-ocr page 1-
*w> WW/               Ba.ld76.I-W.
-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
/{P7tf/fy
\'._.
_l---1---i-U
1
INLEIDING
TOT DE
VERGADERING VAN DE AFDEELING KAMPEN
VAN DES
A nti- dienst ver vangln g-bond
op 15 Februari 1876,
Mr. J. NANNINGA UITTERDIJK,
Advocaat en Archivaris.
KAMPEN. — K. VAN HULST.
1876.
.....................\\ i
-ocr page 4-
\\\\ «
\'nio i i
-ocr page 5-
ünwieikaiii m wnï
INLEIDING
TOT DE
Vergadering van de Afdeeling Kampen
VAN DEN
ANTI - DIENST VERVANGINGBOND
op 15 Februari 1876,
Mr. J. NANNINGA UITTERDIJK,
Advocaat en Archivaris.
KAMPEN. — K. VAN HULST.
1876.
.
-ocr page 6-
I
[cc
-ocr page 7-
Geachte Vergadering!
Toen de oud-minister Graaf van Limburg Stirum in
de dagbladen eene oproeping plaatste, om sympatbie
te betuigen in bet idéé van onvervreemdbaarbeid van
weerplicht, waren er terstond velen onder U die van
hunne instemming blijk gaven. En toen later hier ter
stede eene afdeeling van den anti-dienstvervanging bond
werd opgericht, mocht deze zich reeds aanvankelijk in
een aanmerkelijk aantal leden verheugen, een aantal
dat thans reeds tot G6 is geklommen.
Het bestuur der afdeeling echter, instemmende met
het gevoelen door een der leden op de eerste vergade-
ring geuit, was van oordeel dat het zijn nuttige zijde
zoude hebben, indien dit onderwerp op eene voor ieder
toegankelijke vergadering werd ingeleid, en in discussie
gebracht.
Men verzocht mij die taak op mij te willen nemen,
aan welk verzoek ik gehoor heb gegeven. Ik zal thans
tot de uitvoering van dien op mij genomen taak over-
gaan, terwijl na afloop daarvan, het aan een ieder vrij
zal staan, het woord te vragen, om het onderwerp na-
der te bespreken.
-ocr page 8-
2
Van af de vroegste tijden heeft zich het menschdom
gevleid met de gedachte, dat er eenmaal een tijdperk
van algemeene vrede, algemeene rust en welvaart zoude
aanhreken. Men denke aan den gelukstaat ons geschetst
door de ouden in de gouden eeuw van Saturnus, men
denke aan de voorspellingen van den profeet Jesaja,
omtrent de vrede en het geluk dat de spruit, gesproten
uit den afgehouwen stam van Isai, over het menschdom
zoude brengen, met wien een tijdperk zoude aanbreken,
waarin alle twist zou zwijgen en de meest heterogene
elementen in rust en vrede hun plaats naast elkander
zouden innemen.
Men denke eindelijk aan den Engelenzang, die ons
bij het Kerstfeest door de geheele beschaafde Christen-
heid weder werd in herinnering gebracht, het: „vrede
op aarde en in menschen een welbehagen."
En ofschoon nu sedert het laatste reeds meer dan
achtien eeuwen zijn verloopen, waarop het menschdom
in gestadige ontwikkeling is vooruitgegaan, zoo is echter
dat tijdstip van algemeene vrede nog niet aangebroken,
maar wordt integendeel van tijd tot tijd, de schrille
stem des oorlogs nog vernomen.
Oorlog! Wie denkt niet bij \'t vernemen van dat
woord aan al de ellende daaraan verbonden, aan al de
rampen daardoor dikwijls gebracht over landen en vol-
ken? En behoeft het dan wel zoozeer te verwonderen
dat velen, die zonder de zaken dieper na te gaan, blij-
ven hechten aan den klank van woorden, van leger, van
vloten en wat dies meer zij, omdat het voorbereidingen
zijn tot dien verschrikkelijken oorlog, niets willen weten ?
Maar \'t is niet het werk van een denkend mensch
-ocr page 9-
3
om aan klank van woorden te blijven hechten, het is
zijn plicht den grond der dingen na te vorschen en
eerst dan te oordeelen.
We zullen trachten de zaak in aard en wezen nader
te leeren kennen, niet echter het feit van den oorlog
verdedigen.
Wat verstaan we onder recht. Recht is de regeling
voor het gedrag der menschen onderling, tot welks
handhaving wij geroepen zijn. Dat recht is gebaseerd
op de zedelijkheid, is objectief geworden zedelijkheid.
In den loop der tijden gaat een deel der zedelijk-
heid objectief worden, en dat noemen we recht. Een
deel der zedelijkheid echter blijft subjectief en dat
noemen we geen recht. Wanneer iemand b.v. ondank-
baar is, dan kunnen we dat zedelijk afkeuren, doch dat
deel der zedelijkheid is subjectief, is niet objectief ge-
worden, is geen recht.
In de oud-germaansche tijden is de Staat zwak.
Vandaar dat ieder zijn eigen rechter is. Bij moord en
manslag, vervolgen de bloedverwanten den misdadiger,
en nemen bloedwraak, ze oefenen het recht derweder-
vergelding uit, of leggen hem vredeloos. Bij eenige
verdere ontwikkeling komt echter reeds de zoenbaarheid,
het recht om voor geld, de dood of vredeloosheid af
te koopen.
Ook in civiele zaken, is aanvankelijk ieder zijn eigen
rechter. Hier in Kampen tot in de 14e eeuw, had ieder de
bevoegdheid bij nalatigheid van zijn crediteur, in diens
woning te treden, om, tot vergoeding van niet nageko-
mene verbindtenissen, het bedrag dat hem toekwam, door
hot toeeigenen van diens goederen zich te verzekeren.
-ocr page 10-
4
Langzamerhand wordt echter de Staat krachtiger,
en dient men zich tot Schout en Schepenen te wenden
om recht te hekomen. Wat verstaan we onder het
woord Staat ? Staat is de vereeniging van menschen
die zich in den loop der tijden vormt, tot handhaving
van het recht.
Staatsrecht is de rechtsbetrekking die er bestaat
tussehen den staat ter eenre, en private personen aan
de andere zijde der rechtsbetrekking. Volkenrecht is
dat gedeelte van het recht, waar aan weerszijden der
rechtsbetrekking staten staan.
Terwijl in den loop der tijden door vooruitgaande
ontwikeling en beschaving het privaatrecht een passen-
der, een zachter karakter heeft aangenomen, staat het
volkenrecht, op enkele loffelijke uitzonderingen na, nog
op een lagen trap van ontwikkeling. Veelal ziet men
dat Staten wanneer ze ernstige geschillen onderling
krijgen, zich zelve recht trachten te verschaffen, met
geweld, en dat noemen we oorlog. Oorlog is dus tus-
schen Staten een middel tot handhaving van recht.
Nu kan men het zeer betreuren, gelijk ieder wei-
denkende zal doen, dat het volkenrecht nog staat op
een trap van ontwikkeling die het privaatrecht reeds
lang achter zich heeft liggen, doch het feit kan niet
door praatjes of zuchten veranderd worden, maar ver-
wacht zijn oplossing van hoogere beschaving en ont-
wikkeling.
Allerlei voorslagen zijn er reeds gedaan om de ge-
schillen tussehen Staten onderling op vreedzame wijze
op te lossen en den oorlog te voorkomen. Men heeft
bv. voorgeslagen een amphyetionen verhond op te rich-
-ocr page 11-
5
ten, een scheidsgerecht om de geschillen te beslechten.
Maar de Staat die machtig is zal zich daaraan niet ge-
makkelijk onderwerpen, en de welwillendheid van eene
Staat die zwak is, beteekent niet veel. Bovendien, indien
twee Staten die geschil hebben, hun zaak, aan\'t oordeel
van dergelijken bond onderwerpen, maar beide, of een
van beide weigert per slot van rekening het gevallen
vonnis te gehoorzamen, hoe zal men dan deonwilligen
dwingen? Zullen dan de wapenen toch nog niet in \'t
hoogste ressort uitspraak moeten doen?
Alléén hoogere beschaving en ontwikkeling van het
individu, is in staat dit vraagstuk op te lossen, doch
dit gaat niet op eens, daarover moet tijd verloopen.
En omdat we dien gewenschten gouden tijd nog niet
beleven, dienen we te handelen met het oog op be-
staande
toestanden.
Om den oorlog te kunnen voeren, waren in den Ger-
maanschen tijd alle vrijen oorspronkelijk verplicht den
heerban te volgen, terwijl de gograven bovendien gehou-
den waren, een aanzienlijk getal krijgslieden als gevolg,
(comitatus) soms honderden, op eigen kosten mede ten
strijde te voeren.
Langzamerhand kwam hierin verandering en kreeg
men staande legers.
In ons vaderland echter trad reeds in de 46e eeuw
het beginsel sterk op den voorgrond, dat ieder staats-
burger verplicht is, om ter verdediging des vaderlands
de wapenen te dragen. Immers art. 8 van de Unie
van Utrecht schreef voor: dat alle mannelijke ingeze-
tenen der geünieerde provinciën, van den leeftijd van
-ocr page 12-
G
48—60 jaren, zouden worden gemonsterd en opgeschre-
ven, om te kunnen worden opgeroepen tot bescherming
en verzekering der geünieerde landen.
Doch de koopmansgeest der republiek, wist deze
heilzame bepaling te eclipseeren, en men hield er niet
de hand aan.
Harde lessen en bittere ondervinding waren er noo-
dig, om dit beginsel ingang te doen vinden. Men
denke aan \'t jaar 4672, toen de toestand van \'t leger
door de Edelmogenden zoo was verwaarloosd, dat
alleen de persoonlijkheid van Willem de derde en
\'t vertrouwen door de natie in hem gesteld, het vader-
land van een gewissen ondergang konden redden. Doch
harder lessen waren er nog weggelegd. Toen in Frankrijk
de revolutie dat beginsel voor het eerst proclameerde,
hetwelk de Unie van Utrecht reeds twee eeuwen te
voren had verkondigd, begon men ook hier te lande
te spreken van gewapende burgerwachten en burger-
wapening.
Ik zeg te spreken, want er werden wel publicatiën,
reglementen en staatsregelingen in menigte gemaakt
die dit beginsel verkondigden, doch het bleef bij praten,
totdat men zoolang gebazeld had dat de Franschen ons
25,000 hunner soldaten op het dak stuurden, waarvan
een volksdeun uit die dagen zeer karakteristiek zeide:
„Ramplamplam daar komen ze an,
Ze hebben geen schoenen of kousen an."
De gevolgen bleven dan ook niet uit; alléén in \'t
jaar 1800 kostten ze aan de schatkist vijfentwintig
millioen guldens.
Zóó werden wij, die de opschrijving van de Unie
-ocr page 13-
7
van Utrecht niet in praktijk badden weten te brengen
om de Franseben uit bet land te houden, ingewijd in
de conscriptie van den Franseben tijd.
Toen Willem I als souverein vorst uit Engeland
kwam, bracht hij vandaar het systeem mede om, als
daar uit de kerspelen, zoo bij ons uit de gemeenten, vrij:
willigers voor het contingent der militie te doen leveren.
De grondwetten van 1814 en 1815 verkondigden de
leer van twee legermachten, een slaand leger en de
militie. Maar wat bleek nu? De natie had bij Napoleon
geleerd de wapenen te dragen. Het groot beginsel dei-
Unie van Utrecht was gedrongen in de zeden en ge-
woonten van het volk, de natie had geleerd de wapenen
te dragen tot verdediging van den Staat, het beginsel
van volkswapening was krachtiger dan dat van een
aangeworven staand leger; en drie jaren later, bij wet
van \'28 November 1818, loste het geheele staande leger
op in de militie.
Zóó was de toestand tot 1848. De Staatscommissie
voor de Grondwet van 17 Maart 1848, wilde grondwettig
den toestand regelen, zooals die in 1818 door den drang
der omstandigheden was in \'t leven geroepen en nam
ons tegenwoordig art. 178 niet in de Grondwet op.
Het Ministerie van \'48 dacht er echter anders over,
en art. 178 werd in de Grondwet opgenomen.
De sedes materiae, bet grondbeginsel van onze ver-
dediging, is echter gelegen in art. 477 der Grondwet:
„Het dragen der wapenen tot handhaving\'der onaf-
hankelijkheid van den Staat, en tot beveiliging van zijn
grondgebied, blijft een der eerste plichten van alle in-
gezetenen. "
-ocr page 14-
8
Ziedaar weder duidelijk uitgesproken het beginsel
van de unie van Utrecht, het beginsel van onvervreemd-
baarheid van weerplicht. Bij de behandeling van \'t ont-
werp der Grondwet stuitte het dan ook ve!.e leden der
2e Kamer tegen de borst, dat men, waar dit beginsel voor-
opgesteld was, ook nog sprak van eene nationale militie.
Zoo zeide in de zitting der 2e Kamer van 24 Augus-
tus 1848, de heer van Dam van Isselt: „wanneer, men
in het eene artikel spreekt van de verplichting van alle
ingezetenen, om tot handhaving van de onafhankelijk*
heid van den Staat de wapenen te dragen, dan moeten
wij mijns inziens, die bepaling later niet lot eene on-
waarheid maken, door van eene loting te spreken."
En in dezelfde zitting zeide het kamerlid Verwey
Mejan: „Ware eenmaal het beginsel in de Grondwet
bewaard, dat het dragen der wapenen tot handhaving
der onafhankelijkheid van den Staat, een der eerste
plichten van den Nederlander zal blijven, zoo had men
verder aan de wet kunnen overlaten, dit beginsel in
nadere toepassing te brengen. Wij moeten niet langer
in de herziene grondwet behouden, wat meer overle-
vering van het verledene, dan vormend beginsel voor
de toekomst is. Deskundigen wijzen op het voorbeeld
van Pruissen, dat een stelsel van defensiewezen heeft
aangenomen, afwijkende van het onze, echter in alle
opzichten als doelmatig te beschouwen."
De flinke taal dezer mannen baatte echter niet
veel. Naast het beginsel der unie, werd het fransche
conscriptiestelsel opgenomen. En \'t behoeft ons niet
te verwonderen dat de Grondwet aldus werd aange-
nomen; want wanneer men de discussiën nagaat bij de
-ocr page 15-
9
behandeling van \'t ontwerp in de Kamer gevoerd, dan
ziet men overal, dat Kamer en Regeering verkeerden
onder den druk der tijdsomstandigheden, en om slechts
te komen tot eene vreedzame oplossing van den hoogst
gespannen toestand waarin het land toenmaals ver-
keerde, vele concessiën deden, waartoe onder kalmer
omstandigheden, door hen zeer zeker nooit zou zijn
overgegaan.
En of dit voorgaande nog niet genoeg was nam
men in 1861 in de militiewet in art. 4 de bepaling
op, van de bevoegdheid der aangeloote miliciens om
hun plaats door een ander te doen vervullen: de dienst-
vervanging.
Wèl verklaarde de graaf van Zuylen in
de zitting der 2de Kamer van 28 Juni 1861, bij de
algemeene beraadslagingen over dit onderwerp: „Het
is te recht door den vorigen spreker (den heer Betz)
aangemerkt, dat de geheele materie beheerscht wordt,
door art. 177 der Grondwet. Ik zeg het dien spreker
gaarne na; en ik beaam ten volle zijne gelukkig ge-
kozene uitdrukking: dat indien dit artikel niet in de
Grondwet stond, het toch in aller harten zoude ge-
schreven staan. Moeielijk kan ik met dit stelsel der
Grondwet, het stelsel van remplacement overeenbrengen."
En toch werd zonder protest art. & in de militie-
wet opgenomen, dat artikel, dat een privilegie in zich
bevattende voor de gegoeden, een schandvlek is voor
de geheele natie.
Voorzeker, de plicht om zijn vaderland in tijd van
nood te verdedigen, is een dure plicht van ieder inge-
zetene, een plicht die zooala de heeren Betz en van
Zuylen terecht opmerkten, al stond ze ook niet in de
-ocr page 16-
10
Grondwet voorgeschreven, bij ieder welgezind Neder-
lander toch in zijn hart gegrift staat.
En al heeft nu diezelfde Grondwet door eene ellendige
inconsequentie, het conscriptiestelsel ingevoerd, dan blijft
toch voor hem die door loting is aangewezen den lande
te dienen, de verplichting om den lande persoonlijk
te dienen ten volle bestaan.
Of hebt gij als Nederlander, als vaderlander, het
recht om tegen betaling van zekere som gelds u te
onttrekken aan eene verplichting die op allen rust?
Is het billijk, is het menschclijk, is het vaderlands-
lievend, om de bescherming van den geboortegrond,
over te laten aan, en op de schouders te drukken van
de minvermogenden, die dikwijls niet het minst vader-
landslievend zijn, maar tevens ook veelal niet dal te
waardeeren belang hebben bij de bescherming van den
vaderlandschen grond, wat de meervermogende heeft,
die meer heeft te verliezen?
Is het eerlijk een loondienaar te belasten met de
verdediging van den dierbaren vaderlandschen grond,
en tegelijk de opofferende daden van het voorgeslacht,
tot bescherming van dien grond, hoog\' te prijzen, en
zich te beroemen hun afstammeling te zijn, en met hen
te wedijveren in vaderlandsliefde?
Is het rechtvaardig dat, waar men predikt dat er
geen privilegiën van gegoeden ten koste van de min-
vermogenden mogen bestaan, de minvermogende zijn
leven voor \'t vaderland moet wagen, opdat de gegoede
op zijn gemak rustig te huis kan blijven, om de genie-
tingen des levens te smaken?
Neen, weg met die ellendige plaatsvervanging, een
-ocr page 17-
11
privilegie van het slechtste gehalte, omdat het de mm-
vermogenden drukt, en de gegoeden in de verzoeking
brengt den heiligsten plicht jegens het vaderland te
verzaken.
Indien men de plaatsvervanging afschaft, zal boven-
dien het gehalte van het leger aanmerkelijk verbeteren.
Dan zal de gegoede naast den arme plaats nemen in
rei en gelid, om gemeenschappelijk het vaderland te
dienen. Dan zal de minontwikkelde van den beter ont-
wikkelde kunnen leeren, en inzien hoe nuttig en noo-
dig het is naar vermeerdering van kennis te streven.
Dan zal de mingegoade met meer lust zijne plichten
opvolgen, omdat hij den ontwikkelde en gegoede ziet
voorgaan. Dan zal hij beter gehoorzamen, omdat hij
hem die door ontwikkeling en fortuin zijn meerdereis,
aan de wetten van de krijgstucht onderworpen ziet als
zich zelve.
Indien de onvervreemdbaarheid van weerplicht wordt
ingevoerd, dan zullen de kazernes, dan zal de verple-
ging der troepen beter worden ingericht.
Ik weet wel dat er zijn die zeggen: eerst verbetering
in de kazerneering enz. en dan de onvervreemdbaarheid
van weerplicht. Doch dat is misgezien mijne hoorders!
Indien de zoon des ministers in de kazerne moet lo-
geeren, dan zal de inrichting wel verbeterd worden.
Maar, zegt een ander, zal die last niet drukken op
de natie? Geenzins, men kan door nadere bepalingen
het waarnemen van de verplichting vergemakkelijken,
in ieder geval is dit een kwestie van nadere regeling,
het is ons hier om de hoofdzaak te doen: opheffing
van een privilegie, en verbetering daardoor van de
-ocr page 18-
1-2
levende strijdkrachten des lands. We hebben bovendien
hier te doen met een burgerplicht, een der eerste
plichten van ieder ingezetene, volgens de Grondwet.
Een heilzaam gevolg verder van de invoering van
onvervreemdbaarheid van weerplicht zal zijn, dat meer-
dere ingezetenen zullen leeren de wapenen te hanteeren,
en dientengevolge naderhand flinke bestanddeelen der
schutterijen zullen uitmaken, waarvan de inrichting
thans ook nog zooveel te wenschen overlaat.
Of meent ge niet, mijne hoorders! dat het beter is
in tijd van nood als goed geoefend soldaat den lande
te kunnen dienen, dan om als ongeoefende slechts
tot mikpunt te kunnen verstrekken, zonder nut te kun-
nen doen, of, wat nog erger is, verwarring onder de
geoefende troepen te brengen?
Of meent ge niet dat zoo het land in gevaar kwam,
duizenden ongeoefenden zich vrijwillig zouden aanmel-
den om den lande te dienen, of daartoe door den
Koning zouden worden opgeroepen ? En wat zou U dan
al uw goeden wil baten indien geniet vooraf behoorlijk
onderlegd zijt?
Een van tweeën moet geschieden, we moeten ons
vaderland in tijd van nood verdedigen al dan niet. En
nu zal er zeker niemand onder u gevonden worden,
die van oordeel is dat we onzen geboortegrond a
1\'abandon van den eersten den besten Staat moeten
laten. Wij begeeren immers geen Pruissische vrijheid,
geen Fransche politiek, noch Belgische woelingen, we
zijn Nederlanders en dat willen wc blijven.
Welnu, indien we ons vaderland wèl zullen verdedigen,
dan dient dat zoo goed mogelijk te geschieden, en daartoe
-ocr page 19-
in
kan de invoering van onvervreemdbaarheid van weer-
plicht krachtig bijdragen. Of is het geen dwaasheid
jaarlijks meer dan de opbrengst van alle directe le-
lastingen
aan \'t budget van Oorlog ten koste te leggen,
indien onze verdediging daardoor niet in voldoenden
staat wordt gebracht ?
Was algemeene vrede in \'t verschiet, dan behoefden
we geen oorlogsuitgaven te doen, dat staat vast. Maar
gelijk ik ben begonnen te zeggen, die tijd ligt nog
verre, en zoo lang die nog niet is aangebroken, dienen
we rekening te houden met de beslaande toestanden,
dienen we volgens de oude spreuk : ons voor den oor-
log gereed te houden, om van vrede verzekerd te zijn.
Maar, zegt een twijfelmoedige, onze strijdmacht zal
nooit opgewassen zijn tegen die eener groote natie.
Neen! ze zal niet voldoende zijn om veroveringen te
maken, maar dat, willen of wenschen we ook niet, we
wenschen onze haardsteden en ons grondgebied te be-
schermen, we wenschen onze neutraliteit te handhaven,
en daartoe is onze macht, indien ze behoorlijk is in-
gericht, volgens de getuigenis der bekwaamste mannen
zeer zeker voldoende.
\'t Is nog niet lang geleden dat de Kölnische Zeitung,
een blad dat onder de inspiratiën van von Bismarck staat,
zeide, dat bij een oorlog tusschen Pruissen en Frankrijk,
Nederland zijn neutraliteit niet zou kunnen handhaven,
wegens den slechten toestand van het léger, zoodat
Pruissen alsdan wel eens in de noodzakelijkheid kon
gebracht worden, ons land te bezetten. Zou dat geen
schande voor ons zijn ?
Geen Pruissenvrees moet ons bezielen, die is onnoodig
-ocr page 20-
14
indien onze strijdkrachten behoorlijk georganiseerd zijn,
die is bovendien ten hoogste verderfelijk, want ze brengt
moedeloosheid, en per slot van rekening serviliteit met
zich, maar we dienen ons zóó voor te bereiden, dat we
onze onafhankelijkheid kunnen handhaven. Baden moe-
ten er zijn geen praatjes.
Zeker Kamerlid, bekend om zijn destructief vermogen,
dat zich bizonder uit in \'t dwarsboomen en afbreken
van ministers van oorlog, heeft, wellicht uit oude rela-
tie, om dat het idéé van den anti- dienstvervangingbond
van een oud-minister van oorlog uitging, daartegen zijne
bezwaren ook kenbaar gemaakt.
Ik zal zijne hoofdbezwaren trachten te weerleggen.
In de eerste plaats is hij van oordeel dat door de
meerdere ontwikkeling der personen die tengevolge van
de invoering van onvervreemdbaarheid van weerplicht
plaats zouden nemen in de gelederen, het prestige van
de officieren zoude verminderen, en de krijgstucht dien-
tengevolge zoude verslappen.
Ik moet u eerlijk bekennen, dat deze redeneering mij
vrij dwaas voorkomt.
In de eerste plaats heeft ons leger een corps officieren
dat in ontwikkeling voor dat geener andere natie be-
hoeft onder te doen. Maar daarenboven zie ik volstrekt
niet in, dat een soldaat die b.v. Sanskriet verstaat, ter-
wijl de luitenant dat niet kent, daaruit aanleiding zou
nemen om ongehoorzaam te worden aan de krijgstucht,
en zijn meerdere niet het noodige respect te bewijzen.
Ik geloof niet dat er tot nu toe voorbeelden zijn voor-
gekomen, dat een sergeant die piano speelt, op grond
dat de luitenant daarin niet bedreven is hem de ge-
-ocr page 21-
15
hoorzaamheid opzegde. Maar bovendien geeft dekrijgs-
tucht middelen genoeg aan de hand, om dergelijke hee-
ren tot hun plicht te brengen. En \'t mag opmerkelijk
heeten dat in \'t Pruissische leger, waarvan de officieren
niet beter ontwikkeld zijn dan bij ons, nooit dergelijke
gevallen zich voordoen.
Een tweede bezwaar van dien heer is, dat de ont-
wikkelde jongelieden die alsdan in de gelederen zullen
komen, niet fysiek genoeg ontwikkeld zullen worden
bevonden, om de vermoeienissen van het krijgsleven door
te staan, en dat hun meerder intellect weinig zal baten.
Wat het eerste bezwaar betreft, ik zie volstrekt niet
in, waarom een jong mensch van goeden huize, die van
jongs af goed is gevoed, niet even goed, zoo niet beter
dan de arme, die veelal slecht werd gevoed, en mis-
schien kommer en gebrek heeft geleden, vermoeienissen
zou kunnen doorstaan, en mocht inderdaad, dit toch
het geval zijn, dan is de krijgsdienst een uitstekend
middel om de fysieke ontwikkeling wat meer gelijken
tred te doen houden met de verstandelijke ontwikkeling,
een punt dat bij de opvoeding in ons vaderland, helaas,
maar al te dikwijls wordt verwaarloosd.
En wat het tweede punt betreft: zal een ontwikkeld
soldaat waar dit noodig is niet beter zelfstandig kun-
nen optreden dan een onontwikkelde, zal hij in de ure
des gevaars niet resoluter zijn, zal men niet meer op
hem kunnen rekenen, en eindelijk, zal het geheel er
niet door winnen in eenheid en kracht. Mij dunkt dat
hebben de oorlogen der Pruissische legers in den laat-
sten tijd zóó afdoende bewezen, dat men dergelijke be-
weering in den gemoede niet kan volhouden.
-ocr page 22-
16
Een derde hoofdbedenking van dien schrijver is:
dat het militairisme daardoor in ons land zou wortel
schieten. Dit argument is echter van even slecht gehalte
als de overige.
Voor militairisme is in ons constitutioneel. land, dat
niet tot aanval, maar tot verdediging van het land een
leger heeft, geenzins te vreezen. Dat moge men met
recht kunnen duchten waar de natie annexatie oorlogen
voert, waar men tuk op roem en buit wordt, maar
daarvoor behoeft bij ons niet de minste vrees te bestaan.
Als alarmtrom kon dit argument echter den schrij-
ver dienst doen, maar \'t is niet van dergelijke middelen
dat een eerlijk kampioen zich bedient.
De invoering van de onvervreemdbaarheid van weer-
plicht zal eindelijk ook nog dit voordeel met zich
brengen, dat het aanzien van het leger verhoogd zal
worden. De arme, die thans niet zooveel geld bezit
om zich van den dienst vrij te koopen, zal niet als
een verworpeling in do gelederen behoeven te tre-
den, integendeel, hij zal het voortaan con amore doen,
omdat het een plicht is die op alle ingezetenen, zon-
der verschil van rang of stand, gelijkelijk rust. En
het kan niet anders of op het aanzien van het leger
zal dit gunstig werken, en daardoor, en door de ver-
beterde inrichting van kazernes en den aanhang van
dien, zal het aantal vrijwilligers, waaraan thans zoo
groote behoefte is, gaandeweg toenemen.
Daarom gij allen die hier tegenwoordig zijt, steunt
den Anti-dienstvervangingbond. Treedt toe als lid, of
geef een geldelijk blijk van belangstelling, en zoo er
voor u redenen bestaan om noch het een noch het
-ocr page 23-
17
andere te doen, steunt dan op andere wijze, zooveel in
uw vermogen is, het streven van den bond.
Hij wil een privilegie van de gegoeden ten koste
van de minvermogenden afschaffen, hij wil ook in dezen
gelijkheid. Hij wil dat er een eind kome dat een plicht
die op allen gelijkelijk rust, worde geschoven op de
schouders onzer minvermogende medeburgers.
Hij wil uitvoering van het beginsel der Grondwet:
dat het dragen der wapenen tot handhaving der onaf-
hankelijkheid van den Staat en tot beveiliging van zijn
grondgebied, een der eerste plichten blijft van alle in-
gezetenen.
Hij wil onze levende strijdkrachten daardoor in gehalte
verbeteren en versterken, opdat, zoo ooit de vijandelijke
knjgstrompet op onze grenzen mocht klinken, (wat God
verhoede) alsdan rijk en arm zich wèl geoefend moge
scharen om den troon des Konings, teneinde vol ver-
trouwen, den dierbaren vaderlandschen grond tegen
vreemde indringers te beveiligen.
En mocht dan, in het ergste geval, de kans in ons
nadeel uitvallen, dan zullen we ten minste ondergaan,
niet door halfheid en lafheid, maar op eene wijze
den roem van \'t voorgeslacht waardig!
-ocr page 24-
.
-ocr page 25-
-ocr page 26-