-ocr page 1-
v*r* l|C23
BR..1876.I.13
-ocr page 2-
-ocr page 3-
1$; •
ANTIDIENSTVERVANGINGBOND.
18 76.
39 November.
Punt a van deel 2 der statuten.
NM9.
De leus der eerste christenen in Rome, de amsterdamsche kermis-
rusie met „hop"zang, Eüstow over de verdediging van
kleine staten, zijsprongen, noten, etc\'
POTPOURRI
M. D. GRAAF VAN LIMBURG STIRUM,
president van den Bond, ond-minister.
uitgegeven ten voordeelc der algeraeenc kas.
S GKAVENHAGE,
OE13E. J. & H. VAN LANGENH\'JYSEN.
Fx«4Js 35 Cents.
-ocr page 4-
\' . .1
-ocr page 5-
ANTIDIENSTVERVANGINGBOND.
1876.
39 November.
Punt a van deel 2 der statuten.
N\'. 19.
De leus der eerste christenen in Rome, de amsterdamsche kermis-
rusie met „hop"zang, Rüstow over de verdediging van
kleine staten, zijsprongen, noten, etc.
POTPOURRI
DOOE
M. D. GRAAF VAN LIMBURG STIRUM,
pretident van den Bond, oud-miniüer.
Uitgegeven ten voordeelc der algemcene kas.
P»rijs 35 Cents.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
H\'. 19. (i).
POTPOURRI ETC.
1. De leus der eerite christenen in Rome.
« Gogi qui potest nescit mori» (2), was de leus der
eerste christenen in Rome, en de wereld is er vrij wel bij
gevaren. Ze lokten dwang uit en stierven onder die leus
tot zij zelven dwingen konden. Zaligheid zonder einde in
uitzicht staalde hen. Het christendom, als religie der
liefde voor anderen, zou, zonder deze uitnemende hulde
aan den eersten persoon, nooit hebben kunnen wor-
den, wat het in weinig tijds werd: eene wereldreligie.
«Daar heeft men wat aan» roept de pariah. De philo-
(1)   Ten dienste van belangstellenden, volgt eene opgaaf van
eenige gedrukten,. uitgegaan van het bestuur, waarin "V. beteekent:
< geplaatst in Het Vaderland van.....»
1875.
1: art. van 17, V. 20 Juli; 2: toelichting van het woord
«dienstvervulling», volgende op de 1ste lijst van leden, V. 28
Juli; 3: uitnoodiging aan militairen om deel te nemen aan de
Vereeniging, onder de 4de lijst van leden, V. 5 Augustus; 4: art.
van 17, V. 2Q Augustus; en 5: inleiding van de vergadering te
sGravenhage in Diligentia op 10 December gehouden ten einde de
(2)  «Wie gedwongen kan worden, weet niet te sterven.»
-ocr page 8-
4
sophen mogen er om lachen zooveel ze willen: het zal
lang duren eer de prolelariërs en hun dames, allen, philo-
sophen zijn, — heel lang. De « weisung auf das andere
leben» (3) kunnen ze zich door den wijsgeer niet laten
c ontfutselen». Immers, van zijne vormen begrijpen zij
hoegenaamd niets. Die «weisung» laten ze tot geen prijs
los. \'t Is rijkdom in portefeuille. Ze bevredigt de behoefte
van den ongelukkige aan theorie, aan geluk. Overigens,
een gezelschap van schier enkel halfslachtige philosophen
ware, zoo al bestaanbaar, toch niet uitstaanbaar. Met
veel ophef van tolerantie, zouden ze malkaar om het ge-
plaatselijke afdeeling te constitueeren en voor de keuze van het
hoofdbestuur te stemmen.
1876.
6, 7 en 8, V. 26 April; 6 en 7: adressen aan den Koning, 6
van het hoofdbestuur van 6 en 7 van den president van 8 April, en
8: vorm voor de adhesie der afdeelingsbesturen aan 6.
9, 10 en 11, V. 11 Mei, te weten: 9 en 10: adressen aan de
Tweede Kamer, 9 van het hoofdbestuur en 10 van den president,
beide van 8 Mei; en 11: vorm voor de adhesie der afdeelingsbe*
sturen aan 9. — 12, 13 en 14, V. 6—8 en 16 Juni en 16Juli; als:
12 en 14 circulaires van 1, en 13 art. van 14 te voren;
15: verslag van het hoofdbestuur over het 1ste bondsjaar, be-
ginnende met 1 Juli 1875, uitgebracht in de algemeene vergadering
op 31 Augustus; en 16: inleidingsrede van die vergadering; eindelijk:
17 en 18: circulaires van 26 September en 26 October.
Men heelt zich bepaald tot de voornaamste stukken. De andere
literatuur der legeraanvulling is rijk; doch zij behoefde bij deze ge-
legenheid niet speciaal te worden aangeduid.
Overigens, in de noot op de 5de alinea van 1, en in 16 is
gewezen op anderen arbeid, — dien van afdeelingen, dien van bij-
zondere personen en dien van tijdschriften.
1, 4, 5, 15 en 16 zijn bij Gebr. J. en H. van Langenhuysen te
\'sGravenhage uitgegeven, ten voordeele der algemeene kas. Van 1
en 4, echter, zijn geen exemplaren meer anders dan door Het
Vaderland
verkrijgbaar.
(3) Schillor\'s wissel op de toekomst.
-ocr page 9-
5
ringste meeningsverschil verscheuren. Dit doen ze nu
reeds, voor zooveel ze niet weerhouden worden door de
praktische wijzen die men staatslieden noemt, van bot-
vieren aan hun hartstocht van \'t absolute. (4) Er zijn schoone
uitzonderingen; maar die zijn dan niet halfslachtig, en
toch bij de meesten slaat in meeningen de regel vast,
— de regel ook, en, zeer te recht, een hoofdregel van
\'t christendom:
«ik — is de eerste persoon.»
Naar dezen regel, althans, mag men aannemen, dat er
in \'t Lagerhuis verscheiden goede christenen zijn.
Overigens, hoe het met mijne hypothese nopens eene
gemeente van halfslachtige wijsgeercn gesteld moge wezen,
jegens de echte philosophen mag men niet onbillijk zijn.
Immers menigeen gedroeg zich roemvol naar het «cogi
qui potest.» Herinnert u slechts hoe Bruno op de Campi
dei Fiori in Rome, 17 Februari 1600, op den christelijken
stapel den heldendood stierf. En zoo waren er meer, —
Socrates niet te vergeten.
In hun eersten tijd bestegen de christenen willig den
stapel voor de goede zaak. Machtig geworden, zetten ze
een ieder op den stapel die anders dacht dan zij.
Maar ik dwaal van \'t onderwerp af: —
Overweegt wel de spreuk:
«Cogi qui potest nescit mori.»
In nietigheden past ze niet, maar alleen in die hoogste
belangen, — geloof en volksbestaan.
\'t Is niet te doen enkel om leven te offeren, — inte-
(4) «In der gelehrtenwelt haben mitunter die tüchtichsten denker
sich mit bitterstem hasse verfolgt und bekampft wegen entgegenge-
setzter ansichten ober oft kaum nennenswerthe geringtügigkeiten ....
Man gedenke der anfeindung eines Darwin durch seine wissenschaft-
lichen gegner, von den nichtwissenschaftlichen klaffern gar nicht zu
reden» (v. Hellwald, Culturt/eschichte, 2e Aufl. II, blzz 151—152.
-ocr page 10-
6
gendeel. Dit mag slechts om een groot doel, — persoon
of vaderland.
Die leer, zeg ik, gelde vooral in onzen tijd, voor kleine
staten, met opzicht tot defensie. Te sterven zonder nut-
tig effect, beteekent in de verdediging alleen als voor-
beeld iets, maar niet veel. Men mag niet spelen met het
kostelijkste wat er is en dat hoe langer zoo meer in
waarde rijst. Het sterven moet positief nuttig zijn, dat is:
men moet het leven duurst verkoopen. En, om met het
geringste levensverbruik de grootste uitkomst te verkrij-
gen, hiertoe behoort aanhoudende voorbereiding, zoomin
ongelijk als omstandigheden en personen het maar eenig-
zins veroorlooven. Alleen na die van geheel de natie over
jaren is zij volkomen bevoegd tot de ofters begrepen in
die aloude christenleus:
«Cogi qui potest nescit mori. »
Men ga niet te werk met het leven gelijk tot voor kort
de nijverheid deed en 99 % der gezinnen nu nog doen
met de steenkolen, blind verkwistend. Men moet streven
naar de grootste nuttige werking, of, wat op hetzelfde neer-
komt, het minste verbruik, en dit heilige doel kan nooit
bereikt worden, zonder de wegruiming van het privilege
der schaamteloozen — den schandelijken afkoop — zonder
organisatie en oefening aller, van \'t kind tot denman,—
al zij het dat die ongelijk —zeer ongelijk — moet wezen,
zonder het beste gehalte, vooral zonder het volmaaktste
materieel, in alle soorten, vast zoowel als roerend, —hoe
kleiner het volk zoo meer intensief sterk, — evenmin als
uit brandstoffen de maxima van kracht en werk worden
getrokken, zonder voldoening aan allerlei tusschen-voor-
waarden die zich aan gebruik allengs ontwikkelen, waar-
onder natuurlijk het gemeengoed aller natiën — wetenschap
en kunst — eene voorname plaats bekleedt. In de nijver-
heid, — bijv. in inrichtingen als die van Krupp te Essen
-ocr page 11-
7
en Armstrong te Elswick, — zoekt men onophoudelijk
zich het beste aan personeel en materieel toe te eigenen, wat
te bekomen of te bedenken zij, en men zou dit nalaten voor
de edelste inrichting der natie, — de land- en zeemacht, —
orgaan dat veel meer nog dan eenige fabriek lijdt, vooral
moreel, door leemten en gebreken in het personeel, —
gemis aan gehalte?
Met den speculatieven bloeddroppel (5) komt men
niet ver, — den eersten die nooit vergoten wordt en
den laatsten die aangeboden wordt alleen als het te laat
is, en er van bloedverbruik geen nut zou te wachten
zijn; wanneer niemand meer daar is, bevoegd ter aan-
neming van het aanbod!!
Men zwaait den voorouders der 17de eeuw veel lof
toe, en in sommige opzichten te recht. Maar, de vraag is:
hoe waren de veldlegers onder de eerste Oranjes samen-
gesteld en hoe de legers, welke door die helden zijn be-
streden? Van die oude strijdmachten lag de kracht vooral
in het commando en de hoogste kaders. De i tiers-état >
was bij gêne heiren slechts in kiem. üe rest waren
inlandsche, en, voor een groot deel, ook uitheemsche
huurlingen. De soldaten waren gelijke of weinig onderling
verschillende heel lage eenheden. Zoo was het overal.
De staat, die krijgslieden noodig had, deed een beroep
op het vlottend schuim der bereikbre wereld. Een man was
een man in de rijen, om het even of hij van de heffe was
of van wat — nooit veel — hooger. Hoe geheel anders nu!!
(5) Ik noem den droppel speculatief, wijl men hem aan de markt
der publieke meening brengt op speculatie, — een imaginair goed,
te leveren in onbestemde toekomst, — dat is: nooit anders dan met
den mond, — in afkoop der onmisbre diensten van \'t oogenblik.
Vraagt den eersten handelaar in effecten den beste, wat hij geeft voor
zulk goed! \'t Is immers bocht; lager te quoteeren nog dan de
beruchte Blauwe Grieken,
-ocr page 12-
8
Van stonde af dat de soldaat niet meer vet kon worden
van roof (6), van stonde af dat in den Iaagsten rang
individueele werking, niet alleen materieel maar ook
moreel, meer op den voorgrond trad om eindelijk een
hoofdelement te worden van zege, van stonde af dat een
man ook in de nijverheid aan de kost kon komen, — ai
ware het iels minder goed, — daalde de zon der huur-
legers. In aanvulling, organisatie en werkkracht is alles
betrekkelijk. De phalanx van den macedonischen Alexander
was oversterk tegen de lagere organisatiën van zijn tijd.
(6) Gewone plundering en vooral vernieling zonder de hoogste
noodzakelijkheid zijn strijdig met de economische en administratieve
ontwikkelingen in westelijk Europa, dat is: met het welbegrepen
belang van \'t volk zelf, \'t welk voor eene korte poos het monopolie
zou kunnen oefenen. Wie hier is dwaas genoeg te vernielen wat hij
gebruiken kan? Wie is onvoorzichtig genoeg te vernielen onder de
kans van wedervergelding; kans die somwijlen zeer groot kan zijn? Het
plunderen onder geciviliseerde staten geschiedt veelal, met het oog
op een maximum van voordeel bij een minimum van vernieling,
door oorlogschatting, na den beslissenden slag. Zoo is orde gekomen
in den boel. Men vernielt minder om meer te gebruiken, en trekt op
wetenschappelijke wijze veel rijker buit uit eene natie, zonder haar
te ruïneren, dan men bij gewone plundering ooit zou hebben kunnen
doen, met haar voor vele jaren te bederven. Er zijn uitzonderingen.
Soms wordt eene hoogst geciviliseerde natie geminacht en dan gunt
de vijand haar een groot vernielingscoöfficient. Bij voorbeeld: in
den jongsten chineeschen oorlog hebben de Engelschen en de Franschen
hun afstamming van barbaren roemrijkst gehandhaafd, door de verwoes-
ting van het zomerpaleis bij Peking, met zijn onmetelijke kunstschatten,
waarbij natuurlijk vooraf volop gestolen werd. Tegen de Chineezen be-
hoefden zo vooralstoen geene wetten van economie, noch de kans van
wedervergelding, in rekening te brengen. Maar dat volk schrijft ook
historie!! Later verweten ze malkaar als Massena Bonaparte, toen
déze den dapperen Piedmontees zijn al te grof nemen voor oogen
hield: «je suis un voleur; tu es un voleur; il est un voleur; nous
sommes des voleurs; vous êtes des voleurs; ils sont des voleurs.»
Van hoe Massena werkte, kunt gij u een flauw denkbeeld vormen
-ocr page 13-
9
Maar heileger, dat, onder den grootsten aller strategen,
Kleinazië, Syrië, Nederegyple, Perzië, Mesopotamië en een
gedeelte van den Pendschab veroverde, zou verslagen zijn
geworden door een enkele voltallige compagnie onzer gre-
nadiers, voorzien van repeteergeweren, zelfs ééne gelijk
ze nu slechts wezen kan, vergiftigd als ze moet zijn met
uitwerpselen van gegoeden.
Maar: de eeuw van \'t schuiven op anderen spoedt
ten einde, — althans in legeraanvulling. Schaamte
doet reeds velen, die het zouden kunnen doen, tot in\'t
wit der oogen bloozen over de nationale zonde. Men ziel
naar de verwijten van een meester in de kunst, gelijk Napoleon
was of althans geweest was.
Duitschland heeft onlangs onbezwaard en zonder erg te bezwaren aan
de Franschen eene krijgschatting kunnen opleggen van nagenoeg 2400
millioen gulden en dit rijke nijvere volk heeft die enorme som m
korten tijd uitgekeerd. De kans van productieve schatting is een
element in die van krijg. De Russen hebben op lang na niet zoo
veel crediet als de Franschen, en Duitschland zal slechts noode oorlog
maken met een staat die minder goed betalen kan dan zijn wester-
buur, althans uit zijn eigen zak. De grootste macht van \'t geld
zetelt daar, waar \'t leven het duurst is, — thans het Westen; —
de grootste behoefte aan geld daar, waar het leven het goedkoopst
is, — nu het Oosten. Duitschland zou van Rusland, in opweging
der mindere geldkans, meer land moeten nemen en dit is kwaad
voor de toekomst. Warschau en Nowogeorgiewsk (Modlin) is het
allerminste, waarmee het westersche keizerrijk zich zou te vreden
mogen stellen. Rusland was onder den vorigen Keizer een incubus
van \'t overig Europa; sinds 1871 wordt het machtige Slawenrijk
allengs de incubus aller civilisatie, onder zijn bereik, direct of indi-
rect, die de zijne vooruit is. Het laat voor zijne neutraliteit van 1870
betalen, — naar de oude wet: niets voor niets. Zoo moet het zijn.
De Slawen zijn gerechtigd naar historie, naar tal en naar aanleg.
Wie het meest gerechtigd is, moet nader blijken; maar, het peil
der ontwikkeling van zulk een stevigen buur is een onvermijde-
lijke en hoogst gewichtige factor der ontwikkelingen en berekeningen
van het Westen.
-ocr page 14-
10
vaderen in \'t Lagerhuis, die in hun jongelingsjaren niet
minder dronken dan de wildzangen van onzen tijd, uit-
varen tegen dronkenschap bij \'t leger en tevens te velde
trekken voor de instelling der uitwerpers, die dronkaarts
baart en dronkenschap bevordert, terwijl de zoons zich
scharen onder de vanen van den Bond. Dat strijden tegen
drinken, ook al kan men het zelf niet meer, is loffelijk;
doch zeer weinig logisch schijnt het dan het bloedprivilege
in stand te willen houden, waarvan misbruik van drank
in zijn slechtste vormen onafscheidelijk is. üe bron, de
bron! Deze vrome ouden, die, tot hun bitter leed, de
zonden hunner jeugd niet meer machtig zijn, tornen aan
gevolgen, terwijl het kwaad onherstelbaar is als men de
hoofdoorzaak aan hare plaats laat. «Ledigheid is des duivels
oorkussen» en «un clou chasse 1\'autre» zijn hoofd-
beginselen; evenzeer als: «on ne détruit que ce qu\'on
remplace», — slechts een moderne vorm dier oude spijker-
spreuk. Men declameere niet uil en ter na over alle
drinken: overdreven is het drinken zeker een groot
kwaad; maar hoe meer noordwaarts men komt, zoo meer
het gebruik van geestrijke vochten als van vet toeneemt.
Men bevredigt slechts de gebiedende behoefte aan warmte.
De arme wiens mond men terecht van de jeneverflesch
wil afhouden, moet echte warmtebrengers (vleesch enz.)
ontberen, waarover de welgestelde dagelijks beschikt, ter-
wijl hij den zaligmaker van \'t oogenblik, den bedriege-
lijken verwarmer, waarvan \'t gebruik, ten slotte, —
helaas, — temperatuurverlaging tengevolge heeft, gemak-
kelijk bereiken kan. En iets moet hij hebben. Neen-
zeggen alleen is niet genoeg.
-ocr page 15-
11
2. De amsterdamsche kermisrusie met „hop"zang. (7).
De amsterdamsche kermis is dood, maar niet zonder
stuipen stierf ze.
De stad heeft eene les gehad, wis echter niet ernstig
genoeg. De regeering schafte daar in tijds de macht die
ginds noodig was. Tegenover déze konden de hartstochten
der «hoppers» (7) zich niet tot een bevallig uiterste in
vernieling ontwikkelen. Zonder haar ware het hun nog ge-
lukt , — als het grauw te Rotterdam onder den ongelukkigen
de Vletter, — vaten met petroleum voor het stadhuis te
planten en open te steken. Voor den geest der weigestelden
in de hoofdstad ware dit inderdaad verheffend geweest.
Verder zou de les niet hebben mogen gaan. Doch, wie
kan er voor instaan, dat de militairen altoos precies
tusschen open steken en aansteken zullen opdagen?
De invloed en de werking van de politie hangen bijna
geheel af van de militaire hoede, waarvan zij achter zich
bewust is. De «hoppers», dat is: het vernielend element
der bevolking, zijn instinctmatig diep gevoelig aan die
hoede. Ware zij er niet, de politie zou door dat element,
ja zelfs door de burgerij, die in den regel jegens beide
machten hoogst onbillijk is, bij oproer worden weg-
gevaagd als kaf door wind. Nu, echter, weet men dat
zij vertegenwoordigt al de macht van den staat, — het
leger — \'t welk in uiterste gevallen altoos optreedt om
kiezers en gekozenen legen roof, moord en brand te be-
schutten, en aan die kans wagen zich de «hoppers»
• slechts zelden in ernst.
Zal Amsterdam nu gaan begrijpen het gewicht van de
militaire macht, hoe hooger het gehalte zoo grooter, zoo
(7) « Hop, hop, hop, — hangt den burgemeester op.» Regel van
het nieuwe amsterdamsche volkslied.
-ocr page 16-
12
beter?! Was de les niet veel te zacht om toereikend te
kunnen zijn? Hebben de gegoeden zich deze keer wel
genoeg kunnen overtuigen van de juistheid van Schiller\'s
woord:
Aber das schrecklichste der schrecken
Das ist der mensch in seinen wahn.
Ik hoop het, maar ik vrees.
En nu, zoo verneemt men van ter zijde, wordt er geklaagd
over de militairen. <Die haarlemmer-hussaren zijn ruwe
heertjes. Ze hebben er te veel op ingehakt. Dan, eenigen
waren beschonken.» Dit laatste komt voor rekening van
de waterdrinkers die, onder de bedrijven, bij den haard
bleven smullen, of uit de vensters — de hoogslen — toe-
keken. Misschien meent men dal een soldaat dronken
moet zijn om te kunnen hakken; maar zóó is hel niet.
Wordt hij in de oefening van den moeilijksten aller mili-
taire plichten gekrenkt, zij het zelf zij het in een chef,
hem overkomt die
« furor brevis»
welke tot hakken noopt. \'T is niet anders. Al stond een
engel voor hem, hij sloeg er op, — hoe veel te meer
dan op dezen of genen «hopper > in zijn vollen fleur
van schuimbekken, razen, tieren, schelden, .schoppen,
slaan? — wellicht een verjaarde remplacant d la van Baar?
«Dat» zegt men, «zal niet bijdragen om de zaak van
\'t leger te bevorderen.» Bij eenig nadenken zeg ik:
juist wel. Wat hadden de « heertjes» toch moeten doen ?
Zich verbroederen met het bronolievolk ? Wat zou men
dan niet op hen hebben gesmaald! ? Wel: ware het naar.
de letter waar, al wat men zegt, dit zou juist moeten
te weeg brengen, dat de welgestelde Amsterdammers hun
beste krachten spanden ter verkrijging eener afdoende
verbetering van het gehalte der levende strijdkrachten.
Zij zijn uu van hun kennisrusie vrij goed — dat is:
-ocr page 17-
13
met slechts geringe schade — afgekomen, dank zij den
« heertjes. » Maar, dat zij \'t zich wel inprenten: de bescher-
mers van orde en daarmee van hun eigendom zijn de
«hakkers» altoos — tenzij genoopt —slechts in «posse».
Willen zij dezen verder humaniseeren, het gezag van \'t
leger onmetelijk verhoogen, de waarborgen voor een
minimum van misbruik der gewapende macht brengen op
een maximum, dat ze dan met den Bond meedoen, ter
verkrijging van de verplichte persoonlijke dienst, wier in-
voering onfeilbaar tot algemeenen weerplicht leiden zal.
«Dienstplicht» zeg ik niet, wijl de dienst onder de
wapenen in vredestijd altoos ongelijk moet zijn, hier te
lande wegens onzen betrekkelijk grooteren rijkdom wellicht
iels minder dan in Duitschland. Het iwaard is een kostelijk
goed; maar, eens uit de schede, van het gebruik is men
zelden geheel meester. Of willen de fijne heeren, welke van
het gewone hakken niet gediend zijn, om mij van een
beeld van Monteil te bedienen, hel zwaard in slaolie
doopen, opdat het zachter in de spieren dringe? Neen:
zorgt dat het niet behoeft getrokken te worden en ge
zult geen olie noodig hebben om de snee Ie verzoeten.
De liefde verbergt zich in de schede als het zwaard er
uit komt!!
Ik vrees: de les was niet ernstig genoeg. Het minste
hakken neemt men kwalijk. Komt men er met den schrik
af, — \'t is altoos te veel: Het «hop, hop, hop, hangt
den burgemeester op » acht men een gansch onschuldig
kermisvermaok. Vraagt jhr. Den Tex eens, hoe hem
die volksrijm smaakte. «Dat (8) zouden ze toch nooit
hebben gedaan.» Hoe weet ge wat ze zouden hebben ge-
daan ? Zit er in hun bloed geen enkele droppel meer van dat
der helden van Jan de Wilt? Zulke droppels zijn persis-
(8) Ophangen.
-ocr page 18-
u
tent door allen tijd heen; — ze zijn bij uitnemend-
heid atavisch. Jonkheer Den Tex was zeker al heel blij,
dat de « hakkers j zich telkens tusschen hem en de « hop-
pers ï wisten in te schuiven.
« De Heer Heft hen die Hij kastijdt.» Maar de kastijding
was inderdaad voor veel liefde, — ik herhaal het, —
te zacht. Schreven de dagbladen niet dat de ritmeester,
graaf van Lijnden, aan het hoofd van zijn escadron
op den Dam bij het stadhuis uit sociëteiten werd uit-
gefloten? Dit was niet juist; maar wel waar is hel, dat
leden van Zeemanshoop en de Groote-Club, op den
hoek van Kalverstraat en Dam, twee avonden achtereen,
Maandag en Dinsdag, op hun balcons sigaren rookende,
blijkbaar met genoegen de volksoploopen en de moeielijk-
heden der cavalerie aanschouwden. Dit was zoodanig
ergerlijk, dat, op verzoek van dien officier, een commissaris
van politie die rookers moest noodigen zich van hun
balcons te verwijderen en de gordijnen voor de ramen te
doen zakken. Dientengevolge werden de balcons ontruimd ,
de ramen gesloten en de geheele week\'s avonds verscheen
geen mensch meer daar.
Hoe groot was de schade door de « hakkers » enz.
berokkend? Naar de omstandigheid al heel gering. Een
dertigtal menschen, schijnt het, vrij ernstig gekwest, lieten
zich verbinder). Één man zou, tengevolge van koudvuur
in zijn wonden, gestorven zijn, en één werd door eene
bajonetsteek gedood. Waarschijnlijk, echter, waren er nog
eenigen, die hun wonden, uit vrees voor de politie,
in stilte heelden. Gewoonlijk komt men niet tot de
juiste kennis van zulke schade. Vroeger in een stadje
als Enschedé en later in Rotterdam, waar troepen uit
hetzelfde ruiterregiment meê de orde herstelden, is
men nimmer op de hoogte kunnen komen der aantallen
dooden en gekwetsten. Ik zeg: volgens al wat ik- dusver
-ocr page 19-
45
zooal vernam, was de militaire macht, alvorens tot tuch-
liging over te gaan, uiterst lankmoedig.
Maandag avond omstreeks Ui uur op de Leidsche-
brug, bij het Koningsplein, werd bovengenoemde officier
aan het hoofd van een peleton hussaren, een half uur
lang uitgescholden en uitgejouwd door duizenden menschen
die daar en op de Eïeerengracht opeengehoopt stonden.
Hij heeft ze toen niet uit elkaer gejaagd, wijl het er
wemelde van vrouwen en kinderen. Dinsdag, echter, zijn
de troepen met steenworpen begroet, en toen werd streng
handelen plicht. Het optreden van de hussaren is vol-
komen gerechtvaardigd door de proclamatiën en garnizoens-
orders en ook door de houding van den procureur-gene-
raal in den vroegen avond van Dinsdag, eer de eerste
scherpslagen vielen, als alles in rep en roer en elkeen die
wat had voor lijf en have beducht was.
Nadat de ontluikende «hopperij» door de krachtige
handeling der ruiters in de geboorte gesmoord en de
benauwdheid zelfs van den delicaatste geweken was, ver-
hieven zich stemmen tegen de militaire macht, tegen de
politie en tegen den burgemeester. Schaamte maskeert men
door onbeschaamdheid. Dat is de reactie. Niets ware gunstiger
voor de militairen dan een omstandig en nauwkeurig ver-
haal van het gebeurde. Zij zouden er bij winnen; ze
hebben hun plicht gedaan.
Deltige heeren van de hoofdstad hebben, in hopper-
gezelschap, voor de sabels der hussaren hard moeten
loopen. Ook hebben zij, natuurlijk, achter zich hooren
vloeken,...... de «furor brevis». Dat hindert. De nieuws-
gierigen kregen daarbij — \'t is klaar — hun part. Toen de
angst geweken was en de productie weer vrij haren gang kon
gaan, schold men de beschermende kracht wederom voor
improductief en zijn de hussaren door de volksbladen
met eigenaardigen nwitz» vergeleken met bashibozuks,
-ocr page 20-
16
die de schrijvers wis intiem hadden gekend. Van de
paarden en manschappen, die door steenworpen min ol
meer enstig gekwetst werden, wordt niet gerept. Alleen
in het eskadron van den graaf van Lijnden bedroeg het
aantal 36, en daarbij waren twee onderofficieren, die ge-
durende 8—10 dagen geen dienst konden doen. Men zwijgt
ook van de hartelijke verwenschingen en scheldwoorden
waarmee de hussaren in dienst, reeds veertien dagen
voor de kermisrusie telkens werden ontvangen. Hun
gedrag was voorbeeldig; — er werd nooit op hel schim-
pen en jouwen geantwoord. De troep heeft een zeer
zware dienst gehad, waarin hij door de officieren met
veel kalmte is voorgegaan. Des te ergerlijker, alzoo,
is de wijze waarop in een «vooiioopig verslag > over
troep en officieren gesproken wordt.
«Aan «het licht» gekomen». Welk licht, wiens licht?
Wit of ander? Dat van onpartijdigen? Of wel het eigen-
aardige, dat, wie zelf niet pluis was, schier immers tracht
te werpen op de daden van anderen? Dat der schaamte?
Dacht men soms: het licht moet van dien aard zijn dat
de t hoppers» martelaars schijnen van dronken militairen,
ten einde het schandaal van elders worde afgewenteld?
Hoe ik ook zoeke, wit licht vind ik nergens. Telkens
wordt ik geblind door de kleuring van belangen. Helaas!
waarom in zulke gevallen komt de deugd schier immer
achteraan? -- Ware zij nu vooropgegaan, het zwaard
hadd\' in de schede kunnen blijven.
Wat verbeeldt men zich toch wel? Dat de officieren,
zoo zij bij het aantreden of te paard stijgen ongeschiktheid
door drank bespeurden, niet in staat zouden zijn de zondaars
te doen wegsluiten? Welk officier laat dergelijke onge-
schiktheid doorgaan, als ernslwerk ophanden is, hoe
hooger zoo minder? Daarom: de verklaring in dal verslag,
waarbij, op grond van een brief der maatschappij tot
-ocr page 21-
17
afschaffing van sterken drank aan den minisier van oorlog,
het gedrag der militairen wordt gelaakt, zonder onder-
zoek of die brief waarheid behelsde, was eene onverant-
woordelijke beoordeeling van officieren en troep. (9) —
(9) III a. van \'t voorloopig verslag over hoofdstuk VIII der
staatsbegrooting voor 1877 luidt zakelijk:
«Nog altijd schijnt in het leger veel misbruik te worden gemaakt
van sterken drank. In een adres, onder dagteekening van 22 Sep-
tember 11. door de afdeeling Amsterdam der nederlandsche vereenU
ging tot afschaffing van sterken drank tot den minister van oorlog
gerigt, treft men daaromtrent treurige bijzonderheden aan, die bij
de jongste ongeregeldheden in de hoofdstad aan» het licht «zijn ge-
komen. En die voorbeelden staan niet op zich zelven. Werden de
troepen op betere wijze bezig gehouden, trokken de officieren zich
de zedelijke vorming van hunne soldaten meer aan, werd een
strenger krijgstucht gehandhaafd, — de dronkenschap zou onge-
twijfeld binnen enger grenzen te beperken zijn.
«In verband hiermede wees men op het verregaande misbruik, dat
door militairen vooral in dronkenschap van de wapenen gemaakt
wordt. Welk bezwaar bestaat er tegen het uitvaardigen van een
algemeen voorschrift, waarbij den soldaten, die niet in dienst zijn,
verboden werd gewapend op den openbaren weg te verschijnen?
«Ook werd gewezen op de houding der verlofgangers bij het ver-
trek uit de garnizoenen; men wist voorbeelden aan te halen van
vrij groote detachementen, die, onder geleide van officieren, in rij
en gelid, doch schreeuwende en tierende over den weg marcheerden.»
Ik had willen schrijven «onbeschaamde» voor «onverantwoor»
delijke.» Een vriend hield me tegen. «Zet», zei hij, « zulke evidente
waarheden in een appendix, als de al te scabreuse papages der
ouden in de uitgaven ad usum Delphini, of in eene noot.
Ik gaf de voorkeur aan eene noot. Ze is minder officieel en
constateeren doet ze even goed.
Hoe durft men het zeggen? — Ware het aangenomen drinken
geheel waar en vrij wat bovendien, toch zou het de Tweede Kamer
nog niet passen daarover zulke — laat staan de gewone — phrasen
te debiteeren.
Immers wat doet Zij? Door hare ellendige militiewet drijft ze de
heffe naar het leger en dan zegt ze aan de officieren: « de uitwerp-
selen die wij om onze en der onzen bate u sinds tal van jaren zoo
-ocr page 22-
18
Aan hel Lagerhuis mag niet kunnen worden gezegd: t Ook
gij huldigt de leer: calomniez, calomniez; il en reste
toujours quelque chose.» (10)
mildelijk deden toevloeien, en u gaarne nog een wijl zouden willen
doen toevloeien, zult gij zedelijk vormen, ter maskering van
\'t euvel onzer hand.» De onzin van zedelijke vorming van voljarige
remplacanten springt in \'t oog. «Wij scheppen in wetten eene
eeuwigdurende bron van zedeloosheid ten uwent; dat is ons goddelijk
recht. Gij, mijneheeren, moet den door en voor ons diep geverfden
moriaan maar blank trachten te schuren of hem vernissen. Wij zijn
bevoegd zedeloosheid in de wet ten eigen profijte te doen vestigen.
Gij moet zorgen dat de onbeschaamdheid in dat misbruik den volke
zoo min mogelijk blijke.»
Is \'t niet ongehoord? «Wat wij bederven moet gij verbeteren.
Gij zult de schuld dragen van ar de gevolgen onzer met tartufferie
ingekleede zelfzucht.» Is er grooter impertinentie te bedenken ?
Was ze al van enkelen te verwachten, men had toch van de com-
missie eene qualiflcatie mogen te gemoetzien, vanhaar, wierieden
alle zeer goed weten waar de schoen wringt.
Gij wilt het onmogelijke. Het kwaad\', door u in uw en der uwen
belang gesticht en bevorderd, kunnen de ongelukkige officieren
nimmer naar uwe behoefte aan maskering genoegzaam opheffen.
Uwe wet voert telkens veel meer aan dan de vroomsten en strengsten
ooit kunnen afvoeren. Gij moet zelf den bijl aan uwen upas leggen,
of het gif en de kwijning komen, ten overstaan der natie, voor uwe
rekening alleen.
(10) La calomnie, monsieur, vous nesavezce que vous dédaignez;
j\'ai vu les plus honnêtes gens prés d\'en être accablés: croyez qu\'il
n\'y a pas de plate méchanceté, pas d\'horreurs, pas de contes ab-
surdes qu\'on ne fasse adopter aux oisifs d\'une grande ville en s\'y
prenant bien........D\'abord unbruit léger, rasant Ie sol comme
une hirondelle avant 1\'orage . ,.....telle bouche Ie recueille, et,
piano, piano, vous Ie glisse en 1\'oreille adroitement; Ie mal est
fait: il germe, il rampe, il chemine, et, rinforzando, de bouche
en bouche, il va Ie diable; puis, tout a coup, ne sais comment,
vous voyez la calomnie se dresser, siffler, s\'enfler, grandir a vue
d\'oeil; elles\'ólance, etend son vol, tourbillonne, enveloppe, arrache,
éclate et tonne, et devient un cri general, un crescendo public,
un chorus universel de haine et de proscription.» (Beaumarchais).
-ocr page 23-
19
• Te zacht», zeg ik. Vergelijkt, opzichtelijk onze Ver-
eeniging die de tot stand brenging van een echt nationaal
leger ten doel heeft, de houding, in \'t eerste bondsjaar,
van Rotterdam met die van Amsterdam. Rotterdam genoot
eenige jaren geleden volop van het vernielend element,
door eigen «hoppers». Ze werd door de militaire macht
gered. Zij heeft den Rond krachtig en edel gesteund.
Amsterdam minder; wat ze nu doen zal blijft te bezien.,
Rotterdam bracht zeer vele begunstigers in hare rekening.
Te Amsterdam waren er misschien wel eenigen, maarzij
hebben de giften voor de afdeeling moeten bestemmen.
In de algemeene kas vloeide, per begunstiger als per
lid, slechts 2/5 der contributie, tien cent. Intusschcn
geen plaats heeft meer belang bij de krijgsregeling dan
de hoofdstad. Amper ontging ze onlangs de steenolie-
phase. In stee van klagen over het luttel hakken dat
er gedaan is, zeker, voor het grootste deel, dubbel
verdiend, toone ze nu aan daden, eene militaire macht
te willen, door gehalte in staat haar in alle omstan-
digheden tegen «hoppers», van binnen of van bui-
ten, te beschutten. — Zoo niet, er verrijst voor de
hoofdstad, te eeniger tijd, zeer zeker een de Vletter, is
het niet binnen hare singelgrachten, dan van over de
Maas of Rijn. Lacht maar, gij allen, smullers bij den
haard: «rira bien qui rira Ie dernier.» En, zoo met het
vroegjaar de cycloon uit het Oosten mocht komen opzetten ,
u zal het bitter berouwen het bloedvoorrecht niet in
tijds te hebben vernietigd. Over zulke cyclonen van den
eersten rang malen de mogendheden heel lang, elke, zoo
de anderen het niet kunnen beletten, tot ze meent met
voordeel te kunnen slaan. Rusland heeft twintig jaar
gewacht op ijzeren banen. De noodigen zijn er nu, en
toch duurt het een geruimen tijd eer de groote Sla wens laat
direct slaat. Direct: immers indirect sloeg hij sinds lang.
-ocr page 24-
20
Bedenkt het, mannen van Amsterdam. Wilt gij besoher-
ming met een minimum van hakken, van binnen of van
buiten, gij moet u betuigen, — meer doen dan gij dusver
deedt om een verderfiijk privilege afgeschaft te krijgen.
Gelooft me: de grondwet kunnen we desnoods vooralsnog
onaangeroerd laten; wat de gewone wet in onze gebruiken
dreef kan de gewone wet er weer uit drijven. Maakt
buitendien dat uwe stad spoedig naar de eischen der
kunst bevestigd worde. Aan die twee groole zaken hangt
mee ons volksbestaan. Bij beroerten, hebt gij ruwer be-
handeling te wachten van schuim zonder toekomst in de
rijen, remplacanten dia Van Baar en nummerverwisselaars,
getrokken uit de «hoppers», dan van \'s lands edelste
zonen, wier voorbeeld zich den anderen opdringt.
In den kamp met een vreemdeling is een huurleger
beter dan een vervangleger, en is een volksleger ver
boven een huurleger te verkiezen. Maar, vrijwilligers zijn
niet meer te bekomen in toereikend getal voor nu en
\'t vervolg. Wij hebben dus te kiezen tusschen het slechtste
en het beste. De keuze kan niet twijfelachtig zijn. Haasten
wij ons eer het te laat is.
De misdrijfjes der militaire macht, zoo er waren, zijn
als niets in vergelijking met het kwaad dat zij door hare
werking voorkwam. Ze heeft misschien soms een goede
voor een kwade en in zoover mis getroffen. Een kindje
op den arm eener moeder kreeg, zegt men, een sabel-
schrap. Doch, wat deed déze op het slagveld, en, zoo ze er
zijn moest, waarom nam ze het wichtje mee? De soldaat,
als hij slaan moet, kan niet altoos even fijn onderscheiden.
Stuiting van oproer zweemt naar werkdadigen oorlog.
De « heertjes» moesten de « hoppers» als vijand betrachten,
en, begaven zich brave burgers bij dezen, om in alle
eer en deugd over den kermisroof, of het nieuwe volkslied te
kouten, het kon al licht gebeuren dat het zwaard, met
-ocr page 25-
21
de « hoppers», ten onrechte een dier braven trof. Ter
stuiting van opkomenden vernielingswaan, is te hard ver
te verkiezen boven te zacht.
3. Rtlstow, over de verdediging van kleine staten.
Ik beveel allen die het wel meenen met het vaderland
en bovendien vooral den gegoeden in de hoofdstad, den
waterdweepers in \'t algemeen en ook hun allen die meenen
dat we ons met enkel vleesch en bloed, en gëimprovi-
seerden veldarbeid van een dag zouden kunnen verdedigen,
ter ernstige overweging aan, de volgende uittreksels uit
Rüstow\'s jongste werk: «Kriegspolitiek und Kriegsge-
brauch» geschreven in Mei, Juni, Juli en Augustus van
dit jaar.
blz. 73. «Het is wel uitgemaakt, dat tot 1870 en zelfs
nog later de pruisische regeering er niet eens aan
dacht Holland in het nieuwe Duitschland te trekken met
welks vestiging zij zich bezig hield. Doch als men nagaat
hoe onzeker nog altoos is de toestand waarin de duitsche
oorlogsmarine ten aanzien harer havens verkeert en de
bijzondere omstandigheden, die voor de moderne pantser-
vloten door haar groot verbruik van brandstof in \'t geval
van ernst en door de zeer beperkte bergruimte voor haar
kolenvoorraad ontslaan, dan kan men het idee zoo maar
niet zonder meer van zich werpen, dat de Duitschers,
na de inwendige consolideerihg van hun nieuw staats-
wezen, wel op de gedachte zouden kunnen komen van
eene meer of minder directe annexatie van Holland.»
blzz. 139—143. «Geheel anders is het gesteld met een
klein geciviliseerd betrekkelijk dicht bevolkt land, omringd
door groote machten, welke mogelijk eens zijneonaflian-
kelijkheid zouden kunnen bedreigen. Dit kleine land moet
-ocr page 26-
22
zich èn uit beginsel èn uit berekening op verdediging
inrichten. Uitzonderingen zijn mogelijk.» (Volgt eene aan-
duiding van uitzonderingen, welke echter vooralsnog
niet op Nederland toepasselijk is).
« Maar de uitzondering bevestigt den regel en de regel
is, dat dit kleine land, \'t welk wij nu beoogen, eene
politiek van vrede volgen moet, niet boven zijn krachten
uit speculeere of zich in onnoodige verwikkelingen begeve,
of zich met zaken inlate, welke tot zulke verwikke-
lingen zouden kunnen voeren, dat het zich inrichte om
zich krachtig te kunnen verdedigen, wanneer het, in
weerwil zijner vreedzame, politiek, onrechtmatig mocht
worden aangevallen.
< In zulk een land moet ieder man in geval van nood (11)
soldaat worden en moest er op gerekend worden, als
bij de volken der oudheid, dat ieder vierde of vijfde
ingezeten, — grijsaards, mannen , jongelingen , vrouwen
en kleine kinderen — allen meegerekend, — de wa-
pens zouden opvatten en mede konden kampen als
gevaar hel eischte en onafhankelijkheid op spel stond.
Een groote staat kan eene keur doen uit al zijn jonge
mannen en alleen die nemen welke qualitatief de besten
zijn. Een kleine staat, die slechts voor een tiende of
twintigste deel zooveel inwoners telt, raag zijne keur
niet doen naar dezelfde beginselen als de groote. Hij
moet veeleer zeggen: wat niet absoluut onbekwaam is
geldt als relatief bekwaam. De manschappen, die in een
mobiel leger niet zouden passen, kunnen ten minste in
locale troepen worden gebruikt. De manschappen, welke
zelfs in locale troepen niet te bezigen zouden zijn, konden
(11) Voor zulke kleine staten als de onze, die men lekkere beetjes
zou kunnen noemen, bestaat, volgens den hooggeachten schrijver,
de nood altoos.
-ocr page 27-
23
altoos nog in allerlei administratieve werkzaamheden worden
aangewend. En we mogen ze niet willen samenpersen
in zekere bepaalde vormen, welke van groote staten
mochten zijn afgezien; we mogen dezen niet met school-
meestersmine naapen; we moeten zulke vormen voor onze
strijdkrachten zoeken, dat we iederen man en, zoo mogelijk,
nog iedere vrouw, eene nuttige plaats kunnen aanwijzen.
€ Dat kleine land moet het Recht van eiken burger
op de wapendienst op zijne vaan schrijven; het moet die
dienst tot eene eer maken; het mag alzoo op den burger,
wien hel zelf van de wapendienst uitsluit, geen vergoed-
belasting leggen, instelling welke in zekere omstandigheden,
ongeschikt geregeld en gehandhaafd, de geheele weerkracht
van het land verlammen, in haren wortel aantasten kan (12).
(12) Naar aanleiding der vermelding in het Dagblad van 23 No-
vember 1876 van de adressen onlangs den Koning aangeboden door
het centraal-comité van den nederl. Weerbaarheidsbond, van de
Vereeniging van officieren der schutterij en van de "Vereeniging van
officieren der scherpschutterscorpsen, vermeen ik te moeten ver-
wijzen naar de nota van 17 Juli 1873, zakelijk als antecedent op-
genomen in n\'. 14, van 1 Juli jl., en naar het gestelde in al. 14
(blzz. 4 en 5) van nr. 13, van 14 Juni jl. (Zie noot 1.)
Algemeene dienstplicht, explicite, is ook de zaak van den
Bond niet; maar al zulke algemeenheden zijn noodwendig begrepen
in de afschaffing. Hetgeen de heeren vragen is ongeveer hetzelfde
wat die nota begrijpt, en, voor zooveel den Bond betreft, uit-
muntend. Alleen, terwijl men implicite om algemeene dienstplicht
vraagt, of iets dat er fameus op lij kent, zie ik niet klaar in
waarom de invoering ook nominatim als gevaarlijk zou zijn aan
te merken. In den juisten naam, evenmin als in de zaak, schijnt
mij het allerminste gevaar, zelfs al moest hoofdstuk VIII der grond-
wet er toe worden herzien.
Intusschen, het is om de zaak te doen. Hoe men haar noeme is
van geen groot belang; schoon altoos de voorkeur moet gegeven
worden aan den naam, die het begrip het best aan \'t verstand der
-ocr page 28-
fel
« Het kleine land beschikt niet over even groote finan-
cieele krachten als het grootere; evenwel moet het trachten
voor den oorlog het grootst mogelijk aantal soldaten te
hebben, — in verhouding der bevolking veel meer
dan het grootere land. Bij gevolg kan het aan de vorming
en tijdelijke opstelling van iederen soldaat veel minder
financieele middelen besteden dan het grootere land (13)
Om die reden mag men nogtans niet verzuimende qualiteit
van iederen enkelen soldaat op den hoogsten trap zijner
vatbaarheid te brengen.
ïAlzoo moeten alle middelen worden opgezocht om de
goedkoopste opstelling te verkrijgen van iederen soldaat.
tDe goedkoope opstelling kan echter werkelijk slechts
in de goedkoope vorming worden gezocht; want aan uit-
rusting en wapening mag niets mankeeren. (14).
«De goedkoopheid der vorming is alleen daardoor te
verkrijgen, dat de groote en grootere samentrekkingen
van troepen harenlhalve tot het volstrekt noodige beperkt
en dat de soldaat reeds in de kleinere en kleinste kringen
tot den hoogst mogelijken trap van vorming gebracht
worde. Daaruit volgt de verbinding van de militaire met
de algemeene opleiding der jeugd, zonder eenige uitzon-
menigte kan brengen. De afschaffing van wat de adressanten een
recht
noemen — van wat ik altoos genoemd heb en zal blijven
noemen — een infaam privilege — is de « cardo quaestionis,» de
kiem der toekomst van de levende strijdkrachten.
(13)  Dit is toepasselijk op Zwitserland, waar Rüstow woont, meer
dan op Nederland, dat thans (November 1876) geld genoeg heeft
voor die zaken, ter bestrijding der kosten zijner verdediging, per-
soneel en materieel te gelijk.
(14)   Wapening begrijpt in haar geheelen omvang alle materieel,
zoowel de duurzame bevestiging van een strategisch punt — bijv.
Amsterdam —of eene gepantserde vloot, als eene achterlaadbus of een
ruitersabel. Genen zijn de groote, dezen de kleine wapens der levende
strijdkrachten; genen die der veelheid, dezen die der eenheid.
-ocr page 29-
25
dering; een beginsel, hetwelk ook allengs in groote staten
als vruchtbaar in dat opzicht erkend wordt, zoodat men
daarover niet veel woorden hoeft te spillen. Maar, met
de uitvoering ziet het er zeker nog treurig genoeg uit,
zelfs in die landen welke de meeste reden hebben haar
te bevorderen. De militaire opleiding der jeugd verspreidt
den militairen geest door de geheele natie met de minste
moeite en verschaft honderden van duizenden centrums
zijner voortplanting in plaats van weinigen. Verspreiding
strekt in dit geval ook tot verdieping; werking en terug-
werking steunen elkaar in stede van elkaar op te heffen.» (15)
« De verdeeling van den militairen arbeid wordt onmis-
baar; in een kleinen kring bekwaam te zijn, dit kan een
man met eenigen natuurlijken aanleg en eene speciale
— ook op een ander gebied — verworven geschiktheid,
lichter leeren, dan bekwaam te zijn voor alles waarvan
hij vroeger niets wist en waarvoor hij gevormd moet
worden, zonder dat men zich vroeger om zijn vorig leven
en doen bekommerd had.
t Uit de evidente noodzakelijkheid voor kleine stalen
om verdeeling van den arbeid in het programma hunner
legervorming en hunner voorbereiding ten oorlog op te
nemen, volgt ook noodwendig dat ze zonder bevestigingen
(15) Het geleuter over «.militarisme* is ijdel. De vraag is niet of
de verplichte dienst winstgevend is voor \'t oogenblik — uit het oog-
punt van eenzijdig geldbejag, meen ik, —dat van\'t gouden kalf van
heden alleen, — maar of ze noodzakelijk is voor eene eervolle plaats
in de rij der volken, zonder welke ondergang, vroeger of later,
onvermijdelijk is. Met dat slagwoord trachten de corypheëen van \'t
bloedprivilege en de politieke helden van den eersten persoon de
natie te blinden, haar op een dwaalspoor te brengen, hare energie
in zelfhulp — het hoogste goed eens volks — uit egöisme te ver-
lammen. Zijn zij niet de vijanden der publieke zaak bij uitnemendheid?
Oordeelt zelf.
-ocr page 30-
20
n iet kunnen blijven beslaan; — wij herinneren uit-
drukkelijk, dat we hier spreken van kleine geciviliseerde
staten met betrekkelijk geringe gebiedsvlakte.
« Daar deze kleine staten hun bevolking voor den oorlog
ten uiterste moeten doen nutten, spreekt het wel van zelf
dat ze niet enkel op de opstelling van mobiele legers
mogen rekenen. Van de manschappen, die ze moeten
bezigen alc het lot vechten komt, zullen velen slechts
voor de plaatselijke wapendienst bruikbaar zijn. Deze kan
ongetwijfeld, ook in half-bewegelijke landstormen, in
berg- en moeras-streken gepresteerd worden; maar hier
nooit zoo voordcelig, dat daarbij alle bruikbare manschappen
zouden te bezigen zijn. Buitendien in \'t gebergte geldt
vooral de eigenlijke bergman. In alle berglanden zijn
er dalen die de bergen scheiden; in deze dalen wordt in
geciviliseerde staten de nijverheid gepleegd, die geen
bergstrijders levert, zelfs daar niet waar veel waarde
er aan gehecht mocht worden, door eene militaire op-
voeding der jeugd, hare gezondheid te sterken, hare
kracht te ontwikkelen, hetgeen nu, helaas, in de gansche
wereld nog ontbreekt. Mooie praatjes worden er bij de
vleet over de zaak verkocht; maar die verwaait de wind
als dorre blaêren.
«Is het land niet al heel klein , dan is het nooit zuiver
bergland. Aan het hooggebergte sluiten voorbergen en aan
dezen heuvelland. Tusschen die verheffingen zijn vlakten
en op dezen pakken zich de meeste menschen samen.
Die allen moet onze staat doen nutlen. Maar ook hier
zijn niet allen voor het mobiele leger geschikt, en de
meesten evenmin voor den localen strijd in bijzondere
terreinvormingen. Wel, echter, zouden ze in kunstmatige
bevestigingen te gebruiken zijn en slechts daar. Dèz\' eene
grond zou voldoen tot stelling van \'t bewijs, dat, zonder
kunslmolige bevestigingen — namelijk in onzen tijd— een
-ocr page 31-
27
klein geciviliseerd land niet bestand kan blijven. Zijn militaire
strijd kan, zonder kunstmatige bevestigingen geen duur
winnen; dit laat de geringe vlakte niet toe, die wij altoos
moeten veronderstellen. Dat land zou dus, bij gebreke van
duurzame versterkingen, door een overmachtigen vijand
neergeworpen \'worden, eer bet in de mogelijkheid was ge-
weest den ettelijken bondgenooten, op wie het zou meenen
te mogen rekenen, te toonen, dat het zich ernstig verdc-
digen wil, dat het in dit opzicht wat presteeren kan,—
zonder hun den tijd te laten het krachtdadig bij te springen.
<Het is eene zeer treurige dwaling, waarvan de weten-
schappelijke verspreiding (16) aan eene paragraaf van het
strafrecht moest zijn onderworpen, dat heden ten dage
nog
duurzame versterkingen in hare waarde, door zoo-
genaamd voorloopige, ja door gebrekkige hier of daar,
naar smaak, willekeur of onverstand, opgeworpen aard-
(16) Er zijn verspreiders van allerlei slag, altoos met de beste
bedoelingen. Is het eene wetenschappelijke verspreiding, als men aan
het publiek voordraagt ruim 8 °/0 der bevolking voor de levende
strijdkrachten, en enkel den improvisatieschop voor genie-werk? Een
preeker, die mij dèz\' leer scheen toegedaan, maakte ik op Rüstow\'s
woorden opmerkzaam. Hij hervatte terstond: «Wel, komaan: «nü
humani a me alienum» —; dat wil ik ook, maar langs een omweg.»
Heel goed; maar toch, aan den spitsvondige, die in uwe pu-
blicatiën leeringen als die van Rüstow omtrent de noodzakelijkheid
eener stevige basis van duurzame versterking voor de defensie van
een kleinen staat — hoe kleiner zoo steviger —, vermag te doen
uitkomen, beloof ik een hoogsten prijs. — Een kort verblijf in de
stelling, waarin het verschil tusschen woord en daad steeds een
kleinste moet zijn, doet terugkomen van uitersten.
En dan, het streven in defensie, om een zeer groot doel langs
een min begrijpelij ken omweg te bereiken, moet ik, inzonderheid
voor buitenpublicisten, stellig ontraden. De rechte lijn is eenig. Dat
zij het kind maar bij zijn naam noemen, of het personeel heet of
materieel. Men wane niet, dat het Lagerhuis of zelfs het publiek
-ocr page 32-
28
hoopen, zouden kunnen worden vervangen. Het is waar,
dat voor ongeveer 20 jaar de verhouding nog nagenoeg zoo
was. Maar, sinds werd Europa politiek, militair en
technisch dermate hervormd, dat zelfs de meest besliste
conservatief op krijgsgebied, die zijn oogen de kost
gaf, zulk een syllabusstelling zonder meer verdoemen
moet. Enkel de volslagenste onkunde of de kennelijkste
kwade wil kunnen heden nog zulk een stelling verdedigen.
Vluchtige verschansingen zijn goed op het slagveld van
één dag; maar het langer vasthouden van een strategisch
punt kunnen zij niet verzekeren. Daartoe behooren thans
bouwen, wier uitvoering een groot verbruik van middelen,
van arbeiders en van tijd vordert. Zal men dien tijd nog heb-
ben, als de oorlog voor de deur staat? Hierop mag heden,
bij de gewoonlijk zeer rassche ontwikkeling der dingen,
bij de zeer schielijke samentrekking der legers door de
ijzeren banen, niet meer gerekend worden. Het allerminst
mag een klein land daarop rekenen,\'t welk, zoo te zeggen,
enkel grens is, wier inwendige centrale bevestigingen
lang vrede zou kunnen hebben met kronkels, — welke ook. Zij die
8 o/0 der bevolking, met den improvisatieschop alleen, voorstellen
in plaats van de afschaffing der dienstvervanging, mot alle gevolgen,
en de uitvoering der vestingwet, — hoe gebrekkig die ook moge
zijn geworden door de achtjarige spectaliteitsclausule in stede van
een jaarlijksch minimum van vier millioen zoo lang noodig, — met
alle gevolgen en vervolgen, — zij die dat doen, zeg ik, stellen zich
bloot te worden geteld tot de exceptionisten, welke, terwijl ze
eigenlijk niets kunnen willen, steeds voorwenden — althans in een
hoofdopzicht — iets meer te willen dan elk ander. Mijn vriend
is — ik weet het — ver daarboven verheven; maar de quaestie is
nu niet of hij zich blank kent als een lelie, maar hoe de booze
wereld hem kleuren moet. Wat mij zelven betreft, gaarne leg ik
de bekentenis af: meer dan eens verheugde ik me uitermate in
eigen vernuft van kronkels, die later telkens bleken nutteloos en
daarom èn voor de zaak èn voor den man schadelijk te sim geweest.
-ocr page 33-
29
derhalve ook altoos tevens als grensplaatsen zijn aan
te merken.» (17)
Blzz. 14-9—150. «Een kleine staat, die door een grooten
staat wordt aangevallen, kan alleen steun vinden in een
anderen grooten staat of in twee of meer groote staten, die
hem, in \'t algemeen belang — dat van \'t« europeesch even-
wicht » zoogenaamd — willen bijspringen. Dit bondgenoot-
schap, hetwelk de nood den kleinen staat dicteert, is hem
onder alle omstandigheden iets ongunstigs. Opdat het hem
niet al te ongunstig worde, moet hij in \'t begin van den
strijd toonen, dat hij zedelijk gerechtigd is tot zelfstan-
dig bestaan, om zóó de openbare meening van Europa,
welke — wat men er ook van zeggen moge —• eene
wezenlijke macht is, voor zich te winnen. Moed en offer-
vaardigheid
der burgers van den kleinen staat zijn daarbij
het eerste vereischte; zij zijn echter heden niet voldoende;
over honderdduizend man die zich dapper laten weg-
slachten, gehoorzamende aan de wetten van hun land,
worden misschien eenige humanistische-humanitair-
juristische krokodilstranen, ettelijke weken achtereen,
gestort, — druppelswijze, gelijk van zelf spreekt; —
maar, na die ettelijke weken, zijn de honderdduizend
weggeslachte dappere mannen, behalve door hun naaste
aanhoorigen, tolaal vergeten. Een kleine staat die gelooft
gerechtigd te zijn, om, niettegenstaande den omkeer in
het moderne Europa, voort te bestaan en een zelfstandig
leven te voeren, moet zich schikken tot aanneming van
een rationeel vcrdedigingstelsel, waarvan alleen doelmatig
aangelegde duurzame versterkingen den grondslag kun-
nen
uitmaken. j>
(17) «Sans bons moyens de défense xous serez Ie jouet detoutle
monde.» (Thiers aan Léopold I).
-ocr page 34-
30
Dusver Rüstow.
Naar aanleiding zijner stellingen zij hier nog aangetee-
kend wat ik voor kort vernam van twee vrienden, bonds-
leden beide:
De een is militair geweest en heeft vuur gezien. Op
reis, achter in Duitschland, raakte hij in gesprek met
een voornamen pruisischen generaal.
«Wat doet ge u te versterken?» vroeg de grijze knevel-
baard. «Wilden wij u te lijf, we zouden alles in een «noe» plat
schieten, en ge zoudt, ten slotte, toch moeten bukken».
Zoodanig is de geest der militairen van de type waartoe
die grauwe behoort. Zij reppen er met geen woord van
dat goede werken evenmin als goede mannen zoo maar
dadelijk plat te maken zijn. «Cogi qui potest, nescit mori».
Ze worden er ook voor betaald om alles te ontraden wat ons
helpen kon rechtop te blijven staan. Dat ze hun eigene ener-
giekste praktijk, waar het ons geldt, verloochenen, verraadt
den toeleg. Wij kunnen niet beter doen dan Rüstow\'s begin-
selen voor de verdediging van kleine staten — personeel
en materieel — te volgen. Moesten we dan evenwel
bukken, we zouden de voldoening smaken eener gracieuse
buiging, die zeker de goedkeuring der kenners van over
Maas en Rijn wegdragen zou. Welke is, volgens dergelijke
duitsche evangelisten, de grens van macht en grootte,
waarbij versterking van een staat begint nuttig te worden?
Alleen dan zijn wij verantwoord, als we ons gedragen
aan de leer: «A nation in arms and disciplined is invin-
cible», dat is: eene natie gewapend en gedisciplineerd is
onverwinnelijk. (18)
Er is meer: Duitschland kan niet altoos een ieder
te lijf, dien het wellicht gaarne inpakken zou. Bij ons
(18) Wapening moet natuurlijk worden opgevat in den geestvan
noot 14, als begrijpende al de materieele middelen.
-ocr page 35-
31
komen wis anderen in \'t spel, immers zoo wij ons
een ongelijk bondgenootschap waardig toonen. In de
oostersche quaestie ziet de eerste stuurman van den
duitschen staat nog geen gat. Wilden de Duitschers de
Russen te lijf — en dit moeten ze willen, is \'t niet nu,
\'t is wal later, niet heel veel, de Franschen staan half-klaar,
doch niet om hen te helpen. Ware het niet om de na-
weeën van 1870—71, de Slawen bewogen minder (19).
De andere vriend verhaalde van eene goede boodschap
door militairen uit het gevolg van den duitschen Kroon-
prins, in het Oranjehotel bij Scheveningen dezen zomer
den Hagenaars ten beste nagelaten. Dat zijn echter
slechts «on-dit\'s», waarvoor ik in\'t geheel niet wil instaan.
Ik heb de boodschap niet zelf aangenomen, maar van
derden die ze misschien nog niet eens van de bron-
dichters hadden vernomen (20). Militairen zijn in den
regel voor de daad, — anderen zouden misschien zeg-
gen, — voor geweld. Die heeren nu, beweerden, dat
wij onze neutraliteit in geval van verwikkelingen zouden
moeten, maar, zooals het nu met ons gesteld is, niet
zouden kunnen verdedigen. Hun Keizer en de Troonopvolger
hadden, — zeiden zij, — eene onbegrensde achting voor
hun koninklijken zwager en oom, en, zoolang deze leefde,
zou er niets gebeuren. Kwam hij echter te vallen, en
waren we dan nog kennelijk buiten staat onze onzijdigheid
te hoeden, ja, dan zouden zij hier de boel in orde
komen maken, waartoe echter, meenden ze, een ge-
ruime tijd noodig zijn kon.
Zoo moeten onze duitsche vrienden blijven praten en
(19)  Beweging is het recht van een groot volk. Het Westen moet
er
op rekenen.
(20)  Van zulke praatjes geldt altoos het bekende: s Si non evero
ben trovato.»
-ocr page 36-
32
bangmaken tot we den schandelijken incubus der dienst-
vervanging hebben afgeworpen. Doen we dit, ze zullen
ons gaarne den tijd gunnen noodig voor de verdere ont-
wikkeling onzer levende strijdkrachten. Zij weten beter
dan wie ook, dat de invoering van het moderne begin-
sel, — en die alleen,—van zelf móet leiden tot eene weer-
baarheid voor neutraliteit toereikende, en dit is al wat
zij voor het oogenblik van ons kunnen verlangen; — eischen
had ik haast gesteld, misschien iets nader bij de waarheid.
De kolenhavens zijn nog niet aan de orde.
Het zij mij vergund hier enkele woorden te herinneren,
door mij op 10 December 1875 voor de vergadering alhier
in Diligentia uitgesproken:
e Niets zekerder dan dat de vijand komen zal — ver-
plicht
is te komen — zoo het volk zich niet betuigt.»
Mogen de woorden van Riistow bij de natie weerklank
vinden. Hij is, gelijk gij weet, een der grootste militaire
schrijvers van onzen tijd, een ziener niet alleen op krijgs-
gebied maar ook op politiek terrein. Zijne zinspreuk is
blijkbaar:
« Amicus Plato, sed magis amica veritas. (21)»
(21) «Plato deugt me, doch waarheid meer.»
Ik heb getracht te ontdekken, waarom Rüstow Pruisen verliet.
De uitkomst volgt:
Geboren in 1821 in het Markbrandenburgsche, trad hij in 1838
in dienst, werd in 1840 luitenant der genie en was in 1848 — jaar
der derde fransche omwenteling— te Posen in garnizoen. Wegens zijne
brochure: «Der deutsche militarstaat vor und wahrend der revo-
lution», werd hij voor een krijgsraad getrokken, maar ontkwam
in Juni 1850 en trad in zwitsersche dienst. Hij is thans (12 November
1876) kolonel (brigadier). Hij was chef van den staf der expeditie
van Garibaldi tegen het koningrijk der Beide Siciliën.
Aan een brief, betreffende den beroemden schrijver, van 16 October jh,
gericht aan een vriend hier ter stede, en waarvan ik heb mogen
kennis nemen, zijn de volgende bijzonderheden ontleend:
-ocr page 37-
33
«Vervolgd en gechicaneerd sedert november 1848, dat is: sinds
de zege der gewapende reactie in Pruisen, ging hij eindelijk de
matigheid te buiten, die hij dusver betracht had, en de regeering
trok hem voor een krijgsraad, na hem te hebben gevangen gezet,
zonder vonnis en in strijd mei al wat wet mag heeten.
Hij ver-
dedigde zich zelven voor den krijgsraad, maar werd, zegt men, tot
tweejaar vestingstraf veroordeeld.
«Doch, het militair kabinet van den Koning, Frederik Willem IV,»
(instelling die nog bestaat, en waarvan thans chef is de generaal-
majoor der cavalerie von Albedyll) «liet dat vonnis casseeren en een
nieuwen krijgsraad roepen. Toen weigerde Rüstow zich nogmaals
te verdedigen, en, terwijl men hem steeds gevangen hield en hij
niet voor den krijgsraad verscheen, werd hij bij verstek veroor-
deeld en ditmaal tot 31 jaar detentie in eene vesting. Maar hij
heeft nimmer officieel kennis bekomen van dat vonnis, omdat hij,
na het eerste, zich op ontvluchten toelegde, en dit hem, in weer-
wil van schildwachten, ijzeren tralies enz., gelukte eer het tweede
vonnis kon worden gelezen. Daarna heeft men, in loffelijke be-
krooning van een goed begonnen werk, hem quasi als deserteur ge-
vonnisd. — hem — den trouwsten soldaat. Zes en twintig jaren
zijn sinds verloopen, jaren voor R. van ontzagwekkende en hoogst
nuttige werkzaamheid. Al die oude aardigheden zijn vermoedelijk
verjaard. — Niemand echter weet dit met zekerheid. Waarschijlijk
schamen zich de overgeblevenen van Rüstow\'s toenmalige politieke
en particuliere vijanden een weinig over hun jeugdigen ijver. Van
1860 tot 1866 is hij eenige keeren in Noordduitschland geweest,
maar altoos onder het striktst incognito en telkens slechts voor
enkele dagen. Het was toch altoos mogelijk dat soms een onder-
geschikte, door behaagzucht in overmaat gedreven, hem liet ge-
vangen nemen. Dit is zeker: hij wilde zijn adoptief vaderland de
minste onaangenaamheid sparen.
«Sinds den dood zijner beide jongere broeders» (veldtocht van
Sadowa) hecht hem aan Pruisen geen band meer. Natuurlijke
neiging trok hem, in weerwil van zijn noordelijken osrsprong, van
zijn vroege jeugd af, veel meer zuid- en oost- dan noordwaarts.
Laat de staat zijner financiën of van zijn zaken het toe, hij geeft
altoos de voorkeur, verreweg, aan Parijs, Napels, zelfs Algiers,
Cairo enz., boven het «keizerlijke dorp», («village impérial» is
de uitdrukking in den brief) Berlijn. Hij leeft, schier uitsluitend,
in zijn klein gezin te Aussersihl bij Zürich, bestaande, na den
-ocr page 38-
34
dood zijner vrouw, uit twee innig geliefde dochters alleen, al
wat hem nog rest. Hij heeft nooit verlangd de wereld met
zijn persoon bezig te houden. Sinds zestien jaar zelfs, heeft hij
nimmer geantwoord op de vele leugens, welke lieden, die hem
amper van aanzien kenden, over hem uitventten. Maar hij helpt
gaarne ernstige vragers, hen namelijk die eerlijk streven naar eene
juiste schatting van zijn loopbaan », — de loopbaan, voeg ik er zelf
nu bij, van een der merkwaardigste mannen van onzen tijd.
Het sneuvelen zijner broeders heeft Rüstow herdacht in zijn werk:
«Krieg von 4866 in Deutschland und Italiën», in de noot op het
slot der beschrijving van het eerste bedrijf des slags van König-
gratz (Sadowa), blzz. 236 en 237. Beiden waren majoor, — Alexander
bij de artillerie, Cesar in het 2de regiment infanterie (Prins Frederik
der Nederlanden). Die treffende hulde eindigt aldus:
«Viele haben freunde verloren, niemand hat zwei einzige brüder
verloren, die zich bereits in der welt einen namen erworben, und
zich als marmer vor Europa bewahrt hatten.»
f So ist es mir erlaubt meiner brüder an dieser stelle zu gedenken
Monumentum sit aere perennius.t