-ocr page 1-
\\oZ<$
yv\\wY l
Bfl.ia76.3C. 2.
-ocr page 2-
-ocr page 3-
/fi.y/Hri
.
VOORSTEL
van den heer MOENS tot wijziging van
enkele bepalingen der wet van
13 Augustus 1857 (Staatsbl. F. 103).
(Lager Onderwijs.)
wuaa
«onidiukkuü BUKSJAiN & SAUTORILS, Awsterduw.
-ocr page 4-
\'É i -
........——•
V
\\
\'                  >
\'
\'
.
-
-
;••\'
>
-.
1
-
-ocr page 5-
TTJG 1875 — 1876. —137.                    Exh. 22 Februarij, 1876
van i heer Moens tot wijziging van
bepagen der wet van
13 Augustus
18f (Staatsblad n°. 103).
(Lager onderwijs.)
ELEIDENDE BRIEF.
N°. 1.
Utrecht, 21 Februarij 1876.
Hoogedel Gestrenge Heer!
Ik heb de eer U hierbij te doen toekomen een voorstel
tot wijziging van enkele bepalingen der wet van 13 Augus-
tus 1857 (Staatsblad n°. 103). Het ontwerp van wet gaat
vergezeld van eene Memorie van Toelichting.
Hoogachtend heb ik de eer te zijn
Hoogedel Gestrenge Heer,
Uw dienstv.
MOENS.
Voorzitter van de Tweede Kamer
den-Generaal.
-ocr page 6-
137.
ZITTING 1875
— 1876. -
Voorstel van den heer MoENS tot wijziging van
enkele bepalingen der wet van 13 Augustus
1857 (Staatsblad n°. 103).
(Lager OnderwiJB).
MEMORIE VAN TOELICHTING.
N». 3.
§ 1. Dat de wet op \'t lager onderwijs in vele opzigten herziening
vereischt, wordt door de overgroote meerderheid der deskundigen
erkend. Niet minder, dat die herziening, wat enkele hoofdpunten
betreft, zonder groote schade voor het onderwijs, niet langer kan
worden uitgesteld.
Van de noodzakelijkheid dier herziening is ook de Regeering
overtuigd. Zij heeft het voornemen daaromtrent een voorstel te doen.
Do ondergeteekende verheugt zich daarover. Maar hij is bevreesd,
dat het zou kunnen gebeuren, dat of, om welke redenen ook, het
voornemen der Regeering werd verijdeld, of uitgevoerd op een
tijdstip, dat de behandeling harer voorstellen in dit, en zelfs in een
volgend zittingjaar achterwege zou blijven.
Bij zijn optreden verklaarde de Minister van Binnenlandsche
Zaken dat hij eerst de wet op het hooger onderwijs wenschte
behandeld te zien. Eerst daarna zou hij een voorstel tot herziening
der wet op het lager onderwijs aan de Vertegenwoordiging
aanbieden. Die verklaring herhaalde hij bij meer dan eene gelegenheid.
De ondergeteekende heeft zich, ten deele, met dat plan zeer goed
kunnen vereenigen.
Eerst de wet op het hooger onderwijs in behandeling.
Maar hij heeft reeds in de vorige, en bij herhaling in deze zitting
daarop aangedrongen, dat de Minister in zooverre zijn voornemen
mogt wijzigen, dat hij zijn voorstel omtrent het lager onderwijs
indiende vóór de openbare behandeling van dat op het hooger
onderwijs, opdat het, voorloopig onderzocht en schriftelijk behandeld,
vroeg genoeg in staat van wijzen kon zijn gebragt, om nog in dit
zittingjaar in openbare behandeling te kunnen komen. Hij merkte
daarbij op, wat door niemand werd weersproken, dat, wanneer niet
gebeurde wat hij wenschte, do afdoening van dat onderwerp in deze
zitting onmogelijk zou blijken.
In dien stand van zaken heeft hij bij de begrootingsdiscussie in
December 11. verklaard, dat hij het „vaste voornemen" had, om,
mogt de Minister bij zijn gevoelen volharden, vóór de heropening
der zitting in Februarij het initiatief te nemen tot wijziging van
hetgeen geen langer uitstel gedoogt.
-ocr page 7-
4
Op dit oogenblik is het genoegzaam gebleken, dat de Minister bij
zijn voornemen volhardt. De ondergeteekende is daarom gehouden
z$jn woord in te lossen. Hij is ook door hetgeen sinds December jl.
is gebeurd, door de blijken die de Regeering heeft gegeven dat zij
de herziening voorbereidt, niet van meening veranderd.
Eerst hooger onderwijs. Maar wanneer het Regeeringsontwerp
onverhoopt eens mogt worden verworpen, wat dan?
En in geen geval komt het voorstel omtrent het lager onderwijs
vóór dat omtrent het hooger onderwijs is beslist.
Dat is dus niet eerder dan in het Paasch-reces. De Kamer, in
Mei teruggekeerd, onderzoekt het, brengt verslag uit, wacht het
antwoord, en, zeker, bepaald onmogelijk is het niet, maar wie over
de zaak ernstig nadenkt, moet het toch hoogst onwaarschijnlijk, zoo
goed als onmogelijk achten, dat de openbare behandeling van het
ontwerp nog in dit jaar volgen kan. Dan blijft het alles liggen tot
in de volgende zitting; dat wil zeggen tot Pebruarij 1877; eerder
is er voor zulk een onderwerp evenmin gelegenheid, als ze er nu
voor het hooger onderwijs is geweest.
Maar in Februarij 1877 staan de Junijverkiezingen weer voor de deur.
»Is dat het geschikte tijdperk om het wetsontwerp te behandelen?"
De bedenkingen daartegen zijn reeds te voorzien en het is volstrekt
niet zeker dat zij geen overwegenden invloed zullen hebben en de
behandeling alweer doen verdagen.
De ondergeteekende hecht aan zijne veronderstelling te veel gewigt
om lijdelijk af te wachten of de werkelijkheid hem, tot zijne vreugde,
zal logenstraffen.
Hij acht zich verpligt aan de Vertegenwoordiging de gelegenheid
aan te bieden, om indien zijne voorspelling dreigde vervuld te worden,
althans de ergste schade te ontgaan, die daarvan het. gevolg zou wezen.
Hij draagt daarom geen ontwerp voor, waarin alles, wat in de wet
van 1857 herziening vereischt, is opgenomen. Hij bepaalt zich tot
datgene, waaromtrent allen hot ééns zijn, dat in ieder geval, bij
elke wijziging van andere bepalingen der wet, verandering moet
komen. Die punten, die in geen ontwerp, van welke zijde ook ingediend,
ontbreken kuDnen; die, van het andere losgemaakt, de regeling daarvan
in verschillenden zin open laten. Maar die ook, juist omdat zij zich
binnon een niet al te grooten kring bewegen, ligter zijn te overzien
en spoedig voor cene beslissing vatbaar kunnen worden gemaakt.
Van hetgeen de ondergeteekende voorstelt geldt in volle mate:
daar is periculum in mora.
Is de Vertegenwoordiging van dezelfde meening — dan brenge zij
het voorstel in staat van wijzen.
Daaraan is dit groote voordeel verbonden, dat, indien het met
het Regeringsontwerp gaat zoo als hij vreest, ieder oogenblik de
gelegenheid kan worden aangegrepen, om intusschen te doen, wat
zonder onberekenbaar nadeel voor de geheele maatschappij niet langer
ongedaan kan blijven.
§ 2. De voorstellen hierbij aangeboden bepalen er zich toe in het
wettelijk voorschrift den waarborg te leggen:
-ocr page 8-
5
dat er een voldoend aantal goed ontwikkelde onderwijzers worde
gevormd;
dat het onderwijs in iedere school door een voldoend aantal
onderwijzers worde gegeven;
dat de behoorlijke bezoldiging der onderwijzers bij hen die zich
aan dat ambt hebben gewijd, den lust en de geschiktheid beware,
en den lust om zich daaraan te wijden bij steeds meerdere, en meer
geschikte jongelingen verhooge;
dat voor elke school, ook de kleinste, dezelfde acte van bekwaam-
heid zal worden geëischt van hen, die aan het hoofd daarvan worden
gesteld;
dat de kosten van het onderwijs, naar vaste regelen, voor een
gedeelte door den Staat worde gedragen.
Tot toelichting dier punten het volgende:
§ 3. Goed ontwikkelde onderwijzers.
Van hen wordt geüischt dat ze, bij huune leerlingen, verstand en
karakter helpen vormen. Geen ligte taak. Degelijke kennis, veel
zelfstandigheid, veel tact, veel ernst is er noodig om haar te vol-
brengen. Ze mag daarom niet worden gelegd op te zwakke schouders;
ze mag niet aan kinderen, aan knapen worden toevertrouwd. Zij
vordert de verstandelijke rijpheid, de zedelijke zelfstandigheid van
den man. Zoo ver moet het komen, zoo ver zal het eens komen,
dat de moeijelijkste arbeid, het werk dat de grootste verantwoorde-
lijkheid oplegt, aan geene anderen worden toevertrouwd, dan aan
mannen en vrouwen, die den waarborg althans kunnen geven dat die
last niet te zwaar voor hen is.
Voor alsnog moeten we ons echter met minder tevreden stellen.
Onze eischen mogen we niet to hoog. doen stijgen. Maar ook niet
te laag doen dalen.
Dat heelt de wetgever gedaan, toen hij zonder eenige beperking,
zonder leeftijd of mate van ontwikkeling te bepalen de kweekelingen
in de school als onderwijzers toeliet.
Jongens en meisjes, in wien de onderwijzer kiemen van geschiktheid
meende te bespeuren, konden als onderwijzers worden aangesteld.
Zidke onderwijzers moesten er zijn wanneer het getal der leerlingen
eener school tot boven 70 was geklommen. Of liever: daar behoefde
in dat geval naast den hoofdonderwijzer geen andere onderwijzer dan
zulk een kweekeling te worden aangesteld. En zoo is het kunnen
gebeuren dat honderden van jongens en meisjes, die nog op de
schoolbanken behoorden te zitten, zijn bevorderd tot onderwijzers; dat
ze die taak soms jaren achtereen, krachtens wet on verordening hebben
vervuld, om daarna, als ze hun 18de jaar hadden bereikt en zich
aan het acte-examen moesten onderwerpen, ongeschikt en onbevoegd
tot bet geven van onderwjjs te worden verklaard.
-ocr page 9-
6
Dat veel schade geleden was door die jonge meesters zal niet ligt
iemand ontkennen. Maar wie zal zeggon hoeveel schade geleden
was, naar hoofd en naar hart, door het aantal leerlingen, jaren
achtereen aan hunne zorg overgegeven?
Dat mag, naar het gevoelen van den ondergeteekende niet langer
voortduren.
Kan al niet op een oogenblik met dien toestand worden gebroken,
\'t is meer dan tijd, dat althans aan de ergerlijkste toepassing der
wetsbepaling een einde worde gemaakt. En dat voor de toekomst
een toestand worde voorbereid, waarin, wat in het tijdperk van
overgang nog moet worden toegelaten, niet meer noodig zal zijn.
Voor de toekomst stellen we onzen eisch althans zoo hoog, dat in
de school geen ander onderwijzer werkzaam zij, dan dio van zijne
bekwaamheid en geschiktheid voldoende bowijzen heeft gegeven on
minstens den leeftijd (18 jaren) heeft bereikt, waarop hij, dekinder-
schoenen ontwassen, van \'t gewigt zijner taak, en den ernst voor
hare vervulling vereischt, besef kan hebben.
Om verkeerde gevolgtrekking te voorkomen wordt hier ten over-
vloede bijgevoegd, dat voortdurend in de school aan hen die zich
voor het onderwijs voorbereiden gelegenheid zal moeten gegeven
worden, om zich, onder bestendig toezigt van den onderwijzer dei-
klasse, in de praktijk van het onderwijs te oefenen.
§ 4. Een voldoend aantal onderwijzers.
Onmisbare voorwaarde voor degelijk, vruchtdragend onderwijs is,
dat de onderwijzer zich met zijne leerlingen voortdurend kan
bezighouden, dat hij met hen spreken, hen ondervragen kan, dikwijls
en veel, dat hij hen kenne. Dat is onmisbaar zoowel voor hunne
verstandelijke ontwikkeling als voor hunne zedelijke vorming. Onder-
wijs en opvoeding gaan hand aan hand. Het onderwijs der volks-
school is geen inprenten van leerstof, maar ontwikkolen, vatbaar
maken om te zien, te gevoelen, te overleggen, te denken, te doen.
En dat kan het niet zijn, waar de onderwijzer zich „verbrokkelen"
moet over verschillende groepen van leerlingen. Ook niet daar, waar
hij zich aan een groot getal leerlingen wijden moet, al zijn ze ook
in ééne klasse vereenigd.
Zeventig leerlingen van verschillenden aanleg en mate van ont-
wikkeling, van 5—12 jaren oud, onder één onderwijzer — dat is
eene verhouding tastbaar ongerijmd. Zeventig — tachtig — honderd
leerlingen, al worden ze zamen in ééne klasse vereenigd, dat is
voor onderwijs dat dien naam verdient een onmogelijke toestand.
Intusschen is dat de toestand voorgeschreven in - gedoogd door
de wet.
Zij laat toe dat (art, 20) aan het hoofd van sommige scholen een
hulponderwijzer wordt geplaatst, een jongeling, die nog slechts proe-
ven gegeven heeft van genoegzame bekwaamheid om, onder het
toezigt van een orvaren man werkzaam te zijn — aan \'t hoofd
eener school soms van 70 en meer leerlingen, in verschillende klas-
sen verdeeld.
Dat wordt soms nog als een voorregt der openbare scholen ge-
-ocr page 10-
7
roemd en voor de bijzondere begeerd. Treurig voorregt, waaraan
niet te spoedig een einde kan worden gemaakt.
De wet laat toe (art. 18) dat — om iets te noemen — in eene
school van 499 leerlingen aan 1 hoofd-, 4 hulponderwijzers en
1 kweekeling al \'t onderwijs is opgedragen. De leerlingen zijn ver-
deeld in zes afdeelingen; in de hoogste klasso is maar een betrek-
keiijk klein getal, — de meesten verlaten de school, voor dat ze
zoo ver zijn gekomen — stel 49. Blijven over 450 voor de 5 andere
afdeelingen, d. i. juist 90 voor eiken hulponderwijzer — en ook 90
voor den kweekeling.
Als men daarbij in \'t oog houdt, dat iedere afdeeling nog hare
onderafdeelingen heeft, dat hot den hoofdonderwijzer onmogelijk is
zijne klasse te verlaten om op het hulppersoneel toezigt te houden —
dan vindt men alligt reden voor \'t droevig verschijnsel, dat het
onderwijs zoo weinig vruchten draagt.
Het gestelde voorbeeld is volstrekt geene uitzondering. Integen-
deel. Do verhouding is hier en daar nog veel ongunstiger. Den
ondergeteekende is een voorbeeld bekend, dat in eene niet onaanzienlijke
stad, een kweekeling, onder de hoede van art. 18, geheel alleen
in eene klasse, in een afzonderlijk locaal, jaren achtereen werkzaam
was. \'t Gebeurt dat soms 130—140 leerlingen aan één onderwijzer
zijn toevertrouwd.
Maar zijn ae bepalingen der wet, waaronder dergelijke toestanden
moeten gedoogd worden, geheel onvoldoende — de werkelijke toe-
stand van het oogenblik is nog veel treuriger. Aan het voorschrift
der wet kan op verre na niet worden voldaan.
Scholen met een kweekeling aan \'t hoofd;
scholen, waar aan de verschillende klassen beurtelings vacantie
wordt gegeven, zoo lang eene daarvan, een zeer korten tijd daags,
het onderwijs van den eenig overgebleven onderwijzer geniet;
scholen, waar de plaatsen der hulponderwijzers door de oudste
leerlingen der school worden ingenomen, in klassen van 80 en meer
kinderen;
scholen, waar de onderwijzer aan een getal van 180 — 200 kinde-
ren over twee localen verdeeld onderwijs moot geven, beurtelings
dan in het eene dan in het andere vertoevend — om de orde te
herstellen en zooveel mogelijk te bewaren, tot dat het einde van
den schooltijd hum en zijne leerlingen, gelukkig, weer voor een poos
ontslaat.
Mogt welligt bij iemand de twijfel rijzen of die schets niet over-
dreven is, dan herinnere hij zich dat de heer van Naamen van Eemnes,
in de zitting van 14 December jl., onder andere van de voorstelling
der dringende behoefte aan onderwijzers door den ondergeteekende
gegeven, verklaarde: „Omtrent deze behoefte ben ik het met den
voorsteller eens. Zij is zeer groot; ik geloof zelfs dat hij den toestand
veel te zwak heejt geschilderd."
Nog twee andere getuigen die niet
van overdrijving zullen worden verdacht, veroorlooft de onderge-
geteekende zich aan te halen:
De heer Heemskerk, Minister van Binnenlandsche Zaken, sprak
in de zitting van 9 December 1874:
-ocr page 11-
8
»Het is treurig dat er ten plattenlande gemeenten zijn, waar, vlak
in strijd met de wet, de directie der school is toevertrouwd aan een
kweekeling, omdat men geen hulp kan verkrijgen, en waar het
schooltoezigt het wel oogluikend moet toelaten, daar do kinderen
anders in het wild loopen. Er zijn andere plaatsen, waar kwee-
kelingen volstrekt noodig zijn als hulponderwijzers in de school."
De heer Verheijen zeide in dezelfde zitting:
„Het gebrek aan hulp, ik herhaal het, is bij uitstek groot. Van
het houden van vergelijkend examen, bij de vervulling van de be-
trekking van hulponderwijzer, is, bijna zonder uitzondoring, geene
sprake meer; dus geen voldoen aan het voorschrift, neergelegd in
art. 22 der wet van 1857. Ik overdrijf eenigormate, maar zeker
niet veel, wanneer ik zeg dat ik, als het ware dagelijks word over-
stelpt, èn van de zijde van belanghebbende ouders, èn van de zijde
van gemeentebesturen, èn van de zijde van hot Staatstoezigt, met
het verzoek toch hulp te willen aanwijzen, en, pour tout potage,
kom ik met ledige handen, want hulp kan ook ik niet verleenen.
Onlangs werd mij die gevraagd voor eene gemeente, waar drie
hulponderwijzers moesten zijn, en geen enkele aanwezig was. Er
zijn dan ook scholen met 150 leerlingen en meer aan de leiding van
één enkelen onderwijzer toevertrouwd."
§ 5. Met het oog op dergelijke getuigenissen komt het den
ondergeteekendc onverantwoordelijk voor langer dan onvermijdelijk
noodig is, de voorbereiding van oen beteren toestand uit te stellen.
Er moeten afdoende maatregelen genomen worden om het kwaad
dat onze volksontwikkeling, onze volkswelvaart met achteruitgang
dreigt, te stuiten. Zal er van overheidswege worden gezorgd voor
voldoend lager onderwijs, dan moet van harentwege worden gezorgd
voor de opleiding van een voldoend aantal degelijke onderwijzers.
Die opleiding moet op breeder schaal worden ingerigt. In art. 12
der wet van 1857 worden de verschillende vormen waarin die op-
leiding geschieden zal, omschreven.
Minstens twee Rijkskweekscholen. Daar zijn er drie. Spoedig
zullen er, zoo vertrouwen we, zes zijn. Ook dat getal is te klein,
\'t Moet minstens verdubbeld worden.
Geene betere opleiding dan aan eene goed ingerigte kweekschool.
Theoretisch zoowel als practisch wordt de kweekeling er gevormd.
In de eerste twee jaren van den cursus wijdt hij zich geheel aan
theoretische studie, ingerigt naar den eisch zijner bestemming. In de
laatste twee wisselt hij van tijd tot tijd zijne theoretische lessen af
met practische oefeningen in \'t geven van onderwijs in de leerschool,
die aan de kweekschool is verbonden. Hij doet dat steeds onder de
leiding van den hoofdonderwijzer dier school. Zóó gevormd onder-
werpt hij zich aan het examen en bijna zonder eene enkele uitzonde-
ring wordt hij als hulponderwijzer toegelaten. De drie kweekscholen
hebben zoo gedurende de laatste jaren, het personeel geregeld met
30 nieuwe onderwijzers versterkt, die overal met eere hunne plaats
hebben vervuld. Thans zijn ze op weg jaarlijks het dubbel aantal
te leveren.
-ocr page 12-
9
Over 4 jaar zullen ook de nieuw op te rigten haar aandeel daartoe
bijdragen. Maar ook dan blijft het aantal der onderwijzers dat
daarvan uitgaat veel te klein om in de behoefte te voorzien. Ook al telt
men daarbij de onderwijzeressen, die aan de kweekschool voor meisjes,
eerlang op te rigten, zullen worden gevormd. Het getal dier inrig-
tingen behoort ook te worden vermeerderd. Het onderwijs door
vrouwen gegeven, wordt voor de laagste klassen der school, indien
die klassen een klein aantal leerlingen bevatten, steeds meer ge-
waardeerd. Tot hiertoe liet het Bijk zich weinig aan hare opleiding
gelegen liggen. Slechts door subsidie steunt het hier en daar eene
inrigting met dat doel in \'t leven geroepen. Het moet meer doen dan dat.
Intusschen kan, om meer dan eene reden, althans in do eerstvolgende
jaren, door kweekscholen alléén niet aan alle behoeften worden voldaan.
Tot hiertoe hebben de ook in de wet voorgeschreven normaallessen
voor de opleiding van onderwijzers zoo nnttig gewerkt, als hare
inrigting vermogt. In den laatsten tijd werden enkele daarvan
verbeterd. De meeste zijn intusschen nog voor meer verbetering, en
te gelijk voor uitbreiding vatbaar.
Uit den aard der zaak kan van haar niet hetzelfde als van de
kweekscholen worden verwacht. Zij zullen echter steeds beter aan
haar doel beantwoorden, naar mate aan haro kweokelingen meer
lessen worden gegeven, en van hen minder diensten in de school
worden gevergd, die hen afmatten en hun lust en hunne geschikheid
voor studie in den weg staan.
Datzelfde geldt van do zoogenaamde opleidingsklassen, eene soort
van normaallessen, maar op nog kleiner schaal ingerigt, waar één
onderwijzer aan verschillende in zijne omgeving wonende kweekelingen,
zoo goed als het kan, les geeft in al do vakken van het lager onderwijs.
Bij de meeste dier inrigtingen is evenwel zeer veel te wijzigen en
te verbeteren, zullen ze, met hoop op goed gevolg, kunnen blijven
voortbestaan.
Bij de opleiding komt het hier op aan, dat ze goed ontwikkelde
onderwijzers vorme. Inrigtingen die geen waarborg geven dat ze
dat doen, moeten verdwijnen.
Het onderwijs is weinig gebaat met onderwijzers, die slecht ge-
vormd, gebrekkig ontwikkeld, eens, tweemaal, driemaal op \'t examen
moeten worden afgewezen, tot dat zo eindelijk met moeite zoo zijn
afgerigt, dat het hun gelukt eene acte van zeer betwistbare be-
kwaamheid te verkrijgen.
"Wat de Staat doet, moet zoo goed mogelijk worden gedaan. Zijne
kweekelingen moeten geleid worden langs een weg, die met voldoende
waarschijnlijkheid op het doel uitloopt. Daarom het beste alleen;
zoolang dat onmogelijk is — althans het zeer goede.
Kweekscholen in de eerste plaats;
Normaalscholen daarnaast;
Opleidingsklassen alleen bij uitzondering.
§ 6. Ter beantwoording van de vraag hoevele van ieder dier
inrigtingen er behooren te wezen, is \'t noodig te weten hoeveel
onderwijzers er noodig zjjn. Het ligt in den aard der zaak, dat de
-ocr page 13-
10
bepaling van het eerste zoowel als van het laatste alleen bij benadering
geschieden kan. Zoo is aan de berekening van het aantal onderwijzers
ten grondslag gelegd het aantal leerlingen enz. in 1873, als t\' laatst
bekende officiële cijfer. Dat getal is thans reeds hooger en doet naar
mate het hooger stijgt ook het cijfer der onderwijzers stijgen.
In den beginne is reeds gewezen op de gebrekkige regeling van
art. 18 der wet van 1857. Het wordt, bijna zonder uitzondering,
door alle deskundigen erkend, dat de uiterste grens, waartoe men
gaan mag bij de bepaling van het aantal leerlingen, onder één
onderwijzer te vereenigen, is 40, in eene klasse. Waar het dus de
vraag geldt: hoeveel onderwijzers zijn er noodig voor het onderwijs
der leerlingen op de openbare lagere scholen, zou men dat getal
slechts hebben te deelen door 40.
Die berekening zou echter falen. Vooreerst is het vrij algemeen
als wenschelijk erkend, dat, zoo al niet in elke school minstens twee
onderwijzers moeten wezen, althans geen grootor getal dan 30 leer-
lingen in drie klassen verdeeld, aan een onderwijzer worden toever-
trouwd. Waar dus kleine scholen zijn, wier leerlingen minder dan
40, maar meer dan 30 bedragen, behoort reeds een tweede onderwijzer
te worden aangesteld.
Daarenboven. Niet voor elk volkomen 40tal, maar voor elk
gedeelte van 40 boven de volkomen 40tallen behoort een onderwijzer
meer in de school te worden geplaatst.
Eindelijk; in groote scholen is het een vereischte dat de hoofd-
onderwijzer, met het toezicht op \'t geheel belast, niet aan eene klasse
gebonden, en daarom het hulppersoneel zoo groot zij, dat, ook zonder
dat de hoofdonderwijzer wordt medegerekend, één onderwijzer voor
elke 40 leerlingen worde aangesteld.
Dat alles te zamen doet het aantal van onderwijzers dat voor de
behoeften van \'t onderwijs noodig is, aanmerkelijk stijgen boven hetgeen
men verkrijgt als men de schoolgaande kinderen door 40 deelt.
En, nu het er op aankomt maatregelen te nemen om voor de
toekomst een voldoenden toestand voor te bereiden, mag niet worden
verzuimd ook te rekenen op onderwijzers noodig voor hen, die thans
nog in \'t geheel geen onderwijs genieten.
In 1873 bedroeg het aantal der kinderen tusschen 5 en 12 jaar,
die de openbare dagschool bezochten p. m. 335.000; dat der niet
schoolgaande tusschen 6 en 12 jaar 85.000, van wie men mag aan-
nemen dat minstens de helft later eene plaats op de openbare school
zullen innemen, als voor een genoegzaam aan al nieuw op te rigten
scholen een voldoend aantal onderwijzers beschikbaar zal zijn. Voor
al die leerlingen zamen is noodig — 1 onderwijzer op 40 leerlingen —
een getal van p. m. 10.000 onderwijzers. Met het oog op de gevallen
hierboven genoemd, moet daarbij worden gevoegd een getal, dat
onmogelijk met eenige zekerheid is te bepalen, maar dat zeker op
p. m. 2000 niet te hoog wordt geraamd.
Hoe dat aantal te verkrijgen, hoe het te behouden?
De eerste vraag is moeijelijker te beantwoorden dan de laatste.
Intusschen niet daarom beginnen we met de beantwoording der
laatstgenoemde, maar omdat die betrekking heeft op een blijvenden
-ocr page 14-
11
toestand. Voor dien blijvenden toestand moeten blijvende maatre-
gelen getroffen worden. Voor het overgangstijdperk zijn tijdelijke
maatregelen noodig, zulke, die zonder veel bezwaar later weer kunnen
worden losgelaten.
In de eerste plaats dus de vraag: hoe het aantal onderwijzers dat
noodig is te behouden? Met andere woorden: op welke wijze moet
worden gezorgd dat, zijn eenmaal de 12.000 onderwijzers aanwezig,
dat personeel voltallig blijve?
Aangenomen wordt, dat het totaal der onderwijzers jaarlijks met
p. rn. 4 pet. vermindert. Er moet dus jaarlijks worden voorzien in
een getal van p. m. 500.
Indien er worden opgerigt:
10 kweekscholen voor jongens met 4 klassen, ieder van 20 leerlingen;
3 kweekscholen voor meisjes met 4 klassen, ieder van 20 leerlingen ;
20 normaalscholen met 4 klassen, ieder van 10 leerlingen,
dan verkrijgt men van al die inrigtingen zamen p. m. 450 onderwijzers
en onderwijzeressen \'s jaars.
Intusschen mag men verwachten dat op eene enkelo plaats eene
gemeentekweekschool verrijst, dat de normaalscholen door meer dan
10 kweekelingen in elke klasse zullen worden bezocht, dat van
andere inrigtingen door niet weinigen zal worden gebruik gemaakt
tot hunne voorbereiding voor het onderwijs.
Het schijnt niet te gewaagd het getal van hen die langs deze
verschillende wegen de hulponderwijzersacte zullen verkrijgen te
stellen op 250 \'s jaars.
Zoodoende wordt een totaal van p. m. 700 \'s jaars bereikt. Dat
p. m. 500 van hen zich aan het openbaar lager onderwijs zullen
wijden is zeker geene overdreven verwachting.
Maar hoe te geraken tot dien normaaltoestand waarin het
onderwijzend personeel voltallig zal zijn?
In 1873 waren er p. m. 5700 onderwijzers in de openbare
lagere scholen, de kweekelingen niet medegerekend. Dat is minder
dan de helft van hetgeen noodig is.
Gesteld dat men in 10 jaren de 12000 voltallig wil maken. Dan
zal niet maar alleen het thans ontbrekend getal moeten worden
aangevuld. Want de 5700 verminderen jaarlijks met p. m. 4 per cent,
dat is in 10 jaren p. m 2200.
Het aan te vullen cijfer beloopt in 10 jaren dus minstens 8000.
Wanneer kon worden aangenomen dat in 1877 al de voorgestelde
inrigtingen voor opleiding in het leven traden, dan zou men in
10 jaar ongeveer de volgende resultaten verkrijgen.
Tot 1881 blijft de toestand, wat nieuw aankomende onderwijzers
betreft, zoo als die thans is — gemiddeld 500 \'s jaars, dat is in
5 jaar 2500.
In 1881 komen, uit al de inrigtingen zamen p. m. 450 onder-
wijzers, dat is van 1881—1887 p. m. 2700.
Door hen, die niet op eene dier inrigtingen zijn gevormd, wowlt
dat getal verhoogd met 6 X 250 = 1500.
Aan het einde der 10 jaren zou men zoodoende verkregen hebben
p. m. 6700 nieuwe onderwijzers en onderwijzeressen, van wie we meenen
-ocr page 15-
12
te mogen aannemen dat p. m. 4500 eene plaats in de openbare
lagere school zullen vinden. Met de 3500 overgeblevenen kunnen
er dan p. m. 8000 onderwijzers in de openbare lagere school werk-
* zaam zijn.
Er blijft zoodoende ook dan nog een aanzienlijk tekort.
Wat kan er worden gedaan om dat tekort te doen verdwijnen ?
Met andere woorden. Kunnen er maatregelen gonomen worden om
in 10 jaren nog p. m. 4000 onderwijzers meer op te leiden?
De ondergeteekcnde acht het niet wel mogelijk om de inrigtingen
van opleiding die daartoe noodig zouden zijn, boven het door hem
genoemdo getal op eenmaal zoo zeer uit te breiden.
Toch kan, naar zijne meoning, iets worde gedaan, om binnen den
gestelden termijn het doel althans nader bij te komen.
Er kunnen moer normaalscholon worden ingerigt op den voet der
20 door hem hierboven bedoelde. Thans zijn er 28 normaalscholen
Dat getal kan tot 40 worden uitgebreid.
Neemt men aan dat de 20 normaalscholen, alzoo boven de eerst-
bedoelde 20 in \'t loven geroepen en op donzolfden voet geregeld,
van 1881—1887 1200 onderwijzers opleiden, dan kan op die wijze
het totaal van onderwijzers, aan openbare inrigtingen tot 1887 op-
geleid, worden geraamd op p. m. 8000, van wie p. m. 5300 voor
het openbaar lager onderwijs.
Zaamgeteld met hen, die van het tegenwoordig aantal zijn over-
gebleven, is dan nog hot cijfer van 9000 niet bereikt.
En die berekening is nog te gunstig. Want daarby is aangenomen
dat in 1877 de voorgestelde inrigtingen alle worden opgerigt en
met een voldoend aantal leerlingen bezet. Om verschillende redenen
zal hot intusschen welligt langer duren eer ze allen kunnen woi\'don
geopend.
Maar daarentegen is het onmogelijk dat de toevloed van hen, die
zich, op andere wijze voorbereid, aan het onderwijs wijden, grooter
wordt. Niet alleen niet onmogelijk, maar zelfs waarschijnlijk.
De ervaring zal moeten leeren of men er te veel of te weinig
van heeft verwacht. Maar zelfs hij, die zijne verwachting daarom-
trent \'t hoogst spant, zal niet kunnen beweren dat het aantal op-
leidingsscholen te groot of dat, voor \'t tijdperk waarin moet worden
getracht den normaaltoestand te bereiken, de termijn van 10 jaar
to ruim is gesteld.
§ 7. Zal het alzoo nog geruimen tijd moeten duren eer de voor-
schriften van het gewijzigde art. 18 volledig kunnen worden toege-
past, de noodzakelijkheid dringt om gedurende dien tijd het voor-
schrift van het gewijzigd art. 5 niet in zijn geheelen omvang uit
te voeren. Als maatregel van overgang bevat daarom het voorstel
de bepaling dat, gedurende het tijdperk van 10 jaar, in de school
met het geven van onderwijs zullen mogen worden belast, zulke
kweekelingen, die den ouderdom van 16 jaar hebbon bereikt, en die
bij een behoorlijk onderzoek voldoenden aanleg en genoegzame ont-
wikkeling toonen te bezitten, om bij goede leiding tot degelijke
onderwijzers te worden gevormd.
-ocr page 16-
18
Die beneden 16 jaar worden van de school verwijderd; voor de
besten van hen staan de nieuwe inrigtingen, kweekscholen en nor-
maallessen open.
§ 8. Is er voldoende grond om te verwachten, dat voor de ver-
schillende inrigtingen van opleiding kweekelingen zullen zijn te
vinden, dat de lust om zich aan \'t onderwijs te wijden zal toenne-
men ook bij zulken, die op andere scholen zijn gevormd ? In de
laatste jaren nam de lust daartoe af; het aantal kweekelingen ver-
minderde. Kunnen er bij de nieuwe regeling in plaats van minder
veel meer worden verwacht? Ja — onder ééne voorwaarde. Het
vooruitzigt op eene zekere, op eene goede toekomst moet worden
geopend.
Dat laat thans zeer veel te wenschen over.
Ten bewijze daarvan strekke de opgaaf van hoofdonderwijzers-
jaarwedden in verschillende gedeelten des Bijks in het verslag
1873/74. Wij verwijzen daarbij niet naar het middencijfer — de
treurige toestand wordt daardoor eer verborgen dan openbaar ge-
maakt — maar naar de tabel zelve op bladz. 112 en 113.
Er behoeft niet gewezen te worden op meer dan een voorbeeld,
dat de openbare liefdadigheid moest worden ingeroepen, om een
onderwijzer voor gebrek te beveiligen. De opgegeven cijfers zijn
welsprekend.
Op vele plaatsen een daggeldersloon, op zeer vele veel te weinig
om in de behoeften van \'t huishouden te voorzien. Dat moet nadee-
lig op \'t onderwijs werken; het doet aan \'s onderwijzers betrekking,
in zijne verhouding tot de gemeentenaren, den invloed ontbreken,
die vooral ten platten lande zoo noodzakelijk is. Daarom is het niet
om den onderwijzer alleen, dat op verbetering van zijn toestand
wordt aangedrongen; het is in \'t belang van \'t algemeen. Vooral
hierom, dat daardoor de lust om zich aan die betrekking te wijden
zal worden opgewekt. Nu wordt ze uitgedoofd.
Eenstemmig zijn allen, die over den toestand kunnen oordeelen,
dat het treurig vooruitzigt \'t getal der kweekelingen heeft doen
afnemen.
En even eenstemmig d,aarin, dat hun getal aanmerkelijk zal toe-
nemen, wanneer hun ee^i zekere weg wordt aangewezen om te ge-
raken tot een begeerlijk dool. Nu reeds doet zich het verschijnsel
voor dat, terwijl op vele plaatsen geen kweekelingen zijn te vinden,
voor de Eijkskweekscholen en ook voor de normaallessen, zich een
grooter aantal dan geplaatst kan worden, aanmeldt.
Zoodra in moordere middenpunten der bevolking goede inrigtingen
van opleiding worden in het leven geroopen, en te gelijk het voor-
uitzigt op een behoorlijk bestaan geopend wordt, lijdt het geen
twijfel of do toevloed van candidaten, en onder hen van jongens en
meisjes uit den burgerstand, zal telkens grooter worden.
Maar het vooruitzigt, zoo beweert men, wordt gaandeweg beter.
De jaarwedden der onderwijzers worden gedurig verhoogd.
Het wordt niet ontkend. Maar do vraag is of men van de wijze
en de mate waarop die verbetering wordt aangebragt, met genoeg»
-ocr page 17-
14
zame zekerheid een voldoenden toestand en dan ook met eenigen
spoed kan verwachten; daarop komt het aan.
Noch het een, noch het ander.
Men lette slechts op den vooruitgang van 1869 — 1873 op den
staat in het verslag 1873/74, pag. 112 en 113.
Eén voorbeeld slechts van die verbetering een jaar later, op het
einde van 1874.
In Overijsel waren:                               in 1873 1874.
Onderwijzers die eene jaarwedde hebben van juist
f 400 ................
          19 21
Onderwijzers die eene jaarwedde hebben minder
dan f 500...............
          41 32
Onderwijzers die eene jaarwedde hebben minder
dan f 600...............
          55 59
Onderwijzers die eene jaarwedde hebben minder
dan f 700...............
          20 22
Wanneer in een tijd, dat de gemeentebesturen, door den nood
gedrongen, tot verhooging van de jaarwedden der hulponderwijzers
moeten overgaan, in de jaarwedden der hoofdonderwijzers nog zoo
weinig verbetering is te zien, dan ligt de vraag voor de hand: hoe
lang moet het nog duren eer de toestand ten deze bevredigend is?
Vooral mag niet worden voorbijgezien, dat iedere verhooging, ook
de geringste, op verreweg de meeste plaatsen elke poging om nog-
maals daartoe over te gaan voor geruimen tijd verijdelt. Op den
weg, waarop men zich thans beweegt komt men niet, waar men,
naar de overtuiging van den ondergeteekende, komen moet. Er
moet een toestand in het leven geroepen, die niet afschrikt, maar
aantrekt, een zéker vooruitzigt. Daartoe is noodig: verhooging van
het minimum van art. 19.
Aan ieder onderwijzer, die dooi- bekwaamheid en ijver zich eene
plaats aan het hoofd eener school weet te verwerven, worde ge-
waarborgd eene jaarwedde, groot genoeg om in zijne behoeften te
voorzien. Die waarborg worde neergelegd in de wet.
Hetzelfde moet voor den hulponderwijzer geschieden. Niet allen
kunnen aan het hoofd komen van eene school. Maar aan allen moet,
indien ze al niet het einddoel van hnn streven bereiken, een toestand
worden verzekerd, waarin ze zich, zonder te zware zorgen, kunnen
bewegen.
Er moet op gerekend worden dat er, bij het toenemend aantal scholen
en het steeds grooter aantal hulponderwijzers, een stand van die soort van
onderwijzers gevormd wordt. Al wordt in den tegenwoordigen tijd, ten
gevolge van het bestaande gebrek aan personeel, de belooning der hulp-
onderwijzers tot een hooger bedrag opgevoerd, toch is daardoor de ge-
wenschte toestand nog niet verzekerd. Het blijkt overtuigend uit de —
naar de meening van den ondergeteekende onwettige — bepaling, op vele
plaatsen aangenomen, dat namelijk den hulponderwijzer voor elk
jaar dat hij in zijne betrekking werkzaam is, boven zijne jaarwedde
eene toelage zal worden uitbetaald, dat vele gemeentebesturen slechts
wachten op de gelegenheid, om bij de eerste gelegenheid, bij grooter
aanbod, de extrabelooning weder te laten vervallen. Voor vele hulp-
-ocr page 18-
15
onderwijzers zou dat ook volstrekt geen bezwaar zijn. Integendeel,
Het zou zeer wenschelijk zijn, dat de pas aankomende, jongste
onderwijzers niet aanstonds, zooals thans somtijds geschiedt, eene
belooning konden bedingen, grooter dan voor hen noodig en gepast
is. Indien dus in den normalen toestand, die men tracht voor te
bereiden, de jaarwedden der eerstbeginnenden, weer dalen beneden
het tegenwoordig peil, zal dit geen billijke reden tot klagten geven.
Maar hun worde verzekerd eene, aan vaste regelen gebonden, ver-
hooging dier jaarwedde. Ook dat moet als eene voorwaarde, waar-
aan geen bestuur zich onttrekken kan, in de wet worden geregeld.
Het minste dat men, maar dan ook met zekerheid, te wachten
heeft, sta vast in de wet.
Het spreekt van zelf dat die minima, zoowel voor den hoofd-
als voor den hulponderwijzer, even als dat thans geschiedt, op vele
plaatsen zullen moeten overschreden worden. Daar beneden kan men
nergens, daar boven zal men hier en daar moeten gaan, want de
minima zijn berekend naar de behoeften van het zoogenaamde platte-
land. Niet naar de behoeften der plaatsen waar men het goedkoopst
kan leven, maar naar de behoeften van den gewonen burgerstand
in verreweg de meeste plaatsen van \'t land. Maar daarom zal in
vele steden en zeer aanzienlijke dorpen de belooning, soms aanmer-
kelijk, boven het minimum stijgen.
De bedenking kan worden geopperd: is het wel juist één minimum
in de wet vast te stellen? De behoeften zijn toch ook zelfs ten
platten lande niet overal dezelfde. In de eene provincie is het
leven duurder dan in de andere, zelfs in de verschillende streken
van dezelfde provincie is somtijds geen onaanzienlijk verschil.
Daar is waarheid in die bedenking. Maar in \'t geen daarbij in
in de laatste plaats wordt opgemerkt, ligt tevens de onmogelijkheid
opgesloten om er aan te gemoet te komen. Zelfs indien het aan-
ging in de wet voor iedere provincie een afzonderlijk minimum te
bepalen, zou dat toch het bezwaar niet oplossen. Het te doen voor
iedere gemeente, zou eene ongerijmdheid zijn. Het getal inwoners
eener plaats is een zeer onjuiste maatstaf. Niet minder het getal
leerlingen eener school.
^Dan geen minimum." Maar dan verliest men juist wat men
verkrijgen wil: een vast, op de wet gegrond, vooruitzigt voor den
onderwijzer.
De bepaling van een minimum is noodzakelijk — maar evenzeer:
één minimum. En daarin ligt ook buitendien nog eene krachtige
aanbeveling.
Waar zal welligt het minimum meer bedragen dan voor levens-
onderhoud noodig is? In afgelegen oorden, in plaatsen waar het
maatschappelijk verkeer weinig aantrekkelijkheid biedt. Meer nog
dan elders is het juist daar voor den onderwijzer behoefte, dat hij
zich van tijd tot tijd naar een middenpunt van meerdere beschaving
verplaatse, om door \'t verkeer met ambtgenooten en vrienden zijn
geest levendig te honden; meer nog dan elders heeft hij daar be-
hoefte aan degelijke lectuur. Dat alles doet zjjne noodzakelijke uit-
gaven stjjgen.
-ocr page 19-
16
En, terwijl in de plaatsen van mindere ontwikkeling juist een
minstens even ontwikkeld man als elders van nooden is, moeten de
besten niet door eene kleinere belooning worden afgeschrikt,
maar door eene even hooge, en daarom betrekkelijk betere, daarheen
worden gelokt.
Ooi al die redenen zamen meent de ondergeteekende dat de jaar-
wedde van een hoofdonderwijzer op minstens ƒ 1000, behalve vrije
woning, moet worden vastgesteld; die van een hulponderwijzer moet
minstens ƒ 500 bedragen, terwijl den hulponderwijzer, die in het bezit
is eener hoofdonderwijzersacte een inkomen van minstens ƒ 800
behoort te worden verzekerd.
§ 9. De kosten van het onderwijs zullen door de voorgestelde
wijziging der wet in aanzienlijke mate stijgen.
Zullen ze voor zeer vele gemeenten niet te zwaar wezen?
Het antwoord op die vraag kan niet anders dan bevestigend zijn.
Nu reeds gaan vele gemeenten onder de uitgaven voor haar lager
onderwijs gebukt. Dat zou, bij behoud van de tegenwoordige rege-
ling der kosten, veel erger worden.
Van tweee\'n één: óf van eene voldoende inrichting van het lager
onderwijs moet worden afgezien, öf er moet een middel worden
gevonden om in de kosten eener goede regeling naar behooren tevoorzien.
Aan \'t eerste mag niet worden gedacht. Blijft dus het laatste over.
De opmerking ligt voor de hand: »dat middel behoeft niet te
worden gezocht. In art. 36 van de wet is \'t aangewezen."
Maar nu is juist onder hen, die de werking van dat middel
naauwkeurig hebben gadegeslagen geen verschil: het is gebleken,
geheel onvoldoende te zijn. De regel in art. 36 gesteld, moest naar
de bedoeling van hen die zich daarvoor verklaarden, met »milde
hand" worden toegepast. Aan die bedoeling is niet voldaan. In plaats
van »met milde" is — en dat is geschied onder Regeringen van de
meest uiteenloopende rigting — met uiterst karige hand hulp ver-
leend. De wijze waarop do hulp zou worden verleend gaf zelve tot
karige toepassing aanleiding.
Het verzoek om hulp aan de Hooge Regering ingediend, werd ter
beoordeeling aan het provinciaal bestuur gezonden, dat angstvallig
den toestand der verzoekende gemeente onderzocht, en zeer dikwijls
daarin aanleiding vond tot afwijzing te raden van een verzoek,
dat, toegestaan, de provinciale kas, voor de helft, ten laste zou
komen. En zoo nu nog maar door de Hooge Regering als »te
zwaar gedrukt" was erkend, wat door het provinciaal bestuur,
van nabij met alles bekend en streng oordeelende, als zoodanig was
aanbevolen. Maar menig verzoek werd door haar nog afgewezen,
dat door het provinciaal bestuur was toegestaan.
Eene dergelijke ondervinding moest wel de laatstgenoemde besturen
nog angstvalliger maken, on aan de gemeente-besturen, die de
onbehoorlijke inrigting van haar onderwijs in eene «behoorlijke"
wilden veranderen, den moed daartoe benemen, omdat ze, voor
hetgeen een te drukkende last voor de gemeente zou worden, toch waar-
schijnlijk te vergeefs de in art. 36 voorgespiegelde hulp zouden inroepen.
-ocr page 20-
t
17
Dat is de feitelijke toestand. Telkens is op eene betere, mildere
toepassing aangedrongen. Maar met zoo weinig gevolg dat er van
milde toepassing nog in de verste verte geen sprake kan wezen.
Was de uitvoering aan de bepaling van art. 36 gegeven gebrek -
kig, de regel zelf in dat artikel gesteld is, naar het oordeel van
den ondorgeteekende, de gebrekkige toepassing van een juist
beginsel.
De regel gaat uit van het juiste beginsel dat openbaar lager
onderwijs niet is alleen gemeentebelang; het is in niet mindere mate
algemeen belang. Van daar het grondwettig bevel dat het van
overheidswege overal voldoende gegeven worde.
Dat beginsel kan op tweeërlei wijze worden toegepast:
lo het openbaar lager onderwijs, door het Rijk beheerd, bestuurd,
bekostigd;
2° het openbaar lager onderwijs, door de gemeente beheerd en
bestuurd, en bekostigd ten deele door haar, ten deele door het
Rijk, dat aan het gemeentelijk beheer en bestuur, in het algemeen
belang, voorwaarden stelt, maar daarom ook een deel der kosten
draagt.
De wetgever van 1857 heeft het sub 2». genoemde stelsel aange-
nomen, maar beperkt de hulp, aan gemeenten te verleenen, alleen
tot die gevallen, waarin de gemeente naar het oordeel der Rege-
ring te zwaar zou worden gedrukt; en bepaalde dat die hulp niet
door het Rijk alleen, maar voor de helft ook door de provincie zou
worden verstrekt.
Dat was de gebrekkige toepassing van een juist beginsel. Afge-
zien nog daarvan, dat door de Hooge Regering over de provinciale
kas kan worden beschikt, werd bij de aangenomen regeling op die
kas ten onregte een last gelegd, die krachtens \'t beginsel het Rijk
moest dragen. Maar, ten andere, alleen bij uitzondering werd hulp
gegeven, terwijl die hulp, juist omdat het algemeen belang er zoo
naauw bij is betrokken, overal in evenredige mate behoorde te wor-
den verleend.
Naar de meening van den ondergeteekende is de sub 2°. genoemde
toepassing wenschelijk, mits zuiver en in haar geheel.
Het lager onderwijs algemeen belang. Maar iedere gemeente heeft
daarin haar eigenaardig deel. Daarom is \'t wenschelijk dat het
„gemeentezaak" zij. Het gemeentebestuur moet daarin betrokken
wezen, \'t moet vrij en bij magte zijn om, boven hetgeen in \'t alge-
meen belang wordt vereischt, in \'t plaatselijk belang te doen, wat
het nuttig acht. De benoeming van den onderwijzer moet, in het
belang van diens verhouding tot de gemeentenaren, aan den gemeen-
teraad worden overgelaten. De belangstelling dier besturen in de
zaak zelve worden opgewekt en levendig gehouden door hun aandeel
in het bestuur en beheer daarvan. Ook ten platten lande is dat
van het hoogste belang. Wel moet het erkend worden, dat juist
daar bij de gemeentebesturen vaak gebrek bestaat aan \'t regte inzigt,
2
-ocr page 21-
;
18
aan een juist oordeel en voldoende belangstelling. De ondergeteekende
heeft daarvan te dikwijls de zeer treffende voorbeelden gezien. En
als hij, desniettegenstaande, voorstander blijft van gemeentelijk bestuur
en beheer van \'t lager onderwijs, dan is het, omdat hij meent dat
het voordeel daarvan kan worden behouden, zonder dat voor nadeel
te vreezen is. Dat laatste is eene conditio sine qua non. Maar het
is eene mogelijke voorwaarde. In de wet worden strengere bepa-
lingen vastgesteld, die niet kunnen ontdoken worden. En bovendien:
aan de gemeente blijve \'t bestuur, \'t beheer, en een deel der kosten;
het andere deel worde gedragen door den Staat. Maar aan die hulp
worden voorwaarden verbonden, die voor eene voldoende inrigting
en werking van het onderwijs, in het algemeen belang noodig zijn.
§ 10. Bij het voorstel omtrent de regeling der kosten is alleen
de volksschool, het gewoon lager onderwijs gelijkelijk voor allen
bestemd, bedoeld.
Het meer uitgebreid lager onderwijs, dat, bij eene algemeene her-
ziening, ook noodzakelijk aan de orde moet komen, is in \'t hier
bijgaand ontwerp buiten beschouwing gelaten.
Het Wets-ontwerp.
Art. 1. Het wordt wenschelijk geacht den naam van hoofd- en
hulp-onderwijzer te doen vervangen door dien van onderwijzer voor
de beide rangen. De ondergeteekende heeft daaromtrent echter geen
voorstel gedaan, omdat die wijziging, niet van overwegend belang,
in een te groot aantal andere artikelen verandering noodzakelijk
zou maken.
Overeenkomstig hetgeen op bladz. 7—9 is gezegd, worden de
„kweekelingen" niet meer als onderwijzers, in den zin van art. 5
der bestaande wet, toegelaten.
De bepaling van alin. 3 is noodzakelijk om voor hen, die zich
voor het onderwijs voorbereiden, de gelegenheid te openen, zich
practisch te oefenen.
Art. 3. Bij dit artikel wordt verwezen naar § 5 en 6.
Mogt, wat niet onwaarschijnlijk is, de ervaring nog meer dan
thans reeds leeren dat de opleiding van kweekscholen boven de
best ingerigte normaalscholen is te verkiezen, dan geeft het „minstens"
gelegenheid het aantal kweekscholen te vermeerderen.
Wat nu reeds minstens wenschelijk en noodig en uitvoerbaar is
worde in de wet bepaald.
Daar de onderwijzeressen in den regel, voor de laagste klassen
der school zijn bestemd, zullen zij omstreeks \'ƒ3 der onderwijzers-
plaatsen kunnen innemen. Daarom 3 kweekscholen voor meisjes
tegen 10 voor mannelijke kweekelingen.
Er bestaat, blijkens de ondervinding, volstrekt geen bezwaar in
de normaalscholen mannelijke en vrouwelijke kweekelingen op te
nemen. Daar zal waarschijnlijk de verhouding eenigzins gewijzigd
zjjn, en wel zoo dat iets meer dan een derde der kweekelingen
-ocr page 22-
19
meisjes zullen zijn. Het ontbrekende in de vei-houding der kweek-
scholen wordt daardoor aangevuld.
Het cijfer voor het aantal kweekelingen op iedere klasse der
kweekscholen is thans op 20 gesteld. Het zou welligt tot 24 kunnen
worden verhoogd; met dien verstande, dat de 4 leerlingen boven 20,
in de stad waar de school gevestigd is woonachtig waren, en dus
niet voor hunne huisvesting en het opzigt over hen buiten de school,
door den directeur behoefde gezorgd te worden. Een getal van 80
is daarvoor reeds groot genoeg.
Om zeker te zijn, dat elke kweekschool hare klasse van 20
kweekelingen bezet houde, worden voor elke van haar jaarlijks 20
zoogenaamde rijksbeurzen beschikbaar gesteld. Het beurzenstelsel is,
voorzeker, aan ernstige bedenkingen onderhevig. Het moet en zal
ook ophouden. Daarmee op eens te breken gaat echter niet aan.
Men kan intusschen bij de uitloving der beurzen aldus te werk gaan —
wat reeds in beginsel is aangenomen — dat zij, die er geene ver-
langen, de voorkeur zullen hebben boven hen die er wel eene be-
geeren, indien de eersten bij het examen blijken, althans even geschikt
en bekwaam te zijn als de laatsten. Het lijdt bijna geen twijfel of,
bij \'t verbeterd vooruitzigt voor den onderwijzer, zal de kostelooze
plaatsing spoedig in zoo ruime mate worden begeerd, dat de toelagen
van zelf vervallen.
De normaallessen behooren te worden ingerigt naar een vast plan.
Liever spreken we van normaalscholen, zoo als ze meestal worden
genoemd. We lieten evenwel in het wets-artikel den ouden naam
staan, om niet den indruk te geven alsof iets geheel nieuws werd
bedoeld. Ze moeten intusschen in vele opzigten worden verbeterd.
Er moet een voldoend aantal onderwijzers aan worden verbonden;
ook leeraren van het middelbaar onderwijs zijn daarvoor in vele
gevallen, vooral voor de hoogste klassen, zeer aan te bevelen. Het
getal der lesuren moet vooral niet te beperkt zijn. Ook daar be-
hooren de kweekelingen in 4 klassen te worden verdeeld; ook daar
worden, even als op do kweekscholen, geene andere toegelaten dan
die den leeftijd van 14 jaren hebben bereikt. Telken jare worden
voor 10 leerlingen — jongens en meisjes —Bijksbeurzen uitgeloofd;
ze worden slechts uitgereikt voor zooverre zich geen 10 geschikte
kweekelingen aanmelden, die zonder toelage wenschen geplaatst te
worden. Boven deze 10 kunnen in elke klasse der normaalschool nog
14 kweekelingen worden toegelaten, genoegzaam ontwikkeld om de
lessen der klasse, waarin zij wenschen geplaatst te worden, te volgen.
Bepalingen als de bovengenoemden en andere, omtrent het perso-
ne\'el der onderwijzers en hunne bezoldiging, behooren te worden vast-
gesteld bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur. De zooveel
mogelijk gelijke en voldoende inrigting moet daardoor worden ver-
zekerd.
Er zijn thans 28 zoogenaamde normaallessen, waaronder inrig-
tingen die den naam van »leerschool, vormschool" enz. dragen.
Voor \'s hands moeten die alle niet alleen behouden blijven, maar
verbeterd en uitgebreid worden en haar aantal moet worden
vermeerderd (zie niervoren). Later zullen er gaandeweg kunnen
2*
-ocr page 23-
20
worden opgeheven, welligt om voor kweekscholen plaats te maken,
of in kweekscholen te worden veranderd. Daarom is geen cijfer voor
die inrigtingen van opleiding in art. 12 opgenomen.
Ook voor de gevallen, waarin aan één of in eer onderwijzers het
houden eener zoogenaamde opleidingsklasse wordt opgedragen, is
eene algemeene regeling noodig. De gebrekkige inrigting dier klassen
moet daardoor worden onmogelijk gemaakt.
De gemeentelijke kweekscholen zullen, om voor dè Rijkstoelage
in aanmerking te komen, moeten zijn ingerigt naar de voorschriften
daaromtrent in den algemeenon maatregel van inwendig bestuur
opgenomen.
Art. 4. Het bij de globale berekening aangenomen middencgfer 40,
wordt eerst toegepast daar, waar het aantal der leerlingen meer
dan 60 bedraagt. In scholen van 30 leerlingen zijn, evenzeer als
in grootere, kinderen van allerlei leeftijd en ontwikkeling, die in
minstens drie klassen moeten worden verdeeld. Het ware wenschelijk
dat nergens een onderwijzer met drie klassen, die toch in verreweg
de meeste gevallen weer in twee afdeolingen moeten gesplitst wor-
den, werd belast. Zoo ver strekt de ondergeteekeude evenwel zijn
eisch niet uit. Maar noodzakelijk schijnt het dat althans daar, waar
het aantal 30 te boven gaat, den hoofdonderwijzer een hulponder-
wijzer worde ter zijde gesteld, dat hij, waar het tot boven 60 is
geklommen en niet hooger dan 120 stijgt, door twee onderwijzers
worde bijgestaan. In die scholen wordt het aangenomen middencijfer
volledig toegepast.
Intusschen is het, hoe meer het getal der hulponderwijzers met
dat der leerlingen klimt, des te meer noodig dat de hoofdonder-
wijzer op den goeden gang van het onderwijs in de verschillende
klassen aanhoudend invloed kunne oefenen. Zal dat mogelijk
wezen, dan moet er een hulponderwijzer zijn, die in de hoogste
klasse zijne plaats vervullen kan, zoo dikwijls hij in andere afdee-
lingen moet vertoeven, en die niet alléén daarom in \'t bezit behoort
te wezen van eene acte als hoofdonderwijzer, maar ook, omdat hij
den hoofdonderwijzer, bjj ziekte of andere redenen van afwezigheid,
in al diens werkzaamheden vervangen moet.
Art.h. Na hetgeen in § 8 is gezegd, schijnt nadere toelichting overbodig.
Art. 6. Tegen \'t behoud van art. 20 pleit alles. Daarvoor alleen
de zuinigheid; maar eene, in \'t algemeen belang, zeer verkeerd
geplaatste.
Hadden vele leden der Vertegenwoordiging zich in 1857 geene
voorstelling gemaakt van de werking van art. 36, die spoedig zou
blijken zeer onjuist te zijn geweest, dan had naar de onlangs uit-
gespioken meening van een hunner waarschijnlijk de meerderheid
(37 tegen 26 stemmen) zich tegen art. 20 verklaard. De toepassing
van dat laatste artikel zou slechts bij zeldzame uitzondering ge-
schieden. Het tegendeel is gebeurd. In 1873 bestonden er nog 202
scholen waarop het was toegepast.
-ocr page 24-
21
Wat de finantiele bezwaren betreft wordt verwezen naar de toe-
lichting bij art. 9 en 11.
Art. 8. In art. 32 vervalt lit. b, in verband met de wijziging in
art. 1 (art. 5 der wet van 1857) voorgesteld.
Bijgevoegd is litt. h. Over die kosten is op sommige plaatsen
geschil gerezen tusschen het gemeentebestuur en den hoofdonder-
wijzer.
Art. 9. Plaatselijk en algemeen belang vloeijen bij het gewoon
lager onderwijs voor het grootste gedeelte ineen; voor dat gedeelte
dragen de plaatselijke en de algemeene kas ieder de helft der kosten.
Wat de gemeente daarboven wil uitgeven, om te voorzien in meer
bijzondere plaatselijke behoeften, komt geheel te haren laste.
Opdat de Regering verzekerd zij, dat overal in de algemeene
behoefte genoegzaam is voorzien, maar ook, dat daarvoor niet meer
in rekening worde gebragt, dan noodig is en in evenredigheid met
andere gemeenten, is de regeling ontworpen zooals die in dit artikel
voorkomt.
Het spreekt van zelf, ook zonder dat het uitdrukkelijk wordt
voorgeschreven, dat de schoolopziener, in de oerste plaats geroepen
om bij het overleg den inspecteur over de gesteldheid der gemeenten
van zijn district te oordeelen, en voorstellen te doen om in de be-
hoeften van het onderwijs aldaar naar behooren te voorzien, daar-
omtrent, aan de plaatselijke schoolcommissie en, zoo noodig, aan
het gemeentebestuur al die inlichtingen vraagt die tot eene juiste
beoordeeling der verschillende punten noodig zijn. Evenmin scheen
het noodig de verpligting der gemeentelijkebesturen en der school-
commissien om die inlichtingen te geven in de wet op te nemen.
Wat de laatstgenoemde collegien betreft, staat die verplichting ten
overvloede reeds in art. 64 uitdrukkelijk omschreven.
Ten einde gelijkmatigheid in de wijze van handeling dezer aan-
gelegenheid te verkrijgen is het noodzakelijk, dat de ramingen door
de schoolopzieners ontworpen door den inspecteur onderling verge-
leken en door hem worden vastgesteld. Ook hij stelt zich, zoo noo-
dig, met gemeentebesturen en schoolcommissien in betrekking, om
mededeeling te verkrijgen van al hetgeen hem tot een juist oordeel
in staat kan stellen.
Zóó wordt in de verschillende provinciën eenheid van handelwijze
bevorderd. Intusschen is die eenheid niet alleen noodzakelijk waar
het de verschillende gemeenten eener provincie, maar evenzeer waar
het de provinciën onderling betreft. Daarvoor zorgt de Regering, die
de ramingen der inspecteurs beoordeelt en toeziet dat ovoral in het
Rijk voor voldoend lager onderwijs dezelfde maatstaf van beoordee-
ling, zoowel wat de inrigting als de bekostiging daarvan aangaat,
worde gebruikt. De ramingen al of niet gewijzigd, worden daarna
van Regeringswege medegedeeld aan de betrokken gemeentebesturen.
De som door het Rijk aan de gemeenten uit te keeren bedraagt
de helft van die welke in de raming van alin. 1 en 2 is vervat.
Het gemeentebestuur kan, hoewel natuurlijk gebonden aan de
-ocr page 25-
22
bepalingen der wet, eene lagere som op de gemeentebegrooting uit-
trekken — maar in dat geval vervalt de uitkeering uit \'s Rijks
kas geheel.
Het kan ook die raming overschrijden, maar voor het bedrag
boven de raming in de begrooting opgenomen draagt de gemeente-
kas de kosten alleen.
De mededeeling der raming aan Gedeputeerde Staten geschiedt
met het oog op art. 206 en verv. der gemeentewet.
Omtrent de laatste alin. wordt het volgende opgemerkt.
Gelijk in § 10 is gezegd, zijn, bij de berekening der kosten, alleen
die bedoeld, die noodig zijn voor de volkschool, de school van ge-
woon lager onderwijs, gelijkelijk voor allen bestemd. Intusschen
worden op verschillende plaatsen de vakken n, o en p van art. 1
der wet van 1857 (gymnastiek, teekenen en handwerken voor
meisjes) in de gewone lagere school onderwezen, zonder dat die
daarom ophouden volksscholen scholen van gewoon lager onderwijs
te zijn; ofschoon ze feitelijk scholen van meer uitgebreid lager
onderwijs zijn geworden. Dit is ook het geval met enkele scholen,
waar sommige leerlingen, buiten de gewone schooluren, onderwijs
ontvangen in de beginselen der Fransche taal en der wiskunde, om
hen daardoor in staat te stellen te kunnen voldoen aan de eischen,
die thans nog algemeen voor de toelating op de hoogere burger-
school worden gesteld.
Ook zijn er gemeenten, die geene afzonderlijke openbare scholen
voor meer uitgebreid lager onderwijs of van middelbaar onderwijs
bezitten, waar aan de lagere school een avondcursus is verbonden,
waarin onderwijs in de beginselen van meer dan eene levende taal
gegeven wordt.
Het ware tegen het beginsel dezer wet, die scholen, bij de bereke-
ning der kosten buiten te sluiten, voor zoo verre daar gewoon lager
onderwijs gegeven wordt.
Art. 10. De Rijkstoelage in het vorige artikel bedoeld, is van
schoolgeldheffing onafhankelijk.
Vóór en tegen schoolgeldheffing zijn bijna evenveel argumenten, aan
de ervaring ontleend, in \'t midden gebragt. Het al of niet wensche-
lijke dier heffing in \'t belang van \'t onderwijs, hangt met plaatselijke
omstandigheden zamen. Het gemeentebestuur blijve daarom vrij.
Art. 11. Niettegenstaande het bepaalde in het nieuwe art. 33,
— art. 9 —, is het te voorzien dat sommige gemeenten zelfs door
de helft der kosten, volgens de bepalingen dezer wet vereischt, te
zwaar zullen worden gedrukt. Voor eenige zou dat welligt eerst dan het
geval kunnen worden, wanneer de voorschriften dezer wet geheel
zullen kunnen worden uitgevoerd, wat voor \'s hands niet geschieden
kan. Maar anderen zullen reeds terstond in die omstandigheid ver-
keeren. Vooral die, waar tot hiertoe scholen, volgens art. 20 en
15 der vigerende wet, bestaan, die naar de algemeene regelen dezer
wet behooren te worden ingerigt.
Daar is dus de buitengewone hulp noodig,. die in dit artikel wordt
aangewezen.
-ocr page 26-
M
Waar ze noodig is moet ze worden verleend. Het is evenwel niet
wel mogelijk in de wet de gevallen te omschrijven, waarin de hulp
moet worden verleend.
Er is intusschen reden om te veronderstellen dat do toepassing
van het gewijzigde artikel niet zooveel stof tot klagten zal opleveren,
als die van het thans bestaande. Het provinciaal bestunr is, bij de
beoordeeling van den toestand, niet meer onder don druk van het
vooruitzigt, dat als de behoefte wordt erkend, de provinciale kas
met een deel der kosten zal worden bezwaard. En de Regering zal
niet kunnen nalaten, ook al wordt dat niet uitdrukkelijk in de wet
voorgeschreven, bij haar oordeel den bijzonderen toestand in aan-
merking te nemen waarin sommige gemeenten door het vervallen van
art. 20 en art. 51, al. 3, der wet van 1857 zijn geraakt.
Mogt het intusschen blijken dat het artikel niet behoorlijk in den
geest waarin het is ontworpen werd uitgevoerd, dan zou de wetgever
daarop moeten terugkomen en het Rijksaandeel, in art. 9, nieuw
art. 33, bedoeld, moeten worden volhoogd.
Dat zal ook behooren te geschieden, indien de ervaring leert, dat
het aantal gemeenten, die, niettegenstaande de bepaling van art. 9,
nieuw art. 33, te zwaar worden gedrukt, zoo talrijk wordt, dat de
toepassing van art. 36, in plaats van uitzondering te blijven, regel
worden moest.
Art. 14. Voor de volledige toepassing der bepalingen van art. 18,
alin. 1, 2 en 3 (art. 5) zullen, gelijk boven is aangetoond, minstens
10 jaren noodig zijn.
Gedurende dien termijn worden kweekelingen in de plaats van
hulponderwijzers toegelaten. Hun behoort eene toelage van minstens
ƒ 300 te worden verleend. Dat bedrag wordt aan hen gegeven, die
zich op kweekscholen voor het onderwijs voorbereiden. Aan hen, die
dat doen in minder gunstige omstandigheden en daarbij het werk
van een hulponderwijzer verrigten, moet althans niet minder worden
toegelegd.
Art. 15. Er moet gezorgd worden, dat, zooveel mogelijk, overal
eene trapsgewijze voortgaande toepassing van art. 18 (art. 5) plaats
vinde. Met het oog op het beschikbaar personeel, moet het school-
toezigt, gedurende den termijn in het vorig artikel bedoeld, het
aantal onderwijzers bepalen, dat minstens in iedere school behoort
te worden aangesteld.
Art. 17. De billijkheid eischt de regeling in de laatste woorden
van alin. 2 vervat.
Het wachtgeld zal niet lang behoeven te worden uitgekeerd. De
bedoelde ondenvijzers kunnen gemakkelijk eene aanstelling als hulp-
onderwijzer verkrijgen.
19 Februarij 1876.
MOENS.
-ocr page 27-
-ocr page 28-
ZITTING 1875 - 1876. - 137.
Voorstel van den heer Moens tot wijziging van
enkele bepalingen der wet van 13 Augustus
1857 (Staatsblad n°. 103).
(Lager onderwijs).
ONTWERP VAN WET.
N°. 2.
Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden,
Prins van Oranje-Nassau, Groothertog van Luxemburg, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben dat het noodzakelijk is,
wijziging te brengen in enkele bepalingen der wet van 13 Augustus
1857 (Staatsblad n°. 103);
Zoo is het, dat Wij, den Kaad van State gehoord en met gemeen
overleg der Staten Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk
Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1.
Art. 5 der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad n°. 103) wordt
gewijzigd als volgt:
Het schoolonderwijs wordt gegeven door hoofd- en hulponderwijzers.
Jongelieden van beiderlei kunne, die den leeftijd van 16 jaar
bereikt en dien van 19 jaar niet overschreden hebben, en die in het
bezit zijn van een schriftelijk bewijs van aanvankelijke geschiktheid
voor het onderwijs, mogen, tot eigen vorming, onder opzjgt der
onderwijzers, met het geven van onderwijs in de school worden bolast.
Dit schriftelijk bewijs wordt afgegeven door den districts school-
opziener in overleg met den hoofdonderwijzer dor school, in welke
de kweekeling werkzaam zal zijn, of met den hoofdonderwijzer, bij
wien hij tot dien tijd zijne opleiding heeft genoten.
-ocr page 29-
2
Art. 2.
Art. 7, lit. a, wordt gewijzigd als volgt:
»hen bedoeld bij art. 5, al. 2."
Art. 3.
Art. 12 wordt gewijzigd als volgt:
Er zijn voor de opleiding van onderwijzers minstens 10, voor die
van onderwijzeressen minstens 3 Rijkskweekscholen.
Tot opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen afzonderlijk of
gezamenlijk, worden van Rijkswege normanllessen gegeven.
Aan onderwijzers van openbare of daarmede gelijkstaande scholen,
die met de opleiding van één of meer kweekelingen worden belast,
kan op voorstel van een inspecteur uit de kas van het Rijk ecne
jaarlijksche toelage worden verstrekt.
Indien eene gemeente eene inrigting tot opleiding van onderwijzers
of onderwijzeressen, of van beide gezamenlijk, vestigt of eene ge-
vestigde in stand houdt, wordt de helft der jaarlijksche kosten
gedragen door het Rijk.
De inrigting van al de in dit artikel genoemde instellingen tot
opleiding van onderwijzers wordt geregeld bij algemeenen maatregel
van inwendig bestuur.
Zij staan alle onder bet toezigt van de inspecteurs van het lager
onderwijs.
Art. 4.
Art. 18 wordt gewijzigd als volgt:
Wanneer het getal kinderen, als leerlingen eener school ingeschreven»
meer dan 30 en minder dan 60 bedraagt, wordt de hoofdonderwijzer
bijgestaan door een hulponderwijzer.
Voor 60 tot 120 leerlingen wordt hij bijgestaan door twee hulp-
onderwijzers; van 120 tot 160 door vier hulponderwijzers. Boven
dit getal wordt hij voor elk 40tal leerlingen of een onderdeel
daarvan bijgestaan door één hulponderwijzer meer.
Bedraagt het getal der leerlingen meer dan 120, dan moet minstens
één der hulponderwijzers in het bezit zijn eener acte van hoofd-
onderwijzer.
Het aantal leerlingen wordt bij het opmaken der gemeentebe-
grooting berekend naar het gemiddelde der laatste twee quartalen
van het vorige jaar.
Art. 5.
Art. 19 wordt gewijzigd als volgt:
De hoofd- en hulponderwijzers genieten eene vaste jaarwedde.
Den eerstgenoemden wordt bovendien eene vrije woning, zoo mogelijk
met een tuin, verstrekt, of eene geldelijke vergoeding voor huishuur.
-ocr page 30-
8
Bij verschil van gevoelen tusschen den hoofdonderwijzer en den
gemeenteraad omtrent het bedrag der vergoeding beslissen Gedepu-
teerdo Staten.
Het bedrag der jaarwedde is voor een hoofdonderwijzer
minstens ƒ 1000;
voor een hulponderwijzer met hoofd-onderwijzersacte minstens/ 800;
voor een hulponderwijzer met hulponderwijzersacte minstens./\'500.
Art. 6.
Art. 20 vervalt.
Art. 7.
In art. 22 vervalt de voorlaatste alinea.
Art. 8.
Art. 32 wordt gewijzigd als volgt:
Die kosten zijn:
a.     de jaarwedden der hoofd- en hulponderwijzers;
b.     de kosten van het oprigten en in stand houden of het huren
der schoolgebouwen;
c.     die van het aanschaffen en onderhouden der schoolmeubelen
en der schoolboeken der leerlingen ;
d.     die van licht en brand, benoodigd voor de schoollocalen;
e.     die van het oprigten en in stand houden of het huren der
onderwijzerswoningen;
ƒ de vergoeding aan de hoofdonderwijzers voor het gemis van
van vrije woning;
g. de kosten der plaatselijke schoolcommissie;
h. de kosten van het schoonhouden der schoollocalen;
i. de bijdrage der gemeente in het pensioen der onderwijzers;
j. de kosten der bibliotheek, ten behoeve der leerlingen aan elke
school te verbinden.
Art. 9.
Een nieuw art. 32a te lezen als volgt:
Jaarlijks wordt door den inspecteur in overleg met de districts-
schoolopzieners het minimum dier kosten in elke gemeente der
provincie voor iedere bestaande en nieuw op te rigten openbare,
school van gewoon lager onderwijs geraamd.
-ocr page 31-
4
Deze raming wordt vóór 1 Mei toegezonden aan Onzen Minister
van Binnenlandsche Zaken, die haar, na ze te hebben goedgekeurd,
vóór 1 Augustus mededeelt aan burgemeester en wethouders der
betrokken gemeenten en aan Gedeputeerde Staten der provincie.
Wanneer minstens het alzoo vastgestelde bedrag op de gemeente-
begrooting, zoo als die door den raad is vastgesteld, wordt uitge-
trokken, wordt de wederhelft daarvan, nadat het totaal verminderd
is met het bedrag dat ten laste van anderen komt of op andere
wijze wordt gevonden, uit \'s Rijks kas, aan het gemeentebestuur
uitgekeerd. Waar die uitkeering geschiedt, wordt door het gemeente-
bestuur van het geheel der werkelijke uitgaven rekening en verant-
woording gedaan aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken.
Indien het op de gemeentebegrooting uitgetrokken bedrag, in het
dienstjaar waarover deze loopt, niet geheel is uitgegeven, wordt het
in de onuitgegeven som begrepen gedeelte der Rijkstoelage op de
Rijkstoelage van het volgende jaar gekort.
Wordt de Rijkstoelage voor het volgende jaar niet verleend, dan
is de gemeente tot teruggave van het in de vorige alinea bedoelde
gedeelte der B ijkstoelage verpligt.
Bij de berekening der kosten bedoeld in alin. 2 en 3, worden ook
opgenomen die openbare scholen, waar de vakken n, o en p en die
waar, buiten de gewone schooluren, het vak lit. k van art. 1 der
wet van 1857, worden onderwezen; alleen echter voor zoo verre die
kosten voor het onderwijs in de vakken van het gewoon lager
onderwijs noodig zijn.
Art. 10.
Art. 33 wordt gewijzigd als volgt:
Ter tegemoetkoming in de kosten die ten laste der gemeente
blijven, kan eene bijdrage van ieder schoolgaand kind worden
geheven.
Bedeelden en zij, die, schoon niet bedeeld, onvermogend zijn
schoolgeld te betalen, worden niet aan de heffing onderworpen.
Het gemeentebestuur bevordert zooveel mogelijk het schoolgaan
der kinderen van bedeelden en onvermogenden.
Art. 11.
Art. 36 wordt gewijzigd als volgt:
Indien Wij, na onderzoek door Gedeputeerde Staten, oordeelen
dat eene gemeente, die de kosten van haar lager onderwijs heeft
vastgesteld overeenkomstig de raming, bedoeld in art. 9 (art. 32a,
alin. 1 en 2), niettegenstaande de Rijkstoelage, bedoeld in art. 9
(art. 32a, alin. 4) te zwaar zou worden gedrukt, zal die toelage
met een door Ons te bepalen bedrag worden verhoogd.
Art. 12.
Art. 51 alin. 3 vervalt.
-ocr page 32-
5
Art. 13.
Art. 69 wordt gewijzigd als volgt:
De jaarwedden van alle bij liet in werking treden dezer wet
dienstdoende hoofd- en hulponderwijzers, worden zoo lang zij hunne
betrekking bekleeden, in geen geval tot een minder bedrag gere-
geld, dan op dat oogenblik door hen wordt genoten.
Art. 14.
Art. 70 wordt gewijzigd als volgt:
Tot het in werking brengen der voorschriften, vervat in art. 4
(art. 18, alin. 1, 2 en 3), wordt een termijn toegestaan van tien
jaren, te rekenen van het tijdstip, waarop deze wet in werking
treedt. Gedurende dien termijn zullen jonge lieden, bedoeld in
art. 1, alin. 3 (art. 5, alin. 2), met het geven van onderwijs in de
dagschool kunnen worden belast, ook buiten regtstreeks aanhoudend
toezigt van hoofd - en hulponderwijzers.
Zij dragen den naam van kweekeling en worden op voordragt
van den disttïcts-schoolopziener en den hoofdonderwijzer, in wiens
school zij werkzaam zullen zijn, door den gemeenteraad telkens voor
één jaar benoemd. Zij genieten een jaarwedde van minstens ƒ 300.
De bepaling in alin. 3 geldt ook voor het bijzonder onderwijs.
Art. 15.
Art. 71 wordt gewijzigd als volgt:
Gedurende den termijn in het vorig artikel bedoeld, zal jaarlijks
door den provincialen inspecteur, in overleg met den districts-
schoolopziener, burgemeester en wethouders gehoord, voor iedere
gemeente worden bepaald, hoe groot in elke bestaande of nieuw op
te rigten openbare lagere school, het aantal hulponderwijzers, in het
daaraan volgende jaar minstens wezen moet en voor hoevclen van
hen kweekelingen, bedoeld in art. 14, alin. 2 en 3, in de plaats
mogen treden.
Deze regeling wordt gedurende denzelfden termijn ten grondslag
gelegd bij de raming der kosten, bedoeld in art. 9, alin. 2. Zij zal
vóór 1». Mei van ieder jaar aan het betrokken gemeentebestuur worden
medegedeeld, dat daarvan uiterlijk binnen 14 dagen na ontvangst
der mededeeling, bij Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken in
beroep kan komen.
Art. 16.
Nieuw art. 71a:
Tot de kosten, bedoeld in art. 8 (art. 32) behooren ook, gedu-
rende den termijn in art. 15 omschreven, de jaarwedden der kwee-
kelingen, bedoeld in art. 14. alin. 3 (art. 70).
-ocr page 33-
6
Art. 17
Nieuw art. 71 b, luidende:
Zij, die bij het in werking treden dezer wet aan het hoofd staan
van scholen, bedoeld in art. 20 en art. 51, alin. 3, der wet van
13 Augustus 1857 {Staatsblad n°. 103), en niet in het bezit zijn
eener acte van hoofdonderwijzer, worden zes maanden daarna uit
hunne betrekking ontslagen, tenzij zij vóór dien tijd eene acte van
hoofdonderwijzer zullen hebben verkregen.
Na hun ontslag genieten zij een wachtgeld, door het Rijk te
betalen, ten bedrage van hunne jaarwedden, vermeerderd met eene
som, evenredig aan het genot van de vrije woning, die zij in ge-
bruik hadden.
Dit wachtgeld vervalt, zoodra zij in eene andere betrekking zijn
geplaatst, waaraan eene jaarwedde met het bedrag van het wacht-
geld gelijkstaande, is verbonden.
Art. 18.
Art. 73 wordt gewijzigd als volgt:
Deze wet treedt in werking den lsten Januarij 1877.
Alsdan zijn ajgeschatt: de bestaande algemeene, provinciale en
plaatselijke verordeningen, voor zooverre zij in strijd zijn met de
bepalingen dezer wet.
Ontslagen: de kweekelingen, behoudens het bepaalde in art. 14,
alin. 3 (70, alin. 2).
vervallen: de subsidien ten behoeve van het gewoon lager onder-
wijs, ingevolge art. 36 der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad
n". 103) door het Rijk en de provincie aan gemeenten verleend.
Lasten en bevelen enz.