-ocr page 1-
"i**1 noi\'8
BR.IÖ7J. 1.24
-ocr page 2-
-ocr page 3-
(fa-tsv^nr. kw-
"3^"~
r
EENIGE GEDACHTEN
OVEE
DE HEILIGING.
Uitgegeven door het Evangelisch Verbond.
AMSTERDAM,
A. VAN OOSTERZEE.
1875.
-ocr page 4-
-ocr page 5-
EENIGE GEDACHTEN OVER DE HEILIGING.
*
1
-ocr page 6-
-ocr page 7-
EENIGE GEDACHTEN
OVER
DE HEILIGING.
VITOEGEVEN DOOR HET EVANGELISCH VERBOND.
-JC*
AMSTERDAM,
A. VAN OOSTERZEE.
-ocr page 8-
*-,
-ocr page 9-
VOORWOORD.
Dit boekje, uit het Duitsch vertaald, geeft den
Christen een duidelijk begrip hoe de heiliging
of heiligmaking een vrucht is van het geloof.
De schrijver geeft blijken zeer goed bekend te
zijn met de verschillende toestanden eens Chris-
tens, die hij allen oplost in het eene noodige:
heiligmaking.
Vooral in deze dagen zij de lezing van dit
werkje den Christen zeer aanbevolen.
-ocr page 10-
-ocr page 11-
I.
DE HEILIGING.
Wij wenschen met het oog op de Schrift en
op de behoeften van onzen tijd, eenige gedach-
ten over de heiliging mede te deelen, en vooral
aan te toonen hoe de heiliging van lichaam en
ziel met het geloof in Christus en met de belij-
denis van zijn naam noodwendig verbonden
is. Terwijl wij dit doen, staan ons verschil-
lende zielsbehoeften en krankheden voor den
geest.
Velen hechten weinig waarde aan het geloof
in Christus. In hunne oogen is het geloof niets
dan een voor waar houden en toestemmen van
hetgeen in den Bijbel verhaald en geleerd wordt.
-ocr page 12-
8
Of deze toestemming gegeven of geweigerd wordt,
brengt volgens hunne meening geenerlei veran-
dering in het leven te weeg. In het eene zoo
wel als in het andere geval kan men goed of
slecht zijn. Daarom is het veel beter dit geloof
als een onverschillige zaak aan ieders goedvinden
over te laten en alleen tot goed en recht han-
delen aan te sporen, waarop ten slotte toch alles
aankomt. Tegenover deze minachtende beschou-
wing van het geloof zouden wij gaarne aantoo-
nen, dat het geloof in Christus niet alleen een
goed en recht handelen volgens den maatstaf der
menschen tot vrucht heeft, maar het eenige mid-
del is om een nieuw schepsel naar Gods
beeld te vormen, en de macht der zonde op een
wijze te verbreken, zoo als het ongeloof dit nooit
doen kan. Ons doel is dus om de aangetaste
eer van het geloof in Christus te handhaven.
Maar wij hebben nog anderen voor oogen,
namelijk de trage Christenen, die het geloof in
Christus en de belijdenis van zijn naam niet
juist verwerpen, maar toch niet tot een krachtig
leven in Christus doordringen. Hun geloof brengt
veel te weinig verandering in hun leven te weeg.
Naast hun geloof staat in scherpe tegenstelling
-ocr page 13-
9
met hunne belijdenis een wereldsche en vleesche-
lijke gezindheid en een onwilligheid om zich op
alle punten onder het gebod van Christus te bui-
gen. Dat zijn de doode Christenen, die het geloof
in slechten reuk stellen. Hunne schuld is het,
dat het geloof verdacht wordt van iets onbedui-
dends te zijn, terwijl het toch alles is. Zoo
valt de blaam op een onschuldige. Het geloof
zelf, dat werk Gods, is niet gering en onbeduidend,
maar wel is dit het doode geloof van deze Chris-
tenen, die den naam van ngeloovigen" niet eens
verdienen, omdat hun ingebeeld geloof hen in
vleeschelijke zekerheid laat voortslapen en niet
eens genoeg kracht bezit om hen tot het ver-
zaken van ééne enkele zonde te brengen.
Eindelijk zijn er zielen, die er werkelijk naar
streven, om zich met lichaam en ziel aan God
toe te wijden. Hun diepste gevoel zegt hun,
dat een mensch God niet welgevallig zijn kan,
tenzij hij ook in overeenstemming leve met zijn
heiligen wil. Zij meenen te recht, dat zoo de
godsdienst waarheid is, zij ook gerechtigheid en
heiligheid moet werken. Maar hoewel zij dit
erkennen, en hoewelzij naar deze heiligheid stre-
ven, zoo zijn zij toch door het resultaat van hun
-ocr page 14-
10
arbeid meer ter nedergeslagen dan bemoedigd.
Wat zij verkrijgen is zeer weinig in vergelij-
king met de taak die hun opgelegd is, en
hoeveel smart en moeite kost het hun nog om
dat weinige te verkrijgen! Hun geweten, in
plaats van een goed getuigenis af te leggen, be-
straft hen veel meer, en dit geeft een droef-
geestige tint aan hun Christendom. Deze Chris-
tenen wenschen wij tot hunne bemoediging op
een geheim opmerkzaam te maken, waardoor de
kracht tot heiligmaking te verkrijgen is.
II.
DE HEILIGING) IS MEDE BEGREPEN IN HET EEUWIGE
RAADSBESLUIT GODS EN IN HET VERL08SINGS-
WERK VAN JEZUS CHRISTUS.
Zijt heilig, want Ik ben heilig. Dit
is de wil Gods, uwe heiligmaking. God
heeft ons van voor de grondlegging der
wereld uitverkoren, opdat wij hei-
-ocr page 15-
11
lig en onbe stra f f e lijk zouden z ij n voor
Hem in de liefde. Uit deze woorden zien
wij, dat er in tijd noch eeuwigheid eenige ge-
meenschap met God mogelijk is, tenzij dan door
een volkomen vernietiging van de zonde, die
Hem een gruwel is; waarom God in het alge-
meene verlossingsplan het afzonderlijke raadsbe-
sluit onzer heiliging en vernieuwing opgenomen
heeft. Deze behooren niet even als de opstan-
ding des lichaams en de gave der hemelsche
heerlijkheid, tot de genadegoederen, die wij eerst
in het toekomende leven ontvangen zullen, maar
tot die schakels in de keten des heils, die nog
in dit aardsche leven liggen. Het is een ge-
vaarlijke dwaling, die er velen toe brengt om
zich over hun gebrek aan heiliging te veront-
schuldigen met de woorden: »Als eenmaal dit
lichaam des doods afgelegd zal zijn, dan ben ik
van zelf goed en heilig." Neen, in dit leven,
waarin wij met dit zondige vleesch omkleed zijn,
moet het werk der heiliging aangegrepen en tot
op het laatste oogenblik toe onverpoosd voort-
gezet worden.
Daarop wijst ons ook de betrachting van het
verlossingswerk van Christus. Christus wordt
-ocr page 16-
12
een Verlosser van de zonde genoemd. Hij
zal zijn volk zaligmaken van hunne
zonden. Daarmede wordt bedoeld een verlos-
sing van de zonde naar alle zijden en in ieder
opzicht, niet alleen van de gevolgen der zonde,
schuld en verdoemenis, maar van de zonde
zelve, als van eene macht die den mensch in
boeien slaat en zijn wil tot het kwade neêrtrekt.
Een verlossing, die dit niet te weeg brengt, zou
geen volkomen en waarachtige verlossing ge-
naamd kunnen worden. En wij moeten niets
minder verwachten, wanneer wij tot Christus
komen, om deel aan zijn werk te krijgen. Velen
klinkt echter de tijding dat er een wezenlijke
verlossing van de zonde bestaat, als een vreemde
en ongehoorde tijding, ja als een sprookje in de
ooren. Voorzeker willen zij wel toestemmen,
dat Christus een verzoener is, op wiens offer
de boetvaardige mensch zich niet te vergeefs
beroept, en zij zelven grijpen dit middel aan
en nemen de toevlucht tot Jezus, wanneer de
gedachte aan hunne zonden hen verontrust;
maar zij bedenken niet genoeg dat deze bevrij-
ding nog verder gaat dan de gevolgen der
zonde, en dat zij zich uitstrekt tot de zonde
-ocr page 17-
18
zelve, die ons als een dwingelandij beheerscht;
aan deze genezing van alle gebreken wanhopen
zij met groote lichtzinnigheid en zorgeloosheid.
Geen wonder, dat bij hen van een wezenlijke
kracht, van een wandel in den Geest en van
een getuigenis des Geestes weinig bespeurd wordt!
Op willekeurige wijze beperken zij het werk
Gods, en daarom is ook hun deelgenootschap
aan Christus twijfelachtig en onzeker.
De kracht tot heiligmaking is ook een van
de zegeningen, die de Heer Jezus ons door zijn
zoendood aan het kruis verworven heeft.
De vloek der zonde bestaat niet alleen daarin,
dat de zonde verdoemenis op verdoemenis hoopt,
maar ook hierin, dat de zonde, eenmaal vol-
bracht zijnde, voortteelt, en telkens nieuwe zon-
den en misdaden voortbrengt. Het schuldgevoel,
het kwade geweten kan slechts vijandschap en
haat jegens God te weeg brengen, en daardoor
steeds vernieuwde zonde doen geboren worden;
want uit den haat jegens God kan niets goeds
voortkomen. Zoo slaat de zonde telkens diepere
wortelen en breidt zich ongehinderd over het
geheele menschelijke organisme naar ziel en
lichaam uit. Daar nu de Heer aan het kruis
-ocr page 18-
14
gestorven is met het doel om ons van den vloek
der zonde te verlossen, zoo heeft Hij door zijn
dood ook den vloek der voortwoekering van de
zonde opgeheven. Die in Hem gelooven, wor-
den bevrijd uit het zondennet, waarin zij door
geboorte, opvoeding, omstandigheden of aange-
nomen gewoonten verstrikt waren geraakt. De
noodlottige noodwendigheid om te zondigen, die
hen tot nu toe als een vloek aankleefde, houdt
voor hen op, en zij zijn nu onder de heerschappij
van een andere macht gesteld, namelijk de macht
van Christus en van zijnen Geest. De wegen
waarlangs de zondige gedachten hun toevloeiden,
worden dichtgemuurd, en daarentegen wordt de
weg bereid voor de inwerking van den Geest
van God. Ook aan den schuldigsten mensch
kan gezegd worden, dat even zeker als er genade
en vergeving voor hem bij het kruis des Ver-
lossers te vinden is, even zeker ook datzelfde
kruis hem de vrijmaking van zijn ingewortelde
booze neigingen verschaft. Ach! dat men van
deze waarheid een vlijtiger gebruik maakte!
Velen zien slechts opde vloekgemeenschap,
waarin zij met de zonde staan, en niet op de
zegenrijke gemeenschap, waarin zij door
-ocr page 19-
15
het geloof met den Heiland treden. Zij beschou-
wen het als een uitgemaakte zaak, dat men nu
eenmaal aan de natuur en aan de gewoonte geen
weerstand bieden kan. En tegenover deze duis-
tere macht, waaraan zij gelooven, treedt in hun
oogen de Verlosser met de macht van zijn op-
standingsleven geheel op den achtergrond; en zoo
blijven zij verslaafd aan zonden, die zij onge-
twijfeld overwinnen zouden, indien zij slechts
konden vasthouden, dat de gekruisigde Heiland
niet slechts een half, maar een volkomen
werk volbracht heeft; dat Hij alles volbracht
en de heerschappij der zonde voor hen ver-
broken heeft.
De volkomen heiliging des lichaams en der
ziel ligt ook in de bedoeling van den Heer
Jezus, waar hij door zijn Heiligen Geest
in onze harten wil wonen. Waartoe anders
een Heilige Geest, indien Hij niet heiligt? Wat
beteekenen anders de groote woorden, dat de
geloovigen tempelen des H. Geestes en vervuld
met den Geest moeten zijn? Hoe zoude men
van een inwonen des Heiligen Geestes in het
hart kunnen spreken, indien de zonde hierdoor
niet volkomen buitengesloten werd? Wat be-
-ocr page 20-
16
doelt Christus met de verklaring: nZooiemand
Mij lief heeft, die zal mijn woord be-
waren, en mijn Vader zal hem lief-
hebben en wij zullen bij hem komenen
zullen woning bij hem maken", indien Hij
daarmede niet de heiliging in den waren zin
des woords op het oog heeft? Waartoe anders
deze herhaalde vermelding van een inwoning
Gods? Wat komt de heilige Drieèenheid in onze
harten doen, indien zij ons geen heilige, godde-
lijke gezindheid kan en wil geven en alzoo het
beeld Gods in ons herstellen wil! Paulus onder-
vond deze inwoning van Christus zoozeer, dat
hij het opvallend sterke en vreemd luidende
woord sprak: nik leef, doch niet meer
ik, Christus leeft in mij." Hij wil zeggen:
Wat vroeger met mijn nik" verbonden was en
onafscheidelijk tot mijn persoonlijkheid behoorde
nl. zonde, zondeschuld, zondestraf, heerschappij
der zonde, dat alles is nu geheel en al wegge-
daan en iets anders is in de plaats getreden,
Christus namelijk, die met alles wat Hij is en
heeft, dat wil zeggen met zijn genade, waarheid,
gerechtigheid en kracht zoo onafscheidelijk met
mij verbonden is, dat Hij de inhoud van mijn
-ocr page 21-
17
denken, gevoelen en willen is geworden, zoo als
vroeger de zonde dit was. Indien Christus in
Paulus leefde, zoo was het ook Christus, die in
en door hem sprak, dacht, handelde en wan-
delde. Hoe kon zulk een leven anders dan hei-
lig zijn? Dieper en inniger kan de ervaring
der inwendige heiliging toch wel niet uitge-
sproken worden.
III.
DE HEILIGING IS EEN WERKELIJK BESTAANDE
ZALIGE TOESTAND DES CHKISTENS.
Even als onze heiliging van eeuwigheid aan
door God gewild, en als hoofddoel in het Ver-
lossingswerk van Christus begrepen is, zoo wordt
zij ook proefondervindelijk in de geloovigen ge-
vonden. Indien wij in het Nieuwe Testament
de beschrijving van den toestand der eerste Chris-
tenen lezen, dan zien wij, dat het weldadige ge-
voel van vrijheid, kracht en overwinning over
de zonde de overhand in hen heeft. Zij zijn met
God verzoend; dat is de grondtoon in hun
2
-ocr page 22-
18
hart, — maar zij hebben nog meer: Zij gaan
daarheen in de kracht des Heeren, en terwijl
zij vroeger dienstknechten der zonde waren,
smaken zij nu de voldoening van zich bij de
telkens herhaalde zware beproevingen, waaraan
zij bloot staan, te kunnen overtuigen, dat zij de
zonde beheerschen kunnen. Deze ondervinding
is een schooner en krachtiger bewijs voor de
Waarheid in Christus, dan ooit menschelijke
wijsheid of overredingskunst zoude kunnen leve-
ren. Het onderscheid tusschen vroeger en nu,
tusschen den tijd waarin zij dienstknechten der
zonde waren en dien waarin zij dienstknechten
der gerechtigheid geworden zijn, valt hen scherp
in het oog, en versterkt hen in het besluit om
te volharden in de genade, die zulke groote
dingen aan hen gedaan heeft. Zij willen de be-
loften Gods en zijn werk in hen geenszins be-
perken, maar zij gelooven, dat zij alles vermogen
door Christus, die hun kracht geeft. Zij zijn
meer dan overwinnaars in Hem, die hen lief
gehad heeft. Dit zegepralend karakter der eerste
Christenen is opvallend en moet ons beschamen.
Terwijl zij van kracht tot kracht voortgaan,
heeft bij ons menigmaal een gevoel van ellende,
-ocr page 23-
19
zwakheid en machteloosheid de overhand. Dit
is waarlijk niet tot verheerlijking van Hem, die
ons geschapen en verlost heeft. Bij velen is er
juist genoeg gemeenschap met Christus, om hen
droevig en ongelukkig te maken, en niets meer.
Er is een Verlosser. Deze schoone muziek klinkt
mij in de ooren; ik smaak en tast iets van de
vrijheid, en ik ben toch niet vrij en, als om mij
te kwellen en te honen moet ik telkens weder
hooren: »Er is toch een Verlosser." Ach! ware
Hij er toch ook voor mij!
Zoo is het met velen, maar niet met allen.
Waar een mensch zich met rechten ernst in de
handen van Christus overgeeft, daar is ook nu
nog de heiliging als een werkelijk bestaan-
de zalige toestand bij hem te bespeuren. Van
den aanvang der bekeering af is er reeds
iets van de heiliging in den mensch te vinden.
Indien men de vraag stelt, of de heiliging vóór
of nd. het rechtvaardigmakende geloof komt, dat
ons de verzekering onzer schuldvergeving geeft,
dan moet men antwoorden, dat zij eerst op den
bodem en als een vrucht des geloofs, tot haar
volle ontplooiing komt, maar dat zij toch van
den aanvang af een wezenlijk stuk van de be-
-ocr page 24-
20
keering des menschen uitmaakt. Want van het
oogenblik af, dat wij tot den Verzoener en
Middelaar Jezus komen, om vrede bij Hem te
vinden, worden wij onverschillig voor de begeer-
lijkheden dezer wereld en verlaten ze.
Een mensch die bekommerd is over zijn zalig-
heid, verliest reeds van zelf, de lust om aan vele
dingen te denken, die hem vroeger bezighielden
en een aanleiding tot zonde voor hem werden.
Zonder veel strijd, bijkans van zelf, kan hij zich
daarvan onthouden, omdat hij er den smaak
naar verloren heeft. De troost der zondenver-
geving zoude ook geen plaats kunnen vinden
in een hart, dat niet, voorloopig ten minste, de
wereld wenscht te verloochenen, ook al is die
verloochening nog niet tot volle verwerkelijking
gekomen. Daar is dus reeds heiliging. Waar
nu verder wezenlijk vergiffenis van schuld ver-
kregen is en liefde en dankbaarheid jegens den
Ontfermer ontstaat, daar is de mensch (afgezien
van het daaropvolgende werk der genade) hier-
door alleen reeds van zijn hoofdzonde, de vij-
andschap jegens God, losgemaakt. Gelijk wij
-ocr page 25-
21
reeds vroeger gezegd hebben, is de vloek waarin
de zondaar ligt, de oorzaak van een steeds dieper
voortwoekerende zonden-krankheid, omdat uit
een hart, dat onder den toorn Gods is, geen goede
werken der liefde jegens God kunnen voortko.
men. Waar deze vloek echter weggenomen is,
daar wordt het hart vervuld met het gevoel
en de ondervinding van al wat goed is. De
begenadigde bezit den vrede Gods als een
schat, dien hij zorgvuldig in de handen draagt,
om hem te bewaren, en evenzoo draagt de vrede
Gods hem. Wie dien vrede kent, wacht zich
voor alles wat hem zou kunnen verstoren, in
het bijzonder echter voor de bewuste zonde,
die dit op de vreeselijkste wijze doet. Zoo
zien wij dat de schuldvergeving de ware oor-
sprong en oorzaak der heiliging is, evenals bij
het kind, dat van de beleedigde ouders vergif-
fenis ontvangen heeft, de tijdelijk gestoorde kin-
derlijke liefde weer opbloeit en de lust herleeft
om de gehoorzaamheid jegens de ouders en den
vertrouwelijken omgang met de ouders weer op.
te vatten.
Wij moeten echter vooraf nog aantoonen dat
onze heiliging eerst recht gewerkt wordt door
-ocr page 26-
22
de werkelijke levensgemeenschap met Christus,
den gekruisigden en verrezen Heiland, waarin
wij getreden zijn en waarvan de schuldvergeving
slechts de eerste liefelijke vrucht is. Daar deze
vereeniging met Christus niet slechts eene schijn-
bare, maar eene wezenlijke zaak is, zoo heeft
zij de uitwerking dat wij als leden van zijn
lichaam, ook door zijn Geest beheerscht wor-
den. Het is niet te ontkennen dat deze erva-
ring door geloovige Christenen gemaakt wordt.
Als vrucht van hunne gemeenschap met den
Heer Jezus wordt er in hen een geheel nieuw
levensbeginsel, een nieuwe zin en nieuwe krach-
ten gelegd, waaruit reeds nu naar lichaam,
ziel en geest een nieuw schepsel geboren wordt,
dat God welgevallig is, omdat het zijn werk
is. Hier geschiedt wat Paulus zegt: «Zoo iemand
in Christus is die is een nieuw schepsel; het
oude is voorbij gegaan, ziet, het is alles nieuw
geworden." Of is het niet alzoo? Is het woord
»heilig," dat den onbekeerden mensch zoo streng
en onaangenaam in de ooren klinkt, omdat het
zijn eigen boozen wil kruisigt, niet een liefelijk
woord voor den Christen? Verlangt hij niet
met zijn gansche hart heilig te zijn? Beproeft
-ocr page 27-
23
hij niet met ernst welke de goede, heilige en vol-
maakte wil Gods zij, en zoekt hij dien niet op
alle punten te vervullen ? Ja is het niet zóó, dat
waar een mensch in oprechtheid met God leeft, hij
niet meer door bedreigingen aan zijn plichten
jegens God en den naaste herinnerd behoeft te
worden, maar een eenvoudige aanwijzing en
zachte terechtwijzing en vermaning meer bij hem
uitwerken dan alle bliksem- en donderslagen van
Sinai bij een onbekeerde? Wanneer de Apos-
telen tot heiliging aansporen dan is het of zij
daarbij denken: Wij behoeven niet veel ver-
klaringen aan onze woorden toe te voegen, onze
lezers zijn in het bezit van den Geest, zij weten
reeds wat wij bedoelen en zeggen er in den grond
des harten Ja en Amen op! Even als een
goede boom van zelf goede vruchten voortbrengt
(wortel en stam en alle sappen werken in deze
richting mede), zoo is het ook met den Christen.
G^j behoeft hem niet wakker te schudden, gij
behoeft hem den catalogus zijner plichten niet
voor te houden, — hij is als het rechtgeaarde
kind, dat uit zich zelf en zonder dat iemand het
hem influistert, allerlei kleine bewijzen van vrien-
delijkheid en van dienstwilligheid uitdenkt, die
-ocr page 28-
34
natuurlijk uit zijn hart voortkomen en voor zijne
ouders de duidelijkste en aandoenlijkste uitdruk-
king van zijn kinderlijke gezindheid zijn. Ja,
wij gaan nog verder. De verwijten, die de Chris-
ten zich zelf maakt als hij door traagheid ach-
terblijft, de tranen die Petrus stort, als hij van
de waarheid afgedwaald is, zijn zij niet het bewijs
dat de diepste grond des harten naar gehoor-
zaamheid, naar volkomen gehoorzaamheid uit-
gaat? Anders zou een overtreding, waarin hij ge-
vallen is, hem niet zoozeer bezwaren en schokken,
ja ontroostbaar maken, zoodat hij met tranen
de toevlucht wenscht te nemen tot Hem, dien hij
lief heeft en toch nog, dit erkent hij met smart,
door zijn zonden bedroefd heeft. Zoo zien wrj,
dat de heiliging ook nog heden ten dage een
toestand is, die bij Christenen werkelijk gevonden
wordt. Een zalige toestand! want de gehoor-
zaamheid jegens God, die het gevolg is van
het afleggen der zondige begeerlijkheden, is toch
zeker het grootste geluk en de reinste vreugd,
die wij hier beneden genieten kunnen. De heer-
lijkste en liefelijkste ondervinding van Gods ge-
nade, hoezeer wij haar ook waardeeren moeten,
is toch niet te vergelijken met de blijdschap,
-ocr page 29-
25
die ons hart vervult wanneer het ons gelukt om
onzen zelfzuchtigen wil te kruisigen en Gods wil te
volbrengen. Er zijn Christenen die steeds naar een
levendig gevoel van blijdschap in God uitgaan; maar
wat zij verkrijgen heeft menigmaal de duurzaam-
heid, grondigheid, waarde noch echtheid van de
stille en reine blijdschap dergenen die uit gehoor-
zaamheid jegens God den eigen wil ten offer
brengen, en onweerlegbare bewijzen leveren dat
zij alle onkuischheid, nijd, eerzucht, begeerlijk-
heid, toorn en ongeduld in den dood gegeven
hebben. Zulk een gesteldheid des harten is
een heerlijker loflied tot eer van God, dan het
schoonste kerkgezang, en waar de uitwendige
mensch door allerlei stemmingen van het gevoel
heen en weer bewogen wordt, is zij vast en
blijvend.
IV.
DE HEILIGING DOOR HET GELOOF.
Na al hetgeen wij tot nu toe gezegd hebben,
zoude men kunnen vragen: Is het niet overbo-
-ocr page 30-
26
dig om nog aan te toonen, dat de heiliging die
wij bedoelen, door het geloof verkregen wordt?
Zij berust immers geheel en al op de gemeen -
schap met Christus, en tot nu toe is er nog van
niets anders gesproken dan van hetgeen Hij ons
verworven heeft en van hetgeen door het ge-
loof ons eigendom wordt. En toch is hetgeen
wij nu willen zeggen en waarop wij bijzonderen
nadruk wenschen te leggen geen onnoodige her-
haling.
De ervaring bewijst namelijk hoe noodig het
is de Christenen en vooral de ernstige heil-
begeerigen, naar gerechtigheid hongerenden en
dorstenden onder hen, opditgrootvoorrecht,
op dit onontbeerlijke en tevens ten allen tijde
algenoegzame middel te wijzen. Wij hebben
hier vooral het oog op deze Christenen, en niet
zoozeer op die oppervlakkige gemoederen, die
alles opnemen en zich spoedig den troost
van des Heeren zoendood toeëigenen, zonder
met evenveel ernst het doel van Jezus kruis-
dood te behartigen, dat Paulus met de volgende
woorden uitdrukt: »En hij is voor allen
gestorven, opdat degenen die leven,
niet meer zich zelven zouden leven,
-ocr page 31-
27
maar dien, die voor hen gestorven en
opgewekt is, en dat ook Petrus op het oog
heeft, als hij zegt: Hij heeft onze zonden gedra-
gen, op dat wij der zonden afgestorven
zijnde, dergerechtigheid levenzouden.
Wenden wij dus allereerst den blik op dege-
nen, die naar een innige duurzame gemeenschap
met God in hun ganschen handel en wandel
trachten, zoo vinden wij er onder hen eenigen,
die den rechten weg gemakkelijk vinden. Sonv
migen zijn zoo geschapen, dat zij geen bijzonder
moeielijke neigingen te bestrijden hebben, of alles
wat goed is wordt door de uitwendige omstan-
digheden bij hen aangekweekt, öf zij ontvangen
de genade van in eenvoudigheid en oprechtheid
reeds bij den aanvang, toevlucht te nemen tot
het hoog vertrek en de sterke burcht van den
naam des Heeren, waar wij beschermd worden.
Zei ven onbewust van den benijdenswaardigen
toestand, waarin zij zich bevinden, leiden zij een
leven van bijna ongestoorden vrede met God.
Voor anderen daarentegen is het bezwaarlijker.
Hunne natuurlijke kracht en energie, de leven-
digheid en bewegelijkheid van hun temperament,
hunne veelzijdige begaafdheden, die ook veler-
-ocr page 32-
23
lei verzoekingen medebrengen, en de bijzonder
moeielijke omstandigheden, waarin zij door God
geplaatst zijn, veranderen hun leven in een bijna
steeds voortdurenden kampstrijd, waarin zij ne-
derlaag op nederlaag ondergaan, en steeds meer
ontmoedigd worden, — zoodat de gedachte aan
de mogelijkheid van een leven in volkomen over-
gave van Christus in hen verzwakt, totdat ein-
delijk het volle licht bij hen opgaat omtrent
het geheim onzer kracht. Het is altoos beden-
kelijk, wanneer wij iets laten glippen van de
verwachtingen, die wij omtrent het Christendom
koesterden. Het ziet er dan bijna uit, als of
wij bedrogen daar staan, en hoe zullen wij met
ongedwongen vreugde den dienst des Heeren aan
anderen aanprijzen, wanneer steeds de droevige
gedachte bij ons opkomt: Ik ben toch niet
geworden wat ik eigenlijk meende te zullen
worden, en wat de Schrift belooft aan degenen,
die in den naam van den Heer Jezus ge-
looven?
Elke menschenziel is voorzeker waardig, om
op den rechten weg gewezen te worden, maar
zulke zielen hebben bijzondere behoefte om op
den eigenlijken grond en oorzaak van hun on-
-ocr page 33-
29
geluk opmerkzaam te worden gemaakt; want het
is toch al te jammer, om den Heer Jezus te
kennen en in Hem te gelooven. — zonder de
volle gemeenschap met Hem te genieten, waarop
wij recht hebben. Wij moeten toch eigenlijk
eiken dag en elk uur betreuren, dat wij in
ellende en duisternis doorbrengen, terwijl Hij het
licht der ziel is.
Waaraan ligt de fout bij velen, die in op-
rechtheid de heiligmaking najagen? Daaraan,
dat zij deze veel te veel als hun eigen werk
beschouwen, en niet blijven bedenken, dat
Christus zelf door zijn Geest hunne heiligma-
king is. Zij erkennen wel ten volle, dat zij uit
dankbaarheid voor de verkregen verlossing hun
leven aan God moeten toewijden, maar zij be-
denken niet genoeg, dat dezelfde die hen ver-
lost heeft, hen ook heiligt. Zij beschouwen de
heiliging meer als een soort van wederwerk voor
hetgeen God aan hen gedaan heeft, en wel als
hun eigen werk. Zij bidden wel om de kracht
tot heiliging, maar zij leven niet in het zekere
vertrouwen dat zij verhoord worden; zij beroe-
pen zich niet genoeg op de gewisheid, dat de
dooding des ouden menschen mede in het offer
"
. -\'
-ocr page 34-
30
van Christus besloten is, en putten daaruit niet
genoeg blijdschap en moed. Zij oefenen zich
wel in de godzaligheid, door deze en gene
middelen aan te wenden om het zondige vleesch
te beperken en te kruisigen, maar zij vergeten
het hoofdmiddel, den bestendigen blik op Hem,
in wien zij reeds volmaakt en heilig zijn. Zij
zien wel, en gewis met recht, op deze en gene
bijzondere neiging, die afgelegd moet worden,
maar zij verliezen het voornaamste uit het oog,
nl. van zich met lichaam en ziel aan God over
te geven om bewaard te worden in dien veel-
omvattenden zin, waarin de Psalmist zegt: Be-
waar mij, want ik ben heilig. Zij vertrouwen
te veel op hun eigen wankelende gezindheid,
in plaats van acht te geven op de beloften
van God en van Jezus Christus, den Herder
hunner zielen: «Niemand zal mijne schapen
uit mijne hand rukken, mijn Vader die ze Mij
gegeven heeft, is meerder dan allen, en nie-
mand kan ze rukken uit de hand mijns Va-
ders." Zij geven gaarne toe, dat God met het
volste recht vragen kan: «Mijn zoon, geef Mij
uw hart," maar dit bevel beschouwen zij alleen
als een onvervulbaar gebod; daarom schrikken
-ocr page 35-
31
zij er voor terug, en wagen het niet zich aan
God over te geven, omdat hun hart de rechte
gezindheid nog niet bezit. Zij moesten dit bevel
liever evangelisch opvatten, en gelooven dat
God juist het hart, dat Hem met al zijn boos-
heid overgegeven wordt, wanneer het Hem een-
maal toebehoort, als zijn eigendom in bezit
neemt om er zijne macht en genade in te open-
baren. Natuurlijk ben ik bevreesd God iets te
beloven, dat ik niet houden kan. Maar wanneer
ik mijn booze hart aan God mag overgeven
met het doel om het door Hem te laten reini-
gen, dan klinkt deze uitnoodiging inderdaad
toch recht lieflijk en aller aanneming waardig.
De ondervinding leert ook, dat wanneer Chris-
tenen het werk hunner heiliging op de aange-
wezen wijze aanvatten, zij aan kracht en blijd-
schap winnen, en terwijl zij tot nu toe steeds
angstvalliger en kleinmoediger werden, beginnen
zij nu integendeel telkens meer te hopen en
ontvangen ook telkens meer. De beteekenis
van het geloof wordt ons hier op nieuw van
een andere zijde duidelijk. Het geloof houdt
zich altoos vast aan het onzienlijke. Het geloof
is altoos een waagstuk. In het geloof onder-
<
-ocr page 36-
32
neem ik eigenlijk altoos iets, dat boven mijn
krachten is. Door het geloof eigenen wij ons
als bezitting iets toe, dat wij nog niet aanschou-
wen, maar dat ons beloofd is. In het geloof
rekenen wij op eene kracht, die God ons ter
rechter tijd en op het rechte uur geven zal,
omdat Hij ze ons heeft toegezegd. Op deze
wijze verkrijgen wij die kracht, en wanneer wij
op dezen weg voortgaan, dan groeit zij aan,
even als een kapitaal waarbij telkens de interes-
ten gelegd worden. Maar onze krachten nemen
af, wanneer wij ons tevreden stellen met het-
geen wij, afgezien van Christus, in ons zelven
vinden. Hoe zelden men dit geloof ook bij
oprechte gemoederen vindt, bewijst ons reeds
het voorbeeld van velen, die een grooten weêr-
zin hebben tegen elke soort van geloften, ook
tegen de doop- en de bevestigingsbeloften, omdat
men toch niet weet hoe het hart later gezind
zal zijn, en omdat het beter is zich niet te
verbinden en niets te beloven dan veel te be-
loven en niets te houden, Dit is echter een
beklagenswaardige opvatting van ons doopver-
bond, waaruit men ziet hoe het geloof tot een
ellendig en zwak ding ineenkrimpt, wanneer de
-ocr page 37-
?3
mensch uitsluitend op menschelijke faktoren
rekent, in plaats van God in zijne zaak en
in zijne geloften op te nemen. Het is duidelijk
dat ik voor mijzelven niets beloven kan, maar
het is even duidelijk, dat ik in den naam van
Jezus alles beloven kan wat Hij van mij ver-
langt, en dat ik door dit kinderlijk vertrouwen
God de eer geef.
Misschien komt het menigeen vreemd voor,
dat wij langs dezen weg des geloofs de hei-
ligmaking veroveren moeten, maar het is gewis
geen verkeerde weg: wij zien ook dat vele hei-
ligen vóór ons dien weg betreden hebben. Vele
vrome zielen spreken in hunne geschriften en
vooral in hunne gezangen de op ervaring ge-
gronde overtuiging uit, dat niets de kracht der
zonde zoozeer verbreekt, als de in het geloof
toegeëigende en vastgehouden gewisheid, dat
wij in de zegepraal van onzen overwinnaar
Jezus Christus mede begrepen zijn. — Hoe
zoude die vijand een hart dat deze verzekering
met zich omdraagt, grootelijks kunnen bena-
deelen? Hij kan daarin niet veel uitrichten. —
Daar het ons hier aan ruimte ontbreekt om
de getuigenissen van beproefde Christenen uit
3
-ocr page 38-
i
I
onze evangelische kerk voor de door ons ver-
dedigde zaak aan te voeren, zoo willen wij er
slechts één aanhalen, welks echtheid door nie-
mand betwijfeld zal worden, nl. het getuigenis
van den apostel Paulus zelf, Rom. 6 en 7. —
Aan het eind der niet genoeg behartigde ver-
maning, die de Apostel in dit hoofdstuk geeft,
zegt hij: »Zoo dan, mijne broeders, gij zijt der
wet gedood door het lichaam van Christus,
opdat gij zoudt worden eens anderen, namelijk
desgenen, die van de dooden opgewekt is, op-
dat wij Gode vruchten dragen zouden."
De- Apostel plaatst hier twee verbindingen
tegen over elkander, de gebondenheid onder de
wet, die den dood vruchten draagt, en de ver-
eeniging met Christus, waardoor wij in staat
worden gesteld om Gode vrucht te dragen.
Wanneer ik de heiligmaking najaag door al-
leen aan den eisch der Goddelijke rechtvaardig-
heid te denken, en mijne krachten daaraan te
beproeven, dan sluit ik een verbond met de
wet. Deze verbinding heeft een tijdlang haar
goed recht. «Want door de wet komt de ken-
nis der zonde en de wet is onze tuchtmeester
tot Christus.\'" Ook de Christenen, die lauw en
-ocr page 39-
35
vleeschelijk geworden zijn, hebben dezen tucht-
meester nog noodig. Maar op dezen weg komen
wij eigenlijk niet verder dan dat wij ons be-
straft en geoordeeld voelen! Want de wet,
die door ons geweten getuigt, kan nu eenmaal
niet anders doen.
Maar wanneer ik de heiligmakiug zoek op
grond der verlossing, die door Jezus Christus
volbracht is, dan vereenig ik mij met Christus,
en het gevolg van deze vereeniging is, dat (zon-
der in het minst te kort te doen aan de god-
delijke vordering, die steeds dezelfde blijft en
mij door Christus nog duidelijker en scherper
ingeprent wordt) zijn levendmakende Geest het
willen en het volbrengen in mij werkt. Het is
geen verwaandheid of aanmatiging, wanneer ik
alzoo door het geloof met Christus in gemeen-
schap treed, want God zelf noodigt mij daartoe
uit, ja Hij gebiedt het mij; waarom zoude ik
het dan niet doen?
Zoo wordt het ons duidelijk, dat de heiliging
door het geloof gewerkt wordt; of liever door
Christus, dien wij in het geloof aannemen,
en niet door de wet. Maar om dit te begrijpen,
daartoe behoort voorzeker een ontwaakte gees-
-ocr page 40-
36
telijke gezindheid, een honger en dorst naar de
gerechtigheid, die voor God waarde heeft. A1-
leen het ontwaakte geweten kan de kracht van
het bloed der verzoening hoogschatten en het
gebruiken, om van alle schuld gereinigd te
worden, en zoo is het ook met de leer der hei-
ligmaking; zij kan alleen verstaan worden door
hen, wier hart levend gemaakt is, en die in
alle opzichten naar volkomen reinheid en eens-
willendheid met God smachten. Dezen verstaan
wat wij zeggen. Wie \' zoo met het gansche
hart God wil toebehooren, dien kan men voor-
zeker niet anders helpen dan door hem op deze
ons in waarheid geschonken en medegedeelde
heiligheid van Christus te wijzen. Waar echter
dit verlangen nog niet bestaat, en de rechtvaar-
dige eisch des Heeren: «Weest heilig" nog niet
erkend wordt, daar moet hetgeen wij gezegd
hebben, een onverstaanbare rede zijn; want ook
hier geldt het woord: De verborgenheid
des Heeren is voor degenen die Hem
vreezen; en zijn verbond om hun die
bekend te maken.
-ocr page 41-
3 7
V.
HEILIGING EN VOLTOOIDE HEILIGHEID.
Wij voelen ons gedrongen om ten slotte nog
te zeggen, hoe wij ons zorgvuldig wachten moe-
ten van te denken, dat deze aardsche toestand
van heiliging reeds de voltooide hei 1 igheid
zoude zijn. Daardoor zouden wij de ondervin-
ding, de Schrift en God zelf tot een leugenaar
maken, want voor Hem zijn en blijven wij
»arme zondaren." Wie dit zou willen vergeten
of ontkennen zou zich slechts op een duize-
lingwekkende hoogte begeven, om zich een ge-
wissen en vreeselijken val in de diepte voor te
bereiden. Noch de zekerheid van onze verzoe-
ning met God, noch het voortgaande werk der
heiliging verandert iets aan de waarheid, dat
wij in ons zei ven arm, ellendig, naakt en
verdoemlijk zijn; veelmeer wordt die waarheid
daardoor bevestigd; want juist daarom behoeven
wij dagelijks het offer van Christus en de be-
waring en opvoeding door zijnen Geest. Voor-
zeker zoude het de schoonste en heerlijkste
-ocr page 42-
38
aanbeveling van het Christendom zijn, indien
men zonder meer van de Christenen zeggen
kon: nEr is geen zonde meer in henl" Maar
zoo is het nu eenmaal niet. Neem het leven
van den meest oprechten Christen, die deel
aan de verlossing heeft en zich daarin verblijdt,
en gij zult bevinden, dat het niet zonder vlek-
ken en beschuldigingen, zonder berouw en leed,
zonder belijdenis van schuld is. En wee den
Christen, die zoo verblind over zichzelf ware,
dat hij deze onvolkomenheid van zijn toestand
zou willen ontkennen.
Hierin moge de vleeschelijke gezindheid nu
een aanleiding nemen om de verlossende kracht
van Christus te verzwakken, en te zeggen dat
er toch geen onderscheid bestaat tusschen dege-
nen die God dienen en degenen die Hem niet
dienen, wij weten dat deze verootmoedigende
toestand van zwakheid, waarin wij ons voorals-
nog bevinden, het geluk onzer vergeving, noch
de weldaad onzer vernieuwing en wedergeboorte
vernietigen kan. Eer de zon opgegaan is, is het
donker. Zoo is en blijft ons hart in duisternis
verzonken, totdat Jezus, de Zon der gerechtig-
heid en der vrijheid voor ons opgaat. Maar
-ocr page 43-
39
ook nadat zij opgegaan is, zijn er nog schadu-
wen in de diepe dalen. Eerst de heldere middag
verdrijft ze. Dat is het beeld onzer Christelijke
loopbaan. Wij kunnen de schaduwen van ons
hart en leven niet loochenen, maar nog minder
kunnen wij loochenen, dat de zon stijgt en de
schaduwen vlieden. Het pad der rechtvaar-
digen is gel ij k een schijnend licht,
voortgaande en lichtende tot den vol-
len dag toe.