep Groot Timbalan. De
eerste staat onder twee hoofden, een van Djemadja en een
van Siantan, de beide hoofdeilanden; de tweede onder de
hoofden van de eilanden Boengoeran of Noord-Natoena en
Serasan en nog een paar kleinere; de laatste onder het
hoofd van het gn. hoofdeiland.
-ocr page 157-
143
III. Borneo.
§ 134. Borneo ligt tusschen ruim 7° N. B. en ruim 4°
Z. B. en tusschen circa 129° en 119° 0. L. De oppervlakte
van het eiland is 12,962 vierk. g. m., d. i. ruim 21 maal /^-^v
die van Nederland en 5$ maal die van Java. Deze verhou- ^v*^^**..
ding wordt echter minder aanzienlijk, wanneer men alleen £.3¥3 #ƒ*<
de Ned. bezittingen berekent, want voor het rijk van Broenei /
en het gebied van Solok moet men ongeveer ± van het ge-
heele- eiland aftrekken.
De grootste lengte, dwars over het eiland van het Z. W.
naar het N. 0., of van kaap Sambar tot kaap Oensang, is
180 g. m., ongeveer als van hier naar Rome. De grootste
breedte van het W. naar het O., van kaap Batoe-belah tot
kaap Kenioengan, is 150 g. m., d. i. altoos nog iets meer
dan de lengte van Java. De afstand van de Chineesche en
de Javazee over den meridaan van Sekadau is echter niet
meer dan 65 g. m., maar die van het noordelijkste naar het
zuidelijkste punt van \'t eiland, die slechts 2° in L. verschil-
len, is 175 g. m. iff*/" "\'*&
Bij Borneo valt vooral de geringe ontwikkeling der kusten
in \'t oog, daar zij voor het geheele eiland slechts als van
1: 1.82 is.
De meer uitstekende punten zijn de kapen/Simpang-menga-
jau (N), Baram, Sirik, Datoe, Api (N. W.), Batoebeïah, Satei, .
Sambar (Z. "W".), Poeti^, Malatajoer, Soengei-baroe (Z.), Aroe, /A/
Kenioengan (O.), Oensang (N O.).
§ 135. Het eiland wordt van het Z. Z. "W. naar het Jfr*~*4e*
N. N. O. doorsneden door een gebergte of liever een berg-^ét^T^/<^>tw
land dat nog zeer weinig bekend is. De hoogste toppen lig-«***•> /^tj~/^tt-
gen in het N. O., onder welke de Kinibaloe op een hoogte A****,*^*
van 4500 meter geschat wordt, terwijl enkele andere toppen/*«-*~-/*«:/••
eene hoogte van 2000 tot 3000 meter bereiken. Een alge-
meene naam is aan dit gebergte nog niet gegeven. Gewoon*
-ocr page 158-
144
v 4st*£ejrf lijk noemt men het zuidwestelijke gedeelte Kaminting. Het
t*"*J ^ vormt over het algemeen de grensscheiding van de groote
\'/
              afdeelingen des eilands. Links (op 2° N". B.) gaat een zijtak
^,^ uit, die tot T. Datoe de grensscheiding vormt tusschen de
t£.L&"~ Wester-afdeeling en Serawak, en die de namen van G. Madei,
• «/»*/» •*>• het gebergte van Batang-Loepar en van Gr. Krimbang draagt.
*r.
         Rechts loopen kleinere takken, die de grensscheidingen van
^^M.. - /Koetaringin, de Zuider-afdeeling en de Groote en Kleine
. . Dajak uitmaken, en vervolgens meer aanzienlijke, die ten zuiden
ij/A C\'véL >
v.           en ten noorden de grenzen van Koetei bepalen (1° 30\' en
/              2° 30\' N. B.). Nog noordelijker is het binnenland zoo goed
als onbekend. Het zuidelijke Koeteische gebergte buigt op
een geringen afstand van de oostkust in eene geheel zuide-
lijke richting om en loopt langs de grenzen van Bandjarmasin
en de rijkjes aan de oostkust tot in Tanah-Laoet; het zuidelijke
deel daarvan is onder den naam van Meratoes-gebergte meer
algemeen bekend.
§ 136. Al die bergen vormen tevens de waterscheidingen
der voornaamste rivieren des eilands, en gehjk wij zagen, zoo-
als dit overal in Oost-Indië het geval is, de grenzen der ver-
schillende staatjes (waaruit blijkt, dat „ stroomgebied" en
„ staat" daar genoegzaam gelijke begrippen zijn,); in het
zuiden: van de rivieren van Koetaringin (ontstaan uit de
Lemandau en Aroet), van Pemboeang, van Katingan en van
Mendawei en van de Kahajan, de Kapoeas-moeroeng en de
Baritoe; in het oosten: van de rivier van Koetei (de Mahak-
kam), van Berau (de Koeran, ontstaan uit de Segah en Kelei),
van Boeloengan en de Tidoengsche rivieren. Aan de west-
kust zijn de Sambas, de Kapoeas of rivier van Pontianak
en de Pawan of rivier van Matan de hoofdrivieren, terwijl
in het zuiden de rivier van Djelei nagenoeg de grenzen der
beide hoofdafdeeüngen onzer bezittingen op Borneo bepaalt.
De voornaamste rivieren, die, buiten onze bezittingen lig-
gende, in de Chineesche zee vallen, zijn die van Serawak,
-ocr page 159-
145
de Batang-loepar, de Redjang en die van Broenei (de Lim-
bang), terwijl de Kina-Batangan, van welke alleen de beneden-
loop nog eenigszins bekend is, in de Soeloe-zee uitloopt.
Van die allen zijn de Baritoe en de Kapoeas de voornaamste.
De Baritoe draagt eerst den naam van Soengei-Moeroeng
en behoudt dien in haren oostwaartschen loop door het land-
schap Siang. Waar zij zich vervolgens zuidwaarts wendt,
verwisselt zij dien met dien van Baritoe, maar wordt naar
de gewesten, die zij doorstroomt, t. w. Doesoen-oeloe en
D.-ilir, ook wel de Doesoen geheeten. Uit de Doesoen-landen
komt zij in Bekoempei, een gewest, dat zich tot niet ver
benoorden de hoofdplaats langs de rivier uitstrekt. Slechts in
het Siangsche kronkelt de rivier zich tusschen steile oevers
door bergachtig land; spoedig wordt het terrein, dat zij door-
stroomt, vlak, en wel in zulk eene mate dat gedurende den
regentijd meer dan £ van het geheele stroomgebied onder
water staat. Door deze overstroomingen ontstaan, langs de
oevers der rivier, uitgestrekte meren en kanalen, welke laatste,
door eenig punt van de rivier met een ander in een rechte
lijn te verbinden, bij de tallooze krommingen van het stroom-
bed voor de vaart van groot belang kunnen zijn. De belang-
rijkste meren of danau\'s zijn die van Pamingir, Babei en
Medara. De aanzienlijkste zijrivieren bevinden zich alle op
haren linkeroever: daartoe kunnen gerekend worden de Tewei,
Mantalat, Ajo, Karau, Patei, Bahan of rivier van Negara en
Kajoe-tangi of rivier van Martapoera, ook, even als de Baritoe,
rivier van Bandjarmasin genaamd; de beide laatste worden
ook wel Banjer geheeten en door de bijnamen Groote en
Kleine onderscheiden. Voordat zij de Bahan opneemt, ver-
deelt de Baritoe zich in twee armen, van welke de oostelijke
dien naam behoudt, terwijl de westelijke eerst dien van Poe-
loepetak, naar het gewest, waardoor zij loopt, en dan dien
van Kleine-Dajak krijgt, t. w. daar, waar zij hare wateren
met die van de Kapoeas-moeroeng vereenigt.
IQ
-ocr page 160-
146
De geheele lengte van de Baritoe is circa 190 uren, van
welke verreweg het grootste gedeelte, een afstand namelijk
van 137 uren, voor groote schepen bevaarbaar is, terwijl
haar verval op die groote uitgestrektheid niet meer dan 145
voet bedraagt.
De oorsprong van de Kapoeas is in het hart des eilands,
even als die van de Baritoe. Te Sintang vereenigt zij zich
met de Melawi, die de Pinoeh opneemt en om hare belang-
rijkheid ook Simpang-kanan genoemd wordt, terwijl dan het
bovengedeelte van de Kapoeas Simpang-kiri heet. Behalve
dezen linker-zijtak neemt de Kapoeas onder anderen nog op,
links: de rivieren van Sep en Sekadau, en rechts: de
Katoenggau, de Sekajam (rivier van Sanggau) en die van
Landak, en werpt zich met een aantal armen, waaronder zes
grootere, in zee. Het land, dat de rivier doorloopt, is, even
als dat van de Baritoe, zeer laag en staat tot Boenoet, dat
nog zeer ver boven Sintang ligt, jaarlijks in den regen-
tijd onder water. Onder de meren, die ook hier worden ge-
**^ **• .^ vonden, zijn de^Danau Loear of D. Malajoe en de Danau
f*A*--
            Serian de grootste.
^"Y^éy/j™. § 137. De loop van de hoofdrivieren en de aard van
^v c**y £* net binnenlandsch gebergte bieden ruime gelegenheid aan tot
i*\'£"*lt**i~; communicatie tusschen de verschillende kusten. Er zijn een
~,~. ^«s^^-^aantal wegen, die langs de rivieren van het zuiden naar
/ ^y1/         de binnenlanden van de "Wester-afdeeling voeren en van Siang
£X-^ **• en de Doesoen-Mlanden naar het Koeteische. De heer Schwaner
*yj v2#r»-. *s ^e eerste geweest, die een van die wegen gevolgd is en
ri» /*~>u\'\'" ™* Palingkau, langs de rivieren Kahajan (Groote Dajak),
<~ -              Eoengan en Katingan, het gebergte, en van daar, langs de
Melawi, Sintang en verder Pontianak bereikt heeft, waar hij
in Februari 1848 na een reis van vier maanden aankwam.
§ 138. De hoofdbevolking van Borneo bestaat uit de
zoogenaamde en welbekende Dajaks, een naam, die aan alle
heidensche bewoners van dat eiland gegeven wordt, gelijk
171»^ I^l, A-u <?~»
-ocr page 161-
147
die van Maleiers weleens aan de mohammedaansche. Dit
laatste evenwel te onrechte. De mohammedaansche bevolking
van de noord-westkust en van de noordelijke, des noods van
de geheele, westkust mag men zoo noemen, al is zij met
andere elementen vermengd, die dan toch de zeer kleine
minderheid uitmaken, zoo als Boegineezen en Arabieren;
maar die van de zuidelijke westkust en althans die van de
zuid- en de zuidelijke oostkust, noemt men beter naar de
staten, waarin het land verdeeld is, of naar de volken, waar-
toe men weet, dat zij behooren, als Bandjareezen, Koeteineezen,
Boegineezen van de verschillende staten der oostkust, enz.
De eerstgenoemde kusten zijn door mohammedaansche Ma-
leiers gekoloniseerd, die hun vaderland, het zuidelijk gedeelte
van het schiereiland van Malakka, toen het rijk van Djohor,
hadden verlaten; de andere door Hindoe-Javanen. Vandaar
dat men eerst verder in het binnenland op de meerdere
zuiverheid van ras van de oorspronkelijke bewoners van het
eiland kan vertrouwen, die vroeger, toen de godsdienst niet
zulk eene scherpe afscheiding maakte als tegenwoordig, veel
gemakkelijker met de later gekomen bevolking moet zijn
samengesmolten. Van de binnenlandsche bevolking blijkt het
dan ook, dat zij zich in verschillende opzichten zeer van
die der kusten onderscheidt, en van die der westkust nog
meer dan van die der zuid- en oostkust, een onderscheid,
dat zich, behalve in den sterkeren lichaamsbouw der Kaha-
jans (dat een vrij algemeen voorkomende naam der binnen-
landsche Dajaks is, gelijk die van het Baritoe-stroomgebied
meer Beadjoe en Ngadjoe — woorden, die wel niet anders
dan Bovenlanders beteekenen — genoemd worden), ook vooral
in het tatoeëeren vertoont, dat men bij de Dajaks der West-
kust niet vindt. Koppensnellen, dat de Dajaks steeds tot een
voorwerp van afschrik en van velerlei fantaseering gemaakt
heeft, is overal in gebruik, en hier en daar zijn er ge-
woonten mede verbonden, die dan overgang tot het kanni-
-ocr page 162-
e/jrw / jgi* *<u-~,S ót*^ &-*-*. ^t^U-<-i>
/
balisme der Bataks niet groot maken. — Naast die Kahajans
vindt men andere stammen, die ook niet Dajaks, maar met
vele andere verwarring-barende namen genoemd worden, en
op een lageren trap van beschaving staan dan zij. Bij de Kaha-
jans toch staat bijv. de kunst om ijzer uit het erts te smel-
ten en tot zwaarden te smeden op eene inderdaad merk-
waardige hoogte, en vormt deze een tak van industrie,
met welken de Dajaks niets ter vergelijking kunnen aan-
bieden.
§ 139. Ver afding. Van de beide residentiën, uit welke
onze bezittingen qp Borneo bestaan, is de "Wester-afdeeling ruim
2800 vierk. g. mVen de Zuider- en Ooster-afd. ruim 6500
vierk. g. m. groot,\\d. i. gene iets grooter dan geheel Java,
deze bijna driemaal zpo groot.
De residentie Wester-Afdeeling bestaat uit 19 rijken
en landschappen en is verdeeld in negen afdeelingen :
Afd. Pontianak met de gelijknamige hoofdplaats der resi-
dentie, aan de samenvloeiing van de Landak met de Kapoeas,
zetel van een sultan. Tot deze afdeeling behoort het eiland
Datoe.
/ Afd. Landak aan de gelijknamige rivier met Ngabang.
/ Afd. Tajan, hooger op aan de Kapoeas, bestaat uit derijk-
jes Tajan en Meliau. Het eerste > staat onder een panembahan
evenals Landak, het tweede onder, een pangeran.
y Afd. Mampawa, aan een klein riviertje, dat ten noorden
van de rivier van Pontianak in zee valt. — Niet ver van
hier ligt in het binnenland/Mandor, Vaar een aantal Chinee-
zen gevestigd is, de kong-si LangfoengL die door haar eigen
kapthai (regent) onmiddellijk onder her\\Nederlandsch gezag
bestuurd wordt, onafhankelijk van het iniandsche hoofd, den
panembahan, van Mampawa.
                    \\
s Afd. Soengei-Rakap, eene Boegineesche \\nederzetting bij
Pontianak.
                                                  \\
y Afd. Soekadam, de zuidelijkste der residentie met de gn.
\\J/*
tH&tdsr.
-ocr page 163-
nr* #l s*i^&^*~ii a^/^w^-»«^\'^ • yr{/*j£*^*-*^~^
149
hoofdplaats, zetel van een panembahan. Tot deze afdeeling
behooren de staatjes Simpang en Matan, door panembahans
bestuurd, Koeboe in de delta der Kapoeas, welks hoofd
toean wordt genoemd, en een groot aantal eilandjes o. a. de
Karimata eilanden.
X AfA.^Sintang (assistent-residentie), die zich uitstrekt over de eJtt / vV»*-A
inlandsche rijkjes Sanggau en Sekadau (te zamen één district), V-*"^V**
Sintang, Silat, Soehaïd, Salimbau, Piasa, Djongkong en Boe- ^^^jL^jf.
noet (deze laatste vormende het district Salimbau en Boven-^ xW^*^^
Kapoeas), alle niet meer dan kleine plaatsjes, in de opgenoemde jjg^\'/^ "t^Xe.
volgorde, beneden en boven de hpl. Sintang aan de Kapoeas ge- j^* f, *~*
legen, en over het stroomgebied der Melawi met Nanga Pinoh. . ty~~\'2^ £.
Afd. Sambas (assistent-residentie) met gn. hoofdplaats aan ^tsü^^y.^
de Kleine Sambas-rivier; zetel van een sultan.J?amangkat, met
het fort Sorg, aan de monding Van de Sambas-rivier. Seminis. ^<-^ <r/i/ "*—*
s Afd. Montrado (ass.-res.), aldus genaamd naar het ^\'" ^ "~ "j
grootste der vijf Chineesche mijndistricten, die sedert de \'f2 f c j
vonge eeuw m het zuiden van het rijk Sambas gevestigd «^.^^.^,.,/, _ t
zijn. De andere vier heeten Boedoek, Sepang, Loemar en
Lara. De hoofdplaats is Singkawang.
Terwijl de bevolking naast rijst veel djagoeng als tweede
gewas verbouwt, zijn getah-pertja, damargom./rotting en i!eng- / t/- M~~;?
kawang-vet de voornaamste uitvoerartikelen.
                                  /
Uit een mineralogisch oogpunt zijn de zuidelijke streken, "^f^ \' j,
voornamelijk Kendawangan, van belangd waar men beweert, £#/&*,. **? 4
dat de Chineezen vroeger veel tin zouden geëxploiteerd heb- ^^év z*J*&s
ben. Ook meer noordelijk, in Mampawa e% in \'t noorden van ^jfZu^ti*
Sambas, schijnt er reden te bestaan om het aanwezig zijn ^~*«^-^-«-\'<<
van metaalertsen te vermoeden. Diamanten Vorden in Landak
gevonden.
§ 140. De residentie Zuider- en Oostèr-afdeeling
is verdeeld in zes afdeelingen.
Afd. Bandjermasin en ommelanden met Bandjermasin, de
hoofdplaats der residentie, waar talrijke Chineezen en Ara-
\\
-ocr page 164-
150
bieren gevestigd zijn. Zij is grootendeels op palen of vlotten
gebouwd. Het fort en de Nederlandsche gebouwen liggen op
het rivier-eiland Tatas, aan welks noordelijken uithoek Kween
en aan den zuidelijken Schans v. Tuyll liggen.
Afdeeling Amoenthai met de gn. hoofstad, zetel van een
<kJ A-
          assistent-resident en beroemd om zijn inlandsche wapensmeden/
**^*- , Tot deze afdeeling behooren voorts Batang Alai, Laboean
Amas en Balangan met de hoofdplaats Barabei; Amandit
en Negara, dat zijn naam geeft aan de rivier (met Kendan-
gan); Tabalong en Kaloewa met Tandjoeng.
Afdeeling Martapoera, het stroomgebied van de rivier
Kajoetangi, met een assistent-resident in de gn. hoofdstad
Martapoera, vroeger de hoofdstad des rijks. Tot deze afdeeling
behooren verder Benoewa Ampat met Rantau en Margasari,
bekend om zijn Hindoesche antiquiteiten; Riam Kiwa en
\'/Z4~fh-
Riam Kanan met het om zijne/kolenmijnen beroemde Pen-
J^a \' garoeng; en Tanah Laoet met Ikti-Bati. Het laatste is een
,\' vftct\'tU*
\'*y <u* rijke goudstreek en bezit in de bovenlanden van het riviertje
. y ***^^ Maloekoe de steenkolenmijn Banjoe-irang.
4,/ $t*<*^- -Afd. Boesoen en DajaJdanden, met een assistent-resident te
«^/A<-«-*- Marabahan. Deze afd. bevat de districten Bekoempei, Boven-
L**^^*^». Doesoen (Doesoen-oeloe) Beneden-Doesoen (Doesoen-ilir), Oost-
é^^t, y^a.^ Doesoen, Mangkatib, Groote Dajak (het gebied der Kahapan-
é^ ^ï rivier), en Kleine Dajak (het gebied der Kapoeas Moeroeng).
\'^ji th^l ^n °*e Doesoen-landen is een controleur geplaatst, te Boentok,
t-^e-su^... in de Dajaklanden te Kwala Kapoeas. De bevolking van Bekoem-
pei is mohammedaansch en bestaat uit Dajaks vermengd
met vreemdelingen. Het rivier-eiland Poeloepetak, in de Kleine
Dajak is merkwaardig door zijne bevolking. Evenals die
van Bekoempei zijn de bewoners van deze streek de eigenlijke
handelaren van de binnenlanden van Borneo, die zij tot de
Kapoeas toe doorreizen. Zij zijn echter van zuiverder Da-
jaksch bloed dan hunne noordelijke geburen en geen mo-
hammedanen.
-ocr page 165-
151
Afdeeling Sampit met een controleur te Sampit (eig. Telaga-
Tempaga). Aan dezen zijn ondergeschikt de hoofden van de
gewesten Hendawei en Katingan, Sampit en Pemboeang, be-
nevens het leenplichtige rijk Kota Waringin, onder een pan-
geran van Bandjersche afkomst, wat de mohammedaansche
bevolking betreft, het aanzienlijkste der gewesten van de
zuidkust. — Goudwasschen en ijzersmelten houden, evenals
in de Doesoen en Tanah-laoet, ook in de afdeeling Sampit
een groot deel der bevolking bezig.
Afdeeling Koetei en de Oostkust. — De ass.«resident resi-
deert te Samarinda, bij den mond der Koetei-rivier, eene
Boegineesche vestiging en de voornaamste handelsplaats. Iets
hooger pp ligt Tengaroeng, de hoofdplaats van het rijk Koetei,
een zeer groot gewest onder een leenplichtig sultan, het
stroomgebied der Mahakkam.
Verder behooren tot deze afdeeling de leenplichtige rijken
Boeloengan aan de rivier van dien naam, waaronder ook de
Tidongsche landen ressorteeren, Goenoeng Taboer met een
aantal langs de kust verspreide kleine eilanden, Sambalioeng.
welke gezamenlijk ook onder den naam van Berausche
landen begrepen worden; Pasir; Pegatan; Koesan (hpl. Pra-
boekarta); en de zoogenaamde Tanah Boemboe, bestaande uit
de door inlandsche hoofden bestuurde landschappen; Tjin-
gal, Manoengoel, en Sampanahan noordelijk om de Pamoekan
baai, Bangkalaan en Tjantoeng, zuidelijk om de Kloem-
pangbaai, Batoe Litjin, een uitmuntende havenplaats aan
de nauwe straat van Poeloe-Laoet, Sabamban en Poeloe
laoet met het daarbij behoorend eiland Seboekoe. — Al die
staatjes ten zuiden van Koetei liggen ten oosten van het
Meratoesgebergte, langs de straat van Makassar. Slechts Pasir
bezit in de Kendilo eene rivier van eenige lengte, daar deze
in het noorden ontspringt en voor het grootste gedeelte langs
het grensgebergte loopt. — Met het oog op de bevolking
van de oostkust verdient de invloed der Boegineezen, die
-ocr page 166-
152
zich hier overal hebben neergezet, zeer de aandacht. "Wat
de producten betreft, moeten hier, behalve de gewone, rot-
ting, damar, goud, enz. enz., de diamanten van Koesan en
vooral de steenkolen van Koetei en Poeloe Laoet genoemd
worden. Om den slavenhandel tegen te gaan en tegen schen-
ding onzer grenzen te waken is bij Berau een oorlogschip
gestationeerd. De grens van het Nederlandsche gebied is hier
kaap Batoe Tinaga bij den mond der Tawau-rivier.
Terwijl men naast rijst ook sago en djagoeng als voe-
dingsgewassen verbouwt, worden in deze residentie tabak
en katoen gecultiveerd voor den handel.
IV. Celebes.
§ 141. Celebes, 3294 vierk. mijlen groot, is een eiland
van zeer in \'t oog loopende gedaante. Terwijl de westkust,
van kaap Donda tot kp. Laïkang, slechts eene enkele meer
aanzienlijke bocht vormt, te weten die van Mandhar, loopen
aan de oostzijde twee golven diep landwaarts in, die van
Gorontalo (of Tomini) en die van Tolo, en eene aan de zuid-
zijde, die van Bone, zoodat er vier schiereilanden gevormd
worden, waarvan het meer noordehjke naar het oosten en
met de uiterste punt naar het noord-oosten, het volgende
evenzoo naar het noord-oosten, het derde naar het zuid-
oosten en het vierde naar het zuiden gericht is. Behalve
deze golven zijn de volgende inhammen en uitstekende punten
wel de belangrijkste. Aan de noordkust, van de Noordkaap
tot kaap Donda: de baai van Menado, de golf van Amoe-
rang, de baai van Kwandang, de Stroomenkaap en de baai
van Tontoli; aan de westkust: kp. Temoel, de golf van Palos,
de baai van Mamoedjoe, kp. William, kp. Rangaso (of Mandhar),
de baai van Mandhar en de baai van Pare-pare; aan de
-ocr page 167-
153
zuidkust kaap Lasoa (of Bira); aan de oostkust: de Vos-
maersbaai, de baai van Nipa-nipa, kp. Nederburgh, de golf
van Tomori (of Tomaiki), kp. Talabo.
§ 142. Het eiland Celebes is, wanneer men de oostelijke
helft van het noordelijke en geheel het zuidelijke schier-
eiland uitzondert, nog weinig bekend. Het groote verschil
in flora en fauna zoowel met Borneo als met de Moluk-
ken heeft echter reeds lang de aandacht getrokken en ge- w 4f
leid tot de onderstelling, dat de formatie van Celebes aan
die van de overige eilanden in den archipel is voorafge-
gaan. Wat de gesteldheid van den grond in de binnen-
landen betreft, moet men zich bepalen tot het vermoeden,
dat het eiland aldaar zeer bergachtig zijn zal, gelijk de vele
steile kusten en van het strand zichtbare pieken en ook de
vorm van het eiland zelf schijnen aan te duiden. "Waarschijnlijk
sluiten de bergen uitgestrekte hooglanden in, zoo als men
dit onder anderen opmaken zou uit de berichten der inlanders
omtrent verschillende meren, die zich in het binnenland zouden
bevinden, en waarin vele rivieren haren oorsprong nemen.
Van die rivieren is die van Sadang de eenige, zoover be-
kend is, die een vrij langen loop heeft en misschien met de
Solo-rivier op Java in lengte kan wedijveren. Zij komt uit
het noorden en valt ten noorden van de baai van Pare-pare
in zee. — Vulkanen zijn alleen in de Minahasa — zoo
heet het uiterste noordelijke gedeelte des eilands — bekend,
doch misschien is in het zuiden de Lompo-battang, de hoogste -----
berg des eilands en over de 3000 meter hoog, ook een lang
uitgedoofde vulkaan, hoewel de menigvuldige stalactiten-grotten
in het zuidehjke schiereiland de kalkaardige natuur van het
gebergte buiten twijfel schijnen te stellen. Het aanwezen van
warme bronnen doet intusschen ook hier vulkanische elemen-
ten vermoeden, iets dat men op dergelijke gronden ook van
de landen ten zuiden van de golf van Gorontalo zeggen kan.
§ 143. Celebes is verdeeld tusschen het gouvernement Ce-
-ocr page 168-
154
lebes en onderhoorigheden, en de residentiën Menado en Ternate.
Tot het eerste behooren:
de geheele westkust langs de straat van Makassar, begin-
nende reeds met Tontoli, een klein staatje aan de noordkust,
dat eerst in 1858 bij dit gouvernement getrokken is om
beter het oog te houden op de zeeroovers, die op de eilanden
aan den ingang van de straat een bekend station hadden.
Het heeft een Europeeschen posthouder op hpl. Laboean
Dedeh, wiens toezicht zich zuidwaarts tot de golf van Palos
uitstrekt. — Kaili, aan de golf van Palos, een vruchtbaar
en goed bevolkt gewest, waar veel rijst en veel goud wordt
gevonden. Van de beide hoofdkampongs, Palos en Dongala, ligt
het eerste aan het binneneinde dier golf en drijft veel handel
met Parigi, aan de golf van Gorontalo, waarheen een berg-
/, ^ . weg voert, die in een etmaal kan worden afgelegd./— Man-
^£A!L~*t~t dhar, ten zuiden van het vorige, is een bondgenootschap van
/éA*.„ J&v^s Zeven staatjes, Balangnipa, Madjene, Binoewang, Pambaoe-
/"\' ~ wang, Tjenrana, Tapalang, Mamoedjoe, wier hoofden bekend
•u, £. cJi>-ér& zijn als de vorsten der Zeven Rivieren, en waarvan de vorst
van Balangnipa, aan de zuidkust, onder den titel van ma-
haradja of kraeng-magaoen (d. i. regeerend vorst), het hoofd
is. De Mandhareezen zijn een ijverig volk en varen veel ter
tripangvangst en ten handel, om de opbrengsten van hun
land, die in goud, was en vogelnestjes bestaan, tegen Euro-
peesche artikelen te verruilen. Ook buiten hun land zijn de
Mandhareezen op verschillende kustplaatsjes, vooral op de
noordkust van Celebes en om de baai van Gorontalo,
gevestigd. — Op het zuidelijk schiereiland ligt het Boegi-
ƒ» . neesche bondgenootschap Adja-tapparang (d. i. bewesten het
\' meer). Vijf staatjes worden genoemd als daartoe behoorende,
Sawietto en Alietta, aan de rivier van Sadang, Rappang,
meer in het noord-oosten, Soeppa, bekend door de expeditiën
in 1824 enlg^ aan de baai van Pare-pare, en Sidénreng,
aan of nabij het meer van Tempe of Tamparang-labaja (d. i.
-ocr page 169-
155
de zoetwater-zee). Dit meer staat door de rivier Tjenrana met de
golf van Bone in verband40 en is zeer visch- en eenden-rijk.
Sidénreng is de voornaamste plaats in Adjatapparang. Pare-
pare is eene handelsplaats aan de golf van dien naam. —
Ten zuiden van daar liggen Soppeng en Barroe. Al deze
staatjes behooren tot de bondgenootschappelijke landen, waar-
toe echter op de westkust het aan den middenloop der
           „ ,,
Sadang gelegen^Masinrimpoeloe (een federatie van de staat- J^uéi*..
jes Enrekang, Doeri, Malwa, Batoelappa, Kassa en Lette) %t/%iït~%*
niet gerekend wordt, en evenmin de bergstreken derftoradja\'s, £6 /t-**6*
aan den bovenloop derzelfde rivier, en Wadjo, ten oosten t*^^~^eA
van Adja Tamparang aan de golf van Bone gelegen. „4^,. _ /-» _
De grondslag der betrekkingen met de inlandsche staten <£* *-* /*-y
op Celebes is het in 1667 door Speelman tot stand gebrachte ***
vredes- en bondsverdrag, bekend onder den naam van
„ Bongaaisch contract." Dit verdrag werd oorspronkelijk ge-
sloten tusschen den koning van Gowa en de O. I. Compagnie
in het kamp van Speelman, tusschen de Gowasche kampong
Boengaja (vanwaar de naam) en Barombong; het is onder den
gouverneur-generaal van der Capellen in 1824 hernieuwd.
§ 144. Buiten de hoofdplaats Makassar worden vijf afdee- «\'>£•<*" s **
lingen onderscheiden.
                                                          "*7 T" 4
Afd. Makassar met de hoofdplaats Tello Parang Loé was^t/ an.Af
vroeger het leenrijk Tello ten noorden van de hoofdstad, t, *£ *~*t.
Zuidelijk ligt Gowa, het vroeger machtige rijk, nu onder de/^ <s*-££>
bondgenootschappelijke landen opgenomen; van de eenmaal^"^/^
beroemde gn. hoofdstad zijn nog slechts de ruïnes niet ver tf^*****.^»
van Makassar te zien; nu is Djongaja de zetel van den -***<*<-*#»
koning van Gowa. Makassar (in \'t Mak. Mangkasara en in \'t Boeg.
Mangkasa) is de zetel van den gouverneur en door misschien
r.
wel 800 Europeanen bewoond. Een der wijken, waarin de stad is
verdeeld, draagt den naam van stad Vlaardingen, en het
hoofdfort Oedjoeng-Pandang werd eenmaal ter eere van Speel-
man Eotterdam genoemd. Makassar is een vrijhaven en een
-ocr page 170-
156
belangrijke stapelplaats voor den handel van geheel den
oostelijken archipel. Onder de artikelen, die hier worden aan-
gevoerd, verdienen o. a. tripang, getah-pertja (van Borneo\'s
oostkust), fijne vogelhuiden (van Nieuw-Guinea) vermelding.
Afd. Noorder-districten met een assistent-resident terhoofd-
?uA /»*^ plaats/Maros. Deze districten zijn zeventien in getal, alle onder
\'Ca>^ J>*r* inlandsche hoofden. Na de hoofdplaats zijn Pankadjene en Se-
^L-rr*u^- géri de voornaamste. Een vierde onder-afdeeling vormen
de Bergregentschappen met Tjamba tot hoofdplaats. Op een vijf-
tal na, die Makassaarsch zijn, zijn het allen oorspronkelijk
Boegineesche staatjes. Hier, evenals in de andere afdeelingen,
zijn de vroegere vorsten Nederlandsche ambtenaren gewor-
den met den titel van regent.
Afd. Zuider-districten met een assistent-resident ter hoofd-
^/?/**y#**^plaats^Bantaëng (minder juist gewoonlijk Bonthain).
^^•J^*7
         Zij is verdeeld in de onderafdeelingen: Bantaëng; Ta-
r***** ^ kalar; Binamoe; Bangkala, met het voorgaande de in 1866
tsUrtrK.ef fa ingelijfde Toerateiasche landen uitmakende; deze streken
»/^M*-i-/ zijn nog grootendeels onbebouwd en hebben een Makassaar-
sche maar zeer geringe bevolking.
Afd. Ooster-districten met een assistent-resident ter hoofd-
plaats Balang-Nipa aan de golf van Bone. Yerder behooren
*///\'\'*** er toe de onder-afdeelingen/Boeloekoempa (minder juist Boe-
•**\'*\'"*"? lekomba), dat, in tegenstelling met de overige, Makassaarsche
**>-t, **~ landschappen, een gedeeltelijk Boegineesche bevolking heeft;
~i~r/*^*-a-Bikeroe; Kadjang. Op de zuidwestelijkste punt ligt het rijk
Laïkang, dat tot de bondgenootschappelijke landen behoort.
Afd. Saleycr (beter Selajar), die uit het eiland van dien
naam en een groot aantal kleinere eilanden bestaat (zie§ 155).
§ 145. De landbouw in de Makassaarsche landen van
het gouvernement van Celebes is nog voor veel ontwik-
keling vatbaar. De rijstcultuur staat te Bantaëng op den
hoogsten trap, en daar groeit ook de beste koffie. De inlan-
ders voeden zich over \'t geheel met djagoeng en planten
-ocr page 171-
157
voor hun eigen gebruik een weinig suikerriet, tabak en in-
digo. Bantaëng levert beroemde druiven. Uitnemend is het
. Makassaarsche paardenras: het wordt voor het beste van
den archipel gehouden, en de Makassaren zijn bekend als de
stoutste ruiters. Ook zijn van Makassar de reukwerken en
oliën (waarvan de Makassaren voor hun lang en weelderig
haar — een punt van onderscheid tusschen hen en de Boe-
gineezen, of althans de Bonieren, die het veelal kort dra-
gen — gebruik maken) en, vroeger misschien meer dan
thans, de fraai gewerkte sarongs beroemd. Voorts wordt er
veel werk gemaakt van den scheepsbouw, waarmede zich
echter slechts een bepaalde stam, de Limo-limo, uit Boeloe-
koempa afkomstig, ophoudt, en eindelijk van de vischvangst,
inzonderheid van de tripangvangst, waarop zich insgelijks
slechts een enkele stam toelegt, de zoogenaamde Trojeenders
eig. To-ri-djènè d. i. watermenschen, omdat zij altijd op zee
rondzwalken. De tochten, die deze in hunne ranke vaartui-
gen tot aan de kusten van Meuw-Holland ondernemen om
daar de tripang te vangen, waarvan te Makassar voor de
Chineezen de grootste markt is, worden als de stoutste van
dien aard beschreven.
§ 146. Ten noorden der rivier Tangka ligt Bone, welks
vorst of patta-mangkaoë (d. i. regeerend vorst) tegenwoordig
leenman is van het Nederlandsche gouvernement, en waar-
van Lamoeroe eene onderhoorigheid is. De thans verlaten
hoofdplaats Bone ligt aan een riviertje, aan welks monding
het in de verschillende expeditiën bekend geworden Badjowé
gelegen is; iets hooger op ligt de rotsvesting Pasempa. Ten
westen van Bone ligt/üanette met de gn. hoofdplaats en de
onderhoorigheid Lipoekasi. Het is evenals Bone leenroerig ~ * ~* ^7,
aan het Nederlandsche gouvernement. In het noorden wordt &*<r&^.
Bone door de rivier van Tjenrana (aldus naar de voornaamste
handelsplaats genoemd, en waaraan ook nog Pompanoewa,
eene der voornaamste plaatsen van Bone, gelegen is), die de
-ocr page 172-
158
uit het zuiden komende Walanaë opneemt, van het Boegi-
neesche rijk Wadjo gescheiden, dat uit het oogpunt van den
handelsgeest, die de inwoners kenmerkt en die gemaakt heeft,
_^-"""^ dat de Wadjoreezen door den geheelen archipel verspreid
zijn, zeker het belangrijkste van alle Boegineesehe staatjes
mag heeten. Inzonderheid is het de oostkust van Borneo,
waar zij in grooten getale gevestigd zijn. Van eene kustplaats
HfC ,<****\'in dat rijk,/Woegis geheeten, meent men ook dat de naam
TJ/^ryiü^ Tanah Boegis afkomstig is, dien de Maleiers aan de gezamen-
?" ^*" lijke landen der Boegineezen geven, gelijk dit woord wederom
t . 6Ae.6A~, van dat Maleische afkomt. Op die plaats zouden namelijk de
/*j~s- Maleische handelaars gewoon zijn geweest de tolken in te
nemen.
§ 147. Het bestuur van Wadjo berust bij een aroe-matówa,
als president eener vergadering van zes vorsten, waarvan
er een als rijksbestierder het opperhoofd is in vredestijd, een
ander het opperhoofd in den oorlog. De aroe-matöwa kan
door deze zes vorsten worden afgezet, wanneer hij hun niet
meer aanstaat. Bij zijne verkiezing hebben echter nog een
dertigtal andere, mindere vorstjes eene stem. Niet alleen dat
er wel eens een tijd lang geen aroe-matówa is, maar die
waardigheid werd in 1863, bijvoorbeeld, bekleed door den
vorst van Pare-pare, die tevens rijksbestierder is van Sidón-
reng en vorst van Pamana, eene onderhoorigheid van dat-
zelfde Wadjo. Dit ambt van rijksbestierder bestaat, evenals
in de Maleische, zoo ook in alle Makassaarsche en Boegi-
neesche staten. Die van Gowa voert den titel van bitjara-
boetta, die van Bone van to-ma-ri-laleeng. Hij is de eerste
der rijksgrooten (Mak. add, Boeg. adce), te weten de groote
kiesheeren, te Gowa ten getale van negen (bate-scdapang), te
Bone zeven (aroe-pitoe: welk aroe gelijk staat met den Makas-
saarschen titel kraeng, en vorst of vorstin beteekent) en de groote
vazallen des rijks, palilih, waaronder aroe-palaka, gewoonlijk
de aanstaande vorst of vorstin.
-ocr page 173-
159
§ 148. De hoofdplaats van Wadjo is |Tossóra, eenmaal ^^ UU/A
bloeiend, thans zeer vervallen. Tempe, waarnaar het meer ge-^,^,,,v x,>£
noemd wordt, en Lagoesi, de hpl. van Pamana, beide aan/*~~^*\'"*~\'
de rivier van Tjenrana, mogen hier nog als een paar plaatsjes /
in "Wadjo vermeld worden.
De invloed van hunne leefwijs op hun karakter is bij de
Wadjoreezen niet uitgebleven, daar zij in tegenoverstelling
met de Bonieren als open en rond worden geroemd. Overigens
heerscht in de Boegineesche staten door het groote aantal
vorstjes of rijksgrooten, die allen op kosten hunner onderhoo-
rigen leven en dikwijls aan opium verslaafd zijn, een groot
verval. Men beweert ook, dat dit zeer toegenomen zou wezen,
sedert de islam hier is ingevoerd, wat in de eerste jaren der
17de eeuw moet hebben plaats gehad.
§ 149. Grenzende aan Wadjo en verder om het noorden
der golf van Bone uitgestrekt, ligt het rijk Loewoe (h. Palopo),
dat als de moederstaat der Boegineezen beschouwd wordt.
De landschappen Oesoe en Lelewaoe, aan de oostkust van
het zuidoosterschiereiland, worden gezegd van den pajoeng,
d. i. den vorst, van dat rijk afbankeüjk te zijn. Al die streken
leveren voortreffelijk ijzer, dat voor pamor gebruikt wordt. —* ^ T *
Meer zuidwaarts, aan den ingang der golf, ligt Baikongka, .,,., iuvu
alwaar te Pansoelai ook vele Boegineezen gevestigd zijn, die ^ j^c * **>
er met de omliggende kusten handel drijven: rijst, sago,
klappers en olie worden er als de uitvoerartikelen genoemd. —
De landschappen Poleang, Eoembia en Tioro, aan de straat
van dien naam, zijn aan den sultan van Boetoeng onder-
worpen. — Op de oostkust ligt ten zuiden Laiwoei, alwaar
aan de Vosmaersbaai, te Kendari, eenmaal een Nederlandsche
post gevestigd is geweest. Al deze rijkjes behooren tot de
bondgenootschappelijke staten. Daarop volgt noordwaarts Tem-
boekoe (of Teboengkoe), dat om de golf van Tolo ligt
aan welks noordelijken oever zich de berg Tokala verheft.
De rivier Bahoe-solo schijnt niet onaanzienlijk. Hpl. is Lanona.
-ocr page 174-
160
Het uiteinde van het noord-oostelijk schiereiland behoort bij
het rijkje Banggaja; hpl. is Mondono. Men beschrijft dit land-
schap als „ zeer bloeiend en bewoond door eene talrijke, wei-
varende en ijverige bevolking." Deze legt zich vooral op de
o
katoenteelt toe, welke men evenzeer in het zuidelijke Tem-
boekoe aantreft, zooals ook rijstbouw. In het laatstgenoemde
staatje wordt veel ijzer gevonden, waarvan gezochte zwaarden
worden vervaardigd. — Beide gewesten, Temboekoe en Bang-
gaja, zijn leenrijken van den sultan van Ternate, die er aan
het hof van den radja een oetoesan, d. i. een gezant, heeft.
De handel is meest in handen der hoofden, zoodat wat er
van de welvaart des lands gemeld wordt, alleen betrekking\'
kan hebben op de streken, die buiten het onmiddellijk bereik
van dezen liggen. Ook resideert de radja van Banggaja niet
hier, maar op het eilandje van dien naam. Het meeste ver-
tier voor den handel geven de Mandhareezen en Orang-badjo\'s,
die jaarlijks hierheen komen om tripang en schildpadden te
vangen, voor welke vergunning zij echter zware rechten aan
de hoofden hebben te betalen. Ook wordt er handel in slaven
gedreven, die met weinig moeite op het eiland Peling moe-
ten te krijgen zijn, welks bevolking op een zeer lagen trap
van ontwikkeling bestaat.
§ 150. De Orang-badjo\'s, hier en op de noordkust des
eilands, zijn een volk, dat in leefwijs geheel overeenkomt met
de Orang-laoet van Bangka, Blitoeng en denRiouw-archipel,
die ook onder den naam van Orang-rajat en Orang-djohor
bekend zijn, en zoowel onder deze namen als ook onder
dien van Orang-badjo insgelijks aan de kusten van Borneo,
niet het minst aan de noord-westkust van dat eiland voor-
komen. De To-ri-djènè van Makassar worden ook wel zoo
genoemd. In het oosten van den archipel levert vooral het
eiland Halmaheira veel zulke zwervers, van welke die van
Tabello op de oostkust van Celebes om hunne niet altijd
vreedzame bedoelingen zeer gevreesd plachten te zijn. Natuur-
-ocr page 175-
161
lijk dat ook deze allen vaak onder dien naam van Orang-
badjo begrepen worden. De To-radja\'s, die wij hier, gelijk in
het Menado\'sche, in het binnenland aantreffen, zijn grooten-
deels nog volkomen wilden met een primitieven godsdienst-
vorm en in vele van elkander onafhankelijke stammen ver-
deeld. Zij hebben echter eenige nijverheid en smelten het
ijzererts, dat in de bergstreken aan de oppervlakte gevonden
wordt, vaak in vrij groote klompen.
                                    __ i ._
§ 151. De uiterste naar bet noord-oosten uitloopende
punt van het noordelijk schiereiland van Celebes, de Mina-
hasa, Klein-Java, zoo als men het wel eens noemt, is verre-
weg het meest belangrijke gedeelte der residentie Menado,
die tot 1864 onder het gouvernement der Molukken ressor-
teerde, maar sedert op zich zelve staat. Zij omvat het noor-
delijk schiereiland van Celebes en de oost- en zuidkusten van
de golf van Tomini of Gorontalo tot kaap Api. De Minahasa is
ongeveer 15 g. m. lang, op eene gemiddelde breedte van
6 g. m., en beslaat dus eene oppervlakte, die iets grooter
is dan die der residentie Semarang op Java en met die
onzer provincie Gelderland nagenoeg overeenkomt. — Het
binnenland der Minahasa is voor het grootste gedeelte een
hoogland, dat zich in de lengte in eene richting van het
zuidwesten naar het noord-oosten, van den bergjSapoetan ^t"*/v. ^<=—
tot Tondano uitstrekt41. Het omringende gebergte verheft ypT/^V "**
zich in genoemden berg tot bijna 2000 meter, en in den
Lokon, ten noordwesten, tot ruim 1500 meter./Het meer //J>a**~ £*~.
Tondano is 700 meter hoog en staat naar het noorden door 2 -^ ** ^ \'
de rivier van Tondano of Menado met de baai van Menado *^^JX/S~.t^
in verbinding, bespoelt in het oosten den voet van het steile «^ ** ~-^1
Iimbean-gebergte, doch nadert in het westen de bergen ^tyA/JLJUL**
slechts hier en daar. Het noordelijk gedeelte van het land <£ y^° & **•
is een bergland, grootendeels ingenomen door de bergen ft(WJ/i^ /s
Klabat, den hoogsten van het land, ruim 2100 meter hoog/* "*—\'£***^\'-
en de Twee Gebroeders/ Ten zuiden van den Sapoetan schijnt
• . /                                                 11
-ocr page 176-
162
het gebergte zich niet aanmerkelijk te verheffen. In dit ge-
deelte des lands wordt ook eenig goud gevonden. De Mina-
hasa is geheel en al vulkanisch. De meergenoemde Sapoetan
, f Jt./tf. is van de vulkanen de voornaamste. Van den Klabat schijnen
fA <vlu~* geen uitbarstingen bekend te zijn. Overigens vindt men aller-
\' /rV,\',- \' ""J\'wege heete bronnen, zwavelmeren en dergelijke vulkanische
\' tt yrAfi verschijnselen, vooral aan de westelijke en zuid-westelijke
zijde van het meer van Tondano/Het meest bekende dier
zwavelmeren is dat van Linoeng, dicht bij Lahendong. De
^ <******          Minahassa is een uitstekend vruchtbaar land en bij uitnemend-
^ fj,a* heid geschikt voor de koffiecultuur. Behalve dit product wor-
(J~tf-**** den er nog uitgevoerd rijst, die er als voedingsmiddel beneden
A^"^^/>/ de djagoeng (miloe) staat, sago en een weinig cacao (voor
Jr*J*"r*L/ ^e mar^t te Manila) en muskaatnoten.
*#>\'***                § 152. De residentie Menado is verdeeld in twee afdeelin-
gen: de Minahasa onder het bestuur van den resident en
Gorontalo onder een assistent-resident. De Minahasa omvat
5 controle-afdeelingen: Menado (hpl. Tanawangko) met de
districten Menado, Mgribaroe, Klabat di bawah, Ario, Bantik,
/                    Tombariri en Kakaskajsen (Lotta); Kema (gn. hpl.) met Likoe-
pang, Klabat di atas en Tonsea; Tondano (gn. hpl.) met Ton-
i/                    dano ToeUan, Tondano Toelmambat, Remboken, Kakas, Lan-
gowan, Sarangsong en Tomahoi; Amoerang (gn. hpl.) met
Romok/n, Tombasian, Tompaso, Kawangkoan en Sonder;
Belang (hpl. Ratahan) met Pasang-Ratahan, Panosakan, Ton-
sawang. Onmiddellijk tot de afd. Menado behooren nog de
Sangi en Talaoer eil. met Siawoe, Biaroe, Tagoelandang enz.
//tïxjJïf\'* en de rijkjes ter noordkust: Balaang-morondo, Balaang-Oeki,
***\\^/?. Bintaoena, Balaang-itam, Kaidipan en meer westelijk Misool.
\' ti, /%6&- De afd. Gorontalo bestaat uit de landschappen onder onmid-
\' jtLt^srL dellijk bestuur (Gorontalo, Limbotto, Bone, Attingola en Boa-
t^..Zc-i ./*«** lemo) en de rijkjes om de bocht van Tomini gelegen met
f X/.              de eilandjes in die baai. De hoofden der districten hebben
den titel van/majoor^; and» deze staan- de hookoom-besars
. #*L~*/*A~---- *C *r~f.£ ******** **^«^ t <éA*~r. - Al,
-ocr page 177-
163
(kamponghooftten). De hpl. der residentie, Menado, ligt aan
een schoone baai, maar die alleen in den oostmoeson ge-
noegzaam veilig is; Kema, op de oostkust, is van November
tot April de haven van Menado, Tanawangko, aan de baai
van Amoerang, is de bestgelegen havenplaats van de Minahasa.
§ 163. Nergens heeft het/zendelinggenootschap een zoo
vruchtbaren bodem aangetroffen als in de Minahasa, waar
zijne zendelingen sedert 1832 werkzaam zijn en van de circa
130000 inwoners de groole meerderheid het christendom heeft
aangenomen. Evenals op de Molukken wordt het nog heidensche
gedeelte der bevolking met den naam van alfoeren (wilden)
bestempeld, welke naam te onrechte soms voor dien vaneen
volksstam is aangezien. De invloed, dien de bekeering van zulk
een aanzienlijk deel der bevolking gehad heeft, is tegenwoordig
het geheele land door zichtbaar. De inlandsche christenen
gaan steeds behoorlijk gekleed, en hunne negorijen of dorpen en
woningen leveren een tegenhanger van de alfoersche morsigheid
en zijn ook niet meer ingericht om, zooals men het bij sommige
heidensche stammen, evenals op Borneo bij de Dajaks, nog vindt,
een groot aantal huisgezinnen te gelijk te kunnen bevatten. —
De alfoeren gelooven aan eene menigte goede en kwade em-
pongs,
waarvan de beeldjes op den zolder hunner huizen be-
waard en die door toaliaris (priesters, een naam welke aan dien
der Dajaksche priesteressen in het zuid-oosten van Borneo
herinnert) met offers worden gediend. Ook gebruiken de
alfoersche priesters, evenals de Dajaksche, een soort van hei-
lige taal, die het bij de geheimhouding, welke zij ter zake van
hun godsdienst bewaren, moeilijk maakt de ware beteekenis der
ceremoniën, die daarbij in gebruik zijn, te leeren kennen.
Vroeger werden bij sommige gelegenheden ook menschen
geofferd, maar hiervan bestaat tegenwoordig geen spoor meer,
evenmin als van het koppensnellen, dat, naar men zegt, nog
zoo lang niet geleden wel eens voorkwam. Yan de gebruiken
in het familieleven der alfoeren is de manier van begraven
-ocr page 178-
164
het merkwaardigst. Na het overlijden namelijk wordt het
lijk, in eene hurkende houding, met doeken vast omwonden
en zoo in steenen kisten bijgezet, die ieder vier of vijf lijken
kunnen bevatten en, met een zwaar deksel gesloten, vervolgens
in de nabijheid van of onder de huizen bewaard worden. — [In
de wijze van het haar te dragen en de kleeding is er eenige
overeenstemming tusschen de bevolking van Noord-Celebes en
die van de Philippijnen, wat men geneigd zou zijn in verband
te brengen met de oude traditie, volgens welke Celebes en
de Philippijnen oorspronkelijk vereenigd geweest en door vul-
kanische werkingen, die inderdaad in deze streken buiten-
gewoon heftig zijn, gescheiden zouden zijn. De streek tusschen
Celebes en de Philippijnen is ook geheel vulkanisch, blijkbaar
een ondergeloopen bergland, waarvan de hoogste toppen nog
boven het water uitsteken.] — In de onmiddellijke nabuur-
schap der hoofdplaats wonen de Orang-bantik, [een tot het
Midden-Maleische ras behoorende stam, die sedert lang op
zichzelf staat, maar wiens verwanten men van Poeloe Nias af,
door de Sumatraansche Bataklanden en de Borneosche Da-
jaklanden overal verspreid vindt] Hij is moeilijker voor het
christendom te winnen dan de overige bevolking, van welke
hij zich in zeden en gewoonten niet altijd even voordeelig
schijnt te onderscheiden, ofschoon die lieden voor het overige
een ijverig volk zijn, dat zich met vrucht op de rijst- en
tabaksteelt toelegt.
§ 154. De afd. Gorontalo bevat al de landschappen der
residentie Menado, welke om de golf van dien naam gelegen
zijn. Alleen de radja\'s der zoogenaamde Gorontalosche land-
schappen, die zich rechts aan den ingang der golf uitstrekken,
staan onder het onmiddellijk gezag van den ass.-resident van
Gorontalo. Zij zijn zes in getal, die, sedert 1849 ontslagen
van de gedwongen goudleverantie, thans een contingent moeten
betalen van hoogstens f 5 per huisgezin, waaraan een tiende
voor de radja\'s is. De goudproductie is tegenwoordig achter»
-ocr page 179-
165
uitgaande. De bevolking legt zich hier bij voorkeur toe op
de teelt van klapperboomen. De hoofdplaats ligt in eene
vruchtbare vlakte, omringd door hoog gebergte, en wordt
meer en meer het middelpunt, waarheen alles samenstroomt
niet alleen van de naaste kust maar ook van de drie vrucht-
bare vlakten in de meer onmiddellijke omgeving van Gorontalo
gelegen, terwijl sedert de verbetering van den weg Gorontalo-
Kwandang ook nog al producten van de noordkust naar Go-
rontalo komen. In de nabijheid is het vischrijke meer van
Limbotto, een rijkje waartoe ook Kwandang behoort, dat aan
de noordkust, aan de baai van dien naam, gelegen is. De
andere staatjes zijn Bone, Attingola en Boalema benevens
de landschappen in de baai van Tomini gelegen en de eilandjes
in die baai. Zij vormen tegenwoordig de drie afdeelingen
Gorontalo-Bone, Limbotto en Boalemo, hpl. Pagoeat. Ten westen
van Gorontalo liggen Moeton en nog verder Parigi, twee
staatjes, die door contracten met ons gouvernement verbon-
den zijn. De handel in deze streken is voornamelijk in handen
der Boegineezen. Aan de zuidkust der golf liggen Todjo en
drie andere staatjes, die buiten gemeenschap met het Neder-
landsch gezag zijn en geheel onder Boegineeschen invloed
staan. — De landschappen aan de noordkust zijn zes: Bolang-
mongondo, Bintaoena, Bolang-oeki, Bolang-itam, Kaidipan en
Boewool. Zij betalen een contingent, gelijk aan dat der Go-
rontalosche landschappen, en staan onmiddellijk onder den
resident van Menado. Het ligt voor de hand, dat de over-
heerschende klasse der bevolking mohammedaansch is.
§ 155. Omliggende eilanden zijn:
In de golf van/Gorontalo, de Togian-eilanden, waar de /kv!»*^w\' -
Boegineezen het gezag in handen \\L&hvciA-/L/*t*SA^\'~-4&t~-M}**\'\'• <~^
Dicht bij de kust van het noordoostelijke schiereiland liggen\'*" jlJL ~£
de eilanden, die tot het rijkje Banggaja behooren, waarvan ye^i<i^i/L/tt\'
Peling/yerreweg het grootste en het gn. eiland de residentie •Ss^\'o sh^u/
van den radja is. (Zie § 149).
                                              a^****^*
/^A-^*^t^ /t- ré4^-i~r /*-u£*st /S.1..U.«./>«./
/hi /&, AJée^JtL ps/Tfcy* S*-> /***Aé>*t>iy <
-ocr page 180-
166
Manoei en "Wowonie, onder Temboekoe.
Boeton, door de gn. straat gescheiden van Moena en met
dit door die |van Tioro van de zuidkust van zuidoostelijk
Celebes, maakt met dat eiland en die kust en nog met Ka-
beina en een aantal kleinere eilandjes het rijk uit van den
sultan van Boeton, evenals die van Gowa en zoovele andere
mede-onderteekenaars van het Bongaaisch tractaat, een bond-
genoot van het gouvernement. Aan de oostkust des eilands
is de belangrijke Dwaal-baai, een veilige ankerplaats in den
westmoeson.
Saleyer (juister Selajar)42*, het hoofdeiland der daarnaar ge-
noemde afdeeling van het gouvernement van Celebes, (met
gn. hoofdplaats, ook wel Benting genaamd,) wordt in de lengte
doorsneden door een bergrug, die op de oostkust het hoogst
is en hier steil in zee afloopt, waardoor de riviertjes allen
naar het westen loopen en de kampongs deels op de west
kust, deels in het binnenland liggen; het wordt door
een vrij sterke Makassaarsche bevolking bewoond, die door
negen regenten bestuurd wordt. Een eigenaardig bijgeloof
onder de inheemsche zeevaarders brengt mede, dat zij den
naam van Selajar steeds vermijden en aan het eiland den
naam geven van Tana Dowang. Kokospalmen en djatiboomen
zijn de hoofdgewassen des eilands; naast kokosolie zijn ook
de op het eiland geweven katoenen kains gezochte handels-
artikelen. — Op de westkust van Selajar ligt het Varkens-
eiland (Pasi); ten zuiden en zuidoosten zijn een aantal kleine
eilanden verspreid, afgewisseld door koraalrotsen; de voor-
naamste zijn Bonerate en Kalao, die met de onderwerping
van Bone onder ons gezag zijn gekomen, Tanah-Djampea,
Kalao-toewa, Tambolongang, Bussa, Kajoe "Wadi en meer, die
meestal als zeerooversnesten berucht zijn geworden. De groep
der Tijger-eilanden, hoofdzakelijk van koraalformatie, werd
in 1871 teruggevonden, na gedurende een paar eeuwen in
vergetelheid geraakt te zijn. Zij zijn echter nog zeer onvol-
-ocr page 181-
167
doende bekend. De groote passage uit het westen naar het
oosten van den archipel gaat door de straat van Selajar,
een vaarwater tusschen de zuidkust van Celebes en het
eiland van dien naam, dat nog vernauwd wordt door een
drietal eilandjes, bekend onder den naam van de Boezeroens.
Behalve het wat grootere Tanakóké, een geesteneiland,
zooals er zoovele onder die kleinere in den archipel daar-
voor gehouden worden, wemelt het wederom van eilandjes
aan de westkust van het zuiderschiereiland van Celebes; ze
zijn voor een gedeelte onder den naam van Spermonde-ar-
chipel bekend.
Eindelijk, geheel ten noorden — want zoo weinige eilan-
den er rondom Borneo liggen, zoo vele vindt men er om
Celebes: eene omstandigheid, die zeker met den plompen
vorm van het eerste en de daarmee zoo sterk contrasteerende
losse bochten van Celebes samenhangt, — liggen de Sangi
en Talaoer- (minder juist Talaut) groepen, die dit eiland met
het meest zuidelijke der Phiüppijnen verbinden. Het zijn vul-
kanische eilandjes, getuige de uitbarsting van den Goenoeng
Awoe in Maart 1856. De grootste der eerstgenoemde groep
zijn Sangi, waarop die vulkaan zich verheft, Siauw en Tagoe-
landa. Zij staan onder zes radja\'s of vorstjes, die een klein
kontingent per huisgezin opbrengen, en ressorteeren onder de
residentie Menado. De Sangireezen drijven nog al handel op
Ternate en Menado, waar zij vooral kokosnoten en kokosolie
ter markt brengen. Van de Talaoer-eilanden is Karakelang het
eenige groote. Nader bij Celebes, slechts door nauwe straten
daarvan gescheiden, liggen noordelijk, tegenover de Doodkis-
tenkaap (Cape Coffin T. Polisang), het eiland Bangka, en
ten oosten Lembeh, het eerste wederom door de zeeroovers,
die er zich plegen te verzamelen, berucht.
V. Molukken.
§ 156. Onder den naam van Molukken verstaat men tegen-
-ocr page 182-
168
woordig alle eilanden, die tusschen Celebes, Timor en Meuw-
Guinea begrepen zijn, oorspronkelijk echter behoorde deze naam
alleen thuis in het noordelijk gedeelte, de tegenwoordige
residentie Ternate. Men onderscheidde er zes Moloko\'s: Djilolo,
Ternate, Tidore, Motir, Makian en Matjan. Yan deze hebben
alleen Ternate en Tidore, van oudsher uit naijver elkander
vijandig, nog eenige beteekenis. De uitbreiding van den naam
over al de Specerij-eilanden was een gevolg der organisatie
van het gouvernement der Molukken, dat echter later weer
in de residentiën Ternate en Amboina werd opgelost.43*
Men kan de Molukken in drieën groepeeren: vooreerst de
resid. Ternate, bestaande uit Halmaheira, als het grootste
eiland, dat met zijne iirie golven aan de oostzijde de gedaante
van Celebes eenigszirre teruggeeft, en een menigte kleinere,
langs zijn westkust in eene vertikale, en ten zuiden in een hori-
zontalelijn. Vervolgens deVesid. Amboina (beter Ambon) met de
beide groote eilanden Ceram, niet veel grooter dan Halmaheira
en niet veel kleiner dan de VPreanger-regentschappen op Java,
en Boeroe, samen evenwijdig aan de laatst voorgaande en
daarvan gescheiden door de Oeramsche zee of Pitts-passage,
met eenige eilanden aan de Zuidkust en in straat Boeroe,
die beide scheidt. Eindeüjk de oiider de residentie Amboina
ressorteerende assist.-residentie Batoda, bestaande uit eene rij
eilanden, die zich van Ceram (waaraan de zuidoost-hoek tot
\\
de genoemde assist-residentie gerekend wordt), evenwijdig
met de kust van Nieuw-Guinea tot oen Aroe-Archipel uit-
strekt, eene andere, die van Timor tot Vimor-laoet loopt, en
een derde, die Wetter, benoorden TimoAin eene bocht met
de Banda-eilanden en Ambon dwars d\\or de Banda-zee
verbindt.
§ 157. Van de vulkanen, die men in de Molukken optelt,
vindt men een achttal in de residentie Ternate, ofschoon
slechts twee daarvan als nog werkzaam bekend zijn, die van
Ternate en die van Makian. In de ass.-resid. Banda zijn er
-ocr page 183-
169
zes, meestal werkzame, bekend, Goenoeng-api, d. i. de Vuur-
berg, op de Banda-eilanden, die op Seroea, Nila, Tiau. en __ „
Damme, welke alle, merkwaardig genoeg, in de derde der j£ ^ S*
boven opgegeven rijen van eilanden voorkomen, en het Vul- , ü, a il
kaan-eiland, midden in zee, min of meer ten noord-oosten
van Wetter. Onze onbekendheid met de binnenlanden der
groote eilanden laat omtrent de hoogte der bergen geen
juiste opgaven toe. Die van Ceram worden op ruim 3000
meter hoogte geschat, de Lemadang of berg van Tomahoe
op Boeroe is iets lager. De vulkanen van Ternate en Tidore
zijn ongeveer 1800 meter hoog, de Salhoetoe op Ambon
1300 en de Goenoeng-api der Banda-eilanden bereikt nog
niet de helft dezer hoogte. Te midden der meestal hooge eilan-
den vindt men ook een aantal lage, zooals in de groep ten
zuidoosten van Ceram en de geheele Aroe-archipel, en terwijl
men op de meeste, vooral de grootere, genoegzamen rijkdom
aan zoetwater aantreft, zijn er weder andere, waar men om
geen gebrek te hebben regenbakken moet aanleggen.
§ 158yDe res. Ternate bestaat uit het onmiddellijk aan^ lu s^*.*^
Nederlandsch gezag onderworpen gebied (de zuidkust van het ^~ /**"*"
eiland Ternate; het fortje te Dodinga op Halmaheira; de chris- a £*******\'
tenkampong Laboeha op Batjan met daartoe behoorende gronden A ^*" /^
en het daaraan grenzende fort Barneveld; de groep der Oebi-
eilanden en de oostwaarts daarvan gelegen Pekik- en Lawin-
eilanden e. a.); benevens de rijken der drie inlandsche sultans
van Ternate, Tidore en Batjan. Het gebied van den eersten
strekt zich uit over: het eiland Ternate met Hiri; de tus-
schen Tidore en Batjan gelegen eilanden Motir, Makian, de
Kajoa- en Goraitjigroepen; het noorder- en het zuidelijk deel
van het zuider schiereiland van Halmaheira met aanliggende
eilanden; de eilanden Morotai en Eau c. a., noordoostelijk van
Halmaheira gelegen; de eilanden bezuiden Halmaheira en verder
aan den ingang van straat Patientie en in die straat gelegen,
waaronder Dammer c. a.; de eilanden Majoe en Taifore hal-
-ocr page 184-
170
verwege tusschen Ternate en Kema (Celebes) gelegen; de
Soela-eilanden; de Bangaai-eilanden, tusschen de Soela-eil.
en Celebes gelegen; de oostkust van Celebes met aanliggende
eilanden van Tandjong Api tot Lassola en binnenlands be-
grensd door de Tadjo- en Toradjo-landschappen en het rijk
Loewoe; de eilanden Manoewi en Wowoni c. a. — Dat van
den sultan van Tidore bestaat uit: het eiland Tidore met de
aanliggende eilanden Maitara, Mare en Filonga; de twee ooste-
lijke schiereilanden en het noordelijk deel van het zuider schier-
eiland van Halmaheira met aanliggende eilanden; den Waigeoe-
Misool archipel, waaronder voornamelijk de eilanden Salawati
c. a., Batanta c. a., Waigeoe c. a., Gebee c. a., de Boh- en
^isang-eilanden bewesten Poppa en overige eilanden benoorden
2° 30\' ZB. in de Halmaheira-zee gelegen; het noordwestelijk
gedeelte van Nieuw-Guinea, oostwaarts begrensd door een
rechte lijn, loopende van kaap Bonpland, oostzijde der Hum-
boldtbaai 140° 47\' O. L. op de noordkust, tot 141° O. L.
op de zuidkust, met de aanliggende eilanden; de eilanden
in de Geelvinkbaai en verder benoorden de kust van Nieuw-
Guinea gelegen. — Het gebied van den sultan van Batjan
eindelijk bestaat uit: het eiland Batjan en omliggende eilanden,
waaronder de groep der Lata-lata eilanden, Kasiroeta of Groot
Tawali c. a., Bantang loemoeng c. a., Mandi-oli c. a. — De regee-
ringsvorm is in die drie staten genoegzaam eenerlei en komt
door den invloed der Maleiers of misschien zelfs, even als
in het zuiden van Celebes, der Hindoe-Javanen, overeen
met die van de andere groote inlandsche staten van den
archipel. De inlandsche titel van den sultan is Jcolano. dat
eenvoudig opperhoofd zal beteekenen en ook korano wordt
uitgesproken; die van den rijksbestierder is djoegoegoe en de leden
van den rijksraad, die nevens dezen en de hoofden van al-
gemeen bestuur over de belangen des rijks beraadslagen,
heeten bóbatoe. Den naam van oetoesan, d. i. gezant, voeren
de beambten, die vanwege den sultan in de leenrijken naast
-ocr page 185-
171
de daar regeerende vorsten geplaatst zijn; sZngadji is de
titel van de districtshoofden, naast welke ook die van kimëlaha
en andere voorkomen. De bevolking der binnenlanden van
Halmaheira is alfoersch, d. i. heidensch; aan de stranden en
op de eilanden zijn de inwoners mohammedaansch.
§ 159. Halmaheira-groep. —/Halmaheira. Aan de JS3a ?**ey
westkust ligt Dodinga, van waar, eerst langs een riviertje j7 • - ^
en verder over land, kleine prauwen naar Kaoe aan de golf^J^^y fa,
van dien naam kunnen overgebracht worden. Djailolo,h.ywa.-/\'\'/\'°\'/~*-i;A
een vroeger rijkje, waarnaar het eiland ook wel Djilolo ge-^,.,.,,y,v^x
noemd wordt. Sahoe met eenigen handel. Aan de baaien van^*^^^ •***
Galela, BitjoU en Weda ter oostkust liggen de gn. plaatsjes. ,\',«, /*X.\'^
Daar ligt ook Tabello, berucht door de bevolking, die, evenals\'^f*\'*^*^
de Orang-badjo s haar bestaan in de visch-, schildpad" en a4, j^ »*.**.„
tripangvangst zoekende, ook aan zee- en strandroof zich * ^\'&*" —
schuldig maakte, waaraan echter door het kruisen van de
hongivloot grootendeels een eind is gemaakt. In Galela (op <t< /**—v-t^
Halmaheira) wordt de rijst, die in deze residentie, waar sago ^„X \' *Z
en djagoeng de voedingsgewassen zijn, alleen voor den han-
del geteeld wordt, langzamerhand verdrongen door de tabak,
die ook op/Makian goede resultaten geeft. Suikerriet wordt r*\'&&^*~~
slechts voor binnenlandsch verbruik geteeld. — Moro <&w£»r £C ^L
Morotaï, een vrij groot eiland met eene geringe bevolking. — J*«sA..9Si
Ternate, residentie van den sultan en den resident. De^" ***ƒ*•**
Europeanen en overige gouvernementsonderdanen wonen te^,,^^!,^
Malajoe, ten zuiden van het fort Oranje. De berg behoort\'""*\'\'^\'\'*\'\'
onder de zeer werkzame vulkanen. Herhaaldelijk, vooral in /e^> /^^. /.
1840, heeft het eiland er veel door geleden. De cultuur van/^\'/"e*"^"
koffie, katoen, cacao en specerijen is hier onbelangrijk. —
Tidore, residentie van den tweeden sultan en van een contro- /.w***~*
leur, tevens belast met het bestuur over Halmaheira, hpl. Saosio. ^ -/y*- ^
Het eiland is zeer vruchtbaar, en de bevolking wordt boven A *~> ^. j**^*
die van het vorige eiland gesteld. — Batjan, residentie van ^/^a^\'
den derden sultan, is met Moro, na het hoofdeiland, het
-ocr page 186-
172
grootste der groep. De inwoners zijn geconcentreerd in eenige
bij elkander liggende negorijen aan de westkust, waarvan die,
waar de christenen, allen gouvernements-onderdanen, wonen,
Laboea, de voornaamste is. Hier staat ook het fort Barneveld.
Het eiland is om de voortbrengselen van zijnen grond en
diens geschiktheid voor cultures van belang, maar noch het
goud en de steenkolen, die er gevonden zijn, noch de tot
dusver plaatshebbende cultuur is van veel beteekenis. De
straat Patientie scheidt het van het zuidelijk schiereiland van
Halmaheira. — De Obi-eilanden en de groep der Soela-
eilanden zijn nog zoo goed als onbekend; van de laatste
wordt veel was verkregen; een Europeesch ambtenaar is ge-
vestigd te Senana. Ook de wilde noten van den muskaatboom
uit de bosschen van Obi, gelijk van Halmaheira en Batjan,
waar hij inheemsch is, maken op de handelsplaatsen een niet
onbelangrijk handelsartikel uit.
§ 160. De kusten van westelijk Nieuw-Guinea tot 141°
O. L. staan onder opperhoofden, die door den sultan van
Tidore worden aangesteld. De eisch van gehoorzaamheid,
dien deze aan de inboorlingen doet, wordt van tijd tot tijd
ondersteund door eene vloot van gewapende prauwen, eene
zoogenaamde hongi-vloot. De binnenlanden des eilands zijn
nog bijna geheel onbekend, en slechts de hemelhooge bergen,
die men hier en daar zich ziet verheffen, en de mondingen
van groote rivieren geven daarvan eenige kondschap. De
kusten echter worden herhaaldelijk door ambtenaren van
Ternate uit bezocht. Op de . noordkust is een zendingspost
gevestigd te Doreh bij kaap Vlakke Hoek. Iets verder in de
Geel vink s-baai liggen de Mapia-eilanden, bedekt met klapper-
bosschen en zeer geschikt voor de tripangvangst; de inheemsche
bevolking, die meer naar het Maleische dan naar het Papoe-
sche type overhelt, sterft uit. De Humboldtbaai vormt de
grens van de Nederlandsche bezittingen. Op de zuidkust
drijven de bewoners der Zuidooster-eilanden, inzonderheid
-ocr page 187-
173
die van Goram, den meesten handel, die in paradijsvogels,
de aromatieke masooi-bast (sassafras? Goesianum. T. et B.),
wilde muskaatnoten enz. bestaat. Langs de golf van Mac-
Cluer is de bevolking veel beschaafder dan op de noord-
kust en breidt de islam zich sterk uit. Het onbewoonde
eiland Lekahia levert een goede en gemakkelijk te vinden
ankerplaats op. Oostelijker is de zuidkust zeer slecht be-
volkt; zelfs het groote Prins Frederik Hendrik-eiland (door
de Prinses Marianne-straat van Nieuw-Guinea gescheiden)
schijnt onbewoond. — De Papoesche eilanden, aldus naar de
bewoners genoemd, die onder den naam van Papoea\'s als een
van de Maleiers onderscheiden ras bekend zijn geworden 43, zijn:
groep van Gebi of Gebeh, door de Djilolo-passage van Hal-
maheira gescheiden, onder een opperhoofd op het hoofdeiland;
die van Mesowal (Misool) met twee, "Waigeoe, door de
straat van Dampier van Nieuw-Guinea gescheiden, met wel
zes opperhoofden **, en Salawati (door de straat Galewo
van Nieuw-Guinea gescheiden), waartoe Ba tante en ook de
noordkust van Nieuw-Guinea behooren. Al deze eilanden
zijn door dergelijke producten als Nieuw-Guinea beroemd,
gelijk mede door het amber, dat menigvuldig in deze zeeën
gevonden wordt. Ook paarlbanken komen in deze zeeën veel
voor; de grootste op de westkust van Nieuw-Guinea in
het gebied van Salawati, maar ook in dat van Batjan en
elders.
§ 161. Bes. Amboina. Deze bestaat uit de Ambonsche
eilanden, zijnde Amboina (betV Ambon) en de drie Oeliasers
(Oeli-asei ?). t. w. Haroekoe (ookV)ma), Saparoea (ofHonimoa)
en Noesalaoet, en uit Ceram (waarvan het oostelijke gedeelte,
misschien een zevende van het eiland, bij de ass.-resid. Banda
behoort), Boeroe met Amblaoe; Mènipa, Kelang, Boano, de
eigenlijke Banda-eilanden, de Zuid-o\\ster- en Zuid-wester-
eilanden, de Aroe-eilanden, de Kei-eilanden, de TenLmber-
eilanden of Tiraor-laoet-groep en de groep, van Babber. Zij is
-ocr page 188-
174
buiten de hoofdplaats, verdeeMin zeven afdeelingen: Amboina,
Saparoea, Hila, Boeroe, Elpanpetih-baai, Waliaai en Banda.
./^» i~-rryr Ambon, ruim de helft zoo groot als de provincie Utrecht,
wordt door eene diep ingaande golf in twee schiereilanden
gescheiden: Hitoe in het noorden en Leitimor, het kleinere, in het
zuiden, door de smalle landengte van Bagoeala verbonden.
trv <Vy* / De hoofdstad Ambon ligt aan de golf op het laatstgenoemde,
/ (
        daarbij het fort Nieuw-Victoria en achter de stad, tegen het
t, %-/<«\'••> Sojasche gebergte, het bekoorlijke Batoe-gadjah, voorheen de
4*rf*** rJ woning van de gouverneurs der Molukken. In de nabij-
y^,,.»^ beid is de grot Batoe-lobang. Op Hitoe ligt de afd. Hila,
E^y\',*- / waartoe, belialve de noordkust en de westkust des eilands
: _f* /;, 00k nog Klein-Ceram of Hoeamohel en de verdere zuidkust
A
        . van Ceram om de bocht van Piroe benevens de eilanden
K/**/**y in straat Boeroe (Kelang, Manipa en Boano) behooren. De
\\?~£f& Oeliasers vormen de afdeeling Saparoea met hpl. Saparoea,
41^ **-//*T, beschermd door het fort Duurstede; tot deze afd. behoort
• A~r*f. een &edeelte der zuidkust van Ceram tot Tobo, het eerste .
•^^t^/,.1 Bandasche gewest. Het eiland Boeroe/met Amblaoe einde-///^ L
u
~*y^*—~Vijk
maakt eene afd. op zich zelf uit met een controleur te f^Jji
Kajeli, evenals Cerams noordkust, tot Waroe, met een ge- 2l *n
zaghebber te Wahaai. — Ambon en de Oeliasers zijn het <£*-~*
land der kruidnagelen, de laatste vooral, waar de boomen
door elkander veel productiver zijn dan op Ambon. Ceram
is de voorraadschuur van de sago, van welke de cultuur,
hoewel de sago het hoofdvoedseTls, op Ambon en de Oeli-
asers verwaarloosd wordt,43* en Boeroe is het land van de
kajoepoetihboomen. Op het laatstgenoemde eiland worden
ook ~cfjatiboomen gevonden,/ die daar in den Engelschen tijd
zijn aangeplant en een goed hout leveren; ook sago is er
veel, en de tabakscultuur geeft er, evenals op de zuidkust
»^/**-* van Ceram, een goed product./Op Cerams noordkust wordt
f***\'
         ook werk van den rijstbouw gemaakt. Overigens vindt men,
l^^L g^ijk allerwege in deze streken, zeer veel kokospalmen op
-ocr page 189-
175
de kleinere eilanden, terwijl de cacaocultuur kwijnt tengevolge
van een ziekte, die de vruchten heeft aangetast.
§ 162. Het eiland Ceram is meest overal langs de kusten Jfo & f**
door koraalriffen omgeven, die het moeilijk genaakbaar maken.
"VVahaai aan de noord- en Amahaai aan de zuidkust zijn
de eenige geschikte havenplaatsen. Aan de noordkust zijn
de baaien van Sawaai en Waroe, en aan de zuidkust die
van Piro, Amahaai (of Elpapoetih) en Teloeti noemenswaardig.
Tot de hoogste bergtoppen behooren, van het strand af ge-
zien, die van Teloeti en daarnaast die van Noesa-hoeale;
eene doorioopende bergketen deelt overigens het eiland in
een noordelijk en zuidelijk gedeelte, zoodat de riviertjes, die
zich in groote menigte van de bergen in zee storten, geen
van allen van belang kunnen wezen.
De smalle landstrook tusschen de baaien van Sawaai en
Amahaai vormt de grens van West- en Midden- of Oost-
Ceram, eene verdeeling, die op het merkwaardig verschil
                 a
berust, dat de bevolking dier beide deelen onderscheidt. De **£& =*z*
westelijke Cerammers namelijk, de Oeli- of Pata-siwa, zijn>\'-<_^^^^
ruwe koppensnellers en leven in vijandschap met de zachtere */<*#* * A*
Oeli- of Pata-lima van het oosten. De eersten zijn in drie ^v ^*p^> \'*
bondgenootschappen verdeeld/die naar de riviertjes Tala, IStiV™^^^
en Sapoelewah genoemd en door een raad, saniri, met een a*~ m~ /m
hoofd als algemeen opperhoofd van het bondgenootschap, ^***T^
bestuurd worden. Diezelfde alfoeren hebben een geheimzinnig ?£/sj*l
verbond, Kakian geheeten, waarvan veel verteld wordt, maar 7
toch het ware nog niet bekend is. Ook mohammedanen en
christenen worden gezegd daarvan deelgenooten te zijn. Mis-
schien komt men het dichtst bij de waarheid, wanneer men
dat verbond, zooals het tegenwoordig nog bestaat, als niets
anders beschouwt dan als een door de adat tot dusver in
stand gebleven overblijfsel uit vroeger tijd, toen het inder-
daad zijn reden van bestaan had in het opwerpen van een
slagboom tegen den steeds toenemenden invloed van Ter-
-ocr page 190-
176
nate. Gelijk overal elders vindt men de mohammedanen alleen
onder de kustbevolking. Christenen zijn er onder de inlan-
ders nog weinig.
§ 163. Die verhouding is op de Ambonsche eilanden ge-
heel anders. Daar is van de inlandsche bevolking de grootste
helft christen en onderscheidt zich als zoodanig uitwendig
door effen donkere kleederen en opgestoken haar of een hoed,
in plaats van den hoofddoek en de gekleurde en gestreepte
stoffen, die de mohammedanen dragen. Van den gunstigen
invloed, dien het christendom in de Minahasa heeft uitge-
oefend, is hier niet veel te bespeuren. De inlandsche be-
volking is ook nog op eene andere wijs verdeeld, te weten
in burgers en zoogenaamde negorij-volken, van welke de
laatsten echter verre de meerderheid hebben, zoodat in de
residentie Amboina de verhouding is als van 1 :6,5. De
burgers zijn vrij van heerendiensten en heeten daarom ook
vrije lieden, maardijkers (waarom de door hen op de hoofd-
plaats Ambon bewoonde kampong Mardika heet), en staan
onder hun eigen sergeanten: \'t is een titel, oorspronkelijk
als gunst voor bewezen diensten, bijv. als militairen, aan
inlanders verleend. Verreweg de meesten zijn christenen.
De hoofden der negorijvolken, die onder nader toezicht van
de betrokken afdeelingshoofden door de bevolking zelve ver-
kozen worden, heeten gewoonlijk radja of orang-kaja, waar-
van de eerste titel hooger is en recht geeft op een com-
mando-staf met gouden knop, terwijl de orang-kaja zich met
een zilveren knop en andere kleur van pajoeng tevreden
moet stellen. Men vindt in de Molukken buiten het gebied
der sultans, daar waar het Nederlandsche gouvernement het
gezag uitoefent, deze titels en distinctie overal.
§ 164. Banda, tot 1866 een zelfstandige residentie, is nu
eene afdeeling van de residentie Amboina, bestaande vooreerst
uit de Banda-eilanden, van welke Neira met de gn. hpl., de forten
Nassau en Belgica en een uitmuntende reede, Lontor (minder
-ocr page 191-
177
goed Lonthoir) of Groot-Banda, Ai, Run, Bosingein, Goenong
Api of Vuurberg en het onbewoonde Poeloe Swangi de voor-
naamste zijn. De muskaatnotencultuur, die het eenige, maar
dan ook een groot belang aan deze groep geeft, heeft in 25
tuinen of zoogenaamde perken plaats op Lontor, in 6 op Ai
en in 3 op Neira ia*. Dit laatste is als de zetel van het Neder-
landscho gezag het hoofdeiland, ofschoon veel kleiner dan
Lontor, het grootste der groep, dat op zijne beurt nog
nauwelijks 1 vierk. g. ra. groot zal wezen. Van de geheele
groep geeft Dr. Bleeker de volgende beschrijving: „De Banda-
eilanden zijn de stukken van een grooten vulkaan. Toen
deze vulkaan zich uit de diepte verhief, had de opening van
zijn krater een middellijn van ongeveer vijf palen of | geo-
grafische of Duitsche mijl. De helft van den kratermuur ver-
zonk weder beneden de zeevlakte, maar de andere helft
bleef staande en werd slechts aan óón zijner hoeken ver-
brokkeld. Dat is het tegenwoordige Lontor (Groot-Banda)
met zijne verlengsels Poelo Pisang en Poelo Kapal. Door
de instorting der eene helft van den kratermuur drong de
zee tot in den krater door; de vulkanische werking was
echter met de vorming des vulkaans niet geëindigd, de ge-
weldige krater bleef zijne lava en puinmass en uitwerpen, en
zoo ontstond de thans reeds sedert onheugelijke tijden on-
werkzame eruptiekegel Neira met zijne omliggende eruptie-
heuvels. Later verplaatste zich de vulkanische werking naar
het westen en bleef daar aanhouden; daardoor ontstond de
thans nog werkzame eruptiekegel Goenong-Api, die zich, de
uitgeworpen massa steeds om haren krater ophoopende, thans
reeds aanmerkelijk boven het geheele systeem verheft en
door zijne zich dikwijls herhalende verwoestingen de bevolking
der Banda-eilanden voortdurend in bekommering houdt.
De baai van Banda is een gedeelte van den bodem van
den grooten oorspronkelijken krater. Dat de buiten den
kratermond van Lontor gelegen eilandjes in oorzakelijk
ia
-ocr page 192-
\'
178
verband met den grooten vulkaan staan, is op te maken uit
het feit, dat de kringen, welke men kan trekken over de
eilandjes Ai en Rosingein en over Swangi, Run en het rif
van Rosingein eenmiddelpuntig zijn met den kraterkring van
Lontor.
De tallooze uitbarstingen van die eruptiekegels hebben,
behalve die omliggende eilanden, ook den ouden kraterbodem
opgehoogd. Over allen is een dik kleed gespreid van vulka-
nische asch of beter gezegd van vulkanisch zand. De krater-
bodem is thans in het engere gedeelte der baai slechts eenige
weinige vademen diep, doch daar waar de eruptiekegels
verder van den ouden kratermond zijn verwijderd, treft men
in de baai tot kort onder den wal eene diepte van zestig
en meer vademen, dat is de grootste diepte, welke men in
de baai en zelfs tusschen Goenong-Api en Neira heeft gelood.
Denkt men zich nu de watervlakte der geheele baai van
Banda weg, dan blijft tusschen de eilanden eene uitgestrekte
zandvlakte over, welke eene treffende herhaling is van de
zandzee van den Tengger op Java."
Even merkwaardig als de bodem der Banda-eilanden is
de bevolking. Wij treffen hier toch een proeve aan van
zuivere kolonisatie, die, onder de ongunstigste omstandigheden,
zeer goede resultaten heeft opgeleverd. Nadat de oorspron-
kelijke bevolking deels uitgeroeid deels verjaagd was, werden
de voor de notencultuur bestemde gronden aan Europeanen
afgestaan, die zich daar als perkeniers vestigden en hunne
perken door slaven lieten bewerken. Maar het drukkende
monopoliestelsel der O. I. Compagnie was weinig geschikt
om aan de kleine kolonie welvaart te gunnen, en geheel in
den geest der 17d<s eeuw werden op de eilanden Run en
Rosingein de muskaatboomen geheel uitgeroeid. Ook de val
der compagnie en de overneming harer bezittingen door den
staat bracht weinig verbetering. In plaats van de slaven
kwamen later gedeporteerden en vagebonden, eerst in den
-ocr page 193-
179
laatsten tijd voorzien de perkeniers zich zelf van arbeiders
door contracten, meest met Javanen, maar verder ook met
inlanders uit verschillende deelen van den archipel. De op-
heffing van het monopoliestelsel in 1864, verbonden met de
verklaring van Banda tot vrijhaven reeds tien jaar vroeger,
heeft den weg gebaand tot een gezonder toestand, die zeker
een tijdperk van bloei voor deze heerlijke eilanden belooft.
Tusschen de perkeniers en perkarbeiders staan de burgers,
gedeeltelijk verarmde afstammelingen van Europeanen, gedeel-
telijk inlandsche christenen en mohammedanen, die een am-
bacht uitoefenen of van de vischvangst en den aanleg van
moestuinen leven. Hun is ook de dienst in de schutterij
opgedragen.
Behalve de notencultuur is er op de Banda-eilanden ook
eenige klappercultuur. Op het eiland Kosingein zijn djati-
bosschen geplant, hoewel met twijfelachtig voordeel, en zijn
steenbakkerijen gevestigd. In de laatste jaren zijn er ook
weer, evenals op Run, muskaatboomen aangeplant; op Run
is ook een proef genomen met Liberia-koffie.
§ 165. De eilanden, die tot de assist-residentie Banda
behooren, zijn: de oosthoek van Ceram, Keffing, Kelwaroe,
Gisser, Ceram-laoet en de Goram-eilanden, de Matabella- (vol-
gens v. Rosenberg Watoebella) eilanden, van welke P. Kes-
siwoei en Teor de voornaamste zijn/\\le Kei-eilanden, van /e- ** **?
welke het zoogenaamde Klein-Kei zich door latere ontdek- 6~*** Sr
kingen in een groep van een aantal eilanden heeft opgelost, . e-t^^-^
en de Aroe-eilanden. Ofschoon de naam Zuidooster-eilanden ^^ , ^
oorspronkelijk noch aan het eerste, noch aan de laatste der ^f, t.«j..
genoemde eilanden toekomt, is die benaming toch voor allen, «-A*- ^ «- -
zelfs nog de Kei- en de Aroe-eilanden medegerekend, zeer
gepast. Evenzoo zoude men aan de overige eilanden den naam
van Zuidwester-eilanden kunnen geven, maar de Tenimber-
eilanden worden daar nooit bij gerekend. De eilandjes, welke den
naam van Zuidwester-eilanden dragen, zijn, in de zuidelijke rij:
-ocr page 194-
180
Babber, Sermattan, Loewang, Mowah, Lettie en Kisser, en in
de noordelijke of noordwestelijke, Wetter, Koma, Dammer,
\' ,. / Teioem, Nila, Seroea en Manawoka, met een aantal kleinere.
\'        v Tusschen het Vulkaan-eiland en Ambon liggen de onbewoonde
\'*At~~* /*"~r/ Schildpad-eilanden en de/Lucipara-klippen. — Goede anker-
S^^ys plaatsen zijn er weinig. Slechts Babber heeft er eene, die
__4*riS&t. veilig is, aan de westkust; op de Aroe-eilanden is de reede
\' "*             van Dobo, tusschen de eilandjes "Wokam en Wammer, de
eenige goede, en op de Kei-eilanden heeft men die van Doela,
terwijl ook voor Ceram-laoet, onder Kelwaroe, en voor Goram
de schepen bij alle winden veilig kunnen ankeren. Vandaar
zeker ook dat de Gorammers van al de Zuidooster-eilanders
den meesten handelsgeest vertoonen, want de oorspronkelijke
bewoners der Kei- en Aroe-eilanden zijn meest alfoeren, die
hunne eilanden niet licht verlaten, terwijl de mohamme-
daansche bevolking der andere eilanden uit een mengelmoes
van allerlei volken bestaat, zooals oorspronkelijke Bandanee-
zen, Boegineezen, Papoesche slaven, Tidoreezen (die hier
vroeger het gezag uitoefenden), zwervers van de kusten
van Halmaheira enz. Ook op de Kei-eilanden zijn een
aantal inwoners, die zich met den handel afgeven; deze varen
op de Aroe-eilanden en op Banda en zijn inzonderheid be-
kend om de goede prauwen alsmede om het aardewerk, dat
zij vervaardigen. De Gorammers drijven handel op de kusten
vau Nieuw-Guinea, waarvan zij de producten aan de Makas-
saren en Boegineezen, die ook hier weder, evenals op de
Zuidwester-eilanden, den handel grootendeels in bezit hebben,
overdoen, en ook op de Aroe-eilanden, die zij van sago voor-
zien. Overigens bestaat de handel hier voornamelijk in tripang,
agar-agar, schildpad en vogelnestjes. Eenigen landbouw vindt
men bij de alfoeren van de Kei- en van Kobror, het grootste
der Aroe-eilanden. Bosschen zijn er zeer rijke op de eerst-
genoemde. De Aroe-eilanden zijn evenwel de belangrijkste in
deze gewesten om den levendigen handel, die in den oost-
-ocr page 195-
181
moeson te Dobo gedreven wordt. Hier halen dan de vreemde
handelaars de paarlen, die op de Achterwals-eilanden (eene
benaming, die in de Molukken algemeen is voor de kusten,
die niet begrepen zijn onder den voorwal, waar de schepen
ten anker komen) door de alfoeren worden gevischt, en waar-
van de jaarlijksche opbrengst eene waarde van twaalf- tot
twintigduizend gulden beloopt. De tripang maakt echter ook
hier het voornaamste artikel van den handel uit. Vroeger
schijnt uit deze streken ook wel amber in den handel te zijn
gekomen.
§ 166. De Tenimber-eilanden zijn, evenals trouwens ook de
Kei- en de Aroe-eilanden, nog ver van volledig bekend en eerst
in den laatsten tijd wat beter in kaart gebracht. Een sterk be-
wijs voor onze gebrekkige kennis van deze eilandengroepen
was de ontdekking, in 1877, van straat Egeron, eene zeeëngte
dwars door Timor Laoet, het hoofdeiland van de Tenimber-groep.
Eerst de opkomst van den Bandaschen handel heeft ook op
deze eilandengroepen nieuwe handelsbetrekkingen doen aan-
knoopen. De Loeangers, die als \'t ware de Gorammers der
Zuidwester-eilanden zijn, komen er veel om tripang te vis-
schen. In hetzelfde geval is Wetter, waarop de Aioreezen
den meesten handel drijven, hoewel de bevolking der noord-
en westkust gevreesd wordt om hare roofzucht; alsmede
Babber, Sermattan en de westkust van Dammer. Ten opzichte
der vruchtbaarheid munt Mowah uit, dat min of meer af-
hankelijk is van Letti. Kisser, eenmaal de zetel van een
assist-resident op het fort Vollenhoven, is een onvruchtbaar
eiland: \'t is echter om een klein aantal afstammelingen van
Europeanen, die men er nog vindt, merkwaardig. Op Letti
is een christelijke hulpprediker gevestigd, die ook de naburige
eilanden Mowah en Roma benevens Kisser nu en dan bezoekt,
om er het langzamerhand uitstervende christendom weer te
doen herleven. De bevolking der Zuidwester-eilanden —
"Wetter waarschijnlijk uitgezonderd — bestaat uit drie klas-
-ocr page 196-
182
sen, die zich zeker eerst door Europeeschen invloed zooge-
vormd hebben, \'t Zijn de Marne of Merne, de heeren des
lands, die van Loewang afkomstig heeten te zijn, en uit
welke steeds de hoofden worden gekozen, de Boerstam, d. i.
stamboeren, de door de Merne onderworpen inlanders, die
even als de derde klasse, de Laskars of slaven, door het
uitsterven der families, aan welke zij ondergeschikt of van
welke zij het eigendom waren, zijn vrij geworden. Slechts
op een paar eilanden zijn die klassen ineengesmolten.
De producten, die van deze eilanden in den handel komen,
zijn: was, tripang, schildpad en buffels, waarvan de uitge-
strekte weilanden van Mowah en Letti er duizenden voeden.
Overigens levert alleen Dammer sago en vindt men aan den
kant van Timor, bij name op Wetter, ook sandelhout. De
hoofden op al deze eilanden voeren den titel van orang-kaja
of soms radja. Ter aanstelling van deze en ter vereffening
van geschillen onder de bevolking worden zij tegenwoordig
nu en dan door den controleur van Hila bezocht.
VI. Kleine Soend.a-eilan.den.
§ 167. Aan gindsche zijde van straat Bali verheft zich op
het eiland van dien naam een gebergte, dat eerst vrij hoog
is, maar verder in hoogte afneemt, tot waar het zich met de
vulkanen van dat eiland vereenigt. Deze vormen een systeem,
dat met die der Oost-Javaansche vulkanen, met name den
Tengger, Jang en Idjen, op merkwaardige wijs overeenkomt.
De Gr. Agoeng of piek van Bali, die 3200 meter hoog is, verheft
zich ten zuidoosten van den G. Batoer, welke uit een vlakte
omhoog rijst, die door inzakking ontstaan schijnt en nog voor
een groot gedeelte door een diep meer wordt ingenomen.
Ten zuiden van dit gebergte ligt eene groote en lage vlakte,
waar weder ten zuiden de Tafelhoek evenzoo mede verbonden
is als het schiereiland van Balambangan met de zuid-oostkust
-ocr page 197-
183
van Java. Het eiland Noesa-Baroeng, op de zuidkust van Java,
komt er in samenstelling insgelijks mede overeen. — Straat
Lombok, aan wier zuidelijken ingang, niet ver van de kust
van Bali, P° Pandita, ook door zonderlinge verbastering
Bandieten-eiland geheeten, gelegen en die door hare sterke
stroomen bij de zeelieden berucht is, scheidt Bali van Lom-
bok. Op laatstgenoemd eiland zijn twee bergketens, waarvan de
eene langs de noord- en de andere langs de zuidkust loopt en y
de eerste vulkanisch is, terwijl de andere slechts eenige over- /
blijfselen van vulkanische formatie bevat. De piek van Lom-
bok of G. Bindjani, in het noord-oosten des eilands, komt
even als die van Bali, volkomen overeen met de vulkanen
van Oost-Java. Wij hebben hem vroeger reeds als wellicht
den hoogsten berg van den archipel leeren kennen. Tusschen de
noordelijke en de zuidelijke bergketen van Lombok is wederom
eene vlakte, die echter in \'t midden tusschen de beide straten
een weinig rijst.
Maar anders is de gesteldheid van den bodem van Soem-
bawa, dat door de nauwe straat Alias van het vorige ge- —•*"
scheiden is. Daar zijn geen vlakten, alles is er bergland. Het
is bijna overal vulkanisch, en nergens is een systeem van
bergen te bespeuren, zooals op de meer westelijke eilanden.
Geen eiland schijnt door zulke geweldige schokken geleden
te hebben als dit. Behalve de bekende G. Tembora zijn er
ten minste nog een dozijn vulkanen, waarvan intusschen
tegenwoordig geen enkele meer werkzaam is. Na den ge-
noemden berg, die nog bijna 3000 meter hoog is, worden
het Ngenges-gebergte, dat met het Lanteh-gebergte het cen-
trum van een groot gedeelte van het rijk van Soembawa
schijnt uit te maken, en ten westen van de golf van Bima
de Aroe-basa, die beide eene hoogte van 1800 meter bereiken,
voor de hoogste gehouden. De vulkaan G. Api, die ten noord-
oosten van Bima uit zee oprijst, is ruim 2300 meter hoog. —
Flores, van Soembawa gescheiden door eene breede zee, welke —
-ocr page 198-
184
de eilandjes Komodo en Kindja in de drie straten Sapi, Man-
garai en Molo verdeelen, wordt over zijne geheele lengte door
een e bergketen doorsneden, die ten noorden, althans in het
westelijk gedeelte des eilands, alluviale gronden schijnt te
hebben, maar naar het zuiden een aantal vulkanen bevat.
Zes of acht zijn er op het eiland bekend, waaronder enkele
nog werkzame, zooals de vulkaan Lobetabi in den oost-
hoek van het eiland, tegenover Solor, en die van Endeh.
Maar men weet te weinig van den plastischen vorm van
Flores om het in dat opzicht met andere te kunnen verge-
lijken. — Ten oosten van Flores volgen de zoogenaamde
Solor- en Alor-eilanden, de eerste uit drie eilanden bestaande,
Adonare met den Lamahelang, Lomblem met den Lobetolle,
een nog werkzamen vulkaan, terwijl ten noorden van het laatste
nog een andere vulkaan op het eilandje Batoe-tara gelegen is,
en Solor; de laatste alleen uit Pantar en Alor (ook Ombaai). De
bergen op deze laatste zijn minder hoog dan die op de vorige,
die echter de 1700 meter ook nog niet bereiken. Evenals op
Lombok ligt de vulkaan van Lomblem in het noord-oosten
van dit eiland en heeft ook dit uitgestrekte vlakten tusschen
de beide bergketens, die langs de noord- en de zuidkust
loopen.
Hoewel, zooals wij reeds (§ 7) gezien hebben, zoowel het
verschil in flora en fauna als de grootere diepte van straat
Lombok hier een afscheiding doen aannemen tusschen het
Aziatisch en het Australisch gedeelte van den archipel, wijst
toch aan den anderen kant het doorloopend vulkanisch ka-
rakter der geheele reeks en de lengte-uitgestrektheid in gelijke
richting op een zekeren samenhang ook met de meer oos-
telijk gelegen eilanden. En het zou zelfs waarschijnlijk kunnen
voorkomen, dat ook Wetter en de eilanden, die in de noord-
westelijke der beide rijen van de Zuidwester-eilanden tot
aan Nila daarop volgen, nog slechts eene voortzetting van
de groep der kleine Soenda-eilanden waren, zoo niet de richting
-ocr page 199-
185
der Timorsche bergen en hun minder vulkanische aard, in
verband beschouwd met die van de andere Zuidwester-eilanden,
eene andere opvatting toelieten. Evenzoo zou de beschouwing
van Tjendana eene verandering in de beoordeeling van den
geographischen samenhang dier meer oostelijke eilanden kunnen
maken. Wanneer men toch de richting van dit eiland in
aanmerking neemt en misschien ook de richting der bergen
op Soembawa, die wellicht daaraan gelijk is, schijnt het met
Savoe twee schakels te vormen, die Soembawa met Kotti en
Timor vereenigen. Dat Tjendana is eerst in den laatsten tijd
wat beter bekend geworden. Het wordt ons beschreven als
vlak en laag aan de kusten maar in het midden bedekt
door een gebergte, dat hier en daar zijn uitloopers tot de
noordkust uitstrekt en niet hooger is dan 600 a 700
meters. De vroegere berichten omtrent een vulkanische piek
op de westkust en het voorkomen van puimsteen en lava-
slakken worden door de berichten van den heer Koos, die
het eiland in alle richtingen doorkruist heeft, niet bevestigd.
Waarop het vermoeden gegrond is, dat het eenmaal aan
Flores zou verbonden geweest zijn, is moeilijk te zeggen.
[Men moet trouwens bij dit alles in het oog houden, dat
de vulkanische werking op de oorspronkelijk tot oudere
formatiën behoorende eilanden belangrijke wijzingen in vorm
en omvang kan hebben ten gevolge gehad.]
§ 168. In de kustlijnen der genoemde eilanden laat zich
een groot verschil bespeuren. De kusten van Bali zijn zoo
regelmatig, dat zij nauwlijks een enkelen veiligen inham
bezitten. De St. Mkolaas-baai op de noordkust dicht bij straat
Bali, en aan de oostzijde de baai Laboean-amoek en die
van Toeban of van het Ooster-strand van Badoeng, om de
reede aan het Wester-strand daarvan niet te noemen, is
schier alles wat Bali\'s onherbergzame kust aanbiedt. Lom-
bok daarentegen bezit op de west- en oostkusten een aantal
baaien, waarvan die van Ampanan of Laboean-tring aan de
-ocr page 200-
186
west-, en die van Pidjoe aan de oostkust de voornaamste
zijn. Maar van alle Soenda-eilanden is, met betrekking tot
zijne oppervlakte, Soembawa het rijkst aan baaien. Door
die van Saló of Soembawa, die op 38 vierkante g. m. opper-
vlakte berekend wordt en aan haren ingang door het eiland
Mojo bijna gesloten is, zoodat twee nauwe straten aan weers-
zijden daarvan er den toegang toe verleenen en de baai daardoor
veel van een binnenmeer heeft, wordt het eiland bijna mid-
dendoor gedeeld. Eene menigte baaien worden weder in die
grootere gevonden, maar de belangrijkste, die men buiten
haar op Soembawa aantreft, en die op de noordkust liggen,
zijn de bochten van Soembawa en van Sanggar of Dompo
en de baai van Bima; in straat Sapi is de bocht van dien
naam en aan de zuidkust de baai van Tjempi het meest
bekend. — Flores heeft weder veel regelmatiger kusten, of-
schoon de Gomon-baai en die van Endeh het in de oostehjke
helft van de noord- en de zuidzijde zeer vernauwen en de
baai van Donda er het oostelijk uiteinde, dat ook naar het
noordoosten gericht is, als een schiereiland mede doet samen-
hangen. Een tweede vernauwing is de Celebes-baai, die
met het gat van Larantoeka een zeer bergachtig schiereiland
vormt, waarvan de piek van Larantoeka het oostelijk uit-
einde uitmaakt. Het gat van Larantoeka, waartoe zuidwaarts
de straat Lobetobi, noordwaarts de straat Elores den toegang
vormt, scheidt de kleine eilandjes Adonare en Solor van
het hoofdeiland, evenals aan het westelijk uiteinde van Flores
Poelo Eindja er van gescheiden wordt door de nauwe en
om zijn uiterst sterke strooming hoogst gevaarlijke straat
Molo. — De overige kleine eilandjes ten oosten zijn in hun
kusten over \'t geheel zeer onregelmatig.
§ 169. "Wat nu eindelijk het eiland Timor aangaat, dat
verreweg het grootste van de groep der Kleine Soenda-
eilanden is, de heer Junghuhn heeft reeds aangetoond, dat
het bestaan van vóór-tertiaire formatiën op dat eiland
-ocr page 201-
187
twijfelachtig is en men aannemen mag, dat de grondgesteld-
heid van Timor met die van Java overeenkomt. [Latere
onderzoekingen brachten Beyrich tot de conclusie: „dat op
Timor het bestaan van een kolenkalkformatie bewezen en dat
van een triasformatie waarschijnlijk is." Of er zich eene
tertiaire formatie ontwikkeld heeft, durfde hij niet beslissen.
Hij achtte het waarschijnlijk, dat zich een grauwacke-formatie
gevormd heeft op de kristallijnen kern van het eiland]47*.
\'t Is overigens ook hier weder een enkele keten, die in eene
richting van het zuid-westen naar het noord-oosten het ge-
heele eiland in zijne lengte doorsnijdt, en wier zijtakken hier
en daar het strand schijnen te bereiken. Vulkanen komen
daarin zeer spaarzaam voor; alleen van den Iloen-bano, een
berg, wiens juiste ligging nog onzeker is, wordt een uitbar-
sting vermeldt in 1856. De hoogste berg is waarschijnlijk
die van Alas aan de zuidoostkust, die eene aanzienlijke
hoogte, men schat hem op 3800 meter, moet bereiken. Hij
ligt niet meer op Nederlandsch Timor, waar de Lakaan of
berg van Fialarang of van Atapoepoe, met eene gegiste
hoogte van 2000 meter, door geen anderen overtroffen wordt.
Dat op Timor evenmin als op de andere eilanden rivieren
van eenig aanbelang kunnen aanwezig zijn ligt voor de
hand: op Timor is de Noi Mina waarschijnlijk de langste,
maar daardoor nog niet veel beter bevaarbaar voor prauwen
dan andere.
Hoewel Timor kopererts bevat, schijnt dit niet in voldoende
hoeveelheid voor te komen om de exploitatie kans op slagen
te beloven; daarentegen is het eiland rijk aan malachiet^-
Rotti, dat ten noorden door eene straat van Timor ge-
scheiden is, heeft geen hooge bergen, en Savoe nog veel
minder. Evenmin Samaoe, dat door eene nog nauwere straat,
waarin het door zijn slijkvulkanen merkwaardige eilandje
P° Kambing ligt, van den zuidwestelijken uithoek van Ti-
mor gescheiden is. Aan dit gedeelte der kust bevindt zich
-ocr page 202-
188
de eenige belangrijke inham van het Nederl. gedeelte des
eilands, de baai van Koepang. Nergens elders vindt men
daar eene haven of ook maar eene eenigszins gesloten reede.
§ 170. Klimaat en vegetatie zijn op al deze eilanden over\'t
algemeen gelijk aan die van Oost-Java. De droge moeson
is op Timor dien naam geheel waardig, want het regent er
in dien tijd gewoonlijk niet gedurende verscheiden maanden,
en de hitte bereikt dan een zeer hoogen graad. Die sterke
droogte zal op Timor ook met de vegetatie samenhangen.
Een grooten rijkdom van Eucalyptus-soorten heeft het met
Australië gemeen4S* en meer nog dan op Oost-Java heer-
schen er de kasuarinen. Op de tusschenliggende eilanden
vindt men deze laatste boomen niet overal even menigvuldig.
Op Bali groeien zij veel, maar meer oostelijk kunnen zij
moeilijk gezegd worden een eigenaardigen invloed op het
uiterlijk der plantenwereld uit te oefenen, daar zij den rei-
zigers of in \'t geheel niet in \'t oog gevallen, of slechts hier
en daar door hen opgemerkt zijn. Op Timor vindt men bos-
schen van de beste citrus-soort, de door geheel Indië ge-
schatte djeroek hrepoh of tjoplók (citrus nobilis); zij worden
echter erg verwaarloosd, terwijl daarentegen voor de druiven,
die hier uit Europa ingevoerd en uitnemend geslaagd zijn,
goede zorg gedragen wordt.
Op de kusten, maar vooral op Bali, heeft men veel ko-
kospalmen, waarvan voornamelijk de olie ingezameld wordt,
en op alle eilanden, met uitzondering alleen van Lombok,
is er overvloed van lontar-bosschen, waarvan de toeah en
de suiker van veel belang zijn in de huishouding der in-
landers, ja op sommige eilanden, zoo als op Rotti, tot hun
hoofdvoedsel behooren. Rijst is op Bali en Lombok zeer voor-
treffelijk. De koffie-cultuur gaat op Timor sterk vooruit. Het
sapanhout van Bitna en Elores en het sandelhout van Tjen-
dana en Timor zijn bekend in den handel. Op Flores wordt
veel wilde kaneel gewonnen en Bima is zeer rijk aan djati.
-ocr page 203-
189
Ook levert Bima veel bidara-laoet op (zizyphus jujuba), dat ——
vroeger onder den naam van slangenhout een belangrijk
handelsartikel was maar nu, in Europa ten minste, grooten-
deels door de chinine verdrongen is. Opmerkelijk is het ge-
brek aan zware bosschen op Lombok, hoewel de nog weinig
bekende bergstreken van het binnenland goed begroeid schijnen
te zijn, waarmede de bladerloosheid van het geboomte op
Soembawa te vergelijken is.
Van dieren heeft men alleen nog maar in \'t westen van                  ,
Bali tijgers. Anders zijn herten, varkens en/bantengs — l4^~/^y
deze laatste echter misschien niet verder oostelijk dan Soem-
bawa — de eenige groote dieren, de huisdieren niet mede-
gerekend, van welke de paarden zoo goed op de grootere-------~~
dezer eilanden tieren, dat het eene hierin al meer uitmunt
dan het andere.
§ 171. Het eiland Bali is tegenwoordig verdeeld in 9 staatjes,
Boeleleng, Bangli, Karang-asam, Klongkong, Gianjar, Badoeng,
Menggoei, Tabanan en Djembrana. Boeleleng is na de Bali-
neesche oorlogen aan Nederland onderworpen en heeft een
assistent-resident, en Djembrana is in 1856 aan het bestuur
van den inlandschen vorst onttrokken. Padang, in Karang-
asam, en Kotta, hpl. van Badoeng, zijn de voornaamste han-
delsplaatsen van het eiland. —^Porooidont van Baujocwairgi
jfl tnvonp ffnpnmmiH-nmvln irnnr rlif piland aii yftflr T.rvp^V.^V
"Wat aan Bali eene eigenaardige belangrijkheid geeft, zoo-
als geen ander eiland in den archipel die bezit, zijn de
godsdienstige instellingen der bewoners. Bali is als \'t ware
eene kostbare antiquiteit onder de Oost-Indische eilanden. >,
          ,
De godsdienst der Hindoes, op Java eens zoo bloeiend, heeft ^Ja, x^, t
zich in den Oost-Indischen archipel nog onder de Balineezen,^^ ^^r^.
doch ook bij hen alleen, in zijn oorspronkelijke eigenaardigheid /$ ***&*/
staande gehouden. Op zeer weinige uitzonderingen nabehoo-/fe*\'^\'*^-**^
ren de Balineezen tot de secte der Siwaïten, die Siwa als hun\'^f ^^^
hoofdgod erkennen. De andere Indische goden, zooalsBrahtna,^*^,*^,/^
iw/^^» /£*» • 4* */£*/ S #*»A>. y ï<*y^ 4* <// ^
//S*A> S* WJ&U S"~/***** <6,/~~ 4 f* **~d*\'J*A>S
-ocr page 204-
190
Wisjnoe en de menigte goden van minderen rang, hebben in dat
Siwaïsme meestal hunne zelfstandigheid verloren, zoodat zij in
den persoon van den oppergod vereerd worden, aan wien alle
attributen van die verschillende goden met de namen, aan
dezen eigen, worden toegekend. Alleen Indra, de god des
hemels, en Waroena, die van het water, hebben hunne bij-
zondere tempels. Ook schijnt het volk steeds eenige zuiver
Oost-Indische goden te zijn blijven aanbidden.
ac^z^t^ Er zijn op het eiland zes tempels, alle aan Siwa toegewijd,
t^u^fi*^- die in bijzonder aanzien staan en de Sad-kajangan, d. i. de
^^^/Ttr zes Ampels, genoemd worden. In Tabanan zijn er twee; de
.^iett*^ <6(<-* overige vindt men in Karang-asam, Klongkong, Gianjar en
%f\'e^/l\'\'*\'*VBadoeng. In ieder dorp bevinden zich voorts een of meer
h^^if.J^- panataran\'s, d. z. tempels van Doerga, de booze godheid.
**/**V" Behalve deze zijn er nog eene menigte andere voor Siwa en
^t^.et «-^* de goede goden en voor de püara\'s, d. z. de schimmen der
?/%%£?• °™rledenen.
•.<a^W* X -^e S°den worden gediend door offeranden, onbloedige of
bloedige. De laatste worden uitsluitend aan Doerga en de
kwade geesten gebracht en bestaan gewoonlijk uit kippen,
doch ook wel uit honden, geiten, varkens, herten of karbou-
t ltï<SAts wen./De dienstdoende priester heet pandita. In de onder-
^**""T scheidene tempels en ter eere der verschillende goden wor-
" -?^i.^ £en een aan^ tempel- en godenfeesten gevierd. Ook hier is
. ^^.JjUr. het onderscheid der goede en kwade geesten zeer merkbaar.
£ ^w* , Alleen voor deze laatsten zijn de verzoeningsfeesten/pra/ffsfo\'ta, *^"
*7 « v^- waar0P vroeger wel eens menschen geofferd zijn. Verder is
^^r /~e-. op Bali ook de verdeeling van de bevolking in kasten be-
\'ZiLZL waard sebl
even. De bekende namen der vier kasten, brah-
\'t&cVs**/*, mana\'s, waartoe de priesters behooren, ksatrija\'s of krijgslieden,
wèsja\'s of landbouwers enz., en soedra\'s of dienaars, zyn er
nog in gebruik. De brahmanen voeren voor hunne namen
den titel van ida, de ksatrija\'s dien van dèwa en de wèsja\'s
dien van goesti. Daaruit blijkt, dat slechts de vorsten van
y^ j
I-t. ƒ
-ocr page 205-
191
Klongkong, G-ianjar en Bangli, die den titel van dèwa voeren,
tot de tweede klasse behooren, en al de overige vorsten uit
die der wèsja\'s afstammen. Van die drie heet die van Klong-
kong dèwa-agoeng, en deze wordt ook wel soesoehoenan van
Bali en Salaparang genoemd, tengevolge een er superioriteit,
die de andere vorsten hem toekennen, al is het dan dat zij
die weinig eerbiedigen.
. tLA~
Behalve sommige eigenaardige gebruiken, zooals bijv. de
verbranding der weduwen, waarvan menig voorbeeld op Bali
bekend is, heeft dat eiland ook eene zeer rijke literatuur in
het Kawi. Omtrent deze zijn ons door den heer Friederich,
dezelfde die het eerst den godsdienst der Balineezen in een
helderder licht stelde, belangrijke mededeelingen gedaan.
§ 172. Lombok heet ook wel Salaparang en Tanah-Sasak: X^- **&***.
de eerste naam komt nog in den titel van de vorsten voor, ft***** e^*-
den anderen draagt het eiland naar de inlanders, die Sasak ^^/a]^. \'
&r genoemd worden/Zij maken verreweg het grootste gedeelte A%^^t^ : _\'
i\'y^der bevolking uit en belijden den mohammedaanschen gods- J - -*&***^xvi
dienst. Vroeger was het land in een aantal staatjes, gelijk ^f ^T^T^
nog heden in districten, verdeeld, die onder het bestuur van ju-t p^z e*
twee vorsten staan, wier residentieplaatsen Mataram QXi/^**^\'l*~*~t*1^
Karang-asam zijn. Gewoonlijk staan Lombok en Karang-asam /.,^«^>^^
op Bali onder een bestuur. Een groot aantal Balineezen is /^t^^^-t^y
tengevolge dier overheersching door Bali op de genoemde
hoofdplaatsen en in hare omstreken gevestigd: zij zullen TV
der geheele bevolking uitmaken. Ampanan, dat in de onmid-
dellijke nabijheid van de hoofdplaatsen ligt, en Pidjoe, aan
de tegenovergestelde kust van het eiland, zijn er de voor-
naamste handelsplaatsen.
§ 173. Soembawa bestaat uit vier staatjes: Soembawa,
Sangar, Dompo en Bima. Vroeger waren zij aan den sultan
van Makassar onderworpen, maar na diens nederlaag door
de Oost-Indische Compagnie erkennen zij ons gezag, ten
bhjke waarvan zij gezamenlijk jaarlijks 125 kojan sapanhout
-ocr page 206-
192
tegen f 50 de kojan, aan het gouvernement moeten leveren.
Bima, ofschoon niet veel meer dan een vierde van het eiland
groot, terwijl Soembawa f van de oppervlakte beslaat, is
verreweg het best bevolkt, en toch is de dichtheid der be-
volking er in vergelijking met Java nog slechts als 1 : 6.
Hier is dan ook een controleur gevestigd, die onder het
gouvernement van Celebes en onderhoorigheden ressorteert.
De inwoners van Soembawa zijn mohammedanen, maar
in de binnenlanden leeft nog een gering aantal heidenen, die
onder den gewonen naam van bergbewoners, orang-goenoeng,
doch in de landtaal do dongo, bekend zijn.
§ 174. Van het eiland Flores is niet veel meer bekend dan
de kusten. Het westelijke, aan Bima onderworpen gedeelte,
waartoe de sultan van dat rijk den toegang voor vreemden
zooveel mogelijk gesloten houdt, omdat hij er nog steeds veel
slaven vandaan haalt, heet naar de stammen, die het bevolken,
Mangarai. Zij zijn forsch van gestalte en hebben kroes haar. Zij
zijn heidenen, wonen in het gebergte in verspreide gehuchten
en worden door daloé\'s, zoo heeten hun hoofden, geregeerd.
Men onderscheidt in dit gedeelte Daloe Leda, Daloe Sibal,
Daloe Todo en Daloe Badjoe, wiens stam eenigszins van de
Mangarai afwijkt. Hieraan sluit zich dan in Midden-Mores
Daloe Ponko aan. Op de noordkust hebben de Bimaneezen
een drietal kanipongs gevestigd. — Midden-F! ore s wordt door
drie stammen bewoond, de Bokka\'s, Langa\'s en Wogo\'s, die
onderling verwant zijn maar een geheel andere taal spreken
dan de Mangarai. Zij zijn nooit geheel onderworpen noch
door de Balineezen, noch door de Boegineezen van Endeh.
Zooals van zelf spreekt, doet men elkander vreeselijke verha-
len van hunne woestheid en kannibalische gewoonten. —
Het oostelijk gedeelte van Flores wordt weder door eene groote
menigte heidensche stammen bewoond. Het voornaamste rijk
is Endeh met de hoofdplaats Amboegaga; de radja van dit rijk
maakt aanspraak op de heerschappij ook over Midden-Flores.
-ocr page 207-
193
Daar hij de Nederlandsche opperheerschappij heeft erkend, is
er in zijne hoofdplaats een Nederlandsch posthouder aangV
steld onder den resident van Timor, terwijl het westelijk deel
van Flores, evenals Soembawa, tot het gouvernement van Ce-
lebes en onderhoorigheden behoort. Endeh is een Boegineesch —-—
rijk met eenigen handel/vroeger berucht wegens zeeroof. Hier /*• ^" ^**
en daar tracht de islam het oude heidendom te verdringen/^ t/u, ^/^_
maar tot nog toe met twijfelachtigen uitslag.
                        ^«^v,^^.
Aan den uitersten oosthoek des eilands eindelijk liggen ^^i„ ^^
enkele, voorheen Portugeesche, negorijen, van welke Laran-^*<*^\'^-"\'-,"M
toeka de voornaamste is. Daar ligt ook kaap Boenga, van
welken naam de Portugeesche vertaling de aanleiding tot den
naam van het geheele eiland zou geweest zijn. Ook Laran-
toeka met zijne bevolking van 2000 zoogenaamde/zwarte" yA^v«-»~\'\'-~,
Portugeezen, die nu en dan door een Portugeeschen priester ^ . **\' "/,
plegen bezocht te worden, moest evenals Endeh weleens
wegens zeeroof door eene Nederlandsche expeditie getuchtigd
worden. Het is nu de hoofdplaats der ga. afdeeling van de
residentie Timor.
§ 175. De residentie Timor is verdeeld in vier afdeelingen:
Timor; Kotti en Savoe; Soemba en onderhoorigheden; Laran-
toeka en onderhoorigheden.
De afd. Timor, bestaande uit het Nederlandsche gedeelte
van het eiland van dien naam benevens het eiland Semauw,
is verdeeld in vier onderafdeelingen: Koepang, bestaande
uit de landschappen Koepang, Tonai, Tabenoe, Amaabi,
Klein-Sonnebait, Amarasi en Babauw benevens het eiland
Semauw; Amfoeang, bestaande uit de landschappen Pariti,
Takaip, Pitai, Amfoeang, Sorbian en Ambenoe; Bdoe, be-
staande uit de landschappen Insana, Beboki, Naitimoe, Ledak,
Fialarang, Lamakenen, Lamak, Sanoela, Djeniloe, Harneno,
Silawang, Mandeo, Maoekatar, Koesa en "Waiwikoe-Waihale;
CHmatan, bestaande uit de landschappen Molo of Oimatan,
Amakono en Amanoebang. In Midden-Timor en Beloe is
13
-ocr page 208-
194
de grond vruchtbaarder en de toestand gunstiger dan in
dé* omstreken van Koepang; over \'t geheel laat echter op
Timor de veiligheid veel te wenschen over. De hoofdplaats
der residentie, Koepang, is eene oud-Indische stad, waar de
Oepj »//***>* Oost-Indische Compagnie zich reeds in 1613 vestigde/en het
iZ. **** Styfyrt Concordia oprichtte, \'t Is de voornaamste plaats in dit
//-y*«^y * gedeelte van den archipel. Zij ligt aan eene ruime baai,
•\' * \' _ die echter naar het westen geheel open is, op een afstand,
in rechte lijn, van 165 g. m. van Soerabaja, 120 van Am-
boina en 70 van de naastbijgelegene kust van Nieuw-
Holland. Met dat al is de handel er nog weinig bedui-
^— • dend. De voornaamste uitvoer bestaat in sandelhout, paarden
6*J<~- s/- en was> Een kleine strook grond langs de baai isgouverne-
tZ^^tz ments-grondgebied. Niet slechts een paar Nederlandsche pos-
tAenJu—g-Z ten, Babauw en Pariti, liggen hier, maar ook enkele Timo-
^\' • \' //> reesche vorsten, die van het gouvernement afhankelijk zijn,
—-~fotrgi hebben zich hier gevestigd. De voornaamste dei Timoreesche
<^*^a7<>. vorsten, althans in naam, en van wien vroeger de meeste
afhankelijk waren, is de^iorai (ook wel de „kleine keizer"
-\' ( ,       geheeten) van Sonnebait. Zijn gebied, als men daar namelijk
"*~fl**    enkele misschien onafhankelijke staatjes bij rekent, grenst
V/y
           evenals dat van den vorst van Amabi, die op ons grond-
J, ^^ f.
    gebied woont en voor onzen aanzienlijksten bondgenoot
t0^fyjkê~si
  gehouden wordt, en dat van den vorst (radja-besar) van Ama-
.^A^.o A^
  ras^ — aan Koepang en aan ons grondgebied. Het zuide-
t^^j^, lijkste gedeelte van Timor en het eiland Semauw behooren
^ *t/i~/*~~ - - namelijk aan den radja van Koepang, wiens macht in vroeger
teJa-cS /^ujtijden veel uitgestrekter was, maar die door de Timoreezen
-J~^ yé Zïi~ onder hunnen liorai bijna geheel van het eiland verdrongen is.
De afd. Kotti en Savoe omvat de gehjknamige eilanden-
^^„^^^j groepen en is in twee onderafdeelingen verdeeld :/Rotti met
^c. s^- de hpl. Baa, en/Savoe met de hpl. Seba.
             "^
*" * *                 De afd. Soemba en onderhoorigheden, bestaande uit het
M^. «»** >Weuana Soemba en het reeds besproken rijk van Endeh op
*jCj L,A* ******* /L^A,^//^»*)
7/T/
>***^^<i* a«^*-\'-
-ocr page 209-
195
de zuidkust van Flores, is verdeeld in vier onderafdeelingen,^\'e/A-«^^<
allen met Nederlandsche posthouders: "Waingapoe ofMidden-^a"~"^,i*2^
Soemba, waar op de gn. hpl. een controleur verblijf houdt; /„lt^_r «^
Memboro of "West-Soemba; Melolo of Oost-Soeraba; Endehz —~=*;&#
of Zuid-Flores, dat de landschappen Endeh, Dona, Keo, Roka,^» m„„
Langa, Noetoe Kaoe, "Woroare, Orokaro en Olibari omvat. ^sA-f. -
De afd. Larantoeka en onderhoorigheden, bestaande uit
het oostelijk en noordelijk gedeelte van het eiland Flores,
voor zoover dit tot de res. Timor behoort, benevens de Solor- *l ^-*"
en Alor-eilanden, is verdeeld in vier onderafdeelingen: La- \'at y^é^,
rantoeka of Oost-Flores; Noord-Flores; Solor, bestaande uit .//"">\'••
de eilanden Adonare, Solor en Lomblem of Kawela; Alor, \'y/^t , y^
bestaande uit de eilanden Alor of Ombaai en Pandij of Pan- /* ** - /* J.
tar met de omliggende eilandjes.
                                      /u^,t/i-.^
Noordoostelijk Timor staat onder de souvereiniteit van */* „. <s^^
Portugal. Het is zeer onvoldoende bekend. Dilli is er de^,^**j*^?
hoofdplaats van. Deze plaats bezit de beste haven van het y^m**\' ^*
eiland maar is ongezond. Na deze zijn Batoe-Gedó en Mana- v\'*"y\'\'"~^
toetoe het belangrijkst. Tegenwoordig is er in het land eene (St,~^,*,
gedwongen koffiecultuur ingevoerd. Paarden, sandelhout en 4e*^A.<>,*
was zijn de voornaamste artikelen van uitvoer, maïs en
rijst de hoofdproducten van den landbouw. De grensregeling ^va—», .
tusschen het Portugeesch en het Nederlandsch grondgebied *^^ &~/y
op Timor berust op het in 1859 te Lissabon gesloten tractaat, ^JX/^.i
waarbij Portugal tevens afstand deed van alle aanspraken op^**^ -***i
Flores, Adonare en Solor. Bewesten de grenslijn is Oekoet, ^^^^
z met een deel van Ambenoe Portugeesch gebleven; daaren-^t^JV^x 1
/lo
tegen vormt MaAkatar of Kaloewinene een Nederlandsche »dfajKé **
enclave in het Portugeesche gebied.
                                     ^-fe*~«»«-cj
£ ds4£: £l//SS/ ^* ,*M *~<*.                    J£jpT-^7
/^^-*.-,~5 £4*t-*;
*34~«_v-&»tJ__&yu^*J»< fr. A< <<<».«« « *~s
**±Jy**^y<U^A±—~<z..- M> ~U*y****~fJ<>
-ocr page 210-
BIJVOEGSEL.
§ 176. De Nederlandsch-Indische bezittingen beslaan slechts
een gedeelte van den Oost-Indischen archipel. Deze strekt
zich ten noorden, zoowel aan de oost- als aan de westzijde,
veel verder uit dan onze bezittingen. Zelfs de grens van
20° N. B., die wij boven hebben aangenomen, is nog slechts
die van de Europeesche bezittingen in dien archipel; in zijne
volle uitgestrektheid rekenen sommigen hem in het oosten
reeds met ongeveer 30° N. B. te beginnen en in het westen
met ruim 15°, terwijl de noordelijkste eilanden, die tot de
Nederlandsch-Indische bezittingen gerekend worden, de 5°.
N. B. nauwelijks bereiken.
De drie eilandengroepen, die zich, ten zuiden van Japan,
tot Formosa uitstrekken, en dit eiland zelf, even als de groe-
pen der Andamanen en Nikobaren, (van welke de eerste als
strafkolonie voor Britsch-Indië dienst doen en ook de laatste
in 1869 ter beteugeling van den strandroof door Engeland
in bezit genomen zijn) sluiten wij ook nu nog van onzebe-
schrijving uit. Wat er overblijft is Portugeesch Timor, het
noordelijke gedeelte van Borneo, de Soeloe of Sollok-eilanden
en de Philippijnen. Eindelijk nemen wij in onze beschrij-
ving ook nog het Maleische schiereiland op, dat, door de
landengte Krah tegenwoordig met het vasteland van Achter-
-ocr page 211-
197
Indië verbonden, vroeger wellicht evenzeer een afzonderlijk
eiland geweest is.
§ 177. Van de Portugeesche bezitting op Timor is reeds
boven in § 175 gesproken.
§ 178. Het noordelijke gedeelte van Borneo, dat niet tot
de Nederlandsche bezittingen behoort, bestaat uit Sera wak
en Broenei aan de noordwest-kust, en uit de noordoost-
kust, waar de sultan van S o 11 o k hier en daar gezag uitoefent.
§ 179. Serawak strekt zich tegenwoordig uit vankp. Datoe
tot de Kidorong-baai (ongeveer in \'t midden tusschen kp. Sirik
en kp. Barram), over eene lengte van 300 zeemijlen, nage-
noeg de helft van de geheele noordwestkust van kp. Datoe
tot kp. Simpang-mengajau. De breedte tot het gebergte is niet
juist op te geven; onder de rivieren, die daarvan afstroomen,
zijn er evenwel enkele belangrijke, vooral de Redjang, en
verder de Serawak-rivier, waaraan de hoofdplaats gelegen is,
de Sadong, Batang-Loepar, Seribas, Rintoeloe, enz. Hare
oevers zijn door eene Dajaksche bevolking bewoond, die zich
reeds voor een groot deel aan het gezag van den radja onder-
worpen heeft en een hoofdgeld van 4 sh. per huisgezin be-
taalt. Men begroot haar op ruim 150,000 zielen. Dichter bij
de hoofdplaats worden de Dajaks in Zee- en Land-Dajaks
onderscheiden, waarvan de eerste om hunne rooftochten aan
de naburige stranden zeef gevreesd zijn; de andere zijn een
onschadelijk volkje. Verder op wonen andere stammen met
andere talen en gewoonten en zeker nog lang niet alle aan
het Serawaksche gouvernement onderworpen, aan de stranden
hier en daar door de Maleiers geïslamiseerd, in de binnen-
landen veelal behoorende tot de stammen der Kahajans.
Serawak voert uit sago, die het meest in de districten
beoosten kp. Sirik voorkomt, gambir, peper en de gewone
producten der bosschen: rotting, was, gom-elastiek, getah-
pertja, timmerhout (vooral naar China) enz. De grond brengt
overigens rijst, koffie, suiker, katoen, aardvruchten en meer
-ocr page 212-
198
dergelijke voort, die, evenals de rijst, door de inwoners nog
op zeer primitieve wijs geteeld, alleen dienen voor eigen
consumtie. De minerale producten zijn steenkolen, antimonium
en goud. Serawak wordt verdeeld in drie afdeelingen. De
eerste, Serawak proper, strekt zich uit van kp. Datoe tot de
Sadong-rivier. De tweede omvat het stroomgebied van de
rivieren Batang Loepar, Seribas, Kaloekah en Redjang. De
derde dat van de rivieren Oia, Moekah, Balinean, Tatan, Rin-
toeloe. De hoofdplaats des lands is Koetjing met een 18000
inwoners, waaronder een groot aantal Chineezen. Als naven-
plaats laat het echter veel te wenschen over; de eenige
goede haven in Serawak is de Kidorong-baai.
§ 180. De andere helft der noordwest-kust staat in naam
onder het gezag van den sultan van B r o e n e i. Geen onge-
regelder staat dan deze, daar de sultan geheel onvermogend
is tegenover de grooten zijns lands, die, op oostersche wijze
eigenaars van geheele districten, allen hun eigen aanhang
tegen hem of tegen elkander staande houden.
Het land is rijk aan kostbare gewassen. In de meer noor-
delijke streken komt hier de kamfer bij, en vindt men aan
de kusten paarlen. De Maloedoe- of Maroedoe-baai is van
ouds om hare paarlvisscherij beroemd. De bevolking der
binnenlanden, die in de nabijheid der hoofdplaats onder den
naam van Moeroet en Bisaja bekend is, en van welke de stam
der Kadajans, die de hoofdplaats van levensmiddelen voor-
ziet, tot den islam is overgegaan, legt zich, vooral in diezelfde
meer noordelijke streken, waar zij door de Maleiers Doesoen
en door de Solloks Idaan genoemd wordt, veel op den land-
bouw toe; zij gebruiken daar zelfs de ploeg bjj de bewerking
hunner rijstvelden, planten djagoeng, tabak, aard vruchten en
katoen, en brengen die op de kustplaatsen ter markt.
Aan de kusten wonen behalve Borneosche Maleiers ook Orang-
Badjo\'s in grooten getale, — zij noemen zichzelf Orang Sama, —
en Lanoens, van de kusten van Mindanao oorspronkelijk.
-ocr page 213-
199
Vóór de baai van Broenei, waar aan de monding der
Limbang de hoofdplaats gebouwd is, ligt het eiland L a b o e a n,
eene Engelsche bezitting, een klein eiland, met eene gunstige
ligging met betrekking tot Singapore en Hongkong, maar tot
dusver van weinig belang.
§ 181. De kust van noordoostelijk Borneo is door
hare banken en klippen voor grootere schepen bijna onge-
naakbaar. Onder de menigvuldige baaien is er echter eene,
die van Sandakan, die als eene uitstekende ankerplaats be-
kend is. In die van Laboek worden, evenals in die van Ma-
loedoe, paarlen gevischt. Niet ver van daar valt de rivier Kina-
Batangan in zee, die om de rijke en. goed bevolkte land-
schappen, die zij doorstroomt, de belangrijkste dezer kust is. —
Kamfer, vogelnestjes, was enz. levert het land, tripang en
schildpad de zee in overvloed. Aan de mondingen derrivie-
ren zijn onderdanen van den sultan van Sollok gevestigd,
terwijl de onafhankelijke bevolking der binnenlanden geheel
dezelfde is als die in het gebied van Broenei. Bewesten kaap
Oensang wonen veel Lanoens en zijn er beruchte zeeroovers-
nesten, onder andere Tongkoe. Meer zuidwaarts wonen de
Tidoengeezen, thans van den sultan van Boelongan af hanke-
lijk (§ 140), en in deze streken even gevreesd als de Zee-
Dajaks aan de noordwestelijke kusten.
§ 182. De S o el o e-eilanden verbinden de kaap Oensang
van Borneo met Mindanao en bestaan uit drie grootere eilan-
den met een menigte daar omheenliggende: Tawi-tawi, Soeloe
(Sollok, inl. Soök) en Basilan. De sultan erkent sedert 1851
het oppergezag van Spanje en de handelsvaartuigen voeren
de Spaansche vlag. Het eiland Palawan, dat, als \'t ware de
voortzetting van het bergland van Borneo uitmakende, de
Soeloe-zee van de Chineesche zee scheidt, behoorde oorspron-
kelijk eveneens aan den sultan van Soeloe, maar het noorde-
lijk gedeelte is door hem aan Spanje afgestaan en wordt tot
de Philippijnen gerekend.
-ocr page 214-
200
Het hoofdeiland Sollok, waar de sultan resideert, is een
vruchtbaar eiland, gelijk de meeste van de groep, en wordt
goed bebouwd. Ook wordt er een niet onbelangrijke handel
gedreven en zijn er op de hoofdplaats doorgaans eenige Euro-
peesche kooplieden gevestigd. Een deel der bevolking van
het hoofdeiland houdt zich echter met zeeroof op, maar het
zijn voornamelijk de bewoners van Balangingi, die daardoor
zoo berucht zijn geworden.
De sultans van Broenei en Soeloe hebben een belangrijke uit-
gestrektheid, het geheele noordoostelijk schiereiland van de Ki-
manis-baai op de westkust tot de Sibokoe of St. Lucia-baai op
de oostkust, met inbegrip van de eilanden Balambangan en
Bangoewi afgestaan aan eene Engelsche maatschappij, de
North Borneo Company, die, door von Overbeck gesticht,
zich ten doel stelt hier zoowel landbouw-koloniën als handels-
nederzettingen te vestigen. Tot dit gebied behoort ook de
uitmuntende Sandakan-baai, aan welke de hoofdplaats Elo-
poera gesticht is. Spanje heeft echter op grond van zijn
suzereiniteit over Soeloe tegen den afstand geprotesteerd.
§ 183. De P h i 1 i p p ij n e n vormen eene groep eilanden, die
in lengte vrij juist en in richting en vorm ook nagenoeg
met Sumatra overeenkomt, maar slechts ten noorden en ten
zuiden een aanzienlijk eiland bezit en in het midden in een
groot aantal kleinere verscheurd is, zoodat het aantal van
alle op wel over de duizend geschat wordt. Hieronder zijn
echter nog vele gerekend, welke tot die beide groepen be-
hooren, die de Philippijnen als bruggen met het noordooste-
lijk gedeelte van Borneo verbinden. Het zuidelijkste punt
van de hoofdgroep komt voorts, wat de geographische ligging
betreft, met de noorderbreedte van het meest noordelijke
punt van Sumatra overeen.
Het grootste en meest noordelijke eiland is Luzon, dat
circa 2000 vierk. g. m. groot en bijgevolg iets kleiner dan
Java is. Het meest zuidelijke, Mindanao, is ongeveer 1600
-ocr page 215-
201
vierk. g. m. groot. Van de tusschen beide liggende, de zoo-
genaamde Bisaja\'s of Pintados, zoo genoemd om de gewoonte
der inboorlingen van zich te tatoeëeren, zijn in het westen
Mindoro, Panei en Negros, in het oosten Samar en Leyte,
en in het midden Masbate, Zeboe en Bohol de voornaamste,
terwijl de omvang varieert tusschen 200 en 300 Q g. m.49*
§ 184. De Philippijnen zijn zeer bergachtig. Bergen echter
van 2000 meter schijnen reeds tot de hoogste te behooren.
Op de beide hoofdeilanden zijn een aantal vulkanen; onder
de meest werkzame op Luzon zijn die van Taal, midden in
een meer ten zuiden van Manila, en de Mayon of piek van
Albay, bij de zuidpunt van het eiland, de beroemdste. Aard-
bevingen zijn er dikwijls zeer hevig; op de temblores, dat
zijn de horizontale, let men nauwelijks; de terremotos, de
verticale, zijn zeer gevreesd. — Rivieren zijn er op de beide
grootste eilanden ook enkele van aanzienlijke lengte, die
langs de bergketens (waarvan er in N. Luzon twee evenwij-
dige van het noorden naar het zuiden loopen) en niet onmid-
dellijk daarvan af in zee vloeien. Op beide eilanden zijn ins-
gelijks belangrijke meren, vooral de Laguna de Bay, dat
bijna de geheele breedte der landengte beslaat, waarop Manila
gelegen is.
§ 185. De jaarlijksche warmte is in de Philippijnen aan
meer wisseling onderhevig dan in Nederlandsch-Indië. De
moesons waaien er ongeregeld. In den zomer geeft de west-
moeson aan de westkusten regen, aan de andere zijde der
bergen droogte. Bij de kentering, in het laatst van Mei,
heerschen er bij drukkende hitte hevige stormen en onweders.
De oostenwinden, die van Maart tot Mei geregeld waaien,
geven te Manila droogte.
§ 186. Goud, koper en steenkolen worden veel gevonden,
maar zeer weinig geëxploiteerd. Van planten vindt men ook
zeer vele, die tevens in Nederlandsch-Indië voorkomen. Fijne
houtsoorten vooral moeten er vele en kostbare in de bosschen
-ocr page 216-
202
zijn. Eijst is het hoofdvoedsel der bevolking en wordt het
meest verbouwd; daarop volgt de cultuur van het suikerriet,
de indigo, de tabak, de soort van pisang, die de bekende
Manila-hennip levert (abaca, de koffo der Minahasa), katoen,
koffie, kokos, peper, en in later tijd, maar nog niet met
goeden uitslag, tarwe. Yan verscheurend gedierte zijn er
alleen krokodillen; anders slechts apen, slangen, herten, wilde
zwijnen; voorts vee, inzonderheid buffels, die gewoonlijk in
den wilden staat worden opgevangen en dan getemd. Van
vogels is er, evenals in Nederlandsch-Indië, overvloed van
kippen, duiven en eenden (die er ook om de eieren gehouden
worden), en verder van papagaaien, kakatoes enz. Ook
lastig ongedierte, witte mieren en dergelijke, is er even
overvloedig.
§ 187. De inwoners van de Philippijnen zijn voor een
groot gedeelte tot den K. K. godsdienst bekeerd. Deze zijn
de Tagala of Tagalok, de Indios der Spanjaarden, die het
zuidelijk gedeelte van Luzon bewonen, en de met hen ver-
verwante stammen der Bisaja\'s, op de naar dezen genoemde
eilanden. In het noorden van Luzon en in de binnenlanden
der andere eilanden woont nog een groot aantal gedeeltelijk
onafhankelijke heidenen, die voor een goed deel blijkbaar
van hetzelfde Maleische ras zijn, waartoe ook de Tagala\'s
behooren, maar ook voor een deel als stamgenooten der Pa-
poea\'s kunnen beschouwd worden, van welke zij echter
op sommige punten zoozeer verschillen, dat Wallace die
stamverwantschap bepaaldelijk ontkent. Deze laatste noe-
men de Spanjaarden Negritos, het Maleische ras noemt ze
Aeta\'s; men vindt ze op de beide groote en waarschijnlijk
ook nog wel op vele der kleinere eilanden. De andere,
evenals de pasgenoemde door de Spanjaarden onder den
algemeenen naam van Infieles begrepen, bedragen op Lu-
zon een 200,000 zielen, die onder een groot aantal ver-
schillende stamnamen bekend zijn. Men verdeelt ze in twee
-ocr page 217-
203
hoofddeelen: dezulken die uit vermenging van Maleiers en
Negritos zouden gesproten zijn, de zoogenaamde Igorroten,
die meer zuidelijk, en de Tingianen, die men voor afstamme-
lingen van Chineezen of Japanneezen en Negritos houdt en
die meer noordelijk wonen; of deze verdeeling echter voor
allen doorgaat mag men zeer betwijfelen. De merkwaardigste
zijn de Igorroten, die op den bijna 2000 meter hoogen berg
Ysarog, hun zelfstandigheid en hun oude zeden steeds hebben
bewaard, zich van de Negritos door veel hoogere ontwikkeling
onderscheiden en o. a. zeer bedreven zijn in het smelten van
het daar in groote hoeveelheden voorkomende kopererts en
het vervaardigen van koperen ketels. — Op Mindanao is het
aantal dier Maleische heidenen nog wel viermaal grooter dan
op Luzon. Zij komen er met de Bataks, Dajaks en Boegi-
neezen in vele bijzonderheden overeen en zijn allen koppen-
snellers. — Verder zijn er een 200,000 Chineezen, de in
het land van Tagaalsche moeders geborenen medegerekend,
en ruim 13,000 Europeanen en Creolen. De geheele bevol-
king wordt op ongeveer 5 miUioen zielen geschat, van welke
een tiende gedeelte uit nog onafhankelijke wilden bestaat.
De officieele opgaven zijn echter zeer uiteenloopend en on-
nauwkeurig.
Daar het Spaansch slechts de officieele taal is, heerscht er
een groote verscheidenheid van talen; het meest verbreid
zijn het Bisaya en het Tagalog.
§ 188. De Spaansche bezittingen in Oost-Indië zijn in 50
provinciën en districten verdeeld, van welke 30 op Luzon,
5 op Mindanao, terwijl de overigen de kleinere eilanden om-
vatten. Op Luzon worden de provinciën op een paar uitzon-
deringen na door alcaldes bestuurd; op de overige eilanden
door gouverneurs. Onder dezen staan de gobernadorcillos,
dat zijn de gouverneurs der pueblos of dorpen. De hoofdin-
komsten dier alcalde\'s bestaan in den handel, dien zij voor
eigen rekening mogen drijven tegen afstand van een gedeelte
-ocr page 218-
204
van hunne bezoldiging. Feitelijk heeft echter de cura (pastoor)
veel meer invloed dan de gobernadorcillo.
De kapitein-generaal, eigenlijk de vice-patrono, der Spaan-
sche bezittingen wordt voor zes jaren benoemd en heeft naast
zich een cabo segundo of asesor, als \'t ware een verant-
woordelijken minister. Deze en andere aanzienlijke beambten
kan de kapitein-generaal tot een raad bijeengeroepen, aan
wier uitspraak hij echter niet onderworpen is. De finantiën
staan onder een superintendente da la hacienda. De hoofd-
bronnen der inkomsten van den Staat zijn: een hoofdgeld
van H piaster van de inlanders; de monopoliën van de
tabak, palmwijn en areka-noten; de tollen, de pacht der
hanenvechtbanen en eenige kleinere.
Manila, de hoofdplaats, aan eene ruime baai, heeft 12 tot
15,000 inwoners en 150,000 in de acht voorsteden, van
welke Binondo, als het kwartier der vreemde kooplieden, in
wier handen alle groote zaken zijn, het belangrijkste is.
Op Mindanao, om de overeenkomst met de Molukken ook
wel Maloeko-besar geheeten, zijn de noordwest- en de oost-
kust aan Spanje onderworpen en ligt aan den zuidwestelijken
uithoek, aan de straat Basilan, de vesting Zamboanga, de
voornaamste na de citadel van Manila. Aan de zuidwestkust
ligt de groote golf der Ilanoens of Lanoens, waar zich voor-
namelijk aan den westelijken oever de staatjes van dat als
zeeroovers zoo beruchte volk bevinden. Het zuidelijke ge-
deelte des eilands staat onder den sultan van Mindanao,
o
wiens hoofdplaats Selangan bij de monding van eene aan-
zienlijke rivier aan de bovengenoemde baai gelegen is. Ter-
wijl de Ilanoens, de onderdanen van dezen sultan, moros, d. i.
mohammedanen zijn, is het westelijke gedeelte des eilands
geheel door onafhankelijke alfoeren bewoond, onder welke
de Manobos de voornaamste zijn. De eersten worden op ruim
200000, de heidenen op 300000 zielen geschat, terwijl het
aantal christenen op dit eiland nog geen 200000 bedraagt.
-ocr page 219-
205
§ 189. Van het Maleische schiereiland is het noorde-
lijke gedeelte nog zeer weinig bekend, zoodat het voldoende is
de namen der staatjes Legor (en op gelijke breedte aan de
westkust het eiland Salang of Pau Oedjoengsalang (Junkcey-
lon) aan den ingang der straat van Malakka), Sanggora, Pa-
tani, Kalantan en Trengganau aan de oostkust en aan de
westkust Kedah te noemen, die alle in meerder of minder mate
aan Siam onderworpen zijn. De afstammelingen vanMaleiers
en Siameezen, zooals er hier vele zijn, worden door de eer-
sten Samsam genoemd. In het zuidelijke gedeelte van het
schiereiland liggen de Engelsche bezittingen en een aantal
onafhankelijke Maleische staatjes.
§ 190, De Engelsche bezittingen bestaan uit drie provin-
ciën, te zamen onder den naam van Straits Settlements een
gouvernement vormende, dat een oppervlakte beslaat van
ongeveer 70 □ mijlen met een bevolking van 350000 in-
woners. Het zijn Wellesley met het daarvóór liggende eiland
Poelau Pinang (hpl. Georgetown), geheel in het noorden, aan
Kedah grenzende; Malakka met gn. hoofdplaats en hetland-
schap Naning; en het eiland Singapore met de stad van ge-
lijken naam, de hoofdplaats van het gouvernement. Tusschen
Wellesley" en Malakka liggen de Maleische staten Pèrak, waar-
van in 1874 een gedeelte door Engeland geannexeerd werd,
en Salangor; ten zuiden van Malakka en de geheele zuidpunt
beslaande Djohor, dat onder Engelsch protectoraat staat, en
aan de oostkust, benoorden dit laatste en grenzende aan
Trengganau, Pahang, vroeger met Djohor eene onderhoorigheid
uitmakende van het rijk van Malakka. — In het binnenland
liggen een aantal kleine staatjes, die onder den naam van.
Menangkabausche staten of van de Nageri-sembilan (d. w. z.
de negen negorijen) bekend zijn. Volgens de overlevering
namelijk is, lang nadat zich de Maleiers reeds op het schier-
eiland gevestigd hadden, eene kolonie van het eiland Sumatra
de straat van Malakka overgestoken en heeft zich in het
-ocr page 220-
206
binnenland met de oorspronkelijke bevolking vermengd en
daar negen staafjes gesticht, die aan den sultan van Malakka
en later aan dien van Djöhor schatplichtig waren. Na verloop
van tijd stonden vier daarvan tegen dezen op en noodigden
een lid van het Menangkabausche stamhuis op Sumatra uit
om het bestuur over hen op zich te nemen. Deze staten
waren: Soengei-Oedjoeng, Rembau, Djöhol en Srimenanti.
In de laatste resideerde de vorst. Tegenwoordig hebben
deze staatjes zich in een aantal kleinere opgelost.
§ 191. Het schiereiland is in de lengte door eene bergketen
doorsneden, die aan de landengte Krah begint en zich tot
kaap Remoenia uitstrekt. De hoogste harer toppen, zoo als
de berg van Kedah en de Ophirbij Malakka, bereiken nog
niet de hoogte van 2000 meter. Vulkanen kent men er geen.
Van de kustrivieren schijnen die van Pèrak en van Pahang
de voornaamste. De producten des lands komen het meest
met die van het eiland Sumatra overeen, terwijl daarenboven
de grond bijzonder rijk is aan tin. De artikelen van uitvoer
zijn: rijst, tin, goud, peper, ivoor, rotting, gambir, enz.
§ 192. De inwoners zijn voor het grootste deel Maleiers.
De metalen worden hoofdzakelijk door Chineezen geëxploi-
teerd. In de binnenlanden wonen echter heidensche volk-
stammen, die van de Maleiers verschillend zijn en door
o
dezen met den algemeenen naam van Orang-benoea bestem-
peld worden. In de meer noordelijke streken zijn de Semang,
zuidelijker de Djakoen de meest bekende stammen dier oor-
spronkeüjke bewoners. Ze zijn ongetwijfeld stamverwanten
van die van noordelijk Sumatra, Borneo, de Molukken en
de Philippijnen.
-ocr page 221-
AANTEEKENINGEN.
1 bl. 1). Men kan zich den Indischen archipel voorstellen als ingesloten
door het kwadrant, dat met een straal van 30\' van den evenaar uit zijn
noordelijkste punt wordt getrokken. Een derde van die ruimte wordt alleen
door Sumatra en het Maleische schiereiland benevens een klein gedeelte van
de kust van Kambodja en van Borneo en overigens geheel door de Chineesche
zee ingenomen. De beide anderen bevatten in het noorden de Philippijnen,
in het zuiden de overige eilanden van den archipel met een gedeelte van
Nieuw-Guinea. — Op deze wijze heb ik getracht in eene zoo eenvoudig
mogelijke geometrische figuur de ligging en de verhouding van de land-
massa\'s in den Oost-Indischen archipel te doen uitkomen, en daarbij aan
te toonen, hoe deze voor het binnenlandsch verkeer veel bevorderlijker is,
dan wanneer hare groepeering meer in de lengte, in plaats van om een
middelpunt, geweest ware, — en door het bepalen van rationeele, zij \'t
dan ook geheel fictieve grenzen, eene voorstelling van de verhouding van
land en water in dat gedeelte der aarde mogelijk te maken. Zoo voorge-
steld, wordt de verbeelding zeker minder geprikkeld dan door eene verge-
lijking, in dit formeele opzicht, met West-Indie, zooals de Duitsche geogra-
phen, op het voetspoor van C. Ritter, die maken ; maar ik heb niet kun-
nen besluiten deze, zelfs op de autoriteit van zulk een naam, in den tekst
te plaatsen.
*) De eerste heift dezer aanteekening was bij de eerste uitgaven in den
tekst opgenomen. Hoewel de juistheid der voorstelling handhavend, heb ik
gemeend haar liever naar de aant. te moeten overbrengen, omdat zij eenige
zwarigheden oplevert, die bij het begin eener schets, als dit werkje beoogt
te geven, liever vermeden moeten worden.
-ocr page 222-
208
2 bl. 2). De bepaling der juiste grootte van de Oost-Indische eilanden
laat, zooals van zelf spreekt, nog veel te wenschen over. Zoo stelt bijv.
Melvill van Carnbee, die in het Tijdschrift voor N. I., V. 2. en den Moni-
teur des Indes, II p. 388 vg., een aantal zulke opgaven gedaan heeft, Soem-
bawa op 278 vierk. g. m., terwijl Zollinger, in zijne beschrijving van dit
eiland, het i kleiner stelt. Na de vier Groote Soenda-eilanden volgen in
grootte Timor, op 613, Ceram op 312, Flores op 300, Halmaheira op 292,
Soemba op 231, Bangka op 230, Soembawa op 222, Boeroe op 170, en
verder Bali, Lombok, Madoera en Blitoeng, elk op meer dan 100 vierk.
g. m. geschat, doch ik twijfel er aan of het laatste de 75 haalt en ook de
drie andere kunnen zoo groot niet zijn. Ook de berekening van de opper-
vlakte der grootere eilanden vereischt noodwendig herziening. Ter vergelij-
king voeg ik hierbij: Groot-Brittanje circa 3940 vierk. g. m., Ierland 1500,
Sicilië 420, Sardinië 430, Corsica 150; ons lond 597, Noord-Holland 48
vierk. g. m.
2* bl. 3. Aan dit praehistorisch Zuiderland was door Dr. P. L. Sclater
de naam van Lemuria gegeven naar de lemmet of halfapen, die de meest
eigenaardige diersoort zijn, welke Madagascar en Celebes gemeen hebben.
Verg. Wallace\'s Insulinde, vert. Veth bl. 485.
8 bl. 3). Zulk eene verdeeling in groepen blijft fictief, zoolang geen gron-
dige studie is voorafgegaan. Zoo zouden bijv. Timor en de zuidelijke Moluk-
kon zeer wel kunnen blijken geographisch bij Nieuw-Holland te behooren,
en de Zuidooster-eilanden, de Aroe-eilanden ingesloten, bij Nieuw-Guinea.
Zelfs Ceram en het grootste gedeelte van de Molukken-groep zou kunnen
blijken in nauwer physisch verband te staan met de eilanden, die ten oos-
ten, dan die ten westen daarvan liggen.
* bl. 7). Dat men met zulke voorbarige besluiten echter falen kan, schijnt
de Kinibaloe in het noord-oosten van Borneo te bewijzen, die bij de jongste
beklimming gebleken is eene granietmassa te zijn zeker meer dan 11000
voet hoog.
6 bl. 8). A. von Humboldt stelt in zijn Kosmos, IV, p. 405, te veel ver-
trouwen in den vulkanen-catalogus van Junghuhn, waarvan hij zegt, dat
die niet is eene oppervlakkige schatting, maar eene werkelijke optelling.
De verdiensten van Junghuhn zullen er niet door lijden, wanneer wij dat
oordeel van von Humboldt niet onderschrijven. De Javaansche vulkanen
kende Junghuhn zooals niemand vóór hem, maar voor hetgeen hij buiten
Java en een deel van Sumatra opgeeft, heeft hij de oogen van anderen
moeten gebruiken, die lang zoo goed niet zagen als de zijne. Reeds vroeger
gaf ik eene proef, hoe het met de vulkanenkennis in de buitenbezittingen
gelegen is (Reinwardt\'s reis, p. 552 I). Daarbij komt, dat er, sedert Jung-
-ocr page 223-
209
huhn zijn catalogus gaf in het 2de deel van zijn werk over Java, beschry-
vingen zijn in \'t licht gekomen, waardoor het aantal, dat hij opgeeft,
grooter wordt. Zoo komt bij hom op Soembawa alleen de Tembora als
vulkaan voor, terwijl er nog wel 15 buitendien gevonden worden, al zijn
die ook niet meer werkzaam.
6  bl. 8). Dat die voren geheel anders zijn dan de barrancas der Kanarische
en Zuid-Amerikaansche vulkanen, neemt ook von Humboldt aan, 11. p. 329.
7  bl. 9). Voor dat Junghuhn deze verklaring gaf, meende men, dat die
modder uit den krater zelf voortkwam; vgl. Vogt, Geol. und Petrefacten-
kunde, II p. 116).
8  bl. 9). Ook in den vulkaan van Makian, dien de Heer C. de Groot in
1854 beklom, was toen geen spoor van tegenwoordige werkzaamheid te
ontdekken. De laatstvoorgaande uitbarstingen, voor zoover die bekend zijn,
hadden plaats in 1646 en 1760, en de vulkaan was daarbij geheel vanéén
gereten. In de laatste dagen van 1861 werd men op treurige wijze gewaar,
hoe eene rust van eene eeuw nog niet eene eeuwige rust is. — De kennis
van de vulkanen in de buitenbezittingen laat nog zeer veel te wenschen
over: zie mijne Bijdrage tot de geschiedenis van den vulkaan van Ternate,
in het Tijds. van het Kon. Instituut v. N.-I. N. R. IL, waaruit blijkt, hoe
zelfs nog de eruptie van 1812, om van geen vroegere te spreken, zoo wei-
nig bekend is geworden, dat Junghuhn dien berg van 1673, het laatste
jaar waarvan Valentijn eene uitbarsting vermeldt, tot 1838 in rust laat ver-
keeren. Zie voor den vulkaan van Makian ook mijne aant. in Reinwardt\'s
Reis, pag. 477 en voor de eruptie van 1760 ald. p. 639.
9 bl. 10). Voor alles wat de vulkanen betreft is Junghuhn\'s werk over Java
mijn hoofdbron geweest. Jammer dat dit werk niet, in plaats van alle vul-
kanen afzonderlijk te beschrijven, eene algemeene beschrijving daarvan
geeft, waardoor herhalingen vermeden en de lectuur voor het algemeen
aangenamer en leerzamer zoude geweest zijn. Ik moet overigens eens voor
al doen opmerken, dat ik hier, gelijk overal waar er sprake van wezen
kan, vooral het karakteristiek Oost-Indische heb trachten op te geven.
1° bl. 12). Bij de zeeën is het altijd goed ook op de vreemde, en natuur-
lijk vooral op de Engelsche benamingen te letten, die soms van de onze
verschillen. Zoo vindt men op de Algemeene kaart van de Nederlandsche
overzeesche bezittingen van den Heer Bogaerts te Breda, — de beste voor de
Oost-Indische bezittingen die ik ken — Harafoera-zee, wat Engelsch is, in
plaats van Timor-zee. Zoo staat daar ook Groote oceaan, een naam haar door
Fleurieu gegeven en dien ik ook wel verkieslijk acht boven andere, doch
waarvan het Engelsche South-sea, eene vertaling van den eersten naam,
14
-ocr page 224-
210
dijn zij bij hare ontdekking kreeg, en Magelhaens\' Oceano Pacifico in het
gebruik machtige mededingers zullen blijven.
11  bl. 13). Zie de fraaie beschrijving van de Java-zee door M. H. Jansen,
in diens vertaling van Maury\'s werk, The physical geography of the sea.
Jammer dat wij ook van de andere Oost-Indische zeeën zulk eene beschrij-
ving niet hebben.
11* bl. 13.) Dit verschijnsel wordt veroorzaakt door het zachte licht van
ontelbare phosphoresceerende diertjes, evenals de witte kleur van den melk-
weg het gevolg is van de ontelbare menigte flauw lichtende sterren.Vlg.de
waarneming van Trébuchet in Petermann\'s Mitth. 1861, bl. 148.
12  bl. 15.) Voor dit hoofdstuk heb ik veel gebruik gemaakt van Zollinger\'s
werkje, Ueber die Gewitter und andere damit verwandte meteorologische
Erschcinungen im Indischen Archipel, Zür. 1858, een boekje dat in de
uitvoerige bibliographie van Nederl. Indië in het Aardrijksknndig en Statis-
tisch Woordenboek nog bij te voegen is.
18 bl. 18.) Men beweert, dat de oostmooson bewesten eene lijn bezuiden
Banda naar de zuidkust van Celebes en verder over Borneo getrokken, droge,
beoosten die lijn natte winden medebrengt. In het aangehaalde werk van
den Heer Jansen wordt de lijn zóó bepaald en de reden van het daarmede
samenhangende verschijnsel ontvouwd. Ik heb echter, met behulp van zoo
vele opgaven als ik vinden kon, die lijn niet op die wijs kunnen traceeren,
maai\' eene slingerlijn verkregen, die alleen van de richting der bergen af-
hing; zoodat ik voor alsnog geloof, dat wij hier geen ander natuurverschijn-
sel hebben, dan het bekende op de kusten van Dekan, en ik die bewering
dus gegrond acht op eene oude meening, die in den compagniestijd, toen
men het verschil in weder op Java en Ambon telkens moest opmerken,
ontstaan en daarna nooit meer betwijfeld is. — Ook op Portugeesch Timor
is het gebergte de oorzaak van een dergelijk verschijnsel.
1* bl. 18.) Op de westkust van het Maleische schiereiland groeien de
westelijke winden soms tot halve orkanen aan, die men, als uit de richting
van Sumatra komende, Sumatra\'s noemt. Earl beschrijft er een in zijn
„Eastern seas" bl. 354. Uit de richting dier zeewinden is de benaming van
„ boven-den-wind," zoo als de Maleiers in hunne taal zeggen, voor het
westen, en van „ onder-den-wind" voor het oosten, te verklaren.
1** bl. 18.) Volgens de tabellen van Bergsma (Observations made at the
maynetical and meteorological observatory at Batavia
vol. IV 1876—\'78) was
de gemiddelde dagelijksche regenval te Batavia 5.3 m.m. en wel in Jan. en
Febr. het grootst (13.0 en 12.6) en in Juli en Aug. het minst (1.8 en 1.6)
Naarmate men verder van de kust gaat, vermeerdert echter de neerslag en
-ocr page 225-
211
ook het aantal regendagen. Deze waren te Batavia over de jaren 1864—\'68
gemiddeld 149.6 per jaar, terwijl Mr. S. C. .1. W. van Musschenbroek mij
mededeelde, dat hij te Buitenzorg over 1868—\'72 jaarlijks gemiddeld 286
regendagen verkreeg. Te Karang-anjar (Bagelen) mat hij 8000 m.m., dus
bijna viermaal zoo veel als het gemiddelde cijfer voor Batavia. Bij zoo
groot verschil, reeds op Java, is eene vergelijking met Nederland nog wat
gewaagd.
i
\'5 bl. 18.) De bekende vormen der wolken zouden, naar men zegt (Verh.
Kon. Akad. v. Wet. dl. VIII, bl. 341), in Indië met nog twee moeten wor-
den vermeerderd, de torenwolken en het afbeeldsel van bergen en landen,
bij den zeeman bekend onder den naam van boterland.
1« bl 19.) Zie het Tijdsch. v. het Kon. Inst. v. N. I. N. R., III, bl.160:
„Voorts veroorlooft de schrijver (de heer von Gaffron) zich nogmaals de
aandacht der Regeering en van de wetenschappelijke wereld op het land-
schap Snamang te vestigen, vermits dit landschap met der tijd dezelfde
vermaardheid verwerven zal, die thans aan Californië en Australië ten deel
valt" Snamang ligt in het zuiden van Borneo. De Heer von Graffron noemt
daar ter plaatse ook nog andere streken, aan welke hij dezelfde toekomst
voorspelt.
17  bl. 20.) Voor de botanische namen, die ik meende, dat hier niet mochten
ontbreken, ben ik natuurlijk de Flora van Professor Miquel gevolgd. Hij
beschrijft daarin slechts de phanerogamen (en daarom heb ik mij in mijn
overzicht dan ook maar niet aan varens, mossen en dergelijke gewaagd) en
daarvan meer dan 9000 soorten, die in het eerste supplement op dat werk,
dat uitsluitend de flora van Sumatra behandelt, reeds met een groot aan-
tal vermeerderd zijn. De Heer Hasskarl heeft in zijne „ Aanteekeningen
over het nut door de bewoners van Java aan eenige planten van dat eiland
toegeschreven, samengesteld uit de berichten van inlanders," het aantal van
die „eenige" tot op over de 900 gebracht.
18   bl. 30.) Over ebbenhout zie ook mijne aant. op Reinwardt\'s Reis,
bl. 593, waarvan ik dit overneem: „ In den compagniestijd werd het ebben-
hout van Mauritius gehaald, waar de qualiteit geacht werd beter te zijn,
wat echter Rumphius alleen aan het kappen toeschrijft. Ik weet niet, of
men ooit onderzocht heeft in hoever dit waar mag wezen, en of door betere
behandeling een beter product zou te verkrijgen zijn. In den handel komt
het Boeroesche hout niet.
18* bl. 34.) Zie over de widoeri de „ Mededeelingen omtrent grondstoffen
wit het oostelijk gedeelte van onzen Indischen archipel" van Mr. S. C. J.
W. Musschenbroek, bl. 55 vg.
-ocr page 226-
212
18 bl. 14.) Het verdient de aandacht, dat terwijl de Portugeezen vooral
smakelijke vruchten uit Amerika in den archipel hebben overgebracht —
daarmede een contrast leverende met de Nederlanders van later, dat geheel
in het voordeel van dezen is — en dezen ook nog tegenwoordig door de
Europeanen gewoonlijk voor de beste gehouden worden, er toch ook onder
de meer nuttige cultuurgewassen zoo vele zijn, die van elders zijn aange-
voerd en dat de inlandsche zoo weinig door cultuur schijnen te zijn ver-
edeld. Uit een cultuur-historisch oogpunt zou het van belang zijn dit onder-
werp aan een opzettelijk onderzoek te onderwerpen. Op zichzelf was de
weelderige tropische natuur van den Oost-Indischen archipel niet voor de
ontwikkeling van den mensen geschikt, hoe paradijsachtig het ook klinkt,
wat men zoo dikwijls leest van overvloed van levensmiddelen, die de in-
boorlingen zich zonder eenigen arbeid door de milde natuur zouden zien
aangeboden. Vergelijk § 87 en voorafgaande. Ook hier geldt de regel van
Hesiodus:
20* bl. 43.) Voor de verhouding der verschillende gewassen op Java met
Madoera (afd. Pamakassan) — voor de buitenbezittingen heeft men weinig
of geen gegevens — diene het volgende staatje, aan het kol. versl. van
1880 ontleend.
Buiten de vorstenlanden en de particuliere landen bedroeg de bouwgrond
2,929,644 bouws, waarvan onbeplant 122,653 bouws, of bijna 70 pet. Voorts
(alleen wat de geslaagde aanplantingen betreft) met
Djagoeng. . . . 425,624 bouws
Katjang .... 138,124 „
Suikerriet . . . 66,342 „
Tabak..... 49,110 „
Indigo.....13,834 „
Kapas...... 8,151 „ (sterk afnemend)
andere voedingsgewassen (ketella, boled, cassave enz.) 361,845 bouws.
21 bl. 43.) Hier en bij het dierenrijk mis ik gidsen als de bovengenoemde
Flora. Voor de viervoetige dieren is daar nog de verhandeling van Dr. S.
Muller in de „Verhandelingen der natuurkundige commissie", maar ik ben
overtuigd, dat deze tegenwoordig voor veel uitbreiding vatbaar zijn. Voor
de vischfauna zullen wij spoedig een klassiek en kostbaar werk rijk zijn,
dat zeker ook wel tot eene meer populaire beschrijving zal kunnen aan-
leiding geven. Het is een onbegonnen werk om uit het werk van den heer
Schlegel bijvoorbeeld, die aan de Indische fauna zooveel zorg heeft besteed,
het Indische element zuiver te elimineeren. Intusschen zullen er zoölogische
werken of nommers van tijdschriften genoeg zijn, die tot eene betere voor-
stelling der Oost-Indische fauna hadden kunnen aanleiding geven, dan de
mijne is. In de geographie is een samenwerken van velen volstrekt noodig.
-ocr page 227-
213
22   bl. 44.) Bijvoorbeeld in de werken van Muller en Schwaner en in
de bovenaangehaalde beschrijving (n°. 16) van een deel van Borneo\'s
Zuidkust.
23  bl. 43.) De heer Bleekrode, Hoogleeraar in de Mineralogie aan de
Delftsche Akademie, heeft dit indertijd wel voor mij willen onderzoeken.
23* bl. 55.) Volgens mededeehng van Mr. van Musschenbroek, die proe-
ven nam om de giftigheid van sommige slangensoorten, waaromtrent twijfel
bestond, te onderzoeken, zijn er 18 soorten giftige slangen, meerdere daar-
van sterk vertegenwoordigd.
2* bl. 60.) Tjetti is het Tamilsche setti, dat aldus wordt uitgesproken,
de naam van de derde of koopliedenkaste of van een lid daarvan. Een
andere naam waarmee de volken van zuidelijk Dekan genoemd worden, is
Tjoelija, die met dien van het vroegere rijk Tjola, in die streken gelegen,
in verband staat.
25  bl. 61.) Zie n". 31.
26  bl. 62.) Over de bijzonder dunne bovenlip der Bataks zie v. d. Tuuk,
in de Aanteekening op Lassen\'s „Geschiedenis van den Indischen Archipel",
uit het Hoogduitsch vertaald door Dr. de Klerck, bl. 17.
27  bl. 62.) Lubach, „ Grondtrekken eener ethnographie voor Nederland".
Wat mij voorkwam uitsluitend betrekking te hebben tot de Zuidzee-eilan-
ders en de Papoea\'s, welke laatste de schrijver insgelijks tot den Maleischen
stam of „ Indo-Australischen hoofdgroep" brengt, heb ik weggelaten.
2« bl. 62.) Bleeker, in Tijds. v. Ned. Indië, 1849, II. bl. 179 (verg. IV,
2, bl. 135), en in Indisch Archief, I. 270.
29 bl. 64.) Latere onderzoekingen hebben de data van § 76 niet bevestigd.
De Dajaks en waarschijnlijk alle niet-gehindoeïseerde stammen zijn dolicho-
eejihalen.
Dit schijnt dus de grondtype. Is het brachycephalisme, zoo het bij
Javanen en Maleiers werkelijk bestaat, aan vermenging met Hindoes toe te
schrijven\'? Ook nam Dr. Swaving dien eigenaardigen typus der Madoereezen
en Boegineezen, waarvan hier sprake is, niet waar.
3° bl. 67). Het springt in \'t oog, dat mijn oordeel over den oorspronke-
lijken toestand der Maleiers geheel anders is dan dat van Crawfurd, die,
„History of the Indian Archipelago, II, pag. 85, het volgende zegt: „On
the evidence of language (wanneer men niets anders heeft dan woorden-
lijsten, gelijk de schrijver, allerongelukkigst), we may pronounce as to the
state of civilisation of such a nation that they had made some progress in
-ocr page 228-
214
agriculture, that they understood the use of iron, — had artificers in this
metal and in gold; perhaps made trinkets of the Iatter, — were clothed
with a fabric made of the fibrous bark of plants, which they wove in the
loom, — were ignorant of the manufacture of cotton cloth, which was
acquired in after times from the continent of India, — had tamed the cow
and buffalo, and applied them to draught and carriage, — and the hog
the domestic fowl and the duck, and used them for food. Such a nation,
in all probability, was in a state of social advancement beyond the ancient
Mexicans", enz. De voorwerpen onzer sympathie verschijnen ons zoo ge-
makkelijk in een licht, dat hen met eene aureole omgeeft; maar dat is een
verleidelijke gloed, die op den duur niet bestand is tegen den rustigen
glans van het licht der waarheid, waarbij alle sympathiën en antipathiën
verdwijnen. — Hoe gaarne ik overigens over dit niet onbelangrijke onder-
werp wat meer had uitgeweid, het kwam mij voor dat het hier daarvoor
de plaats niet was.
Wat van het aanbidden der hemellichamen op Timor gezegd is, heeft
eene opheldering noodig, daar men het anders verkeerd zou begrijpen, \'t Is
niet anders dan dat zon, maan en sterren daar ook onder de geesten zijn
opgenomen, volstrekt geen geregelde sterren-cultus. Het is daarom misschien
ook geheel onnoodig hier aan vreemden invloed te denken. Trouwens de
bedoeling van § 78 is ook geen andere, dan om op de mogelijkheid van
zulk een invloed te wijzen.
30* bl. 67.) Vgl. de latere aanteekeningen van prof. Pijnappel in de Bij-
dragen van het Kon. Inst. (III. 5. bl. 36).
31 bl. 68). Wij zagen boven reeds, dat de Orang Kling nog steeds in
menigte in den archipel aanwezig zijn, zoodat het verkeer tusschen het
vasteland en de 0. I. eilanden eigenlijk nog altijd voortduurt en er ten-
gevolge daarvan een aantal woorden uit hun taal in de Maleische is voor-
gegaan : dat aantal is evenwel niet van belang. Tusschen den archipel en
de westkust van Vóór-Indië en wel bepaaldelijk het noorden, Goezerate, moet
echter ook verkeer hebben plaats gehad. Ook overdit onderwerp blijft nog
veel te onderzoeken over. Wat nu reeds blijkt is het volgende:
In het „Précis de jurisprudence muselmane selon Ie rite CMfeite, par
Abou Chodja," uitgegeven door Mr. S. Keyser, Leyde 1859, komt op bl.
XXIII der inleiding dit voor: „Chose bien remarquable, 1\'Archipel ou du
moins 1\'ile de Java, se trouve couvert, si je puis m\'exprimer ainsi, d\'une
doublé couche de mahométanisme. Je ne parlerai pas de la couche ancienne,
qui probablement était de nature Hanafite; mais je m\'énoncerai brièvement
sur la couche plus récente, qui parait, suivant plusieurs indications, prove-
nir de Cairo; parmi ces indications il importe surtout de signaler Ie fait
-ocr page 229-
215
que, dans la grande mosquée, 1\'Azhar, a Cairo, c\'est en effet du Précis
d\'Abou Chodja et de plusieurs de ses commentaires qu\'on se sert a 1\'école
des hommes de la loi de la secte Chafeïte." Dit is, naar het mij voorkomt,
onjuist. De Hanafiten in Nederlandseh Indië staan zeker met die in Engelsen
Indië, alwaar die secte de heerschende is, in verband. Maar de Sjafeiten
komen uit Malabar: hier hadden zich reeds in de 9de eeuw Sjafeitische
mohammedanen, die van Guzerate kwamen, neergezet. Van hier uit is de
archipel geïslamiseerd. In de Maleische overleveringen schijnt de herinne-
ring hieraan bewaard te zijn, daar zij als eersten verkondiger van den Islam
op Sumatra eenen vorst van Matabar noemen, dien een Arabisch schip uit
Mekka onderweg zou opgenomen hebben. Voor dat Matabar, dat onbekend
is, lees ik Malabar.
\'1* bl. 72.) Over den primitieven vorm van het huwelijk vergelijke men
de scherpzinnige voorstelling van G. A. Wilken in de Indische Gids van
October 1880 en vg.
82 bl. 80). Ontwikkeling der kusten noem ik de verhouding tusschen de
minst mogelijke kustenlengte en de bestaande. Die eerste is de omtrek van
een cirkel van gelijke oppervlakte als het land, welks kustenontwikkeling
te bepalen is.
82* bl. 79.) Reeds het Jabadiu van Ptolemeus, het Jawa-dwipa, het
Gierstland der oude Hindoes, had zeker een veel ruimer beteekenis dan
Java alleen. Marco Polo e. a. noemen Sumatra uitdrukkelijk Klein Java;
Ibn-Batotea noemt een rijk Moel-Djawa, dat bezwaarlijk tot Java beperkt
geweest kan zijn; en op oude kaarten vinden wij den naam van Klein-
Java nu eens op Bali dan weer op Borneo toegepast, gelijk dien van Groot-
Java, ook wel op Australië. Zie o.a. de reproductie der kaart van den dau-
phin bij Major, The life of Prince Henry of Portugal, p. 448.
85  bl. 111.) Daar \'t hier slechts te doen is om hoofdzaken, komen die
spaarzame overblijfsels van vroegere bevolking of andere geïsoleerde gedeelten
der bevolking, zooals men die ook elders aantreft of zal leeren kennen,
maar waarvan er op Sumatra reeds enkele ontdekt zijn, hier niet in aan-
merking. Men vindt ze op dit eiland in verschillende streken, zoowel in de
binnenlanden der westkust (zie b.v. § 112), als in die der oostkust, in
Palembang en Siak. Men noemt ze ook wel Koeboe\'s. Zij worden door het
meer beschaafde deel der bevolking gewoonlijk als niet veel beter dan wil-
den beschouwd.
86  bl. 115). Kotta zou eigenlijk Koeta (d. i. een versterkt dorp) behooren
te zijn. Dergelijke woorden te veranderen zou wel iets hebben van de ver-
zenen tegen de prikkels te slaan. Het gebruik is machtiger dan een hoopje
-ocr page 230-
216
geleerden, wanneer het eenmaal algemeen is geworden. Sumatra, Bantam,
Ceram, Makassar, Riouw, moet men, dunkt mij, zóó geschreven laten en niet
meer in Soematra, Bantan of Bentan, Sèran, Mangkasar en Bijau verande-
ren; waartoe zou het ook dienen, wauneer ieder die woorden op de eerste
manier schrijft en zij dus volkomen hunne bestemming vervullen, dat
namelijk ieder terstond weet wat er mede bedoeld wordt? Ook moet men
wel in het oog houden, dat zoodra namen in een bepaalden vorm een kos-
mopolitisch karakter hebben gekregen, het maar niet meer zoo aangaat om
die vormen te veranderen, en althans niet, wanneer eene verandering van
dien vorm ook eene zeer merkbare verandering in de uitspraak zou mede-
brengen. Somtijds zelfs zou men erg in verlegenheid kunnen geraken, bij-
voorbeeld wanneer men den naam Celebes in oorspronkelijken vorm her-
stellen wilde. Doch waar het algemeen gebruik nog niet zulk een prikkel
is, die ons voortdrijft op een weg, dien wij puristen liever niet zouden wil-
len inslaan, is de zuivere vorm der woorden wel altijd te verkiezen boven
den verbasterden. Maar ook hier stuiten wij zoo dikwijls op moeilijkheden.
Meestal zijn plaatsnamen ons met incorrecte spelling of uitspraak overge-
leverd en zijn conjecturen, om er iets beters voor in de plaats te stellen,
niet mogelijk noch raadzaam. Zelfs wanneer de oorspronkelijke spelling be-
kend is, kunnen zich moeielijkheden opdoen. Zoo is daar bijv. de naam
Cheribon. De Engelsche ch wordt daarin terecht veranderd in een Holland-
schen medeklinker; Valentijn schreef een tsj; voor het gemak is tj verkies-
lijk, mits men dien samengestelden medeklinker dan maar evenzoo uit-
spreke. De ch heeft, behalve de uitspraak Cheribon, zelfs al Geribon in de
wereld gebracht; voor Keribon zijn wij nog bewaard gebleven, voor zoover
ik weet. Maar, volgens de Javaansche schrijfwijs ten minste, zou men nu
ü
verder Tjarebon moeten spellen en dit gaat toch niet aan bij de geijkte
uitspraak der klinkers in dat woord, waarbij de i reeds wat meer gewicht
gekregen heeft dan haar toekomt, en de a, eerst in de toonlooze e veran-
derd, die echter in de gewone spelling niet van de gewone e te onderschei-
den is, door den klemtoon den vollen éklank gekregen heeft. Ik maak van
deze gelegenheid gebruik om hen die het niet weten mochten, te zeggen,
dat de klemtoon in Javaansche en Maleische woorden op de voorlaatste
lettergreep valt, wanneer deze niet toonloos is, geen e heeft, zooals dat
bovengenoemde Tjeribon, gelijk ik het spel, maar waar de i in de plaats
van de e is gekomen en ook nu den klemtoon niet hebben mag. Dus Sa-
marang en niet Samarang, Sumatra, Celébes, maar in Borneo moet de
klemtoon op de eerste lettergreep vallen, dus Bórneo, niet Bornéo, omdat
de eo uit de Portugeesche schrijfwijs van Borne of Braune ontstaan is.
87 bl. 121). De Bataks noemen het eenvoudig Taho, „ het meer", waaruit
Junghuhn (Battalander I, p. 270) Daho zal verstaan hebben.
-ocr page 231-
217
88   bl. 123). Ik noem Marco Polo hier, omdat Junghuhn in zijn werk
Die Battalander auf Sumati a, II, p. 162, na op eenige gewaagde praemissen
de conclusie te hebben gegrond, dat het ontstaan van het kanibalisme bij
de Bataks op ongeveer het jaar 1630 te stellen is, de vraag oppert, of Marco
Polo of anderen reeds van die gewoonte gewag gemaakt hebben, zeer juist
besluitende, dat, wanneer zij dit niet doen, de waarschijnlijkheid vrij groot
is, dat dit afgrijselijk gebruik in hun tijd nog niet bestond, aangezien zij
het andere niet met stilzwijgen zoude voorbijgegaan zijn. Marco Polo, of-
schoon hij den naam Batak niet kent, spreekt echter van het menscheneten
als eene gewoonte der inboorlingen in drie rijken op Sumatra, die hij be-
schrijft (ed. Bürck. 1845, p. 524, 528 en 530).
88* bl. 124). Aangaande het Toba-meer verzamelde de heer E. J. Sillem
de verschillende berichten in het Tijdschrift van het Aardrijksk. Gen. III
bl. 82. Het Aardrijkskundig Genootschap bezit een album photografieën van
het Toba-meer, een geschenk van den directeur der Deli-maatschappij.
Zie verder over de Bataks de dissertatie van A. Schreiber: „ Die Batta\'s
in ihrem Verhaltniss zu den Malaien von Sumatra" (Barmen, 1874).
89   bl. 125). Vele kaarten van den grooten atlas van Melvill-Versteeg
munten niet uit door nauwkeurigheid of andere deugden, die men in kaar-
ten verlangt, en ontleenen hare waarde vooral aan de omstandigheid, dat
zij geen mededingers hebben (zie ook noot 41). Op de kaart van Palembang
breken een aantal rivieren door den Boekit Barisan heen, op die van Beng-
koelen doen zij dit niet. Ik geloof dat dit laatste juister is. Een duidelijk
overzicht van de verdeeling en de hoofdplaatsen der verschillende afdee-
lingen en gewesten mist men op de kaart van Palembang insgelijks, daar
alle verschillende gewesten er als afdeelingen op staan aangegeven en alle
hoofdkampongs (hier in den zin van voorname kampongs) er op dezelfde
wijs zijn aangeduid. — In de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad.
van Wetenschappen, VIII, bl. 331, vind ik in een stukje van den
Heer Schneither, Meteorol. waarnemingen te Lahat, van de vulkanen
Dempo en Sevillo (ot Ssrillo?) melding gemaakt, Welke is de laatstgenoemde ?
De kaart heeft geen naam, die ook maar in de verte aan dat woord gelijkt :
kan de G. Ringgit bedoeld zijn onder den naam van G. Semendo, het ge-
west waarin hij gelegen is? — Mijne voorstelling van de Lampongsche ge-
bergten wijkt af van die van Zollinger in zijne Beschrijving van die dis-
tricten in den 91en jaargang van het Tijdschr. v. Ned. Indië.
*0 bl. 155). In de eerste uitgaaf van dit werk heb ik die rivier de Walanae
of rivier van Tjenrana genoemd, maar nu blijkt uit de beschrijving van
„het leenvorstendom Boni" door J. A. Bakkers, in het 15de deel van het
Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde, bl. 13, dat deze beide
-ocr page 232-
218
namen niet alleen aan verschillende rivieren toekomen, maar er schijnt
daaruit tevens te blijken, dat de eene noch de andere iets met dat meer
te maken heeft, zoodat ik niet eens meer voor de waarheid der in den
tekst gegeven, hoezeer reeds verbeterde voorstelling durf in te staan.
") Deze moeilijkheid is thans door de mededeelingen van den heer B. T.
Matthes opgeheven en de tekst dienovereenkomstig gewijzigd. De Tjenrana-
rivier ontspringt uit het meer van Tempe, doch vereenigt zich bij Tempe
met de Bila-rivier, die uit het gebergte van Bila in het Latibadjongsche
komt. Tusschen Tempe en Sengkang neemt de Tjenrana ook de Walannae
(een naam die niets anders dan „de groote rivier" betcekent) op, die uit
het zuiden uit het gebergte van Bantaeng komt. Wegens de samenkomst
of ontmoeting dezer drie groote rivieren heet de Tjenrana van Tempe tot
Sengkang de La-Padodppa of „ontmoeter." Zie Tijdschrift v. h. Aardr. Gen.
II. bl. 372.
41 bl. 16-1). Ik heb voor de Minahasa naar eigen berekening en gissing
eene geographische schets moeten ontwerpen: de kaart van Melvill geeft
mij zelfs in de verte niet wat ik van die kaart had meenen te mogen
verwachten. Geïsoleerde bergen vind ik er op, maar van algemeene verhef-
fing of daling van het terrein geen zweem. Uit eene opgaaf van verschil-
lende hoogten, die er bijgevoegd is, kan men gelukkig nog de gevolgtrek-
king maken, dat het wit van de kaart ten minste geene uitgestrekte vlakte is.
*) Sinds Prof. Pijnappel dit schreef, hebben wij van Mr. S. C. J. W.
van Musschenbroek in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genoot-
schap, dl. IV, eene uitmuntende kaart van Tomini of Gorontalo met
bijgevoegde „toelichtingen", die voor de producten in het oostelijk deel van
den archipel nog worden aangevuld door de „Mededeelingen omtrent grond-
stoffen uit het oostelijk deel van onzen Indischen Archipel, die, meer al-
gemeen bekend, bij ons ruimere toepassing zouden kunnen vinden, voor
onzen handel en nijverheid van meer belang zouden kunnen worden" van
denzelfden schrijver (Leiden, E. J. Brill).
«* bl. 166.) Selajar met de omliggende eilanden is in den laatsten tijd
het onderwerp geweest van eene uitvoerige studie (met kaart) door prof.
P. J. Veth in Guido Cora\'s Cosmos, VI. 2.
48* bl. 169.) Verg. van Musschenbroek\'s bovenaangehaalde „Mededeelin-
gen" bl. 5. Reeds Valentijn trouwens stelt de juiste beteekenis van den
naam Molukken in \'t licht.
«» bl. 173.) Dat Papoea geen Maleisch woord is, dat ,kroesharig" betee-
kent, zooals men nog steeds opgeeft, maar de eigennaam van het volk,
die. omdat het kroeze haar een in \'t oogloopend kenmerk daarvan is, ook
-ocr page 233-
219
als bijvoeglijk naamwoord met die beteekenis is gaan gebruikt worden, heb
ik reeds in de Bijdragen van het Kon. Inst. v. Ned. Indië, II, pag. 351,
trachten waarschijnlijk te maken. Dat echter die naam van Indisch -
Javaanschen oorsprong is en eenvoudig „oosterlingen" zal beteekenen, was
mij toen niet in de gedachte gekomen.
** bl. 173.) De uitdrukking Radja ampat, d. i. de vier vorsten, die ik bij
Van der Crab, „De Moluksche eilanden", bl. 320, vind, en waarmede de
radja\'s van „Misole, Waigioe, Salawati en Waigamme" bedoeld worden,
doet vermoeden, dat van die zes radja\'s op Waigioe er een, althans in naam,
het opperhoofd zal wezen.
45* bl. 174.) Ambon en meer bepaaldelijk de Ocliasers geschetst door
G. W. W. C. Baron van Hoëvell. Dordrecht, 1875.
46* bl. 177.) Banda en zijne bewoners door Mr. Herman Otto van der
Linden. Dordrecht, 1873.
47* bl. 187.) Vg. de aant. bij Wallace, Insulinde (vert.-Veth) I. bl. 10:
Op Timor zijn de meest gewone boomen Eucalypti, die anders zoozeer als
het eigenaardig kenmerk van Australië beschouwd worden. Vooral is op Ti-
mor Eucalyptus alba menigvuldig. Hij wordt hier kajoe poetih genoemd en
moet niet verward worden met den kajoe-poetihboom van Boeroe, Melaleuca
Cajuputi, waarmede hij niets gemeen heeft. In den drogen moeson staan
de Eucalyptusbosehjes met hun witte stammen schier geheel bladerloos
en wekken de herinnering aan een winterlandschap.
48* bl. 188.) K. Martin, Sedimente Timors, in de Beitrage zur Geologie
Ost-Asiens und Australiens.
49* bl. 201.) Bij deze cijfers, die sterk afwijken van de in den vorigen
druk opgegevene, gelijk verder bij de wijzigingen, hier aangebracht, volg
ik F. Jagor\'s „Reisen in den Philippinen". (Berlin, 1873.)