-ocr page 1-
mpi Ho lp
BR.16J5.JSL.ZZ
-ocr page 2-
-ocr page 3-
lèK^:\'
:—4------^
\'
.
**#*
*$Wi »: .
-ocr page 4-
/
\'
..
.
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
A06000031473584B
3147 358 4
-ocr page 5-
,
RAPPORT: ONDERWIJS.
I.
i
\'
.
.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
ONDERZOEK
NAAR
DE WERKING
DEB
WETTEN OP LAGER- 1 MIDDELBAAR ONDERWIJS,
INGESTELD VAN WEGE DE
MAATSCHAPPIJ: TOT NUT VAN \'T ALGEMEEN.
I.
AMSTERDAM,
GEDRUKT BIJ C. A. SPIN & ZOON.
1875.
-ocr page 8-
Het hiernavolgend rapport is door de Commissie, benoemd
naar aanleiding van het besluit der Algemeene Vergadering
1874, — het Hoofdbestuur aangeboden, en aan de Departe-
menten der Maatschappij ter kennisneming toegezonden.
Amsterdam ,
Juni 1875.
DE ALGEMEENE SECRETARIS.
-ocr page 9-
BAPPORT:
Onderzoek van de werking der wetten
op Lager en Middelbaar Onderwijs,
en van haar onderling verband.
Aan
het Hoofdbestuur der Maatschappij :
tot Nut. van \'t Algemeen.
M. ff.
Het door U onder N". VI op de punten ter beschrijving van de
Algemeene Vergadering van 1874 gebrachte voorstel, strekkende on»
gemachtigd te worden namens de Algemeene Vergadering eenige
deskundigen buiten uw kring uit te noodigen in overleg en samen-
werking met enkele leden uit het Hoofdbestuur, in \'t algemeen da
werking der schoolwetten van 1857 en 1863, en in \'t bijzonder het
verband tusschen Lager en Middelbaar Onderwijs, alsmede den staat
van \'t voorbereidend onderwijs te onderzoeken, en van hun bevinding
aan U een gedetailleerd rapport uit te brengen, werd bij acclamatie
aangenomen. Krachtens de machtiging, door deze beslissing aan U
gegeven, werden wij, ondergeteekenden, uitgenoodigd het bedoelde
onderzoek in te stellen. Aan die uitnoodiging gevolg gevende, hebben
wij onze taak met ingenomenheid aanvaard.
Deze taak is zeer zeker een vereerende. Maar zij is meer. De
belangrijkheid van \'t onderwerp, de uitgebreidheid van \'t onderzoek,
het gewicht van de te nemen beslissingen maken haar bovendien tot
een moeilijke, omvangrijke en ernstige. En daarbij zal er wel nauwe»
lijks een gebied aan te wijzen zijn, waar, als op dat van \'t onder-
wijs, zooveel uiteenloopende meeningen elkander kruisen, slechts
zelden elkander ontmoeten.
\'t Geheele onderwerp in eens te overzien mag dan ook vrij wel als
onmogelijk aangemerkt worden. Waar zooveel stof to beschouwen
is, doet zich van zelf de noodzakelijkheid eener splitsing gevoelen. Wij
hebben daarom gemeend ons in de eerste plaats te moeten bepalen
tot datgene wat voor \'t geheele volk gelijkelijk bestemd is, n. 1. het
1
-ocr page 10-
— 2 —
Lager Onderwijs, en de besprekingen over dezen belangrijken tak
hebben een omvang gekregen, wel niet te groot voor het gewicht
der zaak, maar toch groot genoeg dat wij kunnen meenen iu uw
geest te handelen, wanneer wij U de resultaten van die besprekingen
reeds thans in ecu afzonderlijk verslag aanbieden, ons voorbehou-
dende die over het Middelbaar Onderwijs en de aansluiting van dit
aan het Lager Onderwijs later te doen volgen.
Bij de bespreking van de belangrijke quaestie, die thans meer dan
eenige andere op den voorgrond treedt, hangt zeer veel af van het
standpunt, waarop men meent zich te moeten plaatsen. Wij onder-
scheiden in dit opzicht drieërlei. Sommigen meenen alleen een ge-
wenschte oplossing te kunnen verkrijgen door een wijziging van de
beginselen, neergelegd in art. 194 der Grondwet; anderen beweren,
dat door zekere, door hen aangegeven uitlegging van dit artikel aan
hun wenschen kan worden voldaan; nog anderen zien alleen in
een volledige en onbekrompen toepassing van het besproken artikel
de zekerheid van degelijk volksonderwijs.
Het mag schier overbodig geacht worden te verklaren, dat wij ons
bij de beoordeeling van den toestand van ons onderwijs en bij onze
voorstellen tot verbetering op het laatste standpunt geplaatst hebben.
Onze opdracht ontvangen hebbende van een Maatschappij, die sedert
bijna een eeuw zich de zaak der openbare school heeft aangetrokken
en het beginsel waarop zij werd gebouwd, met klem verdedigd, hebben
wij gemeend diezelfde beginselen te moeten huldigen, hetgeen ons te
gemakkelijker viel, omdat wij allen van de deugdelijkheid dier begin-
selen ten volle overtuigd zijn. Maar wij mogen ons, met het oog
op het gewicht der zaak, toch niet ontslagen rekenen vau de ver-
plichting, in het kort de redenen bloot te leggen, waarom wij meen-
den ons op dat standpunt te moeten plaatsen.
Het welzijn van den Staat, dat is zijn welvaart, zijn innerlijke
kracht, hangt ten nauwste samen met, of liever is het noodwendig
gevolg van de intellectueelc ontwikkeling van al zijn burgers. Het
hoogste staatsbelang valt hier samen met het belang van elk individu.
Door het peil der algemeene volksontwikkeling te verhoogen, wordt
tevens de innerlijke kracht van den Staat vermeerderd, verlaging
van dat peil is tevens verzwakking en eindelijke vernietiging van
het zelfstandig volksbestaan.
Waar het zoo de hoogste belangen van den Staat geldt, zou deze
zich aan zelfmoord schuldig maken, indien hij de behartiging dier
belangen overliet aan de meerdere of mindere werkzaamheid, aan de
-ocr page 11-
— 3 —
inzichten en de vaak uiteenloopende bedoelingen van bijzondere per-
sonen of vereenigingen. Evenmin als aan dezen de defensie tegen zee
en vijand kan worden overgelaten, mag de Staat, waar het de weer-
baarheid in geestelijken zin, de oefening van het volk voor den strijd
op maatschappelijk en zedelijk gebied geldt, lijdelijk toezien. Zoo
ergens dan is hier staatszorg, st&&isplicht. Een blik op de vroe-
gere geschiedenis van ons schoolwezen zoowel als op den toestand
waarin nog heden veel landen van ons werelddeel zich bevinden,
leert ten overvloede wat de gevolgen zijn, indien de Staat dien
eersten en voornaamsten zijner plichten verwaarloost en de hoogste
belangen van het volk prijs geeft aan de willekeur van persoonlijke
inzichten of aan de hartstochten van partijen.
Alzoo: de zorg voor het onderwijs staatsplicht. Is dit zoo, dan
volgt hieruit, dat de Staat te zorgen heeft, dat dit onderwijs zoo
algemeen en zoo goed mogelijk zij. Dit beginsel vinden we neerge-
legd in art. 194: Overal voldoend Openbaar Lager Onderwijs.
Maar de Staat, zich kwijtende van dien plicht en optredende voor
het volk in zijn geheel, moet ook zijn onderwijs voor dit volk in zijn
geheel toegankelijk maken. Geroepen boven alles staatseenheid te
bevorderen, als Staat onbevoegd zich te mengen in de verschillende
godsdienstige denkwijzen zijner burgers, mag hij bij de inrichting van
zijn onderwijs alleen in zooverre met die verschillende denkwijzen reke-
ning houden, als zij hem ten plicht maken uit zijn organisatie alles
verwijderd te houden wat tot uitsluiting van zijnentwege zou kunnen
leiden. Daarom: het openbaar onderwijs toegankelijk voor allen door dui-
delijk voorschrift en strenge handhaving van de Neutraliteit der Openbare
School.
Het onderwijs in den godsdienst en wat daarmede in verband
staat, blijven overgelaten aan de kerkgenootschappen; een welont-
wikkelend en vormend degelijk onderwijs is te eischen van den Staat.
Heeft zóó de Staat zijn onderwijs ingericht, overal en voldoende,
en toegankelijk voor ieder, hij mag dan, maar ook ddn alleen, de
vrijheid geven, naar de inzichten van enkelen, daarnevens bijzondere
scholen op te richten. Aan die vrijheid mogen geen andere beletselen
worden in den weggelegd, dan die hun grond ontkenen aan de algemeene
eischen van goed onderwijs. Daarom: het geven van onderwijs vrij,
mits bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid overgelegd worde door
hen, die dit onderwijs geven, en de Overheid toezicht houde, dat dit
bijzonder onderwijs, met handhaving van zijn recht zich op bijzon-
-ocr page 12-
— 4 —
der godsdienstig terrein te bewegen, toch de mate van kennis doe
verwerven, die de Staat, als onmisbaar voor zijn burgers, moet
eischen.
Genoemde hoofdbeginselen huldigende, hebben wij getracht ons,
zooveel mogelijk, vrij te houden van individueele wenschen en
meeningen, en onze besluiten te gronden op ervaringen die voor ons
geen tegenspraak toelaten. Wij willen een onbevangen, zelfstandig en
onpartijdig oordeel uitspreken en ons daarbij alleen laten leiden door
de hoop, dat het ons gegeven moge zijn door onzen arbeid bij te dragen
tot verheffing en verbetering van het onderwijs in ons vaderland.
Dat in de laatste jaren zooveel punten betreffende het Lager On-
derwijs ter sprake gebracht zijn, is een aanwijzing dat er gevonden
worden, \'t zij weinigen of velen, die meenen dat ons volksonderwijs
gebreken aankleven. Wij hebben het daarom goed geacht deze pun-
ten, die als zoovele van verschillende zijden ingebrachte bezwaren
en klachten kunnen aangemerkt worden, aan een nauwgezet onder-
zoek te onderwerpen, ten einde daardoor in staat gesteld te worden
de gebreken van \'t onderwijs te constatecren.
Tot dat onderzoek gaan wij thans over.
I.
Wanneer wij de bezwaren en klachten over het Lager Onderwijs
nagaan, dan zien wij dat sommige komen van de zijde der vrienden
en voorstanders der openbare school, andere van een zijde waar
minder ingenomenheid met die school bestaat. Doch onverschillig
van welken kant zij ingebracht worden, zij hebben recht op gehoor
en onderzoek. Wij hebben dan ook gemeend alleen te moeten
nagaan of zij gegrond zijn, en of een tegemoetkoming daaraan kan
strekken tot verbetering van \'t onderwijs, of in allen gevalle kan
geschieden zonder schade daarvoor.
Wanneer wij op de oorzaak der klachten letten, bevinden wij dat
deze in een enkel geval te zoeken is in \'t geen in de Wet ontbreekt,
in de overige gevallen in hetgeen in de Wet gebrekkig is.
Een zeer algemeene en algemeen als gegrond erkende klacht is die
over het Schoolverzuim, zoowel het betrekkelijke als het volstrekte.
Het laatste verslag van den staat der Hooge, Middelbare en Lagere
Scholen in het Koninkrijk der Nederlanden maakt van het eerste
-ocr page 13-
— 5 —
geen bijzondere melding, maar de cijfers die daarin gegeven worden
over het volstrekte schoolverzuim, zijn somber welsprekend. Daar-
nit toch blijkt dat er in het jaar 1872 nog altijd 84000 kinderen
tnsschen de 6 en 12 jaar waren, die geheel verstoken bleven van
onderwijs, d. i. ruim 18 pCt. van \'t vermoedelijk aantal kinderen
van dien leeftijd. Tegenover zulk een treurigen toestand staat de
Wet van 1857 geheel machteloos. Wel wordt aan sommige autori-
teiten de bevordering van het schoolbezoek tot plicht gemaakt, maar
zij geeft aan die autoriteiten geen voldoende wapenen in de hand om
de kwaal met goed gevolg te bestrijden. De zedelijke middelen die te
hunner beschikking staan, en waardoor, wij erkennen het, soms vee
kan gedaan worden, vorderen veel inspanning van den kant dergenen
die ze toepassen, en langen tijd vóór zij hun volle werking kunnen
uitoefenen. Bovendien onderstellen zij een zekeren graad van ontwik-
keld zedelijkheidsgevoel bij hen die men wil overtuigen. En nu valt
het niet te ontkennen dat juist bij die standen waaruit het grootste
getal schoolverzuimers voortkomt, dat gevoel nog zeer weinig ont-
wikkeld is, stellig niet sterk genoeg om zegevierend den strijd vol te
houden tegen drijfveeren als: de noodzakelijkheid den kinderen een-
voudige werkzaamheden in huis of op den akker op te dragen, de
behoefte door hun arbeid in loondienst het inkomen van het gezin te
vermeerderen, en dergelijke, die de ouders er toe nopen hun kinderen
van de school te doen wegblijven. Ofschoon dan ook het absolute
schoolverzuim van 25 pCt. in 1868, 23 pCt. in 1869 en 20 pCt. in
1870 tot 18 pCt. in 1872 is afgenomen, en er dus in \'t algemeen
verbetering blijkt, zien wij echter in enkele provinciën, zooals Noord-
Brabant en Drenthe het schoolverzuim met 1 pCt., in Gelderland en
Limburg met J pCt. toenemen. Het officieele verslagover 1871 zegt dan
ook, naar onze meening terecht, dat "het kwaad van ernstigen aard
is, vooral omdat het nog wordt vermeerderd door ongeregeld en afge-
broken schoolbezoek, welk laatste zich dan vooral laat waarnemen
als de veldarbeid tot zelfs de hulp van 6—8-jarige leerlingen in beslag
neemt, en menige school ten platten lande grootendeels ontvolkt."
Blijft zoo tengevolge van het schoolverzuim een niet onaanzienlijk
deel der nederlandsche jeugd ten eenenmale van onderwijs verstoken,
een ander evenmin onbelangrijk deel daarvan trekt er slechts zeer
weinig vrucht van omdat het \'t onderwijs niet tot het einde toe
bijwoont. Wanneer wij zeggen tot het einde toe, dan bedoelen wij
daarmede niet dat er in de Wet van 1857 een zekere grens gesteld
-ocr page 14-
— 6 —
zou zijn waar het Lager Onderwijs ophoudt; — maar eenvoudig dit,
dat niet alle leerlingen de school blijven bezoeken totdat zij den
13-jarigeu leeftijd bereikt hebben, waarop traditioneel en vrij algemeen
geacht wordt dat het gewone Lager Onderwijs een einde neemt.
Wanneer wij voor een oogenblik toegeven dat de traditie in dezen
gelijk heeft, dat namelijk leerlingen van 12 jaar kunnen geacht worden
de Lagere School doorloopen te hebben, dan nog is er een zeer groot
aantal leerlingen dat dezen termijn niet afwacht alvorens de school te
verlaten. Deze kinderen hebben dan iets geleerd, maar dat iets heeft
geen soliditeit genoeg om den tijd weerstand te bieden en, indien
niet buitengewoon gunstige omstandigheden het in bescherming ne-
men, blijft er doorgaans zeer weinig van over. En deze kwaal is
des te erger en gevaarlijker, daar het niet alleen de allerlaagste
standen zijn — bij wie het volstrekte schoolverzuim voorkomt — die
zich aan dit vergrijp schuldig maken, maar omdat zij zich ook
openbaart bij lieden van wie men beter inzicht zou verwachten in de
wezenlijke belangen hunner kinderen. Er zijn zelfs ouders, leden
van het Schoolverbond, van wie men dus verwachten zou dat zij
weten hoeveel waarde \'t onderwijs voor kinderen heeft, die toch
meenen genoeg gedaan te hebben wanneer zij hun eigen kroost tot
hun 10de jaar op school laten. Doch gesteld eens dat alle leerlingen
zonder uitzondering de Lagere School tot hun 12de jaar bezochten,
en geregeld bezochten, ook dan nog meenen wij dat de klacht over
het te vroeg verlaten der school gewettigd is. Immers kinderen van
12 jaar kunnen niet als volleerd beschouwd worden. Wat zij tot
dien tijd leeren is eigenlijk alleen een voorbereiding, een inleiding
tot hetgeen zij moeten weten en kunnen om in eiken stand der
maatschappij met vrucht voor zich zelven en hen met wie zij in aan-
raking komen, werkzaam te zijn. Het leeren voor de practijk moet
juist daar beginnen waar het thans voor de meerderheid eindigt. Daar
om meenen wij dat er wel degelijk grond bestaat voor de klacht
dat de school veelal te vroeg verlaten wordt. Mag de twaalfjarige
leeftijd al beschouwd kunnen worden als de meest geschikte tijd
voor leerlingen om tot eenigen anderen tak van onderwijs over te
gaan, hij is niet de tijd waarop alle onderwijs een einde mag
nemen.
Ofschoon Art. 23 der Wet van 1857, waarin het beginsel der
neutraliteit van het openbaar onderwijs wordt vastgesteld, als een
der lofi\'elijkste bepalingen van die Wet te beschouwen is, heeft
-ocr page 15-
- 7 —
juist datzelfde artikel aanleiding gegeven tot klachten van den meest
verschillenden aard. Er is over dat artikel zelfs veel strijd gevoerd,
soms met een heftigheid die alleen verklaard kan worden uit het
feit dat het een der grondslagen bevat waarop de openbare Lagere
School in ons land gevestigd is, en zonder welken grondslag deze
niet bestaanbaar is. Zonder hier in gedetailleerde beschouwing te
willen treden van den aard der klachten of van \'t verloop des
strijds, meenen wij dat het voldoende zal zijn als onze mcening uit
te spreken dat de onbepaalde bewoordingen van dit artikel het hare
er toe hebben bijgedragen om dien strijd zoo al niet te doen ontstaan,
dan toch minder zuiver te maken.
Een der leemten van de wet op het Lager Onderwijs alsmede van
die op het Middelbaar Onderwijs, is dat in geen van beide een
grenslijn is aangewezen, waar het eerste kan geacht worden te ein-
digen, het laatste te beginnen. De Minister van Binnenlandsche Zaken,
Thoebecke, wees indertijd tweeërlei hoofdkenmerk van het Middelbaar
Onderwijs aan. Het waren niet zoo zeer de vakken waarin het onderwijs
gegeven werd, als wel het verband waarin het onderwijs in die vakken
gebracht was, en de bestemming van dat onderwijs die als eerste hoofd-
kenmerk moesten aangenomen worden, terwijl een tweede kenmerk be-
stond in de akten van bekwaamheid. Deze omschrijving, zoo ze al den
naam van bepaling kan dragen, laat echter nog veel onbepaald. Men
kan dan ook nog Lagere Scholen aanwijzen die in omvang van onderwijs
met Middelbare Scholen nagenoeg gelijk staan. De twijfel die in dit
opzicht is blijven bestaan, strekt zeer zeker tot schade van \'t onderwijs
op veel plaatsen.
Een noodzakelijk, maar daarom niet minder treurig gevolg van die
onbepaaldheid, is dat de School van meer uitgebreid Lager Onderwijs
te zeer met vakken overladen werd om te kunnen voldoen aan het
haar in Art. 23 der Wet van 1857 gestelde doel. Volgens dit artikel
moet het schoolonderwijs, onder het aanleeren van nuttige en ge-
paste kundigheden, dienstbaar worden gemaakt aan de ontwikkeling
van de verstandelijke vermogens der kinderen. Ontwikkelen is dus
bij |het Lager Onderwijs het wachtwoord. Maar die ontwikkeling
lijdt schade, omdat zij niet op den voorgrond kan staan, wanneer
de school zich tot taak stelt haar leerlingen een grootc massa van
zeer uiteenloopende kundigheden te doen opnemen. Voor het bij-
brengen van veel kennis binnen een beperkt tijdsbestek moet ecu
.
-ocr page 16-
— 8 —
onderwijsgang gevolgd worden die niet past bij ontwikkelend on-
derwij s.
Een bezwaar van een geheel anderen aard dan de bovenvermelde,
maar dat stellig op veel plaatsen een flinke ontwikkeling van het
Lager Onderwijs tegenhoudt, vindt zijn grond in den drukkenden last
die ter bestrijding der kosten van het openbaar onderwijs op de
gemeenten gelegd is en waaronder, het valt niet te ontkennen, veel
gemeenten gebukt gaan, zonder dat zij geacht worden te vallen inde
termen van Art. 36 der Wet. De gevolgen van dezen druk open-
baren zich op verschillende wijzen, doch allen ten nadeele van het
onderwijs. Hier beletten zij de oprichting van nieuwe, of de verbe-
tering en uitbreiding van oude schoollokalen; daar de behoorlijke
bezoldiging der hoofd- en hulponderwijzers, zoodat niet altijd met
den vereischten spoed in ontstaande vacatures voorzien kan worden;
elders weer het aanschaffen der noodige schoolmeubelen en hulpmid-
delen bij het onderwijs; in vele plaatsen zijn zij oorzaak dat
alles wat de openbare school betreft, zoo zuinig mogelijk, ja met
zekere bekrompenheid behandeld wordt. Nu willen wij niet dat men
in het andere uiterste vervalle, dat men voor het onderwijs slechts
zooveel geld mogelijk uitgeve. Evenzeer als wij overtuigd zijn dat
bekrompenheid bepaald nadeelig op het onderwijs werken moet, we-
ten wij dat men het door geld uit te geven alleen niet tot een hoo-
ger peil verheffen kan. Maar het eene uiterste moet vermeden wor-
den, en men kan dat, zonder in het andere te vervallen. Naar onze
mcening is dit bezwaar maar al te zeer gegrond. Art. 36 wordt wel
toegepast; maar de krachtens dat artikel verleende hulp is betrekkelijk
zeer gering. In 1872 werd door het Rijk en de Provincie ieder als
gewone subsidién aan 48 gemeenten niet meer betaald dan ƒ 14,285,—
en als buitengewone subsidiëu aan 36 gemeenten ƒ132100,87 zoo-
dat de geheele bijdrage van Rijk en Provincie te zamen bedroeg
ƒ292771,74. Het zuiver bedrag van de uitgaven der gemeenten,
na aftrek van alle baten, bedroeg in dat jaar ƒ 4101417,47i; wat
voorzeker een belangrijke som mag heeten, als men haar zoo op zich
zelf beschouwt, maar die niet groot genoeg is, indien men wil dat
overal goed openbaar onderwijs gegeven worde.
Bij onze beoordeeling van den tegenwoordigen toestand van het
Schooltoezicht gaan wij uit van de stelling dat het toezicht tot
taak heeft te zorgen voor strenge opvolging der wettelijke voorschrif-
-ocr page 17-
— 9 —
ten, flinke organisatie der school, degelijke behartiging der volks-
opvoeding.
Wat het oppertoezicht van den Minister van Binnenlandsche
Zaken
betreft, wij meenen dat dit ministerie zulk een veelom vat-
tend departement is, en van den minister zulk een mate van arbeid
op verschillend gebied eischt, dat het zelfs den bekwaamsten, en
welwillendsten staatsman niet mogelijk is aam het groote volksbelang,
dat in het enkele woord onderwijs begrepen is, al die zorg en kracht
te wijden waarop het gewicht der zaak haar aanspraak doet hebben.
Hiervan is het gevolg dat het oppertoezicht niet alles doen kan wat
noodig en wenschelijk is om het peil der volksopvoeding te verheffen.
De centrale macht wordt als \'t ware verlamd, zoodat zij niet altijd met
den noodigen klem kan optreden, en hierin ligt een der oorzaken van
de minder goede werking der onderwijswetten. In dezen zin mag dan
ook de eerste bepaling van Art. 52 minder gelukkig geacht worden.
Wat de werking der plaatselijke sohoolcommissiën aangaat,
deze \'is niet van dien aard dat haar invloed altijd een heilzame kan
genoemd worden. Vooreerst verdient het afkeuring dat in plaatsen
beneden 3000 zielen het plaatselijk toezicht berust bij het dagelijksch
bestuur der gemeenten. Daardoor toch is de uitvoering en het toe-
zicht in dezelfde handen gebracht, wat altijd aan eigenaardige be-
zwaren onderhevig is. In plaatsen boven 3000 zielen wordt een
schoolcommissie benoemd. In een zeer enkel geval zal men daar-
voor mannen genoeg kunnen vinden die niet geheel onbekend zijn
met het onderwijs. In dit geval leert de ervaring dat deze
commissie zeer naijverig is op haar macht en invloed, en
dikwijls meer scheidend dan verbindend tusschen gemeentebestuur
en hoofdonderwijzer zich stelt, zoodat de belangen van het onderwijs
niet altijd in de eerste plaats behartigd worden. Van het initiatief
der schoolcommissie is weinig te wachten; daartoe is zij te vaak aan
verandering onderhevig en mist dus in \'t algemeen vastheid en kracht
van beginselen en richting. Daar het een onbezoldigde betrekking
is, zijn de gemeentebesturen dikwijls genoodzaakt de schoolcommissie
ten zeerste te ontzien, omdat het niet gemakkelijk is andere geschikte
personen te vinden, zoodat de schoolcommissie ofschoon volgens de
Wet bijna zonder eenigen rechtstreekschen invloed, toch dikwijls in-
direct grooten invloed oefent. In de meeste gevallen echter zal
men niet in staat zijn voor het lidmaatschap der schoolcommissie
mannen te vinden die meer van de school weten dan ze uit hun
eigen jeugd er van onthouden hebben; en de zoodanigen kenren
-ocr page 18-
— 10 —
öf alles onvoorwaardelijk goed, en rapporteeren in dien zin over
soms slecht ingerichte scholen, waardoor zij \'t aanbrengen van
verbetering beletten, öf alles af, soms in goede scholen en bij flinke
onderwijzers, waardoor zij dezen ontmoedigen en vernederen.
De betrekking van districts-sehoolopziener is een onbezoldigde
post, die doorgaans als bijbetrekking wordt waargenomen. Wij ge-
looven intusschen dat het schoolopzienerschap, om goed waargenomen
te worden, den geheelen mensch vereischt. Een gevolg van den
tegenwoordigen toestand is dat voor die betrekking alleen personen
in aanmerking kunnen komen die öf fortuin öf een andere betrekking
als middel van bestaan bezitten, maar die niet altijd toegerust zijn
met de noodige kennis van het schoolwezen om met goed gevolg
op te treden in de belangrijke taak die hun bij de Wet is opgedra-
gen. Ook zijn des schoolopzieners macht en invloed te beperkt.
Omtrent het toezicht door provinciale inspecteurs geoefend,
is ons oordeel daarentegen, dat dit in \'t algemeen gunstig mag genoemd
worden. Om echter de ongelijkheid in den omvang van de werkkrin»
gen der verschillende inspecteurs weg te nemen, alsook ter verkrijging
van meerdere eenheid in verschillende zaken die op het onderwijs
betrekking hebben, zou het wenschelijk zijn hun getal te beperken.
In \'t algemeen is het onze overtuiging dat bij het toezicht het
paedagogisch element te veel ontbreekt.
Een bijna noodzakelijk gevolg van het onvoldoende toezicht is
dat de akte-examens op veel plaatsen te wenschen overlaten. Er is
geen eenheid in de eischen die in versohillende provinciën gesteld
worden; de onbekendheid van veel schoolopzieners met het school-
wezen, maakt dat zij, lid der examen-commissie zijnde en als exa-
minatoren optredende, niet altijd op hetgene voor de onderwijzers
hoofdzaak is, den meesten klem leggen, en dat het examen in enkele
zeer belangrijke vakken vaak tot een zeer laag peil afdaalt; ingeval
er deskundigen gebruikt worden voor het examen, wordt er door
dezen, die niet veiantwoordelijk zijn, geëxamineerd, terwijl de beslis-
sing wordt uitgesproken door niet-examinatoren. Ook mag het
minder goed geacht worden dat er tweemaal \'s jaars gelegenheid
tot het doen van examen wordt gegeven; dit toch geeft, in verband
met de bepaling dat niet voor het examen, maar voor de verkregen
akte een zekere geldsom betaald wordt, en bij de onbeperkte vrij-
heid die een afgewezene heeft zoo dikwijls hij verkiest, een nieuwe
poging tot het verkrijgen der begeerde akte te wagen, aanleiding
-ocr page 19-
—11 —
dat het werk der examen-commissiën onnoodig uitgebreid en door de
veelvuldige afwijzingen zeer onaangenaam wordt. Bovendien is het
wenschelijk den tijd der akte-examens in overeenstemming te brengen
met den cursus der Rijkskweekscholen.
Wij moeten echter nog op een bepaling der Wet wijzen, die naar
onze meening allernadeeligst is. In Art. 48 toch wordt bepaald dat aan
huisonderwijzers een akte kan uitgereikt worden voor één of meer
der vakken, vermeld in Art. 1 der Wet, zoodat men kan verkrijgen
een akte alleen voor schrijven, of voor lezen, enz., terwijl zoodanige
akte krachtens Art. 51 bevoegd maakt ook schoolonderwijs te geven
in het vak of de vakken waarvoor zij verkregen is. Van deze om-
standigheid is dikwijls misbruik het gevolg. Wie een huisonderwij-
zersakte heeft, kan niet uit de school geweerd worden, en bij afwe-
zigheid van \'t toezicht, kunnen werkzaamheden hem worden opge-
dragen waartoe hij niet bevoegd is.
Ook mag het aantal examen-commissiën een bezwaar geacht
worden tegen de eenheid van examen en behoort ook hierin verbetering
aangebracht te worden.
Het misbruik dat van de 2de al. Art. 7 der Wet van 1857 gemaakt
wordt, waardoor kwcekolingen, die nog tot de onderwezeneu
moesten behooren, verheven worden tot den rang van onderwijzenden, is
zoo algemeen bekend en erkend dat wij het onnoodig achten daaromtrent
in bijzonderheden te treden. Het zij voldoende hier te constateeren
dat wij het als een der groote gebreken van de tegenwoordige orga-
nisatie beschouwen.
De benoeming der hoofdonderwijzers doorloopt thans drie stadiën:
ten eerste een vergelijkend examen, waarbij alleen de schoolopziener
actief optreedt, de andere autoriteiten moeten of kunnen tegenwoor-
dig zijn; ten tweede de voordracht, op grond van \'t vergelijkend exa-
men op te maken door burgemeester en wethouders in overleg met
den schoolopziener, die dan reeds op den achtergrond treedt; ten derde
benoeming door den raad, waarbij de schoolopziener geheel verdwijnt.
Over de vergelijkende examens zijn zeer veel klachten geuit,
zoodat de wensch naar afschaffing daarvan luide en krachtig is uitge-
sproken; wij haasten ons echter er bij te voegen, niet minder krachtig is
bestreden. De tegenstand dien de benoeming na gehouden vergelij*
-ocr page 20-
— 18 —
kend examen ontmoet, is gegrond op de volgende beschouwingen.
Tengevolge van de gebrekkige wijze waarop deze examens veeltijds
worden afgenomen, geven zij niet altijd den noodigen waarborg dat de
Dekwaamsten en geschiktsten op de voordracht komen. Verscheiden
schoolopzieners doen zich voortdurend door dezelfde deskundigen bij-
staan, die, zonder eenigen wettelijken invloed op het opmaken der voor-
dracht of zonder eenige verantwoordelijkheid, toch als het ware een vaste
examencommissie vormen in een district, en te veel indirecten invloed
op de benoemingen verkrijgen, zonder dat men nog de mogelijkheid
aanneemt dat de onpartijdigheid nu en dan te wenschen zou kunnen
overlaten. De groote onkosten, aan het bijwonen van een vergelij-
kend examen verbonden, zijn een zeer groot bezwaar voor gevestigde
hoofdonderwijzers, die, allicht verzorgers van een gezin, reeds moeite
hebben in de behoeften der hunnen te voorzien, ook zonder dat er
buitengewone uitgaven bijkomen. Voor gevestigde hoofdonderwij-
zers, wier werk- en denkkracht schier geheel door de practijk, door
de eischen der school wordt ingenomen, is het moeilijk met jeug-
dige onderwijzers, die meer tijd en kracht aan wetenschappelijke
studie kunnen wijden, in het strijdperk te treden. Indien een gevestigd
hoofdonderwijzer bij een vergelijkend examen niet slaagt, of soms
zelfs niet in aanmerking komt, lijdt zijn prestige in de gemeente
daaronder. De toestand waarin de onderwijzer verkeert, in onderschei-
ding van alle andere betrekkingen als zijnde hij als \'t ware veroor-
deeld voortdurend geëxamineerd te worden, is geheel exceptioneel.
Op grond van hetgene men bij het Middelbaar Onderwijs waarneemt,
zijn de vergelijkende examens onnoodig, of wel, indien zij zoo voor-
treffelijk zijn, zou men ze ook bij dez3n tak van onderwijs moeten
wenschen in te voeren. Het is onmogelijk uit een soms zeer groot
aantal sollicitanten door het vergelijkend examen den rechten man te
vinden voor de te vervullen betrekking. Menig schoolopziener —
\'t zij met alle achting voor den stand gezegd — is onbekwaam een
vergelijkend examen af te nemen, of ook slechts over de resultaten
te oordeelen. De school ondervindt groot nadeel wanneer de hoofd-
onderwijzer wegens deelneming aan een vergelijkend examen herhaal*
dehjk
afwezig is. Deze beschouwingen en misschien nog enkele
andere zijn de hoofdbezwaren tegen de vergelijkende examens.
Bij de aanstelling der hulponderwijzers acht men den invloed,
door Art. 22, 2de al. der "Wet van 1857 zoowel aan het dagelijksch
bestuur als aan den raad der gemeente toegekend, niet wenschelijk.
-ocr page 21-
— 13 —
Daarentegen meent men dat bij het opmaken van de voordracht de
hoofdonderwijzer meer invloed moet kannen oefenen.
De bepalingen omtrent het getuigschrift van zedelijk gedrag,
hoe goed in abstracto, en indien zoodanig bewijs alleen na grondig
onderzoek werd afgegeven, blijken indepractijk niet voldoende te zijn.
Zooals die attesten nu worden afgegeven, hebben zij geen andere
waarde dan dat zij dienen om te voldoen aan de letter der Wet.
Indien zulk een getuigschrift dan ook niet meer kan zijn dan een
vorm, zou het zelfs wenschelijk kunnen geacht worden, het
eenvoudig niet meer als eisch te stellen. Maar aan het weglaten
zijn groote bezwaren verbonden. Een onderwijzer is een man aan
wien groote en gewichtige belangen zijn opgedragen, en aan wien
de ouders het dierbaarste dat zij hebben, hun kinderen, in een leef-
tijd zoo vatbaar voor allerlei indrukken, toevertrouwen. Geen wonder
dan ook dat er algemeen op de zedelijkheid des onderwijzers ten
nauwste gelet wordt, en dat ieder die een onderwijzer voor zijn
kinderen zoekt, daarnaar in de eerste plaats vraagt. Ook met het
oog op het bijzonder onderwijs kunnen zoodanige getuigschriften niet
wel gemist worden. Daar nu bovendien de Grondwet een onderzoek
naar de zedelijkheid der onderwijzers eischt, schijnen de bezwaren
tegen zoodanig getuigschrift niet op te heffen, maar meent men dat
het afgegeven moet worden onder voorwaarden die een- beteren
waarborg aanbieden, dan tot nog toe het geval is.
De financieels toestand der onderwijzers, zooals hij onder
de werking van Art. 19 der Wet van 1857 op vele plaatsen geworden
is, is zoo algemeen bekend en erkend treurig, dat het overbodig kan
geacht worden in eenige beschouwing te treden, te meer daar over
dit punt afzonderlijk reeds vroeger door een van Uwentwege benoemde
commissie is gerapporteerd. (Zie Punten van Beschrijving van
de Algemeene Vergadering 1872, Bijlage Rapport: Onderwijzers-
bezoldigingen). Wij zijn van meening dat er reeds veel ge-
wonnen zou zijn, voor de verbetering van ons onderwijs wanneer
in dien allertreurigsten toestand een afdoende verbetering kon
worden aangebracht. Wij laten dan ook voor \'t oogenblik alles rus-
ten, waardoor zedelijk de positie des onderwijzers in de samenleving
zou kunnen verheven worden, ofschoon wij het betreuren dat de
onderscheidingen, die verdienstelijken onderwijzers na jarenlange ge-
trouwe plichtsbetrachting worden toegekend, zoo ongunstig afsteken
r
-ocr page 22-
— 14 —
bij die welke vaak ten deel vallen aan personen, werkzaam op vrij
wat minder belangrijk gebied dan het onderwijs. Een boekwerk na
veertigjarige getrouwe plichtsvervulling!
Een der artikelen der Wet van 1857 die den meest schadelijken
invloed op ons lager onderwijs hebben geoefend, is art. 18. Behalve
dat daarin de kweekeling bepaald als werkkracht tot een integreerend
deel van het onderwijzend personeel wordt gemaakt, wordt er de
mogelijkheid in ondersteld dat één onderwijzer 70 leerlingen,
verdeeld over al de klassen en afdeelingen eener school, behoorlijk
onderwijs kan geven, een onderstelling die reeds te dikwijls als on-
houdbaar is bewezen, dan dat het voor ons noodig zou zijn er hier
breedvoerig op neer te komen.
Art. 12 der Wet van 1857, waardoor tot heden de opleiding der
onderwijzers in ons land beheerscht wordt, wijst daartoe drie wegen
aan: kweekschool-opleiding, opleiding door normaallessen, en oplei-
ding op de lagere scholen. Het is echter niet volstrekt noodzakelijk
een dier drie wegen te volgen. Wanneer iemand slechts bij het examen
aan de gestelde eischen voldoet, wordt hem de gevraagde akte uitge-
reikt, onverschillig hoe of waar hij zich voor dat examen heeft be-
kwaam gemaakt.
Met betrekking tot de opleiding der onderwijzers kan men zich twee
vragen stellen: 1". Hoc zal men de meest geschikte onderwijzers verkrijgen?
2*. Hoe zal men een voldoend aantal geschikte onderwijzers verkrijgen?
Wanneer men in een geheel zuiveren toestand verkeerde, geheel vrij was
van den invloed door de behoefte aan onderwijzend personeel geoefend,
dan zou alleen de eerste vraag in aanmerking komen. Daar men echter
rekening heeft te houden met de eischen der werkelijkheid, verdient
ook de tweede vraag ten zeerste overweging. Dit schijnt ook door
den wetgever bedoeld te zijn. Hij keeft zeer waarschijnlijk de rijks-
kweekscholen gewild als ideaal van opleiding, maar daarnaast andere
wegen opengelaten om een voldoend getal onderwijzers te verkrijgen.
Wat heeft nu de ervaring omtrent de verschillende wijzen van op-
leiding geleerd? De geheel vrije vorming is zoo bij uitzondering
voorgekomen dat daaromtrent weinig te zeggen valt; de meesten
toch die aldus een examen deden waren niet zoozeer van plan
zich bepaald aan het onderwijs te wijden, maar dongen naar een
akte meer uit liefhebberij, of wel met het doel daarin een waar-
borg te hebben tegen mogelijke eventualiteiten.
•.
-ocr page 23-
— 15 —
De opleiding aan een Lagere School was vóór de Wet van 1857
de meest algemeene. Toen echter was de verhouding tusschen hoofdon»
derwijzer en hulppersoneel een andere, meer intieme, dan tegenwoordig.
Thans, nu reeds kweekeb\'ngen door de gemeente gesalarieerd en de
hulponderwijzers als ambtenaren door den gemeenteraad benoemd
worden, is dat anders geworden. De invloed van den dagelijksclien
vertrouwelijken huiselijken omgang, waardoor veel kwaads geneutra-
liseerd werd, ontbreekt. De kweekelingen zijn te veel aan eigen
krachten overgelaten; de theoretische opleiding is gebrekkig, en men
stelt zich tevreden met hun eenvoudig een zekere routine te geven,
waardoor zij zooveel te spoediger in staat zijn door den hoofdonder-
wijzer, vaak ondanks hem zelf, als werkkracht in de school gebruikt
te worden.
Veel van wat tegen de practische opleiding aan de Lagere School
gezegd is, geldt ook voor de normaallessen. De opleiding door deze
is eigenlijk niets dan een verbeterde, doch altijd gebrekkige, practische
opleiding aan een school. Alleen voor het theoretische gedeelte wordt
eenige zorg gedragen. Wij willen hiermede niets zeggen tegen de
verdienstelijke mannen die zich met de leiding der normaallessen be-
lasten. Zij doen wat zij kunnen, en het is te verwonderen dat er
met zoo gebrekkige hulpmiddelen — verreweg de meesten missen
instrumenten, bibliotheek, enz. — nog zooveel verkregen wordt;
wij zijn tegen het stelsel. Bovendien het gebruiken van den
kweekcling als werkkracht bestaat ook hier, en kan de hoofdonder-
wijzer aan wiens school de kweekeling geplaatst is, zich moeilijk
met de opleiding van den kweekeling inlaten; hij mist daartoe den
tijd en zou allicht het gebied der normaalles betreden, wat misschien
tot onaangename botsingen kon leiden. Indien echter de hoofdonder-
wijzer in de school den tijd had den kweekeling onder zijn toezicht
voor de klasse te laten werken, en hem daarna in overleg met de
onderwijzers der normaallessen de noodigc op- of aanmerkingen te
maken, dan zou, bij flinke toepassing, deze wijze van opleiding niet
zoozeer af te keuren zijn; immers langs dien weg is menig kweekeling
een degelijk onderwijzer geworden. Maar er is verbetering in ver-
schillendc opzichten noodig.
Als meest gewenschte, immers beste, gelegenheid voor de opleiding
van onderwijzers, moeten de kweekscholen beschouwd worden, waar
door personen die alleen daarvoor en daarvan leven, les wordt gegeven
aan kweekelingen die al hun tijd kunnen wijden aan hun vorming.
De eenige klacht die men over de bestaande kweekscholen met recht
-ocr page 24-
— 16 —
mag uiten, is dat zij slechts een zeer klein aantal onderwijzers leve-
ren. In 1872 verkregen slechts 28 harer kweekelingen de hulpon-
derwijzers-akte, ofschoon niemand afgewezen werd. Sedert is hierin
eenige, ofschoon nog altijd onvoldoende, verbetering gekomen.
De hier en daar uitgesproken meening dat de practische opleiding
aan de kweekscholen minder tot haar recht komt dan de theoretische,
is niet genoeg door feiten gestaafd. In allen gevalle mag een ge-
brekkige practische opleiding niet als inhaerent aan de kweekscholen
beschouwd worden.
II.
Hebben wij in het voorafgaande getracht U een overzicht te geven
van de voornaamste leemten en gebreken die door ons en anderen
in den tegenwoordigen toestand van ons volksonderwijs worden waar-
genomen, en van de klachten die met meer of minder recht, door
weinigen of velen, over de Lagere School zooals zij onder de
werking der Wet van 1857 bestaat, worden aangeheven, het zij ons
thans vergund in \'t kort mededeeling te doen van wat er naar onze
bescheiden meening zou kunnen, ja moeten gedaan worden om
het peil onzer volksopvoeding aanzienlijk te verhoogen. Wij zullen
daarbij, zooveel mogelijk, de orde volgen waarin de klachten en ge-
breken door ons zijn opgenomen.
A. LEERPLICHT.
Het schoolverzuim, absolute zoowel als relatieve, en het te vroeg
verlaten der school zijn twee hinderpalen, die aan het welslagen van
algemeene volksopvoeding storend in den weg staan. Wij hebben
boven aangetoond welken omvang deze kwaal nog in ons land heeft,
en niemand, die ook slechts eenige aanspraak maakt op den naam
van beschaafd of ontwikkeld mensch, durft dien toestand verdedigen
of ook maar vergoelijken. Ieder gevoelt dat daar waar een deel dei-
bevolking blijft beneden het peil van ontwikkeling dat allen moeten
bereiken, om zoowel voor zichzelf als voor anderen zoo nuttig
mogelijk te werken, de geheele maatschappij mede lijdt onder de
verwaarloozing van de belangen der individuen. Het komt er
slechts op aan een middel te vinden om aan dien kanker der maat-
schappij, waardoor het pauperisme bestendigd en bevorderd wordt,
een einde te maken. Er zijn naar onze meening twee wegen oin
tot het door allen gewenschte doel te geraken. De eene weg, die
der zedelijke overreding, is reeds sedert langer of korter tijd bewau-
-ocr page 25-
— 17 —
deld. De andere, die van wettelijken leerplicht, is in ons land
althans nog nieuw. Het zij ons vergund beide wat nader te be-
schouwen.
De zedelijke middelen van het wettelijk toezicht zijn gebleken
onvermogend te zijn. Daarentegen hebben de Maatschappij: Tot Nut
van \'t Algemeen en later het Schoolverbond zich de zaak aangetrok-
ken, met zooveel kracht en ijver dat zij alle andere pogingen hebben
in de schaduw gesteld. Wij kunnen dan ook, gelooven wij, volstaan
met na te gaan wat er van de voortdurende werking van deze en
soortgelijke vereenigingeu te wachten is, om over de afdoende waarde
der zedelijke middelen een oordeel te mogen vellen.
Terwijl wij volle recht laten wedervaren aan beider loffelijk streven
en gaarne erkennen dat haar werkzaamheid gestrekt heeft om de
kwaal eenigszins te beperken, vooral om ze goed te doen kennen
in al haar omvang, schromen wij niet het als onze overtuiging uit
te spreken, dat deze vereenigingen niet bij machte zijn het school-
verzuim zoo ooit, althans binnen een niet al te lang tijdsbestek te
doen ophouden. Wanneer wij mochten aannemen dat zij voortdu-
rend, zooals in den laatsten tijd, jaarlijks het schoolverzuim met
2 pCt. zouden doen verminderen, dan zou binnen een tiental
jaren het gewenschte doel kunnen bereikt worden. Doch deze
onderstelling schijnt ons zeer gewaagd. Immers, men zal telkeus
moeten afdalen tot lagen van zedelijk steeds minder ontwikkelde
personen, op wie zedelijke invloed krachteloos blijkt, zoodat er
altijd een zeker getal kinderen zullen overblijven die door de stompheid
en de zelfzucht der ouders onttrokken worden aan den heilzamen
invloed van \'t onderwijs. Bovendien deze vereenigingen kunnen
nimmer algemeen werken. Er zullen altijd plaatsen overblijven waar
geen afdeeling kan opgericht worden, of, werd zij al opgericht,
iets zou kunnen uitwerken. Het wordt dan ook in den laatsten tijd
gevoeld en openlijk erkend, dat het onmogelijk is door zedelijke
middelen het kwaad met kracht tegen te gaan en eindelijk uit te
roeien, en dat men naar een ander middel, n. 1. verkrijging van leer-
plicht zal moeten uitzien. Wij willen hiermede niet zeggen dat het
Schoolverbond dat meer bepaald opgericht werd met het uitsluitend
doel om het schoolverzuim tegen te gaan, geen reden van bestaan
meer heeft, of zou ophouden die te hebben zoodra andere meer
afdoende maatregelen zullen in \'t leven geroepen zijn. Ook na
het tot stand komen van strengere bepalingen ter bestrijding van
het schoolverzuim kan het Schoolverbond, zoowel als de Maat-
2
-ocr page 26-
— 18 —
schappij: Tot Nut van \'t Algemeen, nog altijd als zedelijke macht
optreden om het opvolgen van die bepalingen te helpen bevorderen
. en het toepassen van eventueel in te voeren strafbepalingen tot een
minimum te beperken.
Daarentegen is op enkele plaatsen gebleken wat wettelijke dwang
vermag. De sedert eenigen tijd in werking getreden wet op den
fabrieksarbeid van kinderen, heeft op plaatsen, zooals Moordrechten
Gouda waar het Schoolverbond krachtig met alle het ten dienste
staande middelen is opgetreden, waar niets verzuimd is wat geschikt
geacht kan worden om het beoogde doel te bereiken, het getal
schoolgaande kinderen sedert zijn in werking treden aanzien-
lijk doen toenemen. Doch ook deze wet, ofschoon zij kan doen
zien wat tusschenkomst van staatswege vermag, is onvoldoende
om het kwaad in den wortel aan te tasten en te vernietigen. Immers
uit andere plaatsen wordt bericht, dat de kinderen die niet meer op
fabrieken mogen komen, nu op de straten rondloopen en door bedelen
trachten goed te maken wat zij aan verdiensten op de fabriek derven.
Hoe goed deze en soortgelijke wetten op zich zelf mogen zijn, zij
hebben een leemte.
Op grond van de ervaring hebben wij gemeend te mogen besluiten
dat zedelijke middelen onvoldoende zijn tot wering van \'t schooU
verzuim. Daarom hebben wij de quaestie van den leerplicht tot
een onderwerp van ernstige overweging gemaakt, en ons daarbij
in de eerste plaats als vragen gesteld of de Staat het,recht heeft tot
invoering van den leerplicht, en of de leerplicht uitvoerbaar is en
het gewenschte doel zal doen bereiken.
Het recht van den Staat den leerplicht in te voeren is, onzes
erachtens, aan geen twijfel onderhevig. Immers het algemeen belang
eischt dringend dat alle kinderen gedurende voldoenden tijd geregeld
onderwijs ontvangen, zoodat zij èn voor zich zelf èu voor de
maatschappij nuttig kunnen arbeiden. Indien nu door particuliere
krachten aan de bevrediging van dien eisch kon voldaan worden,
dan zou de Staat de zorg daarvoor aan het particulier initiatief
kunnen overlaten. Doch wij hebbeu boven reeds, naar wij ons
vleien, voldoende aangetoond dat die bevrediging niet te verwachten
is van de werkzaamheid van vcreenigingqn. Waar het nu zulk een
groot belang geldt als de volksopvoeding, heeft de Staat volkomen
recht aan alle ouders de verplichting op te leggen hun kinderen
behoorlijk te laten onderwijzen. Dit kan in geenen deele geacht
worden te zijn het geven van een nieuwe bevoegdheid aan den Staat:
-ocr page 27-
— 19 —
in verschillende opzichten wordt thans reeds de individueele vrijheid
beperkt ten bate van het geheel. Wij wenscheri alleen deze bevoegdheid
uitgebreid te zien tot het onderwijs. De ouders moeten echter steeds
vrij blijven hun kinderen te zenden naar welke school zij verkiezen,
of ze te laten onderwijzen op welke manier hun het liefst is;
alleen moet en mag hun de vrijheid ontnomen worden hun kinde-
ren in onwetendheid te laten opgroeien.
Kan dus aan den Staat het recht niet ontzegd worden leerplicht
in te voeren, iets anders is het of de leerplicht uitvoerbaar is en
het doel zal doen bereiken en of hij niet is een inbreuk gp de
vaderlijke macht.
Voorstanders en tegenstanders beiden hebben zich beroepen op de
goede of gebrekkige werking van den leerplicht in het buitenland,
en zij voeren uit de daaromtrent bestaande statistiek gegevens aan,
die voor ieders meening pleiten. Wij gelooven ons daarom van
mededeelingen omtrent de werking van den leerplicht in \'t buitenland
te mogen onthouden, en ons te kunnen vergenoegen met de opmer-
king dat het decreteeren van leerplicht alleen niet voldoende is.
De groote vraag waar het vooral op aankomt, is of men bij de in-
voering van leerplicht in ons land niet op groote bezwaren zal
stuiten, krachtige tegenwerking ondervinden, jammerlijke nalatigheid
bij de ambtenaren met het toezicht belast, aantreffen.
Dat alles zou mogelijk zijn, maar noodzakelijk is het niet. Ja, wij
durven zelfs beweren dat het niet waarschijnlijk is, wanneer slechts de
regeering tot krachtig handelen gezind is, de invoering van leerplicht
gepaard gaat met de oprichting van een voldoend aantal scholen en
het toezicht wordt toevertrouwd aan goede ambtenaren.
Br zijn er die beweren dat leerplicht is een inbreuk op de
vaderlijke macht. Misschien is hij dit; maar dan toch alleen om
misbruik van die macht te beletten. Het is den vader bij de wet
verboden zijn kinderen lichamelijk te verwaarloozen; waarin bestaat
de grootere inbreuk op de macht des vaders, indien de wet hem
belet dit ook intellectueel of moreel te doen?
Ofschoon de invoering van leerplicht in \'t algemeen geen wijziging
zal brengen in de verhouding tusschen de openbare en de bijzondere
school, zal toch op veel plaatsen leerplicht feitelijk schoolplicht wor-
den. Toch gelooven wij dat dit bezwaar niet al te hoog moet aan-
geslagen worden. Immers tot nog toe hebben slechts weinigen van
hen die over gewetensdwang zouden klagen, d. i. de kerkelijken,
gezegd dat zij liever geen onderwijs voor hun kinderen willen,
2*
-ocr page 28-
— 20 —
dan neutraal onderwijs. Trouwens wanneer men de klacht over
gewetensdwang nader onderzoekt, dan blijkt ze meer fictief dan
reëel te zijn. Waarin toch bestaat zij? Er wordt gezegd dat het
onderwijs op de openbare school, die het kind ten gevolge van
leerplicht zou moeten bezoeken, van dien aard is dat het strijdt
met de overtuiging der ouders. Misschien; maar wanneer het onder-
wijs werkelijk neutraal is, welke overtuiging zou er dan door kunnen
gekwetst worden, tenzij dat het een zoodanige ware, waarmede de
Staat geen rekening behoeft te houden of liever mag houden.
Een niet gering te achten bezwaar, aan de invoering van leer-
plicht verbonden, is de winstderving der ouders wanneer hun kinde-
ren de school moeten bezoeken. Doch het verbod van den kinderarbeid
zal al zeer spoedig loonsverhooging van de volwassenen ten gevolge
hebben, of wel men zal door tijdelijke uitbreiding der armenzorg of op
eenige andere wijze wellicht daaraan kunnen te gemoet komen. Maar
zelfs wanneer dit niet kan, dan meenen wij nog dat dit niet een reden
mag zijn een algemeenen maatregel tot welzijn der maatschappij en
der individuen achterwege te laten. Bovendien zal de tijdelijke winst-
derving meer dan opgewogen worden door de meerdere bruikbaarheid
van het kind op lateren leeftijd.
Het is meermalen voorgekomen dat in de practijk bezwaren\', die
men vooraf onoverkomelijk achtte, geheel wegvallen. Men denke
slechts aan de wet op de koepokinenting. Het is te verwach-
ten dat men bij invoering van leerplicht dezelfde ervaring zal
opdoen.
Wij meenen dus dat leerplicht uitvoerbaar is, en dat hij het
gewensehte doel zal doen bereiken. Daarmede echter hebben wij
niet gezegd dat wij ons vleien met de hoop dat met de invoering
van leerplicht in eens de volmaaktheid zal bereikt zijn: in zekere
mate zal hij onvolkomen werken; maar dat neemt het wenschelijke
en mogelijke van de invoering niet weg. Met leerplicht zal men in
allen gevalle in zeer korten tijd verder komen dan ooit zonder hem,
en het gezond verstand gebiedt tevreden te zijn met liet ideaal zoo-
veel mogelijk te benaderen. Ook de best georganiseerde politie kan
niet alle misdaden en overtredingen der wet voorkomen; toch is er
niemand — behalve de misdadigers zelf — die de politie zouden
willen afschaffen.
Wanneer men het goede wil, dan moet men het goed willen.
Als wij de wenschelijkheid van het invoeren van leerplicht uit-
spreken, dan bedoelen wij niet. het nemen van halve maatregelen
-ocr page 29-
— 21 —
of het opdragen van het toezicht aan commissiën of personen
van wie men geen nauwgezette plichtsbetrachting eischen of ver-
wachten kan. Neen, wij willen leerplicht voor goed, en afdoend
toezicht door ambtenaren wier eigenbelang stipte plichtsvervulling
medebrengt. Wij laten hier een beknopt overzicht volgen van de
wijze waarop wij de uitvoering en stipte handhaving mogelijk achten.
De leerplicht moet bij een algeineene rijkswet worden gedecreteerd
en geregeld. De invoering facultatief aan de gemeentebesturen over
te laten, verdient om meer dan één reden afkeuring. Vooreerst zou-
den die gemeenten waar hij het meest noodig is, er het minst toe
overgaan; ten andere zou een onvoldoende handhaving de zaak
in discrediet brengen en de verkrijging van algemeenen leerplicht
bemoeilijken. De leerplicht moet gelden voor alle kinderen van
het 7dc tot het \\5Ae jaar. Voor kinderen van 5—7 jaar behoort van
overheidswege overal waar het noodig blijkt, gelegenheid gegeven te
worden tot het genieten van voorbereidend onderwijs, \'t zij aan af-
zonderlijke voorbereidingsscholen, \'t zij aan een voorbereidingsklasse
verbonden aan de Lagere School. Het bezoeken van die voorberei-
dingsinrichtingen wordt echter niet verplichtend gesteld. Maar van
liet 7de tot het 15dc jaar moeten alle kinderen een openbare of een
bijzondere Lagere School bezoeken, tenzij zij voldoend huisonderwijs
ontvangen van denzelfden omvang als het openbare onderwijs, of wel
op een inrichting van middelbaar of hooger onderwijs gaan. Blijken
kinderen die geen inrichting van voorbereidend onderwijs bezocht
hebben, op hun 7dB jaar niet voldoende ontwikkeld om het onderwijs
op de Lagere School te volgen, dan moeten zij eerst nog voorbe-
reidend onderwijs ontvangen, terwijl de duur van den leerplicht voor
dezen verlengd wordt met evenveel tijd als het voorbereidend onder-
wijs voor hen na hun 7de jaar geduurd heeft. Wij wenschen dus het
doorloopen van den geheelen cursus «oor allen verplichtend te stellen.
Bij twijfel omtrent het al of niet voldoende van het huisonderwijs, treedt
het toezicht in een nader onderzoek. Wordt hierdoor het onvoldoende
bewezen, dan kunnen ouders of voogden gedwongen worden hun
kinderen naar een school te zenden, tenzij zij afdoende verbetering
aanbrengen.
Naar gelang van plaatselijke omstandigheden kan de regeering
of het schooltoezicht voor elke gemeente afzonderlijk gedurende
een zeker gedeelte van het jaar, het wettelijk voorschrift geheel of
gedeeltelijk buiten werking stellen, of wel er wordt in de wet een
minimum van schooltijden bepaald, dat door de gemeentebesturen,
-ocr page 30-
— 22 —
onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, over het schooljaar ver-
deeld wordt. Het toezicht op den leerplicht wordt in elke gemeente
opgedragen aan ten minste één bezoldigd persoon, daartoe van regee-
ringswege aangesteld, en aan de schoolopzieners. De medewerking
der hoofdonderwijzers kan ook met vrucht ingeroepen worden. Het
schoolverzuim wordt strafbaar zoodra het na ontvangen waarschuwing
blijft voortduren. De strafbepalingen bestaan in vermaning door
het plaatselijk toezicht, bekendmaking van de namen der ouders en
kinderen, door wie in strijd met de bepalingen der wet gehandeld
wordt; boete en subsidiaire gevangenisstraf voor ouders of voogden
bij herhaling van \'t schoolverzuim, en bij recidive binnen het jaar
gevangenisstraf. De vervolging geschiedt door den schoolopziener
voor den kantonrechter, met beroep op de arrondissementsrechtbank.
Blijkt de schuld van het verzuim te liggen, niet aan de ouders
of voogden, maar aan het kind, dan kan dit in een huis van ver-
betering en opvoeding worden geplaatst.
Het komt ons voor dat, wanneer een wet op leerplicht in den
geest van het bovenstaande mocht worden ingevoerd, deze wet niet
alleen uitvoerbaar zal blijken, maar ook sympathie vinden bij het
betere gedeelte van het volk, en dat bijzondere vereenigingen of
genootschappen gaarne zullen willen medewerken den heilzamen
invloed eener zoodanige wet zooveel mogelijk te bevorderen.
üp dit oogenblik echter zal een wet op den leerplicht nog niet
in al haar omvang uitvoerbaar zijn. De toestand der schoollokalen
is daartoe op veel plaatsen te gebrekkig, het aantal scholen te gering
en het onderwijzend personeel nog te weinig talrijk. Indien dus
leerplicht bij de wet werd gedecreteerd, dan zou er altijd een termijn
moeten aangewezen worden, binnen welken alles gereed moet zijn
om de wet in volle kracht te kunnen doen werken. Intusschen is
het wenschelijk dat reeds zoo spoedig mogelijk in die richting
maatregelen worden genomen.
B. NEUTRALITEIT VAN \'T OPENBAAR LAGER ONDERWIJS.
Wanneer wij de neutraliteit van \'t openbaar lager onderwijs tot een
punt van beschouwing maken, dan geschiedt dit niet omdat wij
meenen dat dit voorname beginsel der wet van 1857 verdediging zou
behoeven.
Doch de uitdrukking neutraliteit van \'t openbaar onderwijs, waar-
-ocr page 31-
— 23 —
door in \'t kort de zin der 2de al. van Art. 23 der wet wordt terug
gegeven, heeft vooral in verband met de opleiding tot alle christelijke
en maatschappelijke deugden, waarvan in de l»te al. van dit arti-
kel gesproken wordt, tot zeer verschillende opvattingen omtrent dit
hoofdbeginsel der wet geleid. De een stelt neutraal.onderwijs syno-
niem met dogmenloos, een ander met godsdienstloos, een derde met
goddeloos onderwijs, terwijl nog anderen meenen dat de neutraliteit
geschonden wordt ook dan wanneer sommige punten, uit onverschillig
welk vak van onderwijs, besproken worden in een zin, waartegen op
onverschillig welke gronden nog hier of daar oppositie gevoerd wordt.
Daarom achten wij het wenschelijk te kennen te geven in welken
zin wij meenen dat neutraliteit is op te vatten.
Neutraliteit der school hangt ten nauwste samen met, is zelfs in
zeker opzicht ondergeschikt aan het doel der school. Welk is dat doel P
Bij de opvoeding van het kind, opvoeding in verband met onder-
wijs, komen in onze hedendaagsche maatschappij verschillende factoren
voor, waarvan de voornaamste zijn het huisgezin en de school. Het
huisgezin, d. i. de vader en moeder, waarop eigenlijk de plicht der
opvoeding geheel rust, is ten gevolge van de inrichting en de eisohen der
samenleving, niet in staat zijn plicht naar behooren te vervullen, en
geeft daarom al zeer spoedig een deel zijner taak uit de handen. De
zoogenaamde bewaarschool neemt ten deele de taak der moeder over,
de school een deel van die des vaders. Hieruit ontstaat een zekere
band tusschen school en huisgezin, en een zekere verplichting van de
eerste tegenover het laatste. De taak des huisgezins, voor zooverre zij
door de lagere school wordt overgenomen, beoogt in de eerste plaats
veelzijdige verstandelijke ontwikkeling der kinderen, waartoe het aanlee-
ren van gepaste en nuttige kundigheden een middel is. Het mededeelen
van wetenschappelijke kennis komt als doel hoofdzakelijk in zooverre in
aanmerking, dat zij het middel tot verdere ontwikkeling na het ver-
laten der school moet kunnen zijn. Maar ook de zedelijke opvoeding
is een deel van de taak der school, in zooverre zij met het huisgezin
samenwerkt om den zin voor huiselijke en maatschappelijke deugden
bij de leerlingen te bevorderen. Zonder schade voor het individu,
zoowel als voor den Staat, kan de veelzijdige verstandelijke en zedelijke
ontwikkeling niet achterwege blijven, en in het aanbrengen van die
> ontwikkeling ligt het doel der school.
Kan nu in de school het streven naar de bereiking van dat doel
samengaan met neutraliteit? Wij meenen: ja.
Immers daar het bijbrengen van kennis meer als middel tot ont-
-ocr page 32-
— 24 —
wikkeling dan als einddoel van het onderwijs te beschouwen is, kan
zonder schade voor deze ontwikkeling den onderwijzer de verplichting
opgelegd worden zich te onthouden van datgene wat dezen of genen
op billijke gronden tot ergernis zou kunnen zijn, mits die verplich-
ting zich niet uitstrekke tot zaken die, binnen het bevattingsvermogen
der leerlingen vallende, geacht kunnen worden, in hun eigen belang,
zoowel als in dat van den Staat, vereischte kundigheden ter verdere
ontwikkeling van de burgers te zijn. Wanneer dus eenmaal de vak-
ken aangewezen zijn die, met het oog op het belang van Staat en
leerling beiden, in de openbare school moeten onderwezen worden, dan
moet het aan het beleid des onderwijzers worden overgelaten dat hij bij
zijn onderwijs niet den eerbied uit het oog verlieze, waarop de gods-
dienstige overtuiging der ouders recht heeft, en den leeftijd der kinderen,
nimmer uit \'t oog verlieze. Wanneer in dezen zin door den onderwijzer
de wettelijke bepalingen met nauwgezetten ernst worden opgevolgd, dan
is wel niet de mogelijkheid afgesneden, dat er nog door dezen of genen
bezwaren geopperd worden — bij het groote verschil der meeningen
zal dit wel nimmer te voorkomen zijn — maar de zekerheid kan
verkregen zijn dat geen meening, welke ook, bloot zal staan aan
onaangename bejegening op school, of het voorwerp zal worden van
onbetamelijke veroordeeling. Art. 23 al. 2 mag naar onze meening
niet in een anderen zin opgevat worden. En waar dit verkregen is,
heeft men alles bereikt wat met billijkheid verlangd kan worden.
En de zedelijke vorming? Wanneer de onderwijzer, behoorlijk
voorbereid, d. i. opgeleid, zijn taak aanvaardt, zal hij zonder op het
gebied der godsdienst te treden een ruim veld voor zijn arbeid in
dezen vinden. Hij moet geven une morale en action. Het besef van
de plichten die men jegens zichzelf, het huisgezin, de maat-
schappij, het vaderland, enz. te vervullen heeft, kan zeer goed,
zonder dat het gebied der dogmen betreden wordt, in \'t gemoed van
het kind aangekweekt worden. En alle leden der tegenwoordige
maatschappij, onverschillig welke hun overtuiging op godsdienstig
gebied zij, hebben in de aangeduide zedelijke uitingen, die levens-
voorwaarden van eiken staat kunnen genoemd worden, punten van
aanraking, daar allen, zij het soms ook op verschillende gronden,
wier verklaring aan de kerk verblijft, die deugden bij hun kinderen
aankweeken of wenschen aangekweekt te zien. In dezen zin en met
deze beperking kan en moet de school zich ook de zedelijke vorming
der leerlingen aantrekken, zonder dat daardoor het beginsel der
neutraliteit, waardoor zij voor allen toegankelijk is, geschonden wordt
-ocr page 33-
— 25 —
Men zou nochtans kunnen vragen of de godsdienstige begrippen
die gemeengoed zijn van allen, behalve van de ongeloovigen, niet op
de school zouden kunnen besproken worden. Het zwijgen toch daar-
over geeft den godsdienstige meer ergernis, dan het spreken er over
bij den ongeloovige wekken kan. Op grond echter van de ervaring,
die geleerd heeft dat ook ongeloovigen zich geërgerd hebben aan de
vermelding van godsdienstige begrippen die zij bij hun kinderen niet
wenschen aangekweekt te zien; op grond van de omstandigheid dat,
als de kerk haar plicht doet, de school niet noodig heeft zich met
die taak in te laten; op grond van de onmogelijkheid voor den onder-
wijzer zich tusschen al de verschillende meeningen te bewegen
zonder aan een of andere zijde te kwetsen, meenen wij dat alle gods-
dienstonderwijs gedurende den gewonen schooltijd van de school
moet weg blijven.
Ditzelfde geldt van het gebed op school. Wij meenen dat op
school niet gebeden moet worden. Laat men het gebed op school
toe, dan zal men altijd eenige concessies moeten doen met betrekking
tot de vormen van het gebed, en daarvoor is het moeilijk een juiste
grenslijn te trekken. Doch al ware dit niet zoo, dan nog gelooven
wij, dat, om het groote en heilzame beginsel van neutraliteit tot
werkelijkheid te maken, ieder iets moet opofferen. Alles dus wat
het karakter draagt van godsdienstige plechtigheid van eenig kerk-
genootschap, behoort naar onze overtuiging van de school geweerd
te worden.
Ten einde nu, in overeenstemming met onze beschouwingen over
de neutraliteit der school, alle aanleiding tot misverstand uit de wet
te verbannen, zouden wij wenschen, dat in de eerste al. van art. 23
der wet van 1857 de woorden: en aan hunne opleiding tot alle chris-
telijke en maatschappelijke deugden, vervangen werden door: aan
hun opleiding tot alle maatschappelijke deugden en aan hun zedelijke
vorming. Deze wijziging, waardoor de tegenstrijdigheid tusschen
de l8t0 en 2** al. van dat artikel wordt weggenomen, kan, dunkt
ons, bij niemand bezwaar ontmoeten, daar onze zedeleer, evenals onze
maatschappij, geheel geënt is op den boom van het christendom. Er
wordt dan ook alleen, maar meer rechtstreeks dan door de tegen-
woordige redactie, door te kennen gegeven, dat men wel het zede-
lijkheidsgevoel opwekken, maar niet leerstellig godsdienst onderwijs
geven wil.
-ocr page 34-
— 26 -
C. ONDERSCHEID TUSSCHEN LAGER EN MIDDELBAAR
ONDERWIJS EN OMVANG VAN \'T LAGER
ONDERWIJS.
Wanneer wij vroeger om verschillende redenen het wenschelijke en,
krachtens de Grondwet, het noodzakelijke van het trekken eener grenslijn
tusschen Lager en Middelbaar Onderwijs hebben uitgesproken, dan
hebben wij daarmede niet gezegd, dat er tusschen deze beide takken van
onderwijs geen verband zou moeten bestaan. Integendeel, wij wenschen
dat Lager en Middelbaar Onderwijs ieder hun eigen afgebakend
terrein bezitten, maar dat er tusschen beide zulk een innige aan-
eensluiting tevens besta, dat de overgang van het eene tot het
andere schier onmerkbaar zij. En juist om deze aaneensluiting
mogelijk te maken, is het noodig, dat èn de onderwijzer bij het Lager
èn die bij het Middelbaar Onderwijs nauwkeurig weten, waar de
taak des eersten eindigt, die des tweeden aanvangt, opdat zij zich
rekenschap kunnen geven van de methode, die ieder bij zijn onder-
wijs te volgen heeft. Eerst daar, waar men met goed afgebakende
begrippen te doen heeft, is het mogelijk de wijze aan te geven,
waarop deze begrippen in onderling verband met elkander te bren-
gen zijn.
Wij hebben reeds gezien, dat het op den grondslag der wetten van
1857 en 1863 onmogelijk is te zeggen, waar het Lager Onderwijs
eindigen, het Middelbaar Onderwijs aanvangen moet. Wij zijn dus
verplicht een criterium voor de onderscheiding te zoeken.
Het is intusschen hoogst moeilijk, zoo niet ten eenemale onmo-
gelijk tusschen twee zoo na aan elkander verwante takken van
onderwijs een grenslijn te trekken op grond van een enkel beginsel.
Daarom meenen wij dat de volgende beschouwing het best zou kun-
nen dienen om het criterium voor de onderscheiding tusschen Lager
en Middelbaar Onderwijs aan te wijzen.
Het doel van alle volksopvoeding is eiken burger de gelegenheid
te geven die mate van verstandelijke en zedelijke ontwikkeling te
verkrijgen, welke hij noodig heeft om zijn plaats in de samenleving naar
behooren, d. i. ten meeste nutte van zichzelf en anderen te bekleeden.
Die gelegenheid wordt gegeven op de Lagere en de Middelbare
School, die dus als de twee factoren van de volksopvoeding kunnen
beschouwd worden, wier onderling verband, zoowel als eigenaardige
-ocr page 35-
— 27 —
werkkring, bij elke regeling zoveel doenlijk, dient in acht genomen
te worden.
Het Lager Onderwijs behoort al datgene te omvatten wat voor
allen noodig is, onverschillig welk onderwijs zij daarna nog zullen
ontvangen, of welke hun bestemming is. Op dit eigenlijke Lager
Onderwijs volgt dan het Middelbaar Onderwijs, dat gegeven wordt op
scholen van verschillenden aard, ingericht naar de uiteeuloopende
behoeften van hen die er gebruik van zullen maken.
Van dit, naar het ons voorkomt, rationeel beginsel uitgaande,
blijft nog de vraag te beantwoorden tot hoever zich het voor allen
gelijke Lager Onderwijs behoort uit te strekken. Wij meenen, dat
het bij een goede inrichting der school zooals wij die wenschen, bij
de leerlingen op ongeveer twaalfjarigen leeftijd dien algemeenen grond-
slag kan hebben gelegd, waarop ook door het Middelbaar Onderwijs
kan worden voortgebouwd. Omstreeks zijn twaalfde jaar behoort
derhalve de leerling van het Lager tot het Middelbaar Onderwijs
over te gaan. Deze regeling heeft nog dit groote voordeel dat zij
zich aansluit aan bestaande toestanden, waarvan de deugdelijkheid
door de ervaring gebleken is.
Met het oog echter op ons voorstel tot invoering van leerplicht
tot vijftienjarigen leeftijd, en in aanmerking nemende plaatselijke
toestanden en bijzondere behoeften, zal het noodig zijn aan het tot
12. jaar gegeven Lager Onderwijs nog een cursus van 12 tot 15 jaar
toe te voegen, die moet dienen om de vervloeiing van het geleerde
te voorkomen en daaraan bovendien eenige uitbreiding te geven.
De Lagere School in ruimeren zin zal derhalve een tweeledige
taak hebben. Ten eerste zal zij aan alle leerlingen tot hun twaalfde
jaar hetzelfde onderwijs hebben te verschaffen; ten andere zal zij in
een daaropvolgenden driejarigen cursus in de verdere behoefte van
een groot gedeelte dezer leerlingen hebben te voorzien. Om deze
dubbele taak naar behooren te kunnen vervullen, moet zij de kin-
deren op 7-jarigen leeftijd behoorlijk voorbereid en ontwikkeld kunnen
ontvangen, zoodat aan het eigenlijk Lager Onderwijs goed voorberei-
dend onderwijs — bewaarschool-onderwijs — moet voorafgaan. Wil
men ook dit voorbereidend onderwijs tot de taak der Lagere School
brengen, dan zou men deze in drie cursussen kunnen verdeelen: een
tweejarigen voorbereidenden cursus van 5—7 jaar; een vijfjarigen
cursus van eigenlijk Lager Onderwijs van 7—12 jaar en een drie-
jarigen cursus van voortgezet Lager Onderwijs van 12—15 jaar. Het
onderwijs der Lagere School, altijd meer formeel dan materieel, altijd
-ocr page 36-
— 28 —
meer ontwikkeling der geestvermogens dan het aanbrengen van kennis
beoogende, houdt zich in den eersten tweejarigen cursus uitsluitend
met het eerste bezig, vat in den tweeden vijfjarigen cursus ook het
tweede in het oog, om hierop in den derden driejarigen cursus
meer nadruk te leggen. Aldus vervult de eerste cursus de plaats der
tegenwoordige bewaarschool, de tweede cursus omvat het eigenlijke
Lager Onderwijs, de derde cursus treedt in de plaats van het voort-
gezet en herhalingsonderwijs. Zóó ingedeeld kan de Lagere School
haar doel bereiken. Zij heeft daarvoor echter al haar tijd onverdeeld
noodig.
Doch de Lagere School, die in de behoefte der meerderheid ge-
hecl voorziet, doet dat slechts gedeeltelijk in die der minderheid.
Er zijn er die voor hun vorming tot den stand of de betrekking, die
zij zullen bekleeden, behoefte hebben aan meer ontwikkeling, meer
kennis — b. v. van talen, van wis- en natuurkunde. Deze aanzienlijke
minderheid gaat met de meerderheid mede tot aan het einde van
het eigenlijke Lager Onderwijs. Tot dien tijd hebben zij geen anderen
ontwikkelingsgang van noode. Voor hen begint evenwel, daar waar
voor de meerderheid het voortgezet Lager Onderwijs een aanvang
neemt, het Middelbaar Onderwijs.
Intusschen kunnen niet allen die tot de boven bedoelde minderheid
behooren, in hun woonplaatsen gelegenheid vinden tot het ontvangen
van Middelbaar Onderwijs. Tegen het oprichten van dergelijke scholen
in alle plaatsen bestaat onoverkomelijk bezwaar. Ten behoeve van
de zoodanigen — dus enkel op plaatsen, waar geen Middelbare School
kan opgericht worden, — kan op de Lagere School onderwijs gege-
ven worden in de levende talen. Dit zal op tweeërlei wijze kunnen
geschieden, afhankelijk van plaatselijke gesteldheid, en wel öf in
een afzonderlijke afdeeling der gewone Lagere School of in een
afzonderlijke school; met dien verstande echter dat in het eerste ge-
val de leerlingen van den straks genoemden driejarigen derden cursus
ook de afzonderüjke afdeeling kunnen bezoeken; of wel in het tweede
geval dat naast en in verband met het onderwijs in de levende talen.
aan dat in de overige vakken van het voortgezet Lager Onderwijs
ten minste evenveel tijd worde besteed als op den driejarigen cursus
Bij zoodanige regeling springt de waarde van een goed ingericht
en algemeen ingevoerd voorbereidend onderwijs in het oog. Wij
mecnen om verschillende redenen dit onderwerp later afzonderlijk te
moeten behandelen.
Het eigenlijke Lager Onderwijs, waarop wij toepassing van den
-ocr page 37-
_ 29 —
leerplicht wenschen, dat bestemd is voor kinderen van 7—12 jaar»
behoort als hoofdvakken te omvatten- «. Lezen; h. Schrijven; c. Re-
kenen; d. Nederlandsche Taal; en kiest verder zijn stof uit: e. Aard-
rijkskunde; f. Geschiedenis van het Vaderland; g. Kennis van de
Natuur; terwijl het bovendien eenigen tijd afzondert voor oefeningen
in //. Zingen; i. Teekenen; k. Gymnastiek en /. Handwerken (nuttige)
voor meisjes.
Het voortgezet Lager Onderwijs voor leerlingen van 12—15 jaar, waar-
van wij het ontvangen ook verplicht wenschen te maken, moet dienen
tot voortzetting en uitbreiding van de genoemde vakken met toevoe-
ging van: m. Wiskunde; n. Algemeene Geschiedenis; o. Volkshuis-
houdkunde; p. Staatsinrichting.
Wij meenen dat het aantal lesuren bij het Lager Onderwijs beperkt
moet blijven binnen een minimum van 20 en een maximum van 26 uren
wekelijks, terwijl de bepaling der schooltijden binnen deze grens aan
het plaatselijk toezicht kan overgelaten worden. Voor den voortge-
zetten driejarigen cursus zouden wij een minimum van 12 uren per
week noodig, maar ook voldoende, achten.
Wij hebben de beknopte voorstelling van onze weuschen niet wil-
len afbreken door opmerkingen of motiveeringen. Het zij ons vergund
het voornaamste van wat daaromtrent in onze vergaderingen bespro-
ken is, thans mede te deelen.
De methode kan, naar ons oordeel, niet den grondslag voor het
trekken der gewenschte grenslijn uitmaken. Zij zou daarvoor in aan-
raerking kunnen komen indien de leergang der Middelbare School in
haar laagste klasse onmiddellijk belangrijk afweek van dien der Lagere
School in haar hoogste afdeelingen. Dit is echter het geval niet. De
methode, zal zij goed zijn, moet steeds ontwikkelend wezen en berekend
naar de vatbaarheid der leerlingen. Er is dan ook in de methode
der Lagere School voortdurend gradatie op te merken. Eerst ont-
wikkeling door aanschouwing, daarna door het bijbrengen van mate-
rieële kennis, en zoo gaat het bij alle onderwijs voort, totdat die
graad van ontwikkeling bereikt wordt, waarop de leerling aan eigen
werkzaamheid kan overgelaten worden en alle onderwijs plaats maakt
voor eigen studie. Maar hierbij is elke overgang van methode gelei-
delijk, onmerkbaar schier, en is het dus moeilijk op den grondslag
der methode een scheiding voor te stellen.
Het voorname doel dat wij ons bij het Lager Onderwijs in den eigen-
lijken zin, dus onderwijs tot 12 jaar, voorstellen, is zooveel mogelijk
alzijdige ontwikkeling van het verstand, en daarnaast het verwerven
-ocr page 38-
— 30 —
van de kennis en vaardigheid, die op dien leeftijd bereikbaar zijn.
Deze onmisbare kennis en vaardigheid bepalen zich tot de vakken
ad, lezen, schrijven, rekenen, nederlandsche taal, maar niet
opgevat in een beperkten zin. Voor geen dezer drie vakken willen
wij dat men zich tevredbn stelle met de bloot werktuigelijke vaar-
digheid, maar wij wenschen dat men bij het lezen, het gelezene
leere begrijpen en gevoelen, dat het schrijven dienstbaar worde
gemaakt aan het behoorlijk uitdrukken zijner gedachten op het
papier, dat bij het rekenen vooral de betrekkingen en verhoudingen
der gegevens goed begrepen worden en het uit \'t hoofd rekenen goed
worde beoefend. Voor het schrijven is kennis van de moedertaal
een vereischte, niet een dorre grammatische kennis, maar woor-
denkennis, met wellicht eenige der voornaamste spelregels. In-
dien wij nu uitsluitend het oog hadden op de behoeften voor het
latere maatschappelijke beroep van de leerlingen, dan zouden wij ons
zeer gaarne tot deze vier vakken bepalen, waaraan oefeningen in het
zingen, teekenen, gymnastiek en (voor meisjes) nuttige handwerken
behoorden toegevoegd te worden, om redenen die zoozeer voor de hand
liggen, dat wij het overbodig achten ze hier te vermelden. Maar dan
zou het onderwijs te eenzijdig zijn. Kennis van aardrijkskunde, van
geschiedenis des vaderlands en van de natuur is niet uit te sluiten,
vooral wanneer ze naar een tiinke ontwikkelende methode wordt mede-
gedeeld. De gezichtskring wordt daardoor ruimer, de liefde voor
den geboortegrond levendiger, de macht van het bijgeloof zwakker.
Zonder schade voor de hoofdvakken, en met winst voor de alzijdige
ontwikkeling kan een beperkte tijd aan deze vakken gewijd worden.
Daarentegen achten wij het in \'t algemeen schadelijk dat ook het
onderwijs in de levende talen i en de wiskunde in het Lager Onder-
wijs worden opgenomen. Het eerste onderwijs in vreemde talen toch,
moge het al een ontwikkelende kracht bezitten, moet daarin onder-
doen voor dat in de door ons genoemde vakken. Bovendien, wij
1 Door een van de leden der Commissie werd de meening geuit dat, Indien met het
aanleeren eener vreemde taal tot na het 12de jaar moest worden gewacht, het, zijns
Inziens, onmogelijk zou zijn op zoodanlgen grondslag Hoogere Burgerscholen te orgaui.
seeren die aan de behoeften, vooral in aanzienlijke gemeenten, zouden kunnen voldoen.
De meerderheid der Commissie echter Is overtuigd van de noodzakelijkheid der gemelde
uitsluiting, en meent dat alleen na geleverd bewijs van de beweerde onmogelijkheid, mag
worden afgezien van wat zij noodzakelijk acht. Over die onmogelijkheid kan niet wor-
den beslist zonder het geheele veld van \'t Middelbaar Onderwijs te overzien, waartoe het
thans niet het geschikte oogenblik mag geacht worden. Later b|j de behandeling van
bet Middelbaar Onderwijs komt dit punt van zelf weder ter sprake.
-ocr page 39-
— 31 —
meenden het beginsel zuiver te moeten stellen. Het is toch een feit dat
bij de tegenwoordige inrichting op de meeste scholen van meer uitgebreid
Lager Onderwijs het eigenlijke Lager Onderwijs, zoowel als de leerlingen
dier scholen gedrukt gaan onder overlading met vakken, waardoor de
ontwikkelende gang van \'t onderwijs benadeeld wordt, daar het onderwijs
in de vreemde talen en wiskunde op te jeugdigen leeftijd gegeven
wordt; terwijl het bovendien betwijfeld mag worden of het onderwij-
zend personeel der Lagere School in het algemeen wel bekwaam is
tot het geven van grondig onderwijs in zooveel uiteenloopende vak-
ken. Bevrijdt men dus het Lager Onderwijs en de onderwijzers van
den belemmerenden last van veelheid van vakken, dan verkrijgt
men beteren waarborg voor degelijke ontwikkeling, het werktuigelijke
van het onderwijs wordt tegengegaan, de eenheid van \'t onderwijs
zal er door bevorderd worden, bmdat meer nadruk gelegd zal kunnen
worden op ontwikkeling. Het Middelbaar Onderwijs zal onder zulk
een regeling niet lijden. Tegenover de geringe kennis eener vreemde
taal, dikwijls met een zeer gebrekkige uitspraak, zal zij dan in
haar leerlingen een voldoende mate van ontwikkeling vinden. De
klacht die op verschillende plaatsen door het Middelbaar over het
Lager Onderwijs wordt aangeheven, is niet dat de leerlingen die het
eerste van het laatste overneemt, te weinig weten, maar dat zij te
weinig ontwikkeld zijn, met te veel verschillende vakken zijn
beziggehouden en daarvan sleohts een gebrekkige kennis hebben
opgedaan.
D. RIJKS- OE GEMEENTEORGANISATIE.
De klacht over te groote kostbaarheid van het Lager Onderwijs voor
vele gemeenten en de betrekkelijke verwaarloozing en te geringe behar-
tiging van dat onderwijs, die daarvan een noodzakelijk gevolg zijn,
hebben in den laatsten tijd van onderscheiden kanten de vraag doen
opperen of het misschien niet wenschelijk zou zijn dat het Rijk de zaak
der Lagere School geheel aan zich trok. Wij hebben die vraag ernstig
overwogen. Wij zijn daarbij uitgegaan van de op ervaring gegronde
stelling dat de bepalingen der tegenwoordige wet geen voldoenden
waarborg geven voor een nauwgezette behartiging der belangen van het
openbaar Lager Onderwijs door alle gemeentebesturen, en hebben ons
daarbij deze twee vragen gesteld: Wat eischt het belang van het
onderwijs ? Wat is in het belang van den onderwijzer wenschelijk? Om
•.
-ocr page 40-
— 32 —
deze vragen te beantwoorden zullen wij de voor- en nadeelen, aan
organisatie van wege \'t Rijk verbonden, opsommen.
Voor regeling vanwege \'t Rijk pleiten:
a. Meer eenheid van uitvoering, daar deze als \'t ware van één middel-
punt uitgaat, en dezelfde wil de inrichting aan alle plaatsen beheerscht.
6. Krachtiger regeling, omdat de Staat over grooter middelen be-
schikt en niet met plaatselijke bekrompenheid heeft te worstelen.
c.    Grooter onbekrompenheid op financieel gebied.
d.    Benoeming van de onderwijzers door den Staat, waardoor per-
soonlijke overwegingen die zoo dikwijls een benoeming in strijd met
het belang der school bewerken, zouden vernietigd worden. Boven-
dien zou de positie van den onderwijzer in de gemeente veel onaf-
hankelijker worden, en het veel gemakkelijker zijn door verplaatsing
den rechten man op de rechte plaats te brengen.
e.   Op plaatsen, waar, zooals nog dikwijls het geval blijkt te zijn,
een meerderheid tegen het openbaar onderwijs gekant is, zou de
handhaving der wet op het Lager Onderwijs beter verzekerd zijn.
Bezwaren tegen rijksorganisatie zijn:
a.   Te groote centralisatie, die soms nadeelig en verlammend wer-
ken kan, en waardoor in ons land, waar verschillende regeeringen
elkander nog al spoedig opvolgen en waar juist het onderwijs is een
voorwerp van staatkundigen strijd, de benoeming der onderwijzers
een quaestie van politiek zou kunnen worden.
b.  Het Lager Onderwijs is wel in \'t algemeen een belang van den
Staat, maai toch ook van de gemeente, die niet van invloed daarop
mag uitgesloten worden.
c.   De autonomie der gemeente moet niet belemmerd worden, tenzij
het algemeen belang dit vordert. Kan dus de gemeente het onder
wijs even goed regelen als de Staat, dan is gemeente-organisatie
verkieselijk.
i. De belangstelling van gemeentebesturen en ingezetenen is min-
der groot in een rijksschool dan in een gemeenteschool. De onder-
vinding bij het Middelbaar Onderwijs heeft dit op verschillende plaat
sen doen zien. Het moge waar zijn, dat er voor de belangstelling
der gemeentebesturen bijna geen gelegenheid is zich te openbaren,
omdat zij geen invloed op de rijksschool kuunen oefenen, of dat
op verschillende plaatsen de ingezetenen veel sympathie voor zulk
een school aan den dag leggen, toch mag men veilig aannemen,
dat deze laatste nog grooter zou zijn indien het een gemeente
inrichting gold.
-ocr page 41-
— 33 —
e. De regeering is veelal met locale omstandigheden minder be
kend, waardoor de openbare school wellicht in populariteit verliest
Immers, een school die ingericht is met het oog op plaatselijke be-
hoeften en daarin naar behooren voorziet, zal meer leerlingen trekken
dan een school, hoe goed ook op zich zelf georganiseerd, maar waarbij
de plaatselijke eischen over het hoofd zijn gezien.
f. Het toezicht kan bij gemeentescholen beter zijn dan bij rijks-
scholen, daar in dit laatste geval uitvoering en toezicht in dezelfde
handen zouden zijn.
ff. De mogelijkheid is denkbaar, dat er in ons land een regeering
aan \'t bewind kwam, die geen hart heeft voor, of zelfs vijandig ge-
kant is tegen het openbaar onderwijs. Het is moeilijk vooruit te
zeggen wat van zoodanigen toestand de gevolgen zouden kunnen
zijn, doch wij meenen, dat men het onderwijs niet aan het gevaar
van zulk een kans mag blootstellen.
Het komt ons voor, dat men zal moeten erkennen, dat de nadeelen
niet alleen quantitatief, maar ook qualitatief de voordeden over-
treffen. Bij rijks-organisatie zou de onderwijzer wellicht iets winnen.
Doch voor het welslagen en den bloei van het onderwijs moeten
wij organisatie van gemeentewege blijven wensohen, uatuurlijk met
degelijker toezicht van den Staat, en dit te meer, daar er licht be-
palingen kunnen worden vastgesteld, waardoor de positie van den
onderwijzer als gemeente-ambtenaar niet achterstaat bij die als rijks-
ambtenaar.
De regelen bij de wet te stellen tot een voldoenden waarborg
voor een goede inrichting van het openbaar Lager Onderwijs door
de gemeentebesturen, zullen zich over de volgende punten moeten
uitstrekken.
Vooreerst en in de voornaamste plaats achten wij het noodig, dat
er verbetering kome in de bepalingen omtrent de kosten van het
onderwijs. Deze komen tot nog toe, volgens art. 31 der wet van
1857, ten laste der gemeenten, voor zooverre zij niet komen ten laste
van anderen of op andere wijze gevonden worden. De gemeenten
kunnen daarentegen een bijdrage voor ieder schoolgaand kind heffen
(art. 33), en wordt zij door de uitgaven tot een behoorlijke inrichting
van het onderwijs te zwaar gedrukt, dan bepaalt de koning welk
deel ten laste der gemeente zal blijven, terwijl in het ontbrekende
door provincie en Rijk ieder voor de helft wordt voorzien (art. 36).
Deze bepalingen schijnen in theorie zeer goed, maar laten in de
practijk te wenschen over. De regeering moet het advies inwinnen van
3
-ocr page 42-
_ 34 —
Gedeputeerde en Provinciale Staten, dat voor haar wel is waar niet ver-
bindend is, doch zelden handelt zij in strijd daarmede. Het kwaad
zit dan ook grootendeels bij de Provinciale Staten J. Dezen zijn huiverig
subsidiën toe te kennen die jaarlijks terugkeeren. Bovendien, bij de
verschillende gezindheid der Staten in de onderscheidene provinciën
werkt deze maatregel zeer ongelijk. Er dient dus naar een ander
meer voldoend middel te worden uitgezien.
Dat middel meenen wij te vinden in het laten dragen van een
aanzienlijk aandeel der kosten door het Rijk. Al de kosten aan het
Kijk op te leggen, zou voor het onderwijs zelf minder goed zijn en
in strijd wezen met het beginsel van gemeente organisatie, dat wij
aanbevolen hebben.
Op welke wijze zal nu de Staat tusschenbeide treden? Wij
achten het overbodig hier alle mogelijke gevallen te bespreken, en
meenen ons te kunnen bepalen tot de mededeeling van de wijze, die
ons, zoowel wat uitvoerbaarheid als billijkheid betreft, toeschijnt ds
verkieslijkste te zijn. Het Rijk bepale namelijk voor elke gemeente,
wat daar, alle omstandigheden in aanmerking genomen, noodig is
om te kunnen voldoen aan de eischen der wet, en stelle tevens een
minimum van bezoldiging van het onderwijzend personeel in iedere
gemeente vast. Van het bedrag dezer uitgaven neme de Staat een
deel, b. v. 80 pCt., op zich. Wat de gemeente meer wil doen, komt
geheel te haren laste. Aan gemeenten die door de blijvende 20 pCt.
nog te zeer gedrukt worden, kan en moet de provincie, naar gelang
der behoefte, een subsidie verleenen.
Wordt in dezen geest een bepaling in de wet opgenomen, dan
zullen er veel moeilijkheden voor de goede behartiging van het open-
bare onderwijs verdwijnen, en de Staat zal, zonder alle macht in
handen te hebben, een grooten invloed ten goede op het onderwijs
kunnen oefenen.
De andere punten, waaromtrent de wet regelen zou moeten be-
vatten, komen later afzonderlijk ter sprake.
\' Er lijn echter enkels voorbeelden dat de regecring weigerde sommige Provinciale Staten
op den goeden weg te volgen. Ook de 2e Kamer Is niet altUd bereid bevonden gevolg
te geven aan bet woord van Thorbecke: "het Is noodzakelijk, dat de regeeiing met milde
hand te geinoct koine."
-ocr page 43-
— 35 —
E. SCH00LGELDHEFF1NG.
In verband met de vraag naar organisatie van rijks- of van ge-
meentewege 3taat de quaestie der schoolgeldheffing.
Art. 33, al. 1, der wet van 1857 zegt dat, ter gemoetkoming in
de kosten van het Lager Onderwijs de gemeente voor ieder school-
gaand kind een bijdrage kan heffen. Het heffen van schoolgeld*1
is hierbij facultatief gesteld. De gemeenten zijn vrij de bijdrage
te vragen; zij kannen ook het onderwijs kosteloos geven.
Van deze dubbele bevoegdheid is op verschillende plaatsen gebruik
gemaakt. Terwijl sommige gemeenten zonder schoolgeldheffing in de
behoeften van het onderwijs voorzien, worden op andere plaatsen de
kinderen van hen die betalen kunnen, niet dan tegen een zekere
bijdrage toegelaten. Welk van deze twee stelsels de beste resultaten
oplevert, heeft de ervaring nog niet bewezen. Op sommige plaatsen
schijnt het, dat de proef met de invoering van kosteloos onderwijs
gunstig heeft gewerkt; van andere hoort men beweren, dat er minder
prijs gesteld wordt op een getrouw gebruik van hetgene zonder eenige
geldelijke opoffering kan worden verkregen.
Daar dus de werking van genoemd wetsartikel niet bepaald voor-
deelig of nadeelig kan genoemd worden, zijn wij niet gebonden door
bestaande toestanden, maar kunnen wij geheel vrij de zaak overzien,
en ons daarbij alleen laten leiden door onzen wensch: goed onderwijs
voor ieder toegankelijk, door ieder genoten.
Wij gaan uit van de onderstelling, dat er bestaat leerplicht voor
kinderen van 7—15jarigen leeftijd, en dat het Rijk een aanzienlijk
deel, stel 80 pCt., van alle gewone kosten van het onderwijs draagt.
Het komt er slechts op aan een voldoend antwoord te geven
op deze vraag: "Wat is het meest in het belang van het openbaar
Lager Onderwijs, of dat het algemeen kosteloos is, öf dat er, naast
gelegenheid voor kosteloos onderwijs, ook scholen waar een bijdrage
voor de leerlingen geheven wordt, opgericht worden, en in dit laatste
geval, of het schoolgeld aan scholen met geheel uniform leerplan
verschillend mag zijn?"
1 Het kan misschien nuttig zfjn hier op te merken, dat het woord schoolgeld In
tweeërlei zin gebezigd wordt. Aan niet gesubsidieerde bijzondere scholen, die geheet voor
rekening van den hoofdonderwijzer komen, moet het schoolgeld — en daar is het woord
In] den eigenlijken ruimen zin gebruikt — strekken tot goedmaking van alle kosten,
met Inbegrip van de bezoldiging der onderwijzers. Wij gebruiken het In den zin der wet
nis een bijdrage, een tegemoetkoming In de kosten die ten laste der gemeente komen.
3*
-ocr page 44-
Het spreekt van zelf dat er voor de kinderen van onvermogen-
den altijd gelegenheid moet zijn tot bet genieten van kosteloos
onderwijs.
Wat nu het algemeen kosteloos onderwijs aangaat, het groote
voordeel daarvan, zegt men, is dat daarbij kinderen uit allerlei stand
naast elkander plaats nemen op de schoolbanken, waarvan het ge-
volg zal zijn dat die uit de mindere standen een beschavenden in-
vloed ondervinden van hun verkeer met de leerlingen uit meer
ontwikkelde kringen. Dit geschiedt reeds grootendeels op het platte
land, en het zal ook in de steden plaats hebben, wanneer slechts
alle scholen van dezelfde soort kosteloos voor iedereen openstaan.
Men zal dan niet meer door het heffen van schoolgeld, en door dit
laatste aan verschillende scholen tot een verschillend bedrag te
bepalen, voedsel geven aan vooroordeelen en ingebeelde bezwareu
van sommige ouders. Eertijds was de vermenging van de verschillende
standen op de school ook in de grootere steden een werkelijkheid,
totdat daarin door het oprichten van bijzondere scholen voor de
hoogere klassen verandering kwam. De afscheiding van kinderen
uit de verschillende standen op de scholen is mede een oorzaak van
het groote verschil in stand dat men in de samenleving, vooral in
groote steden, kan waarnemen en dat zoo uiterst nadeelig en gevaar-
lijk is, als zijnde een bron van het antagonisme der lagere klassen
tegen de hoogere. En als de school en de onderwijzer slechts goed
zijn, dan zullen ook de meergegoeden geen bezwaar maken hun
kinderen derwaarts te zenden. Men ziet dit bij het Middelbaar
Onderwijs in sommige steden. Daar gingen aanvankelijk ook stemmen
tegen laag schoolgeld op, omdat de scholen dan ook door kinderen
van minder gegoeden zouden bezocht worden. Men heeft zich daar-
aan niet overal gestoord. En nu zitten leerlingen uit zeer uiteenloo-
pende «tanden der maatschappij naast elkander, zonder dat dit tot
klachten aanleiding geeft.
Wij ontkennen niet dat er veel waars in deze redeneering is, en
van harte wenschen wij de toenadering tusschen de verschillende
standen te zien toenemen. Maar dit maakt ons niet blind voor de
bezwaren die aan algemeen kosteloos onderwijs op de openbare
Lagere School zijn verbonden. Immers wij kunnen niet toegeven
dat de wensch naar afscheiding alleen zou ontstaan uit vooroordeel
of grillen dei ouders. Niet zonder reden zien zij die tot den be-
scnaafden en fatsoenlijken stand behooren, er tegen op dat hun
kinaeren dagelijks omgaan met die uit de laagste volksklasse, en
-ocr page 45-
— 37 —
dat wel in een tijd dat de gemoederen zeer ontvankelijk zijn. Men
moet zich door eigen aanschouwing overtuigd hebben, om te kunnen
oordeelen hoe laag sommige kinderen, in groote steden vooral, in
veel opzichten staan. Het voorbeeld van het platte land gaat niet
op, aangezien daar andere verhoudingen zijn. Evenmin is een
beroep op de Middelbare School afdoende. De leerlingen dier inrich-
tingen loopen intellectueel en moreel niet zoo zeer uiteen. De
kinderen uit den kleinen burgerstand en die uit de hoogste standen
zullen elkander niet schaden. Maar wel zullen dezen allen een
nadeeligen invloed ondervinden van hun aanraking met kinderen uit
de onderste lagen der maatschappij. Zelfs in een zoo bij uitnemcnd-
heid democratisch land als Amerika zenden de stadbewoners die
het om finanoiëele redenen niet behoeven te laten, schier zonder
uitzondering hun kinderen naar bijzondere scholen, om ze te vrij-
waren voor aanraking met de kinderen der lagere volksklasse op de
algemeene volksschool. Ook betwijfelen wij of het verschil in standen
in de steden zijn oorsprong wel zoo zeer te danken heeft aan de
afzondering der kinderen in verschillende scholen. Andere oorzaken
als b. v. fabrieken, hebben die groote afscheiding bevorderd. Ook werd
er vroeger niet zooveel geleerd en hadden dus de kinderen meer tijd
buiten den schooltijd met elkander te spelen. En waar moeten de
leerlingen der havelooze scholeu in de groote steden blijven? Men
moet met den werkelijken toestand der maatschappij rekening
houden. En dan zou men door invoering van algemeen kosteloos
openbaar Lager Onderwijs niets anders verkrijgen, dan dat alle
kinderen uit den fatsoenlijken, ook kleineren, burgerstand naar de
bijzondere school gedreven werden. En dit laatste kunnen wij niet
wenschen.
Achten wij het dus wenschelijk dat er, in de steden althans,
naast scholen voor kosteloos onderwijs ook scholen waar een bijdrage
geheven wordt, worden opgericht, wij gelooven evenzeer dat het
schoolgeld op deze laatste voor alle scholen gelijk moet zijn, aange-
zien op alle scholen hetzelfde onderwezen wordt. In dezen zin zou
dan ook het straks genoemde artikel der wet te wijzigen zijn.
P. TOEZICHT.
Het doel van het toezicht op het onderwijs is aan allen die er
-ocr page 46-
— 38 —
belang bij hebben, de noodige waarborgen te geven voor een flinke
organisatie der school, strenge opvolging der wettelijke voorschriften,
degelijke behartiging der volksopvoeding. Wij hebben boven aange-
toond dat de tegenwoordige regeling aan dien eisch niet voldoet.
De verschillende belangen, bij het openbaar Lager Onderwijs
betrokken, zijn die van den Staat, de gemeente, de ouders der school-
gaande kinderen, de onderwijzers. In veel opzichten zijn deze be-
langen solidair, daar zij alle behooren uit te loopen op een flinke,
degelijke, alzijdig ontwikkelende volksopvoeding.
Wij hebben gezien dat de Staat het grootste belang bij het onder-
wijs heeft. Daar bovendien het Kijk, wanneer onze wenschen verwe-
zenlijkt worden, het grootste aandeel draagt in de kosten van het
onderwijs, en als beschikkende over de krachtigste middelen, het
best in staat is het toezicht behoorlijk te oefenen, met inachtneming
van alles wat noodig is om de eenheid van het onderwijs te bevor-
deren, zal men wel kunnen eu moeten toegeven dat aan den Staat
ook het grootste aandeel in het toezicht behoort te worden opge-
dragen.
De gemeente moet invloed kunnen oefenen, niet zoozeer op het
onderwijs, als wel op de benoeming van het onderwijzend personeel,
terwijl haar het toezicht np de onderwijzers, die gemeente-ambtenaren
zijn, niet zal kunnen ontzegd woriiun.
De ouders hebben het recht te oordeelen over de resultaten van
het onderwijs en te verlangen dat de bepalingen omtrent omvang en
neutraliteit van \'t onderwijs stipt nageleefd worden.
De onderwijzer moet in het toezicht vinden aan den eenen kant
de macht die hem tot stipte plichtsvervulling dwingen kan, aan den
anderen kant de steunende hand die hem het vervullen zijner moei-
lijke taak mogelijk en gemakkelijk maakt, en hem in zijn zelfstan-
dige positie handhaaft.
Voor het aandeel in het toezicht van het Rijk achten wij noodig:
1°. Ministerieel oppertoezicht.
2°. Een adviseur voor het onderwijs.
3°. Inspecteurs.
4°. Schoolopzieners.
5°. Controleurs voor den leerplicht.
Dat het oppertoezicht op het onderwijs aan den Minister van Bin-
neulandsche Zaken is opgedragen, verdient op zich zelf geen af keu-
ring. Integendeel, wij erkennen de noodzakelijkheid dat er is een
politiek verantwoordelijk persoon, die het algemeene toezicht houdt
-ocr page 47-
— 39 —
en voor den algemeenen gang van het onderwijs rekenschap ver-
schuldigd is aan de volksvertegenwoordiging, door wie hem de gelden
voor de bestrijding der kosten van het openbaar onderwijs moeteu
worden toegestaan. Doch in de practijk meenen wij dat het onder-
wijs lijden moet onder de opeenstapeling van heterogeene werkzaam-
heden, thans aan den genoemden minister opgedragen. Zonder nu te
willen bepalen op hoedanige wijze een toestand te verkrijgen is,
waarin het onderwijs een evenredig grooter deel van de zorgen eens
ministers uitmaakt, wagen wij het als onzen wensch, nit te spreken,
gegrond op de door de ervaring bewezen noodzakelijkheid, dat het
oppertoezicht op het onderwijs worde opgedragen aan een minister,
die niet te zeer met andere staatszorgen belast is, om aan het onder-
wijs al den tijd en al de krachten te wijden, waarop dit volksbelang
bij uitnemendheid aanspraak heeft. Zelfs zijn wij van oordeel, dat
het nuttig kon wezen, als overgangsmaatregel, een afzonderlijk
Ministerie van Onderwijs te scheppen. De minister, met dit depar-
tement belast, zou dan te zorgen hebben voor een goede regeling
van alle takken van onderwijs, en zoodra deze in hun onderling
verband en ieder naar zijn bijzondere behoeften geregeld waren, zou
het ministerie kunnen opgeheven worden en de zaken van onderwijs
als afdeeling bij een ander ministerie worden ingedeeld. Op deze
wijze zou het verderfelijke stelsel van partiëele regeling kunnen
worden verlaten en een afgerond, goed aaneensluitend geheel tot
stand gebracht worden.
De minister echter aan wien het oppertoezicht op het onderwijs
wordt opgedragen, moet noodzakelijkerwijze zijn een politiek per-
soon, en men kan niet verwachten dat hij tegelijkertijd een deskun-
dige in zake onderwijs zal wezen. Dit laatste echter is ook niet
noodig, mits men hem toevoege een ambtenaar die hem in dezen ter
zijde kan staan. Daarom, en ook vooral om een geregelden gang
van zaken bij het onderwijs te bevorderen en meer bestendigheid te
geven aan de richting in welke de zaken van het onderwijs bestuurd
worden, zouden wij het wenschelijk achten dat er werde gescha-
pen een nieuwe betrekking, waaraan men zou kunnen verbinden
den titel van Adviseur voor het Onderwijs. Deze adviseur zou
moeten zijn iemand die met het schoolwezen in uitgebreiden zin
grondig bekend is, en aan wien niet uitsluitend of bij voorkeur bu-
reau-werkzaamheid wordt opgedragen, maar die van tijd tot tijd een
persoonlijk onderzoek kan instellen, b. v. naar den gang der kweek-
scholen, gevallen waarin verschil van gevoelen in zake onderwijs tus-
-ocr page 48-
— 40 —
schen andere autoriteiten bestaat, klachten die in de Staten-Gene-
raal over het onderwijs aan bepaalde plaatsen worden aangeheven,
enz. ten einde zoodoende den minister niet alleen alle vereischte
inlichtingen te verschaffen, maar hem ook met zijn ervaring voor
te lichten bij het nemen van besluiten en het uitspreken van beslis-
singen.
Kan men op die wijze achten dat het toezicht op den algemeenen
gang van het onderwijs genoegzaam verzekerd is, dan komt het er
op aan in de verschillende groote deelen of provinciën van ons rijk,
ambtenaren te hebben die toezien dat in elk deel de voorschriften
der wet behoorlijk worden nageleefd. Dit is tot nog toe geschied
door de provinciale inspecteurs. En het is wenschelijk die ambte-
naren te behouden. Zij zijn de aangewezen tusschenpersonen tusschen
de schoolopziers en de hooge regeering of de provinciale besturen,
terwijl zij bovendien den onmisbaren band vormen tusschen de school-
op/.ieuers in hun inspectie niet alleen, maar onder den adviseur ook
medewerken tot bevordering van eenheid met betrekking tot het
schoolwezen in het geheele land. Vooral is hun opgedragen de be-
hartiging van alles wat als algemeen belang van het onderwijs
in hun inspectie moet beschouwd worden. Door hun tusschenkomst
worden locale verbeteringen tot gemeengoed. Daartoe stellen zij
zich, door mondeling en schriftelijk overleg met de schoolopzieners,
op de hoogte van alles wat belangrijks in hun inspectie voorvalt,
en waar \'t noodig is, overtuigen zij zich door bezoek op de plaats
zelf van wat zij op andere wijze niet voldoende kunnen te weten
komen. Zij zijn het die Gedeputeerden Staten adviseeren over toe te
kennen provinciale subsidiën. Door hen verkrijgt de minister inlich-
tingen omtrent zaken van onderwijs in hun inspectiën voorkomende.
Zij zijn het die als voorzitters der examen-commissiën eenheid brengen
in de verschillende akte-examens en die in vergaderingen onderling onder
voorzitting van den adviseur, en met hun schoolopzieners onder hun
leiding, niet alleen de belangen van het onderwijs bespreken, maar
ook maatregelen beramen en voorstellen ontwerpen tot bevordering
van den bloei van het schoolwezen. Bovendien moeten zij toezicht
houden op de plichtsvervulling der schoolopzieners, en waken voor
de handhaving van de rechten en de zelfstandigheid der onderwijzers.
Om dat alles goed en doeltreffend te kunnen verrichten moeten zij
niet alleen bekend zijn met de verschillende wetten die bij de orga-
nisatie van het schoolwezen in aanmerking komen, maar ook, al
is het in hoofdtrekken, met de inwendige inrichting van school en
-ocr page 49-
— 41 —
onderwijs. Het schijnt ons echter niet noodig daarvoor zooveel in-
specteurs te hebben als er thans zijn. Ter bevordering van de
eenheid in den gang van zaken is het integendeel wenschelijk hun ge-
tal te beperken. Het zou dus naar onze meening goed zijn hun land
te verdeelen in vijf inspectiën. Maar dan moet ook ieder inspecteur
zich geheel en onverdeeld aan zijn taak kunnen wijden.
De voornaamste factoren intusschen van het schooltoezicht zijn
de schoolopzieners. Treedt bij het bovenbeschreven rijkstoezicht het
administratieve gedeelte meer op den voorgrond, bij de schoolopzieners
moet hoofdzakelijk het paedagogisch element in aanmerking komen.
De schoolopziener moet, wel is waar, zorgen dat in elke school van
zijn district de wettelijke bepalingen getrouw in acht genomen worden,
zoowel door de gemeente als door den onderwijzer, maar hij moet voor
den* laatste meer zijn dan iemand die hem aan zijn plicht houdt.
Hij moet invloed kurr.en oefenen op het leerplan der school om
te zorgen dat elk vak van onderwijs tot zijn recht komt zonder een
ander vak te benadeelen; hij moet toezien dat het onderwijs niet een
te wetenschappelijke richting neme ten koste van de beoogde alzij-
dige ontwikkeling; hij moet den onderwijzer opmerkzaam maken op
leemten en gebreken die zijn onderwijs of zijn methode mochten
aankleven, en hem tevens bekend maken met het voortreffelijke dat
hij bij andere onderwijzers waarneemt. Dit wil intusschen niet zeg-
gen dat de onderwijzer zijn zelfstandigheid tegenover den schoolop-
ziener zou moeten laten varen, dat de schoolopziener aan den onder-
wijzer een methode, of wat ook, opdringen mag; de onderwijzer blijft
in de school altijd de verantwoordelijke persoon, en mits de resul-
taten van het onderwijs goed zijn, is er voor verschillende leergangen
plaats. Wanneer het echter mocht blijken dat de resultaten van het
onderwijs te wenschen overlaten, dan moet de schoolopziener ook als
paedagogisch raads- en leidsman kunnen optreden. Hij moet verder
weten te beoordeelen welke de gebreken zijn der school, die niet van
den onderwijzer, maar van het gemeentebestuur afhangen, en de be-
voegdheid bezitten dat bestuur niet alleen die gebreken aan te wijzen,
maar ook het door een beroep op hooger autoriteit tot zijn plicht te
dwingen. Daartegenover staat dat hij zorgt dat de gemeente, in de
door haar gestichte scholen, al datgene verkrijgt wat zij recht heeft
te verwachten, en zoodoende behartigt hij de belangen der gemeente
en der ouders in die der kinderen. Bovendien houdt hij het alge-
meen toezicht op het naleven van de bepalingen omtrent leerplicht. In
\'t kort, de schoolopziener is de man die den band vormt tussohen
-ocr page 50-
— 42 —
den Staat, de onderwijzers, de gemeente, en de ouders der leerlingen,
een band die aan den eenen kant afwijkingen en afdwalingen belet,
maar die aan den anderen kant stevigheid geeft aan het gebouw
der volksopvoeding, omdat hij alle krachten doet samenwerken tot
één gemeenschappelijk doel.
Zulk een taak is zeer zeker geen gemakkelijke en zij vereischt,
om behoorlijk vervuld te worden, een op het onderwijsgebied
ervaren en kundig man, en dien man geheel. Maar dan ook kan het
getal der schoolopzieners aanmerkelijk ingekrompen worden. Zonder
hieromtrent bepaalde cijfers aan te gévsn, oordeelen wij dat ongeveer
80 scholen door één schoolopziener behoorlijk kunnen worden nage-
gaan; waaruit zou volgen dat er bij de 50 schoolopzieners zouden
noodig zijn. Het aantal scholen toch, openbare en bijzondere, be-
droeg in 1872 ruim 3700. Het spreekt van zelf dat de tabel der
schooldistricten telkens zou moeten herzien worden, naar gelang het
aantal scholen zich uitbreidt.
In het kader van ambtenaren voor het toezicht van rijkswege
behoort bij invoering van leerplicht nog een klasse te worden opge-
nomen die aan den tegenwoordigen toestand geheel vreemd zijn, n. 1.
controleurs uitsluitend belast met de zorg dat de bepalingen omtrent
leerplicht meer worden dan een doode letter. Van deze controleurs
behoort er in elke gemeente ten minste één te zijn, tenzij twee of
drie kleine naburige gemeenten zoodanige gesteldheid mochten heb-
ben, dat één controleur voor haar toereikend zou zijn. Zulk een
controleur is iemand van wiens bemoeiingen ter bevordering van
geregeld schoolbezoek en ter handhaving van de voorschriften van
den leerplicht, zeer veel afhangt, en die daarom een te vertrouwen
persoonlijkheid moet zijn. Hij moet optreden als handhaver der
rijkswet; daarom is het noodig dat hij zij rijksambtenaar. Maar aange-
zien het wenschelijk is dat de wet niet altijd terstond in al haar
gestrengheid optrede, en het steeds verkieselijker is de naleving van
wettelijke bepalingen langs den weg der zedelijke overreding te ver-
krijgen, dan door het toepassen van strafbepalingen, moet de contro-
leur zooveel mogelijk iemand zijn die het vertrouwen en de achting
der gemeentenaren geniet en een zekere positie in de gemeente in-
neemt. Daarom wenschen wij, de benoeming van rijkswege als
noodzakelijk beschouwende, aan \'t gemeentebestuur eenigen invlcsd
op die benoeming toe te kennen, door het \'t recht te geven een
aanbeveling van een zeker tal geschikte personen voor het contro-
leurschap op te maken, welke aanbeveling door den schoolopziene
-ocr page 51-
— 43 —
moet goedgekeurd worden. Verder mccuen wij dat het controleur-
schap, in de meeste gemeenten althans, niet zooveel werkzaamheden
medebrengt, dat daarvoor al de tijd van een persoon zou vereischt
worden. Het waarnemen van andere betrekkingen behoeft dan ook
niet aan de controleurs verboden te zijn, te meer daar men niet
verlangen kan dat aan deze betrekking een bezoldiging verbonden
worde, groot genoeg om den controleur in staat te stellen zijn plaats
in de gemeente op zoodanige wijze in te nemen, dat zijn zedelijke
invloed daaronder niet lijdt. Om zijn taak naar behooren te kunnen
vervullen en de noodige statistische tabellen omtrent het schoolver-
zuim te kunnen opmaken, zal den controleur de toegang tot de school
zoowel als tot de registers van den burgerlijken stand moeten open-
staan, üp zijn werkzaamheid kan aan den eenen kant door den onder-
wijzer, aan den anderen kant door den schoolopziener toezicht gehou-
den worden.
Het is vooral door zedelijken invloed, dat de controleur zal trach-
ten de bepalingen van den leerplicht te doen opvolgen. Blijkt deze
krachteloos te zijn en moet er overgegaan worden tot het toepassen
van strafbepalingen, dan geeft de controleur de zaak in handen van
den schoolopziener.
Voor het toezicht der gemeente is het dagelijksch bestuur, met
den gemeenteraad, het aangewezen lichaam. Wat zijn functie betreft,
daaromtrent wenschen wij alleen op te merken, dat deze blijven
kan wat zij tot nog toe was, met uitzondering van de bemoeiingen,
die o. i. aan den schoolopziener behooren opgedragen te worden.
Het afkeurend oordeel, dat wij gemeend hebben te mogen en
moeten vellen over de werking der schoolcommissiën in het algemeen,
leidt ons tt>t den wensch dezen te doen vervallen. Wij ontveinzen
ons niet, dat daardoor iets wordt weggenomen dat zou kunnen
dienen als band tusschen de school en de ouders der leerlingen,
aan hoedanigen band wij meenen dat voor de populariteit der school
groote behoefte bestaat. Om aan die behoefte te voldoen, wenschen
wij een lichaam in het leven te roepen dat, zonder rechtstreekschen
invloed, de uiting zal kunnen zijn van de publieke opinie, en het
middel waardoor op deze kan gewerkt worden, de drager als \'t ware
van het beginsel waarop de school berust, en dat middellijk van
zeer grooten, heilzamen invloed zal kunnen worden. De leden van
dit lichaam, dat men Schoolraad \' zou kunnen noemen, moeten o. i.
1 Ofschoon ia naam overeenstemmende met de engelsche f&hoolboarda, zal het alt
onze omschrijving duidelijk; genoeg blij keu dat wij een geheel andere zaak op het oog hebben.
-ocr page 52-
— 44 —
door en uit de ouders der op de openbare school gaande kinderen
gekozen worden, om het jaar of om de 2 jaar aftreden, alleen her-
kiesbaar zijn zoolang zij kinderen op de openbare school hebben, en
het recht van toegang bezitten tot de school. Als gekozenen door
hun medeburgers, moeten zij beschouwd worden als de uitdrukking
der openbare meening. Als ouders van schoolgaande kinderen
kunnen zij geacht worden bezadigde belangstellenden, immers belang-
hebbenden te zijn. Indien nu zulk een Schoolraad eenmaal \'sjaars
vergaderde in tegenwoordigheid van den schoolopziener, den onder-
wijzer en een of meer der leden van het gemeentebestuur, dan zou
daardoor een geschikte gelegenheid gegeven worden aan de ouders
hun oordeel over het onderwijs op de openbare school uit te spreken
en hun-wenschen daaromtrent te doen kennen; aan den schoolopziener
en den onderwijzer, dat oordeel, waar het op een dwaalweg dreigt
te geraken, weer in het rechte spoor te brengen; aan het gemeente-
bestuur, de openbare meening over de openbare school en haar
organisatie te vernemen. Vooral voor den schoolopziener en den
onderwijzer zouden zulke bijeenkomsten zeer leerrijk kunnen zijn,
terwijl zeer zeker de belangstelling van het publiek in de school
er aanzienlijk door zou bevorderd worden.
Wanneer het toezicht op het onderwijs naar de hierboven ontvouwde
beginselen wordt geregeld, dan houden wij ons overtuigd, dat alle
belanghebbenden hun rechten verzekerd zullen zien en dat het onder-
wijs er in groote mate bij zal winnen.
G. AKTE-EXAMENS.
Het onderzoek naar de bekwaamheid en geschiktheid van hen, die
als onderwijzers wenschen\' op te treden, is bij de grondwet voorge-
schreven. Er kan dus geen sprake zijn van afschaffing van dat on-
derzoek, — die trouwens nog door niemand verlangd werd. Op
enkele punten echter behooren verbeteringen te worden aangebracht.
De door ons gewensehte wijzigingen betreffen den vorm en het
gehalte.
De door den vorm vereischte veranderingen zijn de volgende.
De wet van 1806 kende vier rangen; die van 1857 kent slechts
twee akten, een hulp- en een hoofdonderwijzersakte. Van een geheel
theoretisch standpunt uitgaande, zou men kunnen beweren dat elke
-ocr page 53-
— 45 —
onderscheiding volkomen overtollig is: men is bekwaam onderwijs
te geven, of men is het niet. Doch om te gemoet te komen aan de
eischen van de practijk, achten wij het wenschelijk twee akten te be-
houden, wier verschil alleen te zoeken is in zekere gradatie, niet
wat het aantal vakken, maar den omvang van ieder vak betreft.
Maar tevens, met het oog op bestaande en niet te veranderen toe-
standen, zouden wij die akten niet meer als hulp- en hoofdonder-
wijzersakte willen onderscheiden, maar eenvoudig ze noemen akte A
en akte B. Ben feit toch is het dat menige bezitter van de hoofd-
onderwijzersakte als hulponderwijzer fungeert en wellicht zal blijven
fungeeren, waardoor een zekere ongerijmdheid ontstaat, zoodat iemand
krachtens zijn akte hoofdonderwijzer, krachtens zijn betrekking hulp-
onderwijzer is. Deze onregelmatigheid wordt in de door ons voor-
gestelde benaming vermeden. De bevoegdheid, aan elke dier akten
verbonden, komt later ter sprake.
In plaats van tweemaal worde er slechts éénmaal \'sjaars gelegen-
heid tot het doen van examen gegeven, en de tijd voor dat examen
worde bepaald in overeenstemming met den cursus der rijkskweek-
scholen. De vrees die men mocht koesteren voor een te groot aantal
candidaten bij zoodanige regeling, zal op grond van andere wijzigingen,
die wij nog zullen voorstellen, blijken niet zeer gemotiveerd te zijn.
Natuurlijk dat bij een indeeling van ons land in inspectiën de
plaatsen voor de zittingen der examen-commissiën telkens door
den minister van binnenlandsche zaken zullen moeten aangewezen
worden.
Wat den leeftijd, waarop men tot een akte-examen kan toegelaten
worden, betreft, de achttienjarige schijnt voor het examen A de meest
geschikte, omdat op dien leeftijd, ook blijkens de ervaring der kweek-
scholen, de noodige bekwaamheid tot het geven van onderwijs kan
verkregen zijn. Voor het examen B, waartoe men nu eerst 5 jaar
nadat men het examen A gedaan heeft, kan toegelaten worden,
achten wij het aanwijzen van een leeftijd onnoodig. De tegenwoor-
dige toestand heeft geleid tot de ervaring, dat de tijd tusschen hulp-
en hoofdonderwijzers-akte voor een goed deel dikwijls verbeuzeld
wordt. Wij zien dan ook het nut van het bepalen van een leeftijd
voor de akte B niet in, en achten het voldoende als voorwaarde te
stellen, dat aan het verkrijgen der akte B het bezit der akte A
moet voorafgaan. Iets anders is het een leeftijd te bepalen voor de
benoembaarheid tot hoofd eener school.
In \'t algemeen achten wij vakstudie voor den onderwijzer niet in
-ocr page 54-
— 46 —
\'t belang der Lagere School. Daarom zijn wij bij het Lager Onder-
wijs in beginsel tegen afzonderlijke vak-examens.
Alleen voor levende talen en teekenen zijn wij wel verplicht een
afzonderlijke akte bij het Lager Onderwijs verkrijgbaar te stellen.
Immers wij hebben boven gezien dat het noodzakelijk is op plaatsen
waar geen Middelbare School kan bestaan, het onderwijs in mo-
derne talen aan de Lagere School te verbinden. Doch niemand mag
tot een examen in één of meer der moderne talen toegelaten wor-
den, zonder in het bezit te zijn eener akte A.
Dit laatste behoeft niet, het geval te zijn voor het teekenen. Dit
vak vereischt, om er een flinke hoogte in te bereiken, een langdurige
beoefening en studie, welke schier geheel buiten eenig verband staan
met de algemeene studie des onderwijzers, en die men van de in-
richtingen tot opleiding van onderwijzers niet in voldoende mate
verwachten noch eischen kan. Het welslagen nu van het teeken-
onderwijs hangt ten zeerste af van de grondige bedrevenheid en
ervarenheid en den methodischen takt des onderwijzers. Zal het
teekenonderwijs iets meer zijn dan het natrekken van lijnen, dan
dient het door in dit vak bekwame mannen gegeven te worden.
Bovendien wordt voor het teekenen een zekere aanleg, een zekere
gave vereischt, die niet een onmisbaar bestanddeel kan geacht wor-
den van wat een goed onderwijzer moet zijn. Men kan de vaardig-
heid missen het meest eenvoudige voorwerp in teekening te brengen,
en toch voor het overige een uitstekend onderwijzer zijn. Wel moet
het teekenonderwijs dienstbaar gemaakt worden aan de ontwikkeling
van den schoouheidszin, maar in andere opzichten treedt het op-
voedend en ontwikkelend element daarbij niet zoozeer op den voor-
grond. Om minder bedrevenheid in het teekenen zal dan ook den
aan de andere eischen voldoenden adspirant niet licht een akte ge-
weigerd worden. En daarom zien wij er geen kwaad in dat er voor
het teekenen een geheel afzonderlijke akte wordt verkrijgbaar gesteld,
te meer daar mogelijke misbruiken in dit opzicht gemakkelijker door
het toezicht zijn te keeren, dan dit het geval is bij een huisonder-
wijzers-akte.
Wanneer wij het examen éénmaal \'s jaars met vijf examen-com-
missiën wenschen, dan zou dientengevolge het aantal candidaten
voor elke commissie, al het overige onveranderd gelaten, gemiddeld
verviervoudigd worden. Wij zijn ons de bezwaren hieraan verbonden,
volkomen bewust, doch meenen dat er middelen te vinden zijn
ze zoo al niet geheel, dan toch voor het grootste gedeelte weg te
-ocr page 55-
— 47 —
nemen, zonder het getal der uit te reiken akten te verminderen.
Uit de officiëele verslagen zien wij dat de uitkomsten der akte-examens
in 1870, 1871 en 1872 waren als volgt:
1870.
1871.
1872.
TOEGEL.
AFOEW.
TOEGEL.
AFGEW.
TOEQEL.
AFOEW.
Hoofdonderw. (M. en Vr.)
234
323
233
249
319
347
Hulponderw. (u » u)
524
395
442
272
566
349
Talen. ( * u »)
353
269
323
246
483
389
Totaal.....
1111
987
998
767
1368
1085
zoodat de commissiën, om respectievelijk 1111, 998 en 1368 akten uit
te reiken, hebben moeten examineeren 2098,1765 en 2453 candidaten.
Eén oorzaak dat zoo velen zich lichtvaardig aan een examen onder-
werpen, is de bepaling van Art. 50, waarbij alleen betaling van de
candidaten gevraagd wordt voor de verkregen akte. Wij zouden die
willen wijzigen in zoodanigen zin dat er betaald moest worden voor
het examen, zooals het bepaald was in Art. 26 der Verordeningen
op het afnemen en afleggen der examens, behoorende bij de wet van
1806. Hierdoor zou voorkomen worden dat velen zich lichtvaardig
en onvoldoende voorbereid aan het examen onderwerpen. Wij achten
dit tevens een billijkheidsmaatregel, daar het Rijk voor het open-
stellen van de gelegenheid tot het doen van een examen gerechtigd
is een bijdrage te heffen van hen, die van deze gelegenheid gebruik
willen maken.
Een tweede oorzaak, ten gevolge waarvan zoo velen zich onvol-
doeude voorbereid aan \'t examen onderwerpen, ligt in de afwezigheid
van alle bepalingen omtrent het aantal malen dat een candidaat het
recht heeft, na een eerste mislukking, opnieuw examen te doen.
Er zijn toch voorbeelden van candidaten die een half dozijn en meer
keeren zich voor dezelfde akte bij dezelfde commissie aanboden. Dit
moge aan den eenen kant een bewijs zijn van de volharding der
adspiranten, aan den anderen kant is het zeer zejcer een zware be-
proeving van het geduld der examen-commissie. Een gevoel van
droefheid vervult ons, als wij bedenkeu wat er moet worden van
het onderwijs in de handen van zulke eindelijk toch bekwaam
en geschikt geoordeelde onderwijzers. Wij achten het dan ook aller-
-ocr page 56-
— 48 —
noodzakelijkst dat er in de wet bepaald worde dat een candidaat
niet meer dan drie maal tot hetzelfde examen kan toegelaten worden.
Daarentegen moet hem het recht toegekend worden het geheele
examen af te leggen.
De verbetering van het gehalte der examens meenen wij te moeten
verkrijgen door een andere samenstelling der examen-commissiëu dan
tot nu toe gebruikelijk is. Onze bezwaren tegen den bestaanden toe-
stand hebben wij boven uiteengezet. Het komt ons voor dat het
wenschelijker is te bepalen dat de examen-commissiën, onder het
voorzitterschap van den inspecteur, samengesteld zijn uit verantwoor-
delijke deskundigen, door den Minister op voordracht van den in-
specteur daarvoor aan te wijzen. Vaste examen-commissiën, zooals
er in het buitenland bestaan, te benoemen, achten wij niet verkieslijk.
Wel kan daardoor meer eenheid, meer gelijkheid in de verschillende
examens worden verkregen, en zullen de leden van zulke commissiën
meer geoefend worden in \'t examineercn. Maar daartegenover staan
nadeelen, als vermindering van opgewektheid bij een arbeid die uit den
aard der zaak niet zeer opwekkend is, en waaruit een zekere sleur
of routine ontstaat; herhaalde stoornis in het onderwijs aan dezelfde
school, wanneer haar hoofdonderwijzer telken jare weer examen moet
helpen afnemen, enz. Daar men nu door gedeeltelijke vernieuwing der
commissiën de voordeden kan behouden met vermijding der nadeelen,
meenen wij het wenschelijke van vaste examen-commissiën niet te
mogen uitspreken.
De inrichting van het examen worde geregeld bij algemeenen inaat-
regel van inwendig bestuur. Behalve het reeds boven opgemerkte
worden daarbij de volgende punten in acht genomen. Het examen
is openbaar voor mannelijke candidaten. Zij worden schriftelijk en,
één voor één, mondeling onderzocht. Het examen mag niet langer
duren dan zes uur per dag, en mag bij dat maximum niet op den-
zelfden dag alleen uit schriftelijk werk bestaan. De stof voor het
schriftelijk werk wordt door de gezamenlijke inspecteurs, de deskun-
digen gehoord, vastgesteld. Het werk, zoowel schriftelijk als mon-
deling, wordt door ten minste twee leden, onafhankelijk van elkan-
der, beoordeeld. Bij verschil beslist de commissie.
Wij meenen ons bij deze algemeene regelen te moeten bepalen,
om niet te veel in bijzonderheden af te dalen. Ook achten wij het
onnoodig onze denkbeelden nader toe te lichten: zij bevelen zich
van zelf aan.\'
Wij hebben boven reeds gezegd dat de eischen voor akte A en B
-ocr page 57-
— 49 —
alleen behooren te verschillen in den omvang der kennis van ieder
vak, niet in het aantal vakken. Voor elke akte wordt dus gevraagd
kennis van alle vakken van den voortgezettcn cursus, maar voor
akte B grondiger, meer omvattend en ontwikkeld. Voor beide akten
moet niet alleen gelet worden op wat de candidaat weet, maar vooral
hoe hij het weet, terwijl bij het examen in de verschillende vakken
tevens in aanmerking genomen wordt de vaardigheid der candidaten
in het mededeelcn hunner gedachten. Doch evenals bij de inrich.
ting der examens meenen wij ons ook hier te moeten onthouden van
opmerkingen omtrent den omvang van elk der vakken en andere
bijzonderheden. Een en ander kan ook gevoeglijk bij algemeenen
maatregel van inwendig bestuur worden vastgesteld.
Over een enkel vak echter, dat niet volgens het bovenstaande tot
het akte-examen zou behooren, zij het ons vergund nog enkele op-
merkingen in het midden te brengen. Wij bedoelen paedagogiek.
Het komt ons voor dat de paedagogische kennis van den
onderwijzer minder een op zich zelve staande wetenschap behoort te
zijn, dan wel een onmisbaar bestanddeel van elk der verschillende
vakken, zoodat wij het dan ook als een stellig voorschrift in het
programma zouden wenschen opgenomen te zien, dat de candidaten
bij elk vak blijken moeten geven dat zij bij hun studie steeds zich
de vraag gesteld hebben: "op hoedanige wijze kan dit vak het best
en met de meeste vrucht voor de ontwikkeling der leerlingen onder-
wezen worden." Wordt het examen door deskundige examinatoren
in dezen geest afgenomen,\' dan behoeft paedagogiek niet als een af-
zonderlijk vak op het programma vermeld te worden, en kan zij
toch een belangrijk vak van onderwijs bij de opleiding blijven.
H. BEVOEGDHEID TOT HET GEVEN VAN ONDERWIJS.
Aan onze besprekingen over akte-examens sluiten zich als van
zelven die over de bevoegheid tot het geven van onderwijs en de
benoembaarheid tot hoofdonderwijzer aan.
Wij zullen beginnen met onze denkbeelden daaromtrent beknopte-
lijk mede te deelen en daaraan eenige korte opmerkingen toevoegen.
Met uitzondering van het teekenonderwijs, waarvoor een afzonder»
lijke akte voldoende moet geacht worden, mag naar onze overtuiging
niemand bevoegd verklaard worden tot het geven van eetiig lager
onderwijs, welk ook, die niet in het bezit is van akte A. Ook het
4
-ocr page 58-
— 50 —
huisonderwijs, onverschillig aan hoeveel kinderen te gelijk, mag alleen
door bezitters van de vereischte akten gegeven worden. Hiermede zou-
den lett. a. en 6. van art. 7 der wet van 1857 vervallen; de bepa-
lingen onder c. en d. van dit artikel kunnen behouden blijven.
Om blijvend aan \'t hoofd eener school te staan moet men in het
bezit zijn van akte B en den leeftijd van 23 jaar bereikt hebben.
Voor tijdelijke vervanging eens hoofdonderwijzers is het bezit
van akte B voldoende. De tegenwoordige bepalingen krachtens
welke een onderwijzer van zijn bevoegdheid vervallen verklaard wordt,
zijn doeltreffend terwijl voor het teruggeven der bevoegdheid het
advies van Gedeputeerde Staten behoort ingewonnen te worden.
Met betrekking tot het geven van onderwijs aan kinderen van één
gezin, meenen wij dat er in de tegenwoordige bepalingen iets is,
dat strijdt met het doel dat wij ons voorstellen: verbetering van
\'t onderwijs en algemeenmaking daarvan. Indien de bepaling bleef
bestaan, dat het hier bedoelde onderwijs mag gegeven worden door
personen die niet den minsten waarborg aanbieden voor de degelijk-
heid van hun arbeid, dan zou al het goede dat in leerplicht gelegen
is, verijdeld kunnen worden door deze concessie ten behoeve van
enkelen. Het toezicht toch op dat onderwijs is uiterst moeilijk,
zooal niet onmogelijk. Daarom is het noodig in de wet bepalin-
gen op te nemen waardoor aan den eenen kant de vrijheid van
onderwijs gewaarborgd en aan den anderen kant de zekerheid ver-
kregen worde dat het in overeenstemming zij met de eischen van
leerplicht. Den eenvoudigsten waarborg voor dit laatste meenen wij
te vinden in de personen door wie dat onderwijs mag gegeven worden.
Men zou misschien ook voor de kinderen die zoodanig onderwijs
ontvangen, een periodiek — jaarlijksch of halfjaarlijksch — onder-
zoek ten overstaan van den schoolopziener kunnen voorschrijven;
maar daaraan schijnen ons groote bezwaren verbonden.
Het beginsel van art. 20, bij amendement in de wet opgenomen,
krachtens hetwelk hulponderwijzers aan het hoofd van buurtscholen
kunnen geplaatst worden, heeft de goede bedoeling in wijd uit-
eenliggende gemeenten het onderwijs zooveel mogelijk onder ieders
bereik te brengen, zonder de gemeentekas te zeer te bezwaren. De
goede bedoeling juichen wij toe: wij ook verkiezen gebrekkig onder-
wijs boven geen onderwijs. Wanneer echter leerplicht eenmaal inge-
voerd zal zijn, naast ruime geldelijke ondersteuning van staatswege,
dan bestaat er geen reden meer voor de bepaling van art. 20 en
kan zij alleen nog dienen als een voorwendsel voor de tegen-
%
-ocr page 59-
— 51 —
standers der openbare school om zich te beroepen op de ongelijkheid
die hieruit ontstaat voor het bijzonder onderwijs tegenover het open-
bare. Het is toch niet geoorloofd hulponderwijzers aan \'t hoofd van
bijzondere scholen te plaatsen. En dat is het waarop de voorstanders
van bijzonder onderwijs aandringen, aangezien het oprichten van
bijzondere scholen daardoor, als minder kostbaar, veel gemakkelijker
zou worden. Daar wij het voldoen aan dit verlangen in strijd achten
met de belangen van het onderwijs wenschen wij de bepaling van
art. 20 te doen vervallen.
Het tot nog toe door het dagelijkseh bestuur afgegeven bewijs van
goed maatschappelijk, zedelijk gedrag, zouden wij wenschen te doen
afgeven door den hoofdonderwijzer en den schoolopziener.
In Art. 6 der wet van 1857 is de bepaling opgenomen dat vreem-
delingen bovendien \'s Konings vergunning behoeven. Mocht deze
bepaling een politieke strekking hebben en in de wet zijn opgenomen
om te voorkomen dat personen van deze of gene gevaarlijk geachte
staatkundige richting in ons land als onderwijzers werkzaam zijn, dan
moeten wij ons onbevoegd verklaren daarover een oordeel uit te
spreken. Wij gelooven echter dat zij alleen is voorgeschreven om-
dat de regeering beter dan gemeentebestuur of schooltoezicht in staat
is omtrent vreemdelingen de noodige inlichtingen in te winnen. De
koninklijke vergunning behoort echter altijd door een grondig onder-
zoek in het buitenland te worden voorafgegaan.
I. AANSTELLING DER ONDERWIJZERS.
Bij het bespreken van dit onderwerp hebben wij er naar gestreefd
naast een waarborg voor goede benoemingen tevens het middel te
vinden om den invloed der verschillende belanghebbende autoriteiten
naar een billijken maatstaf te bepalen.
Wat de benoeming van het hulppersoneel aangaat, het is de
hoofdonderwijzer, die bij de keuze van het hulppersoneel, met
wie hij moet arbeiden, het meeste belang heeft, en die daarop dus
ook een grooteren invloed moet kunnen oefenen dan hem tot dus-
verre werd toegekend. Van den hoofdonderwijzer in overleg met den
schoolopziener ga dus de voordracht uit, terwijl bij verschil van
zienswijze tusschen dezen de inspecteur beslissen kan. Aan den gemeen-
teraad kan dan de benoeming binnen de perken der voordracht wor-
den overgelaten. Op deze wijze achten wij den invloed zoowel van het
4*
-ocr page 60-
— 52 —
rijk, als van de gemeente en den hoofdonderwijzer in behoorlijk verband
gebracht en ieders belangen volkomen verzekerd, terwijl de verhouding
tussehen hoofdonderwijzers en hulppersoneel daardoor beter worden
zal, dan zij nu vaak is.
Eenigszins uitvoeriger zullen wij moeten stilstaan bij de benoeming
der hoofdonderwijzers. De volgende overwegingen schijnen ons daarbij
der aandacht waardig.
Ofschoon in \'t algemeen gezegd mag worden, dat de omvang van het
onderwijs op alle scholen, ingericht naar de beginselen die wij vroe-
ger ontvouwd hebben, gelijk is, met uitzondering alleen van die,
waaraan de voortgezette driejarige cursus een uitbreiding met
onderwijs in de moderne talen mocht ondergaan, gelooven wij toch,
dat ook dan zelfs niet alle scholen even belangrijk kunnen geacht
worden. Er zullen altijd eenige punten van verschil, b. v. het aantal
leerlingen, het gehalte der leerlingen, scholen in een stad of op het
platteland enz., blijven bestaan, tengevolge waarvan aan de hoofd-
onderwijzers zoo al niet wetenschappelijk of paedagogisch, dan toch
in andere opzichten verschillende cischen moeten gesteld worden.
Daarom zouden wij wenschen, dat bij algemeenen maatregel van
inwendig bestuur de scholen verdeeld werden in twee klassen, met
zoodanige bepaling, dat alleen zij, die ten minste twee jaar aan het
hoofd eener school van de laagste of tweede klasse gestaan hebben,
benoembaar zijn tot hoofdonderwijzer eener school van de hoogste
of eerste klasse.
Met erkenning van de gebreken, die de vergelijkende examens tot
nog toe, behoudens loffelijke uitzonderingen, in \'t algemeen aankleven,
verklaren wij ons tegen afschaffing daarvan.
Wat toch zal bij afschaffing het geval zijn? De voordracht aan
den gemeenteraad voor de benoeming van een hoofdonderwijzer zal
de met die voordracht belaste autoriteit opmaken naar aanleiding
van de ervaring, die deze omtrent de bekwaamheid en geschiktheid
der candidaten heeft opgedaan, of wel op grond van getuigenissen,
die zij zou kunnen inwinnen of doen overleggen. Getuigschriften
te beoordeelen is intusschen uiterst moeilijk. Daartoe wordt, be-
halve vaardigheid in het lezen van wat zij bevatten, maar ook van
wat er niet in staat, bekendheid vereischt met de personen, die ze
afgeven. Wij nemen aan dat dezen altijd te goeder trouw zijn;
toch blijft de moeilijkheid bestaan, aangezien het eenvoudige goed
uit den mond of de pen des eenen dikwijls meer waarde heeft dan
een uilmuntend uit die des anderen. Bovendien ziet de onderwijzer
-ocr page 61-
— 53 —
ziju bevordering dan somtijds geheel afhankelijk gesteld van een enKcl
persoon, en gevoelt zich tegenover dezen minder zelfstandig. De
deur wordt wijd opengezet voor gunstbetoon. Zij, die op afgelegen
plaatsen arbeiden, hebben minder gelegenheid zich gunstig bekend
te maken. Het provincialisme, ja zelfs het districtisme zullen er
zeker zeer door bevorderd worden, stellig niet in het belang van
het onderwijs. Eindelijk het verheffend en krachtgevend bewust-
zijn, dat men zichzelf den weg tot bevordering kan banen en bij
welslagen gebaand heeft, wordt den onderwijzer ontnomen.
Geen afschaffing dus, maar verbetering. En nu wordt al aanstonds
een belangrijke verbetering verkregen wanneer de schoolopzieners,
zooals wij die verlangen, bepaald deskundigen zijn, d. i. mannen,
die met het uit- en inwendige leven, het geheele organisme der school,
ook wat de practijk betreft, bekend zijn. Beantwoorden al de school-
opzieners aan dit ideaal — trouwens niet onbereikbaar, — dan zal
het bezwaar vermeld op pag. 12 van zelf komen te vervallen. Immers
wij zouden de vergelijkende examens willen doen afnemen door com-
missiën uitsluitend bestaande uit deskundige schoolopzieners. Hebben
wij bezwaar gemaakt voor de akte-examens dergelijke commissiën voor
te stellen op grond van den langen duur dier examens, dit bezwaar
kan bij vergelijkende examens niet gelden, omdat zij doorgaans in
eenige dagen zullen afloopen. Zoodanige commissiën zouden kunnen
bestaan uit den districts-schoolopziener en drie door den inspecteur
aan te wijzen ambtgenooten uit aangrenzende districten. Wat de groote
kosten betreft, voor gevestigde hoofdonderwijzers aan het bijwonen
van een vergelijkend examen verbonden, hieraan kan te gemoet
gekomen worden door een billijk defroyemeat vanwege de gemeente,
die er belang bij heeft dat niet soms een zeer bekwaam en geschikt
onderwijzer terugblijft, omdat er voor hem te groote uitgaven aan
de reis verbonden zijn. Het. bezwaar dat hoofdonderwijzers die reeds
eenigen tijd gevestigd zijn, niet gaarne willen of niet goed kunnen
concurreeren met hulponderwijzers, vervalt bij de bovengemelde classi-
ficatie der scholen. Het verlies van prestige, voor den hoofdonderwijzer
in de gemeente waar hij gevestigd is, mag bij goede regeling min
of meer als illusoir beschouwd worden. Immers hij werd indertijd
benoemd na vergelijkend examen als een der bekwaamsten, laat ons
hopen als de bekwaamste en geschiktste onder de adspiranten; bij
heeft reeds eenigen tijd gehad zich een zekere positie, een goeden
naam bij de gemeentenaren te verwerven. En deze goede naam moet
al een zeer zwakken grondslag hebben, indien de onderwijzer bijeen
-ocr page 62-
— 54 —
sollicitatie naar één school, waar dus ook maar één gelukkige of
uitstekende kan benoemd worden, bleek .te behooren tot de groote
meerderheid die niet geplaatst worden. Wie zoo bevreesd is voor
het verlies vau zijn prestige, heeft er zelf geen grooten dunk van.
Bovendien een gevestigd hoofdonderwijzer die niet meer, als tot heden,
door materieöle zorgen gedrukt of door overmatige inspanning iu de
school afgemat, met lust en ijver blijft voortwerken, behoeft waarlijk
niet te vreezen in het strijdperk te treden met jeugdiger ambtgenoo-
ten, op wie hij een ruimer blik en langduriger ervaring voor heeft.
Het exceptioneele van den toestand des onderwijzers dat hij voort-
durend geëxamineerd moet worden, kan niet als een grief beschouwd
worden: \'t is een waarborg dat wie wil, kan vooruitkomen. Of zou men
meenen dat er niet menige stand is, door wie de invoering van
vergelijkende examens gewenscht wordt; of wel dat een bevordering
bij anciënniteit of bij vrije keuze zoozeer aanbevelenswaardig is?
Dat de vergelijkende examens bij het Middelbaar Onderwijs niet be-
staan of tot nog toe gewenscht werden, is volstrekt geen reden ze
bij het Lager Onderwijs af te schaffen. Op het punt van de onmo-
gelijkheid uit een soms zeer groot aantal sollicitanten den rechten
man te vinden, heeft de ervaring bij den bestaanden toestand reeds
uitspraak gedaan: verschillende benoemingen, om niet te zeggen liet
meerendeel, kunnen dat bewijzen. De eventueele onbekwaamheid der
schoolopzieners en het gemis van allen invloed bij de deskundigen
op het opmaken der voordracht, benevens hun onverantwoordelijk-
heid kunnen, bij hetgeen wij als wenschelijk voorstellen, niet meer
als bezwaren gelden, terwijl het nadeel, voor de school voortsprui-
tende uit de afwezigheid van den Hoofdonderwijzer minder zal ge-
voeld worden, wanneer de onderwijskrachten op elke school naar
een behoorlijken maatstaf geregeld zijn.
Wanneer men nu bij dit alles overweegt dat de hulponderwijzers
met akte B van het vergelijkende examen voor een school lite klasse
geweerd zijn; dat een school We klasse ook een fatsoenlijk bestaan
behoort op te leveren; dan mag men veilig verwachten, dat het
aantal sollicitanten ook niet zoo ontzaglijk groot zal zijn als het
nu soms is, althans niet grooter worden zal.
Omtrent de inrichting der vergelijkende examens kunnen wij zeer kort
zijn. Wij willen daaromtrent niet in bijzonderheden treden, maar
alleen enkele algemeene opmerkingen in het midden brengen. Wij
hebben reeds gezegd dat wij ze over het algemeen uitsluitend door
schoolopzieners wenschen afgenomen te zien, en wel ten overstaan
-ocr page 63-
— 55 —
van het dagelijksche bestuur der gemeente, of van afgevaardigden
uit hun midden, terwijl de leden van den gemeenteraad tot het
bijwonen van het examen worden uitgenoodigd. Een grooter publiek
toe te laten of de vergelijkende examens, even als de akte-examens voor
mannelijke candidaten, voor ieder toegankelijk te stellen, schijnt ons
niet aanbevelenswaardig. De candidaten zijn dan dikwijls van de
zijde van het publiek aan een zeer scheeve, vaak zeer onaangename
beoordeeling blootgesteld, terwijl het voor de waarborgen eener
strikte onpartijdigheid ten eenenmale overbodig mag geacht worden.
Zelfs de leden van den voorgestelden schoolraad wenschen wij niet
toe te laten. Wel kan men dezen beschouwen als de tusschenper-
sonen tusschen de school en het publiek en zouden zij er toe kunnen
bijdragen den te benoemen hoofdonderwijzer al aanstonds een zeker
prestige in de gemeente te verschaffen; maar dit problematische
voordeel verandert in een stellig nadeel, wanneer het mocht gebeuren
dat de benoemde niet juist degene is, die volgens het vaak opper-
vlakkig oordeel der schoolraadsmannen de meest gewenschte per-
soon is. En het is voor den hoofdonderwijzer veel mocielijker de
hierdoor ontstane ingenomenheid tegen zijn persoon te overwinnen,
dan de zoozeer gewaardeerde populariteit te verwerven door zijn
werkzaamheid in de school.
Tot nog toe heeft de schoolopziener zich bij het opmaken der
voordracht met een bescheiden rol moeten tevreden stellen. Burge-
nieester en wethouders hebben alleen met hem in overleg te treden.
Waar het gemeentebestuur werkelijk het belang der school bedoelt,
is het echter feitelijk de schoolopziener die de voordracht opmaakt,
daar het bestuur gaarne naar zijn raad luistert en zich door zijn
bevinding bij \'t examen laat leiden. Om echter mogelijke botsingen
te voorkomen en aan het Rijk, dat meer geld zal moeten verstrekken,
een evenredig grooteren invloed op de benoemingen te geven,
meenen wij dat de voordracht moet opgemaakt worden door den
schoolopziener en de hem assisteerende collega\'s.
Met het opmaken der voordracht kan de taak van het Rijk als
afgewerkt beschouwd worden. Binnen de grenzen van deze blijft de
benoeming ten slotte overgelaten aan den gemeenteraad. Op zoo-
danige wijze blijft ook hier het beginsel der wet van 1857, volgens
hetwelk èn Rijk èn gemeente invloed op de benoeming oefenen,
gehandhaafd, al is het dan ook in eenigszins gewijzigde verhouding.
«»\'-t.»iw
-ocr page 64-
— 56 —
K. EINANCIEELE POSITIE DES ONDERWIJZERS.
Aan den hoofdonderwijzer worden in \'t belang van het onderwijs,
zeer terecht, eischen gesteld, die op hun beurt een maatstaf zijn
voor hetgene de onderwijzer van zijn betrekking verwachten mag.
De som dier eischen laat zich kort uitdrukken in de formule: hij
moet zijn een ontwikkeld, bekwaam en beschaafd man. De factoren,
ontwikkeling en beschaving, moeten dan ook volstrekt in rekening
worden gebracht bij het bepalen van wat de billijkheid eischt, dat de
onderwijzer als loon van zijn arbeid trekke. Dit zal wel niet meer
of minder zijn dan dat hij als beschaafd en ontwikkeld man een be-
hoorlijk bestaan hebbe in overeenstemming met de behoeften, die
onafscheidelijk aan de gestelde eischen verbonden zijn. Zoodanig
bestaan moet hem door zijn betrekking alleen verschaft worden, ten
einde aan den eenen kant • zijn onafhankelijkheid van personen of
collegiën te waarborgen, aan den anderen kant hem te vrijwaren
voor kwellende zorgen en beslommeringen, die de kanker zouden
zijn, waardoor zijn lust, zijn ijver, zijn opgewektheid, zijn toewijding
aan de school ondermijnd worden.
De tegenwoordige wet heeft blijkbaar willen voorzien in de be-
zwaren, die voor den hoofdonderwijzer uit het bekleeden van andere
betrekkingen kunnen voortvloeien. Immers, in art. 24 wordt het
bekleeden van ambten en bedieningen alleen met voorbehoud toege-
staan, en het oefenen van eenig beroep zelfs aan des onderwijzers
huisgenooten verboden. En die bepaling achten wij uitmuntend.
Jammer maar, dat art. 19, laatste al., niet geheel in overeenstem-
ming daarmede is. Wij meenen dan ook, dat de voorschriften
van art. 24 behooren gehandhaafd te worden, slechts met deze wijzi-
ging, dat het verlof tot het bekleeden van bijbetrekkingen alleen
door den schoolopziener kan verleend of geweigerd worden, met
beroep op den inspecteur. Wel zijn wij van oordeel, dat in abstracto
een absoluut verbod wenschelijk is om den onderwijzer geheel voor
de school te behouden; maar met het oog op plaatselijke toestanden
en rekening houdende met de practijk, schijnt het verkieslijk de ge-
legenheid niet geheel af te snijden, maar ze onder een streng deskundig
toezicht open te laten. Immers, het kan gebeuren, en het gebeurt in kleine
plaatsen en plattelandsgemeenten vooral, dat de onderwijzer de eenige
geschikte persoon is voor de waarneming van sommige, met name
-ocr page 65-
— 57 —
kerkelijke betrekkingen, als koster en voorzanger. Daar de \\verk-
zaamheden, aan die betrekkingen verbonden, vallen buiten de school-
uren, en het absolute verbod dergelijke fuuctiën door den onderwijzer
te doen waarnemen, op verscheiden plaatsen tot groote moeilijkheden
zou kunnen leiden, mag men de populariteit der toekomstige school-
wet niet in de waagschaal stellen door het streven naar een idealen
toestand. Daarbij komen nog hier en daar toestanden van ingewik-
kelden financiëelen aard, die het gevolg zijn van vroegere verhou-
dingen der school en waaromtrent de onderwijswet niet met een
enkele penuestreek alles ongedaan of anders kan maken. Ook is
het ons niet bekend, dat de verleende vergunning ergens tot schade
van het onderwijs of tot onderwerping van den onderwijzer aan ver-
keerde kerkelijke of andere invloeden geleid heeft. En dit zal nog
veel minder het geval zijn wanneer de onderwijzer voor zijn bestaan
niet afhankelijk gesteld wordt van die bij-betrekkingen.
Op veel plaatsen heeft de hoofdonderwijzer benevens zijn vaste
bezoldiging nog een veranderlijk inkomen, bestaande in zeker percent
van het schoolgeld, en dus afhankelijk van het getal kinderen die
de school bezoeken. Dit veranderlijk inkomen moet waarschijnlijk
dienen als prikkel den onderwijzer tot verhoogden ijver aan te sporen.
Wanneer deze echter, hoe goed hij ze doorgaans ook kunne gebruiken,
een kleine vermeerdering van inkomen noodig heeft om zijn ijver aan te
vuren, dan is die ijver niet van goed allooi, en is het te vreezen dat
hij niet ontstoken is aan het heilige vuur van toewijding en plicht-
besef. Bovendien kunnen omstandigheden, onafhankelijk van den
onderwijzer, er toe bijdragen dat het getal leerlingen zijner school
vermindert, en dan wordt hij, boven en behalve zijn leedgevoel over
die vermindering, nog gestraft met geldelijk nadeel. Doch dit alles
daargelaten; er is steeds een onbillijkheid in voor den onderwijzer,
aangezien het veranderlijk inkomen niet wordt opgenomen in den
grondslag voor ziju pensioensbijdrage. Daar nu bij invoering van
leerplicht het motief leerlingen te lokken, niet meer bestaat, althans
niet in dezelfde mate als tegenwoordig, achten wij het toekennen
van een veranderlijk inkomen bepaald afkeurenswaardig.
Op grond van den door ons aangenomen maatstaf meenen wij, dat
voor de scholen der eerste klasse een minimum van f 1500, voor
die der tweede klasse van /1000 dient vastgesteld te worden, beide
met genot van vrije woning, zoo mogelijk met tuin.
Evenals wij de hoofdonderwijzersbetrekkingen in twee klassen
wenschen te onderscheiden, achten wij het nuttig de hulponderwijzers-
»
-ocr page 66-
— 58 —
plaatsen in twee categorieën te splitsen. Vooreerst die, waarvoor akte
B gevraagd wordt; ten andere die, waaraan met akte A voldaan kan
worden. Voor het overige is hetgene over de hoofdonderwijzers gezegd
is, ook op het hulppersoneel toepasselijk. Ook zij moeten zich onbekom-
merd en onbezorgd aan het onderwijs en hun studie kunnen wijden,
en daarom moet ook hun bezoldiging zoodanig zijn, dat zij behoorlijk
kannen leven, en zich het voor hun studie en vorming noodige aan-
schaffen. Zij moeten niet langer verplicht zijn, ten einde een geringe
vermeerdering van inkomen te verkrijgen, zich tot schade voor het
schoolonderwijs af te sloven door het geven van privaatlessen. Boven-
dien zal lichtelijk deze bron van inkomen, bij invoering van leerplicht,
voor den openbaren onderwijzer, gedeeltelijk althans, opdrogen, wat
op zich zelf als wenschelijk te beschouwen is. Nog mag men niet
voorbijzien, dat bij vervulling van onze wenscben wel het aantal
hoofdonderwijzersplaatsen grooter zal worden, maar dat der hulp-
onderwijzersbetrekkingen zeer zeker in veel grootere mate zal toe-
nemen, zoodat inderdaad een stand van hulponderwijzers zal worden
in \'t leven geroepen.
Voor dit belangrijke deel van den onderwijzersstand moet ook
behoorlijk gezorgd worden, en daarom achten wij een minimum
van f 800 voor eerste, van / 500 voor tweede hulponderwijzers
noodig.
De bepalingen omtrent het pensioenfonds kunnen gehandhaafd
blijven. Wij althans achten het niet op onzen weg te liggen, ook
de wenschelijkheid van veranderingen in dezen te bespreken.
L. ONDERWIJZEND PERSONEEL.
In het voorgaande hebben wij gemaks- en duidelijkheidshalve ons
van de tegenwoordige benaming hulponderwijzer bediend. Hoezeer deze
naam de voorkeur verdient boven dien van ondermeester, vóór 1857
gebruikelijk, is hij toch op zich zelf minder juist, en geeft meermalen
tot verkeerde opvatting aanleiding. Wij zouden daarom wenschen
het hulppersoneel eener school eenvoudig aan te duiden met den
naam onderwijzer (der l\'te en der 2de klasse). Daardoor wordt tevens
het karakter van het assisteerend personeel in hun maatschappelijke
positie verheven.
*
-ocr page 67-
— 59 —
Sommigen zijn, om den onderwijzersstand tegenover het publiek te
verheffen, in den laatsten tijd zelfs zoo ver gegaan dat zij verlan-
gen den hoofdonderwijzer den titel van directeur te doen geven,
zich daarbij vooral beroepende op het Middelbaar Onderwijs. Doch,
het is reeds bij meer punten gebleken, een vergelijking van toestan-
den bij Lager Onderwijs en Middelbaar Onderwijs gaat niet altijd
door, daar beide een te zeer uiteenloopend karakter hebben, al
is beider hoofddoel ontwikkeling. Ook zal de titel directeur weinig tot
de verheffing van den stand bijdragen: daartoe is de naam te alge-
meen.
Een zeer moeilijk punt is het een maximum van leerlingen voor één
onderwijzer te bepalen. Scholen met een talrijke bevolking toch
verkeeren in dit opzicht in een gunstiger toestand dan die met een
klein getal leerlingen Wij zullen dus moeten onderscheiden, en be-
ginnen te dien einde met een maximum van leerlingen aan te geven
voor één klasse. Wij blijven hierbij, evenzeer als bij het voorgaande,
steeds indachtig aan het spreekwoord, dat het betere dikwijls een
vijand is van het goede. Wij zullen ons dus wachten voor het
aanbevelen van idealen, en wenschen onze aanwijzingen alleen be-
schouwd te hebben als de uiterste grens van wat kan worden toege-
staan.
Als maximum van leerlingen in één klasse meenen wij dat in den
vijfjarigen cursus (voor leerlingen van 7—12 jaar) 40, en in den
driejarigen cursus (van 12—15 jaar) 30 het hoogste getal is dat men
mag toelaten. Bij de bepaling dezer maximums is rekening gehouden
met de omstandigheid dat een groot deel van het onderwijs clas-
sicaal kan worden gegeven, zonder dat echter het hoofdelijk onderwijs
geheel kan worden gemist. Ook mogen de getallen 40 en 30 in geen
geval overschreden worden, omdat bij talrijker klassen bet opvoe-
dend beginsel van het onderwijs, waartoe kennis van karakter, aard
en aanleg van eiken leerling afzonderlijk noodig is, gevaar zou
loopen tot een minimum herleid te worden. Zelfs bij 40 (30) leerlin-
gen wordt er in dit opzicht veel van den onderwijzer geeischt. Maar
om het bezwaar van onuitvoerbaarheid te vermijden, meenen wij het
maximum niet meer te mogen beperken, hoe gaarne wij daarvoor
ook een kleiner getal aangenomen zagen. Wij vleien ons echter dat
op veel plaatsen de autoriteiten geneigd zullen bevonden worden,
niet van de uiterste ruimte door de wet toegestaan gebruik te maken.
Slechts op enkele plaatsen zou dit verschoonbaar zijn.
Bij een maximum van 40 leerlingen voor den vijfjarigen cursus, een
- •« .
-ocr page 68-
— 60 —
van 30 voor den driejarigen cursus aan te nemen kan zeker geen
zwarigheid opleveren. Allicht gaan van de 40 leerlingen der Lagere
School op twaalfjarigen leeftijd een tiental tot het middelbaar of
gymnasiaal onderwijs over.
Meermalen is ook besproken het maximum van leerlingen die op
één school mogen toegelaten worden. Sommigen verklaarden zich
voor zeer talrijke scholen op grond van een gemakkelijker indeeling
der leerlingen in klassen; anderen voor minder talrijke, ten einde
den hoofdonderwijzer betere gelegenheid te verschaffen het geheel te
overzien. Wij meenen ons door het mogelijke dat verkrijgbaar is, te
moeten laten afhouden van het ideale dat wenschelijk is. Wanneer
slechts de hoofdonderwijzer door een behoorlijk getal onderwijzers
wordt terzijde gestaan, dan kan naar ons oordeel het onderwijs, ook
met het oog op de opvoeding, voldoende resultaten opleveren, wan-
neer de vijfjarige cursus eener school als maximum telt 400 leerlin-
gen, voor eiken cursus verdeeld in twee parallelklassen.
Er zullen intusschen altijd een aantal scholen zijn, waarop de
klassen lang niet het boven toegestane maximum bereiken, ja zelfs
zal het mogelijk zijn dat het totaal der leerlingen eener school in
den vijfjarige cursus blijft beneden 40, terwijl zoodanige school dan
toch hetzelfde aantal klassen of afdeelingen heeft als een die meer
talrijk is. Voor zoodanige gevallen achten wij bijzondere bepalingen
noodig.
Wij meenen dat men in het algemeen een voldoenden toestand zal
verkrijgen, wanneer een tabel van onderwijzend personeel wordt
vastgesteld van de volgende strekking. Er wordt vereischt voor
scholen beneden 20 leerlingen 1 hoofdonderwijzer.
21— 601eerl. 1 ho
ofdonde
rw. 1 onderw. akte A.
61—120
;/
1
ii
1
ii
u
B. 1 onderw. akte A
121—160
»
1
»
1
ii
II
> 3
u
II H
161—200
9
1
ii
1
ii
II
// 4
II
II f
201—240
u
1
ii
2
»
II
ii 4
u
II II
241—280
1
1
ii
2
u
u
ii 5
II
II II
281—320
:i
1
»
3
ii
II
ii 5
u
il r
321—360
il
1
ii
3
ii
u
» 6
II
il il
361—400
il
1
u
4
ii
II
n 6
II
U II
Men ziet uit deze tabel dat, zoodra het getal leerlingen tot 120
gestegen is, wij den hoofdonderwijzer minder als onderwijskracht
wenschen te doen optreden.
Nog merken wij op dat de onderwijzers-plaatsen waarvoor akte A
-ocr page 69-
— 61 —
gevraagd wordt, natuurlijk door bezitters van akte B mogen vervuld
worden, zonder dat daaraan het minimum van bezoldiging voor on-
derwijzers eerste klasse verbonden is.
Verder wenschen wij in de wet aan het schooltoezicht de macht
toegekend te zien een gemeentebestuur te verplichten tot het doen
van oproepingen voor de vervulling van een (hulp)onderwijzersvacature
tegen verhoogde jaarwedde, opdat de open plaats niet te lang on-
bezet blijve.
Is een school op aangeduide wijze voorzien van het noodige on-
derwijzers-personeel, dan kunnen jongelieden die geen gelegenheid
hebben een kweekschool te bezoeken, voor hun practische vorming
daarop gedurende een beperkt aantal uren worden toegelaten met
toestemming van den districtsschoolopziener, zonder dat zij evenwel
ooit tot het onderwijzend personeel mogen gerekend worden.
Wij meenen hiei nog als onze overtuiging te mogen uitspreken
dat in de laagste klassen van den vijfjarigen cursus bij voorkeur
(hulp)onderwijzeressen moeten aangesteld worden, wegens de groo-
tere geschiktheid die zij bezitten met jonge kinderen om te gaan,
en den beschavenden invloed dien zij kunnen oefenen. Daar
de ^klassen niet meer dan 40 leerlingen zullen mogen bevatten,
bestaat er tegen de benoeming van vrouwelijk hulppersoneel geen
bezwaar.
M. OPLEIDING DER ONDERWIJZERS.
Op de vraag hoe men de meest geschikte onderwijzers zal verkrij-
gen, hebben wij boven reeds als onze meening geantwoord, dat de
kweekschoolopleiding als de beste moet beschouwd worden.
Om over de mogelijkheid langs dien weg ook een voldoend getal
geschikte onderwijzers te verkrijgen, te kunnen oordeelen, is het
noodig een overzicht te hebben van wat de behoefte aan onderwijzers
eischt. Het volgende kan misschien strekken bij benadering een ant-
woord op die vraag te geven. Er zal alleen sprake zijn van onder-
wijzers. Voor onderwijzeressen zou een dergelijke berekening te
maken zijn.
Volgens het regeeringsverslag over 1872 bedroeg het getal scholen
voor gewoon en meer uitgebreid Lager Onderwijs 3766 met 3292 hoofd-
onderwijzers. Het getal vacatures voor Hoofdonderwijzers stellen wij
op ruim 100. Het getal der onderwijzers was 3685 met ten minste
-ocr page 70-
— 62 —
100 vacatures\'. Neemt men nu aan dat jaarlijks, door overlijden of
door het kiezen van een andere betrekking, 4 pCt. van de hu!pon-
derwijzers wegvallen, dan zal aanvankelijk moeten worden voorzien
in een getal van 100 4 pCt. van 3685, zegge ruim 250 (hulp)-
onderwijzers om de openstaande en openvallende plaatsen te kunnen
aanvullen. Dit cijfer is echter te laag. Immers het getal kinderen
die in dat jaar geen school bezochten, wordt op 84000 geschat. Bij
invoering van leerplicht moeten die onderwijs ontvangen, dus ook
kunnen ontvangen. Neemt men nu in aanmerking dat in weerwil
van 308 toegelaten hulponderwijzers in 1874, er nog eer meer dan
minder gebrek aan hulponderwijzers schijnt te bestaan, dan mag men
veilig aannemen, dat er, in de eerste jaren althans, behoefte is aan
tusschen 400 en 500 hulponderwijzers jaarlijks. Onderstellende dat
er voor de opleiding der onderwijzers noodig is een 3-jarige cursus
van 15—18 jaar, dan zou het aantal kweekelingen ongeveer 1400
bedragen.
Indien nu het Rijk in de behoefte aan opleiding geheel moest
voorzien, dan zouden er, eiken cursus op ruim 20 leerlingen stel*
lende, ten minste 20 kweekscholen noodig zijn, elk met ongeveer
70 kweekelingen. Het spreekt van zelf dat zulk een eisch,,hoe
wenschelijk de zaak op zich zelf mag wezen, op zeer groote bezwa-
ren zou stuiten. Bovendien is het ook niet noodig dat de staat de
geheele opleiding aan zich trekke. Hij mag, ja moet ruimte laten
voor particuliere krachten. In allen gevalle mag het verkrijgen eener
akte nimmer afhankelijk gesteld worden van de voorwaarde dat men
op een rijkskweekschool opgeleid zij, hoezeer het ook wenschelijk
\' Door de Inspecteurs van Lager Onderwijs in JJoord-Brabant, Gelderland, Zuid-
Holland, Noord-Holland, Zeeland, Utrecht, Groningen, Drenthe, Limburg zijn op ons
verzoek de volgende mededeeüngen omtrent de bestaande vacatures op 31 l)ec. 1874
gedaan, waarvoor wij bij dezen aan die heeren onzen openlijken dank betuigen.
Vacatures.
HOOFDONDER WIJZER.
HULPONDERWIJZER.
2
40
2
24
69
60
2
1
15
2
23
18
15
7
21
.Noord-Brabant
Gelderland
Zuid-Holland...
Noord-Holland.
Zeeland.......
Utrecht........
Groningen.....
Drenthe.......
Limburg.......
-
-ocr page 71-
— 63 —
moet geacht worden dat de onderwijzer zijn opleiding ontvange aan
opzettelijk voor hem in \'t leven geroepen inrichtingen. Wij mogen
ons echter niet vleien dat het aantal rijkskweekscholen in eens een
zoo aanzienlijke vermeerdering als volgens het bovenstaande blijkbaar
noodig is, zal ondergaan. Men zal dus, in afwachting van den ge-
wenschten toestand, voorloopig nog normaallessen, maar in verbe-
terden vorm, dienen toe te laten.
Vatten we nu het bovenstaande met het vroeger aangevoerde
samen, dan komen wij tot het besluit, dat de enkel practische op-
leiding in en door de school — het zoogenaamde kweekelingensteU
sel — verwerpelijk is; dat de opleiding door normaallessen in den
tegenwoordigen vorm onvoldoende blijkt; dat kweekscholen hoofdza-
kelijk voor de opleiding der onderwijzers in aanmerking moeten
komen; dat echter zoolang het aantal kweekscholen niet voldoende
uitgebreid is om in de jaarlijksche behoefte te kunnen voorzien, nog
gebruik moet gemaakt worden van beter dan thans ingerichte nor-
maallessen; en eindelijk dat liet belang der volksopvoeding dringend
de spoedige oprichting van meer kweekscholen vereischt.
Met betrekking tot den leeftijd waarop de eigenlijke beroeps-
opleiding van den toekomstigen onderwijzer behoort aan te vangen,
meenen wij ons in zekeren zin te moeten schikken naar de omstan-
digheden. Indien er aan alle plaatsen Middelbare Scholen waren,
zou men eenvoudig kunnen volstaan met te zeggen, dat die opleiding
eerst begint nadat de leerling de derde klasse eener Hoogere Burger-
school heeft doorloopen, d. i. dus ongeveer op löjarigeu leeftijd. Vóór
dien tijd toch kan hij bezwaarlijk met bewustheid een beroepskeuze
doen, en is het moeilijk te beslissen of hij geschiktheid en aanleg
voor het onderwijzersvak bezit. Tot zoolang heeft hij dan ook geen
speciaal onderwijs noodig. De taak der kweekscholen zou daarmede
tevens eenvoudiger worden, aangezien de cursus dan slechts een twee-
jarige behoefde te zijn. Bovendien men zou zuiverder toestanden
verkrijgen in \'t belang van onderwijzer en onderwijs beide, omdat
er minder gevaar zal bestaan voor het lokken der jongelieden, terwijl
de kans de onderwijzers uit een anderen stand te verkrijgen dan
tot nog toe algemeen het geval is, er grooter door zou worden.
Doch bij het ontbreken eener Hoogere Burgerschool in verreweg de
meeste gemeenten, en het eindigen van het Lager Onderwijs op
vijftienjarigen leeftijd, komt het ons wenschelijk voor de eigenlijke
beroepsopleiding der onderwijzers reeds op vijftienjarigen leeftijd te
doen beginnen.
-ocr page 72-
— 64 —
De voortgezette driejarige cursus der Lagere School zal echter op
veel plaatsen niet zoodanig ingericht zijn, dat hij voldoende gelegen-
heid biedt ter opleiding voor de kweekschool. Voor hen die op
plaatsen wonen, waar een Hoogere Burgerschool ontbreekt, of een
andere gelegenheid het op de Lagere Scholen genoten onderwijs
\'voort te zetten of uit te breiden, zouden wij wenschen, als onver-
mijdelijken overgangsmaatregel, aan de kweekscholen een driejarigen
voorbereidingscursus in te richten. Wij weten wel dat hieraan zeer
groote bezwaren verbonden zijn, al is het alleen dat daardoor de
kweekscholen feitelijk een zesjarigen cursus zullen hebben, waarvan
een aanzienlijke vermeerdering van kosten, en dus minder kans van
oprichting van nieuwe kweekscholen het gevolg zal zijn. Maar, in
afwachting dat de verbetering van de bezoldiging der hoofdonder-
wijzers zoo afdoende is dat de onderwijzersbetrekking een alge-
meen, ook door jongelieden uit den meer gegoeden stand, begeerde
is, wenschen wij langs dezen weg voorloopig te gemoet te komen
aan de bestaande, en zeker nog toenemende behoefte aan onderwijzers.
Aan de rijkskweekscholen en de normaalschoollessen bestaan rijks
beurzen, die na vergelijkend onderzoek aan veelbelovende jongelie-
den toegekend worden om hen te steunen bij hun opleiding tot on-
derwijzer.
Dit beurzenstelsel echter is op zich zelf als verkeerd, immers kunst-
matig, te beschouwen. Het is een der oorzaken dat er nog altijd zooveel
onderwijzers getrokken worden uit standen, die daarvoor eigenlijk
eerst in de laatste plaats behoorden in aanmerking te komen. Zoo-
dra uit een financieel oogpunt de betrekking van onderwijzer een,
ook voor jongelieden uit den fatsoenlijken stand, begeerlijke positie
aanbiedt, en het dus te verwachten is dat er zich velen uit dien
stand aan het onderwijs zullen wijden, behoort, daarom naar onze
meening, dit stelsel verlaten te worden, behalve alleen voor zoo-
danige jongelieden die, zich door bijzonderen aanleg onderscheidende,
door beperkte middelen belet zouden worden een kweekschool te
bezoeken. Veleer dan dat de Staat zich naast de opvoeding ook
met de voeding der kweekelingen belast, zou het wenschclijk zijn
dat er van dezen een tegemoetkoming in de kosten der kweekschool
gevraagd werd. Immers eerst dan kan men waarachtige verheffing
van den onderwijzersstand verwachten, wanneer meer algemeen jon-
gelingen van beter opvoeding en ruimer middelen zich daaraan
wijden.
Doch voorloopig zal men het beurzenstelsel niet kunnen missen.
-ocr page 73-
— 65 -
Het is hoog noodig in de dringende behoefte aan onderwijzend per-
soneel te voorzien. Bn zoolang er aan de kweekscholen de door
ons gewenschte driejarige voorbereidingscursus bestaat, zoodat reeds
knapen van 12 jaar daaraan kunnen toegelaten worden, is het zeer
wel mogelijk hen, die tot lageren stand behooren, tot goede en be-
schaafde onderwijzers te vormen, daar de kweekschool ze dan gedu-
rende zes jaar onder haar heilzamen invloed zal hcbbbcn. Wij zouden
dus voor het oogenblik een regeling en, bij gebleken behoefte, zelfs
uitbreiding van het beurzenstelsel wenschen op zoodanige wijze, dat
jongelieden, die aan een kweekschool wenschen geplaatst te worden,
vooraf moeten verklaren of zij op eigen kosten willen studeeren dan
wel of zij een beurs verlangen. Na het examen worden zij, die aan
de eischen voldaan hebben, gekozen, onverschillig of zij al dan niet
een beurs gevraagd hebben.
Zonder in een uiteenzetting te willen treden van wat er tot een
goede opleiding aan de kweekscholen en normaallessen op het pro-
gramma dier inrichtingen moet opgenomen worden, willen wij ten
slotte als onze overtuiging uitspreken, dat de meeste klem behoort
gelegd te worden op de opleiding voor akte A. Wie deze verkregen
heeft, moet hebben geleerd zelfstandig verder te studeeren. Het
organiseeren van enkele lessen in bepaalde studievakken, vooral in
die, waarvoor hulpmiddelen vereischt worden die niet binnen ieders
bereik liggen, behoeft daarom niet te zijn uitgesloten.
Het spreekt van zelf dat voor de practische vorming van de leerlingen
der kweekscholen daaraan rijksleerscholen moeten verbonden zijn,
zooals dat thans reeds het geval is. De kweekschoolleerlingen hun
practische opleiding te doen ontvangen aan andere openbare scholen,
is zoowel voor de zelfstandigheid der hoofdonderwijzers, als voor de
eenheid in de vorming der toekomstige onderwijzers, niet wenschelijk.
Wat in deze afdeeling van onderwijzers gezegd is, geldt ook voor
onderwijzeressen.
N. VOORBEREIDEND ONDERWIJS.
Hebben wij vroeger verschillende klachten en bezwaren omtrent het
Lager Onderwijs opgesomd en daarna de middelen aaugewezen waar-
door o. i. daarin verbetering kan aangebracht worden, wij zullen thans
in \'t kort onze meening mededeelen over alles wat betrekking heeft
5
-ocr page 74-
— 66 —
op het, voorbereidend onderwijs, dat tot nog toe aan de zoogenaamde
bewaarscholen wordt gegeven.
Deze inrichtingen hebben aanleiding gegeven tot verschillende klack-
ten waarvan wij alleen de volgende zullen noemen. Wij hebben daar
vroeger geen melding van gemaakt, omdat zij tot, nog toe wettelijk
in geen verband staan met het Lager Onderwijs.
Ten eerste wordt de zorg voor de kindereu dikwijls toevertrouwd aan
personen die haar bevoegdheid alleen ontleenen aan het feit dat zij be-
reid zijn die zorg op zich te nemen, maar wier geschiktheid zeer dik-
wijls blijkt van zeer gering gehalte te zijn. Het zal intusschen wel geen
betoog behoeven dat juist in den jeugdigen leeftijd der kinderen een
grond ligt voor den eisch dat zij, die hen gedurende een aanzienlijk
gedeelte van deu dag leiden eu verplegen, weten wat de beste
wijze is met zulke kinderen om te gaan, zoodat deze omgang een
heilzamen invloed op dezen oefenen kan.
Ook laten de vertrekken waarin soms een groot aantal kindereu
uren achtereen opgehoopt worden, dikwijls veel te wenschen over. In
plaats van in zuivere frissche lucht, ademen de kinderen daar ineen
atmospheer die een verpestende» invloed op hun gezondheid moet
oefenen, terwijl de afwezigheid van een flinke speelplaats het
niet mogelijk maakt door gedurig genot van de buitenlucht, dien
nadeeligen invloed tegen te gaan. Dit laatste is vooral in groote
steden het, geval eu menige waarschuwende stem heeft, zich reeds
tegen dergelijke toestanden verheven.
Verder brengt het eigenbelang der bewaarschoolhouderessen, die
haar inkomen dikwijls alleen uit de schoolgeldeu moeten vinden, mede
dat zij trachten niet alleen de kinderen zoo vroeg mogelijk te lokken,
maar ook ze zoo lang mogelijk te houden. Door dit laatste wordt
vaak een aanzienlijke inbreuk gemaakt op den tijd die eigenlijk aan
de Lagere School toekomt.
Om echter aan dit laatste bezwaar eenigszins te gemoet te komen,
wordt op menige bewaarschool bepaald onderwijs gegeven iu de eerste
beginselen van hef Lager Onderwijs, zonder dat de bewaarschoolhou-
deres kan geacht worden daartoe de noodige bekwaamheid,1 d. i. den
methodischen tact te bezitten. De noodlottige gevolgen van zulk slecht
voorbereidend onderwijs doen zich niet alleen gevoelen op de school,
die eindelijk de leerlingen van de bewaarschool overneemt, maar
zijn ook dikwijls merkbaar in de verzwakte gezondheid of de ver-
stompte vermogens van het kind, dat, nog niet voor zulk onderwijs
rijp was.
-ocr page 75-
— 67 —
Al die klachten vinden echter haar gemeenschappelijke oorzaak
in het totale gemis van alle wettelijke regeling op het punt der be-
waarschool, ofschoon de behoefte daaraan algemeen gevoeld wordt
en de wensch naar zoodanige regeling herhaaldelijk en luide is uit-
gesproken. De pogingen tot het aanvullen van deze leemte hebben
tot nog toe steeds om verschillende redenen schipbreuk geleden.
Kan dus de toestand der bewaarscholen geacht worden ten eenen
male onvoldoende te zijn, zoo is het de vraag, op hoedauige wijze
de noodzakelijke verbeteringen in dien toestand kunnen verkregen
worden. Op die vraag zullen wij trachten een antwoord te geven.
De eigenlijke bewaarschool, waar de ouders hun kinderen alleen
naar toe zenden om gedurende een zekeren tijd van de zorg voor
hen ontslagen te zijn, laten wij buiten beschouwing. Zijn zulke in-
richtingen, die in geen geval plaatsen van onderwijs mogen of kunnen
zijn, noodig, dan zij het aan anderen overgelaten daaromtrent de te
stellen eischen te motiveeren. Wij zullen ons alleen bepalen bij dat
gedeelte van de werkzaamheid der tegenwoordige bewaarscholen, dat
strekken moet om de ontwikkeling der kinderen geleidelijk te be*
vorderen, en dat wij wenschen te noemen: voorbereidend onderwijs.
Dit voorbereidend onderwijs heeft geen ander doel dan de kinderen
te oefenen in het gebruik hunner zintuigen, hen te leereu opmerken,
zien en spreken en hun spelen te leiden, kortom, de vermogens van
hun geest te ontwikkelen en ze door die ontwikkeling vatbaar en
geschikt te maken voor het op zevenjarigen leeftijd beginnend recht-
streeksch onderwijs. De naam voorbereidend onderwijs — verkieselijk
boven bewaarschoolonderwijs, daar op de bewaarschool geenerlei
onderwijs kan of mag gegeven worden — moge bij dezen of genen
aanstoot geven, wij meenen dat hij juist is: alle rechtstreeksche
oefeningen toch, die ontwikkeling van de vermogens des kinds ten
doel hebben, behooren tot het onderwijs, — men denke aan de
verschillende aanschouwingsoefeningen, — en daar deze oefeningen
moeten dienen om het kind geschikt te maken tot het ontvangen van
\'t eigenlijke Lager Onderwijs, kan men het zeer gepast voorbereidend
onderwijs noemen.
Zulk een voorbereidende ontwikkeling is noodzakelijk. Het eigenlijk
gezegde Lager Onderwijs, dat wij op 7-jarigen leeftijd wenschen te
doen aanvangen, moet de kinderen behoorlijk ontwikkeld ontvangen.
Deze ontwikkeling behoorde eigenlijk uit te gaan van het huisgezin
maar de meeste moeders missen de noodige bekwaamheid en ge-
schiktheid daarvoor. De ondervinding heeft dan ook geleerd hoezeer
5*
-ocr page 76-
— 68 —
het huisgezin, om zeer verschillende redenen, in deze noodzakelijke
voorbereiding te kort schiet. De school — en dit is het gedeelte
van de taak der moeder, dat zij overneemt — behoort dus, om niet
later in de noodzakelijkheid te zijn vele kinderen ongeschikt voor
het onderwijs te verklaren, zelf te zorgeu dat de noodige ontwik-
keling aangebracht worde. Daartoe dient voor kinderen van 5—7 jaar
de gelegenheid opengesteld te worden tot het verkrijgen van de
vereischte ontwikkeling om het Lager Onderwijs met vrucht te kun-
nen ontvangen.
Het openstellen van deze gelegenheid is voldoende, zonder dat
daaraan leerplicht verbonden wordt. Het is toch van den kant der
ouders te verwachten, dat zij hun 5 en 6-jarige kinderen, van wie
zij nog geen stoffelijk voordeel kunnen trekken, gaarne naar een inrich-
ting van voorbereidend onderwijs zullen zenden, vooral wanneer zij we-
ten, dat een zekere graad van ontwikkeling een vereischte is voor de
toelating tot het Lager Onderwijs op 7-jarigen leeftijd. Leerplicht
nohten wij hoofdzakelijk noodig voor die jaren, waarop de kinderen in
staat zijn door eenigen arbeid eeu al is het geringe bijdrage tot
liet inkomen der ouders te verdienen.
Hebben wij aldus den aard en de noodzakelijkheid van \'t voorbe-
reidend onderwijs kortelijk aangetoond, wij willen thans de vraag
trachten te beantwoorden op hoedanige wijze dit onderwijs het best
zou kunnen georganiseerd worden. Hiertoe staan twee wegen open:
men kan de oprichting van afzonderlijke zelfstandige inrichtingen van
voorbereidend Lager Onderwijs als regel stellen in alle plaatsen waar
daartoe mogelijkheid bestaat, en alleen op plaatsen waar deze
ontbreekt, een voorbereidingsklasse aan de Lagere School verbinden;
of wel men verbindt als regel aan elke Lagere School een voorbe-
reidings-cursus van twee jaren en laat alleen op enkele plaatsen Waar
zeer bijzondere omstandigheden dit wenschelijk maken, afzonderlijke
voorbereidingsscholen toe. De laatste wijze schijnt ons de meest
aanbevelenswaardige. Zij toch kan de voordeelen die aan de eerste
regelingswijze verbonden zijn, behouden met vermijding van het
gebrekkige dat daarmede gepaard gaat. Immers het Lager Onderwijs
moet zooveel mogelijk van het vijfde tot het vijftiende jaar één
geheel zijn, opdat er eenheid zij in den ontwikkelingsgang der leer-
lingen. Deze eenheid is niet zoo goed te verkrijgen wanneer de
voorbereidende school en de Lagere School ieder als een zelfstandige
inrichting onder een afzonderlijk en zelfstandig hoofd staan. Het
beste schooltoezicht is dan niet in staat die eenheid te bewerken.
-ocr page 77-
— 69 —
De hoofdonderwijzer der Lagere School moet weten welken graad
van ontwikkeling de kinderen bereikt hebben wanneer zij op 7jarigen
leeftijd tot hem komen; terwijl hem bovendien de gelegenheid moet
ontnomen worden zich achter een beroep op onvoldoend voorberei-
dend onderwijs te verschuilen, wanneer de vruchten van zijn eigen
onderwijs soms te wenschen overlaten. Ook moet men trachten de
bestendiging te voorkomen van het euvel dat het voorbereidend on-
derwijs zich te veel op het leeren toelegt, welk streven zich zoo
licht openbaart wanneer de voorbereidende school geheel zelfstandig
is, omdat eenige kennis zich veel beter leent tot het pronken met
verkregen resultaten dan een groote mate van ontwikkeling, die het
eigenlijke doel van \'t voorbereidend onderwijs moet zijn. Daar men
nu den voorbereidings-cursus eener Lagere School even goed kan
plaatsen onder vrouwelijke leiding, als een geheel afzonderlijke voor-
bereidende school, terwijl de hoofdonderwijzer der Lagere School
alleen de richting aangeeft, waarin het voorbereidend onderwijs door
de vrouw zelfstandig behoort te worden gegeven, achten wij de
laatste organisatie verre verkieselijk boven de eerste, te meer omdat
dan ook het voorbereidend onderwijs als een onderdeel van het
Lager Onderwijs bij dezelfde wet kan worden geregeld.
Wij hebben reeds gezegd dat men den voorbereidenden cursus der
Lagere School zeer goed onder vrouwelijke leiding kon plaatsen.
Wij meenen dat dit zelfs wenschelijk is, daar in \'t algemeen de
vrouw geschikter is om met jeugdige kinderen om te gaan dan de
man. Dit neemt echter niet weg dat wij het zeer nuttig zouden
achten, dat die voorbereidende cursus geplaatst werd onder de leiding
of wil men liever het toezicht van don hoofdonderwijzer. Al is toch
de vrouw het best geschikt voor den omgang met jeugdige kin-
deren, en kan men dus aan haar veilig de uitvoering overlaten, het
kan niet ontkend worden dat juist ook op het gebied van het
voorbereidend onderwijs, het mannen zijn geweest die daarin groote
verbeteringen hebben tot stand gebracht en de denkbeelden aauge-
geven, volgens welke men geleidelijk en zeker het beoogde doel
kan bereiken. En dit is zeer zeker een van de grootste voordeelen
die te wachten zijn van de verbinding van een voorbereidenden cursus
aan de Lagere School dat men naast de beste uitvoerende macht een
flink organiseerend hoofd hebben zal voor het aangeven van beginselen.
Zal echter de vrouw onder het toezicht van den hoofdonderwijzer
zelfstandig werkzaam zijn aan den voorbereidenden cursus, dan moet
men haar ook zekere eischen stellen met betrekking tot haar bevoegd-
-ocr page 78-
— 70 —
heid. Kwam liet er alleen op aan ontwikkelde vrouwen in dien cursus
werkzaam te doen zijn, dan zou men kunnen volstaan met voor
haar het bezit van akte A verplichtend te stellen. Er wordt echter
voor het voorbereidend onderwijs meer vereischt dan alleen weten-
schappelijke kennis. Er is toch tusschen voorbereidend en eigenlijk
Lager Onderwijs een groot verschil; het eerste vereischt een eigen-
aardigen tact en kennis van voel zaken die niet in het programma
van \'t Lager Onderwijs kunnen opgenomen worden. Hierom zouden
wij meenen dat er voor het voorbereidend onderwijs niet alleen
afzonderlijke gelegenheden ter opleiding van onderwijzeressen, maar
ook een afzonderlijke akte moet ingesteld worden, terwijl men van
haar die aan het hoofd eener geheel afzonderlijke school van voor-
bereidend onderwijs mochten geplaatst worden, bovendien het bezit
van akte A behoort te eischen.
Op deze wijze kan het voorbereidend onderwijs als een deel van
het Lager Onderwijs in dezelfde wet geregeld worden, terwijl de
opleidingsklasse voor het voorbereidend onderwijs zou kunnen ver-
bonden worden of aan de eventueel op te richten kweekscholen voor
onderwijzeressen of aan de normaallessen.
Omtrent het programma voor die opleidingsklasse of voor het
akte-examen meenen wij hier in geen bijzonderheden te moeten
treden. Alleen zou het ons wenschelijk voorkomen de akte voor
\'I voorbereidend onderwijs verkrijgbaar te stellen op jeugdiger leef-
tijd dan akte A, b. v. op den leeftijd van 18 jaar.
De benoeming en de bepaling van de jaarwedden der onderwij-
zeressen voor het voorbereidend onderwijs, geschieden als die der
(hulp)onderwijzers.
O. INWENDIGE INRICHTING DER SCHOOL.
Hebben wij in het voorafgaande de middelen besproken waardoor
naar onze meening aan alle kinderen een voor allen toegankelijk,
ontwikkelend, goed georganiseerd en flink gecontroleerd onderwijs
zal gegeven worden door bekwame, goed opgeleide, behoorlijk be-
loonde, voldoend talrijke onderwijzers, wij zullen thans een schets
geven van de school zooals zij wezen moet, en zijn zal wanneer onze
wenschen vervuld worden. Wij willen daartoe een vluchtigen blik
slaan op den hoofdonderwijzer in zijn rechten en verplichtingen, en
in zijn verhouding tegenover de school en de andere onderwijzers,
-ocr page 79-
- 71 —
en tevens trachten in breede trekken net doel en deu omvang
aan te geven van het onderwijs in de verschillende vakken der
Lagere School.
De hoofdonderwijzer is verantwoordelijk voor zijn school, zoowel
wat het onderwijs als de naleving der wettelijke verordeningen be-
treft, in zooverre althans de zorg voor deze laatste niet aan andereu
is opgedragen. Dezen eisch aan den hoofdonderwijzer te stellen kan
niet onbillijk geacht worden, daar in zijn persoon de zekerheid moet
gezocht worden voor alle waarborgen die de wet aan de ouders geeft,
zoowel met betrekking tot de resultaten van het onderwijs als tot
de handhaving eener strikte neutraliteit in den vroeger door ons
aangeduiden zin. Waar echter aan iemand verantwoordelijkheid voor
den gang en het welslagen van het onderwijs wordt opgelegd, behoort
hem ook vrijheid gelaten te worden in de keuze van de middelen
waardoor hij zich van die verantwoordelijkheid meent te kunnen
kwijten. In alles dus wat de methode, de keuze der leermiddelen,
in één woord het geheele onderwijs betreft, moet dan ook de onder-
wijzer binnen de perken der wet, eh onder het toezicht vau den
schoolopziener, geheel vrij zijn. De gemeeutebesturen moeten niet
het recht hebben den onderwijzer voorschriften te geven — zooals
dit blijkens de ervaring op sommige plaatsen geschiedt — met be-
trekking tot het gebruik van schoolboeken of eenige audere hulp-
middelen bij het onderwijs. Alleen kan men hun niet de bevoegd-
heid ontzeggen, daar de gemeente een deel in de kosten van het
onderwijs moet dragen, in overleg met den hoofdonderwijzer een
begrooting vast te stellen, waarbij voor de verschillende behoeften
bepaalde sommen worden aangewezen als maxima die de hoofdon-
derwijzer niet mag overschrijden. Mocht zich hierover verschil tusschen
het gemeentebestuur en den hoofdonderwijzer openbaren, dan beslist
de schoolopziener. Op het gebrnik dat de hoofdonderwijzer van de
hem aldus toegestane sommen wil maken, moet het gemeentebestuur
verder geen invloed hebben. Daar het echter vooral in zake onderwijs
beter is preventief dan repressief te handelen, kan den hoofdonder-
wijzer de verplichting opgelegd worden met den schoolopziener in
overleg te treden omtrent de boeken, leermiddelen, enz. die hij zou
wenschen aan te schaffen. Indien toch de hoofdonderwijzer iets
aanschafte dat later bleek in strijd te zijn met de neutraliteit b. v.,
dan zou deze post der begrooting uitgeput zijn, en het een onmoge-
lijkheid zijn zonder overschrijving van andere posten of zonder
supplementaire begrootiug in de behoefte voor dat vak gedurende de
-ocr page 80-
— 72 —
loopeude begrooting te voorzien, tenzij men den onderwijzer de ver-
plichting wilde opleggen uit eigen middelen te vergoeden wat door
hem verkeerd besteed werd, een bepaling die wij niet zouden wenschen
in de Wet opgenomen te zien. In zulk een overleg met den schoolop-
ziener kan voor den hoofdonderwijzer niets kwetsends of onaangenaams
gelegen zijn, üaar de schoolopziener als deskundige geacht moet
worden op de hoogte van de zaak en boven vitzucht of persoonlijke
neigingen verheven te zijn.
Aan verreweg het grootste gedeelte der scholen zullen echter naast
den hoofonderwijzer een kleiner of grooter aantal (hulp-)onderwijzers
werkzaam zijn. lieeds vroeger merkten wij op dat door de wet van
1857 de meer intieme betrekking die eertijds tusschen den hoofdon-
derwijzer en de andere onderwijzers eener school bestond, in menig
opzicht gewijzigd is, niet altijd in het belang van het onderwijs. Het
zou derhalve wenschelijk zijn dat de wet enkele bepalingen bevatte,
waardoor die verhouding tusschen het hoofd en de onderwijzers beter
geregeld werd. Men zou daarbij vooral te letten hebben op twee zaken:
de verantwoordelijkheid van den hoofdonderwijzer voor het geheel, en
de zelfstandigheid der onderwijzers in zooverre die met de verantwoor-
delijkheid des eersten bestaanbaar is. De school toch moet één organisch
geheel zijn, bezield door één geest, bestuurd door één leidende gedachte.
Die geest, die leidende gedachte moeten van één verantwoordelijk per•
soon, d. i. den hoofdonderwijzer, uitgaan. Daarom behoort dezen ook de
noodige macht bij de wet toegekend te worden alle werkkracht in
de school dienstbaar te makem aan de bevordering van dien geest,
en alles te weren wat in strijd is met de leidende gedachte die aan
de school haar richting geeft. Aan de onderwijzers wordt daarnevens
de verplichting opgelegd rekenschap te houden met de aanwijzingen
door den hoofdonderwijzer gegeven, de wenschen door dezen geuit,
de richting door hem aangegeven. Maar met deze verplichting be-
hooren ook de onderwijzers zelfstandig te kunnen arbeiden, en moeten
zij al die handelingen kunnen verrichten waardoor zij meenen het
best het doel der school, ontwikkeling, te kunnen bereiken. Wij
vleien ons dat de grootere invloed, den hoofdonderwijzer bij de be-
uoeming van het hulppersoneel toegestaan, veel zal bijdragen tot
het bevorderen van een goede verhouding tusschen hoofd- en (hulp)-
onderwijzers.
Wij hebben boven, toen wij een minimum en maximum van school-
tijdeu noemden, gezegd dat de verdeeling daarvan over de week of
het jaar, alsmede de bepaling der gewone vacantiën kon overgelaten
-ocr page 81-
— 73 —
worden aan het dagelijkscli bestuur in overleg met den Schoolop-
ziener en onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Wij wen-
schen inet een enkel woora daarop terug te komen. De bepalingen
toch omtrent deu duur en het aantal der schooltijden staan in zeer
nauw verband met het onderwijs. Het is dus noodig dat ook de
hoofdonderwijzer daarin gehoord worde, en dat derhalve de wet voor-
schriften in dezen zin bevatte.
Wanneer wij thans overgaau tot het aangeven van het doel der
verschillende onderwijsvakken op de Lagere School en den omvang
dien elk der vakken op de school behoort te verkrijgen, dan wen-
schen wij de onmogelijkheid voorop te stellen, vooral met betrekking
tot het laatste een scherpe grenslijn te trekken. Wat wij hieromtrent
zullen mededeelen, zal dan ook alleen in \'t algemeen een aanwij-
zing bevatten van wat men met recht van de Lagere School mag
verwachten, en een aanduiding van klippen die men moet trachten
te vermijden. Vooral de gevaarlijke klip van te grooten omvang,
van overlading der school is het waarvoor wij ten zeerste willen
waarschuwen.
Evenzeer als wij wenschen den hoofdonderwijzer een groote mate
van vrijheid en onafhankelijkheid te geven met betrekking tot de
stoffelijke middelen van zijn onderwijs, willen wij hem ook zoo min
mogelijk in de regeling en inlichting van zijn leerplan binden. Wij
meenen dat hij hierin vooral volkomen vrij moet zijn. Wanneer wij
echter voor den hoofdonderwijzer zulk een bijna onbeperkte zelfstan-
digheid in de school vragen, stellen wij daartegenover ook andere
eisenen. Zal men de inwendige organisatie der school veilig aan den
hoofdonderwijzer kunnen overlaten, dan moet men de zekerheid
hebben dat deze een volkomen voorstelling bezit van het doel der
school, van den weg waarlangs men dat doel kan bereiken, en van
de snelheid waarmede men de verschillende deelen van dien weg
kan doorloopen. Deze zekerheid kan men verkrijgen wanneer men
den hoofdonderwijzer de verplichting oplegt, bij het begin van elk
nieuw schooljaar aan den schoolopziener ter goedkeuring in te zenden,
niet alleen een rooster van wekelijksohe werkzaamheden, maar ook
een volledig uitgewerkt programma, ongeveer in deu geest als d\'te
welke bij de Middelbare School uitgegeven worden, waarin voor elke
afdeeling is aangewezen het gedeelte van een onderwijsvak, dat in die
afdeeling zal behandeld worden. De gezamenlijke deelen voor de
verschillende afdeelingen vormen dan het geheel van het op die
-ocr page 82-
— 74 —
school gegeven onderwijs, en moeten dus, om een samenhangend
geheel uit te maken, in behoorlijk onderling verband staan. De
deskundige schoolopziener zal uit zoodanig programma kunnen zien
of elk vak tot zijn recht komt, of het onderwijs alzijdig is, en of
het doel der school daarbij goed in \'t oog gevat is. Het spreekt
van zelf dat hij daar waar hij leemten of gebreken meent te ont-
dekken, de bevoegdheid moet bezitten den onderwijzer hierop opmerk-
zaam te maken. Ook is het schier overbodig te zeggen dat zulk een pro-
grainma niet als die der Middelbare School in druk behoeft uitgegeven
te worden, daar het doel er van niet is de eischen te doen kennen
waaraan voldaan moet worden om in een of andere klasse opgenomen
te worden, maar alleen den schoolopziener in de gelegenheid te
stellen na te gaan of de school aan haar roeping tracht te voldoen.
Wij gelooven niet dat de vrijheid en zelfstandigheid des hoofdonder-
wijzers door het indienen van zulk een programma beperkt wordt,
terwijl het een waarborg kan zijn voor de degelijkheid der school.
Bij het opmaken van zulk een programma nu moet de omvang
van elk vak op de Lagere School nauwkeurig omschreven zijn, het-
welk niet mogelijk zal zijn zonder dat men van het doel dat men
met het onderwijs in elk vak beoogt, een duidelijke voorstelling
hebbe. Wij meenen daaromtrent het volgende als wenschelijk en
bereikbaar te mogen aanbevelen.
Het doel van het leesonderwijs is kinderen te leeren lezen. Dit
wil niet zeggen, dat de leerlingen alleen moeten geoefend worden
verbindingen van letters en lettergrepen vlug op het eerste gezicht
uit te spreken, d. i. werktuigelijk te leeren lezen, maar zij moeten
ook het gelezene leeren verstaan. Daartoe behoort het leesonderwijs
dienstbaar gemaakt te worden aan het bijbrengen van woorden- en
zaakkennis, en dient dus de leesstof zich voor de verstgevorderden
ook uit te strekken tot onderwerpen van algemeenen aard. Wij
gelooven dat vrij algemeen het leesonderwijs in dezen zin gegeven
wordt. Toch wenschen wij enkele opmerkingen te maken.
In de eerste plaats wenschen wij te waarschuwen voor een over-
dreven gebruik van zoogenaamde leesleerboeken, waarvan er in den
laatsten tijd zulk een menigte verschenen zijn. Bij veelvuldig ge-
bruik van deze loopt de leesles gevaar te ontaarden in een cursusje
over het vak, dat in het boekje behandeld wordt. En dit achten
wij in strijd met goed leesonderwijs en tevens niet oordeelkundig
onderwijs in het behandelde vak. De wetenschappelijke kennis, op
de Lagere School te verkrijgen, behoort, naar onze meening, vooral
-ocr page 83-
— 75 -
door de mondelinge voordracht van den onderwijzer bijgebracht te
worden. Daarvoor boekjes te gebruiken, achten wij in strijd met de
beginselen van een goede methode. Alleen zouden wij wenschen dat
aan de meestgevorderde leerlingen een enkel leesleerboek werd in
handen gegeven, om hun den weg te leercn kennen, waarop zij uit
boeken kenuis kunuen verkrijgen, iets, wat zoowel voor hen, wier
onderwijs met de Lagere School eindigt, als voor degenen, die voor
andere inrichtingen van onderwijs bestemd zijn, groote waarde heeft,
daar zij er door leeren kuunen te studeeren.
Ten andere meenen wij, met erkenning van al het voortreffelijke
dat in de leesboeken van den laatsten tijd te vinden is, de opmer-
king niet te mogen achterwege houden, dat de meeste leesboeken,
voor de Lagere School bestemd, te fragmentarisch zijn. Zij bevatten,
voor zooverre zij ons bekend zijn, alle slechts korte stukjes, die elkau-
der in bonte rij afwisselen, waardoor het onderhoudende van de leesles
zeer zeker bevorderd wordt, maar dat tevens aan de leerlingen de
gewoonte eigen maakt slechts korte stukken met genoegen te lezen.
Wij achten dat niet goed. Wij zouden wenschen, dat de leerlingen
ook gewend werden een werk van zekeren omvang, niet opzettelijk
voor kinderen geschreven, uit te lezen, en zich rekenschap te geven
van het geheel, dat zij in verschillende achtereenvolgende lessen
doorloopen hebben.
Ten derde wordt er niet algemeen genoeg werk gemaakt van de
vrije voordracht. Men laat, ja, de leerlingen kleine verzen van buiten
leeren, maar wat het teruggeven of het opzeggen daarvan aangaat,
dit laat veel te wenschen over. In veel, om niet te zeggen de meeste
scholen, heerscht bij het opzeggen of lezen van poëzie een sehooU
dreuu, die schadelijk is voor den indruk van het gedicht en nadeelig
werkt op de vorming van den smaak, terwijl een flinke voordracht
zooveel zou kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van het schoon-
heidsgevoel. Bovendien zal bij behoorlijke oefening in dezen tevens
veel van het onbeholpene en beschroomde in houding en bewegingen,
waarmede thans hel meerendeel der nederlandsche schooljeugd behept
is, verdwijnen, zonder dat men bij goede leiding behoeft te vreezen
voor pedanterie of aanmatiging.
Eindelijk, de leesles moet leesles zijn en blijven. Woordverklaring
is doorgaans noodig tot recht verstand van de leesstof, maar de
leesles moet niet ontaarden in een cursus van nederlandsche spraak-
kunst. Alleen in zooverre verklaring van taalvormen noodig is voor
een recht begrip van de leesstof, mag het gebied der taalkunde be-
-ocr page 84-
- 76 —
treden worde» bij het lezen, opdat niet de leesles haar aantrekkelijk-
heid verlieze en het bonte gewemel van taalkundige opmerkingen
een spraakkunstige verwarring in het hoofd der leerlingen doe ontstaan.
Wij hebben eenigszins uitvoerig bij het lezen stilgestaan, omdat
wij dit vak èn oin zijn ontwikkelende waarde, èn om zijn belang-
rij kheid voor het volgend leven, als een der voornaamste vakken,
zoo niet het voornaamste, beschouwen. Met betrekking tot het
schrijven kunnen wij korter ziju.
Het doel van het schrijfonderwijs is het uitdrukken zijner gedachten
in zichtbare teekens op het papier. In onze dagen, waariu tijd geld
is en de leerlingen zooveel en velerlei zich eigen te maken hebben
eer zij in staat kunnen geacht worden met vrucht in de maatschappij
werkzaam te zijn, kan er volstrekt geen sprake meer wezen va» de
oefeningen in de Penneconst vau vroegere jaren. Het zal er dus
minder op aankomen de leerlingen tot schoonschrijvers te vormen,
dan wel hen te leeren vlug e» duidelijk in loopend schrift te schrijven.
Vooral ook verzuime men niet aan het schrijfonderwijs oefeningen
te verbinden in het maken van korte aanteekeningen over een ge-
hoorde voordracht, om die aanteekeningen later door de leerlingen
te doen uitwerken.
Behalve de ontwikkelende strekking van het rekenonderwijs kan
men als doel daarbij stellen de leerlingen bekwaam te maken tot
het vaardig oplossen van alle rekenkunstige vragen, die zich in het
dagelijksch leven kunnen voordoen. Hoe het best een ontwikkelende
kracht aan het rekenonderwijs te geven is, is een quaestie van methode,
waarmede wij ons hier niet kunnen inlaten. Voor het andere doel
is. het voldoende, dat het rekenen zich uitstrekke tot de kennis en
het gebruik der zoogenaamde hoofdregels, toegepast op geheele en-
kelvoudige en samengestelde benoemde getallen, de gewone en tien-
deelige breuken, e» de verschillende in ons land gebruikte maten.
De vraagstukken, die tot oefening in deze toepassing gegeven worden,
moeten zooveel mogelijk aan het dagelijksche leven ontleend zijn
en uit het hoofd opgelost worden, in zooverre althans de getallen
daarvoor niet te groot zijn. In het algemeen wenschen wij het hoofd-
rekenen een zeer belangrijke plaats bij het rekenonderwijs te zien
innemen.
Het doel van liet onderwijs in de taalkunde is de taal in haar
verschillende vormen te doen verstaan en ze zooveel mogelijk zuiver
te doen schrijven. Voor dit tweeledig doel is geen volledige spraak-
kunst noodig, Het eerste deel van dit doel wordt reeds zonder op-
-ocr page 85-
— 77 —
«ettelijke oefeningen in de spraakkunst bereikt door goed leesonder-
wijs. Voor het tweede behoort het onderwijs in de moedertaal te
bestaan uit, en zich te bepalen tot een reeks van practische oefeningen
in het zuiver schrijven der taal, waarbij de eigenlijke spraakkunstige
regels en de logische analyse alleen in zooverre behandeld worden
als zij kunnen dienen om dat zuiver schrijven te bevorderen en het
gelezene te doen begrijpen. Men vermijde echter bij die regels allen
geleerden omhaal, en bij de redekunstige ontleding, die men zoo
eenvoudig mogelijk maken moet, alle lastige en vreemde terminologie.
Daarentegen legge men zich er op toe de leerlingen gevoelig te
maken voor de wijzigingen van beteekenis, die voortvloeien uit een
veranderden ziubouw, uit het gebruik van een ander woord, en der-
gelijke oefeningen, waarbij minder het werktuigelijk onthouden dan
wel het denken op den voorgrond treedt, zooals eenvoudige synonie-
men, de verschillende beteekenis die eenzelfde woord in verschillende
zinnen hebben kan, de verschillende kracht van beteekenis van voor-
en achtervoegsels van afleiding, enz., enz. Als zeer belangrijk deel
van het taalonderwijs in de Lagere School is nog te beschouwen het
maken van schriftelijke opstellen, d. i. het geregeld voorstellen van
eigen gedachten, waarbij echter te waken is tegen het naschrijven
uit het geheugen van een vooraf van buiten geleerd lesje.
Het doel van het onderwijs in de aardrijkskunde is de leerlingen
bekend te maken met de aarde als woonplaats van den mensch,
doch niet met alle deelen in dezelfde mate. Het spreekt van zelf
dat de naaste omgeving het eerst en het uitvoerigst dient gekend
te worden. Maar van die naaste omgeving uitgaande, breide men
den kring telkens verder uit, tot eindelijk een algemeen overzicht
van de geheelc aardoppervlakte verkregen is. Nederland en zijn
overzeesche bezittingen behooren natuurlijk het uitvoerigst behandeld
te worden, doch even natuurlijk is het dat men geen zuivere voor-
stelling kan verkrijgen van onze koloniën zonder tevens een alge-
meen denkbeeld te hebben van Azië en Amerika. Uitsluitend topo-
grafische kennis moet onvoldoende geacht worden. De groote voor-
uitgang op het gebied van het onderwijs in aardrijkskunde tot stand
gebracht, moet zicli ook reeds op de Lagere School doen gevoelen.
Geen dorre opsomming dus van namen, maar reeds aanstonds voor
zooveel het met de vatbaarheid der leerlingen strookt, een motiveering
van den tegenwoordigen toestand. Verder lette men vooral op ligging,
grondsgesteldhcid, klimaat, voortbrengselen, middelen van bestaan en
verkeer, en wijze het verband dat tusschen een en ander bestaat, aan.
-ocr page 86-
— 78 —
Het doel der geschiedenis op de Lagere School is voornamelijk de
leerlingen bekend te maken met de wijze waarop ons volk tot
zijn tegenwoordigen toestand is gekomen, zoowel uit een staatkundig
als maatschappelijk oogpunt. Het is buiten eenigen twijfel dat de
laatste vier eeuwen op de ontwikkeling van den tegenwoordigen
toestand den grootsten invloed gehad hebben. Derhalve dient ook
dit tijdvak hoofdzakelijk in aanmerking te komen, en de onderwijzer
;;al vooral bij die feiten behooren stil te staan, welke om zoo te zeggen
de schakels in den ontwikkelingsgang uitmaken. Doch hij zai als
\'t ware door de leerlingen zelf gedrongen worden ook enkele lessen te
wijden aan den vroegereu toestand van ons land. Indien toch het
onderwijs in de geschiedenis op de rechte wijze en naar een goede
methode gegeven wordt, dan zal de leerling moeten komen tot jhet
inzicht, dat het heden ligt in \'t verleden en dat het tegenwoordige
de kiem der toekomst in zich bevat. Als van zelf zullen dan de
vragen van zijn lippen vloeien, die den onderwijzer in teruggaande
beweging voeren van de zestiende eeuw naar de eerste bewoners
van ons land, zoodat een vluchtig overzicht van de eerste tijden
niet wel gemist kan worden. Ook ter verklaring van den tegen-
woordigen aardrijkskundigen toestand van ons land, kan uit de eerste
eeuwen met vrucht het een en ander behandeld worden. De alge-
meene geschiedenis worde echter in den vijfjarigen cursus niet af-
zonderlijk behandeld, dan in zooverre de Nederlanden met het
buitenland in aanraking komen.
Het beginsel der neutraliteit eischt niet dat over vaststaande his-
torische feiten gezwegen wordt op de openbare school.
In vergelijking met de reeds genoemde vakken is de kennis "der
natuur nog een zeer jong vak van onderwijs. Dat zij onder de vak-
ken van onderwijs der Lagere School is opgenomen, is om verschillende
redenen geschied. Zij is toch ten zeerste geschikt om het opmerkings- en
waarnemingsvermogen van den leerling te wekken, zijn denkvermogen te
scherpen, hem eenig inzicht in en begrip van verschijnselen te geven,
die hij hetzij dagelijks of alleen nu en dan ziet plaats grijpen, hem
daardoor te vrijwaren voor alle noodlottige gevolgen van onkunde, als
bij- en lichtgeloovigheid, en hem tot een zekere mate van zelfstandig-
heid in zijn oordeel te brengen. Wij mennen dan ook, dat hierin het
doel van het onderwijs in de kennis der natuur ligt opgesloten.
Het is echter moeilijk den omvang van dit vak voor de Lagere School
aan te duiden, aangezien wij het oogenblik nog niet gekomen achten om
te kunnen zeggen, dat de methode voor dit onderwijs op de Lagere School
-ocr page 87-
— 79 —
reeds gevonden is. Wij moeten ons dus bepalen tot algemeene aan-
duidingen, te meer daar het niet te verwachten is, dat alle toekom-
stige onderwijzers elk onderdeel van de zeer uitgebreide natuurweten-
schap even goed machtig zullen zijn. Wij zouden het dus in menig
opzicht wenschelijk achten, dat elk onderwijzer zich hoofdzakelijk
bepaalde bij datgene, waarin hij zich zelf het best te huis gevoelt,
opdat niet een gebrekkige voorstelling van den kant des onderwijzers
verwarring in het hoofd des kinds te weeg brenge. Daarbij ga de
onderwijzer eclectisch te werk, vermijde het geven van een geregelden
cursus in een of ander onderdeel en bepale zich bij datgene, wat
geacht kan worden onder de kinderlijke bevatting te vallen en het
meest tot de ontwikkeling van het waarnemings- en denkvermogen bij te
dragen. De belangrijkste voorwerpen uit de dieren-en plantenwereld,
die in de naaste omgeving van het kind gevonden worden, en de meest
voorkomende natuurverschijnselen zijn dus van dat onderwijs de stof,
terwijl de middelen bestaan in aanschouwing en eenvoudige proeven.
Naar gelang van plaatselijke omstandigheden, moeten ook zaken van
kunstvlijt of van anderen aard, die in de omgeving des kinds ge-
vonden worden, als sluizen, gierponten, polderraolens, verlaten, enz.
het onderwerp van de les in natuurkennis uitmaken.
Wij achten het wenschelijk dat de onderwijzer zich bij dit vak in
de eerste drie jareu bepale tot voorwerpen uit de dieren- en plan-
tenwereld en eerst met het vierde jaar het gebied der eigenlijke
natuurkunde betrede.
Het doel van het teekenonderwijs op de Lagere School is oefening
van het oog in het juist zien, en van de hand in het vaardig te-
ruggeven van wat het oog heeft waargenomen, waarbij tevens de ont-
wikkeling van het schoonheidsgevoel beoogd wordt. Het teekenen
naar voorwerpen staat dus in de Lagere School op den voorgrond,
doch men dient zich hierbij tot het zeer eenvoudige te bepalen.
Als uiterste grens zou men in de hoogste afdeeling het teruggeven
van de werking van licht en schaduw in aanmerking kunnen nemen.
Behalve bevordering van een opgewekten geest op school, vorming
van den smaak, en ontwikkeling van het zedelijkheidsgevoel, kan
men aan het zangonderwijs op de Lagere School als doel stellen, de
leerlingen lust te doen krijgen in het zingen. Daarvoor is het noodig
dat zij bedrevenheid in het lezen van eenvoudig notenschriften eenige
kennis van toonafstand bezitten, en in staat zijn eenvoudige melodieën
voor te dragen. Hiermede is tevens de omvang van het onderwijs
in het zingen bepaald.
-ocr page 88-
— 80 -
Het onderwijs in de gymnastiek moet strekken om de lichamelijke
ontwikkeling der leerlingen te bevorderen opdat een gezonde geest
een gezond lichaam ter woonplaats vinde. Hierbij treden vooral de
zoogenaamde vrije oefeningen op den voorgrond, die het best geschikt
zijn om den welstand van het lichaam te bevorderen. Met vermijding
van alle gevaarlijke toeren, moeten marcheeren, loopen, springen,
klimmen, naast de verschillende vrije oefeningen hierbij op den
voorgrond staan.
De handwerken wenschen wij op de Lagere School aan de meisjes
onderwezen te zien, om te beletten dat dezen schade lijden in het aan-
leeren van datgene, wat later voor elke vrouw een noodzakelijk
vereischte is. Op de school behooren dus vooral de nuttige hand-
werken, benevens enkele van de zoogenaamde fraaie handwerken
onderwezen te worden. Voor dit onderwijs vestigen wij ten zeerste
de aandacht op de aan sommige scholen genomen en welgeslaagde
proef het onderwijs in handwerken classicaal te geven, d. w. z. dat
alle meisjes te gelijkertijd met hetzelfde werk bezig zijn.
Het voorafgaan de is gegeven als de eisch voor elk vak in
de eigenlijke Lagere School, dus voor leerlingen tot hun 12de
jaar. Wat de uitbreiding betreft die de vakken in den voort-
gezetten cursus dienen te ondergaan, daaromtrent kunnen wij zeer
kort zijn.
Het lezen wordt in de door ons aangeduide richting voortgezet;
alleen de leesstof kan wat zwaarder genomen worden.
Het rekenen breidt zich nu ook uit tot het practisch meetkunstig
rekenen en de kennis der stelkunde voor zoover die daarbij onmis-
baar is.
De eigenlijke spraakkunst wordt niet uitgebreid, maar aan de
oefeningen in het mondeling en schriftelijk uitdrukken der gedachten
wordt een grootere plaats ingeruimd.
Bij de aardrijkskunde worden nu Europa en de andere werelddeelen
meer uitvoerig behandeld, en enkele hoofdzaken op het gebied van
wiskunstige aardrijkskunde opgenomen.
De geschiedenis strekke zich uit over het geheel van die van ons
vaderland, en over de belangrijkste feiten der algemeene geschie-
denis. Een goed inzicht in den ontwikkelingsgang der geschiedenis
moet steeds hoofdzaak zijn.
Het vak natuurkennis wordt nu uitgebreid, ook met het bespreken
van algemeene scheikundige begrippen, die men op geheel practische
wijze uit eenvoudige proeven afleidt en verklaart, zonder het onder-
-ocr page 89-
— 81 -
wijs in wetenschappelijke vormen te hullen. Ook hierbij lette men
zooveel mogelijk op de omgeving der leerlingen als punt van uitgang
zonder echter de algemeenheid der kennis daaronder te zeer te
doen lijden.
Volkshuishoudkunde komt als nieuw vak in den voortgezetten
cursus voor. Het doel daarvan moét zijn alle burgers bekend te
maken met de wetten waardoor de volkswelvaart beheerscht wordt. Het
onderwijs in dit vak bepaalt zich tot de verklaring der algemeen
aangenomen oeconomische waarheden, wier kennis voor ieder behoefte
kan geacht worden.
Ook staatsinrichting is een nieuw vak. Het doel van het onderwijs
hierin moet zijn den leerling een denkbeeld te geven van het rader-
werk van het staatsbestuur, hem de plaats te doen kennen die hij
in het geheel inneemt, en hem op de hoogte te brengen van de
rechten die hij als lid van den staat kan doen gelden, en van de
plichten jegens het geheel die op hem rusten. Daarom is het
noodzakelijk dat aan de leerlingen een duidelijk begrip gegeven
wordt van de inrichting van het gemeentelijke, provinciale en alge-
meene bestuur in ons land, van de wijze waarop bij de drie genoemde
takken van bestuur de uitvoerende macht gecontroleerd wordt door
de wetgevende, en hoe ieder die aan zekere eischen voldoen kan
om kiezer te zijn, kan medewerken om aan het bestuur de richting te
helpen geven die hem de meest gewenschte toeschijnt. Ook met
betrekking tot de rechtspraak mag de onderwijzer niet geheel zwij-
gen, opdat de leerlingen de overtuiging verkrijgen van rechtszeker-
heid en van gelijkheid voor de wet. Voor vergelijking van de
tegenwoordige toestanden met vroegere, bestaat gelegenheid bij het
onderwijs in de geschiedenis.
P. BIJZONDER ONDERWIJS.
Hebben wij ons vroeger met kracht verklaard voor het groote
beginsel der Wet van 1857, Neutraliteit van het Openbaar Onder-
wijs, niet minder nadrukkelijk spreken wij den wensch uit dat een
ander beginsel, vrijheid van het Bijzondere Onderwijs, in vollen omvang
moge gehandhaafd worden met niet meer beperking dan noodzake-
lijk gemaakt wordt door de verplichting die op den Staat rust voor
de degelijke ontwikkeling zijner leden te zorgen. Deze plicht zal in
de eerste plaats ten gevolge hebben dat het toezicht op de bekwaam -
G
-ocr page 90-
- 82 -
heid en zedelijkheid der bijzondere onderwijzers, de schoollokalen,
enz. van staatswege worde geoefend, waartegen o. i. ook niet het
minste bezwaar kan geopperd worden of, voor zooverre ons bekend
is, ooit geopperd is. Een tweede uitvloeisel van dien plicht des
Staats is dat deze zorge voor de stipte opvolging van de bepalingen
voor den leerplicht. Indien toch deze bepalingen ook niet op bij-
zondere scholen toepasselijk werden verklaard, dan zou de geheele
leerplicht een hersenschim blijken te zijn. Wanneer dus vrijheid van
het Sijzondere Onderwijs gehandhaafd blijft, dan kan wel elke bijzon*
dere school ingericht worden naar het goedvinden van hen die aan
haar hoofd staan, maar alleen de scholen van Bijzonder Onderwijs
die ingericht zijn volgens de regelen, bij de Wet voor openbare
scholen vastgesteld, zullen geacht kunnen worden met de openbare
gelijk te staan.
Leerlingen die tot hun vijftiende jaar den volledigen cursus van
een met de openbare gelijk gestelde bijzondere school hebben door-
loopen, moeten geacht worden aan de bepalingen van den leerplicht
voldaan te hebben.
Iets anders is het met betrekking tot zoodanige bijzondere
scholen, die hetzij in leerplan, hetzij in aantal onderwijzers, of in
eenig ander opzicht, blijven beneden de eischen door de-Wet aan
de openbare scholen gesteld. Ofschoon wij zelfs zoover willen gaan
om voor het Bijzonder Onderwijs de vrijheid te verlangen: zijn scholen
op minder voldoende wijze dan voor de openbare school is voor-
geschreven in te richten, meenen wij dat de leerlingen van zulke
scholen, wier inrichting geen waarborg geeft voor de vervulling
der eischen van den leerplicht, onderworpen moeten worden aan een
onderzoek van staatswege ten einde daardoor te komen tot een oor-
deel over de waarde van het op die scholen gegeven onderwijs. Zoo-
danig onderzoek behoort te worden ingesteld door den districts-school-
opziener, bijgestaan door een commissie van deskundigen, door den
Minister aan te wijzen. Leidt dit onderzoek tot de overtuiging dat
de resultaten van het onderwijs in spijt van de gebrekkige inrichting
der school voldoende zijn, dan wordt zoodanige school, voor één
jaar, met de openbare gelijk gesteld. Blijkt echter het tegendeel,
dan zal de school naar de regelen der Wet moeten ingericht worden
om die gelijkstelling te verkrijgen. Bij weigering hieraan gevolg te
geven, moet zulk een bijzondere school in het publiek als onvol-
doende worden bekend gemaakt, terwijl haar leerlingen, zoodra zij den
leeftijd van twaalf jaar bereikt hebben, aan een examen worden on-
-ocr page 91-
— 83 —
derworpeii, en bij onvoldoende ontwikkeling en vorderingen verplicht
worden of een openbare, öf een goed ingerichte bijzondere school te
bezoeken gedurende zooveel tijd als de commissie van onderzoek
noodig zal oordeelen.
Ofschoon het in \'t algemeen niet te vermoeden is dat de belang-
stelling der ouders in de vorderingen hunner kinderen zoo gering
zal zijn, dat zij dezen toch naar een school die als gebrekkig en on-
voldoende bekend gemaakt is, zullen blijven zenden, achten wij het
wenschelijk dat de Wet bepalingen bevatte om in mogelijke gevallen te
kunnen voorzien. De leerplicht is in het belang van het kind, en behoort
daarom ten strengste gehandhaafd te worden. Het is den Staat in
veel opzichten onverschillig waar en hoe de kinderen ontwikkeld
en onderwezen worden, mits dit op voldoende wijze geschiede. Waar
echter slechts gebrekkige ontwikkeling verkregen en onvoldoend
onderwijs gegeven wordt, daar moet hij als beschermer van de be-
langen des kinds optreden, en wel vóór dat dit een leeftijd bereikt
hebbe waarop alle kans op herstel van het verzuimde verdwenen is.
Met het onderzoek naar de ontwikkeling en de vorderingen der
leerlingen op de laatstbedoelde soort van bijzondere scholen mag
dus niet tot het vijftiende jaar gewacht worden.
Het spreekt van zelf dat de school-autoriteiten niet alleen ten allen
tijde toegang\' moeten hebben tot de bijzondere scholen, maar dat
ook de bijzondere onderwijzers verplicht zijn hun alle gevraagde
mondelinge en schriftelijke inlichtingen te geven die noodig zijn voor
een juiste beoordeeling van den toestand en de inrichting hunner
scholen.
De van gemeentewege gesubsidieerde bijzondere scholen komen bij
de door ons gewenschte regeling van zelf te vervallen.
Q. SCHOOLHYGIÈNE.
Tot nog toe lul.ben wij ons uitsluitend bepaald tot hetgene
gedaan moet worden in het belang van de intellectueele en mo-
reelc ontwikkeling der leerlingen. De ontwikkeling zal niet alzij-
dig zijn indien ook de lichamelijke niet tot haar recht komt. De
\' Hot zou to wenwhon zijn dat het begrip toegang zoodanig In do Wet kon omschreven
worden dat de schoolautoriteit niet verplicht is, zooals nu soins geschiedt, eerst een zekeren
tijd als \'t ware te antichambreeren voor zij in de school toegelaten wordt.
-ocr page 92-
— 84 —
behoeften vau deze mcencn wij gevoegelijk ouder het woord school-
hygiènc te kunnen begrijpen. Het gedeelte van de zorg voor de
gezondheid der leerlingen dat hierbuiten zou vallen, hebben wij
vroeger bij het gymnastiekonderwijs en bij het bepalen van een ma-
ximum der schooltijden in aanmerking genomen, zoodat wij ons thans
kunnen bepalen tot de korte vermelding van wat er met het oog op
de gezondheid der leerlingen dient in acht genomen te worden bij
de inrichting der schoolgebouwen.
De wet van 1857 bevat hieromtrent geenerlei voorschriften. Alleen
heeft zij den schoolopziener de macht toegekend een schoollokaal
af te keuren eu te doeu sluiten. De toestaud van veel schoolloka-
leu, zelfs van nieuw gebouwde, laat in \'t algemeen nog veel te
wcuschen over. De oorzaken daarvan liggen voor de hand. De
wetenschap der hygiëne is betrekkelijk nieuw, en het is er verre
vandaan dat zij in alle opzichten reeds haar laatste woord zou ge-
sproken hebben. Op sommige punten heerscht bij de geleerden nog
verschil van opinie, niet zoozeer wat het doel, maar wat de middelen
betreft. Van daar dat de wetenschap niet overal met kracht kan
optreden. En waar zij niet in alle opzichten apodictisch spreken
kan, maar zelf nog twijfel blijft koesteren, daar hecht de groote
meerderheid ook geen waarde aan wat zij boven allen twijfel heeft
vastgesteld. Gemeeutebouwmeesters achten het dan ook in \'t alge-
meen beneden hun waardigheid deskundigen te raadplegen. Veelal
worden de plannen voor nieuwe lokalen noch aan onderwijzer, aan
aan inspecteur van het geneeskundig staatstoezicht, noch aan andere
deskundigen ter beoordeeling ingezonden. Toch is er een verblijdende
vooruitgang en belangstelling waar te nemen. Er begint zich een
publieke opinie te vormen, dank zij den onvermoeiden pogingen van
buitenlandsche en nederlandsche geleerden. De Gedeputeerde Staten
van enkele provinciën hebben zich de zaak aangetrokken; onderwijsbla-
den, gezondheids-commissiën hebben ze besproken; de lucht der
schoollokalen is scheikundig onderzocht; reeds worden in enkele ge-
meenten plannen voor nieuwe schoolgebouwen aan deskundige beoor-
deeling onderworpen; er is vooruitgang; maar deze is nog niet groot
genoeg, nog niet algemeen genoeg. Wij hebbeu daarom gemeend de
zaak der schoolhygiène te moeten maken tot een onderwerp van
bespreking. Het resultaat daarvan is geweest een zeer belangrijke
uitvoerige beschouwing over dit onderwerp, waarvan wij hier niet
meer dan een geraamte kunnen terug geven, maar die wij de eer
hebben als bijlage tot ons rapport aan U over te leggen. Aan de
-ocr page 93-
— 85 —
hatid van deze beschouwing komen wij tot de volgende conclusiën.
Wanneer een herziening van de wet op het Lager Onderwijs
aan de orde komt, dan meenen wij dat daarin bepalingen moeten
voorkomen van ongeveer de volgende strekking: •
1.   Regelen of voorschriften voor den bouw en de inwendige
inrichting der school, uit het oogpunt der hygiëne, worden vastge-
steld bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur, en om de 10
jaren herzien.
2.   De keuze van het emplacement en het plan eener nieuw te
bouwen openbare school, of verbeteringen in een bestaande school
aan te brengen, met nauwkeurige opgave van in- en uitwendige
inrichting, moeten door den districts-schoolopziener goedgekeurd
worden, vóórdat tot het bouwen of het verbeteren overgegaan wordt.
3.   Aan bestaande scholen die door den districts-schoolopziener
niet geheel onvoldoende gekeurd worden, kan een termijn van 1—3
jaren gesteld worden tot verbetering.
4.   Na de herziening van de verordening onder 1 vermeld, wordt
aan alle scholen die aan de nieuw gestelde eischen niet voldoen,
een termijn van 1—3 jaren gesteld, binnen welken daaraan zooveel
mogelijk moet voldaan zijn.
5.   Van elke afkeuring eener school door den districts-schoolop-
ziener bestaat beroep op den inspecteur, en van dezen op den minister.
6.   De schoolopziener roept de hulp van het geneeskundig staats-
toezicht in, waar hij die noodig acht bij de beoordeeling van den
hygiénischen toestand eener school.
Het spreekt van zelf dat de verordening die het gevolg is van
bovenstaand wettelijk voorschrift, 1°. alleen datgene gebiedend kan
voorschrijven wat tot onomstootbare wetenschap verheven en met
het oog op de kosten uitvoerbaar is; 2°. in andere opzichten alleen
op de wenschelijkheid van te nemen maatregelen kan wijzen en de
uitvoering moet overlaten aan de goede gezindheid der plaatselijke
besturen; 3°. de noodige ruimte moet laten voor een trapsgewijze
verbetering der bestaande scholen, en eindelijk 4°. de noodige vrij-
heid moet laten voor de invoering van verbeteringen die na haar
uitvaardiging mochten ontdekt en proefhoudend bevonden worden.
Op zoodanige wijze maakt de regeering een geoorloofd gebruik
van den vooruitgang die door de vrije beweging op het schoolgebied
reeds verkregen is, en werkt in geenen deele belemmerend op een
verdere ontwikkeling der schoolhygiène, die niet zal uitblijven.
De verordening zelf op den bouw en de inrichting der openbare
-ocr page 94-
— 86 —
Lagere Scholen zou de volgende punten moeten bevatten.
I.    Bouwkundige inrichting in het algemeen:
a. Plaats en inrichting; b. Grondslag; c. Buitenmuren;
d. Kap; e. Fortalen, gangen, trappen; f. Gemeenschap;
g. Verdiepingen.
II.   Inwendige inrichting der schoollokalen:
a. Afmetingen; b. Wanden; e. Vloeren; d. Zoldering; «. Af-
scheiding der vertrekken; f. Opvolging der vertrekken;
ff. Verlichting; h. Verwarming; i. Luchtverversching; h. School-
banken; /. Meubelen.
III.   Speelplaats.
IV.    Bergplaats voor overkleederen en hoofddeksels.
V. Drink- en waschinrichting.
VI. Gemakken en waterplaatsen.
VIL Plannen van schoolgebouwen.
VIII. Verplichting der hoofdonderwijzers.
Wij gelooven dat wij met deze korte aanduiding der hoofdpunten
hier kunnen volstaan, daar in de hierbij ter Uwer beschikking ge-
stelde bijlage het zoo belangrijke onderwerp tot in bijzonderheden
behandeld wordt. Alleen willen wij nog opmerken dat hetgene wij
wenschen, in andere landen, b. v. Neder-Oostenrijk, reeds tot werkelijk-
heid geworden is.
Mei 1875.
De Commissie voornoemd;
(w.   g.)   H. DE VEER,                        )
»      »    H. F. R. HUBRECHT,         > hoofdbestuur.
#      »    W. C. MEES,                         )
»      »    J. M. VAN BEMMELEN, Leiden.
ii      *    W. DEGENHARDT,            Amsterdam.
»      ii    L. B. FIKKERT,                  Tilburg.
»      f    A. KERDIJK,                       \'s Cfravenhage.
»      *    G. VAN MILLIGEN,          Groningen.
f      »    A. MOENS,                            Utrecht,
ii     ii   D. J. STEUN PARVÉ,      Leiden.
»      »    J. ZAAIJER Azu.,               Leeuwarden.