-ocr page 1-
r*vn \\oq6m
BR..I873.I.25
-ocr page 2-
-ocr page 3-
mi, i,15■
VLEESCH of GEEST?
OPEN BRIEF
AAN
Professor J. J. VAN OOSTERZEE,
NAAE AANLEIDING EENER PAASCHPREEK,
DOOR
een Lid der Hervormde Gemeente van Arnhem.
(De schrijver, die dezen brief reeds eenige
jaren geleden aan Zijn HoogGclecrdc liad
toegedacht, heeft tot de uitgave besloten
naar aanleiding van de jongste godsdien-
stige volkslezingeu in Musis Sacruin.)
/
(De opbrengst zal gedeeltelijk strekken ten behoeve van eene
ongelukkige weduwe.)
--©ss-«{«»\'i»-sfee~
cmi)
-ocr page 4-
-ocr page 5-
VLEESCH of GEEST?
ÖPil BRIEF
AAN
Professor J. J. VAN OOSTERZEE,
NAAR AANLEIDING EENER PAASCHPREEK,
dooi:
een Lid der Hervormde (iemeeule van Arnhem.
(De schrijver, die dezen lnďef reeds ocni^e
jaren geleden aan Zijn HoogGeleerde bad
toegedacht, heelt tol de uitgave besloten
naar aanleiding van de jongste godsdien-
stige volkslezingen in Musis Sacrum.)
(De opbrengst zal gedeeltelijk strekken ten behoeve van eene
ongelukkige weduwe.)
-©ej-*®*»-**^
-ocr page 6-
-ocr page 7-
OPEN BRIEF
AAN
Professor J. J. VAN OOSTERZEE.
Heerlijk paaschfeest, feest der verrijzenis van den Gekrui-
sigde; onderpand onzer eigene opstanding uit den dood!
Zoo juichte ik vroeger, toen de ligchamelijke opstanding
van Christus voor mij een feit was, dat niet kon geloo-
chend worden; toen zijne wederverschijning aan zijne vrien-
den mij het onwedersprekelijk bewijs was van het wederzien
onzer geliefden na den dood. — Met wat aandoening hoorde
ik op den paaschzondag welsprekende leeraars dat treffend
tooneel bij het ledige graf schilderen; in welk een wondervol
licht verscheen voor mijne verbeelding de Doodvertreder, die
wederkeerde uit de groeve; hoe diep meende ik de waarheid
te gevoelen van de woorden des apostels: „indien Christus
niet opgewekt is, zoo is onze prediking ijdel, en ijdel is
ook uw geloof!" — Opstanding des Heeren, hoeksteen onzes
geloofs, onbedriegelijke grond onzer hope, zalige troost bij
het heengaan onzer dierbaren, lichtstraal in onzen eigen
doodsnacht!
Wat heb ik me geërgerd aan de taal van de Dageraad,
van die mannen des ongeloofs; hoe godslasterlijk vond ik
de voorstelling, dat de wederverschijning van Christus ver-
klaard moest worden uit de omstandigheid, dat zijne leer-
lingen hem van het kruis hadden afgenomen, toen Hij den
-ocr page 8-
4
laatsten adem nog niet had uitgeblazen! — Neen, de Heer
is waarlijk opgestaan; Hij leeft en wij zullen leven.
Ik behoorde niet tot de kerkelijk-regtzinnige rigting; de
zoogenaamde Groninger school had mijne sympathie. De
Zoon des Vaders, die uit den hemel kwam om als mensch
op aarde te leven, moest wonderen kunnen verrigten, moest
niet in het graf blijven; juist daardoor bewees hij krachtig-
lijk Gods Zoon te zijn. Tranen van blijde aandoening heb
ik geschreid bij het lezen der «Lichtstralen over de graven
onzer geliefden\'\' van Ds. Thoden van Velzen, en met hem
geroemd dat heerlijk, heilig evangelie, hetwelk zulke troost-
volle dingen verkondigde.
Zóó was het vroeger.
Daar kwam de moderne rigting. Na velerlei strijd veree-
uigde ik mij met de beschouwingen harer meest uitstekende
woordvoerders. En nu?
Volgens U, hooggeleerde heer, ziet het er droevig met
mij uit. Eens zijt gij opgetreden in deze gemeente voor
eene overgroote schare toehoorders en toehoorderessen, waar-
onder verscheidenen, die acht dagen te voren een anderen
evangelie-verkondiger hadden gehoord, die de wonderen en
daaronder liet grootste aller wonderen, de ligchamelijke op-
standing van Christus, ontkende.
\'t Is, wel is waar, eenige jaren geleden, dat die Paasch-
preek door U gehouden is, en uit dat oogpunt gezien schijnt
deze brief niet meer d propos te zijn. Daar het evenwel
schijnt te blijken dat uw tegenwoordig godsdienstig, of mis-
schien liever uw theologisch, standpunt nog hetzelfde is als
dat van toen, kwam liet mij voor dat het zijn nut kon heb-
ben dezen U reeds lang toegedachten brief openbaar te ma-
ken , overtuigd als ik ben dat velen, die met uwe preek
niet konden instemmen, doch niet zoo terstond de inconse-
(juentiën er van inzagen, bij het lezen van deze mijne be-
-ocr page 9-
5
schouwingen zullen erkennen dat het, om zoo te zeggen,
uit hun eigen hart gesproken is.
Ik heb dan, U hoorende , de welsprekendheid uwer voor-
dragt bewonderd, den ernst uwer prediking gewaardeerd en
meermalen gedacht, dat het voor de voorstanders der mo-
derne rigting goed ware van tijd tot tijd iemand te hooren
als U, vooral ook opdat zij de zaken met heiligen ernst
mogten beschouwen en hunne godsdienst niet te negatief
wierde. — Hoe hing het meerendeel van al die menschen
als aan uwe lippen; hoe diepen indruk maakten uwe woor-
den op hen , die met schrik het „ongeloof onzer dagen" zien
veld winnen; hoe dikwerf zag ik ze goedkeurend het hoofd
buigen, telkens wanneer ge met klem en nadruk de waar-
heid van het feit der opstanding betoogdet! Tranen zag ik
storten bij uwe roerende schildering van het sterven dergenen,
die ontslapen in het geloof aan den opgewekten Heer, en
van hen, die zijne opstanding loochenen. Men zag elkander
van tijd tot tijd aan als om te zeggen : welk eene grondige,
onwederlegbare bewijsvoering; hoe armzalig is het toch ge-
steld met de ongeloovigen = modernen; hoe gelukkig dat
wij niet tot hen behooren!
Uwe later uitgegevenc leerrede van punt tot punt na-
gaan is mijne bedoeling niet. Ik ben geen theologant, maar
een eenvoudig lid der gemeente, doch een groot voorstan-
der daarvan, om ook in zake van godsdienst met mijn ge-
zond verstand te rade te gaan en niets voor waarheid aan
te nemen, waartegen mijne rede en geweten opkomen. Ik
wil U dan ook maar ronduit zeggen dat uwe geheele pre-
diking over de eerste verzen van I Corinthen XV mij vol-
strekt niet in mijne tegenwoordige overtuiging heeft doen
wankelen, maar integendeel daarin bevestigd, zoodat dezelfde
woorden, die voor anderen als de krachtigste bewijsvoering
golden, op mij alle overredende uitwerking misten.
Hoe kwam dat ?
Omdat ik tot de ongeloovigen behoor, zult Gij zeggen ,
-ocr page 10-
6
gelijk Gij dan ook in uwe leerrede onbewimpeld de mo-
dernen met dien liefelijken naam hebt genoemd. Volgens
U geeft de Paaschzon voor mij geen licht meer; volgens U
heb ik het steunpunt des geloofs verloren, ontbeer ik bij het
graf van die ik lief had allen troost en alle hope, en zink
ik al dieper en dieper in een bodemloozen afgrond; vol-
gens U behoor ik tot de ellendigste van alle menschen,
want — ik geloof niet dat een lijk weder levend is ge-
worden !
Voorwaar, een allertreurigsto toestand, onuitsprekelijk
akelig, — als hij waar was!
Maar dat ontken ik, hooggeleerde heer.
„Ontkenning des ongeloofs."
Volgens U, ja, maar nu eene vraag.
Wie geeft U het regt om zoo beslissend uitspraak te doen,
even als een inquisiteur? Van waar ontleent Gij de magt
om zoo uit de hoogte te oordeelen ? Hoe weet Gij dat
het zoo droevig met mij gesteld is? Hebt gij in het hart
gelezen van al die toehoorders, welke niet tot Uwe rig-
ting behooren ?
Kunt Gij deze vragen oplossen?
Uw regt zult Gij willen gronden op het, volgens U,
onwederlegbaar apostolisch getuigenis, en van dat regt tot
de magt om te oordeelen en te veroordeelen is de over-
gang gemakkelijk. Het getuigenis van Paulus exegetisch en
kritisch onderzoeken is de taak der godgeleerden, maar ook
de uiet-wetenschappelijk ontwikkelde kan goede gronden
hebben om te twijfelen aan de waarheid van een getuigenis
van achttien eeuwen oud, gegeven door menschen van eene
geheel andere wereldbeschouwing, menschen, die zeer wei-
nig wisten van de kennis der natuur en er dus gemakkelijk
toe kwamen om dingen als werkelijk gebeurd aan te ne-
men, die men thans, op grond van hetgeen die natuur
zelve — en zij is Gods werk, niet waar? — overtuigend
aantoont, verwerpt. Bekwame woordvoerders der rigting,
-ocr page 11-
7
in welke ik mjj tot nog toe gelukkig gevoel, hebben hier-
over breedvoerig gesproken en geschreven, en ik vertrouw
dat door U van een en ander wel kennis zal zijn geno-
men. In dit korte woord kan en behoeft zulks niet her-
haald te worden. Liever wil ik U in eenige vlugtige trek-
ken mededeelen waarom uwe leerrede (een kennelijk pro-
test tegen de paaschprediking, die daaraan was voorafge-
gaan) mij onvoldaan heeft gelaten, ja, laat ik het gulweg
zeggen, in sommige opzigten gegriefd heeft.
Minstens tweederde deelen van uwe rede was geene stich-
ting der gemeente, maar behandeling van een godgeleerd
vraagstuk, waar honderden hoorders en hoorderessen niets
van begrepen, nl meenden zij het te begrijpen; ik miste
er godsdienst in. Karakteristiek was het de gemeente (thans
van uiteenloopende zienswijze) te laten zingen:
Gij, koningrijken , zingt Gods lof;
Heft psalmen op naar \'t hemelhof,
Van ouds zijn troon en woning.
Daar Hij, bekleed met eer en magt,
Zijn sterke stem verheft met kracht
En heerseht als Zions koning!
Geeft sterkte aan onzen God en Heer;
Hij heeft in Israël zijn eer
En hoogheid willen toonen.
Erkent dien Ged; Hij is geducht j
Hij doet zijn sterkte boven lucht
Eti boven wolken wonen!
Is dat joodsche, zinnelijke Godsbegrip het ware? Is het
ook dat van U? — Was het dat van Jezus?
Als Gij eerlijk wilt zijn, mij dunkt, Gij moet dan zeg-
gen dat dit transcendentale Godsbegrip niet geheel het uwe
is. Het mijne is het geenszins en daarom heb ik die re-
gels ook niet medegezongen. — Maar waarom ze eener zoo
groote schare op de lippen gelegd? — Ik wil U niet kren-
ken, maar heeft dat psalmvers ook moeten dienen om reeds
terstond de gemoederen ontvankelijk te maken voor de aan-
-ocr page 12-
8
neming van het betoog der ligchamelijke opstanding van den
Christus. Een God, die van ouds zijn zetel heeft boven
lucht en wolken en van daaruit zijn scepter zwaait over de
aarde , dat is het juist wat men noodig heeft om wonderen
te handhaven, die iudruischen tegen den gewonen loop der
dingen; die God is sterk en heeft dus ook wel magt een
lijk te doen herleven, met andere woorden , de natuurwet-
ten op te heffen. — Hoe echter, wanneer men een ander
Godsbegrip heeft, eene wereldbeschouwing, waarin voor zulke
wonderen geen plaats is, en wanneer men tot die wereld-
beschouwing is gekomen door peinzen en nadenken , langs
den moegelijken weg van zelfonderzoek, door strijd en op-
offering van geliefkoosde voorstellingen, en als men dan
overtuigd is dat die wereldbeschouwing verheffend, verede-
lend en Gode waardig is, ja, dat zij in haar godsdienstig
karakter overeenkomt met die van den Menschenzoon? —
Met Hem zie ik in de gansche natuur eene openbaring Gods,
zie ik daarin de gedaante des Vaders, die alles bezielt door
zijn geest; die natuur in haar vollen omvang — niet het
een of ander gedeelte daarvan alleen — is mij het eigen-
lijke woord Gods; bovennatuurlijk noem ik alleen God zel-
ven , niet alsof nu alles begrijpelijk is geworden, maar om-
dat de grondoorzaak aller dingen, het levensbeginsel, vol-
gens mijn gevoelen, noodwendig boven de vormelijke uiting
verheven is. — Gij stemt niet met deze beschouwing in,
dat spreekt van zelf, maar tegenover de vorderingen der
wetenschap kunt Gij toch ook het joodsche Godsbegrip niet
blijven vasthouden, gegrond op eene wereldbeschouwing,
waarin de aarde het middelpunt van het heelal is, de he-
mel boven de wolken, het doodeurijk onder de aarde enz. —
Moet eene gemengde gemeente, in het midden der negen-
tiende eeuw, nu zooveel licht opgaat uit de onderzoekingen
der natuur, vooral uit de geologie, als zij in een kerkge-
bouw te zamen komt, den lof van God zingen op eene
wijze, die niet is overeen te brengen met hetgeen God zelf
-ocr page 13-
9
in zijne werken leert en waardoor de eerbied en liefde voor
Hem zoozeer verhoogd kunnen worden ?
Ik wil niet loochenen, dat bij dat oude Godsbegrip een
diep ontzag voor dien geduchten God bestaan kan en veelal
bestaat, maai\' ik ontken dat wij, Christenen, daarmede vol-
staan kunnen. Ik vind dat, zoodra ons verstand, onze
rede ons dringt om het te laten varen, wij dat doen moe-
ten, en dan niet ten halve, maar met al zijne consequen-
tiën, al komt ons dit dan ook te staan op het verlies van
veel, wat der menschheid eeuwen lang, wat ons zclven
van der jeugd af aan dierbaar is geweest?
Op deze wijze zou ik nog lang kunnen voortgaan, maar
een wetenschappelijk, wijsgeerig betoog leveren wil noch
kan ik. Uit eene en andere uitdrukking blijkt, dunkt mij,
genoegzaam dat vooral de aanvang uwer leerrede mij niet
voldoen kon. Nu is \'t waar, ieder heeft het regt om voor
zijn gevoelen uit te komen, Gij voor het uwe, ik voor
het mijne; zonder dat regt komt men niet verder en heerscht
blinde onderwerping aan gezag, en een gezag, dat niet be-
wezen behoeft te worden, wenscht Gij zelf immers ook niet
uit te oefenen ? — Doch laat ik nu zeggen waardoor Gij
in die leerrede grievend voor andersdenkenden zijt geweest
en U een regt van veroordeelen hebt aangematigd, dat U
niet toekwam.
Wie niet gelooft, dat het lijk van Jezus weder levend
is geworden, is zonder hoop en troost bij de groeve van
dierbare betrekkingen; voor dien is de dood gelijk aan ver-
nietiging. Zoo ongeveer meen ik U te hebben hooren spre-
ken, en daarbij waart Gij zoo aandoenlijk in uwe schilde-
ring , dat mij, indien zij waarheid bevatte, als het ware de
boezem had moeten digtgenepen worden en de haren van
ontzetting te berge hadden moeten rijzen. Terwijl Gij zóó
spraakt dacht ik aan iets; ik zal \'t U zeggen: \'t was het
sterfbed mijner moeder.
Eu nu zag ik haar in hare laatste oogenblikken en ik
-ocr page 14-
10
hoorde haar spreken van haar volle vertrouwen op God,
dien zij bij voorkeur Vader noemde, en zij deed dit in
weerwil dat ik haar vroeger gemeenzaam had gemaakt met
mijne wijze van beschouwing der wonderhalen van de Schrift;
zij had hare hoop, haar troost niet verloren, en zij ont-
sliep blijmoedig en vol hoop op een zalig wederzien van
„vrome, vroeg gestorven vrienden."
Hoe was dat mogelijk, professor, als het waar is wat Gij
ex calhedra, als een priester, verkondigd hebt?
Meer nog; ik zelf, de moderne = ongeloovige, ben door
dat sterven nog meer in mijne overtuiging versterkt, en op
het graf mijner moeder — neen van haar stoffelijk over-
schot — heb ik uit volle overtuiging woorden van geloof en
hoop gesproken, neen van meer —, van liefde, want de
liefde is bet meest, en ik wist dat mijne moeder had lief-
gehad met zelfopofferende liefde, en ik geloofde dat die liefde
nimmermeer vergaat; dat zij en dus ook de geest, die er
van doordrongen is, onsterfelijk is; dat zij, als tot \'s men-
schen hoogere natuur behoorende, als een deel van zijn innerlijk
wezen uitmakende, met dat wezen blijft voortbestaan niet
alleen, maar hoe langer hoe meer ontwikkeld zal worden.
Als het niet te veel gevergd is wenschte ik uwe aandacht
wel te vestigen op de volgende woorden, die op het graf
door mij zijn uitgesproken, geenszins om hunne mindere of
meerdere poëtische waarde (die is gering), maar om te doen zien
in welken geest soms door „ongeloovigen" gesproken wordt.
De laatste pligt is dus volbragt
En \'t ligchaam toevertrouwd aan de aarde,
\'t Had voor een tijdlang sterkte en waarde
En werd een lijk door sterker magt.
\'t vergaat tot stof, herleeft niet weer,
Maar wat er zich in openbaarde
Had onvergankelijke waarde
En zonk niet in de groeve neer.
De geest, die hier van eeuwig leven ,
Van liefde en vrede heeft getuigd,
Heeft slechts den laagren vorm begeveu,
-ocr page 15-
11
Terwijl hij thans in hoogren juicht.
De vrouw, wier stof hier is begraven ,
Behoorde tot die stille braven,
Van wie de wereld weinig spreekt ;
Eenvoudig, minzaam en beseheiden ,
ilogt zij baar\' echtvriend vreugd bereiden
En heeft haar kroost tot deugd gekweekt.
Aan \'t einde van haar baan gekomen,
Zag zij blijmoedig, zonder schroomen ,
Den bleeken dood in \'t aangczigt;
Hij was de boö, van God gezonden,
Eu heelt haar geest van \'t stof ontbonden ,
Gebragt in reiner levenslicht.
Gij allen , die hier zijt vcrecnigd
En man en zoon dier vrouw aanschouwt,
Verneemt wat onze smalte lenigt;
Het is wijl ons geloof vertrouwt,
Dat wie zóó leven, wie zóó sterven,
Van stonden aan het heil verwerven,
Dat voor den vrome is weggelegd ,
Ja, dat zij hier reeds zalig hceten
En , in \'t gemoed verzekerd , w eten:
De hcinel is ous toegezegd.
Zie, professor, dat kwam mij te binnen toen ik daar van
den kansel een vonnis over mij hoorde uitspreken, en toen,
ja, geraakte mijne ziel als in opstand over dat vonnis, en
ik vond het hard, ik vond het niet volgens den geest van
Hem, die de woorden des eeuwigen levens had en die (*) ge-
zegd heeft: «Wie in mij gelooft heeft het eeuwige leven;
die zal niet sterven in eeuwigheid," maar die nimmer het
bezit van dat leven heeft afhankelijk gesteld van het geloof
aan zijne ligcharaelijke opstanding uit het graf, wat alleen
gedaan is door een zijner apostelen, uit wiens overige rede-
neringen evenwel genoegzaam blijkt hoe een leven aan dat
zijns Meesters gelijkvormig het eenig noodige is, daar im-
mers , volgens Paulus, hij die den geest van Christus niet
heeft Hem niet toekomt.
(*) Heeft Hij zelf ze al niet gesproken, hunne waarheid is er niet
minder om.
-ocr page 16-
12
Professor, dacht ik, Gij zijt onbillijk, Gij grieft. Heeft
dat de Meester U geleerd? Bewijs mij dat ik mij bij het
graf mijner moeder bedroog; bewijs mij mijn ongeloof. Gij
kunt het niet. En als Gij het niet kunt, waarom mij dan
veroordeeld ? — Ik ga verder. Er waren er welligt onder
uw gehoor, die uwe rigting niet toegedaan zijn, doch te
zwak om uwe bewijsgronden te toetsen en wier gezonde
rede evenwel tegen die gronden opkwam, en deze menschen
hebt Gij in een staat van twijfelmoedigheid gebragt, dat zij
nu eigenlijk niet weten waaraan zich te houden. Dat is
mijne schuld niet; dat is de hunne, zult Gij zeggen. Toe-
gegeven, maar sluit dat niet tevens in zich, dat uwe be-
wijzen den toets niet konden doorstaan; dat zij niet in over-
eenstemming waren met Gods openbaring in de schepping,
die schepping, welke ons hoegenaamd geen grond geeft om
te gelooven dat wat eens gestorven is in denzelfden vorm
kan terugkomen?
Het vleesch is niet nut; de geest is het, die levend maakt.
Wat bouwt Gij dan de hoop op het geloof aan de onster-
felijkheid op eene vleeschelijke opstanding?
„Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien,"
sprak Hij, dien ook Gij uw Meester noemt. Wie God ziet,
(natuurlijk met den geest) heeft goddelijks (reinheid) in zich.
Kan dat goddelijke sterven? Neen, zegt Gij. Welnu, dan
hebben wij ook daarin een waarborg der onsterfelijkheid.
Wie zóó rein van hart was, wie zoo liefhad als Jezus,
was hij niet juist daardoor onsterfelijk? Is zelfverloochening
geen zelfontwikkeling, zelfopoffering geen zelfbehoud? Mijn
geweten zegt hier ja op, maar nooit kan mijn geweten mij
overtuigen van het gebeurd zijn van wonderen, al worden
die ook verhaald door evangelisten en apostelen.
De Schrift schijnt voor U gezag te hebben ook in zaken,
die eigenlijk niet tot de godsdienst behooren; zij heeft het
voor mij alleen in zoo verre zij waarheden verkondigt, die
door rede en geweten als waarheden kunnen erkend worden.
-ocr page 17-
13
En Gij zelf, professor, die op de verzekering van Paulus
de ligchamelijke wederverschijning van Christus als eene ge-
beurde zaak aanneemt, gelooft Gij met dienzelfden apostel
ook aan eene ligchamelijke terugkomst des Heeren op de
wolken des hemels, en dat op het geluid der bazuin de
dooden zullen opstaan ? Dit kunt gij immers niet, als Gij
erkent dat de aarde rond is en de wolken lager drijven dan
de toppen der hooge bergen, zoodat zulk eene verschijning
slechts op een klein punt van die overal bewoonde aarde
zou kunnen aanschouwd worden. En wanneer nu anderen
de natuurwetten — met andere woorden Gods eigen open-
baring — ook laten spreken ten opzigte van de wonderen,
die omtrent Jezus staan opgeteekend, welk regt hebt Gij
dan om hen voor ongeloovigen uit te maken? Zij zijn wat
consequenter in hun gevoelen en nemen niet het eene won-
der aan en verwerpen het ander, eene halfheid, waardoor
men vroeg of laat schipbreuk moet lijden.
Professor Oosterzee, wanneer zal men toch eens leeren
onderscheid te maken niet alleen tussehen de godsdienst en
hare openbaringsvormen, maar tussehen hetgeen al of niet
tot haar wezen behoort? Wat ware godsdienst is beveelt
zich aan het geweten des menschen aan; in zijn binnenste
moet zij leven; het koningrijk Gods komt niet met uiterlijk
vertoon. Dit laatste zou wel het geval zijn, indien het ge-
loof aan de opstanding van Christus een wezenlijk bestand-
deel der godsdienst uitmaakte. Hebt Gij zelf nog behoefte
aan zinnelijke bewijzen voor het persoonlijk voortbestaan van
Golgotha\'s kruiseling, uw subjectieve toestand brengt dit
welligt mede, en gaarne erken ik dat een groot deel der
gemeenteleden niet in staat is zich boven die zinnelijke
bewijsgronden te verheffen, ja, dat het geloof aan ligcha-
melijke opstanding voor velen betrekkelijk noodig is, maar
nog eens, Gij hebt geen regt om dat geloof als het ware
aan een ieder op te dringen en dan maar zonder omwegen
degenen, die er zich niet in kunnen vinden, onder de on-
-ocr page 18-
u
geloqvigeu te rangschikken, onder de ellendigsten van alle
menschen. Eigenlijk zegt Gij daarmede: gelooft alleen wat
ik u zeg; ik heb de waarheid. Zijt Gij dan een priester
in den zin, dien zoovelen er aan hechten, iemand, die in
eene bijzondere betrekking tot de Godheid staat (zooals,
b. v., Rome\'s priesters in de oogen der leeken), en niet een
broeder onder de broeders, die met hen de nederige beken-
tenis wil afleggen, dat nog niemand in het volle bezit der
waarheid is? \'t Kost der eigenliefde moeite af te dalen van
eene hoogte, die men meende te hebben ingenomen.
Als Gij dit een en ander leest zal het misschien in U
opkomen den schrijver van bitterheid te beschuldigen. Zal-
vend of zoetsappig spreek ik niet, \'t is waar, doch in uwe
leerrede waart Gij het tegen ons, modernen, evenmin. Als
ik die leerrede vergelijk met eene andere, gehouden op den
eersten paaschdag, dan treft mij daarin een punt van ver-
schil , hetwelk — ait venia rerbo — niet ten voordeele der
eerste pleit. Toen hoorde ik geen oordeelcn en veroordee-
len als van U; werd er op aangedrongen om het geloof aan
de onsterfelijkheid niet op zinnelijke, tastbare bewijzen te
bouwen, aan hen, die in den Christus liefst den ligcha-
melijk verrezenc eeren, werd geen ongodsdienstigheid ver-
weten. Noemt Gij andersdenkenden ongeloovig (en ongeloof
is immers ongodsdienstigheid?) en doen wij het U niet,
wiens handelwijze komt dan meer overeen met den geest
des grooten Meesters.
Zoo als ik reeds zeide, veel van uwe leerrede bevatte
meer theologie dan stichting. Hare toepassing evenwel trof
mij, omdat — ja, omdat Gij U zelven tegenspraakt. Als
ik wel onthouden heb, zeidet Gij, dat het niet genoeg was
het feit der ligchamelijke opstanding aan te nemen, maar
dat men ook moest leven in den geest van den Opgewekte,
en dat, wanneer men dit niet deed, men wel eens zou kun-
nen achterstaan bij hen, die zijne verrijzenis betwijfelden,
doch gewandeld hebben alsof zij Kaar was. Dit laatste zal
-
-ocr page 19-
15
dan toch zeker moeten beteekenen: die gewandeld hebben
in den geest van Christus, want wandelen naar een uitwen-
dig feit noem ik onzin; men zou dan even goed kunnen
zeggen: wandelen naar de opwekking van Lazarus, naar de
ster der wijzen uit het oosten, naar de genezing van het
oor van Malchus enz. — Ergo erkent Gij dus de moge-
lijkheid om, bij ontkenning der wonderen, den geest van
Christus te bezitten? Welnu, waar blijft Gij dan met uwe
bewering, dat het geloof aan zijne ligchamelijke opstanding
onmisbaar is, en wat wordt er dan van die met zooveel
pathos uilgebragte beschuldigingen tegen de modernen?
Ziedaar, professor, wat mij op het hart lag en wat ik
mij genoopt gevoelde uit te drukken. Gij bemerkt wel dat
de schrijver dezer regelen geen wetenschappelijk gevormd
man is en iu dat opzigt verre bij U moet achterstaan. Mogt
deze en gene uitdrukking U onaangenaam aandoen, ik hoop
daarnevens toch ook het een en ander gezegd te hebben wa
niet geheel zonder indruk op uw gemoed kan blijven, en
dat Gij ook hieruit tot de erkentenis zult moeten komen,
dat er onder de voorstanders der moderne rigting zijn, die
zich niet bloot bepalen tot negeren, en die, wel verre van
op ligtzinnigen toon (gelijk, helaas ! te veel geschiedt) U en
anderen voor bekrompen menschen uit te maken, uwen ernst
en gemoedelijkheid op prijs stellen, maar tevens voldoenden
grond hebben om te getuigen van het geloof dat in hen is;
die het in de diepten van hun eigen gemoed ervaren, dat
het wegvallen van vroeger aangekleefde geloofsvormen hun
niets ontroofde, en zich, juist door die vormen te kunnen
missen, te gelukkiger gevoelen; die in de edelste oogen-
blikken huns levens juichen kunnen in het gevoel hunner
onsterfelijkheid, en die bij ondervinding weten hoe men te
meer behoefte heeft aan uitwendigen steun naarmate men te
minder krachtig gelooft, d. i. met het geestesoog ziet.
-ocr page 20-
16
Leven naar den geest, liefhebben is onsterfelijk zijn; lie-
ven is leven. Toen de Christus aan het kruis den laatsten
adem uitblies was, volgens zijne eigene woorden, alles vol-
bragt; het voorbeeld van eene algeheelc toewijding des le-
vens aan God was gegeven, en dat was genoeg. Had het
voornaamste, zijne ligchainelijkc wederverschijning, nog moe-
ten gebeuren, Hij had nog niet van volbrengen kunnen
spreken. Wie tot geestesleven komt wordt opgewekt uit den
doodslaap der zinnelijkheid. Op het woord van den Chris-
tus , het leven van ons leven, werpt ons hart het doodskleed
af; door de kracht zijns geestes uitgedreven, treden we uit
ons zondengraf.
Volgens mijn gevoelen zou de ligchamelijke opstanding van
Christus eer tegen dan voor onze onsterfelijkheid getuigen.
Dit nader ophelderen zal, na al het voorafgegane, echter
niet noodig zijn. Ik meen hier te kunnen eindigen, en
waag het ten slotte U in overweging te geven om, wanneer
Gij eens weder in Gelderlands hoofdstad den kansel beklimt,
wat milder te zijn in uw oordeel en wat meer uw hart dan
uwe leer te laten spreken.
L. LAMMERS.