-ocr page 1- -ocr page 2-

A. qu,
192

-ocr page 3-

• f\'X; ^

\'\' \'\' \'\'\'\' "

■. , \' • " : \' \' - 1

-ocr page 4-

- >■ ■■■

■ • V ,

......■ ■ \' ■■

À\'^iij\'.

mmmmmmmmm-rn^^

fTv^w.

-ocr page 5-

DE MINISTER-AFGEVAARDIGD

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1411 3074

-ocr page 7-

DE lINISTIt-iFGIWilRMGDE.

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

Doctor in de l^echtsWetenschap

AAN DE JIIJKS-JJNIVERSITEIT TE JJTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS

QR. H. C. DIBBITS,

Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TEGEN DE BEDENKINGEN VAN

DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

TE VERDEDIGEN

op Maandag den 17en Jnni 1895

des namiddags te SVg ^^^^

DOOR

ROBERT DEL OAMPO genaamd CAMP,

geboren te ST. PHILIPSKAKD.

Den Haag,
MÜÜTON & Co.,
1895.

bibliothl;.;k der

rijksuniverciteit
UTRECHT.

-ocr page 8-

J 4

X

■i\'- > ^ \' \' \' , \' ^ 4 ^ -

■ >4*-- ,

-ocr page 9-

2lan mijne (Dubcrs.

T

-ocr page 10-

\'/f

/

t j

^ 1

J \'\'

si-"};;, . ....../.^t\'cXtiXv

< _au i

f M/ ƒ < ■ ^iâ

-ocr page 11-

INLEIDING.

Tusschen wet en praktijk bestaat zulk een innig
verband, dat door hen, die eene iets meer dan opper-
vlakkige studie maken van eenig onderdeel des reebt, beide,
niet slecbts de eerste, aan een onderzoek moeten on-
derworpen worden. Daartoe wenden wij ons tot het
dagelijksch leven. Evenals wij tot juist begrip van het
recht, dat den handel beheerscht, onze aandacht moeten
wijden aan het handelsverkeer zelf, zoo moeten wij ook
voor de kennis van het publiekrecht de handelingen
nagaan van hen, wier werkkring eene vooi^tdurende
aanraking met dat recht medebrengt of daardoor ge-
heel wordt geregeld. Kan in het privaatrecht de be-
oefening der wet ons al boeien door hare meerdere
wetenschappelijke inrichting en strengere logica, in het
publiek recht ligt nagenoeg alle belang in de praktijk,
worden de wetten beoordeeld naar hare werking, hare
theoretische eigenschappen treden geheel op den achter-
grond. De praktijk brengt leven in de droge woorden-

-ocr page 12-

2

reeksen, geeft haar kleur en aantrekkehjkheid. Midde-
lijk door de grondwet, doch onmiddelhjk door liare
praktijk wordt onze samenleving beheerscht.

Ons onderwerp is hoofdzakehjk eene zaak van con-
stitutioneele praktijk, daar de voorschriften dienaan-
gaande van weinig beshssenden aatd zijn, en, althans
voor ons land, niet kunnen bogen op eene belangrijke
geschiedkundige wording.

Het staat in nauw verband met het geheele regeer-
systeem, en niettegenstaande de grondwet haar nauwe-
lijks aanroert, bepaalt het den aard van het stelsel.
»Het regeeringsstelsel rust deels op wettelijk vastge-
stelde rechten, deels op de gewoonte en onbetwiste
rechtsbeschouwing." i) Van politieke beschouwingen
zullen wij ons derhalve niet verwijderd kunnen houden.

Niet weinig schrik baarde mij eene uiting van Prof.
ßuijs in een artikel in de Gids van 1877, getiteld:
»Heden en morgen," waarin hij de
a raag of de ver-
eeniging van het ministerschap met het kamerlidmaat-
schap moet worden toegelaten, van vrij ondergeschikt
belang achtte. Evenwel uit de daarop onmiddellijk
volgende woorden: »Zou de minister van financiën
tevens afgevaardigde van de residentie, minder geïso-
leerd staan tegenover het Parlement dan thans, en Mr.
Kappeijne als minister de hulp behoeven van Haarlem\'s

In welken geest is onze grondwet te verstaan? Een vraag be-
antwoord door Mr. G. W. Opzoomer. Den Ilaag, 1883.

-ocr page 13-

3

kiezers om zijnen invloed op de liberale partij te hand-
haven?" bleek de qnestie zoo eng gesteld, dat ik mij
door die uitspraak niet liet ontmoedigen.

Trouwens daar is anders geoordeeld. Wij kunnen
liier aanhalen de woorden van Mr. S. \\^an Houten
gespi\'oken in de zitting der Tweede Kamer 2 April 1887:
«Tn die vereenigbaarheid schuilt het theoretisch staats-
rechtelijk vei^schil dat zich in de praktijk oplost in de
vraag: «Koninklijke of parlementaire Ministers?" Van
praktische zijde beschouwd is dus bovengenoemd ver-
schil gelegen in de vereeniging, in de al of niet toe-
passing der vereenigbaarheid.

Wij zien, dat de vereenigbaarheid in nagenoeg alle
constitutioneele landen van Europa uitdrukkelijk is
uitgesproken. Uitzondering hierop maken slechts Zwit-
serland, Saksen, Hessen, Altenburg en Reuss. Doch
eveneens merken wij op, dat in vele dier landen van
die vereenigbaarheid geen gebruik wordt gemaakt, dat
zij eene doode letter is gebleven. Het is wel opvallend
dat zoo algemeen in deze aangelegenheid de facultatieve
bepaling is opgenomen en dus aan liet gebruik wordt
overgelaten de beantwoording der vraag, door Mr.
Van Houten gesteld als: Koninklijke of parlementaire
Ministers? De Heer van Houten heeft hier blijkbaar
geheel iets anders op het oog dan Mr. Buys in zijne
hierboven aangehaalde woorden. Het geval toch, dat
een minister, b. v. iemand die in een zeker district

-ocr page 14-

4

zeer geliefd is, tot kamerlid gekozen wordt, een zuiver
toevallige vereeniging dezer waardigheden dus, is zeer
zeker eene zaak van vrij ondergeschikt belang. Zoo is
het dan ook geschied, dat, zonder bijzonder veel opzien
te baren, in den loop der jaren eenige ministers ten
onzent het kamerlidmaatschap hebben aanvaard. Hierin
kan dan ook niet het verschil gelegen zijn waarop Mr.
van Houten doelt. Deze afgevaardigde wilde aanduiden
dat de in praktijk gebrachte vereenigbaarheid zich
uitte in het optreden van parlementaire ministers,
terwijl, bij ontstentenis van deze praktiik, de ministers
met den naam van Koninklijke moeten bestempeld
worden.

Wat onder dit tweederlei ministerschap te verstaan?
De uitdrukking »Koninklijke ministers" was de gelief-
koosde benaming waarmede Mr. Thorbecke de dienaren
der Kroon aanduidde; en hij had daar eene bedoeling
mede. Hij wilde met die woorden uitdrukken dat de
ministers de dragers waren van de macht welke de
grondwet aan den Koning toekende en op welke door
geene andere macht eenigen inbreuk mocht worden
gemaakt. Thorbecke zegt zelf in zijne Narede: »Het
gouvernement is dienaar van de landswet en het lands-
belang, geroepen tot de uitoefening van de rechten
dei\' Kroon naar eigen begrip en overtuiging, niet naar
de begrippen of den wil van anderen. Vorst zoomin
als partij." De verhouding tusschen een Koninklijken

-ocr page 15-

minister en de vertegenwoordiging, in deze woorden
geschetst, laat aan duidelijkheid niets te wenschen over.
De zelfstandigheid van den minister is hier echter wel
wat erg hoog opgenomen en past wellicht alleen voor
mannen als Thorbecke zeiven. Op deze uiterst onaf-
hankelijke positie zal Mr. van Houten wel niet gedoeld
hebben toen hij Koninklijk tegenover parlementaire
stelde. Veeleer zal hier bedoeld zijn de tegenstelling
van wat de Engelsche schrijvers noemen «a parha-
mentary executive» en fta non-parliamentary executive».
Dicey schrijft dat men het eerste heeft, wanneer
((the legislature or, it may be, the elective portion
thereof, appoints and dismisses the executive, which
under these circumstances is, in general, chosen from
among the members of the legislative body». Zoo
opgevat is onder een Koninklijk minister te verstaan
een minister aangewezen door den Koning zonder
overleg met de vertegenwoordiging, terwijl een par-
lementaire minister moet beschouwd worden als aan-
gewezen door het Parlement, hoewel de formeele
benoeming aan het Staatshoofd is overgelaten. Het
belangrijke verschil tusschen beide vormen valt in het
oog. In het eerste geval is de vorst in zooverre vrij in
zijne keuze, dat hij slecbts te rade behoeft te gaan met
de heerschende politieke meeningen, terwijl in het tweede

1) Dicey : The law of the Constitution. Appendix note III initio.

-ocr page 16-

6

zijne Iceuze niet alleen beperkt is tot eene bepaalde
richting, maar ook tot een bepaald persoon, en de
keuze dus geene keuze meer is.

Blijkt de quaestie door Mr. van Houten aldus goed
gesteld te zijn, dan is het onderwerp der vereenigbaar-
heid zonder twijfel een der gewichtigste punten, waar-
op in ons staatsrecht de aandacht behoort gevestigd
te zijn. En de juistheid zijner woorden vinden wij in
de voorbeelden, welke ons omringen. Wanneer wij toch
de buitenlandsche staatsrechtelijke verhoudingen tus-
schen regeering en volksvertegenwoordiging nagaan,
ontmoeten wij parlementaire ministers in Engeland,
België, Italië en Frankrijk, en zien wij dat deze allen
tevens leden zijn van een der beide lichamen der ver-
tegenwoordiging. Wat laatstgenoemd rijk betreft, voor
zooverre het tijdvakken beleefd heeft, zooals nu weder
het geval is, dat de staatsinrichting eene republikein-
sclie is, neemt het eene afzonderlijke plaats in. In de
Fransche republiek\', waar de president gekozen wordt
door de vei^tegenwooi\'diging, kan de regeering slechts
in deze haren steun vinden. De waardigheid van
minister-afgevaardigde in de republiek is dus bloot
eene vereeniging van uitvoerende en wetgevende macht.
Zoowel gouvernement als vertegenwoordiging blijven
do gedelegeerden van het volk. De constitutioneele
monarchie daarentegen heeft eene tweeledige basis:
vorst en volk beide met eigen rechten, door wier uit-

-ocr page 17-

oefening in onderlinge samenwerking de staatstaak
wordt volbracht. De republiek rust niet op dergelijke
twee samenwerkende en balaneeerende machten, wier
verhouding juist door ons onderwerp geheelbeheerscht
wordt. Die enkelvoudige grondslag kan echter een ba-
lans scheppen. Zoo ziet men in de Vereenigde Staten
van Noord-Amerika naast dè vertegenwoordiging eenen
President onafhankelijk van deze gekozen door het volk
en bijgestaan door ministers naar eigen ,vrije keuze.
In Zwitserland vindt men in het referendum een tegen-
wicht tegenover de vertegenwoordiging.

De constitutioneele monarchie noemt de balaneeerende
machten Kroon en vertegenwoordiging. De heerschappij
van parlementaire ministers beteekent dat de evenaar
van de balans eene aanmerkelijke afwijking toont naar
de zijde van die schaal, waar de vertegenwoordiging
haar gewicht heeft ingelegd. Het gevaar ontstaat dan
dat de balans den eenzijdigen last niet kan verdragen
en buiten werking wordt gesteld. Dan ontstaat de
enkele grondslag, de monarchie nadert de republiek.
Wanneer die afwijking zoo groot is, kan de Kroon
uitzien naar eene vermeerdering van gewicht. Zoo
heeft de Koning vpn België steun willen zoeken bij
een beroep op het volk.

Het al of niet bestaan van ministers-afgevaardigden
is dus eene belangrijke aanwijzing om de verhouding
der staatsmachten te leeren kennen. Het ontstaan dier

-ocr page 18-

verhouding en de geschiedenis van haar voortbestaan
stellen wij ons voor na te gaan voor Engeland, België
en Frankrijk. Wij zullen zien, dat de betrekking tusschen
Kroon en Parlement grootendeels niet door de grondwet
wordt geregeld, maar dat zij rust op andere grondslagen.
Pruisen heeft in het jaar 1848, toen het zijn eerste
grondwet vervaardigde, de Belgische Constitutie tot
voorbeeld genomen; in beide gronwetten komt ons
art. 94 voor^ en toch welk een hemelsbreed uiteenloo-
pende opvatting van de Constitutioneele monarchie
treft men in deze landen aan!

Vóór de behandeling van deze belangrijke vraag,
zullen wij trachten een beknopt overzicht te geven
van wat bij de verschillende grondwetsherzieningen
naar aanleiding van ons onderwerp is voorgevallen.

Daarbij sluit zich aan het vraagstuk der parlemen-
taire onvereenigbaarheid. De minister-afgevaardigde be-
kleedt twee waardigheden; de vraag kan dus opge-
worpen worden of de grondwet er goed aan doet eene
dergelijke cumulatie in onze staatsinrichting te dulden.

Ten slotte zullen wij onze grondwet aan de gevolgde
praktijk toetsen en een blik slaan in de toekomst.

1) Intusschen moet men niet de omstaodiglieden vergeten, onder
welke de Pruisische staatsregeling is ontstaan, en welke haar een
ontijdige geboorte hebben gegeven.

-ocr page 19-

HOOFDSTUK 1.

B UITENL ATSTÜ.

§ 1. Engeland.

De Engelsche Constitutie is de verwijderde bron,
waaruit de beoefenaar van het staatsrecht, in den regel
zal hebben te putten. Geen wonder dus, dat wij daarheen
het eerst den blik wenden. Doch niet alleen omdat
Engeland de bakermat is van het Constituoneel monar-
chaal stelsel op het vasteland, maar ook omdat daar te
lande het minister-kamerlidschap reeds eene oude in-
stelling is, is eenige kennis van de Britsche staatsin-
richting noodzakelijk om ons onderwerp meer dan
oppervlakkig te onderzoeken.

Meer dan eenige andere constitutie is de Britsche
een produkt van geleidelijke en langdurige ontwikkeling,
zoodat wij enkele eeuwen zullen hebben terug te gaan
om hetgeen heden ten dage recht is, te kunnen bevatten.

Bij de wet uitgesloten schijnen de raadslieden van
de Kroon ten opzichte van het Parlement nooit te zijn
geweest. Evenmin is het lidmaatschap der vertegen-
woordiging in het algemeen bij wettelijke bepaling voor
de ministers ooit verplichtend gesteld.

-ocr page 20-

10

Sheldon Amos i) zegt: It is at present rather a matter
of customary Constitutional practise than of strict legal
necessity that the ministers of the Crown, or even
the members of tlie Cabinet, should haye seats in either
House of Parliament". Wanneer die constitutioneele
praktijk is ontstaan, valt moeielijk te bepalen. Willen
wij daar iets van te weten komen, is het noodig de
feiten te dien opzichte en welke daarmede in verband
staan, in de parlementaire geschiedenis op te sporen.

Reeds in de loe eeuw hadden de Lord Chancellor,
de Lord Treasurer, de Lord president of the Council
en de Lord privy Seal zitting in het Hoogerhuis en
brachten er stem uit, indien zij niet beneden den rang
van baron waren. En deze verhouding der Lords tot
de regeering is te begrijpen, als we weten, dat do vorst
doorgaans zelf bij de beraadslagingen in het Hoogerhuis
tegenwoordig was, ja zelfs geacht werd daar aanwezig
te zijn. Wat het Lagerhuis betreft, is de vereeniging
der beide hoedanigheden zoo vroeg zeker niet bekend
geweest. Eerst later, toen de Commons meer op den
voorgrond traden, meer invloed op de regeering kregen,
heeft men die vereeniging zien geboren worden. De
aanraking van regeering en Commons was niet veel-
vuldig. De Commoners waren de vertegenwoordigers
der onderdanen, wier medewerking verplichtend was

1) Sheldon Amos: Fifty years of the English Constitution, p. 336 noot;

-ocr page 21-

11

voor de wetgeving en vooral voor het heffen van be-
lastingen, maar op de regeeringshandelingen hadden zij
weinig of geenen invloed, hoewel zij in zeer belangrijke
maatregelen vaak geraadpleegd werden. Koningin Elisa-
beth, wanneer zij ontevreden was over de handelingen
der Commons, onthoof den Speaker, wien zij haar mis-
noegen te kennen gaf. Ds raadslieden der Kroon namen
blijkbaar eerst geen deel aan de debatten en de Commons
waren ook niet altijd gesteld op hunne tegenwoordigheid,
wat bleek in het jaar 1823 toen zij weigerden de aanvrage
van geld in tegenwoordigheid van kardinaal Wolsey,
minister van Hendrik VHI, te behandelen, üeze ver-
houding is echter spoedig veranderd, want onder
Elisabeth waren de ministers geregeld in het Parle-
ment tegenwoordig en namen aan de debatten deel.
Evenwel bestond er eene groote klove tusschen minister
en parlementslid, men vond dat zij zoo weinig gemeen
hadden, dat het eerst onder de regeering van Jacob I
voorkwam, dat iemand tot minister benoemd werd, die
vroeger in het Lagerhuis gezeten had; i) tot dusverre
hadt men steeds gemeend, dat de leden van het Par-
lement van de regeering niet veel begrip zouden
hebben. De vertegenwoordigers moesten zich buiten
de regeering houden, deze betrof zaken «neither per-
taining to them, nor within the capacity of their

h

s

1) cf. Hallam : Constitutional history of England 1 p. 239.

-ocr page 22-

\'12

understanding» zooals de Lord Keeper onder Elisabeth
aan de Commons toevoegde.

Deze beperkte opvatting van de werkkring van het
Parlement hield echter geen stand; de Commons trachtten
hunnen invloed te vergrooten vooral door middel van
het weigeren van gelden, bijaldien hunne grieven niet
werden hersteld. Herhaalde botsingen waren het gevolg.
Nog in 1621 ontzegde Jacob l in eene boodschap aan
het Parlement het recht zich met de regeering te
bemoeien en ten opzichte van zijne rechten te spreken
van «ancient and undoubted right and inheritance»,
zonder tevens te erkennen, dat het die rechten gekregen
had uit de handen en door de goedheid van den Vorst.

De Commons kwamen tegen zulke geringschatting
krachtig op, eerst in »the famous protestation of December
ISth 1621" en 7 jaren later in de »Petition of rights". 2)
De verhouding tusschen Kroon en Parlement werd steeds
meer gespannen, hoewel er mannen opstonden, «under-
takers» genoemd, die bij den Koning aandrongen, zich
meer op de hoogte te stellen van de «temper of Par-
liament.» Doch aan het uitgesproken verlangen om zulke
ministers te benoemen «as the Commons could confide
in» werd geen gevolg gegeven. Het einde was de konink-
lijke terechtstelling gevolgd door de elfjarige militaire
heerschappij van Cromwell en zoon.

1) Hallara I p. 186.

Hallam I p. 269 en 286.

-ocr page 23-

13

Eerst onder Karei II kon men zeggen, dat het Par-
lement een eenigzins geregelde controle over de re-
geering uitoefende, wat zich hoofdzakelijk uitte in de
nu ontstane gewoonte van, bij het toestaan van geld,
aan te wijzen, waartoe het gebruikt zou worden en van
later te onderzoeken of het geld inderdaad besteed was
voor hetgeen, waarvoor het was bestemd.

De grootste machtsuitbreiding verschafte het Parle-
ment zich door de zg. «Glorious revolution». Jacob II
had zich ook onbemind gemaakt door zijne arbitraire
principes. Volgens hem was het Parlement verzameld
om den dank der natie over te brengen voor\'s Konings
edelmoedigheid van geen inbreuk te maken op de
wetten en vrijheden van het volk. Deze revolutie, welke
gepaard ging met de verdrijving der Stuarts en de
troonopvolging van Willem van Oranje, is wel het ge-
wichtigste moment in de Engelsche parlementaire ge-
schiedenis. Het was een voor altijd breken met het
oude regime, het maakte een einde aan het koninklijk
praerogatief, dat zich boven de wet plaatste. Van nu
af aan zou het Parlement de richting aanwijzen waarop
het wilde, dat \'s lands zaken zouden bestuurd worden,
De ministers zouden voortaan niet meer den wil van
den Koning maar dien van het Parlement uitdrukken,
Vanwaar deze plotselinge ommekeer? Eigenlijk was deze
gewichtige verandering reeds lang voorbereid, en wachtte
men slechts op het oogenblik, waarop zij kon ten uit-

-ocr page 24-

14

voer gelegd worden. De regeeringen van alle Stuarts
hadden zich gekenmerkt door een hevigen strijd tus-
schen Kroon en Parlement, welke ten laatste zoo schei\'p
werd, dat weigeren van geld en ontbindingen een ge-
woon verschijnsel waren geworden. De Conamons had-
den veel grond gewonnen vooral onder Karei II, maar
eene vreedzame oplossing scheen onmogelijk. De ge-
hechtlieid aan het Koninklijke huis, aan het Bi\'itsche
volk eigen, deed slechts noode overgaan tot geweld en
deed velen berusten in het koninklijke bestuur. Toen
dan eindelijk de slag was gevallen, stond men voor
een nieuw tijdperk; door geene traditie gebonden kon
men aan den vreemdeling de voorvvaarden voorleggen,
waarop hij het koningschap zoude aanvaarden. Her-
nieuwde grondslagen werden opgenomen in de Bill of
rights. Een aantal daden der Stuarts werden als on-
wettig gebrandmerkt en den nieuwen vorst op het hart
gedrukt zich van dergelijke handelingen te onthouden.
Door deze wijze van troonsopvolging werd tevens uit-
gemaakt dat men voortaan niet meer zou kunnen
spreken van eenen rex a deo en dat de rechten van
het Parlement en het volk niet afgeleid wai-en van de
Kroon, maar dat het recht der Kroon zijn grondslag
had in de opdracht van het volk. Die door het Parle-
ment verworven stelling uit zich hoofdzakelijk in eene
gewijzigde verhouding der ministers zoowel tot den
Koning als tot de vertegenwoordiging. De particuliere

-ocr page 25-

15

raadgever van de Kroon maakte plaats voor den meer
zelfstandigen verantwoordelijken minister.

Reeds onder Karei I vinden wij eene schifting ge-
maakt in den privy council. Het ledental was te tal-
rijk voor het spoedig afdoen van zaken, zoodat een
afgezonderd aantal counsellors, die \'s Konings hij zonder
vertrouwen genoten, aangewezen werden om den Koning
raad te geven, vóórdat de geheele council zijn oordeel
uitsprak. Op deze wijze ontstond langzamerhand een
soort ministerie. Willem Hl nu heeft in de latere jaren
van zijne regeering het eerst een kabinet in den heden-
daagschen vorm samengesteld. Aanvankelijk trachtte
hij het te vormen uit leden van de twee groote par-
tijen, maar door de hieruit ontstane oneenigheid in dit
lichaam, ging hij er \\A eldra toe over slechts de hoofden
der meerderheid in zijnen raad bijeen te roepen.

Eene algemeene overtuiging, dat de vereeniging van
het ministerschap met het lidmaatschap van het Parle-
ment een noodzakelijke factor was voor een goed bestuur
van zaken, is echter nog niet gevestigd. Dit blijkt
vooral uit het volgende. Sinds langen tijd was het
gebruik het Parlement aan de regeering ondergeschikt
te maken zoowel door het verleenen van ambten aan
vijandige elementen als door hen om te koopen met
gelden, welke steeds onder het hoofd van «Secret service
money» werden toegestaan. Ambten werden zelfs ge-
schapen om aan de eischen van dit corruptie-stelsel te

-ocr page 26-

■!0

kunnen voldoen. Om dit tegen te gaan werd in 1693
een «bill touching free and impartial proceedings in
Parliament» \') door eenen Commoner in het Lagerhuis
ingediend. Het verklaarde ieder kamerlid, die eene
civiele of militaire bediening, door de Kroon bezoldigd,
aannam, voor «civilly dead», zoodat zijne plaats door
een ander moest bezet worden. Ware dit voorstel aan-
genomen, dan had een Commoner, minister wordende,
moeten aftreden en niet kunnen herkozen worden. Het
werd echter door de Lords met eene meerderheid van
slechts twee stemmen verworpen. Zij, die voor deze bill
stemden, hielden het voor onveieenigbaar met het
karakter der volksvertegenwoordiging, dat ambtenaren
daarvan deel uitmaakten. Tn de volgende zitting werd
de bill eenigzins veranderd weder voorgesteld en door
de beide Huizen aangenomen maar kon de toestemming
van den Koning niet erlangen. Willem Hl had blijkbaar
niet den moed met een slecht stelsel te breken en te
regeeren met een Parlement, waarin hij niet van een
aanzienlijk aantal stemmen was verzekerd. De afkeer,
welken men van het omkoopingssysteem had gekregen,
was daarmede niet bekoeld, en vond zijne uiting in het
derde artikel van de Act of Settlement, welke wet ter
aanvulling van de bill of rights in -1700 tot stand
kwam. Dit artikel luidde: «That no person who has

>) G. Barnett Smith: History of the English Parliament H p 43 en 46.

-ocr page 27-

17

an office or place of profit under the King, or recieves
a pension from the crown, shall be capable of serving
as a member of the Honse of Commons» Dit voor-
schrift gaat dus verder dan de bill van 1693; het sluit
den toegang tot de House of Comnjons voor ieder
ambtenaar door de Kroon bezoldigd. De act of settlement
70U echter eerst in werking treden, wanneer het Huis
van Hannover den troon had bestegen. Voor dien tijd
nu kwam men op deze al te strenge bepaling terug;

1) Ilallam III p. 139.

2) Hallam (III p. 140) zou die uitsluiting der Ministers, zoo zij
bestendigd was, een ware ramp genoemd hebben: .... In the
act of settlement the clause is quite without exception; and if it
had ever taken effect, no minister could have had a seat in the
house of Commons, to bring forward, explain or defend the measures
of the executive government. Such a separation and want of intelli-
gence between the crown and parliament must either have destroyed
the one, or degraded the othei\'. The house of Commons would either
in jealousy and passion have armed the strength of the people to
subvert the monarchy, or, loosing that effective control over the
appointment of ministers, which has sometimes gone near to their
nomination, would have fallen almost into the condition of ancient
kingdoms, which have met only to be cajoled into subsidies, and
give a passive consent to the propositions of the court.

It is one of the greatest safeguards of our liberty, that eloquent
and ambitious men, such as aspire to guide the councils of the crown,
are from habit and use so\'connected with the houses of parliament,
and derive from them so much of their renown and influence, that
they lie under no temptation, nor could without insanity be prevailed

upon, to disminish the authority and privileges of that assembly.....

And, as this immediate connection of the advisers of the Crown with
the house of Commons, so that they are and ever profess themselves,

2

-ocr page 28-

18

in 1706 werd zij op aandringen der Lords ingetrokken
en vei\'van gen door het voorschrift, dat een hd van de
House of Commons, eene bediening van de Kroon
aannemende, moest aftreden, maar l<on herkozen worden,
terwijl sommige waardigheden en alle ingesteld na 25
October 1705 met het lidmaatschap onvereenigbaar
werden verklaard In 1708 na de vereeniging van
Engeland met Schotland werd deze act nog eens be-
vestigd: (if any member) «Shall accept of any office
»of profit from the Crown during such time as he shall
»continue a member, his election shall be and is hereby
»declared to be void, and a new writ shall issue for a
»new election, as if such person, so accepting, was
»naturally dead ; provided, nevertheless, that such person
»shall be capable of being again elected» etc. 2) De
ministers kunnen dus wel commoners zijn, doch moeten
zich, lid van het Lagerhuis zijnde, zoo zij het minister-
schap aanvaarden, aan eene herkiezing onderwerpen.
Deze wet is nog steeds van kracht.

Zooals reeds gezegd is, vormde Willem Hl het eerst

as truly the servants of one as of the other, is a pledge for their
loyalty to the entire legislature, as well as to their Sovereign (I mean
of course, as to the fundamental principles of our constitution), so
has it preserved for the Commons their preponderating share in the

executive administration......"

1) Act 425 Anne, cf ITallam III Ui en 142.

•) Th. Erskine May: a Treatise upon the law, privileges, procee-
dings and usage of Parliament, pag. 339.

-ocr page 29-

19

een z.g. Cabinet-Council bestaande uit leiders der meer-
derheid. Koningin Anna hield de partijhoofden zooveel
mogelijk uit haren raad. Anders werd dit toen de
vorsten uit het Huis van Hannover den troon hadden
beklommen. George I was een vreemdeling, zelfs onbe-
kend met de Engelsche taal, en vrij onverscbiUig voor
de handhaving zijner rechten; de Hannoversche belangen
gingen hem meer ter harte dan de Britsche. Grootendeels
door toedoen van den Whig-adel op den troon gebracht
liet hij aan dezen het bestuur over. De regeering ging
over in handen der raadslieden van de Kroon, die,
uitoefenende de Koninklijke praerogatieven, tevens als
partijhoofden en leden den wil van de meerderheid
in het parlement vertegenwoordigden. Als partijleiders
bleven zij zitting houden als Lord of Commoner. De
vereeniging van het ministerambt met het lidmaatschap
van het Parlement werd op deze wijze gewoonte en
ontstond dus in den tijd, toen het zwaartepunt der
i\'egeering naar het Parlement werd verplaatst.

Die machtsontwikkeling der vertegenwoordiging werd
in den beginne zeer bevorderd door de geringe persoon-
lijkheid van George I en George E. De krachtige wil
van George HI echter duldde geene parlementaire supre-
matie; het gelukte hem op den gang van zaken eenen
overwegenden invloed uit te oefenen: «Every body ran
to court, and voted for whatever the court desired.» \')

1) Th. Erskine May: Constitutional history of England p 43.

-ocr page 30-

20

Van parlementaire ministeriën, zooals die onder de
eerste twee George\'s steeds waren opgetreden^ wilde
George IJl niet weten. Hiertegen ontstond oppositie en
het parlement nam eene resolutie aan; «that it is
necessary to declare that the influence of the Crown
has increased, is increased, is increasing and ought to
be disminished.» i) Het optreden van den jeugdigen
minister Pitt gaf aanleiding tot het aannemen eener
motie welke deze daad als inconstitutioneel brandmerkte.
Dit is het eenige geval sedert de glorious revolution,
waarin een minister tegen den wensch van de meerder-
heid heeft geweigerd af te treden. Heeft George HI
zijn persoonlijken wil sterk doen gelden, ook George IV
wist, en nu door de volgzaamheid van het Parlement,
zijne praerogatieven hoog te houden.

De reform-bill van 1832 heeft blijkbaar aan dien
koninklijken invloed een einde gemaakt, wat aan den
dag is gekomen, toen Willem IV na het ontslag van
een ministerie, dat door de meerderheid gesteund werd,
en na eene ontbinding bij de verkiezingen een neder-
laag heeft geleden.

De band tusschen ministerie en meerderheid is van
nu af aan steeds nauwer geworden, terwijl in dezelfde

1) May : Gonst, history p 52.

2) Dicey (The law of the constitution p 380) verklaart dit zoo, dat
de oppositie, vreezende dat de kiezers niet op hare hand wai-en, zich
moest wachten door hare tegenstand eene ontbinding uit te lokken.

-ocr page 31-

21

mate de \'Verhouding tusschen Kroon en ministers aan
vertrouwehjkheid heeft verloren. Onder koningin Vic-
toria heeft het parlementaire regeeringsstelsel zijne
volledige toepassing gevonden; het zou strijden met de
conventional law daarvan af te wijken. De gewoonte,
dat de ministers leden zijn van een van beide Huizen,
is verplichting geworden. De toegang tot het Parle-
ment is zelfs den minister-niet-kamerlid verboden. Om-
dat hij geen zitting kan hebben in beide Huizen tegelijk,
laat hij zich steeds in dat Huis, waar hij geen deel
van uitmaakt, door eenen secretaris, die daar wel zitting
heeft, vertegenwoordigen. Is dus de minister een Lord
dan is zijn vertegenwoordiger een Commoner, is hij zelf
Commoner heeft hij aan zich een Lord verbonden, die
voor hem in het Hoogerhuis kan optreden. In hoeverre
de afkeer van »strangers" in het Parlement tot die
verplichte cumulatie heeft medegewerkt, is bezwaarlijk
uit te maken. De herinnering aan de verschijning van
Karei H met een aantal leden zijner hofhouding en sol-
daten in de vergaderzaal, het feit, dat het vaak (nog in
1771) is voorgekomen dat vreemden zich onder de leden
bewogen en zelfs aan de stemming deelnamen, hebben
misschien het exclusivisme zoo in de hand gewerkt,
dat men de algemeene verplichting van het lidmaat-
schap voor hen, die de vergadering willen bijwonen,

1) Uicey op. cit. p. 358, Sheldon Amos p. 336.

2) May II p. 28.

-ocr page 32-

22

ook op de vertegenwoordigers der Kroon gaarne van
toepassing heeft willen zien.

De verhouding der afzonderlijke leden van het kabinet
tot het Parlement is aldus: De First Lord Commis-
sioner of First Lord of the treasury, nominaal hoofd van
het departement van financiën en doorgaans de prime-
minister, is een pair of een Commoner. De Chancellor
of the Exchequer, het wezenlijk hoofd van het depar-
tement van financiën, is steeds lid van het Lagerhuis,
en tot dit departement behooren nog 3 junior Loi-ds
en 3 Secretarissen, van wie de derde geen lid van het
Parlement mag zijn en de eerste twee wisselen met
het Kabinet. De Lord Chancellor, minister van Justitie,
is speaker van het Hoogerhuis, De Principal Secretaries
of the Home departements, for the foreign department,
for the colonial department en for war zijn allen leden
van het Kabinet en het Parlement, meestal één van het
Hoogerhuis. Ieder van hen heeft twee ondersecretarissen,
van wie één wisselt met het ministerie als voorstellende
het parlementaire orgaan en de ander permanent is. De
First Lord of the admiralty, ook deel uitmakende van het
kabinet, is lid van het Hooger- of Lagerhuis. Onder dezen
staan 5 Junior Lords, van wie 2 of 3 leden van het Lager-
huis zijn, en één chief Secretary, die Commoner moet zijn
indien de First Lord lid van het Hoogerhuis is. Bovendien

1) R. Gneist: Das EngUsehe Verfassungs- imd Verwaltungsrecht
I
p. 364 V.

-ocr page 33-

23

zijn er nog eenige andere bekleeders van waardigheden,
zooals de presidenten der verschillende „boards" e.a, die
gewoonlijk in het kabinet worden opgenomen en dus
tevens leden zijn van het Parlement, liet minimum
aantal is 11 en bedraagt gewoonlijk 14 a 16. Wanneer
leden van het ministerie van portefeuille verwisselen,
heeft dit geenen invloed op hun lidmaatschap van het
Parlement.

Het is wel eens gebeurd, dat een minister zijne functie
uitoefende zonder in een der beide Huizen zitting te
hebben en zonder dus aan de beraadslagingen deel te
kunnen nemen. In 1845 onderging Gladstone eene neder-
laag bij de herkiezing, welke zijn optreden in het Kabinet
noodzakelijk had gemaakt. Het duurde ruim (3 maanden,
eer hij een zetel had weten te veroveren. Een dergelij k
geval deed zich voor onder het kabinet-Beaconsfield.

De minister in het Parlement herinnert meer aan het
Parlementslid dan aan den vertegenwoordiger eener macht
daarbuiten. Wanneer hij het initiatief neemt tot een wets-
voorstel, doet hij dit niet in zijne qualiteit van dienaar
der Kroon, maar in die van pair of afgevaardigde. Het
wetsvoorstel wordt niet ingediend door de regeering in
naam des Konings, maar uit eigen naam door een par-
lementslid, die, door zijne plaatsing aan het hoofd van
een departement, de gelegenheid heeft zich van hulp-
middelen te bedienen, waarover een ander lid niet kan
beschikken. Slechts wanneer het geldt de rechten van

-ocr page 34-

24

de Kruon wordt het voorstel als van haar uitgaande
aangemerkt. Zelfs de uiterlijke schijn mag de aanwezig-
heid van den minister nauwelijks verraden. Waar in
andei\'e landen aan de leden der regeering afzonderlijke
duidelijk onderscheiden zetels in do vergaderzaal zijn
aangewezen, de ministriëele zetel — the treasury bench —
onderscheidt zich hier van dien der gewone leden slechts
daardoor, dat hij zich op de eerste rij en het dichtst
bij den speaker bevindt. De minister gaat geheel in
het parlementslid op. En dit is te begrijpen. Niet al-
leen zijn voortbestaan doch eveneens zijn ontstaan is
hij aan zijne medeleden verschuldigd. Immers al is het
koninklijk pi\'aerogatief de ministers aan te wijzen, de
praktijk draagt dit recht over op de partij meerderheid
en de law of convention gebiedt der Koningin aan den
wil van deze hare sanctie te verleenen. Het veelzijdig
karakter van den Engelschen minister als vertegen-
woordiger der koninklijke praerogatieven, der meerder-
heid \'en van zijn kiesdistrict, eene verhouding, welke
Macauly het kabinet doet noemen « A Committee of leading
members of the two Houses nominated by the Crown»,
heeft begrijpelijkerwijze den invloed van de Kroon tot
een zeer kleinen omvang teruggebracht. De voorstelling,
welke gezaghebbende schrijvers zich van hetEngelsche
koningschap maken, vindt men zeer eigenaardig weer-
gegeven door Sheldon Amos Hij schrijft:
1) Sheldon Amos. op. cit. p. 327.

-ocr page 35-

25

»There is no doubt that the functions of government
are more limited in the case of the occupant of the
throne than in the case of any other English citizen.
But this is no reason why, in order to provide a field
of activity for an energetic Sovereign, the constitution
should be invaded any more than why an impulsive
soldier or minister of religion should overstep the limits
of his proper professional activity, and intrude into work,
which can only be effectively discharged by others. It
has, however, often been pointed out that, even for a
Sovereign who would preserve the freedom of the ministers
of the Crown unimpaired by any sort of interference,
however subtle or courteous, and who would sternly
abstain from all indépendant action outside the
I\'egion
marked out by the constitution, there still remains enough
to be done to afford almost infinite ground for public
gratitude or public censure. The mere capacity of ap-
preciating the distinctions of party, and in critical
moments, facilitating the solutions which alone can
terminate, in a way beneficial to the country, party
conflicts, without being inmeshed in the tangles of party
alliances, or, on the other hand, entertaining a cynical
indilïerence to the contests of the national and parlia-
mentary life, is a rare gift to inherit by nature and
is a hard attainment to acquire by culture. The posses-
sion, however, of such a capacity, and of the faculty
of social discernment, which shall enable him who

-ocr page 36-

26

above all others must not only lead society, bat largely
prescribe the current standard of morality and even
of public taste, unerringly to distribute rewards and
distinctions of that class, for which parliamentary
responsability is wholly insufficient, as a mode of check
or control, is surely one of the richest boons which can
fall to the share of any human being, and one for the
use of which no situation but that of a Throne can
find adequate room. Brilliantly attractive as must still
remain the arena of active government, it does not, in
truth, yield to, or even compete with, the opportunity
of public service and benevolent well-doing still preserved
to the Sovereign by the occupations of which no political
constitution can deprive him.\'\'

-ocr page 37-

§ 2. België.

Het korte bestaan van België als zelfstandig consti-
tutioneel koninkrijk ontneemt aan hare staatkundige
inrichting het aantrekkelijke eener belangrijke ge-
schiedkundige ontwikkeling. Wanneer we toch het
België van dadelijk na de eerste grondwet van 7 Febr.
1831 vergelijken met het hedendaagsche, vallen er
weinige punten van verschil op te merken. De »con-
fusion des pouvoirs\'\' is hier niet het product van eenen
strijd door de volksvertegenwoordiging gevoerd tegen
de koninklijke macht om haar eigen persoonlijkheid
in de regeering te zien afgebeeld, maar een grondbe-
ginsel zonder tegenstand van den beginne af gehuldigd.
Los van alle monarchale traditiën is in 1831 een re-
geeringsvorm aangenomen kunnen worden met zulk
een sterk parlementaire overwicht, als waarvan slechts
Engeland ons een tweede voorbeeld geeft.

Het constitutioneel artikel, waarop het voor ons
onderwerp hoofdzakelijk aankomt, luidt ook hier, even-
als bijna overal: »Les ministres n\'ont voix délibérative

-ocr page 38-

28

dans l\'une ou l\'autre chambre que quand ils en sont
membres. Ils ont leur entrée dans chacune des cham-
bres et doivent être entendus quand ils le demandent.
— Les chambres peuvent requérir la présence des
ministres.» Verder heeft men ook deze bepaling:
«Le membre de l\'une ou de l\'autre des deux chambres,
nommé par le gouvernement à un emploi salarié, qu\'il
accepte, cesse immédiatement de siéger et ne reprend
ses fonctions qu\'en vertu d\'une nouvelle élection.» Dit
laatste artikel is uitgewerkt ■— men zou kunnen zeggen
omgewerkt — in eene wet «sur les incompatibilités
parlementaires» van 26 Mei 1848, welke later weder
in de kieswetten is ingelascht. Deze wetten, welke zeer
streng zijn, verbieden, evenals de Fransche Staatsrege-
hng van 1848 doet, aan de afgevaardigden een bezol-
digd staatsambt aan te nemen, en voegen er zelfs nog
bij, dat voor hem, wiens mandaat eindigt, een jaar
moet verloopen, voordat hij voor eene staatsbetrekking
in aanmerking kan komen. Evenwel ministers maken
daarop eene uitzondering..

Cit het laatst genoemde grondwettig artikel is eene
quaestie ontstaan, ten aanzien van eenen minister ad
interim, tevens afgevaardigde, en wel of hij na zijne
benoeming, al of niet bezoldigd zijnde, als kamerlid

1) Art. 88 der constitutie.

2) Art. 36 der constitutie.

3) Art. 229 en 230 der lois électorales.

-ocr page 39-

29

zoude moeten herkozen worden. In 1831 beshlste de
Kamer van afgevaardigden in ontkennenden zin, in
1832 in bevestigenden, zelfs indien geen traktement
genoten werd, en in 1834 weder evenals in 1831, mits
er geene bezoldiging aan verbonden was

Eï\' is dus met angstvallige bezorgheid tegen onbe-
tamelijke regeeringsinvloeden gewaakt, — zelfs eene
benoeming in de Leopoldsorde doet het mandaat van
den afgevaardigde ein<ligen — zoo zelfs, dat men aan
eene neiging tot de triasleer zoude denken. Aan de
verdere verhouding tusschen regeering en volksverte-
genwoordiging blijkt echter voldoende, dat van eene
heerschappij dier leer niet veel sprake kan zijn. Het
Engelsche parlementaire stelsel is hier ten volle ont-
wikkeld. Hebben de beide Belgische koningen meerder
staatskundigen invloed weten te bewaren dan het
Engelsche vorstenhuis, de oorzaak ligt in hunne groote
persoonlijke hoedanigheden. Ook hier is het, vooral in
den lateren tijd „law of convention", dat de ministei\'s
leden zijn van eene der beide takken der vertegen-
woordiging en gekozen worden uit de hoofden der
meerderheid. Uitzonderingen, zooals in 1891 geschiedde,
toen de heer de Burlet in het kabinet Beernaert de porte-
feuille van Binnenlandsche Zaken aanvaardde, terwijl
hij geen zitting had in eene der beide Kamers, doch
spoedig een zetel verwierf, komen bijna niet voor.

1) Zie J.\' J. Thonissen : La Constitution belge annotée p. 149.

-ocr page 40-

80

Ook hier verdeelt zich de kamer van afgevaardigden in twee
groote groepen : de meerderheid, volgens wier meeningen
de staat wordt bestuurd, de minderheid, welke in hare
oppositie de kiezers wijzen op de fouten der meerderheid.

De wetsvoorstellen, waartoe de kabinetsleden het
initiatief nemen, worden in naam des Konings inge-
diend, en oefenen de ministers dus hier niet, gelijk
in England, als leden van eene der Kamers het recht
van initiatief uit. Wat het recht van amendement
betreft, heeft zich de vraag voorgedaan of een minister-
niet-afgevaardigde een amendement zou kunnen voor-
stellen. Van de Peereboom erkent dat de woorden
der Grondwet: «Les Ministers n\'ont voix délibérative
etc.", zich tegen dat recht verzetten. De zin dezer
bepaling echter, zoo meent deze schrijver, is dat den
minister-niet-afgevaardigde slechts het recht van stem-
men onthouden is. Ook om andere redenen zoude hij
dat recht van amendement willen toekennen. Thonissen
komt tot dezelfde conclusie.

Hoewel minister van Staat in den laatsten tijd niet veel
meer dan een eeretitel is, werden zij, wien de Koning met
deze waardigheid begiftigde, vroeger vaak buitengewoon

1) E. van den Pecreboora. Du Gouvernement représentatif en
Belgique, cf p. lOi, 102, 103.

Ten onzent is er nooit aan getwijfeld of een minister niet-afgevaar-
digde wijzigingen in zijne voorstellen kan aanbrengen.
3) Thonissen op. cit. p. 454.

-ocr page 41-

31

in den ministerraad geroepen, en verleenden zelfs hun
contraseign. Zij hadden den rang van minister en, zoo
zij leden waren van den ministerraad, waren zij ook
verantwoordelijk voor datgene, waartoe zij hunne mede-
werking verleenden. In 1835 en 1871 werd uitgemaakt
dat, juist om die verantwoordelijkheid daadwerkelijk te
doen zijn, indien zij niet tevens afgevaardigden waren,
art. 88 der Grondwet op hen van toepassing beschouwd
moest worden, dat dus hunne tegenwoordigheid kon ge-
eischt worden, i)

Toen er in den vroegeren tijd slechts vier of vijf
ministers waren, werden vaak een of twee leden van
het Parlement als minister zonder portefeuille in den
ministerraad geroepen om aan de regeering deeltenemen.
Dit komt nu niet of zelden meer voor.

Kiest de door den Koning aangewezen kabinetsfor-
raeerder zijne ambtscollega\'s uit de partij meerderheid,
hierop valt eene uitzondering te maken voor het hoofd
van het departement van oorlog, die doorgaans uit de
actief dienende generaals genomen wordt.

Is dus de vereeniging der beide waardigheden geen
constitutioneel voorschrift, zooals in Engeland, de prak-
tijk beschouwt haar
qIs een onmisbaar vereischte.

1) Thonissen op. eit. p. 255.

Dit bleek nog toen bij de laatste verkiezingen de minister de
Burlet in zijn distrikt niet werd herkozen, om welke reden hij den
Koning zijn ontslag aanvi-oeg.

-ocr page 42-

§ 3. Frankrijk.

Tevergeefs zal men op het vasteland van Europa
naar eene staatsinrichting zoeken, wier wordingsge-
scViiedenis eenige overeenkomst toont met die, welke
de hedendaagsche Britscbe instellingen heeft in het
leven geroepen. Door hare ligging geïsoleerd heeft
Engeland zich eeuwen lang ongestoord kunnen wijden
aan de zorgen van zijn bestuur. Treedt dus ginds de
binnenlandsche staatkunde op den voorgrond, op het
continent is het de buitenlandsche, welke de hoofdtoon
heeft gevoerd en den regeeringsvorm naar hare eischen
heeft ingericht. Een krachtig staatshoofd met niet of
weinig beperkt gezag is hier noodzakelijk. Eerst in de
18e eeuw hebben andere ideën zich toegang weten te
verschaffen en is Engeland, bewonderd om zijn hbeiaal
bestuur, het Utopia ge^vorden, waar velen den blik heen-
richtten. Groot-Brittanië werd als model gekozen voor
staatkundige hervorming. Vooral Fransche schrijvers,
hoewel vaak slechts oppervlakkig bekend met hetgeen

-ocr page 43-

33

zij wilden navolgen, hadden hun aandeel in dezebeweging.

Evenmin als elders bestond in Frankrijk eene con-
stitutie; wel was er constitutioneel gebruik geweest
hierin bestaande, dat de Koning alle macht had en
alleen voor het heffen van belastingen in beginsel de toe-
stemming der États-Généraux noodig was. Sedert 1614
waren echter de États-Généraux niet meer bijeenge-
roepen ; de Vorst regeerde dus nagenoeg zonder controle.

Toen in 1789 de Assemblée nationale was bijeenge-
komen, beschouwde zij als haar eerste taak aan dien
toestand voor goed een einde te maken door eene con-
stitutie, in meer democratischen geest ingericht, samen
te stellen. Deze eerste staatsregeling kwam in 1791 tot
stand, nadat de verschillende onderwerpen, welke zij
vaststelde, achtereenvolgens bij de wet waren aange-
nomen. Was men wel begeerig naar de staatkundige
vrijheden door de Britten bezeten, hun stelsel van par-
lementaire regeering was door de slechte praktijken,
vooral sedert de troonsbestijging van George III, te veel
in discrediet geraakt om tot navolging te verleiden.
Bovendien de macht van een Bngelsch minister was
op zich zelve al afschrikwekkend. Op dit punt waren
alle cahiers gelijkluidend: een felle haat tegen al wat
zich minister noemt en dienaar is van de uitvoerende
macht. In hen zag men slechts de agenten van het
gehate koningschap, hun macht moest dus besnoeid
worden, en de eenige leiddiaad, welke hierbij den goeden

-ocr page 44-

34

weg moest aanwijzen, kon niet anders zijn dan de leer-
stellingen van Montesquieu en Rousseau. De scheiding
der machten is daarom de leuze waaronder deze eerste
constitutie w^ordt samengesteld. De derde titel dezer
grondwet huldigt dan ook de leer der trias.

In aansluiting met die leer legden twee leden der
Assemblée, door Lodewijk XVI den 4en Augustus in den
ministerraad geroepen, dadelijk hun mandaat neder.
Daarmede stemt ook overeen art. 14 der Constitutie,
aangenomen bij de wet van 7 Nov. 1789, luidende:
»Aucun membre de l\'Assemblée nationale ne pourra
désormais être appellé au ministère pendant la durée
de la session actuelle". Geheel zonder tegenstand is dit
artikel niet aangenomen, want bij de debatten verlangde
Mirabeau, dat het ministerambt wel met het kamer-
lidmaatschap zou kunnen vereenigd worden: »Je ne
puis m\'imaginer", zeide hij, «qu\'un des moyens de
»salut public parmi nos voisins ne puisse être qu\'une
»source de maux parmi nous; que nous ne puissions
»profiter des mêmes avantages que les Communes
»anglaises retirent de la présence de leurs ministres ;
»que cette présence ne fût parmi nous qu\'un instrument
»de corruption ou une source de défiance, tandis
»qu\'elle permet au parlement d\'Angleterre de connaître
Ȉ chacun instant les desseins de la cour, de faire
»rendre compte aux agents de l\'autorité, de les sur-
»veiller, de les instruire, de comparer les moyens

-ocr page 45-

35

»avec les projets et d\'établir cette marche uniforme
»qui triomphe de tous les obstacles".

De afschuw van het ministerschap en het vermoeden
dat Mirabeau zelf naar het premierschap stond, bezorgde
dit voorstel geen goed onthaal. De behandeling van
zijn voorstel werd verdaagd en eene week later diende
hij haar geheel veranderd weder in en wel in dier
voege dat het geoorloofd zou zijn, dat de ministers de
zittingen bijwoonden en raadgevende stem zouden
hebben. Dit werd echter verworpen en op voorstel van
Lanjuinais opgenoemd artikel aangenomen, i) De Con-
stituante vreesde aan de ministers een te grooten invloed
te geven en corruptie in de hand te werken. Die vrees,
vooral wat betreft het laatste motief, blijkt nog uit een
besluit der Assemblee kort daarna genomen : L\'Assemblée
»nationale conformément à l\'esprit de son décret du 7
»novembre dernier, déclare qu\'aucun membre de l\'Assem-
»blée actuelle ne peut accepter du gouvernement, pendant
»la durée de cette session, aucune place, don, pension,
»traitement ou emploi, même en donnant sa démission".
En als ware alle gevaar voor omkooping of andere
slechte regeeringsinvloeden hiermede nog niet geweken.

Cf. Faiistin-Adolphe Hélie : Les Constitutions de la France, p. 57 :
L. Dupriez: Les ministres dans les principaux pays d\'Europe et
d\'Amerique. II p. 258 v,

2) Art. 22: resolution de l\'Assemblée nationale sur les incompatibilités
relatives aux députés du 26 Janviei\' 1790.

-ocr page 46-

36

werd op voorstel van Robespierre daai\'na nog gede-
creteerd, dat een gewezen afgevaardigde de ministriëele
waardigheid slechts dan zou kunnen aanvaarden, wan-
neer minstens 4 jaren na zijne aftreding waren ver-
loopen.

Voor deze wetten en besluiten in de Constitutie
werden bijeengebracht, heeft de partij, welke zich
tegen die strenge afzondering der regeering en be-
snoeiing der koninklijke keuze verzette, eenige mildere
gevoelens bij de Assemblée ingang weten te doen vinden.
Het tijdsverloop van 4 jaren na aftreding als afge-
vaardigde werd gesteld op twee 2), en, wat gewichtiger
was, de Assemblée besloot dat de ministers hare zit-
tingen zouden mogen bijwonen en mochten gehoord
worden, tenzij voor zaken vreemd aan hun departement,
in welk laatste geval eene voorafgaande stemming zou
noodig wezen. Nu verschenen zij in de Assemblée niet
meer alleen »pour répondre à des interrogatoires, pour
protester de leur zèle en termes humbles et en posture
douteuse".

Eene wet van den beruchten lOden Augustus 1792,
bepalende dat de ministers voorloopig door de Assemblée

1) Art. 65; Acte constitutionnelle sur l\'incompatibilité des fonctions
de législateu)\' et de juge du tribunal de cassation avec celle de
ministres et autres, 8 avril—25 mai 1791.

3) Constitution du 3—13 Sept. 1791. Titre III Chap. II Sect. IV:
»des ministres" art. 2.

3) Dupriez II p. 262.

-ocr page 47-

37

zouden gekozen worden, uitvloeisel eener oogenblikkelijke
noodzakelijkheid, had ten gevolge dat een afgevaar-
digde tot minister werd verheven. Bovendien werd
Danton, minister zijnde, tot kamerlid verkozen. Om
deze insluipsels tegen te gaan, kwam op den 29sten
Sept. 1792 eene wet tot stand »sur les ministres",
onder meer luidende: »La convention nationale décrète
que les ministres ne pourront être pris parmi ses
membres".

De tweede der acht constituties, welke sedert de groote
omwenteling het Fransche staatsleven hebben beheerscht,
de Constitution de la République française du 22 Août
1795, welke het Directoire instelde, handhaaft eveneens
eene strenge afscheiding van regeering en vertegen-
woordiging. De uitoefening van het ministersambt, dat
door eene wet van 1 April 1794 was afgeschaft maar
nu weder is hersteld, wordt onvereenigbaar verklaard
met den werkkring van lid van het wetgevend lichaam.

Onder het Consulaat, waarvoor de Constitutie van
13 Dec. 1797 den grondslag legde, hebben de ministei\'s
weder eene van de Kamers geïsoleerde positie; deze hebben
ook het recht niet hen voor zich te roepen en te inter-
pelleeren. De regeering, alleen het recht van initiatief
bezittende, laat hare voorstellen verdedigen door leden
van den Conseil d\'Etat. Aldus is eveneens bepaald in

1) Art. 47: Il y a incompatibilité entre la qualité de membre du
Corps législatif et l\'exercise d\'une autre fonction publique.

-ocr page 48-

38

het oi\'ganiek senatusconsult, welk Napoleon tot Keizer
verhief.

De uitgebreide raaclit, aan de regeering verleend,
deed denken aan den tijd van het ancien régime;
vooral door de persoonlijkheid van Napoleon bleef er
niet veel plaats voor een machtigen invloed van de
vertegenwoordigers der natie. De ministers, geheel ge-
plaatst buiten het Parlement, achten zich slechts dienaren
van den persoon des Keizers, alleen tegenover hen be-
schouwen zij zich verantwoordelijk. In den senaat treden
zij gebiedend op; in het wetgevend lichaam verwaar-
digen zij zich niet te verschiinen, maar laten zich ver-
tegenwoordigen door eenige leden van den staatsraad.

Te verwonderen was het dan ook niet, dat, toen
Napoleon door de krachtsinspanning der verbonden
mogendheden van de troon afstand had moeten doen,
eenige reactie ontstond en deze in de door het voor-
loopig bewind vervaardigde constitutie hare weerklank
vond. En het was niet het minst Lodewijk XVIII zelf,
die verlangde een deel der verantwoordelijkheid van
de regeering op het Parlement over te brengen. Als
balling had hij, terwijl bijna geheel het vasteland in
beroering was, bet parlementaire stelsel in Engeland
zoo rustig zien werken, dat hij bij zijnen terugkeer be-
sloot te trachten het in zijn vaderland in te voeren.

De Charte constitutionnelle van 4 Juni 1814, dooi\'
eene connmissie van zijnentwege voorbereid, ademde

-ocr page 49-

39

dientengevolge in hoofdzaken geheel den Engelschen
geest. Hoewel in de considerans geschreven staat: «nous
avons cherché les principes de la charte constitutionnelle
dans le caractère français et dans les monuments véné-
rables des siècles passés» moet men toch hier blijkbaar
meer denken aan eene gewone overname van Engelsche
instellingen. Art. 54 dezer charte luidt: »Les ministres
peuvent être membres de la chambre des pairs ou de
la chambre des députés Ils ont, en outre, leur entrée
dans l\'une ou l\'autre chambre, et doivent être entendus
quand ils le demandent." Van grondwettelijke incom-
patibiliteiten is ook overigens geen sprake. Terwijl men zich
steeds vastgehouden had aan de theorie van de scheiding
der machten, werd dus nu de deur opengesteld voor
een stelsel aan Frankrijk geheel onbekend.

Dat Napoleon, toen hij in Maart 1815 het bestuur
weder in handen genomen had, zich die Engelsche be-
grippen niet licht zou laten aanleunen, was niet te
verwonderen. Evenwel hij nam de vereenigbaarheid
van het ministerambt met het lidmaatschap der vei"-

Tegenover Siégès, een voorstander van het Engelsche systeem,
liet Napoleon zich naar aanleiding van het parlementaire koningschap
aldus uit: »S\'il s\'en tient strictement aux fonctions que vous lui
assignez, il sera l\'ombre décharnée d\'un roi fainéant. Connaissez-vous
un homme d\'un caractère assez vil pour se complaire dans une pa-
reille singerie? Comment avez-vous pu imaginer qu\'un homme de
quelque talent, et d\'un peu d\'honneur voulût résigner au rôle de cochon
à l\'engrais de quelques miihons?"

-ocr page 50-

-40

tegenwoordiging aan in de acte additionnel art. 18,
maar maakte het parlementaire stelsel in zijne volle-
digheid, vooral door art. 46, onmogelijk, i)

Na de restauratie der Bourbons herleefde de Charte
van \'1814 in haren oorspronkelijken vorm en opende
zich een tijdperk van vrij langen rust, waarin de con-
stitutioneele grondslagen in de praktijk konden blijken
al of niet aan de verwachtingen te beantwoorden. Hoewel
in de Kamers en in geschriften krachtig verdedigd,
vatte het Engelsche systeem zoo dadelijk geen wortel
in het staatsleven. Het persoonlijk aandeel van Lodewijk
XVHl aan de regeering was belangrijk. Langzamerhand
veranderde dit alles. Klassenhaat en toenemende revo-
lutiegeest staken het hoofd op; de bandeloosheid der
partijen maakte het regeeren schier onmogelijk. De

1) Acte additionnel aux constitutions de l\'empire du 22 Avril 1815
art. 46: Dans tout auti\'e cas (anders dan het geval dat de Kamer een
minister in staat van beschuldiging wil stellen) les ministres ayant
déjiartement ne peuvent être appelles ni mandés par les chambres.
Voorts luidt art. \'18: L\'Empereur envoie dans les chambres des ministres
d\'Etat et des conseillers d\'État qui y siègent, et prennent part aux
discussions, mais qui n\'ont voix délibérative que daus les cas oi^i ils
sont membres de la Chambre comme pair ou élus du peuple.
Eh
art. 19: Les ministres qui sont membres de la Chambre des pairs ou
de celle des l\'cprésentants, ou qui siègent par mission du Grouverne-
ment, donnent au Chambres les éclaircissements qui sont jugés néces-
saiies, quand leur publicité ne compromet pas l\'intérêt de l\'État.

Guizot verdedigde het reeds in 1816 in zijn werk.- Du Gouver-
nement repi-ésentatif et de l\'état actuel de la France.

-ocr page 51-

M

koele politieke zin der Britten en hunne partij organisatie
ontbraken hier in het Parlement, en de regeeringen,
uit zijn midden gekozen, ^varen de speelbal der politieke
hartstochten. Hélie verwondert zich hier volstrekt niet
over en maakt zijne landgenooten van die hartstochte-
lijkheid geen verwijt: ,,I1 est vrai que le gouvernement
parlementaire, s\'il convient à une population de com-
merçants, est antipathique à une nation de chevaliers,
toujours prêts à en venir aux mains, à la moindre
querelle."

Ook Karei X kon aan dezen ongelukkigen toestand
geen einde maken. Van allen invloed op het Parlement
verstoken, nam hij zijne toevlucht tot maatregelen, aan
welker grondwettigheid te twijfelen viel. Hij zag blijkbaar
niet in, dat de Charte nagenoeg alle macht in den staat
aan het Parlement had gegeven, en dat hij dus voor
de meerderheid in dat lichaam moest bukken. Die
meerderheid was echter anti-dynastiek. Het gevolg der
genoemde maatregelen was de revolutie en de val der
Bourbons gepaard met de verheffing van Louis Philippe
d\'Orléans.

De Charte ten gevolge dezer omwenteling in het
leven geroepen, maakt niet veel verschil uit met die
van \'1814, ook nu kunnen de ministers leden zijn

1) Zie Hélie: op. cit. p. 978.

3) Charte constitutionnelle du 9 Août. 1830.

-ocr page 52-

42

van eene der beide Kamers en hebben in elk geval
toegang en moeten gehoord worden. De bepalingen,
welke afwijken van de Charte van 1814, hebben de
strekking de macht des Konings te beperken, en die
der beide Kamers nog te vergrooten. Bezoldigde ambte-
naren zijn verkiesbaar, maar er zal eene wet gemaakt
worden aangaande »la réélection des députés promus
à des fonctions publiques salariées. De pairs moeten
gekozen worden uit de door eene wet aangegeven
notabiliteiten. Eene wet van 29 Dec. 1831 gaf hier uit-
voering aan in de opsomming van een aantal hooge
ambtenaren, onder wie de ministers ook werden
genoemd. Onder Louis Philippe kwam het parlementaire
stelsel tot ontwikkeling. De ministers werden gekozen
uit het Parlement door een kabinetsformeerder, die
op den steun der meerderheid kon rekenen. Toch kon
men alleen van het ministerie, waarvan Guizot de ziel
uitmaakte en dat zich van 1840 tot 1848 handhaafde,
gezegd worden, dat het de meerderheid leidde.

Aan deze Charte was evenmin een lang leven beschoren.
Het koningschap, op Engelsche leest geschoeid, bleek
aan Frankrijk geen rust te kunnen brengen. Nogmaals
zegevierde het geweld en nu gepaard met afschaffing

\') Art. 46 : Les ministres peuvent être membres de la chambre des
pairs ou de la chambre des députés. — Ils ont, en outre, leur entrée
dans l\'une ou l\'autre Chambre et doivent être entendus quand ils le
demandent.

2) Charte art. 69, 3o.

-ocr page 53-

43

van het koningschap en grondvesting van eenen repu-
blikeinschen Staatsvorm. Na deze Februari-revolutie
werd door eene commissie, daartoe benoemd, eene
grondwet voorgedragen, welke den 4en Nov. 1848 als
de Constitution de la République française werd afge-
kondigd. Deze staatsregeling van Frankrijks tweede
republiek huldigt ook nu weder de volkomen
scheiding der machten: »La séparation des pouvoirs
est la première condition d\'un gouvernement libre".
Toch wilde men eene parlementaire regeering, en
kon er dus van eene consequente doorvoering dier
scheiding geen sprake zijn. Art. 28 verklaart ieder
bezoldigd staatsambt onvereenigbaar met het mandaat
van volksvertegenwoordiger, verbiedt bovendien aan
eenen afgevaardigde eene gesalarieerde staatsbetrek-
king aan te nemen, en staat niet toe, dat hij daarin
bevorderd wordt; alles echter behoudens de uitzon-
deringen door de wet te maken. Deze wet, eene
kieswet, kwam den 15 Maart 1849 tot stand, en zondert
de ministers van de incompatibiliteiten uit. Een amen-
dement van Bastiat luidende: »Un représentant ne peut
accepter aucune fonction publique, et notamment celle
de ministre." werd niet in behandeling genomen. In
het geval, dat de ministers geene leden zijn, voorziet
art. 69 : ,,Les ministres ont entrée dans le sein de l\'As-
semblée nationale ; ils sont entendus toutes les fois

1) Art. 19 der constitutie.

-ocr page 54-

44

qu\'ils le demandent et peuvent se faire assister par des
commissaires nommés par un décret du président de
la République." Wanneer wij deze constitutie vergelijken
met die van 1795, dan valt in liet oog dat beide den
grondslag vormden voor eene democratische republiek,
maar dat deze de scheiding van regeering en vertegen-
woordiging streng handhaafde, gene met het demo-
cratische het parlementaire karakter der regeer in g
trachtte te vereenigen.

Dat evenwel de parlementaire overmacht den Fi-anschen
op den duur geen vertrouwen ingeboezemd had, bleek
uit het op den coup d\'état van 2 Dec. 1851 gevolgde
plebisciet, dat als grondslag opnam «des ministres dé-
pendant du pouvoir exécutif seul.» Daarmede aan-
sluitende luidt art. 44 der constitutie van 14 Jan. 1852 :
«Les ministres ne peuvent être membres du corps légis-
latif.» Of zij toegang hebben in de kamers staat niet
vermeld. Deze constitutie is er. op uit de macht dei-
vertegenwoordiging te bekrimpen, het parlementarisme
te onderdrukken, i) Van andere onvereenigbare ambten
wordt niet gesproken, maar een organiek decreet van
2 Febr. 1852 noemt als zoodanig alle bezoldigde staats-
betrekkingen.

1) Dienovereenkomstig verbiedt art. 13 alle solidariteit der minis-
ters; ieder hunner is afzonderlijk verantwoordelijk. Eveneens is
daarmede in overeenstemming art. 5: de president is verantwoordelijk
tegenover het volk en kan hierop steeds een beroep doen.

-ocr page 55-

45

Het plebisciet, dat het keizerrijk herstelde, bracht in
dit stelsel gcene veranderingen, de parlementaaie re-
geering bleef afgeschaft. In de praktijk evenwel bleek
dat men met de besnoeiing van den invloed der volks-
vertegenwoordiging en met de scheiding der machten
wel wat al te ver gegaan was. Opeenvolgende maat-
regelen dienden nu om de samenwerking en onder-
linge overeenstemming van regeering en afgevaardigden
te bevorderen. Zoo een decreet, dat ministers zonder
portefeuille instelde, die in overeenstemming met den
Conseil d\'état de regeeringsontwerpen in de Kamers
nroesten verdedigen. Evenzoo een decreet, dat be-
paalt, dat de Kamers de regeering kunnen inter-
pelleeren — na voorafgaand sectie-onderzoek der
aangevraagde interpellatie en zonder dat deze door
eene motie mag gevolgd worden, — en bovendien
dat een minister deel kan nemen aan de discussies bij
wetsontwerpen, doch alleen dan, wanneer hij daartoe
eene speciale machtiging heeft van den Keizer en in
overeenstemming met den Conseil d\'état. Ook de pre-
sident en vice-presidenten van den Staatsraad krijgen
verlof aan de parlementaire debatten deel te nemen.
Deze wijzigingen deden het Parlement niet ophouden
naar nog meer directen invloed te verlangen. Een
senatusconsult kwam daaraan tegemoet door de

1) Keizerlijk decreet van 24 Nov. 1860,
Decreet van 19 Januari \'1867.

-ocr page 56-

46

volgende bepalingen : ,,Les ministres peuvent être mem-
bres du Sénat ou du corps législatif. Ils ont entrée dans
l\'une ou l\'autre assemblée et doivent être entendus
toutes les fois qu\'ils le demandent." en ,,Tout membre
du Sénat ou corps législatif a le droit d\'adresser une
interpellation au gouvernement. Des ordres du jour
motivés peuvent être adoptés." Hoewel eveneens
gezegd wordt, dat de ministers ,,ne dépendent que de
l
\'empereur", 2) was toch het klaarblijkelijke doel dezer
wijzigingen het stelsel van de Charte van 1830 weder
in te voeren. Het senatusconsult, dat deze wijzigingen
in de constitutie opneemt, behoudt evenwel het refe-
rendum. Door dit hooger beroep, door den Keizer
persoonlijk uit te oefenen, werd het zuivere parlementaire
stelsel weder onmogelijk gemaakt, evenals in 1815, toen
Napoleon er aan ontsnapte.

De laatste Fransche Constitutie huldigt weder den
republikeinschen staatsvorm. De ,,loi constitutionnelle
sur les rapports des pouvoirs publics" van 16 Juli 1875
zegt in art. 6: Le Président de la République co»i-
munique avec les Chambres par des messages lus à
la tribune par un ministre. Les ministres ont leur

1) Senatus-consulte modiflcatif de la Constitution du 8 Sept. -1869
artt. 3 en 7,

2) Art. 2 van hetzelfde Senatus-consult.

3) Art. 13: L\'Empereui\' est responsable devant le peuple français
auquel il a toujours le droit de faire appel.

-ocr page 57-

47

entrée dans les deux Chambres et doivent être entendus
quand ils le demandent". Van den minister-kamerlid
wordt dus niet gesproken, en, daar de »loi constitu-
tionnelle sur l\'organisation des pouvoirs publics" van
25 Febr. 1875 van geene incompatibihteiten gewaagt,
is de vraag der vereenigbaarheid geheel aan de gewone
wet overgelaten. Eene kieswet van 30 November van
hetzelfde jaar i) lost deze quaestie op door de ver-
eeniging van een bezoldigd rijksam.bt met de hoedanig-
heid van afgevaardigde onvereenigbaar te verklaren,
doch daarvan uit te zonderen het ambt van minister
en eenige andere. Voorts wordt bij deze wet bepaald,
dat een afgevaardigde, tot minister benoemd zijnde,
zich niet aan eene herkiezing behoeft te onderwerpen.

Eveneens hebben de ministers toegang tot het lid-

1) Loi organique sur l\'élection des députés du 30 Nov. 4875
art. 8: L\'exercise des fonctions publiques rétribuées sur les fonds
de l\'état est incompatible avec le mandat de député. — En consé-
quence tout fonctionnaire élu député sera remplacé dans ses fonctions
si, dans les huit jours, qui suivront les vérifications des pouvoirs,
il n\'a pas fait connaître qu\'il n\'accepte pas le mandat de député. —
Sont exceptées des dispositions qui précèdent les fonctions de
Ministre etc.

Art. il dier wet van 30 November: Tout député nommé à une
fonction publique salariée cesse d\'appartenir à la Chambre par le
fait même de son acceptation, mais il peut être réélu, si la fonction
qu\'il occupe est compatible avec le mandat de député. — Les députés
nommés Ministres ou Sous-secrétaires d\'Etat ne sont pas soumis à
la réélection.

-ocr page 58-

48

maatschap van den senaat en een senator behoeft
zich niet aan eene herkiezing te onderwerpen, wanneer
hem het ministerschap ten deel valt.

Iedere belemmering, welke aan de volledige werking
van het parlementaire stelsel in den weg zou kunnen
staan, is dus nu weggenomen, en heeft dit stelsel, hoe-
wel als eene »confusion des pouvoirs" nog vaak be-
streden, ten laatste de overwinning behaald op de tiias
politica, welke de eerste republiek met zooveel over-
tuiging had omhelsd.

De aanstelling van ministers zonder portefeuille, die,
leden zijnde van het Parlement, de kabinetsministers
in de beraadslagingen bijstaan, is sinds 1868 geen ge-
bruik meer. De president kan uit het Parlement onder-
secretarissen kiezen, die onmiddellijk ondergeschikt zijn
aan de chefs der departementen van algemeen bestuur.
Waren zij tusschen de jaren 1877 en 1885 meestal van
5 tot 7 in getal, tegenwoordig ti-eft men er slechts één
meer aan en wel bij het departement van Koloniën

De Chambre des députés ziet natuurlijk het grootste
aantal der ministers uit haar midden genomen. Ter-
wijl het kabinet uit 10 leden bestaat, hebben in den
regel slechts 2 of 3 zitting in den Senaat. De ministers
van oorlog en marine worden tegenwoordig ook altijd

1) Loi organique sur l\'élection des sénateurs du 2 avriH875. Art. 20.
noemt de incompatibiliteiten op, onder welke niet de ministers.
Zie Dupriez op. cit. II p. 334.

-ocr page 59-

49

uit het Parlement genomen. In 188Ö heeft het zich als
bijzonderheid voorgedaan, dat aan een niet-kamerlid
de portefeuille van Buitenland sehe Zaken werd opge-
dragen, doch deze extraneus haastte zich weldra een
mandaat der kiezers machtig te worden.

Vormt in Engeland en België de vereenzelviging van
het ministerschap en het kamerlidmaatschap eene
krachtige regeering dooi\' de meerderheid, in Frankrijk
heeft zij het parlementarisme in zijn slechtsten vorm in
het leven geroepen. De President der Republiek is niet
bij machte, en de ministers zijn het in zijnen naam
ook niet, aan het drijven der partijen eenigermate paal
en perk te stellen. \') Sinds Mac-Mahon daartoe eene
poging deed, welke mislukte, hebben diens opvolgei\'S
het niet meer beproefd, «11 (de president) a érigé son
indifférence en devoir. Il a établi en principe qu\'il
était fait pour signer les résolutions des chambres et
mis son courage à contempler les maux du pays sans
en paraître ému. Il s\'est retiré des affaires publiques
dans le premier poste de l\'État.» 2) Verschijnen de
ministers in Engeland en België in het Parlenient
zoowel in hunne hoedanigheid van vertegenwoordigers

1) De President heeft geen recht van veto over de wetsvoorstellen,
evenmin het recht de Kamer der afgevaardigden te ontbinden dan
met toestemming van den Senaat.

«La République en 1883» par *** in de Revue des deux mondes
van 1 Febr. 1883.

4

-ocr page 60-

50

der hooge regeering als van leden van eene der beide
Kamei\'8, in Frankrijk kan men in hen slechts zien de
gedelegeerden der meerderheid gehouden de bevelen
van hen, uit wier midden zij voortkomen, op te volgen
of heen te gaan. Zij moeten gehoorzame dienaren zijn
die «dans la hiérarchie de la soumission sont placés
an sommet pour obéir à tout le monde.

De ministers, wier kracht in het parlementaire stelsel
gelegen is in de voortdurende medewerking van eene
aaneengesloten meerderheid der vertegenwoordiging,
welke hun het bestuur in handen heeft gegeven, kunnen
in Frankrijk slechts steun vinden in een samengaan
van partijen, wier onderlinge veten den ministers alle
zekerheid ontneemt van eene eenigzins duurzame
werkkring.

Heeft de intieme verhouding van den minister tot
het Parlement in Engeland en België de strekking de
positie van het kabinet te versterken, in Frankrijk in
zijn republikeinschen staatsvorm niet in het bezit van
een voldoend tegenwicht tegenover de macht der ver-
tegenwoordiging, leidt zij, door gemis van eene onont-
beerlijke parlementaire organisatie, schier tot mach-
teloosheid der regeering.

1) »La République en 1883" p. 578.

-ocr page 61-

HOOFDSTUK H.

IN\'EDERLAND.

§ 1. CrescMedkundig overzicht der grondwettelijke
bepalingen.

De revolutie op het einde der voorgaande eeuw heeft
ook hier^ evenals in Frankrijk, de leer der trias poli-
tica in de hernieuwde inrichting van den staat doen
huldigen. Geheel in overeenstemming met de Fransche
constitutie van 1795, welke de uitoefening van elk be-
zoldigd staatsambt onvereenigbaar verklaart met het
lidmaatschap der vertegenwoordiging, luidt art 34 der
staatsregeling van 1798: »Zij, die ambten of bedieningen
van \'slands wege bekleeden, worden daarvan ontslagen
zoodra zij als leden van dit (vertegenwoordigend) lichaam
zitting nemen. Gedurende den tijd hunner zittinge,
wordt een ander in hunne plaats aangesteld door die-
genen, aan welke de begeving staat dier ambten of
bedieningen." Ook kunnen de leden van het Vertegen-
woordigend lichaam bij de benoeming der acht agenten
niet in aanmerking komen, want het volgende artikel
bepaalt: »Aan geen der leden van dit Lichaam wordt.

-ocr page 62-

52

gedurende den tijd zijner zitting, eenig ambt of be-
diening opgedragen". Evenals onder het Directoire moet
men de Ministers beschouwen als bloote dienaren van
het Uitvoerend bewind, nagenoeg zonder aanraking met
de vertegenwoordiging.

De Staatsregeling van 1805 bestendigde deze onver-
eenigbaarheid, doch alleen ten aanzien van eenige cate-
goriën hooge ambtenaren, waaronder ook de »Secreta-
rissen van Staat" begrepen zijn, i)

De Constitutie van 1806 geeft eene dergelijke bepaling
en sluit de »Ministers van Staat" van het lidmaatschap
der vergadering van Hun Hoog Mogende uit. 2)
Blijkens zijne Schets was van Hogendorp geen voor-

1) Staatsregeling van 1805 art. 25: De leden van de departementale
besturen,
de Secretarissen van Staat, de leden van den Staatsraad,
van den Raad van financiën en van de Gerechtshoven, vermogen geen
zitting te nemen in de vergadering van Hun Hoog Mogende, dan na
alvorens afstand te hebben gedaan van de Posten, welke zij bij hunne
benoeming bekleedden.

2) Constitutie van 1806 art. 53: De leden van Hun Hoog Mogende
mogen tegelijkertijd noch
„Minister van Staat", noch effectieve leden
van den Staatsraad, noch van eenig nationaal Gollegie, noch leden van
een Departementaal bestuur, Raad van Financiën of eenig Gerechtshof
zijn, noch te gelijkertijd een der voorname comptabele of andere hooge
ambten bekleeden,

3) Schets art. 38: Alle leden van de vergadering der Staten-Generaal
kunnen tevens Raadpensionaris, hoofd van een ministrieel departement,
Staatsraad, Gezant buiten \'s lands, Groot officier van het huis van den
Vorst, Lid van eene Provinciale Staatsvergadering, lid of minister van
een der hooge Gerechtshoven, lid van een Provinciaal Gerechtshof en
Staf-officier op de vloot en in de armee zijn.

-ocr page 63-

53

standei\' van dat stelsel van uitsluiting; hij vond, dat
iedereen tot het lidmaatschap der vertegenwoordiging
moest kunnen toegelaten worden. Daar deze liberaliteit
geheel streed met hetgeen tot dusverre als het beste
was aangenomen, vond hij het gewenscht de vereenig-
haarheid van bepaalde waardigheden, zooals voor die
van minister, te constateeren. De commissie, welke de
grondwet van 1814 voorbereidde, was het in hoofdzaak
met hem eens. Dienovereenkomstig vindt men in deze
grondwet geene algemeene uitsluiting van bezoldigde
staatsdienaren, doch alleen van enkele genoemde ambte-
naren, onder wie niet de ministers. \') Dat men zich die
vereeniging van het ministerschap en het kamerlidschap
hoogstens als een toeval heeft voorgesteld, is op te
maken uit hetgeen onmiddelijk voorafgaat, namelijk bet
voorschrift, dat de kiezers verplicht hunne afgevaai^digden
te zoeken onder de ingezetenen van hunne provincie.
Uit dit laatste voorschrift, dat niet geheel los is van
den ouden federalistischen geest, en daarom alleen al
zich tegen de cumulatie verzet, volgt, dat een minister
geen mandaat kan ontvangen dan uit handen van hen,
die kiezers zijn in de provincie, waar de zetel der
regeering is gevestigd. Bovendien zoude een afgevaar-
digde, uit een ander gewest afkomstig, wanneer hij
het ministerambt aanvaardde, bij de eerstkomende ver-

1) Grondwet 1814 art. 60:.........al. 4. Geene der andere

hooge ambtenaren zijn van die benoeming uitgesloten.

-ocr page 64-

54

kiezing in zijn distriet niet meer in aanmerking kunnen
komen voor eene herkiezing,

De redaktie van ons tegenwoordig artikel 94 al. 1
hebben wij te danken aan de Commissie voor de grond-
wetsherkiezing van 1815, en art. 54 van de Charte
constitutionnelle zal aan hare totstandkoming wel
niet geheel vi-eemd zijn. In die Commissie kwam de
vraag der vereenigbaarheid ter sprake. Het rapport
door haar den 13 Juli 1815 aan den Koning uitge-
bracht, licht het voorgestelde artikel aldus toe: »Pour
développer les motifs des projets de lois, pour faire
connaître et apprécier les vues du gouvernement, pour
faciliter les modifications utiles, les chefs des départe-
ments d\'administration générale entreront dans l\'une et
l\'autre Chambre des États-Généraux ; mais cette fat\'ulté
qui leur est accordée pour éclairer l\'assemblée, ne leur
donne pas le droit de concourir par leur vote aux re.so-
lutions qu\'elle doit prendre.» Deze toelichting laat
dus de vraag der vereenigbaarheid vrij wel onaange-
roerd en vei\'dedigt alleen het recht der ministers de
vergaderingen der Staten-Generaal bij te wonen en aan
bare beraadslagingen deel te nemen, eene bevoegdheid,
van welke de grondwet van 1814 niet spreekt. Vele
leden der Commissie waren niet overtuigd van de zelf-
standigheid der afgevaardigden tegenover de regeering,

1) cf. Raepsaet : Journal p. 340.

-ocr page 65-

55

en dit deed hen de vraag opwerpen:.....»si les

ministres, qui ne seront pas membres des états, inter-
venant aux délibérations, devront sortir de la salle au
moment où l\'on recueillera les voix?» Op deze vraag,
in rondvraag gebracht, staakten de stemmen, i)

De grondwet van 1815 legt in art. 81 hetzelfde be-
letsel aan de vereeniging in den weg als die van 1814
door haren eisch van ingezetenschap van de provincie,
voor welke de afgevaardigde zitting heeft. Trouwens
aan die vereeniging van het ambt van minister met
het mandaat van afgevaardigde werd waarschijnlijk
in de praktijk welhaast niet gedacht. Zij zou niet
te rijmen zijn met de uiterst geretireerde houding,
welke de regeering tegenover de Kamers meende te
moeten innemen. De Koninklijke besluiten van 8 Juni
1820, 20 Januari 1830 en 17 Maart 1841 geven ons
een inzicht in de verhouding dier beide machten. Deze
besluiten, blijkbaar uitgaande van den regel dat elke
gedachtenwisseling verboden is, geven den ministers
verlof bij hunne werkzaamheden eenige voeling met
de Kamers te houden. Het eerste veroorlooft den hoofden
der departementen van algemeen bestuur, ten aanzien der
ontwerpen van wet, met de afdeelingen der Kamers offi-
cieuse mededeelingen te wisselen, doch verbiedt hun eenige

1) cf. Mr. Thorbecke: «Aanteekeningen op de Grondwet» p. 264.

-ocr page 66-

56

andere, hetzij officieuse, hetzij officieele mededeeling van
de Kamers aan te nemen. Het derde besluit v^djzigt dit
eerste door op dat verbod twee uitzonderingen toe te
staan: eene met opzicht tot aanvragen gesproten uit
het onderzoek van geloofsbrieven van nieuw gekozen
leden, de andere betrekkelijk toegezonden verzoek-
schriften. Het tweede besluit regelt de betrekking door
den minister, belast met de ontwikkeling van Koninklijke
voorstellen van wet, te onderhouden met de centrale af-
deeling en desnoods na machtiging met eene vergadering
in Comité-generaal. Eene dergelijke verwijdering tusschen
regeering en Staten-Generaal moest, het spreekt van
zelf, belemmerend werken op den gang van zaken. Zij
paste echter bij de persoonlijke regeering van Willem I.

De Grondwetsherziening van 1840, hoewel alleen
aangevangen om de door de afscheiding van België
noodzakelijk geworden veranderingen aan te brengen,
heeft toch ook in de afdeelingen aanleiding gegeven
tot eene gedachtenwisseling over het al of niet wen-
schelijlce der vereenigbaarheid. Vele leden achtten
haar
Z9er ongewenscht, andere wilden haar juist in
praktijk gebracht zien. Tot een praktisch resultaat
kwam men niet.

De negenmannen vatten de quaestie aan. In hun voor-
stel tot grondwetsherziening van 9 Dec. 1844 ontwerpen

1) ai\'tt. 66 en 67.

-ocr page 67-

57

zij de volgende redaktie: »De Hoofden der Departementen
van algemeen bestuur hebben zitting in de beide Kamei-s
en eene raadgevende stem. De leden der Staten-Generaal
kunnen niet tegelijk zijn Hoofden van departementen van
algemeen bestuur, noch .. . etc." De hand van Mr. Thor-
becke is hier duidelijk merkbaar. In zijne »Aanteeke-
ningen op de grondwet\'\' had hij zich zeer beslist tegen
de vereenigbaarheid verklaard: »men brenge zich de
tweederlei tegengestelde roeping duidelijk vooi\' den geest:
die der Staten-Generaal, om, onafhankelijk van de
regeermacht te onderzoeken en met haar mede te re-
geeren; die der ministers om van de regeermacht der
Kroon, wier inzicht het hunne is, de hoofdorganen te
zijn. Men vindt dan wellicht geen ambt in den staat,
zoomin als het hunne, vereenigbaar met het lidmaat-
schap der Staten-Generaal." i) In de Memorie van
toelichting van het voorstel vindt men de gedachten-
gang dezer woorden terug, In de afdeelingen echter
loopen de meeningen zeer uiteen: sommigen wilden
de uitsluiting alleen toepassen voor de Eei\'ste niet voor
de Tweede Kamer en dan de verplichting opleggen, bij
de aanvaarding van het ministerambt, zich aan eene
herkiezing te onderwerpen; m, a. w. men wilde de
vraag ter beantwoording aan de kiezers overlaten;
vandaar de uitsluiting ten aanzien der Eerste Kamer.

1) Aanteekeningen p. 265.

-ocr page 68-

58

Deze wensch was al zeer vreemd; terwijl men aan den
eenen kant de kiezers in de gelegenheid stelde over
het al of niet wenschelijke der cumulatie te beslissen,
ontnam men aan den anderen kant den Koning de
bevoegdheid van zijne meening dienaangaande te doen
blijken. — Vele leden wilden van geene verandering weten.
De Memorie van beantwoording kent dezen laatsten
de overwinning toe: »de aanmerking ten aanzien van
ministers komt eenvoudig hierop neder, dat men de

uitsluiting.....niet verkiest.\'"

In de 24 wetsontwerpen tot grondwetsherziening den
9en Maart 1848 ingediend, werden geene veranderingen
voor ons van belang voorgesteld. Anders het ontwerp
der gewijzigde grondwet door de staatscommissie van
17 Maart voorbereid. De invloed van Thorbecke is ook
nu weder duidelijk te bespeuren. Volgens dit ontwerp
toch hebben de ministers zitting in de beide Kamers
en eene raadgevende stem, maar — waar het op aankomt
— »deleden der Staten-G-eneraal kunnen niet tegelijk zijn
hoofden der departementen van algemeen bestuur."
De beweegreden, welke tot deze onvereenigbaarheid
heeft geleid, vindt men in het verslag dier commissie
aan den Koning gedaan ter toelichting van het voor-
gestelde ontwerp. Het zegt: »de ministei- heeft als zoo-
danig plichten te vervullen wier betrachting met de
bekleeding eener plaats in de volksvertegenwoordiging
niet samengaat, niemand kan tegelijk aan de minister-

-ocr page 69-

59

tafel en op de banken der afgevaardigden zitten." i)

De regeering, welke na het ontslag der ministers
Schimmelpenninck en Nepveu optrad, en de bekende
12 wetsontwerpen indiende, verschilde op dit punt met
Mr. Thorbecke van meening. In haar voorstel art. 93
der grondwet aldus te laten luiden: ,,üe Hoofden der
ministriëele departementen hebben zitting in de beide
Kamers. Zij hebben alleen eene raadgevende stem ten
ware zij tot leden der vergadering mochten benoemd
zijn" —verklaarde zij zich uitdrukkelijk tegen de onver-
eenigbaarheid, maar in de Memorie van toelichting
erkende zij wel de noodzakelijkheid voor den afgevaar-
digde zich bij zijne intrede in het kabinet aan eene
herkiezing te onderwerpen:" ... de leden der Staten-
Generaal, minister wordende, schijnen die onafhankelijk-
heid te verliezen, waarop de kiezer moet geacht woi-den
te hebben gerekend. Eene nieuwe verkiezing kan alleen
het recht der kiezers bevredigen."

In de afdeelingen hebben de aanhangers van Thor-
becke\'s opvatting zich tegen de vereenigbaarheid verzet,
doch om redenen niet zoo zeer gelegen in de onder-
scheiden soort van werkkring als wel in het eigen-
aardige standpunt dat een minister-afgevaardigde in
eene weinig talrijke volksvertegenwoordiging inneemt.

1) Handelingen over de herziening der grondwet I p. 214.
3) Handelingen I p. 334.
S) Handelingen I. p. 347.

-ocr page 70-

60

Dit bezwaar werd echter niet algemeen gedeeld en er
waren zelfs leden, die, vooral ook met het oog op
Engeland en de wijze, waarop men daar den constitu-
tioneelen regeeringsvorm begrijpt, het lidmaatschap van
eene der Kamers een onmisbaar vereischte voor ieder
hoofd van een rninistrieel departement achtten.

De regeering liet zich door geene bezwaren van hare
oorspronkelijke meening afbrengen. Zij wilde de uit-
sluiting beperken tot het »volstrekt onvermijdelijke".
Ook bij het tweede afdeelingsonderzoek, dat de wetsont-
werpen ondergingen, verzet een aantal leden zich tegen
het voorgestelde artikel, en meent, dat de vereeniging
moet leiden tot eene wanverhouding tusschen de ministers
onderling: »men behoeft zich slechts het geval voor den
geest te brengen, dat onderscheidene hoofden van minis-
trieele departementen het lidmaatschap van eene der
Kamers bekleeden, en dat daarin dan over eene algemeene
staatsbegrooting gehandeld wordt, om zich te overtuigen,
dat uit de vervulling der dubbele betrekking moeielijk-
heden en verkeerde gevolgen kunnen voortspruiten".

Eveneens in de afdeelingen der dubbele Kamer geven
verscheidene leden hunne ontevredenheid te kennen
met het voorstel der regeering. Wat deze daarop ant-

1) Voorloopig verslag der Commissie van Rapporteurs Hand I p. 464.
3) Algemeen verslag van de Commissie van Rapporteurs uitgebracht
in de zitting van 9 Aug. 1848. Hand. I p. 600.

-ocr page 71-

61

woordt, wordt terecht door Prof. Buys als „onhoudbaar"
gekenschetst. „De benoeming van ministers" zegt zij
„tot leden der Kamer zal bij ons wel geen regel worden,
maar er zijn oogenblikken dat zoodanige benoeming in
constitutioneele staten eene zedelijke kracht aan de
regeering geeft, welke op geene andere wijze is te ver-
krijgen en soms tot handhaving van het algemeen be-
lang onontbeerlijk is." Eene dergelijke krachtelooze
verdediging zal bij de leden der Staten-Generaal wel
niet veel indruk gemaakt hebben. Een minister, die zijne
zedelijke kracht alleen kan putten uit den aanhang van
een enkel district, heeft zeker het hoogste peil van
zedelijke zwakheid als regeeringspersoon bereikt.

Wonderlijk genoeg met het oog op de vele tegen-
standers der vereenigbaarheid, die zich in de afdeelingen
als zoodanig deden kennen, is dit onderwerp bij de
beraadslagingen in de Kamers ternauwernood aange-
roerd. Het voorstel der direkte verkiezingen en der
samenstelling van de Eerste Kamer hebben bij de be-
handeling van dit wetsontwerp alle aandacht zoo tot
zich getrokken, dat voor andere vragen slechts weinig
ruimte is overgebleven. De Heer Uytwerf Sterling had
de ministers van het lidmaatschap der Kamers willen
uitsluiten, maar vooral de Heer Nedermeijer van Ro-
senthal verdedigde krachtig hunne uitsluiting. Deze af-

1) Buys, De grondwet I. p. 527, 528,
S) Handelingen III p. 92.

-ocr page 72-

62

gevaardigde erkende, dat in de groote staten met eene
talrijke vertegenwoordiging, welke in twee groote par-
tijen is verdeeld en waar de minister opgaat in de partij,
dat daar de vereeniging wenschelijk kon zijn, maar
dat in een land als bet onze met een gering aantal
vertegenwoordigers, waar een stem meer of minder
van belang is, de 9 ä 40 ministeliëele stemmen een
groot getal vertegenwoordigden. Dat dit ook het nadeel
heeft, dat daardoor misschien eene wenschelijke ver-
mindering van departementen wordt vertraagd. De
minister ziet als zoodanig uit een ander oogpunt dan
de vertegenwoordiger en kan dus bij de vaststelling
der begrooting van uitgaven niet voldoende het belang
van het volk, de belastingschuldigen, in het oog houden,
De minister van Justitie antwoordde hierop, ,dat het
raadzaam was de vraag aan de kiezers over te laten
bij de herkiezing: »Wanneer nu een lid der Kamer,
tot minister benoemd zijnde, door de kiescollegiën her-
kozen wordt, dan volgt daaruit, niet dat de regeering
die twee betrekkingen vereenigd heeft, maar dat de
kiescollegiën zich geheel en volkomen aan het stelsel
van dien minister hechten, dat zij verlangen dat hij,
als lid der Kamer, zijne stem zal geven aan hetgeen
hij als minister voorstaat" Dit antwoord staat blijk-
baar slechts in verband met het laatste bezwaar van

1) Handelingen H p. 340.

2) Handelingen II p. 341, 342.

-ocr page 73-

63

den Heer Nedermeijer, en zal dezen afgevaardigde
zeker niet zeer bevredigd hebben. Immers, terwijl het
dit kamerlid juist te doen was om de vrijheid der kie-
zers te beperken, toont de minister aan niet
waarom
maar dat in zijn voorstel die vrijheid zal gehandhaafd
worden.

Bij de Grondwetsherziening van 1887 is de vraag
weder ter sprake gekomen. Nadat de heer van Houten
bij amendement bad weten te bewerken, dat de minister-
afgevaardigde de schadeloosstelling, den vertegenwoor-
diger toegelegd, niet zoude genieten, stelde hij nu in
vereeniging met de Heeren van Kerkwijk en Schaepman
een amendement voor, dat de strekking had voor de
ministers eene uitzondering te maken op het voorschi\'ift
van art. 91 al. uit. der Grondwet, dat eene herkiezing
eisclit voor het kamerlid, die eene bezoldigde staatsbe-
trekking aanvaardt. De mogelijkheid der cumulatie was
op dat oogenblik reeds gehandhaafd en had zelfs geen
debat uitgelokt. Dit amendement zou dan ook voor ons
niet zoozeer van belang zijn, als niet het doel, dat de
voorstellers — tot wie M^\'. de Savornin Lobman slechts
door toeval niet behóórde — met deze voordracht hadden,
juist geweest was de vereeniging van het ministerschap met
het lidmaatschap der Staten-Generaal aanlokkelijker te
maken. Die afgevaardigden betreurden het, dat de cu-
mulatie der genoemde hoedanigheden in ons staatsleven
nog steeds geen vasten voet had kunnen verkrijgen.

-ocr page 74-

64

Daarom wilden zij door de voor den minister gunstige
bepaling, in hun amendement neergelegd, trachten uit
te lokken, dat men van de vereenigbaarheid, reeds
sedert 1815 in de grondwet uitgesproken, in de toekomst
gebruik zou maken. Zij wilden dus hetzelfde als art. 11
der wet van 30 November 1875 voor de leden der Chambre
des députés in Frankrijk vaststelt.

In de Zittingen van 20, 21 en 22 April werden de
beraadslagingen over dit amendement gevoerd; zij hadden
een negatief resultaat, doordat het voorstel met 48 tegen
20 stemmen werd verw^orpen. De discussie was zeer be-
langrijk, hoewel eenigzins verward. De overwegingen,
welke de leden, die aan de debatten deelnamen, tot
hunne stem leidden, waren tweederlei: deels betroffen
zij alleen den zin der woorden van het ameiwiement,
namelijk de uitzondering, voor de optredende ministers
gemaakt, op de algemeene verplichting van het kamerlid
zich bij de aanvaarding van een bezoldigd staatsambt
aan eene herkiezing te onderwerpen ; deels zien zij op
het einddoel, dat de voorstellers met de inlassching
dier uitzondering zich voorstelden te zullen be-
reiken. De direkte uitwerking der voorgestelde wijzi-
ging, en de gevolgen, welke zij zal kunnen hebben,
zijn bij de beschouwingen niet voldoende onderscheiden.
Wij moeten toch uiteen houden. De vraag of een ka-
merlid, wanneer hem de leiding van een der depar-
tementen van algemeen bestuur wordt opgedragen,

-ocr page 75-

65

zijn mandaat moet nederleggen en zich aan eene her-
kiezing heeft te onderwerpen, staat wel in verband
met de vraag of een minister tevens afgevaardigde zal
zijn, maar blijft niettemin eene vraag op zich zelve.
In Frankrijk zijn beide vragen tegelijkertijd, in 1875,
opgelost, de eerste in ontkennenden, de tweede in
bevestigenden zin. In Engeland heeft de act. 6 Anno c. 7,
alleen de eerste bevestigd, de law of convention de
tweede. Ten onzent wordt de eerste vraag voor de eerste
maal door de Grondwet van 1848 in denzelfden zin
beslist, en, wat de tweede aangaat, heeft de praktijk
haar ontkennend beantwoord. Er valt dus groote ver-
scheidenheid te dien aanzien op te merken: in Nederland
wordt op beide punten juist het omgekeerde aange-
troffen van wat men in Frankrijk aangenomen ziet.

Valt de bespreking der herkiezingsplicht niet in het
kader van dit opstel, de belangrijke redevoeringen voor
en tegen het amendement—van Houten c.s. uitgesproken,
zijn voor ons van zeer groot belang voorzooverre zij
gediend hebben om de vereenigbaarheid of onvereenig-
baarheid der verplichtingen van den minister en het
kamerlid te bepleitén, of wel om tot aanbeveling te
strekken van een parlementaire stelsel zooals men dat
in Engeland en Belgie aantreft: het z.g. parlementaire
regeerings-systeem. Eene afzonderlijke § moge hieraan
gewijd zijn.

-ocr page 76-

§ 3. De gevolgen der vereeniging van het Minister-
ambt met liet mandaat van volksvertegenwoordiger.

De Grondwet regelt in hoofdlijnen de betrekkingen
tusschen regeering en vertegenwoordiging, aan beide
geeft zij bevoegdheden, aan beide legt zij verplichtingen
op. Door uit te spreken, dat de minister tevens afge-
vaardigde kan zijn, erkent zij, dat alle die bevoegdheden
en verplichtingen in één persoon kunnen »vereenigd
worden. Terwijl zij dus deze vereenigbaarheid erkent,
ontkent zij die voor leden van den Raad van State,
den Hoogen Raad, de Rekenkamer en voor den Com-
missaris der Koningin. Tevens stelt zij het geval, dat
er bedieningen zijn, welker uitoefening niet samengaat
met het vervullen der plichten van een afgevaardigde
en laat aan de wet over dit bezwaar op te heffen. De
Grondwet voorziet dus de mogelijkheid, dat de werk-
kring van een ambtenaar niet kan samengaan met
dien van vertegenwoordiger des volks. Den werkkring
van minister acht zij daar niet onder te behooren.
Het is de vraag der incompatibiliteiten. «La question

-ocr page 77-

67

des incompatibilités parlementaires, c\'est Ie coeuv même
de la Constitution.» Schuilt in deze woorden van Bastiat
wel eenige overdrijving, het is zonder twijfel van enorm
belang, dat bij de Grondwet of wet regelen gesteld
worden, welke ten doel hebben het innerlijk gehalte
der vertegenwoordiging te verhoogen.

De Heer van Idsinga i) geeft drieërlei gronden,
waarop men het lidmaatschap der Staten-Generaal on-
vereenigbaar kan achten met zekere ambten: om-
dat de vervulling van het ambt het moeielijk maakt
een goed lid der vertegenwoordiging te zijn; 2\'^, om-
dat omgekeerd het lidmaatschap belet, dat de ambts-
plichten naar eisch worden betracht; 3», omdat eene
of andere functie, bij de verkiezing zelve waargenomen,
volkomen onpartijdigheid eischt. Geeft deze onder-
scheiding wel geene scherpe grenslijnen tusschen den
eersten en tweeden grond, wij kunnen haar toch ge-
bruiken, om, wanneer wij de waardigheden van minister
en afgevaardigde naast elkander leggen, haren onder-
scheiden aard en natuurlijke onvereenigbaarheid dui-
delijk te doen uitkomen. Den derden grond kunnen
wij onbesproken laten.

De werkzaamheden van den minister zijn ontzachlijk
uitgebreid; hij is tegelijk administrateur en politieke

1) J. W. H. M. Van Idsinga; Geschiedenis en beginselen van art. 91
onzer Grondwet. Proefsclirift. Leiden 1880.

-ocr page 78-

68

persoonlijkheid. In de eerste hoedanigheid rust op hem
eene zware taak door de ten onzent betrekkelijk nog
sterke centralisatie van bestuur. In Engeland is de
minister liiet alleen door het stelsel van selfgovern-
ment van vele beslommeringen ontlast, maar hij is ook
niet aansprakelijk voor de handelingen zijner onder-
geschikte ambtenaren. Voor een inbreuk op de rechten
van een ander bij de uitoefening van zijne bediening
gemaakt, staat de ambtenaar voor den gewonen rechter
terecht, hij wordt steeds geacht zijn onrechtmatige daad
verricht te hebben uit vrijen wil, hij kan zich niet
beroepen op het bevel van zijn chef. i) Voor wat de
corporaties, de zelfbesturende lichamen, doen, is de
minister evenmin verantwoording schuldig. Dit principe
ontheft hem van eene tijdroovende ad ministi\'atieve be-
moeiing en verantwoordelijkheid. Alleen de arbeid,
welken de Nederlandsche minister buiten de Kamers
heeft te verricliten, eischt van hem eene groote werk-
kracht. Het gevolg is dan ook, dat hij zich enkel bij
zeer belangrijke debatten en bij beraadslagingen, welke
zijn departement raken, zich aan de regeeringstafel
vertoont, en in den regel niet aarzelt zich na afloop
daarvan in zijn bureau weder terug te trekken. Moeielijk
kan men zich dan ook eene bediening denken, welke

1) Cf. Dicey: The law of the Con.stitution. Ch. i2 p 306, die aan
dezen typisch Britschen toestand een belangwekkend hoofdstuk wijdt.

-ocr page 79-

69

zoo weinig tijd overlaat voor de waai\'neraing van andere
bezigheden.

De plicht van den afgevaardigde is de natie
te vertegenwoordigen, voor hare belangen te zorgen
zooverre dat in zijn vermogen staat. Deze taak volvoert
hij in de vergaderingen der Staten-Generaal. Wil hij
zijn mandaat naar behooren vervullen, dan is het
Binnenhof het grootste gedeelte van het jaar zijn dage-
lij ksch verblijf. Ook het bedrijf der afdeelingen heeft
hij niet te verwaarloozen. Hoe moet hij nu, indien hij
tevens chef eener afdeeling van openbaar bestuur is,
dat alles behoorlijk vervullen?

Doch niet alleen de tijd maar ook de gelegenheid
ontbreekt den minister de functie van afgevaardigde
te vervullen. Wanneer hij in de Kamers verschijnt, is
het hoofdzakelijk om de door hem ingediende wets-
ontwerpen te verdedigen en aan het oordeel der leden
te onderwerpen. Is de minister zelf lid van een dier
lichamen, is hij feitelijk van dat oordeel uitgesloten,
deelt hij niet in het grondwettig recht tot welks uit-
oetening de Staten-Generaal samen komen. »Kan de
minister als zoodanig tegelijk ontwerpen van regeerings-
wege voorstellen en ze als vertegenwoordiger beoordeelen»
vraagt Mr. Thorbecke. Mr. van Houten noemt deze
vraag eene aardigheid, welke bij een debat in een weinig
nadenkende vergadering beter op hare plaats zou zijn:
1) Thorbecke. Bijdrage p 56.

-ocr page 80-

70

«immers zou gelijke zwarigheid verhinderen, dat ooit
in eene vergadering een lid als voorsteller, voorzitter
of rapporteur optrad?» Deze vergelijking doet ver-
moeden, dat de Heer van Houten de woorden
«als zoodanig» heeft over het hoofd gezien. Een
minister als zoodanig wil zeggen een minister als
vertegenwoordiger der Kroon, van eene zelfstandige
macht, wier verhouding tot de Staten-Generaal is «gelijk
in een lichaam de leden.» Gesteld de Tweede Kamer
maakt gebruik van haar recht een voorstel, aan haar
initiatief ontleend, door leden uit haar midden te ver-
dedigen bij de andere tak der vertegenwoordiging,
zoude het dan niet vreemd zijn, indien deze leden in
de mogelijkheid waren bij dien opdracht hun stem te
voegen? In Engeland vermijdt men die onoerijmdheid
doordat de minister daar zijne voorstellen indient in
zijne hoedanigheid van lid van een der beide Huizen,
en dus in dezelfde betrekking voorstelt en .stemt.

Dat tweeslachtig standpunt ti-eedt in een helder licht
bij het indienen van belastingwetten en de begrooting
van uitgaven\', wanneer de minister aan de afgevaar-
digden vraagt de gelden noodig voor de staatshuishou-
ding. Wat als hij zelf de belastingschuldigen vertegen-
woordigt? Heeft hij van hen een blanco crediet? De
Heer Baart de la Faille acht dit geen bezwaar,

1) R. D. Baai\'t de la Faille: Beschouwingen over art. 89 der Grond-
wet. Proefschrift. Groningen, 1867.

-ocr page 81-

71

immers »hij mag, als minister, niet meer eischen dan
het noodige, als vertegenwoordiger niet minder toe-
staan; wat hij noodig keurt, dat zal hij vragen, daar-
voor zal hij stemmen, onverschillig of hij minister of
afgevaardigde of beide tegelijk is." Deze oplossing laat
het bezwaar geheel onaangeroerd; immers de moeielijk-
heid is juist daarin gelegen, dat hij, die bepaalt wat
noodig is, en degene die daaraan zijne toestemming
geeft, dezelfde persoon zijn. De minister staat hier be-
slist tegenover het kamerlid. Zij zijn niet antagonisten
maar vertegenwoordigers van afzonderlijke leden van
hetzelfde organisme. Zelfs in Engeland erkent men hier
eene macht buiten het Parlement: de invoering of ver-
hooging van eene belasting moet uitgaan van de Kroon.
Onze Grondwet is ook zeer duidelijk: de Kroon vraagt,
de Staten-Generaal geven of weigeren. Nu kan men
tegenwerpen: de Grondwet geeft de beslissing niet aan
de leden persoonlijk, maar aan de Staten-Generaal als
geheel; doch de beslissing der Kamers is niet anders
dan de som der beslissingen barer leden. Zijn er dus
individuëele uitspraken bij, welke men onzuiver zou
kunnen noemen, dan lijdt de eindbeslissing aan het-
zelfde gebrek.

Het lidmaatschap der Staten-Generaal brengt den
minister, vooral den »Eachminister," in eene scheeve
verhouding tegenover zijne kiezers. Wij weten wel, dat
het kamerlid het geheele land vertegenwoordigt, doch

-ocr page 82-

72

dit is theorie, om wellce de praktijk zicli vaak niet
veel gelegen laat liggen. De belangen zijner commit-
tenten bedreigen de onbevangenheid van het hoofd
van een departement, inzonderheid van een departe-
ment van Waterstaat of Financiën.

De minister-afgevaardigde mag stemmen. Maakt hij
deel uit van een coalitie-ministerie, zooals herhaaldelijk
voorkomt, dan zal hij, om zijne beginselen niet te ver-
zaken, vaak gedwongen zijn zich van stemming over
voorstellen van een ambtgenoot te onthouden.

De afgevaardigde heeft, met inachtneming van het
Reglement van Orde, het recht van amendement. Hoe
moet hij, minister zijnde, dat recht uitoefenen, wanneer
het geldt een voorstel der regeering. Hij zal er dan
wel geen gebruik van maken, al kan hij met een voor-
dracht van een ambtgenoot niet geheel medegaan. Al-
leen in geval van parlementaire initiatief, waarvan
echter nagenoeg geen gebruik gemaakt wordt, komt
het hem te stade en kan dit recht zeker zeer groote
diensten bewijzen.

Voor het lidmaatschap eener parlementaire enquête-
commissie over regeeringsdaden is de minister-afge-
vaardigde zeker ook een weinig geschikt element.

Kortom, al zijn de Staten-Generaal niet meer een
zuiver controleerend lichaam te noemen, de bevoegd-
heden, welke de Grondwet hun toekent, hebben toch
nagenoeg alle ten doel controle op de Regeering uit te

-ocr page 83-

73

oefenen. Maar dan is het ongerijmd, dat de Grondwet
de mogelijkheid toelaat, dat een aantal leden van dat
lichaam, aan welks samenstelling zij zooveel zorg be-
steedt, a priori niet in staat zijn die bevoegdheden uit
te oefenen. En dit bezwaar is natuurlijk des te belang-
i-ijker naarmate het aantal van dergelijke leden in ver-
houding tot het geheel in getalsterkte grooter is.

Waar nu de minister geen tijd en gelegenheid kan
vinden zijne plichten van vertegenwoordiger nauwgezet
te vervullen, en waar de afgevaardigde, die zijn op-
dracht niet verwaarloost, niet in staat is de werkzaam-
heden van hoofd van een departement van algemeen
bestuur naar behooren waar te nemen, moet de ver-
eeniging van beide waardigheden aan eene van beide
of aan beide functiën nadeel toebrengen. Daar de bezig-
heden van den minister het minst verwaarloozing dulden,
moet het gevolg zijn, dat het lidmaatschap der Staten-
Generaal het meeste lijdt, zelfs een sinecure wordt.
Niet alleen de redenen, welke leiden tot het begiijpen
van een ambt onder de ,,incompatibilités légales", maar
ook, en vooral, die, welke aangevoerd worden om de
deugdelijkheid der vertegenwoordiging te verhoogen en
dus de „incompatibilités constitutionnelles" daarstellen,—
ook die redenen hebben zeker dezelfde waarde, wanneer
zij het ministersambt met uitsluiting uit de Staten-
Generaal treffen. De grondwetgever heeft echter voor die
redenen geen oor gehad; trouwens uitsluitingen tot ver-

-ocr page 84-

74

betering van het gehalte der vertegenwoordiging, heeft
hij niet noodig geacht te geven. Te dien aanzien heerscht
het stelsel van volkomen vi\'ije verkiezing, tenzij men
wil uitzonderen het voorschrift, dat de vereeniging van
het lidmaatschap der Eerste Kamer met dat der Tweede
verbiedt.

Zal de Grondwet ten aanzien van het ambt van
minister een goed stelsel huldigen, moeten er wel deug-
delijke argumenten zijn om de vereenigbaarheid te
rechtvaai\'digen van wat uit den aard zoo weinig bijeen
behoort.

Men kan onderscheiden twee vormen, waarin de ver-
eeniging van het ministersambt met het lidmaatschap
der Staten-Generaal zich kan voordoen, namelijk de
vereeniging bij uitzondering en die als regel. De eerste
is de vereeniging zonder meer, de cumulatie »sans consé-
quence", welke als politiek verschijnsel van niet zooveel be-
lang is en slechts stof oplevert tot opmerkingen aangaande
incompatibiliteit, zoo juist gemaakt. Eene dusdanige is
de cumulatie ten onzent, de weinige malen, dat zij
voorkwam, steeds geweest.

De tweede vorm is belangrijker en van zeer verre
strekking. Wij hebben gezien hoe deze vereeniging als
gebiedend voorschrift al sinds het begin der 18e eeuw
in Engeland wordt gehuldigd, in België door de con-
stitutioneele praktijk wordt vooi\'geschreven, en in

-ocr page 85-

75

Frankrijk na vele lotswisselingen nu door de vertegen-
woordiging als onbetwist noodzakelijk wordt beschouwd.
Zoo ook in Italië. Eveneens in ons vaderland zijn er
wel van tijd tot tijd stemmen opgegaan om te betogen,
dat de aanneming van de vereeniging als regel een
verblijdend verschijnsel zou zijn aan onzen politieken
hemel. Het is, tenminste voor zooverre wij hebben
kunnen nagaan, slechts Mr. S. van Houten, die zich
haar tot een leidend beginsel heeft gemaakt. In zijne
,,Staatkundige Brieven" en talrijke verhandelingen in
de ,,Vragen des Tijds" komt bij er meer dan eens
op terug en acht de bestaande verwaarloozing der
vereeniging een hinderpaal voor onze politieke ont-
wikkeling. De Heer Fransen van de Putten drong er
vele jaren geleden in de Tweede Kamer op aan met
onze adat te dezen opzichte te breken, er op wijzende,
dat de omgang van regeering en Kamers daai-door ge-
schaad werd: ,,Wanneer men verhuist van deze plaats
naar ginds, dan is het ot er eene afscheiding tusschen
U en de leden der Kamer is ingetreden. Men kan zich
in de afdeelingen niet expliceeren op dien vertrouwe-
lijken voet, dien dikwijls daar wordt aangeslagen. Dat
wordt hoe langer hoe erger; maar men is weder twee
of drie maanden hier terug, en de oude vertrouwelijke
voet keert weer terug."

1) Zie inzonderheid ,,Halfweg" Vragen des Tijds 1878.

2) Tweede Kamer: zitting van 30 November 1876.

-ocr page 86-

76

Het amendement-Tan Houten c.s. bij de herziening-
van 1887 gaf aanleiding tot eene meer algemeene be-
schouwing. Naast den eersten voorsteller wai\'enhet vooral
de afgevaardigden de Savornin Lobman en van Kerkwijk,
die onze constitutioneele praktijk aan hunne afkeurende
kritiek onderwierpen. De voornaamste argumenten, toen
ter verdediging der cumulatie aangevoerd, zijn de
volgende:

lo. Wanneer een minister niet-afgevaardigde aftreedt,
moet hij wachten, to_^dat, bij ontstane vacature, een
distrikt hem als vertegenwoordiger wenscht af te vaar-
digen, zoodat de partij, wier hoofd hij is, zijne leiding
een zekeren tijd moet missen.

Men moet erkennen^ dat ieder minister eenvoudig
afhankelijk is van de Kamer door de stemttiing over
de begrooting. Zooals het nu staat, kan eene oppositie
telkens een minister dwingen af te treden zonder
zich dan zedelijk verplicht te voelen zelf op te treden.
Dit zal niet gebeuren, wanneer het een parlemen-
taire Kabinet betreft, d. w. z. wanneer het ministerie
is samengesteld uit de hoofden eener meerderheid,
die in de Kamers leiders der partij blijven. Immers
bezorgt de oppositie dan der regeering eene nederlaag

1) Zitting van 20 April 1887: Handelingen der Tweede Kamer |)ag.
1381, rede van Mr. van Honten.

-ocr page 87-

77

en treedt deze af, dan zijn hare hootden aangewezen
en verplicht de ledige zetels in te nemen, i)

30. Plet mandaat van afgevaardigde is van minder
wisselvalhge natuur dan het ambt van minister. Men
laat dus niet licht het eerste varen om het tweede te
verkrijgen. Daarvan is het gevolg, dat dé Koning bij
het zoeken zijner raadsheden vaak zal stuiten op den
onwil van hen, wien hij dien gunst wil bewijzen.

De argumenten 1 en 3 kunnen wij samen nemen,
want beide gaan uit van het geval, dat de ministers
genomen zijn of worden uit de leden der Staten-Generaal.
Het eerste, door den Heer van Houten bijgebracht,
levert op het oog zeer zeker een gewichtig bezwaar
op tegen de niet-cumulatie. De pai\'tijorganisatie wordt
daardoor geschaad. Toch ontneemt de kennis van de
praktijk\' aan dit bezwaar veel van zijne waarde. Immers
de leden van het kabinet zijn hier te lande slechts bij
uitzondering hoofden van parlementaire partijen, en
wanneer wij immer tot de gewoonte komen in die
hoofden de aangewezen raadslieden der Kroon te zien.
dan is men genaderd tot bet parlementaire regeerings-
stelsel, zooals België dat heeft, en zal, evenals daar,
de vereenigbaarheid wel niet in onbruik zijn gebleven.
Het bezwaar vervalt dus, wanneer er een toestand

1) Zitting van 20 April 1887: Handelingen p. 1392, 1393, rede van
Mr. de Savornin Lohraan.

2) Zitting van 20 April 1887: Handelingen p. 1390, rede van den
lieer van Kerkwijk.

-ocr page 88-

78

geboren wordt, waarin het zou kunnen gelden. De
niet-vereeniging levert echter een ander ongemak op.
De aftredende ministers komen plotseling buiten den
parlementairen strijd te - staan. Het is mogelijk, dat
door hunne opvolgers of van de banken der Kamers
zelve, hetzij direkt of indirekt, een blaam geworpen
wordt op hun bestuur, zij zijn dan niet ter plaatse
om zich daartegen te verdedigen. Voorts wordt eene
wenschelijke voorlichting gemist bij ontwerpen door
een nieuw optredend minister ingediend doch door
diens voorganger voorbereid.

Ten aanzien van het derde argument, slechts dit:
als in eene monarchie een vertegenwoordiger des volks
er geen eer in stelt, wanneer hij in het belang des
lands daartoe geroepen wordt, de Kroon als madsman te
dienen, en zich daaraan om eene dergelijke reden onttrekt,
dan blijkt reeds daaruit, dat hij niet de vereischten
bezit, welke men aan de waardigheid van minister
mag stellen.

W^ij komen nu tot het tweede argument door den
Heer Lohman met kracht van woorden bijgebracht.
Deze afgevaardigde verdedigt hier de vereeniging der
beide waardigheden als het onbedriegelijk kenmerk
van eene parlementaire regeering. Deze acht hij wen-
schelijk, want slechts onder hare heerschappij bestaat
er een gevoel van politieke verantwoordelijkheid.
Trouwens de strijd voor de cumulatie is een strijd

-ocr page 89-

79

voor de parlementaire regeering. Wij hebben dit reeds
in de Inleiding opgemerkt. De wenschelijkheid der
cumulatie, de wegcijfering van de bezwaren tegen de
vereeniging van tv^ee uit den aard onvereenigbare
function, moet ten slotte afhangen van bet oordeel
over de parlementaire regeering zelve.

In de Inleiding zeide ik reeds, waaruit zulk eene
regeering bestaat: uit de hoofden van de meerderheid
der vertegenwoordiging, feitelijk door deze, in naam
door den Koning aangewezen. Het is een stelsel, dat
zich ontwikkeld heeft in het vertegenwoordigend stelsel
door machtsuitbreiding van een orgaan in den staat
ten koste van een ander.

De constitutioneele monarchie is eene beperkte
monarchie, staande tusschen de absolute monarchie en
de repubhek. Twee organen, van vorst en volk, kenmerken
dien tusschen vorm. De verhouding tusschen beide organen
wordt in woorden gebracht in de Grondwet, doch ge-
brekkig. In de eerste zitting na de Grondwetsherziening
van 1848 vroeg Mr. Groen van Prinsterer om toch uit
te maken, welke hoofdtrekken voortaan het karakter
van den Nederlandsclien minister zouden zijn. Deze
interpellatie werd echter door den minister van Justitie
ontweken. En daarover kan men zich niet verwonderen.
Staatsrechtelijke verhoudingen toch zijn ten slotte men-
schelijke verhoudingen, en deze worden in hoofdzaak
door de natuur, niet door dwingende maatregelen bepaald.

-ocr page 90-

80

De zucht naar macht is een ieder aangeboren en
doet een zeker antagonisme ontslaan tusschen ieder
individu of groep individuen en hen, die aan de be-
vrediging dier zucht in den weg staan. «Er is een
antagonisme onafscheidelijk van elk gevoel van kracht,
wanneer het zich bevindt tegenover de uitoefening van
eenig gezag; het vertoont zich zoowel in staatsverga-
deringen als op de openbare straat.»

Bestond dat antagonisme niet, dan zoude men zich
eenen staat kunnen denken, bestuurd door twee organen
met gelijke macht en gelijken invloed, samenwerkende
tot het algemeen welzijn in de grootste eensgezindheid.
Dit is onbestaanbaar, het eene orgaan zal zich boven
het andere trachten te verheffen. «This is the portion
of truth in the opinion of the ancienti, revived by
great authorities in our own time, that a balanced
constitution is impossible. There is almost always a
balance, but the scales never hang exactly even. Which
of them preponderates, is not always apparent on the
face of the political institutions .... There is in every
constitution a strongest power — one which would
gain the victory, if the compromises by which the
constitution habitually works, were suspended, and
there came a trial of .strength.» 2)

De macht, welke zich sterker voelt dan de andere,
1) Bosscha: Kroon en Ministers, p.

3) J. Stuart Mill: „Considerations on repi\'esentative government,"
p. 86, 87.

-ocr page 91-

81

wil van hai\'e kracht doen blijken. Dit is de geschiedenis
van alle constitutioneele rijken, en het zoude ijdel zijn
die natuurwet door voorschriften te willen tegengaan.

Welke van beide organen in de constitutioneele mo-
narchie, de Kroon of de volksvertegenwoordiging, de
overhand krijgt, hangt derhalve af van omstandigheden.
Ten onzent vindt men geene volstrekte overheersching
van eene van beide. Men schijnt een middenweg te
bewandelen; wij hebben eene gematigde parlementaire
overheersching, welke der Kroon, voor hare persoon,
een aanzienlijk deel in de staats werkzaamheden heeft
overgelaten. In het benoemen harer raadslieden is zij
vrij, het grondwettig artikel, dat dit recht waarborgt,
komt tot zijn vol recht. Toch geeft het parlement
beslist aan, in welke richting het verlangt dat de
regeering zal gestuurd worden, vaak welke vragen
zij zal oplossen; het geeft dus aan de beginselen,
naar welke de Kroon hare keuze moet richten. En
dit is natuurlijk. Waar twee organen in den staat,
niet onderworpen aan hooger gezag, rechtens zooveel
macht hebben, dat elk op zich zelf de werkzaamheid
van het ander kan beletten, moet tusschen die organen
harmonie van denkbeelden bestaan. In gewone omstan-
digheden hebben onze Staten-Generaal steeds vermeden
verder hunnen invloed op de Kroon te doen gelden.
Zij eischen voor zich niet de alleenheerschappij, zoo-
als het Engelsche Parlement doet. Zij eerbiedigen de

^ 6

-ocr page 92-

woorden van Thorbecke: »De constitutioneele monarchie
kent éénen absoluten wil niet; zij bestaat in een ver-
band van elkander wederkeerig beperkende organen,
aangelegd om met vrijheid samen te werken tot eene
wetgeving en een bestuur, die aan de eischen van een
juist, rechtvaardig nationaal verstand beantwoordt.
De Nederlandsche minister vei-tegenwoordigt in waar-
heid de Kroon als zelfstandige macht. De Kroon voelt
zich vrij hem te kiezen uit de leden der Kamers of
niet, de Staten-Generaal oefenen hier geen pressie uit.
Toch zijn er, die dat anders zouden willen, en begeerig
de oogen wenden naar het voorbeeld van Engeland en
België.

Welke zijn de redenen, die naar eene parlementaire
regeering doen verlangen, en aangevoerd worden door
de voorstanders ter aanbeveling der vereeniging van
het ministerschap met het mandaat van vertegen-
woordiger? Deze vraag brengt ons vanzelf op het boven-
genoemde argument van Mr. Lobman, die eene parle-
mentaire regeering wenscht om het verantwoordelijk-
heidsgevoel der afgevaardigden te verhoogen.

Zeer zeker is de partij, die een ministerie ten val
brengt in het Engelsche stelsel verplicht voor de
vorming van het opvolgend kabinet te zorgen. Maar
in Frankrijk en Italië, waar men ook parlementaire

1) Thorbecke: Narede.

-ocr page 93-

83

regeeringen geregeld ziet optreden, vindt men echter
het minst mogelijk besef van verantwoordelijkheid en
de veelvuldigste wisselingen van ministerieën. Dat
plichtbesef der afgevaardigden is dan ook niet een
eigenschap van het parlementaire regeeringssysteem
maar van eene zekere partij-organisatie en partij-disci-
pline. Bestaan er slechts twee partijen in de vertegen-
woordiging, beteekent de val van een, dat de meerder-
heid zich verplaatst heeft; de oppositie geeft met hare
stem te kennen, dat zij wenscbt, dat haar het bestuur
worde opgedragen. Een onbetwistbaar voordeel is, dat
zoodoende het kabinet zich kan verheugen in het bezit
van een regelmatig werkend compas, welks aanwijzing
het slechts behoeft te volgen. Het voortbestaan van
een ministerie hangt dan onmiddelijk af van den afloop
der verkiezingen, en, daar deze slechts met vaste tusschen-
ruimten plaats hebben, kunnen alleen bijzondere om-
standigheden haar levensduur tusschentijds afbreken.
Deze organisatie van parlementaire werkzaamheid is
zeker verre van verwerpelijk om eenen geregelden gang
van zaken te bevorderen. Zij heeft echter ook hare
schaduwzijden.

Veelal wordt beweerd, dat die organisatie de regeering
brengt in het Parlement, dus bij een lichaam, dat door
zijne talrijkheid daartoe het minst geschikt geacht
kan worden. Deze meening is evenwel niet juist. Het
is een gebrek, dat aan elk representatief stelsel kleeft.

-ocr page 94-

84

zoo het niet krachtig wordt tegengegaan, cdt is very
likely, and is one of the dangers of a controlling assem-
bly, that it may be lavish of powers, but afterwards
interfere with their exercise; may give power by
wholesale and take it back in detail, by multiplied
single acts of interference in the business of adminis-
tration." Gedeeltelijk is dit te ontgaan, indien de ver-
tegenwoordiging slechts een
zuu er controleerend lichaam
is, zoo haar o. a. het recht van amendement is ont-
houden. Heeft zij dit recht eenmaal, dan is zij in staat
zich in de regeeringswerkzaamheden in te dringen.
Neemt de vertegenwoordiging niet de gepaste zelf-
beheersching in acht, kan slechts de zedelijke moed
en waardigheid der ministers de rechten der regeering
handhaven. Dit geldt zoowel hier als^ overal; extra-
parlementaire ministers hebben niet bij uitsluiting de
gave hunne waardigheid hoog te houden.

Een beter argument, waarmede men het parlementaire
regeeringsstelsel bestrijdt, is, dat het de ministrieële
verantwoordelijkheid verzwakt, Hoe grooter de invloed
is, welken de vertegenwoordiging uitoefent op de be-
noeming der ministers, des te zwakker wordt bij de
raadslieden der Kroon het begrip der verantwoorde-
lijkheid. Immers de meerderheid laat de regeering over
aan hare gedelegeerden; zij is daarom verplicht haar

1) J. Stuart Mill: op. cit p. 109.

-ocr page 95-

85

te steunen, haar oordeel is niet onpartijdig. Eene
ondersteuning door dik en dun is allicht het gevolg.
Orn zijne verantwoordelijkheid ook tegenover de min-
derheid behoeft de minister, zeker van zijn succes,
zich niet al te veel te storen. Toen hier te lande
Mr. Thorbecke zich gesteund zag door eene vast aan-
eengesloten meerderheid, werd er luide geklaagd, vooral
door Mr. Groen i), over het gemis aan zelfstandigheid
der Kamerleden, »waardoor dat ministerie een vrijbrief
bekwam tot het plegen van allerlei ongeoorloofde han-
delingen", Slechts een billijkheidsgevoel tegenover de
beginselen, door de minderheid beleden, kan aan het
alvermogen der ministers grenzen stellen. Heeft, zooals
in Engeland de Kroon geen voldoenden invloed, zijn
hare praerogatieven geheel in handen harer raadslieden,
kan de minderheid op geene andere bescherming rekenen.
De parlementaire regeering kan het land regeeren als
verwonnen terrein. De Kroon echter heeft er een klaar-
blijkelijk belang bij te verhinderen, dat de meerderheid
misbruik maakt van hare macht, en zal der minder-
heid, welke heden overwonnen, morgen zich kan her-
stellen, hare bescherming verleenen. Dat stelsel is daarom
te beschuldigen van absolutismus, alleenheerschappij
der partij meerderheid in de vertegenwoordiging, ten-
minste indien er geen »pouvoir modérateur" bestaat

1) Groen van Prinsterer: Parlementaire Studiën II p. 276.

-ocr page 96-

86

om dat te beletten. De Belgische Senaat is door zijne
samenstelling daartoe niet in staatde. House of Lords
oefent die macht slechts schoorvoetend uit. Het.gevaar
is niet geheel weg te cijferen.

Een ander euvel, dat het parlementaire regeerings-
stelsel aankleeft, is, dat het \'t gehalte der vertegenwoor-
diging vermindert. Wanneer de hoofden der meerderheid
geroepen worden het kabinet te vormen, onttrekt men
aan de vertegenwoordiging juist die leden, welke de
uitstekendste zijn en dus het meest in staat kunnen
geacht worden toezicht uit te oefenen op de daden
der regeering. Acht men dit geen kwaad, dan stemt
men toe, dat de controle bijzaak is en het tot-
standkomen van maatregelen in den geest der meer-
derheid, hoe gebrekkig vaak ook, hoofdtaak. Alleen de
minderheid blijft op hare post, maar zij bezit niet de
macht met hare kritiek eenigen dwang uit te oefenen.
In eene kleine vergadering moet dit bezwaar zich doen
gevoelen. Daar staat echter tegenover, dat de kans is
afgesneden, dat de ministers zich omringd zien door
mannen wier meerdere kunde en ervaring tot bevei-
liging van eigen persoon zij zullen moeten ontzien.

De vertegenwoordiging wordt niet alleen verzwakt
in hoedanigheid maar ook in aantal. Het stemmen-
getal, waarover het kabinet door eigen lidmaatschap
heeft te beschikken, kan in ons land tot acht klimmen,
en dus in eene kleine vergadering, als onze Staten-

-ocr page 97-

87

Generaal, eenen invloed op de beslissingen uitoefenen,
welke ongeoorloofd mag genoemd worden. Vooral hier
te lande komt het zoo vaak voor, dat gewichtige be-
sluiten worden genomen met eene meerderheid van
slechts enkele stemmen. Bet kabinet, de minst onbe-
vooroordeelde beoordeelaar, geeft dan den doorslag.

Het parlementaire regeeringsstelsel bederft het karak-
ter der afgevaardigden, meent Bastiat. Men voert geen
strijd om het belang van het vaderland te bevorderen
maar om zichzelven te verheffen. De ministers staan
tegenover eene oppositie, welke in hunne plaats wil
\'komen. Dit is het eenig streven der minderheid, en
daartoe zijn alle middelen geoorloofd, zelfs »populariser
pour un temps, l\'injustice et l\'absurdité, dépopulariser
la vérité même.» De strijd loopt niet zoozeer over

\') Bastiat levert hierbij eene aardige illustratie in zijn : »Imeompa-
tibilités parlementaires" p. 544: »En 1824 l\'état des finances (en Ang-
leterre) étant désespéré, un habile ministre, Huskisson, songea à une
grande réforme, qui alors était fort impopulaire. Huskisson dut se
contenter de faire quelques expériences pour préparer et éclairer
l\'opinion. — Il y avait alors dans le parlement un jeune homme,
profond économiste, et qui promit toute la grandeur, toute la portée
de cette l\'éforme. Si, en sa qualité de député, l\'accès du ministère
lui eut été interdit, il n\'aurait eu rien de mieux à faire qu\'à aider
Huskisson dans sa difficile entreprisé. Mais il y a aussi dans la
constitution anglaise un fatale article 79 (charte). Et Sir Robert Peel,
car c\'était lui, se dit : «Cette réforme est belle, c\'est moi, moi seul
qui l\'accomplira». Mais pour cela il fallait être ministre. Pour être
ministre, il fallait renverser Huskisson ; pour le renverser, il faillait
le dépopulariser; pour le dépopulariser, il fallait décrier l\'oeuvre qu\'on
admirait au fond du coeur. C\'est à quoi Sir Robert s\'attacha."

-ocr page 98-

meeniügen, als wel over personen. Zwakheid tegenover
het buitenland en verraad worden steeds den rninistei\'s
verweten door hen, die op hunne plaatsen willen komen.
Daarom «s\'il y a des hommes de génie à la Chambre,
qu\'ils y restent. Ils exerceront une bonne influence
sur la majorité et sur les ministres, d\'autant qu\'ils
n\'auront plus intérêt à en exercer une mauvaise.» \')

Hebben die gebreken nu zulk een ernstig karakter,
dat zij ruimschoots opwegen tegen het groote voordeel,
welk het parlementaire regeeringssysteem ons schenkt:
eene gewaarborgde harmonie tusschen regeering en
meerderheid der volksvertegenwoordiging? Ware dit
laatste te bereiken, veel ondeugdelijks zoude men over
het hoofd kunnen zien.

Rij de beoordeeling van deze vraag moet men echter
niet vergeten dat er een factor in het spel is, welke
met geene abstrakte bespiegelingen eenige rekening
houdt. Het is de nationale voorstelling van het koning-
schap gemaakt. Iedere monarchie toont eene eigene
opvatting. Duitsche begrippen staan hier lijnrecht
tegenover Engelsche. Onze oostelijke naburen achten
het vernedei\'end voor den Vorst zich over te geven aan
de wisselende partij in zichten van een Parlement; dat
hij eene «ruhende Stellung» moet innemen, vinden
zij op zijn minst genomen verwerpelijk: „Es ist eine

1) Bastiat: op. cit. p. 560.

-ocr page 99-

89

durchaus verwerfliche Lehre, dass der monarch recht-
lich oder selbst dass er moralisch verpflichtet sei, je
nach den Wünschen der Kammermehrheiten seine Mi-
nister zu wählen und zu verabschieden. Das Centrum
der Regierung würde nach derselben in die Kammern
verlegt, und das währe in Widerspruch sowohl mit
dem Begriff der Monarchie als mit der naturgemässen
Stellung und Fähigkeit der Kammern." i) Hoe de En-
gelschen daarentegen hun regeerend huis meer voor-
stellen als het hoofd der maatschappelijke samenleving
dan als het centrum der regeering, zagen wij reeds
vroeger. Duitsche schrijvers, en niet deze alleen, noemen
dan ook de E\'.ngelsche staatsinrichting eene schijnmo-
narchie. En wezenlijk, veel verschil met de republiek
levert zij niet op. Waar toch zelfs de bezetting der
ministriëele zetels geheel uit handen gegeven is, blijft
er voor den vorst niet veel van de regeertaak over,
regeert het volk zichzelf. Dan zijn de bekende woorden
van Thiers: ,,le roi règne mais ne gouverne pas" van
toepassing en kan zelfs het ,,regner" niet veel meer
dan eene schoone klank zijn. Misschien van republi-
keinschen zin meer \'doortrokken dan de Britten, stelt
het Nederlandsche volk zijn koningshuis toch op een
hooger standpunt dan deze doen en zijn huiverig op
de rechten van hunne vorsten iets af te dingen.

1) Blunschli: Allgemeines Staatsrecht p,. 400, 401. Zie ook Schulze
in Marquardsen II 2. p. 43, 44.

-ocr page 100-

90

Doch, afgezien van dit waarschijnlijk niet het minst
bêteekenende motief, is de parlementaire regeering om
andere redenen voor Nederland niet als ideale regee-
ringsvorm te beschouwen. Ten onzent bestaan niet de
gegevens voor eene goede werking van dat stelsel. Die
gegevens zijn: erkenning van partijleiders en het be-
staan van slechts twee parlementaire groepen. Aan bet
eerste vereischte zoude zijn tegemoet te komen, het
tweede is ten eenenmale afwezig en men moet uiterst
verziende zijn zijn komst te willen voorspellen.

Wij kunnen niet medegaan met Prof. Oppenheim, die,
in een warm pleidooi voor het parlementarisme dat
stelsel wil ingevoerd zien ook voordat de onderstellingen,
waarop het gebouwd is, in het leven zijn overgegaan.
Wanneer men de wenschelijkheid een^r verandering
bepleit, moet men als uitgangspunt nemen het bestaande.
Heerschende natuurlijke toestanden zijn de noodzakelijke
grondslag, waarop men voort moet bouwen. Men bouwt
geen huis op een fondament, dat er nog niet is. Het
fondament van het Engelsche regeeringsstelsel is het
bestaan van twee bekende partijen, waarbuiten te staan
haast inconstitutioneel is. De spil, waar alles om draait,
is de vraag: de hoofden van welke parti.] zullen de
ministerzetels vullen? Een dergelijke toestand vindt men
in België. Wat ziet men nu ten onzent? Talrijke poli-

1) Mr. J. Oppenheim: De Volksregeering en het Constitutioneel
stelsel. Groningen 1885.

-ocr page 101-

91

tieke groepen zonder erkende hoofden, welke zich bij
voorkomende gelegenheden vaak weder splitsen en anders
ordenen. Zij dragen niet alle een zuiver staatkundig
karakter, zi] zijn van meer maatschappelijken aai\'d" i).
Eene standvastige politieke groepeering is niet te ver-
krijgen. Is het karakter van ons Parlement eene af-
spiegeling van onze maatschappij zelve, dan zal het op-
treden van parlementaire ministers daar wel geene
verandering in brengen. Slechts in buitengewone om-
standigheden, wanneer eene hoogst gewichtige quaestie
de gemoederen in beweging brengt, zooals bij eene
kiesrechtuitbreiding, eene schoolwet, zal ons Parlement
zich verdeelen in twee kampen; doch zoodra is bet
pleit beslecht of de oude verdeeldheid keert terug. Van
twee partijen, welke bij wisselbeurten de leiding in handen
hebben kan geen sprake zijn. De nadeelen van onze
partijorganisatie, of liever van ons gemis aan partij-
organisatie, zijn zeker niet gering. Zij dwingt totsamen-
gaan van wat niet bijeen hoort en brengt onvermijdelijk
mede een veel onzekerder positie van het kabinet dan
die, welke uit het Engelsche en Belgische stelsel
voortvloeit.

Waar dus het groote voordeel der parlementaire
regeering, stabiliteit, door dit stelsel niet wordt mede-
gebracht, treden de nadeelen zooveel te meer naar voren.
Het eindoordeel moet daarom ongunstig luiden.

1) Gneist merkt hetzelfde op voor Pruisen.

-ocr page 102-

92

Aan dezestaatkundigebespreking van het parlementaire
regeeringsstelsel had eene staatsrechtelijke kunnen voor-
afgaan, en de vraag gesteld kunnen worden of onze Grond-
wet zijne aanneming toestaat. Wij stipten reeds aan dat
de Grondwet uit den aard der zaak slechts in algemeene
trekken de verhouding tusschen Kroon en vertegenwoor-
diging heeft aangegeven. Zij deelt wapenen uit, maar hun
gebruik wordt aan de dragers overgelaten. Wie zich het
sterkst voelt, zal zich het krachtigst doen gelden. Dit ligt
buiten het gebied der Grondwet. De hoogste macht
eener vertegenwoordiging in de constitutioneele mo-
narchie uit zich in de erkenning harer bevoegdheid de
ministers feitelijk aan te wijzen. Dit is een graad van
invloed op de Kroon. Onze Grondwet verbiedt dit niet.
Art 77 der Grondwet geeft den Koning liet recht zijne
raadslieden naar welgevallen te benoemen en te ont-
slaan. Men heeft wel de meening verkondigd, dat deze
woorden geschreven zijn om het parlementaire systeem
onmogelijk te maken. Mr. Buys \') wijst hierop en zegt
terecht, dat men zich daarbij schuldig maakt aan een
anachronisme, daar bij de vaststelling van het artikel
in 1815 aan dit stelsel niet gedacht kon worden. Indien
heden ten dage de Kroon zich neerlegde bij de benoeming
van ministers, welke slechts in naam door Haar ge-
schiedde, zou dit ook volstrekt niet ongrondwettig zijn;

1) Mr. Buys: de Grondwet I p. 353, 354.

-ocr page 103-

93

het 7,011 eenvoudig beteekenen, dat Zij in het oordeel
van een ander, hetzij hofdignitaris of Parlement, be-
rustte. Haar zelve zou men daar geen verwijt van
kunnen maken, want de Kroon is onverantwoordelijk.
Doch ongrondwettig ware het Haar het recht te willen
ontzeggen hare gedragslijn ten allen tijde te wijzigen.
Hier staat Engeland juist op anderen bodem. Het ware
daar ongrondwettig, indien de Koningin, zich op eigen
recht beroepende, hare raadsheden vrij zou willen kiezen.

Ook verder wordt dit stelsel door niet ééne bepaling
belet; de Grondwet verbiedt volstrekt niet, dat de Kroon
zich bij den wil van anderen neerlegt, en derhalve bij
de keuze harer raadslieden zich laat leiden door den
uitgesproken wil der meerderheid.

Zoude het nu wenschelijk zijn, dat de laatste zinsnede
van ons artikel 94 al.
i verviel, en het ministerambt
onder de onvereenigbare bedieningen werd opgenomen,
waardoor tevens een dam werd opgeworpen tegen eene
mogelijke invoering van het parlementaire stelsel? Mr.
Buys beantwoordt deze vraag bevestigend om de on-
betwistbare onvereenigbaarheid van beide ambten, om
de zedelijke onafhankelijkheid van den minister te be-
waren. »Het kan zijn dat de kiezers, het belang van
hun district op den voorgrond stellende, met de be-
noeming van een minister als afgevaardigde zeer wel
gediend zijn en zich overigens weinig bekreunen om
het nadeel, dat daardoor aan de publieke zaak mocht

-ocr page 104-

94

worden toegebracht. Tegen dat nadeel te waken, iS
juist de taak van de Grondwet. Immers niet alleen dat
de minister een slecht afgevaardigde is, maar er bestaat
wel eenige reden om te vreezen, dat de afgevaardigde
ook een slecht minister zou kunnen worden." \') Op
zich zelf zou dit voldoenden grond opleveren de mi-
nisters onder de incompatibiliteiten op te nemen; doch
is het wenschelijk met deze invoeging en schrapping
der laatste woorden van art. 94 al. 1 aan het parle-
mentaire regeeringssysteem den weg af te snijden?
Naar migne meening niet. Wij hebben de redenen aan-
gevoerd, waarom dat stelsel niet wenschelijk te achten
is; doch is het eenmaal zoover gekomen, dat de natie
haren politieken invloed tegenover de Kroon wil uit-
gebreid zien tot aan de uiterste grens, dan is het beter,
dat zich dit uit in een overnemen van de feitelijke
regeermacht door de vertegenwoordiging dan in een
onzaligen strijd tusschen Kroon en Staten-Generaal,
welke ten koste moet komen van de belangen des va-
derlands. Deze overweging moet den doorslag geven
en ons doen heenstappen over de bezwaren, welke tegen
de handhaving van de desbetreffende bepahngen der
Grondwet pleiten.

1) Buys: Grondwet 1. p. 531, 532.

-ocr page 105-

§ 3. De praktijk der vereenigbaarheid van beide
waardigheden.

Het is eigenaai^dig dat de vereenigbaarheid van het
ministerschap met de waardigheid van volksvertegen-
woordiger, hoewel sinds 1814 door alle onze grondwetten
toegelaten, in de praktijk nagenoeg geen gevolg heeft
gehad. De vereeniging heeft in onze politieke zeden
niet willen doordringen. Onder de regeering vanWillem I,
toen de omgang tusschen de vertegenwoordiger van de
Kroon en van het volk nog zeer beperkt was, toen de
ministers de uitvoerders der bevelen van den Koning
waren, kon van die vereeniging niet wel sprake zijn.
In de latere regeeringsjaren van dezen Vorst, toen de
verhouding tusschen beide machten inniger werd, heeft
zich de cumulatie in zeer enkele gevallen voorgedaan.
Zoo stond Jhr. C. C. Clilfort, lid der Kamer, tusschen
1830 en 1833 ad interim aan het hoofd van het departe-
ment van Waterstaat, Nationale nijverheid en Koloniën.
Mr, A. van Gennep, lid der Eerste Kamer, beheerde
tot tweemalen toe, eveneens ad interim, het departement

-ocr page 106-

96

van Financiën, en het Tweede-Kamerlid de Heer
G. Beelaerts werd in \'1837 tot minister van Financiën
benoemd, nadat hij eerst deze betrekking ad interim
had bekleed

Na de invoering der grondwet van 1848 bij de
eerste samenstelling der Staten-Generaal, werden eenige
ministers in de Eerste en Tweede Kamer gekozen.
Het kiesdistrict Bergen-op-Zoom verkoos den minister
Lightenvelt tot candidaat-lid der Eerste Kamer, Almelo
den minister Donker Curtius en Tilburg den minister
Mutsaers tot leden der Tweede Kamer. Toen Mrs. Thor-
becke en van Rosenthal in 1849 minister werden,
stelden zij zich niet als leden der Kamers herkiesbaar
en verklaarde Thorbecke in zijne eerste rede nogmaals,
dat de Heer Rosenthal en hijzelf de,betrekkingen on-
vereenigbaar achtten. Wel heeft na de ontbinding der
Staten-Generaal in ]868de Heer v. Lyndenv.Sandenburg,
na de aanvaarding van het departement van eeredienst,
zich kandidaat gesteld, doch zonder gevolg. Eerst in
1877 is van dien regel afgeweken. Toen heeft de Heer
de Roo van Aldewerelt, minister van Oorlog, een mandaat
voor de Tweede Kamer aanvaard voor het distrikt
Leeuwarden. Zijne kiezers gaven te kennen, dat deze
minister als zoodanig exceptioneele kracht behoefde.
»Ieder die den Heer de Roo zou willen verwijderen

\') Cf. van Idsinga: diss. p. 68.

-ocr page 107-

97

of hem de veivuUing van zijne taak onmogehjk zou
willen maken, zou moeten weten, dat deze dadelijk
weder in volle politieke en parlementaire kracht gereed
zou staan, om zijnen opvolger te begroeten en te ont-
moeten als zijne voorgangers", i)

Na deze afwijking hebben zich geene meer voorge-
daan tot 1894. Immers na de ontbinding der Tweede
Kamer ten vorigen jaren hebben de ministers Tak van
Poortvliet en Lely de door de distrikten Amsterdam
en Lochem aangeboden mandaten aanvaard, en zijn
beide tot leden van dat lichaam gekozen. Door den
uitslag der verkiezingen en de daarop gevolgde terug-
treding van het kabinet, waartoe deze ministers be-
hoorden, ging alle belang, dat het optreden van ministers-
afgevaardigden bad kunnen hebben, verloren.

In het hedendaagsche kabinet, waarvan de Heer van
Houten deel uitmaakt, heeft een samenloop van om-
standigheden aan dezen voorstander der cumulatie de
gelegenheid ontnomen van de vereenigbaarheid gebruik
te maken.

Uit eene zoo zeldzame toepassing van de tweede
zinsnede van art. 94 al. 1 kan men veilig concludeeren
dat de vereeniging ten onzent opzettelijk wordt vermeden.
Toch geeft Mr. van Houten dit niet toe, met name
van den kant der kiezers. Immers bij de verdediging

1) cf. Ml\'. Van Honten: »Halfweg". Vragen des Tijds 1878 p. 250.

7

-ocr page 108-

98

van het amendement door hem en twee anderen bij
de grondwetsherziening van 1887 op art. 91 ingediend,
zeide deze afgevaardigde in de zitting van 21 April:
,, Hetgeen de minister . . . gezegd heeft, dat het volk er
tegen had om de betrekkingen van controleei^ende en ge-
controleerde aan dezelfde personen op te dragen, is echter
onjuist, want oppositie tegen het beginsel dat Gede-
puteerde Staten der provinciën en de wethouders der
gemeenten tegelijk zijn uitvoerders en gecontroleerden
is nooit opgemerkt. Hetzelfde blijkt nog duidelijker,
wanneer men let op de betrekking van burgemeester,
waarbij in onze wetten eene scheiding van uitvoerende
en wetgevende macht in de gemeente wordt beoogd,
maar waar men een achterdeur heeft, door welke de
publieke opinie zich kan doen ge](^en. De bedoeling
van de gemeentewet is bijvoorbeeld geweest, dat de
burgemeesters zouden zijn Koninklijke ambtenaren in
de gemeenten op gelijke wijze staande tegenover den
gemeenteraad als de Koninklijke ministers tegenover
de Staten-Generaal. Het publiek kiest niettemin bijna
overal den burgemeester tot raadslid en slechts zeer
enkele hunner onttrekken zich daaraan. Zij zijn alom
leider en geleide, gecontroleei\'de en controleerende,
voorsteller en beoordeelaar tegelijk.» Wat het eerste
gedeelte van dit betoog betreft, zeer zeker zal niemand

1) Handelingen 1887 p. 1392.

-ocr page 109-

99

er zich tegen verzetten, dat een lid der Gedeputeei\'de
Staten zitting heeft in de Provinciale Staten en dat
een wethouder lid van den gemeenteraad is. Ieder
kiezer huldigt hetzelfde beginsel, wanneer hij het bestuur
zijner kiesvereeniging helpt samenstellen uit de leden dier
vereeniging. Ten aanzien van den burgemeester tevens
gemeenteraadslid moet eene vergelijking met den minister-
afgevaardigde noodzakelijk mank gaan. Indien men al-
leen maar op de woorden let, waarmede art. 94 der
Grondwet en art. 66 der gemeentewet de onderscheiden
cumulaties toelaten, dan treft ons al dadelijk een aan-
merkelijk vei-schil van redactie, i) De Grondwet geeft
den minister eene raadgevende stem in de vergadering
der Staten-Generaal,
tenzij hij lid is, de gemeentewet
vergunt den burgemeester eene raadgevende stem,
zoo
hij geen lid is
: de Grondwet onderstelt geene cumulatie,
de gemeentewet wel. En dit is niet te verwonderen.
De minister is vertegenwoordiger van eene macht buiten
de Staten-Generaal, de burgemeester is niet hoofdzake-
lijk representant van het centrale bestuur, zijne hoofd-
taak is juist de uitoefening der rechten en nakoming
der verplichtingen der gemeentelijke vertegenwoordi-
ging. Mr. Thorbecke, de vader der gemeentewet, zal

1) Grondwet art. 94: ... . Zij hebben alleen eene raadgevende
stem, ten ware zij tot leden der vergadering mochten benoemd zijn.
Art. 66 al. 1 der Gemeente-wet: De burgemeester is voorzitter van
den Raad en heeft daarin, zoo hij geen lid is, eene raadgevende stem.

-ocr page 110-

100

zeker aan eene vergelijking, zooals Mr. Van Houten
maakt, niet gedacht hebben. In de zitting van 14 Fe-
bruari 1850 zeide hij: » Wij zouden dwalen, indien wij
het (i. e. burgemeesterambt) omschreven als het Com-
missariaat des Konings in de gewesten. Dat is niet de
geest der tegenwoordige instelhng. Naar onze instelUng
is de burgemeester in de eerste plaats gemeenteamb-
tenaar en als zoodanig uit de gemeentekas bezoldigd.
Zijn hem tevens verrichtingen van staatsmacht binnen
de gemeente opgedragen, hij mag daarom nog geen
staatsambtenaar heeten, tenzij men alle ambten zonder
onderscheid Staatsambten noemt" i).Zijne vereenzelviging
met den raad spreekt uit het voorzitterschap door hem
bekleed en dat zeker niet eene scheiding van uitvoerende
en wetgevende macht beoogt, evenmin als de instelling
van wethouders uit den raad gekozen. Niets natuur-
lijker dus dan dat de gemeente — en hier de geheele
gemeente, niet een enkel district — een oordeel uit-
spreekt over haren eersten ambtenaar, ja, dat de wet
dat zelfs gewild heeft als een uitspraak, waaraan de
regeering te gelegener tijd zich zal laten gelegen leggen,
en als correctief tegen het centraliseerend karakter der
Koninklijke benoeming. Wanneer men de verhouding
der ministers tegenover de Staten-Generaal, door Mr.
Thorbecke gehuldigd, in het oog houdt, zal men moeielijk

1) J. Oppenheim: Handboek van het gemeenterecht p. 38. 39.

-ocr page 111-

401

kunnen aannemen, dat de gemeentewet, eene dergelijke
verhouding tusschen burgemeester en raad kan hebben
bedoeld.

Zal de huidige toestand zoo blijven of zal het par-
lementaire regeeringsstelsel in ons land zijn weg vinden ?
Wij mogen het eerste hopen doch kunnen het niet
voorspellen. Uitbreiding van kiesrecht heeft tot dusverre
ten onzent geene verandering van gedragslijn met zich
medebracht; eene nieuwe uitbreiding zou haar echter
in het leven kunnen roepen. De reform-biü had in
Engeland grooten invloed op de verhouding tusschen
Kroon en vertegenwoordiging. Wanneer de lagere klassen
der bevolking aan de samenstelling der Staten-Gene-
raal gaan deelnemen, zullen hare neigingen tot absolu-
tisme wellicht zich ook hier doen gevoelen. De heden-
daagsche democratie ziet gaarne alle macht in ééne
schaal, duldt slechts noode een tegenwicht. Toch is
onze parlementaire organisatie, zooals wij zagen, er zoo
weinig op berekend om de samenstelling der regeering
bij de vertegenwoordiging over te brengen. En waar
die organisatie zich wèl daartoe leent, zijn de voor-
teekenen niet gunstig voor de toekomst. De verdeeling
in twee groote partijen dreigt langzamerhand zoek te
raken. Het hedendaagsche Engelsche ministerie steunt
op eene meerderheid, welke alleen bestaat omdat de
conservatieve partij zoo weinig in aantal verschilt met

-ocr page 112-

102

de regeeriugspartij. Dit en de beloften aan de kiezers
aangaande de lersche quaestie zijn de eenige redenen,
welke de z.g. liberale partij bijeenhouden. Sinds de
laatste verkiezingen is bet politieke aanzien van de Bel-
gische Kamer van afgevaardigden eveneens veranderd; de
oppositie heeft zich opgelost in verscheidene kleine groepen.

Geeft men Mr.Vissering i)toe, dat de vermenigvuldiging
dei\' partijen een bewijs is van de achterlijkheid onzer poli-
tieke ontwikkehng, dan treft dit verwijt niet uitsluitend
ons vaderland, en ziet men daarbuiten slechts achter-
uitgang. Genoemde verschijnselen kunnen misschien
medewerken het aanlokkelijke van vreemde zeden te
verminderen, en waar de voordeden van het parlemen-
taire regeersysteem ontvallen, een helder licht te werpen
op zijne gebreken. ^

Moge in ons land de gewoonte niet doordringen dat
ministers het kamerlidmaatschap aanvaarden, niet alleen
omdat beide waardigheden, in één persoon vereenigd,
niet naar eisch kunnen worden bekleed en omdat onze
Staten-Generaal te klein in aantal zijn een dergelijken
ministriëelen invloed te kunnen verdragen, maar ook,
en bovenal, omdat die vereeniging beteekent de huldi-
ging van liet parlementaire regeeringsstelsel, welk sy-
steem ons slechts een ongunstigeren geen beteren toestand
kan verschaffen.

1) Gids 1866 IV.

-ocr page 113-

STELLINGEN

-ocr page 114-

\' J \' , • # \' \' V 1 t t 1Û ,

I- • l.. »ij

l ti V r

, ^\'(^VS^H -r;.

\' ï . > \' >, \' ~ ^ ^ . ï A

•ft\'V ^ê^uém^A\'-^ ^„.ï«

-ocr page 115-

STELLINGEN.

T.

De Grondwet verzet zich niet tegen het aannemen
van het parlementaire regeeringsstelsel.

II.

De Koninklijlce onderteekening is de eigenlij ice daad
van wetgeving.

III.

De Eerste Kamer kan niet kennis nemen van wets-
ontwerpen, welke haar toegezonden zijn door eene Tweede
Kamer, die sedert die toezending door den Koning is
ontbonden.

IV.

• In art. 76 al. 2 der provinciale wet moet »vergadering"
vervangen worden door »bijeenkomst".

V.

De vader, al is hij nog niet 49 jaren oud, kan bij
huwelijksakte zijn natuurlijk kind erkennen.

VI.

Het vermogen van een rechtspersoon is aansprakelijk
voor schade, welke door onrechtmatige daad der bestuur-

-ocr page 116-

106

ders, binnen den kling hunner werkzaamheid verricht,
veroorzaakt is.

VII.

Art. 468 B. W. spreekt van »de woonplaats des
minderjarigen\'\'; beter ware: »de woonplaats van hem,
aan wien de handlichting verleend is.

VIII.

De zestienjarige bezit eigen klachtrecht, ook, indien
het misdrijf op klachte heeft plaats gehad voordat hij
dien leeftijd heeft bereid, (art. 64 W. v. Sr.). Art. 66
voorziet dit geval niet.

IX.

De minderjarige matroos, die zich schuldig maakt aan
desertie, is niet strafbaar. ,

X.

Art. 138 W. V. Sr.: »Hij, die in de woning of besloten
lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk
binnendringt.,., etc." — beter ware: »Hij, die eenige
besloten ruimte, bij een ander in gebruik, wederrech-
telijk binnendringt .... etc."

XI.

Opzet kan niet rechtstreeks door getuigenverklaringen
bewezen worden.

XII.

Art. 4 W. V. Sv. behoort in het W. v. B. Rv. thuis.

-ocr page 117-

107

xm.

Eene naamlooze vennootschap tot exploitatie van on-
roerende goederen verkrijgt geene rechtspersoonlijkheid
door de Koninklijke bewilliging, hetzij deze verleend is
volgens art. 36 W. v. K., hetzij volgens art. 5 der wet
van 22 April 1855.

XIV.

liet retentierecht vervalt door het faillissement van
den eigenaar der geretineerde zaak.

XV.

Indien de schulden, van welke art. 773 W. v. K.
spreekt, verzekerd zijn door borgtocht, herleeft deze bij
het terugbrengen der schulden in den boedel.

XVI.

Ook in hooger beroep is wijziging van den eisch
toegelaten.

XVII.

Landnationalisatie verdient afkeuring.

XVIII.

Invoerrecht op granen geeft geene duurzame ver-
betering van den toestand der pachters en veldai\'beiders.

XIX.

De Pictura behoort tot de accessio, niet tot de speci-
ficatio.

-ocr page 118-

A -

A - VÏ:-».

a.»- ■

1 ► J--^ 1, s ^ ^ vi

! - / 4

-ocr page 119-

a«®«

^ \'

........ . V?^ ■-.■Vv\'a:,^

- .r-.ü- r-

?

ISii

la

-ocr page 120-

V Vy.

p

l

mm

K

iyy

X\'-\'t"
: t

v: \'

« ^

v:

f- " XÇ\',

■ I

Äf,\' r
f \'

...

\' < I < ( ^

-ocr page 121-

/

J If 1

\' ■ V

i

X-

"t

-ocr page 122-