-ocr page 1-
BR.1Ö72.I.30.
-ocr page 2-
-ocr page 3-
mf&
>JL •Ml** °JAL»J
VAN HET
iüimU fnelseje
GEUZENFEEST,
BIJ NEERLANDS DERDE JUBI.LE,
1572-1872.
«ÉR
*ï£p^
-ocr page 4-
-ocr page 5-
i q a ö
VAN HET
NATIONALE BRIELSCHE
GEUZENFEEST,
BT.I NEERLAND8 DERDE JUBIL.E,
DOOK
H. Th. J. VAN HALL.
DOBDKECHT,
WARBURG & (X
1872.
-ocr page 6-
\'
-ocr page 7-
Aan Z. M. den Koning,
bij het Brielsche Geuzen-feest.
Vrede zij in ieders woning,
daar men \'t gaarne hoort en leest!
■ Vorst!
Uw borst
Doorgloeide een edele gedachte,
Dat Gij —
Uw volk ter zij —
Den dag, die grondslag lei
Van \'t vaderlandsche Vrij —
Uit. Spanje\'s dwing\'landij
En priester-heerschappij —
Ook zelf gewichtig achtte;
En Gij
Het feestgetij,
Nu eeuwtrits ging voorbij
Sints gindsche slavernij,
Ook dankbaar mee verwachtte!
En Ge, als een waardig monument,
Geen meerder waardig hebt erkend
Dan \'t geen het lot verzachtte
Des zeemans, die aan \'s levens end
Soms bij een Nymf versmachtte;
-ocr page 8-
I
Waarom het aan Uw hart beviel,
Dat Zeemanshuis, of Geus-asyl
Gesticht werd bij de Nyinf van Briel,
Opdat geen zeemans klachte
Heur voet met jammer-traan begoot;
Waarom Ge aan beider denkbeeld sloot,
Van goeder hart Uw duizend boodt,
En Vaderlandsche roem, zoo groot,
In vad\'ren-deugd betrachtte,
Naar luid der Evangelie-leer;
\'t Geen aan uw vorst\'lijk harte meer
Voldeed dan der trofeeën-eer
Die, zonder dat, het Geuzenfeest verkrachtte !
Zij A\' eerste Geuzensteen, o, Vorst,
Met dankbare en ontglocide borst,
Door U gelegd in d\' aarde-korst
Voor \'t Geuzenhuis te Brielle ;
En keer\' veel eer den Briel tot gruis,
Eer ooit de juichtoon niet meer ruisch:
Leev\' Willem, leev\' ons Vorsten-Huis,
Uit aller mond en ziele !
En smake Uw vorstelijk gemoed
Ook zelf dat dierbaar vrijheids-goed,
Bevochten met der vad\'ren bloed,
In d\' oorlog tegen Spanje,
Dat \'s Heeren Woord : Wend u tot Mij!
Hier elk, in hermelijn, of pij
Mag hooren; smaak het, Vorst, ook Gij;
Heil, Willem van Oranje !
RIJKN, bij DoBDRKCHT,                                      H. ÏH. J. VAN HaLL.
t Maart 1872.
-ocr page 9-
,. Libertatis primitiac.
ONS GEUZENLIED
verdooft men niet,
Wij heften \'t dankbaar aan !
Wat vóór drie eeuwen is geschied
Op \'t Nederlandsche grondgebied.
Kan nimmermeer vergaan
Uit \'s Lands Historie-blaan,
Zoolang den B r i e 1 zal staan !
De toon, uit innig hartsgevoel,
Die toen, op Brugge\'s predikstoel,
Een priester aan dorst slaan,
Zij Neêrland\'s leus, en nooit verzaakt:
Dat Spanje ons allen Geuzen maakt,
Elk Neêrlandsch onderdaan!
En \'t Geuzenlied, het davert voort
Uit Holland tot in \'t Belgisch oord,
En breekt zich door heel Neêrland baan —
-ocr page 10-
6
I
Trots hatelijke dweepzuchts-waan —
Bij \'t wapp\'ren der Oranje-vaan,
Bij feestvuur en bij feestverlichting
En bij de Brielsche Geuzenstichting !
Den eerst\' April
is Alva\'s bril
Ontglipt dien helschen reus,
Die Utrecht \'s nachts doorzoeken wil
Om eenig „Penning-Tien" verschil,
Dat hem dacht al te onheusch,
De bril viel van zijn neus!
Te Briel\' de Water-Geus! —
Nu \'t dubbel Vaandel, dat er lag
Was vieren Witte Donderdag
In Utrecht, goeder keus;
Zie, vloot van dertig zeilen daagt,
Die wel zes honderd Geuzen draagt,
Tot beed\'len obedieus !
Hun banderol, voor Brielle\'s muur
Ontplooit keel, zilver en lazuur;
Kr wapperen majestueus
De fiere Orange-blanche-bleu\'s,
En Lumev is aan boord, wiens leus
Uit baard- en nag\'len-groei moet spreken :
Om Hoorne en Egmond\'s dood te wreeken !
-ocr page 11-
7
Des vijands spot
zei straks: „ \'t Is God
Die wind en water laat
Den Geuzen helpen in hun lot;
De wind ontvangt zijn hoog gebod
En zijn zij buiten raad,
Alle element brengt baat,
Ja dient hon als soldaat!"
En waarlijk, nu geen vreemde Vorst
Den Geusgezant meer hooren dorst;
]Nu ook de Britsche Staat,
.Niet wilde om Filips ijverzucht
Dat Geuzen-vloot er waar\' gevlucht,
Voor nog zoo\'n dreigend kwaad.
Hetgeen ook Embden had ontzegd. —
Nu bracht de stormwind haar terecht,
Daar waar de Maas de zee ingaat;
Nu werd er van den Briel gepraat
Als juist de klok daar tweeën slaat,
En nu, nu toonde zich bewogen
De Vorst der Vorsten in meêdoogen!
Pas liggen zij,
in goed getij,
Op stroom vlak voor de stad.
Of, veerman Koppelstok roeit bij —
Met vluggen roeistok koppelt hij —
-ocr page 12-
s
Den Geus aan Spaansche Schat,
En brengt dier Bruid door \'t nat
Wat Treslong\'s ring heur bad.
Ja, daar brengt Koppelstuk aan wal
Den last dien Lutney hem beval : —
Heel Briel\' doortrilde dat! —
Men eiseht, Oranje\'s vaan getrouw,
Den Briel voor Willem van Nassou,
Die \'t steedjen graag bezat!
En als de burgerij nog peinst,
Of vlucht, of er terug voor deinst,
En vraagt, of men zich zelf vergat;
Daar hoort ze en ziet.... in flarden spat
De poort; het scheepsvolk loopt die plat;
En zonder dat er bloed ging stroomen,
Is Brielle en Brielsland ingenomen !
Graaf Lumey van der Mark, Treslong van Brielschen stam,
Jacobus Simons zoon de Rijk, van Amsterdam,
En Barthel Entens, in het Ommeland geboren,
Zij gaven d\'eersten schok, die Spanjes magt kwam storen ;
Maar Willem was de Prins, die hun den lastbrief gaf,
Die \'t eed\'le woord eens sprak: „In Holland zoek ik \'t graf!"
Die met der Torsten Vorst had vast verbond gesloten,
Waaruit ten laatste \'t heil van Neêrland is gesproten;
Die veil had goed en bloed, zijn huisraad zelfs verkocht,
Opdat hij bijstand voor \'t gefolterd Neêrland zocht!
-ocr page 13-
9
Filips verklaarde \'t land aan „ Hoogheid-schennis" schuldig,
Zoodat men lijf en goed en voorrecht had verbeurd;
De ketter overtrad, de Eoomsche zag \'t geduldig :
Schuld van nalatigheid hij schuld geenszins betreurd!
Ad patibulutn saam, zij beiden moeten hangen !
Voor Eoomsche en Geus een zelfde en even groote wraak !
Daartoe had Alvarez \'t gewijde zwaard ontvangen;
Daartoe zag de Yergaz den Bloedraad zich tot taak!
Wijl Filips liever wilde ook duizend levens missen,
Dan te regeeren over ketters als zijn volk;
Dan was hij liever vorst van boomen, beesten, visschen;
Dan gaf hij \'t leêge land liefst aan den waterkolk.
Kn Al va, die weleer een ijz\'ren volk kos temmen,
Zou die de Vallacos, de domme beesten hier,
Het volk van boter niet in d\'ijz\'ren vuisten klemmen,
Dien schippers-, visschers-hoop niet rijgen aan \'t rapier?
Gewis; geen weg, geen boom te veel voor al de galgen;
En overal het vuur, de put, de bijl, het zwaard!
Zijn moderatie doet van moorderatie walgen,
Pardona was niet meer dan een Pandora waard!
Der Geuzen have en goed is vrijen roof geworden;
Zij zelf zijn maar gedrocht uit \'s afgronds schoot geacht;
Kn van d\'aanzienlijksten zegt Alva tot zijn horden :
De kop eens zalms is meer dan kikvorsehen der gracht!
Bagvjli, of non en maagd, verkracht door Alva\'s krijgers;
Der Geuzentong die niet op \'t oogenblik verstom,
Met witgegloeide tang genepen door die tijgers;
Der Geuzenhuid gevild, gespannen op den trom!
Hun levend afgevild! — O, hemel, kos \'t gebeuren;
Wiens ingewand ontroert niet als hij \'t denkt! —
Hun mannen aan den galg; en, als hun weeuwen treuren, —
Ontzet u, nakroost, van den troost dien men hun schenkt!
-ocr page 14-
KI
Durf ik ze noemen haast? — De krijger durft hen schenden;
Hij trapt ze op borst en ziel, en breekt hen in den schoot;
Hij snijdt de zwang\'ren op; of, gaat zijn lust volenden,
En trapt met beulenvreugd en vrucht èn moeder dood!
Der Geuzen psalmgezang, \'t gepredik op de velden,
Hun afval van de kerk, die \'t ovrerig volk belijdt,
Moest dat de Boomsche zelf dan eind\'lijk mede ontgelden,
Die in die kerkleer bleef, in gindschen lijdenstijd?
Gewis; want d\'Eed\'len-stoet van alle deze landen,
Had, als Marg\'retha nog hier Landvoogdesse was,
Een srneekgeschrift gesteld, aan Pilips, in heur handen,
Om zachter wet-placaat; hij toornde als hij het las!
Hij toornde als juist ter tijd, toen hij uit deze staten
Te Vlissingen vveêr ging naar Spanje scheep;
Toen hij Prins Willem daar, in het veitrouw\'lijkst praten,
Op eens, onvorst\'lijk, laag, met drift ter halskraag greep,
En heftig schuddend sprak : ,, Men gaat hier Spanje haten,
Maar \'t is wijl ieder heult met ketters in dit oord;
En gij, gij, enkel gij, bederft mijn onderzaten!" —
Gelukkig ging de Prins met Pilips niet aan boord! —
Toen zwoer die vorst te huis, voor \'t kruisbeeld in gebeden
Geknield, geen vreemd geloof te dulden in zijn land.
Dat was het, dat geloof — voor zijn onzinnigheden,
Voor zijn ontuchtigheid zoo\'n ziels- en hartsvijand!
En Holland\'s volk, ook die de Roomsche kerk beleden
Hield nogtans Geuzentrouw en Geuzenkuisehheid aan.
Zóó had de Priesterstand met al zijn Heiligheden
Dier pauselijke kerk nog nooit zijn kerk verstaan!
Wie was \'t, die vaak veimoiud in d\'allervuilste kroegen
In krot en in bordeel, bij ontijd zelfs, verscheen?
Dien zijne dienaars straks op \'t beddelaken droegen,
-ocr page 15-
II
Vol ongedierte en zweer en kanker, jicht en steen !
De onlijdelijke plaag is niet om aan te hooren!
Nog vreeselijker plaag, van \'s hemels wraak en straf\',
Zag Filips tot zijn eind zich voor zijn kwaad beschoren,
Dan .Frankrijk\'» vorst bekwam, die \'t Bruilofts-bloedfeest gaf!
Maar nu, nu zag hij rond, wat elders vorsten (leden,
Gehoorzaam aan den Paus, en hij zou meerder doen.
\'t Was niets in \'t buitenland wat daar de ketters leden,
Gansch Holland moest er aan! En zoo kwam Alva toen!
Pas had Marg\'retha \'t land nog in den band gehouden,
Bemoedigd als ze was toen Bairlemont heur zei:
„ (Je sont des gueux, Vorstin, die u ontstellen zouden ?
Die Eed\'len beed\'lén slechts, al zijn ze een grooten rei!"
Pas was die naam van Geus, aan d\'Edelen gegeven,
En aangenomen ook, met teeken op de borst —
Een nap of penning, waar ten opschrift was geschreven :
„ Tot aan den bedelzak gehoorzaam onzen Vorst!"
Pas was bij d\'Eedlen Geus, ook Watergeus gekomen,
Daar d\'Eed\'len-bond verliep door Margaretha\'s list,
Waarmee zij Egmond, Hoome en and\'re Roomsche vromen,
Van Willem\'s leiband af, aan heur te trekken wist.
Pas was dus \'t vreemd geloof voor altijd onderworpen,
In veertig jaren leed ten vure toe gedoemd;
Of — eer mogt d\'Oceaan de Nederlanden slorpen,
Eer \'t God gedoogde dat Zijn vijand zich beroemt!
Pas was de rust hersteld, of juist moest Alva komen
Met Spaansehe ruiterij en Inquisitie-macht, —
Opdat, naar Filips waant, geen Geus het mocht ontkomen,
Maar al het volk zou zijn tot moed\'loosheid gebracht, —
Maar, naar des Hemels wil, opdat de moedelooze,
Die in \'t katijvig land in wanhoop nederzonk,
-ocr page 16-
12
Bij minste ontvonking zich ontsloeg van \'t juk des Booze,
En opdat juist alsdan de ware leer hier blonk !
En opdat dan een moedig strijden
Van tachtig jaren voortgestreên,
"Volgde op een duldig, bloedig lijden
Van veertig jaren achtereen!
Kunt gij het hooren, zonder roering
Kn zonder gloeijende vervoering,
Ja, zonder dat ge een traan verspilt,
En \'t heel uw ingewand doórtrilt:
Dat afscheidswee in Gensgezinnen,
Uit gindschen, zwarten lijdenstijd,
Wanneer ge \'t u eens brengt te binnen,
Wat gij voor namen zoudt verzinnen,
Oin \'t liefst, wat u op \'t^harte leit,
In \'t laatst vaarwel nog te beminnen,
Terwijl uw dood u reeds verbeidt? —
En wat voor dood? Hoort, hoort dat krijten,
Van dierb\'re gade en kroost
Als men hun hoofd en troost
Ten vunzen kerker drijft,
Waaruit hij, zoo \'t gelukt, een laatsteii groet nog schrijft,
Als dj het hout reeds hooren samen smijten
Rondom den paal, die knett\'rend straks zal splijten,
Waaraan de ketter branden moet!
Verneemt zijn afscheidsgroet!
Mijn allerliefsten thuis, ontvangt mijn laatste adieus,
-ocr page 17-
18
Ik ga verhuigen, vrouw ; een Christen is een geus!
Ach, lieve kinderkeris uit mijne lenden,
Uw vader zal ook u een laatsten groet toezenden!
Mijn uitverkoren vrouw, mijn allerwaardste pand,
Ik wacht u straks bij God, in \'t beter Vaderland !
Leer onzen spruitjens toch uit \'t dierbaar- Gods Woord lezen,
Zoodat ze vroom en vroed en deugdzaam mogen wezen,
En nimmer omgaan door de straten in geklap!
Doen zij in rijper tijd den grooten levensstap,
Dat zij in \'t huw\'lijk gaan,
Leer ben hoe \'t heilig is, zoo \'t wordt in God gedaan !
\'k Lig nu in ketens, maar dat zijn mij gouden ringen,
Hun klank is mij muziekspel in mijn oor;
De padden hier zijn mij nog redelijker dingen
Dan mijne rechters, wijl hun rechterlijk verhoor,
Slechts dient opdat men mij de zielevreugd verstoor\' !
\'k Ga straks ten houtmijt heen; die zal mij \'t beetre geven,
Want Jezus redde ons niet voor slechts dit tijd\'lijk leven;
De beulen doen mij niets, en \'t vuur hoe fel \'t moog zijn,
Is bij het helsche vuur dat hen wacht, zeker klein!
\'k Vergeef hen nogtans gaarn\', moog\' ook uw hart vergeven,
Hoe moeijelijk het ga; zij zijn in valsche leer,
Die \'t best bestreden wordt door vroom, godzalig leven,
En ga die nooit dan met het Bijbelwoord te keer!
Nogmaals vaarwel, de Heer zal u verzorgen;
Wat mij betreft, \'k heb \'t goede op mijne zij\',
Gerust\'Jijk ga ik morgen
Naar \'t hooggetij.......
Want de vlammen zullen strooijen
Roozen onder mijnen voet,
Tot mij \'t hemelkleed zal tooijen
In het zalig Eden zoet;
-ocr page 18-
14
Kon» dus vrij de morgen zoo,
Mon courage est la, la haut!
Die courage als een verkwikking,
Waar uien zelfs in vlammen kijkt,
Brengt ons nu ter tijd verschrikking,
Waar ons teer gevoel bezwijkt.
Heil, God wilde, ons zwakken sparen!
Hij bespaarde ons teer geslacht, -
Wat ons \'t bloed verstijft in d\' aren,
Zoo het enkel zij herdacht!
Maar juichen wij op \'t Geuzen-feest,
Bedenken we, om een traan te plengen,
Hoe bitter \'t lijden is geweest,
Dat ons de vreugde en rust moest brengen!
En vlecht ge feestelijken krans,
Of schaart ge uw teigen in den dans,
Of iaat ge een pekton vlammend zengen,
En steekt Humiliatie aan,
Bij wapperende driekleur-baan,
Ontplooid van groen getooide stengen,
Of zingt ge een lied uit Geuzen-blaan,
Denkt toen moest in zoo\'n pekton gaan
Om \'t lichaam met haar asch te mengen,
Die zulk een lied dorst te bestaan !
Johan van Namen, een der Vlamen
Werd zoo\'n pek-ton ook bereid; heen-geleid
Sprak hij : \'t Is mijn Brui-lofts-tijd!
Maar wat lag zijn land-genoot, Jan Herwijuen vroeger bloot
Hoort het: „ Toen ik mij moest schamen
-ocr page 19-
la
Over mijn god\'loos gedrag,
Toen ik dronk en klonk, en zag
Dat hoe meerder \'k domineerde
Elk mij daarvoor nog vereerde
Met een toegenegen lach, —
Toen was \'k buiten allen nood;
Maar nu \'k Jezus heb verkregen,
Beter leef, daar is men tegen,
En nu voert men mij ter dood !"
Dat was een tijd, door heel ons oord,
Toen leeraars drie tot viermaal spraken,
Op ieder dag, het Goede Woord;
Dat, heilbegeerig aangehoord,
Veel zondaars teen kon zalig maken ;
Terwijl de Christ\'nen \'t brood des Heeren braken
Op ieder rustdag, daartoe aangespoord
Door zielsbehoefte aan God, in \'t naar den hemel haken,
Al moest de kerkerdeur voor menig openkraken,
Al liepen ze elk den dood als in de kaken,
Al was \'t, dat voor hun oog, de galgen opwaarts staken,
Al rookten mutserts ook de vonken op hun daken,
Al ging de houtmijt-gloed ook hunne vensters blaken!
Ze konden, voor hun ziel, hun lijf en goed verzaken,
Vergeven zelfs hun beul, in plaats hun dood te wraken!
Zij vreesden voor geen helsclien moord,
Voor martelvuur, noch galgekooi\'d ;
Maar gingen in gebeden voort,
In bijbellezing, psalmaccoord —
Slechts door der beulen-arm verstoord!
Bedenkt het Leeraars onzer dagen,
Bedenkt het, overlegt het goed;
-ocr page 20-
16
Dat meest de kansels die u dragen
Verrezen toen der Christ\'neu moed
\'t Belijden des geloofs dorst te onderschrijven wagen
Met zulken inkt, waarvan een vloed
De bodem indronk, die ons voedt!
Bedenkt het Leeraars, vroom, en vroed;
Bedenkt het, waar de tijd der kerk is heen gespoed,
Opdat gij \'t Evangelie-zoet
Nog als ter laatster uur die kansels uit doet geuren,
Die zich als tulpen op de stengels beuren,
Gerezen uit der Vad\'ren bloed,
Geplast, als aan hun voet!
Opdat gij \'t allen leert: „ Zij vieren \'t leest eerst rein,
Die geestelijk verwant aan deze mart\'laars zijn."
De mare had zich ras verbreid :
BrieP is in Geuzenmagt!
En allen steden gaf dat feit
Weer moed en levenskracht.
Men schudde \'t Spaansche juk in \'t rond
Eenparig van zich af.
Daar teisterde nu Holland\'s grond
De laatste Alvaansche straf!
Te Brielle had men het voorzien
Dat Al va Bossu zond.
Deez\' moest terug van Brielsland vliên.
Daar \'t Brielsche volk hem stond.
Doch niet met vuur alleen, o neen!
Want Kochus Meeuwiszoon
Zwom naar de Nieuwlandsch sluisdeur heen,
-ocr page 21-
17
Waar \'t water werd ontboön !
Daar hakte hij, stads-timmerman,
Die sluisdeur eensklaps stuk,
En deed het water uit zijn ban
Tot Rrielle en ons geluk !
De Spanjaard vlood, doch achttien tal
Bleef toevend achteran;
Ze raakten deerlijk in den val,
Ze raakten aan de pan!
Ze raakten aan een molenroe,
Waar Lumey die hen ving,
Hen samen, tot den laatsten toe
In éénen doen aan hing.
Ook "Vlissingen, welks Spaansche macht
Al meê naar Utrecht toog,
En waaraan Alva \'t eerste dacht —
Hij hield het streng in \'t oog;
Ook dat herkreeg hij evenmin,
Al scheepte nog zoo vlug
Paceco met zijn volk zich in;
\'t Moest zonder hem terug.
Dat is door Alman\'s grap geschied,
Die ten stadhuize sprak :
„ Zoo gij vóór Alva zijt, ik niet;
Wij staan hem met gemak !"
En die, als men hem daarbij sloeg
-ocr page 22-
IS
Naar huis liep wild en woest,
Zoodat zich al het kerkvolk vroeg,
Wat dat beduiden moest ?
„Wel, zei uien: Alleraan die haalt
Zijn wapentuig er bij!
„ Zoo" sprak het volk, „ dan niet gedraald,
Gaat ieder man, ooi; wij!"
En inderdaad ging alle man
Met wapens naar den wal,
En richtte het geschut er an,
En zag den vijand al.
Die vijand keerde daar nu wel,
En Willem werd ontboón;
Toch was \'t nog geen gewonnen spel,
Nog was de baan niet schoon.
Oranje kwam wel weer in \'t land;
Maar zijne legermacht
Hield tegen Spanje weinig stand;
Lang had hij kleine kracht.
En Alva toog niet eerder wech,
Of Haarlem, Leiden\'s wal
Doorstond nog lang en bang beleg,
Dat d\' eeuwen heugen zal.
\'t Staat boven water als een paal
Dien men Duc d\'Alva heet, —
Waarmede ik u dien Spanjaard maal,
In manteltjen gekleed.
-ocr page 23-
19
Dat Neérland nooit het leed vergeet
Van gindschen zwarten tijd;
Zie hoe men \'t zelfs in Brussel weet:
Door Briel van galg bevrijd!
Maar zie vooral hoe \'t land in \'t laatst\'
Zijn vrijheid heeft gelegd,
Hoe Willem\'s throon hier is geplaatst
In \'t onomstoot\'lijkst recht ;
Als gij d\' Oranje-vaan beziet,
De geestdrift voor Zijn Huis,
En als ge hoort ons Geuzenlied,
En \'t jub\'lend feestgedruisch !
-ocr page 24-
-ocr page 25-
-ocr page 26-