-ocr page 1-
jryw»J iVUi |
BR.I672.E.I7.
-ocr page 2-
-ocr page 3-
fW % IJ
\'
Y*) 1)1*               \\öi)l*
Na lijden verblijden.
DB VERLOSSZNTa
(\'•
VAN DEN BRIEL EN VLISSINGEN.
.................. . p
l)i\' lleere heeft prooi e ilingen aan <>u*
gedaan , dies zijn «ij verblijd.
I\'s. 138 : 3.
.................■.........
e. F. WAMELINK,
TÏPofdonderK>i:tr a\\i. Chr. School te HijterdtU.
\'\' *8*\' *
. \'■■•1 \'-                                                                                        -
- ■ :,-;\'
Pril» 15 Cent 85 Ei. ƒ 3.50, 50 Ei. / fi.DÜ, lüO Ei./ 11.00.
-ocr page 4-
-ocr page 5-
NA LIJDEN VERBLIJDEN.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
1573.                       1873.
Na lijden verblijden.
DE VERLOSSING^
VAN DEN BRIEL EN VLISSINGEN.
lic Ilccre heeft ptroote dingen aan üus
gedaan, ilii\'9 zijn wij verblijd.
Ps. 126 : 3.
DOOR
G. F. WAMELINK,
Hoofdutulerv.ijzer <t\\d. Clir. Sclioul te Nijverdal.
7. W O I. I. E,
J P. VAN DIJK..
-ocr page 8-
-ocr page 9-
I.
GEOOTE NOOD.
De l8\'8 April 1572! Kent gij dien datum? Weet ge, welk
eene groote weldaad de Heer toen aan ons Vaderland bewezen
heeft ? O, dat moet, dat wil ieder weten, die den Heer en
Nederland lief heeft. Met het oog op dien dag mogen we
wel zingen:
Vergeet nooit één van Zijn weldacligheden!
Vergeet ze niet; \'t is God, die z\' u bewees!
Ja, groot, zeer groot was ze, die verlossing, welke God op
wonderdadige wijze schonk, want hoort! hoe groot de nood,
hoe knellend het dwangjuk was.
Thans mogen wij vrij en ongehinderd den Heer naar ons
geweten dienen, liederen aanheffen tot Zijne eer, Gods Woord
hooren en lezen. Doch in de dagen, die den 1 April 1572
voorafgingen mocht men het op geen enkel plekje in ons land.
Filips II, die als graaf over Nederland regeerde, was
ijverig roomsch en wilde dat volstrekt niet dulden. Ieder moest
gelooven en doen — heel stipt ook — wat de Roomsche kerk
zeide. Dit konden en wilden vele Nederlanders niet, omdat
zij uit den Bijbel geleerd hadden, dat men alleen door \'t geloof
in den Heere Jezus en niet door \'t aanbidden der beelden,
noch door \'fc verrichten van andere goede werken, de zaligheid
-ocr page 10-
fi
verkrijgen kon. Zij hadden hierdoor een afschuw van de Roomschc
Kerk met hare afgoderij gekregen, en een vrccselijke haat
tegen de bceldcndienst, de biecht en alles, wat maar „paapsch"
was, vervulde hen. Zij dienden den Heer Jezus in geest en
waarheid en lazen dagelijks in den Bijbel. Dat was eene
zware misdaad, eene verregaande goddeloosheid, eene af-
schuwelijke ketterij in de oogcn van Filips. Wee die ketters,
die afvalligen van de II. Kerk ! Weg met hen naar de gevan-
genis, naar den brandstapel of naar de galg! — zoo klonk zijn
bevel. En duizenden, die geen ander kwaad gedaan hadden
dan in den Bijbel lezen, eene preek aauhooren, een psalm
zingen of een heilig beeld wat scheef aankijken, werden op de
vreeselijkste wijze gemarteld en ter dood gebracht. Dagelijks
rookten de brandstapels. Overal stonden de schavotten opge-
richt. Met duivelsche vreugde voerde men de arme Neder-
landers er heen. Geheel Nederland zuchtte en kromp in één
van angst. Men sidderde bij \'t miuste geluid; want ieder
oogenblik konden de woeste knechten van Alva komen. Deze
toch was door Filips na dien ontzettenden beeldenstorm, waar-
door meer dan 30Ü kerken vernield en van hare heilige voor-
werpen en sieraden beroofd werden, naar ons land gezonden,
om die „goddeloozen", die het heiligste durfden aantasten, eens
geducht te straffen.
N u, zulke daden van oproer en baldadigheid verdienden ook
wel straf. Zeer zeker! Doch wie was de schuldigste? Had
Filips de arme Nederlanders door priester-heerschappij en beel-
denspel, waarvan \'t volk een afkeer had gekregen en door vele
martelingen en gruwelen niet ten zeerste vertoornd, ja getergd ?
En om dan nog te zeggen: de ééne heeft het gedaan en de
andere niet tegengehouden, derhalve hebben allen den dood
verdiend; niet één mag vrij komen: rijk noch arm, aanzienlijk
noch gering, Koomsch noch Onroomsch, allen moeten sterven,
-ocr page 11-
7
een enkele slechts uitgezonderd! En om dan maar schuldigen
en onschuldigen, bij groot getal soms, naar schavot of brand-
stapel te voeren, dat is toch a 1 te erg, dat is onmenschelijk,
dat is duivclsch! En wat nog wel het ergste was? Dat iemand
gemarteld en vermoord werd, naar men zcide om de ketterij,
doch eigenlijk alleen — ja \'t is ontzettend! — alleen, om
zich van zijne schatten meester te maken.
Geen wonder, dat de arme Nederlanders beefden als ze
voetstappen hoorden naderen of de deur hunner woning geopend
werd; want hun vonnis was geveld , en elk oogenblik konden
ze gesleurd worden voor die wreede rechtbank, de Inquisitie
genoemd, en dan, ja dan volgde een zekeren en gruwelijken
dood.
De zwaarste belastingen werden uitgedacht en wee! dengene,
die er zich tegen durfde verzetten. Alva had bepaald, dat de
10de penning (d. i. van elke ƒ 10.— ƒ 1.—) moest betaald
worden van alle goederen, die de winkelier verkocht. Hij
vraagde niet of \'t recht en billijk was, of de wetten des lands
het veroorloofden. Hij eischte alleen geld. En wilde men
niet, Alva wist er wel raad op. Hij zou iederen weerspannige
in zijne eigene deur ophangen. Dan zou dat weerbarstige volk
wel wat gehoorzamer worden en wat vlugger leeren betalen. . . .
Ja, mijne vrienden, betalen, al was \'t ook de laatste cent,
die voor brood zoo noodig was.
Is dat eene Overheid, die God aanstelt en bestemd tot heil,
tot zegen van een volk? Is dat eene Overheid, die hare onder-
danen martelt en al dieper en dieper ongelukkig maakt, om
niet te rusten, voor allen den afgrijselijksten dood is aange-
daan, en dat enkel, omdat ze niet als slaven aan hare voeten
kunnen of willen kruipen?
Hoe groot was do nood! Hoe donker de toekomst, nietwaar? Van
waar zou hulp komen? Wie zou het arme Nederland redden uit
-ocr page 12-
8
de klauwen van dien wreeden dwingeland, Alva, die duizende hel-
pers, de eene al onmenschelijker dan de andere, in zijnen dienst had?
Wat zoude er van Nederland geworden zijn, zoo God niet
had gezegd: tot hiertoe en niet verder? Dan had Filips zijn
wensch verkregen, en Nederland ware onder het slavenjuk der
Eoomsche kerk gebleven.
God schonk uitkomst, mijne lezers! Hij gaf het een waar-
digen en edelen man, een Willem van Oranje in \'t hart, als
redder van het verdrukte Vaderland op te treden. O, vergeet
dien edelen Prins nooit. Door hem werd Nederland vrijgemaakt.
Hij had zijne bezittingen, ja alles, wat hij had, zelfs zijn
leven, niet te lief, om het voor onze arme voorouders op te
offeren. Hij streed, hij bad voor hen en deed, wat in zyn
vermogen was, om hen van die dwingelandij te verlossen. Geen
oogenblik slechts week dat arme verdrukte land uit zijne ge-
dachte; altijd, altijd was hij bezig, middelen tot redding uit
te denken. Te land streed hij met zijne broeders, — ook
mannen met edele en vroome harten — aan \'t hoofd van het
leger. Tot heden hadden zij echter altijd nog tegenspoed ge-
had, en één, Adolf, was reeds bij Heiligerlee gesneuveld. Ook
had de Prins van Oranje last gegeven aan allen, die er lust
in hadden, om op schepen te gaan en op zee den vijand te
bevechten. Verscheidene gevluchte edelen, kooplieden, matrozen
en anderen, menschen van huis en Vaderland, van vrienden
en bezittingen beroofd, hadden deze gelegenheid gretig aange-
grepen, enkelen helaas! om zich te wreken, anderen evenwel,
om \'t lieve Vaderland te redden.
Dat waren de Watergeuzen, die door hunne ruwe daden,
jammer genoeg! soms meer kwaad dan goed \'t reeds zóó zeer
verdrukte land aandeden en zich overal zóó gevreesd maakten,
dat ieder bij \'t hooren van dien naam angstig om zich heen
keek. Jammer genoeg, zeg ik. Doch kan het u verwonderen?
-ocr page 13-
g
Waren zij niet beroofd vran het dierbaarste? Hoe velen treurden,
om een vader > eene moeder of écn zijner liefste betrekkingen,
hun door een wreeden dood ontnomen ? Hadden niet enkelen
reeds zelf gezucht in den donkeren kerker of de verschrikke-
lijkste martelingen ondergaan? Werden ze niet vervolgd, als
wilde dieren, die geen recht meer hadden om te leven? Nog
eens. Was het wonder, dat soms hunne harten in wraak los-
barstten en zij in hunne wanhoop wreedheid met wreedheid
vergolden ? Toch.... de Heer had dit volk uitgekozen, om op
eene schijnbaar toevallige, doch wonderdadige wijze de eerste
uitkomst, de aanvankelijke redding te brengen.
II.
AANVANKELIJKE EEDDING.
De Watergeuzen waren rechte zwervers, eerste watervogels.
Even als de duif, die Noach uit zijne ark liet, vonden ook zy
nergens rust. Uit hun Vaderland verdreven, hadden zij geen
herbergzaam dak en velen geen bestaan. Dan vertoefden ze
hier, dan weder elders, of zwalkten op zee rond, uitgaande op
buit, of achtervolgd door den vijand. Spoedig echter zouden
ze een oord vinden, waar ze eens vrij konden ademhalen en
wel — in hun eigen Vaderland.
Twee schepen, met Watergeuzen bemand en aangevoerd door
Willem van Bloys Treslong bevonden zich in Februari 1572 in
de Zuiderzee. Door de vorst vastgeraakt, moesten zij bij het
eiland Wieringen ankeren. De Watergeuzen hadden het daar
echter zoo kwaad niet, want ze konden dagelijks aan land gaan.
Zoodra dit evenwel de Stadhouder van Bossu, die hun vijand
-ocr page 14-
10
was, vernomen had, zond hij er een troep Spaausch krijgsvolk
op af, met Jan Simonsz. Eol aan \'t hoofd. Deze eischte —
volgens \'t gebruik in oorlogstijd — de schepen van Treslong
op. De onverschrokken held wees hem echter op zijne kanon-
nen en antwoordde : „ik heb niets dan kruit en lood voor u
ten beste." Nu begonnen de Spanjaarden geweld te gebruiken.
Doch de Watergeuzen lieten zich niet zoo gemakkelijk inpakken.
Eenigen brandden er met de kanonnen zóó geducht op los,
dat Hol met de zijnen \'t hazenpad kozen; anderen hakten on-
dertusschen het ijs om de schepen weg, ten einde in de open
zee te komen. Dit gelukte. Treslong haastte zich nu, naar
de overige schepen der Watergeuzen te zeilen, die op de zuid-
kust van Engeland vertoefden. Hier kwam hij op \'t einde van
Maart behouden aan.
Nu was de vloot in zijn geheel en ongeveer 300 man sterk. Wat
zou men doen ? Daar stilletjes bij elkander blijven ? Dat kon natuur-
lijk niet. De Watergeuzen spraken daar lang en breed over, tot er
plotseling een einde gemaakt werd aan al dat praten door het
bevel van de koningin van Engeland, dat zij zich onmiddellijk
van daar moesten verwijderen. Tot heden was Engeland altijd
voor hen een veilig toevluchtsoord geweest; ze hadden daar
voedsel en klcederen mogen koopen. En nu, ook dat werd hun
nog niet gegund. Zoo vervolgde Alva — want zijn werk was
het — overal die ongelukkigen en zou niet rusten vóór het
bloed van den laatsten dier „oproerlingen" gestroomd had.
De Engclsche koningin was protestantsch en had daarom die
gunst den Watergeuzen toegestaan. Geruimen tijd reeds was
zij iu oneenigheid met Filips geweest. Alva stelde haar voor,
de zaak uit den weg te ruimen, doch dan moest zij ook die
zeeschuimers het land verbieden. Helaas! de koningin had meer
vrees voor oorlog met Spanje dau liefde voor die anno verdrukte
Nederlanders; zij stemde toe.
-ocr page 15-
11
Mismoedig lichten de Watergeuzen liet anker. Mismoedig,
want ze hebben geen brood. Waar zullen ze heen? Naar den
vijand. Dat is hun manmoedig besluit. Ze zullen, óf de
Spaansche schepen, die onder Boshuizen bij Texel liggen, aan-
tasten, óf een aanval wagen op de eene of andere Noordhol-
landsche stad.
Daar drijven ze heen, die schepen met bannelingen, voortge-
stuwd door Gods adem , bestuurd door \'s Heercn hand. \'t Zijn
er 24 in getal van verschillenden vorm en grootte, \'t Zijn
krijgsgaljoenen en visscherspinken, vliebooten en barken, meest
allen van overgebleven penningen uit eigen zak bekostigd uit
liefde voor \'t dierbaar Vaderland.
Klopt u \'t hart niet; stroomt u \'t Neerlandsch bloed niet
sneller door de aderen ? Want de mannen, daar aan boord,
zijn strijders voor \'t Vaderland en Oranje.
Zeggen zij het u niet die wapperende vlaggen en wimpels,
versierd met het: „Pro patria" — voor \'t Vaderland, — \'t orange,
Manche, bleu" — oranje, wit en blauw — of „\'t Vive Ie geux" —
leve de Geus? Ja helden zijn het, dapperen in den strijd. Dat
zult ge zien.
Eeeds hebben ze vijandelijke schepen in \'t gezicht gekregen.
Aller blikken zijn er heen gericht. Daar heen — zoo klinkt
\'t bevel.
Ziet! hoe zij zich reppen, hoe ze klimmen „als katten in
\'t want." Hoe klieft die vloot de golven! Hoe ras zijn die
rappe gasten den vijand op zij. Ecu oogenblik, en — één
schip is in hunne macht, \'t Is rijk beladen, \'t heeft ook eene
groote kist met geld. Nog een oogenblik, — daar hebben ze
er weer één, ook goed gevuld.
Dat is hun een goed voorteeken. Hoe verheugd zijn ze!
Wat krijgen ze goeden moed! Nu naar Texel! Doch de Heer
had het anders besloten. Plotseling wendt zich de wind om,
-ocr page 16-
12
drijft hun westelijk af en voert hun voor den mond der Maas.
Neen! bang zijn ze nu in \'t geheel niet. Ze dralen geen oogen-
blik. \'t Gaat de Maas op met volle zeilen. Brood, brood
moeten ze hebben; want alles is verteerd tot \'t laatste stukje
toe. Hoe! Wat? Maar onbedacht den vijand in de kaken
geloopen? Neen, niet onbedacht. Ze hebben zich goed be\'
raden. Den Briel is op \'t oogenblik zonder Spaansehe bezetting,
dat weten ze. Daar zullen ze brood voor den honger vinden,
daar.... doch ziet! Ze zijn reeds in de nabijheid der stad
gekomen en werpen het anker. Twee der schepen, onder bevel
van Marinus Brand en Daam, zeilen alleen voort.
Wij snellen hun vooruit naar de stad.
Hoe vreemd kijken de Brielenaars op! Wel verwachten ze
koopvaardijschepen; doch, dat er zóó groot een getal komen
zou, neen, dat hebben ze niet geweten. Dat het de Geuzen-
vloot is, daar hebben ze volstrekt geen erg in. De veerman
echter, Jan Pietersz. Koppestok ziet beter. Hij had juist eenige
personen van Maaslandsluis naar den Briel overgebracht. Op
\'thooren van \'t woord : „de Watergeuzen!", hadden deze zich
dadelijk laten terug brengen, aan land zetten, en snel als de
wind waren ze op den loop gegaan.
Koppestok echter, hij vreest niet. Hij is — hoewel in
\'t geheim — een vriend van die verschrikkelijke Watergeuzen.
Moedig roeit hij naar hen toe en vraagt naar Treslong. „Dat
is immers de dappere en edele zoon van onzen vroegeren baljuw!
Ja, hij herkent hem wel!"
Treslong van het goedgezinde hart des veermans overtuigd,
brengt hem bij den admiraal, zeggende: „dit is de rechte man,
om ons goeden dienst te doen."
Er was geen tijd tot veel praten, veel minder om te schrijven.
Daarom wordt Koppestok maar met eene mondelinge boodschap
naar do stad gezonden. Tot bevestiging zijner woorden wordt
-ocr page 17-
13
hem Treslongs zegelring, bij de Overheid wel bekend, mcdegc-
geven. Voor de poort gekomen, vindt hij die reeds gesloten;
doch wordt spoedig binnen gelaten. De saamgestroomde bur-
gers overladen hem met vragen. Hij echter stoort zich weinig
aan hunne nieuwsgierigheid en ijlt naar \'t stadhuis. Daar zijn
de Spaansch-gezinde Raadsleden, met de twee burgemeesters Jan
Pietersz. Nikker en Klaas Jansz. Koekebakker aan \'t hoofd,
reeds bijeen. Koppestok deelt mede: „dat de Graaf van der Marck,
Treslong en andere hoplieden van den Prins van Oranje, hem
den last hebben opgedragen, hun te verzoeken, twee afgevaar-
digden uit hun midden naar de vloot te zenden. Zij behoef-
den niets te vreezen; geen leed zou hun geschieden. De
vloot was alleen gekomen, om de stad van den 10den penning
en van Alva te verlossen."
Hoe beven ze van schrik en angst, die helden! Alle moed
is er uit. Geen wonder! Voor die Watergeuzen zijn ze ook
zoo bang! Want — zoo meenen zij — dat zijn immers geen
redelijke menschen, maar vreeselijke barbaren, die moorden en
plunderen en anders niet.
Hoe vele zijn er wel?" vraagt de oudste burgemeester Nikker
aan den veerman.
„Wel vijf duizend!" antwoordt deze los weg. Hij had ze
waarlijk ook niet geteld.
Vijf duizend! Daar valt niet mee te spotten. Dadelijk
zal men mannen zenden. Geen oogenblik mag langer gedraald
worden. Doch wie? Niemand had daar lust in. Ein-
delijk verklaren twee der Eaadsleden zich bereid, om het
waagstuk te ondernemen en vergezellen Koppestok. Intus-
schen maken de voornaamste burgers zich gereed, om, zoo-
dra \'t gevaar dreigt, het hazenpad te kiezen.
Van der Marck en Treslong waren reeds aan land gegaan. Zij
ontvangen de afgevaardigden in eene woning, in de nabijheid
-ocr page 18-
II-
der haren on deelen hun kort en gocil merlc, dat do stad
zich zonder cenige voorwaarde moet overgeven; geen roovcn en
plunderen zal plaats vinden; alleen \'t moet daar met Alva\'s
dwingelandij uit zijn. Twee uren geven zij tot beraad; doch
zoo na verloop van dien tijd geen antwoord ontvangen is, zal
de Overheid moeten afwachten wat geschiedt. Met deze bood-
schap keeren de afgevaardigden naar den Raad terug, en deze?___
gaat schandelijk op de vlucht, en de voornaamste burgers vol-
gen dit heldhaftig? voorbeeld.
De twee uren gaan voorbij. De Watergeuzen, die allen
van hunne schepen gegaan zijn, hebben zich reeds in orde ge-
schaard. Die lange forsch gebouwde kerel daar, die bevelen geeft,
met dat zwarte haar en dien ruigen baard, dat woeste en wreedc
uitzicht is de admiraal graaf van der Marck of la Marck,
vrijheer van Lumeij, een edelman uit de zuidelijke Nederlanden,
\'t Is hem wel aan te zien, dat hij gezworen heeft, haar en
baard te laten groeien, tot hij den dood van zijn bloedverwant,
den graaf van Egmont gewroken heeft. Echt Bataafsch, niet
waar? Bloeddorstig en wraakzuchtig als hij is, deinst hij voor
\'t wreedste niet terug. Zijne vijanden behoeven op geene ge-
nade van hem te rekenen. Hoe smartte dit den Prins van
Oranje; want diens streven was: geen wraak, enkel verlossing
van wreede dwingelandij! Die man ginds met dat zacht en
edel, doch tevens fier en moedig gelaat, is kapitein Willem
van Bloys Treslong in Brielle geboren. Hij heeft zyn Vader-
land verlaten, om de woede van Spanje te ontgaan; want hij is
een eerste ketter en een vriend van Oranje. Verder ziet ge: Jacob
Simonsz. de Bijk, kapitein, vroeger korenkooper te Itotterdam.
Uit zijne vaderstad verbannen, heeft hij uit eigen beurs een
schip uitgerust en zich bij de Watergeuzen gevoegd; Bartclt
Entens, vice-admiraal, een liefhebber van de vrijheid, een vriend
van zijn Vaderland; Komclis Geerlofsz. ltoobol, oen dapper
-ocr page 19-
15
luitenant; Jacob Meertens, wiens vader lid is van dien boozen raad,
welke reeds duizende onschuldigen naar schavot of brandstapel ver-
wezen heeft; Douwe Glins, een Friesch van afkomst, en geweldig
zeeschuimer ; Gautier Herlin, een monster van wreedheid, met
afgesneden ooren en neus. Zijne barbaarschheid is te bejam-
meren, doeh kan zij u verwonderen? Immers waren zijn vader
en zijne drie broeders op eene wreedc wijze door den vijand ver-
moord; en hij zelf had zijn misvormd aangezicht ook aan den beul
te danken, die \'t bevel had om hem naar Valencijn te voeren
en daar te verbranden. Gautier was hem echter te vlug geweest
en ontsnapt. Na dien tijd vervulde zijn hart niets anders dan . ..
wraak. Eiken priester of monnik, \'t zij hij een Spanjaard of Neder-
lander was, sneed hij neus en ooren af en verbrandde hem daarna.
Ge ziet in de rijen meer verminkten gelijk Herlin. Ge ziet
er ook van arm of beenberoofd; anderen weer met littcekenen
als \'t ware bedekt. De kleedercn getuigen evenmin van weelde.
De meesten zien er afzichtelijk uit in hun vuile plunje. Ge
aanschouwt een troep uit Noord en Zuid van \'t Vaderland
bijeen gekomen. Ge aanschouwt mannen van allerlei rang en
stand, mannen niet allen bezield met edele bedoelingen; er
zijn onder hen vroome harten gloeiende van liefde voor
Vaderland en Oranje; doch, helaas! ook harten, die enkel naar
wraak dorsten. Thans echter .... zij hebben allen slechts één doel
voor oogen: den Briel, onder welks muren zij halt houden.
Een oogenblik wachten de Watergeuzen op antwoord. Doch
geen bode komt. De poort is en blijft gesloten. Enkele der
inwoners kijken nieuwsgierig hier en daar over de muren. Op
de vraag : „Wilt ge ons binnen laten, of moeten we ons zelven
binnen helpen?" wordt geen antwoord gegeven. Nu gaat het
er op los! Treslong trekt met een gedeelte volk naar de Zuid-
poort. Hierdoor zijn bijna al de inwoners ontsnapt. Hij komt
nog juist bij tijds: de stads-Rentmeester staat gereed om
-ocr page 20-
16
met clc goedgevulde geldkas (ƒ 6000) de anderen te volgen. Deze
heeft te lang gedraald; Trcslong neemt hem gevangen. Slechts
geringe tegenstand wordt door de burgers geboden. In de gc-
heele stad waren er ook maar 50 meer; zoo groot was de
schrik geweest. Eenige der Watergeuzen klimmen over de wal-
len, en intusschen wordt de poort reeds van binnen geopend.
Van der Marck is bij de Noordpoort gebleven. Zijne manschappen
brengen hout, pek en andere brandbare stoffen aan. Spoedig knapt
een groot vuur voor de poort, die mede vlam vat. Eoobol,
gaat \'t werk echter niet vlug genoeg. Hij laat een ouden mast
halen, en daarmede stormen zijne mannen er tegen aan, zóó,
dat de reeds half verkoolde deuren weldra openvliegen. Allen drin-
gen nu met luid vreugdegejuich de stad binnen. Tusschen 8 en 9 ure
des avonds ontmoeten de beide afdeelingen elkander in \'tmidden
der stad. Hoe verheugd zijn ze, die arme bannelingen, dat zeden
voet eens weer in eene Vaderlandsche stad mogen zetten! Plechtig
neemt de admiraal de stad voor den prins van Oranje in bezit
en — den Briel is verlost van Spanje\'s dwangjuk, om
het nimmer weder aan te trekken, \'t Was het eerste plekje
in ons Vaderland, waar vrijheid, waar rust te vinden was,
na zooveel bange en donkere dagen.
Wel mocht het toen heeten:
Zijn heilig arm wrocht heil na leed!
De Watergeuzen namen de beste huizen, die bijna allen
ledig waren, tot hun verblijf en lieten zich den achtergebleven
voorraad spijzen goed smaken. Niet één der burgers ondervond
eenigen overlast. Niets van het hunne werd genomen. Doch
kerken en kloosters, daarvan konden ze niet afblijven. Dat
waren immers de broeinesten van afgoderij en slavendienst.
Alle werden geplunderd, de altaren en beelden vernield, de
heilige sieraden en klecderen medegenomen, om er den spot
mede te drijven of als eene gedachtenis te gebruiken. Zoo
-ocr page 21-
17
kreeg Treslong twee bekers, die bij de mis gebruikt Waren en
dronk er voortaan dagelijks uit. Adtini van Haren dostte zich
in misgewaad uit en verscheen daarmede boven op zijn schip,
waardoor een luid gejuich onder de Watergeuzen opging. De
monnikspij en andere kleederen werden gebruikt, om in plaats
van de oude plunje dienst te doen.
Ware het hierbij gebleven! Doch neen. Ook hier moest
de haat tegen Kome, helaas! gekoeld worden aan weerloozen.
Monniken, nonnen en priesters, nooit in \'t vluchten achteraan,
hadden op \'t geroep: „De Watergeuzen komen!" dadelijk \'t
hazcnpad gekozen. Dertien monniken evenwel was dit niet gelukt.
In hun angst vluchtten zij in \'t binnenste des kloosters en
wachtten daar sidderend hun lot af. Zij werden, ondekt, de onge-
lukkigcn, in den donkersten kerker geworpen en cenige dagen
later op bevel van van der Marck wreed vermoord.
Nadat de Watergeuzen goeden buit bij elkander ver-
zameld hadden, wilde de admiraal de stad verlaten en
\'t oude leventje weer aanvangen. Entens, Treslong en Dirk
Duivel echter dachten er gelukkig anders over. „Waarom
zouden ze de stad niet kunnen verdedigen en voor den
Prins van Oranje bewaren? Was het maar genoeg, als
men geld en brood had? Wel neen! Men streed immers, om
\'t Vaderland vrij \'te maken. En als zij nu heengingen zouden
de Spanjaarden dan niet terug komen en- met hun de dwinge-
landij" , — zoo spraken zij. Van der Marck liet zich overhalen
en alle handen gingen nu ijverig aan \'t werk, om muren en
wallen te versterken en nieuw bolwerk aan te leggen. De Eijk
stevende met een veroverd schip naar Engeland, om hulp te
halen, en tevens, om de blijmare van de heerlijke verlossing
mede te deelen aan de gevluchte Nederlanders, die daar een
veilig oord, waar ze den Heer naar zijn Woord dienen mochten,
gevonden hadden. Hoe verheugd waren deze!
2
-ocr page 22-
18
Orde en rust wnren spoedig in den Briel teruggekeerd. Treslong
werd als gouverneur der stad aangesteld. De gevluchte burgers,
die vernamen, dat de Watergeuzen geenszins zulke bloeddor-
stige en onverbiddelijke moordenaars waren, als zij wel ge-
dacht hadden, keerden meest allen terug en hielpen mede de
stad versterken.
Hoe dankbaar waren zij nu met de vrijheid, hun door de Wa-
tergeuzen .... neen! door den Heer gebracht; want immers het
was Gods werk.
Hem zij dan ook de eer!
III.
ZEGENE IJ K GEVOLG.
Wat juichte het volk bij \'t hooren, dat do Watergeuzen in
den Briel waren. Hoe klopten de harten van dankbare vreugde.
Wat klonk het weldra uit den mond van joDg en oud:
Den eersten dag van April
Verloor Duc d\' Alva zijn Bril.
Hoo schaterde ieder van pret over de spotprent, die weldra
verscheen, waarop heel potsierlijk stond afgebeeld: De admi-
raal van der Marck, bezig zijnde, Alva stilletjes den bril
van den neus te nemen, met het onderschrift: „No es
nadal No es nada! d. i. het is niets! het is niets!
Was Nederland blijde, Alva was het geenszins. Hij bevond zich
te Brussel. Daar hadden eenigc slagtcrs en winkeliers gewei-
gerd den 10do penning te betalen en hunne winkels gesloten. De
straf kon niet uitblijven: in hunne deuren zouden zo worden
opgehangen, Bceds lagen de ladders en stroppen klaar; reeds
verblijdden zich Alva en zijne beulen in de schitterende wraak;
-ocr page 23-
19
reeds was de dag bepaald, de morgen aangebroken, dat de
strafoefening zou plaats hebben, toen eensklaps een ruiter kwam
aanrennen en de tijding Alva in de ooren deed klinken : De
Watergeuzen hebben den Biïcl genomen!
Meestal, wanneer den hertog een belangrijk bericht gebracht
werd, zeide hij: „het is niets! het is niets," een gezegde,
waarop het onderschrift op de spotprent doelde. Nu evenwel
was het w e 1 iets, hoe wel hij zich voordeed of \'t al heel weinig
beteekende. Toch, de stroppen en ladders moesten maar wegge-
borgen worden tot gelegener tijd. Dadelijk zond hij een bode naar
den Haag, waar graaf van Bossu, de stadhouder van Holland
vertoefde. Deze moest trachten den Briel te hernemen en daartoe
de troepen uit Utrecht ontbieden. Doch dit was reeds geschied.
Toen Bossu vernomen had, dat de Watergeuzen voor den Briel
lagen, snelde hij met 200 man naar Maaslandsluis, om daar de
hulp uit Utrecht op te wachten. Deze bleef lang uit, zoodat
do stad reeds goed versterkt was, eer hij den aanval kon wagen.
Van dien tusschentijd maken wij gebruik, om eventjes binnen
Utrecht te gaan kijken. Hoe toevallig, neen, welk conc welda-
dige beschikking Gods, dat juist op dit oogenblik do Spaauscho
bezetting van daar naar elders geroepen wordt. Voor welk groot
gevaar is de stad behoed! In plaats toch van soldij waren dio
krijgslieden reeds 15 maanden met zoete woorden en schoone
beloften gepaaid. Dat verdroot hun erg, en daarom maakten
ze maar kort en goed \'t besluit, om zich zelf soldij te ver-
schaffen. In alle stilte hadden ze met elkaar afgesproken, om
op Witten Donderdag (\'s weeks voor Paschcn) zoodra „do
Plechtige Ommegang" *) was aangevangen, hun kans waar te
*) De „ommegang" was een optocht van geestelijken, in ambtsgewaad
gekleed, en ceno menigte burgers, met het II. Mariabeeld in hun midden. De
straten werden vuor die gelegenheid versierd en muziek verhoogde den luister
der plechtigheid.
-ocr page 24-
20
nemen en de stad te plunderen. Gelukkig, dit goddelooze
plan werd ontdekt en de aanvoerder opgehangen. Toen de
morgen van den bepaalden dag aanbrak, vonden ze zijn lijk
op de markt ten toon gesteld. Zoo was voor \'t oogenblik het
onheil afgewend; doch wat zou er geschied zijn, ware dat volk
er nog langer gebleven?
Zoodra \'t bevel tot vertrek gegeven werd, snelden de Spaan-
sche knechten verheugd de poort uit. Nu was er kans
op goeden buit; daarmede stelden zij zich tevreden. Te
Maaslandssluis bij van Bossu aangekomen, voerde deze de ge-
heele macht op Paaschdag in 25 vaartuigen naar Geervliet.
Van hier ging het door de Bornisse — een klein watertje —
naar den Briel. De stad werd opgeëischt. Van Bossu meende,
de poorten zouden wel dadelijk voor hem opengaan, althans de
herovering zou weinig moeite kosten. Daarom had hij \'t niet
eens noodig geacht, grof geschut mede te nemen. Doch, hoe
rekende hij mis! Toen hij zag, dat opeischen weinig baatte,
naderde hij de stad van de Noordzijde. Eensklaps — daar
knallen uit de tuinen en boomgaarden de geweerschoten der
Geuzen op zijne troepen, die stand moeten houden.
Ondertusschen snelt Kochus Mecuwsz., de stads-timmerman —
een vriend van de „ketterij" en Oranje — met zijn bijl gewapend
den Nieuwlandschen dijk op. \'t Is een man van 50 jaren;
doch hij heeft nog moed. Ziet! hy springt in den stroom.
Om zich te verdrinken ? Neen. Hij zwemt met zijn bijl gewapend
naar gindschen sluis; hij is er reeds. Eenige ferme slagen, de
deuren vliegen open, — en \'t water stroomt over dijk en veld
op den vijand aan. Hoe verschrikt kijkt deze op. Eas verlaat
hij die zijde der stad; verdrinken, neen! daar heeft hy geen
lust in. Hij zal aan den Zuid-kant den aanval vernieuwen;
doch, o wee! daar wordt hij weinig beleefder ontvangen. On-
barmhartig suizen de kanonskogels hem om de ooren. Toch
-ocr page 25-
21
houdt hij stand. Doch plotseling weerklinkt do kreet: „de
schepen in brand!" En ja, de vlammen gaan reeds hoog in
de lucht. Alle moed is nu onder de Spanjaarden verdwe-
nen ; want hier \'t kanonvuur, daar het water, dat aanhou-
dend wast, ginds de brandende schepen, \'t Gaat op een loopen
„door dik en dun", ze waden, ze zwemmen, zoo \'t beste maar
gaat, doch velen komen jammerlijk om in \'t modderige water.
De meesten evenwel bereiken nog de voortdrijvende schepen,
die niet door de vlammen zijn aangetast, en haasten zich in
hun angst voort, voort, als waren de Watergeuzen hun dicht
op de hielen.
Wat was geschied ? Treslong en Roobol, even koen als dap-
per, hadden met nog ecnige ferme mannen den tocht naar de
schepen, die Bossu geheel veilig waande, gewaagd. Eenige
hadden ze in brand gestoken, de andere los gemaakt, die met
den stroom wegdreven.
De aanval was doorgestaan. Brielle bleef de vrijheid behouden,
\'t Was God, die \'t wilde, \'t was God ook, die de uitkomst gaf.
Wel had de verovering van den Briel den Prins van Oranje
verrast; doch niet verblijd. Dat deze onbezonnen daad—want
eigenlijk was zij niet anders — met zulke heerlijke gevolgen
zou bekroond worden, als geschied is, ft ie had dat ooit kunnen
denken ? Wie is er, die \'s Heeren Baad doorgrondt ? Immers
niemand, ook zelfs de vroomste en verstandigste niet? Dat na
den Briel Vlissingen zou volgen, wio had het vooruit kunnen
zeggen? Doch \'t was bij den Heer zoo bepaald, \'t Uur der
redding had geslagen, wie zou hot kceren ?
Vlissingen, de sleutel der Schelde, was toen reeds eene be-
langrijke stad; de handel bloeide er. Zwaar was evenwel de
last, haar op de schouderen gelegd. Ook daar had Al va den
10aeo penning bevolen. Vriendelijke verzoeken, noch gewillige
aanbieding eener groote geldsom, \'t had de burgers niets mogen
-ocr page 26-
22
baten. Daarom hadden ze vast besloten, \'t hoofd te bieden aan
den onbillijken eisch, \'t mocht gaan zoo \'t wilde.
Alva had, bij \'thooren der weigering, zijn besluit reeds ge-
nomen. De straf, die te Brussel zou toegepast worden, was
wel geschikt, om ook daar ontzach te verwekken. Reeds was
\'t plan voor de uitoefening bedacht, o zoo schoon en listig!
Eeeds was Alva\'s handlanger — een sluwen Italiaan — te
Vlissingen aangekomen. Eeeds was \'t volk door zijne zoete
woorden van \'s hertogen toegenegenheid in slaap gewiegd.
Eeeds waren de Spaansche soldaten, die\'t duivelsch werk zouden
helpen uitvoeren, vóór de stad en toch — de toeleg mislukte.
Den 5 April werd — om de burgers geheel gerust te
doen zijn — aan de Waalsche bezetting bevel gegeven de stad
te verlaten. Beauvois, de kapitein, had zulks door een tamboer
laten aankondigen. Deze dreunde voortdurend met den trom-
melslag het welbekende liedje op:
„Maakt uwe vrouwen en geld gereed,
„De Spanjaards komen!"
Het volk had er evenwel geen erg in. Doch de volgende
dag breekt aan. \'t Is de lst0 paaschdag. Daar verschijnt Jan
van Kuik, heer van Erbt, met de blijmare: de Watergeuzen
hebben den Briel genomen! Spoedig is \'t volk saam gestroomd.
Van Erbt brengt de gemoederen in beweging en raadt de bur-
gers aan, de bezetting weg te jagen. Waarom kunnen zij ook
niet vrij worden, zoo spreekt hij. Zijne woorden vinden gehoor.
Onder luid geschreeuw worden de Walen do poort uitgedreven,
Doch, o welk een schrik! daar op de Schelde, dicht voor de
stad liggen de Spaansche schepen. Nu herinneren ze zich de waar-
schuwing van den tamboer. Wat nu gedaan?
Allen stormen weder de stad in, onder\'t geroep: „Verraad!
Verraad! weg met de Spanjaards!" De ontstelde burgers komen bij
-ocr page 27-
23
\'t stadhuis. Daar vinden ze reeds twee Spaansche Foeriers, bij de
regeering kwartier vragende voor de nieuwe bezetting. Wie kent
hunne woede! Luider en luider wordt het geroep: „Wij willen geen
Spanjaarden in de stad hebben!" \'t Stadsbestuur tracht de opge-
wonden menigte tot bedaren te brengen; doch \'t is olie in \'t
vuur. Eensklaps ontstaat er twist tusschen eenige burgers en
de Foeriers. Een dezer geeft zekeren Jan Alman een slag.
Alman daardoor in woede ontstoken snelt naar huis, om zijn
geweer te halen. Intusschen komen de burgers van alle zijden
toeloopen. Wat is er toch aan de hand? vraagt men nieuws-
gierig. „Jan Alman haalt zijn geweer," is \'t antwoord. „Jan
en alleman haalt \'t geweer," — roept weldra ieder — „Weg met
de Spanjaards!" en snelt naar huis, om zich ook te wapenen.
Een oogenblik — men is terug. De burgers stroomen nu naar
de wallen, voorzien van hun vuurroer. Van Erbt is ook onder
hen. Hij spreekt hun moed in. „Ze moeten \'t werk niet ten
halve doen. Daar staan de kanonnen immers; die op de vij-
anden gelost!"— zoo roept hij. Doch niemand durft. Niemand?
Ja toch! Een man, verhit door den drank biedt zich aan; doch
hij moet er iets voor hebben. Van Erbt stopt hem een paar
daalders in de hand, en moedig klimt hij naar boven. Het
geschut dondert en — verschrikt vlieden de Spanjaards weg.
De regeering der stad was radeloos; zij wist niet wat te
doen. De zijde van \'t volk kiezen ? — Maar Alva en de koning»
wat had ze dan van hen te wachten?
Op haar verzoek kwam den volgenden dag Anthonis van
Bourgondië, stadhouder van Walcheren. De groote klok wordt
geluid. De menigte stroomt op de markt samen. Anthonis
klimt op de trappen van \'t stadhuis, gebiedt stilte en spreekt,
o zoo liefl Hij vermaant de burgers zich toch ordelijk te
gedragen. „De koning zal u gaarne vergeven, wat ge misdaan
hebt — zoo zegt hij — want hij is de goedertierendste vorst
-ocr page 28-
24
iu de geheelc Christenheid." Hoe schoon! Doch zijne hoorders
sloegen geen geloof aan zijne „lammeren tong." Van Erbt,
die ook tegenwoordig was, viel hem telkens in de rede; hij
zeide, dat \'t heel schoon bleek hoe vergevensgezind de koning
was, uit \'t vermoorden van zooveel onschuldigen; \'t bleek
wel uit die galgen en brandstapels. De burgers begonnen te
schreeuwen en jouwden den redenaar gedurig uit. Zij wilden
niets meer hooren, — riepen zij hem toe. Toen begon de
stadhouder te dreigen. Dat zou misschien beter helpen, dacht
hij. „O burgers, burgers!" — riep hij — „gij weet niet,
wat ge doet. Uw bloed kome op uw hoofd, \'t Zal uw eigen
schuld zijn, wanneer uwe woningen verbrand, uwe steden
ontvolkt worden!" Nu was \'t geduld der hoorders uitgeput.
Met woedende blikken drongen ze hem van zijne verhevene
standplaats en joegen hem kort en goed de stad uit.
Het pleit was beslist. Vlissingen had voor goed met Spanje ge-
broken. Nu moest men op verdediging bedacht zijn. De
Heer van Erbt begaf zich daarom naar den Briel en verzocht
van der Marck, eenig krijgsvolk ter hulp te zenden. Deze
stond 200 ongewapende mannen toe. De koene Treslong
stelde zich aan \'t hoofd. Met drie kleine schepen voerde
hij dit Geuzen-legertje, in monnikspij of in met goud geborduurd
priestergewaad uitgedost, naar Vlissingen.
Daar was intusschen de Kijk ook uit Engeland teruggeko-
men met wapens en krijgsbehoeften voorzien. Niettegenstaande
\'t verbod der koningin was zijne zending goed geslaagd. Op
\'t smeeken van eenige angstige Vlissinger burgers, die naar Engeland
wilden vluchten, had hij het gewaagd in plaats van naar den
Briel naar Vlissingen te zeilen. Welk eene heerlyke uitkomst!
\'t Is evenwel te bejammeren, dat bij zooveel bewijzen van
Gods liefde en zorg \'t plegen van wraak niet altijd achter
blijven kon. Onze voorouders — \'t is duidelijk — waren
-ocr page 29-
25
ook mcnschen met harten, geneigd tot het kwade. Hunne
wraakoefeningen blijven echter evenzeer laakbaar; doch worden
begrijpelijk, als we dit in aanmerking nemen.
Op denzelfden tijd bijna, dat Treslong met zijne mannen te
Vlissingen aankwam, was ook de Italiaan Ferdinand Pacheco, een
bekwaam bouwkundige van Alva — rustig de haven komen in-
varen. Hij had den last, om toezicht te houden op de voltooiing
van een kasteel, waarmede de hertog was begonnen te bouwen,
en waarvan de muren reeds 4 voet hoog waren opge-
trokken. Doch \'t was nu te laat. Toen hij aan wal ge-
stapt was, rekende hij op ieders eerbied en achting. Spoedig
echter was hij omringd van een troep opgewonden lieden, die
hem met spot en hoon overlaadden. De Italiaan, die geen
Hollandsen verstond, begreep niet wat dit toch beduidde,
hoewel \'t hem bleek, dat \'t volk zijn ontzach voor Alva ver-
loren had. In zijne verlegenheid wist hij niet, wat te doen.
Eensklaps valt zijn oog op de Eijk. Hij herkent den Geuzen-
kapitein en rekent op diens edelmoedigheid. Hij treedt op
hem toe en overreikt hem zijn zegelring, na dien eerbiedig
gekust te hebben, daarmede zeggende: Ik zie u aan als een
man van eer, ik geef mij in uwe handen. De Eijk neemt
hem gevangen; want \'t volk is woedend. Nog dienzelfden
dag wordt Pacheco\'s vonnis geveld. Naar de galg! zoo heeft
het geklonken. Dat was een schandelijke dood voor een man
van rang en aanzien als hij. De Eijk had hem gaarne althans
een krijgsmansdood, roet het zwaard, gegund; doch men was
te zeer verbitterd op den gunsteling van Alva.
Doch wie zou het vonnis uitvoeren ? De Stads-scherprechter
was afwezig. Niemand bood zich aan, niemand wilde het doen.
Dat ambt was in den laatsten tijd bij \'t volk te veel in verach-
ting gekomen. Zelfs een misdadiger, die op de doodstraf in
de gevangenis wachtte, weigerde, niettegenstaande hem do
-ocr page 30-
26
vrijheid beloofd werd. „\'t Moet nimmer gezegd kunnen worden —
zcide hij — dat mijne moeder een beul tot kind gehad heeft."
Echter, toen men hem vertelde. dat de veroordeelde een Span-
jaard was, nam hij de taak op zich, mits hem veroorloofd werd,
ieder dood te slaan, die \'t hem ooit verwijten zou.
Pacheco werd uit de gevangenis gehaald. Hij smeekte om
zijn leven. Doch, helaas! aan dat oor was men doof. Onder
de galg aangekomen, bood hij tegenstand. „Ik heb immers",—
zoo riep hij jammerend uit — zoowel recht op cene eerlijke
terechtstelling als de edelste des lands." „Het zwaard! Het
zwaard!" riep hij wanhopig, \'t Baatte niets. De Baljuw, die
zich van zijn rapier had meester gemaakt, riep hem spottend
toe: „Wees gerust over Uw zwaard, dat is veilig genoeg.
Klim de ladder maar op, Senor! Uw zwaard behoeft go ver-
der niet."
Met vasten tred steeg Pacheco den ladder op. Geen genade
werd den man bewezen, die nooit gcnado gekend had, wanneer
het zijne vijanden betrof. *) Hij stierf met nog twee Spaansche
Jonkers aan de galg.
Dagelijks kwam er in* \'t vervolg te Vlissingen ondersteu-
ning, dan uit Engeland, — de koningin liet het oogluikend
toe — dan uit Frankrijk. Het kasteel, dat de Schelde moest
bestrijken, werd tot den grond toe door de burgers afgebroken.
\'t Bleef niet bij deze twee steden, die riepen: Weg met de
Spanjaards! o neen. De Spaansche soldaten, die te Vlissingen
hun neus gestooten hadden, zeilden naar Middelburg. Ook
hier was men op hen niet gesteld. Evenmin te Veere, Arne-
muiden, Goes. Eindelijk kwamen ze listig in den nacht te
Bergen op Zoom door eene kleine poort, die niet bewaakt
werd, binnen.
*) Op zijn laat waren te Deventer vele onschuldige burgers wreed ver-
moord.
-ocr page 31-
27
In korten tijd was Lot gchcelc eiland Walcheren van Span-
jaarden schoon geveegd. Dit voorbeeld volgde Enkhuizcn, ccnc
der eerste handelsteden uit dien tijd en weldra de voornaamste
plaatsen van Noord-Holland, Utrecht, Gelderland en Friesland.
Als een tooverslag werd overal het Spaanschc juk afgeschud,
Oranje en den Koning trouw gezworen en de vrijheid van
godsdienst en geweten gevestigd. Wel moest er nog veel bloed
stroomen, wel zou er nog menig Vaderlands held sneven in
den zwaren strijd, wel zou de booze vyand nog een poos plas-
sen in \'t bloed der martelaren; doch \'t morgenrood van den
vriendelijken dag was aangebroken. Weldra scheen de zon in al
hare pracht. God had gesproken: „Er zij licht! en er was licht."
Tachtig bange jaren duurde in Nederland de strijd tusschen
vrijheid en Spaansche slavernij, tusschen de heerschappij van
\'t Woord Gods en die van Eome. Tachtig jaren werd er ge-
worsteld, om \'t kostbare Bijbelboek, zoolang begraven onder
\'t stof, te voorschijn te halen en te brengen in de woningen
van armen en rijken.
Wij plukken thans de schoone vruchten van de zware
taak onzer voorouders. Wij bezitten dat Boek aller Boe-
ken op school en in huis, althans wc mogen het daar
vrij hebben. Wij genieten de vrijheid den Heere te dienen,
Hem luide met psalmen te prijzen en behoeven geenszins angstig
om ons heen te zien, of de vijand ons begluurt. Helaas!
vele Nederlanders, kinderen van die Vaderen, die goed en
bloed gewaagd hebben voor die onwaardeerbare Vrijheid,
minachten het Woord Gods ea verlagen het tot een boek vol
fabelen. Helaas! onwetend en blind, als ze zijn, zien ze met
verachting neder op \'t slavenjuk van Spanje; doch onderwerpen
zich door hun ongeloof aan een nog veel vreeselijker: het
slavenjuk der zonde. O, wilt ge waarlijk vrij zijn, ge wordt het
aan de voeten van Jezus, ge wordt het als dienaar Gods.
-ocr page 32-
28
Wilt ge waarlijk vrij zijn, dan u geschaard onder de schoone
banier van Jezus en den strijd aanvaard tegen de zonde.
Dan eerst kunt ge zingen, met onbeklemde borst:
Wij leven vrij! Wij leven bly!
Op Neerlands dierbren grond;
Ontworsteld aan de slavernij
Zij o wij door eendracht groot en vrij;
Hier duldt de grond geen dninglandij,
Waar vrijheid eeuwen stond.
Dat Nederland feest viere, blijde feest viere op den 1 April
1872! den gedenkdag van den „eersteling der vrijheid." Doch
dat Nederland niet juichc over de vrijheid alléén vóór 300
jaren door God geschonken; maar mede, ja meest over de
vrijheid, die door den Heer is gevestigd in \'t eigen hart en die
haren wortel heeft in Jezus Christus. Dan ware \'t feest een
dubbel feest!
-ocr page 33-
-ocr page 34-
-
<HJ
-—
%
C?3
i
cl
1
CSJ
\\
1
3
te
necle
1
(5
ft
DE JE
LIE
o
B
H
.—
-
ö
w
EKEN S
f
I
ï
c
*
•-•.