-ocr page 1-
mv^ t/066 BK^1BJaj:r
-ocr page 2-
-ocr page 3-
Z£^
|V>v.vv x
o*1 G^D°2y.
^«I/ISCHER.^1*
DEVENTER 1878.
iS .\'>.,•!( *C<.?ut;*ei
-ocr page 4-
-ocr page 5-
STANLEY IN AFRIKA.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
STANLEY IN HF
DOOR
Dr. Gk J. DOZY.
-
Deventer,
W. HULSCHER G.Jzn.
1878.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
-ocr page 10-
Te midden van de wisselvalligheden en verrassingen,
waaraan de jongste Russisch-Turksche oorlog zoo rijk is
geweest, werd in een ander werelddeel eene onderneming
voltooid, die waarlijk niet minder de algemeene belang-
stelling verdient; die, even rijk aan treffende incidenten,
in hare gevolgen van even onberekenbaren invloed voor
de toekomst zal zijn als de vrede zelf, die ten laatste toch
aan gindsche slachterij een einde gemaakt heeft. Terwijl
op \'t eind des vorigen jaars Turken en Russen nog als ver-
bitterde vijanden aan den Donau en in den Balkan tegen-
over elkander stonden, keerde Henry Stanley van zijn ont-
dekkingstor.ht uit Afrika terug, en reeds was hem de faam
vooruitgegaan van de merkwaardige onthullingen, die hij
vermocht te doen ten opzichte van die streken, welke op
alle kaarten een bijkans nog maagdelijk wit bewaard hadden,
en, wat van niet minder belang was, ten opzichte van de
groote rivier, de Congo of Zaïre, die men reeds vermoedde,
dat met die streken in nauwer verband stond dan de tot
dusver gevolgde voorstelling aannam. Ook hadden enkele
mededeelingen het publiek reeds voorbereid op het verhaal
van vreemde avonturen, vreeselyke gevaren en bovenmen-
schelijke inspanning, slechts door de buitengewone geest-
kracht van een Stanley, gepaard aan een ijzeren lichaams-
gestel, te overwinnen. Sterker nog trouwens dan de indruk
kan zijn van zijn verhaal, werkt reeds een blik op het
portret, ons in verschillende illustraties gegeven van den
Stanley, die in 1872 schreef: »Hoe ik Livingstone vond";
vergeleken met dat van den grooten ontdekker, toen hij
-ocr page 11-
fi
in 1877 van zijn tweeden tocht terugkeerde. Het is als
lagen niet vijf maar vijfentwintig jaren tusschen die beide
beelden.
Weldra zal van zijn eigen hand het uitvoerig verslag
verschijnen van zijn grooten ontdekkingstocht, dien hij van
1875—\'77 op gezamentlyke kosten van de Daily Telegraph
en de New-York Herald ondernam. Inmiddels heeft de be-
kende Engelsche schrijver George Augustus Sala, bij wijze
van voorproefje van wat ons in het latere reisverhaal te
wachten staat, in een kort overzicht de voornaamste feiten
van dien merkwaardigen tocht geschetst. Hij maakte daarbij
hoofdzakelijk gebruik van de mededeelingen, door Stanley
zelf in zijn brieven nu en dan gedaan, en van de hoofd-
artikelen naar aanleiding van die brieven in de Daily Tele-
graph
geplaatst door den bekwamen Edwin Arnold.
Deze schets is als tekst gevoegd bij eene verzameling
afbeeldingen, door de Illustrated London News als extra nom-
mer uitgegeven, en wordt daarin voorafgegaan door eenige
opmerkingen, die onzen lezers minder belang zouden inboe-
zemen dan den Engelschen, en eene polemiek tegen het Geo-
graphical Magazine,
dat in een overzicht van Livingstone\'s
dagboek de kloeke onderneming van Stanley met onver-
diend stilzwijgen voorbijgaat. Waar mijn doel meer bepaald
is aan de hand van den Engelschen schrijver de laatste
reis van Stanley te schetsen, kan ik toch niet nalaten hier
de bladzijden over te nemen, waarin Livingstone zelf op
karakteristieke wijs zijn ontmoeting met Stanley verhaalt
en hulde brengt aan de belangrijke diensten, die deze hem
bewees.
In Livingstone\'s laatste Dagboek lezen wij op den datum
27 Oct. 1871: »Ik ben in mijn ellende den man gelijk,
die, van Jeruzalem naar Jericho gaande, in de handen van
roovers viel. Maar ik heb geen hoop, dat een Leviet of een
barmhartige Samaritaan dezen weg langs zal komen. Toch
-ocr page 12-
7
kwam gisteren Said-ben-Medjid tot mij. »Het is de eerste
maal," zeide hij, »dat wij samen alleen zijn. Laten wij
eens over zaken spreken. Ik heb geen waren te \\erhan-
delen, maar laat mij, bid ik u, wat ivoor verkoopen en er
u de opbrengst van geven." Dit gaf weer moed; niettemin
antwoordde ik: »Nog niet. Ik heb nog een kleinen voor-
raad kralen en stukken laken over, die ik bij Mohammed-
ben-Seli achterliet, toen ik naar de Manyema vertrok. Dit
zal mij in staat stellen mijn leven nog wat te rekken. Dan
moeten wij verder zien....." 30 Oct. Op het oogenblik dat
ik het wanhopigst was, kwam de barmhartige Samaritaan.
In den morgen van den 28ston kwam Soezi op mij toeloopen.
Hij was bijna buiten adem en zeide ten laatste hijgend:
»Een Engelschman! Ik heb hem gezien!" En hij snelde
weer weg als een pijl uit den boog. De vlag der Veree-
nigde Staten aan \'t hoofd der karavaan toonde de nationa-
liteit van den nieuw aangekomene aan. Ik zag balen koop-
mansgoederen, kookgereedschap, groote koperen ketels en
borden. Ik dacht bij mij zelven: »Dat is een weelderige
reiziger." Niemand kon vreemder opkijken dan ik deed.
Het was Henry Moreland Stanley, correspondent van de
New-York Herald, die door James Gordon Bennett Jr. was
uitgezonden om dr. Livingstone te vinden of, ingeval van
mijn dood, mijn gebeente naar het vaderland terug te
brengen. Hij had hieraan twintig duizend dollars besteed.
Wat hij nu te vertellen had aan een man, die gedurende
twee lange jaren zonder eenige tijding uit Europa was ge-
weest, bracht iedere zenuw van mij in trilling. Het vreese-
lijke lot van Frankrijk; de wonderen van den onderzeeschen
telegraaf; de verkiezing van generaal Grant; de dood van
den goeden lord Claiendon; de duizend pond sterling door
het parlement toegestaan ter ondersteuning van mijne expe-
ditie; — een overtuigend bewijs, dat men mij niet vergeten
had, — deze en zooveel meer belangwekkende tydingen
-ocr page 13-
8
wekten aandoeningen bij mij op, die gesluimerd hadden,
sinds ik in Manyema aangekomen was. Ik heb mijn eet-
lust teruggekregen; en in plaats van tweemaal per dag mij
tevreden te moeten stellen met even magere als flauwe
kost, eet ik nu viermaal daags met den meesten smaak.
Mijne krachten keeren terug..... Mijn gevoel uit zich in
den regel niet sterk, ik ben zelfs zoo koel, als wij Britten
den naam hebben te zijn, maar deze attentie van mr. James
Gordon Bennett, deze orders zoo mild gegeven en zoo nobel
opgevolgd door mr. Stanley, overstelpen mij bijna. Ik ben
vervuld met de levendigste dankbaarheid, maar tegelijkertijd
voel ik mij eenigszins beschaamd, dat ik zooveel edelmoedig-
heid niet verdien." Welk een edele nederigheid bij dien
grijsaard!
Later schreef hij: »Stanley heeft zijn taak volbracht met
een geestkracht, die voor geen hinderpalen terugdeinsde,
en zijn gezond oordeel heeft hem in staat gesteld de grootste
bezwaren uit den weg te ruimen..... 15 Nov. 1871. Daar
sir Roderick Murchison zooveel belang stelt in een onderzoek
van het Tanganyika-meer, ga ik met Stanley een tocht
maken naar het hooger eind van dit meer op zijn kosten
en vergezeld door zijn manschappen..... 26 Nov. Stanley
heeft een ernstigen aanval van koorts..... 27 Nov. Stanley
is beter..... 2 Dec. Zelf ziek, een leelijke galkoorts.....
3 Dec. Beter en dankbaar..... 9 Dec. "Wij verlaten het
kleine eiland New-York Herald..... 12 Dec. Stanley weer
koorts..... 13 Dec. Terugkeer te Oedzjidzji. Stanley
heeft een brief ontvangen van mr. Webb, den Amerikaan-
schen consul te Zanzibar..... 21 Dec. Wij hebben in een
groote tinnen doos de zwaarden en lanspunten ingepakt,
die Stanley mee naar Engeland neemt."
Wij willen niet al te veel uit het dagboek aanhalen. Er
komen passages in voor, die bij het lezen of overschrijven
allicht zouden verleiden tot eene »verheerlijking", die tegen-
-ocr page 14-
9
woordig verdacht is. Zoo schrijft hij: »Stanley heeft de
meest dringende redenen aangevoerd om mij te hewegen
naar Engeland terug te keeren, waar ik mijn gezondheid en
mijn krachten zou kunnen herstellen. \') Daarna zou ik
dan kunnen terugkeeren om mijn werk te voltooien. Maar
ik dacht hij mij zelf: »A1 uw vrienden wenschen, dat gij
het onderzoek naar de bronnen van den Nijl zoudt vol-
tooien." Mijn dochter Agnes schrijft mij: »Hoe innig ik
ook verlang u weer te zien, zou ik toch liever hebben, dat
gij uw plannen ten uitvoer bracht, zoo dat gij er de meeste
voldoening van hebt, dan dat gij zoudt terugkomen om mij
genoegen te doen." Dat is ferm gedacht en flink gezegd,
mijn beste Nanny. De vaderlijke ijdelheid fluistert krachtig
in mijn binnenste: Zij is een waardige loot van den ouden
stam. Mijn zegen voor haar en voor mijn andere lievelingen."
Het zou gemakkelijk zijn naar hartelust uit te weiden
over een zoo heldhaftige toewijding aan een eens opgevatte
taak; maar het is beter de woorden voor zich zelf te laten
spreken.
Keeren wij tot het dagboek terug; wij vinden op den datum
van 18 Febr.: »A1 de verliezen, die ik geleden heb van de
zijde der plunderende slavenhalers en de diefachtige slaven
der Banians, zijn door Stanley ruimschoots vergoed; daar
\') Zooals Napoleon reeds lang geleden opmerkte, is er maar een stap van
het verhevene tot het belachelijke; en het is hierom, dat ik uit dit overigens
zoo welsprekende citaat eenige woorden heb weggelaten om ze slechts bij wijze
van noot in te lasschen. Daar ze betrekking nebben op een lichaamsgebrek,
zouden zy bij den onnadenkende licht een glimlach opwekken, weinig in over-
eenstemming met de waarlijk treffende aanleiding. Een van Stanley\'s argu-
menten was, dat, zoo Livingstone voor een jaar naar Engeland wilde terug-
keeren, bü een voortreffelijk tandmeester zou kunnen raadplegen, en een valsch
gebit inzetten. Gedurende zijn verblijf in de Loenda was Livingstone ge-
noodzaakt geweest van rauwe maïs te leven, en daardoor waren al zijn voor»
tanden afgebrokkeld. Dit was het eenige, wat hem het uiterlijk van een oud
man gaf.
-ocr page 15-
10
hij mij veertien en een halve zak glaskralen gegeven heeft,
benevens twaalf balen calico, acht en dertig kluwens ijzer-
draad, een boot, een badkuip, een tent, kookgereedschap
en potten, twaalf bladen koper, een grooten voorraad
kleederen, geneesmiddelen, beddelakens, gereedschappen,
spijkers, boeken, schrijfpapier en andere provisie..... 13
Maart: Mijn brief aan mr. James Gordon Bennett en mijn
bericht aan lord Granville over den slavenhandel, die door
de Banians gedreven wordt, zijn voltooid..... 14 Maart:
Vertrek van Stanley. Ik geef hem mijn dagboek mede, ver-
zegeld met vijf zegels, met den afdruk van een Amerikaan-
schc gouden munt van anderhalf anna en een waterkleurige
ouwel, waarop het koninklijke wapen van Engeland staat.
Het is volstrekt verboden dit pakket te openen .... 15 Maart:
Ik schreef Stanley eenige regels, die hem zullen worden
overgebracht door twee zijner mannen, te dien einde door
hem achtergelaten..... 16 Maart: Vertrek van Stanley\'s
manschappen. Ik zond twee mannen van mijn eigen gevolg
met hen mede om mij zijn laatste woorden over te brengen,
ingeval hij mij nog wat te zeggen heeft." Er ligt een Spar-
taansche kortheid in die uitdrukking: als hij mij nog wat
te zeggen heeft. Livingstone wist wel, dat hij niet meer
dan volstrekt noodzakelijk laatste woorden te wachten had
van den kloeken Amerikaan, die zooveel duizenden mijlen
had gereisd en zooveel gevaren had getrotseerd om hem te
vinden, en wiens eenige begroeting bij hun eerste ontmoe-
ting was geweest:
»Dr. Livingstone, als ik mij niet vergis?\'\'
Wij kunnen te gelijkertijd lichtelijk begrijpen, hoe zwaar
dit afscheid moest vallen aan een man als Livingstone, die
na zes jaren zwervens door de binnenlanden van Afrika op
nieuw alleen werd achtergelaten door het vertrek van den
eenigen vriend en makker, met wien hij vertrouwelijk kon
praten. In zijn werk, »Hoe ik Livingstone vond" schrijft
-ocr page 16-
11
Stanley zelf: »De laatste dag is voorbij; de laatste avond
is gekomen (13 Maart). Ik protesteer tegen het noodlot, dat
ons scheidt. De minuten snellen voorbij en worden uren.
Onze deur is gesloten. Wij zijn beiden in ernstige ge-
dachten verdiept. Waaraan hij denkt, kan ik niet zeggen.
Mijn gedachten zijn zeer droefgeestig. Ik moet hier zeer
gelukkig geweest zijn, daar ik bij het denkbeeld reeds van
scheiding zoo bedroefd ben. Heeft de koorts mij niet dag
aan dag vreeselijk gekweld? Ben ik niet zoo ziek geweest,
dat ik bijna buiten kennis lag? Toch heb ik geen spijt
over een van de dagen, die ik heb doorgebracht in gezel-
schap van dezen man. Ik heb korte aanteekeningen ge-
maakt van al de aanwijzingen, die hij mij gedaan heeft ten
opzichte van de merkwaardigheden, die hij bezit, en debil-
lijkste wijze, waarop die eenmaal onder zijn kinderen en
zijn vrienden moeten verdeeld worden.
» Morgen, doctor, zult gij alleen zijn"; zeg ik.
»Ja; de dood schijnt over dit huis te hangen. Gij zoudt
beter doen met te wachten, tot de regentijd, die aanstaande
is, voorbij is."
»Ik wenschte wel, dat dit mogelijk was, doctor; maar
elk oogenblik uitstel van mijn kant vertraagt de voltooiing
van uwen arbeid en uw terugkeer in het vaderland."
»Dat is waar: maar op een week of wat meer komt het
toch niet aan; en bovendien maak ik mij ongerust over uw
gezondheid."
14 Maart: Beiden waren wij op en gereed voor het aan-
breken van den dag. Mijne manschappen maakten zich voor
het vertrek gereed. Het ontbijten ging slecht. Ik kon niets
eten — mijn hart was te vol. Ook hij had geen eetlust
Wij hadden beiden nog allerlei te doen, wat mijn vertrek
vertraagde. Ik had om vijf uur in den morgen willen ver-
trekken; maar om acht uur was ik nog niet weg.
»Ik zal u twee mijner mannen achterlaten," zeide ik.
-ocr page 17-
1-_>
»Houd ze bij u tot overmorgen, daar het zou kunnen zijn,
dat gij iets vergeten hadt, en zoo hebt gij den tijd het ver-
zuimde in te halen. Mijn mannen zullen mij dan uw laatste
wenschen en uw laatste woorden overbrengen. En nu,
doctor—"
»0! ik doe u uitgeleide. Ik moet zien, dat gij goed op
weg zijt."
»Verplicht."
Wij gingen naast elkander voort. Ons geleide begon te
zingen. Ik keek Livingstone lang en scherp aan om zijn
trekken vast in mijn geheugen te prenten.
»Ik veronderstel dus", merkte ik op, »dat gij Afrika niet
wilt verlaten, voor gij het vraagstuk van de bronnen des
Nijls ten volle hebt opgelost; maar als gij voor u zelf op
dat stuk zekerheid gekregen hebt, zult gij terugkomen om
die zekerheid ook aan anderen mede te deelen. Niet waar?"
»Juist."
»Hoeveel tijd denkt gij daarvoor noodig te hebben?"
»Anderhalf jaar, van den dag af dat ik Oenyanyembe
verlaat."
»Zeggen wij twee jaar; gij weet, dat men altijd rekening
moet houden met onvoorziene omstandigheden. En laat ik
u nu verzoeken om te keeren."
»Goed; maar laat ik dit nog zeggen. Gij hebt volbracht,
wat zeer weinigen hadden kunnen doen, en ik ben er u
zeer erkentelijk voor. God geleide u, mijn vriend, Hij zegene
u!" Wij drukten elkander de hand. Ik rukte de mijne los
en wendde het gelaat af. Maar op hunne beurt grepen
Soesi, Sjoema, Amoda, al zijn bedienden mijn handen om
ze te kussen.
» Vaarwel, doctor, waarde vriend!"
»Vaarwel"
)
-ocr page 18-
13
In November 1875 bevatte de Daily Telegraph een bericht
van den aanvoerder der Nieuwe Afrikaansche expeditie —
een brief, die een verhaal bevatte van de belangrijke reis,
door Stanley ondernomen dwars door de hooglanden van
Midden-Afrika naar het groote reservoir van den Nijl, het
"Victoria Nyanza. Het bericht was gedateerd van 1 Maart
uit het dorp Kagehyi in het distrikt Oesjambe aan het Vic-
toria Nyanza; en zoo kon Stanley mededeelen, dat hij den
27sten Februari het tweede gedeelte had ten einde gebracht
van de taak, hem als aanvoerder van de Engelsch-Ameri-
kaansche expeditie opgedragen. Op laatstgenoemden datum
had Stanley het groote meer, dat het eerst door kapitein
Speke was ontdekt, in \'t gezicht gekregen en bereikt. Het
scheen hem eene eeuwigheid toe, sinds hij van Mpwapwa
in Oesagara was vertrokken, zooveel nieuwe tafereelen
waren aan zijn blikken voorbijgegaan, zooveel ervaring had
hij opgedaan, zooveel had hij ook geleden. Hij had zich
gehouden aan de belofte, in zijn eersten brief gedaan, dat
hij zoodra mogelijk zou afwijken van den ouden weg naar
Oenyanyembe, om evenals zijn doorluchtige voorganger Li-
vingstone een nieuwen weg naar de onbekende streken te
openen. De dichter Gray zegt, waar hij van den avontuur-
lijken geest der kweekelingen van Eton spreekt, „die\'t wagen
hun nog vreemde streken te verkennen": „Toch, wijl zij
loopen, zien zij achterom; zij hooren eene stem in elke wind-
vlaag en smaken een genot gemengd met vrees." Het ge-
not van Stanley was gevaarlijk genoeg, maar het was vrij
van vrees. De stemmen, die hij wellicht in iedere wind-
vlaag hoorde, waren die van menscheneters en wilde bees-
ten. Hij had niet noodig om te kijken, want er was waar-
lijk niet veel kans op, dat iemand hem uit Zanzibar zou ver-
volgen. De gevaren lagen allen vóór hem.
Toen hij Mpwapwa verlaten had, trok hij noordwaarts door
de woestijn van de Mgoenda Mkali of Boschstreek en be-
-ocr page 19-
14
zocht zoo noordelijk Oegogo. De opperhoofden hier ver-
schilden niet veel van die in het zuiden, en men kon zeker
niet zeggen, dat zij er gunstig bij afstaken. Zij beroofden
de reizigers van hun bagage en eischten schatting van hen,
zoo dikwijls de gelegenheid zich maar voordeed voor die
even aangename als voordeelige toepassing van de zeden
der wilden. Van tijd tot tijd intusschen ontmoette Stanley
stammen, die meer vriendschappelijk gezind waren jegens
vreemdelingen; maar zelfs als zulk een gunstig geval zich
had voorgedaan, was het noodig een des te hooger baksjisj
te betalen, wanneer hij de landen passeerde van minder
welmeenende opperhoofden. Nu eens trokken zij door uit-
gestrekte, kale vlakten, waar gebrek aan voedsel was, en
dit alleen kon worden gekocht tegen een milde vergoeding
in katoenen goederen; dan weer kwam men in bergstreken,
waar overvloed van levensmiddelen, vriendelijke opperhoofden
en een welgezind volk waren. Vreedzame tijden werden
gevolgd door lastige. In sommige streken vond men alles
verwoest; de oorlog dreigde en de inboorlingen waren vijan*
dig en verraderlijk; en men kwam in landen, die blootge-
steld waren aan de woeste invallen van de Wahumba uit
het noorden en de Waheboe uit het zuiden. »Zoo," zegt
Stanley, »was onze tocht door Oegogo een afwisseling van
voor- en tegenspoed." Zij waren herhaaldelijk blootgesteld
aan woedende stormen en regenvlagen; en nu en dan als
de tegenspoed buitengewoon lang aanhield, was het alsof
de geheele expeditie versmolt. Sommigen uit Stanley\'s ge-
leide stierven van vermoeienis of van honger; velen werden
ziek achtergelaten, terwijl anderen van hun kant wegliepen.
Beloften van belooning, vriendelijke behandeling, bedreiging,
straffen, niets hielp. Het scheen, alsof er geen heil rustte
op de expeditie; maar de blanken onder het gezelschap,
hoewel gekozen uit de Engelsche volksklasse, deden hun
werk met moed — »ja zelfs met heldenmoed," zegt Stanley.
-ocr page 20-
15
»Hoewel lijdende aan koorts en dysenterie, beleedigd door
de inboorlingen, marcheerende in hitte en onder tropische
regenbuien, toonden zij zich te allen tijde nobele, manne-
lijke karakters; koen, moedig en wat nog beter is — ware
christenen. Zonder klagen verdroegen zij hun hard lot bij
slechte voeding; met berusting namen zij het zwaarste werk
op zich, en welgemoed verrichtten zij den hun aangewezen
arbeid." Niet altijd kan de meester bij ons met de hand
op \'t hart zooveel goeds zeggen van zijn ondergeschikten, als
deze belangwekkende werkgever in de binnenlanden van
Afrika. \'
De westgrens van Oegogo werd bereikt den 21 Dec. 1874.
Na drie dagen rust wendde de expeditie zich noordwaarts,
over een bijna onafgebroken vlakte, die zich volgens som-
migen tot het Nyanza uitstrekte. Bij navrage aan de in-
boorlingen vernamen de reizigers, dat zij op de westgrens
van Wahumba waren. Twee dagmarschen verder brachten
hen op de grenzen van Oesandawa, een land »beroemd om
zijn olifanten"; maar hier wendde zich de weg volgens het
vastgestelde plan naar het noordwesten, en men kwam Oe-
kimboe of Oeyanzi van het noordoosten binnen. Er waren
gidsen aangenomen te Oegogo om het gezelschap naar Iramba
te brengen; maar te Moehalala liepen de gidsen weg. Men
wist andere gidsen te krijgen te Moehalala; maar na een
dag gaans, altijd nog in noordwestelijke richting, gingen de
schurken alweer op de loop, en de expeditie bevond zich aan
den rand van een woestenij zonder eenige gidsen. Gelukkig
was Stanley voorzichtig genoeg geweest voor twee dagen levens-
middelen mee te nemen, zoodat hij niet al te verlegen stond bij
deze herhaalde desertie. Men trok dus verder; maar op den
tweeden dag raakte het smalle en moeilijk te herkennen
pad schromelijk verward in een verwildering van olifanten-
en rhinocerossporen. »De beste mannen werden in alle
richtingen uitgezonden om het verdwenen pad op te zoekenj
-ocr page 21-
10
maar zij kwamen allen onverrichter zake terug, en ortS
bleef niets over dan het kompas," zegt Stanley. De vol-
gende dag bracht hen in een dicht kreupelhout van acacia
en euphorbia, waar men zich letterlijk een weg door moest
breken; amen moest kruipen en zich wringen door het
struikgewas, dat natuurlijke tunnels vormde van in elkander
geslingerde klimplanten; men moest de convolvuli en slinger-
planten doorsnijden, de doornstruiken op zijde duwen en
door verschillende omwegen partij trekken van elke open
plek, die men in het kreupelhout bemerkte.
»Op den avond van den derden dag," zegt Stanley, »viel
het eerste sterfgeval in deze vreeselij ke woestenij voor."
Den vierden dag kwam men slechts veertien mijlen verder,
en de marsch was driemaal moeilijker dan de vorige ge-
weest was. Er was geen drop water te krijgen; en de
zwakkere leden van het gezelschap, wankelend onder hun
last, bleven mijlen ver achter de achterhoede, waardoor
zij deze, die door twee blanken werd aangevoerd, in groote
verlegenheid brachten. Ik behoef wel niet te zeggen, wie
de leider der voorhoede was. Dat kon alleen Stanley zijn
met de vlaggen van Amerika en Engeland.
Het laatste gelid nam eindelijk den last der achterblijvers
over; en sommigen onder die arme kerels moesten naar de
legerplaats geleid worden, waar hun geneesmiddelen en ver-
sterkingen werden toegediend. »Maar vijf," zegt Stanley,
»dwaalden van het pad af, dat de expeditie gaandeweg ge-
maakt had, en werden nooit weergevonden. Mannen werden
uitgezonden om de bosschen te doorzoeken en vonden er
een dood liggen, ongeveer een mijl van onzen weg ver-
wijderd. De anderen moeten verder en verder afgedwaald
zyn, tot zij ook neervielen en stierven."
Den vijfden dag bereikte men een klein, nieuw dorp,
Oeverivori genaamd; maar de bevolking bestond uit slechts
vier negers met hun vrouwen en kinderen; en dit arme volk
-ocr page 22-
17
had geen kruimel voedsel te missen. De meeste manneri
waren te vermoeid en hongerig om een stap verder te
doen; men hield dus halt, en Stanley zond een detache-
ment van twintig zijner krachtigste mannen naar Soena,
negenentwintig mijlen noordwestelijk van Oeverivori om
voedsel te koopen. Inmiddels ging hij zelf het hosch in
om wild te zoeken. Men herinnert zich hierbij levendig
het verhaal bij Vergilius, hoe eenige duizenden jaren ge-
leden de vrome Trojaan, die met zijn gevolg evenzeer in
verlegenheid was als Stanley en zijn makkers in 1875, vol-
maakt eveneens handelde als de leider der Engelsch-Ameri-
kaansche expeditie. En het was dan ook in ditzelfde
Afrika — maar op de Libysche kust — dat de zoon van
Anchises, zijn afgematte volgelingen met mooie woorden
geruststellende en hen achterlatende om een weinig uit te
rusten, »het bosch in ging om wild te zoeken."
En ziet,
Drie herten spreiden daar hun breedgetakt gewei;
Hen volgt de gansche kudde, langzaam grazend gaan
Zij voort door \'t bosch. Snel grijpt hij pijl en boog,
• Die trouwe Achates voor hem droeg; de leiders treft
Hij \'t eerst; dan schiet hij in den dichtverwarden drom,
Die zich in \'t woud verdringt, totdat een zevental
Zijn buit is en \'t getal der schepen evenaart. \')
Stanley was niet zoo gelukkig op zijn jacht als de Tro-
jaan. Hij trof geen enkel stuk wild, hoewel een van zijn
mannen het hol van een leeuw vond en hem twee jonge
leeuwen bracht, die hij doodde en het vel afstroopte. Toch
had hij, evenals de Trojaansche held, zijn »fidus Achates" —
»; Aenois I v. 1«4.
-ocr page 23-
18
de arme Edward Pocock. Toen hij zonder voedsel terug-
keerde, maakten de wanhopige blikken zijner volgelingen
zulk een indruk op hem, dat, zegt hij, sik had kunnen
weenen, als ik dit had kunnen doen zonder bij hen angst
op te wekken aangaande ons lot; maar ik besloot iets te
doen om de meest dringende eischen van den nijpenden
honger te bezweren. Hiertoe werd een plaatijzeren kist
geledigd, met water gevuld en op het vuur gezet. Daarop
nam ik mijn toevlucht tot onzen voorraad medicijnen en nam
vijf pond Schotsch havermeel en drie bussen Revalenta Ara-
bica, waarvan ik een pap maakte om tweehonderd twintig
man te voeden!" Dat was wel derechte » medicijnmeester"!
Toch moet den aanvoerder meer dan eens de groote waar-
schijnlijkheid voor den geest gezweefd hebben, dat de twintig
sterke mannen, die naar Soena gezonden waren om voedsel
te koopen, in het geheel niet terug zouden komen; en
met haast ziekelijke inspanning luisterde hij, of hij het
salvo van geweervuur ook hoorde, dat hun terugkeer en
welslagen zou aankondigen. Na acht en veertig uren van
angstige onzekerheid hoorde men het welkome geluid der
schoten, en de boden kwamen terug met een voorraad
koren. De uitgehongerde troep verslond met haast de pro-
viand; en de boden gaven een zoo uitlokkend verslag van
het graan, dat in Soena te krijgen was, dat Stanley\'s ge-
heele troep er op aandrong derwaarts gevoerd te worden.
Daar ook hij zelf het noodlottige kreupelbosch volgaarne
wilde verlaten, gaf hij aan hun wenschen toe; maar nog
twee arme kerels stierven, voor het kamp was opgebroken.
Nadat zij zich dien nacht gelegerd hadden aan den voet
eener rotshoogte, die een uitgestrekte vlakte overziet, trokken
zij den volgenden dag over deze vlakte in noordelijke rich-
ting, een marsch van twintig mijlen »onder een gloeiende
zon." Men kan wel zeggen, dat zulk een marsch, onder
zulke omstandigheden, gelijk stond met een wandeling van
-ocr page 24-
19
minstens vijfenveertig mijlen over de straatwegen van het
koele, schaduwrijke Engeland. Toen kwamen zij aan het
distrikt Soena in Oerimi. Hier ontdekte men een volk,
«merkwaardig om zijn mannelijke schoonheid, edele pro-
porties en volstrekte naaktheid." Gelukkig volk. De men-
schelijke ellende begon met kleederen. Toch hield Stanley
de Soeniërs of Soeniten ondanks hun fyzieke schoonheid en
fraaie gestalte voor »het meest wantrouwende volk", dat
hij nog ontmoet had. »Er was veel takt en geduld noodig
om hun te bewegen graan af te staan in ruil voor onze
katoenen goederen en kralen. Zij hadden geen opperhoofd,
maar gaven gehoor aan den raad hunner oudsten, met wie
ik dan ook onderhandelde voor een verlof om door hun
land te trekken. Het verlof werd vrij onwillig gegeven, en
het graan werd met tegenzin verkocht, maar wij verdroegen
geduldig die stille vijandschap; en ik paste wel op, dat
geen opentlijke daad van de zijde der expeditie het wan-
trouwen in haat zou doen overslaan." Het komt mij voor,
dat in dit geval Stanley\'s gewoonlijk gezonde redeneering
hem bij zijn ongunstige beoordeeling van het volk van Soena
in den steek liet. Wat had dit naakte en onschuldige volk,
dat »geen opperhoofden had, maar naar den raad luisterde
zijner oudsten", aan kralen en katoentjes? Misschien hadden
zij wel eens zwarten gezien, gekleed in katoen en versierd
met kralen, die slavenhandelaars waren.
Te midden van dit wantrouwende volk kwam Stanley\'s
troep zoo uitgeput aan door de inspanning der laatste mar-
schen, dat nog zes flinke kerels stierven, en er een dertigtal
zieken waren. »Hier kreeg ook Edward Pocock een zware
typheuse koorts." Ter wille van hem en de andere zieken
bleef Stanley vier dagen te Soena. Er waren ernstige re-
denen om het verblijf nog wat te verlengen; want Pocock
verergerde met den dag, het aantal zieken nam steeds toe;
de behandeling van dysenterie, diarrhee, borstkwalen en
-ocr page 25-
20
opengeloopen voeten stelde zware eischen aan Stanley\'s me-
dische kennis; maar hij zegt, dat «voorzichtigheid ver-
bood hier langer te blijven." De voorhoede en de achter-
hoede der expeditie — de strijders — werden tijdelijk in
dienst gesteld als pagazi of lastdragers. Pocock werd in
een draagstoel geplaatst; en de zieken en zwakken moesten
maar hun best doen zooveel mogelijk mee te komen met
de expeditie in de hoop «gunstiger streken te zullen vinden,
waar de inboorlingen minder wantrouwend waren, waar
overvloed van voedsel was, en waar het vee talrijk was."
Zoo werd de tocht naar het beloofde land hervat.
Men bereikte eene plaats, genaamd Sjiwyoe. De twee
pedometers toonden, aan, dat men van de kust at vier-
honderd mijlen had afgelegd en zich nu bevond in de streek
der waterscheiding, van waar »de kabbelende beekjes en
jonge stroompjes Nijlwaarts loopen." Hier stierf de jonge
Engelschman, Edward Pocock. »Wij begroeven hem des
nachts", zegt Stanley, »en een kruis, diep in een boomuit-
gesneden, wijst zijn laatste rustplaats aan te Sjiwyoe." Noord-
waarts trekkend kreeg Stanley meer en meer zekerheid, dat
hij was aangekomen in de vochtige streken, »van waar de
meer zuidelijke bronnen hun water naar den Nijl zenden."
Van Sjiwyoe kwam de expeditie na een marsch van twee
dagen door Oerimi te Mangara, waar Helf Halleck, de over-
brenger van Kirk\'s brieven aan Livingstone, dien Stanley
in 1871 genoodzaakt had naar Oedzjidzji mede te gaan, op
brutale wijze vermoord werd. Hij was van de achterhoede
afgedwaald en werd door de inboorlingen aangevallen en in
stukken gehouwen. Dit was de eerste daad van openlijke
vijandschap van de zijde der Warimi..
Zij lieten dan Pocock in zijn eenzaam graf achter, en
het reeds veel verminderde gezelschap vervolgde den tocht
en kwam in Itoeroe, een provincie van noordelijk Oerimi,
waar zij hun legerplaats opsloegen in een dorp, Vinyata
-ocr page 26-
21
genaamd, dat op een uitgestrekte en dichtbevolkte vlakte
lag, waar vermoedelijk ongeveer drie duizend zielen woonden.
Er werd een rivier ontdekt, die al het water opneemt tus-
schen Vinyata en Sjiwyoe. Dit is de Liewoemboe, die uit het
dal westwaarts stroomt. De inboorlingen ontvingen Stanley
met zijn gezelschap niet zeer vriendschappelijk; maar, daar
hij slechts twee dagreizen van Iramba verwijderd was, deed
hij zijn best om hen beter te stemmen; en dit gelukte hem
ook ten deele, zoodat zij er in toestemden eieren, melk en
kippen in te ruilen tegen katoentjes. Er was een »toover-
dokter" in het dal, die bij ontstentenis van een erkend
koning een goed deel van het aanzien genoot, dat anders
aan het koningschap eigen is. De »tooverdokter" bracht
Stanley den tweeden dag na zijn aankomst te Vinyata een
vetten os, dien hij wel wilde afstaan tegen de dubbele
waarde in goederen en kralen. Hij verzocht echter het
hart van het geslachte dier terug, daar hij het waarschijnlijk
noodig had voor een fetisj, en dit werd hem dan ook
toegestaan. Stanley had gebruik gemaakt van de zonne-
sch\'ijn om zijn koopwaren uit te leggen en te drogen, daar
zij door den regen geheel nat geworden waren, en hij
merkte op, dat de inboorlingen zeer begeerige blikken op
de goederen wierpen. Op den morgen van den derden
dag kwam de onweerstaanbare ïtooverdokter" terug om
nog eenige kralen te vragen, »ten einde broederschap met
hem te sluiten," en zij werden hem gegeven. Hij ging
heen; maar hoe verraderlijk zijn toch die atooverdokters";
overal dezelfde! Een half uur na zijn vertrek weerklonk
het krijgsgeschreeuw der Watoeroe door de vallei der Lie-
woemboe. Deze strijdkreten geleken op die van de Wagogo
en zouden volgens den klank kunnen worden weergegeven
door: »Hehoe, A hehoe." Daar Stanley\'s troep de Wagogo
zulke strijdkreten had hooren uiten, zoodra er maar vreem-
delingen in het gezicht waren, meenden zij, dat de krijgs-
-ocr page 27-
22
lieden van Itoeroe ten strijde opgeroepen werden tegen een
inval van roovers zooals de strijdlustige Waramba of andere
kwalijkgezinde naburen; en zonder zich daardoor te laten
storen, gingen zij met hun vreedzame bezigheden voort.
Sommigen waren naar een waterplas in de buurt gegaan om
water te halen; anderen waren hout gaan hakken; anderen
weer wilden voedsel gaan koopen, toen zij plotseling een
honderdtal inboorlingen in vollen krijgsdosch de legerplaats
zagen naderen. Vederen van de trapgans, den arend en den
wouw wapperden op sommige hoofden; de manen der zebra
en der giraffe waren anderen om de zwarte slapen gewon-
den, in hun linkerhand droegen zij pijl en boog, terwijl zij in
de rechter de speer hielden." Zich herinnerende, hoe vrede-
lievend Livingstone zich gehouden had, toen hij met Stanley
bedreigd werd door een stam kannibalen, gaf de aanvoerder
bevel, dat niemand de legerplaats mocht verlaten, tot het
gebleken was, wat deze vijandelijke houding te beteekenen
had, en dat niemand op eenigerlei wijze de inboorlingen
tot een aanval zou uittarten. Terwijl zij wachtten om te
zien, wat de Watoeroe van plan waren te doen, groeide
het aantal dezer laatsten steeds aan. Er waren vijftig of
zestig ellen open vlakte om de legerplaats, zoodat de expe-
ditie het voordeel had van een ruim uitzicht, dat den vijand
belette haar ongemerkt te naderen; terwijl eenig kreupel-
hout de sterkte van Stanley\'s troepen voor de wilden ver-
borg. Stanley zond een zijner mannen als heraut af om
met den vijand te onderhandelen en vernam van hetopper-
hoofd der wilden, dat door sommigen van Stanley\'s troep
melk en boter gestolen waren, en dat hiervoor een schade-
vergoeding geëischt werd in katoenen stoffen. Zij vraagden
zes el katoen; en dit, hoewel veel meer waard dan wat zij
beweerden, dat ontvreemd was, werd hun gegeven.
Toen verklaarden de wilden zich tevreden en trokken
terug. Het was de oude historie, Zij kwamen in nog grooter
!
-ocr page 28-
23
getal terug. Een van Stanley\'s mannen, een jongeling Soe-
leiman genaamd, die uitgegaan was om hout in te zamelen,
werd overvallen door wilden, die in hinderlaag lagen en
met speren en knodsen gedood; en terstond deed de hoofd-
macht der Watoeroe onder een hagelbui van pijlen een aan-
val op de legerplaats der expeditie. Stanley zond tirailleurs
uit om op den vijand te-vuren, en met bewonderenswaardige
snelheid wist hij zijn legerplaats te versterken door palis-
sades van ruw hout; terwijl hij de uit elkander genomen
deelen van zijn boot, de Lady Alice, in het midden van de
geïmproviseerde versterking" opstelde bij wijze van citadel of
blokhuis, waarheen men in het ergste geval de toevlucht
kon nemen. Toen liet hij voorzichtigheidshalve retraite bla-
zen; en zijn tirailleurs kwamen terug en berichtten, dat vijf-
tien wilden gedood en een groot aantal meer gewond waren.
Zij brachten het overige van den dag en den nacht door
zonder lastig gevallen te zijn; maar den volgenden morgen
te negen uur hervatten de wilden, talrijker dan ooit, hun
aanval op de legerplaats. Er zat voor Stanley niets anders
op dan een tweeden slag te leveren. Hij ging nu aanval-
lender wijs te werk en zond vier detachementen uit onder
beproefde aanvoerders met last al het vee weg te voeren en
ieder dorp te verbranden, zoodra het genomen was. Een
van de detachementen, aangevoerd door een zekeren Fayalla
Christie, was al te driftig en verloor de noodige omzichtig-
heid uit het oog, het liet zich door den vijand omsingelen
op een geïsoleerde positie en werd geheel afgemaakt — met
uitzondering van één man, een snelvoetige bode, dien Stanley
met het detachement had meegezonden om hem tijding te
brengen, als er iets verkeerd ging. De hardlooper kwam
terug met het bericht, dat het gansche detachement ge-
sneuveld was. Het was als de bode in het boek Job: »En de
Sabeërs deden eenen inval en namen ze en sloegen de j on-
geren met de scherpte des zwaards, en ik ben maar alleen
-ocr page 29-
24
ontkomen om het u aan te zeggen." De andere detache-
menten waren voorspoediger en behaalden ten slotte een
volledige overwinning. Tegen den avond keerden de over-
winnaars naar Stanley\'s legerplaats terug, na verscheiden
dorpen verbrand te hebben, en veel vee en een groote hoe-
veelheid graan medevoerende. Toen de monsterrol werd
atgelezen, bevond Stanley, dat hij aan dooden een en twin-
tig man verloren had. Er werd opgegeven, dat aan de zijde
des vijands vijf en dertig man gedood waren. Men moet
erkennen, dat deze verhalen van wilden, die met Snider-
buksen doodgeschoten worden, van verbrande dorpen en
«buitgemaakte" ossen en koeien niet verkwikkend zijn om te
lezen. Maar daarbij moet men ook in het oog houden, dat
Stanley dezen strijd volstrekt niet gezocht had, dat hij de
wilden vriendelijk behandeld en eerlijk met hen handel ge-
dreven had, en dat hij zich getroost had door den »toover-
dokter" bedrogen te worden, wiens duivelbezweringen met
het hart van den geslachten os misschien een groote rol
hadden gespeeld bij de inleiding tot den strijd.
Het gevecht werd den volgenden dag hervat, en het
schijnt, dat de wilden toen geheel ontmoedigd waren; want
met buit, voldoende om zijn mannen zes dagen te onder-
houden, hervatte Stanley zijn tocht noordwaarts, en toen
hij de\' verliezen, die hij geleden had, overzag, bevond hij,
dat zij werkelijk verschrikkelijk waren. »Wij vormden nog"
schrijft hij, »een geduchte krijgsmacht, sterk door ons aan-
tal, onze geweren en onzen voorraad, hoewel wij voor een
expeditie, die ten doel had zooveel duizenden mijlen nieuwe
landstreken te ontdekken, gevoelig geleden hadden. Ik
was van de kust opgerukt met meer dan 300 man; maar
toen ik de expeditie te Mgongo Tembo in Iramba monsterde,
dat wij bereikten drie dagen na het tooneel van den strijd
verlaten te hebben, bevond ik, dat er nog maar 194 man
over waren. In minder dan drie maanden had ik door dy-
-ocr page 30-
25
senterie, honger, hartkwalen, desertie en oorlog ruim 120
man Afrikanen en een Europeaan verloren."
Zoo kwamen zij nu in het land van Iramba, waar de
bewoners een buitengewoon zenuwachtig volk schijnen te
zijn, want nauwelijks krijgen zij vreemdelingen in het oog,
of zij beginnen te schreeuwen: *Mirambo komt met zijn
roovers." Deze Mirambo is een geducht veroveraar en vrij-
buiter, die in deze streken alom gevreesd is. Tegen hem
hielpen geen «medicijnen", fetisjen of toovermiddeien; en »hij
schijnt", zegt Stanley, »in dit gedeelte van het Afrikaansche
binnenland met alle volken in oorlog te zijn en zich op de
meest verschillende punten te gelijk te kunnen vertoonen."
Toen Stanley het Victoria Nyanza naderde, bevond zich de
vreeselijke Mirambo werkelijk op een dagreis afstands van
hem, in oorlog met het volk van Oesanda en Masari; en
een keer of wat stond de ontdekker op het punt met de
inboorlingen in een strijd gewikkeld te worden, omdat zij
de expeditie aanzagen voor de bende van Mirambo.
Onder afwisselend geluk trok de troep van Mgongo Tembo
in Iramba naar het Nyanza, waarbij zij Oesoekoema in
zijn volle lengte moesten doortrekken door de distrikten
Montiti, Oesiha, Mondo, Sengerama en Marys en verder
door Oesmaow. Zij bereikten het meer na een marsch van
zevenhonderd twintig mijlen.
»Nu" schreef Stanley naar Engeland op 1 Maart 1875,
»na onzen langen tocht houdt de expeditie halt op honderd
el afstands van het meer, en als ik het lichtgolvende water
zie, brand ik van verlangen de Lady Alice te water te laten
om die geheimzinnige oevers te onderzoeken. Hoewel het
meer daar voor mij ligt, weet ik nog even weinig van den
vorm en den omvang als iemand in Engeland en Amerika.
Ik heb de inboorlingen van Oesjambi naauwkeurig over dit
onderwerp ondervraagd, maar niemand kon mij voldoende
inlichtingen geven, — hoewel zij niet aarzelden in hun ant-
-ocr page 31-
26
Woorden, — of het meer een geheel of een reeks van water-
vlakten is. Ik hoor een menigte vreemde namen, maar of
zij landstreken of meren moeten beteekenen, kan ik onmo-
gelijk raden, want het volk heeft natuurlijk eene zeer op-
pervlakkige kennis van de aardrijkskunde."
Den 18en October 1875 maakte de Daily Telegraph op
nieuw een brief van den ontdekker openbaar, geschreven
te Kagehyi en gedateerd van 15 Mei. In dezen brief was
ook een kaart ingesloten, zoodat het Europeesche pubiiek
de ligging der streken, die hij in zijn laatste bericht ver-
meld had, kon nagaan. In dit bericht deelt hij mede, dat
tusschen het distrikt Oesjambi in Oesoekama en de Sjimioe,
de voornaamste bronrivier van het Nyanza, de nette dorpen
Sima en Magoe liggen, die door onafhankelijke opperhoofden
bestuurd worden. Op den oostelijken oever der Sjimioe ligt
Maganza, een bergachtige en woeste streek, dun bevolkt en
veel bezocht door olifantenjagers. Verder op ligt langs den
oever Manasoe, een landstreek, waar men eveneens talrijke
olifanten vindt. Dit land strekt zich uit tot de Spekegolf,
waar de bergachtige kust plotseling plaats maakt voor een
vlakke, moerassige landstreek. Dit land heet Wiregedi en
wordt bewoond door een ruw en onvriendelijk slag van
menschen. Tegenover de heuvelreeksen van Manasoe en Ma-
ganze liggen de naakte rotsen en vlakten van Sjahohi, Oe-
ramba en Oeroeri, die door valleien gescheiden worden, even
kaal en dor als de landengte van Suez. Alleen langs de
kust vindt men een strook kreupelhout en riet. Ten westen
van Oeroeri vormt het meer eene golf, voor welke het groote
eiland Oekerewe ligt, »een land rijk aan vruchtbare wei-
landen en met overvloed van ivoor en van vee." »De Wa-
kereweh," zegt Stanley, »zijn een ondernemend en handel-
drijvend volk, en hun koning Loekongeh, is een zeer vrien-
delijk man." Hun kanoes bezoeken de kusten van Oegeyeha,
Oesongora en Oezoeiza. Nadat hij zijn klein vaartuig, de
-ocr page 32-
27
Lady Alice, had laten ineenzetten, deed Stanley een omstan-
digen verkenningstocht over het Victoria Nyanza. Het vol-
gende is een zeer schilderachtige episode uit een van die
uitstapjes langs de kust: —
»Tegen den middag was ik juist onder den evenaar, en
vier mijlen meer noordelijk kwam ik in een kleurloos water,
waar een flauwe stroom zuidwestelijk liep. Een kleine baai
opmerkende, die breed genoeg was om den mond uit te
maken van een groote rivier, en geen land ziende aan het
oostelijk uiteinde, hield ik mij overtuigd, dat ik een rivier
ontdekt had, die de Sjimioe evenaarde; maar binnen een
uur had ik de gansche kust langs gevaren en ingezien, dat
het slechts de baai van Nikidimo was. Wij ankerden dicht
bij een dorp en begonnen de aandacht te trekken van
eenige visschers, die er vrij woest uitzagen; maar de naakte
barbaren staarden ons van onder hun verwilderden haarbos
aan en liepen haastig weg om hun vrouwen en kinderen te
vertellen, hoe plotseling een verschijning hen had verrast
in de gedaante van een boot met witte vleugels, waarin
zich vreemde mannen bevonden met roode mutsen op het
hoofd, met uitzondering van een — een man met een
bleeke kleur van huid, in het wit gekleed, wiens gelaat
bloedrood was, — en die, onverstaanbare klanken uit-
stootende, hen op de vlucht gejaagd had. Dit zal een aar-
dige tradie worden, een wonder meer bij de vele, die nu
reeds in Oegeyeya verteld worden, en dat door de kunst
van opsiering den verbijsterden wilde bij uitstek en van
nature eigen, mettertijd het wonderbaarlijkste van alle
wonderen kan worden."
Hij voegt er nog bij: «Bespeurende dat onze beleefdheid
zoo ruw werd afgewezen, verlieten wij die kleine baai en
voeren naar eene andere, die grooter en belangrijker was.
Aan het uiteinde liep er een rivier in uit, welke, naar wij
door een lang en geduldig navragen van de vreesachtige in»
-ocr page 33-
28
boorlingen vernamen, de Oegoweh was. Hier waren de
rivierpaarden even stout als de menschen schuw, en de Lady
Alice moest voor een paar van die monsterachtige amphihieën
sneller op de loop gaan dan zelfs de wilden van de Naki-
dimo voor ons. Een jachtpartij op hippopotamussen zou
zeer eigenaardig zijn in een boot, die er bepaald op ge-
bouwd was; dan konden zij de zijden met hun geweldige
kaken afsplinteren en zooveel brullen en stampen als zij
wilden; maar de Lady Alice met haar teere huid van ceder-
hout en fijne ribben zal, als ik het kan vermijden, nooit in
al te nauwe aanraking komen met het ijzerharde ivoor van
den ruwen hippopotamus; want zij zou tot splinters vermor-
zeld en als een ei plat geslagen zijn, voor men een woord kon
zeggen, en dan zouden de krokodillen ons op hun gemak
verslinden. De taak van den ontdekker is in mijn oog ver-
hevener dan de jacht op rivierpaarden; en onze kloeke
cederhouten boot heeft nog eenige duizenden mijlen af te
leggen, voor zij haar taak volbracht heeft. De nog onbe-
kende oppervlakte van het Victoria Nyanza naar het noorden
en westen en dan weer zuidwestelijk, lokt ons aan om haar
natuurschoon en hare wonderen in oogenschouw te nemen.
Het stormachtige Albertmeer en het nog onherbergzamer
Tanganyika-meer, hoewel nog meer verwijderd, noodigen
ons uit om hunne wateren te doorploegen, en de verre
meren Bangweolo, Mwero en Kamolondo met de Lincoln-
meren beloven ons fraaie natuurtafereelen en even rijke
belooning, indien wij slechts zoolang bestand zijn tegen het
woeden der stormen, de moeraskoortsen en de vijandelijke
aanvallen der onwetende wilden." De houding der inboor-
hngen wisselde af tusschen het vriendschappelijke en het
woeste, — waarbij ongelukkig het laatste de overhand had.
jWy vlogen," zegt Stanley smet uitgespreide zeilen voort langs
de kust van Mahata, waar wij een zoo dichte bevolking en
talrijke dorpen zagen, als wij nergens elders hadden opge-
-ocr page 34-
29
merkt. Wij wilden nog eene poging doen om van de in-
boorlingen de namen te vernemen van sommige dezer dor-
pen en stuurden daarom naar een inham op de westkust
van Mahata. Wij ankerden op vijftig el afstands van de
kust en vierden onzen kabel zoover, dat slechts een voet of
wat diep water ons van den oever scheidden. Een half
dozijn mannen ongeveer, met kleine landschelpen boven hun
ellebogen en een krans daarvan om hun hoofd, naderden
ons. Wij begonnen een vriendschappelijk gesprek met hen,
waarbij zij de streek sMahata" noemden in Oegeyeya; meer
wilden zij niet mededeelen, eer wij aan land kwamen. Wij
maakten ons gereed dit te doen, maar hun aantal op het
strand groeide zoo aan, dat wij genoodzaakt waren ons
weer wat terug te trekken, tot zij kalmer geworden zouden
zijn en ruimte gemaakt zouden hebben. Zij schenen te
denken, dat wij ons voor goed wilden verwijderen, want
plotseling kwam uit het kreupelhout bij de plaats, waar wij
hadden willen landen, zulk een aantal werpspietsen, dat
wij ons zeil opzetten, en hen verlieten om hun verraderlijke
kunsten te beproeven op een andere boot ot kanoe, die
minder voorzichtig mocht zijn. Wij zagen, hoe het teleur-
gestelde volk beraadslaagde op een kleinen heuvel achter het
kreupelhout, dat het meer omzoomde; en ongetwijfeld meen-
den zij, dat wij een kleine landtong aan het noordelijk uit-
einde der baai zouden passeeren, want zij juichten over het
vooruitzicht van ons prijs te maken maar wij, het zeil
inhalende, hielden rechtsaf, ver buiten het bereik van boog
of slinger, en hielden tegen den avond op een klein eiland
aan, waar wij onze boot op het strand haalden en veilig
kampeerden.
Den volgenden dag zetten wij onzen weg voort langs de
kusten van Ndoeroe en Wangano en zeilden eene baai bin-
nen, die het noordoostelijk uiteinde vormt van het meer
Victoria Nyanza. Manyara, aan de oostzijde van de baai, is
-ocr page 35-
80
een bergachtig land, terwijl de streek juist aan het noord-
oostelijk uiteinde, waar de Yagama in het Nyanza valt,
vlak is. De kust tegenover Manyara is die van Moewanda
en het voorgebergte Chaga, terwijl het langwerpige eiland
Oesoegoeroe, dat van het westen naar het oosten zich voor
den mond der baai uitstrekt, deze bijna geheel afsluit. Te
Moewanda beproefden wij nogmaals ons geluk met de in-
boorlingen, en ditmaal werden wij niet bedrogen, zoodat
wij in staat waren een goede provisie eetwaren tegen ma-
tigen prijs in te slaan. Wij kregen er al de inlichtingen,
die wij verlangden. Baringo, zeiden zij, is de naam, die
door het volk van Oegana gegeven wordt aan Ndoeroe, een
distrikt van Oegeyeya, en de baai, waar onze boot ankerde,
was het uiteinde van het meer; ook hadden zij nooit ge-
hoord van eenig ander meer, groot noch klein, dan het
Nyanza. Ik heb de kust van Moewanda tot Oeganda en
mijn bezoek bij Mtesa benevens mijn aangename ontmoeting
met kolonel Linant de Bellefonds van den staf van Gordon,
reeds uitvoerig genoeg beschreven, zoodat het onnoodig is
hierop terug te komen."
De ontdekker was met den koning van Oeganda over-
eengekomen, dat Zijne zwarte Majesteit Stanley dertig ka-
noes zou leenen «n een contingent van vijfhonderd man
om de expeditie van Oesoekama naar de Katonga te ge-
leiden. Met deze belofte en tien kanoes bij voorbaat ver-
liet hij Murchisonbaai den 17den April. De kanoes bleven
tot de Katonga bij hem; maar hier verklaarde de bevel-
hebber der manschappen uit Oeganda, dat hij naar Sasse
moest oversteken, twaalf mijlen van het vasteland en het
grootste eiland in het Nyanza, om de overige twintig
kanoes, welke Mtesa, koning van Oeganda, had toegezegd,
af te halen. De bevelhebber gat Stanley twee kanoes
mede en beloofde hem spoedig met de geheele vloot in
te zullen halen. Stanley was terstond bereid hierin toe te
-ocr page 36-
31
stemmen, daar hij er naar haakte zijn ontdekkingstocht om
het meer voort te zetten en Oesoekama te bereiken na zoo
lange afwezigheid van de hoofdmacht der expeditie.
Te gelijk met het hier medegedeelde verslag kwam ook
de onderstaande, diepgevoelde brief in Engeland aan, door
Stanley aan den vader van Edward Pocock gericht. In den-
zelfden zin schreef hij aan de moeder van Francis Barton:
Kagehyi, aan het Victoria Nyanza
4 Maart 1875.
Aan den heer Henry Pocock.
Waarde Heer,
Een zeer onaangename, immers treurige taak rust op mij,
want ik moet u tot mijn smart den dood berichten van
uwen zoon Edward, die aan typheuse koorts is bezweken.
Slechts korten tijd was hij in mijn dienst, maar toch lang
genoeg, dat ik kan beseffen, hoe groot het verlies voor u
is, want ik geloof, dat er weinig vaders zijn, die kunnen
roemen op beter zoons dan de uwe. Zoowel Frank als Ted
hebben getoond ferme mannen te zijn, nobel en kloek van
hart en trouw in den dienst. Ted had zich bij de deelge-
nooten der expeditie bemind gemaakt door zijn aangenaam
karakter, zijn opgeruimdheid en door verschillende eigen-
schappen, die door de inheemsche soldaten onzer krijgsmacht
zeer op prijs gesteld werden. Voor het aanbreken van den
dag waren wij gewoon aan de opwekkende tonen van zijn
hoorn, die ons tot den arbeid van een nieuwen dag riep;
des avonds, om de wachtvuren, vervroolijkte hij ons door
zijn lieve, eenvoudige liederen, waarvan hij een onuitputtelijk
repertoire had. Al was hij zelf ook vermoeid van den marsch,
zoo was het toch zijn taak den afgematten troep bericht te
brengen, wanneer de voorhoede de legerplaats bereikt had,
zoodat hij bepaald een schat voor ons allen was; en ik
-ocr page 37-
32
moet zeggen, dat ik nooit iemand gezien heb, die bestand
was tegen wat uw zoons op deze expeditie zoo geduldig en
zonder morren hebben verduurd. Ik heb nimmer eenige klacht
gehoord noch van Frank noch van Ted, — nimmer eenig onte-
vreden woord of den wensch, dat de expedie nooit een voet
gezet had in Afrika, zooals bij velen in hun omstandigheden
al licht het geval geweest zou zijn; gij kunt u dus wel voor-
stellen, dat, zoo het verlies van een uwer zonen uw va-
derlijk hart bedroeft, het ook ons evenzeer smart gedaan
heeft, waar wij, als het ware als één huisgezin, omringd
waren door zooveel gevaren en moeilijkheden. Toen wij te
Soena in Oeroeri aankwamen, klaagde Ted, na een zeer
langen marsch, over pijn in de lendenen. Ik zag er geen
kwaad in en vond het vrij natuurlijk na een marsch van
twintig mijlen, maar zeide hem, dat hij moest gaan liggen,
en den volgenden dag wel beter zou zijn, daar het waar-
schijnlijk vermoeidheid was. Den volgenden morgen be-
zocht ik hem, en hij klaagde weer over pijn in zijn knieën
en rug, wat ik als rheumatiek beschouwde en als zoodanig
behandelde. Den derden dag klaagde hij over pijn op de
borst, moeilijke ademhaling en slapeloosheid, waardoor ik
bespeurde, dat hij aan een andere ziekte leed dan rheuma-
tiek; maar wat het was, kon ik niet raden. Hij was een
weinig koortsig, waarom ik hem een mostaardpleister gaf
en wat losmakende middelen. Tegen den avond begon hij
te ijlen, en zijn tong bekijkende, bevond ik, dat deze bijna
zwart en met donker grijs beslag bedekt was. Uit deze
symptomen maakte ik op, dat hij een ernstigen aanval had
van intermitteerende koorts, waaraan ik te Oedzjidzji ge-
leden had in 1871, en daarom wachtte ik het geschikte tijd-
stip af om kinine toe te dienen, — als namelijk de koorts
wat verminderde. Maar toen op den vierden dag de zieke
nog steeds ijlde, raadde ik Frank aan hem met een spons
met koud water te wasschen en hem te verkleeden, waarby
-ocr page 38-
33
ik opmerkte, dat de borst van den patiënt bedekt was met
vlekken, die op de puisten van de kinderpokken geleken,
wat mij zeer verbaasde. Het was toch niet denkbaar, dat
hij de kinderpokken had; en ik kon maar niet nagaan, wat
hem dan scheelde; maar toen ik mijn geneeskundige boeken
opsloeg, kwam ik tot het besluit, dat uw zoon een typheuse
koorts had, waarvan alle verschijnselen onmiskenbaar aan-
wezig waren; en zoowel Frank als ik hebben sinds al onze
zorgen aan hem gewijd. Hij werd gevoed met arrowroot
en brandewijn, en wij deden al wat in ons vermogen was;
maar het was blijkbaar een ernstig geval, al hoopte ik nog,
dat zijn sterk gestel hem zou redden.
Den vijfden dag waren wij genoodzaakt onzen tocht te
vervolgen na een rust van vier dagen. Ted werd in een
draagstoel geplaatst en gedragen op de schouders van vier
mannen. Den 17<ïen Jan. te 10 uur hielden wij halt te
Sjiwyoe, en op het oogenblik dat hij in de legerplaats werd
neergezet, blies hij den laatsten adem uit. Onze brave
makker was dood. Wij begroeven hem dien nacht onder
een boom, op welken zijn broeder Frank een diep kruis
had ingesneden, en wij lazen de schoone liturgie der
Engelsche kerk, terwijl wij zijn arm afgetobd lichaam in
zijn laatste rustplaats legden. Vrede zij zijner assche! Die
arme Ted verdiende een beter lot dan in Afrika te sterven,
maar hij kon onmogelijk een zachter uiteinde gehad hebben.
Moge mijn dood even kalm en zonder smart zijn als de
zijne. Hij bleef bewaard voor de stormachtige tooneelen,
die wij kort daarna doorleefden in onzen oorlog met de
Watoeroe; en wie weet voor hoeveel meer hij nog bewaard
bleef? Maar ik weet, dat hij zich zeer verheugd zou hebben,
had hij met ons kunnen zijn in dit uur van triomf, nu wij
neerzien op de lachende wateren van de groote bron des
ouden Nijls. Niemand onzer zou meer opgetogen geweest zijn
over het tafereel daar vóór ons dan hij, want hij was een
3
-ocr page 39-
:;.<
zeeman in 2\'yn hart, en hij hield van het water. Toch zeg
ik nog eens: Vrede zijner assche! Wees getroost, want
Frank leeft nog, en naar alle waarschijnlijkheid zal hij tot
u wederkeeren met eer en roem, waarover hij en ook gij
reden zult hebben trotsch te zijn. Geloof mij, waarde heer,
oprecht en welmeenend de uwe,
Henry M. Stanley.
Hij beschrijft de Katonga als een niet zeer groote rivier
met slechts ééne monding.
»De] Amionzi rivier", gaat hij voort, »loopt uit in het
Nyanza, ongeveer acht mijlen w. z. w. van de Katonga.
Oegoenga strekt zich uit tot de Kagerah op 0° 40\' z. b. Op
den zuidelijken oever der rivier begint Oesongora, dat zich
uitstrekt tot 1° z. b. Zuiderlijker begint Kamiroe, dat zich
uitstrekt tot 1° 15\' z. b. Daarna komt Oewya met een land-
bevolking, welke met die van Oekerewe overeenkomt. Voorbij
Oewya ligt Oezinja of Oezinza, dat ook wel Mweri genoemd
wordt door de Wanyamwezi. Oezinja strekt zich zuidwaarts
uit tot Jordan\'s Nullah, en ten oosten ligt weer Osoekama,
terwijl wij een dag zeilens van Jordan\'s Nullah Muanza pas-
seeren, dat Speke in 1858 bereikte, en dit brengt ons", zoo
eindigt hij, »weer thuis te Kagehyi en in onze legerplaats
terug, waar wij met vreugde begroet worden door hen, die
nog in leven zijn, hoewel wij helaas de arme kerels te be-
treuren hebben, die in onze afwezigheid door ziekte ontijdig
ten grave gesleept zijn.
»Te huis, te huis, al is het nog zoo eenvoudig." Ver-
beeld u, te huis te zijn te Kagehyi! Hij was acht en vijftig
dagen uit zijn legerplaats afwezig geweest, in welken tijd
hij met zijn flinke, kleine boot meer dan duizend mijlen
kust van het Victoria Nyanza had bezocht. Op zijn terug-
komst te Kagehyi wachtte hem de treurige tijding van den
dood van een zijner beide overgebleven blanke metgezellen,
-ocr page 40-
35
Frederick Barker, die aan congestie der longen was ge-
storven den 23st«» April. »Er zijn dan" schrijft Stanley,
»twee van de vier blanken dood. De dood roept ons toe,
wie nu? en wellicht zullen onze verschillende vrienden droef
en vriendelijk vragen: wie zal nu volgen? Dit zal ons echter
niet afschrikken. Het had niets geholpen, al hadden wij
getracht dit noodlottige land te ontvlieden; want tusschen
ons en de zee liggen zevenhonderd mijlen van het onge-
zondste land uit Afrika. Het vooruitzicht vóór ons is schooner,
al hebben wij ook in die richting nog drieduizend mijlen te
marscheeren. Maar wij hebben daar nieuwe en wonderlijk
onbekende streken voor ons, waarvan de mysteriën ons een
artsenij zullen zijn, die ons zal doen spotten met koorts
en dood."
Een andere zeer belangwekkende mededeeling van Stanley
werd, hoewel reeds van 15 April gedateerd, eerst den 15en
November 1875 gepubliceerd. Deze was geschreven uit Oe-
lagala, de resedentie van Mtesa, koning van Oeganda, eene
persoonlijkheid, van welke de lezer reeds meermalen ge-
hoord heeft, en met wien hij bij deze gelegenheid nader
kennis maakt. Deze brief vormde het bericht, door Stanley
toevertrouwd aan graaf Linant de Bellefonds, een Fransen
officier in dienst van den Egyptischen khedive. Na den
dood van Linant scheen het verloren maar werd gelukkig
toch nog teruggevonden. In deze berichten beantwoordt de
ontdekker het probleem: is het Victoria Nyanza één meer,
of bestaat het uit een reeks van meren, zooals Livingstone
meende? De ontdekkingen van Stanley leiden tot het be-
sluit, dat het Victoria Nyanza één groot meer of binnenzee is.
»Ik heb met de Lady Alice nagenoeg de geheele zuidoost-
en noordoostkust van het Victoria Nyanza onderzocht; ik
ben doorgedrongen in elke baai, inham en kreek, welke
de kust bevat, en ik heb zevenendertig opmetingen gedaan,
zoodat ik mij gerechtigd acht onbevooroordeeld de bedoelde
-ocr page 41-
36
vraag te beantwoorden. Ik heb een massa aanteekeningen
verzameld met betrekking tot de landen, die ik bezocht
heb, en in mijn legerplaats te Oesoekoema heb ik alle mid-
delen om een juiste kaart samen te stellen, maar op dit
oogenblik heb ik noch papier noch de noodige instrumenten
bij mij om de stellingen, die ik opgenomen heb, af te tee-
kenen. Ik nam niets mede dan een waterpas, een sextant,
chronometer, twee aneroïden, een kooktoestel, een loodlijn,
eenige geweren met ammunitie en verdere provisie, daar ik
de boot niet meer dan volstrekt noodig wilde bezwaren,
opdat zij zich op het stormachtige Nyanza gemakkelijk zou
bewegen. Maar zoodra ik in de legerplaats teruggekeerd
ben, zal ik een nauwkeurige kaart teekenen van het Nyanza
en mijn aanteekeningen van de verschillende landen, die ik
bezocht heb, uitwerken, zoodat zij voor nadere studie bruik-
baar worden."
Maar vergezellen wij nu den ontdekker naar den mach-
tigen alleenheerscher van Oeganda.
Te Beyal aangekomen zijnde, werden wij verwelkomd
door eene vloot van kanoes, welke Mtesa had afgezonden
om ons naar Murchison-kreek te geleiden, en den 4<ien April
landde ik onder den toeloop eener menigte van tweeduizend
personen, die mij begroetten met een oorverdoovendgeweer-
vuur en het wuiven met vlaggen. Katakiro, de hoofd-
moekongoe, of ambtenaar in Oeganda, bracht mij toen naar
een geschikt ingericht kwartier, waar kort daarop zestien
geiten gebracht werden, tien ossen, een talloos aantal ba-
nanen, zoete aardappelen, benevens eieren, kippen, melk,
rijst, gierst en boter. Na een zoo koninklijke en milde gift
was ik nieuwsgieriger dan ooit om den edelmoedigen vorst
te zien; en in den namiddag liet Mtesa, die alles reeds
vooraf voor mijne receptie had voorbereid, mij weten, dat
hij bereid was mij te ontvangen. Toen ik mijn kwar-
tier verliet, bevond ik mij in een ruime straat, tachtig voet
-ocr page 42-
breed en een halve mijl lang, langs welke zijne lijfwacht
geschaard was met de officieren en hun gevolg ten getale
van ongeveer drieduizend personen. Aan het uiteinde van
deze straat, met den gevel op de straat uitziende, stond ,de
audiëntiezaal van den koning, en in de schaduw zag ik flauw
de gedaante van den koning, op een stoel zittende. Toen ik
naderbij kwam, losten de soldaten voortdurend hunne ge-
weren. De tamboers, zestien in getal, trommelden uit al hun
macht, en met de vlaggen werd gewuifd, zoodat ik hetbe-
wustzijn kreeg, hoe ver al deze omslag mijne verdiensten
overtrof, en dus zeer verlegen was over een zoo vleiende
ontvangst. Toen ik aan de audiëntiezaal was gekomen,
stond de koning op — een lange, slanke gestalte, in Ara-
bisch kostuum — kwam mij eenige stappen tegemoet, stak
mij zonder te spreken de hand toe, terwijl de trommels
met hun geweldig geraas voortgingen, en ik hoe langer hoe
minder op mijn gemak geraakte. Toen eindelijk de groote
trommen zwegen, en het gastvrije rumoer der talrijke schelle
fluiten ophield , werd ik uitgenoodigd te gaan zitten, waarbij
Mtesa het voorbeeld gaf, gevolgd door zijn officieren onge-
veer honderd in getal. Ik kon nu meer op mijn gemak de
gedaante en trekken van dezen machtigen vorst beschouwen.
Mtesa is ongeveer vier en dertig jaar oud en lang en slank
gebouwd, zooals ik reeds zeide, maar met breede schouders.
Zijn gelaat maakt een zeer aangenamen indruk, er spreekt
verstand en zachtaardigheid uit. Hij heeft groote oogen,
zijn neus en mond zijn veel beter gevormd, dan bij de
negers gewoonlijk het geval is, en naderen meer tot die
van den Arabier van Muskatc met een flauw mengsel van
negerbloed. Zijn tanden zijn zeer fraai en schitterend wit."
Zoodra Mtesa begon te spreken, was Stanley bekoord
door zijn manieren, want er lag de beschaving van den
echten gentleman in — het was te gelijk vriendelijk, be-
vallig en beminnelijk. Het moest den reiziger overtuigen,
-ocr page 43-
88
dat hij in dezen vorst een vriend, een edelmoedig koning
en een verstandig heerscher gevonden had. »Hij staat"
schrijft Stanley, «persoonlijk niet lager dan Seyd Burghasj,
don Arabischen sultan van Zanzibar en schijnt mij inder-
daad precies een kleurling toe, die Europeesche hoven heeft
bezocht en een zekere beschaafde toon en gemakkelijke
manieren heeft aangeleerd met een groote mate van alge-
meene kennis."
Grootscher feiten moeten vermeld worden:
»Den derden dag," schrijft Stanley, »oefenden de troepen
van Mtesa zich in het schijfschieten, en den vierden mar-
cheerden wij allen naar de groote hoofdstad, het Kiboega
van Oeganda, Oelagalla of Oeragara. Mtesa is een groot
koning, ilij is een vorst, die eiken verstandigen Europeaan
voor zich moet innemen, daar deze in Zijne zwarte Majes-
teit de hoop van Midden-Afrika zou zien. Hij is koning
van Karagwe, Oeganda, Oenyoro, Oesoga en Oesoei. Dage-
lijks vond ik iets, waardoor mijn achting voor hem ver-
meerderde. Hij bootst gaarne Europeanen na vooral in wat
hij van hun groote mannen verneemt, wat onder goede
leiding tot een grooten zegen zou kunnen strekken voor zijn
land. Hij heeft groote wegen laten aanleggen in de buurt
van zijne hoofdstad tegen den tijd, dat een welwillende
Europeaan hem een rijtuig op wielen zal zenden. Naar-
mate wij de hoofdstad naderden, nam de breedte van den
weg van Oesavara toe van 20 tot 150 voet. Op deze
prachtige breedte zagen wij de hoofdstad op een hoogte
gelegen, van waar men een zeer uitgestrekt vergezicht heeft
over een schilderachtig en rijk land, bloeiende met planta-
ges en banaanbosschen en vette weiden. Natuurlijk bieden
hutten, hoe groot ook, weinig aantrekkelijks aan een tooneel;
maar een lange vlaggestok en een onmetelijke vlag gaven
eenige afwisseling aan het tooneel. Toen wij aan de hoofd-
stad kwamen bevond ik, dat het uitgestrekte blok gebouwen
i
-ocr page 44-
39
op de hoogte de koninklijke residentie uitmaakte, die door
vijt palissaden en ronde pleinen omringd was, en van de
stad gescheiden werd door een ringweg, van 100 tot 200
voet breed, en op welke zes of zeven indrukwekkende straten
uitliepen; aan deze straten waren de hutten afgewisseld
door tuinen.
Den dag na mijne aankomst werd ik plechtig ten ge-
hoore ontvangen in het koninklijk paleis. Er was nu niets
meer te bespeuren van de primitieve tooneelen, zooals ze
in het werk van Speke worden geschilderd. De lijfwacht,
in wit katoen gekleed, wekte nu geenszins, zooals toen,
den lachlust op. De officieren waren zeer flinke figuren,
rijk gekleed in Arabisch kostuum. Het paleis was een
groot en statig gebouw, waarvan de wanden goed opgetrok-
ken waren van riet, terwijl hooge boomstammen den zolder
droegen, die aan de binnenzijde met laken bekleed was. Den
vierden dag na mijne aankomst kwam het bericht, dat een
andere blanke naar de hoofdstad kwam uit de richting van
Oenyoro, en den vijfden had ik het bijzondere genoegen kennis
te maken met kolonel Linant de Bellefonds van het Egyp-
tische leger, die door kolonel Gordon naar Mtesa gezonden
was om een handelsverdrag tot stand te brengen tusschen
dezen en de Egyptische regeering. Deze ontmoeting, hoe-
wel niet zoo verrassend als mijne eerste samenkomst met
den eerwaardigen David Livingstone te Oedsjidsji in Novem-
ber 1871 was toch recht aangenaam voor allen, die er in
betrokken waren. In kolonel de Bellefonds vond ik een
uiterst welonderricht man van veel energie en een groot
reiziger. Zijne bekendheid met de streken tusschen Oeganda
en Kartoem was zeer nauwkeurig, waaruit ik opmaak, dat
de aardrijkskunde van Midden-Afrika tusschen de water-
vallen van den Nijl en Oeganda nu weinig duisters meer
oplevert."
De heer Stanley is vast overtuigd, dat het koninkrijk
-ocr page 45-
III
Oeganda van alle Midden-Afrikaansche landen het gunstigst
gelegen is voor het stichten van zendelingsposten. »Ik doe
een beroep," zoo schrijft hij, „op den zendingspost te
Zanzibar en op de Vrije Methodistengemeente te Mombasa,
op de voornaamste philanthropen en op het vrome volk
van Engeland. Hier heeren, hebt gij eene gelegenheid —
neemt ze te baat! Het volk op den oever van het Nyanza
roept u. Volgt uwe eigen edelmoedige roeping, en luistert
naar hen; en ik verzeker u, dat gij in één jaar meer be-
keerlingen zult maken tot het christendom dan alle andere
zendelinggenootschappen te zamen. De bevolking van Mtesa\'s
koninkrijk is zeer dicht. Ik schat het aantal zijner onder-
danen op twee millioen zielen. Gij behoeft niet op te zien
tegen de kosten van zulk eene vestiging, daar Mtesa alleen-
heerscher is en de onkosten tienvoudig zal terugbetalen met
ivoor, koffie, ottervellen van zeer fijne kwaliteit, of zelfs
in vee, want dit land is ontzaglijk rijk aan al dezeproduk-
ten. De weg herwaarts loopt langs den Nijl of over Zan-
zibar, Oegogo en Oenyanyembe. De eerste weg schijnt, zoo
lang ten minste kolonel Gordon de landen aan den Boven-
Nijl bestuurt, de gemakkelijkste.
Met alle bescheidenheid zou ik in bedenking willen geven,
dat de zendelingen Mtesa als geschenken zouden brengen
drie of vier uniformen, ruim versierd met goudgalon; be-
nevens een half dozijn Franscheképis, een sabel, een koppel
pistolen met de daartoe behoorende ammunitie; een goed
jachtgeweer en buks van goede kwaliteit, want de koning
is geen wilde; een goedkoop eetservies van Brittaniametaal,
een ijzeren bedstede met gordijnen, eenige stukken gebloemd
katoen, laarzen enz. Als handelsartikelen zouden zij ook
kunnen medenemen fijn blauw, zwart en grijs laken, een
aantal militaire knoopen, goudgalon en koord, zijden koord
van verschillende kleuren zoowel als band, stukken linnen
voor hemden, fijne roode dekens en een voorraad rood
-ocr page 46-
<
laken, met eenige stoelen en tafels. Deze artikelen zouden
zeker bij verkoop een ontzaglijke winst afwerpen.
Ten behoeve van de zending zelf is \'t meest noodig een
voorraad hamers, zagen, avegaars, beitels, bijlen, hak-
messen, kuipersbeitels en verdere timmermans- en smids-
werktuigen, daar de Waganda zeer leerzaam zijn; drilboren
en kruit om te laten springen, troffels, een paar ferme
aambeelden, een smidsoven met blaasbalg, een voorraad
draadnagels en spijkers, een ploeg, spaden, schoffels, houweelen
en een paar lichte wagentjes als modellen, met sommige
andere artikelen, die de bedoelde personen met hun eigen
gezond verstand wel zullen uitdenken. Wenschelijk zou ook
een voorraad tuinzaden en graansoorten zijn; zoo ook lood-
wit, lijnolie, borstels, eenige deelen van geïllustreerde bladen,
gekleurde prenten, een tooverlantaarn, vuurpijlen en een
photografisch toestel. De geheele inrichting behoeft niet
meer te kosten dan vijf duizend pond sterling." \')
Den 7aon Augustus 1876 was de Telegraph in staat een
zeer belangwekkend maar weer vertraagd verslag van Stan-
ley mede te deelen, geschreven den 29"tèn JUH 1875 van
het Mahyiga eiland, drie mijlen van het Bambireh eiland
in het meer Victoria Nyanza. Dit verslag bevat een uit-
voerig verhaal van een wanhopenden strijd tusschen Stanley
en een stam woeste en verraderlijke wilden, die met hun
nederlaag eindigde, maar waarbij de ontdekker en zijn man-
nen te nauwernood aan het dreigende gevaar ontkwamen.
»Op den achtermiddag kregen wij onzen groot-admiraal
Magassa in \'t zicht met een groote vloot kanoes, langzaam
pagaaiende naar een naburig eiland, waar hij overnachtte.
\') Stanley\'s wenech bleef niet onvervuld. Reeds is, naar Potermann\'g
Mittheilungen vermelden, de grond voor een zendingsstation in Oeganda gelegd,
Zie Awdrijksknndig Weekblad van 12 Maart .il.
-ocr page 47-
\\
12
Om hem tot wat meer spoed te bewegen, zeilde ik van
Moesira naar Alice eiland, vijf en dertig mijlen verder ge-
legen. De twee bevelhebbers van de kanoes, die ons es-
korteerden, vergezelden ons een paar mijlen, en toen, ver-
schrikt door het dreigende weer, wendden zij en riepen ons
te gelijk toe, dat zij ons zouden volgen, zoodra de wind
bedaarde. Het was bijna middernacht, toen wij Alice eiland
bereikten, en op een licht aan de kust aanhoudende vonden
wij gelukkig een goed beschutten inham. Het licht, dat
wij bespeurden, was dat van een vuur, door eenige Bambireh
visschers aangelegd om visch te bakken. Onze mannen
waren zoo hongerig, dat zij dit voedsel in beslag wilden
nemen, tot grooten schrik van de eigenaars. Ik hield mijn
volk in bedwang en stelde de visschers gerust door hun den
dubbelen prijs te betalen voor een hoeveelheid visch, die
voldoende was voor een dag provisie van de bemanning der
boot." Verder op schrijft hij:
»Met het aanbreken van den dag haastten wij ons de
gevaarlijke ankerplaats te verlaten voor een stevige bries
uit het noordoosten, en binnen drie uur kwamen wij aan
de geschikte kleine kreek bij het dorp Kadzjoeri, op de
zuidoostpunt van Bambireh eiland. Daar de groene hel-
lingen met uitgestrekte aanplantingen bedekt waren, tus-
schen welke kudden vet vee weidden, beloofden wij ons
een overvloed van goed voedsel, rijpe bananen, een vette
geit, een ruimen voorraad melk en andere zaken, die
uitgehongerden mannen welkom zijn. Maar wij werden te-
leurgesteld door de oorlogskreten, die wij hoorden van een
grooten troep volk, op het plateau boven het dorp samen-
gestroomd. Toch kwamen wij nader; de honger maakte
ons vertrouwend; en wij hielden ons verzekerd, dat een
rijke schatting het meest oorlogzuchtige opperhoofd tot vrede
zou stemmen. De voorzichtigheid fluisterde mij in, dat wij
ten minste onze geweren gereed moesten houden, wat ik
-ocr page 48-
13
dan ook deed, en toen roeiden wij langzaam de kreek
binnen, overtuigd dat, zoo vijandelijkheden begonnen, wij
het spoedig genoeg zouden bemerken om terug te trekken.
Wij hielden halt op den afstand van twintig el van \'t land;
en ik bemerkte, dat de houding der inboorlingen, toen zij
naderbij kwamen, vriendschappelijker werd. Wij wisselden
de gewone begroetingen, en werden uitgenoodigd aari wal
te komen op een toon, die het geringste wantrouwen in
ons gemoed deed verdwijnen. Nauwelijks had echter de
kiel onzer boot het zand geraakt, of de inboorlingen liepen
in massa op ons toe, grepen de boot aan en droegen haar
op \'t droge met al wat er in was. De lezer kan zich voor-
stellen, hoe groot het aantal inboorlingen was, noodig om
dit te volbrengen, als hij weet, dat de boot met bagage
en bemanning nagenoeg 4000 pond woog. Tweemaal hief
ik mijn revolver op tot een strijd op leven en dood; maar
mijn makkers weerhielden mij met te zeggen, dat de strijd
onnoodig was, daar dit volk bevriend was, en alles wel
terecht zou komen. Ik plaatste mij dus bij het roer en
wachtte bedaard het beslissende ongenblik af. Het aantal
der wilden nam voortdurend toe, en het rumoer werd al
grooter en grooter. Sommige kreten en woeste gebaren
werden door ons volkomen onbeantwoord gelaten. Zij drilden
hun speren als ten aanval, legden de pijlen op de bogen en
richtten ze op ieder onzer, waarbij hun de oogen haast uit
het hoofd puilden. Het zooeven nog vredelievende volk
scheen nu veranderd te zijn in gepersonifieerde furiën. Bij
alle tooneelen in de beschaafde en de onbeschaafde wereld,
waarvan ik getuige was, is mij nooit een dolle woede of
woeste razernij voorgekomen, zoo duidelijk op menschelijke
trekken uitgedrukt. Het bracht ze tot de grens van het
ongerijmde. Zij stampten op den grond, sloegen tegen de
boot, schuimbekten, knarsten met de tanden, zweepten de
lucht met hun speren, maar zij vergoten geen bloed. Het
-ocr page 49-
14
opperhoofd Sjekka belette dit, daar hij, naar ik vermoed,
dit genoegen bewaarde tot een geschikter tijdstip, als er
behoefte was aan een nieuwe pret.
Tegen drie uur na den middag begonnen de inboorlingen
zich te verzamelen aan den rand van een lagen heuvel,
ongeveer een honderd el van de boot; en aanstonds hoorden
wij trommels het oorlogssein geven, waarop binnen een
half uur omstreeks 500 krijgslieden om Sjekka verzameld
waren, die zittende het volk toesprak. Toen hij hiermede
gedaan had, kwam er een vijftigtal toeloopen, nam onze
trom weg en was zoo vriendelijk ons mede te deelen, dat
wij ons moesten wapenen, want dat zij dadelijk zouden
komen om ons af te maken. Zoodra ik zag, dat de wilden
met onze trom bij Sjekka teruggekeerd waren, riep ik mijn
mannen toe de boot in het water te duwen. Met een
wanhopige krachtinspanning lichtte mijn bemanning van elf
man de boot op en duwde ze een eind ver in het meer
met zulk een vaart, dat zij hen allen diep in \'t water
meesleepte. Tegelijkertijd liepen de wilden mei een woest
gehuil van teleurstelling en spijt als een stormwind op hun
kanoes aan den oever toe. Ik loste mijn olifantenbuks, met
de twee groote puntkogels, in hun midden; en daarop
hielp ik een van mijn mannen in de boot en gelastte hem
ook zijn makkers bij te staan om er in te klauteren, terwijl
ik het gevecht zou voortzetten. Mijn dubbel jachtgeweer,
met schroot geladen, deed daarop een geduchte uitwerking,
want, zonder een enkel schot met de boog te doen of een
enkele speer te werpen, trokken zij zich terug naar den
voet van den heuvel, en lieten ons nadenken, hoe wij buiten
de kreek konden komen, eer de vijand zijne kanoes kon
bemannen. Mijn scheepsvolk bestond uit uitgelezen mannen,
en in deze ernstige verlegenheid deden zij mijne keus eer
aan. Hoewel wij onze riemen verloren hadden, wisten zij
er dadelijk iets op te vinden. Zoodra zij goed en wel weer
-ocr page 50-
15
in de boot waren, braken zij de banken op en begonnen
hiermede te pagaaien, terwijl ik op mijn gemak de stout-
moedigsten onder den vijand met mijn buks kon uitpikken.
Tweemaal achtereen gelukte het mij mannen, die op \'t punt
stonden de kanoes te water te laten, neer te schieten, en
den onderbevelhebber van den troep opmerkende, die de
trom had weggenomen, mikte ik op hem met mijn olifan-
tenbuks. Die kogel, zooals ik later hoorde, doodde den
aanvoerder en twee anderen, die juist een paar pas achter
hem stonden; dit buitengewone resultaat maakte waarschijn-
1\'yk meer indruk op het bijgeloovig gemoed der inboor-
lingen dan al de vorige of volgende schoten. Toen wij de
kreek uit waren, zagen wij twee kanoes, met krijgslieden
bemand, uit een anderen inham komen om ons te ver-
volgen. Ik liet hen naderen tot op een honderd el afstands,
en ditmaal gebruikte ik de olifantenbuks met ontplofbare
kogels. Vier schoten doodden vijf man en boorden de ka-
noes in den grond. Deze beslissende uitslag ontmoedigde
den vijand, en wij konden zonder verdere belemmering onzen
weg vervolgen. niet zonder een scherpe kreet te hooren, die
ons toeriep: »Gaat en sterft in het Nyanza." Toen de
wilden hun verliezen telden, bevonden zij, dat veertien man
gedood of gewond waren door kogels en schroot, wat wel
is waar zeer duur is als betaling voor acht esschenhouten
riemen en een trom, maar te nauwernood evenredig was
aan den beraamden moord van ons zelf. Begunstigd door
een zachten landwind, vierden wij het zeil, en tegen den
nacht waren wij acht mijlen zuidoostelijk van Bambireh.
Kort na zonsondergang ging de wind liggen, en wij zetten
onzen weg al pagaaiende voort. Den ganschen nacht hield
ik de mannen flink aan het werk, waarbij wij echter maar
langzaam vooruitkwamen. Bij zonsopgang waren wij onge-
veer twintig mijlen zuidoost van Bambireh en tegen den
middag vijf en twintig mijlen."
-ocr page 51-
4t5
Bit was de eerste slag bij Bambireh. Het was blijkbaar
de vraag, dooden of gedood worden; en het was voor Stanley
zaak zoo mogelijk niet gedood te worden. Na een gevaar-
lijk e vaart van nog menigen dag bereikte de onversaagde
ontdekker met zijn makkers hun »tehuis" te Kagehyi. Hij
werd door de mannen der expeditie natuurlijk met geestdrift
ontvangen. »Welkomstkreten" schrijft hij, «begroetten ons
van de kust, reeds toen wij nog mijlen af waren; maar toen
wij naderbij kwamen, wisselden de kreten af met salvo\'s
geweervuur en het wuiven van vlaggen; het was een levendig
tafereel, die dansende gestalten van jubelende mannen, want
wij waren zeven en vijftig dagen weg geweest en meer-
malen was er een gerucht verspreid van onzen dood, dat
versterkt werd met iederen dag, die onze afwezigheid langer
duurde en nu plotseling werd gelogenstraft door de ver-
schijning der Lady Alice, die vroolijk de haven van Kagehyi
binnenliep. Toen de kiel den grond raakte, sprongen meer
dan vijftig man te water, namen mij op hun schouders en
dansten met mij door de legerplaats te midden van een
oneindig gelach, handgeklap, verdraaiing van menschelijke
ledematen en Angelsaksisch hoerageroep. Na lucht gegeven
te hebben aan hun blijdschap zetten zij mij neer, en allen
vormden een kring, vele gelederen diep, om het verhaal van
ons wedervaren te hooren, dat ik hun minder uitvoerig gaf,
dan ik de eer heb het u hier te schrijven. Zoo eindigde
onze ontdekkingstocht van het meer Victoria Nyanza."
ï)en lOden Augustus 1876 werd een ander bericht gepu-
bliceerd, gedagteekend van 15 Augustus 1875 uit het kamp
van Doeno, in westelijk Oeganda, waarin Stanley uitvoerige
bijzonderheden mededeelt van zijn bezoek bij en zijn ont-
vangst door den koning van Oekerewe, en daarna van de
tuchtiging, die hij de inboorlingen van Bambireh deed onder-
gaan voor hun verraderlijk gedrag jegens hem en zijn mak-
Hers. Een zekere partij in Engeland heeft deze betreurens*
-ocr page 52-
il
waardige maar misschien onvermijdelijke handelwijze aan
de kaak gesteld als de »Moordtooneelen te Bambireh"; en
een tijd lang stond Stanley aan zeer strengen blaam bloot.
Het is helaas zeker, dat de ontdekker het noodzakelijk achtte
met een sterke gewapende macht naar Bambireh terug te
keeren, een korten maar vreeselijken oorlog tegen de be-
woners van het eiland te voeren, waarbij een groot aan-
tal gedood en gewond en hun koningen en edelen ge-
ketend weggevoerd werden. Maar de heer Henry M. Stanley
bevindt zich nu zelf in Engeland. Hij zal wellicht meerdere
feiten kunnen aanhalen en explicaties geven ten opzichte
van deze vreeseltjke wraakoefening; en het zou zeer on-
billijk zijn hier ter plaatse langere uittreksels te geven uit
zijn eerste en overhaast opgeschreven verslag, waarvan wij
zeker in zijn grooter werk een zorgvuldige herziene en beter
toegelichte lezing mogen verwachten.1) Uit zijn bericht
van 15 Aug. blijkt, dat na den strijd te Bambireh de be-
vriende koning Mtesa hem een eskorte gaf van 2000 speer-
dragers, en dat hij het Albert Nyanza bereikte den 12 Ja-
nuari 1876, maar verhinderd werd het te bevaren en langs
denzelfden weg terugkeerde, waarbij hij den grooten berg
Gambaragara passeerde; hier zag hij eenige mannen van het
vreemde, blanke ras, dat den top van den berg bewoont.
De afgebroken draad van het verhaal, voor zoover de in
Engeland gepubliceerde brieven van Stanley betreft, werd
vervolgd door het verschijnen op 14 Augustus 1876 van een
\') De Eugelsche schrijver haalt bier con discussie in het parlement aan
over de vraag, of Stanley b(j deze gelegenheid kennis droeg van het verbod
de Eugelsche vlag te voeren. Wij moeten ons verbazen over de kleingeestig,
heid, die een dergelijk verbod en een dergelijke discussie in \'t leven riep.
De bedoelde ►tuchtiging" moge gemotiveerd zjjn of niet, zij is zoozeer in
overeenstemming met de gebruiken zoowel tegenover onbeschaafde volken als
in oorlogstijd onder de meest beschaafde volken zelf, dat geene natie meet
bet recht heeft zijne vlag daardoor gecompromitteerd te achten.
-ocr page 53-
48
bericht, door den ontdekker den 26sten Maart 1876 te Ka-
furro, bij Rumainka\'s hoofdstad in Karagwe geschreven.
Hierin werden eenige belangrijke, geografische ontdekkingen,
waaronder het vinden van een nieuw meer, medegedeeld;
en een beschrijving werd gegeven van Mlgata. Daarna liet
hij niets van zich hooren tot den 26sten Maart 1877, toen
een bericht gepubliceerd werd, gedateerd 7 Augustig 1876,
waarbij de onverschrokken verslaggever van de Daily Tele-
graph
en den New-York Herald meldde, dat hij in Juni 1876
de Arabische stad Oedzjidzji bereikt had, die men de rust-
plaats bij uitnemendheid der Afrika-reizigers mag noemen;
en na hier een tijd gebleven te zijn om de krachten der
expeditie te herstellen, maakte hij zich gereed om het groote
meer, door Burton en Speke ontdekt, om te varen. Het
blijkt ook, dat hij eenig bericht ontvangen had aangaande
de onderzoekingen van Cameron en den marsch van dien
dapperen jongen officier dwars door Afrika. Zoo liet hij de
Lady Alice andermaal te water en bracht de maanden Juni
en Juli door met een nauwkeurig onderzoek der oevers van
het Tanganyika-meer. Hij bezocht iedere baai en drong tot
het uiteinde van het bassin door; bij gevolg mag dit zeer
belangrijke meer nu over zijn geheele oppervlakte bekend
geacht worden. Hij ontdekte, dat Oehwari, in het noor-
delijk deel van het meer gelegen, niet een eiland is maar
een schiereiland, dat een diepe en ruime baai insluit. Hij
deelt in zijn brief eenige zeer merkwaardige bijzonderheden
mede betreffende de kust van het Tanganyika-meer — de
kopermijnen en onderaardsche woningen, de visschen en
andere bewoners van het water en de vreemde stammen,
die de kust bewonen. Het bericht bevat ook de meest edel-
moedige erkenning van de waarfle en nauwkeurigheid der
onderzoekingen van Cameron aangaande de uitwatering van
het Tanganyika-meer: en, voegt het hoofdartikel van de
Daily Telegraph er bij: —
-ocr page 54-
ih
»Welk oordeel de geleerde aardrijkskundigen ook mogen
vellen over de feiten en gevolgtrekkingen, in dit verslag
van onzen berichtgever vervat, wij verheugen ons over de
oprechte hulde, die hij zoo bereidwillig brengt aan zijn
Britschen voorganger op de Loekoega. Cameron ontvangt
hiermede een versche lauwerkrans uit de hand van hem,
die pas de Tanganyika-kwestie heeft opgelost; en wanneer
het publiek kennis genomen heeft van Stanley\'s tweede be-
richt met de merkwaardige ophelderingen aangaande de
bronnen van den Nijl, en hem in zijn verbeelding het ver-
peste Oedzjidjzi heeft zien ontvluchten naar Nyangwe, zal
het zeker de levendigste belangstelling koesteren voor de
oplossing, die onze reiziger nog zal geven van het andere,
bijna het laatste groote vraagstuk in Afrika\'s binnenlanden —
den waren loop en de uitwatering van Livingstone\'s rivier,
de ontzaglijke Lualaba."
In het bericht van Stanley, dat den 29sten Maart door de
Daily Telegraph werd opgenomen, stond, naar de schrijver
van het hoofdartikel in dit blad opmerkte, het groote en
nog altijd niet uitgeputte vraagstuk van den Nijl op den
voorgrond. »Sinds den tijd" merkte de schrijver op, »dat
Bruce den Abessinischen tak van dezen geheimzinnigen
stroom — de Bahr el Azrak — ontdekte, heeft een lange
reeks van reizigers telkens weer nieuwe bronnen gevonden
voor den bovenloop, tot op alles de kroon gezet werd door
de ontdekking der Victoria en Albert Nyanza\'s — binnen-
zeeën, wel waardig op te treden als de tweeling-geboorte-
plaatsen van zulk een watergod. Een tijd lang werden het
meer van Speke en Grant en dat van Baker als de bronnen
Zelf van den Ngl beschouwd; en hoewel het aanvankelijk
aannemelijk scheen, dat Livingstone\'s groote waterstelsel
van de Lualaba, met zijn talrijke meren, ook in verband
stond met den Egyptischen stroom — misschien zelfs het
Tanganyika-meer eveneens — hebben latere onderzoekingen
4
-ocr page 55-
50
toch bewezen, dat dit te eenenmale onwaarschijnlijk was.
Men moest dus de bronrivier van den Nijl zoeken op den
zuidelijken oever van het Victoria Nyanza ongeveer 2° 35\' z. b.,
toen de aanvoerder der nieuwe Afrikaansche expeditie zijn
avontuurlijken tocht begon tot onderzoek van dit grootsche
probleem. Voor hij zoover kwam, volgde hij eerst van de
waterscheiding in Oerimi af een nieuwen stroom, de Sjimioe,
die, in het Victoria meer uitloopende, 290 mijl lang en van
een omvang gelijk aan die van de Theems, terstond be-
schouwd werd als de voornaamste en eigentlij ke »bron van
den Nijl." Hierdoor werd de loop van de groote Egyptische
rivier tot 5° z. b. of nog verder gebracht, en\'moest de eer
der ontdekking van den waren oorsprong des Nijls aan
Stanley worden toegekend.
In zijn latere bericht echter gaf hij reden om aan te ne-
men, dat hij een nog belangrijker ontdekking gedaan had;
en dat, hoewel de Sjimioe wellicht als de meest zuidelijke
bronrivier van den Nijl mag beschouwd worden, toch de
Kagera, Kitangoele of Roevoevoe — want bij al deze bena-
mingen is deze rivier bekend, sinds zij het eerst door Speke
en Grant in 1863 werd overgetrokken, — de grootste en
langste der bronrivieren is, die, door het Victoria Nyanza
te vormen, hoofdzakelijk de Egyptische rivier voeden. Speke
en Grant trokken de bedoelde rivier over dicht bij de plaats,
waar zij in het Victoria Nyanza uitloopt, en merkten het
lange en smalle meer of moeras op, dat zij bij Roemanika\'s
hoofdstad maakt, waaraan zij den naam van Windermere
gaven. Intusschen, hetzy dat zij de merkwaardige diepte
der rivier niet kenden of te zeer vervuld waren met de
aantrekkelijke taak der ontdekking van het Victoriameer
zelf, zij hechtten aan de Kagera of Kitangoele niet het ge-
wicht, dat haar toekomt als een der voornaamste, zoo niet
de voornaamste bronrivier van den machtigen stroom, waar-
van zij de geheimenissen wilden onthullen. Wat zij dus
-ocr page 56-
51
nalieten, is nu in den vorigen zomer grootendeels volbracht
door Stanley gedurende zijne reis van koning Mtesa\'s land
naar Oedzjidzji; en in den brief, van welken wij spraken,
geeft hij eenige bijzonderheden aangaande deze zeer belang-
rijke nieuwe bronrivier van den Nijl, waardoor onze voor-
stelling van de streek tusschen de Victoria en Albert Ny-
anza\'s en het meer Tanganyika een geheele verandering
moet ondergaan; terwijl zij een groote hoewel nog onbe-
paalde watermassa toevoegen aan het opmerkelijke stelsel
van binnenzeeën, dat Midden-Afrika onder den evenaar
bevat, en de zeer groote mogelijkheid toelaten, dat de Nijl
zijne hoofdbron heeft in Manyema of zelfs in nog verder
verwijderde streken.
»In het vervolg echter moeten wij dezen belangwekkenden
stroom niet langer noemen bij een van zijn inheemsche be-
namingen. De »Kagera" of »Kitangoele", die bij Oesogoro
in het Victoria Nyanza uitloopt, heeft van onzen ontdekker,
die den loop over 310 mijlen heeft nagespoord en bevond,
dat zij daar nog van een minstens even grooten afstand
kwam, — den naam gekregen van »Alexandra Nijl." Bij
dien naam wenscht Stanley, dat de rivier met haar reser-
voir voortaan genoemd worde; en de bijzonderheden, die hij
aangaande haar loop mededeelt, geven haar, dit moet men
toegeven, alle recht op die eer1). De loop van de Alexandra
Nijl kan nu worden nagegaan langs den weg, door den ont-
dekker gevolgd, van het punt waar de Kavare er in uitloopt,
tot deMorongo-watervallen, waar de »Windermere" met haar
lagunen in nauwere bedding komt; en dan voorbij de heete
bronnen van Mtagata, de stad van koning Roemanika, en
de vele meertjes, die de rivier vormt tusschen Kisjakka en
de plaats beneden de „Berg van Observatie," waar zij een
\') Alexandra is, zooals uien zien herinnert, de naam van de prinsen
van Wales,
-ocr page 57-
52
groot eiland vormt aan de oostzijde van een Nyanza, waar-
aan Stanley\'s kaart eene lengte geeft van omstreeks zes-
tig mijlen en breedte van omstreeks dertig. Hij kon dezen
grooten waterplas, die op vroegere kaarten slechts als een
klein meer met den naam »Akanyara" aangeteekend was,
niet nader onderzoeken. Het meest westelijke punt van
dezen tocht schijnt de »Berg van Observatie" geweest te
zijn, waar de hooge bergen van Oegoefoe het uitzicht op
het daarachter gelegen Nyanza beletten; maar hij had be-
vonden, dat de Alexandra Nijl daar nog een belangrijke
diepte en een sterken stroom heeft, terwijl zijn gidsen hem
de verdere bijzonderheden mededeelden. Als dit juist is,
dan is het Alexandra Nyanza half zoo groot als het A1-
bert Nyanza zelf; de Alexandra Nijl loopt er aan het wes-
telijk uiteinde in uit, en komt in Roeanda uit nog on-
bekende streken. Het woeste karakter der stammen, die
tusschen Stanley\'s verste punt en Mkinyaga wonen, schijnt
het voor hem ondoenlijk gemaakt te hebben deze belangrijke
ontdekking te voltooien zonder zoo bloedige botsingen als
hij steeds, waar het mogelijk was, zorgvuldig vermeed.
Wij moeten daarom ons tevreden stellen met voorloopig
slechts bij benadering den juisten vorm en den oorsprong
te kennen van dit Nyanza, dat vermoedelijk hetzelfde zal
zijn als het meer, waarvan dr. Livingstone hoorde ten
noordoosten van Nyangwe. Stanley geeft zulke afdoende
redenen voor zijn wantrouwen in alle geografische opgaven,
van inboorlingen afkomstig, dat hij ongetwijfeld een gron-
dig onderzoek zal hebben ingesteld, voor hij zijn Alexandra
Nyanza en Nijl op de kaart aanteekende, verder dan hij ze
met eigen oogen had waargenomen. "Wat hij zuidelijker
aanteekent, schijnt, oprecht gesproken, al zeer vreemd.
Voorbij het Alexandra Nyanza ligt, volgens zijne kaart, een
moerassige streek, Oeroendi, — een dagmarsch breed —
en dan een kleiner meer, Kivoe, dat door dit moeras met
-ocr page 58-
53
het Nyanza verbonden is. Aan den zuidwesthoek vanKivoe
stroomt de Roesizi uit dit meer, die\', zooals Stanley zelf
ontdekte, in het Tanganyika meer uitloopt; zoodat, indien
dit werkelijk het geval is, wij bij Kivoe tegenover hetraad-
sel staan van een watervlakte, die aan den eenen kant
door een moeras hare uitwatering heeft in het Alexandra
Nyanza en zoo verder naar het Victoria, terwijl het naar
een anderen kant door de Roesizi uitloopt in het Tanganyika
meer. Nu is een meer met twee uitwateringen nagenoeg
onbekend in de aardrijkskunde. Men zegt, dat er in Noor-
wegen en wellicht ook in Sutherland zulk een verschijnsel
voorkomt als een dubbele uitwatering van eenzelfde reser-
voir; maar onder sommige omstandigheden konden in geen
van beide gevallen de beide uitwateringen standvastig zijn.
Zoo wij den vertikalen vorm van den bodem dier streken
juist kenden, zouden wij het verschijnsel beter kunnen be-
oordeelen. Het Tanganyika meer is in ieder geval lager
dan het Victoria Nyanza, zoodat het Kivoe-meer, indien
het werkelijk de Roesizi voedt, onmogelijk tevens in verband
kan staan met het Alexandra Nyanza, dat door den Alexandra
Nijl in het Victoriameer uitloopt. Wij achten ons verplicht
te wijzen op deze in het oog loopende zwarigheden; maar
zij verminderen de waarde niet van de ontdekking, dat een
aanzienlijke watermassa zich bevindt op de plaats, waar
vroegere kaarten slechts het kleine »Akanyara" aanwezen,
en dat de stroom, die dit meer voedt, voortaan moet be-
schouwd worden als de voornaamste bronrivier van den
Nijl, indien ten minste niet een groote rivier wordt gevon-
den, die van het westen in het Albertmeer uitloopt.
Inmiddels wordt zoowel het geheimzinnige als het groot-
sche van den majestueuzen stroom vermeerderd door deze
nieuwe reeks van meren en rivieren, voortdurend aan den
Nijl toegevoegd; en het kan ons niet verwonderen, dat
Stanley door de aantrekkingskracht zyner nieuwe ontdek-
r
-ocr page 59-
54
kingen in tweestrijd gebracht werd, of hij ze door een
expeditie van Nyangwe uit zou voltooien of wel de Lualaba
van die plaats tot haar mond zou vervolgen. Wij zullen
zien, hoe hij bij zijn terugkeer van zijne reis van een en
vijftig dagen om het Tanganyika meer, bevond, dat een
kwaadaardige epidemie Oedzjidzji teisterde en reeds som-
migen zijner volgelingen het leven gekost had. Dus zou
Stanley reeds binnen drie weken na zijn tweede komst te
Oedzjidzji zich genoodzaakt zien andermaal door Oegoeha
en Manyema naar Nyangwe op marsch te gaan."
Het bericht, opgenomen in de Telegraph van Maandag
17 September 1877, was van zoo overwegend belang, daar
het de bekroning bevatte van Stanley\'s grootsche onder-
neming, dat ik niet beter weet te doen dan het woordelijk
over te nemen.
De zending van den heer Stanley.
Belangrijke geographische ontdekking.
De Lualaba en Congo dezelfde rivier.
Reis van Stanley door Afrika naar de westkust.
Wij hebben onderstaand bericht — dat per telegraaf aan
den New-York Herald werd geseind — ontvangen van den
heer H. M. Stanley, onzen gemeenschappelijken correspon-
dent, die op de westkust van Afrika aankwam den 8sten
der laatste maand na onder ontzettende gevaren en moeilijk-
heden den grooten stroom der Lualaba van Nyangwe uit
te zijn afgevaren tot aan den mond der Congo, die hieruit
blijkt dezelfde rivier te zijn. De bedoeling was, dat het
bericht ons door het naaste telegraafkantoor zou worden
toegezonden, maar het is ons eerst door de Nederlandsche
post geworden. Dit grootsche feit op het gebied der geo-
grafische ontdekkingen ging, zooals men zal zien, gepaard
met het verlies van velen onder Stanley\'s koene volgelingen
en, wat wel het treurigst is, met den dood van Francis
Pocock, — den nog overgebleven broeder van Edward Po-
-ocr page 60-
55
cock, die op den marsch naar het "Victoria Nyanza be-
zweek, — benevens van Kaloeloe. De heer Stanley zelf
redde te nauwernood het leven uit de gevaren der rivier
en van de vijandige stammen; maar zijne taak is nu ge-
heel voltooid, en het grootste vraagstuk op het gebied der
aardrijkskunde van Afrika is voor goed opgelost door deze
heldhaftige reis. Het bericht luidt als volgt:
Emboma aan de Congorivier op de westkust van Afrika,
10 A.ug. 1877.
»Den 8sten d. m. kwam ik van Zanzibar hier aan met
115 man, in een vreeselijken toestand. Wij verlieten Ny-
angwe in Manyema den 5den November 1876 en reisden
over land door Oereggoe. Niet in staat ons een weg te
banen door de dichte bosschen, staken wij de Lualaba
over en vervolgden onzen tocht langs den linkeroever door
noordoostelijk Oekoesoe. De inboorlingen wilden ons ver-
hinderen voort te trekken, deden dag en nacht aanvallen
en doodden en wondden onze mannen met vergiftigde pijlen.
Onze worsteling in die landen der kannibalen werd bijkans
wanhopig. Wij trachtten de wilden gunstiger te stemmen
door giften en zachtheid. Zij weigerden onze giften en
beschouwden onze lankmoedigheid als lafhartigheid. Om
onze positie nog treuriger te maken, weigerde het\' eskorte
van 140 man, dat ik te Nyangwe in dienst genomen had,
verder mede te gaan. Terzelfder tijd deden de inboor-
lingen een algemeenen aanval om ons geheel te vernietigen.
Wij verdedigden ons; maar er was slechts een middel om
uit onze ongelukkige positie te ontkomen — wilden wij
niet het begonnen werk staken en terugkeeren — en wel
onze toevlucht te nemen tot onze kanoes. Hoewel wij op
het water een bepaald voordeel hadden boven de wilden,
was iedere dag toch weer een herhaling van den vorigen.
-ocr page 61-
56
Het bleef een wanhopig vechten, terwijl wij uit alle macht
de rivier afroeiden, tot wij te midden van deze aanhoudende
worstelingen stuitten op een reeks van groote watervallen —
vijf in getal — niet ver van elkaar — ten zuiden en noorden
van den evenaar. Om hier voorbij te komen moesten wij
ons een weg banen door dertien mijlen dicht bosch en onze
achttien kanoes benevens de boot over land voortslepen,
waarbij wij telkens de bijl met het geweer moesten ver-
wisselen , als wij aangevallen werden. Nadat wij deze water-
vallen gepasseerd waren, hadden wij een langen tijd noodig
om op adem te komen van de vermoeienis, die deze tocht
over land veroorzaakt had. Op 2° n. b. wendt zich de
Groote Lualaba van zijn bijna recht noordelijke richting
noord westelijk, dan westwaarts, daarna zuidwestwaarts, een
geduchte stroom van twee tot tien mijlen breed, vol ei-
landen. Ten einde den afmattenden strijd met zooveel
stammen van woeste menscheneters te vermijden, moesten
wij tusschen de eilanden door pagaaien, tot wij, gedreven
door den hevigsten honger, na drie dagen zonder eenig
voedsel te hebben doorgebracht, besloten ons aan het noodlot
over te geven en op den linkeroever landden. Gelukkig
bereikten wij een stam, die begrip had van den handel. Zij
hadden vier geweren van de westkust gekregen en noemden
de groote rivier Ikoetoe Ya Congo. Wij sloten broederschap,
kochten een goeden voorraad levensmiddelen, en trachtten
nu onzen weg langs den linkeroever te vervolgen. Drie
dagen later kwamen wij aan een machtigen stam, geheel
gewapend met geweren, die, zoodra zij ons in het gezicht
hadden, vier en vijftig groote kanoes bemanden en ons
aanvielen. Eerst nadat drie mijner mannen gedood waren,
hield ik op te roepen, dat wij vrienden waren, en hun
laken aan te bieden. Over een lengte van twaalf mijlen
hadden wij nu den wanhopigsten strijd op deze vreese-
ïyke rivier te leveren. Het was op een na het laatste van
-ocr page 62-
57
de twee en dertig gevechten op de Lualaba, welke rivier,
na een dozijn maal van naam gewisseld te hebben, naar-
mate wij den Atlantischen oceaan naderden, de namen
kreeg van Kwango en Zaïre. Waar de rivier door de
groote vlakte stroomt, die zich tusschen 26° en 17°o. 1.uit-
strekt, heeft zij een onafgebroken loop van over de 1400
mijlen met prachtige bijrivieren, vooral van het zuiden.
Van daar, door den breeden bergrug tusschen de groote
vlakte en den Atlantischen oceaan heen brekende, stroomt
zij met ongeveer dertig watervallen en wilde stroomver-
snellingen naar den grooten stroom tusschen de watervallen
van Yellala en den Atlantischen oceaan. Onze verliezen
zijn zeer gevoelig geweest, en mijne smart is nog versch
over den dood van mijn laatsten blanken makker, den braven
en kloeken jongen Engelschman, Francis Pocock, die den
3den Juni j.1. in de watervallen van Massassa omkwam.
Dienzeltden dag werd ik met zeven man bijkans meege-
sleept in de draaikolken van de Mowa-vallen; en zes weken
later werd ik met de geheele bemanning van de Lady Alice
door de geweldige watervallen van Mbelo meegesleept, waar
wij slechts door een wonder gered werden. Mijn trouwe
jonge metgezel Kaloeloe is ook onder de dooden. Van Boma
voer ik de expeditie per stoomboot\'naar Kabinda en van
daar naar St. Paul de Loanda.
Mr. Price, van de firma Hatton en Cookson te Liverpool,
zal mijn brieven aan uw adres over Angola verzenden.
Henry M. Stanley."
»De Congo of Zaïre", schrijft mr. Keith Johnston, in zijn
pas verschenen werk over Afrika, »die, zooals wij zagen,
een zoo merkwaardige natuurlijke grens uitmaakt door West-
Atrika, is verreweg de waterrijkste stroom van dit wereld-
deel, en een van de grootste rivieren der wereld, wat de
-ocr page 63-
58
hoeveelheid water hetrett, welke zij naar zee voert. Haar
mond werd in 1484 ontdekt door den Portugeeschen rei-
ziger Diego Cam, die op den zuidelijken oever een van de
»Padraos" zuilen plaatste, waardoor de Portugeezen gewoon
waren den voortgang hunner ontdekkingen aan te duiden.
Van hier dat de groote rivier bij de Portugeezen bekend
was als de Rio de Padrao, hoewel de inboorlingen ze bij
den mond Zaïre noemden; zij is nu echter bij de Euro-
peanen het best bekend onder den naam van Congo, omdat
zij de noordgrens uitmaakt van het koninkrijk van dien
naam, waarover wij hierboven spraken. Vóór mr. Stanley\'s
groote reis van 4877 was met zekerheid alleen de benedenloop
der rivier bekend; en onze kennis \'strekte zich niet verder uit
dan het punt, door kapt. Tuckey bereikt op zijn expeditie
van 1816. Bij haar monding heeft de rivier een breedte
van zes mijlen met een diepte op \'t midden van honderd-
vijftig vademen, en de groote omvang en kracht van haar
stroom belet bepaaldelijk de vorming eener delta. Mijlen
ver in zee, evenals bij de Amazonenrivier aan de overzijde
van den oceaan op de Amerikaansche kust, is het water
op de oppervlakte nog volkomen zoet. Te Bomme of Em-
bomma, zestig mijlen boven de uitwatering kan men zich
van de breedte en kracht van den stroom een denkbeeld
vormen, als men bedenkt, dat er een half uur noodig is
om hem in een goede boot met tien sterke roeiers uit de
Kroenegers over te steken. Op honderd mijlen van de kust
heeft de rivier nog een diepte van vijftig vademen; maar
op honderd veertig mijlen beginnen de Yellala-watervallen,
en zes en veertig mijlen verder, waar de rivier door een
nauwe kloof door de bergen breekt, die hier den rand
vormen van het Afrikaansche plateau, wordt haar loop
bijna voortdurend door rivierversnellingen en watervallen
afgebroken. Voorbij die watervallen, op het verste punt,
dat kapitein Tuckey bereikte, krijgt de groote rivier ander-
-ocr page 64-
59
maal een breedte van vier of vijf mijlen en een snelheid
van drie of vier mijlen in het uur."
Gedurende meer dan zestig jaren maakte »Tuckey\'s verste
punt" de grens uit van het gebied, dat men van de west-
kust uit meende te kunnen bereiken; en de vraag naar de
richting van de rivier en hare bijrivieren en bronnen gaf
aanleiding tot allerlei onderstellingen en hypothesen. Aan
het slot van zijn moedigen tocht dwars door het tropische
Afrika heeft nu Stanley dit, het laatste groote vraagstuk
der Afrikaansche hydrografie opgelost, door te bewijzen dat
de Lualaba van Livingstone een en dezelfde rivier is met
de Congo. Hy verliet Nyangwe aan de Lualaba in Manyema
den 5den November 1876 en reisde over land noordwaarts
door Oereggoe (Oelegga). Hij bereikte Embomma den 8ston
Augustus 1877. Vijf maanden had hij noodig voor het pas-
seeren van de watervallen; en hier verloor de dappere jonge
Engelschman Frank Pocock het leven met vijftien van Stan-
ley\'s mannen.
Het is een groote voldoening op te merken, dat het
Geographical Magazine, dat zoo volstrekt geen notitie van
Stanley nam in het overzicht over »Livingstone\'s laatste
dagboek", ten slotte volkomen recht doet aan den heldhaf-
tigen jongen Amerikaan. Aan het slot van een verhaal van
Stanley\'s reis langs de Congo in het nummer van December
1877 van dat tijdschrift vinden wij deze regels: VMr. Stan-
ley bevoer de Congo gedurende negen maanden, van 5 No-
vember 1876 tot 11 Augustus 1877. Daarbij had hij buiten-
gewone zwarigheden te overwinnen; gevaren van iederen
aard bedreigden hem, maar met onverschrokken vastbe-
radenheid bood hij ze het hoofd. Hij spreidde een verwon-
derlijke vindingrijkheid en schranderheid ten toon bij het
bestrijden van de grootste physieke hinderpalen, en meer
nog bij het weerstand bieden aan de onophoudelijke aan-
vallen der wilden. Het op die wyze verkregen resultaat is
-ocr page 65-
(10
van het hoogste belang voor de aardrijkskundige weten-
schap en plaatst Stanley in den eersten rang onder de
ontdekkers van Afrika."
Het strekt Stanley tot eer, dat hij voorstelde aan de groote
Lualaba-Congo rivier voortaan den naam te geven van de
Livingstone.
De hartelijke ontvangst van Stanley door de Portugeesche
autoriteiten te St. Paul de Loanda, hoe hij met zijn gansche
gezelschap op een Britsch oorlogschip naar de kaap de
Goede Hoop gebracht werd; hoe hem te Kaapstad officieele
eerbewij zingen werden gebracht en eveneens later te Mar-
seille en Parijs, dat alles is van te verschen datum om er
hier bij stil te staan. Hetzij voldoende op te merken, dat
twee bedrijven in het levensdrama van een buitengewoon
man — bedrijven die in hooge mate de belangstelling wek-
ten — met prachtigen uitslag zijn afgespeeld. Hoeveel meer
tooneelen het drama zal opleveren, dat kan alleen de Voor-
zienigheid zeggen. Wapenschilden zijn reeds vroeger toege-
kend aan groote ontdekkers en groote admiraals. Het
konterfeitsel van twee Britsche pikbroeken draagt het schild
van den beroemdsten der Britsche wereldomzeilers. Als
Stanley aan een wapenschild waarde hecht, mogen de wapen-
herauten er voor hem een samenstellen uit de afbeelding
van een sterk man met de Amerikaansche vlag in de eene
hand, eene pen in de andere en een revolver in den gor-
del. En als hij een motto noodig heeft, laat hij er dan
een aan Caesar ontleenen: t>Temo te, A/ricaJ"
AiywwvwiwW/wni