-ocr page 1-
^3                       BR.18/4.I.39
-ocr page 2-
-ocr page 3-
1
LAMECH\'S VERWACHTING.
Advents-Preek naar Genesis Y: 29,
TKVKNS BEHELZENDE EEN
Afscheidswoord aan de Gemeente van Utrecht
NAMENS
Dr. B. TER HAAR,
Hoogleeraar en Academieprediker,
DOOR
\'S. S. DE KOE,
Predikant te Utrecht.
=Êtr$3»i:5;st=
UTKECHT ~ J. BIJLEVELD.
1874.
Prijs 25 Cents.
-ocr page 4-
• «
t
\'
/
-ocr page 5-
LAMECH\'S VERWACHTING.
Advents-Preek naar Genesis T: 29,
TEVENS BEHELZENDE EEN
Afscheidswoord aan de Gemeente van Utrecht
NAMKXS
Dr. B. TER HAAR,
Hoogleeraar en Academieprediker
DOOK
S. S. DE KOE,
Predikant te Utrecht.
d^zS^iafc^ae
UTRECHT J. BIJ LEVE LD.
1874.
-ocr page 6-
Gezongen: Psalm CXLV: 6.
Gelezen: Jesaja XL.
Gezongen: Psalm CIII:2, 6.
,,          Gezang LV:3.
          Psalm CXXI:4.
          Gezang LI: 3, 5 , 6.
-ocr page 7-
Tot recht verstand van de hier volgende rede,
die Zondag 1.1. uitgesproken werd in de morgen-
godsdienstoefening in de Domkerk, verwijs ik naar
hetgeen omtrent haar bijzonder doel voorkomt op
bl. 5—7. Een enkel woord over haren titel is hier
misschien niet misplaatst. Haar afscheids rede te
noemen zou in strijd zijn met haren inhoud niet minder
dan met de opdracht, die mij van mijnen geliefden
Leermeester gewierd, en voor welke zoowel als voor
de hartelijkheid, waarmede Z.H.G. zijne instemming
betuigde met de wijze waarop zij opgevat en vol-
bracht werd, hem mijn oprechte dank zij toegebracht.
Volgens deze opdracht zou ik wel te wijzen hebben
op de eigenaardigheid van de beurt waarin ik optrad,
waarbij een afscheidswoord namens den Hoogleeraar
Ter Haar aan de Gemeente van Utrecht, in welker
midden hij twintig jaren als Acadcmicprediker was
werkzaam geweest, zijne plaats vinden kon, maar zou ik
overigens de gewone orde mijner Evangelieprediking
te volgen hebben. Aangezien het nu mijne ge-
woontc is om mij bij mijne prediking zooveel moge-
lijk aan te sluiten bij het „kerkelijk jaar" zoo was
mij door de dagen der voorbereiding voor het Kerst-
feest onwillekeurig eene Advents-stof aangewezen.
Had ik dus in zekeren zin eene dubbele taak te
vervullen, de behoefte aan waarachtigen troost in
leven en in sterven, zooals die leeft in het hart des
-ocr page 8-
menschen en door Jezus Christus, die gekomen is om
de treurigen te troosten, is en wordt bevredigd, èn
de stemming, die liet hart vervulde van den met wee-
moed van ons heengaanden Hoogleeraar lagen, naar
\'t mij toescheen, niet zoover van elk ander, dat het
algemeene doel der Evangelieprediking en het bijzonder
karakter der ure, waarin zij ditmaal plaats vond, niet
door eene diepere eenheid zouden verbonden zijn
geweest.
Voelde ik mij gedrongen om tegen het einde der
Godsdienstoefening de Gemeente uit te noodigen den
van ons scheidenden Hoogleeraar in de blijvende en
alomvattende bescherming des HEEREN aan te be-
velen met de zoo treffend onze wenschen voor zijn
heil uitdrukkende woorden van Psalm CXXI:4:
„De HEER zal U steeds gadeslaan,
Opdat hij in gevaar
Uw ziel voor ramp bewaar\':
De HEER, \'t zij g\' in- of uit moogt gaan,
Of waar g\' U heen moogt spoeden,
Zal eeuwig U behoeden."
ik mag nu niet nalaten, te minder omdat ik mij over-
tuigd houd hier ook de tolk te rijn van den Hoog-
leeraar TER, Haar , om voor de ondubbelzinnige in-
stemming, waarmede de Gemeente aan deze uitnoo-
diging voldeed, mijnen dank te betuigen. Moge de
HEER onze zegenbede naar den rijkdom Zijner
genade in vervulling doen gaan!
D. K.
Utrecht, 18 December 1874,
-ocr page 9-
LAMËCH\'S VERWACHTING
NAAR
GENESIS V: 29.
De beurt waarin ik ben opgetreden was eigenlijk
bestemd geweest de laatste Academiebeurt in het
ten einde snellende jaar te zijn. Zij had moeten
vervuld worden door den Hoogleeraar Ter Haar ,
die\' nogtans reeds langer dan een jaar door den staat
zijner gezondheid verhinderd is geweest den kansel
te beklimmen, die wegens dezelfde oorzaak tot zijne
smart zich genoodzaakt heeft gezien zijn ontslag als
Hoogleeraar van onzen geëerbiedigden Koning te
vragen, en thans gereed staat na weinige dagen
afscheid van zijne ambtgenooten, leerlingen en vrien-
den te nemen en ons te verlaten.
Aan mij, zijnen voormaligen leerling, die van mijne
studiejaren af in zijne vriendschap heb mogen deelen,
heeft hij opgedragen in deze oogenblikken de tolk
te wezen van zijn gevoel, en „de verzekering tot de
Gemeente te brengen, dat het hem innig smart
zelf niet een woord van afscheid tot haar te
hebben mogen richten, reden waarom het hem nu
des te meer verheugt op den gedenkdag zijner
veertigjarige Evangeliebediening te hebben uitgespro-
ken, wat ook op dezen dag zou Voegen, en ge-
tuigenis te hebben mogen afleggen van dat geloof
en die hope, die hem ook nu nog zijn bijgebleven
-ocr page 10-
6
en waarin hij eenmaal door Gods genade hoopt henen
te gaan in vrede. Hij gevoelt zich gedrongen om
door mijnen mond zijnen dank te brengen aan een
iegelijk, die hem onder vreugde en leed, en zoo
dikwerf als er rouw in zijne woning heerschte, eenig
blijk van vriendschappelijke en Christelijke deelneming
heeft gegeven, en het uittespreken, dat hij geen
minderen prijs stelt op ieder blijk van waardeering,
dat hij bij zijne Evangelieprediking, wel niet van
allen, maar toch van velen, die hij leerde hoog-
schatten, heeft mogen ontvangen. Zonder zich van zijn
werk als Academieprediker groote vrucht te durven
beloven, koestert hij toch de hoop en het vertrouwen
dat zijn arbeid niet geheel ongezegend zij gebleven,
en verlaat hij ons met de stille bede in het hart,
dat hier en daar een zaad door hem moge zijn uit-
gestrooid, dat later blijken zal vrucht te hebben ge-
dragen op den dag des oogstes, den Heer des oogstes
tot heerlijkheid. Voorts wenscht hij, dat gij allen die
thans zijn afscheidsgroet als van mijne lippen verneemt,
U ten volle verzekerd moogt houden, dat de waar-
achtige bloei en het welzijn der Utrechtsche Gemeente,
waarvan hij meer dan twintig jaar lid heeft mogen
zijn, aan welke hij het Evangelie van Gods genade
in Christus in zijn vollen rijkdom heeft trachten te
verkondigen, aan welke hij zoo dikwerf ook de teeke-
nen der verzoening heeft uitgereikt, nevens de belangen
van het Godsrijk, en de wederopbeuring onzer jam-
merlijk geschokte en bedreigde Kerk het voorwerp
zijner vurige wenschen en gebeden zullen blijven uit-
maken, voor den korten tijd, dien God hem nog te
leven geeft."
-ocr page 11-
7
Doch , behoef ik het u opzettelijk te zeggen,
M. Gel.! geheel tegen de bedoeling van den van ons
heengaanden Hoogleeraar en Vriend, die het zich steeds
tot eene groote eere rekende ook in Uw midden be-
dienaar des Evangelies te mogen zijn, zou het wezen,
wanneer in deze ure, hoe eigenaardig ook door den
weemoed des scheidens getint, de verkondiging van
het Evangelie ook maar één oogenblik voor persoon-
lijke herinneringen en gevoelsuitingen op den achter-
grond treden moest. De vereerende taak, die mij
door mijn geliefden Leermeester en Vriend werd opge -
dragen, is mij èn gemakkelijk èn aanlokkelijk gemaakt
door het uitdrukkelijk tot mij gerichte verzoek om,
na de korte herinnering aan het bijzondere doel dezer
samenkomst, niets anders te doen, dan wat ook in
zijn hart zou geweest zijn, het Evangelie te verkon-
digen van den God aller genade en aller vertroos-
tingen. Sterken we ons daartoe in onzen God en
wijden wij Hem ons samenzijn, als we ons stellen
voor den troon der genade en onze handen en harten
opheffen tot het
GEBED.
Komt, Gel.! slaan we nu onzen Bijbel op, die
onder andere schoone namen zeker ook met recht
dien van het Boek der Goddelijke vertroostingen dra-
gen mag. In deze dagen der voorbereiding voor
het feest gewijd aan de herdenking van de komst
van Hem, dien zij die de vertroostingen Israëls
verwachtende waren, met smachtend verlangen te
gemoet zagen, en die zich ook onder den heerlijken
naam van den Trooster heeft bekend gemaakt, wijzen
onze gedachten ons onwillekeurig terug naar het woord,
-ocr page 12-
8
waarin het eerst de behoefte aan troost is uitgesproken.
Laat ons dat woord beluisteren en bepeinzen, als we
met elkander opslaan en overdenken
GEN. V : 29 :
En hij noemde zijnen naam No ach, zeggende:
Deze zal ons troosten over ons werk en over
de smart onzer handen, van wege het aardrijk,
dat de heer vervloekt heeft.
Voorzeker! is \'t geen breede levenschets, die ons
hier wordt aangeboden van Lamech, den negende van
Adam. Slechts ée\'ne enkele bijzonderheid, slechts een
enkel woord, maar aangezien dit enkele woord eene
daad vertegenwoordigt, een daad des geloofs en ons een
diepen blik vergunt in het gemoed, waaruit het welde
in eene ure van hoogere blijdschap, van profetische
verheffing te midden van een wereld van weemoed en
smart, zoo is dit enkele woord voldoende om ons Lamech
te doen kennen als een man der smarte maar ook des
geloofs en der hope. Wij voelen ons onwillekeurig
aangetrokken tot dezen man, die in zijn verlangen naar
troost eene behoefte uitspreekt die leeft in elk men-
schen-hart; zijn woord wekt bij ons de gewaarwording
van medegevoel over de teleurstelling, die er schijnbaar
het antwoord op was, doch tegelijk laat dat woord
ons niet los maar wordt het ons in zijn diepste kern
beschouwd, de profecy van eene heerlijke werkelijk-
heid, waarvan wij het voorrecht hebben de vervulling
te kennen. Grond, lot en vervulling van Lamech\'s
verwachting trekken beurtelings onze aandacht.
GEZ. LV: 3.
I. In dat merkwaardige vijfde hoofdstuk van Genesis,
-ocr page 13-
9
dat ten opschrift draagt: „Dit is het boek der gc-
slachten Adams" en dat ons in zijn korten en zinrijken
stijl de geschiedenis van tien geslachten en bijna dubbel
zooveel eeuwen voor oogen stelt, in dat hoofdstuk,
dat met zijn aangrijpend, slechts eens door het op-
nemen van Henoch afgebroken refrein „En hij stierf"
als besluit van het schijnbaar onverwelkbaarste leven,
de overwinningen schildert van den dood, komt ook
het levensbericht voor van Lamech, den negenden van
Adam. Hoe kort ook, toch geeft het ons een merk-
waardigen blik op den levenstoestand, waarin hij ver-
keerde en op de stemming, die zijn hart vervulde.
De smarten des levens hebben zich vermenigvuldigd,
sedert de mensch verdreven is uit het paradijs. De
vloek Gods, die op den aardbodem rust, van wege
de zonden der menschen laat zich reeds voelen in
al zijn wicht en wee. Het leven is een strijd ge-
worden , en schier een ondragelijke last. Gij hoort
uit den geprangden boezem van Lamech eene zucht
over zijn arbeid, over de smart zijner handen, over
de moeiten, den strijd en den jammer dus des levens,
van wege het aardrijk, dat de Heer heeft vervloekt.
Hij die zoo uitspreekt wat zijn boezem beangst en zijn
hart neerdrukt staat voor ons als gebogen onder de smar-
ten en het lijden des levens. Maar waarom, Lamech!
wiens naam wijst op jeugdige kracht en frisschen
levensmoed, u zoo diep gebogen onder het leed des
levens ? Waarom niet u met de veerkracht aan het
leven eigen kloek daarboven verheven gelijk die
andere Lamech uit het u verwante geslacht van Kaïn ?
Of is die Lamech niet veel meer wat zijn naam aan-
duidt, een toonbeeld van mannenmoed en van levens-
lust ? Bij hem hoort gij alles behalve eene klacht,
-ocr page 14-
IO
bij hem niets dat op smart over het leed des levens
gelijkt. Van hem, trots en fier op de uitvindingen
van zijne zonen, hoort ge het eerste lied en zijn ge-
vleugeld woord aan zijne vrouwen gericht, die hij
beschouwt als werktuigen ter voldoening van zijn lust
en ter verhooging zijner glorie, ademt het gevoel van
ontembare kracht, die niet straffeloos wordt getart,
maar ook de geringste terging met oneindige wrake
bedreigt *).
Welk een onderscheid tusschen Lamech den zevende
van Kaïn, in wien de ontwikkeling ten kwade van het
Kaïnitisch geslacht haar vreeselijk hoogtepunt bereikt,
maar die toch vreugde schept in het leven, en
Lamech den negende van Adam, dien het leed des
levens perst tot eene sombere klacht! Ook hier schij-
nen de kinderen Gods de elendigste aller creaturen te
zijn, en de kinderen des lichts in levenswijsheid achter
te staan bij de kinderen der duisternis! Waarom,
Lamech! uw sombere klacht niet gestaakt, boven het
leed des levens U verheven, en aan den aardbodem ,
vervloekt of niet, krachten ontlokt, waarmede gij
hem aan u onderwerpt, en hem dienstbaar maakt
aan uw genot? Waarom niet? — M. Gel.! Deze
Lamech, onze Lamech zou ik haast willen zeggen,
is te ernstig om de smarten des levens weg te dar-
telen. Want, weet gij, hij blijft bij die uitwendige
smarten en dat op de oppervlakte des levens zich
vertoonend leed niet staan; hij ziet onder die opper-
vlakte de verborgene oorzaak, hij voelt scherper nog
dan het leed des levens zelf, een geestelijken prikkel
die hem pijn doet; die smarten des levens, zij zijn
I) Gen. IV: 19—24.
-ocr page 15-
II
hem de openbaring van een geestelijke macht, die
zich niet weg spotten laat; die verborgene oorzaak
is hem de vloek des Heeren, die op den aardbodem
rust, die prikkel is de zonde, die geestelijke macht
is het oordeel van den heiligen God. Dat maakt
hem den arbeid des levens zoo zwaar, de smart zijner
handen zoo bitter, de wonden des harten zoo diep.
Maar daardoor juist komt het bij hem ook tot dat
treuren, dat de belofte der vertroosting heeft. Naast
het woord des oordeels onder welks werking hij zucht
en klaagt, heeft hij ook in de overleveringen der
oudste familie van een woord der belofte vernomen.
Heeft de Heere God niet gesproken van een strijd,
waarin ten laatste het vrouwenzaad overwinnen zou ?
Heeft Henoch, de zevende van Adam, niet geprofe-
teerd van een gericht over de goddeloozen, dat tevens
voor hen, die de vertroostingen Gods verwachtten,
verlossing zou zijn? Sluit die belofte niet in zich op-
heffing van den vloek, onder welks wicht hij nu ge-
bogen is ? Zie, dat woord heeft hij aangegrepen ;
aan dat woord, dat leeft in zijne ziel, klemt hij zich
vast; dat woord, eene kracht omdat het een
Godswoord is in den geloove aanvaard, bewaart hem
voor een troosteloos bezwijken onder de macht van
den jammer des levens; het geloof in dat woord,
doet hem hopen, en als zijn eerstgeborene hem ge-
schonken wordt, zingt ook hij een lied, spreekt ook
hij een gevleugeld woord, en verheft zijne ziel zich
tot eene stoute gedachte, die zich uitspreekt in het
woord der verwachting, als hij zijn\' zoon, dien hij
Noach „Rustaanbrenger" noemt, in hooge geestver-
rukking opheft en spreekt: „Deze zal ons troosten
over ons werk, en over de smart onzer handen, van
-ocr page 16-
12
wege het aardrijk, dat de HEER heeft vervloekt!"1)
Eerbiedwaardig is deze verwachting, want heeft zij
ook de smart en den jammer des levens tot aanleiding,
haar diepste grond en haar zedelijke basis is geloof.
Deze mensch hoopt, omdat hij gelooft.
O, hoe goed zou het zijn als nimmer de mensch-
heid anders gestaan had tegenover den jammer des
levens dan met de smart over de zonde en de ver-
wachting des geloofs. Want, wij weten het, Lamech
was de laatste niet, die stof vond tot klagen over
de smarten en het leed des levens. Hij staat met
zijn stof tot klagen en zijne behoefte van vertroosting
waarlijk niet alleen! Elende was overal, waar men-
schen waren, omdat overal waar menschen waren
de prikkel en de moeder was der elende, de zonde.
Geen veroveraar heeft bestendiger zijne zegepralen
gevierd en verder de grenzen uitgezet van zijn gebied
dan de dood. En nergens zweeg geheel de stem:
„na den dood het oordeel!" en waarachtigen vrede ,
waarvan de behoefte niet op den duur kon worden
gedood, vond geen levende ziel, die geen vrede had
gevonden met God. O, wie schetst den jammer, wie
weegt het wee, dat der menschheid de vreeselijk rijke
stoffe gaf voor hare roerende klaagzangen of wie telt
de tranen om en bij het leed des levens gestort door
ook maar één enkel menschen-geslacht! — Maar hoe
stond, hoe staat nu de menschheid tegenover die smart?
Helaas! hoe veelvuldig geleek zij op den Lamech
uit Kaïn\'s geslacht! Hoe vaak trachtte zij den nood
des harten en de stemme des geklags te overstemmen
i) Ook de vorm van dit woord is in het oorspronkelijke in hooge
mate dichterlijk.
-ocr page 17-
13
door het dartele lied der ongeheiligde vreugde, ge-
lijk aan den Kaïnitischen Lamech, die bij zwaard en
lier, die bij zingenot en dartelen overmoed het leed
des levens wegspotten kon, omdat het gelukt was vrede
te hebben met den prikkel van dat leed, vrede met de
zonde. Dan spot men met zijn leed, dan lacht men bij
zijn smart, dan brandmerkt men zijne eeuwige behoeften
als zwakheid en waan, en ... . een onheilig optimisme
is geboren. Of ook, waar de macht van dat leed
te machtig werd, waar de smart des levens te diepe
insnijdingen maakte in de innigste roerselen der ziel,
waar de prikkel der elende, de zonde, zich niet af-
stompen liet, waar de majesteit van het oordeel Gods
doordrong als een zengende bliksemstraal tot het diepste
der ziel, daar viel men der wanhoop in de armen,
daar werd God gelasterd in het Kaïnswoord: „Mijn
zonden zijn te groot dan dat zij kunnen verge-
ven worden," daar werd „vernietiging" de blijde
boodschap, daar was de philosophie der wanhoop,
en het Evangelie der vertwijfeling geboren ....
Of.... de weg van Lamech, de man der smart maar
ook der verwachting werd bewandeld. De klaagstof
werd niet weggespot maar gevoeld, diep gevoeld; als
de diepste oorzaak van eiken jammer des levens
werd de zonde erkend en betreurd; tegenover het
oppervlakkig loochenen van of het vertwijfelend be-
zwijken onder de macht der elende, werd het profe-
tenwoord behartigd: „Wat klaagt een levendig mensch,
een ieder klage over zijne zonden!" maar tegelijk
richtte men zich op aan het woord Gods, dat spreekt
van verlossing; naar God zag men om vertroosting;
te midden van de smarten des levens werd soms de
lier van de wilgen genomen, en het lied der ver*
-ocr page 18-
H
wachting gespeeld, en omdat men geloofde werd er
gehoopt. MHH.! hoe staat gij tegenover de smarten
en het leed des levens, hoe tegenover de zonde die
daarvan de verborgene prikkel is, hoe tegenover het
oordeel Gods, dat rechtvaardiglijk aan de zonde die
elende verbindt? — 0, wie ge zijt, loochen of misduid niet
wat stof is van jammer en klacht! Stem niet in met de
partijgangers van den Kaïnitischen Lamech, en ver-
moord niet onder het lied des oveYmoeds en der
ijdelheid, met minder of meer variatiën gespeeld, uwen
eeuwigen mensch met zijne schreiende behoeften, of
wanneer dat lied u onder de macht van Gods oordeel,
en bij de vlijmende aanklacht des gewetens op de
lippen verstomt, ga niet op den weg van Kaïn,
waarop ge ook het bloedige spoor van Judas vindt;
maar laat ons inkeeren tot ons zelven, en ons bui-
gen onder de majesteit van het oordeel Gods, maar
dan ook opzien naar Boven en uitzien naar ver-
troosting, gelijk Lamech deed, want hoort, van God
is een woord uitgegaan en het zal Hem niet be-
rouwen: „Zalig die treuren, want zij zullen vertroost
worden."
II. „Zalig die treuren, want zij zullen vertroost
worden!" Maar schijnt dat woord niet terstond reeds
gelogenstraft in het lot, dat Lamech en zijne ver-
wachting wedervoer? Op het betere had hij gehoopt,
het slechtere kwam; troost had hij verwacht, ver-
meerdering van smart werd zijn deel; van wegneming
van den vloek had zijn hope geprofeteerd, een nieuw
oordeel rijpt voor zijn oog. De zonde en de godde-
loosheid neemt toe; de laatste grenslijn die de kin-
deren Gods en de kinderen der menschen scheidde
-ocr page 19-
\'S
wordt uitgewischt; de strijd tusschen de vrouw
en de slang, waarvan hij gehoopt had het einde
door overwinning op de macht des kwaads te aan-
schouwen, werd opgelost in een schandelijk verbond
tusschen vrouwenzaad en slangenzaad; hij wachtte
op licht en ziet, er was duisternis, naar redding en
ziet, er was verdubbeling van wee. Een nieuw straf-
gericht wordt aangekondigd, de langmoedigheid Gods
wordt verzondigd, de prediking van zijnen Noach en
diens arke, door welke hij de wereld oordeelde, be-
spot, en hij zelf, dat was dan zijn eenige vertroos-
ting, hij zelf nog juist vroeg genoeg weggenomen
voor den dag des kwaads. Vervlogen is dus zijn
hoop, teleurgesteld zijne\'verwachting! en zoo moet
dan ook zijne verwachting geschreven worden op de
breede lijst der teleurgestelde verwachtingen, der ver-
vlogen illusiën, die de geschiedenis der menschheid
heeft aan te wijzen?! Want gehoopt, venvacht heeft
na dezen Lamech de menschheid en dat doet ze nog,
en zal ze doen, zoolang het haar niet gelukt is vrede te
hebben met de jammeren des levens, met de ont-
zettende werkelijkheid van den dood. Nu heeft ze
dezen, dan genen harer zonen begroet met den uit-
roep : „Deze zal ons troosten." Nu eens vestigde
zij hare hoop op het zwaard harer veroveraars,
mannen van naam, maar de zonde, de oorzaak van
eiken jammer bleef de onverwonnen vijand, omdat
met haar het bondgenootschap niet werd opgezegd,
dan richtte zij haren blik op de beoefenaars der
wetenschap, want had men het wezen der dingen
doorgrond, dan had men ook het geheim des levens
en de toovermacht des geluks gevonden, maar ach!
de kennis maakte opgeblazen en stichtte niet; dan
-ocr page 20-
t6
weder wendde ze haar oog naar hare zonen, die uit
hun gevleugelde woorden een liefelijk waas wisten te
weven dat over de nooden des levens en de behoef-
ten des harten werd geworpen, maar dat waas bleek
te doorzichtig om op den duur de wereld van wee,
die daaronder moest verborgen worden, te bedekken.
Zij beproefde het met elke leuze : zij glimlachte bij het
woord „vrijheid" , maar dat woord kon de boeien niet
verbreken der zondeslavernij; zij boog voor het genie,
maar al werd dat ook met den eernaam van „scheppend"
begroet, het waarachtige leven scheppen kon het niet;
zij boogde op de krachten, ontlokt aan de natuur, waar-
door ze die eigen natuur temde aan haar voet, en stuurde
naar haren wil, maar het onbedwingelijk kwaad daar
binnen bleef, en ongetemd bleef de heerschappij
van den dood. — Teleurgestelde verwachtingen, ver-
sleten leuzen, wreede ontgoochelingen, haar aantal
werd grooter, naar mate de menschheid ouder werd.
Het ging der menschheid in het groot, gelijk het
den mensch kan gaan, en ach wie weet hoe dikwerf
een iegelijk onzer gegaan is, in het klein. Zoo menige
verwachting werd teleurgesteld, zoo menig middel,
waarvan we ons in onze zondige dwaasheid redding
hadden beloofd bleek ter genezing onmachtig te
zijn; de rietstaf der eigengerechtigheid waarop we
leunden begaf zich en doorboorde terwijl we daarmede
nederzonken nog onze hand; aan onze goede voor-
nemens trachtten we ons opterichten, maar zij bleken
te zijn een ingebogen wand, een aangestooten muur;
naar het getal onzer gedachten was het getal onzer
goden, waarop wij beurtelings onze hope vestigden,
maar die ons alleen lieten, bij de nooden des levens,
bij de aanklacht des gewetens, bij den vuurblik van
-ocr page 21-
17
de majesteit Gods. Zoo bleken dan alle verwach-
tingen ijdel, zoo alle hope vruchteloos te zijn, en
heeft de menschheid, die na Lamech haar: „Deze
zal ons troosten" herhaalde, slechts op smartvolle
teleurstellingen te wijzen, en werd telkens het weef-
getouw harer verwachtingen door eene noodlottige
macht verwoest, telkens op nieuw het kunstig weefsel
harer eigengemaakte vertroostingen of langzaam
uitgerafeld of wreed aan flarden gescheurd! ? —
Laat ons voorzichtig zijn, Gel.! en niet vergeten
ook de verwachtingen te beproeven of ze uit God
zijn, opdat wij niet voor verijdeling beschouwen
wat uit hooger standpunt bezien den naam van
„vervulling" dragen mag. Laten we ons er voor
wachten, alle teleurgestelde verwachtingen te plaatsen
op ééne lijn. Smartelijker en schuldiger zijn ze naar
mate ze minder overeenkomst met de verwachting
van Lamech vertoonen; hebben ze niet het geloof
in Gods woord tot haar diepsten grond, maar schieten
ze bij ons op uit den bodem van het geloof in ons
zelven en in onze eigene kracht, wees er zeker van,
zij gaan met die ze koesteren voorbij; en daaruit
verklaart zich dat vruchteloos hopen, dat de geschie-
denis van de menschheid, en helaas ook van menige
menschenziel ons geeft te zien en te beweenen,
maar niet alzoo de verwachtingen welke gelijk die van
Lamech het woord Gods hebben tot steunpunt, het
vertrouwen op den Getrouwe, tot laatsten en diepsten
grond. Zijn ze op Gods woord, dat is dus op den
rotsgrond van Zijn wezen gebouwd, zij falen dan niet,
zij hebben den waarborg der vervulling in zich, al
is het dan ook, dat wie op God zijn verwachting
bouwt met Lamech over in den vorm waarin hij het
-ocr page 22-
i8
wachtte niet bevredigde uitzichten, met Mozes van
onverhoorde gebeden, met de Apostolische eeuw van
uitgestelde hope te spreken heeft. Wat uit ons is
in onze verwachtingen, valt weg, brengt teleurstelling,
maar wat in onze verwachtingen, in onze smeekingen,
in onze verheffing der ziel was uit God, dat blijft,
dat wordt vervuld, en zoo vervuld dat we, wanneer
wij de vervulling zien, met Scheba\'s Koningin uitroepen:
„Voorwaar de helft daarvan was mij niet aangezegd."
III. Ziet, hoe dit waarheid wordt met Lamech\'s
verwachting. Want wij bedriegen ons, wanneer wij
meenen, dat Lamech\'s verwachting des geloofs niet
is vervuld. Neen, hij heeft zich niet bedrogen, de
Geest der profetie loog hem niet, toen hij sprak:
„Deze zal ons troosten van wege onzen arbeid en de
smart onzer handen, van wege den aardbodem, dien
de Heer heeft vervloekt", inzoover deze Noach door
zijn geloof, door zijn wandel met God, door zijne
prediking der gerechtigheid een Trooster was voor
hem te midden van de toenemende smarten des levens
en de overweldigende boosheid der menschen; alleen
wat in zijne verwachting was uit hemzelven, het o
zoo verklaarbaar vooruitgrijpen der hope, als zou op
eens worden geschonken, wat naar den raad Gods
eerst langzamerhand rijpen kon, dat werd wel niet
vervuld, maar daarvan zal hij het „waarom" na dien,
toen hij zich voor de dag des kwaads kwam had ter
ruste gelegd, en in een betere arke des behouds was
opgenomen dan hem anders in die van zijnen Noach
had opengestaan, wel hebben verstaan. — Maar de
kern zelve der verwachting, zij is vervuld, omdat zij
was uit God. En wat uit God is, sterft niet. Het
-ocr page 23-
19
gaat met eene verwachting als van Lamech, als met
eene persoonlijkheid als Noach, beide wijzen ze verre
heen over zich zelven. Lamech\'s verwachting is nood-
zakelijk profetie eener vervulling die niet uitblijft.
Noach\'s persoonlijkheid de aanwijzing en voorbode
van een meerdere dan hij, die komen zal. Troost is
de smartelijk gevoelde behoefte waaraan gij uitdruk -
king gaaft in Uw woord, een Trooster, die rust
aanbrengt door opheffing van den vloek der zonde,
daarom hadt gij gevraagd in uwe verwachting, en
daarmede waart gij de tolk van het diepste gevoel
en het innigste geloof der menschheid voorzoover die
den prikkel voelde der zonde en van zichzelven afzag
naar de vervulling der belofte Gods, welnu, uwe ver-
wachting zal vervuld worden, o Lamech! Troost en
Trooster kunnen komen, dat is de verkondiging van
het verbond der sparende langmoedigheid straks met
Noach, Troost en Trooster zullen komen, dat is de
grondtoon van het verbond der heilsbelofte daarna met
Abraham opgericht. Weldra zijn Troost en Trooster ,
die komen zullen, de inhoud der profetie, die den onder
de smart over de zonde gebogenen uit Jehova\'s naam
toeroept: „Ik, Ik ben het die u troost... Ik zal u troosten
meer dan een dien zijne moeder troost," en die van den
knecht van Jehova reeds deze zelfgetuigenis over te bren-
gen heeft: „De Geest des Heeren is op mij, omdat de Heer
mij gezalfd heeft, om eene blijde boodschap te brengen
den zachtmoedigen: Hij heeft mij gezonden om te ver-
binden de gebrokenen van harte, om den gevangenen
vrijheid uitteroepen , en den gebondenen slaking hunner
boeien: om uitteroepen, het jaar van des Heeren welbe-
hagen en den dag der wrak e onzes Gods, om alle treuri-
gen te vertroosten"; en straks worden Troosten Trooster,
-ocr page 24-
20
die gekomen zijn, de inhoud van het Evangelie, dat
weerklinkt voor hen, die de vertroostingen Israéls
verwachtende waren. Ziet, daar staat Hij en spreekt:
„Heden is deze schrift (van den Gezalfde des Heeren
die komen zou om alle treurigen te troosten) in uwe
ooren vervuld," daar opent Hij Zijnen mond, en gij
hoort ook dit woord: „Zalig die treuren, want zij
zullen vertroost worden." Gij kent hem toch ? Jezus
is Zijn naam, want Hij zal Zijn volk zalig maken
van hunne zonden. Maar nooit kunt gij hem ge-
noeg aanschouwen in zijne onvergelijkelijke schoon-
heid als Trooster. O, gaat zijne gangen na. Waar
elende is, is Hij. Waar Hij komt, daar wijkt de
elende. O, ziet Hem tusschen allen, die kwalijk
gesteld zijn, Hij geneest ze, de genezing van den
jammer door de zonde gebracht over den mensch tot
voertuig makende voor de genezing van de oorzaak
van dien jammer, de zonde. Ziet Hem, hoe Hij luis-
tert naar elke kreet: ZoneDavids! ontferm u mijner;
aanschouwt het hoe Hij tot dat vertrouwen noodt,
en aanmoedigt, dat de krankheid des harten voor Hem
openlegt; hoort Hem, hoe Hij allen tot zich roept die
die vermoeid en belast zijn, en hun Zijne ruste be-
looft; leest op Zijn gelaat de uitdrukking der inner-
lijke barmhartigheid, waarmede Hij bewogen wordt
over de schapen, die geen herder hebben, of van den
arbeid Zijner ziel, als Hij onze zonden op zich neemt
en onze krankheden draagt, of van den toorn, de
heilige verontwaardiging over der menschen ongeloof,
dat Hem in de uitoefening van zijn ambt der vertroos-
ting in den weg staat. En als in zijn leven de dag van
het medelijden voor nog een ander, een dieper lijden
zal voorbij gegaan zijn, hoort Hem dan in den nacht
-ocr page 25-
2 I
in welken Hij verraden worden zal, nog tot zijne
discipelen spreken van den anderen Trooster, dien
Hij zenden zal opdat Hij in dien anderen Trooster
bij hen blijven zou, en gaat mee naar Gethsemanc,
en ziet op naar het Kruis, en denkt in wat smar-
ten des lichaams wat lijden der ziel het Hem kost
om de oorzaak van onzen jammer weg te nemen, als
Hij den vloek onzer zonde draagt in zijn heilig leven,
dat Hij voor ons overgeeft in den dood, en ziet Hem uit
dien dood wederkomen met den vredegroet op de lippen,
vredegroet waarbij zijnvrede zelfindaalt in het hart, en
zeg mij, mijne ziel! of gij uwen Noach, uwen Rustaan-
brenger, uwen Trooster niet gevonden hebt! Voor-
waar , man der smart en des verlangens! meer dan
uw Noach is hier! Meer dan uwe verwachting des
geloofs had durven omvatten of had kunnen denken
is in dezen meerdere dan Noach vervuld. O, M.
Gel.! plaatst u zelven nu toch tegenover dien Troos-
ter. Verlaat voor Hem al uwe eigene troostmiddelen
en troostgronden, die u toch in de ure des oordeels
verlaten. Komt tot Hem, die zoo lang reeds en zoo
dikwerf reeds kwam tot u. Verhaalt Hem de geschie-
denis van uwe smart, klaagt Hem van de moeite des
levens, toont Hem de wonde uwer ziel. Hij wil naar
u luisteren, want Hij verbreekt niet het gekrookte
riet, zoomin als het glorende vlaswiekje door Hem
wordt uitgebluscht, Hij is het van wien gij zingt in
uwen Psalm, dat Hij uw krankheên kent en liefde-
rijk geneest, Hij leest in uw ooge de moeite, in alles
verzocht kan Hij medelijden met u, en van Zijn lijden
voor u zal Hij u de onwaardeerbare vrucht schenken,
als Hij tot u spreekt, van uwe zonden, om uwe
ziel te troosten, van u weggedaan, en zijn vrede doet
-ocr page 26-
22
neerdalen in uw door de zonde verscheurd gemoed!
Zalig nu die treuren, want is Zijn persoon nu niet
daar om Zijn woord .^te bevestigen, en in zalige werke-
lijkhcid te doen ervaren: Zij zullen vertroost worden ?
Gemeente van Christus! profeteer, maar heerlijker
dan Lamech, immers niet meer met de smart der
verwachting, maar uit de volheid der vervulling,
profeteer van dien Trooster, die komen zou, die ge-
komen is. Profeteer nu door Uw geloof, door Uw
leven van hoogere blijdschap en hemelschen vrede
van den éénigen troost in leven en in sterven beide.
Hebt gij door uwe belijdenis kritiek geoefend over
alle valsche troostmiddelen, laat uw bestaan dan ook een
door ieder te lezen brief „Over de ée\'nige vertroosting",
en een aanbeveling van den „éénigen Trooster" zijn.
Predik het door uw woord, meer nog door uw leven
aan iedere troostbehoevende ziel, aan uwe zonder dien
troost troostelooze kinderen, aan eene in hare blindheid
van den Trooster hoe langer zoo meer — de dwaze! —
zich afkeerende maatschappij, dat Hij gekomen
is, die alle treurigen vertroosten zou, en die, omdat
Hij de oorzaak van alle smart heeft in de oogen
gezien, wat zeg ik, heeft gedragen op Zijn kruis en
overwonnen door Zijn dood, een woord heeft voor allen
nood, een oog voor elke moeite, balsem voor iedere
wonde, heulsap voor elke smart. 0 welk een zalig-
heid, welk een eer voor den discipel van dien Heer,
om zelf gelaafd aan de bron der waarachtige vertroos-
ting uittegaan om van dien Trooster te getuigen, en
een Barnabas, een Zoon der vertroosting te zijn!
Dat was ook uwe vreugde, geliefde Hoogleeraar en
Vriend! indien ik mij nog een oogenblik tot u mag
-ocr page 27-
23
wenden, verkondiger te mogen zijn van het Evangelie
der Vertroosting. Deze eer, indien gij hadt moeten
kiezen tusschen haar en den dichterkrans, die uwe
slapen in uw jeugd reeds sierde en die ook nog in uw\'
ouderdom niet is verwelkt en de wetenschappelijke
degelijkheid, waardoor gij van onze Hoogeschool een
sieraad waart, ik weet het, gij zoudt aan haar de voorkeur
hebben gegeven; indien gij hadt moeten kiezen, maar
gij behoefdet dat niet, want het laatste doel van het
gebruik uwer rijke gaven was immers om dat Evangelie
der vertroosting aan te bevelen aan den g e h e e 1 e n
mensch, van wien gij leerdet, dat hij eerst door de
levensgemeenschap met den Heer van Wien dat
Evangelie getuigt verlost worden en tot harmonische
ontwikkeling komen kan. Of zeg ik te veel, waar
Uw eigen woord mij voor den geest staat:1) „Van
al de eeretitelen, die de Hooggeloofde stichter des
Christendoms met het hoogste regt dragen mag,
die ook ons harte dankend Hem geeft, is er niet
een, die Hem door het ongeloof minder betwist of
ontwrongen kan worden dan die van bij uitnemend-
heid de Trooster der lijdende menschheid geweest te
zijn"; en dat scheen u immers \'t schoonst de verheven
roeping des Evangeliedienaars uittedrukken „dat hij
verwaardigd werd om zijne toehoorders, waarin hij,
als medezondaars en opgeschrevenen ter doode, eene
schaar van troostbehoevenden ziet, te vertroosten uit
dat Evangelie, dat u door denzelfden vinder scheen
geschreven, die eens ontfermend en meedoogend alle
tranen van de oogen der zijnen afwisschen zal." O,
dikwerf waart gij ook zelf de troostbehoevende, als
I) Zie Dr. B. ter Haar, Woorden van troost en besturing, 2e druk,
Amsterdam Gebr, Kraai] 1864, lil. 2 en 3.
-ocr page 28-
24
smart en rouw uw diep gevoelend harte vervulde. Zou
het misschien daarom zijn geweest, opdat gij des te
beter het Evangelie der genade als de macht der ver-
troosting bij uitnemendheid zoudt kunnen verkondigen ?
En nu, Gemeente ! het is immers ook uit uwen naam
wanneer ik onzen van ons hecngaanden Hoogleeraar en
Verkondiger van dat Evangelie voor zijn verderen
levensweg toebid uit den grond van een hart dat hem
lief heeft en innig aan hem verbonden zich voelt,
dat, geliefde Hoogleeraar en Vriend! de God aller
genade en vertroostingen U nabij zij en blijve, over
uwe laatste levensdagen het vriendelijk licht Zijner
vertroostingen doe opgaan en U zoo geleide , dat
gij eens op de vraag van uwen Heiland en Heer:
„Zijn Mijne vertroostingen U te klein geweest ?" ant-
woorden moogt: „Neen Heer! U zij dank voor Uwe
onuitsprekelijke vertroostingen!"
Onuitsprekelijk, ja, M. Gel.! dat zijn ze, die ver-
troostingen des Hecren. O , geve God door Zijne
genade, dat we ons door Zijnen Christus-Consolator
laten troosten en we eens Hem, onzen Trooster,
volkomen mogen danken voor de wereld, neen voor
den hemel van zaligheid, waarvan we dan zullen ge-
tuigen , als we rondom den troon zullen staan van
den Verlosser, en we zeggen zullen: DriZE HEEFT
ONS GETROOST. AMEN.