-ocr page 1-

■i^Kji.

1895

: ƒ JLu. HGj^

DE YERHOÜDIN& DER VORSTEN OP JAVA
TOT DE NED.-IDISCHE REGEERING

PROEFSCHRIFT

DOOR

P. W. FILET

\'s G-RAVENHAGE\'
MARTINÜS NIJHOFP

1895

-ocr page 2-
-ocr page 3-

r,
i

ƒ ?

-ocr page 4-

\'W

■ /

v-\'i

- .\'i >.

î
f

. . ■ • f
r;

M

.....: \' -\'M

; t\'

üM

âÊm

-ocr page 5-

DE VERHOUDING DER VORSTEN OP JAVA
TOT DE NED.-INDISCHE REGEERINa.

-ocr page 6-

LEIDEN: BOEKDRUKKERIJ VAN h. VAN NIFTERIK HZ.

-ocr page 7-

DE

VEMOÏÏDII& DER VOESTEI OP JAVA
TOT DE irED.-IIDISCHE EEGEEEIM.

PROEFSCHRIFT

tek vjsmmjging van den gbaad van

AAN OE RIJKS-U^SIVERSITEIT TE UTRECHT,

na machtiging van den eectok-magniïicijs

D^ H. C. DIBBITS,

Hoogleeraar in de faculteit der Wis- en Natuurkunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,

tegen de bedenkingen van de

FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

te veededigen

op Maandag den 27sten Mei 1895, des namiddags ten 3| ure,

PIETER WILLEM FILET.

GEBORKH TE MEHADO.

\'s GRAVENHAGE,
MARTINTJS NIJHOFF.
1895.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

Aan mijne Moeder

I

-ocr page 10-

iTlUr\'\'

• «

fi

Sf »

i

is.-"

y \' /- \'

swr.\'\'.:.;

-ocr page 11-

INHOUDSOPGAVE.

Bladz.

Inleiding...............pag. 1—6

EERSTE DEEL. Geschiedenis,

Eerste Hoofdstde, tot 1646 .........„ 6—27

Tweede Hoofdstuk, van 1646—1749......„ 27—73

Deede Hoofdstuk, van 1749—1800 ......„ 73—87

viefide Hoofdstuk, van 1800—1816 ......„ 87-101

Vijfde Hoofdstuk, van 1816—heden......„ 101—125

TWEEDE DEEL.

Eerste Hoofdstuk, Eenige algemeene opmerkingen • „ 125—139

Tweede Hoofdstuk, Soerakarta........n 139—221

Grondgebied..............„ 139—151

Bevolking................ 151—154

Bestuur................ 154—182

Inlandsch Bestuur............ 154—174

Europeesch Bestuur............ 174—182

Justitie en Politie............. 182—211

Justitie................ 182—208

Rechtspraak over des Soesoehoenans onderdanen. , „ 192—202

Rechtspraak over de Gouvernementsonderdanen . . „ 202—208

Politie................ 208—211

Financiën................ 211—216

Bepalingen van onderscheiden aard......- « 216—221

Derde Hoofdstuk, De Sultan van Djokjokarta . . . „ 221—232
Vierde Hoofdstuk
. De PangeranAdipatiMangkoe Negara „ 232—246

Vijfde Hoofdstuk. De Pangeran Adipati Pakoe Alam „ 246—253

Besluit................. 253-255

Bijlagen....................„ 255-317

Stellingen................ 319—326

-ocr page 12- -ocr page 13-

INLEIDING.

"Wanneer wij een.\' blik werpen op de staatkundige kaart
van Nederlaadsch-Indië, treft ons oog eene even bonte ver-
scheidenheid van kleuren, als ons die van het reusachtige
Britsch-Indië te aanschouwen geeft. Zoowel hier als daar
vinden wij het grondgebied in hoofdtrekken verdeeld in:
landen onder het directe bestuur van het Gouvernement, en
zoogenaamde „native states". Doch de politieke verhouding
dier „native states" tot het Gouvernement bestaat in zoo tal-
rijke variëteiten, als slechts moeielijk zou zijn weer te geven.

„Native States" is een naam, die toegepast wordt op al
die meer of minder georganiseerde inlandsche maatschap-
pijen in den Archipel, die niet onder het direct bestuur
staan van het Gouvernement.

Met het oog op de verhouding tot ons Gouvernement
kunnen wij die inlandsche staatjes onderscheiden in die,
wier geheele onafhankelijkheid openlijk of stilzwijgend wordt
erkend, en die, welke onder de Nederlandsche heerschappij
staan (hiertoe rekent Professor de Louter „Handleiding tot
de beoefening van het staats- en administratief recht van
Nederlandsch-Indië, 3® dr. p. 16" ook die stammen, waarmee

1

-ocr page 14-

geea bepaalde betrekkingen zijn aangeknoopt, maar die niet-
temin worden gerekend, tot onze onderdanen te behooren,
en bij voorkomende gelegenheden ook als zoodanig worden
behandeld \').

Met de meeste staten van deze laatste catègorie zijn door
het Indische Gouvernement tractaten of contracten gesloten,
die onder erkenning van Nederland\'s souvereiniteit de staat-
kundige verhouding tot onze Eegeering regelen.

Deze verhouding wordt gemeenlijk bestempeld met den
niet veelzeggenden naam van „leenverband".

Yoor zoover Europa betreft, vinden wij in het Turksche
rijk thans nog vele sporen van die oude instelling terug,
die er vroeger zoo welig getierd heeft; want, hoe los de
band ook moge zijn en hoe weinig invloed het Turksche
rijk ook moge uitoefenen op de vorstendommen Tripolis,
Bulgarije enz., zoo zijn die staten toch nog als leenstaten te
beschouwen. Van vazalstaat toch moet men spreken, zegt
Bluntschli zoodra de souvereiniteit van een\' staat van
eenen anderen staat wordt afgeleid, en die staat als erken-
ning en als gevolg daarvan zich steeds ten aanzien van dien
anderen (leenheer of suzerein genoemd) in eene zekere be-
trekking van ondergeschiktheid bevindt.

Tusschen die twee staten ontstaat dan eene zekere rechts-
betrekking, die leenverband genoemd wordt. Zij brengt ver-
schillende rechten en verplichtingen mee, zoowel voor leenman
als leenheer, en met name die van onderlinge trouw

1) De onderscheiding der Inlandsche staatjes naet recht van zelfbestuur
in bondgenootschappelijke en andere landen laat ik geheel
buiten bespreking.

2) Bluntschli, Das moderne Völkerrecht der civilisirten Staaten. 3e ed.
pag, 94 (§ 76).

3) Zoo mogen zij b.v. elkaar den oorlog niet aandoen en doet trouwe-
loosheid \'t leen vervallen.

-ocr page 15-

Die band kan meer of minder los zijn, zoodat daarin
allerlei schakeeringen gevonden worden van een\' toestand
van bijna volkomen afhankelijkheid tot dien van geheele
vrijheid. De leenroerigheid behoeft niet noodzakelijk het ver-
lies van feitelijke zelfstandigheid mee te brengen voor een\'
souvereinen staat, die door zoodanige rechtsbetrekking aan
eene andere mogendheid verbonden wordt Het tractaat of
contract, tusschen de twee staten gesloten, is de eenige basis
voor die rechtsbetrekking, welke, aangezien zij derden niet
aangaat, ook geheel door beide partyen alleen wordt bepaald.
Andere staten hebben slechts te onderzoeken, of de inter-
nationale betrekkingen daardoor zijn gewijzigd d. w. z. of een
van de partijen soms het souvereine recht verloren heeft,
om voor \'t verkeer met andere staten zelf zijne vertegen-
woordigers aan te wijzen en te machtigen.

Aan de betrokken partijen staat het geheel vrij, de ver-
houding van vazal tot leenman te regelen, gelijk zij dat
verkiezen, met dien verstande echter, dat \'t wel meestal zal
gebeuren, dat de machtigste hier zijn\' wil zal weten door te
drijven en als zoodanig de mate van afhankelijkheid van
den vazal ten zijnen opzichte geheel naar zijnen wensch
zal kunnen regelen, alles natuurlijk afhangende van de om-
standigheden, waaronder de rechtsbetrekking geboren wordt.

Het aangegane contract of tractaat leert dan of en in
hoeverre de vazalstaat zijne souvereiniteitsrechten behouden
heeft, en in welke mate de suzerein mag ingrijpen in diens
inwendige aangelegenheden, in het kort, welke rechten de
wederzijdsche partijen hebben verkregen, welke verplichtin-

1) „Den Herrscherrechten des Vasallen über sein Land und gegen andere
Souveräne thut der Lehnsverband keinen Abbruch, nur müssen die im
Letzteren begründeten Verbindlichkeiten und Formen, welche mit den
Ersteren unverträglich sind, die nöthigen Modificationen erleiden," zegt
Hellter, Das Europäische Völkerrecht. 7e druk. Berlijn 1882, p. 52 (§ 22).

-ocr page 16-

gen zij op zich genomea hebben, wat de straf zal zijn voor
het niet nakomen daarvan, d. w. z. voor ontrouw.

In den tegenwoordigen tijd, zegt Pradier Podéré ver-
gezelt de leenroerigheid in den regel den toestand van een\'
half-souvereiaea staat, staande onder beschermheerschap, en
cijnsplichtig; en wanneer een souvereine staat door zooda-
nigea band aan eene andere mogendheid wordt verbonden,
verkrijgt deze als suzerein daardoor niets dan eene supe-
rioriteit in naam en hoogstens het recht om de benoeming
van het hoofd van den vazalstaat van zijne goedkeuring te
doen afhangen.

De vazalstaten worden hoe langer hoe zeldzamer; lang-
zamerhand dreigt dan ook deze oude insteUing geheel te
verdwijnen. Terecht merkt Bluntschh op: „Da die Souve-
ränität in welcher sich die Einheit und Hoheit des States
gipfelt, eine natürliche Tendenz zur Einheit hat, so ist diese
Spaltung derselben in eine Oberherrliche und in eine Ya-
sallensonveränität nicht dauerhaft. Entweder erheben sich
im Laufe der Zeit die Yasallenstaten zu Yollsouveränen
Staten, indem die Oberherrlichkeit immer mehr zur blossen
Form und ohnmächtig wird, oder der Oberherrhche Staat
zieht hinwieder die verliehenen Hoheitsreohte an sich und
einverleibt sich dem vasallen Stat." „Das Yölkerrecht muss
diese natürliche Entwickelung beachten und es soll sie
schützen, es darf sie nicht dadurch hemmen wollen, dass
es unhaltbare Formen der älteren Rechtsbildung zu ver-
ewigen sucht."

De waarheid hiervan zien wij in de geschiedenis van onzen
Archipel bevestigd. Om op Java slechts te blijven, wijzen
wij op Bantam en Madura, die, eertijds onafhankelijke vor-

1) Pradier Fodéré t. a. p. pag. 195.

2) Bluntschli t.a.p. (§ 77) pag. 94 sqq.

-ocr page 17-

stendommen, al vroeg aan het Nederlandsch gezag leenplichtig
zijn geworden, totdat ten slotte de een na den ander zijn
bestaan geheel heeft verloren en onder het directe bestuur
van het Grouvernement is ingelijfd. Doch nog hebben wij
talrijke sporen van deze oude instelling in onzen Archipel.
Op Java echter treffen wij die slechts aan in de zoo-
genaamde Vorstenlanden. Hier nl. bevinden zich eenige
inlandsche staatjes, overblijfselen van het eens zoo machtige
rijk van Mataram, die den Neder!andschen Staat als hun
suzerein erkennen. Het zijn de rijken van Soerakarta en
Djocjokarta, en die van de veelal doch verkeerdelijk ge-
noemde independente prinsen Mangkoe Negara en Pakoe
Alam. De rechtsverhouding van deze inlandsche staatjes tot
ons Gouvernement nader aan te toonen en te ontwikkelen,
is het doel van het schrijven dezer bladzijden. Daartoe willen
wij eerst een historisch overzicht leveren van het ontstaan
en de verdere wording dier staten in verband met hunne
betrekking tot het Nederlandsch gezag, om in het tweede
deel aan de hand der contracten die betrekking, daarin onder
den naam van leenverband aangeduid, nader te ontwikkelen.

-ocr page 18-

EERSTE DEEL.
GescWedenis.

EERSTE HOOFDSTUK

Ten aanzien van de oudste geschiedenis van Java komt
Raffles tot de volgende uitkomst zijner onderzoekingen: „of
the earlier history of Java we must confess ourselve unable
in the present state of our information, to separate truth
from fable." Latere navorschingen hebben wel wat meer aan
het licht gebracht, en met name heeft onze kennis der
monumenta van Java wel eene groote schrede voorwaarts
gedaan, waardoor eene belangrijke bron voor den geschied-
schrijver is geopend; maar toch blijft er in de oudste ge-
schiedenis zooveel onzekerheid en tegenstrijdigheid, dat wij
die niet dan met eenige grove trekken zullen weergeven,
om eerst met de komst der "Westerhngen, en met name der
Nederlanders, die ons zekerder bronnen voor die geschiede-
nis hebben nagelaten, in meerdere details te treden.

Het is, vooral om tot beter begrip te komen van vele
toestanden en daadzaken in de vorstenlanden en van de
tegenwoordige verhouding van het gouvernement tot de
vorsten op Java, dat de aanraking der Nederlanders met

-ocr page 19-

Mataram en de daaruit ontstane rijken niet slechts in grove
omtrekken is geschetst.

De oudste berichten omtrent Java hebben wij uit Hin-
dostan; zelfs de naam is van Hindoeschen oorsprong (Jawa-
dwipa = giersteiland, verbasterd in de 12e en 13© eeuw tot
Djawa, welke naam echter oudtijds niet beperkt bleef tot
het tegenwoordige eiland Java). De invloed der Hindoes op
Java is zeer groot geweest; met het Hindoetijdperk wordt
de oudste geschiedenis van Java ons ook eerst bekend.
Wanneer wij dit Hindoetijdperk moeten doen aanvangen, is
nog zeer onzeker. Wij weten alleen, dat er reeds eeneHin-
doesche overheersching op Java in de 2« eeuw onzer jaar-
telling bestond. Ofschoon wij dan ook geen bepaalde be-
richten omtrent den aanvang van de Hindoekolonisatie of
Hindoeheerschappij hebben, zoo kunnen wij dien toch op
niet veel later dan het begin onzer tijdrekening stellen. De
bloeitijd der twee voornaamste Hindoerijken op Java moet
tusschen de 9« en de 15® eeuw geweest zijn; het zijn de
rijken van Mädjäpahit en Padjadjaran, waarvan de Jonge
verhaalt, dat Mädjäpahit zou gesticht zijn tijdens een\' broe-
deroorlog in Padjadjaran en langzamerhand in luister en
macht het Kijk van Padjadjaran ging overtreffen, aangezien
diens vasallen zich hoe langer hoe meer bij den stichter
van Mädjäpahit aansloten.

Veth daarentegen meent te moeten constateeren, vooral
tengevolge van de onthullingen, die Priedrich en anderen
door de studie der overblijfselen en oudheden van Java
hebben bewerkstelligd, dat Mädjäpahit eigenlijk het eenige,
groote Hindoerijk op Java geweest is.

„Het westen van Java, de tegenwoordige Soendalanden,

1) Zie de Jonge. Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië,
dl. II,
p. 150.

-ocr page 20-

heeft öf niet tot \'t Hindoerijk behoord, öf is er alleen in
de laatste eeuwen en door een\' zeer lossen band mede ver-
bonden geweest. De overlevering plaatst in de 12e eeuw de
stichting van een eigen rijk in dit gebied, door uit Oost-
Java stammende vorsten bestuurd en Padjadjaran geheeten"
„ Yermoedelijk," zegt Yeth verder, „hebben de Madjapahitsche
vorsten op dien grond ook eenige suzereiniteit, althans in
naam, over Padjadjaran geoefend en zich derhalve met eenig
recht als de „heeren van geheel
Jawa-dwipa" beschouwd,
en daaruit laten zich dan het gemakkelijkst de aanspraken
verklaren, die later de vorsten van Mataram als opvolgers
der oppervorsten, die te Madjapahit ten troon zaten, van
tijd tot tijd ook op de Soendasche rijken van Bantam en
Tjeribon heten gelden 2).

Of mag worden aangenomen, dat nog andere rijken hebben
bestaan, zooals b.v. dat van Mendang Kemoelan of Pram-
banan (in Soera- en Djokjokarta), van Daha (in Madioen
en Kediri), van Djenggala (in Soerabaya) en van Singasari
(in Pasaroean), moet in het midden gelaten worden.

In het tijdperk van zyn\' hoogsten bloei (d. i. toen het zijn\'
val nabij was), voerde de Maharadja van M^japahit zijn
gezag over geheel Java en nog ver daar buiten, en had zijn\'
zetel te Madjapahit. Yele leenvorsten stonden toen onder
zijne suzereiniteit; wij noemen die van Daha, BWerna, Sin-
gasari, Balambangan (de vorsten van Balambangan waren
echter vrijwel onafhankelijk, welke steUing zij ook behielden
tegenover Mataram tot de 2© helft van de 18e eeuw), Pram-
banan (aan wie weer ondergeschikt waren de hoofden van
Koeripan, Djapara en Bagelen) en Padjadjaran met zijne
, onderhoorigheden, hetwelk door zijne afgezonderde ligging

1) Veth, Java: dl. II, pag. 142.

2) Zie Veth, dl. II, pag. 445-146.

-ocr page 21-

9

bijna als onafhankelijk kon worden beschouwd (deze alle
op Java) ""l. Doch de leenvorsten waren te wijd en zijd
verspreid, te ver van het centrum van het gezag verwijderd,
dan dat het den Suzerein mogelijk zou geweest zijn, om
hen allen onder zijne heerschappij te houden.

En bovendien bestond er nog eene dieper liggende oorzaak
van verval van dit groote Hindoerijk, n.1. de aanhoudende
komst van aanhangers der Mohammedaansche leer, welke
zij ook op Java ingang trachtten te doen vinden, waardoor
weldra twisten en oorlogen ontstonden. (Ampel, Gresih, Giri,
Bonang en Goenoeng Djati werden de hoofdzetels van den
Islam op Java.)

De Javaansche babads geven ons een wonderlijk verhaal
van den val van Mädjäpahit. Als de groote held wordt
hierbij Eaden Patah genoemd, een zoon, volgens de Javaansche
legenden,, van Angkä Widjäjä, den vorst van Mädjäpahit,
door dezen verwekt bij eene naar Palembang verstoeten bijzit.
Eaden Patah vestigde zich in Demak, verwierf zich er een\'
grooten aanhang en weigerde zelfs eindelijk de hofreize naar
Mädjäpahit te doen, (hij had van Bra "Widjäjä den titel van
Adipati gekregen en was regent van Bintärä geworden). In
bondgenootschap met nog zeven andere priestervorsten,
(waaronder vooral vermeld worden de Soenans van Giri,
Bonang, Goenoeng Djati en Koedoes), werd de strijd begon-
nen, die den val van Mädjäpahit ten doel had en hetwelk
ten slotte plaats had in \'t jaar 1478 % Vele bijzonderheden
omtrent dezen strijd leert ons deze legende, waaraan wij
nochthans weinig historische waarde mogen hechten wegens

1) Zie Veth, dl. II, pag. 178.

2) Wel te verstaan na Chr. De Javanen doen hun jaartelling beginnen
met de vermeende komst van een\' zekeren Adji Saka, d. i. in \'t jaar 78
onzer jaartelling.

-ocr page 22-

10

de vele ongerijmdheden, waartoe wij anders zouden geraken i).

Eaden Patah voerde na den val van Madjapahit de regalia
naar Demak en liet zich daar verklaren tot oppervorst van het
eerste Mohammedaansche rijk, en werd ook door de priester-
vorsten erkend als de beheerscher der geloovigen onder den
titel van Panembahan Djamboen. Van dit legendarische ver-
haal kunnen wij zeker voor waar aannemen, en ook in de
eerste Portugeesche berichten (o. a. van den Portugeeschen
schrijver Mendez Pinto vinden wij dit gestaafd, den val
van Madjapahit en het ontstaan van het Ryk van Demak.

Den overgang van het oppergezag van het huis van Demak
tot het huis van Mataram kennen wij ook weer schier alleen
uit de Inlandsche overlevering.

Reeds met den dood van den derden vorst, den Sultan
Tranggana, zou de dynastie en het rijk van Demak gevallen
zijn. Het rijk werd toen verdeeld onder zijne zonen en schoon-
zonen, zeven in aantal.

De vrede bleef niet lang tusschen hen bewaard; door
hun ijverzucht en onderlingen haat werd Java vele jaren
lang het tooneel van broederkrijg en verwoesting. „Vooral
de Adipati van Djipang was door teugellooze heerschzucht
bezield" 3). Door sluipmoorden trachtte hij zijne broeders
uit den weg te ruimen; eene poging tegen den vorst van
Padjang mislukte. De toeleg van den Adipati van Djipang
werd ontdekt. De vorst van Padjang en de weduwe van
Soesoehoenan Kali Njamat, (die ook door een\' verraderligken
aanslag op last van den Adipati van Djipang was gevallen),
vorstin van Djapara, rustten zich nu uit tot een\' krigg tegen
Djipang. De Adipati werd gedood en zijn gebied gevoegd

1) Zie over deze legende Veth II, pag. 192 sqq.

2) Zie over dezen schrijver Veth II, pag. 241 sqq.

3) Cf. Veth II, pag. 255.

-ocr page 23-

11

bij dat van den vorst van Padjang, die zich in 1568 door
den priestervorst van Giri-Gresik liet huldigen als Sultan i).
Het gezag van den Sultan van Padjang breidde zich hierna
nog verder uit
2).

In den krijg tegen Djipang had zich bijzonder verdien-
stelijk gemaakt Kjai Gedé Pamanahan, een der rijksgrooten
van Padjang. Hij werd hiervoor zoowel door de vorstin van
Djapara, wier echtgenoot nu gewroken was, die hem eenige
regalia uit het oude vorstenhuis van Mädjäpahit gaf (nl.
twee ringen), als door den vorst van Padjang, die hem het
bestuur van Mataram gaf, beloond. Pamanahan aanvaardde
\'t regentschap van die landstreek, onder den titel van Kjai
Gedé Mataram. Onder zijn bestuur nam Mataram zeer in
bloei toe. Na zijnen dood volgde hem zijn zoon Mas Ngabéhi
Soeta Widjäjä op, die van den vorst van Padjang onder den
titel Senapati ing-ngalägä het opperbevelhebberschap kreeg
van al de troepen van diens rijk. Als bewijs van hulde aan
zgnen Suzerein moest hij zich jaarlijks op het Moeloedfeest
aan het Hof vertoonen. Doch langzamerhand matigde zich de
heerschzuchtige Senapati de houding van volkomen onafhan-
kelijkheid aan, tengevolge waarvan de vorst van Padjang
hem den stryd aandeed. De Senapati onttrok zich echter
wijsel^\'k daaraan, maar wist zijnen Suzerein door vergif
van \'t leven te berooven.

Na diens dood in 1582 viel de keuze der rijksgrooten in
plaats van op zijn\' zoon, die zich met de waardigheid van
Adipati van Djipang moest vergenoegen, op den vorst van
Demak, welke keuze zeer de algemeene ontevredenheid op-

1) Cf. De J., II p. 462 geeft ons een heel ander verslag der gebeurtenissen
na den dood van Sultan Trangana en van de vestiging van het Sultanaat
\'van Padjang.

2) Zoo Yeth II, pag. 251—258.

-ocr page 24-

12

wekte. De Senapati trachtte hiervan voordeel te trekken,
deed hem den oorlog aan en veroverde de hoofdstad Padjang.
Doch aanvankelijk waagde hij het nog niet, zich van het
oppergebied geheel meester te maken; de regalia nam hij
echter met zich mee naar Mataram.

Tot tweemaal toe stelde hy nu personen naar zijne keuze
op den troon van Padjang; doch toen de tweede vorst was
gestorven, bracht hij eindelijk zijn lang gekoesterd voornemen
tot uitvoering, om zich als oppervorst van Java te doen huldi-
gen, en vestigde hij in en om zijnen kraton (te Pasar Gedé) den
hoofdzetel van het Eijk. De regenten der Oostelijke gewesten en
ook van Tjeribon werden door de wapenen gedwongen de
suzereiniteit van Mataram te erkennen, en spoedig werd hij
nu dan ook door den priestervorst van Giri erkend. Hij
heeft zich met den titel van Panembahan vergenoegd, of-
schoon de vorsten van Padjang den Snltanstitel voerden.

Het Eijk van Mataram was nu gesticht, dat van zoo
grooten invloed op de latere geschiedenis van Java zou
worden, \'t Oppergezag der vorsten van Mataram strekte
zich langzamerhand over bijna geheel Java uit. In den Oost-
hoek bleef de tegenstand nog lang ongebroken, en ook
Banten en Jacatra waren vrij wel onafhankelijk van Mata-
ram. Als wereldlijke vorsten waren de vorsten van Tjeribon
vazallen van Mataram, onder welks oppergezag ook de
tegenwoordige Preanger-Regentschappen stonden. De stichter,
bekend onder den titel van Panembahan Senapati Fgabehi
Soeta Widjaja leefde nog tot het jaar 1601. De Senapati *
liet zyn Rijk in 1601 na aan zijn\' tweeden zoon Panembahan
Seda Krapjak en had aan zijn\' oudsten zoon, Pangeran Poe-
ger, slechts het bestuur over Demak gegeven, waardoor deze
laatste zijns broeders vazal werd. Tusschen beide broeders
ontbrandde weldra een krijg (aangezien Pangeran Poeger in
die beschikking niet wilde berusten), die eindigde met de

-ocr page 25-

13

verovering van Demak in 1604 en de gevangenneming en
verbanning van Poeger. In het Oosten echter lukte \'t Seda
Krapjak, evenmin als eertijds zijnen vader, \'t gezag in al de
provinciën te doen erkennen. Daar vfas de machtige Adipati
van Soerabaija de ziel van den opstand. De oorlog, dien
Seda Krapjak tegen dezen begon, liep niet geheel in zijn
voordeel uit.

In 1613 stierf deze tweede vorst van Mataram en werd
opgevolgd door zijnen zoon Marta Poera, die den titel
van Soesoehoenan voerde en tot 1638 leefde; doch zijn
broer Eaden Mas Eangsang, ook genoemd Praboe Pandita
Tjakra Koesoema, en later zoo beroemd geworden onder den
naam van Sultan Ageng, aanvaardde in zijne plaats de
regeering. \'t Was onder het bestuur van dezen vorst, dat
het eerste Hollandsche gezantschap in 1614 onder den
kommandeur Gaspar van Zurck naar Mataram werd gevaar-
digd. De uitkomst van deze eerste zending was voor de
Compagnie van niet gering belang. Volgens de Jonge, lY on-
uitgegeven stukken n°. V, no. XYI en no. XYII werd van
den vorst verkregen de vrije uitvoer van rijst uit Japara en
de vergunning om zich eenen steenen loge aldaar te bouwen,
waarvoor zelfs bijstand van wege den vorst werd toegezegd;
Jortan, (Djaratan, eene handelswijk bij Gresik), konden de
Hollanders desnoods krijgen, en zoo noodig zou hij hen hel-
pen tegen Bantam.

Deze gunstige uitkomst leidde er toe, dat de Gouverneur-
Generaal Eeijnst in Mei 1615 den Eaad van Indië Steven
Doenssen last gaf, om het Nederlandsche kantoor naar
Japara te verplaatsen, aldaar de beraamde versterking te
bouwen, de onlangs gesloten vriendschap met den Panem-
bahan te bevestigen en zoo mogelijk eene betere overeen-
komst met dezen vorst te sluiten.

Toen deze afgevaardigde te Japara kwam, vond hij er de

-ocr page 26-

14

schoone beloften niet vervuld en nog slechts zeer vreinig
bouwmateriaal verzameld. De oorlog hield nog steeds den
Panembahan bezig. Een verzoek om tot hem te worden toe-
gelaten, door Doenssen aan den Regent van Kendal gedaan,
die met een leger in den omtrek van Oliamat (KaliNjamat)
lag, werd dan ook geweigerd. Deze zending mislukte dus,
terwijl bovendien de Hollanders door steeds hooger wordende
eischen van de regenten werden geplaagd.

Ben derde gezantschap onder Gerrit Druyiï in 1616, dat
trachten moest een persoonlijk onderhoud met den Panem-
bahan te verkrijgen, ten einde hem door \'t prikkelen zijner
roemzucht tot een bondgenootschap met de Compagnie tegen
Banten op te wekken, had evenmin een gunstig gevolg. De
slechte ontvangst moet waarschijnlijk worden geweten aan
ontstanen weerzin bij den Panembahan tegen de vreemdelin-
gen en overmoed ten gevolge van den voorspoed in den krijg.

Toch staakte de Compagnie hare pogingen niet, om de
toegezegde voordeelen bevestigd te zien, en toen dan ook
in 1618 \'t opkoopen van rijst den Hollanders werd lastig
gemaakt, aarzelde Reael niet, wederom een\' gezant met eenige
geschenken naar den Panembahan te zenden, ten einde van
hem weer den vrijen uitvoer van rijst te bedingen, Hig werd
wel niet tot den Panembahan toegelaten, doch werd zeer
welwillend ontvangen en ontving zelfs uit diens naam de
inwilliging van zijn verzoek. Weinig vermoeden werd dus
bij de Hollanders opgewekt van de kwade gezindheid, die
de Panembahan jegens hen koesterde, en van zijne booze
voornemens. Doch dit bleek hun maar al te duidelijk, toen
slechts weinige dagen na den terugkeer van den gezant te
Japara de Nederlandsche loge aldaar op last van den Pa-
nembahan door den Regent plotseling werd afgeloopen en
de bezetting gedood of gevangen genomen. En toen nu on-
geveer gelijktijdig verraad werd gepleegd (gelukkig verijdeld)

-ocr page 27-

15

te Jacatra, twijfelde Coen er niet langer aan, of „bij de
coningen van Bantam en Jacatra was met toestemming van
den Mattaram en alle andere omliggende grooten yoorgeno-
men geweest, omme het bouwen van een generaal rendez-
vous met een generale moort en beroovinge van alles te
prevenieren" i).

Terstond na den aanslag zond Coen den tommandeur
Adr. Martensz. Block met 4 schepen naar Japara, ofschoon
hij zelf zich te Jacatra in benarde omstandigheden bevond.
De vredelievende weg der onderhandeling werd eerst door
dezen scheepsbevelhebber beproefd, ten einde loslating der
gevangenen te verkrijgen; doch, toen dit vruchteloos bleek,
werd tot eene landing overgegaan, de versterking veroverd
en een aantal pranwen op de reede verbrand. De instructies
van Block vergunden hem echter niet, langer te Japara te
blijven, ten einde nogmaals onderhandelingen over de vrij-
lating en het herstel van den vrede te voeren, waarvoor de
regent van Demak zijne bemiddeling had toegezegd. Het
volgende jaar hadden de gevangenen nog al hunne vrijheid
niet herkregen en was er nog geen herstel van de beleedi-
gingen gegeven, weshalve Coen, die uit de Molukken tot
ontzet van Jacatra terugkeerde, het noodig oordeelde, eene
tweede tuchtiging aan Japara te geven. Hij liet deze stad
andermaal aantasten en voor een groot gedeelte verbranden.
Of Coen hiermede staatkundig gehandeld had, meent de
Jonge op pag, CXLIY deel IV te moeten betwijfelen, aan-
gezien de oorzaken van den aanslag op de Nederlandsche
loge niet met juistheid bekend waren, en sommigen der be-
zetting door hun onbehoorlijk gedrag jegens de vrouwen
van Javaan sche hoofden daartoe wel de naaste aanleiding

1) Brief van Coen en de Raden van Indië aan de Bewindhebbers van
de O.-I. Comp. de J. IV, p. 108.

-ocr page 28-

16

konden gegeven hebben, \'t Kon den Panembahan toch al
zeer weinig deren, dat eene kustplaats als Japara verbrand
werd. Meer aanstoot gaf hem het feit, dat Goen sedert den
aanvang van 1619 betrekkingen met den Adipati van Soe-
rabaija had aangeknoopt. Hij trachtte Coen derhalve vrees
aan te jagen, door opnieuw den rijstuitvoer te verbieden,
het gerucht te verspreiden, dat weldra een groot Javaansch
leger zich voor Batavia zou vertoonen, en last te geven,
den Nederlanders te Grissée te doen aantasten (eene poging,
die gelukkig veredeld werd). Doch Coen bleek zich hierdoor
niet van zijn stuk te doen brengen, en dus veranderde de
Panembahan van tactiek en toonde meer teekenen van vrede-
lievende gezindheid. Zijdehngs het hij blijken geven van
zijne geneigdheid tot vrede, door den regent van Kendal een\'
brief naar Batavia te doen schrijven, waarin deze verklaarde,
dat de Panembahan de gevangenen noch dooden, noch voor
geld wilde loslaten, maar hun de vrijheid zonder losprijs
zou teruggeven, zoo een Nederlandsch gezantschap zich aan
het hof te Karta aanmeldde. Onderhandelingen met den
Pangeran van Kendal leerden Coen, dat de eigenlijke be-
doeling van den Mataramschen vorst was, dat de Nederlan-
ders, nu zij zich te Batavia op Java hadden gevestigd, hem
zouden erkennen als oppervorst, aan wien door eene jaar-
lijksche hofreize (gezantschap) hulde moest bewezen worden,
hetgeen nog duidelijker sprak door een\' onderschepten brief
van den Panembahan, aan den Capitan-Moor te Malakka
gericht, waarin onomwonden verklaard werd, dat de Neder-
landers door hunne vestiging te Jacatra zich alzoo tot onder-
zaten van het Kijk van Mataram hadden gemaakt. Met leede
oogen zag hij het aan, dat die ongeroepen onderdanen, welke
hij gaarne kwijt zou willen zijn, door kruisers den rijstuit-
voer naar Malakka verhinderden, en dat eenige Nederlandsche
jachten voor Grissee den Adipati van Soerabaija tot steun

-ocr page 29-

17

verstrekten. Want nog steeds had hij dezen vorst niet ten
onder weten te brengen, hoewel menige veldtocht al tegen
hem gericht was. De vriendschap der Nederlanders was hem
dus veel waard en moest hij trachten te winnen. Dit zal
dan ook de reden geweest zijn, dat hij in den loop van het
jaar 1620 zes Nederlandsché gevangenen zonder losprijs
terugzond. In Juni 1622 meldden zich zelfs gezanten van
den Toemenggoeng van Tagal namens den Panembahan bij
Coen aan, die steeds eene afwachtende houding jegens hem
bewaarde, daar hij met argwaan al zijne handelingen gade-
sloeg, ten einde dezen te polsen over een verbond tot ver-
overing van Banten, welk rijk nog altijd der Compagnie
vijandig bleef. Den Gouverneur-Generaal zelf, of anders een
gezantschap van zijnentwegen wenschte de Panembahan nu
gaarne te Karta te zien, ten einde hierover te onderhande-
len. Aan dit verzoek werd gehoor gegeven, en drie gezanten,
waarvan \'t hoofd Dr. de Haan, vertrokken nu naar Karta.
Zij vonden er eene zeer gunstige ontvangst

De vrede en vriendschap met Mataram waren nu hersteld ;
maar nochtans bleven Coen, evenals zijn opvolger de Car-
pentier, met argwaan de beraamde plannen van den Panem-
bahan tegen het Westen van Java afwachten.

Intusschen werd de oorlog tegen Soerabaija nog steeds
door dezen voortgezet, hetwelk echter eerst in 1625, en nog
wel door gebrek en vrees, opgewekt door het afdammen van
de Kali Mas, in zijne handen viel. Madura was reeds in
1623 door hem veroverd.

Twee gezantschappen waren er in de jaren 1628 en \'24
alweer naar Karta gevaardigd; want De Parmentier volgde
in zijne betrekking tot den Panembahan van Mataram geheel

1) De J. IV pag. 305—310, onuitgegeven stuk n». XLV geeft een om-
standig verhaal van dit gezantschap.

-ocr page 30-

18

den weg, hem aangewezen door Coen, die van oordeel was,
dat het noodig was, „dat vriendschap en alliantie met den
Mattaram gecontinueert en van onser sijde in sijnen pre-
sumptueusen monarchalen. Javaenschen staet vooralsnog met
hoofsche besendinge gevoedet worde" i). Het doel van de
eerste zending was geweest, van den Panembahan grooteren
toevoer van rijst uit de kustplaatsen van Java naar Batavia
te verkrijgen, welk verzoek werd ingewilligd, terwijl tevens
eene waarschuwing aan den Nederlandschen opperlandvoogd
werd meegegeven, dat Bantam het voornemen koesterde, om,
met de Portugeezen verbonden, weldra een\' aanslag op Batavia
te wagen. Ook aan het tweede gezantschap lag hetzelfde
doel ten grondslag, daar de rijstaanvoer door misgewas en
door den voortdurenden oorlog op Java te Batavia hoe langer
hoe meer werd belemmerd; doch het voorwendsel werd te
baat genomen van den Panembahan te willen gelukwenschen
met de schitterende overwinningen, door hem op Madura
behaald. De Nederlandsche gezant, de opperkoopman Vos,
werd met onderscheiding te Karta ontvangen. Aanvankelijk
poogden vertrouwde raadslieden van den Mataramschen vorst
den Nederlandschen gezant de suzereiniteit van Mataram
over Batavia te doen erkennen. Zij wilden nl. den opper-
koopman er toe brengen, dat hij zich den titel zou laten
welgevallen van „slaaf, afgezant van den slaaf des Pangérans
Ing-Ngologo"; maar hierop werd door Vos het fiere ant-
woord gegeven: „de Gouverneur-Generaal De Carpentier is
slaaf noch dienaar van den Keizer van Mataram, maar wel
diens goede vriend, en zijne Edelheid is aan niemand onder-
danig dan alleen aan God en den Koning van Holland."
Deze krachtige taal schaadde niet aan de goede verstand-
houding, integendeel, de betuiging werd gedaan, dat het

4) De J., V, pag. II.

-ocr page 31-

19

gebied van Mataram voor de Nederlanders openstond, om
er te komen handelen. De Panembahan kwam nu ook met
een verzoek voor den dag en wel, dat de Compagnie haren
bijstand aan zijnen tegenstander, den Adipati van Soeraba^\'a,
met hare schepen moest onthouden. Vos echter antwoordde,
dat hij geen last had om zulke belangrijke onderhandelingen
te voeren, en de Panembahan dus maar afgevaardigden hier-
voor naar Batavia moest sturen. Hiervan wilde de Panem-
bahan niets weten; „dit was de eerste reys, dat hij eenige
assistentie van S.Ed. begeerde of versocht hadt, ende soo
hetselfde hem gew^\'gert mögt worden van S.Ed., zijn gesandt
beschaempt sonde staan ende tot grooten nadeel van S. M.
soudt strecken, waardoor sijn vianden haer zeer souden
verblijden" i).

Door den val van Soerabaija was schier geheel Java onder
de macht van den Soesoehoenan; alleen Balambangan en
Giri in \'t Oosten, Banten en \'t door de Compagnie veroverde
Djakarta in \'t Westen vielen er nog buiten. Doch in dat
groote gebied heerschte door de voortdurende oorlogen en
de daaruit ontstane rampen groot gebrek. Niets bloeide er
te dien tijde, zegt De J,, V p. LXIX, dan het onbegrensde
despotisme van den vorst van Mataram, die zich nu ook
in 1625 met den wijdschen titel van Soesoehoenan tooide.
Zijne eerzucht kende geen perken meer; ook over Banten
en Batavia zou hij Mataram\'s suzereiniteit doen erkennen
\'t Was hem een doorn in het oog, dat de Compagnie gelei-
delijk haren ■ invloed op Java uitbreidde en in macht wies.
De eerste vestiging toch der Nederlanders te Jacatra in 1610
werd \'t fondament van een zoolang gewenscht algemeen rendez-
vous. En toen die Compagnie in 1619 hare loge tegen de
vorsten van Jacatra, Banten en de Engelschen zoo gelukkig.

D Gf. De J., V, pag. 53—54.

-ocr page 32-

20

had weten te beschermen, was de toekomst van deze, thans
in „Batavia" gedoopte jonge stichting, gewaarborgd.

Eindelijk was in dezen krijg een eigen grondgebied op
Java veroverd, een Nederlandsch Eijk onder Neêrlands
Souvereiniteit gevestigd. Yolgens besluit van Gouverneur-
Generaal en Eaden ter bepaling van de grenzen voor de
vaststelling van de jurisdictie en de uitgestrektheid van
Neêrlands Souvereiniteit zou het zich uitstrekken „aen.d\'oost-
zijden tot aen de hmieten van den Coninck van Bantham,
aen de zuijtzyde te lande \'t geheele lant over tot aen de
auijderzee ende aen de noortzijde te water over de zee ende
alle d\'eijlanden hieromtrent liggende" i).

Den steun der Compagnie trachtte de Soesoehoenan in
1626 te verwerven bij zijn\' beraamden aanval op Banten,
waarvoor hij de belofte deed, dan het recht der Compagnie
op het door haar veroverd gebied te zullen erkennen. Dit
verzoek werd te Batavia door Gouv.-Generaal en Eaden
afgeslagen, aangezien zij van oordeel waren, dat Banten
niet geheel ten onder mocht worden gebracht, en met den
Soesoehoenan wel de vriendschap moest worden bewaard,
maar zijne macht niet al te groot mocht worden. Allerlei
teekenen van een\' aanslag tegen Banten of Batavia door
den Mataramschen vorst begonnen zich nu te openbaren.
Deze toch had een verbond gesloten met den Sultan van
Palembang, den erfvijand van Banten, terwijl een Neder-
landsch gezantschap, in Aug. 1626 naar Mataram gezonden,
niet tot de hofreis naar Karta werd toegelaten en in Tagal
reeds werd afgewezen onder voorwendsel, dat de geschenken
te gering waren en men in den brief, voor den Soesoehoenan
bestemd, dezen niet hoog genoeg had betiteld. Toch kwam

1) Resolutie van Gouv.-Generaal en Raden van 29 Maart 1620, Cf. De J.,
IV, pag. 221.

-ocr page 33-

21

het in 1627 nog niet tot eene uitbarsting en wel wegens
een oproer, door den Regent van Pati verwekt. Zelfs ver-
scheen in April 1628 de broeder van den Toemenggoeng
van Tagal als gezant van den Soesoehoenan te Batavia met
het verzoek, dat weder een Nederlandsch gezantschap zou
gezonden worden en de Compagnie hem hare hulp tegen
Banten zou verleenen. Op beide vragen werd hetzij ont-
wijkend, hetzij weigerend geantwoord; want het gezantschap
naar Karta werd kennelijk alleen als bewijs van leenhulde
verlangd. Het mislukken van deze laatste poging om leen-
hulde en hulp van de Nederlandsch-Indische Regeering te
verkrijgen, deed den Soesoehoenan gevolg geven aan zijn
lang gekoesterd voornemen om Batavia aan te tasten. En
aan dat plan gaf hij uitvoering, door de stad van land- en
zeezijde te doen aanvallen. Doch zijne legers leden gevoelige
nederlagen en moesten weer terugtrekken; alle drie door
den Soesoehoenan beproefde aanslagen werden afgeslagen
in 1628 en 1629. Dit was de eerste maal, dat de anders
steeds zegevierende legers van Mataram waren tot staan
gebracht. Yan dezen gevoeligen stoot heeft de Soesoehoenan
zich nooit hersteld; want nu was getoond, dat op Java naast
\'t machtige Mataramsche vorstenhuis, in \'t Westen eene
even machtige Compagnie bestond, die hare volksplanting
Batavia onwrikbaar op Java had gevestigd.

Pogingen tot onderhandeling over den vrede hadden in
1630 geen gunstig gevolg, tengevolge van wederzijdsch
wantrouwen; doch op last der beeren XYII moest met
Mataram de vrede bewaard blijven, weshalve weer getracht
werd, in betrekking met den Soesoehoenan te geraken. In
Maart 1632 werd een gezantschap naar Japara gezonden;
dit werd verraderlijk aldaar gevangen genomen; \'t schijnt,
dat zucht tot wraak over de geleden nederlaag de aanleiding
daartoe heeft gegeven. De Compagnie bleef dus in voort-

-ocr page 34-

22

durenden oorlogstoestand met den Soesoehoenan, die intus-
schen ook eindelijk den titel van Sultan van uit Mekka
schijnt te hebben verkregen, (waarin hij dan ook in de ge-
schiedenis bekend is onder den naam van Sultan Ageng),
tot groot nadeel van den handel. De Hooge Eegeering te
Batavia trachtte hierom den vorst van Boeleleng op Bah,
die tevens suzerein was van Balambangan, tot een\' strijd
tegen den Soesoehoenan op te wekken; doch deze poging
stuitte af op den onwil van dien vorst, om den bestaanden
vrede met Mataram te verbreken. De niet onderbroken on-
derhandelingen met den Soesoehoenan over den vrede wer-
den dus weer voortgezet. In 1634 vertrok zelfs een gezant-
schap, dat door den Soesoehoenan verlangd werd, naar
Tagal; doch ook deze zending mislukte: de vorst verlangde
een voor allen zichtbaar bewijs van leenhulde door de hof-
reis van twee Nederlandsche gevolmachtigden naar Mataram,
\'tgeen standvastig geweigerd werd. Na al deze mislukte
pogingen, om in onderhandeling over den vrede met den
Soesoehoenan te geraken, bleven niettemin de beeren XVH
dezelfde vredelievende politiek aan het bestuur in Indië
voorschrijven, welke zienswijze aldaar niet werd geduld. De
Gouverneur-Generaal van Diemen toch, die in 1636 Brouwer
was opgevolgd, schreef aan de H.H. XYII, dat hij hun aan
den staatkundigen grondregel der Compagnie op Java moest
herinneren, n.l. dat „uit Batavia\'s opgang volgt Bantam\'s
ruïne, en dat dus uit het tegendeel belemmering van
Batavia\'s progres moest volgen," en dat tevens niet uit het
oog mocht worden verloren de „aangenomen maxime, dat
men Bantam niet te klein en den Soesoehoenan niet te
groot mögt maken" 1).

Uit vrees van Banten voor Mataram was het, dat in 1636

1) Cf. de J. V, pag. CXII.

-ocr page 35-

23

tusschen de Compagnie en Banten, die sinds 1633 alweer
met elkaar in oorlog waren, een wapenstilstand werd ge-
sloten, die eindelijk in 1639 tot vernieuwing van den vrede
leidde. Sultan Ageng was er nl. over vertoornd, dat ook
Banten\'s vorst den Sultanstitel had verkregen. Hij liet
daarom in 1638 te Batavia pogingen doen, om niet alleen
den vrede te herstellen, maar om zelfs in eene offensieve
alliantie te treden tegen de vijanden van beide partijen.
Doch men doorzag aldaar \'t eigenlijke doel van den Sultan,
n.h een aanslag tegen Banten en Westelijk Java, en ge-
dachtig aan den staatkundigen stelregel „Mataram niet te
groot. Bantam niet te klein", weigerde daarom de Indische
Eegeering op die voorstellen in te gaan.

De onderhandelingen tusschen Sultan Ageng en de Hooge
Eegeering werden nu voor een tijdlang gestaakt, doch feite-
lijk werd er sedert een wapenstilstand gehouden.

In \'t Oosten van Java werd hij in dien tijd beziggehou-
den; Balambangan werd door hem veroverd; doch op Bali
vond hij zoodanigen. weerstand, dat hij zich moest tevreden
stellen met de verwoesting van eerstgemelde streek. De
steeds grooter wordende invloed en macht van den Mata-
ramschen vorst op Sumatra werd door de Compagnie in
1641 gekeerd. Bene door hem naar Palembang gezonden
scheepsmacht werd verwoest, waardoor de vorst van dat
gewest de zijde van Mataram verliet, om tot die van de
Nederlandsche Compagnie terug te keeren. Gevoeliger slag
werd Sultan Ageng toegebracht door de inneming van Ma-
lakka door de Nederlanders in 1641, hetgeen ook gestaafd
wordt in den brief van Gouverneur-Generaal van Diemen
aan de Heeren XVII i); de uitkomst bewees, dat van Diemen
goed had gezien.

1) Cf. de J. V, pag. 247.

-ocr page 36-

24

De verstandhouding tusschen Mataram en Batavia bleef
nu eenige jaren gespannen, temeer ook, omdat de Engelschen
den Sultan in zijn\' haat tegen de Nederlanders trachtten te
stijven bij gelegenheid, dat zij met hem onderhandelden tot
verkrijging van het eiland Banka voor de Engelsche Com-
pagnie, in rail waarvoor zij schepen zouden beschikbaar
stellen tot \'t overbrengen van een gezantschap van den
Sultan naar Mekka. Deze poging der Engelschen om invloed
bij den Mataramschen vorst tot nadeel der Hollanders te
verkrijgen, werd gelukkig verijdeld

Onverwacht kwam in 1646 eene wending in deze ge-
spannen verhouding, en wel tengevolge van den dood van
Sultan Ageng, die slechts eenige maanden na dien van den
Gouverneur-Generaal van Diemen plaats had, op het einde
van het jaar 1645. Het Rijk van Mataram had onder zijn
bestuur den hoogsten trap zijner macht bereikt; na hem
begon de luister van het Eijk te tanen. Schier geheel Java
stond onder zijne heerschappij, en zelfs ver daar buiten deed
hij zijne aanspraken op de suzereiniteit op tal van landen
en eilanden gelden. Hij werd opgevolgd door zijn\' tweeden
zoon Pangeran Arja Praboe Adi Mataram onder den titel
van Amangkoerat, een zwakkehng, volleerd in alle ondeug-
den, die den Javaanschen dwingeland kenmerken. Slechts
eenige maanden nadat hij in de regeering was opgevolgd,
n.1. in Juni 1646 zond hij een gezantschap naar Batavia
met de verklaring, dat de Sultan (hij had dien titel van den
priestervorst van Tjeribon verkregen, doch werd toch meestal
Soesoehoenan genoemd) den vrede begeerde en de Neder-
landsche gevangenen zou vrijlaten, zoo slechts de Hooge
Regeering de eerste schrede wilde doen. Deze toonde zich
daartoe bereid en zond een\' gezant naar Samarang met de

1) Cf. de J., V, pag. CXXIV, over deze gebeurtenis meer in excenso.

-ocr page 37-

25

Javaansche gevangenen, die nu werden losgelaten, waarna
ook de Nederlandsche gevangenen terstond de vrijheid her-
kregen. Daarop kwam een gezantschap vanwege den Sultan
te Batavia aan, om de voorwaarden kenbaar te maken,
waarop deze den vrede wilde sluiten. De meeste daarvan
willigde de Hooge Eegeering in, hetzij onveranderd, hetzij
na wijziging; zelfs de bepaling, dat de Compagnie jaarlijks
een gezantschap aan den Sultan zou zenden, waarmee
Amangkoerat toch blijkbaar slechts bedoelde, zijne hoogheid
en suzereiniteit tegerover de Nederlanders, door hen jaarlijks
eene hofreize te laten doen, te handhaven tenminste voor
het oog der omhggende vorsten. B.y het vijfde artikel, waarin
bepaald werd, dat de Nederlanders den Sultan te hulp zou-
den moeten komen tegen zijne vijanden, terwijl de Sultan
hetzelfde zou doen tegenover de Nederlanders, werd door
de Hooge Eegeering echter het voorbehoud gemaakt, dat de
Compagnie hen alleen zou bijstaan tegen zijne vijanden,
indien deze tevens ook vijanden waren van de Compagnie.

In het zesde en laatste artikel, waarbij aan des Sultans
onderdanen de vrige handel zou worden toegestaan, werd de
wijziging gebracht, dat naar Ternate, Amboina en Banda
geen Javanen zouden mogen varen, en dat diegenen, welke
naar of langs Malakka hunne reis namen, Nederlandsche
passen moesten hebben.

De overige artikelen behelsden: „dat de Hooge Eegeering
te Batavia jaarlijks aan den Soesoehoenan zou doen weten,
welke kleeden en zeldzaamheden uit andere landen te Ba-
tavia waren aangekomen, en dat zij bovendien jaarlijks aan
den Soesoehoenan een gezantschap zenden zou; „dat, indien
de Soesoehoenan eenige personen, hetzij priesters, hetzij
anderen naar verre landen wilde doen vervoeren, de Neder-
landers die gezanten op hunne schepen zouden moeten over-
brengen, dat men de gevangenen en de overloopers over en

-ocr page 38-

26

weer zou uitleveren" i). Op deze voorwaarden werd de vrede
voorloopig te Batavia gesloten, waarna een Nederlandsch
gezantschap naar den Soesoehoenan vertrok, ten einde van
de geteekende vredesartikelen de ratificatie te verzoeken. In
den aanvang van 1647 werd door een nieuw gezantschap van-
wege Amangkoerat de verlangde ratificatie te Batavia gebracht.

Daar nu ook met Banten in 1645 een tractaat van
vriendschap en tienjarigen vrede (het is den rechtzinnigen
Islamiet niet geoorloofd, voor altgd zich tot vrede en vriend-
schap jegens een Kafir te verbinden) was gesloten, kon
De Jonge, V, p.
cxxrs. terecht schrijven: „zoo was dan nu
eindelijk na een schier onafgebroken strijd van bijna 30
jaren (1619—1647) het Nederlandsch gezag in vrede te Ba-
tavia gevestigd." „Die vestiging der Nederlanders op het
grondgebied van het eiland Java was nu niet meer alleen
een feit, zij kreeg nu ook een recht van bestaan door de
plechtige verbonden, welke de twee aanzienlijkste vorsten
van Java, de Sultan van Bantam in het Westen, en de
Soesoehoenan, de machtige gebieder in het Oosten des
eilands, met de Hooge Regeering te Batavia hadden geslo-
ten." „Nu kon Batavia zich rustig en in vrede ontwikkelen;
maar nu ook was de eerste schrede gezet op den weg, dien
de Nederlandsche Compagnie ook zelfs tegen haren wil lei-
den zou tot uitbreiding van het Nederlandsch gezag op Java;
want nauwelijks 30 jaren later beriep de Soesoehoenan zich
op het vijfde artikel van het in 1646 gesloten vredestractaat
en verzocht hij van de Hooge Regeering te Batavia hulp
tegen zijne vijanden. Reeds bij die eerste gelegenheid breid-
den het grondgebied der Compagnie en het Nederlandsch
gezag op Java zich uit."

1) Cf. de J. V. p. 286 en 287; onuitgegeven stuk n°. XLVIIIc.

-ocr page 39-

TWEEDE HOOEDSTUK.

De vrede, in 1646 met Mataram gesloten, was sedert van
beide zijden goed onderhouden. Jaarlijks vertrokken er
gezantschappen naar het Hof van Mataram, gevolg gevende
aan de bepaling van artikel I van het vredescontract; soms
ook met nog andere doeleinden, zooals in 1652; want in
dit jaar had de Soesoehoenan het verbod van rijstuitvoer
uit de havens van Mataram gedecreteerd, hetgeen Batavia
met gebrek bedreigde. Dit verbod wist de Nederlandsche
gezant Yan Goens nog in datzelfde jaar opgeheven te krij-
gen, bij welke gelegenheid hij een vijftal artikelen voor de
Compagnie wist te bedingen, die allen den handel der
Compagnie betroffen i). Doch niet lang zou de goede ver-
standhouding met den Soesoehoenan voortduren. De gezan-
ten van de Compagnie in 1653 werden reeds met minder
onderscheiding ontvangen, en zelfs Yan Goens, die twee
jaren geleden des Soesoehoenans gunst had weten te win-
nen, werd in 1654 vrij koel door hem bejegend. Het doel
van die laatste zending was geweest, den vrijen uitvoer van

1) Cf. n°. IX der onuitgegeven stukken bij de J. VI. en vooral p. 31, 32,
33, 34.

-ocr page 40-

28

rijst te bevorderen en Amangkoerat over te halen tot een
verbond tegen de Makassaren, waarmee de Compagnie in
oorlog was. Doch hoe goed diplomaat Yan Goens zich ook
betoonde, hij wist hem daartoe niet over te halen. Kort
hierna nam de Soesoehoenan zelfs eene geheel andere hou-
ding aan. De gezanten, die hy beloofd had naar Batavia te
, zullen zenden, verschenen niet, en alle uitvoer uit de havens
van het Eijk van Mataram werd nu niet aUeen aan de
Compagnie, maar aan alle natiën verboden. Gouverneur-
Generaal en Eaden zonden nu wederom een gezant in 1655
naar den Soesoehoenan, om in dien toestand verandering te
krijgen; doch deze werd zelfs niet eens tot hem toegelaten,
weshalve de jaarlijksche gezantschappen door de Hooge
Eegeering nu ook maar weer achterwege werden gelaten.
Geheel willekeurig werd de rijstuitvoer door den Soesoehoe-
nan weer uit eigen beweging opengesteld. Wispelturigheid
bepaalde al de handelingen van dien jeugdigen despoot, die,
met onnoemelijke wreedheid en aan waanzin grenzende
dwingelandij behept, daaraan ook den vrijen teugel vierde.

De verstandhouding van Mataram en de Compagnie bleef
echter niettemin vrij goed. Slechts werden in 1660 weer
voor een tijd, gelukkig niet lang, de havens van Java ge-
sloten. Zelfs werd in 1666 door den Eegent van Japara
aan den Gouverneur-Generaal kennis gegeven, dat de Soe-
soehoenan weder Hollanders voor zich wilde zien. Aan dit
verlangen werd in 1667 gevolg gegeven. Een gezant werd
naar het Hof van Mataram gezonden, en op verzoek des
Soesoehoenans werd in 1668 de zending herhaald. Het bleek
toen echter, dat alleen de begeerte, om zich door de Hooge
Eegeering „hommage" te doen bewijzen, bij Amangkoerat
voorzat. Met lang echter zou het meer duren, of Mataram\'s
Soesoehoenan, die nu nog eischte, dat de Nederlanders hem
leenhulde zouden bewijzen, zou straks uit handen van een

-ocr page 41-

29

Kederlandschen bevelhebber de oude kroon van Mädjäpahit
ontvangen.

In het rijk van den nietsvvaardigen Amangkoerat zag het
er treurig uit. Door zijne wreedheid had hij zich vele bittere
vijanden gemaakt, en voortdurend verminderde de kring zijner
aanhangers. Haast niet te tellen was het aantal dergenen, die
op zijnen last werden gedood, hetzij uit wraak, hetzij louter
voor zyn genoegen. De ontevredenheid nam dan ook hand
over hand toe, en weinig zou er slechts noodig zijn, om een\'
algemeenen opstand te doen losbarsten. Onder zulke omstan-
digheden moest deze Soesoehoenan het hoofd bieden aan de
woeste aanslagen der uitgeweken Makassaren en aan de
samenzwering, aan \'t hoofd waarvan Troena Djäjä stond.
Omtrent de afkomst van dien Troena Djäjä bestaat onzeker-
heid. Volgens zijn eigen beweren was hij een wettige klein-
zoon van Tjakraningrat, den eenig overgebleven zoon uit
het Madoereesche vorstengeslacht, als Regent van Sampang
door Sultan Ageng aangesteld; volgens de Madoereesche
babad echter is zign vader een bij eene goendik verwekte
zoon van dien Tjakraningrat. Het is onbekend, om welke
reden Troenä Djäjä in opstand kwam tegen den Soesoehoenan.
Vermoedelijk schijnt hij aanvankelijk er slechts naar getracht
te hebben, zijn\' onbeduidenden oom Tjakra-ning-Rat II uit
\'t bestuur van Sampang te stooten en zich in zijne plaats
te stellen. Doch weldra steeg zijne eerzucht hooger, en of-
schoon eerst slechts den titel van Panembahan Madoeratna
aangenomen hebbende, maakte hij later als beweerde afstam-
meling van Brä Widjäjä aanspraak op de kroon van Mädjäpahit
en noemde hij zich de „ware en oprechte vorst van Java" i).
Daartoe verzekerde hij zich van de hulp van de Makassaren,
die nu vooral sedert 1675 onder Kraëng Galesoeng in Oost-

1 Gf. De J., TI, pag. XGIV.

-ocr page 42-

30

Java als ware zeeroovers huishielden en er overal schrik
en verwoesting teweegbrachten. Ter bezegeling van het
verbond had Troena Djaja zijne dochter aan het Makas-
saarsche hoofd ten huwelijk gegeven. Als derde bondgenoot
sloot zich de priestervorst van Griri bij hen aan, terwijl
Troena Djaja welhaast ook in Bantam krachtigen steun zou
vinden. In Mataram daarentegen heerschte in de vorsten-
familie zelve de grootste oneenigheid. Yier zonen van den
Soesoehoenan betwisten daar elkaar de opvolging tot zijn
troon, waardoor slechts haat en tweedracht gezaaid werden.
In de eerste dagen van 1676 ontving de Hooge Eegeering
te Batavia het bericht van den Eesident te Djapara van de
groote verwoestingen, door de Makassaren aldaar aangericht.
Daar reeds gedurende het vorige jaar de rijstuitvoer door
hen was afgesneden, besloot de Eegeering hen als vijanden
te behandelen en te doen aantasten. De eerste onder kapitein
Holsteijn gezonden expeditie kon niets uitrichten, aangezien
de Javanen met wantrouwen alle handelingen der Hollanders
gadesloegen. De listige priestervorst van Giri toch Ead het
praatje doen verbreiden, dat zij eigenlijk met de Makassaren
heulden. Bovendien bleek, dat de bevelhebber niet voor de hem
opgedragen taak was berekend. Het door den Soesoehoenan uit-
gezonden Javaansche leger leed ook door slechte leiding de
nederlaag tegenover de stoutmoedige Makassaren. Poolman,
in Aug. 1676 met versterking uit Batavia gezonden, nam
nu het opperbevel van Holsteijn over. Door zijn energiek
optreden werden de Makassaren, zoowel te land als te water,
door de Compagnie-troepen verslagen, waarop zij de vlucht
naar het gebergte namen. Het leger des Soesoehoenans had
hun nu daar den laatsten slag moeten toebrengen, door den
verslagen vijand te land te vervolgen en hen het herzamelen
te beletten. Doch de talrijke door den Soesoehoenan uitge-
zonden troepen verschenen niet snel genoeg en stonden

-ocr page 43-

31

bovendien onder onkundige aanvoerders. De Makassaren
wisten zich te hereenigen en werden zelfs versterkt door
versche scharen onder Troena Djaja. Gezamenlijk tastten dezen
het Mataramsche leger aan, en ofschoon zeker vijfmaal minder
talrijk, behaalden zij eene schitterende overwinning bij Sin-
gasari in October 1676. Pangeran Adipati Anom, de oudste
zoon des Soesoehoenans, welke dezen veldtocht had geleid,
werd nu door het gerucht als verrader aangezien, doch
geheel ten onrechte.

Al de aanvankelijk behaalde voordeelen door Poolman
warén hiermee te niet gedaan. De geheele kust van Oost-
Java met Demak en Semarang viel in handen van Troena
Djaja en zijne bondgenooten. Deze zond nu zelfs een brief
naar Batavia, waarin hij de Hooge Eegeering verzocht zich
niet in zijnen strijd tegen den Soesoehoenan te mengen, en
boden werden door hem overal heengezonden, om de bevol-
king tot onderwerping aan zijn gezag over te halen. Daar
ook van Japara herhaaldelijk verzoeken werden gedaan om
tusschenbeide te komen in dezen strijd ter uitvoering van
hét vijfde artikel van het contract, in 1646 met den Soe-
soehoenan gesloten, begon de Hooge Eegeering te Batavia
eindelijk in te zien, dat zij hier voor gewichtige feiten stond,
en besloot
zij deel te nemen in dezen oorlog, overwegende,
dat deze Makassaren ook bittere vijanden van de Compagnie
waren, aangezien zij gedurende het geheele voorafgaande jaar
den handel hadden belemmerd. Speelman, die zich reeds in
Celebes gevreesd had gemaakt door zijne overwinningen op
de Makassaren, werd tot admiraal en veldoverste eener groote
expeditie benoemd, die einde 1676 Batavia verliet. Het was
meer dan noodig, dat eindelijk krachtige maatregelen werden
genomen; want de troepen van Troena Djaja waren reeds
tot Tjeribon doorgedrongen. En ook Speelman bleek het
alras, dat hij hier tegenover een\' machtigen vijand geplaatst

-ocr page 44-

I

32

was, en dat de opstand in het Mataramsche Rijk reeds diep
had ingegrepen. Met zyn\' scherpzinnigen blik doorzag hij de
zwakke positie van den Soesoehoenan en meende nu ook
het oogenblik gekomen, om van hem voor de Compagnie
voordeelige voorwaarden te kunnen afdwingen.

Op zijn\' tocht van Batavia naar Samarang, waarheen hij
zich eerst begeven wilde, ten einde met Troena Djaja on-
derhandelingen te openen geheel volgens advies van de
Hooge Regeering, deed hij Tagal en Tjeribon aan, om zich
aldaar te vergewissen van de gezindheid van de vorsten
dier beide plaatsen. Slechts de eerste was den Soesoehoenan
trouw gebleven en ongenegen, zich bij de partij der opstan-
delingen aan te sluiten. De vorst van Tjeribon gaf zonder
omwegen te kennen, dat hij zich liever onder het gezag van
Troena Djaja stelde dan onder dat des Soesoehoenans. Ban-
ten scheen zich thans in de zaken van Tjeribon te men-
gen en deed op dat land aanspraken gelden. Daar men op
dat oogenblik liever niet met den Sultan van Banten in
botsing wilde komen, bepaalde Speelman er zich toe, den
Regent van Tjeribon tot trouw aan den Soesoehoenan aan
te manen. Zyn plan om eerst naar Samarang te stevenen
gaf hij op wegens de ongunstige berichten, die hij uit Ja-
para ontving, waarheen hij zich nu eerst wilde begeven.
Hij vond aldaar een gezant van den Soesoehoenan, gemach-
tigd om met hem eene nieuwe overeenkomst te sluiten. Be-
langrijke voordeelen bedong hy nu reeds dadelijk voor de
Compagnie, waarvan wij alleen noemen: geheele tolvrijheid
voor de Compagnie bij invoer in de kustplaatsen van Java,
vrijheid tot het stichten van loges en de verplichting van
den Soesoehoenan, om jaarlijks 4000 lasten ryst aan Batavia
tegen marktprijs te leveren. Hiertegenover verbond de Com-
pagnie zich opnieuw tot het verleenen van hulp en bescher-
ming aan den Soesoehoenan. Zij zou Japara van garnizoen

-ocr page 45-

33

voorzien en de vijanden van Mataram in alle havens aan-
tasten; doch de tosten, daardoor door haar gemaakt, zouden
door den Soesoehoenan worden gedragen.

Yermeldenswaardig is ook vooral art. 3, waarbij het ver-
zoek gedaan werd, dat de Compagnie de grenzen van haar
gebied, in 1652 tot aan de rivier van Krawang uitgelegd,
thans ook zou mogen voortschuiven tot aan de rivier van
Pamanoekan. Dit voorloopig contract moest nu nog de
bekrachtiging erlangen van den Soesoehoenan, weshalve
Couper naar het Hof van Mataram (sedert Sultan Ageng te
Plerèd) gezonden werd. Tevens moest deze van den Soesoe-
hoenan voor Speelman de volmacht trachten te bekomen,
om als zijn gemachtigde met Troena Djäjä in onderhande-
ling te treden. Eene intusschen reeds gedane poging leerde
echter, dat met Troenä Djäjä voorloopig geen onderhandelin-
gen meer beproefd moesten worden. Speelman vernam bij
die gelegenheid, dat het verbond, tusschen Troenä Djäjä en
de Makassaren in het voorafgaande jaar gesloten, nu reeds
weer was verbroken, doordat het opperhoofd der Makassa-
ren, Kraëng Galesoeng, de dochter van Troena Djäjä, die hij
van dezen ten huwelijk ontvangen had, niet met dien eer-
bied had behandeld, als aan hare hooge geboorte was ver-
schuldigd.

Couper, den 25sten Maart 1677 weer van het Hof terug-
gekeerd, hing een treurig tafereel op van den ellen digen
toestand in het Rijk des Soesoehoenans. Hy vond er dezen
niet meer in staat zelf het bewind te voeren, terwijl zijne
vier zonen vol ouderlingen naijver voor hem de regeering
waarnamen. Raden Kadjoran was zelfs openlijk den Soesoe-
hoenan afgevallen en had het Hof verlaten.

1) Cf. de J., VII, onuitgegeven stukken n". XIII, p. 79.

-ocr page 46-

34

Toch had Couper ondanks alle verwarring, welke er in
\'t bestuur van Mataram heerschte, de verlangde ratificatie
van het door Speelman ontworpen voorloopig contract van
den Soesoehoenan en zijne vier zonen weten te verwerven.
Alle bepafingen, daarin vervat, had de Soesoehoenan goedge-
keurd met uitzondering alleen van artikel 3, waarbij het
verzoek gedaan werd tot uitbreiding van de grenzen van
Jacatra-Batavia tot de Pamanoekan. Geld had Couper echter
van den Soesoehoenan niet kunnen krijgen wegens den treu-
rigen toestand van de schatkist.

Nadat alle pogingen tot onderhandeling met Troena Djaja
vruchteloos gebleven waren, besloot Speelman door kracht
van wapenen de rust in Oost-Java te herstellen. Soerabaija,
het hoofdkwartier van Troena Djäjä, viel Speelman in handen;
doch het opperhoofd der opstandelingen zelf was ontsnapt
en had naar Kediri de wijk genomen. Eene poging om Ma-
doera weer onder het gezag van den Soesoehoenan te bren-
gen, eerst door onderhandeling, later door geweld, mislukte.
En ook zijn plan van een\' veldtocht naar Mataram te doen
uitvoeren, moest door hem worden opgegeven; want ver-
ontrustende tijdingen waren er uit Japara tot hem gekomen,
n.1. dat de hofplaats Mataram was ingenomen en verwoest,
de Soesoehoenan gevlucht en op zijne vlucht overleden, de
rijkssieraden en andere regalia naar Kediri waren wegge-
voerd, omdat Adipati Anom als opvolger in de regeering
over het Eijk was opgetreden, terwijl te Kediri Troena Djäjä
zich gereed maakte, om met eene aanzienlijke macht zich
op Soerabaija te werpen.

Tegelijk met deze berichten ontving Speelman van de
Hooge Eegeering te Batavia het bevel, om zijne krijgsmacht
bijeen te trekken en af te zien van het ondernemen van een\'
veldtocht, ten einde op het eerste bevel naar Batavia te
kunnen terugkeeren, aangezien men er eene samenspanning

-ocr page 47-

35

van Banten met andere Mohamedaansche vorsten tegen
Batavia vreesde.

Terstond ging Speelman nu over tot regeling der zaken
in Soerabaga, vraar hij Couper namens den Soesoehoenan
als bevelhebber aanstelde, en zond twee brieven weg, een
aan Kraëng Gralesoeng, om alsnog te trachten hem tot de
partig des Soesoehoenans over te halen, en een anderen aan
Troena Djaja, hoofdzakelijk slechts met het doel om door
zijne boodschappers de verblijfplaats en de macht van dezen
te doen bespieden. Hierna stevende hij den IS^en Augustus
naar Japara en vond er de door hem ontvangen berichten
bewaarheid. Hij vernam daar ook, dat de jonge Soesoehoenan
nog steeds zich te Tegal bevond, waar de Regent Merta
Laja hem zocht over te halen, geen bescherming meer bij
de Hollanders te zoeken, maar alleen door Javaansche hulp,
zoo noodig zelfs door ondersteuning van Banten, moest
trachten zich in zijn Rijk te herstellen.

De hulp der Compagnie toch, zoo spiegelde hy hem voor,
en terecht, was voor den Soesoehoenan meer tot nadeel dan
tot voordeel geweest, omdat de vijanden daardoor den op-
stand als een krijg voor het ware geloof konden doen voor-
komen en den Soesoehoenan als een bondgenoot der gehate
kafirs in verdenking wisten te brengen. Speelman stelde
daarom alle mogelijke middelen in het werk, om den Soe-
soehoenan uit Tegal weg te krijgen en naar Japara te ont-
bieden, waar hij eindelijk den 19<ien September verscheen.
Doch,^ zien wij, wat ommekeer er intusschen in de zaken
van Mataram had plaats gehad.

Na de ongelukkige nederlaag van de Pangérans Adipati
Anom en Singasari nabij Sidayoe in October 1676 (cf. boven
pag. 30/31) tegen de Makassaren en Madoereezen geleden,
heerschte eene groote radeloosheid aan het Hof van Mataram.

Raden Kadjoran koos openlijk de partij der opstandelingen

-ocr page 48-

36

en week uit de hofplaats, welk voorbeeld later door zijn\'
neef Pangeran Poerbaija en andere hofgrooten werd gevolgd.

De landen van Samarang, Koedoes, Pati en Demak wer-
den door de opstandelingen met talrijke benden bezet, en
zelfs verscheen nu het vijandelijke leger tot voor de uitge-
strekte hofplaats van Mataram. De zonen van den Soesoe-
hoenan, beurtehngs als opperbevelhebbers tegen den vijand
uitgezonden, leden voortdurend de nederlaag, waarna zij de
een na den ander westwaarts de vlucht namen, zoodat de
oude, halfversufte Soesoehoenan schier van alle kanten vér-
laten, alleen in zijnen kraton overbleef. Ook hij moest ten
slotte de hofplaats verlaten, om zyn heil in de vlucht te
zoeken. Na vier dagen zwervens vond hij zijn\' oudsten zoon
Adipati Anom te Nampoedadi; zijne jongere zoons hadden
hem als een te gevaarlijk beschermeling van zich afgestooten
en hem gelast verder te gaan. Over deze bejegening ver-
bitterd, had hij daarom hier aan zijn\' oudsten zoon de wei-
nige rijkssieraden overhandigd, die hem nog waren overge-
bleven, waarna hij hem in tegenwoordigheid van eenige
mantris als zijn\' opvolger aanwees. Adipati Anom nam sedert
dien tijd den titel aan van Soesoehoenan Amangkoerat Se-
napati Ing-ngalaga. Gezamenlijk werd nu door hen de tocht
ondernomen in de richting van Japara, waar zij bij de
Hollanders hunne bescherming wenschten te zoeken. Maar
den ouden vorst bleek de vermoeienis te zwaar; slechts kort
hierna reeds stierf hij te "Wanajasa en werd te Tegal Aroem
begraven, waar zijn graf als heilige plaats nog door duizen-
den bedevaartgangers wordt bezocht, terwijl hij bij zijn leven
als het grootste monster werd gevreesd. Te Adjibarang zijn
einde voelende naderen, drukte hij zijnen zoon ernstig op
het hart, zich naar Speelman te begeven, in alles diens
raad te volgen en geheel Java aan hem op te dragen. Pan-
geran Adipati Anom, thans Soesoehoenan Amangkoe-Rat II,

-ocr page 49-

37

reisde verder naar Tagal, waar hij zich eenigen tijd ophield.
Het plan van den Regent van Tagal Mertä Läjä was nn,
den Soesoehoenan tot een verhond met Banten over te
halen, in plaats van hulp te zoeken bij de gehate Com-
pagnie; doch dit plan strandde op de ongunstige gezindheid
van den Sultan van Banten jegens den Soesoehoenan..

Zijne broers, de Pangerans Poeger en Mertä Sänä, naar
wie hij \'t bericht zond van het overlijden zijns vaders en
van zijne eigen opvolging in de regeering, stuurden hem
als eenig antwoord, dat zij zelf den titel van Soesoehoenan
hadden aangenomen, zoodat terecht Speelman kon spreken
van „de bekommerlijke successie" des Soesoehoenans,

Den jongen Soesoehoenan schoot dus niets anders over
dan de hulp en de bescherming der Compagnie te zoeken,
zoodat hij eindelijk tegen Mertä Läjä\'s raad zich naar Japara
tot den admiraal Speelman begaf, waar hij den 19den Sep-
tember verscheen.

Intusschen was Mataram in de eerste dagen van Juni
1677 door de opstandelingen veroverd, en was de gaheele
hofplaats met uitzondering alleen van den kraton en nog
eenige gebouwen in ^de asch gelegd. De vrouwen, dochters,
dienstvrouwen, de schatkist, de rijkssieraden, waaronder de
oude kroon van Mädjäpahit, werden nu naar Kediri wegge-
voerd en aan Troena Djäjä aangeboden.

Terstond nadat de jonge Soesoehoenan te Japara was ge-
arriveerd, zond Speelman den resident van Japara met boden
van den Soesoehoenan naar Bagelen tot diens broeders, om
te vernemen, of zij diens opvolging erkenden, en om hen
te bewegen naar Japara te komen, om daar over de belan-
gen van het Rijk te beraadslagen en de middelen te bera-
men, om aan alle broeders zooveel mogelijk genoegdoening
te verschaffen.

De jonge Soesoehoenan bekommerde zich echter al heel

-ocr page 50-

38

weinig over staatszaken en hield zijne zinnen meer bezig
met zijne vrouwen, terwijl bovendien de kwaal der verliefd-
heid hem verteerde, waarvoor hij verlichting trachtte te zoe-
ken bij zijn\' vader, den admiraal. Eene dochter van Pangé-
ran Blitar, die zich op dat oogenblik te Banten bevond,
wilde h^\' tegen eiken prijs met de hulp der Compagnie
trachten te verwerven. In ruil hiervoor zou hij alles aan de
Compagnie willen afstaan.

Met dergelijke buitensporige onderwerpen hield zich deze
onbeduidende vorst van Mataram bezig.

Doch Speelman wijdde zich met alle kracht van zijn\' geest
aan de regeling der staatszaken. Uit een\' brief van Pange-
ran Poeger, zijn\' broeder, ontvangen, en uit de heerschende
stemming in Midden-Java meende hij te kunnen opmaken,
dat zonder een\' broederstrijd de troonsbestijging van den
jongen Soesoehoenan zou kunnen plaats vinden, zoo hij zich
slechts weer in de oude hofplaats van Mataram vertoonde.
Eene krijgsmacht der Compagnie zou hem dan daarheen
moeten vergezellen, opdat de Compagnie de eer dier herstel-
ling mocht behouden, en de Soesoehoenan zich te meer aan
haar verplicht zou voelen.

Yan de zwakke positie des Soesoehoenans wenschte Speel-
man ook gebruik te maken, ten einde voor de Compagnie
belangrijke voordeden te bedingen. Hij wist nl. van den
Soesoehoenan twee acten of verklaringen te verkrijgen, beide
dagteekenende van den IQden October 1677. De eerste hield
in eene bevestiging der overeenkomst van den 25sten Pebruari,
te voren met den overleden Soesoehoenan Amangkoerat
gesloten, en nogmaals de erkenning van den Soesoehoenan,
dat hij aan de Compagnie schuldig was 250.000 realen,
waarbij maandelijks 20.000 realen zouden komen, benevens
3000 kojang rijst als vergoeding voor de krijgskosten. Doch
bovendien werd als zekerheid voor die schuld, welke door

-ocr page 51-

39

wanbetaling en achterstand reeds tot 310.000 realen was
opgeloopen, aan de Compagnie het eigendom gecedeerd van
alle zeehavens van het Noorderstrand, van Erawang tot aan
Java\'s uitersten Oosthoek, en wel totdat de geheele schuld
zou gekweten zijn uit de inkomsten dier steden, zoodat de
Soesoehoenan zelf, zoolang de schuld nog niet geheel was
afbetaald, die havens slechts ter leen en precario van de
Compagnie zou bezitten In de tweede acte werd door dien
Soesoehoenan verklaard, dat hij en al de zijnen afstand deden
van alle pretentie op het land van Jacatra, begrepen tus-
schen de rivieren Ontong-Java en Krawang, en zuidwaarts
zich over de geheele breedte van het eiland tot aan de
Zuidzee uitstrekkende, dat hij uit dankbaarheid voor altgd
in vollen eigendom aan de Compagnie schonk het land tus-
schen de rivier van Krawang en de Pamanoekan-rivier ins-
gelijks tot aan de Zuidzee, en> hij dus voor goed afstand
deed van alle aanspraak op die landen. Voorts zou de Com-
pagnie het monopolie hebben van den invoer en verkoop
van Indische en Perzische doeken en kleedjes en van am-
fioen in alle havens van des Soesoehoenans gebied

Speelman wist nu nog, ter verzekering, van de voordeelen
uit deze twee contracten, den Soesoehoenan te doen be-
sluiten de kustlanden van Java in twee landvoogdijen te
verdeelen, een Wester- en een Ooster-Gouvernement met
de rivier Toedoenang als grensscheiding De Groot-Gouver-
neurs over deze twee hoofdafdeelingen zouden jegens de
Compagnie voor de inkomsten der kustplaatsen en voor de
handhaving der bepalingen in de twee door den Soesoehoenan
verleende acten verantwoordelijk blijven. Van den Regent

1) Cf. de Jonge, YII, onuitgegeven stukken n". XXXVI, p. 163 sqq.

2) Zie de acte zelf bij de J., VII, onuitgegeven stukken n°. XXXVII, p. 166 sqq.

3) Veth II, pag. 373 meent te moeten schrijven: de rivier Tangoel Angin.

-ocr page 52-

40

van Japara, Groot-Gouverneur der Ooster-afdeeling, wist
Speelman bovendien onder toestemming van den Soesoehoenan
de overgave te bedingen van het gebied en de regeering
over de stad en de landen van Samarang en Kaligawe, mèt
alle landen en dorpen daartoe behoorende, aan de Nederl.-
O.-I. Compagnie, terwijl de Soesoehoenan zelf op dienzelfden
15en Januari 1678 nog aan de Compagnie het monopolie
van den opkoop en uitvoer van suiker te Japara en omlig-
gende landen verleende i). Tegenover al deze groote voor-
deelen verbond de Compagnie zich slechts tot het verleenen
van hulp en bescherming aan den Soesoehoenan tegen zijne
vijanden en opstandelingen.

Doch de schroomvallige Regeering te Batavia, wel verre
van die handelingen van Speelman, waardoor voor de Com-
pagnie meer verkregen was dan men zou durven hopen,
goed te keuren, maakte tal van bezwaren. Ze achtte de
vergrooting van haar gebied van twijfelachtig nut, waaraan
misschien meer nadeel dan voordeel verbonden was; boven-
dien kon zij de inmenging in dezen broederkrijg niet goed-
keuren, omdat de taak van de herstelling van den Soesoe-
hoenan wellicht te zwaar was voor hare krachten en daardoor
een oorlog met Banten te vreezen was. Speelman was
werkelijk bij de onderhandelingen over en het sluiten van
de contracten met den jeugdigen Amangkoerat II zijne
instructiën te buiten gegaan, weshalve de Regeering zijne
handelingen had kunnen verloochenen. Doch dat deed ze
niet; ze liet hem alle vrijheid van handelen en bond hem
slechts aan de onmogelijke voorwaarde van vóór half No-
vember met het expeditiecorps terug te zyn.

Op dit oogenblik weer terugtreden, achtte Speelman even
bezwaarlijk als voortgaan. De toestand op Java was zoodanig,

1) Cf. de J., VII, pag. XXXY-XXXVI.

-ocr page 53-

41

dat de Soesoehoenan volstrekt de hulp der Compagnie be-
hoefde, en het lot van het Mataramsche Eijk geheel in hare
handen lag, doch dat zij ook door hare tusschenkomst in deze
benarde omstandigheden zich een blijvend overwicht kon
verzekeren, Moeilijk zou een goed opvolger voor Speelman
te vinden zijn, die al deze moeilijke vraagstukken, waarvoor
men thans geplaatst was, zou kunnen oplossen. Speelman
werd dus toch weer door de Hooge Eegeering aangezocht,
om zich met de leiding der zaken te blijven belasten, nadat
deze, tengevolge van de herhaalde uitnoodiging van vóór
half STovember terug te keeren, van aftreden had gesproken.
En werkelijk waren intusschen de zaken des Soesoehoenans
er niet op verbeterd. Speelman had zijn plan om troepen
naar Mataram te doen oprukken, wegens gebrek aan mid-
delen moeten opgeven. Middelerwijl had Pangéran Poeger
weer bezit genomen van de door de opstandehngen geplun-
derde hofplaats en in den Kraton zijn verblijf gevestigd,
alwaar hij op den passeban door zijne aanhangers als Soe-
soehoenan werd erkend. Gezanten van zijn\' broeder Amang-
koerat wilde hij niet tot zich toelaten, en uit zijne brieven
aan Speelman bleek nu duidelijk zgn wensch, dat de Com-
pagnie niet den eenen broeder boven den anderen zou be-
voordeelen, waaruit niets anders was op te maken dan: „laat
mij ongemoeid in het bezit van Mataram, mijn broeder verge-
noege zich met de zeestranden en lage landen." Het contract,
met zijn\' vader gesloten, zou hij dan blijven onderhouden.

Meer teleurstelling ondervond men in \'t Oosten van Java:
Soerabaija was den opstandelingen in handen gevallen, en
nog meerdere steden kwamen in de macht van Troena Djäjä.
Veel van de behaalde voordeden was hiermee weer verloren.
Speelman liet daarom den Soesoehoenan Amangkoerat, die
slechts aan zijn vermaak dacht, wel verstaan, dat hij het
moede was steeds te moeten herstellen, wat door hem werd

w

-ocr page 54-

42

bedorven en verwaarloosd, en hij dus verwachtte, dat de
vorst en zijne dienaren thans zelve de handen uit de mouwen
zouden steken.

De beide Groot-Glouverneurs Mertä Poerä en Mertä Läjä
toonden zich bereid, om tegen den vijand op te rukken.
Onder bedekking van Hollandsche detachementen behaalden
hunne Javaansche benden verschillende overwinningen op
den vijand. Koedoes, Pati en Djewana werden weer op den
vijand teruggewonnen en eindelijk ook Djepan bezet, welke
plaats Speelman als den sleutel beschouwde voor verdere
krijgsverrichtingen. Tegelijk kwamen er ook van den Oosthoek
betere tijdingen. Tengevolge van de opnieuw, doch nufelier
dan ooit uitgebroken twisten tusschen \'t hoofd der Makas-
saren, Kraëng Galesoeng en Troena Djäjä, was deze laatste
genoodzaakt binnen Kediri terug te trekken, waarop Soera-
baija weer door Couper zonder tegenstand onder het gezag
des Soesoehoenans was gebracht.

Doch niet lang zou deze tydelijke voorspoed mogen duren.
Speelman werd ernstig ziek, zoodat hij zich niet meer met
de gewone veerkracht aan de belangen der Compagnie wijden
kon. En veel van de behaalde voordeelen was tengevolge
van het verraderlijk gedrag van Mertä Läjä weer verloren
gegaan. Kadjoran en de Sultan van Banten schenen hem
te hebben overgehaald, Djepan over te leveren aan den vijand
en de zijde des Soesoehoenans te verlaten, in ruil waarvoor
hij onafhankelijk leenvorst van Tagal zou worden onder de
suzereiniteit van Banten. Het opzet van Mertä Läjä gelukte
niet geheel: Djepan viel wel weer in handen van den vijand,
doch aan het leger van Mertä Läjä werd het belet zich naar
Samarang te begeven, om zich aldaar met den vgand te
vereenigen. Het gesmeede verraad vond zijne bloedige ont-
knooping in den dood van de beide Groot-Gouverneurs
Mertä Poerä en Mertä Läjä.

-ocr page 55-

43

Het was uit alles op te maken, dat de door de Compagnie
erkende en beschermde Soesoehoenan Amangkoerat der
Javaansche bevolking steeds minder welgevallig werd en
dit niet aUeen door zijn persoonlijkheid en gedrag, waarover
zijne vijanden allerlei geruchten verspreidden, maar voor-
namelijk, doordat hy door de Compagnie werd ondersteund
en weinig ijver voor den Islam betoonde. De opstand kreeg
nu langzamerhand een godsdienstig anti-Europeesch karakter.

De Soesoehoenan, bloode en machteloos, reeds op jeug-
digen leeftijd door zijne levensw^\'ze afgemat, kon geen\' enkelen
zedelijken invloed stellen tegenover de wapenen, die zijne
vijanden vonden in zijne handelwijze en zijn\' weinigen ijver
voor den Islam. Hij was slechts de beschermeling der Com-
pagnie, en elke overwinning, die zijne legers mochten be-
halen, werd toch beschouwd als alleen de vrucht van de
hulp der Nederlanders te zijn. De hoofden van den opstand,
de Sultan van Banten, Troen Dâjâjâ, Kadjoran en Pangéran
Mas Giri, hadden den buit reeds onderling verdeeld en aan
ieder zijn aandeel in het vaneengescheurde Eijk des Soesoe-
hoenans aangewezen en waren derhalve weinig geneigd den
strijd op te geven Adipati Anom zou volgens die ver-
deeling van alle gebied zijn uitgesloten, en wel, omdat hij
de beschermeling was der gehate Compagnie.

Intusschen zouden aUeen, indien door de hulp van de Com-
pagnie de jeugdige Soesoehoenan op den troon van Mataram
was geplaatst, de door Speelman bedongen voorwaarden
bewaarheid kunnen worden. En toch bleef de Regeering te
Batavia nog steeds even huiverig, zich in deze Javaansche
omwenteling te mengen, en deed zij gedurig Speelman aan-
schrijven, dat volgens het contract de Compagnie geenszins

1) Cf. de J., VII, Instructie van Speelman, pag. 497—198.

-ocr page 56-

44

tot inmenging in dezen broederkrijg verplicht was, en zij
reeds alles gedaan had, waartoe zij door\'t contract gebonden
was te doen; dat de Hooge Regeering derhalve hare troepen
terug trok en Speelman uitnoodigde terug te keeren.

Hiermede toonde zij ook haar weinig doorzicht, daar
sedert de acten, door den jeugdigen Soesoehoenan aan
Speelman verleend, en de verdeelingsplannen, door de op-
standelingen gemaakt, het voor de Compagnie van een alles
overwegend gewicht was geworden, dat zij meester bleef
van de gebeurtenissen op Java. Dat vertrek werd ten slotte
verphchtend door zijnQ benoeming tot Directeur-Generaal
ten gevolge van den dood van Joan Maetsuijker, den Gou-
yerneur-Generaal, in wiens plaats nu de Directeur-Generaal
van Goens trad.

Speelman was ernstig ziek, toen de dringende aanschrij-
ving tot overkomst naar Batavia hem bereikte. Hij kon nog
moeielijk te Japara gemist worden bij den vrij kommerlijken
staat van zaken tengevolge van het verraad van Merta LajL
Doch na herhaald bevel gaf hij eindelijk de leiding over
aan den kommandeur de St. Martin, die hem onder over-
legging eener hoogst belangrijke instructie zou opvolgen, en
verliet in de laatste dagen van Maart 1678 Japara. Dit
vertrek van Speelman oefende op de zaken van den Soe-
soehoenan geen\' gunstigen invloed uit. De St. Martin wilde
nu ook hever niet het opperbeleid der zaken in handen
houden, nadat hij gezien had, dat zelfs Speelman, medelid
der Hooge Regeering, Gouverneur-Generaal en Raden niet
had kunnen overtuigen van de hooge noodzakelijkheid, om
in den Javaanschen opstand krachtdadig in te grijpen. De
ongunstige berichten, die hij dan ook over den voortduren-
den voortgang der opstandelingen naar Batavia stuurde,
hadden niet veel meer uitwerking dan de mondelinge mede-
deelingen van Speelman. Slechts werd aan den Oud-Gou-

-ocr page 57-

45

yerneur van Ambon de last gegeven, om op zijne terugreis
te Japara aan land te gaan en er een of twee maanden
voorloopig het opperbestuur der zaken in handen te nemen.
Eerst na het verslag zijner bevinding van zaken ging de
Hooge Eegeering er toe over te besluiten de zaken van den
Soesoehoenan met kracht aan te vatten, om hem zoo moge-
lijk op den troon van Mataram te plaatsen. Deze plotselinge
wisseling van zienswijze trachtte ze te verdedigen door het
feit, dat twee van de kroonpretendenten, de Pangérans
Singasari en Merta Sana, middelerwijl gestorven waren, op-
zettelijk uit \'t oog verliezende, dat de ernstigste pretendent,
Pangéran Poeger, nog leefde en te Mataram zich Soesoehoe-
nan noemde.

Eene groote expeditie werd dus eindelijk voorbereid onder
het opperbevel van Antonio Hurdt, terwijl de St. Martin
als kommandeur werd aangesteld. Tevens werd besloten de
hulp te vragen van den trouwen bondgenoot Aroe Palakka
en zijnë Boegineezen, doch wegens den dreigenden stand
van zaken hunne overkomst niet af te wachten.

Op den 27en Juh 1678 verliet Hurdt Batavia. Te Japara
aangekomen, werd nu ook besloten, eindelijk eens niet meer
alleen defensief, doch aanvallend op te treden en zoo noodig
tot het binnenland door te dringen, teneinde Troena Djäjä
in Kediri zelf, zijn hoofdzetel, aan te tasten. Hierna zou
men den Soesoehoenan op den troon van Mataram her-
steUen M.

1) Wij zullen de lotgevallen dezer expeditie niet in détails schetsen; bij
de J., VII, p. LXV—LXXXII en in het dagregister van Hurdt, zie de J.,
VII, onuitgegeven stukken no. LUI, gelijk ook bij Veth, II, p. 379 sqq. enz.
vinden we een meer omstandig verhaal van dezen voor de ontwikkelings-
geschiedenis van Neerlands gezag over Java zoo merkwaardigen krijgstocht
tegen Kediri. Desgelijks bij Stellwagen in de Indische Gids 1894.

-ocr page 58-

46

Den 5den September 1678 werd de tocht naar de binnen-
landen van Java, nog zoo weinig bekend, ondernomen. ISTa
vele wederwaardigheden en groote vermoeienissen werd den
25en November 1678 Kediri bereikt, en deze hoofdzetel van
Troena Djäjä denzelfden dag stormenderhand ingenomen,
Troenä Djäjä zelf wist echter te midden der groote verwar-
ring, die er bij de bestorming heerschte, te ontsnappen. De
uit Mataram hierheen weggevoerde rijkssieraden had men
weer teruggevonden, waaronder ook de oude koninklijke
kroon van Mädjäpahit.

Op Zondag 27 November 1678 werd voor het front der
troepen den Soesoehoenan, die met een groot Javaansch
leger dezen krijgstocht had meegemaakt, met groote plech-
tigheid door den opperbevelhebber Hurdt deze kroon van
Mädjäpahit aangeboden. De Soesoehoenan nam haar in zijne
handen en plaatste zich die op \'t hoofd. Het was thans de
eerste maal, dat een vorst uit \'t trotsche huis van Mataram
zijne kroon uit handen van een\' Nederlandschen bevelheb-
ber ontving.

Met deze inneming van Kediri was echter de opstand
nog niet gedempt. In Oost-Java hadden zich de Makas-
saren onder Kraëng Galesoeng te Kappar versterkt, en
Troena Djäjä had in de gebergten van Pasaroean eene
schuilplaats gezocht. Met de hulp der Makassaren onder
Aroe Palakka en die der Balineezen onder hun\' dap-
peren aanvoerder Djaja Lalana, werd Kapper in 1679
door Couper vermeesterd, en nog in dat zelfde jaar
gaf zich ook Troenä Djäjä aan de Compagnie over, nadat
hij gezien had, dat ontkomen toch niet meer mogelijk was.
Op verlangen van den Soesoehoenan
Averd hij aan dezen
overgeleverd; en Troena Djäjä voor zich ziende komen,
„trok de Soesoehoenan zijn kris, en tot zijn dolk zeg-
gende: ik heb u beloofd, u eens in de borst van Troena

-ocr page 59-

47

Djäjä eene schee de te geven, stak hij de kris den gevan-
gene in het hart"

Over deze persoonlijke vpraakoefening van Amangkoerat
onthield zich de Eegeering te Batavia van elk blijk van af-
keuring. Hem werd alle hulp verleend, om nog de laatste
sporen van den opstand uit te wisschen en de rust op Java
te herstellen. De ,priestervorst van Giri, die zich eindelijk
openlijk tot de partij der opstandelingen verklaarde, werd
overwonnen en met zijn geheele geslacht om het leven ge-
bracht.

Hetzelfde lot had in 1679 ook Kadjoran ondergaan, zoo-
dat van alle vorsten, die tegen den Soesoehoenan hadden
samengespannen, alleen nog Pangéran Poeger en de Sultan
van Banten overbleven. Nadat vergeefs onderhandelingen
met Poeger waren aangeknoopt, werd de keizerlijke hof-
plaats, waar hij als Soesoehoenan gezeteld had, met geweld
door Couper genomen in het einde van het jaar 1680 en
Amangkoerat H daarbinnen geleid en op den troon hersteld.
Doch deze plaats kon niet de hoofdplaats van het Mata-
ramsche Eijk blijven. Men besloot eene nieuwe hoofdplaats
te bouwen te Wänäkertä, dat nu den naam kreeg van Karta
Soera di ningrat

Poeger had bij de inname van Plered weten te vluchten
naar Bagelen, waar hij zich weer een\' grooten aanhang ver-
wierf. In 1681 waagde hij het zelfs de nieuwe hoofdplaats
te belegeren, doch werd afgeslagen en eindelijk door Couper
in November 1681 onderworpen. Zijn partijganger Namroed,
zich noemende Missier, had zich in Banjoemas verschanst;
eerst na een uiterst bloedig gevecht kon ook deze ten onder

1) Zoo de schrijver van \'t Javaansche verhaal van pag. 204—227 op pag.
216 Tijdschr. v. Nederl. Indië, 1849. 2).

2) Cf. van der Lith, dl. I, 2e dr. pag. 485.

-ocr page 60-

48

gebracht worden. Ofschoon de rust nog niet overal geheel
was hersteld, mocht toch de opstand hiermede als geëindigd
beschouwd worden. Een gezantschap van den Soesoehoenan
trok naar Batavia, om er de Hooge Eegeering plechtig dank
te zeggen voor de verleende hulp.

Hunne onafhankelijkheid hadden de vorsten van Mataram,
hoewel niet in naam, dan toch inderdaad voor goed ver-
loren. Dezelfde Compagnie, die zij vroeger als hun vazal
leenhulde hadden willen doen bewijzen, zou eens ook en
weldra hun sou verein worden.

Kadat ook de vorsten van Tjeribon en Madura gedwon-
gen waren geworden door de Compagnie, om haar opperge-
zag te erkennen, en de vorsten van Banten in \'t contract
van 1684 ook eindelijk onder schuld van de Compagnie
waren gesteld en voor de betaling van die schuld de vrij-
heid van den handel in hun Eijk hadden prijsgegeven, ja
zelfs \'t monopolie aan de Compagnie hadden verleend, kun-
nen wij zeggen, dat geheel onafhankelijke vorsten op Java
feitelijk opgehouden hadden te bestaan.

Niettegenstaande al de hulp, die de Compagnie den Soe-
soehoenan had verleend, werd de verhouding tot \'t hof van
Mataram langzamerhand weer veel losser. Wel bleef er nog
altijd eene bezetting van de Compagnie te Kartasoerä; doch
van uitvoering van het contract van 1677 werd nog maar
steeds niet gerept, en evenmin van afdoening der schuld.
Een gezantschap werd daarom in 1684 naar Mataram ge-
zonden, om den Soesoehoenan ernstig daartoe aan te manen,
(nadat Cops in \'t vorige jaar vergeefs voor hetzelfde doel
met eene zending was belast), doch tevens om de uitlevering
te verzoeken van een\' zekeren Soerapati, Balinees, die (ver-
raderlijk) in opstand was geraakt tegen de Compagnie, ten-
gevolge van de onvoorzichtige handelwijze van een der
Compagniedienaren.

-ocr page 61-

49

Een der Compagnie vijandelijke geest was reeds bij den
Soesoehoenan merkbaar geworden, misschien opgewekt door
de voordeelen, die de Compagnie verworven had, en waarin
hij door de Hofgrooten, vooral door den Rijksbestuurder,
werd gesterkt. Deze zond Tak bericht, dat hij aan zijn ver-
langen, om Soerapati over te leveren aan de Compagnie, zou
voldoen; doch toen Tak in 1686 te Soerakarta was aange-
komen, werd hij door misleiding verraderlijk om het leven
gebracht, en werd er eene slachting gehouden op de Neder-
landsche macht, die Tak naar Soerakarta had medegebracht.
De Soesoehoenan liet zich dadelijk over deze gebeurtenis bij
de Hooge Regeering verontschuldigen en zond in December
1686 en nogmaals in Juni 1689 gezanten naar Batavia, om
zijne onschuld aan dezen moord te betuigen; maar, daar zij
niet voorzien w^aren van eene volmacht tot afdoening der
zaken en onderhandehng over het aanbieden van voldoening
wegens den dood van Tak en van zoovele Hollanders te
Kartasoera, werden zij niet tot de Hooge Tafel toegelaten
en ontvingen spoedig hun afscheid. Het was de Hooge
Regeering thans duidelijk geworden, ook door onderschepte
brieven van den Soesoehoenan aan Jang dipertoewan, zich
.noemende Vorst van Menangkabau, dat Amangkoerat II
onder den invloed van den vijand der Compagnie was
geraakt.

De teruggetrokken houding der Regeering te Batavia
tegenover de gezanten, evenals ook het terugroepen der
Nederlandsche bezetting uit Soerakarta baarden niet weinig
angst aan het Hof des Soesoehoenans. Men vreesde, dat de
Compagnie op wraak bedacht was. Door den moord van
Tak was de opdracht der Hooge Regeering onvolvoerd ge-
bleven; de overdracht bij het contract van 20 October 1677
van het gebied tot de Pamanoekan was nog steeds achter-
wege gebleven. En de verhouding van Mataram tot Tjeribon

-ocr page 62-

50

en Madoera bleef nog altijd onbeslist. De Hooge Eegeering
wenschte echter geen onderhandelingen meer te hervatten,
doch zelve liever zooveel mogelijk uitvoering te doen geven
aan de bepalingen der gesloten contracten.

Men bleef te Batavia met wantrouwen den Soesoehoenan
en zijne Hofgrooten gadeslaan en verdacht hen van met
Soerapati te heulen. Deze was na de gebeurtenissen te
Kartasoera in 1686 naar Oost-Java getrokken en wist zich
weldra het gezag te verschaffen over een groot en machtig
gebied in het tegenwoordige Pasoeroean, Probolingo en
Bezoeki. Herhaaldelijk werden door den Soesoehoenan ge-
zanten gestuurd, teneinde hulp te vragen tegen Soerapati;
doch men wantrouwde die aanzoeken, omdat daarbij nooit
van afdoening der schuld werd gerept, en geene ernstige
pogingen werden gedaan, om tot regeling der hangende
quaestiën te komen. Tusschen Batavia en Kartasoera bleef
eene verwijdering bestaan, tot eindelijk in 1697 het uitzicht
op toenadering geopend werd. Een groot gezantschap kwam
er dat jaar namens den Soesoehoenan, om over de afdoening
der schuld in onderhandeling te komen. De Hooge Eegeering
gaf haar toen een\' brief mee voor Amangkoerat, waarin de
rekening-courant en een goed bijgehouden register van zijne
zonden ten nadeele der Compagnie. Deze brief verwekte groote
ontsteltenis aan het Hof, vooral het hooge eindcijfer der
rekening (165,071 rijksdaalders voor oorlogskosten, 1,200,000
rijksdaalders voor oploopende schuld en 3000 kojangs rijst).
De Eegeering te Batavia liet echter na een gedaan voorstel
van de zijde van den Soesoehoenan weten, dat men tot
eene bevredigende oplossing zou komen, zoo een gezantschap
naar Batavia gezonden werd, bestaande uit personen, vol-
doende gemachtigd en met kennis der gesloten contracten.
De Soesoehoenan en vooral de rijksbestuurder Sinda Eedjä
bleken niet ongeneigd daarop in te gaan; doch ongelukkig was

-ocr page 63-

51

de toestand aan het Hof te Kartasoera inmiddels hoe langer
hoe meer verward geworden. De Soesoehoenan was geen
meester meer in zijn eigen land. Adipati Anom had zich
feitelijk reeds meester gemaakt van de teugels van het bewind
en getracht zich als Soesoehoenan te doen erkennen door
de Rijksgrooten; hij stond bovendien ook in verstandhouding
tot Soerapati.

Den 3den November 1703 stierf Soesoehoenan Amang-
koerat. Kort vóór zijn\' dood had hy Adipati Anom als troons-
opvolger aangewezen, die daarvan terstond kennis gaf aan
de Regeering te Batavia in een\' brief, waarin hij echter met
geen. woord repte van eenige bekrachtiging der door zijn\'
vader gesloten contracten of regeling der hangende quaes-
tiën. De Hooge Regeering had weinig lust, de regeering
van het Mataramsche Rijk in handen te laten van een\' vorst,
van wien zij wist, dat hij een bondgenoot van Soerapati
was en een bitter vijand van de Compagnie. Bovendien be-
stond er groot gevaar, dat zijne opvolging niet algemeen
zou worden erkend en. het Rijk van Mataram zou worden
verbrokkeld. Yele grooten waren dan ook reeds terstond na
zijne troonsbekhmming uit de Hofplaats Kartasoera geweken,
omdat deze al dadelijk van het bekomen gezag had gebruik
gemaakt, om aan den hem eigen bloeddorst den vrijen teu-
gel te laten; onder hen bevond zich ook zijn oom, Pange-
ran Poeger. Deze kwam zich nu den 12den Maart 1704 te
Samarang onder de bescherming der Compagnie stellen. Al
de pogingen, die Adipati Anom te Samarang en daarna te
Batavia deed, teneinde de uitlevering van Pangeran Poeger
te verkr^\'gen, bleven vruchteloos. Zijn aanhang verminderde
voortdurend, terwijl daarentegen de rij dergenen, die de
partij van Pangeran Poeger kozen, steeds grooter werd. De
brieven van Poeger, aan de Hooge Regeering te Batavia ge-
zonden, waarin hij de erkenning als vorst van Mataram en.

-ocr page 64-

52

de hulp der Compagnie verzocht, vonden een gunstig
onthaal

Op last van de Hooge Regeering begaf zich dan ook de
kapitein Bitter van Rheede naar Samarang, waar hij den
6den Juli 1704 den Pangeran Poeger in tegenwoordigheid
van den vorst van Sampan en den Eegent van Japara
mededeelde, dat Couverneur-Generaal en Raden besloten
hadden, hem uit naam van de Compagnie tot Soesoehoenan
te verklaren en als zoodanig te erkennen. Onmiddellijk
daarop werd nu ook Poeger, die deze verklaring dankbaar
had aanvaard, door de mantri\'s van zijn\' aanhang onder den
naam van Pakoe Boewana als Soesoehoenan erkend en ge-
huldigd. De vraag, hem voorgelegd, of hij de tot nog toe
door de Torsten van Mataram met de Compagnie gesloten
contracten zou handhaven, werd door hem onvoorwaardelijk
bevestigend beantwoord. De Hooge Regeering besloot nu
derhalve hem ook de helpende hand te bieden tot \'t ver-
overen van \'t Rijk, waarover hij reeds als Yorst was erkend,
op zijn\' neef Adipati Anom. De oorlog nam nu een\' aanvang,
bekend onder den naam van „eerste Javaansche-successie-
oorlog".

De Compagnie zond echter eerst in 1705 eene groote
legermacht uit (Batavia was nL niet van voldoende strijd-
krachten voorzien; er moest dus op aanvulling uit het moe-
derland worden gewacht), onder het opperbevelhebberschap
van Herman de Wilde, om Pakoe Boewana op den troon
van Mataram te bevestigen. De Wilde kreeg den last mee,
om terstond na de onderwerping van Adipati Anom, of zoo-
dra Soesoehoenan Pakoe Boewana op den troon van Mata-
ram zou zijn gesteld, een nieuw contract te sluiten voor de

4) Vergel. Hageman, Handl. tot de gesch. enz. van Java, dl. I, p. 171,

-ocr page 65-

53

Compagnie met den Soesoehoenan, dat reeds vooraf was
bereid i).

Door al die toebereidselen der Compagnie begon Adipati
Anom, die nog steeds te Kartasoera als Soesoehoenan op
den troon zat, bevreesd te worden. Hij zond derhalve afge-
vaardigden tot de "Wilde met een\' brief, waarin hij zeer
groote beloften deed, mits de Compagnie hem slechts als
Soesoehoenan wilde erkennen, en zijn oom Poeger naar Kar-
tasoera of Batavia opzenden wilde. Zigne aanbiedingen wer-
den afgewezen en hij zelf werd uitgenoodigd, zich aan Poe-
ger te onderwerpen. De aanhang van Adipati Anom was
allengs sterk verminderd, en ook zelfs op het leger, dat hij
tegen de troepen ?an de Compagnie te velde bracht, kon hij
geen staat maken, zoodat de "Wilde zonder slag of stoot
binnen de hofplaats Kartasoera zijnen intocht deed. Pangé-
ran Poeger werd nu ook in de hoofdstad van het Mataram-
sche Eijk als Soesoehoenan gehuldigd. De onderhandelingen,
die nu terstond door de "Wilde werden geopend, leidden
tot het teekenen en bezegelen van een contract op den
5den October 170 5. Hierbij werden de contracten van
1646 en 1677 bekrachtigd, en verkreeg de Compagnie de
souvereiniteit over al de landen bewesten een lijn, (zeer
globaal genomen; voor de juistere grensbepaling, zie art.
2 van \'t contract) getrokken van den mond van de Tji-Losari
tot aan \'t tegenwoordige Tjilatjap aan de monding van de
Tji-Donan 2).

1) Over de andere p»nten van den lastbrief, cf. onuitgegeven stuk
No. XXXIII de J., dl. VIII.

2) Den 12tien Juli 1706 werd ingevolge de bepalingen van dit contract
eene acte van limietscheiding opgemaakt door de gecommitteerden van den
Soesoehoenan en die van den Gouv.-Generaal en Raden van Nederl. Indiu.
Cf. de J., VIII, onuitgegeven stukken No. XL.

mm

-ocr page 66-

54

De Soesoehoenan deed bij art. 3 afstand van de suzerei-
niteit over het Eijk van Tjeribon, welks vorsten voortaan
vazallen zouden zyn van de Compagnie. Hetzelfde gebeurde
bij art. 4 ten aanzien van de landen van Soemenap en Pa-
makassan op Madoera. De opdracht van het bezit, gebied
en bestuur over de stad en landen van Samarang en Kali-
gawe, reeds den 15den Januari 1678 aan de Compagnie ge-
daan, werd thans weer bij art. 5 bevestigd, terwijl daarbij
nog gevoegd werden Torbaya en Goemalax onder beding,
dat de Soesoehoenan de inkomsten van den tol in al die bij
art. 5 afgestane landen zou blijven genieten. De Compagnie
gaf daarentegen een aantal dorpen onder Samarang weer aan
den Soesoehoenan terug. Geheele tolvrijheid werd aan de Com-
pagnie verleend voor hare eigen goederen ; doch den invoer van
ingezetenen van het gebied der Compagnie en van hen, die
met passen van de Compagnie voorzien waren, zou de Soesoe-
hoenan met inkomende rechten, op den voet in art. 6 ver-
meld, mogen belasten. Art. 7 bepaalde, dat de Compagnie
overal in des Soesoehoenans gebied loges en factorijen zou
mogen oprichten tot het drijven van handel, terwijl Zijne
Hoogheid zich bij art. 8 verplichtte, tegen marktprijs zoo-
veel rijst te leveren als de Compagnie behoefde, en bij art. 9,
geene Macassaren, Boegineezen, Maleiers, Balineezen en
andere vreemde Oosterlingen, aldaar genoemd, in zijn ge-
bied toe te laten dan met vergunning van de Compagnie,
Artt. 10, 11 en 12 betroffen alle den handel en het mono-
polie van de Compagnie. Tegen al deze redelijke conditiën,
zoo bepaalt art. 13, verleent de Compagnie, om te toonen,
dat zij met de Javaansche volkeren wil leven als eene natie,

4) Torobojo en Gamoelo schrijft Roorda van Eysinga: Handboek voor de
beoefening der Land- en Volkenkunde enz. van Nederl. Indië, III, dl. 2, p. 93.

-ocr page 67-

55

aan den Soesoehoenan kwijtschelding van aUe schulden, vroe-
ger of nu bij dezen laatsten veldtocht, door Mataram jegens
de Compagnie aangegaan, tenminste zoolang als de gemaakte
contracten getrouw worden nageleefd. Om zoo zware kwijt-
schelding eenigermate in erkentenis te houden, zou Zijne
Hoogheid gedurende 25 jaar jaarlijks 800 kojans rijst te
Batavia aan de Compagnie leveren, te beginnen met het
jaar 1706 i).

De Wilde vertrok hierna weder naar Samarang doch liet
eene bezetting van 200 man te Kartasoera achter tot be-
scherming van den nieuwen Soesoehoenan. Adipati Anom
{veelal genoemd Soenan Mas) had inmiddels zijne toevlucht
bij Soerapati gezocht. Deze heerschte nog als oppermachtig
vorst onder den naam van Raden Adipati Wira Negara in
Oost-Java, dat een gedeelte was van het Rijk van Pakoe
Boewänä. Zoowel Adipati Anom als Soerapati moesten dus
nog ten onder gebracht worden, wilde de Soesoehoenan zijn
gezag over zijn geheele Rijk kunnen doen gelden, waartoe
Gouverneur-Generaal en Raden dan ook besloten over te
gaan. Een in de maanden September en October 1706 ge-
dane veldtocht tegen Soerapati had tengevolge van verraad
van den dipati van Soerabaija niet het gewenschte gevolg.
Bij de verovering van Banggil echter was Soerapati gewond
geworden, en nu vernam men, dat hij tengevolge daarvan
kort daarna te Pasaroean was overleden. Hierna was even-
wel de strijd nog niet volstreden; want drie zonen en een\'
geduchten aanhang liet hij na, die zich hardnekkig tegen
den Soesoehoenan Pakoe Boewänä en de Compagnie bleven
verzetten. Eene grootere expeditie onder de Wilde, ter voor-
bereiding waarvan Knol in 1706 met eene onderhandeling

1) Zie het contract zelf bij de J., VIII, onuitgegeven stukken No. XXXV,

-ocr page 68-

56

te Kartasoera bij den Soesoehoenan was belast tegen hen
en Adipati Anom uitgezonden, slaagde weer niet Tolkomen.

Het leger der opstandelingen werd verslagen en Kediri
en Pasaroean werden op den vijand veroverd en tot rust
gebracht. Doch de zonen van Soerapati waren naar het ge-
bergte gevlucht, en ook Soenan Mas was naar \'t Malangsche
weten te ontkomen. Na afloop van dezen krijgstocht keerde
de Wilde naar Samarang terug, om ingevolge den last der
Hooge Eegeering met den Soesoehoenan in onderhandeling
te treden. De vrucht daarvan was, dat onder meer bepaald
werd, dat de strandregenten eerst na ingewonnen advies
van de Hooge Eegeering zouden benoemd worden door den
Soesoehoenan, en dat in October 1707 een ampliatie werd
verkregen van art. 10 van het contract van 5 October 1705

Nog was de rust op Java niet verkregen. Adipati Anom
en de afstammelingen van Soerapati zwierven nog steeds
met een\' vrij talrijken aanhang in de bergstreken van Pasa-
roean rond.

Eene nieuwe expeditie werd dus tegen hen uitgerust en
Knol met de leiding daarvan belast. De ex-Soesoehoenan
echter, het zwerven moede, bood, nog voor de nieuw^e veld-
tocht werd aangevangen, der Compagnie zijne onderwerping
aan. In Juli 1708 werd hij naar Soerabaija geleid en van-
daar met zijne zonen, vrouwen en overige kinderen en zijn
gevolg naar Batavia overgebracht. Na ernstige beslissing
besloten Gouverneur-Generaal en Eade, dat Adipati Anom,
de zoon van Amangkoerat, met vrouwen en kinderen naar
Ceilon zou worden verbannen; en zelfs na eene smeekbede
van den ex-Keizer en een beroep op de hem door Knol

1) Nog meerdere zaken echter had Knol te bespreken. Zie het rapport
hiervan bij de J., ¥111, onuitgegeven stukken no. XLI.

2) Zie hierover de J., VIII, onuitgegeven stukken no. L en LI.

-ocr page 69-

57

gedane beloften van genade, persisteerde zij in deze genomen
beslissing.

„Diepen indruk," zegt de J., VIII, p. CIY, „had het op
„Java, vooral binnen Bantam gemaakt, dat de Compagnie
„er in geslaagd was, om niet alleen den keizerszoon, den
„oudsten zoon van Amangkoerat uit het stamhuis van Ma-
„taram, van de troonsopvolging uit te sluiten, maar eindelijk
„nu ook, \'om hem in hare macht te krijgen."

Zoodra Adipati Anom naar Batavia was verzonden, had
Knol den veldtocht tegen de zonen van Soerapati begonnen.
Herhaaldelijk werden hunne benden verslagen en verstrooid;
doch zelve wisten zij naar ontoegankelijke bergpassen te
ontkomen.

De rust op Java was eindelijk na al die moeite verkregen.
Ter bestendiging hiervan achtte de Hooge Eegeering het
\'t best, alle niet-Javaansche elementen uit Java te verwijderen.

^ Met kracht zocht daarom de Compagnie uitvoering te geven
aan art. 9 van het contract van 1705 (zie boven). Knol, in
1709 met eene zending naar Kartasoera belast, zou den
Soesoehoenan hierover onderhouden. In overleg met hem,
als gevolmachtigde van de Compagnie, zou dan ook in eene
vergadering van alle regenten der strandlanden en binnen-
landsche districten de Soesoehoenan het binnenlandsch be-
stuur regelen en de leverantiën of contingenten aan de
Compagnie vaststellen ingevolge artt. 8 en 10 van het con-
tract van 1705 i).

Het was bij die gelegenheid, dat de Dipati van Soerabaija,
die verraad tegen de Compagnie had gepleegd (zie boven),
op verzoek van Knol heimelijk werd uit den weg geruimd s).

4) Over den uitslag der conferentie: zie de stukken LXII, LXIII, LXIV
en LXV bij de J., dl. VUL
■2) Cf. de J., VIII, pag. CXII-GXIII; ook de J., dl. VIII, pag. CIX.

-ocr page 70-

58

Het onde Regentschap van Soerabaija, steeds zoo machtig
geweest, werd nu verbrokkeld, doordat thans beide zijne
broeders als opvolgers werden aangewezen en een groot
gedeelte van zijn gebied onder afzonderlijke regenten werd
gesteld.

Het bestuur in het Mataramsche Eijk werd onder den
invloed van Enol in dier voege geregeld, dat het Eijk ver-
deeld werd in 43 regentschappen. Aan elk dier regenten
werd door den Soesoehoenan voorgeschreven, welke pro-
ducten hij voortaan aan de Compagnie leveren zou. Het
stelsel van verplichte leverantiën was hierdoor in beginsel
op Java ingevoerd. Er werd tevens bepaald, hoeveel rijst
ieder strandgewest jaarlijks aan de Compagnie tegen markt-
prijs moest leveren ingevolge art. 8 Contract van 1705.

De toestand in Mataram was intusschen verre van roos-
kleurig : groote ontevredenheid heerschte er aan het Keizer-
lijke hof over het bestuur van den Soesoehoenan. Hij scheen
geheel onder den invloed zijner Eatoe te staan, die met
eenige harer gunstelingen het geheele gezag in handen had.
En de in 1709 eindelijk bedwongen onlusten herleefden weer
in 1713 en 1714. Soerapati\'s zonen en de broeders van den
vermoorden Adipati van Soerabaija, benevens de Eegent
van Sampan waren hiervan de oorzaak. Deze laatsten wei-
gerden de jaarlijksche hofreis naar Kartasoera, die zij verplicht
waren te volbrengen en spanden nu te zamen met de
eersten tot verzet tegen den Soesoehoenan. Langzamerhand
wies hun aanhang met nog meerdere ontevredenen, zoodat
terecht een nieuwe oorlog te vreezen was, en de Compagnie
beducht was, hierin gewikkeld te worden. Den 8en Juli 1717
kwam er dan ook een plechtig gezantschap van den Soe-

1) De oorzaak waarom, cf. de J., VIII, p. CXL, nl. wraak wegens den
moord op hun\' broeder en besnoeiing van hun gezag.

-ocr page 71-

59

soehoenan Pakoe Boewana te Batavia, om de hulp van de
Compagnie te verzoeken, teneinde de opstandelingen te be-
oorlogen, zijn gezag in Sampan en Soerabaija te handhaven
en de weerspannige regenten te tuchtigen en door anderen
te doen vervangen. De Compagnie voelde zich te zwak, om
terstond den Soesoehoenan de helpende hand te kunnen
reiken, en zond daarom, onder voorwendsel van eerst de
rebellen tot gehoorzaamheid en onderwerping te willen over-
halen, Gobius als kommandeur en commissaris naar Karta-
tasoera. Zijne pogingen ten aanzien der weerspannige regenten
faalden, en krachtiger maatregelen waren dan ook weldra
noodig. De Hooge Eegeering kreeg de overtuiging hiervan
vooral, toen ze eene geheime verstandhouding tusschen
Madoera en Banten bemerkte. Eene expeditie werd nu onder
Gobius en Chavonnes tegen de rebellen in Oost-Java uitge-
zonden. De opstand op Madoera werd al zeer gauw gedempt
Tegen de regenten van Soeraba^\'a en de zonen van Soerapati
■werd met afwisselend geluk gestreden.

Inmiddels stierf den 22en Pebr. 1719 de Soesoehoenan
Pakoe Boewana. Voor zijn\' dood waren er allerlei kuiperijen
gesmeed door de partij van de Ratoe, om voor Pangeran
Bhtar troonsopvolging te verkrijgen. Mangkoe Negka was
reeds sedert lang tot kroonprins verheven. In 1712 was
zelfs een gezantschap te Batavia gekomen, om de waarbor-
ging van do compagnie te verzoeken voor de opvolging van
dien Pangeran Mangkoe Negara. „Hierdoor verklaarde de
Soesoehoenan het volstrekte oppergezag van de Regeering
(te Batavia) over het hof van Kartasoera," zegt Eoorda
t. a. p. p. 99. Terstond werd nu de regeering door den
Kroonprins aanvaard onder den titel van Amangkoerat (ge-
meenlijk Amangkoerat H genoemd, ofschoon feitelijk Hl;

1) Cf. het verhaal hiervan bij de J., IX, p. II—IV.

-ocr page 72-

60

want de in 167 7 gestorven Soesoehoenan, Tagal Aroem, en
zijn opvolger hadden beiden ook dien titel gevoerd), en,
door de maatregelen van de Hooge Eegeering, aanvankelijk
zonder tegenstand. „Hij wilde zelve den titel van Soesoehoe-
nan niet aannemen, voor en aleer hij daartoe van de (tafel
der) Hooge Eegeering de approbatie zou hebben erlangd,
alhoewel hij wist dat zulks in het minst niet is een requi-
siet der Mataramsche kroon" zegt Zwaardecroon in een\'
brief aan de Heeren XYII de J., IX, p. 42. Niettegenstaande
het beleidvol optreden van den nieuwen Soesoehoenan weken
toch weldra de pangerans Poerbaya en Blitar, zijne twee
wettige broeders, alsmede zijn oom Aria Mataram uit het
Hof met een\' grooten aanhang. Bijna geheel Midden- en
Oost-Java waren nu weer in rep en roer, en een algemeene
oorlog begon, bekend onder den naam van den tweeden
Javaaschen successie-oorlog. Be uitgeweken pangerans deden
een\' woedenden aanval op de Hofplaats Kartasoera den
25sten Juh 1719, om te trachten, zich van den nieuwen
Soesoehoenan meester te maken; doch gelukkig werd deze
door de Nederlandsche bezetting verijdeld. Amangkoerat,
bijkans door al zijne grooten verraden of verlaten, zocht
thans zijn eenig heil bij de Compagnie, die na dezen aan-
val de vesting te Kartasoera opnieuw zeer versterkte.

In \'t Oosten van Java werd met voordeel tegen de op-
standelingen gestreden, en ook onder de partij der uitge-
wekenen ontstond weldra tweedracht. Dit aUes kwam der
Compagnie en den nieuwen Soesoehoenan zeer te stade:
Aria Mataram gaf zich nu, door den nood gedwongen, alras
aan de Compagnie over en werd, na aan den Soesoehoenan
te zijn uitgeleverd, met eenigen van zijn\' aanhang gedood.
De Pangerans Poerbaya en Blitar werden door de vereenigde
troepen van de Compagnie en van Amangkoerat H onder
Bergman nog in het jaar 1719 verslagen en vluchtten naar

-ocr page 73-

61

\'t Oosten, om zich b^\' de overige opstandelingen te voegen.
Een groote krijgstocht werd nu begonnen, om de hoofden
van den opstand te bemachtigen, doch deze had niet het ge-
wenschte gevolg; ook de expeditie van het jaar 1721 mis-
lukte. Doch een van de pretendenten op de kroon, Pangéran
Blitar, stierf gedurende dezen veldtocht in \'t Malangsche
gebergte, en reeds in de eerste helft van het jaar 1723
gaven de oudste zoon van Soerapati met twee zijner, zonen
en een zijner broeders, voorts de Pangéran Poerbaya, de
zoon des Soesoehoenans, Mangkoe Negara (deze was door
de uitgewekenen uit de hofplaats heimelijk meegenomen) zich
allen te zamen te Pasaroean uit gebrek aan de Compagnie
over onder beding van behoud van lijf en goed.

De oorlog kon hiermee als geëindigd worden beschouwd;
alleen werden in den uitersten oosthoek van Java de woe-
lingen nog wat gaande gehouden door de kleinzoons van
Soerapati. Reeds den
20sten April 1725 stierf Amangkoerat
en werd opgevolgd door zijn\' zestienjarigen zoon Adipati
Anom, al bij het leven van zijn\' vader als opvolger aange-
wezen, onder den naam van Pakoe Boewana
11. Hij werd
geplaatst onder de voogdij van zijne moeder en van den
Rijksbestuurder ; allerlei intrigues en kuiperijen hadden
nu hun vrij spel onder de leiding van deze twee personen.

In 1728 kwam er te Batavia een talrijk gezantschap van
den Soesoehoenan, om te onderhandelen over de onafhan-
kelijkheidsverklaring van Tjakraning-Rat II van Sampang,
vorst van Madoera, over den afstand der Oosterlanden aan
dezen vorst, hem beloofd als bruidschat bij zijn huwelijk
met Radhen Ayoe Ayoenan, eene zuster des Soesoehoenans,
en eene nadere regeling der verplichte rigstleverantiën. De

■1) Cf. Hageman, dl. II, p. 187.
2) Onafhankelijk nl. -van den Soesoehoenan.

-ocr page 74-

62

Compagnie, vasthoudende aan haar beginsel, geen Madoeree-
zen meer op Java zich te doen nestelen, werkte den afstand
der Oosterlanden zeer tegen, doch daarentegen de onafhan-
kelijkheid van den Soesoehoenan en het beschermheerschap
van de Compagnie over Madoera zeer in de hand. Door de
geveinsde houding der geslepen Javaansche gezanten liep de
onderhandeling op niets anders uit dan dat de ontevredenheid
van Tjakrauing Rat II hoe langer hoe meer werd opgewekt.

De jonge Soesoehoenan werd langzamerhand het juk der
voogdij van den Rijksbestuurder Danoe Redjä moede. Door
de hulp van den gezant der Compagnie, Coyett, werd hij in
\'t jaar 1733 uit den weg geruimd i), en als belooning hier-
voor slaagde Coyett er in, met den Soesoehoenan een nieuw
contract op den 8en November 1733 te sluiten. Bij art. 1
van dit contract werden alle vorige contracten en alle vroe-
ger verleende privilegiën en octrooien door den Soesoehoe-
nan bekrachtigd. De drie volgende artikelen regelden de
schuld des Soesoehoenans aan de Compagnie wegens de
kosten, gemaakt in den oorlog van 1718 tot 1723 op Java\'s
Oostkust gevoerd, en de door hem te leveren vergoedingen
voor de onkosten der Nederlandsche bezetting te Kartasoera.
De overige artikelen betroffen verbod van de koffiecultuur
(art. 5), aaimioediging van den peperaanplant, leverantie van
houtwerken, enz. en de prijzen, waarvoor dat zou geschie-
den, enz. 2).

Yier jaren later (1737) werd een nieuw of additioneel
contract, betreffende de rechtspraak, met den Soesoehoenan
gesloten (7 Maart 1737). Hierbij werd bepaald, dat geschillen
tusschen Javanen geheel zouden behooren tot de jurisdictie
van den Soesoehoenan (art. 1), maar dat delicten van Javanen

1) Gf. nader de J., IX, p. XXXVIII en XXXIX.

2) Zie het contract bij de J., IX, onuitgegeven stukken no, XL, p. 235 sqq.

-ocr page 75-

63

in de Ooster- en Westerregentschappen, tegen de Compagnie
of hare onderdanen bedreyen, zouden berecht worden door
de rechters der Compagnie te Samarang. Bij die berechting
zou steeds iemand vanwege den Soesoehoenan tegenwoordig
mogen zijn, en de executiën zouden door den Javaanschen
Grouverneur te Samarang voltrokken worden, tenzij bij extra-
ordinaire execrabele of aangelegene misdaden (artt. 2—8).
De overige artikelen betreffen de wederkeerige uitlevering
van misdadigers (art. 9) en de uitzondering op het boven-
bestaande beginsel, n.L : art. 10 bepaalt, dat de bewindheb-
bers van. den Soesoehoenan steeds te Kartasoera zullen terecht
staan, zonder eenige uitzondering, en art. 11 zegt, dat vreemde
(niet Javaansche) Oosterlingen steeds onder het gezag der
Compagnie zullen bleven staan i).

De goede verhouding tot het Hof te Soerakarta was in
al deze jaren en ook hierna steeds eene geveinsde. Lang-
zamerhand was de Soesoehoenan vijandig gestemd geworden
jegens de Compagnie, vooral door de kwade inblazingen
van den nieuwen Eijksbestuurder, die hem voortdurend
trachtte over te halen, de Nederlandsche Kafirs van Java
te verdringen. Eene schoone gelegenheid kwam zich weldra
aanbieden, om dat plan tot verwezenlijking te brengen.

Een te Batavia ontstane opstand van Chineezen in 1740,
aldaar door algemeene massacre gedempt, had zich over ge-
heel Java uitgebreid. De Soesoehoenan, het oor leenende aan
den trouweloozen rijksbestuurder, bepaalde aanvankelijk zich
slechts er toe, de Chineezen in het geheim te ondersteunen ;
doch toen dezen in den opstand opnieuw voordeelen be-
haald hadden, wierp hij weldra het masker af en koos open-
lijk hunne partij. Het Nederlandsche fort te Kartasoera werd

1) Zie het contract zelf bij de J., IX, onuitgegeven stukken no, XLVII.

-ocr page 76-

64

ia 1741 aangevallea en na korten tijd vermeesterd. Yan
Yelsen, de kommandant, en eenige officieren werden gedood
en de overige bezetting gedwongen, den Islam aan te nemen.
Na deze gebeurtenis brak op Java allerwege de opstand uit,
daar de regenten en de bevolking in naam des Soesoehoe-
nans werden opgeroepen tot den heiligen krijg tot uitroeiing
van de Compagnie. AUeen de vorsten van Madoera, Tjak-
raning-ßat II en de regenten van Soemenap en Pamakassan
waren der Compagnie trouw gebleven. Dezen boden hunne
hulp aan, welke werd aangenomen.

Tjakraning-ßat II hoopte echter daarmee zijn doel te be-
reiken, vrij te worden van de suzereiniteit des Soesoehoe-
nans en \'t bestuur te verwerven van de Oosterdistricten
van Java. De Hooge Eegeering ontsloeg hem nu ook daar-
voor
Tan de gehoorzaamheid van den Soesoehoenan, doch
was niet gezind, hem ook zijn\' anderen wensch in te wil-
ligen. Een „expresse Commissaris" op de Oostkust werd in
dezen gevaarlijken toestand noodig geoordeeld en Yerijssel
daartoe benoemd. Door de kloeke houding van de kleine
bezetting van Samarang werden de omstreken van Samarang
na eene luisterrijke overwinning van de opstandelingen ge-
zuiverd, en ook Tjakraning-Eat behaalde belangrijke voor-
deelen op den vijand.

De wankelmoedige Soesoehoenan en de Eatoe wendden
zich nu weer tot de Compagnie, verzochten onder veront-
schuldiging van het gebeurde te Kartasoera vergiiïenis en
beloofden de Javaansche troepen weer uit de legers der
Chineezen terug te roepen. De Hooge Eegeering schreef
echter aan den Commissaris voor, dat slechts onder bepaalde
voorwaarden de vrede mocht hersteld worden De onder-

1) Cf. de J., IX, onuitgegeven stuk no. LIX, p. 408—409.

-ocr page 77-

65

handelingen hierover met den. Soesoehoenan werden geopend
door een naar Kartasoera gezonden gezantschap onder kapi-
tein van Hohendorff.

Intusschen was er plotseling eene geheele wending ge-
komen in den loop van den opstand.

De „rebelleerende Chineezen en Javanen", verwoed, dat
de Soesoehoenan weer onderhandelingen had aangeknoopt
met de Compagnie, verklaarden hem vervallen van den
troon en riepen den 12-jarigen Mas Garendi, kleinzoon van
den naar Ceylon verbannen Soenan Mas, onder den naam
van Amangkoe-rat tot Soesoehoenan uit. Een groote aanhang
schaarde zich weldra om den nieuwen keizer. De Soesoe-
hoenan werd door de opstandelingen uit Kartasoera verdre-
ven en de Kraton verbrand, waarna de hofplaats in Juli
1742 in hunne handen viel. Pakoe Boewana vluchtte, ver-
gezeld van de Nederlandsche gezanten van Hohendorf en
Hogewitz, naar het Panaraga\'sche gebergte; daar verklaarde
hij zich bereid, de strandlanden en het recht van benoeming
van den Eijksbestuurder aan de Compagnie af te staan, zoo
deze hem slechts alles wilde vergeven, wat geschied was,
en hem weer op zijnen troon herstelde. Daar nu ook ver-
schiUende strandregenten hunne onderwerping aan de Com-
pagnie hadden aangeboden, besloot men te Samarang, een\'
veldtocht naar Kartasoera te doen ondernemen, zoodra men
kennis gekregen had van de door den Soesoehoenan gedane
voorstellen.

De voortvarende Madoereesche prins Tjakraning-rat rukte
echter al eerder op eigen gelegenheid tegen de opstande-
lingen te Kartasoera op en maakte zich in December 1742
van de hofplaats meester, nadat hij de Chineezen en Javanen
daaruit verdreven had. Hij was echter niet van plan, die
weer in te ruimen voor den Soesoehoenan, jegens wien hij
een\' onverzoenlijken haat had opgevat; doch door overreding

5

-ocr page 78-

66

verklaarde hij zich ten slotte bereid, ter wille der Com-
pagnie de hofplaats aan den Soesoehoenan terug te geven.
En nog in datzelfde jaar werd de Soesoehoenan weer op
zijn\' troon hersteld.

De opgeworpen keizer, Mas Garendi, verloor weldra bijna
allen aanhang, waarop hij zich dan ook aan de Compagnie
kwam overgeven

Eerst nadat de Soesoehoenan aan alle voorwaarden had
voldaan, welke de Compagnie hem stelde werd de vrede-
met hem hersteld en werd op den ll^n Nov. 1743 een
contract met hem door de Compagnie gesloten. Art. 1 be-
paalde, dat Pakoe Boewânâ, die door de weldaad der Com-
pagnie in zijn rijk en regeering als Soesoehoenan was hersteld,
alles vergeven werd, wat hij in 1741 te Kartasoera jegens
de Compagnie had misdaan. Hij en zijne erfgenamen zouden
deze weldaad echter steeds blijven gedenken en de bepalin-
gen van het contract als eene eeuwigdurende wet getrouw
nakomen. Art. 2 : tusschen de Compagnie en de volkeren
van Java zou er steeds oprechte vriendschap bestaan, zoodat
zij in nood elkaar als één volk zouden bigstaan. Artt. 3
en 4: geen rijksbestuurder of strandregent zou voortaan
door den Soesoehoenan mogen worden benoemd dan na
voorafgaande goedkeuring van de Compagnie; en evenmin
mochten zij hunne betrekking aanvaarden, voordat zij in
handen van den commandant der Ked.-O.-I. Compagnie te
Samarang den eed van trouw en gehoorzaamheid hadden
afgelegd en de belofte gedaan, dat zij in geval van tweestrijd
aan de bevelen van de Compagnie den voorrang zouden
toekennen boven die van den Soesoehoenan. Art. 5: alge-
meene amnestie werd door de Comp. en den Soesoehoenan

1) In 1743 werd hij naar Geylon verbannen (Hageraan I, p, 194).

2) Zie hierover de J., IX, p. LXXXVIII, en bl. 433 noot.

-ocr page 79-

67

TGiieend aan alle regenten en onderdanen wegens de ge-
beurtenissen na 1740. De regenten behoefden persoonlijk
niet meer de jaarlyksche hofreis te doen, zoo zg niet daartoe
genegen waren; de Compagnie zou \'t echter na gehouden
onderzoek kunnen voorschrijven. Art. 6: de Soesoehoenan
stond het geheele eiland Madoera aan de Compagnie af.
Art. 7 : \'t landschap Sidajoe zou voortaan als regentschap
aan een van de zoons van den vorst van Madoera worden
toegekend. Art. 8: de Soesoehoenan zou den zoon van den
overleden Pangeran Mangkoe ISTegara behoorlijk onderhouden
en, zoo hij dat wenschte en de Compagnie \'t inwilligde, te
Kartasoera toelaten. Art. 9: alle in dezen oorlog veroverde
landen zou de Soesoehoenan in volkomen opperheerschappij
afstaan, 1°. den geheelen Oosthoek van Java ten Oosten van
eene lijn over Pasaroean van het noorder- naar het zuider-,
-tistrand getrokken, 2". eene strook van 600 roeden langs het
strand der zee en langs den oever van alle in zee uitloo-
pende rivieren op en rondom geheel Java, 3°. Soerabaija
met de onderhoorige regentschappen, 4°. de geheele districten
Rembang en Djapara met de daarin gelegen houtbosschen
(voordeelen, gerechtigheden en inkomsten), 5°. de Sabandha-
rijen op Samarang, Kaligawe, Torbaija en Goemoelas, welke
tot nog toe tot de inkomsten des Soesoehoenans behoorden.
De afstand in eigendom van voormelde plaatsen bij vroegere
contracten (1678 en 1705) zou onaangetast blijven, en even-
eens zou het contract tot ampliatie van art. 10 van de
overeenkomst van 5 Oct. 1705 in voUe kracht blijven, waarbij
bepaald was, dat het aan niemand dan aan de Compagnie
zou vrijstaan in het rijk des Soesoehoenans loges of vastig-
heden, hutten of dergelijke residentiën te bouwen of te be-
zitten I). Artt. 11, 12 en 18 regelden de schuld des Soesoe-

1) Cf. de J., VIII, p. 318/319.

-ocr page 80-

68

hoenans, de artt. 14—20 de contingenten, de verplichte
leverantiëu en de cultures. Bij art. 21 werd de scheepvaart
geheel in \'t belang der monopoliseerende Compagnie deels
geheel verboden, deels nog meer aan banden gelegd. Art. 22
ontnam den Soesoehoenan het souvereine recht van muntslag
en gaf dat aan de Compagnie. Deze zou ook volgens art. 23
het recht hebben, mijnen te mogen exploiteeren in \'t gebied
van den Soesoehoenan en onderzoeken in te stellen naar
zoodanige mijnen. Art. 24 eindelijk bepaalde, dat alle vorige
contracten zouden in stand blijven, voor zoover daarin geen
veranderingen hierbij waren gemaakt i).

Door deze bepalingen was Mataram schier een wingewest
van de Compagnie geworden en geheel van de zee afgesloten.
De afstand der stranden schijnt door den Soesoehoenan geheel
te zijn gedaan in de meening, dat het maar voor een jaar of
drie was tot soutien van den oorlog -). Het oude Rijk van
Mataram had zijn\' ouden glans geheel verloren, terwijl de
Compagnie haar gezag belangrijk had uitgebreid en door \'t
verworven bezit der strandlanden geheel meesteresse was ge-
worden van den handel®). In 1744 werd dit contract gerati-
ficeerd en ten uitvoer gelegd en nog in datzelfde jaar regelde
Sterrenberg als gezant der Compagnie met den Soesoehoenan,
al wat nog eene regeling behoefde krachtens dat contract van
11 Nov. 1743, bij welke gelegenheid hij voor de Compagnie
alsnog wist te verwerven den afstand van de landen van
Lambarawa (bij Samarang), en een verbandschrift werd vast-
gesteld nopens de producten-leverantie der verschillende
regenten aan de Compagnie. Aan den Soesoehoenan werd
op zijn verzoek nu ook de vergunning verleend, den zetel

4) Zie dit contract bij de J., IX, onuitgegeven stukken n. LXIV.

2) Zie de memorie van Hartingh bij de J., X, p. 361.

3) Bijdrage t. d. T., L. en Vk, N.-L, I p. 306.

-ocr page 81-

69

van het rijk over te brengen naar Solo, dat thans den naam
ontving van Soerakarta-di-ningrat

Intusschen was voor de Compagnie na het sluiten van
den vrede met den Soesoehoenan (ter bezegeling waarvan
het contract van 11 Nov. 1743) de rust nog niet verkregen.
Vele regenten bleven onwillig zich te onderwerpen aan de
bepaling van art. 4 van het contract van 1743 en weigerden
den eed van trouw aan de Compagnie en aan den Soesoe-
hoenan af te leggen, en onderscheidene prinsen waren niet
genegen zich te onderwerpen, en bleven in het gebergte
zwerven, onder welke vooral Mas Said (Pangéran Mangkoe
Negara, zoon van den eveneens geheeten broeder des Soe-
soehoenans, die naar Ceylon verbannen was; zie Veth II,
p. 481).

In het Oosten van Java was de opstand gaande gehou-
den door een\' nakomeling van Soerapati; deze werd daarbij
gesteund door den Madoereeschen prins Tjakra-ning-rat, die
in den Chineeschen oorlog der Compagnie zoo gewichtige
diensten had bewezen, doch door haar niet al te dankbaar
was behandeld, waardoor zigne ontevredenheid in hooge mate
was opgewekt. Hij had nl. gehoopt voor zijne verleende hulp,
en, door onvoorzichtige beloften van dienaren der Compag-
nie te Samarang werd hij daarin gesterkt, rijkelijk te wor-
nen beloond. De door hem gedurende den oorlog in Oost-
Java veroverde plaatsen hield hij bezet, en door Balische
hulpbenden versterkte hij zijne legermacht. Men vermoedde
dus terecht te Batavia, dat hij slechte voornemens betrek-
kelijk de Compagnie koesterde, en werkelijk bleek het na
vruchtelooze onderhandeling, dat hij in verzet wilde komen.
In 1745 verklaarde de Hooge Eegeering hem nu tot rebel

1) Zie hierover de J., X, onuitgegeven stukken n». VII en vooral p. 42,
44 en 46.

-ocr page 82-

70

en besloot hem den oorlog aan te doen. Kog in datzelfde
jaar werd hij overwonnen en trachtte hij door de vlucht zijn
leven te redden; doch de Compagnie kreeg hem toch in
handen en verbande hem naar de Kaap de Groede Hoop.
Zijn zoon, gewezen regent van Sidajoe, volgde hem in het
bestuur van Madoera op, maar niet dan na beloofd te heb-
ben, zich aan de door de Hooge Regeering gestelde voor-
waarden te zullen onderwerpen i).

Nu de rust na het voeren van dezen voorspoedigen Ma-
doereeschen oorlog eindelijk weer op Oost-Java verkregen
was, hoopte de Gouv.-Generaal van Imholf ook in het na
het contract Mataram van 1743 verworven uitgestrekte ge-
bied in Oost-Java het bestuur te hervormen en op betere
leest te schoeien; doch daarvoor wenschte hij het land eerst
zelf in oogenschouw te nemen. Op zijne reis daarheen in
1746 werd hij door den Soesoehoenan te Samarang begroet,
waarna van Imholf dezen vorst ook met een contra-bezoek
vereerde in de hofplaats te Soerakarta. Bij deze gelegenheid
wist hij door persoonlijke onderhandeling een voor de Com-
pagnie hoogst voordeelig ampliatie-contract te bedingen op
den 18den Mei 1746. Hierbij werd vastgesteld, 1". dat alle
Sabandharijen zouden zijn en blijven ten behoeve der Com-
pagnie, zonder dat daarvan verder aan den Soesoehoenan
rekening zou worden gedaan; maar dat daartegenover den
Soesoehoenan werd kwijtgescholden al wat hij zoo uit hoofde
van \'t jaarlijksch onderhoud van \'t garnizoen te Soerakarta
en \'t door de Compagnie aan de te Batavia vertoevende
prinsen verstrekte onderhoud, als wegens de achterstallen
door niet-betaling en nog andere schulden, alsnog aan de
Compagnie zou moeten voldoen; dat tegen eene uitkee-
ring van 5000 Spaansche realen alle nog niet reeds aan de

1) Zie de J., X, p. XXXVIII.

-ocr page 83-

71

Compagnie bij het contract van 1743 geschonken stranddis-
tricten door den Soesoehoenan aan de Compagnie werden
afgestaan; S^. dat de Soesoehoenan afstand deed van ahe
tolpoorten, hekken en afsluitingen der wegen in de boven-
landen en van alle heffingen op de goederen, die langs de
wegen en rivieren werden afgevoerd, voorts van de pacht
der vogelnestjes, de pacht op de Solo-rivier, de tabakspacht
in Kadoe en de bazarrechten, en het nu geheel aan de Com-
pagnie overliet, al die belastingen te regelen, gelijk zij wilde;
hiertegenover zou de Compagnie echter als vergoeding jaar-
lijks betalen 9000 Spaansche realen aan den Soesoehoenan,
1000 E. Sp. aan de Eatoe Amangkoerat en de eerste hof-
dienaren en 2000 R. Sp. aan den aangewezen troonop-
volger 1).

Den dag na het sluiten van dit contract verzocht en ver-
kreeg de Soesoehoenan de goedkeuring van de Compagnie
voor de aanwijzing van zijn\' eenigen wettigen zoon als
troonopvolger. Bij die gelegenheid ook verzocht hij den Gouv.-
Generaal van Imhoff, zijn\' broeder Pangéran Mangkoe Boemi
er eens over te willen onderhouden, dat hij tweemaal zooveel
tjatjah\'s onder zich hield, als hem overeenkomstig zijne ge-
boorte en zijnen rang wel toekwam. Eene dezen door van
Imhoff gedane berisping hierover, ten aanhoore van het ge-
heele Hof geuit, had ten gevolge, dat Mangkoe Boemi nog
denzelfden nacht (18 Mei 1746) het Hof verliet met het doel,
zich hierover te wreken"). Hij wist zich weldra een\' vrij
talrijken aanhang te verwerven en richtte met zijne benden
in Midden-Java groote schade en verwoesting aan. Door
Mas Saïd bijgestaan, voerde hij met afwisselend geluk een\'

4) Zie dit contract in Bijdr. Land-, Taal- en Volkenkunde N. I. 1852,
dl. I, p. 400 en 401.
2) Zie de J., dl. X, p. 278.

-ocr page 84-

72

afmattenden trijg tegen den Soesoehoenan en de Compagnie.
En vooral na den dood van Pakoe Boewana II (16 Dec.
1749) keerden zich de kansen ten gunste der opstandelin-
gen. Yijf dagen voor zijn overlijden had de Soesoehoenan
in handen van von Hohendorff eene acte geteekend, waarbij
hij het geheele Mataramsche Rijk uit eigen vrijen en onbe-
dwongen wil aan de O. 1. Compagnie cedeerde en overgaf,
zonder eenige voorwaarde of voorbehoud^). De Soesoehoe-
nan deed hierbij afstand van de regeering en droeg die op
aan de Compagnie. Deze mocht ten aanzien daarvan zoo-
danige orders nemen en schikkingen treffen, als zij tot heil
van land en volk noodig achtte. Doch hij beval den Kroon-
prins Pangeran Adipati Anom aan in hare protectie en be-
scherming. Reeds drie dagen later droeg von Hohendorff
namens de Ed. Compagnie het Rijk op aan den Kroonprins,
die het bestuur onder den naam van Pakoe Boewana aan-
vaardde, doch niet, dan nadat hij de bestaande contracten
en de laatstelijk geteekende acten en voorwaarden openlijk
had bezworen. In de acte obligatoir, die hij voor zijne uit-
roeping tot Keizer had geteekend, verklaarde hij, dat hem
het Rijk niet kwam toe te vallen uit kracht van eenige ver-
making, erfenis of geboorte, maar dat hij hetzelve alleen
uit gunst en genegenheid uit handen van de Compagnie ter
beheering kwam te ontvangen Het Mataramsche Rijk hield
sedert op Souvereine Staat te zijn.

1) Zie de J., X, p. 458 en de acte van afstand bij de J., X,p.459en 160.

2) Zie deze acte obligatoir bij de J., X, p. 160.

-ocr page 85-

DERDE HOOEDSTUK.

Op denzelfden dag, waarop Pakoe Boewana zijn Eijk aan
de Compagnie opdroeg, deed Mangkoe Boemi zich tot Soe-
soehoenan van Mataram uitroepen, van welke gebeurtenis
hij officieel aan von Hohendorlï kennis deed geven Tus-
schen hem en Mas Saïd werd nu ook de band nauwer toe-
gehaald, doordat hij aan laatstgemelde zijne dochter ten hu-
welijk gaf. , -f

Reeds in 1570 was het grootste deel van Mataram in
handen van Mangkoe Boemi, terwijl de- aanhang van den
wettigen Soesoehoenan reeds kort na zijne verheffing zeer
verminderde. Met vernieuwde woede was de krijg tegen de
Compagnie en den Soesoehoenan in Midden-Java weer her-
vat. Hevig werd er gestreden, zoowel van den kant der
Compagnie als van dien der rebellen en steeds met wisse-
lend geluk, totdat eindelijk in 1753 de zaken voor de Com-
pagnie en den wettigen Soesoehoenan een\' gunstigen keer
namen. Ben geweldige twist was er tusschen de twee hoof-
den van den opstand, Mangkoe Boemi en Mas Saïd, losge-
broken, die nu de wapenen tegen elkaar begonnen te trek-
ken. Onderhandelingen, door von Hohendorff met Mas Saïd

1) Zie de J., dl. X, p. 279.

-ocr page 86-

74

aangeknoopt, waren op niets nitgeloopen wegens de hooge
eischen, nl. onttroning van den Soesoehoenan en zijne yer-
heffing tot die vorstelijke waardigheid. De Compagnie voelde
zich ten slotte machteloos, voortdurend den oorlog te blijven
voeren dan tegen Mas Saïd en dan weer tegen Mangkoe
Boemi. Een\' anderen vreg wilde zij in deze moeielijke om-
standigheden bewandelen, en die weg werd haar aangewezen
door Mangkoe Boemi zelf, die zich tot dusver van alle aan-
raking met de Compagnie had onthouden, doch zich nu
eensklaps tot onderhandeling geneigd toonde.

In den strijd, dien de twee hoofden van den opstand tegen
elkaar begonnen waren, had Mangkoe Boemi voor zijn\' schoon-
zoon het onderspit moeten delven, en daarom begon hij in te
zien, dat het voor hem voordeeliger zon zijn, een verdrag met
de Compagnie te sluiten dan voortdurend oorlog te blijven
voeren tegen Mas Saïd en tegen de Compagnie. De Gou-
verneur van Java\'s Noord-Oostkust, Nicolaas Hartingh, die
als zoodanig von Hohendorff in 1754 had vervangen, begon
dan ook de onderhandeling met Mangkoe Boemi. Gouver-
neur-Generaal Mossel, die zelf den stand van zaken te Sa-
marang was komen gadeslaan en toen tot het besluit was
gekomen, dat, nu de weg der onderhandeling door de Com-
pagnie moest worden ingeslagen, aangezien zij door oorlog-
voeren toch de rebellen niet in handen kon krijgen wegens
de talrijke schuilhoeken in \'t gebergte, in beginsel moest
worden aangenomen eene verdeeling van het Rijk van Ma-
taram, mits de Soesoehoenan de machtigste bleef, daar zon-
der zoodanige verdeeling er toch geen kans zou zijn, Mangkoe
Boemi te bevredigen en met hem vrede te sluiten, had Har-
tingh aangeraden bij de onderhandeling dien weg te volgen i).

1) Zie den brief van den Gouverneur-Generaal Jacob Mossel aan beeren
XVII. de J., dl. X, p. 232, 233.

-ocr page 87-

75

En werkelijk slaagde deze er eindelijk in, Mangkoe Boemi
tot den vrede over te halen, mits hem onder den titel van
Sultan de helft der bovenlanden van het Mataramsche Eijk
gegeven werden waar tegenover hy de belofte deed, den
Soesoehoenan en de Compagnie bij te staan, om Mas Saïd
ten onder te brengen. Den Soesoehoenan wist hij door zijne
meesterlijke staatsmanskunst in dien afstand van de helft
van zijn Eijk te doen toestemmen, die van die toestemming
eene schriftelijke verklaring aflegde in een\' brief aan de
Hooge Eegeering te Batavia, dateerende 4 ISTov. 1754 2).

De grondslag, waarop Hartingh met Mangkoe Boemi had
onderhandeld, werd door de Hooge Eegeering goedgekeurd, en
zoo werd dan den IS^en Eebr. 1755 te Ganti een tractaat
van reconcihatie, vrede, vriend- en bondgenootschap geslo-
ten tusschen de Ned. O.-I. Comp. en Mangkoe Boemi. Yol-
gens art. 1 van dit tractaat zou Mangkoe Boemi naast den
Soesoehoenan tot Sultan worden aangesteld over de helft
der bovenlanden van het Mataramsche Eijk onder den titel
en eerenaam van Sultan Amangkoe Boewana Senapati Ing-
ngalaga Abdul Eachman Sahidin Banatagama Kalifatolach;
doch hij zou die landen slechts bezitten als een leen
van de Compagnie met het recht van successie voor zynè
wettige troonopvolgers. Yolgens artt. 3 en 4 zouden geen
rijksbestuurder, hoofdregent, regent of ander besturend hoofd
worden aangesteld dan na voorafgaande goedkeuring van
Gouv.-Generaal en Eaden, en aangesteld zijnde, zouden zij hun
ambt niet mogen aanvaarden dan na in handen van haren
gezagvoerder te Samarang den eed van trouw en gehoor-

1) Zie het verslag dier onderhandeling bij de J., X, onuitgegeven stukken
No. XLVIIL

2) Zie dezen brief bij de J., X, onuitgegeven stukken No. XLIX; zie ver-
der de J., X, p. 233.

-ocr page 88-

76

zaamheid aan de Compagnie te liebben gezworen. De Sultan
zou volgens art. 6 nooit meer eenige aanspraak maken, zoo
voor zich als voor zijne erfgenamen, op Madoera of de
strandlanden en in geval van oorlog de Compagnie bijstaan.
De Compagnie zou echter de helft van de vastgestelde uit-
keering aan den Soesoehoenan voor den afstand der strand-
landen jaarlijks den Sultan uitbetalen, zoodra hij werkelijk
een jaar zijne landsproducten tegen de bij art. 8 vastgestelde
prijzen (hij verbond zich bij art. 8 tot \'t leveren aan de
Compagnie van producten en de voortbrenging daarvan te
zullen bevorderen) zou hebben geleverd. De Sultan zou den
Soesoehoenan bijspringen, wanneer zulks noodig zou zijn
(art. 7), gelijk hij ook steeds een vriend en bondgenoot der
Compagnie zou zijn (art 2). Alle contracten, tot nog toe tus-
schen de O.-I. Compagnie en de vorsten van het Mataramsche
Eijk gesloten, zouden ook voor den Sultan verbindend zijn.
Bij niet handhaving hiervan en van het contract zou het af-
gestane Eijk weer aan de Compagnie terugkeeren, en deze
zou er weer over kunnen disponeeren, zooals zij geraden
oordeelde (art. 9)

Het oude Mataramsche Eijk, dat reeds \'t grootste deel van
zijn\' luister had verloren en door de bepalingen van vorige
contracten al zoo belangrijk was ingestonken en na 1749 nog
slechts een leenstaat was van de Compagnie, werd nu ge-
splitst in twee rijkjes, het eene bestuurd door den Soesoe-
hoenan van Soerakarta, het andere door den Sultan van
Djokjokarta. De nieuwe vorst vestigde nl. zijn\' zetel te
Djokjokarta.

De werkelijke verdeehng van dat rigk geschiedde niet
zoo heel gemakkelijk, doch kwam door de bemiddeling
van Hartingh en de welwillende medewerking van de

1) Zie het Tractaat zelf bij de J., dl. X, No, L, pg. 298 sqq.

«

-ocr page 89-

77

rijksbestuurders toch eindelijk tot stand. Een zonderlinge
weg werd daarbij gevolgd: ieder der twee vorsten ontving
de helft van het aantal huisgezinnen of tjatjah\'s, dat vroeger
onder den Soesoehoenan stond, zijnde voor ieder 53,100
tjatjah\'s. Bovendien kreeg de Soesoehoenan een deel van de
Mantjä-Negärä i), bewoond door 32,350 tjatjah\'s en de Sultan
het andere deel daarvan, bewoond door 33,950 tjatjah\'s.
Alleen ten aanzien van de Mäntjä-lSTegärä werden groote
streken in haar geheel aan elk van de beide vorsten toe-
bedeeld. Overigens was bij de verdeeling zonder eenig systeem
te werk gegaan, zoodat overal de landen des Soesoehoenans
door die van den Sultan, en omgekeerd die van den Sultan
door des Soesoehoenan\'s landen waren ingesloten. En dit
bracht vanzelf daarom zijne nadeelige gevolgen mee, vooral
voor de handhaving eener goede politie, welk bezwaar dan
ook later gevoeld werd en toen tot eene betere regeling
aanleiding gaf.

Ofschoon dan ook Mangkoe Boemi zich nu verzoend had
met den Soesoehoenan en de bondgenoot was geworden van
de Compagnie, was de rust op Java nog niet herwonnen,
daar Mas Saïd nog steeds den krijg voortzette. De vereenigde
troepen van Sultan, Soesoehoenan en Compagnie brachten
hem wel nederlagen toe; doch steeds wist hij te ontkomen,
aUes plunderende en in brand stekende waarlangs hij toog.
Doch eindelijk door Hartingh daartoe overgehaald, bood hij
in 1757 aan, zich aan den Soesoehoenan te zullen onder-
werpen, zoo hem eenige landschappen tot zijn onderhoud
werden toegewezen; en toen dan ook de Soesoehoenan, aan
zijn verzoek gehoor gevende, hem buiten Soerakarta was
tegemoet gekomen, wierp hij zich voor diens voeten en deed
hem den eed van trouw.

1) Zie voor de beteekenis van „Mantjä-Negärä" Veth, III, pag. 576.

-ocr page 90-

78

Den 17en Maart 1757 werd met hem door de Compagnie
en den Soesoehoenan eene overeenkomst gesloten, waarbij
hem als leen van den Soesoehoenan werd toegekend 4000
tjatjah\'s in Kadjoewang, Lara, Matéseh en Groenoeng Kidool
en hem werd toegestaan den titel van Pangéran Adipati
Mangkoe-Negara te voeren, waarbij hij zich ook verbond te
Soerakarta te zullen wonen en den Soesoehoenan als leen-
heer de gebruikelijke eerbewijzen te brengen^). Hierop deed
hij den eed van trouw aan de Compagnie en aan den Soe-
soehoenan; met den Sultan weigerde hij zich echter te ver-
zoenen, doch hij deed de belofte, dat hij niets tegen den
Sultan zou ondernemen

Een derde vorst oefende thans mede zijn gezag uit in het
oude Mataramsche rijk. Deze machtsverdeeling, door Hartingh
met zooveel politiek tot stand gebracht, versterkte in niet
geringe mate de kracht der Compagnie.

De algemeene vrede was dan eindelijk na een\' langdurigen
verwoestenden oorlog in 1757 op Midden-Java verkregen.
En gedurende eene reeks van jaren bleef in de vorsten-
landen de rust weder bewaard. Onderlinge naijver bleef er
echter bestaan tusschen Sultan en Soesoehoenan, en de oude
vete, die er tusschen Mangkoe Negara en den Sultan bestond,
leefde steeds voort Zoo nu en dan hadden er daarom
kleine beroeringen plaats; in 1777 was de Compagnie zelfs
voor erger tooneelen beducht, toen tengevolge van onlusten
in GragataU; waarvan de Sultan den Pangeran Mangkoe
Negara verdacht, en geschillen over de uitlevering van uit-
gewekenen, een zeer gespannen verhouding ontstond tusschen

1) Zie Hageman, I pag. 206. T. v. N.-L 1861, 2, p. 135.

2) Tijdschr. V. N.-L, VI, 3, p. 127.

3) Gf. bv. de J., X, pag. 363, 394 en vooral noot 2 pag. 395. de J., XI,
pag. 32 sqq., 35 en 47.

-ocr page 91-

79

den Sultan^ Mangkoe Negara en den Soesoehoenan i). Doch
door haar overwicht bleef de vrede bewaard.

Tengevolge van de samenwerking der Eijksbestuurders van
den Soesoehoenan en van den Sultan, en door den invloed
yan Yan der Burgh, Grouverneur van Java\'s Noord-Oostkust,
kwam in 1774 eindelijk eene nieuwe verdeeling tot stand van
de landen van die twee vorsten, en werd daardoor voor een
groot deel een eind gemaakt aan de onophoudelijke geschil-
len, die er tengevolge van den verwarden toestand, uit de zon-
derlinge verdeeling in 1755 ontstaan, voortdurend rezen. Den
26eii April van dat jaar sloten de Soesoehoenan en de Sultan
ten overstaan van den Grouverneur van Java een contract
tot regeling van de verdeeling hunner landen. Hierbij ver-
bonden zij zich de geformeerde nieuwe accurate lijsten of
registers der landen, negorijen, dessa\'s, tjatjah\'s of andere
plaatsen\' hoegenaamd, die ieder van hen zou bezitten, te
zullen goedkeuren en bekrachtigen (art. 1). Als gevolg daar-
van beloofden zij, daar het zoogenaamde boek van Cleppoe
of dat, waarnaar de landen vroeger waren verdeeld, thans
vervallen was, dat zij over en weer geen pretentiën zouden
maken op de volgens de nieuwe verdeeling. aan elk toege-
wezen landen, en alle oude geschillen en aanspraken zouden
laten rusten (art. 2). Daarentegen zouden zij elkaar het
vredige bezit waarborgen van de landen, dewelke zij thans
nogmaals erkenden, slechts als leen der Compagnie te be-
zitten, en elkaar, zoo noodig, helpen en bijspringen tegen
binnen- en buitenlandsche vijanden, en bovendien zorg dragen,
dat zij eikaars onderhodrigen geen overlast of molest zouden
aandoen (art. 3). Zij zouden niet gedoogen, dat de onder-
danen, het vee en \'t goed van andere landen werden ge-
roofd, en de daders terstond straffen (art. 4). En eindelp

1) Cf. de J., XI, pag. 307—309 ea noot 1 op pag. 308 sqq.

-ocr page 92-

80

beloofden zij over en weder bij art. 5, dat de in de nieuwe
registers niet opgenoemde landen, negorijen, dessa\'s en tjatjah\'s
alsnog eerlijk zouden worden gedeeld en ieders portie terstond
in de registers zou worden ingeschreven i).

Zonder ernstige verstoringen duurde de vrede in de Yor-
stenlanden voort, toen met den dood van Pakoe Boewana III,
Soesoehoenan van Soerakarta, weer eene herhaling van den
oorlog te vreezen was; deze der Compagnie zoo trouwe vorst
stierf in 1788. De Sultan van Djocjokarta meende, zoodra hij
hoorde, dat de Soesoehoenan ernstig ziek lag, dat hij thans
zijn\' slag kon slaan en trachten kon, z^\'n oud plan eindelyk
eens ten uitvoer te brengen: alleenheerscher te worden in
het Mataramsche Eijk. Door \'t behendige optreden van Java\'s
Gouverneur Greve werd echter \'t gevaar voorkomen.

Adipati Anom, de reeds lang als opvolger aangewezen
zoon van Pakoe Boewana, werd in zijne plaats door de
Compagnie als Pakoe Boewana lY op den troon verheven.
Een nieuw contract werd nu den 29sten gept. 1788
met dezen Soesoehoenan te Soerakarta aangegaan De
eerste 5 artikelen van dit contract waren eene herhaling
van gelijkluidende bepalingen uit vroegere contracten (be-
helzende : art. 1: bevestiging van Pakoe Boewana lY als
Soesoehoenan van de helft der bovenlanden van het Javasche
rijk ingevolge de nadere verdeeling van 1774, art. 2: er zij
steeds vriendschap tusschen de Compagnie en de volkeren
van Java, artt. 3 en 4: aanstehing van rijksbestuurders,
regenten enz. niet dan na voorafgaande goedkeuring van de
Compagnie enz. (zie boven), art. 5: de Soesoehoenan zal
geen aanspraak meer maken op Madoera, en de districten

1) Zie het contract bij de J., XI, onuitgegeven stukken n". XXXVII en
het extract uit de verdeelingsregisters de J., XI, pag. LIV, LY en LYI
(noot).

2) Zie dit contract bij de J,, XII, onuitgegeven stukken n". XX.

-ocr page 93-

81

en stranden, door de Compagnie wettig bezeten wordende,
en evenmin op de landen van den Sultan, met erkenning
van de verdeeling van 1774). Bij art. 6 verbond de Keizer
zich, in geval van oorlog de Compagnie met zijne legers bij
te staan en geen relaties enz. te onderhouden met vorsten
buigen \'t territoir van Java of zelfs met de strandregenten
der Compagnie. De Soesoehoenan beloofde steeds met den
Sultan in vrede te leven en alle redenen van twist te zuUen
vermijden, integendeel hem zoo noodig bij te springen (art. 7)
en bij voorkomende geschillen tusschen hem en den Sultan,
den Gouverneur van Java terstond hiervan kennis te zullen
geven, ten einde de beslissing dier geschillen aan de Com-
pagnie over te laten (art. 8). Malcontenten, kramans of
andere kwaadgezinden zou hij niet in zijn gebied tolereeren,
en overloopers zou hij op de eerste vordering uitleveren
(art. 9). In gelijker voege zou de Compagnie malcontente of
kwaadgezinde onderdanen van den Soesoehoenan op haar
gebied doen opvatten en aan den Soesoehoenan uitleveren
(art. 10). Art. 11 leert ons, hoe de Soesoehoenan in \'t ver-
volg prinsen of rijksgrooten in ballingschap zal kunnen
zenden naar eenige plaats, der Compagnie toebehoorende.
Artt. 12, 13, 14 en 15 betreffen de jurisdictie en zijn eene
aanvuUing op het contract van 7 Maart 1737 (zij steUen
vast, van welke geschillen de kennisgeving tot de uitslui-
tende bevoegdheid, hetzij van den Soesoehoenan, hetzij van
de Compagnie behoort, en van welke geschiUen de kennis-
neming door beiden gezamenlijk zal geschieden nl. de delic-
ten van den Eijksbestuurder (art. 14) ). Art. 16 : de Soesoe-
hoenan zou van tijd tot tijd den Eijksbestuurder en andere
ambtenaren bevel geven, de wegen en bruggen in goeden
staat te houden en maatregelen nemen voor de veiligheid
van reizigers. Art. 17: Compagnie en Soesoehoenan waar-
borgden de vrijheid voor do wederzijdsche onderdanen, om

6 ,

-ocr page 94-

82

in elks gebied te reizen, mits voorzien van reispassen. De
volgende artikelen behelzen bepalingen omtrent de leverantie
van producten en andere, den handel betreffende; voorts
omtrent \'t ceremonieel en de eerbewijzen aan gezanten, enz.
De Compagnie zou met de jaarlijksche uitkeering van 10.000
realen voor den aan haar gedanen afstand der stranden
blijven voortgaan (art. 25). Alle vroeger gesloten contracten
zouden van kracht blijven, en bij niet nakoming daarvan,
gelijk ook van dit contract, zou de Soesoehoenan verstoken
zijn en blijven van het bezit der landen, hem als leen door
de Compagnie afgestaan. Bij het laatste artikel verbonden zich
de Compagnie en de Soesoehoenan, om met stipte nakoming
van de bepalingen van dit contract, instandhouding van de
onderlinge vriendschap en harmonie alles te doen tot bevor-
dering van den bloei en de welvaart hunner landen en vol-
keren en van tijd tot tyd gezamenlijke maatregelen te nemen
en beschikkingen te beramen, zoo dat noodig zou blijken.

De 21-jarige Adipati Anom, die onder deze bepalingen
de regeering had aanvaard, bleek alras, niet gelijk zijn vader
een vriend der Compagnie te zijn, doch, bewegelijk en prik-
kelbaar van aard als hij was, onder den invloed der priesters
zich al heel weinig te storen aan de handhaving eener goede
verstandhouding met de Compagnie. Allerlei intrigues wer-
den er aan zijn Hof afgespeeld, die de Hooge Regeering
weldra voor erger deden vreezen, te meer ook, omdat tijdens
de zware ziekte, die den Sultan in 1790 overviel, door de
kuiperijen van Mangkoe Negara, nog steeds zijne veete tegen
den Sultan van Djocjokarta niet hebbende laten varen, eene
ernstige spanning tusschen de beide vorstenhoven was ont-
staan, welke in vijandelijkheden dreigde uit te barsten. Door
het zenden van eene groote legermacht wist de Compagnie
die uitbarsting echter te voorkomen en werd het geschil
tusschen den Soesoehoenan en den Sultan beëindigd door

-ocr page 95-

83

\'t sluiten van een bevredigend tractaat van 28 Sept. 1790 i).
De slechte raadslieden van den Soesoehoenan, vreemde gods-
dienstleeraars, in de oude stukken veelal „Paapen" genoemd,
wier uitlevering vroeger te vergeefs was verzocht, werden
thans door Pakoe Boewana IV uit vrees voor die groote
legermacht uitgeleverd, en hijzelf smeekte deemoedig den
Resident te Soerakarta, om weder als vriend der Compagnie
te worden aangenomen. Mangkoe Negara werd door de be-
lofte van eene jaarlijksche toelage en door geschenken ook
eindelijk genoopt, aan de Compagnie vergiffenis te verzoeken
en de plechtige belofte af te leggen, nooit weder eenige
aanspraak op het bezit van Djocjokarta te maken of aan
den Sultan en zijne afstammelingen eenig nadeel toe te
brengen

Zoo was dan nu weer het dreigende gevaar bezworen.
Toch werd na al het gebeurde de naderende dood van
Sultan Amangkoe Boewana I niet met geringe vrees door
de Compagnie tegemoet gezien, vooral ook, omdat de reeds
20 jaar vroeger als opvolger aangewezen oudste zoon van
den Sultan zich in hooge mate in het Rijk gehaat gemaakt had.

In 1792 stierf Amangkoe Boewana I. Door het tactvolle
optreden van Yan Overstraten, Java\'s Couverneur, werd
zonder tegenstand de kroonprins in naam der Compagnie
op den troon geplaatst onder den titel van Sultan Amangkoe

1) Zie den brief van Alting aan de Bewindhebbers der O. I. Comp. bij
de J., XII, p. 234.

2) Zie het meer gedetailleerde verhaal hiervan in \'t T. v. I. T. L. en
Vk. IX, pag. 314. Zie ook T. v. N. I. 1861, 2, pag. 136. De adhaesie met
\'t gesloten contract en zijne verzoening met den Sultan geschiedde bij eene
aparte akte bij \'t contract zelve geannexeerd en door den Prins op den
Qien November 1790 bezegeld en beëedigd. Mangkoe Negara verkreeg van
nu af aan eene jaarlijksche toelage van 4000 Sp. matten, doch deze toelage
verviel bij zijn\' dood. Zijn opvolger had er geen genot van. Vergel. de J.,
XII, pag. 218 j°. 214.

-ocr page 96-

84

Boewana II, doch niet, dan nadat hij een contract met de
Compagnie beëedigd had welke eed eerst door hem was
geweigerd Yan Overstralen regelde toen tevens terstond
ook de troonsopvolging in Djocjokarta, gelijk hij het eenige
maanden later te Soerakarta deed. Hij wist eveneens te be-
werken, dat de Soesoehoenan er in toestemde, dat Prang
Wedana, kleinzoon van Mangkoe Negara, dezen laatste zou
opvolgen bij diens dood, in het bezit van diens 4000 tjatjah\'s
zou komen (deze waren hem door den vorigen Soesoehoenan
slechts persoonlijk als leen toegestaan), en door zijn beleid-
vol optreden wist hij zelfs te verkrijgen, dat „de Keizer
„zich en zijne opvolgers onder de verplichting bracht na
„het overlijden van dien Prang Wedana de voorzegde 4000
„tjatjah\'s telkens af te zullen staan aan zoodanig een prins
„uit \'t geslacht van Mangkoe Negara als daartoe aan hem
„Hun Keizer of zijne opvolgers door de Compagnie zal
„worden voorgedragen" Daartegenover verbond zich echter
Prang Wedana tot de restitutie aan den Soesoehoenan van
alle de landen, die Mangkoe Negara boven die 4000 tjatjah\'s
in bezit had^). En toen dan ook op het einde van 1795

4) Het contract (van 2 April 1792) is eensluidend met het contract tus-
schen den Soesoehoenan en de Compagnie gesloten den 29eii Sept. 1788
(waarover boven pag. 80,81). Nadere bijzonderheden te vinden bij de J., XII,
pag. 250 sqq.

2) De daarvan opgemaakte acte was den kroonprins nl. al eerder ter
inzage in handen gesteld, opdat men geen gevaar zou loopen, dat hij bij
de plechtigheid der voorstelhng met zwarigheden daartegen opkwam. Cf.
de J., XII, pag. 251.

3) Brief van Van Overstraten aan de Hooge Regeering. Cf. de J., XII,
pag. 289.

4) Hij verbond zich ook „tot onderhoud van de overige prinsen uit het
geslacht van den Pangéran Adi patti Mangkoe Negara, voorzoover die niet
door den heer Keizer en zijne opvolgers in Hoogstdeszelver dienst geëm-
ployeerd zijn of zullen worden". (Dit alles werd vastgesteld in eene con-

-ocr page 97-

85

Mangkqe Negärä stierf en Prang Wedanä als zijn opvolger
werd geïnstalleerd onder den titel van Pangeran Adipattiin
den aanvang van het jaar 1796, werd aan die voorwaarde
voldaan.

Ongestoord bleef de vrede nu. verder voortduren. Eene
goede verstandhouding bleef er in \'t vervolg tusschen de
vorsten en de Compagnie bestaan, hetgeen zeer zeker voor
deze laatste van geen gering belang te noemen was, nu zij,
steeds zwakker wordende, in die moeielijke dagen zelve zoo-
veel steun behoefde. Doch in werkelijkheid was die goede
verhouding, wat betreft \'t Soerakartasche hof, slechts eene
geveinsde, hetgeen duidelijk blijkt uit de ondervinding, die
de Commissaris-Generaal K Engelhard daarvan te Soera-
karta opdeed. De Soesoehoenan werd slechts in toom gehou-
den door het besef, dat hij weinig tegen de Compagnie zou
kunnen ondernemen. Kog steeds bleef hij de hoop koesteren,
dat hij de landen van Prang Wedänä te gelegener tijd wederom
met zijn land zou kunnen verbinden, en dat eenmaal „het
„Mataramsche Eijk weer zou worden vereenigd, de Keizer
„over den Sultan zou triompheeren, dezen Vorst van den
„troon bonzen en deszelfs rijk met het Soerakartasche ver-
„binden."

In Djocjokarta daarentegen werd levendig gevoeld, dat de
Compagnie onontbeerlijk was voor de rust en den vrede op
Java, en dat men dus alles moest aanwenden, om die Com-
pagnie aan het Hof te verbinden^). Toch had ook daar het
ontzag voor de Compagnie schade geleden door hare zwak-
heid, zoodat zijn gedrag aan de Hooge Eegeering vaak aan-

ferentie tusschen den Soesoehoenan Pakoe Boewana IV en Mr. P. G. van
Overstralen, Java\'s Gouverneur, als representeerende de generale O. I. Com-
pagnie, gehouden den 8e" Aug. 1792).
1) Cf. de J., XIII, onuitgegeven stukken N". X.

-ocr page 98-

86

stoot gaf; zoo bijv. had hij op „singuliere en halsstarrige
en trotsche wijze" gehandeld bij gelegenheid van de receptie
ten Hove van den Commissaris-Generaal Nederburgh, en
beweerde hij, dat bij het drinken van toasten die op de
Eaden van Indië eerst mocht worden ingesteld na die op
den Yorst zelf, waarover de Commissaris-Generaal Engel-
hard hem in 1803 ernstig onderhield, bij welke gelegenheid
dan ook het ceremonieel nogmaals door hem werd geregeld
tot verhooging van het aanzien van de Indische Eegeering

1) "Verslag van de reis van N. Engelhard, cf. de J., XIII, p. 135, 136.

-ocr page 99-

TIERDE HOOFDSTUK

Doch, terwijl in de Yorstenlanden de vrede ongestoord
had voortgeduurd, hadden er elders gebeurtenissen plaatsge-
grepen, die een\' geheelen omkeer in het opperbestuur van
Java teweegbrachten i). Door den schrikbarenden achteruit-
gang der Compagnie was na het mislukken van velerlei po-
gingen tot herstel haar bestuur den Isten Maart 1795 ont-
bonden en opgedragen aan het Comité tot de zaken van den
Oost-Indischen handel en de bezittingen, samengesteld uit
28 leden. Maar ook onder dit nieuwe bestuur verbeterde de
jammerlijke toestand van de O.-I. Compagnie niet, en uit-
wendige schokken kwamen haren val verhaasten. Door de
Staatsregeling van 1798 werd eindelijk het eens zoo mach-
tige lichaam opgeheven. Alle koloniën en bezittingen werden
thans tot bezittingen van den staat verklaard en zouden ver-
der ook van Staatswege bestuurd worden

1) Een meer gedétailleerd verhaal van den val der Comp. en de oorzaken
daarvan is te vinden bij Meinsma, Geschiedenis van de Ned. O.-I. bezittin-
gen, dl. I, Hoofdst. XX en bij de J., dl. XI, XII, XIII.

2) Hoe het opperbestuur in Nederland gewijzigd is, lezen wij in het kort
bij de I.outer, Handl. voor de beoefening van het Staats- en Administra-
tiefrecht van Ned.-Indië, 3e dr., p, 4 en 5.

-ocr page 100-

In Indië onderging echter het bestuur voorloopig geene
wijziging; alleen werd maarschalk Daendfels als Gouverneur-
Generaal aangesteld en met uitgebreider macht bekleed dan
tot hiertoe de Indische landvoogden bezeten hadden.

Tijdens de jaren, die van den val der Compagnie tot aan de
aanvaarding van het bestuur door Daendels verhepen, grepen er
geene veranderingen plaats in de vrij goede verhouding tot
de inlandsche hoven. Waar door de Indische regeering hulp
werd verzocht tegen de aanvallen van den buitenlandschen
vijand, dien men elk oogenblik kon verwachten, werd die
bereidwillig door de Torsten beloofd, hoewel zij dan ook
rechtens daartoe verplicht waren ingevolge de bepalingen
der met hen gesloten contracten. Doch aan den anderen
kant was tot den Sultan en den Soesoehoenan hoe langer
hoe meer het besef doorgedrongen van de zwakheid van de
Hollandsche Regeering, hunnen Souverein, en was hun eer-
bied voor het Europeesche gezag zeer gedaald. De Indische
Regeering had dan ook van haar oppergezag nooit eenig
meerder gebruik gemaakt dan noodig was tot de verzekering
der rust in de Yorstenlanden en voor de welvaart des lands
en de daaraan voor haar verbonden belangen. Zij trad tegen-
over die vorsten meer als raadgever en vriend op dan als
een Souverein, die het gewicht van zijn oppergezag deed
gevoelen.

Aan dezen toestand wenschte Daendels een einde te
maken. In 1808 als Gouverneur-Generaal opgetreden, achtte
hij het boven alles zaak, terstond door krachtige middelen
de oppermacht van het Gouvernement\'tegenover de inland-\'
sehe vorsten te handhaven. Hij begon met de betrekkingen
tot de vorsten onder zgn onmiddellijk toezicht te stellen.
Tot nog toe was de leiding dezer teedere aangelegenheden
toevertrouwd aan Java\'s Gouverneur (en aan \'t hoogste
gezag ondergeschikte ambtenaren te Samarang), welk ambt

-ocr page 101-

89

door Daendels werd afgeschaft als te zijn in strijd met zijn
centralisatiestelsel. De aan de hoven fungeerende residenten,
die tot nog toe verantwoording schuldig waren aan den
Gouverneur van Java, riep hij terug, verving ze door nieuwe
met den titel van Ministers en stelde hen thans rechtstreeks
onder het Gouvernement-Generaal. En weldra veranderde hij
ook de bestaande bepalingen omtrent \'t ceremonieel zooda-
nig, dat de Yorsten daardoor wel gegriefd moesten worden i).

De goede verstandhouding, waarin men tot nog toe met
de Vorsten geleefd had, werd dan ook spoedig gebroken, en
Sultan en Soesoehoenan kwamen overeen, zich gezamenlijk
tegen de invoering dier voor hen zoo vernederende bepa-
lingen te verzetten. Doch door de goede diensten van den
minister aan \'t hof van den Soesoehoenan werd deze weer
voor \'t Europeesch gezag gewonnen. Aan het Djocdjokar-
ta\'sche hof bleef de ontevredenheid voortduren, al vleide
Daendels zich, dat ook de Sultan zich aan de nieuwe be-
palingen van het ceremonieel had onderworpen. Allerlei
hofintrigues werden er afgespeeld, die het hoe langer hoe
meer duidelijk maakten, dat verzet tegen het Nederlandsche
gezag in de bedoehng lag. Aan de opeisching der personen,
die Daendels als bewerkers van deze intrigues en van den
afkeer aan het hof jegens het Nederlandsche gezag beschouwde,
werd niet gewiUig door den Sultan voldaan, zoodat hij in
1810 eene groote legermacht verzamelde, waardoor hij klem
wenschte bij te zetten aan zijne eischen. De Sultan, hierdoor
bevreesd geworden, gaf thans aan al \'t gevraagde toe. Doch
Daendels was hiermee niet tevreden: hij wilde den kroon-
prins in plaats van den Sultan op den troon geplaatst zien
en wenschte dus, dat Amangkoe
Boewänä II afstand zou
doen van de regeering. Bang voor de groote legermacht gaf

1) Zie hierover meer in bijzonderheden de J., XIII, p. CX sqq.

-ocr page 102-

90

de Sultan ook aan dezen wensch toe, en zoo besteeg den
13en Dec. 1810 de Kroonprins onder den titel van Amangkoe
Boewana III als Eegent den troon. Daendels gaf den
ouden Sultan, van nu af aan meest Sultan Sepoeh genoemd,
vergunning in den kraton te blijven wonen

Doch nog andere oogmerken had Daendels ten aanzien
der vorsten van Soerakarta en Djocjokarta; hij wilde nl. tot
eene betere grensregeling tusschen^de twee rijken geraken
en de afschaffing bewerken van alle zoogenaamde strand-
gelden, die nog altijd volgens \'t tractaat van reconciliatie
yan 1755 den vorsten werd uitbetaald door de Indische
regeering voor het bezit van de stranden. Hij besloot der-
halve van zijn verblijf in de vorstenlanden gebruik te maken,
om twee contracten te doen sluiten (6 Januari 1811 werd
met den Soesoehoenan en 10 Januari met den Eegent van
Djocjokarta eene overeenkomst gesloten), waarbij die twee
punten werden geregeld. (Zie bijlage
A en JB.)

De uitvoering dezer belangrijke contracten bleef echter
grootendeels achterwege, doordat Daendels reeds spoedig in
1811 werd teruggeroepen en moest plaats maken voor Jans-
sens, die in naam van Napoleon, den Eranschen keizer, als
Gouverneur-Greneraal het bestuur yan hem kwam overnemen
over de koloniën van het thans bij Frankrijk ingelijfde
Holland.

Het was slechts uit vrees, dat de vorsten en vooral de

1) Daendels beging hiermee een\' misslag, omdat de nieuwe Sultan toch
aan den wil zijns vaders bleef onderworpen. De troonsverwisseling zelve
was ook zeer afwijkend van de gewone wijze geschied. Volgens Daendels:
Staat der Ned. O.-I. bezittingen 2e stuk der bijlagen: addit. stukken n". 20
en 21 zon Amangkoe Boewana eigenmachtig over den troon van Djocjo-
carta hebben beschikt, terwijl hij toch volgens de contracten slechts leenman
was van het Holl. gouvernement en tot zoodanige beschikking geenszins
geerchtigd. Zie ook de J., XIII, pag. CXV, CXYI en CXVII.

-ocr page 103-

91

Sultan van zoo\'n groot deel hunner macht en grootheid
hadden afstand gedaan. Zoolang Daendels aan het bestuur
bleef, behield de door hem ingestelde nieuwe orde van zaken
haren geregelden loop; doch daarna dacht men er"\'niet meer
aan, uitvoering te geven aan de harde bepalingen van het
contract, zoodat bv. de uitwisseling der afgestane landen nog
steeds geen plaats had gehad, toen de Engelschen Java ver-
overden 1).

Bijna zonder slag of stoot was de schoone bezitting Java
den Engelschen in handen gevallen nadat Janssens nau-
welijks eenige maanden het bestuur had aanvaard. Slechts
uiterst zwakken weerstand hadden zij er ondervonden. De
troepen, die de Soesoehoenan en de Sultan op de aanvrage
van Janssens terstond bereidwillig ter verdediging hadden
gezonden, niettegenstaande de pogingen, die Raffl.es tevoren
bij genoemde vorsten had ingesteld, om hen voor het Britsch
gezag te winnen, hadden, zoodra zij merkten, dat de kansen
zich tegen hunne oude overheerschers keerde, het hazenpad
gekozen; alleen de ma^nschappen van Prang Wedana hadden ^

zich wat \'beter gedragen.

Den 18en September 1811 werd eene capitulatie gesloten
te Samarang, waarna Java in handen der Engelschen over-
ging. Terstond daarna werd kapitein Robinson naar de beide
hoven afgevaardigd, om er den vorsten de stellige verklaring
af te geven, dat alles op den bestaanden voet zou blijven.
De oude Sultan, Sultan Sepoeh, wien \'t verblyf in den kraton

1) Deze uitwisseling, door Daendels den vorsten als plicht opgelegd, zou
ook niet meer plaats vinden, daar Raffles in het jaar 1811 de vorsten van
de verplichting ontsloeg.

2) Een meer omstandig verhaal hiervan leze men bij de J., XIII, pag.
CXXXII—CXLII, of bij Levyssohn Norman: de Britscbe heerschappij op
Java, pag. 17—40. Le Comte de Saxe Weimar Eisenach: Campagne de
Java. P. Mijer: De Fransche heerschappij, etc. etc.

-ocr page 104-

92

niettegenstaande zijne afzetting was vergund, had, zoodra
Daendels als G-ouverneur-Generaal was afgetreden, en dooi-
den te verwachten inval der Bngelschen eene moeilijke periode
voor het Indische bestuur was begonnen, zich weer meer
in het gezag weten te dringen en op het einde van het jaar
1811 .de teugels van het bewind ten slotte ook zelf weer
in handen genomen.

Eene sterke anti-Europeesche partij vormde zich nu weldra
door zijnen invloed aan het Djocjosche hof. De Eijksbe-
stuurder Danoe Eedja, die den Europeanen steeds welgezind
was geweest en had medegewerkt tot de gebeurtenissen
onder Daendels in Djocjokarta, werd daarom door den ouden
Sultan uit den weg geruimd

Aan de Engelsche regeering deed hij zelfs de volgende
eischen: hernieuwde betaling der strandgelden, afstand van
de begraafplaatsen hunner voorouders, waaronder feitelijk
een groot deel van Java\'s Noord-Oostkust kon worden ver-
staan, en terugkeer der verbannen familieden Nata Koesoema
en Mta Diningrat s).

En toen de Britsche Luitenant-Gouverneur in December
1811 te Samarang kwam, en de vorsten hiervan waren ver-
wittigd, dorst hij het zelfs bestaan, tegen de bepaling van
art. 24 van het Contract van 1792, Eaffles niet door een
gezantschap te doen begroeten, terwijl toch de Soesoehoenan
den Landvoogd de verplichte leenhulde liet brengen. Doch
niettegenstaande al deze grieven werd hij door Eaffles toch
in zijne wederrechtelijk verkregen waardigheid gelaten en
zelfs als Sultan openlijk bevestigd op het einde des jaars

1) Zie hierover Hageman in T. v. I. T. L. en Vk., VI, pag. 41-1 sqq.

2) Zie den brief van Raffles aan Crawfm-d bij Van Deventer: Het Ned.
gezag over Java en onderhoorigheden sedert 1811, dl I, n". LXXI der
medegedeelde stukken.

-ocr page 105-

93

1811, en van zijne eischen werden hem ook enkele inge-
willigd, nl. de loslating van de verbannen betrekkingen
In het den 28en December 1811 met den ouden Sultan ge-
sloten contract werd hij echter minder gunstig behandeld
dan de Soesoehoenan Pakoe Boewänä IV, die nog steeds
sinds 1788 in het Soerakartasche rijk het bewind voerde, in
het contract, dat den 23en Dec. 1811 met dezen vorst en
het Britsche gouvernement tot stand kwam. Tegenover beide
vorsten bleef de door Daendels bewerkte afschaffing der
strandgelden gehandhaafd; doch de landen, hun door den
Maarschalk ontwrongen, werden aan beiden teruggegeven.
De Sultan echter kreeg niet het geheele afgestane grond-
gebied terug en werd ook bij art. 3 van het met hem ge-
sloten contract gedwongen tot ontbinding van zijne leger-
macht binnen den kraton. Voor de overige bepahngen verw^\'s
ik naar de contracten, die ik hier beide in bijlage C en D
doe volgen.

Belangrijk werden beide vorsten in hunne macht verkort

1) Zie den brief van Raffles aan den Resident te Djocjokarta Crawfurd
bij Van Deventer t. a. p. onder n". LXXI.

Nata Koesoeraa werd door de begunstiging van Raffles een trouwe vriend
der Europeanen (zie het contract van 28 Dec 1811 art. 7); en ook in Nata
Diningrat kreeg het Britsche bestuur een vriend, hetgeen goed aan het licht
kwam bij de samenzwering in 1812 van de beide hoven tegen het Britsche gezag.
Als reden dezer minzame behatideling van den weerspannigen ouden Sultan
moet wel aangenomen worden de door Raffles aangenomen politiek: „that
in all the proceedings with the native Courts in no case we must demand
what ve cannot enforce in case of refusal, and that it would be far pre-
ferable to limit our demand in the first instance than on any account
whatever to accede in the sequel" (Brief van Raffles aan Crawfurd bij
Van Deventer t. a. p. dl. I,
p. 313), en dat \'t van groot belang was „to
impress the native chiefs with a due sense of the character of the British
Government, so as to attach them to our interests under any circum-
stances (Brief van Raffles aan Lord Minto bij Van Deventer t. a. p., p. 314
sqq. noot 1).

-ocr page 106-

94

en vele bronnen van inkomsten hun ontnomen, ofschoon
dan ook bij enkele daarvan tegen vergoeding. Het Éuropeesch
gezag deed nu veel meer dan ooit te voren zijn gezag in
de Yorstenlanden gelden. Dit alles werd zoowel door den
Soesoehoenan als door den Sultan ten volle beseft. Geen
wonder dus, dat de sluwe en kruiperige Soesoehoenan al
dadelijk geheime onderhandelingen aanknoopte met het hof
te Djocjokarta, waar de oude Sultan den Europeanen weinig
gezind en nog steeds plannen koesterende, teneinde zijne
onafhankelijkheid te herkrijgen, weer op den troon zat, om
gezamenlijk het drukkende Europeesche juk af te werpen.

De Sultan stoorde zich al heel weinig aan het gesloten
contract en ging langzamerhand zelfs tot openlijk verzet
tegen het Britsche gezag over. Hy versterkte zijnen kraton
en vermeerdei-de er zijne troepen (tegen de bepahngen in
van art. 3 van het jongste contract) en meende vooral zijn
toeleg met succes te kunnen ten u^itvoer brengen, toen \'t
grootste deel der Engelsche troepen zich buiten Java bevond.
Een geluk was het, dat de Engelschen binnen den kraton
van Djocjokarta vrienden bezaten in de Pangerans Nätä Koe-
sämä en Nätä Diningrat, en den kapitein der Chineezen Tan
Dinsjing, zoodat \'t Britsche bestuur van alle geheime plan-
nen van de vorsten op de hoogte kon worden gehouden.
Zoodra Eaffles bericht ontving van de samenspanning der
twee vorsten, meende hij terstond met kracht te moeten han-
delen. In allerijl trok hij dan ook alle op Java beschikbare
troepen te Samarang samen, en een geluk was het, dat de
bekwame kolonel Gillespie van Palembang terugkeerde en
zich aan het hoofd der expeditie kon stehen, die uit niet
meer dan 1200 Europeanen en Sepoys bestond. Het eerst
werd naar Djocjokarta opgerukt, omdat daar het gevaar \'t
grootst was, en den Sultan in de eerste plaats eene tuchti-
ging moest worden toegediend. Den ISden Juni 1812 kwam

-ocr page 107-

95

de Engelsche legermacht te Djocjokarta aan, waar \'t legioen
van Prang Wedono zich nog tot ondersteuning bij de En-
gelschen voegde. Nadat vergeefs gepoogd was, den Sultan
door onderhandeling tot onderwerping te krijgen, werd den
20sten Juni de bestorming van den Kraton begonnen. De
verdediging daarvan, welke door den Sultan was toevertrouwd
aan den Kroonprins en aan Nâtâ Soemâ Diningrat, was
uiterst zwak, zoodat reeds twee dagen later de Kraton stor-
menderhand door de Engelschen werd ingenomen. De Kroon-
prins en zijne aanhangers zouden zelfs de inname hebben
vergemakkelijkt, door de poorten voor de Engelschen te doen
openen, omdat hem reeds te voren bij overeenkomst de op-
volging door het Britscbe bestuur zou zijn toegezegd

Bij eene proclamatie van 28 Juni 1812, waarin een goed
onderhouden zondenregister van den ouden Sultan werd op-
genomen, werd deze van den troon vervallen verklaard (later
werd hij naar Poeloe Pinang verbannen), en zijn zoon de
tegenwoordige Pangeran Adipati onder den titel van Amang-
koe Boewânâ III weer als Sultan uitgeroepen. Eeeds den
Isten Augustus werd met dezen nieuwen vorst een contract
gesloten, dat natuurlijk na deze gebeurtenissen wéér eene
belangrijke inkrimping van de macht van den Sultan teweeg-
bracht, doch waarin de jonge Sultan reeds vooraf had toe-
gestemd 2). De inmiddels door Eaffles naar den Soesoehoe-
nan afgevaardigde Commissaris Hope kreeg in opdracht om
dezelfde concessies ook van den Soesoehoenan te bedingen,
hetgeen hem daarom te minder zwaar viel, omdat de bewijs-
stukken van zijne samenspanning met den Sultan tegen \'t
Britsche gezag bij de verovering van Djocjokarta in den
Kraton waren gevonden. Een ongeveer gelijkluidend contract

1) Zie V. Deventer, t.a.p., pg. 15, noot 2, en T. v. N. I., VI, 4, p, 39.

2) Zie V. Deventer, t. a. p., pg. XV, noot 2.

-ocr page 108-

Bi

96

werd nu ook den Isten Aug. 1812 gesloten met den Soesoe-
hoenan, die, toen ook hij die harde voorwaarden had aan-
genomen, op den troon werd gelaten.

Yond Raffles \'t zeven maanden te voren nog geraden,
met zachtheid en toegevendheid de vorsten te behandelen,
nu was daar geen kwestie meer van. Waar hij zoo overtui-
gend de vorsten daden van vijandschap tegen \'t Europeesche
gezag had zien verrichten, en hij dus het recht en thans ook
de krachten had, zonder eenige toegeeflijkheid tegenover hen
op te treden, zou hij ook wel de vorstenlanden geheel onder
\'t direct bestuur van \'t Britsche Gouvernement gebracht
hebben, had hij dezen maatregel, die geheel gebillijkt en
ontegenzeggelijk voor land en volk een zegen zou zijn ge-
weest, niet voor \'t oogenblik nog te gevaarlijk geacht, waar
geen enkele zekerheid bestond, dat Java in Engelsche han-
den zou blijven, en het dus te vreezen zou zijn, „that
„the adoption of the measure, instead of leading to any
„improvement in the condition or the happiness of the peo-
„ple, might be the means of subjecting them, when depri-
„ved of the shield by the existing of a presiding native
„authority, to the grating and merciless exactions of foreign
„Europeans, perhaps wholly regardless of the original or
„genuine principles, on which the admininistration had been
„commenced and carried on."

„Such an arrangement would also naturally have induced
„the necessity of an increase in the European establishment,
„which at any rate under the present circumstances of the
„Island, it is politic to confine within the narrowst possible
„hmits" 1).

Het gezag der vorsten had niettemin weer eene groote

1) Zie brief van Rafües aan Lord Minto bij Van Deventer t. a. p. pag. 11
en 12.

-ocr page 109-

97

schrede achterwaarts gedaan; hun gebied werd niet alleen
weer belangrijk ingekrompen, doch ook binnen dat beperkte
gebied hunne macht ingekort. Yan de meeste hunner in-
komsten werd hun \'t beheer en de beschikking ontnomen,
waarvoor zij echter van het Britsche Q-ouvernement eene
schadeloosstelling kregen; hunne legermacht moesten zij
bijna geheel ontbinden, hunne rechtsmacht werd aan banden
gelegd, en aan de Britsche Regeering moesten zij het recht
toekennen, om in het inwendig bestuur der vorstenlanden
te mogen tusschenbeidekomen, telkens als dat mocht ver-
eischt worden. De vorsten konden thans in \'t vervolg ge-
heel aan den leiband van het Europeesche gezag loopen\').
Yan de oude verplichting tot leverantie bleven zij sinds de
vorige, door Raffles in 1811 gesloten contracten, ontslagen.

Als belooning van de diensten, die Prang Wedänä aan het
Britsche bestuur had bewezen bij het beleg en de verovering
van Djocjokarta, moet Raffles den Soesoehoenan hebben ge-
dwongen tot afstand van nog 1000 tjatjah\'s land aan dezen
afstammehng van Mangkoe Negärä, boven de 4000 tjatjah\'s,
die hij reeds als erfelijk bezit in handen had, en tot betaling
van diens schulden De nieuwe Sultan verbond zich, alle
kinderen van zijn vader te onderhouden en hem niet te
zullen hinderen; verder moest hij beloven, den Pangeran
ISTätä Koesoemä, die in dienst van het gouvernement trad,
niet te zullen bemoeilijken, en evenmin diens familie en onder-
hoorigen (artt. 20 en 21 van het contract van 1 Aug. 1812).

Raffles ging zelfs nog verder en verhief Nätä Koesoemä
voor de vele gewichtige diensten, die hij aan het Britsche
bestuur had bewezen en om in hem op dezelfde wijze, als

1) Voor het overige verwijs ik naar de contracten zelve.

2) Zie Van Deventer, t. a. p., pag. XIX, en vooral noot 1 t. a. p.

3) Reeds in 1811 schonk \'t Britsche Gouvernement aan Nata Koesoema

7

-ocr page 110-

98

in Soerakarta met Mangkoe Negara was geschied in 1757,
een tegenwicht te vinden voor te groote ontwikkeling van
macht van den Sultan, tot onafhankelijk Prins onder den titel
van Pangeran Adipati Pakoe Alam. In een contract, dat
den 17den Maart 1813 bekrachtigd werd, waarborgde \'t
Britsche Grouvernement hem het erfelijk bezit van 4000
tjatjah\'s land, die hem de Sultan van zijn gebied moest af-
staan, terwijl hem eene maandelijksche toelage zou worden
verleend van 750 Spaansche matten, waarvoor hij echter op
gelijke wijze als Mangkoe Negärä in Soerakarta een klein
legercorps moest organiseeren en in stand houden ten dienste
van het Britsche Gouvernement i).

Eeeds het volgende jaar stierf Amangkoe Boewänä III,
Sultan van Djocjokarta (November 1814), als Sultan Redjä be-
kend. Zijn eenige echte zoon (Djarot, noemt Levyssohn Nor-
man t. a. p. p. 71 hem), toenmaals nog slechts 13 jaren oud,
werd toen tot den troon verheven onder den titel van
Amangkoe Boewänä IV met voorbijgang van zijn\' oudsten
zoon Antä Wirjä, daar deze slechts uit eene goendik was
gesproten®). Pakoe Alam werd echter door Raffles tot regent

* van den minderjarigen Sultan benoemd (nadat een door den

\'t land Grobogan (zie art. 7 van het Contract van 28 Dec. 1811, zie boven);
doch de feitelijke overgave, die door den Sultan moest geschieden, zal wel
achterwege gebleven zijn.

Den Kapitein-Chinees Tan Dintjing werden voor zijne diensten aan de
Engelsche regeering 1000 tjatjah\'s land van des Sultans domeinen toegelegd,
en toen hij tot \'t Mohammedaansche geloof was overgegaan, kreeg hij van
den Sultan den rang en titel van Toemenggoeng Setjadiningrat; cf. T. v.
N.-I. VI, 4, p. 44.

1) Zie het Contract in Bijlage 6f.

2) Deze Anta Wirja werd de ziel eener anti-Europeesche partij, die zich
na 1814 aan het hof te Djocjokarta vormde, en was de later zoo bekend
geworden Dipä Negärä.

-ocr page 111-

99

Engelschen resident G-arnhem benoemd regentschap wegens
de verteerde keuze door hem was afgewezen i).

Al mocht Raffl.es zichzelf dan ook vleien, door zijn edel-
moedig optreden in 1812 tegenover den Soesoehoenan, die
door hem op den troon gelaten werd (zij \'t dan ook onder
harde voorwaarden), juist hierdoor dezen vorst aan het
Britsche Gouvernement te hebben gebonden, de nooit slui-
merende intrigues aan het Soerakartasche Hof en de aldaar
steeds wakker blijvende hoop, eenmaal weer eens het oude
Mataramsche rijk in zijn vollen luister te doen herleven,
zouden weldra het tegendeel leeren. Bij het zoeken van
bijstand om zijn doel ten uitvoer te brengen, het onderwer-
pen van het Britsche gezag, kon de Soesoehoenan zich niet
meer richten tot \'t Djocjosche hof, daar èn Sultan Amang-
koe Boewânâ III èn de Regent Pakoe .Mam het Britsche
bestuur genegen waren. Hij trachtte düs elders hulp te vin-
den, en door allerlei middelen gelukte \'t hem bij de Sepoys,
waarvan eenige bataillons ook te Soerakarta lagen, een geest
van verzet tegen \'t Britsche bestuur wakker te maken en
hen voor zijne plannen te winnen. En dit ging hem daarom
te gemakkelijker af, omdat de tucht bij die soldaten uitHin-
dostan niet zeer groot was, aangezien er meest een groot
tekort van officieren was en er toch al een geest van ver-
zet in hunne gelederen heerschte. Doch gelukkig werd deze
samenzwering, die niets minder ten doel had dan het om-
verwerpen van het Britsche gezag en het herstel van het
oude Mataramsche rijk in het geslacht van den Soesoehoe-
nan, terwijl de strandlanden voor de Sepoys zouden worden
bestemd, nog tijdig in November 1815 ontdekt en \'t gevaar

1) Zie T. v. N.-I., "VI, 4, pag. 47—48. Zie nog nader over dit regentschap :
T.
v. N.-I., III, 2, pag. 286, en den brief van Van IJsseldijk aan Commis-
sarissen Generaal bij Van Deventer, t. a. p., pago 101; dito: p. 344, 345.

-ocr page 112-

100

voorkomen door verwisseling van garnizoen. Hoewel bijna
het geheele Solosche hof in deze samenzwering betrokken
was, werd dezen vorst door het Britsche Gouvernement ver-
giffenis geschonken, in plaats van dat er besloten werd, hem
den oorlog aan te doen en van den troon vervahen te ver-
klaren. Slechts werd zijn broeder als algemeene zondenbok
door Eaffles naar Amboina verbannen. En de geheele zaak
werd met het oog op de naderende teruggave van Java aan
Nederland niet verder onderzocht^).

1) Men leze over deze merkwaardige gebeurtenis een meer omstandig
verhaal bij Van Deventer, t. a. p., pag. XXII—XXVII en de brieven van
Raffles onder n». XX en XXI.

Raffles\' houding tegenover den Soesoehoenan in en na deze zaak schijnt
niet zonder blaam geweest te zijn, en de handelingen van het plaatselijk
bestuur van Java werden door den Gouverneur-Generaal van Britsch-Indië
gedesavoueerd. (Van Deventer, t. a. p., pag. XXVI en XXVII.)

-ocr page 113-

VIJFDE HOOFDSTUK.

Inmiddels toch hadden er in Europa gebeurtenissen plaats
gegrepen, die de koloniën weer aan Nederland deden ver-
vallen. De conventie van 13 Nov. 1814 had reeds de terug-
gave beslist, en alleen aan andere omstandigheden lag het,
dat eerst in 1816 die overgave door de Engelschen werke-
lijk plaats greep i).

Èn Raffles, èn op diens aandrang ook John Fendall, Raf-
fles\' opvolger, hadden er op aangedrongen, dat de contracten,
met de vorsten op Java gesloten, zouden blijven bestaan en
door het nieuwe bestuur zouden worden gewaarborgd. Doch
de Commissarissen-Greneraal, met de overname der kolonie
belast, wezen terecht dezen eisch af, en met de overgave
was dan ook geen zoodanige restrictie bedoeld

1) Het zou ons te ver leiden ook maar eenigszins te trachten, volledig
den loop der gebeurtenissen met betrekking tot de teruggave van de Ned.
koloniën weer te geven, daar ook trouwens ervarener handen de pen hier-
over reeds hebben gehanteerd. "Wij noemen slechts mr. Hoek: „Herstel van
het Nederlandsch gezag"; Van Deventer: t.a.p., hoofdstuk II; Levyssohn

I* Norman: „De Britsche heerschappij over Java en Onderhoorigheden",

pag. 324 sqq.

2) Zie nog nader hierover Levyssohn Norman, t. a. p., pag. 80, 81 en Van
Deventer, t. a. p., pag. XXVII sqq. Mr. P. Mijer in T. v. N.-L, III, 2,
pag. 277 sqq.

-ocr page 114-

102

Den IQden Aug. 1816 had de overdracht van de koloniën
werkelijk plaats, zoodat nu weer het gezag en oppergezag
over Indië aan den Nederlandschen Staat kwamen. In de
verhouding van het Indische Gouvernement tot de vorsten
op Java bleef alles gelijk het tot dusverre geweest was: de
contracten, door Eaffles gesloten, bleven gehandhaafd: „all
the arrangements, made by the British Government on Java,
were confirmed"

In Djocjokarta had Pakoe Alam als regent nog steeds de
teugels van het bewind van den jeugdigen Amangkoe Boe-
wänä lY in handen. Had hij tot dusver zich een groot
vriend van het Britsch gezag betoond, de belangen van het
Nederlandsche Gouvernement, op wien hij zijne vriendschap
had overgedragen, werden met niet minder trouw door hem
gediend.

In Soerakarta bleef Pakoe Boewänä lY zijn gezag uitoefenen,
en werd de toestand des vredes althans uitwendig gehandhaafd.
Hier echter dreigde in 1820 de rust te worden verstoord; doch
door goed beleid werd \'t gevreesde onheil gelukkig tijdig af-
gewend. De Soesoehoenan, wiens sluw en weinig betrouwbaar
karakter en wiens gevaarlijke gezindheden reeds bij vorige
aangelegenheden duidelijk waren uitgekomen, en die het
Europeesche juk steeds met ongeduld had gedragen, dacht
toen nl. zijn zoozeer besnoeide macht en gezag weer te

4) Nadat de Commissarissen-Generaal de hoven al dadelijk van hunne
goede gezindheid hadden doen blijken, zonden zij onmiddellijk na de over-
name der regeering een buitengewoon gezant derwaarts, die den vorsten
kennis gaf van den overgang des bestuurs, hen van de welwillende bedoe-
lingen der nieuwe regeering verzekerde en de nakoming der door \'t Britsche
Gouvernement gesloten overeenkomsten waarborgde, terwijl de vorsten zich
wederkeerig verbonden tot trouw aan het Nederlandsche Gouvernement en
tot stipte nakoming der op hen genomen verplichtingen en aangegane
verbintenissen.

-ocr page 115-

103

kunnen trachten terug te bekomen. Hij gaf den rijksbe-
stuurder daartoe last, om aan alle Soerakartasche regenten
bekend te maken, dat hij weer in \'t volle genot was ge-
treden van alle zoodanige rechten, als hij ten tijde der voor-
malige O.-I. Comp, had bezeten. Door \'t koen en beleidvol
optreden van den heer Nahuijs, resident van Djocjokarta, en
tengevolge van de vreesachtige besluiteloosheid van den
Soesoehoenan, werden alle mogelijke gevolgen daarvan, die
ernstig genoeg hadden kunnen zijn, voorkomen

Kort na deze gebeurtenis, die in Maart 1820 plaats had,
stierf Pakoe Boewânâ lY (1 October 1820) en werd opge-
volgd door zijn\' oudsten zoon Pangeran Adipati Anom
Hamangkoe Negoro, reeds sedert den 13den Augustus 1792
als opvolger aangewezen, die den 31sten October 1820 tot
Soesoehoenan werd bevestigd onder den naam van Pakoe
Boewono Y, bij welke gelegenheid door hem in navolging
van vroegere gebruiken eene acte van verband werd getee-
kend, bezworen en gezegeld, houdende eene duidelijke ver-
klaring van zijne verhouding tot en verplichting jegens het
Gouvernement 2).

Zijne regeering duurde slechts kort; want reeds den 5den
Sept. 1823 overleed hij na eene kortstondige ziekte. Hij liet
geen echte zonen na, en een troonsopvolger was er nog niet
benoemd. Daar echter de Soesoehoenan vóór zijn overladen
had kenbaar gemaakt, dat hij zich opgevolgd wenschte te
zien door zijn\' oudsten onechten zoon, Raden Mas Saper-
dan, en deze keuze bij de Hofgrooten instemming vond, be-

1)Over de nadere bijzonderheden dezer aangelegenheid leze men: Nahuys,
Verzameling van officieele rapporten, dl. I, pag. 26 sqq.

2) Zie Mr. P. Mijer in T. v. N.-L, III, 2, pag. 614. Deze acte van ver-
band heb ik niet kunnen vinden, doch zij zal eensluidend geweest zijn met
die, door zijn opvolger geteekend.

-ocr page 116-

104

sloot de Regeering dezen, na bevorens plechtig als Kroon-
prins te zijn uitgeroepen, tot Soesoehoenan te verheffen,
vsraartoe Z. H. dan ook op den lö^en Sept. 1823 op de ge-
bruikelijke wijze werd geproclameerd, terwijl 3 dagen later
door hem de acte van verband geteekend en bezegeld werd
Deze nietswaardige, jeugdige vorst, in wien men vergeefs
gehoopt had een trouwen vazal te verkrijgen, zou nog 7
jaar aan het hoofd staan van het Soerakartasche Rijk, en
dat nog wel in een\' tijd, dat over geheel Midden-Java ge-
durende 5 jaren door oproerlingen een verwoestende krijg
werd gevoerd en het Gouvernement dus zeer gebaat zou
zijn, zoo in dat leenrijk een trouw leenman krachtig aan
zijne zijde had kunnen strijden.

In 1820 (27 Januari) hield het regentschap van Pakoe
Alam in het Djocjo\'sche rijk op en nam de Sultan Amang-
koe Boewana IV zelf de teugels van het bewind in handen.
Ook deze vorst betuigde zich een waar vriend van het Euro-
peesche gezag, hetgeen een doorn in \'t oog was van de
anti-Europeesche partij, naar den ouden Sultan Sepoe, Ka-
Sepoean genoemd. Doch reeds in December (den zesden)
1822 overleed plotseling (men vermoedt door vergif) deze
jonge vorst. Zijn oudste in leven zijnde zoon, in 1821 tot
Kroonprins aangesteld, had toen nog slechts den leeftijd van
ruim 2 jaar bereikt. Een regentschap was dus noodig, en
daar de bloedverwanten en nog andere Hofgrooten verzoch-
ten, het gezag niet in handen te stellen van bovengemelden
Pakoe Alam, vaardigde de Regeering bij de verheffing van
dien Kroonprins tot Sultan onder den naam van Amangkoe
Boewana V bij eene proclamatie van den IQden Dec. 1822
uit, dat het Rijkszegel bij den Resident van Djocjokarta zou

1) Zie deze acte van verband in üjlage H.

2) Hageman, „Oorlog op Java", pag. 12.

-ocr page 117-

105

blijven, en het bestuur des rijks zou worden waargenomen
door den Rijksbestuurder onder toezicht van den. Resident,
terwijl als voogden voor den persoon en de goederen van
den minderjarigen vorst zouden gesteld worden: Ratoe
Ageng en Ratoe Kentjono en de Pangerangs Mangkoe
Boemi en Dipa Negara i).

Moest reeds deze regeling op zichzelve den voogd Dipa Negara,
\'t hoofd der anti-Europeesche party, al weinig tot tevreden-
heid stemmen, (want de Rijksbestierder toch, wien schier alle
gezag was in handen gegeven, was een waar vriend der Euro-
peanen, en de Europeesche invloed was maar al te sterk
gewassen), het laakbare gedrag der toenmalige Nederlandsche
gezaghebbers te Djocjokarta deed die ontevredene stemming
nog meer toenemen. Hier kwam nog bij, dat de bij besluit
van 6 Mei 1823 gedecreteerde opheffing der landverhurin-
gen 2) in de vorstenlanden, (welk besluit met zeer weinig

1) In T. v. N.-I. 1850, dl. II, pag. 38, 39, wordt deze regeling nader
aangewezen. De voogden zouden zonder tusschenkomst van den Rijksbe-
stuurder onmiddellijk uit \'s lands kas ontvangen de som van 100,000 Rijks-
daalders, door \'t Gouvernement aan den Sultan jaarlijks toegekend. De
Rijksbestuurder zou de inkomsten en producten uit des Sultan\'s landen
beheeren, om daaruit de publieke uitgaven te voldoen, doch was gehouden
daarvan om de 3 maanden rekening en verantwoording te doen en het
saldo telkens Ie storten in handen der voogden, en bij meerderjarigheid van
den vorst ook aan dezen rekening te doen. Des Residents bemoeienis mocht
zich niet uitstrekken tot \'t inwendige van den kraton en de behandeling
van zaken met betrekking tot persoon en goederen, tenzij in dit laatste
geval de belangen van den vorst zichtbaar werden verkort.

Zie ook nog Mijer in T. v. N.-I., VII, 3, pag. 56.

2) Over deze landverhuringen en de opheffing derzelve hebben zich reeds
zooveel pennen geroerd, dat ik (ook omdat deze omstandigheden slechts
zeer luttel voor het te behandelen onderwerp van belang zijn) slechts verwijs
naar eenige der voornaamste schrijvers: Van Deventer, Bijdragen tot de
kennis v/h. landelijk stelsel, passim. Van Nes in T. v. N.-L, VI, pag. 134 sqq.^
Van Deinse, dissertatie: Toestand in de Vorstenlanden, Leiden 1887. Miran-

-ocr page 118-

106

ingenomenheid door den Soesoehoenan werd begroet, doch
den voogden van den jeugdigen Sultan, Mangkoe Boemi en
Dipä Negärä niet onwelgevallig was), leidde tot eene rege-
ling der schadeloossteUingen, die het hof te Djocjokarta, met
name Dipä Negärä, zeer verbitterde

Het land ging daar gedrukt onder steeds zwaarder wordende
lasten, hun opgelegd door de Rijksgrooten, die steeds meer
noodig hadden voor hun weelderig leven, op Europeeschen leest
geschoeid. Weinig moeite zou het kosten, om die ontevreden
bevolking tot opstand over te halen. De plicht van. den Resident
van Djocjokarta had moeten zijn, met alle middelen, gebruik
makende van het uitgebreide gezag, hem toegekend, die on-
tevreden stemming te doen verdwijnen, en waar Dipä Negärä
met vyandige plannen omliep, hem met kracht tot de ge-
hoorzaamheid terug te roepen. In stede hiervan en niet-
tegenstaande herhaaldelijke waarschuwingen, bleef de Resi-
dent Smissaert geheel werkeloos, en, steeds op zijn landgoed
buiten de hoofdplaats vertoevende, deed hij zijne werkzaam-
heden door ondergeschikten verrichten, zoodat misbruiken
van gezag, vooral van den Rijksbestuurder, werden in de
hand gewerkt, hetgeen de Rijksgrooten en vooral de voog-
den des jongen Sultans nog meer verbitterde. Op de laatste
ure nog had \'t gevaar van een\' opstand kunnen worden,
voorkomen, zoo de Resident beleidvol ware opgetreden. On-
voorzichtige handelingen echter verhaastten \'t gevaar. Met
de vlucht der beide voogden (den 20sten Juü 1825) Dipä

dolle in\'T. v. N.-L, 1867, II, pag. 281 sqq., Mijer in idem IV, 1, pag. 220 en
221 en VII, 3, pag. 45 sqq, Steyn Parvé in idem 1850, 2, pag. 23 en
voorts bij al de schrijvers over den oorlog van Java, en bij die aangehaald
bij De Louter, t. a. p., pag. 403 noot 1.

1) Het feit ook, dat het Gouvernement zelf de Djabarangkasche en Karang-
Kobarsche landen in huur nam, werd door hen met wantrouwen en wrevel
ontvangen.

-ocr page 119-

107

Negara en Mangkoe-Boemi werd \'t teeken gegeven van een
algemeenen opstand in \'t gebied van den minderjarigen
Sultan van Djocjokarta, die nu ook dadelijk alom uitbarstte i).
Een verwoestende krijg nam nu een aanvang, die voorna-
melijk door Nederlandsche troepen tegen de opstandelingen
werd gestreden, omdat hier \'t belang van Nederland te zeer
op het spel stond, in allen gevaUe hulp aan den Sultan
volgens de bestaande contracten verschuldigd was en de op-
stand hoofdzakelijk tegen het Nederlandsche gezag was gekeerd.

Nog tijdig werd de Soesoehoenan van Soerakarta, die reeds
daden van ontrouw tegenover het Gouvernement had be-
dreven, door de zaak der opstandelingen, zij het dan ook
niet openlijk en rechtstreeks te steunen, tot zijn plicht terug-
gebracht. Doch gedurende den opstand heeft hij nimmer
krachtdadige hulp en medewerking verleend, waartoe hij als
vazal volgens de contracten verplicht was, en bleef zijne
houding steeds weifelend.

Aanvankelijk werd met succes door de onzen tegen de rebel-
len gestreden, toen een ommekeer ontstond na den verrader-

4) Daar zelfs een kort overzicht van de oorzaken en den loop van dien
oorlog op Java, van 4825—1830 gevoerd, toch zeer veel ruimte noodig heeft,
en reeds zoovele schrijvers met meer of minder talent uitvoerig die onder-
wei\'pen hebben behandeld, zal ik hier slechts zooveel daarvan weergeven,
als met \'t oog op \'t doel van dit schrijven onmisbaar is. Overigens leze
men: J. J. van Sevenhoven, De oorzaken v. d. oorlog op Java van 1825—
1830 in T. v. N.-L, I, 2, pag. 102 sqq.; Mr, C. F. Walraven van Nes:
Verhandeling over de waarschijnlijke oorzaken, die enz. in idem VI, 4,
pag. 113 sqq.; Mr. P. Mijer in idem Vil, 3, pag. 43 sqq.; De Stuers
Mémoires sur la Guerre de Java de 1825—1830; Nahuys, Verzameling van
officieele rapporten, 4 dln.; A. W. P. Weitzel, De oorlog van Java, 1825—
1830, 2 dln.; Hageman, Geschiedenis v. d. oorlog op Java; P. J. T. Louw,
De Java-oorlog van 1825—1830, dl. I, 1894. Voorts korte overzichten bij
Veth, II, t. a. p., pag. 637 sqq. en Meinsma t. a. p., dl. II, 1ste stuk, pag. 219
sqq. en Lautz, Geschiedenis der Ned. in Indië, dl, VI, pag. 183 sqq., enz.

-ocr page 120-

Biffi

108

lijken overval en het dooden van de den Isten JSTov. 1825 inge-
huldigde nieuwe voogden van den jongen Sultan nl. de Pan-
gerans Moerda-ning-Rat en Panoelar bij \'t dorpje Langkong den
Sisten Juli 1826. Het vooruitzicht op eene spoedige bevredi-
ging van den opstand was nu verdwenen. Yeel heil ver-
wachtte men er nu van, zoo Sultan Sepoe (Amangkoe Boe-
wânâ II) uit zijn ballingschap werd teruggeroepen en op
den troon hersteld, omdat men meende, dat alleen zijn gezag,
destijds zoo gevreesd, met eenige kans van slagen aan dat
van Dipa Kegârâ kon worden overgesteld. Werkelijk werd
hij nu als Sultan uitgeroepen i), en met hem werd den 17den
Augustus als zoodanig te Buitenzorg door het Gouvernement
een contract gesloten % Deze maatregel beantwoordde echter
geenszins aan de verwachting, die men er van koesterde,
en de regeering gaf hierdoor tegenover de opstandelingen
slechts een bewijs van onmacht en verlegenheid. De oude
Sultan had de helderheid van verstand en zijn\' ondernemen-
den geest verloren, en werd in al zijne handelingen geleid
door zijne hem in de ballingschap trouw gebleven gemalin,
Ratoe Kentjânâ Woelan. Met lang genoot hij van zijne nieuwe
verheffing, want reeds den 2den Januari 1828 overleed hij.
Terstond werd weer een nieuw voogdij en regentschap in-
gesteld voor den nog minderjarigen Sultan Anom. Met de
opvoeding van den persoon en het inwendig beheer van den
kraton werden belast Ratoe Ageng en Ratoe Mas, terwijl
het Regentschap zou worden waargenomen door de Pange-
rans Mangkoe Koesoemâ en Adi Winâtâ, onder toezicht van
den Resident.

1) De jonge Sultan Amangkoe Boewânâ V bleef deel nemen in\'t bestuur
onder den titel van Sultan Anom.

2) Door en van wege den jongen Sultan is geenerlei deel genomen aan
de tot standkoming van deze overeenkomst, die toch in zoo hooge mate
ook zijne belangen betrof. Zie de overeenkomst in bijlage
I.

-ocr page 121-

109

De oorlog duurde intusschen steeds voort, doch vs^erd bin-
nen engere grenzen beperkt door het met succes door den
Luitenant-Generaal de Koek toegepaste bentengstelsel. Dipa
Negara en opstandelingen werden hoe langer hoe meer ge-
voeliger verliezen toegebracht, hoewel van hun kant met
voorbeeldelooze hardnekkigheid werd gestreden. Yeel nadeel
ook werd aan de zaak des opstands toegebracht, doordat
door den Nederlandschen opperbevelhebber het in de oor-
logen in Engelsch-Indië deugdelijk gebleken stelsel werd in
toepassing gebracht, dat nl. de hoofden der opstandelingen,
zoo zij daartoe bereid waren, niet alleen in onderwerping
moesten worden aangenomen en dan \'t gebeurde geheel moest
worden vergeten, maar hun zelfs de vrywillige onderwerping
moest worden vergemakkelijkt en uitgelokt.

De partij van Dipa Negärä verliep langzamerhand nu byna
geheel; zelfs Sentot ontviel hem, zoodat hij zich moeilijk
meer kon staande houden tegen onze legermacht. Onderhan-
delingen werden tot nu toe vergeefs met hem gevoerd en
waren steeds afgestuit op zijne buitensporig hooge eischen,
en zelfs, toen hij ten slotte door den nood gedwongen in
Februari 1830 uit eigen beweging de onderhandelingen wilde
beginnen, die ook in Maart 1830 werkelijk plaats hadden,
en \'t voor ieder zichtbaar was, dat zijne macht voor goed
gebroken was, bleef hij zich steeds trotsch en aanmatigend
betoonen. Daar hij hierbij bovendien het vertrouwen had
misbruikt, werd hij gevangen genomen en daarna ver-
bannen.

Hiermee was deze bloedige oorlog volstreden die gedu-
rende vijf jaar \'t vruchtbare Midden-Java in een tooneel van
verwoesting had herschapen. Naast de noodlottige gevolgen
had echter deze oorlog ook veel nut opgeleverd. Yeel van
den toestand in de Vorstenlanden, tot dusverre steeds onbe-
kend, was geopenbaard geworden, en beter oog had men

-ocr page 122-

110

gekregen op den jammerlijken staat, waarin vele deelen
daarvan verkeerden door het gebrekkig bestuur, vooral daar,
waar zij ver van de centra van het gezag verwijderd waren,
nl. van de hoofdplaatsen Djokjokarta en Soerakarta. De
Regeering meende daarom na het beëindigen van den oor-
log van de schoone gelegenheid gebruik te moeten maken,
om het gebied dier vorsten in te krimpen, geleid door de
ondervinding, in den oorlog opgedaan, dat in de direct door
het Grouvernement bestuurde landen van Java de opstand
weinig vorderingen had gemaakt en gemakkelijk te onder-
drukken was geweest, en dat de ingewikkelde grensregeling
dier vorstengebieden steeds meer gebleken was te zijn eene
bron van veel kwaads. Ofschoon men dan ook ervan ver-
zekerd was, dat men, wat betreft de inkrimping van het
gebied, tegenkanting zou ondervinden bij den Soesoehoenan,
zoo meende de Regeering toch haar plan tot uitvoering te
moeten brengen. De reeds bij resolutie van 11 Maart N\'\'. 13
benoemde commissarissen voor de regeling van de zaken in
de Vorstenlanden Mr. P. Merkus en J. 1. van Sevenhoven,
aan wie bij resolutie van 17 April 1830 i Nahuijs als
medecommissaris werd gevoegd wisten dan ook geheel in
dien geest contracten met den Soesoehoenan en den Sultan
te sluiten.

Pakoe Boewana VI was zeer verbitterd, toen hem de
wenschelijkheid dier maatregelen werd onder \'t oog ge-
bracht, waarbij \'t grootste deel van het grondgebied hem
zou worden ontnomen. Den 9den Juni 1830 vlood hij uit
de hofplaats, om zich naar het Zuiderstrand te begeven, een

1) Met uitzondering alleen van Kadee, dat echter eerst sinds 1812 (zie
de contracten van 1 Augustus 1812) aan ons direct gezag onderworpen was.

2) Cf. Van Deventer, Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op
Java, dl. II, pag. 135.

-ocr page 123-

111

verdacht teeken, waaruit terecht de bedoeling mocht worden
afgeleid van verzet tegen het Europeesche gezag. Daar men
elke nieuwe uitbarsting van ongeregeldheden vreesde en
moest trachten te vermijden, werd hij achterhaald, gevangen
genomen en naar Amboina verbannen, nadat hij reeds ter-
stond hierna van den troon was vervallen verklaard Een
trouw vazal had men nooit in hem verkregen. Zijn oom,
Pangeran Poerbâjâ, éen echte zoon van Pakoe Boewânâ lY,
werd nu in zijne plaats onder den naam van Pakoe Boe-
wânâ YII als Soesoehoenan uitgeroepen den 14den Juni
1830 2). Met hem werd den 22sten Juni 1830 eene overeen-
komst gesloten, waarbij de eischen der regeering werden in-
gewilligd, nl. afstand van zijn aandeel in de Mantjanegârâ

Yoordat ook met den Sultan van Djokjokarta zoodanige
overeenkomst werd gesloten, wenschte de commissie tot
regeling der zaken in de Yorstenlanden, eerst de beoogde
betere grensregeling tusschen \'t (vorsten)gebied van den Soe-
soehoenan en dat van den Sultan tot stand te brengen.
Door hare bemiddeling werd tusschen de twee rijksbestuur-
ders van de rijken van Soerakarta en Djocjokarta als de
gevolmachtigden hunner vorsten, in \'t bijzijn van vele Rijks-
grooten te Klatten den
27sten September 1830 eene over-
eenkomst gesloten, waarbij werd bepaald, dat de provinciën
Padjang en Soekowati aan den Soesoehoenan en de provin-

1) Zie over deze gebeurtenis nader: Handel, v. h. Ind. Gen. VI, pag.
371—373.

2) Bij welke gelegenheid ook de gebruikelijke acte van verband werd
gepasseerd, die Nahuys in dl. I, pag. 199, heeft weergegeven.

3) Hierover zal later nader meer in den breede worden gehandeld.
Dit contract zal in \'t 2e deel worden besproken. Zie het contract in
bijlage
J.

4) Deze gebeurtenis wordt door Nahuys, I, op pag. 206 sqq. in bijzon-
derheden medegedeeld.

-ocr page 124-

112

ciën Mataram en Groenoeg-Kidoel aan den Sultan zouden
overgaan, met juiste omschrijving der grenslijnen i). En nog
in datzelfde jaar werd (den
3<ien November) met de voogden
van den Sultan die commissarissen als gemachtigden der
regeering eene overeenkomst gesloten, waarbij het door \'t
Gouvernement gewenschte te gereeder werd toegestaan, (veel
bereidwilliger dan zulks door \'t Soerakartasche Hof was ge-
schied), naarmate hier de verplichtingen tegenover het Gou-
vernement veel grooter waren

Nadat deze drie overeenkomsten waren gesloten en hier-
mee de taak der commissie was volbracht, werd zij bij
resolutie van den IS^en December
1830 N\'\'. 1 ontbonden,
onder dankbetuiging van de gewichtige diensten door hen
aan den lande bewezen. Bij diezelfde resolutie van
18 Decem-
ber N°. 2 ®) werd door den Gouverneur-Generaal in Rade
gedecreteerd tot de afschaffing der tolpoorten, waarvan de
inkomsten reeds eerder door de vorsten aan \'t Gouverne-
ment waren afgestaan. In de provinciën, die aan het Gou-
vernement waren gekomen, had zoodanige afschaffing reeds
plaats gehad bij besluit van
31 Augustus 1 a A N\'^. 1.

Yoor verdere regelingen in de Yorstenlanden werd aan
de hoven van Soerakarta en Djokjokarta een Commissaris
benoemd, de heer J. I. van Sevenhoven.

Pangéran Pakoe Alam, die eertijds aan het Europeesche
gezag belangrijke diensten had bewezen (minder in den oor-
log van 1825 en volgende jaren, ofschoon hij toen, doordat
hij in betrekking stond tot de opstandelingen, van veel nut
had kunnen zijn) en zich steeds daarvan een trouw vriend

1) Zie deze overeenkomst in bijlage K.

2) Zie deze overeenkomst in bijlage L.

3) Te vinden bij Nahuys, I, pag. 222 sqq. Hierover later nader.

4) Nl. in 4746. Zie boven.

-ocr page 125-

113

had betoond, was den 4den October 1829 overleden i). Zijn
zoon volgde hem op als Pangerang Adipati Pakoe Alam
II in 1829, met wien toen den 19den Februari 1831 eene
overeenkomst werd gesloten door \'t Gouvernement, omtrent
de voorwaarden, waaronder hem de opvolging in die landen
werd verzekerd De door \'t Britsche Gouvernement bij
art. 2 van het contract van 1813 aan zyn vader ver-
zekerde maandelyksche toelage tot onderhoud van een corps
dragonders ten dienste van het Gouvernement, werd ook
hem gewaarborgd (thans zelfs verhoogd), onder voorwaar-
den neergelegd in eene overeenkomst van 28 Februari
1832, nader gewijzigd bij overeenkomst van den Isten Juni
1833 4).

Mangkoe Negara had zich gedurende den oorlog een waar
vriend van het Europeesche gezag betoond en het Gouver-
nement uitnemende diensten en hulp bewezen, doch daarbij
ook groote verliezen geleden. Hiervoor meende de Indische
Regeering dezen vorst te moeten beloonen door het gebied,
waarover hij zijn gezag mocht voeren, met 500 tjatjah\'s te
vergrooten, zoodat het thans 5500 tjatjah\'s bedroeg Den
titel van „Pangeran Adipati Ario Mangkoe Negara" had hij
in November 1821 reeds ontvangen.

Naast deze twee zoogenaamde independente prinsen zien
wij na het eindigen van den oorlog nog een tweetal verrijzen.

Als belooning voor de diensten als majoor van des Sul-

1) Hageman, dl. H, pag. 181.

2) Art. 2 van \'t contract van Maart 1813 met Pakoe Alam I gesloten,
waarborgde deze opvolging.

3) Zie bijlage M.

4) Zie bijlage N en O.

5) Duizend tjatjah\'s waren hem door het Britsche Gouvernement met
verkleining van des Soesoehoenan\'s gebied gegeven voor zijne zeer op prijs
geschatte hulp bij de inname van den kraton in 1812.

-ocr page 126-

114

tans lijfwacht schonk de Regeering namelijk aan den Radhen-
toemenggoeng Wira-Goena of Wira Negara onder den titel
van Pangeran-Adipati Praboe-Ningrat en den militairen rang
van kolonel het gezag over het landschap Nanggoelan. Deze
verheffing betoonde hij zich al zeer weinig waardig; want
reeds in Augustus 1831 werd hij wegens vijandige bedoe-
lingen verbannen. Het district Nanggoelan werd toen onder
\'t directe bestuur van het Gouvernement gebracht, doch
keerde weer terug onder het beheer van den Sultan ^^év
Boewana V onder de voorwaarden, neergelegd in eene door
het Gouvernement met hem gesloten overeenkomst van den
Isten November 1851, bekrachtigd den 5den December 18511).

De andere na den oorlog in het leven geroepen zelfstan-
dige prins, slechts van het Gouvernement afhankelijk, was
Pangeran Adipati Nata Pradja of Mangkoe-di Ningrat. Bij
eene overeenkomst, den 28sten April 1831 door de Indische
Regeering met hem gesloten 2), werd hij in \'t beheer gesteld
van 500 tjatjah\'s land, uitmakende het district Kali-Bawang,
en verkreeg hij eene maandelijksche toelage van 450 gulden.
Bij zijne onderwerping den 21sten Juni 1826 was hem reeds
dadelijk die titel gegeven van Pangeran Adipati terwijl
hem de toezegging werd gedaan, dat hij in \'t beheer zou
worden gesteld van duizend tjatjah\'s land.

Na zijn\' dood in \'t jaar 1854 (of einde 1853).werd door
\'t Gouvernement het district Kali Bawang „als leen" afge-

1) Zie bijlage P.

2) In art. 1 van de overeenkomst van 13 Februari 1855, door het Gou-
vernement met den Sultan Pakoe Boewana V gesloten, wordt gesproken
van eene overeenkomst van 24 December 1832, goedgekeurd en bekrachtigd
bij resolutie van den 21en Januari 1834 n". 10. Deze heb ik niet terug
kunnen vinden. Waarschijnlijk wordt daarmede bedoeld de overeenkomst
van den 28en April 1831. (Zie bijlage
Q.)

3) Zie Hageman, Oorlog op Java, pg. 273 en 274.

-ocr page 127-

115

staan aan den Sultan van Djotjotarta onder de voorwaar-
den, vastgesteld bij eene overeenkomst van den ISden
Februari 1855

Sedert het jaar 1832 werden de landen, uitmakende de
tegenwoordige residentiën Soerakarta en Djokjokarta, bestuurd
door vijf onderling zelfstandige, slechts van het Gouverne-
ment als leenman meer of minder afhankelijke vorsten. Van
verzet tegen hun leenheer, die, geleid door de eischen eener
gezonde staatkunde de macht dier vorsten als de sterkere
en geholpen bovendien door de omstandigheden geheel naar
zijne inzichten en zijnen wil had ingekrompen, was na dat
jaar geen sprake meer, doordrongen als zij waren van het
besef van hun volslagen afhankelyken staat. Yoor de ge-
schiedenis van Java verliezen deze rijkjes dan ook geheel
hunne beteekenis. Doch zoo zij al hunne staatkundige be-
teekenis hadden verloren, hetzelfde kan niet gezegd worden
van het belang, dat zij steeds bleven behouden als eigen-
aardig bestuurde onderdeelen van de belangrijkste onzer
onderhoorigheden, het eiland Java. Waar sedert het Engelsche
tusschenbestuur de Regeering meer dan ooit te voren hare
aandacht gevestigd hield op \'t dienen der belangen van de
bevolking en mildere beginselen aan het bestuur ten grond-
slag legde, daar kon het haar niet onverschillig blijven, dat
in die vorstendommen de bevolking in jammerlijken staat
verkeerde, de gesteldheid van het land door slechte inrich-
ting van justitie en politie betreurenswaardig was, en ging
zij meerder gebruik maken van het haar reeds door de con-
tracten van 1812 toegekende recht om in te mogen grijpen
in de inwendige aangelegenheden van de Rijken van Djokjo-
en Soerakarta. Menige interessante bladzijde levert ons dan
ook de geschiedenis op van hetgeen in \'t belang der bevol-

1) Zie bijlage E.

-ocr page 128-

116

king tot verbetering der bestuursinrichting, politie en justitie
na den oorlog öp Java is verricht. Toch valt er nog veel,
zeer veel in dit opzicht te doen.

Het besluit van den 6den Mei 1823 tot opheffing der
landverhuringen in de Vorstenlanden, welke zooveel misnoe-
gen verschafte aan de heide Hoven i) wegens de regeling
der schadeloosstelhngen, waartoe zij aanleiding gaf®), werd
bij besluit van 17 Mei 1827 door den Commissaris-Generaal
du Bus de Ghijsignies weer ingetrokken, zoodat sedert de
vernietigde contracten weer werden vernieuwd voor zoover
de oorlogstoestand zulks niet verhinderde en nieuwe land-
verhuringen in steeds grooteren getale gesloten werden, het-
geen zeer zeker den Europeeschen invloed versterkte en
heilzaam werkte voor de bevolking.

In de regeling der justitie en politie werden mede tot
heil der bevolking belangrijke verbeteringen aangebracht.
Het Gouvernement wist namelijk met den Soesoehoenan den
5den Juni 1847 eene overeenkomst te sluiten, waarbij het
inlandsche rechtswezen beter werd geregeld en instructies
werden vastgesteld voor de politiehoofden, terwijl tevens eene
ordonnantie van 28 Juni 1847 werd uitgevaardigd (Ind. Stbl.
vfi. 30) om aan de bepalingen van dit contract verbindende
kracht te geven. De bepalingen hiervan werden nader ge-
wijzigd bij eene overeenkomst van den 18(ien April 1854,
en nogmaals bij eene overeenkomst van den 7den jfgi 1874,

1) Het feit, dat het Gouvernement de districten Karang-Kobar, Batoeren
Djabarangka (over de hgging enz. dezer landen leze men een opstel uit de
Javabode in Indisch Magazijn, 2e twaalftal, 2e deel, pg. 132 sqq.) in huur
nam voor 80 jaar, gaf bovendien aanleiding, dat het gerucht werd rond-
gestrooid, dat het Gouvernement hiermee den eersten stap deed om de
vorstenlanden geheel onder eigen bestuur te brengen, hetgeen de ontevreden
stemming aan het Djocjo\'sche hof niet weinig verméerderde. Zie T. v. N.-I.
1851, 2, pag. 83.

2) Zie hierover de schrijvers boven op pag. 105 noot 2 aangehaald.

T

-ocr page 129-

117

waarbij tevens \'t contract van 18 April 1854 werd inge-
trokken. Bij eene snppletoire overeenkomst, goedgekeurd bij
Indisch besluit van 24 Januari 1880 n". 4, is de berechting
van de zaken in het landschap Selo, dat tot \'t gebied van
den Soesoehoenan behoort, geënclaveerd in de residentie
Samarang aan het Gouvernement overgedragen, terwijl tevens
een instructie voor den met de pohtie belasten panewoe
werd bekrachtigd Wat Djokjokarta betreft, was reeds in
de overeenkomst van den S^en 1830 (en wel in art. 6)
de bepaling opgenomen, dat de onderdanen van Djokjokarta
wegens misdaden binnen dat Rijk gepleegd, zouden worden
terechtgesteld door eene daartoe te Djokjokarta op te richten
rechtbank, voorgezeten door den Resident of een door het
Gouvernement te benoemen ambtenaar. En bij resolutie van
11 Juni 1831 n". 30 werd eene rechtbank voor crimineele
zaken opgericht en hare bevoegdheid geregeld. Voor burger-
lijke zaken bleven de oude Inlandsche rechtbanken bestaan.
Hier nog meer dan in Soerakarta had \'t Gouvernement be-
langrijk ingegrepen in de inwendige aangelegenheden, en
heeft zij eene regeling der justitie gegeven, die heilzame
vruchten heeft afgeworpen.

Het oude stelsel der Compagnie om zich van elke be-
moeiing met de inwendige zaken der vorstenrijken te ont-
houden, is thans voor goed verlaten. Wij zien bijvoorbeeld
de Regeering in 1887 eene financieele commissie benoemen,
door den Regent voorgezeten, aan welke het beheer der geld-

1) Zonder hiermee een volledig beeld te willen geven van de regehng
van het rechtswezen en de politie, heb ik hier slechts eenige voorbeelden
opgenoemd, om te doen zien, dat het Gouvernement steeds een wakendoog
houdt ook op de belangen van de bevolking in de Vorstenlanden. Meer ge-
detailleerd zal in \'t tweede deel de regeling van Justitie en Politie worden
weergegeven met nadere bespreking der contracten, die daarover met de
Vorsten zijn gesloten.

-ocr page 130-

mmmm^Êmmmmm

118

middelen van het Mangkoe-Negorosche huis werd opgedra-
gen, om, zoolang als dit noodig zou zijn, orde te brengen
in den verwarden staat dier geldmiddelen i). Waar het Grou-
vernement het van belang achtte zijnen invloed te verster-
ken, daar wist het met de vorsten overeenkomsten te sluiten
en van hen de plechtige verklaringen te verkrijgen, waarbij
in dien meerderen invloed vrijwillig werd toegestemd. Zoo
werden den
llden Juli 1888 met den Sultan van Djokjokarta,
den
25sten Mei 1891 met den Soesoehoenan suppletoire
overeenkomsten gesloten, om te doen bepalen, dat aan perso-
nen, niet beboerende tot de Inlandsche bevolking hunner
Eijken, geene concessiën tot mijnontginning zouden worden
verleend dan na verkregen toestemming van het Gröuverne-
ment, terwijl ook de regeling van het toezicht in \'t alge-
meen belang op de mijnontginning te houden, aan het Gou-
vernement werd voorbehouden Zoo ook werden van Sultan
en Soesoehoenan (den
26sten Juni 1888 en den 31den Juli
1890)
schriftelijke verklaringen verkregen, dat misdrijven
of overtredingen van \'s vorsten onderdanen met betrekking
tot telegraafverbindingen binnen hun gebied, vervolgbaar
zouden zijn voor de Gouvernemensrechtbanken of rech-
ters 3).

En toch bleef gedurende al den tyd, na het jaar 1830 de
verstandhouding met de Inlandsche hoven zeer goed. Gedu-
rende de eerste jaren na den oorlog hadden er hier en daar

1) Zie Kol. Verslag 1888, pag. 3, Daar deze commissie niet voldeed, werd
de Resident in Maart 1888 gemachtigd, om wanneer en voor zoolang hij
dit noodig mocht achten, in het belang van het Mangkoe-Negorosche huis
op te treden. De noodige wijzigingen werden toen gebracht in \'t admini-
stratief beheer der Mangkoe-Negorosche landen en bezittingen en eene
zuivering ingesteld van het hooger en lager personeel in \'s prinsen dienst.

2) Deze overeenkomsten zijn volkomen gelijkluidend; die met den Soe-
soehoenan is gesloten, is te vinden in bijlage
Y.

3) Ook deze verklaringen zijn eensluidend; zie bijlage X.

-ocr page 131-

119

in de vorstenlanden wel woelingen plaats; doch door ge-
vangenneming en verbanning der onruststokers werden deze
telkens spoedig onderdrukt i). En ook daarna werd zoo nu
en dan de rust in gevaar gebracht door opruiers, die samen-
zweringen en samenspanningen trachtten te bewerken of ge-
vaarlijke profetiën deden Ernstiger gevaar leverde echter
op de steeds toenemende onveiligheid in de Yorstenlanden
met name in Soerakarta. Yooral sedert de jaren 1865 en
1866 werden de klachten hierover steeds talrijker. Met dat
voor dien tijd geene ketjoe- en krojokpartijen plaats hadden,
doch de pers begon er sedert en hoe langer hoe meer rucht-
baarheid aan te geven, en in de Koloniale verslagen lezen
wij ook eerst van dien tyd af van die gevallen. Dit vestigde
de aandacht der Regeering op de gebrekkige inrichting van
politie en justitie, en deed haar bij de vorsten op verbete-
tering aandringen. Yerschillende maatregelen werden sedert
door haar toedoen door de vorsten tot verbetering van dien
gebrekkigen toestand genomen s). Ook werd \'t Europeesche
toezicht in Soerakarta op justitie en politie, aan den Resident
bij de overeenkomst van 1847 voorbehouden, versterkt,
doordat de Resident alleen onmogelijk die zware taak lan-
ger naar behooren kon volbrengen. Bij besluit van 6 Ja-
nuari 1873 Stbl. n®. 5 werden vier assistent-residenten met
eenig hulppersoneel den Resident toegevoegd, om beter po-
litietoezicht in de binnenlanden van Soerakarta te ver-
krijgen

1) Zie Van Deventer: Bijdragen, III, pag. 423 sqq.

2) Zie Veth, pag. 671 en 672 en de aldaar aangehaalde schrijvers. Steeds
bleven het mislukte pogingen.

3) Aangezien hierover later meer gedetailleerd zal worden gesproken, zal
ik hierbij niet stilstaan.

4) Ook hierover zal later nader gesproken worden. De wijzigingen in dit
besluit en hun inhoud laat ik hier dan ook verder onvermeld.

-ocr page 132-

120

Ongestoord, zonder eenige beroering teweeg te brengen,
greep sedert den oorlog de opvolging der vorsten plaats.

In Soerakarta stierf Pakoe Boewana YII den lOden Mei
1858. Zijn oudste onechte broer, Pangéran Ngabehi, ten vori-
gen jare als troonsopvolger aangewezen volgde hem op
en werd den
17den Mei als Soesoehoenan bevestigd, terwijl
tegelijkertijd Pangéran Praboe "Widjojo, oudste echte zoon
van den in 1830 naar Amboina verbannen Soesoehoenan
Pakoe Boewana als Pangéran Adipati Anom (Kroonprins)
werd aangewezen 2). Eeeds den 28sten December 1861 overleed
in tweeënzeventigjarigen ouderdom de Soesoehoenan Pakoe
Boewana YIII. De Pangéran Adipati Anom kreeg als Pakoe
Boewana IX den 30sten December de teugels in handen s),
Euim dertig jaren mocht hij aan het hoofd des bestuurs
blijven. En gedurende die dertig jaren kwam menige ver-
betering in de uitoefening van justitie en politie en veran-
dering in het bestuur des Eijks tot stand. Tal van goede
hervormingen werden aangebracht in het inwendig beheer
des Eijks, waartoe veel bijdroeg de in 1889 benoemde rijks-
bestuurder, die nog thans als zoodanig voortgaat met vele
verbeteringen in de door \'t Europeesch bestuur gewenschte
richting. Zijn zoon, den
15den Juni 1869 als troonsopvolger
van het Solosche rijk aangewezen\'\'), legde vóór zijn optreden
als Soesoehoenan de verklaring af, zich geheel te zullen on-
derwerpen aan de regelingen, welke het Grouvernement om-
trent verschillende met name genoemde onderwerpen zou
wenschen te maken 5). Den SOsten Maart 1893 werd hij met

1) Koloniaal Verslag 4857, pag. 24,

2) Koloniaal Verslag 1858, pag. 6,

3) Koloniaal Verslag 1864, pag, 12,

4) Koloniaal Verslag 1869, pag. 7,

5) Zie deze verklaring bijlage ü.

-ocr page 133-

121

plechtigheid tot Soesoehoenan verheven en teekende hg de
gebruikelijke akte van verband i).

Den 26sten Januari 1835 overleed Pangeran Adipati Mang-
koe Negara II, (die in 1796 als Pangaran Ario Praboe Prang
Wadana was opgetreden als hoofd van het Mangkoe Nego-
rosche huis en in 1821 den titel van Pangeran Adipati
Mangkoe Negara had verkregen), de trouwe vazal van het
Gouvernement, die gedurende zijn lange leven zijnen leen-
heer steeds met zijne hulp en diensten had terzijde gestaan.
Zyn kleinzoon volgde hem op onder den titel van Pangeran
Adipati Ario Praboe Prang Wadana in de 5500 ^atjah\'s land,
waarover zijn grootvader gezag had gevoerd. In 1853 over-
leden, werd een neef van dezen, Pangeran Ario Goudo Koe-
soemo, door het Gouvernement met voorkennis van Z. H.
den Soesoehoenan tot opvolger aangesteld, als hoedanig door
hem den 25sten Maart 1854 eene akte van verband werd
geteekend en met zijn\' zegel bekrachtigd^). Zijn oudste zoon
werd door \'t Gouvernement in 1869 aangewezen, om hem
op te volgen als hoofd van het Mangkoe Negorosche huis
bij zijn overlijden 3). Eerst 12 jaar later stierf deze uitnemende
vorst 4) en werd door zijn thans nog levenden zoon opge-
volgd onder den titel van Pangeran Adipati Prang Wedana,
het vijfde hoofd van het Mangkoe Negorosche huis.

In het Djokjokarta\'sche Rijk stond na het eindigen van
den oorlog de nog jeugdige Sultan Amangkoe Boewana Y
nog steeds onder voogdy. Toen hij in 1836 echter zelf de
teugels van het bewind in handen kreeg, werd door hem

1) Koloniaal Verslag 1893, pag. 2.

2) Deze acte van verband, eensluidend met die door zijn\' opvolger ver-
leden, opgenomen in bijlage
S.

3) Zie Koloniaal Verslag 1866—1867, pag. 8, en 1869, pag. 7.

4) Koloniaal Verslag 1882, pag. 3, 4.

-ocr page 134-

122

den 26sten November van dat jaar de gebruikelijke acte van
verband onderteekend en door zijn zegel bekrachtigd. Onder
zyn bestuur werd het gebied, waarover hij gezag voerde,
met de landstreken Nanggoelan (1851) en Kali-Bawang (1855)
vergroot, eertijds onder het beheer gesteld van twee zooge-
naamde independente prinsen. Op nauwelyks 35-jarigen leef-
tijd stierf hij den 4den Juli 1855. Daar nog geen opvolger
was benoemd, nam de resident volgens oud gebruik onmid-
delijk zijn intrek in den kraton en het bestuur in handen,
totdat in de opvolging zou zijn voorzien. Eenige dagen na
den dood van den Sultan beviel zijne echtgenoote wel
van een zoon, doch volgens de landsinstellingen had deze
geen recht op den troon. De wettige broer des overlede-
nen, Pangeran Adipati Mangkoe Boemi, werd nu tot Sul-
tan van Djokjokarta verheven onder den naam van Ha-
mangkoe Boewana YI, die als zoodanig de gebruikelijke
akte van verband onderteekende i). Na een ruim twintig-
jarig bestuur, waarbij zorg voor het welzijn des volks en
eene goede verstandhouding met het Europeesche bestuur bij
hem steeds had voorgezeten, stierf deze Sultan den 20sten
Juli 1877. Pangeran Ngabehi, reeds in 1872 als troonsop-
volger aangewezen, volgde hem op als Hamangkoe Boewana
YII, na den 7den Augustus 1877 eene verklaring te hebben
afgelegd, waarbij hij beloofde, zich te zullen onderwerpen aan
de regeling, welke het Grouvernement zou wenschen te maken
omtrent verschillende daarbij genoemde aangelegenheden
De gebruikelijke akte van verband werd ook door hem
onderteekend. Als troonsopvolger bij zijn overlijden werd in
1883 zijn oudste onwettige zoon, Raden Mas Chadiat, aan-

1) Koloniaal Verslag 4855, p. 43.

2) Zie Koloniaal Verslag 4872, pag. 5.

3) Zie Bijlage T.

-ocr page 135-

123

gewezen, bij welke gelegenheid eene kleine beroering plaats
greep door toedoen van Eatoe Kentjono en haren zoon Eaden
Soering Ngalago, hetgeen echter verder geene ernstige ge-
volgen met zich sleepte

Het in 1829 als Pangeran Pakoe Alam II door het Gou-
vernement bevestigde hoofd van het Pakoe Alamsche huis
overleed den
23sten Juli 1858 in hoogen ouderdom. Zijn
jongste echte zoon werd onder den titel van Pangeran Ario
Sasra Ningrat in December als zijn opvolger door \'t Gou-
vernement aangewezen, doch overleed reeds na een nauwe-
lijks zesjarig bestuur in October 1864. Dpr hij geene meer-
derjarige wettige zonen naliet, werd de oudste echte zoon
zijns broeders onder denzelfden naam en titel tot zijn op-
volger benoemd, met bepaling, dat hij den eerenaam van
Pakoe Alam eerst zou mogen voeren, als hij den ouderdom
van veertig jaren zou hebben bereikt^). De akte van ver-
band, geheel gelijk aan die, door zijn voorganger ondertee-
kend, en die door hem den Isten December 1864 werd be-
krachtigd, onderging in zooverre eene wijziging, dat hij zich
bij eene suppletoire acte van den 12den Augustus 1870 ver-
bond, ten dienste van het Gouvernement eene grootere troe-
penmacht te onderhouden dan dat tot dusverre was geschied
Den 24sten September 1878 stierf dit vierde hoofd van

1) Koloniaal Verslag 1883, pag. 2/3.

2) Hier is telkens gesproken van „het Pakoe Alamsche huis, het Mang-
koe Negarasehe huis" enz., „troonsopvolging" enz., ofschoon al die uit-
drukkingen geheel foutief zijn. Gemakkelijkheidshalve, en omdat in de offi-
cieele stukken eveneens van die termen gebruik gemaakt wordt, heb ook
ik mij daarvan bediend. Men leze de lezing van den heer A. J. Spaan, „De
toestanden in de Vorstenlanden," den 203ten November 1891 in eene ver-
gadering van de Indologische Vereeniging te Delft gehouden, te vinden in
Almanak Indologische Vereeniging 1892, en wel pag. 257 sqq.

3) Koloniaal Verslag 1864, pag. 9.

4) Hierover wordt later nader gehandeld.

-ocr page 136-

124

het Pakoe Alamsche huis, zonder wettige afstammelingen na
te laten. Zijn neef Pangéran Arjo Soerjo di Logo, een on-
echte zoon van Pakoe Alam II, tot dusverre majoor-kom-
mandant der infanterie van het Pakoe Alamsche legioen,
werd als zijn opvolger onder den titel van Pangéran Adi-
pati A.rio Praboe tot hoofd van het Pakoe Alamsche huis
bevestigd den 9den October 1878 en onderteekende als zoo-
danig de gebruikelijke acte van verband. Eenige dagen te
voren, den 4den October, werd door hem op den wensch
van het Grouvernement eene gelijke verklaring afgelegd, als
\'t jaar te voren door den Sultan was geschied, waardoor nu
het Gouvernement over de geheele residentie Djokjokarta de
gewenschte regelingen en verbeteringen kon invoeren i). Yan
de verplichting om ten dienste van het Gouvernement een
legioen te onderhouden, werd hij in Augustus 1892 ont-
slagen. —

De verhouding van het Gouvernement tot al die elkaar
opvolgende vorsten was steeds goed gebleven. Wel werd zoo
nu en dan eenige reden tot misnoegen gegeven of niet altyd
even voortvarend gevolg gegeven aan de wenken der regee-
ring; ernstige stoornis dier goede verstandhouding had niet
meer plaats gegrepen. De invloed van het Europeesche gezag
was kalm doch gestadig toegenomen, het zelfbestuur der
vorsten binnen enge grenzen teruggedrongen.

Thans zullen wij die grenzen afbakenen en een beeld
geven van den tegen wo or digen rechtstoestand.

1) Zie bijlage U.

-ocr page 137-

TWEEDE DEEL.

EERSTE HOOFDSTOK.

Eenige opmerkingen omtrent de O.-I. Compagnie
in hare betrekking tot de vorsten, en een kort over-
ziclit der politiek ten aanzien der vorsten van Mataram
gevolgd, en van de bepalingen der Instructiën en
Reglementen voor de Eegeering van Ned.-lndië
omtrent de betrekkingen met Inlandsche vorsten.

De oprichting der Algemeene Oost-Indische Compagnie en
het octrooi, haar den 20sten Maart 1602 verleend, waren de
oorsprong van de vestiging van het Nederlandsche gezag in
Indië. In het belang van den handel, door de Algemeene
Staten hier te lande in het leven geroepen, werd bij dat
octrooi aan de O.-I. Compagnie niet slechts de alleenhandel
verzekerd, doch ook de macht om oorlog te voeren en in naam
der Algemeene Staten verdragen te sluiten met Inlandsche
vorsten; en, daar men als onvermijdelijk gevolg voorzag, dat
de Compagnie zich grondgebied zou verwerven, werden haar
ook de middelen gegeven, om dat grondgebied te bescher-
men en te besturen. Het werd haar vergund een leger en

-ocr page 138-

126

eene oorlogsvloot te onderhouden, eigene rechters en be-
stuurders voor dat te verwerven gebied aan te stellen, enz.
De O.-I. Compagnie werd zoo naast een handelslichaam ook
een staatslichaam. Zij veroverde en verwierf zich langzamer-
hand een eigen grondgebied, dat zich steeds uitbreidde, sloot
tractaten met Inlandsche vorsten, ten einde hare vestiging
te doen erkennen en de wederzijdsche verhouding te rege-
len, en wies zoo steeds in macht en grootheid.

Toch zou zij nooit een Souvereine Staat naast den Staat
worden. In het leveh geroepen door de Algemeene Eegee-
ring hier te lande en daaraan haar geheele bestaan ver-
schuldigd zijnde, zou zij ook steeds daaraan ondergeschikt
blijven, nooit geheel onafhankelijk kunnen worden, ofschoon
de banden, waaraan zij bij het octrooi werd gelegd, zeer
zwak waren en met den tijd nog zwakker werden, zoodat
de Compagnie zich tot eene bijkans zelfstandige macht kon
verheffen.

De eed van trouw, welke de dienaren der Compagnie aan
de Staten-Generaal moesten zweren, de benoeming der be-
windhebbers door de Provinciale Staten, de bepahng, dat de
verdragen in naam der Staten-Generaal zouden worden ge-
sloten, maar bovenal het slechts tijdelijk karakter, dat der
Compagnie steeds bleef aankleven, doordat een termijn voor
haar bestaan werd gesteld door de Staten-Generaal, in dit
alles meende de Hooge Eegeering der JSTederlanden voldoende
waarborgen te zien voor de afhankelijkheid der O.-I. Com-
pagnie. Zij was er niet voor bevreesd, dat zoovele souve-
reine rechten aan die Compagnie werden afgestaan, hetgeen
waarschijnlijk ook wel willens en wetens is geschied i). Het

1) Men leze hierover nader: Mr. J. A. van der Chijs, Geschiedenis der
stichting van de Vereenigde O.-I. Compagnie enz., 23e druk. Leiden, 1857,
pag. 144 sqq. Het octrooi vindt men t. a. p., pag. 118 sqq.

-ocr page 139-

127

grondgebied, zoo meende zij en terecht, dat de Compagnie
zich verwierf, zou onder hare Souvereiniteit komen te staan;
de verdragen, door de Compagnie met de Inlandsche vorsten
gesloten, zouden slechts in haren naam als door haren poli-
tieken agent zijn aangegaan, waarvoor zij dan ook de vol-
kenrechterlijke verantwoordelijkheid op zich nam. Zij zou,
als vertegenwoordigende de verbonden republieken der Neder-
landen, de Souverein blijven, de koloniën in Indië, deelen
van het grondgebied van dien Souvereinen Staat, niet door
de hooge Regeering zelve, doch door de O.-I. Compagnie be-
stuurd onder hare suzereiniteit. Dat dit alles geheel zoo
door de Staten-Generaal werd bedoeld, bleek ten duidelijkste
nog uit de Instructie, welke in overleg met de bewindheb-
bers der O.-I. Compagnie aan den eersten Gouverneur-Gene-
raal werd medegegeven in 1609, de aanhef daarvan luidende:

„____Alzoo Wij (Staten-Generaal enz.) dienstig bevonden

„hebben, voor den welstand der voorsegde Yereenigde Neder-
„landen, verzekering en goede Regeering van de landen,
„forteressen en plaatsen, die Wij en de Onzen in de Oost-
„Indiën houden en bezitten, met de ingezetenen, zoo solda-
„ten als anderen onder Ons gebied aldaar zijnde, of die
„namaals komen ook tot bevordering, behoud en vermeerde-
„ring van de vriendschap, aUiantiën, handelingen, commer-
„ciën met verscheidene koningen, regenten en volken in de
„voorsz. Oost-Indiën, aldaar te stellen, te committeeren en
„houden een\' Gouverneur-Generaal en eenige Raden nevens
„denzelven enz. enz. op den eed bij den voorsz. PieterBoth
„Ons gedaan"

De bepalingen van het octrooi op zichzelf §aven die be-
doeling slechts zeer onvolkomen weer en gaven geen vol-
doenden waarborg voor het oppergezag van den Staat. Doch

1) Cf. Mr. P. Mijer, Verzameling van instructiën enz. Batavia, 1848, blz. 3.

-ocr page 140-

128

het feit, dat de Compagnie aan de Staten-Ceneraal haar ont-
staan* was verschiildigd, door deze met het publiekrechterlijk
gezag, dat zij had, was bekleed en door deze ook weer als
politiek lichaam kon worden opgeheven door het niet ver-
lengen van het octrooi, verried voldoende hare afhankelijk-
heid en „gaf den Staten-Generaal een recht van tusschen-
„komst niet begrensd door de woorden van het octrooi" i).

Yan de bevoegdheid, der Compagnie gegeven om verdra-
gen te sluiten met de Inlandsche vorsten, maakte zij een
ruim gebruik. Daardoor beoogde zij in de eerste plaats haren
handel te bevorderen en zich handelsvoordeelen te verwer-
ven. Dit trachtte zij te bereiken door de vorsten tegenover
zich te verplichten. Het was namelijk haar systeem, de zeker-
heid van hare macht en bezittingen te zoeken niet in de
welwillendheid der volken, maar in de verkleefdheid der be-
sturende hoofden aan hare belangen. Zoo liet zij zelfs de
hoofden der aan haar afgestane of door den strijd verwor-
ven landen niet alleen in \'t beheer blijven, maar verbeterde
zelfs hun lot, door hun eenigermate meerder aanzien te geven
en die waardigheden in hun geslacht erfelijk te maken 2).
En tegenover de vorsten van Mataram kon zij te gemakke-
lijker dit systeem toepassen, sedert bij het 5de artikel van
het contract van 1646 zij zich tot het verleenen van hulp
tegenover den gemeenschappelijken vijand verplicht had. ISTu
deed zich sinds 1676 herhaaldelijk de gelegenheid voor, dat
de vorsten ingevolge dat artikel de hulp der Compagnie in-
riepen, en deze daarentegen voor \'t verleenen daarvan zich
voordeelen kon bedingen.

In de 17de eeuw werden de betrekkingen tot het Hof van

1) Cf. Mr. O. van Rees, Geschiedenis der Koloniale Politiek van de
Republiek der Vereenigde Nederlanden, pag. 25.

2) Zij bemoeide zich overigens niet met de Inlandsche huishouding.

-ocr page 141-

129

Mataram niet regelmatig door haar onderhonden; slechts als
het noodig en nuttig was, werden gezantschappen daarheen
gevaardigd. Zij bepaalde zich er toe, zooveel mogelijk toe te
zien, dat hare belangen niet bedreigd werden, doordat de
macht dier vorsten te groot werd. „Bantam niet te klein,
Mataram niet te groot, en elke samenspanning of verbond
tusschen die twee vorsten moest worden voorkomen," was
haar stelregel. Door vriendelijke behandeling moest zij met
elk van beiden op goeden voet trachten te blijven.

Doch, toen sedert het begin der 18de eeuw eene vaste
Nederlandsche bezetting in de hoofdplaats van het Mata-
ramsche Rijk kg, het verkeer tusschen de landen der Com-
pagnie en dat Javaansche Rijk steeds toenam en het belang
der Compagnie bij eene goede verstandhouding tot de Hoven
steeds grooter werd, werden residenten als vertegenwoordi-
gers der Compagnie met de handhaving harer belangen bij,
de Hoven belast. Zij sloegen het gedrag der Torsten gade,
vereffenden derzelver geschillen in overeenstemming met de
Rijksbestuurders en behartigden de belangen der Europeanen
en andere vreemdelingen.

De regeling der betrekkingen tusschen de Torsten en de ,
Compagnie behoorde sinds ongeveer het midden der 18de
eeuw tot de speciale taak van den te Samarang resideerenden
Gouverneur van Java\'s Noord-Oostkust i). Aan dezen was
het opgelegd, om door het voeren eener wijze staatkunde
het oppergezag der Compagnie tegenover de Torsten te hand-
haven, dat wel is waar door dezen was erkend in de met
hen gesloten contracten, doch dat al heel weinig door hen

1) „Edog het bestel der aparte zaken of inlandsche met de Hoven ligt
ten eenemale op UwEd. schouderen en worden ook apart of secreet bij
brieven behandeld." Memorie van Nicolaas Hartingh aan zijn\' opvolger;
cf. de Jonge, dl. X, pag. 345.

10

-ocr page 142-

130

werd gevoeld. Yooral, toen in de laatste helft der 18de eeuw
de kracht der Compagnie langzamerhand geweken was, en
zooveel gevaren van buiten haar bedreigden, was het voor
alles zaak met voorzichtig beleid de betrekkingen met de
Javaansche vorsten te regelen. De Gouverneur had in de
eerste plaats toe te zien, dat de contracten en bestaande ge-
woonten zoo stipt mogelijk werden opgevolgd, dat niets,
daartegen strijdende, van de vorsten werd gevergd, maar
ook niets, dat daarvan afweek, den vorsten werd ingewil-
ligd. In hunne geschillen onderling moest hij zich steeds
onzijdig houden. Te nauwe gemeenschap tusschen de Hoven
moest hij trachten te voorkomen: want, waren al de vorsten,
ieder op zichzelf, niet bij machte den strijd tegen de Com-
pagnie te bestaan, vereenigd zouden zij een zeer gevaarlijk
tegenstander zijn.

Al wat aanleiding kon geven tot offensie diende dus te wor-
den vermeden, ten einde den strijd te voorkomen. De vorsten
moesten buiten nauwe gemeenschap, doch zonder openlijke
vijandschap worden gehouden, en dit kon te gemakkelijker,
omdat zij elkaar toch al zoo wangunstig waren, en dus
weinig moeite noodig was, om die jaloezie wakker te hou-
den. Zorgvuldig moest worden toegezien, dat geen woel-
geesten en onruststokers voor de Compagnie gevaarlijke
beroeringen teweeg brachten in de bovenlanden. Huwelijken
tusschen prinsen en prinsessen uit de Hoven van Djok-
jokarta en Soerakarta moesten in het belang van het zoo
noodige evenwicht steeds worden voorkomen of tegengegaan,
gelijk er evenzeer voor diende te worden gewaakt, dat
geene prinsen van den bloede tot het ambt van rijksbestuur-
der werden verkozen, omdat dit gevaarlijk zou worden, aan-
gezien daardoor de invloed, dien de Resident op dien amb-
tenaar, en daardoor op het geheele Inlandsche bestuur, kon
uitoefenen, geheel zou verdwijnen. Aan den anderen kant

.OJ^-

-ocr page 143-

131

moest de Compagnie hare positie versterken en door goede
bejegening de regenten en onderdanen van haar eigen ge-
bied aan zich verbinden.

Zij moest, zooveel mogelijk onzijdig blijvende, de vorsten in
evenwicht houden; want, was zij al machtig genoeg, om de
balans te doen overslaan naar de zijde, die haar getrouw bleef
of waar zij hulp bood, zoo zou toch, wanneer zij met een hunner
in oorlog geraakte, aan den ander te veel gewicht zijn gegeven.
Yoor zoodanig geval moest Mangkoe Negärä het middel
in hare hand blijven, om ook dan nog den stand des evenaars
te regelen. Als laatste middel moest de vorst van Madura
tot dat einde steeds op hare hand worden gehouden.
Er moest voor worden gezorgd, dat goede communicatie-
wegen tusschen Samarang en de beide Hoven werden open-
gehouden en door fortjes werden beschermd. In haar belang
liet de Compagnie ook, behalve de vastigheden op de beide
hoofdplaatsen dier inlandsche rijken, een fort bouwen op
den weg tusschen die twee steden, alwaar zij eene bezetting
plaatste, om steeds eene vaste stelling in de bovenlanden te
bezitten.

Met zorg diende deze politiek te worden gevolgd, opdat
althans bij binnenlandsche rustverstoring de Compagnie hare
positie kon handhaven. Deze moeielijke taak was den Gou-
verneur van Java\'s Noord-Oostkust op de schouders gelegd.
Dat ze zoo moeielijk was, toonde genoegzaam aan, hoe ge-
ring het oppergezag der Compagnie tegenover de vorsten
gold en hoe weinig zij dezen hunne afhankelijke positie deed
gevoelen. De vorsten werden dan ook meer door haar ont-
zien dan wel met het oog op hun\' staatkundigen toestand
wenschelijk was. Doch dat dit geschiedde, moest voorname-
lijk geweten worden aan het feit, dat de Compagnie hare
zwakheid te zeer gevoelde en elke mogelijke botsing daarom
trachtte te voorkomen. Zig verkreeg echter door deze politiek

-ocr page 144-

132

tenminste, dat de verstandhouding tot elk der Hoven meestal
goed was, hetgeen haar vooral in de zorgelijke tijden van
het begin dezer eeuw zeer te stade kwam. De vorsten, die
beseften, dat zij, door tegen de Compagnie in verzet te komen,
ten slotte toch aan het kortste lijntje zouden trekken, omdat
zij ieder op zichzelf zich bij haar de zwakkere gevoelden,
werden daardoor in toom gehouden en zagen in, dat hunne
belangen met die van de Compagnie samenliepen.

„Met omzichtigheid moest met de vorsten te werk wor-
den gegaan, daar bij eiken mispas van hare zijde zij met
hare zwakke macht bekend zouden worden, \'t geen onbe-
rekenbare gevolgen na zich kunnen sleepen" Deze wenk
van Wiese aan Daendels werd door den Maarschalk in
den wind geslagen. Een\' geheel anderen weg wilde hij in
\'t vervolg bewandelen, wat betreft de betrekkingen tot
de vorsten van Midden-Java. Yooreerst werd de regeling
en \'t onderhouden dier betrekkingen geheel aan het
hoogste centrale gezag voorbehouden. De vertegenwoordi-
gers der Hooge Eegeering aan de Hoven, wien door hem
de titel van Minister werd gegeven, zouden in \'t vervolg
ook alleen aan dat centrale gezag direct ondergeschikt en
verantwoording schuldig zijn. Met langer wilde hij het ge-
doogen, dat het Gouvernement tegenover de vorsten als ge-
lijke optrad en zoo weinig van haar oppergezag gebruik
maakte Een nieuw ceremonieel werd door hem ingevoerd,
dat duidelijker de verhouding weergaf, doch, als zijnde ge-
heel in afwijking der tot nog toe gevolgde vormen, door de
vorsten zeer ongaarne werd aangenomen. Yerzet daartegen

1) Memorie van overgave van het bestuur over Nederl.-Indië door den
Gouverneur-Generaal Wiese aan den Maarschalk Daendels; cf. de Jonge,
dl. XIII, pag. 297.

2) Raffles, History of Java, U, pag. 253.

-ocr page 145-

133

baatte hun echter niet; want, ofschoon over eene zwakke
macht slechts kunnende beschikken, wist Daendels toch zijn\'
wil door te voeren. Het Grouvernementsgezag in de vorsten-
rijken zelve werd door hem uitgebreid.

Aanvankelijk eene voorzichtiger staatkunde volgende en de
vorsten met zeer veel verschooning behandelende, werd al
spoedig ook door Raffles dezelfde weg als die van Daendels be-
wandeld : uL zooveel mogelijk het gezag der vorsten inkrimpen
ten bate van het Grouvernementsgezag, hetgeen vooral ten
voordeele van de Javaansche Maatschappij strekken moest;
het bestuur der vorsten aan een streng toezicht onderwerpen,
teneinde willekeur te voorkomen^). De Nederlandsche Eegee-
ring, op dezen weg voortgaande, drong weldra het zelf-
bestuur der vorsten binnen nog engere grenzen en strekte
hare bemoeiing met de inwendige aangelegenheden in die
Inlandsche staatjes nog verder uit.

De voorzichtige politiek, die eene eeuw geleden nog ge-
volgd moest worden, is thans zoozeer niet meer noodig. Wel
zuUen de vertegenwoordigers van het Nederlandsche gezag
bij de Hoven, de residenten, steeds eene moeilijke taak te
vervullen hebben, waarin veel beleid zal worden gevorderd;
doch de souvereiniteit van het Nederlandsche Gouvernement
over de Javaansche vorstenrijken is thans in al hare uitge-
strektheid bevestigd, en het bestaan der vorsten geheel af-
hankelijk van hetgeen hun door de goede trouw en de be-
ginselen van rechtvaardigheid gegund wordt. Het uiterlijk
aanzien aan hunne waardigheid gelaten en door de bepalin-

1) De briefwisseling der Residenten aan de Hoven omtrent politieke aan-
gelegenheden moest direct met den Luitenant-Gouverneur, die omtrent
andere zaken zou met en door den Givil-Commissioner for the Eastern
Districts (-Hoofd-administrateur voor Java\'s N.-O. Kust, onder Daendels)
plaats vinden. Zie de Instructie van John Crawfurd, den Resident van
Djokjokarta, bij Van Deventer, I, p. 309.

-ocr page 146-

134

gen van het ceremonieel bevestigd, is dan ook eene schrille
tegenspraak met hunne geheel afhankelijke positie.

De Instructie voor den Grouverneur-Generaal Pieter Both
en den Raad van Indië, op den 27sten November 1609 door
de Staten-Greneraal vastgesteld, gaf geene andere bepalingen
ten aanzien der verdragen met Indische vorsten te sluiten,
dan hetgeen wij kunnen lezen in art. 10 art. 8. Zonder
dat daarin de bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal in
Rade, om met de vorsten overeenkomsten te sluiten, uit-
drukkelijk werd uitgesproken ofschoon die zich wel liet
veronderstellen, werd in art. 10 slechts bepaald, welke in-
formatiën vooral in het belang van den handel ten aanzien
der vorsten en koningen moest worden genomen. De In-
structie van 1617 echter kende in artt. 45 en 46 den
Gouverneur-Generaal en Raden de bevoegdheid toe, om met
inachtneming van voorzichtigheid en discretie met de Azia-
tische potentaten zoodanige alliantiën te sluiten en betrek-
kingen aan te knoopen, als zij in het belang van de Com-
pagnie noodig zouden oordeelen. In de Instructie voor Hendrik
Brouwer, Gouverneur-Generaal en de Raden van Indië kwam
slechts deze algemeene bepaling in art. 4 voor: „dat de
„Hooge Regeering te Batavia wel zou hebben te letten, dat
„alle Indiaansche natiën vriendelijk getracteerd werden,"
terwijl eene speciale bepaling ten aanzien van „den Mata-
ram" daarin werd gemist. Eene zoodanige bepahng kwam

1) Die eerste Instructie hield bijna niets in dan bepalingen betreffende
den handel; slechts eene enkele politieke bepaling werd hier en daar aan-
getroffen; en dit is geen wonder, als we bedenken, dat de Compagnie in
1609 nog geen grondgebied, hoogstens eenige loges bezat, en zij toen nog
voor alles handelslichaam was.

2) De Instructie van 1 Maart 1613 voor den Gouverneur-Generaal Reynst
heb ik niet kunnen raadplegen. Ze komt niet voor in de Verzameling van
Instructiën enz., door Mr. P. Mijer uitgegeven te Batavia in 1848.

-ocr page 147-

135

wel voor in de Instructie van het jaar 1650, doch deze
hield niets anders in dan het voorschrift, om den vorst van
Mataram „uiterlijk te vriend (te) houden en (hem) geen
„complimenten schuldig (te) blijven, dat de wereld mede-
„brengt." De bevoegdheid der Hooge Eegeering te Batavia,
om met de vorsten verdragen te sluiten, stond echter vast,
schoon dan ook in genoemde Instruction niet meer herhaald.

Eerst in de Instructie voor den (rouverneur-Gleneraal en
de Eaden van Indië van den 9den Februari 1807 werd die
bevoegdheid uitdrukkelijk aan de Eegeering te Batavia toe-
gekend en nader omschreven. In art. 10 werd nl. bepaald,
„dat alle verbonden met Aziatische vorsten of volken zou-
„den worden geratifieerd en geteekend door den Gouver-
„neur-Generaal uit Onzen i) naam en van Onzentwegen."
Het recht tot oorlogverklaring tegen de Inlandsche vorsten,
den Gouverneur-Generaal en Eaden toegekend, werd echter
aan voorwaarden gebonden in art. 11 Deze zelfde bepa-
lingen vinden wij meer of minder gewijzigd ook in de
Eegeeringsreglementen van 1815 (artt. 14, 15) van 1818
(artt. 24 en 25). De bevoegdheid van den Gouverneur-Gene-
raal om verdragen te sluiten, was echter op Gouverneur-
Generaal in Eade overgegaan.

In de Eegeeringsreglementen van 1827 (artt. 24, 25, 31,
32, 68), 1830 (artt. 27, 28, 64, 65), werd ook bepaald, dat
Gouverneur-Generaal in Eade bevoegd waren, overeenkom-
sten met Indische vorsten te sluiten, en opgenoemd, welke

1) d. i. den Koning van Holland.

2) De bepalingen van artt. 10 en 11 vinden wij terug in „het Charter
tot vestiging van de Regeering en het bestuur der Aziatische bezittingen
enz." door de Staatscommissie van 1803 ontworpen, (welk Charter trou-
wens over \'t geheel zeer veel invloed heeft uitgeoefend bij de tot stand-
koming van de Regeeringsreglementen van 1815, 1818 en volgende), en wel
de artt. 18 en 19, te vinden bij Mr. P. Mijer: Verzameling enz., pag. 230—231.

-ocr page 148-

136

overeenkomsten verboden zouden zijn, doch tevens als het
ware een leiddraad gegeven voor de Indische Eegeering, in
de betrekkingen met de Indische vorsten te volgen. In de
artt. 22, 23, 53, 54 van het E. E. van 1836, werden die
bepalingen hoofdzakelijk in dit opzicht gewijzigd, dat het
thans de Gouverneur-Greneraal is, die de betrekkingen tot
de Indische vorsten regelt.

Het Eegeeringsreglement van 1854 bepaalt thans, dat de
bevoegdheid om oorlog te verklaren, en vrede te maken en
andere verdragen te sluiten, met inachtneming van de be-
velen des Konings aan den Gouverneur-Generaal toekomt,
doch slechts na het advies van den Eaad van Nederlandsch-
Indië in dezen gevraagd te hebben De inhoud dier ver-
dragen wordt door den Koning aan de beide kamers der
Staten-Generaal medegedeeld, zoodra Hij oordeelt, dat het
belang en de zekerheid van het Eijk en van NederL-Indië
zulks toelaten (art. 44 j" art. 28 E. E.)

Hierbij zij nog opgemerkt, dat art. 17 al. 2 van de In-
structie voor de hoofden van gewestelijk bestuur (Stbl. 1867

1) Het Opperbestuur heeft aan de Indische Regeering uitdrukkelijk aan-
bevolen, om in overeenkomsten vanwege het Nederl.-Indische Gouvernement
met Inlandsche vorsten of hoofden steeds de voorwaarde der nadere goed-
keuring van den Gouverneur-Generaal te doen opnemen. (Zie Bijblad n« 254.)

2) In hoeverre er strijd bestaat tusschen de bepalingen van art. 59 der
grondwet en art. 44 R. R., en welk verband er tusschenbeide ligt, zal ik
hier niet verder behandelen, waar slechts een kort overzicht wordt gegeven
van de bepalingen in de verschillende Reglementen op het beleid der Regee-
ring van Nederl.-Indië. Ik verwijs daartoe naar de daarvoor bestaande
literatuur, te vinden in de bekende handboeken omtrent het Nederlandsche
en het Nederl.-Indische Staatsrecht, waarbij ik nog noem de monographiën
van Mr. W. M. de Brauw, getiteld: „Art. 44 van het Regeerings-Reglement
van Nederlandsch-Indië (Bijdrage tot de kennis van het Staats-, Provin-
ciaal- en Gemeentebestuur, dl. XXX), van Mr. M. G. Derx: „Bijdrage tot
de Verklaring van art. 59 G. W." (Proefschr., Leiden, 1892) enz.

-ocr page 149-

137

no. 114) bepaalt, dat zij over staatkundige aangelegenheden
direct met den Gouverneur-Generaal moeten correspondeeren.

De aanraking met Inlandsche vorsten en Grooten, zoo had
art. 2 van het Kon. Besluit van 21 Sept. 1866 n». 66 (Ind.
Stbl. no. 127) bepaald, zou behooren tot den werkkring van
het Departement van binnenlandsch bestuur. Nu werd ook
de vraag gedaan (zie Bijblad n°. 1967), of deze laatste be-
paling wijziging bracht in die van art. 17 al. 2 van de In-
structie voor de hoofden van gewestelijk bestuur. Deze vraag
leidde er toe, dat bij Gouvernements circulaire aan den
Directeur van het Binnenlandsch Bestuur en de betrokken
hoofden van gewestelijk bestuur werd bepaald, „dat alle
maatregelen of voorstellen door hoofden van bestuur, in wier
gewesten aanraking met Inlandsche vorsten en grooten plaats
vindt, welke eenvoudig aan algemeene ad-
ministratieve voorschriften getoetst moe-
ten worden dan wel die rechtstreeks voort-
vloeien uit rechten,op geslotenverdragen
onbetwistbaar gegrondvest, met andere woor-
den, alle bestaande gewone toestanden staan
ter beoordeeling van den Directeur van Binnenlandsch be-
stuur, en dus de briefwisseling van die zaken ook door tus-
schenkomst van voornoemd departement behoort te geschie-
den; „maar, zoodra het buitengewone toestanden
geldt, dat is, als die rechten, hetzij van onze zijde, hetzij
van die der tegenpartij betwist, dan wel door handelingen
dreigen miskend te worden, of wel, dat daarin en in de
daarop gegronde bestaande toestanden verandering ge-
wenscht wordt, behoort de beoordeehng en leiding daarvan
in de eerste plaats aan den Gouverneur-Generaal.

Het oordeel omtrent hetgeen tot deze laatste categorie be-
hoort, wenscht de Regeering over te laten aan het beleid
van de betrokken hoofden van gewestelijk bestuur met be_

-ocr page 150-

138

voegdheid, om zich daartoe rechtstreeks tot haar te wenden.

„Eeisverslagen, evenals andere dergelijke rapporten," zul-
len dus door tusschenkomst van den Directeur van Binnen-
landsch Bestuur worden ingediend.

De aard van de tijdens die reizen opgedane bevin-
dingen moet beslissen, of er termen bestaan, om den
aangewezen buitengewonen weg te volgen.

Militaire en marine autoriteiten mogen zich in \'t geheel
niet inlaten met politieke aangelegenheden; en moeten elke
aanraking met Inlandsche vorsten op eigen gezag vermijden;
want deze zijn geheel en alleen een attribuut der burger-
lijke autoriteit 1).

1) Met het oog op het geval vermeld in Ind. Bijblad n". 2496, gaf de
Indische Regeering hare zienswijze hierover, zooals wij die hebben weer-

-ocr page 151-

TWEEDE HOOFDSTUK.
Soerakarta.

Grondgebied.

In de door den tegenwoordigen Soesoehoenan Pakoe
Boewana X, den SOsten Maart 1893 onderteekende en be-
zegelde acte van verband, lezen wij: „____Ten tweede: Yer-

„klaar en erken ik de mij opgedragen waardigheid als leen-
„man van de landen van Soerakarta, zooals die door den
„gewezen Soesoehoenan werden bestuurd, niet te hebben
„verkregen uit kracht van eenig in mij gevestigd recht,
„maar blootelijk uit aanmerking van- langdurige en goede
„diensten, en als persoonlijk gunstbewijs door de genegen-
„heid, welke het Gouvernement mij toedraagt."

„Ten derde: Verklaar en erken ik de bovengemelde lan-
„den te hebben ontvangen in Leen, en dat mitsdien het
„Gouvernement het recht en de macht blijft behouden, om
„dat leen van mij terug te nemen, indien van mijne zijde
„niet wordt voldaan aan de verplichtingen, welke uit de
„reeds gemaakte of nader te maken contracten en verbinte-
„nissen voortvloeien----- enz."

-ocr page 152-

140

Uitdrukkelijk wordt dus door den Soesoehoenan erkend,
dat het Eijk, waarover hij zijn gezag zal uitstrekken, slechts
is een leen, van het Gouvernement ontvangen. Gelijke erken-
ning zien wij ook door de vóór hem geregeerd hebbende
Soesoehoenans afgelegd.

Pakoe Boewana III was de eerste vorst van het Mata-
ramsche Eijk, die bij zijn optreden als zoodanig in een acte
obligatoir!) (door hem den 14den December 1749 ten be-
hoeve der O.-I. Compagnie verleend) erkende, „dat hem het
Eijk niet kwam toe te vallen uit kracht van eenige verma-
king, erfenis of geboorte, maar dat hij hetzelve alleen uit
enkele gunst en genegenheid ter beheering kwam te ontvan-
gen uit handen van de Compagnie," aan wie het door zijnen
vader „in vollen eigendom was afgestaan en geresigneerd."

Den llden December 1749 werd namelyk door Pakoe
Boewana II het Mataramsche Eijk met ap- en dependentie,
alle gezag, macht en autoriteit, die hij daarover tot nog toe
had uitgeoefend aan de O.-I. Compagnie overgedragen s). De
Compagnie verkreeg daardoor de volle Souvereiniteit over
dat rijk; het Mataramsche grondgebied werd thans een
deel van het grondgebied der Compagnie,
was het eigendom geworden van de Compagnie, zooals
het in de genoemde acte van verband van 1749 werd ge-
zegd. Men wilde daar namelijk mee uitdrukken, dat de Com-
pagnie de meest volkomen en uitsluitende bevoegdheid had
verkregen over het grondgebied van het Mataramsche Eijk.
Men zag toen toch in de verhouding van een Staat tot zijn
grondgebied een recht van eigendom, een nog uitge-
breider recht dan het imperium, waarin men slechts een

1) Zie deze acte obligatoir bij de .1., t. a. p., dl. X, pag. 160, 161, 162.

2) De acte van afstand en overgave, te vinden bij de J., t. a. p., dl. X,
pag, 159, 160,

-ocr page 153-

141

recht tot gezagsuitoefening meende te zien. Zonder verder
over die meeningen een oordeel te vellen, geloof ik, dat wij
het recht van den Staat op zijn grondgebied slechts souve-
reiniteit mogen noemen, („Gebietshoheit", zooals Bluntschli
het uitdrukt), en mede ter voorkoming van verwarringen het
begrip eigendomsrecht niet mogen toepassen op de verhou-
ding yan den Staat tot zijn grondgebied.

Of echter met „in vollen eigendom afgestaan en geresig-
neerd" 1) soms ook bedoeld kan zijn, dat het „dominium
absolutum en directum", den vorst van Mataram behoorende
volgens het feodale systeem, dat in alle gestrengheid in dit
vorstengebied heerschte en ook in het gebied der Compagnie
nog bloeide, thans op de Compagnie overging, en dat daarom
van eigendomsverkrijging van de Compagnie sprake kon zijn,
zullen wij in het midden laten. Zooveel is zeker, dat na
1749 het Mataramsche Eijk stond onder de Souvereiniteit
der Compagnie een deel uitmaakte van het grondgebied
der Compagnie, en dat de vorsten als hare leenmannen dat
gebied ter bestiering kregen. En die verkregen Souvereiniteit
werd ook „de facto" terstond door haar uitgeoefend. Want
nog in datzelfde jaar 1749 gaf zij den Pangeran Adipati
Anom het bestuur over het haar afgestane Mataramsche rijk

1) Het is een van de eerste grondstellingen van Oostersch Staatsrecht,
zegt du Bus in zijn beroemd rapport (bij Steyn Parvé: „Het koloniaal
Monopoliestelsel", pag. 36) dat de vorst eigenaar is van den grond.

Nog wordt in de Vorstenlanden (met eenige uitzonderingen en wel wat
betreft de „Keparakgronden"), de vorst als eigenaar van al den grond be-
schouwd, en is deze grondsteüing de basis van de geheele inrichting der
Inlandsche Maatschappij. Dat deze eigendom overging kan niet bedoeld zijn.
De tegenstelling „slechts ter beheering afgestaan" zou dan hare beteekenis
missen.

2) Hoe wij, sprekende over de Souvereiniteit van de Compagnie, dat
moeten opvatten, daartoe verwijs ik naar het gezegde op blz. 126 sqq.
Zeker is het, dat toch feitelijk de Compagnie als Souverein optrad.

-ocr page 154-

142

binnen de grenzen, waarin het volgens de bestaande con-
tracten door zijnen vader was uitgeoefend, doch het liet hem
eerst eene acte van verband teekenen en bezegelen, waarbij
genoemde vorst de Souvereiniteit van de Compagnie over
dat Kijk moest erkennen. En 6 jaren later nog meer ge-
bruik makende van die verkregen Souvereiniteit, wist zig den
Soesoehoenan er in te doen toestemmen, dat voortaan zijn
gezag zich slechts over de helft van het hem in leen afge-
stane rijk zou uitstrekken, en benoemde Mangkoe Boemi tot
en stelde hem aan als Sultan van de helft der bovenlanden
van het Javasche Kijk, om nevens den presenten Soesoehoe-
nan daarover als haar leenman gezag te voeren.

Doch langzamerhand werd dit op het einde van de vorige
en in het begin van deze eeuw wel eenigszins uit \'t oog
verloren. Bevreemdend toch is het, dat in art. 14 (in ver-
band met de artt. 2, 4, 5, 6) van het contract van 6 Ja-
nuari 18111) aldus bepaald kon worden: „De limieten der
afgestane landen zullen binnen drie maanden door eene
commissie, van\' weerskanten te benoemen, naar den inhoud
dezes bepaald en door steenen of houten pilaren afgeperkt
worden, en het recht van eigendom derzelven ingaan met
den dag van de ratificatie van dit contract." Want hoe kon
van het verkrijgen van eigendom (waarmee weer bedoeld
werd souvereiniteit) door den Soesoehoenan worden gespro-
ken, waar in het contract, dat met hem was gesloten bij zijn
optreden als zoodanig den 29sten September 1788 uitdruk-
kelijk was bepaald, dat hij de landen, aan zyn bestuur on-
derworpen, slechts als een leen van de compagnie zou be-
zitten (art. 1), en waar in art. 26 van hetzelfde contract
werd verklaard, dat alle vorige contracten, voor zoover zij
in sommige opzichten niet door latere bepalingen werden

1) Zie bijlage A.

-ocr page 155-

143

buiten werking gesteld, hunne verbindende kracht zouden
behouden. Het contract van 6 Jan. 1811 had die vorige
overeenkomsten niet buiten werking gesteld dan alleen op
die punten, waar daarin eene nieuwe regeling was gegeven.
Met name had dus de acte van afstand van den llden December
1749 hare verbindende kracht behouden, en daarin toch was
aan de souvereiniteit der vorsten van Mataram (zie hierover
nader, pag. 160 sqq.) voor goed een einde gemaakt.

Waar in \'t vervolg die vorsten, wat zij aan grondgebied
van de Compagnie zouden verwerven, dat steeds als leen-
man van de Compagnie zouden bezitten met erkenning van
de souvereiniteit dier Compagnie, waar latere bepalingen in
die verhouding nooit eenige verandering hebben gebracht,
en feitelgk ook nooit eenige verandering is gekomen, althans
niet erkend, daar kon dus moeielijk die betrekking van leen-
man tot leenheer zonder uitdrukkelijke bepahngen worden
gewijzigd en zou het grondgebied, ook het nieuw te ver-
werven, steeds in die betrekking door den Soesoehoenan
worden bezeten. Doch nog gekker is \'t, waar van het ver-
krijgen van eigendom door den Nederlandschen Staat werd
gesproken van grondgebied, dat slechts „ter beheering" was
afgestaan aan den vorst van Soerakarta en waarvan het
eigendom (bedoeld Souvereiniteit) ook door den vorst zelf
was erkend.

De woorden „His Highness agrees to deliver over to the
entire management and sovereignty of the British Govern-
ment his share of the Districts of Cadoe and Pagitan toge-
ther with the Districts of Djapan, Djipan and Grobogan
with its dependencies" (uit art. 3 van het contract van
1 Aug. 1812 met den Soesoehoenan gesloten, zie bijlage i^)
drukten veel beter uit de betrekking van den Soesoehoenan
tot het gebied, dat hij als zoodanig bezat.

Het waren deelen van het grondgebied van het Britsche

-ocr page 156-

144

Gouvernement, doch waarbinnen de Soesoehoenan tot nog
toe als zijn leenman het gezag had uitgeoefend, met zoovele
souvereiniteitsrechten als met de contracten bestaanbaar was.

Zoo is ook nu nog het rijk van Soerakarta deel van het
grondgebied van den Kederlandschen Staat.

De grenzen van dat gebied, waarover de Soesoehoenan
zijn zelfbestuur uitstrekt, laten zich niet gemakkelijk om-
schrijven. Uit het historisch overzicht en de daarbij aange-
haalde contracten hebben we reeds gezien, hoe langzamer-
hand dat gebied, steeds kleiner wordende, ten slotte zich
bepaalde tot wat tegenwoordig op de kaart als de residentie
Soerakarta wordt aangegeven. Het heeft ons geleerd, ten
minste in hoofdtrekken, waarbinnen het gebied der gezamen-
lijke vorsten zich zou uitstrekken ; doch tevergeefs zullen
wij daarin vóór 1830 zoeken eene juiste omschrijving van
de grenzen van het gebied van elk dier vorsten.

Toen in 1755 besloten was, dat voortaan twee vorsten
als leenman van de Compagnie over het Mataramsche Rijk
gezag zouden voeren, was eene verdeeling der landen na-
tuurlijk noodzakelijk. Den Gouverneur van Java\'s Foord-
Oostkust Mcolaas Harting, wien de regeling dier aangelegen-
heden in het belang van de Compagnie was opgedragen,
werd door den Gouverneur-Generaal Mossel aangeschreven,

1) Zie de acte van overeenkomst van 19 en 20 Oct. 1677 (bij de J., VII,
pag. 166 sqq.) artt. 2, 3, 4 en 5 van het contract van 5 Oct. 1705 (bij de
J., VIII, pag. 261 sqq.), de acte van limietscheiding tusschen de landen
van den Soesoehoenan en \'t gebied der Compagnie (bij de J., VIII, pag.
284 sqq.), artt. 6, 7, 10 van de overeenkomst van 11 November 1743 (bij
de J., IX,,pag. 437 sqq.) en de overeenkomst van 17 Mei 1746 (in Bijdr,
Land-, Taal- en Volkenkunde N.-L, 1852, dl. I, pag. 400 en 401), artt. 2,
4, 5 en 6 van het contract van 6 Jan. 1811 (zie bijlage
A), art. 7 van
het contract van 23 Dec. 1811 (zie Bijlage
C), art. 3 van het contract van
1 Aug. 1812 (zie bijlage F) en voorts de contracten met de andere vorsten
gesloten.

-ocr page 157-

145

„dat er in de verdeeling zooveel mogelijk eene regelmatige
limietscheiding tusschen die landen, die van de Compagnie
en den Soesoehoenang gemaakt wierde" i). Met de welwil-
lende medewerking van de Eijksbestuurders der beide vorsten
kwam ze niet zonder moeielijkheden ook werkelijk tot stand;
doch het resultaat was al zeer zonderling.

De verdeeling had nl. plaats gevonden bij tjatjah\'s met
dat gevolg, dat geen van beide vorsten een aaneengeschakeld
grondgebied bezat, maar dat de wederzijdsche bezittingen
zich onophoudelijk afwisselden, gelijk bv. de zwarte en witte
ruiten op het schaakbord 2).

Zeer gauw al ondervond men de nadeelen daarvan, waarom
men dan ook trachtte, tot eene nieuwe verdeeling te ge-
raken, welke ook werkelijk in 1774 plaats greep 3). Doch
hoewel voor een groot deel een eind gemaakt was aan de
onophoudelijke geschillen, wegens die zotte grensverdeeling
gerezen, zoo was men toch ook nu weer niet tot een be-
vredigend resultaat geraakt, zoodat al gauw naar eene nieuwe
verdeeling werd verlangd.

Zoo hield zelfs het contract van 1 Augustus 1812 met
den Soesoehoenan gesloten (art, 20) in, dat Z. H. nu zou
werken tot het geraken tot eene billijke en regelmatige
grensverdeeling. Evenwel bleef deze bepaling tijdens de
Britsche overheerschappij en ook gedurende de eerste jaren
na 1816 onuitgevoerd. En eerst de treurige ondervinding,
die men er gedurende den Javaanschen oorlog van had op-

1) Brief van Gouverneur-Generaal Mossel aan beeren XVII bij de J.,
dl. X, pag. 232.

2) Men heeft hierin wel een uitvloeisel willen zien van goede politiek
der Compagnie. Doch wij hebben reeds gezien, dat ze geenszins bedoeld
was en geheel moet geweten worden aan het toeval.

3) Zie boven pag. 79, 80.

4) Zie bijlage F.

10

-ocr page 158-

146

gedaan, deed de nadeelen en gevaren uit de verwarde ineen-
ligging der grenzen weer duidelijk aan den dag komen.
Doch toen ook achtte het Grouvernement het voor alles zaak
daaraan voorgoed een einde te maken. Door tusschenkomst
en bemiddeling der commissie tot regeling der zaken in de
Vorstenlanden (bestaande uit de Heeren I. I. van Seven-
hoven, Mr. J, T. van Nes en Kolonel Nahuijs), werd nu
na afloop van den oorlog tusschen de Rijksbestierders
van de rijken van Soerakarta en Djokjokarta als gevolmach-
tigden hunner vorsten te Klatten den 27sten September 1830
eene overeenkomst gesloten, waarbij deze aangelegenheid tot
een goed einde werd gebracht^), en voor het vervolg nauw-
keurig en met regelmatige grenzen het gebied van \'elk dier
twee vorsten werd aangeduid. Het Gouvernement had al
eerder besloten % geleid door de eischen eener goede politiek
en door de ondervinding, in den oorlog opgedaan, dat voortaan
slechts de provinciën Mataram, Padjang, Soekowatie en
Goenoeng Kidoel aan het zelfbestuur der vorsten van Mid-
den-Java zou worden gelaten, en het overige gedeelte van
de Midden-Javasche rijken (bekend onder den naam van
Mäntjä Negärä en ongeveer het gebied der tegenwoordige
residentiën Banjoemas, Bagelen, Madioen en Kediri beslaande)
onder het directe bestuur van het Gouvernement zouden
worden gebracht. Een schromelijk wanbestuur en tengevolge
daarvan verdrukking en knevelarij van de bevolking 4) had-
den dezen maatregel wenschelijk gemaakt.

En zoo zou dan het grondgebied, waarover de Soesoe-

1) Het omstandig verhaal dezer gebeurtenis leze men bij Nahuijs, t. a. p.,
I, pag. 205—220.

2) Zie artt. 1 en 2 van het contract van 22 Juni 4830 (Zie bijlage J).

3) Ook het gebied van Pakoe Alam, Mangkoe Negara, Nata Pradja en
Nata Diningrat zou daarin begrepen zijn.

4) Zie o. a. Nahuijs t. a. p., I., pag. 49, 62 sqq.

-ocr page 159-

147

hoenan voortaan nog slechts als leenman gezag zou mogen
voeren, zich uitstrekken over de provinciën Padjang en
Soekowatie (art. 1 van de overeenkomst van 27 Sept. 1830) i).

Alle daarin liggende enclaves van Djokjokarta zouden aan
den Soesoehoenan vervallen, doch de regenten en mindere
hoofden zouden naar verkiezing of hunnen vorst of hunnen
grond kunnen volgen, zonder dat hun daarin door een van
beide vorsten eenige belemmering zou mogen worden in
den weg gelegd, (art. 7 van de gemelde overeenkomst). De
heilige graven van Seselo in Soekowati, evenzeer als die te
Himogiri en Koetogedee (Passar-Gedeh) in Mataram zouden
het gemeen eigendom blijven van beide vorsten. Tot onder-
houd der graven in Mataram gelegen, zouden 500 tjatjah\'s
land in de nabijheid derzelve aan den Soesoehoenan worden
afgestaan, terwijl de Sultan voor hetzelfde doel twaalf djoeng\'s
nabij de graven van Sesolo zou verkrijgen (art. 5 van ge-
melde overeenkomst).

Al de andere landen en provinciën, die vroeger tot het
leen van den Soesoehoenan hadden behoord, zouden in het\'
vervolg onder het directe bestuur van het Nederlandsche
Gouvernement worden gebracht. Alle gezag en macht van
den Soesoehoenan daarover zou voortaan ophouden. Zoo was
tenminste de bedoeling van het Gouvernement. Doch daar
men na de bange jaren van den oorlog er terecht voor
vreesde, vooral van den kant van den Soesoehoenan, die
ons gedurende dien oorlog getrouw gebleven was, dat de
groote inkrimping van grondgebied verbittering zou wekken,
en daardoor weer de mogelijkheid van eene hernieuwde
uitbarsting van onlusten zou kunnen ontstaan, zoo wilde

1) Zie dit contract in bijlage K. De grenzen dier provinciën ten aanzien
van de landen van den Sultan van Djokjokarta vyorden in art. 2, 3 en 4
nader omschreven.

-ocr page 160-

148

men hem althans schijnbaar het gezag over de afgestane
gedeelten doen houden. En zoo vferden de eigenaardige be-
palingen van art. 2 en 3 van het contract van 22 Juni
1830 geboren. In de overige landen (zie art. 1) van het Rijk
zou nl. het gezag van Z. H. den Soesoehoenan in Zijn naam
gevoerd worden door het Nederlandsch Gouvernement, het-
welk dan ook zelf de voor het bestuur daarvan noodige
ambtenaren zou benoemen en de vereischte regelingen zou
invoeren ten aanzien van Justitie en Politie. Ook de Regen-
ten en verdere Javaansche hoofden zouden door het Neder-
landsche Gouvernement worden aangesteld, doch daarbij zou,
behalve dat zij zooveel mogelijk zouden gekozen worden uit
hen, die door trouw of goede diensten daarop rechtmatige
aanspraak hadden, ook gelet worden op de aanbeveling van
den Soesoehoenan. En bij gelegenheid van de Garebegfeesten
zou ook een bepaald aantal dier Regenten zich naar Soera-
karta begeven, ten einde den Soesoehoenan de verschuldigde
eer te bewijzen

Alleen in de historie vinden die bepalingen hare ver-
klaring. Dat het gezag van den Soesoehoenan over die afge-
stane gedeelten geheel in schijn bestaat, blijkt ten duidelijkste
nog uit art. 4 van hetzelfde contract, waarbij de Soesoehoe-
nan zich verbindt, om zich daar van alle daden van gezag
te onthouden, en noch aan de regenten en hoofden, noch
aan de bevolking eenige bevelen te geven of zendelingen
daarmee te belasten, dan alleen, wanneer dit door of van-
wege het Gouvernement zal worden gevorderd. Met de hoof-
den en regenten zal hij niet meer correspondeeren dan door
middel van \'s Gouvernements hoogste ambtenaren, noch ook
van hen eenigen brief, rapport of verzoek aannemen dan die,

1) Deze eigenaardige bepalingen zijn, naar ik meen, feitelijk vervallen,
en worden thans zeker niet meer toegepast.

-ocr page 161-

149

welke Z. H. door de gemeide ambtenaren zullen worden
aangeboden. Deze laatste bepaling diende zelfs, om aldaar
allen invloed te doen ophouden, dien de Soesoehoenan nog
steeds op de Javaansche bevolking bezit.

Voor het verlies van zoo\'n groot deel van zijn gebied is
en wordt de Soesoehoenan nog schadeloos gesteld, evenals
ook alle Pangerans en de voornaamste Eijksgrooten, die
daardoor hun inkomen hadden verloren. Aan hen allen
wordt nh door het Gouvernement bij art. 5 van gemeld
contract het volle bedrag verzekerd van de inkomsten, die
zij vroeger uit die afgestane gedeelten hebben genoten

Het gebied, waarover thans den Soesoehoenan het zelf-
bestuur is gelaten, vormt helaas nog geen aaneengesloten
geheel. In zijn gebied hggen talloos vele kleine enclaves van
het grondgebied van den Pangéran Adipati Mangkoe Negara,
doch bovendien enkele geënclaveerde stukken Gouvernements-
land, terwijl daartegenover enkele deelen van des Soesoe-
hoenan\'s gebied in Samarang geënclaveerd liggen. Dat een
dergelijke toestand tot vele moeielijkheden kan leiden en
weinig bevorderlijk is voor een goed bestuur en voorgoede
uitoefening van politie, behoef ik niet meer te zeggen. Eene
betere grensregeling is dus hoog noodig

Bij de ruiling van grondgebied echter, waartoe noodzake-
lijk de oplossing dezer enclavequaestie moet leiden, houde
men steeds in het oog, dat verkregen rechten der bevolking
niet worden geschonden, de rechtstoestand der opgezetenen
er daardoor nooit op mag verminderen en steeds der be-

1) Hierover later nader.

2) De heer Wijnen geeft er eene aan in de Indische Gids van 1888. De
heer Spaan geeft ook daaromtrent zijne meening te kennen in Bijdragen
Indische Genootschap, 1892, pag. 19 sqq., alvyaar hij eenige voorbeelden
opnoemt van de tallooze moeielijkheden, waartoe de enclavequaestie kan
leiden.

-ocr page 162-

150

volking de vrijheid moet worden gelaten om te verhuizen
en de onderdanen te blijven van wien zij dat het liefst wil.
Aan de regelingen, welke het Grouvernement zou wenschen
te maken betreffende de Solosche enclaves in de Residentie
Samarang en mede in het Mangkoe Negarasche gebied, even-
als ook de Mangkoe JSTegarasche enclaves in des Soesoehoe-
nans territoir, beloofde Pakoe Boewana X in eene verklaring,
voor zijn optreden als Soesoehoenan afgelegd, zich te zullen
onderwerpen i).

Binnen dat gebied, bestaande uit de provinciën Soekowa-
tie en Padjang, oefent de Soesoehoenan alle gezag en macht
volgens de bepalingen en met de beperkingen, in de met
hem gesloten contracten vervat. En ofschoon dat gebied een
deel vormt van het grondgebied van den Nederlandschen
Staat, zoo zijn toch de algemeene verordeningen van Neder-
landsch-Indië daarop slechts in zooverre van toepassing als
met dat recht van zelfbestuur den Soesoehoenan als leen-
man gelaten bestaanbaar is

Naast den Soesoehoenan oefent echter binnen dat gebied
nog de Pangeran Adipati Mangkoe Negara, als van den
Soesoehoenan onafhankelijk prins over een klein gedeelte,
de uitgestrektheid hebbende van 5500 tjatjah\'s, zelfstandig
gezag uit volgens de regels, hem door het Nederlandsch
Gouvernement gesteld in de met hem gesloten overeen-
komsten

1) Zie bijlage V.

2) Zoo bepaalt art. 27, al. 2 R. R.

3) Hierover later meer.

-ocr page 163-

151

Bevolking.

De bewoners van iiet rijk Soerakarta kunnen wij verdee-
len in onderdanen van het Gouvernement en onderdanen
van den Soesoehoenan. Reeds het contract van den 7den
Maart 1737 maakte in de artikelen 9, 10 en 11 eene on-
derscheiding tusschen onderdanen van de Compagnie, die
ook onder de jurisdictie en bescherming van de Compagnie
zouden blijven staan en de verdere Javaansche bewoners
van het Soerakartasche rijk. "Wie onderdanen van de Com-
pagnie waren, en wie van den Soesoehoenan, werd niet
nader omschreven. Als beginsel daarbij gold echter, ten
minste uit de woorden: „als Chineezen, Makassaren, Baleyers,
Maleijers ofte andere vreemdelingen," moet dat worden aan-
genomen, dat slechts de Javaansche bewoners onderdanen
van den vorst zouden zijn en dat alle vreemdelingen, d. i.
niet-Javanen steeds als onderdanen van de Compagnie moes-
ten worden beschouwd. Deze onderscheiding was daarom
van gewicht, omdat de onderdanen van de Compagnie, zich
in het gebied van den Soesoehoenan bevindende, toch ge-
heel onder het directe gezag en bestuur van de Compagnie
zouden blijven staan. Zoodra Javanen, onder het gebied van
den Soesoehoenan sorteerende, zich kwamen vestigen op het
grondgebied der Compagnie, hielden zy op onderdanen
van den Soesoehoenan te zijn behalve, wanneer het be-
trof ambtenaren en alle andere personen, die eenig be-

1) Zie dit contract bij de J., IX, pag. 269 sqq. en zie voorts boven pag.
62, 63. Art. 9 van het contract van 5 Oct.
1705 (cf. de J., VII, pag. 261 sqq.),
maakte reeds een onderscheid tusschen Javanen en vreemdelingen.

2) Dat het omgekeerde ook waar zal geweest zijn, mogen wij aan-
nemen.

-ocr page 164-

152

wind of gezag „van \'s Soesoehoenans wegen" hadden \').

In de volgende contracten bleef het beginsel gehandhaafd,
dat alle vreemdelingen Gouvernementsonderdanen zouden
blijven en onderwerpen aan de wetten, verordeningen en de
jurisdictie van het Gouvernement, doch bleef de vraag on-
beslist, of alle Javaansche bewoners van het Soerakartasche
rijk onderdanen waren van den Soesoehoenan.

Eerst art. 8 van het contract van 1 Aug. 1812 2) gaf met
het oog op de jurisdictie de uitdrukkelijke bepaling, dat
„except the Javanese born within the Territories of Soura-
karta every Person of any other description whatever, living
under His Highness\'s Administration, shall be considered
under the immediate Jurisdiction of the British Government."
Hiermee werd te kennen gegeven, dat alleen die Javanen,
die in zijn gebied geboren waren, onderdanen van den Soe-
soehoenan waren, voor zoover ze nl. onder zijn gezag vie-
len. Alle andere personen, zich in het Soerakartasche rijk
bevindende, zouden onder de jurisdictie van het Gouverne-
ment staan en dus niet als onderdanen van den Soesoehoe-
nan worden aangemerkt.

Deze bepaling, door latere contracten gehandhaafd, is nooit
nader aangevuld of gewijzigd. Ze vormt dus nog met de
aangehaalde artikelen van het contract van 1737 den grond-
slag, waarnaar we hebben te beoordeelen, welke bewoners
van het Soerakartasche rijk onderdanen van den Soesoehoe-
nan zijn.

Of echter de feitelijke toestand met deze bepalingen over-
eenstemt, moet worden betwijfeld. Zeer jammer is het, dat
geen jongere bepalingen eene betere en meer gedetailleerde

1) Argument uit art. 10 j". de voorafgaande artikelen van het gemelde
contract van 1737.

2) Zie bijlage F.

-ocr page 165-

153

expresse regeling hebben gegeven, die beter verband hield
met den werkelijken toestand.

Weten we, wie onderdaan van het Grouvernement zijn en
hoe die betrekking ophoudt, dan kunnen alle conflicten wor-
den vermeden; doch, aangezien eene zoodanige regeling
voor geheel Nederlandsch-Indië eene onmogelijkheid is door
de eigenaardige gesteldheid er van, gepaard met het feit,
dat de grenzen van dat ontzaglijke gebied niet juist te om-
schrijven, laat staan bekend zijn, zoo moeten tenminste de
contracten met de zelf besturen de vorsten bepalingen omtrent
deze aangelegenheid behelzen ter voorkoming van conflicten.
In de praktijk schijnt echter dit gemis eener goede regeling niet
tot moeielijkheden te leiden en heel weinig te worden gevoeld.

In hoofdzaak, kunnen we zeggen, strekt het Europeesche
gezag zich onmiddellijk uit over alle Europeesche en niet-
Javaansche bewoners van het Soerakartasche rijk Alle
overige bewoners van dat rijk zijn dan onderdanen van den
Soesoehoenan.

De toelating van vreemdehngen, \'t zij van Westersche, \'t zij
van Oostersche afkomst (behalve Javanen) tot vestiging bin-
nen zijn gebied, mag slechts geschieden met toestemming
van den Eesident.

Hier is het, meen ik, ook de plaats, om de opheffing te
vermelden van twee insteUingen, die in de Vorstenlanden
eene belangrijke rol hebben gespeeld, en wel de slavernij
en het pandehngschap. Ze had tegelijk met die voor heel
Java en Madoera plaats en wel bij de wet van 7 Mei 1859 j*^
art. 115 E. E. en art. 112 E. E. 1818, bij art. 118 E. E.
1854 voor geheel Java en Madoera gehandhaafd. Daar art.
27 al. 2 E. E. 1854 de bepaling geeft, dat de algemeene

1) Zoo ook Regeeringsalraanak voor Nederl.-Indië van 1894, 1ste gedeelte
pag. 87.

-ocr page 166-

154

verordeningen in de landen, waar het recht van zelfbestuur
den vorsten is gelaten, slechts werking hebben, voor zoover
dat overeenstemt met dat recht i) en anders slechts bij over-
eenkomst zoo\'n verordening die werking kan verkrijgen, zoo
is die ruimere werking eerst na verkregen toestemming
der vorsten bereikt.

Bestuur.

In verband met de onderscheiding in Gouvernements-
onderdanen en onderdanen van den Soesoehoenan moet het
bestuur over het Soerakartasche rijk gesplitst worden in een
Éuropeesch en een Inlandsch bestuur. Doch ook de regehng
van het zelfbestuur van den Soesoehoenan, waarop een
streng toezicht wordt uitgeoefend door ambtenaren van het
Gouvernement, doet eene zoodanige splitsing ontstaan.

Inlandsch Bestuur.

Voor wij er toe overgaan de bepalingen te bespreken in
de verschillende contracten, die het zelfbestuur van den
vorst aan banden leggen, en over den aard van dat bestuur
in verband met de leenhoorigheid van den Soesoehoenan
uitwijden, is het geven van een kort overzicht van de in-
richting van het Inlandsche bestuur niet ondienstig.

1) Art. 4 van de Ordonnantie van 7 Juli 1859, n". 43, regelende het
pandelingschap, hield in eene uitdrukkelijke handhaving van dit beginsel.

2) Zie o. a. de verschillende acten van verband, waarbij de vorsten zich
tot \'t beletten van den slavenhandel verbonden.

-ocr page 167-

155

De eigenaardige toestand, die in al de vorstenlanden op
Java gevonden vfordt, waar het feodale systeem nog in volle
werking gezien wordt, zooals in Europa in de middeleeuwen,
en waar de agrarische toestand de geheele organisatie be-
heerscht, maakt, dat in Soerakarta het bestuur op zonder-
linge wyze is ingericht. De Regeering door en vanwege den
vorst strekt zich mede daardoor niet verder uit dan de
negara en bepaalt zich, wat betreft het grootste gedeelte
van het dessaland, dat zich daarbuiten uitstrekt, tot niet veel
meer dan het uitoefenen van justitie en gedeeltelijk ook
politie.

Het algemeen bestuur wordt uitgeoefend door den Soe-
soehoenan als monarch, daarin bijgestaan door zgn eersten
minister, den Rijksbestuurder (Raden Adipati).

Wat betreft de verdere organisatie van het bestuur, moe-
ten wij een scherp onderscheid maken tusschen de negara
en het daaromheenhggende dessaland. Toorts is in het oog
te houden, dat de zorg voor de zaken, rakende den gods-
dienst, geheel is opgedragen aan den Hoogepriester en de
aan hem ondergeschikte priesters, te zamen vormende de
Pangoelon; dat voorts onttrokken zijn aan dat algemeen be-
stuur en onder den Soesoehoenan door afzonderlijke hoofden
worden bestuurd de Kadipatèn, bevattende al de mannelijke
leden der vorstelijke famihe en staande onder den Kroon-
prins, den Pangeran Adipati Anom, of, zoo er nog geen is
aangewezen, onder een\' anderen Pangeran of vorstelijken
bloedverwant 2); de Kamisepoehan, bestaande uit de zonen,
kleinzonen en broers van den Soesoehoenan, die uit goen-
diks (d. i. alle vrouwen, behalve de vier wettige gemalinnen

1) Waaronder men hebbe te verstaan den kraton en hetgeen zich on-
middellijk daaromheen uitstrekt binnen een zekeren grens, door tolboomen
of barrières (rangkah) afgesloten.

2) Cf. T. v. N.-I., VI, 1, pag. 355.

-ocr page 168-

156

van den vorst) geboren zijn en gesteld onder het bestuur
van Pangeran Kamisepoeh (den oudsten wettigen broer van den
Soesoehoenan); de Pradjoeritan of de gezamenlijke krijgslie-
den in dienst van den Soesoehoenan en gesteld onder het
bewind van den bevelhebber der pradjoerits i), en de Kapoe-
trèn, omvattende al de vrouwen van het gezin van den Soe-
soehoenan, aan het hoofd van welke staat eene vrouwelijke
beambte: Njaï Mas Adipati Sedah Mirah 2).

Het bestuur in de Negara wordt gevoerd door 13 Toe-
menggoengs of Boepatis, die ieder over één der 13 districten
of wyken staan, waarin de Negara des Soesoehans^) is ver-
deeld. Behalve dezen werkkring van districtbestuurders, zijn
aan deze boepatis nog andere werkzaamheden opgelegd.
Acht onder hen, Boepati Najäkä of Eijksraad geheeten, vor-
men nl. een raadgevend college, dat den Rijksbestuurder in
de zaken van
zijn beheer is toegevoegd En aan allen is
nog eene speciale taak opgedragen. Yan die acht Boepati
Najäkä zijn vier (wedänä djerä of binnen-wedänäs) belast
met onderhoud en opzicht over het inwendige des kratons
en hebben dan ook hun paseban (plaats, waar zij ambtshalve
zitting houden) binnen de Sri Menganti-poort, de vier overigen
(wedänä djäbä of buiten-wedänäs), hun paseban hebbende

4) De vrouwelijke lijfwacht van den Soesoehoenan, die bij de Sri Men-
ganti of binnenste poort van den Kraton de wacht houdt, staat onder het
afzonderlijke bestuur van eene Njaï Toemenggoeng, eene hooggeplaatste
vrouwelijke beambte (T. v. N.-I., VI, 1, pag, 334).

2) Met de bovengenoemde Pangaelon of afdeeling der priesters en de
Kapatijan of het corps ambtenaren onder de bevelen van den Raden Adi-
pati of Rijksbestuurder, vormen die genoemde groepen van personen de
zes afdeelingen of gogolongans, waarin de ambtelijke en adellijke bevolking
van den Soesoehoenan verdeeld is.

3) Wel in \'t oog te houden, dat de negara van Mangkoe Negara, daarin
gelegen, daartoe niet behoort en streng daarvan moet worden afgescheiden.

4) Cf. Veth, III, pag. 577.

-ocr page 169-

157

aan de noordelijke aloen-aloen, met dat over de aloen-aloen
en daarbij behoorende gebouwen of het uitwendige deel des
kratons. De andere 5 Boepatis (behoorende tot de klasse
der Hanonnanon)zijn tevens successievelijk: Opper-Priester
of Mas Penghoeloe (de Wedana Kaoe m), fiscaal- of
hoofd djeksa (van den Soesoehoenan) en den titel voerende
van Hamong Pradji, (de Wedana Djeksa), Hof- en
Victualiemeester des Soesoehoenans (de Wedana P a-
w
O n), opperleverancier der transportmiddelen (de Wedana
G e 1 a d a g) en opperhoutvester, het opzicht voerende over
de Kalangs (de Wedana Ka 1 an g).

Aan ieder dezer Toemenggoengs zijn verschillende onder-
geschikte ambtenaren toegevoegd, en wel: een kliwon, eenige
Panewoe\'s, mantri\'s, Panèkets en nog anderen van minderen
rang

In het dessaland wordt het bestuur uitgeoefend door zeven
Regenten (Toemenggoeng-Goenoeng of Toemenggoeng Redi
[Kramaj) met de aan hen ondergeschikte district- en dessa-
hoofden en andere beambten Dat bestuur omvat voor het
grootste gedeelte niet veel meer dan de zorg voor de hand-

1) Zie hierover Veth, III, pag. 577. T. v. N.-L, VI, 1, pag. 339 sqq.

2) Zie over de Kalangs, Veth, III, pag. 579 sqq.

3) De benoeming dezer Toemenggoengs geschiedt door den Soesoehoenan,
die der verdere ambtenaren door den Rijksbestierder.

4) Zij worden door den Soesoehoenan in overeenstemming met den Resi-
dent benoemd (art. 14 van het Contract van 1847, cf. Stbl. 1847 n». 30)
en ontvangen hunne instructie mede van den Soesoehoenan, doch volgens
de regelen in Bijlage
A van die overeenkomst gesteld.

5) De goenoengs of districthoofden worden benoemd door den Rijksbe-
stuurder in overeenstemming met den Resident (art. 1: Instructie districts-
hoofden, zie Bijlage
A, contract 1847); omtrent de benoeming der verdere
ambtenaren is daarin niets bepaald. Zij geschiedt echter door den Soesoe-
hoenan. Hunne instructiën worden door den Soesoehoenan vastgesteld, over-
eenkomstig de regelen, in genoemde Bijlage
A gesteld.

-ocr page 170-

158

having van Justitie en Politie, en dit wel wegens de eigen-
aardige agrarische toestand in het Soerakartasche Rijk.

Het dessaland kunnen wij nl. in 2 gedeelten verdoelen,
en wel: het gebied, waarvan de vorst zelf de inkomsten
trekt, en dat, waarvan hij de inkomsten heeft afgestaan aan
familieleden, hofgrooten en ambtenaren (geapanageerden).

Het gebied, als apanage door den vorst afgestaan, het
grootste deel van het Rijk beslaande, wordt door de apanage-
houders zelf, of anders in hun\' naam, of door hen, die in hunne
rechten zijn getreden als huurders enz., bestuurd, aange-
zien alle rechten, die de vorst daarop kan uitoefenen, voor
zoolang het apanage duurt, op de geapanageerden overgaat.
Slechts de handhaving van Justitie en Politie i), en wel
vooral sinds de overeenkomst van 1847, blijft behooren tot
de zorg van het algemeen bestuur.

"Wat het overige deel van het dessaland betreft, waarvan
de vorst zelf zijne inkomsten trekt (de zoogenaamde Pang-
rembédanden), dezelfde toestand ongeveer wordt ook daar
aangetroffen Het grootste deel daarvan is verpacht aan
Inlanders of Europeanen (vreemde Oosterlingen zijn uitge-
sloten), en op die huurders zijn overgegaan de rechten van
den vorst, zoodat ook die gedeelten aan het algemeen be-
stuur zijn onttrokken, doch met dezelfde restrictie als boven,
dat nl. de zorg voor Justitie en Politie aan het Rijksbestuur
wordt voorbehouden.

Van een eigenlijk bestuur in het dessaland kan dus niet

1) Waaronder valt de zorg voor wegen, bruggen.

2) Voorzoover het niet verpacht is, wordt het door gewone Rijksambte-
naren bestuurd (waaronder eenige Boepati\'s Pamedjegan), doch onder het
afzonderlijke toezicht van den Wadana Panerembé of wel Ondermajoor,
meest genoemd met den rang van Toemenggoeng, a, h. w. den rentmeester
van het kroondomein.

-ocr page 171-

159

wel worden gesproken, hetgeen zijne reden daarin vindt, dat
de eigenaardige agrarische toestand de geheele bestuursin-
richting beheerscht. Dat geheele gebied is verdeeld in een
groot aantal grootere en kleinere stukken, waarvan de be-
zitters het recht van den vorst uitoefenen, zoolang hun be-
zit duurt. En onder dat recht (nl. eigendom, dat den vorst
toebehoort van het heele Soerakartasche gebied, behalve van
de keparakgronden) valt ook de beschikking over de opge-
zetenen enz., alles echter in overeenstemming en onder
eerbiediging der gewoonten en gebruiken. Dat eigenaardige
landbeheer, hetwelk wij kunnen vergelijken met het middel-
eeuwsche feodale stelsel, doet dus als het ware het geheele
gebied in een aantal afzonderlijke gebiedjes vervallen, los
van het algemeen bestuur, doch waarvan het eigendom bij
den vorst verblijft.

Hebben wij hiermee met eenige losse trekken de inrich-
ting van het Inlandsche bestuur geschetst, thans kunnen
■wij overgaan tot hét bespreken van den aard en den omvang
van dat bestuur en zijne verhouding tot het Ned.-Indische
Grouvernement.

De regeeringsvorm in het Solosche rijk is die eener ab-
solute monarchie. De Soesoehoenan, het eenhoofdig gezag
uitoefenende, heerschte eertijds in zijn rijk onbeperkt en met
oostersche willekeur, met recht van leven en dood over zijne
onderdanen. Geene hoogere macht was er in zijn Eijk, waar-
aan hij had te gehoorzamen, geene constitutie, waarin de
omvang en werking van dat gezag werden bepaald. En nog
bestaat die hoogere macht niet, is er geen zoodanige con-
stitutie. Doch de contracten met het Gouvernement strekken
thans als het ware tot grondwet in het Solosche Rijk, en
het toezicht, vanwege het Gouvernement op het bestuur van
den Soesoehoenan uitgeoefend, belet en voorkomt zooveel
mogelyk alle willekeur en misbruik daarbij. Aan dat abso-

-ocr page 172-

160

lute gezag zijn door de aanraking met de Nederlanders
langzamerhand en geleidelijk beperkingen opgelegd. In het
historische deel dezer verhandeling hebben wij die geleide-
lijke afneming kunnen nagaan en den daarmee gelijktijdig
gepaard gaanden aanwas van het Nederlandsche gezag, en
behoeven wij er hier dus niet nogmaals op terug te komen.

Wij hebben gezien, dat sedert het jaar 1749 de vorst zijn
gezag nog slechts uitoefent als leenman van het Neder-
landsche Grouvernement. Bij eene acte van afstand van den
llden December 1749 had nk Pakoe Boewânâ II de Souve-
reiniteit over het Kyk van Mataram aan de
O.-I. Compagnie
overgedragen. Deze mocht thans het bestuur daarover op-
dragen aan wie zij dat zou willen en geheel naar haar
wenschen en inzichten regelen ; zij zou dat Eijk onder haar
direct bestuur hebben kunnen brengen. Doch dit verkoos zij
niet en achtte zij met het oog op de omstandigheden en ter
voorkoming van de moeielijkheden en gevaren, die daardoor
zouden kunnen ontstaan, niet geraden. Gehoor gevende aan
den wensch van den ouden Pakoe Boewânâ, die gaarne het
bestuur zag opgedragen aan den reeds in
1746 ook door
den Gouverneur-Generaal van Imhoff erkenden kroonprins
stelde nu de Compagnie Pakoe Boewânâ III aan als Soe-
soehoenan van het Mataramsche Eijk, waarvan zij thans
de souvereiniteit had. Die souvereiniteit zou bij haar ver-
blijven; het Mataramsche Eijk zou zij slechts als een leen
aan Pakoe Boewânâ III ter besturing afstaan. In de acte
van verband, die den
14den December 1749 door hem ten
behoeve der Compagnie werd verleend bij zijn optreden als
Soesoehoenan, erkende hij dan ook uitdrukkelijk, „dat hij
het Eijk uit enkele gunst en genegenheid ter beheering
kwam te ontvangen uit handen van de Compagnie, met

1) Zie boven pag. 71.

-ocr page 173-

161

erkenning en onder belofte van getrouwe nakoming van de
tot nog toe gesloten contracten, en dat nooit eenige pre-
tentie op genoemd Rijk zou worden gemaakt, hetzij door
hem, hetzij door zijne nakomelingen; dat hij het voorzegde
Rijk zou regeeren naar de leggende en de te ontvangen
orders, met welke en alle andere schikkingen, die haar
HoogEdelh. tot welzijn van \'t Rijk en volk indertijd mog-
ten komen te stellen, hy zich altoos beloofde zonder tegen-
spraak in allen opzichte tevreden te houden, en dat hij het
welzijn van het Rijk krachtdadig zou helpen bevorderen,
enz. enz." De vorst stond dus tegenover de Compagnie in
eene geheel afhankelijke positie sedert 1749 en was van
souverein tot volkomen afhankelijk leenman teruggebracht.

Doch gelijk boven gezegd is i), al zeer gauw kwam hierin
feitelijk verandering, doordat de Compagnie, in het einde
der 18de eeuw zeer verwacht, haren ondergang tegemoet
ging en de aanmatiging van meerder gezag door den vorst
niet kon tegengaan. Dit komt duidelijk uit, wanneer wij
art. 1 van het contract van 1788 met Pakoe Boewana IV
door de Compagnie gesloten, vergelijken met de acte obh-
gatoir, door Pakoe Boewana III verleden. Wel werd de leen-
roerigheid ten aanzien der Compagnie door den Soesoehoenan
erkend, doch de erfelijkheid van het leen in zijn geslacht
was thans daarin uitgesproken; en de gesloten contracten
zou hij wel getrouwelijk nakomen, doch van het recht van
tusschenkomst van de Compagnie in de inwendige aange-
legenheden van Mataram, door zijn\' vader erkend, werd
thans niet meer gerept. Sedert Daendels en Raffles werd
echter de afhankelijke positie der vorsten weer meer in \'t
oog gehouden.

1) Zie boven pag. 131, 142.

2) Zie de J., XII, pag. 133 sqq.

11

-ocr page 174-

162

Het leenverband werd door alle opvolgende Soesoehoenans
in de acten van verband, bij hun optreden verleden, steeds
erkend. De macht, dien leenmannen gelaten, is echter niet
steeds dezelfde geweest; eene langzame afneming\'van het
vorstengezag is daarbij te bespeuren.

Toen de Soesoehoenans van Mataram nog de volle sou-
vereiniteit bezaten, van elke andere macht onafhankelijk
waren, wist de Compagnie reeds bij art. 6 van het Contract
van 25 Februari 1677 i), nader bevestigd big art. 7 van de
overeenkomst van 5 October 1705 voor zich het recht te
bedingen, om overal in des Soesoehoenans gebied loges,
vastigheden, factorijen, timmerwerven enz. te mogen bou-
wen, en bij art. 10 van dezelfde overeenkomst van 1705
en art. 11 van die van 1737 3) te doen bepalen, dat alle
niet-Javaansche bewoners van het Soerakartasche rijk zou-
den staan onder haar gezag en jurisdictie. Sedert 1743 (art.
22 van het Contract van 11 November van dat jaar) moest
de Mataramsche vorst het souvereine recht van munt aan
de Compagnie afstaan, terwijl hij sinds 1749 de souvereini-
teit over zijn grondgebied miste en slechts als afhankelijk
leenman dat rijk mocht besturen. Het recht, om buitenland-
sche betrekkingen aan te knoopen of in briefwisseling te
treden met buitenlandsche hoofden of mogendheden, werd
hem in 1788 ontnomen

Bij het contract van 1 Augustus 1812 werd voorts in

\'4) Zie de J., Vil, pag. 79 sqq.

2) Zie de J., VIII, pag. 261 sqq.

3) Zie de J., IX, pag. 269 sqq.

4) Zie de J., IX, pag. 434 sqq.

5) Zie art. 6 van het Contract van 29 Sept. 1788, te vinden bij de J.,
XII, pag. 133 sqq. Zie nog art. 9 van het Contract van 23 December 1811
(zie bijlage
C) en art. 19 van het Contract van 1 Augustus 1812 (zie bij-
lage
F).

-ocr page 175-

163

art. 15 het recht van tusschenkomst van het Nederlandsch-
Indische Gouvernement in de inwendige aangelegenheden
van het rijk, telkens als de toestand des rijks zulks mocht
vorderen, weer uitdrukkelijk erkend en in art. 16 bepaald,"
dat, wanneer de regeering van Nederlandsch-Indië in eenig
departement van bestuur in het gebied des Soesoehoenans
eene regeling noodig zou achten, de vorst daartoe onver-
wijld de noodige bevelen zou geven, en, ingeval de bevelen
van Zijne Hoogheid niet zouden zijn uitgevaardigd binnen
20 dagen, nadat van zoodanige regeling uitdrukkelijk was
kennis gegeven, het der regeering zou vrijstaan zonder ver-
der uitstel noch ruggespraak de noodige bevelen zelf uit te
vaardigen. Op eiken raad, zoo bepaalde art. 17 van hetzelfde
contract, welken het Gouvernement zou oordeelen zoo nu
en. dan te moeten geven met het doel om verbetering te
brengen in de inkomsten, financiën, bedeeling van het recht
of eenigen tak van bestuur in verband met de belangen van
den Soesoehoenan en de welvaart van zijn volk, zou Z. H.
acht slaan.

Al deze beperkende bepalingen i) hebben\' thans nog hare
voUe werking; want zoo zegt art. 9 van de overeenkomst
van 22 Juni 1830 die de Soesoehoenan bij de acte van
verband van den 30sten Maart 1893 speciaal beloofde te
zullen nakomen: „alle vroegere contracten en overeenkom-
sten, voor zooverre zij bij het tegenwoordige niet worden
gewijzigd of veranderd, blijven in volle kracht."

De Soesoehoenan, geheel afhankelijk leenman van het
Gouvernement, gelijk hij het ook erkent in genoemde acte
van verband, is dus als zelf besturend vorst zeer aan banden

1) De overige, veel talrijker beperkingen van de macht des Soesoehoenans
worden later besproken.

2) Zie deze overeenkomst in bijlage J.

-ocr page 176-

164

gelegd, en, wij zullen het zien, feitelijk is zijn zelfbestuur
nog slechts een schijnzag, daar inderdaad het bestuur in het
Solosche rijk door den rijksbestuurder met den vertegen-
woordiger in het Nederlandsche Gouvernement, den Eesi-
dent, wordt uitgeoefend. Van souvereiniteit is hier geen
sprake meer.

Als getrouw leenman zal de Soesoehoenan nooit de wapens
mogen opvatten tegen zijn\' leenheer, gelijk aan den anderen
kant de leenheer zijnen leenman nooit den oorlog zal mogen
aandoen. Deze verplichtingen vloeien van zelf uit het leen-
verband voort. Ook zal, en dit was reeds bij het bekende
artikel 5 van de overeenkomst van 23 Sept. 1646 bedon-
gen, toen de vorsten van Mataram nog Souverein waren, de
vorst, waar het gevorderd wordt, het Gouvernement bijstaan
tegen zijne vijanden, het Gouvernement den vorst tegen
diens vijanden. Doch. de hulp met mihtaire macht kan van
den Soesoehoenan thans moeielijk meer gevorderd worden,
sinds hem bij art. 2 van het Contract van 1 Augustus 1812
verboden was, eenige militaire macht op de been te houden,
anders dan eene eerewacht uit hoogstens 1000 man be-
staande 2). Bij art. 3 van het Contract van 23 December
1811kon die wederkeerige hulp nog bedongen worden.
In het Contract van 1812 werd in art. 1 nog slechts van
de algemeene verplichting gesproken, die ook zonder die
bepaling zou bestaan, dat van beide zijden de vrede voort-
durend zou worden gehandhaafd.

Toch zal de Soesoehoenan het Gouvernement nog indirect

1) Zie boven pag. 25 en \'t contract zelf bij de J., V, pag. 286 sqq.
Zie nog art. 2 van het Contract van 25 Februari 1677 bij de J., VIII, pag.
79 sqq. en art. 2 van het Contract van 11 November 1743 bij de J., IX,
pag. 434 sqq.

2) Zie pag. 217, 218.

3) Zie bijlage C.

-ocr page 177-

165

hulp kunnen verschaffen, en wel het gevaar, dat van de
zijde van oproerige prinsen of onderdanen de rust van het
het rijk en daardoor, — wij hebben \'t in den Javaanschen
oorlog gezien, — ook het Gouvernement zou kunnen be-
dreigen, voorkomen, door hen in gehoorzaamheid te houden,
daarbij gebruik makende van het onbepaalde gezag, dat hij
over hen bezit, en de middelen, die hij daardoor heeft, om
hunne daden en handelingen na te gaan, te besturen en te
beteugelen. Dit werd dan ook, juist met het oog op en als
gevolg van de gebeurtenissen tusschen 1825—1830 uitdruk-
kelijk van den Soesoehoenan bedongen bij art. 8 van de
overeenkomst van 22 Juni 1830^). Degenen, zoo bepaalt
dat artikel verder, die zich aan oproer, onrustige bewegin-
gen of tegenstand aan het openbaar gezag schuldig maken,
zal hij doen straffen of wel, wanneer het door het Gouver-
nement gevorderd zal worden, uitleveren. In het bijzonder
stelt zich Z. H. verantwoordelijk voor de handelingen van
alle leden van het vorstelijk geslacht te Soerakarta.

Eecht op de waardigheid van leenman hebben de Soesoe-
hoenans evenmin; niet door geboorte wordt ze verkregen,
(want de erfelijkheid van het leen, ofschoon in het contract
van 1788 erkend, was toch in zooverre slechts voorwaarde-
lijk, dat steeds de toestemming en aanwijzing door de
Compagnie voor eiken nieuwen opvolger vereischt waren en
deze slechts verkregen werden, zoo de wettige erfgenaam
zich door goed gedrag onderscheidde; alras was er dan-ook
geen sprake meer van), maar slechts door de aanwijzing
van ,het Federlandsche Gouvernement. Zooveel mogelijk zal
het Gouvernement als opvolger kiezen den oudsten, wetti-
gen zoon, omdat dit langzamerhand gebruik is geworden, en
eveneens te rade gaan met den wensch van den regeeren-

1) Zie bijlage J.

-ocr page 178-

166

den Soesoehoenan; doch altijd, voor zooverre de toekomstige
troondrager de noodige geschiktheid bezit, volgens zijn oor-
deel, om als leenman over het Soerakartasche rijk te heer-
schen. Meestal geschiedt die aanvsrijzing van een\' opvolger
reeds tijdens het leven van den regeerenden Soesoehoenan.
Hij krijgt dan den titel van Pangéran Adipati Anom^) of
kroonprins.

Sterft de Soesoehoenan, zoo neemt de Resident van
Soerakarta terstond in den Kraton zijn\' intrek en brengt
de Rijksinsignia, voornamelijk het Rijkszegel, onder zijne
berusting 2), ten teeken, dat het leen weer teruggevallen is
aan het Gouvernement. Totdat in de opvolging zal zijn
voorzien, d. i. de kroonprins als Soesoehoenan zal zijn be-
vestigd, wordt het rijk ook door den Resident bestuurd met
den Rijksbestuurder, die dan in alles met hem moet te rade
gaan en geheel onder zijne bevelen staat.

Yoordat nu de verheffing van den kroonprins tot Soesoe-
hoenan plaats grijpt, doet het Grouvernement, zoo het dat
wenscht, hem eene verklaring afleggen, waarbij hij moet be-
loven, zich te zullen onderwerpen aan de door het Gouver-
nement gewenschte regelingen Op den dag der plechtige
verheffing wordt door hem eene acte van verband geteekend,
als het ware inhoudende de voorwaarden, waarop hem het be-
stuur over het Soerakartasche rijk wordt gegeven^). Daarin

1) De volle titel is: Pangéran Adipati Anom Soedibija Radjäpoeträ Na-
rendrä Mataram. (Over de beteekenis dier namen zie o. a. Veth, III, pag. 571).

2) Dit gebruik dateert sedert den tijd, dat vorsten leenmannen vyaren,
en vond het eerst zijne toepassing in 1788.

3) Zoodanige verklaring is door den tegenvyoordigen Soesoehoenan afge-
legd den 25sten Maart 1893. Zie bijlage F.

4) Deze acte van verband door Pakoe Boevyänä X, den thans regeeren-
den Soesoehoenan, afgelegd, is bijna volkomen gelijkluidend aan die door
zijne voorgangers afgelegd. Zie bijlage
W,

-ocr page 179-

167

erkent hij zijne positie als leenman en het Gouvernement
als zijn\' opperheer, en belooft hij met inachtneming der be-
palingen van de nog vigeerende contracten, het rijk goed te
zullen besturen, in de wijze, waarop thans het bestuur is
ingericht, geenerlei veranderingen te zullen brengen, doch,
desgevorderd, met de daartoe benoemde commissarissen van
het Gouvernement zoodanige schikkingen ten aanzien van
het bestuur en regelingen der zaken van het rijk te zullen
aangaan, als zullen noodig blijken; en, steeds een getrouw
leenman van het Gouvernement blijvende, aan den Eesident
kennis te zullen geven van al die zaken, welke voor het
Gouvernement van belang zijn, en met dezen bij alles, wat
hij wenscht te ondernemen, te zullen overleggen en te
rade gaan. Heeft de verheffing plaats gehad, dan krijgt hij
den titel van Soesoehoenan Pakoe
Boewana Senapati ing-
ngalaga, Ngabdoer, Eachman, Saijidin,
Panat^ama i).

Het inkomen van den Soesoehoenan bestaat behalve uit
%

de inkomsten, die hij trekt uit de pangrembé-landen en
eenige kleine belastingen, die hij mag heffen als er buiten-
gewone uitgaven zijn, nl. degoegoer-goenoeng (eene
heffing van de ambtenaren), de beberran (geheven van
de prinsen en andere leden van het vorstelijk gezin), de
takertoeroen (eveneens geheven van de ambtenaren —
behalve de Hanonnanon\'s — en oorspronkelijk bestaande uit
eene bijdrage in natura) en de wang-pagoenoengan
(voor welks opbrengst de redi\'s of goenoengs moesten zor-
gen, en bestaande uit
2 realen per djoeng) s), doch die zeer
slecht worden opgebracht, uit schadeloosstellingen, door het

1) Voor de beteekenis dier namen en titels leze men Veth, III, pag.
570, 571.

2) Zie pag. 158.

3) Zie nader hierover T. v. N.-I., 1, VI, pag. 315 sqq.

-ocr page 180-

168

Gouvernement hem verstrekt, voor het verlies der Mäntja-
Negärä in 1830 en \'t derven van nog andere inkomsten.
Daarvoor wordt jaarlijks eene post op de Indische begrooting
gebracht. De andere inkomsten en belastingen in het Soe-
rakartasche rijk worden sinds korter of langer tijd door het
Gouvernement genoten Eene scheiding van de kas van
den vorst en die van het Kijk bestaat er niet in dit abso-
luut monarchaal bestuurd vorstendom, waar de belangen
van vorst en land nog geheel vereenzelvigd zijn.

Mede als gevolg van den monarchalen regeeringsvorm
berust eigenlijk de regelende macht, binnen de grenzen door
de contracten gesteld, en waarvan wij de bepalingen hier-
boven hebben weergegeven, alleen bij den vorst. Doch feite-
lijk is het de Kijksbestuurder, die alle daden van regeering
verricht, hoewel steeds ten name van den vorst, daar van
hem alleen alle macht en gezag emaneeren. De voorschriften
voor de beambten en de bevolking en alle wetten in het
Soerakartasche Rijk vertoonen dan ook den vorm van vor-
stelijke bevelen, doch zijn meest tot stand gekomen door
den Rijksbestuurder, Hij is de voornaamste ambtenaar in
het Rijk, den titel voerende van Raden Adipati, en degene,
door wien de aanraking van het Nederlandsche gezag met
het Inlandsche vorstenbestuur plaats grijpt. Reeds de Com-
pagnie streefde er daarom naar, om invloed te verkrijgen
op de benoeming van dezen ambtenaar, omdat zij zoo steeds
personen tot dit ambt verheven hoopte te zien, die hare
belangen met die van het Rijk wisten te vereenigen. Zoo
bepaalden artikelen 3 en 4 van het contract van 11 Novem-
ber 1743 ®), dat geen Rijksbestuurder mocht worden benoemd

1) Zie boven pag. 149 en beneden onder Financiën.

2) Hierover nader onder Financiën.

3) Zie dit contract bij de .1., IX, pag. 434.

-ocr page 181-

rnrnrnrnHmmÊmmmmmm^ÊmmmmmBÊBBmBÊÊmBÊÊKÊBSSSB^^^

169

of ontslagen zonder voorafgaande goedkeuring van Gouver-
neur-Generaal en Raden, en dat, alvorens zijn ambt te aan-
vaarden, de Rijksbestuurder „in persoon moest komen af-
leggen in handen van den Commandant, die aldaar van
wegens de NederL Oost-Indische Compagnie het gezag zal
voeren, den eed van trouwe en gehoorzaamhep evenals
omtrent haren vorst en met^gelijke betrekkingen als tot
denselven, ja met deese uitdrukkelijke beloften, dat wanneer
de bevelen, die zij van den eenen, zoowel als van den ande-
ren quamen te ontfangen, met den anderen strijdig waren,
zij altoos de preferentie zullen geven aan die van Hooggem.
Compagnie, totdat zij op haar nadere vertoogen, daarover
\'tzij na Samarang of na Batavia te doen, daaromtrent nader
ordre bekomen\'." Deze bepalingen toonen weer, hoe de
Compagnie in haren bloeitijd, toen zij nog de macht had,
om door kracht van wapenen klem bij te zetten aan haren
wil, (d. i. in de eerste helft der 18de eeuw), haar oppergezag
wist te doen gelden tegenover den vorst van Mataram.
Doch reeds in \'t contract van 1788, artt. 3 en vinden
wij wel hetzelfde ongeveer bepaald omtrent benoeming, ont-
slag en eedsaflegging; doch de bepaling, dat aan de bevelen
van de Compagnie de voorkeur zou worden gegeven in ge-
val van strijdigheid met die van den Soesoehoenan, zoeken
wij daarin te vergeefs. Eene belangrijke cessie, door den
vorst in 1743 aan de Compagnie gedaan, werd dus weer
prysgegeven. In de bange dagen van het eind der 18de \'eeuw,
toen de Compagnie voor eigen welzijn te zeer bedrukt was,
nam dan ook het gezag der vorsten toe, gelijk wij dat boven
ook reeds aangestipt hebben

Art. 11 van het contract van 23 December 1811 hield

1) Zie het Contract bij de J., XII, pag. 133 sqq.

2) Zie bijlage C.

-ocr page 182-

170

nogmaals de bepalingen in, dat de Rijksbestuurder niet be-
noemd, ontslagen of gestraft zou worden dan met volle
toestemming van het Gouvernement. In 1812 werd dit recht
van het Gouvernement, om invloed te kunnen uitoefenen op
benoeming en ontslag van den hoogsten ambtenaar in het
Soerakartasche i), nog belangrijk uitgebreid. Art. 18 van het
contract van 1 Augustus 1812, alle vorige bepalingen ver-
vangende, bepaalde toch, dat de Rijksbestuurder voortaan
zou worden benoemd door den Soesoehoenan, doch onder
goedkeuring van de Regeering en op verlangen der Regee-
ring ook zou kunnen worden ontslagen, en dat hij verplicht
zou zijn, om bij alle maatregelen, die hij zou in het werk-
stellen, steeds vooraf den Resident daarvan in kennis te
stellen en den Resident daaromtrent te raadplegen. Eene
reeds bestaande praktijk werd daarmee gesanctionneerd
Met weinig werd de invloed van het Europeesche gezag
daardoor versterkt. De Resident zou thans steeds den Rijks-
bestuurder van verkeerde maatregelen kunnen afhouden en
bij de uitvoering met zijn\' raad kunnen bijstaan. Vooral waar
de Resident goed met dien Javaanschen dienaar zou weten
om te gaan, zou niet weinig zijn invloed ten goede kunnen
komen aan het bestuur in het Solosche Rijk. Deze bepaling
is thans nog van kracht. G-een maatregel van eenig belang
mag door den Rijksbestuurder genomen worden zonder voor-
kennis van en raadpleging met den Resident.

De taak van den Rijksbestuurder, die zich niet alleen tot
uitvoering bepaalt, strekt zich even ver uit als het gezag
van den Soesoehoenan reikt; alleen de zaken van den gods-
dienst zijn aan zijne bemoeiing onttrokken. Zijne speciale
werkzaamheden ten aanzien van de Justitie en Politie

1) Zie bijlage F.

2) Zoo van Deventer, I, pag. XX.

-ocr page 183-

171

zullen wij in eene afzonderlijke paragraaf behandelen.

Waar sommige klassen van personen aan het algemeen
bestuur zijn onttrokken, daar houdt ook zijne bemoeiing
op De zorg voor wegen, en bruggen, waartoe by speciale
bepaling de Soesoehoenan verplicht is, vindt mede hare uit-
voering door den Rijksbestuurder. Het Gouvernement, eertijds
de Compagnie, had het n.1. noodig gevonden, in de contrac-
ten \'t onderhoud van wegen en bruggen door den Soesoe-
hoenan speciaal te bedingen, omdat het maar al te zeer
verwaarloosd werd, zeer ten ongerieve voor het geregeld
verkeer en niet strekkende tot bevordering der veiligheid.
Art. 16 van het contract van 29 Sept. 1788 hield daarom
de bepaling in, „dat de Soesoehoenan van tijd tot tijd aan
zijn\' Rijksbestuurder en dien het verder mocht aangaan, de
noodige orders zou geven, ten einde niet alleen de wegen
en bruggen onder zijner Hoogheid territoir in een\' goeden
staat te houden, maar om dezelve ook voor de reizigers en
anderen te beveiligen tegen roovers en het verslindend ge-
dierte, en te dien einde overal goede wachten te doen stellen
op de plaatsen, alwaar dezelve vereischt worden, zooals in
gelijker voegen de Compagnie aanneemt, daartoe onder haar
ressort de noodige orders te stellen." Art. 13 van het door
Daendels met den Soesoehoenan gesloten contract wees
zelfs bepaalde wegen aan, waarop speciaal die verplichting
zou rusten, en omschreef de wijze, waarop Z. H. aan die
verplichting moest voldoen. Art. 6 van het contract van
23 December 1811 bracht die zorg voor een\' korten tijd op
het Gouvernement over. Het bepaalt toch, dat de Soesoe-
hoenan ontheven zou zijn van de verplichting om de pu-

4) Zie boven. pag. 155 sqq.

2) Zie dit contract bij de J., dl. XII, pag. 133 sqq.

3) Zie dit contract in bijlage A.

-ocr page 184-

172

bliek e wegen te herstellen, doch slechts, zoo gevorderd,
werklieden en materiaal tegen billijke betaling door het
Gouvernement moest verschaffen; het oppertoezicht over alle
bestaande wegen en het aanleggen van nieuwe zou tot de
taak van het Gouvernement behooren. Doch reeds in 1812
verloor deze bepaling hare werking, doordat art. 12 van de
overeenkomst van 1 Augustus 1812 vaststelde, dat de brug-
gen en openbare wegen zouden moeten worden aangelegd
en hersteld op kosten van Z. H. den Soesoehoenan, doch
onder het oppertoezicht van de Gouvernementsdienaren.

Deze laatste bepaling beheerscht thans de zorg van den
vorst voor het onderhoud en den aanleg van wegen en
bruggen. Aangezien de opbrengst der belastingen, waarover
wij boven\') gesproken hebben, .niet toereikend is, om de
kosten voor dat onderhoud en dien aanleg te bestrijden, zoo
heeft het Gouvernement het goedgevonden, om van het in-
komen, dat hem door het Gouvernement wordt uitgekeerd,
maandelijks ƒ 1000 af te houden tot betaling van de reke-
ningen, die de Eaden Adipati inzendt, wanneer hij op ver-
zoek of op last van den Eesident de wegen en bruggen,
die voorziening noodig hebben, heeft doen herstellen 2).

De Eijksbestuurder wordt door den Soesoehoenan deels
in land, als apanage hem afgestaan, deels in geld bezoldigd.
De betaling van die laatste bezoldiging geschiedt door het
Gouvernement, in zooverre, dat van de door het Gouverne-
ment aan den Soesoehoenan uit te keeren schadeloosstelling
een maandelijksch inkomen van
f 1000 voor den Eaden
Adipati wordt afgezonderd.

Voor wij er toe overgaan een enkel woord ook te wijden
aan de andere ambtenaren van den Soesoehoenan, willen

1) Zie pag. 167.

2) Zie T. V. N. L, VI, I. pag. 346-347.

-ocr page 185-

173

wij hier nog even aanstippen, dat hetgeen van der Burgh
in § 2 zijner Memorie als Gouverneur en Directeur van
Java\'s Noord-Oostkust i) heeft gezegd omtrent de keuze van
den Rijksbestuurder ook thans nog zal moeten worden ter
harte genomen; dat nl bij eene eventueele vacature in het
ambt van Rijksbestuurder men zich (meest) zal defereeren
aan de keuze van den vorst; „en ik weet ook niet," zegt
hij, „waarom dat wij dat niet liever zouden doen dan on-
aangenaamheden hebben, als zij maar geen prinsen van den
bloede tot haren eersten minister verkiezen." En dat wel
om de reden, die ik boven op pag. 130 reeds heb vermeld,
nl. omdat de invloed van den Resident op dezen ambtenaar
en door hem op het geheele Inlandsche bestuur daardoor
zal verminderen.

De invloed, dien het Gouvernement op de organisatie van
het bestuur kan uitoefenen, houdt met den Rijksbestuurder
op. De verdere ambtenaren in het rijk worden door den
Soesoehoenan en den Rijksbestuurder benoemd en ontslagen
geheel naar hun\' wil. Hun werkkring wordt ook geheel door
het inlandsche vorstenbestuur geregeld; doch de Soesoehoe-
nan zelf mag geene veranderingen aanbrengen in de wijze,
waarop thans het bestuur is ingericht. Zoo het noodig mag
blijken, dat er verandering wordt aangebracht, zoo heeft hij
in de acte van verband beloofd, zal hij met voor dat doel
benoemde commissarissen van het Gouvernement zoodanige
schikkingen ten aanzien van het bestuur en de regeling der
zaken van het rijk aangaan

Sedert 1847 evenwel worden de regenten en districts-
hoofden in het dessaland slechts met goedkeuring van den

1) Zie de J., XI. Onuitgegeven stukken n°. LXI en wel op pag. 413.

2) Zie de acte van verband in bijlage W.

-ocr page 186-

174

resident benoemd i), en zijn de instructiën zoowel van
regenten als districtshoofden als dessahoofden van dat dessa-
land bij overeenkomst tusschen het Gouvernement en den
Soesoehoenan van den 5den Juni 1847 vastgesteld.

Alle ambtenaren worden bezoldigd in land (paloenggoe-
hans), voor een klein deel slechts in geld s). In verband met
den afstand der Mäntjä Negara, waardoor zeer vele rijks-
grooten en ambtenaren hun apanage verloren, werd in art. 5
van de overeenkomst van 22 Juni 1830 bepaald, dat door het
Gouvernement daarvoor schadeloosstelling zou worden gegeven,
waarvan het bedrag eens voor al zou worden vastgesteld.
Sedert wordt jaarlijks eene vaste som door het Gouvernement
uitgekeerd aan prinsen en rijksgrooten. Hoewel hieronder ook
vele niet-ambtenaren vallen, zoo worde dit toch hier vermeld.

Europeesch bestuur.

Wij hebben op pag. 154 gezien, hoe wij in een rijk, waar
den inlandschen vorst het zelfbestuur is gelaten, toch van
een Europeesch bestuur kunnen spreken. Dat bestuur wordt
uitgeoefend door den Resident aan het Hof te Soerakarta als
vertegenwoordiger van het Gouvernement.

Sedert wanneer er een Resident als vast vertegenwoor-
diger van den Staat, eertijds de Compagnie, te Soerakarta

1) Zie boven pag. 157, noot 4 en 5.

2) Zie Stbl. 1847 n°. 30.

3) Maandelijks geeft de Soesoehoenan nl. eene som van f 10,000 aan den
Rijksbestuurder, om door dezen onder de ambtenaren naar evenredigheid
van hun\' rang en met inachtneming van de bepaling van art. 14 Stbl. 1847
n". 30 te vyorden verdeeld.

4) Zie bijlage J.

-ocr page 187-

175

gevestigd is, durven wij niet met zekerheid te zeggen. Daar
er vanaf het jaar 1705 een vast garnizoen van wege de
Compagnie te Kartasoera lag i), werden waarschijnlijk onder
toezicht van den gezaghebber te Samarang (sedert ongeveer
de helft der 18de eeuw Gouverneur van Java\'s N.-O.kust
geheeten), de belangen van de Compagnie waargenomen door
den bevelhebber dier krijgsmacht. In buitengewone of ge-
wichtige omstandigheden werd dan een commissaris voor de
behartiging dier belangen gevaardigd. Sedert echter bij art. 11
van het contract van 7 Maart 1737 s) bepaald was, dat de
onderdanen der Compagnie in het Mataramsche Rijk onder
het gezag en de jurisdictie van de Compagnie zouden blij-
ven staan, zal wel een civiel gezaghebber als vast vertegen-
woordiger der Compagnie met de behartiging van hare be-
langen naast die harer onderdanen in de Hofplaats zijn ge-
vestigd. En die gezaghebber zal waarschynlijk sedert dien
den titel van Eesident hebben gevoerd; althans vinden wij
O. a. in een stuk yan het jaar 1744 (\'t dagregister van de
Cartasoerasche hofreis van Java\'s gezaghebber Elzo Sterren-
berg) 3) reeds van een\' Eesident gesproken.

De taak van dien Eesident heeft zich in gelijke mate ont-
wikkeld als het gezag van de Compagnie is toegenomen, en
de verhouding van dien vertegenwoordiger tot den vorst
wordt ook geheel daardoor beheerscht. Aanvankelijk was hij
niets anders dan een diplomatiek gezant met rechtsmacht
over de onderdanen\'van de Compagnie, in het Soerakartasche
rijk zich bevindende, die op de houding en \'t gedrag van

1) Omtrent de voorwaarden, waaronder dit zou gebeuren, werd den
Hen October een verbandschrift door den Soesoehoenan verleend. Dit zoeken
wij echter te vergeefs bij de Jonge. Zie art. 4 van de overeenkomst van
8 November 1733 bij de J., dl. IX. pag. 237.

2) Zie dit contract bij de J., dl, IX, pag. 269 sqq.

3) Zie de J., dl. X, pag. 41 sqq.

-ocr page 188-

176

den vorst moest toezien en moest waten voor de handhaving
van de geslotene contracten.

Toen de vorst de Compagnie later den staat als zijn leen-
heer moest erkennen, veranderde de positie van den Resident
in dezelfde mate als \'t recht tot inmenging van den staat
in de inwendige zaken des rgks toenam. Uit hetgeen boven
omtrent de beperkingen van het recht tot zelfbestuur van den
vorst is gezegd, moeten wij dus den omvang van de taak en
den werkkring van den Resident afleiden. Wij behoeven hier
dus niet nogmaals de geleidelijke ontwikkeling daarvan te
schetsen. Op enkele bijzonderheden zij hier echter nog gewezen.

Het leverantiën- en contin genten stelseP) had de Compag-
nie ook tot de vorsten van Mataram uitgestrekt. En nu
worden door die vorsten voor de cultuur der producten
voor die verplichte leverantiën bepaalde gronden aangewezen.
Over deze gronden strekte zich de bemoeiing van den Resi-
den zeer ver uit. In een\' brief van Van Overstraaten, Gou-
verneur van Java\'s Noord-Oostkust, aan de Hooge Regeering
te Batavia, lezen wij tenminste: „Buiten eenige bemoeienis
„vorsten worden deze landen nu alleen bestuurd door \'de
„gemelde Rijksbestuurders en de eerste Residenten, of, om
„het by zijn rechten naam te noemen, door de laatstge-
„ noemden, alzoo de eersten zich daaraan weinig laten ge-
„legen liggen, en eeniglijk gebruikt worden als werktuigen
„om des te meer kracht aan de bevelen bij te_^ zetten" 2).

Naast den Resident treffen wij in den tijd der Compagnie
een\' ambtenaar aan met den titel van 2den Resident, en wel
in de laatste helft der 18de eeuw. Deze maatregel diende
om ambtenaren aan te kweeken met de noodige bekwaam-
heid en geschiktheid, om te eeniger tijd 1ste Resident aan

1) Hierover later.

2) Zie dezen brief bij de J., dl. XII, pag. 313.

-ocr page 189-

177

het Hof te worden. Yan der Bnrgh zegt in § 2 zijner uit-
voerige memorie van hen: „Om bekwaame dienaaren aan
te kweeken, zijn sedert 1773 ook aan beide de Hoven wee-
der tweede residenten met den titel van koopman, die telfens
als gesworen scriba en soldij-boekhouder fungeeren." In
deze eeuw vinden wy niet meer van hen gesproken 2).

De Resident dan is in de eerste plaats vertegenwoordiger
der Regeering aan het hof van den vorst. Als zoodanig
moet hij waken voor hare belangen en vormt hij de brug
voor \'t onderhouden van de betrekkingen tusschen den vorst
en de regeering, zijn\' leenheer, ten ware door andere ge-
zanten (of liever commissarissen) in speciale gevallen de
aanraking mocht geschieden. Deze gevallen zijn echter zeld-
zaam en doen zich alleen voor, als er onderhandeld moet
worden omtrent gewichtige aangelegenheden.

Als vertegenwoordiger van het Gouvernement is hij, wij
hebben het reeds gezien, belast met \'t toezicht op het be-
stuur van den vorst. Hoever dit toezicht zich mag uit-
strekken, is in de bepalingen der contracten, die wij boven
hebben weergegeven, bepaald. Ze zijn gemaakt, om daardoor
waarborgen te hebben tegen willekeur en onderdrukking
der bevolking. In hoeverre ze ten allen tijde die uitwerking
hebben gehad, zullen wij buiten bespreking laten.

Dat toezicht is in de eerste plaats geschapen door het
leenverband, dat niet erfelijk is. In de acte van verband
wordt door den vorst erkend, dat het Gouvernement het
recht en de macht blijft behouden om dat leen van hem
terug te nemen, indien van zijne zijde niet wordt voldaan
aan de verplichtingen, welke uit de reeds gemaakte of nader

1) Zie deze memorie bij de J., dl. XI, pag. 305 sqq.

2) Naar ik meen althans kunnen wij de tegenwoordige assistent-residen-
ten niet met dien 2cleii resident vergelijken.

11

-ocr page 190-

178

te maken contracten en verbintenissen voortvloeien. Daarom
moet de Resident als zoodanig een waakzaam oog laten
gaan over het bestuur van den vorst in zijn\' ganschen
omvang. Doch bovendien is de Resident hiertoe verplicht
en moet hij den toestand van het Rijk, van de bestuurs-
inrichting, enz. steeds opmerkzaam gadeslaan, uiet het oog
op de bepalingen van artt. 15, 16 en 17 van het contract
van 1 Augustus 1812 Want, waar de Regeering (in casu
de Gouverneur-Generaal, den Raad van Indië gehoord: met
\'t oog op art. 28 h R. R.) het recht van tusschenkomst heeft,
wanneer de toestand des Rijks zulks mocht vorderen, be-
velen mag geven tot het invoeren van nieuwe regelingen
en adviezen mag geven, waarop de vorst moet achtslaan
met betrekking tot wenschelijké verbeteringen, daar is de
Eesident de geroepen persoon, die de Eegeering op de
wenschelijkheid van een en ander moet wijzen en moet
waarschuwen, wanneer hij acht, dat de Eegeering van die
haar gegeven rechten moet gebruik maken. Art. 18 van
datzelfde contract strekt dat toezicht nog verder uit en be-
paalt zelfs, dat de Eijksbestuurder, door wien eigenlijk alle
daden van Eegeering in het Solosche Eijk plaats grijpen, in
de uitoefening van zijn ambt omtrent alles met den Eesident
moet raadplegen en hem met alle te nemen maatregelen
moet bekend stellen. Door deze bepaling is het toezicht van
den Eesident, althans indirect, overgegaan in bestuur van
het Rijk; ten minste is daardoor voor den vertegenwoordi-
ger van het Europeesche gezag de mogelijkheid geschapen,
om het Inlandsche bestuur binnen de gewenschte perken
te houden en het die richting te doen opgaan, die hij wen-
schelijk acht. Hierdoor vooral is de taak van den Resident
niet weinig verzwaard.

1) Zie boven pag. 162, 163.

-ocr page 191-

179

Toch mag ons dit alles nog niet het recht geven om te
spreken van Europeesch bestuur in het Solosche Rijk, is
het niet, en hier komen vrij tot het 2de gedeelte van zijn\'
werkkring, dat werkelijk den Resident ook een direct be-
stuur is gegeven en wel over de onderdanen van het Gou-
vernement.

Art. 9 van het contract van 5 October 1705 1), nader
aangevuld of liever vervangen door art. 11 van het contract
van 7 Maart 1737 2), gaf reeds de bepaling, dat de onder-
danen van de Compagnie alleen onder haar gebied (waarmee
echter hoofdzakelijk bedoeld werd de jurisdictie) zouden blij-
ven staan; zij zouden aan de wetten en bepalingen, die in
het grondgebied van de Compagnie golden, onderworpen
zijn, kortom onderdaan der Compagnie blijven, ofschoon zich
in het Rijk des Soesoehoenans bevindende. Hunne belangen
werden daarom ook vanwege de Compagnie door haren
dienaar aan het Hof te Soerakarta vertoevende, den resident,
behartigd, die namens de Compagnie het directe bestuur
over hen verkreeg. Dat bestuur (wij nemen het hier thans
in zeer uitgebreide beteekenis) uitte zich en openbaart zich
thans nog hoofdzakelijk in \'t uitoefenen van Justitie en
Pohtie

Langzamerhand echter en naarmate hun aantal is toege-
nomen, heeft zich ook de bemoeiing van den Resident als
besturend ambtenaar, thans van het Gouvernement, uitgebreid
en is zijn administratieve werkkring als zoodanig tegelijk
met dien voor de hoofden der andere gewesten van Neder-
landsch-Indië geregeld bij de Instructie van 5 December

4) Zie dit contract bij de J., VIII, pag. 261 sqq.

2) Zie boven pag. 151. Zie nog de bepaling van art. 12 van het contract
van 23 December 1811. (Bijlage C).

3) Hierover nader onder „Justitie".

-ocr page 192-

180

1859 n". 4 (Stbl. n". 102), in den vorm eener algemeene
verordening (in verband met art. 33 R. R.) nader afgekondigd
bij Stbl. 1867 n». 114 (gewijzigd Stbl. 1876 n". 57), hoewel
in geringer omvang gelijk geworden aan die der hoofden
van bestuur in de andere gewesten. Zijne verhouding tot
de Centrale Regeering is als zoodanig ook geheel dezelfde
als die der overige gewestelijke hoofden.

De Gouvernementsonderdanen, direct bestuurd door den
Resident, blijven dus staan onder het gezag van het Gou-
vernement. De Indische Regeering mag daarom — en het is
in dit verband, dat ik thans, hoewel het op eene andere
plaats evenzeer had vermeld kunnen worden, een enkel
woordje wensch te wijden aan de landverhuringen in de
Vorstenlanden — de contractueele vrijheid der Gouvernements-
onderdanen in de Vorstenlanden beperken, waar ze dat, om
wat reden ook, noodzakelijk acht Ten aanzien nu van het
huren of pachten van landerijen in de Vorstenlanden door
Gouvernementsonderdanen heeft het bestuur gemeend eenige
beperking te moeten stellen en regelingen te moeten geven.

Boven reeds hebben wij gezien, dat de absolute vrijheid,

1) Hier zal vooral de politiek vaak de Indische Regeering eerder tot
maatregelen doen overgaan, die de vrijheid zijner onderdanen aan banden
leggen, dan in \'t onder haar direct bestuur staande gebied. Wij zien immers
in de Geschiedenis wel voorbeelden, dat \'t gebied van den Soesoehoenan
zelfs voor alle vreemdelingen geheel gesloten werd. (Zie art. 10 van het
Contract van 23 Dec. 1811 (Bijlage
C)). Doch ook zal het Gouvernement
natuuriijk, waar het in de groote macht en vrijheid den landhuurders over
de opgezetenen gegeven, (zij het dan ook, dat de Javaansche wetten in des
Soesoehoenan\'s gebied geldende eenige (weinig beteekenende) bepalingen
ter bescherming dier opgezetenen bevatten), een gevaar of een kwaad ziet,
door \'t moeilijk maken van de totstandkoming dier landverhuringen, dat
gevaar of kwaad mogen beperken, en door goede regeling dier landver-
huringen waarborgen daartegen zoeken.

2) Zie pag. 105 en 116.

-ocr page 193-

181

die daarin bestond, door Yan der Oapellen werd vervangen
door een algeheel verbod in Mei 1823, nadat hij reeds in
1821 getracht had, de landverhuringen tegen te gaan Dit
verbod had minder aangename gevolgen met zich gesleept
en werd daarom reeds in 1827 (Stbl. n^. 53) door Du Bus
de Grisignies ingetrokken, doch de vrijheid tot \'t sluiten
van contracten aan enkele voorwaarden gebonden. Het Pro-
visioneel Reglement van 4 November 1839 (besluit
Gr. Gr.)
gaf nog meer beperkingen en sloot bepaaldelijk de vreemde
Oosterlingen bijna geheel uit van de bevoegdheid om ver-
huringen aan te gaan. By Ind. Stbl. 1857 n\'\'. 115 werd dit
voorloopig Reglement vervangen door een definitief: de vrij-
heid om huurovereenkomsten aan te gaan werd daarbij slechts
verleend aan Europeanen of met hen gelijkgestelden, inge-
zetenen van Ned. Indië, alleen voor de teelt van voortbreng-
selen voor de buitenlandsche markt, en gebonden aan de
voorwaarden, in het Reglement vervat. Deze voorwaarden
werden eenigszins gewijzigd en minder belemmerend ge-
maakt voor de landhuurders, en de regeling van 1884 Stbl.
n*^. 9, nogmaals gewijzigd in StbL 1891 n\'^. 255. De bepa-
lingen dezer regelingen zal ik verder niet bespreken; com-
mentaren daarop zoeke men bij de op de vorige bladzijde
aangehaalde schrijvers.

De bevoegdheid om gronden te huren voor den landbouw
komt thans alleen toe, behoudens natuurlijk de verhuur van

1) Meer dan dit korte overzicht wordt hier met \'t oog op de beperkte
ruimte en het doel van dit schrijven niet gegeven. Wie meer omtrent dit
onderwerp lezen wil, verwijs ik naar de schrijvers, aangehaald bij De Lou-
ter, pag. 403 noot, en boven pag. 105 noot 2. Voorts vermeld ik nog het
artikel van Mr. P. Brooshooft, overgedrukt in \'t Indisch Weekbl. v. h. R.
van 21 Januari 1886, waarin de agrarische toestand geschetst wordt; Wijnen,
Bijdragen Ind. Gen. 1886, pag. 121 sqq., 1887, pag. 44 sqq.; Spaan in
Bijdr. Ind. Gen. 1892, pag. 1 sqq. enz.

-ocr page 194-

182

gronden door de Javaansche vorsten en apanagehonders, aan
de onderdanen van die vorsten, die geheel beheerscht wordt
door de Javaansche wetten en instellingen, aan Nederlanders,
Europeanen en met hen gelijkgestelden, gevestigd in Neder-
land of Nederlandsch-Indië, en voorts aan Yennootschappen,
gevestigd in Nederland of in Nederlandsch-Indië, samengesteld
uit en bestuurd door Europeanen of met hen gelijkgestelden.

Justitie en Politie.

Met het oog op de gebeurtenissen van den opstand van
Troena Djäjä, die daarin ijverig gesteund werd door Makas-
saren en Madoereezen, bedong Speelman als gevolmachtigde
van de Hooge Regeering in het den 25sten Pebruari 1677
met "Wängsä Diepä als expressen gevolmachtigde van den
Soesoehoenan gesloten contract, dat de Soesoehoenan in zijn
rijk nooit „eenige Macassaren, Maleiers, Mooren, en wat na-
tiën het mocht wezen, die in \'t allerminst met de Macassa-
ren vermengd zijn" zou mogen toelaten, dan wanneer ze
voorzien waren van passen, door de Compagnie verstrekt
(art. 10) 1). Doch tot meerderen waarborg voor hun\' gevaar-
lijken invloed werd in art. 9 van het den 5den October 1705
gesloten contract bepaald, dat alle vreemdelingen slechts
met licentie van de Compagnie door den Soesoehoenan in
zijn rijk mochten worden toegelaten, en dat zij zouden blij-
ven staan onder \'t gebied der Compagnie, tenzij in zaken
van groot belang, waarin ook de Javaansche Gouverneurs
van den Soesoehoenan gemengd waren, welker beslissing aan

1) Zie de J., VII, pag. 81.

-ocr page 195-

183

den Soesoehoenan en de Hooge Eegeering te Batavia zou
gedefereerd blijven. Sedert vrerd dus het souvereine recht
van den vorst tot rechtspraak in zijn\' naam, beperkt tot
eigenlijk gezegde Javanen. Naast die van den vorst werd in
het Mataramsche rijk de jurisdictie erkend van de Compag-
nie, en wel over de vreemdelingen, voortaan na het 11de
artikel van het contract van
7 Maart 1737 onderdanen van
de Compagnie genoemd. De splitsing der rechtspraak in het
rijk van den Soesoehoenan in die over onderdanen van de
Compagnie en die over onderdanen van den vorst dateert
dus reeds van dien datum. Tot regeling van die beide werd
den
7den Maart 1737 door de Compagnie met Pakoe Boe-
wana II een contract gesloten. Den zakelijken inhoud daar-
van hebben we reeds op pag.
62 en 63 vermeld. Ze diende
voornamelijk tot vaststelling der competentie en stelde de
verschillende fora vast.

Omtrent de uitoefening en inrichting der rechtspraak van
den vorst zelf werd niets bepaald, geen waarborgen wer-
den daarvoor gevraagd door de Compagnie. Weldra zou dit
anders worden. Door \'t veranderen van de positie van den
vorst, dat hij namelijk sedert
1749 de leenman der Com-
pagnie was, werd in den toestand, zooals zij was geschapen
door de vermelde contracten, niets gewijzigd. Met handha-
ving dier contracten werd den vorst het souvereine recht
van rechtspraak in zijn\' naam gelaten. Eerst in de contrac-
ten van
1788 en volgende werden daarvoor eenige waarborgen
van den Soesoehoenan bedongen Zoo hielden artt.
9 en 10
van het contract van 29 September 1788 bepalingen in om-
trent het verwijderen en uitleveren van voor de rust ge-
vaarlijke personen, en bepaalde art. 11, dat wanneer de Soe-
soehoenan onderhoorige prinsen of rijksgrooten in ballingschap

1) Zie dit contract bij de J., XII, pag. 133 sqq.

-ocr page 196-

184

wilde zenden, hetzij naar Ceilon of eenige andere plaats van
de Compagnie, hij bij het daartoe in te dienen verzoekschrift
de redenen van de verbanning op moest geven en tevens
jaarlijks eene zekere som gelds tot levensonderhond dier
bannelingen moest verschaffen, waartegenover de Compagnie
op zich nam, dien personen vrij transport te bezorgen naar
de plaats hunner ballingschap i). Zoo ook gaven artt. 12 en
13 nadere regelen omtrent de grenzen der jurisdictie van
de Compagnie en den Soesoehoenan, en omtrent de uitleve-
ring; art. 14 bepaalde, dat dehcten van den Rijksbestuurder,
die toch ook der Compagnie den eed van trouw moest
zweren, zouden berecht worden door eene gemengde com-
missie, doch dat het vonnis niet zou mogen worden geëxe-
cuteerd dan na bekomen goedkeuring van de Hooge Regee-
ring te Batavia. In art. 15 eisch te de Compagnie, dat, evenzeer
als zij zou instaan voor billijke, goede en spoedige afhande-
ling van crimineele zaken, evenzeer de Soesoehoenan dien
waarborg moest geven.

Onder Daendels werd met medewerking van het Grouver-
nement den 26sten September 1808 eene overeenkomst tot
stand gebracht tusschen de vorsten van Soerakarta en Djok-
jokarta omtrent de berechting van geschillen, die aan de
grenzen, vooral aan de tolpoorten, zoo herhaaldelijk tusschen
onderdanen van den Soesoehoenan en die van den Sultan
rezen. Deze bepalingen werden in art. 17 van de overeen-
komst van 23 December 1811 uitdrukkelijk in stand gela-
ten, totdat nieuwe voorzieningen daaromtrent zouden hebben
plaats gehad. Deze zijn, zoover mij gebleken is, alsnog uit-

1) Deze bepaling wordt door art. 14 van de overeenkomst van 5 Juni
1847 niet bulten werking gesteld, doch slechts aangevuld (volgens de con-
siderans, welke de overeenkomst begeleidt, dienen de gemaakte bepalingen
slechts tot aanvulling). Mijns inziens geldt ze dus nog, en moet ze bij
voorkomend geval ook worden toegepast.

-ocr page 197-

185

gebleven; in hoeverre die bepalingen dus nog van kracht
zijn, moet ik helaas onbeantwoord laten i).

Artt. 14, 15 en 16 van genoemde overeenkomst van 23
December 1811 gaven nadere bepalingen omtrent uitleve-
ring ; art. 12 bepaalde nogmaals, dat niet-Javanen zouden
blijven staan onder de jurisdictie van het Grouvernement;
en art. 13 gaf regels, voor \'t geval Javanen tegenover hen
als eischer of beklaagde optraden, in aanvulling op art. 12
en 13 van de overeenkomst van 1788. En nauwelijks een
jaar later wist Eaffles in de overeenkomst van 1 Augustus
1812 nog te bedingen, dat alle pijniging en verminking van
misdadigers en de gevechten van veroordeelden tegen tiggers
voor goed zouden ophouden en verdwijnen (art. 9); dat de
Soesoehoenan steeds zorgen zou voor goedgeregelde politie,
bij \'t uitvoeren van welken maatregel hij zou letten op de
wenken van den Eesident (art. 7); en eindelijk, dat slechts
de Javanen, in zijn Rijk geboren, onder des Soesoehoenans
jurisdictie zouden staan 2), en dat, telkens wanneer onder-
danen van Z. H. betrokken mochten zijn in eenig wanbedrijf
jegens de onder de Britsche bescherming staande personen
Z. H. zich verbond, onverwijld en onpartijdig recht te doen
bedoelen tot voldoening en genoegen van de Regeering, ter-
wijl de Resident in zoodanig geval tot ambtelijke medewer-
king verplicht zou zijn, voor zooverre zulks tot voormeld
einde mocht vereischt worden, (art. 8.) ,

Al deze bepalingen, waarvan thans nog eenige van

4) Daar het stuk nog al grooten omvang heeft, heb ik het hier niet op-
genomen. De meeste bepalingen strekken tot verkrijging eener betere op-
sporing en bestraffing der moorden en rooverijen, vooral aan de tolpoorten,
die thans sedert 1830 alle zijn opgeheven.

2) Door welke bepaling art. 12 van het contract van 23 December 1811
werd buiten werking gesteld.

3) En wel die van artt. 9, 10, 11 en 14 van het contract van 29 Sep-
tember 1788 en van artt. 7, 8 en 9 van het contract van 1 Augustus 1812.

-ocr page 198-

186

kracht zijn, (die wij hier slechts chronologisch hebben opge-
noemd, aangezien het doel van dit schrijven eene ingrijpende
bespreking dier verschillende bepalingen niet toelaat), dien-
den, om thans eenige waarborgen te verkrijgen voor de
rechtspraak door den vorst om voornamelijk tot afbake-
ning van de nrisdictie van het Gouvernement tegenover die
van den Soesoehoenan, doch lieten verder de rechterlijke
organisatie en de uitoefening der rechtspleging over eigen
onderdanen in zijn rijk onaangeroerd. Eerst veel later meende
het Gouvernement ook in dit opzicht den vorst aan banden
te moeten leggen, en wel in 1847 op grond van de onder-
vinding, zoo lezen wij in de considerans, die de overeen-
komst begeleidt, dat de uitoefening van Justitie en Politie
in het Eijk van Soerakarta volgens de Javaansche instellin-
gen hoogst gebrekkig had plaats gehad en geenszins had
geleid tot de uitkomst, vp\'elke daarvan naar aanleiding van
het contract van 1 Augustus 1812 (en vorige contracten)
met grond te verwachten was. In het belang nu van rust
en veiligheid en tot verkrijging van meerdere rechtszekerheid
voor de bevolking meende het Gouvernement de beginselen
en bepalingen omtrent de uitoefening der Justitie en Politie
tot meerderen waarborg bij overeenkomst te moeten doen
vaststellen. Mr. J. F. W. van Kes slaagde er in door zijne
tusschenkomst als Commissaris van het Gouvernement dit
alles van den Soesoehoenan te bedingen bij eene overeen-
komst van 5 Juni 1847 waarbij tevens Instructiën werden
vastgesteld voor de Eegenten, .Districtshoofden of Goenoengs
en Dessahoofden, met het oog op hunne functiën als ambte-
naren van Politie.

1) Vooral geschiedde zulks door art. 15 van het contract van 1788 en
art. 9 van het contract van 1 Augustus 1812.

2) Deze overeenkomst is, na door den Gouverneur te zijn bekrachtigd,
geplaatst in Stbl. 1847 n". 30.

-ocr page 199-

187

Doch alras bleek eene wijziging der in 1847 gestelde be-
palingen noodig tot vereenvoudiging en bespoediging der
rechtsbedeeling. Bij eene overeenkomst van 18 April 1854
werd nu de instelling bepaald van vijf nieuwe rechtbanken
voor burgerlijke zaken buiten de hoofdplaats, en wel op die
plaatsen, waar regenten van politie gevestigd waren, d. z.:
Klatten, Ampel, Boyolali, Kartasoera en
S r a g e n.

Toenemende onveiligheid deed het Gouvernement tot ver-
meerdering van Europeesch toezicht op de Politie en Justitie
in het dessaland besluiten. Bij besluit van 6 Januari 1873
(Ind. Stbl. 1873 n". 5 en 136 werden te Klatten, Boyo-
lali, Sragen en Karang Pandan assistent-residenten geplaatst
tot verlichting van de taak van den Resident, wat betreft
het hem opgelegde toezicht op de Politie en Justitie. In
verband met dezen maatregel (zie Koloniale verslagen 1872,
pag. 45, 46; 1873, pag. 80; 1875, pag. 62) werd den
7den September 1874 eene nieuwe overeenkomst gesloten
met den Soesoehoenan (zie Ind. Stbl. 1874 n®. 209), waarbij,
met intrekking van de overeenkomst van 18 April 1854 en
wyziging in zooverre .der artt. 2, 6 en 17 van de overeen-
komst van 5 Juni 1847 en art. 13 van de daarbij gearres-

1) De assistent-resident van Karang Pandan strekt zijn toezicht voor-
namelijk uit over de landen van Mangkoe Negara. Bij Ind. Stbl. 1874,
n". 186 is de standplaats van dezen assistent-resident verlegd naar Wono-
giri. Ten einde de taak van den assistent-resident van Klatten te verlichten,
is bij Ind. Stbl. 1883, n®. 34 een stuk van die uitgestrekte afdeeling, n.1.
het onderregentschap Larangan bij het gebied van de hoofdplaats Soerakarta
getrokken, welk gebied thans eene vijfde assistent-residentie uitmaakt.
Door de gelijktijdige indienststelling van een\' gewestelijken secretaris is de
ter hoofdplaats bescheiden assistent-resident, behalve van het werk op het
residentie-bureau, van verschillende bijbetrekkingen ontheven en daardoor
in de gelegenheid gesteld, om zich evenals zijne ambtgenooten in het dessa-
land meer in \'t bijzonder met de Politie en Justitie bezig te houden.

-ocr page 200-

188

teerde instructie voor de regenten van politie in de Kaboe-
patens Klatten, Ampel, Boyolali, Kartasoera en Sragen en in
de kawedanan (onderregentschap) Larangan, thans totkaboe-
paten Soekoardjo verheven, pradata\'s kaboepaten werden
opgericht met ongeveer gelijke bevoegdheid als de pradata
ter hoofdplaats (pradata negri), en aan de hoofden der ka-
boepatens de bevoegdheid werd toegekend, om in overeen-
stemming met den betrokken assistent-resident overtredingen
van politiereglementen en kleine misdrijven ter politierol te
berechten, op gelijken voet als in de Gouvernementslanden
, door de Residenten geschiedtEindelijk werd nog den
lOden Juli 1879 eene suppletoire overeenkomst met den
Soesoehoenan gesloten, [naar aanleiding van eene beslissing
van het Hooggerechtshof, waarbij de landraad te Grobogan
onbevoegd wérd verklaard, kennis te nemen van de mis-
drijven en overtredingen in \'t landschap Selo (een deel van
het Soerakartasche Rijk in de residentie Samarang geëncla-
veerd), die toch volgens eene oude gewoonte door den
aldaar aangestelden panewoe-politie bij den assistent-resident
te Grobogan werden aangebracht] tot overdracht aan het
Gouvernement van de rechtsbedeeling (in strafzaken) over
de onderdanen van den Soesoehoenan in \'t landschap Selo.
Bij de ordonnantie van 24 Januari 1880 (Ind. Stbl 1880,
n°. 18), die hieraan uitvoering gaf, werd in art. 1 bepaald,
dat de uitoefening der rechterlijke macht over de onderdanen
van den Soesoehoenan in het landschap Selo voortaan zou
zijn opgedragen aan de rechtbanken en rechters van het
Gouvernement, en in art. 2, dat \'t hoofd der Inlandsche
politie, een door den Rijksbestuurder in ov.erleg met den
Resident van Soerakarta aangestelde panewoe, gedeeltelijk

1) De bepalingen van deze overeenkomsten worden later nader besproken.

2) Zie Koloniaal Verslag 1880, pag. 57.

-ocr page 201-

189

door het Gouvernement, gedeeltehjk door den Soesoehoenan
bezoldigd, wat de justieele politie betrof, ondergeschikt aan
den assistent-resident van Grobogan zou zijn, terwijl in het
algemeen het landschap Selo met opzicht tot de rechtsbe-
deeling geacht zou worden een deel uit te maken van de
assistent-residentie Grobogan.

Hiermede hebben wij een chronologisch overzicht gegeven
der bepahngen, die het Gouvernement gemeend heeft bij
overeenkomst te moeten bedingen tot waarborg van de
goede uitoefening van justitie en politie over onderdanen
van den Soesoehoenan.

De rechtspraak over de onderdanen van het Gouverne-
ment, welke sedert lang het Nederl.-Indische Gouvernement
voor zich heeft bedongen, is niet aan dezelfde regelingen
en bepalingen onderworpen, welke te dien aanzien in de
gewesten van het direct bestuurde gebied gelden. A.rt. 1 al. 2
van het Eeglement op de Rechterlijke organisatie en het
beleid der Justitie in Nederl.-Indië heeft de bestaande ver-
ordeningen omtrent het rechtswezen in de residentiën Soe-
rakarta (en Djokjokarta) in volle kracht gelaten, totdat daar-
omtrent nader zal zijn beschikt. De afwijkende regeling der
rechtspraak over de Gouvernementsonderdanen in Soerakarta
is dus door deze bepaling i) gehandhaafd

De instelling van residentieraden te Soerakarta en Djok-
jokarta heeft plaats gevonden bij resolutie van den Gouver-

\' 1) Deze bepaling strekt niet zoover, dat ze ook slaat op de rechtspraak
over eigen onderdanen, die den vorst gelaten is, en wel met \'t oog op \'t
beginsel in art. 27 al. 2 R. R. uitgedrukt. Anders Keizer: Handboek ten
dienste van Residenten, enz., pag. 483 sqq.; Van Deinse, Proefschrift:
Toestand in de Vorstenlanden, pag. 48.

2) Zie nog Recht in Indië, XXVI, pag. 402. Deze uitspraak was in strijd
met de vroegere jurisprudentie van het Hooggerechtshof, zie R. i. I., dl.
XXV, pag. 219.

-ocr page 202-

190

neur-G-eneraal van 11 Juni 1831 n». 30 en daarbij werd tevens
hunne bevoegdheid geregeld i). Daar bij een vonnis van den
Raad van Justitie te Samarang van 12 Februari 1876 (zie
Ind. Weekbl. v. h. R., no. 661) de rechtsgeldigheid dezer
resolutie is betwist, op grond, dat zij niet in den voorge-
schreven vorm was afgekondigd, en nu ook het Hooggerechts-
hof zich bij arrest van 6 April 1876 onbevoegd verklaard
heeft, om in cassatie recht te spreken van vonnissen, door
den Raad van Justitie te Samarang gewezen in hooger be-
roep van vonnissen van den Residentieraad in de Yorsten-
landen 2), zoo heeft de Indische Regeering het noodig geacht,
die resolutie alsnog af te kondigen, en wel bij eene ordon-
nantie van 26 Mei 1876 (Ind. Stbk 1876, nO. 140), en nadere
regelingen tot opheffing van alle onzekerheid omtrent de
middelen tot voorziening tegen de uitspraken der residentie-
raden in de Yorstenlanden te moeten geven.

In afwachting eener definitieve herziening der bepalingen
nopens de reehtspraak in de residentiën Soerakarta en Djokjo-
karta, voor zooverre die aan het Gouvernement is voorbehou-
den, zijn bij ordonnantie van 20 Maart 1876 (Ind. Stbl. n». 74)
door de Indische regeering de volgende voorloopige regelingen
gegeven: is de rechtspraak op de zoogenaamde politierol
geregeld overeenkomstig de daaromtrent in de Gouverne-
mentslanden geldende bepalingen, zoodat op de hoofdplaats
Soerakarta de resident die rechtspraak zal uitoefenen en in
de afdeelingen de assistent-residenten, daartoe door den
resident gemachtigd; bepaald, dat de instructie van straf-

1) Hoe de vroegere berechting der Gouvernementsonderdanen geschiedde,
is mij niet bekend kunnen worden. WaarschijnUjk werden ze terecht ge-
steld voor de gewone Gouvernementsrechters in de Gouvernementslanden.

2) In casu Djokjokarta. Zie R. i. I., dl. XXVI pag. 402 sqq. Zie ook Ind.
Weekbl. v. h. Recht, n». 670.

-ocr page 203-

191

zaken, waarin geene Europeanen zijn betrokken, door den
fiscaal bij den Residentieraad kan worden opgedragen aan
de djaksa\'s, die met de behandeling der politiezaken te Soe-
rakarta zijn belast; het oudst aanwezend lid aangewezen,
om den resident van Soerakarta bij ontstentenis als voor-
zitter van den Residentieraad te vervangen.

In verband met de vorming eener vijfde assistent-residen-
tie met de hoofdplaats als standplaats van den assistent-
resident, is bij Ind. Stbl. 1883, n". 148, in de bovengenoemde
ordonnantie deze wijziging gebracht, dat de berechting van
politiezaken, voor zooverre de resident daarmee nOg is be-
last gebleven, thans geheel is- overgebracht op dezen vijfden
assistent-resident.

Eene geheel nieuwe regeling van de justitie, wat be-
treft de Gouvernementsonderdanen, wordt voorbereid i).
In afwachting daarvan zijn echter toch nog eenige wijzi-
gingen in de bepalingen van de resolutie van 11 Juli
1831, no. 30, noodig gebleken. Bij ordonnantie van den
Gouv.-Generaal van 19 Augustus 1888 (Ind. Stbl 1888,
n^. 138), aangevuld door de ordonnantie van 19 Maart 1890
(Ind. Stbl. 1890 n". 76) werden eenige gewenschte wijzigin-
gen gemaakt tot juiste regeling van de bevoegdheid van den
Raad van Justitie te Samarang en den Residentieraad te
Soerakarta in civiele zaken, waarin Gouvernementsonderda-
nen zijn betrokken, alsmede tot wegneming van onzekerheid
aangaande de middelen tot voorziening tegen de uitspraken
.van laatstgemeld college

1) Zie Koloniaal Verslag 1888, pag. 60. Blijkens Kol. Verslag 1893, pag.
54; 1894, pag. 60 zijn de voorstellen daartoe reeds ingediend of nog in
wording.

2) Dit laatste vooral met het oog op de beslissing van het Hooggerechts-
hof van Maart 1876; zie Ind. Weekbl. v. h. R., n». 670; R. i. I., XXVI,
pag. 402.

-ocr page 204-

192

Na overleg met den Soesoehoenan en de andere vorsten
en na verkregen koninklijke machtiging is bij ordonnantie
van 13 Augustus 1892 (Ind. Stbl. 1892 no. 18) alsnog be-
paald, dat de Inlandsche (xouvernementsambtenaren en be-
ambten in de Yorstenlanden niet langer zullen hebben
terecht te staan voor de rechtbanken der Inlandsche vorsten,
maar voor de naar onze wetten rechtsprekende residentie-
raden in de Yorstenlanden, voor zooverre het betreft de
misdrijven en overtredingen, in hunne ambtelijke betrekking
gepleegd

Niet lang meer zal het duren, of eene geheel nieuwe
regeling van de rechtspraak, voor zooverre die aan het Gou-
vernement is voorbehouden, zal de bepalingen van de or-
donnantie van 11 Juni 1831 30 met de latere wijzigin-
gen en daaraan toegevoegde voorloopige regelingen hebben
vervangen.

Hebben wij hiermee een overzicht gegeven derbepahngen
betreffende de rechtspraak in het Soerakartasche rijk, thans
zullen wij overgaan tot de bespreking dier bepalingen zelve
en beginnen weer met:

De rechtspraak over eigen onderdanen, die den
Soesoehoenan is gelaten.

Was eertijds den Soesoehoenan het souvereine recht van
eigen rechtspraak, zij het dan ook beperkt tot Javaansche
onderdanen, en behoudens de weinige waarborgen in de met
hem gesloten contracten van hem gevorderd, nog in vollen
omvang gelaten, na 1847 is hij ook daarin geheel gebonden
en zijn bij overeenkomst zoowel inrichting en uitoefening

1) Al de bepalingen en regelingen betreffende de rechtspraak over de
Gouvernementsonderdanen in \'t gebied van den Soesoehoenan gelden even-
zeer voor Djokjokarta (waaronder het gebied van Pakoe Alam) en \'t gebied
van Mangkoe Negärä.

-ocr page 205-

193

dier reclitspraak als het daarop van gouvernementswege uit
te oefenen toezicht geregeld i).

De rechtspraak wordt uitgeoefend in naam van den
Soesoehoenan door de
Pradata\'s^ als de gewone rechters,
de
hoofden der kaboepatens in het dessaland voor lichte
overtredingen en kleine geschillen betreffende schuldvorde-
ringen, den
Soeranibi voor geschillen rakende huwelijks-
en erfrecht en de Kadipaten als rechter voor eene bepaalde
klasse van personen nl. de Sentana\'s, d. i. de vorstelijke
bloedverwanten, en alleen voor zooverre betreft burgerlijke
zaken.

P r a d a t a \'s. We moeten sinds 1874 (StbL 1874 n». 209)
onderscheid maken tusschen de Pradata Nëgri of gedeh, d. i.
die ter hoofdplaats Soerakarta, en de zes Pradata\'s kaboe-
paten, gevestigd in de kaboepatens Klaten, Ampel, Boyolah,
Kartasoera, Sragen en Soekohardjo. (Stbh 1874 n". 209, art. 1).

De Pradata negri is samengesteld uit den Rijksbe-
stuurder als voorzitter en uit zes regenten, door den Soe-
soehoenan te benoemen als leden. Het openbaar ministerie
wordt er waargenomen door den Hamong Prodjo of We-
dana Djaksa, terwijl de Mas Panghoeloe of Wedana Kaoem
als adviseur daaraan is toegevoegd (Stbl. 1847 n*^. 30, art. 5).
Zij heeft, wat de negara betreft, dezelfde bevoegdheid als de
pradata kaboepaten voor de kaboepatens (regentschappen).
Doch bovendien is aan haar uitsluitend de rechtspraak voor-
behouden over:

^ 1®. aUe misdrijven, waar ook in het Soerakartasche rijk

1) Kortheidshalve zal ik de verschillende overeenkomsten citeeren met
het Staatsblad, waarin zij, nadat zij door den Gouverneur-Generaal zijn
bekrachtigd, opgenomen zijn. (Zie pag. 136 noot 1).

2) De rechterlijke macht over den Inlander, voor zooverre deze onder-
danen zijn van zijn rijk, blijft aan Z. H. den Soesoehoenan voorbehouden.

Stbl. 1847 n». 30 art. 1).

11

-ocr page 206-

\' 194

gepleegd, zoo \'t zijn misdrijven van ambtenaren en bloed-
verwanten van den Soesoehoenan, hoe gering die misdrijven
ook mogen wezen i),

2\'\'. in gevallen van moord, moedwilligen doodslag, men-
schenroof, brandstichting, het bedriegelijk namaken, verval-
schen of besnoeien van muntspeciën, wettigen koers heb-
bende in Nederlandsch-Indië, of wel het met kennis in
omloop brengen van zoodanige nagemaakte, vervalschte of
besnoeide muntspecie, het bedriegelijk namaken of verval-
schen van bankpapier of eenig op hoog gezag in omloop
gebracht papieren geld, landverraad, oproer, diefstal in ver-
eenigde of gewapende benden of met geweld gepleegd, en
in \'t algemeen, zoo \'t zijn misdrijven, welke met den dood
of met de straf naast die des doods kunnen worden gestraft.

S\'\'. in gevallen van gewelddadig verzet en het plegen van
dadelijkheden tegen het openbaar gezag, bloedstorting of
kwetsing teweeggebracht hebbende (Stbl. 1874 n". 209, art. 2).

DePradätä\'s kaboepaten zijn samengesteld uit
het hoofd der kaboepaten als voorzitter en den kliwon en
één panewoe, in Soekohardjo echter uit twee panèwoes als
leden (StbL 1874 n". 209, art. 1) 2).

De Pradätä\'s zijn de gewone dagelijksche rechters voor
de onderdanen van den Soesoehoenan. Zij spreken recht

1) Inlandsche Gouvernementsambtenaren staan sedert 1892 voor ambts-
misdrijven en ambtsovertredingen terecht voor den Residentieraad (zie bene-
den pag. 206 sub. c); in de overige gevallen staan zij als de andere Javaan-
sche onderdanen terecht voor de desbevoegde rechters en rechtbanken van
den Soesoehoenan.

2) Aan elke rechtbank worden toegevoegd een panghoeloe als adviseur,
een panewoe tot waarneming van het openbaar ministerie of liever als
djaksa, en een ronggo als griffier. Bij ontstentenis van den voorzitter treedt
het hoogste in rang zijnde lid als waarnemend voorzitter op, terwijl de
panewoe djaksa dan als lid fungeert, en de ronggo, griffier, de functiën van
djaksa bij de zijne waarneemt (Stbl. 1874 n". 209, art. 1).

!

\') ï

-ocr page 207-

195

omtrent alle misdrijven, in hun gebied gepleegd, (behalve
die, vrelke uitsluitend tot de kennisname van de Pradätä
negri behooren, en omtrent alle civiele zaken met uitzonde-
ring van die, welke behooren tot de competentie van de
Soerambi en de Kadipaten (Stbl 1874 n«. 209, art. 2).

Wanneer onderdanen van den Soesoehoenan in complici-
teit met (rouvernementsonderdanen of op (xouvernements
grondgebied een misdrijf plegen, staan zij te recht voor den
Gouvernementsrechter, die in casu de aangewezene is, ter-
wijl omgekeerd, wanneer Javanen, onderdanen van het Gou-
vernement, op des Soesoehoenan\'s gebied een misdrijf plegen,
zij zullen worden getrokken voor de Pradätä\'s van den Soe-
soehoenan (Stbl. 1847 no. 30 art. 23). In \'t algemeen kun-
nen wij ter bepaling van het rechtsgebied zeggen, dat mis-
drijven berecht worden door de colleges van het gebied,
waarbinnen zij gepleegd zijn, en dat in geval onderdanen
van den Soesoehoenan misdrijven begaan in gemeenschap
met onderdanen van het Gouvernement, de Gouvernements-
rechter, en, zoo in gemeenschap met onderdanen van Prins
Mangkoe Negärä, de Pradätä\'s van den Soesoehoenan van
de zaak kennis nemen; dat voorts de eischer den rechter
van den gedaagde volgt, en wanneer er twee of meer ge-
daagden zijn, steeds de hoogste rechter de tot kennisneming
bevoegde is.

Alle klachten wegens burgerrechtelijke geschillen i) of
wegens misdrijven moeten worden ter kennis gebracht bij
de dessahoofden en goenoengs (districtshoofden), die dezelve,
zonder daarvoor eenige betaling te eischen 2), zullen moeten
aannemen en verder overbrengen bij de regenten van die

1) Ook die, welke behooren tot de beslissing van de Soerambi.

2) Het was oudtijds gebruik om betaling te eischen voor de aangifte van
misdaden of overtredingen, bekend onder den naam van Pisahid, Sahidworo
Sahidtoto, enz.

-ocr page 208-

196

kaboepatens, waar de klager thuis behoort of de misdaad
gepleegd is. (Stbl. 1847 n«. 30 art. 16). Als voorzitter der
Pradata zorgen dezen dan verder, dat door die rechtbank de
noodige bewijsstukken worden verzameld en processen-ver-
baal van het ingestelde onderzoek worden opgemaakt in de
Maleische taal, doch met Hohandsche karakters. Deze wor-
den door den voorzitter ingediend bij den rijksbestierder\').
Nadat laatstgenoemde ze heeft bekrachtigd, worden ze aan
den voorzitter der pradata teruggezonden (Stbl. 1874 n^. 209
art. 3). Eerst dan mag de Pradata met de berechting der
zaak beginnen. Als richtsnoer voor hare uitspraken is de
Angger Gedeh^) voorgeschreven (Stbl. 1874 n^. 209 art. 7

1) Bij de pradata negri is de rijksbestuurder zelf de voorzitter. De aan-
gifte van zaken is voor de negârâ niet uitdrukkelijk in de overeenkomst
geregeld. Doch de Wedânâ Djaksâ, als waarnemende het openbaar ministerie
en de Boepati-politie zullen wel de aangewezen personen zijn, bij wie alle
klachten moeten worden ingebracht. De kennisneming van misdaden door
de pradata negri kan niet plaats hebben dan na toezending van de stuk-
ken van voorloopig onderzoek door den Rijksbestuurder aan den Eesident,
nadat zij van het visum van den Resident zullen zijn voorzien (Stbl. 1874
n®. 30 art. 7, dat voor de pradata negri is blijven gelden). Eene bijzondere
controle van het Europeesch gezag op de. rechtspraak in strafzaken is door
deze bepaling geboren. In gevallen, waar het de openbare rust, de recht-
streeksche belangen van het Gouvernement of die van Europeanen, dan wel
klachten over de pachters van \'s lands middelen betreft, zijn de Regenten
verplicht, om rechtstreeks en onmiddellijk daarvan kennis te geven aan
den Eesident (art. 17 al. 3 Stbl. 1847 n". 30). Deze laatste bepaling is niet
door de overeenkomst van 1874 Stbl. n". 209 vervallen. De woorden in de
considerans dier laatste overeenkomst: „met wijziging in zoover der artike-
len 2, 6 en 17 van de overeenkomst van 5 Juni 1847" toch beduiden niets
anders dan dat de wijziging slechts plaats heeft, voor zoover nieuwe bepa-
lingen de oude vervangen, hetgeen voor de bepaling van al. 3 art. 17 niet
is geschied).

2) Wat anggers zijn, welke anggers er in de Vorstenlanden gelden, wan-
neer zij zijn samengesteld en wat hun inhoud is, daartoe verwijs ik naar
Veth, I, pag. 343 sqq., 347 sqq.; Nederlandsche Jaarboeken voor Rechts-

{
lit

-ocr page 209-

197

al. 1 ; volgens Stbl. 1847 n». 30 art. 12 wordt ook voor de Pradata
negri deze angger als bron voor \'t materieel recht toegepast).

In Koloniaal Verslag 1878, pag. 66 (zie nog dito 1869, pag.
7) lezen wij echter, dat de Soesoehoenan door zijn\' Eijksbe-
stunrder heeft doen bekend maken, dat zooveel mogelijk de
straffen zullen moeten worden opgelegd volgens het in de
Gouvernementslanden van kracht zijnde strafwetboek voor
inlanders. De vonnissen van de Pradata\'s Kaboepaten be-
hoeven, alvorens ten uitvoer gelegd te mogen worden, niet
langer de bekrachtiging van de pradata negri, evenals bij
Stbl. 1854 n". 32 art. 2 eertijds was bepaald, doch die van
den Rijksbestuurder. Vereenigt de Rijksbestuurder zich niet
met den inhoud van een vonnis, dan wordt het teruggezon-
den, om het te wijzigen in den geest, door den Rijksbestuur-
der aan te geven (Stbl 1874 n». 209 art. 4). Yan onafhan-
kelijkheid dier rechtbanken kan men dus niet wel spreken,
wier leden bovendien als gewone ambtenaren door het cen-
trale bestuur kunnen worden afgezet i). Doch zeker zal deze
bepaling zijn gemaakt met \'t oog op de samenstelling dier
rechtbank en de wenschelijkheid van die controle, omdat in-

geleerdheid en Wetgeving, V, 1, pag. 5 sqq.; Recht in Indië (Bousquet),
1849, dl. I, pag. 327 sqq. Ze zijn gezamenlijk xiitgegeven door Professor
T. Roorda. Amsterdam, (Müller), 1844; De Nawälä Pradata met vertaling
door Dr. Mounier; T. v. N.-L, dL VI, 1, pag. 261 sqq. Men leze voorts Kei-
ser, t. a. p., pag. 187 sqq.

1) Over de benoeming der regenten, kliwons, panewoes in \'t dessaland
zie men boven, pag. 157, noot. De Eesident vooral heeft een zeer uitgebreid
toezicht op de regenten der districten in het dessaland sinds 1847 verkre-
gen. Verneemt hij, dat een regent in zijn district niet voldoet aan zijne
verphchtingen, dan zal hij door middel van den Rijksbestuurder daarvan
kennis geven aan Z. H. den Soesoehoenan. Z. H. zal nu trachten den zoo-
danige tot zijn pUcht te brengen. Na andermaal ingebrachte bezwaren
tegen denzelfden Regent, zal Z. H. met voorkennis van en in overleg met
den Resident een\' anderen Regent benoemen. (Stbl. 1847, n". 30, art, 21).

-ocr page 210-

198

direct daardoor ook het Europeesch toezicht op de rechtspraak
kan versterkt worden met \'t oog op art. 18 contract 1 Aug.
1812, dat zoo uitgebreid mogelijk kan worden opgevat^).

Alle vonnissen der pradätä\'s, ook van die ter hoofdplaats,
moeten voor de tenuitvoerlegging door den Eijksbestuur-
der binnen 3 X 24 uren aan den Eesident ter inzage
worden gezonden (Stbl. 1847 n". 30 art. 8; StbL 1874
n°. 209 art. 4). Deze kan daardoor steeds een wakend oog
blijven houden op de uitoefening der rechtspraak, voor zoo-
verre die door de pradätä\'s geschiedt (d. i. in alle niet uit-
gezonderde gevallen), en aldus, waar hem verbetering noo-
dig schijnt, zijne wenschen daartoe kenbaar maken aan den
Soesoehoenan.

Om ten uitvoer gelegd te kunnen worden, behoeven de
vonnissen, niet alleen echter die van de pradätä\'s, doch ook
van de Soerambi en de Kadipaten, bekrachtiging van den
Soesoehoenan (StbL 1847 n®. 30 art. 1). Deze bepaling be-
doelt echter geene beperking van het recht van rechtspraak
van den Soesoehoenan, doch slechts eenen waarborg voor de
justitiabelen. Wenscht de Soesoehoenan geen gebruik te
maken van het hem gewaarborgd recht van bekrachtiging,
zoo moet hem de vrijheid daartoe worden gelaten. Daar de
Soesoehoenan het nu als zijn verlangen heeft te kennen ge-
geven, om alleen de doodvonnissen van de Pradätä te be-
krachtigen en alle overige vonnissen slechts met het zegel
van den Eijksbestuurder te doen voorzien, heeft het Gou-
vernement zulks goed geacht en het neergelegd in een Gou-
vernementsbesluit van 3 November 1856 n°. 2 (zie E. L I,
XIII, pag. 177 sqq.) Doodvonnissen, die slechts door de

1) Zie boven pag. 178.

2) Dat dit besluit gegeven is, vindt zijne reden in het bij art. 27 al. 2 R. R.
gehuldigde beginsel, dat geen eenzijdige handeling den bij overeenkomst
geregelden rechtstoestand mag wijzigen.

(I
>

-ocr page 211-

199

pradätä negri mogen worden uitgesproken, kunnen boven-
dien niet worden ten uitvoer gelegd dan na verlof (fiat
executio) van den Grouv.-Generaal (Stbl. 1847 n\'\'. 30 art. 9)*
Wat de straffen, die mogen worden opgelegd, betreft, be-
paalt Stbl. 1847 nO. 30 art. 10, dat de wreede en vermin-
kende zullen worden verboden (eene herhaling van hetgeen
reeds bij art. 9 van de overeenkomst van 1 Augustus 1812 i)
was vastgesteld); het vechten met tijgers was al sedert 1812
verboden (art. 9 contract 1 Aug. 1812) S).

De gevangenissen in het rijk van Soerakarta staan onder
het oppertoezicht van den Eesident, onder het onmiddellijk
gezag van den Eijksbestuurder. Yoor het onderhoud der ge-
vangenen is de Soesoehoenan op zijne kosten verplicht zorg
te dragen. Daartoe zal jaarlijks door het plaatselijk bestuur
eene aanbesteding worden gehouden (Stbl. 1847 no. 30 art. 25).

Is de straf van verbanning uitgesproken, dan mag de toe-
passing daarvan slechts geschieden door \'t voeren van den
veroordeelde naar die plaatsen, welke het Gouvernement daar-
voor uitdrukkelijk heeft aangewezen (Stbl. 1847 n^. 30 art. 11)^).

De Hoofden derEaboepatens. In overeenstem-
ming met den betrokken assistent-resident hebben deze de
bevoegdheid om overtredingen van politiereglementen en
kleine misdrijven te berechten, als de op te leggen straf niet
hooger is dan drie maanden ter arbeidstelling aan de publieke

1) Zie boven pag. 185.

2) De straf van rottanslagen, bij Stbl. 1866, n". 15 voor de Gouverne-
mentslanden afgeschaft, zou na verkregen toestemming van den Soesoehoe-
nan ook in zijn gebied niet langer vi^orden toegepast. De uitvoering van de
doodstraf door middel van krissen zou door ophanging worden vervangen.
Zie Koloniaal verslag 1869, pag. 7.

3) Deze bepaling is natuurlijk gesteld in het belang der algemeene orde
\'t Verband met art. 11 van de overeenkomst van 29 September 1788, heb
ik boven op pag. 183, noot 2, vermeld.

-ocr page 212-

200

werken voor den kost zonder loon of eene boete van ƒ100.
Wordt de vereischte overeenstemming niet bereikt, dan moet
door de hoofden der kaboepatens terstond daarvan worden
kennis gegeven aan den Eijksbestuurder, die alsdan met den
Eesident ter hoofdplaats eene beslissing geeft. Die uitspra-
ken, door den regent zoowel als door den assistent-resident
onderteekend, worden dan in een register (de politierol) in-
geschreven, waarvan maandelijks een afschrift aan den Eijks-
bestuurder moet worden gezonden. Den grondslag voor deze
politierechtspraak vormen de bestaande Javaansche wetten
en de door of namens den Soesoehoenan uitgevaardigde of uit
te vaardigen bevelschriften (Stbl. 1874 n». 209 artt. 6 en 7).

Bovendien wordt door de Eegenten rechtgesproken in kleine
geldzaken, welke de som van ƒ 50 niet overschrijden (Stbl. 1874
no. 30 art. 17 al. 2, die overigens door bepalingen van artt. 6 en
7 van de overeenkomst van 1874 Stbl. n°. 209 is vervallen.)

il

De Soerambi. Deze zuiver geestelijke rechtbank, wier
bestaan door de overeenkomst van 5 Juni 1847 is gehand-
haafd, heeft tot voorzitter den Mas Panghoeloe of Wedânâ
Kaoem en eenige priesters als leden (allen door den Soesoe-
hoenan te benoemen, die ook hun getal zal vaststellen).
Stbl. 1847 no. 30 art. 3 heeft echter hare rechtsmacht be-
perkt tot civielrechtelijke geschillen, en wel die, rakende
huwelijken en echtscheidingen, boedelscheidingen en erfop-
volgingen, zoowel bij versterf als bij uitersten wil, en alle
daaruit voortspruitende geschillen. Hare vroegere rechtsmacht
over andere zaken en over misdaden heeft sedert moeten
ophouden, en is op de pradata\'s overgebracht i). (Stbl. 1847

1) Wie meer omtrent hare vroegere samensteUing en rechtsmacht weten
wil, verwijs ik naar Bousquet: Nederlandsche Jaarboeken voor Rechtsge-
leerdheid en Wetgeving V. 1. pag. 5 sqq.; Keiser t. a. p., pag. 184 sqq.;
Winter, in T. v. N.-L, VL 1, pag. 99 sqq.; Veth, III, pag. 593 sqq., pag.
595 sqq.

-ocr page 213-

201

no. 30 art. 3). Het Europeesch toezicht, dat ten aanzien der
pradätä\'s in sterke mate sedert 1847 is ingesteld, bestaat
niet voor de rechtspraak van deze rechtbank. Nadat hare
rechtsmacht is beperkt, is haar verder binnen die grenzen
volkomen de vrijheid gelaten, volgens de godsdienstige wet-
ten en gebruiken de aan haar onderworpen geschillen te
beslechten.

De Kadipaten, samengesteld uit zooveel pangerans
en toemenggoengs als de Soesoehoenan daartoe bij voorko-
mende gelegenheid zal benoemen, heeft te beslissen de pri-
vaatrechtelijke geschillen i) tusschen Sentänä\'s en die, waarbij
Sentänä\'s de gedaagden zijn. Hare uitspraken zijn vatbaar
voor appel, en wel bij de Pradätä negri (StbL 1847 n^ 30
art. 3)2).

De vroeger bestaan hebbende rechtbank Balemangoe,
voorgezeten door den Rijksbestuurder, en met de acht Boe-
pati\'s Najäkä en de Mantri
Sedäsä als leden, is bij art. 2
StbL 1847 n®. 30 opgeheven; hare rechtsmacht is op de
Pradätä\'s overgegaan

Nog zij hier volledigheidshalve gewezen op eene op de
oude adats berustende en in het dorpsland nog steeds voort-
levende gewoonte om agrarische geschillen (betreffende
pacht, landbezit, waterrechten, grensscheidingen enz.), zoo zij
van eenvoudigen aard zijn en partijen daarmede genoegen
nemen, te doen beslechten door Mantjapat en Man-

1) De beslissing van misdrijven, (het woord moet hier zeer ruim worden
opgevat, en omvat ook de overtredingen) door Sentana\'s gepleegd, behoort
tot de competentie van de pradata negri (zie boven pag. 193).

2) Voor \'t overige verwijs ik naar de schrijvers in noot 1 aangehaald op
pag. 200.

3) Wie meer omtrent haren aard, samenstelling, rechtsmacht, enz. lezen
wil, verwijs ik naar de schrijvers en de daarbij aangehaalde plaatsen, boven,
op pag. 200, noot 1, vermeld.

-ocr page 214-

202

\'ilui tjalima die dan als arbiters optreden, en om in der-

: ^ gelijke zaken, die aan de berechting van den Groenoeng zijn

! onderworpen de M a n t j a p a t en M a n t j a 1 i m a, die dan

als adviseurs optreden, te hooren. Speelde deze wijze van

berechting in het dagelijksche leven van den Inlander in de

i\' "Vorstenlanden niet zoo\'n groote rol, ik zou er niet van ge-

^ wagen. De Angger Sepoeloeh heeft deze procedure dan ook

ï gehandhaafd. Vooral echter hebben deze Mantjapat en

•!,; Man tjalima hun belang bij het winnen van voorloopige

information en het voorbereidend onderzoek in strafzaken
t \'
i De adats slechts beheerschen deze materie.

\' j, Rechtspraak over de Gouvernements-onderdanen.

De rechtspraak, die het Gouvernement, eertijds de Com-
pagnie, sedert lang®) voor zich heeft bedongen en door
I zyne rechters doet uitoefenen, bepaalt zich hoofdzakelijk

^ tot de Gouvernementsonderdanen, doch strekt zich voor

sommige misdrijven en overtredingen ook tot de Ja-
vaansche onderdanen van den Soesoehoenan uit. Die rech-
ters zijn de residenten en assistent-residenten, belast met de
\' i rechtspraak ter politierol, de residentieraden, de Eaad van

Justitie te Samarang en het Hooggerechtshof te Batavia.
Alleen echter voor zoover er van de gewone regeling, gel-

^ 1) Wat deze woorden beteekenen, daartoe zie men bij Winter, in T. v.

N.-I. VI, 1, pag. 124; Aanteekeningen van Kosemeier en Pangeran Nata
diradja (Javaansche Wetten enz. Djokjokarta 1886) op art. 13 van den
? Angger Sepoeloeh.

2) Zie artt. 13, 30, 31, 40, 42, 44, 45, 52 enz. van den Angger Sepoeloeh.
Ook in andere Anggers wordt van deze Mantjapat en Mantjalima gewaagd,
b.v. Angger Ageng art. 31, enz. Zie nog Winter in T. v. N.-I. VI. 1, pag.
488 en 489.

3) Zie boven pag. 182.

-ocr page 215-

203

gende voor de Gouvernementslanden op Java en Madoera,
afwijkende bepalingen bestaan, zullen ze hier worden be-
handeld. En die zijn slechts gegeven met betrekking tot de
rechtspraak ter politierol en voor den residentieraad en be-
treffen alleen de zoogenaamde rechtspraak over inlanders.

De rechtspraak ter politierol. Aan den resi-
dent 1) en de vier assistent-residenten te Elaten, Boijolali,
Sragen en "Wonogiri oorspronkelijk (Stbl. 1876 n^. 74 art. 1),
doch later alleen aan de vijf assistent-residenten (Stbl. 1883
no. 148) is de berechting opgedragen van de door Inlan-
ders en met dezen gelijkgestelde personen, tevens gouverne-
mentsonderdanen zijnde, begane overtredingen, voor zoover
daarop geene zwaardere straf is gesteld dan ten arbeidstel-
ling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van
ten hoogste 3 maanden, gevangenisstraf van ten hoogste 8
dagen of geldboete van ten hoogste
f 100, en voor zooveel
mogelijk overeenkomstig de in de Gouvernementslanden op
dat stuk geldende bepalingen (Stbl. 1876 no. 74 art. 1)=^).

Residentieraad te Soerakarta^). Ze is sa-
mengesteld uit den Eesident (c. q. het oudste lid) als voor-
zitter twee of drie ambtenaren of burgers als leden, door

1) In Djokjokarta geschiedt deze rechtspraak alleen door den Resident.
(Stbl. 1876 n°. 74, art. 1.)

2) Zie boven pag. 487 en noot 1.

3) Zie R. O. art. 440 sqq. en I. R. (Reglement op de uitoefening der
politie enz. onder de inlanders enz. op Java en Madoera) titel XIII, en over
de waarneming van het openbaar ministerie bij deze rechtspraak, Stbl*
4876 n". 75 j". art. 2, Stbl. 4876 n». 74.

4) Die te Djokjokarta is op dezelfde wijze samengesteld en heeft gelijke
bevoegdheid. De fiinctiën van griffier en fiscaal zijn van elkaar gescheiden
in Djokjokarta bij Stbl. 4885 n". 95, in Soerakarta echter reeds bij Stbl.
4874 n". 60 en 61.

5) Bij afwezigheid, belet of ontstentenis van de residenten van Soerakarta
en Djokjokarta treedt het oudst aanwezig lid in benoeming als voorzitter
van den residentieraad op (Stbl. 4876 n°. 74, art. 3).

-ocr page 216-

204

den Gouverneur-Generaal benoemdden secretaris der
residentie als fiscaal en een\' afzonderlijken griffier (Stbl.
1876 nO. 140 n». 2, en Stbl. 1874 n«. 60 en 61). Behalve
hare gewone rechtsmacht ten aanzien der Gouvernements-
onderdanen heeft ze eene buitengewone, en wel die zich
uitstrekt ook over alle onderdanen van den vorst, ten aan-
zien van de overtredingen en misdrijven met betrekking tot
de verpachting van \'s lands middelen en de telegraafver-
bindingen.

Ten aanzien van de Inlanders of met hen gelijkgestelden,
tevens zijnde Gouvernementsonderdanen, oefent zij èn in
burgerlijke- èn in strafzaken dezelfde rechtsmacht uit als de
landraden en rechtbanken van omgang te zamen; de rechts-
pleging, hierbij gevolgd, is dezelfde als die bij de landraden
(Stbl. 1876 n". 140 4° en S»).

Om echter hare bevoegdheid nauwkeuriger te omschrijven
in verband met de latere regelingen van 1888, 1890 en
1892, geven wij het volgende systematische overzicht:

Aan den residentieraad is de berechting opgedragen:

1^. In burgerlijke zaken van:

a. alle vorderingen, onverschillig tot welk bedrag en door .
wien ingesteld tegen Inlanders, Gouvernementsonderdanen,
zoomede tegen vreemde Oosterlingen, indien, wat laatstge-
noemden betreft, de vordering niet berust op de op hen toe-
passelijk verklaarde Europeesche wetgeving (StbL 1888
nO. 138 sub &) ;

i)

,1

1) Zoo bepaalde tenminste Stbl. 1876 n". 140, sub 2".: Bij Stbl. 1889
n". 251 is thans echter in zooverre verandering gebracht daarin, dat in den
residentieraad zoovele leden kunnen zitting nemen, als door den G.-G. wor-
den benoemd.

2) Die toepasselijke verklaring is voor \'t eerst (R. R. art. 75, al. 2 geeft
den Gouverneur-G ener aal nl. de bevoegdheid om in overeenstemming met
den Eaad van Indië de daarvoor vatbare bepalingen der Europeesche wet-

BF

-ocr page 217-

205

&. alle vorderingen, door Inlanders tegen vreemde Ooster-
lingen ingesteld, indien de vordering berust op de op de
laatsten toepasselijk verklaarde Europeesche vretgeving en de
som of V7aarde van
f 500 niet te boven gaat (Stbl. 1888
n". 138 sub c);

c. alle vorderingen, door Inlanders tegen Europeanen in-
gesteld, indien de vordering de som of waarde van
f 500
niet te boven gaat (Stbl. 1888 n». 138 sub cc)i);

d. alle vorderingen tegen Inlanders, onderdanen van den
vorst met betrekking tot telegraaflijnen en kabels. (Dit is
bepaald alleen ten aanzien van de onderdanen van den Soe-
soehoenan en Sultan (niet ook van die der onafhankelijke
prinsen) en wel in de van die vorsten verkregen verklarin-
gen, door den Gonv.-Generaal goedgekeurd en bekrachtigd,
van 31 Juli 1890 en 26 Juni 1888 2).

geving, al of niet gewijzigd, op de geheele Inlandsche bevolking of een deel
daarvan van toepassing te brengen) geschied bij eene ordonnantie van het
jaar 1855 Stbl. n". 79, met betrekking tol bijna de geheele burgerlijke en
handelswetgeving ten aanzien van de vreemde Oosterlingen op Java en
Madoera. Later heeft zich dit ook voor andere deelen der wetgeving nog
vaak herhaald. Wie meer omtrent dit onderwerp weten wil, verwijs ik
naar de Louter, t. a. p., pag. 265, 266 en de aldaar aangehaalde literatuur.

1) De burgerlijke vorderingen tusschen Europeanen onderling of tusschen
vreemde Oosterlingen onderling dan wel tegen elkaar ingesteld, onverschil-
lig tot welk bedrag, alsmede alle burgerlijke vorderingen door Inlanders
tegen Europeanen of vreemde Oosterlingen, indien de vordering de som of
waarde van
f 500 te boven gaat, staan ter kennisneming van den Raad
van Justitie te Samarang, mits, voorzooveel de vreemde Oosterlingen betreft,
de vordering gegrond zij op de op hen toepasselijk verklaarde Europeesche
wetgeving (Stbl. 1890 n». 76).

Voordat dit uitdrukkelijk beslist was, stond de vraag open of de resi-
dentsraad bevoegd was kennis te nemen van geschillen tusschen Europeanen;
het Hooggerechtshof casseerde bij arrest van 20 Januari 1881 een vonnis
van den Residentsraad, die in een dergelijk geschil eene beslissing had
gegeven (Zie R. i. 1. XXXVI, pag. 51 sqq.).

2) Zie bijlage X

-ocr page 218-

206

2® In strafzaken van:

a. Politieovertredingen i), begaan door Europeanen (Stbl.
1876 nO. 140 sub è. e);

b. misdrijven en overtredingen [de laatste, voor zoover zij
niet door den rechter ter politierol zijn berecht (zie boven
pag. 202/203)], begaan door vreemdelingen ®) of wel Java-
nen uit de Gouvernementsresidentiën afkomstig;

c. misdrijven en overtredingen door Inlandsche Gouverne-
mentsambtenaren en beambten aldaar in hunne ambtelijke
betrekking gepleegd, [Deze uitbreiding van de bevoegheid
van den Eesidentieraad ook tot niet-Gouvernementsonderda-
nen, heeft het Gouvernement wenschelijk geacht, en na over-
leg met den Soesoehoenan (en de andere vorsten voor hun

1) Voor alle andere overtredingen en misdrijven staan Europeanen terecht
voor den Raad van Justitie te Samarang, die volgens art. 118 R. O. zijn
rechtsgebied ook uitstrekt over de Vorstenlanden (Stbl. 1876 n". 140, sub 6
e,
waar nog de oude drieledige onderscheiding der straf bare handehngen wordt
gemaakt, sinds de invoering van het Wetboek van Strafrecht van 1866.
StbL 55, en al eerder bij de invoering der intermediaire strafbepalingen
in 1848, echter vervangen door de tweeledige in misdrijven en over-
tredingen).

2) In het aangehaalde wetsartikel wordt gesproken van „en afstamme-
lingen van dien". Keiser, t. a. p., pag. 191, meent hieronder te moeten
verstaan „en daarmee gelijkgestelden". Dit kan mijns inziens niet de be-
teekenis dier woorden zijn; want toen het onderhavige besluit ge-
maakt werd (1831), bestond de qualificatie „met Europeanen gelijkgestelden",
„met Inlanders gelijkgestelden" nog niet. Eerst in de Wet, houdende Alge-
meene bepalingen (Stbl. 1847 n°. 23) werd de onderscheiding in art. 6 sqq.
gemaakt, later in het Regeeringsreglement van 1854 art. 109. Doch boven-
dien zou het met het oog op art. 109, al. 2 en 4 R. R. thans een onwaar-
heid zijn, daar met Europeanen gelijkgestelden, behoudens de gemaakte
uitzonderingen, als gewone inlanders worden behandeld. Veeleer moeten die
woorden in hunne gewone beteekenis worden opgevat. Afstammelingen van
Europeanen zijn Europeanen,

3) Onder vreemde Oosterlingen ook te verstaan de Inlanders van de
andere eilanden afkomstig.

-ocr page 219-

207

gebied) vastgesteld bij ondonnantie van 13 Januari 1892
(Stbl. no. 18)];

d. naisdrijven en overtredingen ten aanzien van telegraaf-
verbindingen door onderdanen van den vorst

Bovendien worden door den Residentieraad berecht 2) alle
overtredingen der pachtvoorwaarden (Stbl. 1876 n". 140
sub 6 a, jo art. 24, Stbl. 1847 n". 30). Wordt in de boven-
genoemde gevallen de gewone, voor landraden gebruikelijke,
wijze van berechting gevolgd, hiervoor gelden speciale vor-
men. Hierbij wordt nl. de manier van procedeeren gevolgd,
die in deze materie is voorgeschreven, geregeld eertijds bij
besluit van 14 Sept. 1817 (Stbl. n». 46) en 16 December
1819 (Stbl n". 83) (cf. Stbl. 76 n». 140 sub 6 a), daarna bij
besluit van 13 October 1838 n". 37, thans voor geheel Java
en Madoera uniform geregeld in het reglement voor de ver-
pachtingen van 1853 Stbl. 86 (gewijzigd bij Stbl. 1857
n". 77 en 1862 n«. 123).

De regels, die wij boven®) gegeven hebben ter bepaling
der competentie van de rechtbanken van den Soesoehoenan,
moeten ook hier worden in acht genomen.

Het heeft dikwijls een punt van geschil uitgemaakt of de
vonnissen van den residentieraad vatbaar zijn voor hooger
beroep bij den Raad van Justitie, en of de in hoogste in-
stantie gewezen vonnissen van den residentieraad, alsmede

1) Zie hetgeen op pag. 205 onder d gezegd is en de daarbij behoorende noot.

2) Het is wel eens een punt van geschil geweest of niet ook hier als in de
Gouvernementslanden de politierechter in \'t geval van lichte overtredingen
tot een zeker maximum boete daarvan moet kennis nemen. Zie vonnis
Raad van Justitie te Samarang van 24 December 1874, die de vraag be-
vestigend beaatwoordde (Zie R. v. I., dl. XXIV, pag. 125 sqq.) en arrest
van het Hooggerechtshof, dat terecht \'t vonnis van den Raad casseerde
op grond van schending van bepaling 6 a van de Resolutie van 11 Juni
1831, n». 31 art. 1 al. 2 E. O.; zie R. i. I., dl. XXV, pag. 219 sqq.

3) Zie boven pag. 194, 195.

-ocr page 220-

208

die van den Raad van Justitie in appel van vonnissen van
den residentieraad, door het Hooggerechtshof mogen worden
gecasseerd. Ik verwijs slechts naar R. i. I., XXY, pag. 219 sqq.;
XXYI, pag. 402 ; XXXYI, pag. 51 sqq.; XXXIX, pag. 99 sqq.;
W.
v. h. R., n^. 670 en n«. 878, waar we eene afwisselende
jurisprudentie aantreffen. De juiste beteekenis der bepahng
van art. 1 al. 2 E. O. is echter vaak hierbij uit het oog
verloren. Hierbij wordt eenvoudig de bestaande regeling der
rechtspraak voor Gouvernementsonderdanen in de Yorsten-
landen gehandhaafdIn die regehng worden eenige afwij-
kende bepalingen gegeven en worden overigens de gewone
regels en bepalingen, voor Gouvernementsonderdanen in de
Gouvernementslanden geldende, gehandhaafd. (Zie Stbl. 1876
n". 140 sub 4\'\' en 5"). Daar die afwijkende bepalingen geens-
zins gewagen van hooger beroep en cassatie, moeten we de
gewone regels, voor de landraden geldende, hierbij dus toe-
passen. Zoo ook staat het rechtsmiddel van revisie van de
strafvonnissen open geheel volgens de regels, die daarvan in
de Gouvernementslanden gelden.

Dit is ook geheel de meening van de Regeering geweest
in 1893, die wij imphcite kunnen lezen Bijblad n°. 3741.
Doch, om allen mogelijken twijfel alsnog op te heffen, is
bij Stbl. 1888 n«. 138 art. 2 bepaald, dat de vonnissen door
den Residentieraad gewezen, in burgerlijke- en overtredings-
zaken vatbaar zijn voor hooger beroep, in zaken van mis-
drijf voor revisie, en dat de vonnissen door den Residentie-
raad in burgerlijke- en overtredingszaken gewezen in het
hoogste ressort, zoomede die door den Raad van Justitie
te Samarang in hooger beroep van eerstgemelde vonnissen
gewezen, vatbaar zijn voor cassatie; dit alles met inachtne-
ming van en overeenkomstig de deswege voor vonnissen

J) Zie boven pag. 189.

-ocr page 221-

209

van Landraden en Eaden van Justitie op Java en Madoera
in die gevallen bestaande verordeningen.

Politie in het Eijk van den Soesoehoenan.
De bemoeiing van het Federlandsch Grouvernement in deze
materie blijft zich vooralsnog bepalen tot toezicht, een
recht, dat hem bij overeenkomst is gewaarborgd en zich ver
uitstrekt, doch zich waarschijnlijk binnen niet te langen tijd
nog verder zal uitbreiden i).

Bij art. 7 van de overeenkomst van 1812 heeft zich de
Soesoehoenan verbonden, tot handhaving der goede orde en
rust in zijn gebied, een regelmatig en vastblijvend stelsel
van politie te zullen tot stand brengen en zich daarbij te
zullen gedragen naar de wenken en raadgevingen 2) van de
Eegeering.

De uitvoering van dezen maatregel schijnt echter nog al wat
te hebben overgelaten, niettegenstaande den Eesident hierbij
zooveel invloed is gewaarborgd. „De uitoefening, der politie
heeft hoogst gebrekkig plaats gehad," zoo lezen wij althans

1) In de verklaring, door den tegenwoordigen Soesoehoenan voor zijne
optreding als zoodanig afgelegd (zie bijlage F.), is door hem beloofd, dat
hij zich geheel zal onderwerpen aan de regelingen, welke het Gouverne-
ment zou wenschen te maken (een zeer groote restrictie van zijn gezag),
betreffende de verbetering van politie zoowel als van justitie, en van de
rechtspraak in politioneele en crimineele zaken. Indien het Gouvernement
in verband met die regelingen de uitgaven voor de verbetering van politie
en justitie te zijnen laste neemt, zal de aan den Soesoehoenan door het
Gouvernement uit te keeren schadeloosstelling ook evenredig worden ver-
minderd.

Het is thans mogelijk gemaakt, dat de uitoefening van de politie en die
der justitie in politioneele en crimineele zaken van Gouvernementswege
geschieden.

2) In de Hollandsche vertaling van het contract, dat ik in copie heb
geraadpleegd, staat: „en deze maatregel zal door hem onder de leiding en
volgens de voorschriften der Britsche Regeering worden in werking ge-
bracht." Vergelijk hiermee art. 7 van den oorspronkelijken tekst in bijlage J\'.

U

-ocr page 222-

210

in de considerans van de meergemelde overeenkomst van
5 Juni 1847, „en geenszins geleid tot de uitkomsten, welke
daarvan naar aanleiding van de overeenkomst van 1 Augus-
tus 1812 met grond te verwachten was." Meerdere waar-
borgen zijn daarom neergelegd in die overeenkomst van
5 Juni 1847, vooral daarin gezocht, dat instructiën zijn
vastgesteld voor de regenten, districtshoofden en dessahoof-
den in het buiten de negara gelegen gebied, met de hand-
having der politie belast (Stbl. 1847 n». 30 art. 15) en den
resident ook invloed is gegeven bij de benoeming der re-
genten (t. a. p. art. 14).

De Resident heeft het oppertoezicht over de handhaving
van rust en veiligheid en oefent dat voornamelijk uit met
behulp van den rijksbestuurder, die onder het oppertoezicht
van den Resident namens den vorst met de zorg voor de
politie is belast. Alle ambtenaren, met de uitoefening van
politie belast, staan onder zijne bevelen. In de negara is
het de Boepatie-politie ter hoofdplaats i), in het dorpsland
de regenten, wier aantal en standplaats door den Soesoe-
hoenan in overeenstemming met den Resident nader wor-
den bepaald (Stbl. 1847 n". 30 art. 13; thans bepaald op 6,
tevens zijnde voorzitter van de Pradata Kaboepaten in de
afdeelingen), elk hunner met een kliwon als adjunct en een
panewoe djaksa en verdere ondergeschikte ambtenaren In
het dessaland zijn voorts nog onder de regenten belast met

Zie Regeeringsalmanak Nederl.-Indië, 1894, dl. I, pag. 98. Mr. L. W.
G.
v. d. Berg, Inlandsche Rangen en Titels, pag. 55.

2) Opdat de Regenten hunne functiën ongestoord en goed zullen uit-
oefenen, zijn er waarborgen gesteld in de artt. 20 en 21 Stbl. 1847 n". 30.
De instructiën -der regenten zullen evenmin als die der districtshoofden
of goenoengs en der dessahoofden verder worden besproken. Daartoe verwijs
ik naar de instructiën zelve onder L a A aan de overeenkomst geannexeerd
en eveneens opgenomen in Stbl. 1847 n". 30.

-ocr page 223-

211

de handhaving der politie in de districten de panèwoe\'s
district met de mantris district, in de dessa\'s de Panèkets
en Panglawe\'s.

Deze regeling heeft den Resident echter eene zware taak
op de schouders gelegd, die hij, vooral wat het dessaland
betreft, onmogelijk haast kan uitoefenen. Dit heeft de Re-
geering gevoeld en derhalve bij Stbl. 1873 n". 5 en Stbl.
1883 n". 34 vijf assistent-residenten onder den resident uit-
sluitend belast met het toezicht op de uitoefening van politie
en ook justitie in \'t Soerakartasche Rijki).

Doch nog zou verbetering in de inrichting en uitoefening
der politie niet ongewenscht
zijn, en lezen wij in de ver-
schillende koloniale verslagen tal van klachten.

Financiën.

Waar ik dezen titel boven deze afdeehng stel, is het niet,
om een overzicht te geven van het financieel beheer in het
Rijk van Soerakarta, dat trouwens al heel eenvoudig is, waar
geen splitsing bestaat van de kas van den vorst en die
van het land, noch ook het belastingstelsel te bespreken,
voor zooverre wij dien naam tenminste kunnen geven aan
de weinige belastingen tot welker heffing den vorst bin-

1) Zie boven pag. 187 noot 1. Wat hunne overige werkzaamheden zijn,
nl. pohtierechtspraak ten aanzien van Gouvernementsonderdanen en deel-
neming in de politierechtspraak der hoofden van de Kaboepatens, zie boven
pag. 199 sqq., 202 sqq.

2) Boven reeds (cf. pag. 167) zijn de voornaamste der in Soerakarta ge-
heven belastingen opgenoemd. Dat zijn echter niet de eenige. Voorzooverre
de behoefte blijkt, is de vorst bevoegd ook nog andere te heffen. Zie bv.
Koloniaal Verslag, 1882, pag. 3/4.

-ocr page 224-

212

nen zekere grenzen de bevoegheid gelaten is, veeleer om de
talrijke beperkingen te bespreken van de macht van den
vorst ten aanzien van de inkomsten in zijn Eijk, beperkin-
gen, grootendeels reeds dagteekenende uit den tijd der
Compagnie.

De Compagnie, wij hebben het in het historisch deel meer
in extenso kunnen nagaan, als handelshchaam het mono-
poliestelsel huldigend, had al spoedig ook van de vorsten de
levering van tal van producten aan haar uitsluitend en den
verkoop van verschillende artikelen met uitsluiting van
ieder ander (ik noem in het bijzonder de opium, dat een
verpachtsmiddel van inkomst werd, persiaansche kleedjes,
enz.) weten te bedingen.

Om zich blijvende voordeelen te verschaffen, dwong zij
bij overeenkomst voor de veelvuldig verleende hulp de vor-
sten van Mataram tot de zoogenaamde contingenten
(schattingen in natura) en leverantiën (leveringen van
producten om niet of tegen onevenredige betaling)In
1746 wist Van Imhoff zelfs den vorst te bewegen, dat aan
de Compagnie werden afgestaan alle tolpoorten, hekken en
afsluitingen der wegen in zijn rijk, van alle heffingen op de
goederen, die langs de wegen en rivieren werden afgevoerd,
van de pacht der vogelnestjes en der Kadoesche tabak en
de tollen op de Solorivier en de bazar-(passar)rechten, doch
tegen eene jaarlijksche schadeloosstelhng aan den Soesoehoe-
nan en zijn hof van 12000 E. Sp. 2).

f\'

1) Men spreekt van contingenten, als wordt vastgesteld hoeveel van zeker
product moest worden geleverd, van leverantiën, als al hetgeen een zeker
gebied oplevert, of wel de geheele oogst van een bepaald product wordt
bedongen.

2) Zie dit contract in Bijdr. Land-, Taal- en Volkenkunde N.-I., 1852,
dl. I, pag. 400—401. Voor den afstand van alle stranden van Java aan de
Compagnie, die bij dit contract zijne bezegeling verkreeg, kreeg de Soesoe-

-ocr page 225-

213

Deze inkomsten uit \'t rijk van Mataram zouden voortaan
door de Compagnie worden genoten. Doch op herhaalden
aandrang, zoo van den Soesoehoenan als van den Sultan,
wijzende op hunne armoede en den beklagelijken toestand
hunner ryken door de verwoestingen van den langdurigen
oorlog, werden de inkomsten uit de vogelnestklippen en de
Kadoesche tabak door de Compagnie weer aan hen ge-
cedeerd 1),

De inkomsten uit de tolpoorten op de Solo-rivier werden
door Daendels afgeschaft (art. 8 Contract 6 Jan. 1811). Het
was ook in dit jaar, dat de Soesoehoenan door Raffles werd
ontslagen van de verplichte leverantiën en contingenten (zie
art. 5 Contract 23 Dec, 1811, cf. boven).

hoenan mede eene recognitie (20,000 Sp. realen), bekend onder den naam
„strandgelden". Deze schafte Daendels terecht af bij art. 1 van het contract
,van 6 Januari 4811, Zie het oordeel van Raffles hierover bij van Deventer:
Opkomst enz. I, pag. 310. Van die 20.000 Sp, realen kreeg de Sultan na
de verdeeling in 1755 de helft [zie \'t tractaat van Ganti (bij de J., X, pag.
298 sqq.) art. 6; en de memorie van Harting bij de J., X. pag. 361].

1) Zie den brief van Gouv.-Generaal Mossel aan Heeren XVII bij de J.,
X, pag. 317. De vorsten verpachtten de inkomsten uit de vogelnestklippen
en de Cadoesche tabak aan Chineezen; cf. de J., X, pag. 367 (memorie v.
Harting); op den uitvoer dier artikelen hief de Compagnie hooge rechten,
Zeer uitvoerig handelt hierover § 108 der memorie van van der Burgh
(Gouverneur van Java\'s N.-O.kust) bij de J., XI, pag. 474 sqq. Volgens
Wiese en D, van Hogendorp werden de vogelnestklippen in de rijken van
Soesoehoenan en Sultan sedert lang aan de Residenten aan de hoven in
pacht afgestaan, uit welker voordeelen zij schadeloos gesteld worden voor
de geringe bezoldiging, hun door de Compagnie toegelegd, en op verre na
niet toereikende, om de zware uitgaven, waartoe zij ambtshalve genood-
zaakt zijn, goed te maken, (Zie „Consideratiën van den Directeur-Generaal
A, H. Wiese, over de werkjes van Dirk van Hogendorp" met de „Annota-
tiën van Gijsbert Karei van Hogendorp" bij de J., XIII, pag. 84—85, Berigt
van den Tegenwoordigen toestand der Bataafsche bezittingen in O.-I. enz,
door Dirk van Hogendorp, pag. 112 sqq.).

Met Kadoe verloren zij ook de inkomsten uit de Kadoesche tabak.

-ocr page 226-

214

Het uitsluitend recht op de eetbare vogelnestjes (eigendom
der vogelnestklippen) (art. 4 van hetzelfde contract) kwam
weer aan het Grouvernement terug; en het uitsluitend recht
en de vrije beschikking over de djattibosschen in des Soe-
soehoenans gebied werd bij art. 6 van het Contract van
1 Augustus 1812 mede aan het Grouvernement afgestaan.

Alles te zamen genomen was des vorsten gezag door dat
en vorige contracten ten aanzien van de inkomsten in zijn
rijk aan de volgende beperkingen gebonden: de inkomsten
uit in- en uitvoerrechten (bandhars en passars), vogelnest-
klippen, djattibosschen, opiumverkoop en de tolpoorten, hek-
ken en afsluitingen der wegen behoorden aan het Gouver-
nement, en tol op de Solo-rivier mocht hij niet meer heffen.
Hiertegenover genoot hij echter eene jaarlijksche vergoeding
van het Gouvernement van 100.000 Dollars

De vogelnestklippen en de opiumverkoop in des Soesoe-
hoenans landen behooren thans nog tot de verpachte mid-
delen van het Gouvernement, en dezelfde regelingen als in
de Gouvernementslanden beheerschen ook hier deze materie 2).

En nog zijn de djattibosschen het eigendom van het Gou-
vernement. Het reglement voor het beheer en de exploitatie
dier bosschen van 1874, Stbl. n^. 110 met de latere wijzi-
gingen en bijbehoorende bepalingen gelden ook voor Soe-
rakarta, dat krachtens ordonnantie van Stbl. 1885 n«. 34 bij
een van de 13 boschdistricten, waarin Java en Moedoera
worden gesplitst, is ingedeeld. De wildhoutbosschen zijn des
Soesoehoenans eigendom gebleven.

Wat betreft de in- en uitvoerrechten, wordt Soerakarta

1) Zie nog art. 4 Contract 23 December 1811; artt. 4, 5 en 6 Contract
van 1 Augustus 1812.

2) Ik verwijs voor het overige dus slechts naar de Louter, t. a. p., pag. 184
en bijbehoorende noot, en pag. 174 sqq.

3) Zie Reg. Alman. 1894, dl, I, pag. 137 sqq.

-ocr page 227-

215

beschouwd als alle andere residentiën, en worden dus geen
rechten geheven voor binnenlandsch verkeer op Java. De
tariefwet geldt ook voor dit deel van Java i).

De tolpoorten enz. vormen thans voor het Grouvernement
geen bron van inkomst meer. "Wegens de talrijke knevela-
rijen 2), die de bevolking van de zijde der pachters had te
lijden, besloten Grouverneur-Generaal in Rade in 1830 na
het eindigen van den Javaanschen oorlog tot hare opheffing

De inkomsten uit de bandhars en passars vloeien ook niet
meer voor het Gouvernement. De afschaffing der passar- en
warongpacht door den Gouverneur-Generaal Duymaer van
Twist trof ook deze in Soerakarta door het Gouvernement
geheven wordende belasting.

Alle andere inkomsten in het Rijk komen den Soesoehoe-
nan toe; met inachtneming der aangegeven grenzen mag hij
belastingen heffen onder wat benaming hij dat verkiest, doch
onder eene restrictie nog, dat hij daardoor noch rechtstreeks
noch zijdelings den vrijen loop van handel en verkeer mag
belemmeren; hij mag evenmin de consumptie en de weelde
beperken door eenigerlei wetten of reglementen, welke den
binnenlandschen handel zouden kunnen benadeelen (art. 11
Contract 1 Augustus 1812). Bovendien heeft de tegenwoor-
dige Soesoehoenan zich bij de doOr hem voor zijn optreden
afgelegde verklaring verbonden, geene nieuwe belastingen te
zullen heffen dan na overleg en in overeenstemming met
het Gouvernement, en zich verder geheel te zullen onder-
werpen aan de regeling, die het Gouvernement te eeniger

1) Wet van 1873 Stbl. n°. 35.

2) Men leze hierover o. a. Bijlage W v. h. Rapport van du Bus (bij
Steyn Parvé: Koloniaal Monopoliestelsel, pag. 214 sqq.), houdende een
extract uit een Nota over de Tolpoorten in de Vorstenlanden in 1824 van
H. Mac Gillavry.

3) Zie boven pag. 167.

-ocr page 228-

216

tijd omtrent het belastingwezen zou wenschen te maken.

De andere belastingen, door het Gouvernement in het
overige deel van Java geheven, strekten hare werking niet
uit tot het Rijk van den Soesoehoenan; het zoutmonopolie
van den Staat bepaalt zich mede slechts tot de Gouverne-
mentslanden 1).

Bepalingen van onderscheiden aard.

Voor het overige is den Vorst binnen de grenzen van
zijn gebied alle gezag gelaten. De bemoeiing van het Gou-
vernement strekt zich zoo niet uit over de zaken van den
godsdienst, hetgeen trouwens ook geheel past in het systeem,
in het Regeeringsreglement aangenomen, dat, de vrijheid
van godsdienst huldigende, de priesters der inlanders onder
het oppertoezicht laat der vorsten, regenten en hoofden,
voor zooveel betreft de godsdienst, die elk hunner belijdt^).

Of de Soesoehoenan als drager van alle gezag in zijn Rijk
voor zoolang en voorzooverre dat recht hem door het Gou-
vernement is overgelaten, zijn Rijk mag beschermen tegen
vijanden, troepen mag onderhouden en sterkten bouwen,
om dat Rijk weerbaar te maken, moeten ons de Contracten
leeren.

Nog toen de Soesoehoenan als souverein binnen zijn Rijk
heerschte, verkreeg de Compagnie het recht, aUerwegen in
zijn Rijk loges en vastigheden te bouwen zoodat zij in

I

L

1) Zie vooral artt. 2 en 4. Stbl. 1882 n". 73.

2) Zie R. R. art. 124.

. j 3) Dit recht werd der Compagnie \'t eerst verzekerd in art. 6 van het

\' Contract van 25 Februail 1677 en art. 7 van de overeenkomst van 5 Ok-

tober 1705. Zie boven pag. 162.

-ocr page 229-

217

zijn Rijk zicti kon vestigen, versterken en macht kon uit-
oefenen naast den Soesoehoenan. Sinds 1705 moest zelfs
een vast Nederlandsch garnizoen als bescherming van den
Soesoehoenan dienen i). De leenplichtigheid, sedert 1749 ont-
staan, wijzigde aanvankelijk niets in dezen toestand. De Com-
pagnie had ter verzekering van zigne positie als leenheer
en om steeds hare oppermacht te kunnen handhaven, zich
forten doen bouwen op de hoofdplaats en in Klatten, Boyo-
lah, Oenarang, Salatiga, enz. 2), tot welks onderhoud zich zelfs
de vorst moest verbinden, doch dat later door het Gouver-
nement geschiedde en van het noodige garnizoen voor-
zien. Raffles echter meende voor het vervolg den vorst alle
mogelijkheid tot ontwikkehng van macht tegenover het
Gouvernement te moeten ontnemen, vooral geleid door de
daarvan opgedane treurige ondervinding^), en deed daartoe
in de overeenkomst, den Isten Augustus 1812 met den Soe-
soehoenan gesloten, de volgende bepalingen opnemen:

Art. 2: „Z. H. de Soesoehoenan verbindt zich, dat hij
onmiddellijk zijne militaire macht zal ontbinden, uitgenomen
eene eerewacht van 1000 man, en noch hij, nog eenig
onder zijn gezag staande prins of hoofd eenigerlei krijgs-

1) Zie art. 4 (waarin verwezen wordt naar een verbandschrift, door den
Soesoehoenan aan de Compagnie verleend d. d. 11 October 1705, echter niet
in de verzamelingstukken van de Jonge opgenomen) en art. 12 van het
Contract van 8 November 1733 (cf. de J,, IX, pag. 235 sqq.), art. 13 van
het Contract van 11 November 1743 (cf. de Jonge, IX, pag. 434 sqq.).

2) Zie hierover de Jonge, XI, pag. 36 en 37 sqq.; pag. 236 sqq., dl. XII;
pag. 304.

3) Zie artt. 11 en 12 van het Contract van 1 Augustus 1812 (dat de
verplichting tot onderhoud weer aan den Soesoehoenan bracht), art. 7 van
het Contract van 22 Juni 1830: „de Soesoehoenan zal in \'t vervolg ont-
heven zijn van het onderhoud van forten en alleen gehouden zijn de daartoe
vereischte materialen tegen billijke betaling te leveren."

4) Daartoe verwijs ik naar het historische deel.

-ocr page 230-

! 218

: volk zal aanwerven of onderhouden tenzij met goedkeuring

\' I van de Britsche Regeering, doch dat hij daarentegen zoo-

: \' danige krijgsmacht zal ontvangen, als de Britsche regeering

oordeelen zal voldoende te zijn tot bescherming van zijn
gebied en persoon."

Art. 13: Z. H. verbindt zich om binnen de grenzen van
zijn .gebied geene oude fortificatiën te zullen herstellen, noch
binnen die grenzen eenigerlei nieuwe fortificatie aan te
leggen."

Deze bepahngen, die thans nog de bevoegdheid van den
Soesoehoenan in dit opzicht regelen, doen dus zien, dat het
den Soesoehoenan zelf voor \'t vervolg verboden is, zijn Rijk
weerbaar te maken door levende of doode weermiddelen.
De eenige troepenmacht, die het hem vergund is op de been
te houden, is eene lijfwacht, uit hoogstens 1000 man be-
staande 1). De verdediging van zijn Rijk heeft zich het Gou-
l\' vernement, zoo het noodig is, tot plicht gesteld, doch ook

als uitsluitend recht bedongen. Waar thans Nederlandsch
garnizoen in de forten van het Rijk van den Soesoehoenan
ligt, is dat echter om Nederlands souvereiniteit in de Vor-
1 . stenrijken te handhaven.

1) Tenzij met goedkeuring van het Gouvernement. Ter beschikking van
den Soesoehoenan, wordt door het Gouvernement eene hjfwacht dragonders
te Soerakarta onderhouden (desgelijks te Djokjokarta ten dienste van den
Sultan), dat onder bevel van den Resident staat. Zij dient tot militaire
geleide en als eerewacht voor den Soesoehoenan, en is uit Europeanen
samengesteld, \'t Gouvernement bezoldigt deze lijfwacht, die verder geheel
is onderworpen aan de militaire wetten, op militaire wijze is gekleed, en
in geval van oorlog bij de cavallerie van het Gouvernement kan worden
gevoegd. Zie Stbl. 4882 n". 192, 4890 n°. 2 (soldijen), 4894 n". 94 (forma-
tie), 4894 n°. 236 (rechtspraak). Bijbl. n". 3833, 4482, 4587 en 4794. —
Sedert 4 Juli 4874 zijn deze corpsen met de militaire cavallerie samenge-
smolten geweest, doch na 4 Juli 4882 zijn ze weer als Europeesche corpsen
onder civiel beheer aan te merken (Zie Kol. Verslag 4882, blz. 28 en 40).

-ocr page 231-

219

Wat betreft de posterijen en de telegraphie, wordt Soera-
karta geheel beschouwd als het overige deel van Java, en
geschiedt ook hier de exploitatie dezer verkeersmiddelen van
staatswege en onder dezelfde bepalingen als elders op Java
geldende.

De totstandkoming van spoorwegen is door kosteloozen
afstand van den daartoe benoodigden grond binnen zijn ge-
bied zeer in de hand gewerkt door den vorst.

En nog rest mij slechts de jongste overeenkomst te
vermelden, betreffende de mignontginning in Soerakarta, waarbij
namelijk is bepaald, dat concessies aan de niet-onderdanen
van den Soesoehoenan slechts door den vorst mogen wor-
den verleend na verkregen toestemming van het Gouverne-
ment. Wil het Gouvernement zelf tot ontginning overgaan,
of eene concessie daartoe verleenen, zoo zal in elk gegeven
geval eene bijzondere overeenkomst met den Soesoehoenan
daartoe moeten worden getroffen. De bepaling van art. 23
van het Contract van 11 November 1743, in latere over-
eenkomsten steeds gehandhaafd en nooit uitdrukkelijk afge-
schaft, doch thans door genoemde overeenkomst geheel bui-
ten werking gesteld, liet de Compagnie, later het Gouvernement,
anders grootere vrijheid te dezen aanzien: „Bij aldien er ook
nu of te eeniger tijd," zoo bepaalt het, „ontdeckinge mog-
ten worden gedaan van goude-, silver-, koopermijnen ofte
eenige andere mineralen in de landen van den Soesoehoe-
nang, zoo bedingt de Compagnie en belooft de Soesoehoe-
nang, dat het Haar vrij zal staan, alle bergen en de landen
van Z. H., die eenige apparentiën mogten vertoonen zonder
nadere toestemming van den Vorst of zijne regenten te
laten onderzoeken, en dat de Soesoehoenang daartoe door
het leenen aan zijne onderdanen en het leveren van allerleij

1) Zie bijlage Y.

-ocr page 232-

220

benoodigtheden in zijn land vallende, voor eene redelijke
betaling de behulpzame hand zal bieden. Wijders dat na be-
vindinge van eenige goede apparentie de Compagnie de vrij-
heyt hebben zal zoodanige bergwerken voor eygen rekening
te bebouwen of aan anderen, wie die ook zijn mogten, te
verhuren, aan te besteden of in pagt of eygendom over te
geven, onder zoodanige conditiën, als de Compagnie goed-
vinden zal, en zal de Soesoehoenang de geregtigheden, die
de Compagnie voor zulke bebouwing van bergwerken bedin-
gen mogte met de Compagnie deelen, mits daartoe door Sijn
volk latende leveren, het noodige hout en andere dingen,
die het land geeft voor eene dagelijkse betalinge."

-ocr page 233-

DERDE HOOFDSTUK.

De Sultan van Djokjokarta.

De verdeeling van het oude rijk van Mataram in twee
leenrijken van de Compagnie als een gevolg en ter beëindi-
ging van den verwoestenden kryg op Java, door Mangkoe
Boemi tegen de Compagnie en den Soesoehoenan gevoerd,
en eigenlijk slechts het bewijs opleverende voor de zwakheid
der Compagnie, om met de wapenen haar oppergezag te
handhaven, had door het meesterlijk beleid van N. Harting,
Java\'s Gouverneur, en tot tevredenheid van alle partijen in
1755 plaats gevonden. Bij het tractaat van Ganti van 13
Februari i) van dat jaar werd Mangkoe Boemi onder den titel
van Sultan Hamangkoe Boewana Senapati ing-nglaga Ngab-
doer-rahman Sajidin Panatagama Kalipatoellah door de Com-
pagnie naast den Soesoehoenan benoemd en aangesteld tot
Sultan van de helft der bovenlanden van het Javasche rijk,
welke hem als leen werden afgestaan, met het recht van
successie voor zijne wettige erven, in geval zij nl. tegenover

1) Zie het Contract bij de Jonge, X, pag. 298 sqq.

-ocr page 234-

222

de Compagnie zich wel kwamen te gedragen i), en verder
onder geheel dezelfde voorwaarden, als waarop de Soesoe-
hoenan zijn rijk hield, op eene enkele uitzondering na.

Het scheen oorspronkelijk in de bedoeling der Hooge
Eegeering te Batavia gelegen te hebben, den vorst van
Djokjokarta geheel van de Compagnie afhankelijk te maken,
de bemoeiing van de Compagnie ook met het inAvendige be-
stuur van het rijk grooter te doen zign. Dit meen ik ten-
minste te mogen opmaken uit \'t verslag van Harting aan
de Hooge Eegeering van 1 November 1756 waar wij het
navolgende lezen: „want waarlijk HoogEd. H.H., ik agt mij
verpligt het te moeten wijten, het waren articulen, die t e
ver gingen, men kwam daarmede aan de Souvereyniteit en
benam hun de magt van leven en dood, daardoor zij hen in
hunne regering absoluut moeten staande houden, ja wat meer
is, men wilde zelfs, dat de bovenlandsche regenten niet
alleen met een en dezelfde betrekking als aan haren vorst
den eed van getrouwheid aan de Compagnie aflegden, maar
daarenboven nog, dat zij aan de ordres van de Compagnie,
wanneer die met- die van hunnen vorst strijdig mogten
wesen, de preferentie gaven, \'tgeen ten. eenemale tegens de
gronden van de Souvereyniteit streed en ons, daar infractie
in wiUende maken, notoirlijk gehaat maakt."

Hartingh meende van zijne bevoegdheid als plenipotentia-

1) Art. 1 van het Contract, dat deze bepaling van de erfelijkheid inhield,
is in dat opzicht geheel gelijkluidend met de overeenkomstige bepaling van
art. 1 van het Contract van 29 September 1788 met den Soesoehoenan
gesloten. Die erfelijkheid is door de daaraan toegevoegde voorwaarde geheel
een wassen neus, en is in de praktijk ook nooit ernstig opgevat. Van
erfelijkheid is geen sprake meer, hoewel meestal de wettige zoons als op-
volgers zullen worden gekozen. Ik verwijs verder geheel naar hetgeen boven
op pag. 165 is gezegd.

2) Bij de J., X, pag. 309.

-ocr page 235-

223

ris van de Hooge Eegeering gebruik te mogen maken, om
naar zijne inzichten in het Concept-tractaat, hem door de
Hooge Eegeering toegezonden, veranderingen te maken. En
zoo ontstonden de enkele afwijkingen van de voorwaarden,
waaronder de Soesoehoenan als leenvorst van de Compagnie
dat rijk hield. "Welke wyzigingen door Hartingh zijn aange-
bracht, is voor ons onbekend, behoudens dit eene, dat hij nl.
de bepaling, reeds in de overeenkomst van 4 November 1743
met den Soesoehoenan gesloten (en tot nakoming van wel-
ker bepalingen de Sultan verplicht was zich te verbinden,
voor zooverre de punten, in dat contract vervat, niet met
het onderhavige streden) i), voorkomende, waarbij de boven-
landsche regenten aan de orders van de Compagnie de voor-
keur moesten geven boven die van den Soesoehoenan, wan-
neer ze met elkaar contrarieerden, uit het contract lichtte,
daardoor de macht en zelfstandigheid van den Sultan be-
langrijk grooter makende 2). Hiermee ging de Grouverneur
eigenlijk zijne macht te buiten; doch, vi^aar wij de Gouver-
neurs van Java\'s Noord-Oostkust feitelijk met de opperlei-
ding van de betrekkingen met de vorsten van Mataram
belast zien, zien wij ook dat meer gebeuren.

De rechtsbetrekking tusschen Sultan en Compagnie is ver-
der dezelfde als die tusschen den Soesoehoenan en zijnen
leenheer. De contracten met den Sultan, den 2den April 1792
en door Daendels den lo^en Januari 1811 gesloten, zijn
volkomen gelijkluidend met de overeenkomst van 29 Sep-
tember 1788 en 6 Januari 1811 met den Soesoehoenan
aangegaan. En ook de latere contracten met de beide vor-
sten aangegaan, bevatten bijna volkomen gelijkluidende be-
palingen, voor zoover niet met het oog op de bijzondere

4) Zie art. 9 van het Contract van 13 Februari 1755.
2) Zie boven pag. 160, 161.

-ocr page 236-

224

gebeurtenissen onder ßaf&es en Van der Capellen voor lan-
ger of korter tijd in de contracten met de Sultans van
Djokjokarta bijzondere voorwaarden zijn bedongen. In het
historische deel is daar echter reeds op gewezen zoodat
ik er hier niet nogmaals op behoef terug te komen. Die
rechtsverhouding hier in al hare onderdeelen nogmaals weer
te geven, acht ik dus volmaakt overbodig en met het oog
op de plaatsruimte ook geheel ongewenscht. Liever zal ik
slechts op de enkele verschilpunten wijzen, die zich feitelijk
voordoen. .

De titels van den Sultan als zoodanig zijn: Hamangkoe
Boewänä, Senäpati ing-ngalägä Ngabdoe\'r-rachman, Sajidin,
Panätägämä, Kalipatoéllah. Evenals in Soerakarta regeert de
vorst met zijn\' rijksbestuurder, op welken laatste ook hier
eigenlijk het geheele Inlandsche bestuur drijft.

Het toezicht van gouvernementswege daarop en het be-
stuur over de gouvernementsonderdanen (eene onderschei-
ding in onderdanen van den vorst en die van het Grouver-
nement is hier al even onmisbaar) worden op dezelfde wig ze
uitgeoefend als wij dat in des Soesoehoenans gebied heb-
ben gezien. De organisatie van het Inlandsche bestuur der
onderdeelen van het rijk biedt hier echter eenige verschil-
punten op. Moeten wij als in Soerakarta een onderscheid
maken tusschen de negärä en het daaromheenhggende dessa-
land, de wijze waarop dat bestuur alhier wordt uitgeoefend,
is eenigszins verschillend.

De negärä, volgens den Eegeeringsalmanak een der 10
regentschappen vormende, waarin het gebied van den Sultan
is gesplitst, staat onder \'t directe bestuur van den rijksbe-

1) Welke de met den Sultan gesloten contracten zijn, daartoe verwijs ik
geheel naar \'t historische deel dezer verhandeling, waar ook hun inhoud
staat opgenomen.

-ocr page 237-

225

stuurder; de andere afdeelingen worden onder het opper-
bestuur van den Sultan en den Rijksbestuurder bestuurd
door een\' Boepatii).

Een wijkbestuur in de negara, als in Soerakarta door 13
Boepati\'s uitgeoefend, treft men hier niet aan.

Eene soort van rijksraad, Fajaka en eveneens uit 8 Boe-
pati\'s met dezelfde titels als in Soerakarta samengesteld,
treffen wij ook hier weer aan. \'Dan echter zijn er nog tal
van Boepati\'s anom, ieder met verschiUende bestuurswerk-
zaamheden belast.

Hetgeen boven met betrekking tot Soerakarta ten aanzien
van grondgebied, bevolking, inlandsch zoowel als Éuropeesch
bestuur gezegd is, geldt evenzeer voor het rijk van den
Sultan. De daartoe betrekkelijke artikelen der contracten
zijn gemakkelijk aan de hand daarvan na te gaan. Of echter
de Sultan dezelfde belastingen heft en onder dezelfde namen
als de Soesoehoenan, moet ik bij gebrek aan gegevens on-
beantwoord laten. De schadeloossteUing, jaarlijks door het
Grouvernement aan dezen vorst uitbetaald voor \'t verlies der
Mantja Negara en de inkomsten uit tolpoorten, vogelnest-
klippen enz., is echter niet zoo groot. In die jaarlijks uit te
keeren som is ook begrepen de schadeloosstelling der prinsen
en grooten voor het derven van hunne paloenggoehans in
de Mantja Negara s).

1) Zie Mr. L. W. C. v. d. Berg: Inlandsche rangen en titels, pag. 57.
Andere opgaven dan wij daar en in den Regeeringsalmanak kunnen lezen,
zijn mij niet bekend. Zie nog Veth, III, pag. 598 en 599.

2) Zie art. 3 van het Contract van 3 November 1830 (zie bijlage L). De
artt. 7, 8 en 9 (wat betreft die oorlogskosten, vergelijke men de door Sul-
tan Sepoe in art. 11 der met hem den 17en Augustus 1826 te Buitenzorg
gesloten overeenkomst, op zich geladen verplichting om die te vergoeden.
Het contract met den Sultan Sepoe draagt geheel het stempel der omstan-
digheden, waaronder het is gesloten; het is geheel een gelegenheidscontract)
11 en 12 van datzelfde contract bevatten bepahngen geheel met het oog op

15

-ocr page 238-

226

"Wat wij omtrent de militaire aangelegenheden gezegd heb-
ben met betrekking tot \'t rijk van den Soesoehoenan, zouden
wij ook hier weer kunnen herhalen, behoudens de afwijking in
art. 2 van de overeenkomst van 1 Augustus 1812 met den
Sultan en van de overeenkomstige bepaling van art. 2 der
overeenkomst van 1 Augustus 1812 met den Soesoehoenan
gesloten, welke afwijking geheel in verband staat met de reeds
in art. 3 van het contract, het jaar te voren door Eaffles
met den Sultan gesloten, door den vorst op zich genomen
verplichting, om zijne geheelö krijgsmacht te ontbinden. De
Sultan mag slechts met goedkeuring van de Eegeering
eenige troepenmacht aanwerven of onderhouden, terwijl de
Soesoehoenan altijd recht heeft, om eene macht van hoog-
stens 1000 man als eerewacht op de been te houden.

En verder bestaan er geen groote afwijkingen van den
toestand in Soerakarta dan alleen op het gebied van Politie
en Justitie voor zoover nl. de uitoefening dezer laatste den
vorst is gelaten.

De rechtspraak over de onderdanen des Sultans wordt
uitgeoefend in burgerlijke zaken door de Eechtban-
ken: Pradata, Soerambi en Balemangoe, in straf-
zaken door de Eechtbank voor crimineele zaken.

Ten aanzien van de rechtspraak in burgerlijke zaken is de
Sultan geheel vrij gelatenen is hij niet aan contractueele
bepalingen gebonden. Hij mag haar dus doen uitoefenen

de bijzondere omstandigheden, waaronder \'t gesloten is, dat nl. de Sultan
minderjarig was, en er prinsen waren, wien door het Gouvernement voor
het zich in onderwerping begeven, belooningen waren\'toegezegd. De overige
artikelen vinden wij nagenoeg gelijkluidend ook terug in de overeenkomst
van 22 Juni 1830 met den Soesoehoenan gesloten, behoudens art. 6, dat wij
nog nader zullen bespreken.

1) Zie art. 14 van de resolutie van 11 Juni 1831 n". 29, te vinden in de
aanteekening op Stbl. 1833 n". 61, uitgave Boudewijnse en van Soest.

-ocr page 239-

227

door zulke rechters en op zoodanige wijze als hij dat verkiest.

In werkelijkheid geschiedt de berechting van burgerlijke
zaken door de Pradätä. "Wat betreft echter zaken, rakende
huwelijks- en erfrecht, deze komen voor de geestelijke recht-
bank Soerambi. Zijn Sentänä\'s gedaagden, of in geschil-
len tusschen Sentänä\'s, dan is de berechting opgedragen
aan de Balemangoe Als richtsnoer werden hetzij Oud-Ja-
vaansch, hetzij Mahomedaansch recht gebruikt.

Strafzaken worden sedert 1831 slechts berecht door de
rechtbank van crimineele zaken, samengesteld
uit den resident te Djokjokarta als voorzitter, den secretaris
of een ander Europeesch ambtenaar, met \'t griffierschap be-
last, den rijksbestuurder en een of twee 2) Toemenggoengs,
terwijl het Openbaar Ministerie er wordt waargenomen door
den Mti ßedjä, den Wadänä djaksä van den Sultan en door
den djaksa van den rijksbestuurder^). De oprichting dezer
eigenaardig samengestelde rechtbank, waarin de Europeesche
invloed zoo gemakkelijk haar overwicht kan doen gevoelen,

1) Omtrent samenstelling en inrichting bestaan geen latere opgaven dan
die van Bousquet, in Nederl. Jaarb. voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving,
V, 1, pag. 5 sqq.

2) Zie art. 1 van de bovengenoemde resolutie van 11 Juni 1831 n\'. 29 en
Regeeringsalmanak 1894, dl. I, pag. 40, Keiser, t. a. p., pag. 188. Eenige regee-
ringsalmanakken van vroegere jaren en Veth, dl. III, pag. 600; Hageman,
Handleiding enz. van Java, dl. II, pag. 197, R. i. I., I, pag. 320 enz. ver-
melden acht Toemenggoengs als lid van deze rechtbank. Die acht Toe-
menggoengs zouden dan zijn volgens Mr. L, W. C. v. d. Berg, t.a.p.,
pag. 57 de acht Boepati\'s Najaka. Deze laatste opgaven zijn slechts in zoo-
verre juist, dat lid zijn slechts één of twee Toemenggoengs, doch dat die
leden bij voorkomende gevallen steeds gekozen worden uit die acht Boe-
pati\'s Najaka, zoodat deze dus als het ware beurtelings het lidmaatschap
vervullen.

3) Zie art. 4 van de genoemde resolutie. Deze ambtenaren staan als
waarnemende het O, M. bij deze rechtbank onder de bevelen van den
Resident.

-ocr page 240-

228

berust op art. 6 van de overeenkomst van 3 Fovember 1830.

„Ten einde de herstelde rust zooveel mogelijk te verzeke-
„ren en de verstoorders daarom met kracht tegen te gaan
„zullen de onderdanen van Djokjokarta vsregens misdaden,
„binnen dat rijk gepleegd, worden terechtgesteld door eene
„daartoe te Djokjokarta op te richten rechtbank, welke d e
„Eesident of een door het Grouvernement te benoemen amb-
„tenaar zal voorzitten. De samenstelling en de rechtsmacht
„van deze rechtbank zal nader worden bepaald." Ter uit-
voering van deze bepaling werd bij resolutie van 11 Juni
1831 n". 29 deze rechtbank opgericht en hare samenstelhng
en hare rechtsmacht nader geregeld. Het rechtsgebied van
deze rechtbank beperkt zich niet tot het rijk van den Sul-
tan, doch strekt zich ook uit over de landen van Pakoe
Alam. Art. 9 toch van de Yoorwaarden enz., waar-
onder Pakoe-Alam zijn 4000 tjatjah\'s in \'t vervolg zou hou-
den, den 28en April 1831 door dezen vorst bekrachtigd i),
bepaalde, dat de Justitie in \'t Pakoe Alam\'sche gebied door
dezelfde rechters en op dezelfde wijze zou worden uitge-
oefend als in \'t rijk van den Sultan

Het in des Sultans gebied geënclaveerd hggendo land-
schap Ngawen, deel van het grondgebied van Mangkoe Ne-
gM werd sedert Stbl. 1887 n". 47, wat de rechtsbedeeling
in strafzaken en de politie betreft, beschouwd als te ressor-
teeren onder het Djokjosche Eijk s), zoodat sedert 1887 alle
landen, te zamen vormende de zoogenaamde residentie Djok-

1) Zie dit stuk in bijlage M.

2) Art. 9 van de voorwaarden, waaronder Nata Pradja als van den
Sultan onafhankelijk vorst 500 tjatjah\'s binnen diens gebied verkreeg (zie
bijlage
Q) hield eene gelijke bepaling in, waardoor eenheid van rechtspraak
in de verschillende vorstenrijken werd verkregen, hetgeen voor de hand-
having van rust en veiligheid zeer bevorderlijk was.

3) Zie nog Koloniaal Verslag 1887, blz. 46.

-ocr page 241-

229

jókarta, behoorden tot \'t rechtsgebied van deze rechtbank
van crimineele zaken.

Alle misdaden en overtredingen, binnen dit gebied ge-
pleegd door onderdanen van de vorsten, worden door deze
rechtbank berecht. Met inachtneming der daarop bestaande
adats worden prinsen en andere personen van hoogen rang
wegens misdaden (als nomen generis zeer ruim op te vatten)
alleen door den Sultan geoordeeld i).

Javanen, onderdanen van het Gouvernement, binnen dat
gebied misdrijven plegende, worden ook door deze rechtbank
terechtgesteld. Daarentegen worden onderdanen der vorsten,
op Gouvernements grondgebied zich schuldig makende aan
eenige strafbare handeling, getrokken voor den Gouver-
nementsrechter van de plaats, waar de handeling is geschied.
Ingeval zij binnen \'t Djokjosche gebied in connexiteit met
onderdanen van het Gouvernement strafbare handelingen
verrichten, worden zij gezamenlijk voor deze rechtbank van
crimineele zaken\' terechtgesteld, behalve, zoo die Gouverne-
mentsonderdanen Europeanen zijn, als wanneer de Eaad van
Justitie te Samarang de eenige bevoegde rechter is, om van
het strafbare feit, in connexiteit gepleegd, kennis te nemen

De djaksa\'s, die het openbaar ministerie aan deze rechtbank
waarnemen, zijn verphcht van alle gepleegde misdaden of
ingebrachte klachten enz. terstond kennis te geven aan den
Eesident; deze oordeelt dan na een voorbereidend onder-
zoek, of de zaak zal worden gebracht voor de rechtbank
van crimineele zaken dan of ze door hem met den rijksbe-
stuurder kan worden afgedaan. Tot dit laatste mag door hem
worden overgegaan, ingeval het betreft strafbare handelin-

1) Zie art. 3 van gemelde resolutie.

2) Zie Stbl. 1833 n». 61 artt. 1 en 4. Artt, 2 en 3 van deze overeen-
komst geven nadere regelen ter voorkoming van conflicten betreffende de
urisdictie.

-ocr page 242-

230

gen, waarop geen zwaardere straf is gesteld dan arbeid in
den ketting voor ten hoogste drie maanden of geldboete van
f 50. Van deze zaken houdt de Eesident een registerIn alle
andere gevallen geschiedt de berechting door de rechtbank
van crimineele zaken en wel op de wijze en volgens de
regels bij de landraden op Java gebruikelijk. Bij de behan-
deling van misdrijven, waarop de doodstraf is gesteld, is de
hoofdpanghoeloe adviseur, anders een geestelijke van min-
deren rang

De vonnissen van deze rechtbank zijn niet vatbaar voor
hooger beroep, doch zijn onderworpen aan de revisie van
het Hooggerechtshof Daartoe worden het proces-verbaal van
de zittingen (gehouden in het Hollandsch door den griffier,
in het Javaansch door den patih van den rijksbestuurder)
en het vonnis zoo spoedig mogelijk met een\' geleidebrief
aan genoemd college toegezonden. Eerst nadat het Hoogge-
rechtshof het vonnis zal hebben goedgekeurd, zal het mogen
Worden ten uitvoer gelegd. Doodvonnissen behoeven boven-
dien nog het fiat executio van den Gouverneur-Generaal 3).

De zorg voor de politie in het Djokjosche r^\'k is sedert
den Javaanschen oorlog aan het Europeesche bestuur opge-
dragen. De rijksbestuurder en de hoofden der districten zijn
onder toezicht van den Eesident en volgens zijne bevelen

1) Zie artt. 5, 6 en 7 van genoemde resolutie. De straf van rottanslagen,
waarvan in art. 6 gesproken wordt, mag bij deze politierechtspraak niet
meer worden opgelegd sinds Stbl. 1866 n®. 15, dat zijne werking ook uit-
strekt tot Djokjokarta, omdat hier bij de strafrechtspleging het Euro-
peesche recht wordt toegepast; zie art. 9, al. 1 van genoemde resolutie.
Wij moeten overigens wel in \'t oog houden, dat door den Resident boven-
dien nog de zoogenaamde rechtspraak ter politierol wordt uitgeoefend met
betrekking tot Gouvernementsonderdanen, waarover boven op pag. 203.

2) Zie artt. 8 en 2 van genoemde resolutie.

3) Zie artt. 10, 11, 8 en 9 van genoemde resolutie.

-ocr page 243-

231

en instructiën met de directe zorg belast i). Als hoofd der
politie in het landschap Ngawen, deel van het grondgebied
van Mangkoe Negara zal een door dezen Prins in overleg
met den Eesident van Djokjokarta aangestelde Goenoeng op-
treden, die als een districtshoofd zal worden beschouwd en
de rechtsmacht zal uitoefenen, die aan deze hoofden in
Djokjokarta is toevertrouwd

1) Zie art. 13 van genoemde resolutie.

2) Zie Stbl. 1887 n». 47.

-ocr page 244-

YIERDE HOOFDSTUK.

De Pangeran Adipati Mangkoe Negara.

Hebben wij ten aanzien van Soesoehoenan en Sultan de
verhouding tot het Gouvernement geheel aan de hand
der contracten tot in bijzonderheden kunnen nagaan, hier
kunnen wij dienzelfden weg niet bewandelen, daar wij bij
gebreke van die bronnen zuiver historisch de wording van
de tegenwoordige rechtsverhouding zullen moeten nagaan.
Hiermee is niet gezegd, dat zoodanige schriftelijke overeen-
komsten niet met de Pangerans Adipati zijn gesloten ge-
weest in den loop der tijden — wij zullen zien, dat het
tegendeel waar is — zij zijn echter niet tot ons gekomen-

Dat de eerste vorst, die den titel van Pangeran Adipati
Mangkoe Negara mocht voeren, de in den feilen oorlog van
het midden der vorige eeuw zoo beruchte Mas Saïd is ge-
geweest, behoef ik eigenlijk niet meer te vertellen. Daar
wapengeweld dezen Mas Saïd niet wilde doen buigen, zoo
werd de weg der onderhandelingen ten slotte met \'t ge-
wenschte succès tegenover hem ingeslagen. Door het beleid
van N. Hartingh, Java\'s Gouverneur, werd eindelijk in Maart
1757 zijne onderwerping aan de Compagnie en den Soesoe-

-ocr page 245-

233

hoenan verkregen. Hierop werd den 17den Maart te Salatiga
in eene bijeenkomst van Soesoehoenan, Saïd en Java\'s Grou-
verneur \'t zegel gedrukt door eene overeenkomst dier drie
partijen waarbij aan Mas Saïd onder den titel van Pan-
geran Adipati Mangkoe Negara, 4000 tjatjah\'s van des Soe-
soehoenans grondgebied, gelegen in Cadoeang, Laro Matesse
en den Goenoeng Kidoel, werden gegeven, nadat bij op den
Koran den eed van trouw had gedaan aan den Soesoehoe-
nan, den Sultan en de Compagnie en beloofd had „op Solo
te blijven wonen, op ordinaire \'s Keyzers dagen te verschij-
nen en \'s vorsten ordre obedieren" In het jaar 1772 werd
door Mangkoe Negärä nogmaals plechtig de belofte en ver-
zekering afgelegd van zijn\' eerbied voor den Keizer, en niets
te zullen doen dan wat billijk en plicht was, en steeds op
de gewone receptiedagen en voorts, wanneer het den Soe-
soehoenan mocht behagen, voor dezen zijne opwachting te
zullen maken ten Hove. Sedert stond hij bovendien nog in
eene eigenaardige betrekking tot den Soesoehoenan, daar hij
nl. voortaan tevens zijn ambtenaar en vazal tegelijk werd en

1) Eene schriftelijke acte is hiervan, meen ik, niet opgemaakt. Zij wordt
althans nergens vermeld, en in een Memorie van Siberg (de J., dl. XII, pag.
88) lezen wij : „Soo hebbe ik voor lange bedacht geweest om Mancoenagara
te animeeren tot eene schriftelijke verbindtenisse, dewelke voor sooverreik
weet, nimmer bij hem is aangegaan."

Siberg ziet echter over \'t hoofd eene acte door Mangkoe Negara den
17en Juli 1772 gepasseerd, waarin zijne verhouding tot de Compagnie en
den Soesoehoenan (zie § 14 der memorie van van der Burgh bij de J.,
dl. XI, pag. 407) nader werd aangeduid, doch die ik helaas niet heb kun-
nen ontdekken. Eene korte aanduiding van den inhoud leze men bij de J.,
XI, pag. 235.

2) Men leze hierover nader den brief van Mossel aan Heeren XVII bij de
J., X, pag 314 sqq. De zin der uit dezen brief aangehaalde woorden is, dat
hij op de receptiedagen bij den Soesoehoenan zijne opwachting zou maken
en den Soesoehoenan moest gehoorzamen. Hieruit blijkt, dat de Pangeran
Adipati den Soesoehoenan aanvankelijk geheel ondergeschikt is geweest.

-ocr page 246-

234

wel, doordat hij wadana i) werd van de keizerlijke landen
Pamardijn en Pangerlan
2), zij het dan ook, dat als zoodanig
zijne afhankelijkheid niet zeer groot was. Dat de Compagnie
echter toch aanvankelijk zeer bevreesd was, dat Mangkoe
Negara zich tot al te zelfstandig en onafhankelijk vorst zou
\' verheffen, toont ons het feit, dat de Hooge Eegeering er

zeer veel prijs op stelde, dat zij in 1787 nogmaals eene be-
eedigde acte van onderwerping, zoo aan de Compagnie als
i aan den Keizer, van hem bekwam En toen bij de verhef-

fing van Pakoe Boewana IV tot Soesoehoenan die acte tege-
[ lijk ook met die van het jaar 1772 den nieuwen Soesoe-

hoenan door den Grouverneur Greeve werd ter hand ge-
steld, moest dat als een bewijs dienen van zijne afhankelijke
positie van leenman, zoowel van den Soesoehoenan als van
de Compagnie, die zijn opperleenheer was \'\'•).

Mangkoe Negara had de 4000 tjatjah\'s van des Soesoe-
\' hoenans gebied slechts voor levenslang erlangd in de dub-

bele betrekking van vazal des Keizers en der Compagnie.
Bij zijn\' dood zou dat in leen afgestane gebied weer aan
■} den Keizer terugkeeren. Daar evenwel door de Compagnie

te zeer \'t belang gevoeld werd van „in het Soerakartasche
„rijk steeds een prins te houden op dien voet, zooals Mang-
„koe
Negara thans daar was, die dan haar altijd tot een\'
„werkelijken steun zou kunnen strekken, en het gemelde
„rijk daardoor niet gezegd kon worden in evenwigt tegens
„het Djokjokartasche te verliezen, omdat het weinig moeite
„in zou hebben om, wanneer onverhoopt het laatstgemelde

1) Wadana beteekende in dien tijd opperregent, zie Mr. L. W. C. v. d.
Berg, pag. 44, 47 en 48, enz.

2) Zie § 15 der memorie van van der Burgh bij de J., dl. XI, pag. 408.

3) Zie den brief van Alting en Rade van Indië aan heeren XVII bij
de J., XII, pag. 124.

4) Zie brief van Alting enz. aan heeren XVII bij de J., XII, pag. 159.

-ocr page 247-

235

„rijk in eenige onlusten met het Sourakartasche of de Com-
„pagnie mogt komen, zoodanig een prins de partij van den
„Keizer en de Compagnie te doen aankleven" werd in
1792 door Van Overstraaten, nadat hij 2 jaar te voren reeds
de voorwaardelijke goedkeuring daartoe van den Soesoehoe-
nan had weten te verkrijgen met handig beleid bewerkt,
dat die 4000 tjatjah\'s eens vooral in die familie van den
voornoemden Pangeran Mangkoe Negara kwamen, en dat
wel aan zoodanig een prins uit dezelve, die de Compagnie
te gelegener tijd na het afsterven van den Pangeran Adipati
Prang Wedana daartoe het geschikst zou oordeelen Bij
den dood van den eersten Mangkoe Negara had ook werke-
lijk de successie van zijn\' kleinzoon Prang Wedana onder
den titel van Pangeran Adipati Ario Praboe Prang Wedana
in die 4000 tjatjah\'s, welke thans voor goed van het leen van
den Soesoehoenan waren afgestaan, plaats; al wat die oude
prins boven die 4000 tjatjah\'s in bezit had, werd aan den
Soesoehoenan gerestitueerd.

Welke was sedert de verhouding van dien Prang Wedana,
tot den Soesoehoenan, en hoedanig die tot de Compagnie?

De Soesoehoenan, die zijn Eijk slechts als herroepelijk leen
van de Compagnie bezat, had oorspronkelijk die 4000 tjatjah\'s

1) Zie den brief van van Overstraaten, Java\'s Gouverneur, aan de Hooge
Regeering te Batavia bij de J., XII, n°. XXXVII, pag. 271.

2) Zie de J., XII, t. a. p., pag. 271, 272, 273 en 274. Al wat Mangkoe
Negara boven de 4000 tjatjah\'s bezat, zou door zijn\' kleinzoon, die als Pan-
geran Adipati Prang Wedana hem zou opvolgen, worden teruggegeven aan
den Keizer. Het Wedonoschap over de landschappen Pamardyn en Pangerlan
hield na den dood van Mangkoe Negara op en ging niet op dien klein-
zoon over.

3) Zie den brief van van Overstraaten van 3 November 1792 aan de
Hooge Regeering bij de J., XII, pag. 286 sqq. en het op de volgende blad-
zijde afgedrukte afschrift eener acte.

-ocr page 248-

236

slechts aan Mangkoe Negara persoonlijk en voor zyn leven
afgestaan. De 4000 tjatjah\'s, die na zijn\' dood dns weer
aan den Soesoehoenan zouden moeten terugkeeren, bezat hij
als leen ; want het bestaan van het prinsdom was geheel
van den Soesoehoenan afgeleid. Doch waar de Compagnie
als leenheer van den Soesoehoenan dezen tot afstand voor
goed van dat deel van zijn leen aan die afstammehngen van
het Mangkoe Negârâsche geslacht, die de Compagnie te ge-
legener tijd daartoe het geschiktst zou oordeelen, wist te be-
wegen 1), daar Meld elke band van die Mangkoe Negârâsche

1) Afschrift:

Ik Pieter Gerardus van Overstraaten, Raad extraordinaris van Nederl.-
Indië, mitsgaders Gouverneur en Directeur op en langs Java\'s Noord-Oost-
kust bij mijn aanwezen alhier te Soerakarta bij den Heer Keizer Pakoeboeana
de vierde, ten faveure van den Pangerang Adipattie Mangkoe Negoro en zijne
nakomelingen in eene op den Sen dezer gehouden conferentie met Zijne
Hoogheid, waarvan eene acte in forma gemaakt en bezegeld is, bewerkt
hebbende, dat, wanneer hij Pangerang Adipattie onverhoopt mogt komen te
overlijden, deszelfs kleinzoon, de Pangerang Prang Wedono, succedeeren zal
in het bezit der vier duizend tjatja\'s door des heer Keizers vaders in 1757
aan hem Pangerang Adipattie zijn afgestaan, met zoodanige rang als de
broeder van den heer Keizer, den Pangerang Ario Mangkoe Boemie thans
geniet of indertijd genieten zal, of wel dewelke op die van den Kroonprins
van het Soerakartasche rijk steeds volgen zal, en dat tevens na den dood
van gemelden Pangerang Prang Wedono de voornaamste 4000 tjatja\'s suc-
cessive zullen overgaan op zoodanig een Prins uit de stam van hem Pan-
gerang Adipattie Mangkoe Negoro, als de Compagnie aan den heer Keizer,
dan wel zijne Hoogheids successeurs daartoe zal komen voor te dragen, zoo
dient dit geschrift daarvan ten bewijze

(onder stond) Soerakarta den 14en Augustus anno 1792.

(^e^^s geteekend) P. G. VAN OvERSTRAATEN.

Voor eensluidend afschrift,

De Resident van Djocjokarta:

(w. g) R. de F. BouSQUET.

Voor copy conform,

De algemeene Secretaris:

C. ViSSCHERS.

-ocr page 249-

237

prinsen tegenover den Soesoehoenan op en bleef slechts de
betrekking van leenman tot leenheer over, vrelke die prinsen
aan de Compagnie verbond en later aan het Grouvernement zou
verbinden. En zoo kunnen wij de benaming van onafhankelijk
prins, die op de hoofden van het Mangkoe Negârâsche huis
wordt toegepast, begrijpen, als zijnde in dien zin op te vatten,
dat onafhankelijkheid van de Soesoehoenans bedoeld wordt.

De Pangerang Adipati Prang Wedânâ had echter als
hoofd van een jonger en minder vorstendom, en in herin-
nering aan wat zyn grootvader tot nog toe verplicht was,
den Soesoehoenan de noodige eerbewijzingen te brengen
Overigens openbaarde zich in niets zijne minderheid en was
hij geheel van den Soesoehoenan onafhankelijk geworden.
Dit strookt ook volkomen met de bedoeling van de Com-
pagnie, die een\' derden vorst wilde hebben in het oude
Mataramsche rijk, naast en vrij van den Sultan en den Soe-
soehoenan en niet al te onmachtig, om eventueel als over-
wicht te dienen, om de balans naar de gewenschte zijde te
doen overslaan. Daartoe ook diende de subsidie van de Com-
pagnie van 4000 Sp. matten aan den ouden Mangkoe Negara,
in 1790 aan hem verstrekt, zij het dan ook, dat de ongun-
stige omstandigheden aan de drie vorstenhoven daartoe het
hare bijgebracht hadden, om hem van den Soesoehoenan
meer onafhankelijk en los van diens partij te maken en hem
aan de Compagnie door geldelijk belang te
binden 2). Deze

1) „En ik kan hier zelfs bijvoegen....., dat genoegzaam al de artikelen

der eerbewij zingen van den Prins jegens den Keizer reeds in train gebragt
zijn, en de Pangerang reeds vele Saturdagen de Tournoyspelen en ook al
twee feesten tot genoegen van dien vorst bijgewoond heeft."

Zie den brief van van Overstraaten van 22 July 1796 bij de J., dl. XII,
pag. 413.

2) Zie nader hierover in aanvulhng van het in het historische deel ge-
zegde het Diarium van Jan Greeve bij de J., XII, pag. 209 sqq.

-ocr page 250-

238

subsidie hield in 1796 met den dood van dien prins op ;
doch reeds in 1798 v^erd aan zijn\' opvolger Prang Wedana
vsreder jaarlijks eene som van 2000 Sp. matten gewaarborgd,
waarvoor hij echter een korps troepen ten dienste der Com-
pagnie moest op de been houden. Sedert dien dateert de
eigenaardige verplichting van de vorsten van het Mangkoe
Negarasche geslacht, om ten dienste van het Gouvernement
eene troepenmacht te onderhouden. Daendels maakte met
dezen Prang Wedana ten aanzien hiervan nieuwe schikkin-
gen. Hij werd nL in 1809 door Daendels benoemd tot kolo-
nel in \'s lands dienst en kommandant van het legioen, dat
hij ten dienste van het Gouvernement moest onderhouden,
en dat op Europeeschen voet werd ingericht, en tot onderhoud
waarvan hem eene jaarlijksche subsidie in geld werd verzekerd.

Ter belooning van de trouwe hulp in 1812, waar èn
Sultan èn Soesoehoenan tegen het Britsche Gouvernement
hadden samengespannen, werd zijn gebied door Eaffles ver-
groot met nog 1000 tjatjah\'s, welke de Soesoehoenan gedwon-
gen werd aan hem af te staan. En na het eindigen van den
Javaanschen oorlog werd hij voor de gewichtige diensten,
aan het Gouvernement bewezen, en de groote verhezen door
hem geleden, schadeloos gesteld door eene tweede uitbreiding
van zijn gebied met nog 500 tjatjah\'s.

Het gebied der vorsten van het Mangkoe Negkasche huis
strekt zich thans dus uit over eene uitgestrektheid van
5500 tjatjah\'s, die geheel liggen geënclaveerd en verspreid
in het rijk van den Soesoehoenan, behoudens \'t reeds boven
vermelde landschap Ngawen, dat in het Djokjosche ligt in-
gesloten. Dit gebied staat evenzeer als dat van den Soesoe-
hoenan onder de Souvereiniteit van den Nederlandschen
staat (na de cessie van 1749) i).\' De prins bezit het als

1) Zie boven pg. 140.

-ocr page 251-

239

leen van het Gouvernement en erfelijk in zijn geslacht.

Bij het afsterven van het hoofd van het Mangkoe Negaräsche
huis wordt, indien de keuze niet reeds bij diens leven heeft
plaats gevonden, door \'t Gouvernement een prins uit \'t
huis — degene, dien het daartoe \'t geschikst oordeelt —
aangewezen, om hem op te volgen, welke keuze aan den
Soesoehoenan wordt bekend gemaakt. De bevestiging als be-
sturend vorst geschiedt mede door het Gouvernement, bij
welke gelegenheid door hem een acte van verband moet
worden onderteekend en bezworen. De gewoonte is, dat hij
van het gouvernement dan den titel verwerft van Pangeran
Adipati Ario Praboe Prang "Wedänä en den rang van
luitenant-kolonel, welke echter na zijn veertigste jaar of
eerder, als het Gouvernement hem daartoe waardig keurt,
worden verwisseld met den titel van Pangeran Adipati Ario
Mangkoe Negärä en den rang van kolonel.

Het recht van zelfbestuur, dezen vorst gelaten, is in niets
door het Gouvernement beperkt, behoudens op het gebied
van Justitie en Politie en behoudens nog de volgende uit-
zondering: de Pangeran Adipati mag nk slechts dezelfde
rechten uitoefenen, die de Soesoehoenan tot 1796 mocht
uitoefenen. Dit moeten wij tenminste, zoolang niet bij uit-
drukkelijke bepalingen het tegenovergestelde is vastgesteld,
aannemen; want de Pangeran heeft dat recht van zelf bestuur
slechts afgeleid van dat van den Soesoehoenan, zoodat hij
nooit een meerder recht kan hebben dan deze had op \'t
oogenblik van het ontstaan van dat recht. De Contracten
met den Soesoehoenan voor dat jaar gesloten, zijn dus zeer
zeker ook voor hem bindend, tenzij de bepalingen,
daarin voorkomende, uitdrukkelijk met het
oog op den Soesoehoenan ofzijn gebied wa-
ren gemaakt. Zoodra echter elke band van den Prins
aan den Soesoehoenan ophield, zouden ook de contracten

-ocr page 252-

240

na 1796 door de compagnie, later het Gouvernement, met
den Soesoehoenan gesloten, niet meer hare werking ook
uitstrekken tot het gebied van den Prins.

Hoedanig dus de betrekking van het Gouvernement tot
, den Prins is, moeten wij uit den rechtsband afleiden, die
tusschen Soesoehoenan en Compagnie tot 1796 bestond, en
uit de daarna met den Pangéran Adipati door het Gouver-
nement gesloten overeenkomsten. Yoor zoover mij bekend,
bepalen zich echter deze laatste tot de door Daendels met
Mangkoe Negârâ II (of eigenlijk toen nog slechts Prang
"Wedânâ (tot 1821) geheeten) in 1809 aangegane overeen-
komst, betreffende \'t onderhouden van een legioen ten
dienste van het Gouvernement en de in 1833 (zie Stbl.
1833 no. 39) 1847 (zie StbL 1848 n«. 9) en 1874 (Zie
StbL 1874 n". 211) aangegane overeenkomsten, betreffende
de uitoefening der Politie en Justitie in het gebied van
Mangkoe Negârâ.

Het grondgebied, waarover den Pangéran Adipati het
zelfbestuur is gelaten, staat evenals het gebied van den
Soesoehoenan onder de souvereiniteit van den Nederland-
schen staat. En ook hier moeten wij weer eene onderschei-
ding maken tusschen onderdanen van het Gouvernement
(Europeanen en vreemde Oosterlingen niet-Javaansche be-
woners van dat vorstengebied) en onderdanen van den vorst,
en in verband daarmee het bestuur ook onderscheiden in
een Europeesch en een Inlandsch bestuur. Kortom de be-
perkingen van het recht van zelfbestuur van den Soesoe-
hoenan ten aanzien van de inkomsten enz. s), zooals die tot

1) Zie boven pg, 238. Of eene schriftelijke acte hiervan is opgemaakt,
is mij niet bekend.

2) Zoo zijn de tolpoorten (thans afgeschaft), in zijn gebied nooit eene bron
van inkomst voor hem gewGGSt, Vogelnestklippen hebben in zijn gebied

-ocr page 253-

241

1796 bestonden en in de contracten waren geregeld (welke
die waren, daartoe kan ik volstaan met naar Hoofdstuk II te
verwijzen), gelden ook nu nog voor het recht van zelfbe-
stuur van den Pangeran Adipati. Een zeer sterk recht van
inmenging in het inwendige bestuur, als vooral sedert 1812
aan het Gouvernement was verzekerd in het gebied van
den Soesoehoenan, bestaat hier geenszins. De bemoeiing van
het Gouvernement met de inwendige aangelegenheden van
het Mangkoe Kegäräsche gebied beperkt zich hoofdzakelijk
tot de Justitie en Politie.

Tweeërlei rechtspraak moet ook hier weer onderscheiden
worden, en wel die over Gouvernementsonderdanen, die door
Gouvernementsrechters en rechtbanken geschiedt op de-
zelfde wijze als wij dat boven op 202 sqq. reeds hebben
kunnen zien, en die over de onderdanen van den vorst (==
alle Javaansche bewoners van zijn gebied; de vraag, wan-
neer Javanen uit Gouvernementslanden of uit de andere
vorstenrijken door vestiging in het gebied van Mangkoe
Negärä ophouden onderdanen van het Gouvernement of
van hunne vorsten te zijn, kan ik bij gebreke van regeling
en van andere gegevens helaas niet beantwoorden

Deze laatste rechtspraak is bij Stbl 1848 n^. 9 en 1874
n®. 211 op overeenkomstige wyze ingericht en geregeld als

nooit bestaan en vallen dus\' buiten bespreking. De opiumverkoop echter
was en is thans nog om dezelfde reden monopolie van den staat en vormt
in het gebied van den prins een verpacht middel van den staat. Of de
djattibosschen in zijn gebied ook eigendom van den staat zijn, moet ik
rechtens betwijfelen; want een afstand als in 1812 door den Soesoehoenan
ten aanzien van den eigendom der djattibosschen binnen zijn gebied is
door Mangkoe Negärä, voor zoover bekend, nooit gedaan.

1) Hageman, t. a.p., II, pag. 186 zegt, dat onderdanen van den Soesoe-
hoenan na 1 jaar door vestiging in de landen van den Prins ophouden
onderdanen van den Soesoehoenan te zijn. In hoeverre dit der waarheid
nabij is, laat ik in \'t midden.

16

-ocr page 254-

242

in liet Solosche rijk. Evenals daar wordt ze in naam van
den vorst uitgeoefend door de Pradata\'s als de gewone
rechtersde hoofdgoenoengs of afdeehngshoofden in over-
eenstemming met den betrokken assistent-resident voor lichte
overtredingen en kleine vermogensrechtelijke geschillen % den
Soerambi voor geschillen, rakende huwelijks- en erfrecht ;
doch in plaats van door een\' Kadipaten geschiedt hier de
beslissing van geschillen tusschen Sentana\'s en die, in welke
Sentana\'s gedaagden zijn, door den Pangeran Adipati zelf,
bijgestaan door eenige prinsen of andere tot het Mangkoe
Negarasche geslacht behoorende personen, terwyl dan te-
vens overleg met den Resident wordt vereischt, zoo het zaken
zijn van aanbelang

De invloed van het Europeesche gezag op de rechtspraak,
het recht van toezicht daarop van den Resident enz., is op
dezelfde wijze geregeld als wij in Hoofdstuk H reeds heb-
ben kunnen nagaan; het fiat esecutio van den Gouverneur-
Generaal is ook hier voor doodvonnissen vereischt; wreede
en verminkende straffen waren evenals daar verboden; de
taak en de verplichtingen van de ambtenaren, met het
openbaar ministerie belast, en het op hen uit te oefenen
toezicht zijn op geheel overeenkomstige wijze geregeld als

1) Hiet heeft men nh: de Pradata Negri en de Pradata Kawedanan te
Wanagiri. Hunne respectievelijlte verhouding en bevoegdheid komen over-
een met die van de pradata negri en pradata Kaboepaten in des Soesoe-
hoenans landen. Men zie omtrent samenstelling, bevoegdheid enz. Stbl.
1848, n". 9, artt. 3, 4, 5 en 6 (waarin de competentie van de rechtbanken
van Mangkoe Negara tegenover die van het Gouvernement en den Soesoe-
hoenan wordt geregeld) 10, 11, 12, 13 en 14; Stbl. 1874 n". 211, artt. 1,
2, 3, 4, 5 en 7.

2) Zie Stbl. 1874 n». 211, art. 6.

3) Zie Stbl. 1848 n». 9, artt, 2, 7 en 8.

4) Zie Stbl. 1848 n°. 9 art. 9 j", Stbl. 1866 n». 133.

-ocr page 255-

243

in het gebied van den Soesoehoenan De eenige afwijkin-
gen van de regeling aldaar beperken zich verder dan ook
slechts tot \'t volgende: de misdrijven, welke met de straf
des doods kunnen worden gestraft, hoewel binnen \'t gebied
van den Prins en door zijne onderdanen begaan, zullen niet
door de Pradätä Mangkoe Negärä ter hoofdplaats worden
berecht, doch door de pradätä negri van den Soesoehoenan 2).
Bij deze zaken moet de Resident als brug dienen, waarlangs
de inwisseling van stukken enz. van den Pangeran Adipati
aan den Rijksbestuurder van den Soesoehoenan of omge-
keerd, moet plaats hebben. Zijn toezicht op de berechting
van deze zaken is hierdoor zeer gemakkelijk gemaakt.

Als materieel recht bij de pradätä\'s wordt niet bepaald
alleen de Angger gedeh toegepast als in het Solosche. Den
Pangeran Adipati is hierbij niet zoo\'n beperking opgelegd
Of bij de strafrechtspraak thans ook de in het Gouverne-
mentsgebied geldende wetboeken worden toegepast, kan ik
moeilijk beantwoorden.

Het oppertoezicht over de politie is aan den Resident ver-
zekerd 4), die daarbij wordt gesteund door de assistent-resi-
denten der 5 afdeelingen, waarin het geheele gebied van

1) Vergelijk de desbetreffende artikelen in Stbl. 1848 n". 9 en 1874
n". 211 met die van Stbl. 1847 n". 30 en 1874 n". 209.

2) Zie Stbl. 1874 n". 211, art. 3; Stbl. 1848 n". 9 art. 4 (voor zoover
niet door de vorige bepaling gewijzigd) en art. 5, al. 2 en 3. Deze bepaling
bewijst niets voor eene ondergeschiktheid van Mangkoe Negara aan den
Soesoehoenan, gelijk Veth, III, pag. 598 meent te mogen aannemen; hoog-
stens zal ze door het Gouvernement in \'t belang van justitiabelen bedon-
gen zijn, omdat de pradata negri van den Soesoehoenan door hare samen-
stelling meerdere waarborgen van geschiktheid biedt.

3) Vergel. Stbl. 1848 n". 9 art. 14 en 1874 n". 211 art. 7 met Stbl.
1847 n°. 30 art, 12 en 1874 n°. 109 art. 7.

4) Stbl. 1848 n». 9, art. 15.

-ocr page 256-

244

Soesoehoenan en Mangkoe Negara wordt verdeeld i). De
directe zorg voor de handhaving van orde en veiligheid is
aan den prins zelf en zijne hem ondergeschikte hoofdgoe-
noengs gelaten. Het getal der hoofdgoenoengs, tevens be-
last met het bestuur der districten, is thans in overleg met
den Resident door den Pangéran Adipati bepaald op drie.
Het gebied van Mangkoe Negara bestaat nl., na in 1874 ge-
splitst te zijn geweest, in vier onderregentschappen (Kotta
Mangkoe Negaran, Earanganjer, Wanagiri en Batoeretna)
thans uit drie onderregentschappen: Hoofdplaats, Earang-
anjer en Wanagiri (zie Koloniaal Yerslag 1888, pag. 80)
Zij zijn met de onder hen staande hoofden der districten en
onderdistricten en het aan hen toegevoegd personeel de eenige
ambtenaren, die met de uitoefening der politie belast zijn.
Aan de ambtenaren voor de cultures en de belastingen is
elke bemoeienis met de politie ontnomen.

De invloed, dien de Resident op benoeming en ontslag der
hoofdgoenoengs kan uitoefenen, en de waarborgen voor goede
uitoefening van hun\' plicht door de politiehoofden, zijn op
gelijke wigze geregeld als in 1847 voor \'t gebied van den
Soesoehoenan s).

Dat de handhaving der pohtie te wenschen overlaat, schrift
Kol. Yerslag 1873 pag. 7 en 8 hoofdzakelijk toe aan het
feit, dat hier den Resident niet als op des Soesoehoenans
gronden, in den Rijksbestuurder eene geheel van het Grou-

1) Zie boven pag. 187 en de noot.

2) De instructie\'s dezer ambtenaren zijn mede bij overeenkomst vastge-
steld en als bijlage
B aan het besluit van 24 Februari 1848 lett. I (Stbl.
1848 n". 9) geannexeerd.

3) Zie Koloniaal Verslag, 1875, blz. 76.

4) De ressorten der 5 assistent-residenten werden hierdoor eenigszins
gewijzigd. (Zie Stbl. 1888 n® 61).

5) Zie Stbl. 1848 n». 9, artt. 20, 21, 24, 15, 16 enz.

-ocr page 257-

245

vernement afhankelijke hulp is toegevoegd i). De Rijksbestuur-
der of Patih van den Pangeran Adipati is nl. niet als in
het rijk van den Soesoehoenan als het ware de brug, waar-
langs elke aanraking van het Éuropeesch gezag met het
vorstenbestuur plaats grijpt; evenmin is hij als daar verplicht
bij het nemen van bestuursmaatregelen steeds den Eesident
daarvan te verwittigen en daarvoor te raadplegen. Het Gou-
vernement kan hier ook niet als daar invloed uitoefenen op
zijne benoeming en zijn ontslag De aanraking van het
Gouvernement met het vorstenbestuur heeft dan ook recht-
streeks plaats met den Pangeran Adipati zeiven.

Deze kan dat bestuur verder met inachtneming der boven
besproken beperkingen voeren geheel zooals hij wil, en met
name is hij geheel onafhankelijk van den Soesoehoenan.

Ten slotte zij hier nog gewezen op de eigenaardige, sedert
1809 door den Prins tegenover het Gouvernement op zich
genomen verplichting, om troepen ten dienste van dat Gou-
vernement te onderhouden tegen eene hem uit te keeren
jaarlijksche vergoeding % Die troepen, bekend als het legioen
van Mangkoe ISTegara en waarvan deze ook opperbevelhebber
is, bestaan uit infanterie, artillerie en cavallerie, geheel op
Europeesche wijze ingericht, gekleed enz. volgens de voor-
schriften van de Gouvernementsbesluiten (waarschijnlijk eerst
na goedkeuring van den Prins vastgesteld), te vinden in
Bijblad 3097, 3098, 4182.

1) Zie Stbl. 1847 n». 30, art. 19.

2) De artt. 3 en 4 van de overeenkomst van 1743 en 1788, met den
Soesoehoenan gesloten, zijn als speciale bepalingen ook niet verbindend
voor Mangkoe Negara,

3) Onder Raffles werd deze verplichting tot \'t onderhouden van eene
troepenmacht nader geregeld. Zie de Order v,an den Luitenant-Gouverneur
Raffles van 13 Februari 1812 bij van Deventer: Opkomst van het Neder-
landsch gezag op Java enz. na 1811, dl I, pag. 320 en 321.

-ocr page 258-

YIJFDE HOOFDSTUK.

De Pangeran Adipati Pakoe Alam.

Deze veelal gelijk Mangkoe Negärä „onafhankelijk prins"
genoemde vorst, heeft zijn gebied in de residentie Djokjo-
karta liggen en wel bestaande uit het regentschap\' Karang
Kemoening (hoofdplaats Brossot), dat 4 districten omvat
(Galoer, Tawang ardjä, Tawangsähä en Tawangkartä) en een
gedeelte van de negara, waar de prins zelf zijn\' zetel heeft.
Ook hij bezit dat gebied als leen van het Gouvernement,
doch onder gansch andere voorwaarden dan een der andere
vorsten.

Eerst in deze eeuw zien wij naast den Sultan van Djok-
jokarta een\' vorst optreden, onafhankelijk van den Sultan en
de andere vorsten. Eaffles had het geraden geoordeeld in

1) Zie den brief van Raffles aan Crawfurd bij van Deventer, t. a. p„ I,
pag. XV, noot: „Deeming it an object of first importance, that a politi-
cal influence be estabhshed without delay at the Court of te Sultan"
etc. Om dien steun voor \'t Gouvernement aan het Djokjosche hof te krij-
gen, werd reeds in December 1811 aan Nata Koesoema eene jaarlijksche
subsidie van 6000 Sp. matten beloofd en het landschap Grobogan, dat door
Daendels aan het gebied van den Sultan was afgenomen, voor hem bestemd.
(Zie art. 7 van het l^te door Raffles met den Sultan gesloten contract in
bijlage
D).

-ocr page 259-

247

Djokjokarta Fâtâ Koesoemâ een eigen gebied te geven, dat
bij, onafhankelijk van den Sultan, als leenman van het Gou-
vernement zou besturen, opdat het Gouvernement in hem
gelijk dat met Mangkoe Negârâ in Soerakarta vpas geschied
steeds een vriend en steun zou hebben aan het toen zoo
lastige Djokjosche hof. In Maart 1813 werd hem het bezit
gewaarborgd van 4000 tjatjah\'s onder de voorwaarden, ge-
steld in eene met hem gesloten overeenkomst^).

De Pangeran Adipati Pakoe Alam (deze titel werd aan
Nâtâ Koesoemâ al eerder gegeven; zie brief van Tan IJs-
seldijk bij Yan Deventer, t. a. p., I, pag. 101) zou ophouden
onderdaan van den Sultan te zijn en ook verder door geen\'
rechtsband aan dezen verbonden zijn. De 4000 tjatjah\'s, die
op instigatie van het Gouvernement aan hem werden afge-
staan, zou hij als onmiddellijk leenman van het Gouverne-
ment besturen, geheel volgens de regelen, die het Gouver-
nement te eeniger tijd zou gelieven vast te stellen; (hij is
dus meer afhankelijk dan een van de 3 andere vorsten van
het Gouvernement) 2).

Kreeg hij echter, zoolang die regelen niet zouden zijn
vastgesteld, een onbeperkt gezag over zijn gebied, of werden
die 4000 tjatjah\'s hem slechts gegeven onder dezelfde be-
perkingen, als waaronder de Sultan ze tot nog toe als leen-
man onder zijn bestuur had gehad? Artikelen 2 en 3 van
de overeenkomst, die ons de oplossing zouden moeten geven,
laten ons onbevredigd. In verband met art. 4 moeten wij
echter het laatste aannemen. Waar aan Pakoe Alam de
verplichting werd opgelegd, om in de aan hem gecedeerde
landen geene nieuwe belastingen te heffen, daar kon niets
anders bedoeld zijn, dan dat hij slechts die belastingen zou

1) Zie deze overeenkomst in bijlage Cr.

2) Zie art. 1, 9 en 3 dezer overeenkomst.

m

-ocr page 260-

248

mogen heffen, die tot nog toe onder het bestuur des Sul-
tans aldaar werden geheven. Zoo kunnen wij dus veilig
zeggen, dat, zoolang door het Gouvernement geene nieuwe
maatregelen voor zijn bestuur zijn gesteld, de met den Sul-
tan tot 1813 gesloten contracten ook voor Pakoe Alam
verbindende zijn, voor zoover de bepalingen, daarin voor-
komende, niet speciaal met het oog op den Sultan of zijn
bestuur zijn gemaakt. En die nieuwe regelen zijn, voor
zoover mij bekend, daarna nooit gemaakt, behoudens de
voorwaarden, door het Gouvernement aan den opvolger van
Pakoe Alam I den 28sten April 1831 voor zijn bestuur ge-
steld 1). De met deze voorwaarden niet strijdige bepalingen
van de met den Sultan tot 1813 gesloten contracten hebben
toch nog hare verbindende kracht behouden

Het Gouvernement heeft echter steeds het recht, het beheer
en bestuur der landen, door Pakoe Alam in leen bezeten,
zoodanig te doen inrichten, en zoodanige verdere regelingen
te geven, als het in zijn belang of voor de algemeene vei-
ligheid zal noodig oordeelen Zoo voorwaardelijk en beperkt
is bij geen der drie andere vorsten het recht van zelfbestuur.

Wanneer wy de verhouding van Pakoe Alam tot het Gou-
vernement willen weergeven, zoo moet ons uitgangspunt,
wij hebben \'t gezien, wezen de rechtsbetrekking, die den
Sultan in 1813 aan het Gouvernement bond, en die hebben
wij boven reeds in het Derde Hoofdstuk dezer afdeeling be-
sproken "i). Zoo zullen wij b.v. dus ook in het gebied van
Pakoe Alam hebben te onderscheiden onderdanen van het

1) Zie deze overeenkomst in bijlage M.

2) Dit blijkt bv. uit artt. 5 en 6 dier voorwaarden.

3) Art. 13 van de genoemde overeenkomst van 28 April 1831.

4) Liever gezegd is uit het in het Derde Hoofdstuk gezegde die betrek-
king, zooals ze in 1813 bestond, gemakkelijk af te leiden aan de hand der
contracten en na de lezing van het Tweede Hoofdstuk.

-ocr page 261-

249

Gouvernement en onderdanen van den vorst, Europeesch
bestuur en \'t zelfbestuur van den vorst, en zullen de be-
perkingen ten aanzien vau de inkomsten enz. ook ten
aanzien van Pakoe Alam gelden.

Daarna zullen vrij hebben na te gaan, in hoeverre door de
met de vorsten van het Pakoe Alamsche huis gesloten con-
tracten (zijnde die van Maart 1813, 28 April 1831, 28 Ja-
nuari 1832 en 1 Juni 1833) of op andere wijzen in die
rechtsbetrekking wijzigingen zijn aangebracht.

Het leen, door Pakoe Alam bezeten, is niet erfelijk in zijn
geslacht als dat van Mangkoe Negari Uit art. 2 van de
overeenkomst van Maart 1813 en de acte van verband^)
blijkt dit ten duidelijkste. Slechts door de benoeming van het
Gouvernement heeft hij het recht op het bezit van het leen.
Zijn titel en eerenaam is die van Pangeran Adipati Pakoe
Alam, waaraan tot 1892 verbonden was de militaire rang
van kolonel (de tegenwoordige vorst heeft nog den militai-
ren rang van vóór 1892) als hoofd van het door hem te
onderhouden legioen (thans opgeheven). Eerst echter, als het
hoofd van het Pakoe Alamsche huis zijn veertigste jaar heeft
bereikt, of eerder, zoo het Gouvernement hem daartoe waar-
dig keurt, worden hem die rang en titels verleend. Anders
voert hij slechts den titel van Pangeran Adipati Soerio Sasra
Ningrat, waaraan was verbonden de militaire titel van lui-
tenant-kolonel

1) De eigendom der Djattibosschen in zijn rijk mogen wij dus aannemen
als te behooren aan het Gouvernement. Daar dit gevoelen niet algemeen
geduld wordt, zoo vermeld ik dit bijzonder. Zie daartoe van Deventer, t. a. p.,
I, pag. XIX, noot 2.

2) Zie bijlage S.

3) Waar Mr. L. W. C. van den Berg, t. a. p., pag. 82 als zijn\' naam
opgeeft Praboe Soerja di Laga, daar heeft hij eene afwijking van de tot
nog toe gevolgde gevroonte (slechts eenmaal voorgekomen en wel met \'t

-ocr page 262-

250

Als elders wordt ook hier de vorst in zijn bestuur ge-
steund door ambtenaren: den rijksbestuurder of patih voor
\'t algemeen bestuur, den regent van Brossot en de districts-
hoofden Toor \'t bestuur van het dorpsland. Invloed op de
benoeming en ontslag dezer ambtenaren en in \'t bijzonder
van den rijksbestuurder is hier niet aan het Gouvernement
gegeven. Evenmin als in de Mangkoe Negäräsche landen
geschiedt hier de aanraking van het Gouvernement met het
vorstenbestuur door tusschenkomst van den rijksbestuurder
wien ook niet als in de beide rijken van Soesoehoenan en
Sultan de verplichting is opgelegd, bij alle te nemen be-
stuursmaatregelen met den Resident vooraf te raadplegen.

Een eigen rechtspraak binnen zijn gebied heeft Pakoe Alam
niet. „De Justitie zal in deze landen worden uitgeoefend op
dezelfde wijze als in de overige landen van Djokjokarta, de
misdadigers zullen worden uitgeleverd aan den rijksbestuur-
der te Djokjokarta 1). De handhaving der politie behoort
daarentegen tot zijne uitsluitende zorg, zonder eenig recht
van toezicht daarop van het Gouvernement. De Pangeran
Adipati zal een of meer hoofden hebben aan te stellen, die
met de handhaving der politie zal of zullen worden belast
In het belang van de openbare orde en veiligheid en ter
verkrijging van eene goede justitie in de aangrenzende Gou-
vernementslanden zijn eenige bijzondere verplichtingen aan
hen opgelegd

Het heffen van tollen binnen zijn gebied of van passar-

tegenwoordige (vijfde) Hoofd van \'t Pakoe Alamsche huis, onechte zoon van
Pakoe Alam H), dat nl. den opvolgers de titel van Soerio Sasra Ningrat
wordt gegeven, als regel aangenomen.

1) Art. 9 van de genoemde overeenkomst van 28 April 1831. Zie nog
boven, pag. 228.

2) Artt. 7 en 10 van de bovengenoemde overeenkomst.

3) Artt. 10, 11 en 12 van de bovengenoemde overeenkomst.

-ocr page 263-

251

of warongrechten blijft den Pangeran Adipati of zijnen on-
derboorigen verboden Geene andere belastingen dan die
in 1813 reeds bestonden, toen de landen nog als leen den
Sultan behoorden, mogen door hem worden geheven, opdat
daardoor de vermeerdering der welvaart van de bevolking
niet wordt tegengehouden

De verplichting tot \'t onderhouden en aanleggen van wegen
en die tot \'t meewerken, zoo noodig, bij den opbouw van
forten, bentings en redouten en de beeren diensten, die daarbij
gevorderd kunnen worden, zijn in 1831 nader geregeld

Den Pangeran Adipati is het verboden anders dan met
toestemming van het Gouvernement, om welke reden ook,
eenige militaire macht of gewapend volk aan te houden of
op de been te brengen; hij mag ook niet toelaten, dat
iemand van zijne onderdanen of van zijne familie het doet

Doch, wanneer ook het Gouvernement zulks verlangt,
moet Pakoe Alam het Gouvernement steeds ten dienste
staan

Tot 1892 waren de hoofden van het Pakoe Alamsche
huis verplicht, daartoe een vast legioen op de been te hou-
den, waarvoor het Gouvernement hen schadeloos stelde, en
dat geregeld werd gemonsterd door een Nederlandsch offi-
cier en gekleed en uitgerust door het Gouvernement. De
voorwaarden, waaronder zij aan die verplichting moesten
voldoen, waren geregeld in de artt. 5, 6, 7 en 8 van het
Contract van Maart 1813, welker bepalingen werden ver-

1) Artt. 4 en 6 van de bovengenoemde overeenkomst.

2) Art. 4, Contract Maart 1813, art. 14 van de bovengenoemde over-
eenkomst.

3) Artt. 5 en 8 van de bovengenoemde overeenkomst.

4) Art. 9, Contract Maart 1813; art. 3 van de bovengenoemde overeen-
komst van 1831.

5) Art. 2 van de bovengenoemde overeenkomst van 1831.

-ocr page 264-

252

vangen door die van de overeenkomsten van 28 Januari
1832 en 1 Juni 18331). Bij eene suppletoire acte van ver-
band 2), door het vierde hoofd van het Pakoe Alamsche huis,
Pangéran Adipati Soerjo Sasra Mngrat IV, den 12den Augus-
tus 1870 gepasseerd, verbond deze zich voor de grootere door
\'t Gouvernement hem uit te keeren som, het legioen uit te brei-
den tot een half bataillon Infanterie en een compagnie kaval-
lerie, terwijl hij zich voortaan zou houden aan de nieuwe
door het Gouvernement gestelde bepalingen, betreffende sol-
dijen\', vivres, inrichting, kleeding, wapening enz., te vinden
Bijblad 3097, 3098, 4182. In Augustus 1892 echter is Pakoe
Alam ontslagen van die verplichting, doch werd tevens de
jaarlijksche subsidie van het Gouvernement ingetrokken. De
officieren van het legioen zouden echter nog levenslang het
genot van hun tractement blijven houden, de minderen 2
maanden soldij ontvangen en de familieleden van den Pan-
géran Adipati het recht behouden om het tot nu toe aan
hun\' militairen rang verbonden kostuum te blijven dragen 3).

1) Zie deze overeenkomsten in bijlagen JV en O.

2) Zie Bijlage Z.

3) Zie verder Koloniaal Verslag, 1893, pag. 2 en 3.

-ocr page 265-

BESLUIT.

Voor zooverre het in mijne macht stond, heb ik hiermee
de verhouding weergegeven, waarin de vier vorsten op Java,
wien nog het recht van zelfbestuur is gelaten, tegenover
het Grouvernement geplaatst zijn. Wij hebben gezien, dat het
Grouvernement bij den een meer, bij den ander minder in-
vloed kan uitoefenen op den gang van dat vorstenbestuur,
en dat misbruik van gezag, knevelarij der bevolking enz.
door het uitgebreide toezicht der residenten aan de Hoven
te Soerakarta en Djokjokarta tot de onmogelijkheden zullen
gaan behooren. Doch meer dan door dit direct toezicht
oefent het Gouvernement door de aanwezigheid van die
residenten en assistent-residenten en verdere Europeesche
ambtenaren een\' grooten moreelen invloed uit, zeer ten
goede komende aan een zachtzinnig bestuur en aan de be-
langen van de bevolking.

De menigvuldige aanraking dier ambtenaren, vooral van de
residenten met de vorsten, bij wie als aan alle Oostersche hoven
de etiquette zeer streng wordt in acht genomen, heeft er toe
geleid, dat de Eegeering regels voor het ceremonieel heeft
gegeven, waardoor de omgang dier ambtenaren met de
vorsten zeer wordt vergemakkelijkt. Doch tevens is daarbij

-ocr page 266-

254

eene regeling gegeven der éerbewijzingen aan de vorsten
en aan het Gouvernement als hun leenheer, bij feestelijke
en andere gelegenheden te verrichten. Welke en hoedanige
deze regelingen van het ceremonieel zijn, daartoe behoef ik
hier verder niet uit te wijden.

Als het meest belangrijke en leerrijke voorbeeld van den
ontwikkelingsgang van het Europeesche gezag in den Indi-
schen Archipel, meer nog dan om het actueele belang van
het onderwerp, zij deze schets van de wording en het
wezen van de verhouding van het Gouvernement tot de
vorsten op Java hier gegeven.

J

-ocr page 267-

B IJ L A G E N.

m

-ocr page 268-

1 ^^ >
V -J-\' t ,

^^^W\'l^m^ff^ fr \'^fea

\' .-\'.\'.\'S: T\'l\'lWtgiii IUI -|

■îSjli ä

„ r: tr \'^f^ H^nf.\'

-ocr page 269-

B ij 1 a g e A.

Contract met den Soesoelioenan van 6 Januari 1811:

Art. 1. Het Hollandsclie Grouvernement zal geene strandgelden
meer betalen, en worden dezelve by dezen geheel ingetrokken.

Art. 2. Aan het Hollandsch. Grouvernement wordt by dezen
afgestaan dat gedeelte van de Kadoe onder \'t Soloscke gebied,
hetwelk byna tot aan het Noorder zeestrand loopt, doeli niet
grooter als het gewezen Eegentschap van Kandal zich ten Zuiden
uitstrekt, zullende van de Zuidwestelyke punt van Kandal eene
parallellinie met de zee getrokken worden Westwaarts aan, tot-
dat dezelve sluit aan Pakkalongang, welke linie de grensscheiding
zal uitmaken tusschen de stranden en de landen onder de behee-
ring der Javasclie Vorsten in Kadoe.

Art. 3. Het Hollandsch Grouvernement zal daarentegen betalen
de schulden van Zijne Hoogheid den Soesoehoenan ten bedrage
van 96.875 zilveren ronde realen.

Art. 4. Aan het Hollandsche Gouvernement wordt afgestaan
dat gedeelte der stukjes grond onder het Solosche gebied, gelegen
in de Eegentschappen van Samarang en Damak, en die welke
mochten hggen geënclaveerd in de Landdrostambten van Japara
of andere, en der landen, welke zich tusschen Grobogang en het
district van Salatiga mochten bevinden.

Art. 5. Aan het Hollandsch Gouvernement wordt afgestaan dat
gedeelte van Blora, hetwelk benoorden de uiterste grenzen van
Grobogang en Djipang hgt.

Art. 6. Aan het Eyk van Sourakarta wordt daarentegen ge-
voegd het landschap Malang en het distrikt Antang.

17

-ocr page 270-

258

Art, 7, De tolpoorten, welke mochten liggen in de afgestane
landen aan het Hollandsche Gouvernement, kunnen verlegd wor-
den op het territoir en ten voordeele van Zyne Hoogheid den
Soesoehoenan,

Art, 8. Het Hollandsch Gouvernement zal intrekken de tol-
poorten, welke zg voor eenige jaren op de rivier van Solo ge-
legd heeft.

Art, 9, Het Hollandsch Gouvernement zal in alle opzichten de
vaart op de rivier van Sourakarta favoriseeren en daartoe de
voordracht van
Zijm Hoogheid den Soesoehoenan ontvangen.

Art, 10, Het Hollandsch Gouvernement is niet van voornemen
tolpoorten aan te leggen in hare landen tegen de grenzen van
\'s Vorsten landen.

Art, 11, Het Hollandsch Gouvernement neemt voor hare reke-
ning het onderhoud der forten te Salatiga en Oenarang,

Art, 12. Zgne Hoogheid de Soesoehoenan verbindt zich daar-
entegen tot het onderhouden van het fort te Boejoelali, zullende
het fort te Klattan door het Hof van Djocjokarta onderhouden
worden.

Art. 13. De wegen van Jamboe naar Djocjokarta, van daar
naar Sourakarta en van Kartasoera naar Samarang zullen door
Zijne Hoogheid den Soesoehoenan op deszelfs territoir onderhouden
worden in een\' altoos rybaren staat, vijf roeden breed, en ton-
rond, de bruggen twintig voeten breed, en de hoogten zooveel
mogelgk worden afgenomen.

Art. 14. De limieten der afgestane landen zullen binnen drie
maanden door eene commissie, van weerskanten te benoemen,
naar den inhoud dezes bepaald en door steenen of houten pilaren
afgeperkt worden, en het recht van eigendom derzelven ingaan
met den dag van de ratificatie van dit contract.

Art, 15. Zoodra dit contract door Zgne Excellentie den lüaar-
schalk en Gouverneur-Generaal H.
W. Daendels en Zijne Hoog-
heid den Soesoehoenan geratificeerd is, zal hetzelve zyn volle
werking hebben.

-ocr page 271-

259
Bijlage B.

Contract met den Eegent van het Eyk van Djokjokarta, Pan-
géran Adipati Anom Amangkoe Negârâ :

Art. 1. Het HoUandsch Grouvernement zal voortaan geene
strandgelden meer betalen, en worden dezelven by dezen geheel
ingetrokken.

Art. 2. Aan het HoUandsch Grouvernement wordt by dezen
afgestaan dat gedeelte van de Kadoe onder het Djocjasche ge-
bied, hetwelk byna tot aan het ISToorder Zeestrand loopt, doch
niet grooter dan het gewezen regentschap van Kandal zich ten.
Zuiden uitstrekt, zullende van de Zuidwestelyke punt van Kandal
eene parallelle linie met de zee getrokken worden westwaarts aan,
totdat dezelve stuit aan Pakkalongang, welke linie de grensschei-
ding zal uitmaken tusschen de stranden en de landen onder de
beheering der Javasche vorsten in de Kadoe.

Art. 3. Het HoUandsch Grouvernement zal daarentegen aan het
Rgk van Djocjokarta kwytschelden de onkosten voor de tegen-
woordige expeditie, gemaakt op verzoek van Zyner Hoogheids
vader, den Sultan Amangkoe Boewânâ Senâpatti, Inggalaga,
Abdul Eachman, Sahidien, Panatagama, Kalifatolah, den Tweeden,
en ten voordeele van het Eyk van Djocjokarta, en betalen de
door Zyner Hoogheids onderdanen te Damak geroofde goederen
ter somma van 10.000 ronde matten.

Art. 4. Aan het HoUandsch Grouvernement worden afgestaan
de stukjes Djocjoschen grond, gelegen in de Eegentschappen van
Samarang en Damak, en die, welke mochten üggen geënclaveerd
in de Landdrost-ambten van Japara of andere, alsmede het district
Grrobogang, Wiro Sarie, Sesala Warong, nevens het land, het-
welk zich tusschen dezelven en het district van Salatiga mogte
bevinden.

Art. 5. Aan het Eyk v. Djocjokarta worden daarentegen ge-
voegd de landen, aan het HoUandsch Grouvernement onder Boe-
joelalie behoorende.

Art. 6. Aan het HoUandsch Grouvernement worden afgestaan
de landen Djipan en Djapan.

-ocr page 272-

260

Art. 7. Aan het Eyk v. Djocjokarta wordt daarentegen ge-
voegd het landschap Gralo en district Tjamoer Wettang.

Art. 8. De tolpoorten, welke mogten hggen in de afgestane
landen aan het Hollandsch Grouvernement, kunnen verlegd wor-
den op het territoir en ten voordeele van Zyne Hoogheid den
Eegent.

Art. 9. Het Hollandsch Grouvernement zal intrekken de tol-
poort, welke zy voor eenige jaren op de rivier van Soerakarta
gelegd heeft.

Art. 10. Het Hollandsch Grouvernement zal in alle opzichten de
vaart op de rivier van Solo favoriseeren, en daartoe de voordragt
van Zyne Hoogheid den Eegent ontvangen.

Art. 11. Het Hollandsch Grouvernement is niet van voornemen
tolpoorten aan te leggen in hare landen tegen de grenzen van
\'s vorsten landen.

Art. 12. Het Hollandsch Grouvernement neemt voor hare reke-
ning het onderhoud der forten te Salatiga en Oenarang.

Art. 13. Zijne Hoogheid de Eegent verbindt zich daarentegen
tot het onderhonden van het fort te Klattan, zullende het fort
te Boejoelalie door het hof te Sourakarta onderhouden worden.

Art. 14. De wegen van Jamboe naar Djokjokarta, vandaar
naar Sourakarta en van Kartasoera naar Samarang, zullen door
Zyne Hoogheid den Eegent op deszelfs territoir onderhouden
worden in een.\' altoos rybaren staat, vyf roeden breed en tonrond,
de bruggen twintig voeten breed en de hoogten zooveel mogelyk
worden afgenomen.

Art. 15. De limieten der afgestane landen zullen binnen drie
maanden door eene commissie, van weerskanten te benoemen, naar
den inhoud dezes bepaald en door steenen of houten pilaren af-
geperkt worden en het recht van eigendom derzelven ingaan met
den dag van de ratificatie van dit contract.

Art. 16. Zoodra dit contract door Zyne Excellentie den Maar-
schalk en Grouverneur-Greneraal H. W. Daendels en Zgne Hoog-
heid den Eegent geratificeerd is, zal hetzelve
zijne volle werking
hebben.

-ocr page 273-

261

B ij 1 a g e C.

Contract met den Soesoelioenan Pakoe Boewana IV van den
23\'=" Dec. 1811. (Zie v. Deventer, t. a.p., p. 314 sqc^. noot 1.)

Art. 1. Whereas the Island of Java and its dependencies have
by con(jxiest fallen under the dominion of the British Grovernment,
and that Grovernment has in consec[uence succeeded to every right,
privilege, advantage and prerogative which belonged or was at-
tached to the late Dutch or French Grovernment, the same is
hereby acknowledged by H.H. the Soesoehoenan, and His High-
ness confirms to the British Grovernment by this deed all rights,
privileges, advantages and prerogatives, which by any former
treaty, act or deed whatever have been granted to the former
Dutch or French Grovernments.

Art. 2. The Enghsh E. I. Company, in consideration of the
friendship and good understanding which subsists between the
British Grovernment and H.H. the Soesoehoenan, and as a testi-
mony of their regard for H.H. and of their confidence in him,
continues to H.H. the Soesoehoenan the administration of those
countries which were acknowledged by the late Dutch or French
Grovernment to have been under His authority at the date of the
conquest of this Island by the British troops, with all the rank,
dignity and distinction of His exalted station, with the right of
succession to His lawful Heirs.

Art. 3. H.H. agrees to aid and assist the British Grovernment
to the extent of His power, with every means which this country
affords, in every case in which aids may be required against a
foreign or domestic enemy; and the Company, on its part, agrees
to maintain and defend the territories of H.H. from all foreign
enemies whatever, and to assist Him in suppressing every domes-
tic and internal disturbance which may arise.

Art. 4. In consequence of the British Grovernment, taking upon
itself the defence of His Highness\'s territories, H.H. agrees to
place in the hands of the British Grovernment the sole manage-
ment and direction of the duties upon trade and the property of
the Saroong booroong within his dominions ; out of the proceeds

-ocr page 274-

262

of -which H.H. shall annually receive, in half yearly installments,
a sum of 12.000 Sp. Ds.

Art. 5. The British Grovernment hereby releases II.II. from
His engagements with the European Grovernment, to supply
exclusively to them the produce of His territories, at forced and
inadequate rates, and an open trade shall henceforth be engaged
by the subjects of H.H. in all such produce.

Art. 6. The British Grovernment hereby releases H.H. from
the charges of the repairs of the forts, military buildings and
public roads within His dominions. His Highness engaging to
furnish labourers and materials, when required, to be paid by
the British Grovernment at fair and equitable rates; the superin-
tendence of all the present roads and buildings and the construc-
tion of any new ones resting in the British Grovernment.

Art. 7. The British Grovernment restores to H.H. the terri-
tories, wrested from Him by the treaty of the 10 January 1811,
and the territories of both powers shall be the same as before
the date of that treaty.

Art. 8. H.H. reserves to the Hon. East I. Company the ex-
clusive privilege of felling teak-and other timber for shipbudding,
in the forests of His dominions, and H.H. further engages to
supply labourers for that purpose and for the transportation of
the same to the limits of H.H. dominions, and such labourers
shaU in every instance be paid by the British Grovernment, at
fair and equitable rates.

Art. 9. In order to prevent the interference of any Power,
foreign or domestic, with the good understanding and friendship
now established between the British and the Soesoehoenan, H.H.
engages never to enter into nor to keep up any correspondance
with any Prince, Potentate, Chieftain or State whatever, without
the intermediation of the British Grovernment.

Art. 10. H.H. engages to arrest and deliver up to the British
Grovernment all foreigners, or others, who may be found within
His dominions, whether they may be landed on the coast or enter
the same otherwise.

Art. 11. In order to testify that the interests of the Grovern-

-ocr page 275-

263

ment and tliose of the Soesoelioenan are united and as one, H.H.
of His own free "will and desire, engages that the first Minister
of His Grovernment shall neither be appointed, removed nor pu-
nished, without the entire concurrence of the British Grovernment.

Art. 12. All Europeans, Chinese, Natives of Hindostan, or
foreigners of any description whatever, shall, as heretofore, be
Tinder the protection and subject to the laws and regulations of
the British Grovernment, and not amenable to the Javanese laws.

Art. 13. Javanese, who are subjects of H.H. the Soesoehoenan,
ofiending against Europeans, Chinese, Natives of Hindostan or
other foreigners, shall be tried by the Eesident of the British\'
Grovernment, with the advice of a Javanese subject, of the Soe-
soehoenan versed in the Mahomethan laws, and they shall seek
redress from individuals of the description above specified from
the same tribunal; but it shall be allowable for the British Ee-
sident, in case appearing to him to require immediate example,
to refer the cause to H.H. the Soesoehoenan, who hereby engages
to administer justice with promptness and impartiality therein.

Art. 14. British subjects of all descriptions, whether they may
commit offences against ihe laws within the territories of H.H.,
or who have escaped the hands of justice from the British terri-
tories taking shelter in those of H.H., shall be delivered up on
the first summons and be amenable to the British Courts of justice.

Art. 15. The Javanese subjects of H.H. who have taken shel-
ter in the British territories, on account of offences which they
are accountable to his jurisdiction, shall on every occasion be
delivered up to His Highness.

Art. 16. All deserters, debtors, or British subjects of whatever
description, escaping into the territory of His Highness, shall be
dehvered up on the first summons.

Art. 17. All trespasses that may be committed and all disputes,
whether civil or criminal, which may arise between the subjects
of H.H. the Soesoehoenan and those of the countries formerly
placed under the administration of the Sultan, are to be regulated
by the contracts of 1808, until farther provisions for the same
be enacted.

-ocr page 276-

264

Done and executed by us at Souracarta, this 23 day of Decem-
ber, in the year of our Lord 1811, answering to the 8 day of
the mouth Basar in the year 1738.

{w. g) A. Gr. Adams,

Eesident Solo.

Bijlage D.

Contract tusschen den Sultan v. Djocjokarta en het Britsche
Grouvernement: (dit stuk draagt geen dagteekening noch onder-
teekening;
v. Deventer, t. a. p., pg. 319 noot 2).

Art. 1. There shall be perpetual peace and friendship between
the Hon. English East India Company and His Highness the
Sultan.

Art. 2. H. H. the Sultan being fully impressed with the inade-
quacy of the provisions of all former treaties to the maintenance
of a good understanding between the (jovernment of Mataram
and the European Grovernment and to the maintenance of the
peace, tranquility and prosperity of both their countries, agrees
that in future the office of Dipati, with all its functions, shall
be executed by the British Eesident at His Higness\'s Court.
(Vergelyk deze eigenaardige bepaling met art, 11 v. h. Contract
met den Soesoehoenan v. 23 Dec. 1811 en zie daarby v. Deventer,
t. a. p., pg. 317 noot 1 en pg. 319 noot 2).

Art. 3. H. H. agrees immediately to disband the whole body
of the present Prejoorits, called Aibbat or Dalum (vergelijk v.
Deventer, t. a. p., pg. 318 noot 1), and to receive for the security
and protection of his Grovernment and person a BataiUon of Bri-
tish Sepoys; all the expenses attached to which to be defrayed
by His Highness.

Art. 4. For the maintenance of peace and good order. His
Higness engages to establish a good Police over the whole of his
country, and at the capital a Court of Justice, the judges of
which are to be paid regular salaries in money from the treasury
of H. H.

-ocr page 277-

265

Art. 5. Tlie sole property of tte Soosoo or edible birdsnests
within the territoiies of H. H. is conferred upon the British Gro-
vernment.

Art. 6. His Highness surrenders into the hands of the British
Grovernment the sole control and management of the imposts
upon trade, known under the denomination of Bandars, out of
the produce of which the British Grovernment engages to pay
His Highness annually the sum of 80 000 Dollars, should the
whole amount to that sum.

Art." 7. The British G-overnment restores to H. H, the Pro-
vinces, of which the Grovernment of Mataram was divisted during
the administration of Marshal Daendels, except that of Grrobo-
gang, which the British Grovernment is pleased to confer on Pan-
gerang Noto Cosumo.

Art. 8. His Highness, on his part, surrenders to the British
Grovernment his property in the harbour of Patjitan, on the
South Sea, and the District of that name.

Art. 9. H. H. the Sultan engages to lend his assistance to-
wards the construction of a public road from the capital of H. H.
to the harbour of Patjitan, one half of the expense attending
which H. H. hereby contracts to defray.

Art. 10 H. H. engages not to prohibit to any class of his sub-
jects the use of any particular article of wearing-apparel, orna-
ment or luxury, except the cloth called „parang roosa" and
„sawat", which from time immemorial have been appropriated
to the Eoyal person.

Art. 11. All the concessions made to the former European Go-
vernment by the Princes of Mataram are confirmed by the pre-
sent treaty.

Art. 12. H. H. is in future exonerated from supplying to the
European Government, at forced and inadequate prices the various
articles of merchandise, stipulated to be supplied in former treaties.

-ocr page 278-

266

Bijlage E.

Contract tnssclien de Britaclie Eegeering van Java en den
Sultan
v. Djocjokarta Amangkoe Boewana III van 1 Aug. 1812:
(Zie van Deventer I pg. 321 sqq.).

"Whereas the conduct of the late Sultan Hamangku Buana the
Second has rendered it necessary for the British Grovernment to
proceed to hostilities in the vendication of their Eights, and for
the preservation of the Country from the oppression of a cruel
and relentless Tyrant, and the British arms have been -crowned
with success by the reduction of the Craton of Djocjocarta, the
fall and the capture of the Sultan, the utter extinction of his
power, and the unconditional submission of his people; and whereas
the British G-overnment are sincerely disposed to exercise the
right of conquest with every possible moderation and forbearance,
to obtain reasonable compensation for the expenses of the war,
and to establish a permanent security and genuine tranquillity in
the island of Java; therefore the British Grovernment are pleased
to delegate the administration of the Country of Mataram to the
Sultan Hamangku Buana the Third, with the exception of such
Territories as are surrendered by this Treaty, and subject to the
provisions hereafter specified.

Art. 1. There shall be perpetual peace and friendship between
the Honorable the Enghsh East India Company and the Sultan
of Mataram.

Art. 2. His Highness the Sultan of Mataram engages, that
neither he nor any Prince or Chief under his authority, shall
levy or maintain any mihtary force, without the approbation of
the British Grovernment; but that he will receive such mihtary
Force as the British Grovernment may deem adequate to the pro-
tection of his Territories and Person.

Art. 3. In consideration of the expenses incurred by the Bri-
tish Grovernment during the late hostilities, and of the protection
to be thus afforded to his Person and immediate Territories, as
to the general defence of the Island, His Highness agrees to de-

-ocr page 279-

267

liver over to fhe entire management and sovereignty of tie Bri-
tisli Grovernment his share of the Districts of Cadoe and Pagitan,
together with the Districts of Djapan, Djipan and Grrobogan,
with its dependencies.

Art. 4. His Highness, impressed with the advantages which
must result from an improved and judicious administration of
his commercial imposts, agrees to place in the hands of the
British Grovernment the sole management of the Bandhars and
Passars in his dominions, and that His Highness may not incur
any loss on this account, the British Grovernment, on their part,
agree to pay to H.H, an annual Grratuity of one hundred thou-
sand dollars.

Art. 5. H.H. confirms to the British Grovernment the exclusive
monopoly of the Soosoo or edible birds-nests, and of the sale
of opium, throughout his territories, and under such regulations
as they may please to direct.

Art. 6. H.H. secures to the British Grovernment the sole right
and property of the teak timber, within the whole of the country
subject to his administration.

Art. 7. For the maintenance of tranquillity and good order
within the country, H.H. the Sultan shall establish a regular
and permanent system of police, and he shall be guided, in car-
rying this measure into execution, by the suggestions of the
British Grovernment.,

Art. 8. Except the Javanese born within the Territories of
Mataram, every person of any other description whatever, hving
Txnder His Highness\'s administration, shall be considered under the
immediate jurisdiction of the British Government, and whenever
the subjects of H.H. are concerned in an ofPence against persons
thus placed under the British protection, H.H. engages to direct
immediate and impartial justice to be administered, to the satis-
faction of the British Government, and it shah be the duty of
the British Eesident to interfere therein, as far as may be neces-
sary to this end.

Art. 9. In the administration of justice within His Highness\'s
Territories, it is stipulated, that every kind of torture and muti-

-ocr page 280-

268

lation, and tlie combat of criminals witli the tiger, shall be
abolished in future.

Art. 10. H.H. shall no longer be compelled to supply the
European Grovernment at forced and inadiquate rates with any
part of the produce of his country.

Art. 11. HH. promises, that he will neither directly nor in-
derectly, impose any restrictions on the trade and commerce of
the country, and particularly that he will not impose any sump-
tuary laws, whereby the internal trade may be affected.

Art. 12. The forts, the bridges and the public roads shall be
constructed and repaired at the expense of H.H. the Sultan, but
under the superintendence of the Servants of the British Grovernment.

Art. 13. H.H. engages, neither to repair old nor construct new
fortifications, within the precints of his authority.

Art. 14. Whenever materials, labourers or provisions are re-
quired by the British Grovernment, H.H. engages to lend his
ready and cordial assistance towards procuring them; while the
British Grovernment promise, on their part, that whatever is thtis
furnished shall be paid for, at fair and equitable rates.

Art. 15. H.H. acknowledges the supremacy of the British Gro-
vernment over the whole Island of Java and the right of inter-
ference on their part, whenever the situation of the country may
demand it.

Art. 16. Whenever the Honorable the Lieutenant Grovernor in
Council may signify to H.H., that it is necessary to introduce
any regulations for the better ordering of any department of the
Grovernment, H.H. shall immediately give directions for carrying
the same into effect; and in case such directions are not given
within twenty days after they shall have been formally commu-
nicated to him, then the Lieutenant-Governor in Council shall be
at liberty to issue the necessary orders for that purpose without
further delay or reference.

Art. 17. H.H. promises to pay strict attention to any advice
which the British Government may occasionally judge it neces-
sary to give him, with a view to the improvement of his reve-
nues, finances or administration of justice or in any other object.

-ocr page 281-

269

connected with the advancement of His Highness\'s interests or the
welfare of his people.

Art. 18. The Depatti or first Minister of H.H.\'s Grovernment
shall in future be approved and subject to removal at the will
of the British Grovernment; and in the exercise of his office, it
shall be his duty to consult and communicate with the British
Resident on all subjects whatever.

Art. 19. H.H. the Sultan shall hold no intercourse, either with
foreign powers of any description or with the native powers or
subordinate chiefs of Java, without the previous permission of
the British Grovernment.

Art. 20. H.H. engages that he will offer no molestation to the
friends or adherents of the late Sultan, and that he will make a
hberal provision for such of his children and family as are now
at Djocjokarta.

Art. 21. The Pangerang Notto Cosoemo, Pakoe Alam, intending
to enter into the service of the British Grovernment, H.H. the
Sultan engages not to offer any hindrance thereto, and promises
not to molest his family or dependents on that account.

Art. 22. As the present distribution of the Highlands of Java
between the Honorable the English East India Company, the
Soosoohonan and the Sultan of Mataram, is productive of mutual
inconvenience and is disadvantageous to the interests of all par-
ties, in consequence of their respective lands being intersected
and in smaU detached portions, H.H. the Sultan consents to an
exchange of the same with a view to render the several frontiers
connected and regular, and H.H. also promises to sanction, on
his part, such arrangement as may hereafter be made with the
Soosoohonan by the British Grovernment, for the eventual exchange
of such lands accordingly.

Art. 23. All stipulations, in former treaties, which are not an-
nulled in the foregoing articles, are to remain in full force.

This treaty to have immediate effect, but to be subject to the
confirmation of the Right Honorable the Grovernor-Gleneral in
Council.

Signed and Sealed this l^t day of August 1812 by the Hono-

-ocr page 282-

270

rable Thomas Stamford Eaffles, Lieutenant-Grovernor of the Island
of Java and its dependencies on the part of the Honorable Eng-
lish East India Company, and by H.H. the Sultan Hamangku-
Buana the 3\'^, on the other.

{Signed) Th. S. Eaffles. (L. S.)

The signature of the Sultan
Hamangkubuana. (L. S.)

Eatified by the Eight Honorable
the Grovernor-Greneral in Council,
this second day of October in the
year of our Lord one thousand
eight hundred and thirteen.

|i

Jl

B ij 1 a g e I".

Contract met den Soesoehoenan:

Art. 1. There shall be perpetual peace and friendship between
the Hon. English East India Company and H.H. the Soosooho-
nan. (Zie Van Deventer, I, pag. 327 sqq.)

Art. 2. H.H. the Soosoohonan engages immediately to disband
the whole of the present military force, except a guard of honor
of 1000 man, and that neither he nor any prince or chief under
his authority shall levy or maintain any military force without
the approbation of the British Grovernment, but that he will
receive such military force as the British Grovernment may deem
adequate to the protection of his territories and person.

Art. 3. In consideration of the expenses incurred by the Bri-
tish Grovernment during the late hostilities, and of the protection
to be thus afforded to his person and immediate territories as well
as the general defence of the Island, H.H. agrees to deliver over
to the entire management and sovereignty of the British Grovern-
ment his share of the districts of Cadoe and Pagitan, and the
districts of Blora and Wierosobo.

Art. 4. H.H., impressed with the advantages which must result

-ocr page 283-

from an improved and judicious administration of his commercial
imposts, agrees to place in the hands of the British Grovernment
the sole management of the handhars and passars in his domi-
nions. That H.H. may not incur any loss on this account, the
British Grovernment agrees to pay H.H. an annual gratuity of
one hundred and twenty thousand dollars, and further to make
such arrangements as may prevent any of the members of His
Highness\'s family suffering inconvenience by the transfer of the
passars.

Art. 5. H.H. confirms to the British Grovernment the exclu-
sive monopoly of the sooso or edible birds nests and of the sale
of opium throughout his territories under such regulations as
they may please to direct.

Art. 6. H.H. secures to the British Grovernment the sole right
and property of the teak-timber within the whole of the country
subject to his administration.

Art. 7. For the maintenance of tranquillity and good order
within the country, H.H. te Soosohonan shall establish a regular
and permanent system of police, and he shall be guided in car-
rying his measure into execution by the suggestions of the Bri-
tish G-overnment.

Art. 8. Except the Javanese, born within the territories of Sou-
racarta, every person of any other description whatever, living
under His Highness\'s administration, shall be considered under
the immediate jurisdiction of the British Grovernment; and when-
ever the subjects of H.H. are concerned in an offence against
persons thus placed under the British protection, H.H. engages to
direct immediate and impartial justice to be administrated to
the satisfaction of the British Government; and it shall be the
duty of the British resident to interfere therein as far as may
be necessary to this end.

Art. 9. In the administration of justice within His Highness\'s
territories, it is stipulated that every kind of torture and muti-
lation and the combat of the criminals with the tiger shall be
abolished in future.

Art. 10. H.H. shall no longer be compelled to supply the Euro-

\'rti

271 jy

I

-ocr page 284-

272

pean Grovernment, at forced and inediquate rates with any part
of the produpe of his country.

Art. 11. H.H. promises, that he will neither directly nor in-
directly impose any restrictions on the trade and commerce of
the country, and particularly, that he will not impose any
sumptuary laws, whereby the internal trade may be affected.

Art. 12. The forts, the bridges and the public roads shall be
constructed and repaired at the expense of H.H. th.e Soosoohonan
but under the saperintendance of the servants of the British
Grovernment.

Art. 13. H.H. engages neither to repair old, nor to construct
new fortifications within the precints of His authority.

Art. 14. Whenever materials, labourers or provisions are re-
quired by the British Grovernment, H.H. engages to lend His
ready and cordial assistance towards procuring them; while the
British Grovernment promise on their part, that whatever is
thus furnished shall be paid for at fair and equitable rates.

Art. 15, H.H. acknowledges the supremacy of the British Gro-
vernment over the whole Island of Java and the right of inter-
ference on their part, whenever the situation of the country may
demand it.

Art. 16. Whenever the Honorable the Lieutenant-Grovernor in
Council may signify to H.H. that it is necessary to introduce
any regulations for the better ordering of any departments of
the Grovernment, H.H. \' shall immediately give directions for
carrying the same into effect; and in case such directions are
not given within twenty days after they shaU have been formally
communicated to him, then the Hon. the Lieutenant-Grovernor in
Council shall be at liberty to issue the necessary orders for that
purpose without further delay or reference.

Art. 17. H.H. promises to pay strict attention to any advice
which the British Grovernment may occasionally judge it neces-
sary to give him with a view to the improvement of the reve-
nues, finances or administration of justice, or in any other object
connected with the advancement of His Highness\'s interest or
the welfare of his people.

-ocr page 285-

EBB

273

Art. 18. The Depatti or First Minister of His Highness\'s Gro-
yernment shall in future be approved and subject to removal,
at the will of the British Grovernment ; and in the exercise of
his Office it shall be his duty to consult and communicate with
the British Eesident, on all subjects whatever.

Art. 19. H.H. the Soosoohonan shall hold no intercourse what-
ever, either with foreign powers of any description, or with the
native powers or subordinate chiefs of Java, without the previous
permission of the British Grovernment.

Art. 20. As the present distribution of the High Lands of Java
between the Hon. English East India Company, the Soosoohonan
and the Sultan of Mataram, is productive of mutual inconvenience
and is disadvantageous to the interest of all parties in conse-
quence of their respective lands being intersected, and in small
detached portions, H.H. the Emperor consents to an exchange of
the same with a view to render the several frontiers connected and
regular, and H.H, also promises to sanction on his part such arrange-
ments, as may hereafter be made with the Sultan by the British
Grovernment for the eventual exchange of such lands accordingly.

Art. 21. Ail stipulations in former treaties which are not annulled
in the foregoing articles, are to remain in full force.

Art. 22. This treaty to have immediate effect but to be subject to
the confirmation of the Eight Hon. the Grovernor-Greneral in Council.

Signed and sealed this day of August 1812, by the Hono-
rable Thomas Stamford Eafïles, Lieutenant-Grovernor of the Island
of Java and its dependencies, on the part of the Hon. English
East India Company, and by H.H. the Soosoohonan Pakoe-Buana
the

{Signed) Thomas S. Eaitles. (L. S.)

The signature of the Soosoohonan. (L. S.)
Eatified by the Eight Hon. the
Grovernor-Greneral in Council, this
second day of October in the
year of our Lord one thousand
eight hundred and thirteen.

-ocr page 286-

274

Bijlage G.

Contract tussclien het Britsche Grouvernement en Pangeran
Pakoe Alam:

Overeenkomstig eene verbintenis, gesloten tusschen John Craw-
furd Esq. Eesident aan het Hof van den Sultan van Java, behoorlek
daartoe gevolmachtigd door de Edele Thomas Stamford Eafïies
Esquire Luitenant-Grouverneur van het eiland Java eu onderhoorig-
heden ten eenre en Prins Pangéran Pakoe Alam ter andere zyde.

Art. 1. ïfademaal het Britsche Gouvernement ten volle over-
tuigd is van de getrouwe verknochtheid en bewezene publieke
diensten van Pangéran Pakoe Alam, heeft hetzelve goed gevonden,
hem en zyne familie onder hare onmiddellyke bescherming te
nemen.

Art.. 2. Het Britsche Gouvernement verbindt zich, den Prins
Pangérang Pakoe Alam gedurende zyn leven en zoolang hij zich
zal gedragen ten genoege v. h. Gouvernement eene maandelyksche
toelage van 750 Sp. matten te geven en voorts arrangementen
te maken met Zyne Hoogh. den Sultan van Java, om den Prins
in \'t bezit te stellen van 4000 tjatja\'s landeryen op dezelfde
voorwaarden als de toelage, welke landeryen na zyn dood op
dezen voet zullen overgaan op zyn oudsten zoon Prins Soerio
Mingrat.

Art. 3. De opgemelde landeryen bly ven onder garantie van het
Britsche Gouvernement eil zyn onderworpen aan zoodanig beheer
en bestuur als het genoemde Britsch Gouvernement hierin zal
gelieven vast te stellen; en het is voorts uitdrukkelijk bepaald,
dat dezelve onderworpen zyn aan de verandering of verwisseling,
welke generale schikking den territoiren van Hunne Hoogheden
den Soesoehoenan en Sultan nu in overweging noodzakelyk maken.

Art. 4. Het is uitdrukkelyk bepaald, dat in de landen, (om)
aan Prins Pakoe Alam gecedeerd, geene nieuwe taxen zullen ge-
heven worden, en dat de tegenwoordige opbrengst niet zal ver-
mogen vermeerderd of veranderd worden zonder byzondere toe-
stemming van het Britsche Gouvernement.

Art. 5. Uit aanmerking der voordeelen, nu aan Prins Pakoe

-ocr page 287-

275

Alam toegestaan, neemt lig aan te zullen oprigten en onderhouden
ten dienste van het Britsche Grouvernement een corps van 100
dragonders op de voorwaarden, in de volgende artikelen bepaald.

Art. 6, Het corps zal worden gewapend en gekleed door het
Britsche Gouvernement op zoodanige wyze als geraden zal voor-
komen, terwyl de prins van zyne zyde paarden, toerusting en
andere benoodigdheden zal gehouden zyn aan te schaffen.

Art. 7, De Prins belooft en verbindt zich, het corps behalve
de gewone rantsoenen rgst te zullen geven de volgende maande-
lyksche betahng: \'

een Sergeant , , . Sp. matten 3,
een Corporaal, , , „ „ 2^/3,
een gemeen (soldaat) „ „ 2,

Art. 8. Het corps zal geregeld worden gemonsterd door een
Britsch officier, daartoe benoemd, en geen der onderhoorigen zal
mogen ontslagen worden zonder verlof van het Britsche Gouver-
nement,

Art, 9. Laatstelyk wordt nog uitdrukkelyk bepaald, dat behalve
het bovengemelde corps Prins Pakoe Alam noch iemand van zyne
famihe om geene redenen hoegenaamd eenige andere militaire
macht zal vermogen te houden of op de been brengen,

Geteekend, gezegeld en overgemaakt te Djocjokarta dezen
____dag
V. Maart 1813,

(W. g.) J, CßAWPÜßD,

B ij 1 a g e H.

Acte van verband, gepasseerd door Z, Hoogh. den Soesoehoenan
Pakoe Boewänä Senopati Ingalaga Abdul Rachman Sayidin Panä-
tägämä den Zesden:

Nademaal het Z, Exc, den Gouv. Generaal in Eade in naam
en vanwege Z, M, den Koning der ^Nederlanden den wettigen
Souverein dezer landen heeft behaagd, mg Soesoehoenan Pakoe

-ocr page 288-

276

Boewono Senopati Ingalaga Abdul Eacbman Sayidin Panotogomo
den Zesden in die waardigheid te benoemen en te verheffen onder
gehoudenis mijnerzyds, om by die gelegenheid my te leggen onder
al zulke verplichtingen als waartoe myn overleden vader, de
Soesoehoenan Pakoe Boewono Senopati Ingalaga Abdul Eachman
Sayidin Panotogomo de Yyfde zich by de bestane contracten had
verbonden. En alzoo ik op die voorwaarde de my opgedragen
waardigheid met dankbaarheid heb aanvaard;

Zoo is het, dat ik tot duidelyke verklaring van hetgeen in
myn hart ligt, op heden de volgende artikelen met de voor-
naamste grooten van mgn Hof heb onderteekend, bezworen en
met myn zegel bekrachtigd:

10. Verklaar en erken ik de my opgedragen waardigheid als
Leenman van de helft der Javasche bovenlanden zooals die door
wylen mynen vader by zyn\' dood werden bestuurd, niet te heb-
ben verkregen uit kracht van eenig in my gevestigd recht, maar
blotelyk door de gunst en de genegenheid, welke \'t Grouverne-
ment my toedraagt.

2®. Verklaar en erken ik de bovengemelde landen te hebben
ontvangen in leen en dat mitsdien het Grouvernement het regt
en de magt blyft behouden om dat leen van my terug te nemen,
indien mynerzyds niet wordt voldaan aan de verplichtingen, welke
uit de reeds gemaakte of nader te maken contracten en verbin-
tenissen .voortvloeien.

30. Beloof ik zoodra zulks yan my gevorderd zal worden de
bestaande contracten met het Grouvernement te zullen renoveeren
en bevestigen.

4P. Beloof ik plegtelyk om intusschen geenerhande veranderin-
gen te zullen maken in den voet waarop thans de zaken bestierd
en behandeld worden, en om voorts al te doen, wat in myn
vermogen is, om aan \'t Grouvernement yan myne trouw, ver-
kleefdheid en dankbaarheid te doen blijken.

50. Beloof ik, dat ik van alle zaken, welke voor \'t Grouvernement
belangryk zyn, en welke ter myner kennis komen, dadelyk zal
mededeeling doen aan den hier aanwezigen resident, met wien ik
ook opregtelyk en yertrouwelyk alles zal overleggen, wat ik

-ocr page 289-

277

■wenseli te ondernemen, en wiens raad ik in allen deele zal op-
volgen.

6°. Beloof ik van deze acte drie eensluidende afsckriften met
de voornaamste grooten te zullen teekenen en bezegelen en welke
afsckriften, nadat deze acte door Zyne Esc. den Grouv.-Greneraal
in Eade zal zyn bekrachtigd en geratificeerd en zal worden ge-
zonden aan het Grouv* te Batavia en aan den Eesident alhier,
terwyl de derde zal blyven onder myne berusting.

Aldus gedaan te Soerakarta, den 18\'^" Sept. 1823 of.....enz.

volgt handteekening:

B ij 1 a g e I.

Tractaat met den Sultan Amangkoe Boewânâ II:

In naam des Konings. De Burggaaf Leonard du Bus de Gri-
signies, Grouverneur van Zuid-Brabant, Commissaris-Greneraal over
Nederl.-Indië, kommandeur van de orde van den Nederl. Leeuw,
Lid der Eidderschap van West-Vlaander en, enz. als representee-
rende Zyne Majesteit den Koning der Nederlanden, Prins van
Oranje Nassau, Grroothertog van Luxemburg, enz. enz.

Overwegende, dat het Eijk van Djocjokarta sedert bykans der-
tien maanden in eenen kommerlyken toestand zich bevindt en
door opeengestapelde rampen wordt gedrukt; dat onder de oor-
zaken, waaraan deze toestand moet worden toegeschreven, in de
eerste plaats en voornamelyk behoort de afval en ontrouw van
de voogden van den thans regeerenden minderjarigen Sultan van
Amangkoe Boewânâ Y, de Pangerans Diepâ Negârâ en Mangkoe
Boemi, welke zich niet hebben ontzien, om in de maand July
des verledenen j aars tegen hun wettigen vorst op te staan, zich
zeiven het oppergezag aan te matigen, het gansche ryk in oproer
te brengen, de goede ingezetenen tot rebellie aan te zetten en
allerlei verwoesting en moord en plundering aan te richten; Dat
als een tweede oorzaak der rampen, welke het Eyk van Djokjo-
karta zyn overgekomen, mag worden beschouwd, het overlijden

-ocr page 290-

278

van des minderjarigen Sultans Grrootmoeder Eatoe Ageng, welke
door haar beleid en persoonlgke hoedanigheden zich de genegen-
heid en achting des volks had verworven en op den jongen Sul-
tan een\' zoo heilzamen invloed wist uit te oefenen;

Dat eindelgk een der grootste onheilen aan Djokjokarta is
overgekomen door het verhes van de nieuwe voogden, welke van
wege het l^ederlandsche Grouvernement op den veertienden ÏTo-
vemher 1825 over den minderjarigen Sultan waren gesteld: de
Pangérans Herta Sana en Panoelar, en die op den noodlottigen
dag van den 28\'^" Juli jongstleden in handen der muitelingen ge-
vallen, het slachtoffer hunner wreedaardigheden geworden zijn;
Dat hierdoor een staat van zaken is geboren, welke tot niets
anders dan tot den ondergang van het Djokjokartasche Eijk
zoude kunnen strekken, daar de thans regeerende Sultan door
zgn jeugdigen ouderdom nog buiten staat is, om zelf de teugels
van het bewind te voeren, en er zich onder de rijksgrooten
geene of zeer weinige bevinden, welke van genoegzame middelen
zgn voorzien om met de vereischte klem het gezag van hunnen
Yorst en de rust van het Egk te handhaven:

Dat, hoezeer het Nederl. Grouvernement van zgne zg de zich niet
onbeproefd heeft gelaten om het Djokjokartasche Eijk te hulp te
komen en de orde te herstellen, deszelfs pogingen echter geens-
zins die ondersteuning hebben mogen vinden, welke hetzelve van
den kant van het Djokjosche volk had mogen verwachten en
hetzelve door eene langere toelating van zoodanigen staat van
zaken de rechten en de belangen van Zgne Majesteit den Koning
in de weegschaal zoude brengen;

Dat door Amangkoe Boewana II, Oud Sultan van Djokjokarta,
aan hem Kommissaris-Gleneraal, bij verzoekschrift van den twaalf-
den dezer eene poging is gedaan, om op den troon van Djokjo-
karta te worden hersteld onder den titel van Sultan Sepoe, en
om een traktaat daartoe te mogen sluiten, met belofte om in
eenstemmigheid met het Grouvernement alle pogingen te zullen
aanwenden, welke tot de herstelling van de rust in dat Eijk
dienstig zullen zijn;

Voorts overwegende, dat het onder deze omstandigheden nood-

-ocr page 291-

279

zakelijk is geworden, om aan ket Djokjokartaseke Rijk terug te
geven eenen Yorst, die door zyne langdurige Eegeering, zijne
kooge afkomst en zyne gevorderde jaren, eene wettige aanspraak
op den eerbied, bet vertrouwen en de medewerking van zyne
onderdanen kan doen gelden, en door eenen samenloop van on-
voorziene gebeurtenissen gedurende eenigen tyd van den troon
van bet Djokjokartasebe Eijk is verwyderd geweest, docb van
wien bet Nederl. Grouvernement mag verwachten, dat by op den
troon hersteld zynde, aan zyne verbintenissen getrouw, zyne ver-
plichtingen aan het gouvernement zal weten na te komen en
aan zyne onderdanen de zoo noodige rust en vrede te hergeven.

De Hooge Eegeering van Nederlandsch-Indië gehoord (missive
12 Aug. jl. nO. 887),

Verklaart het bestuur over het Eyk van Djokjokarta te heb-
ben opgedragen, zooals hetzelve wordt opgedragen by dezen, aan
den Oud-Sultan Mangkoe Boewana, welke mitsdien als zoodanig
in al zijne rechten en privilegiën wordt hersteld, en zulks op de
navolgende voorwaarden :

Art. 1. Dat Z. Hoogh. de Sultan den troon van het Djokjo-
kartasche Egk zal aanvaarden onder den titel yan Sultan Mang-
koe Boewana Sepoeh Senapati Ingalaga Abdul Eahman Seidi
Panatagama Chalifat Allah, en de tegenwoordige minderjarige
vorst deel in het bestuur zal nemen onder den titel yan Sultan
Anoem.

Art. 2. Dat by het weder beklimmen yan den troon door den !;

Sultan Sepoe Zyne Hoogh. zal bevestigen, hernieuwen, gelyk ge- [

schiedt bij dezen, al de verbonden en tractaten, in vroegeren en ij

in lateren tijd gesloten, zoowel met \'t Hollandsche Grouvernement
in deze gewesten, als ook met het Britsch bestuur, zoolang het-
zelve in bezit yan deze landen geweest is, en zulks voor zoover
de verbintenissen, daarby gemaakt, in den tegenwoordigen tyd
nog van toepassing mochten zyn en derzelven inhoud met de
tegenwoordige overeenkomsten niet zullen stryden. fa

Art. 3. Z. Hoogh. de Sultan Sepoe verbindt zich ten ernstigste, !;

om onmiddellijk na de aanvaarding van het Djokjokartasche
Eyk alle zoodanige gepaste maatregelen te zullen nemen en die

-ocr page 292-

280

bevelen te zullen geven, welke onder goedkeuring van ketNeder-
landscke Gouvernement ten doel zullen kebben den staat van
zaken in dat Ryk aanvankelyk te verbeteren en den zoo vei*-
derfelyken oorlog der muitelingen trackten te stuiten en kunne
aanhangers tot onderwerping aan zyn bestuur te nopen.

Art. 4. In het by zonder verklaart Z. Hoogh. de Sultan Sepoe
te zullen bevestigen en eerbiedigen alle afstanden van grondge-
bied ten tyde van Zyne Excellentie den Maarschalk en Gouver-
neur Daendels en ten tyde van het Britsche bestuur aan het
Gouvernement gedaan, alle welke cessiën van grondgebied, Zyne
Hoogh., mitsgaders van alle verdere afstanden van heerlyk-
heden, prerogatieven en domeinen, verklaart zonder eenige
reserve te vernieuwen by deze, en in den volsten zin te bekrach-
tigen, zonder immer of te ooit daartegen eenige reclame te zul-
len doen.

Art. 5. Zyne Hoogh. de Sultan verbindt zich, om aangezien
de gebrekkige regeling, die op vele plaatsen ten aanzien der
grenzen van het Djokjokartasche Ryk en deszelfs afscheiding van
het Nederlandsche grondgebied plaats heeft, by de eerste bekwame
gelegenheid eene herziening van de gedachte grensscheiding, ge-
zamenlyk met Kommissarissen van het Nederlandsche Gouverne.
ment te doen bewerkstelligen, en alsdan tot regeling van dit
werk in het algemeen te zullen doen aannemen het gemak van
den handel en der Communicatie, mitsgaders de beveiliging der
wederzydsche landen door de ligging en strekking der bergen,
den loop der rivieren en der bestaande groote wegen.

Art. 6. Zijne Hoogh. de Sultan Sepoe verbindt zich om voor
de opvoeding van het bestaan van den nevens Zyne Hoogh. op
den troon van Djokjokarta blyvenden minderjarigen vorst Sultan
Anoem, alle zorg te dragen en te doen dragen, die zyne waar-
digheid en hooge bestemming zullen vorderen, — in het byzonder
belooft en verklaart de Sultan Sepoe, aan zijnen achterkleinzoon
Sultan Anoem, onder nadere goedkeuring der Hooge Eegeering
de opvolging tot den troon van Djokjokarta nog by zyn leven
te zullen verzekeren.

Art. 7. Zyne Hoogh. de Sultan verbindt zich verder om daar

-ocr page 293-

281

en waar het GrOTivernement tot veiligheid en bescherming harer
bezittingen of van den vryen af- en toegang tot dezelve den aan-
leg van eenige vestingen, forten of versterkingen op des Sultans
grondgebied noodig mocht oordeelen, Zyne Hoogt, daartoe het
benoodigde terrein volgens eene militaire berekening gratis zal
afstaan, zuUende hij dergelyke gelegenheden
al het handwerk in
materialen van Javaanschen oorsprong door Zijne Hoogh. den
Sultan worden verschaft, doch het gzerwerk en aUe verdere
materialen, die uit Europa moeten worden aangevoerd, zullen
door het Grouvernement voor eigen rekening worden verstrekt;
de transporten van goederen zuUen door de onderdanen vanZyne
Hoogh. worden verricht, tegen vaste en Mllijke betaling, en de
vivres voor de bezettingen dier plaatsen zullen mede door de
onderdanen van Zijne Hoogh. tegen billyke of vastgestelde prezen
worden geleverd.

Art. 8. Speciaal verbindt zich Zgne Hoogh. de Sultan om te
zorgen, dat een groote weg van communicatie ter breedte van
veertig voeten, mitsgaders eene uitgraving ter wederzyde van
vgf voeten breed en drie voet diep van de grenzen van Cheribon
rechtstreeks tot aan den Eraton Djokja zooveel mogelgk zal
worden gebaand; doch zal in het leiden van dezen weg zorgvul-
dig worden gelet, dat huizen, tuinen en andere particuliere eigen-
dommen gelyk mede aUe kerkelyke en godsdienstige gestichten
zoo min mogelijk worden gesehonden.

Art. 9. Almede verbindt zich Zyne Hoogh. de Siütan, om
wanneer het ISTed. Grouvernement mocht verkiezen een of twee
nader aan te wyzen Zeehavens aan het Zuider Zeestrand van
Java te bezitten, Zyne Hoogh. het noodige terrein tot den aanleg
der aldaar op të richten forten en vestingwerken gratis zal ver-
schaffen, zullende het hierboven gestipuleerde by art. 7 ten aan-
zien van de kosten der daarby liedoelde vestingwerken of ver-
sterkingen ook ter dezer plaatse van toepassing zyn.

Art. 10. De ISTederlandsche handel en de invoer in het bijzon-
der van alle l^ederlandsclie handelswaren en fabricaten zullen
door het gansche Eyk van Djokjokarta vry zyn van alle belas-
tingen.

-ocr page 294-

282

Art. 11. Alle de onkosten van den tegenwoordigen oorlog zul-
len door Zgne Hoogk. den Sultan Sepoe aan het ïfederlandsche
Grouverneijient worden vergoed, ten welken einde aan Zijne Hoogh.
na het eindigen van gemelden oorlog, eene rekening van die
kosten zal worden ter hand gesteld, en de verevening derzelve,
welke zoodra de rust algemeen zal zgn hersteld, plaats zal moe-
ten vinden, naar billijkheid door het ISTederh Grouvernement met
Zgne Hoogh. worden geregeld. Ter bevordering van voorschreven
oogmerk verklaart Zijne Hoogh. de Sultan expresselgk bg deze,
de Djabarankasche landen, welke thans aan het l^ederl. Gouver-
nement voor eene jaarlijksche som van Eenmaal honderd zes en
twintig duizend guldens zijn verpacht, voor zooveel het aandeel
van het Djokjosche Rijk daarin betreft, in vollen eigendom aan
het Nederl. Gouvernement te cedeeren tegen eene kapitale som
van Viermaal honderd drie en dertig duizend, driehonderd drie
en dertig guldens, waarvan de renten k 6 percent gelijk staan
met de som van Zes en twintig duizend gulden, zynde zooveel
als het aandeel van het Djokjosche Rijk in de bovenstaande pacht
van Eenmaal honderd zes en twintig duizend guldens bedraagt;
wordende wel expresselijk bij deze gestipuleerd, dat gemeld kapi-
taal van Viermaal honderd drie en dertig duizend drie honderd
drie en dertig guldens al dadelijk in mindering van de boven-
gemelde oorlogskosten ten voordeele van Zgne Hoogh. in rekening
zal worden gebracht.

Art. 12. Zijne Excellentie de Luitenant Gouverneur-Generaal
de Koek wordt benevens en met overleg der Kommissie, die door
Zijne Excellentie den Kommissaris Generaal zal worden benoemd,
tot de herstelling van den ouden Sultan op den troon van Djok-
jokarta, bij deze gemachtigd, om, wanneer Zijne Hoogh. de Sultan
op eene daartoe geschikte plaats zal zijn aangekomen, zoodanige
nadere punten van huishoudelyk belang, welke uit de executie
der voorgaande artikelen zullen voortvloeien, met Zgne Hoogh.
te regelen; zullende dezelve na door Zgne Excellentie den Kom-
missaris Generaal te zyn geratificeerd, worden beschouwd, als
woordelijk in dit tegenwoordige tractaat te zijn geïnsereerd en
van dezelfde kracht en waarde te zgn.

-ocr page 295-

283

Aldus gedaan en overeengekomen te Buitenzorg, den ITi^"
Aug. 1826.

{w. g.) L. Bubggeaai\' Dü Büs de Gisignies.

B ij 1 a g e J.

Acte van overeenkomst, gesloten tusscken Mr. P.
Merkus, Eidder van de Orde van den Nederl. Leeuw, Eaad van
Indië en Mr. H. G, Nahuys, Eidder van de Militaire "Willems-
orde en van de Orde van den Nederl. Leeuw, Kolonel en Eesi-
dent van Soerakarta als daartoe speciaal gemacktigd door Zyne
Excellentie den Luitenant-Generaal Jokannes van den Bosch,
Commandeur van de orde van den Nederl. Leeuw en Gouverneur-
Generaal van Nederl.-Indië en Zyne Hoogheid Pakoe Boewono
Senopatie Ingalaga Abdul Eachman Sayidin Panotogomo den
Zevenden, als Leenheer der landen tot het Soerakartasche ryk
behoorende.

Alzoo eene langdurige ondervinding, en vooral de gebeurte-
nissen der vyf laatste jaren, gedurende welke de Javasche boven-
landen zoo deerlyk zyn geteisterd door den verwoestenden oorlog,
welke alleen door de kracht der Nederlandsche wapenen en de
opoffering van aanzienlyke schatten door het Nederl. Gouverne-
ment is ten einde gebracht, volkomen hebben bewezen, dat het
bestuur der Provinciën, welke ver van de Hoofdplaats Soerakarta
zyn gelegen, zoodanig gebrekkig is, dat \'s vorsten gezag alom
wordt miskend, de hem verschuldigde lasten grootendeels onvol-
daan blyven, en zyne magt byna niet meer dan in naam bestaat,
dat de goede ingezetenen dier provinciën aan de willekeur der
hoofden overgelaten, noch veiligheid, noch bescherming genieten,
zoowel hunne personen als de vruchten van hunnen arbeid ten
prooi zien van verkwisting en van schraapzucht, en om zich aan
de ondragelyke onderdrukking te onttrekken, als genoodzaakt
worden in groote menigte hunne dessa\'s en hunne vruchtbare
velden te verlaten.

-ocr page 296-

284

En aangezien de gevolgen van znlk eenen staat van zaten
geene verdere kunnen zyn, dan dat in die landen op den duur
alle middelen moeten ontbreken, om de eenmaal verstoorde rust
te herstellen, of kwaadwilligen en oproermakers te beteugelen,
veel minder kunne welverdiende straf te doen ondergaan, en dat
deze integendeel by eene ontevreden en onderdrukte bevolking,
die niets te verliezen, maar alles van de veranderde omstandig-
heden te verwachten heeft, hulp en by stand vinden.

Dat hierdoor niet alleen het bestaan van het E.yk van Soera-
karta in de waagschaal wordt gesteld, gelyk maar al te zeer is
gebleken gedurende de nu gedempte onlusten, toen, ware dat
Eyk niet door \'s Grouvernements macht beschermd geworden, het-
zelve onvermydelyk zoude zyn ten onder gegaan en vernietigd,
maar ook bovendien de zoo rustige en bloeiende provinciën, on-
middellyk aan het Grouvernement onderworpen, blootgesteld zyn
aan de invallen van roofzieke muiters, tot weering van welke,
by aldien geene andere krachtdadige maatregelen werden genomen,
op den duur eene kostbare gewapende magt zoude aangehouden
moeten worden.

Dat, zoowel op het Nederl. Grouvernement als op Z. H. den
Soesoehoenan de verplichting rust, om zulk een beklagenswaar-
digen staat van zaken te doen ophouden, en alle middelen aan
te wenden, om van den eenen kant het Eyk van Soerakarta te
bewaren voor zynen ganschen ondergang, en aan hetzelve het
genot te verzekeren van alle inkomsten en voordeelen, op welke
het rechtmatig aanspraak mag maken, en van den anderen kant
\'s Grouvernements bezittingen zonder nadere onevenredige opoffe-
ringen van schatten te beveiligen.

Dat eindelyk het Ned. Grouvernement, na door zynen kracht-
dadigen bijstand het Eyk van Soerakarta te hebben in stand
gehouden, met regt en billykheid deszelfs medewerking mag vor-
deren ter voorkoming van nieuwe onheilen.

Zoo wordt by deze overeengekomen en bepaald:

Art. 1. Het Hof van Soerakarta zal evenals het tot dusver
heeft plaats gehad, gezag voeren in de nabij gelegen provin-
ciën Mataram, Padjang, Soekowatie en Groenoeng-Kidool, zonder

-ocr page 297-

285

verdere tussolienkomst, dan bg bestaande conereten is bepaald.

Art. 2. In alle de overige provinciën en landen van tet Eyk
zal ket gezag van Z. H. den Soesoekoenan in zyn naam gevoerd
worden, daar het ïfed. Gouvernement, hetwelk tot het besturen
van die provinciën zal aanstellen zoodanige ambtenaren als het
raadzaam zal oordeelen, ten aanzien van de Polioie en Justitie
de vereischte regelingen invoeren en alle de inkomsten ontvangen,
die van dezelve kunnen worden geheven.

Art. 3. Het Nederl. Gouvernement zal mede aanstellen alle
Eegenten en verdere Javaansche hoofden. In het algemeen zullen
zy gekozen worden onder degenen, welke door trouw en goede
diensten daarop regtmatige aanspraken hebben, en zal daarby
gelet worden op de aanbeveling door Z. H. den Soesoehoenan.
Desniettemin zal by gelegenheid van de feesten Gerbek een be-
paald aantal regenten zich naar Soerakarta begeven, teneinde
Z. H. den Soesoehoenan de verschuldigde eer te bewyzen.

Art. 4, Z. H. de Soesoehoenan verbindt zich plegtig, om in de
landen, welke in zyn\' naam door het Gouvernement zullen wor-
den beheerd, zich te onthouden van alle daden van gezag, en
noch aan den Eegenten en hoofden, noch aan de bevolking eenige
bevelen te geven of zendelingen daarmede te belasten, dan alleen
wanneer dit door of van wege het Gouvernement zal worden ge-
vorderd ; om met de Eegenten en hoofden niet te correspondeeren,
dan door middel van \'s Gouvernements Hoogste ambtenaren, noch
ook van hen eenige brieven, rapporten of verzoeken aan te nemen,
dan die, welke Z. H. door de gemelde ambtenaren zullen worden
aangeboden.

Art. 5. Het Gouvernement verzekert aan Z. H. den Soesoehoe-
nan en aan alle de Pangerans en de voornaamste ryksgrooten van
Soerakarta het vol bedragen der inkomsten, welke zy voor den
nu geëindigden oorlog hebben genoten uit de provinciën, die krach-
tens art. 2 door het Gouvernement in naam van Z. H. zullen
worden beheerd.

Het beloop van die inkomsten zal nu eens vooral worden op-
gemaakt en daaronder worden begrepen alle diensten, leveranciën,
verstrekkingen in natura en voordeelen, welke alle in billykheid

-ocr page 298-

286

tot geld zullen worden berekend. Het eenmaal opgemaakte bedra-
gen van Toorsckreven inkomsten zal jaarlyks in vier termynen
aan Z. H. en aan de Pangérans en voorname rgksgrooten worden
voldaan. "

Art. 6. Het Grouvernement neemt daarenboven aan, ten aanzien
der betaling van alle sckulden aan Z. H. den Soesoehoenan en
van alle de Pangérans en voornaamste rgksgrooten hillgke schik-
kingen daar te stellen, en hen daarin behulpzaam te zgn, en bg-
zonder die, welke voortspruiten uit de regeling der vergoeding
aan vroegere landverhuurders.

Art. 7. Z. H. de Soesoehoenan zal in \'t vervolg ontheven zgn
van het onderhoud der forten, en alleen gehouden, om de daartoe
vereischte materialen tegen billijke betahng te leveren.

Art. 8. Daar Z. H. de Soesoehoenan als hoofd van de vorste-
Igke familie en van alle zyne onderdanen een bepaald gezag over
dezelve oefent, en daardoor de middelen bezit om hunne daden
en handelingen na te gaan, te bestieren en te beteugelen, zoo
neemt Z. H. aan, om een ieder, wie het ook zyn moge, onder zijn
gezag staande tot gehoorzaamheid en onderwerping te houden, en
degenen, die zich aan oproer, onrustige bewegingen of tegenstand
aan het openbaar gezag schuldig maken te doen straffen, dan wel,
wanneer het door het Grouvernement gevorderd zal worden, uit
te leveren.

Art. 9. Alle vroegere contracten en overeenkomsten voor zoo-
verre zij bij het tegenwoordige niet worden gewijzigd of ver-
anderd, big ven in volle kracht.

Aldus op heden den Juni 1830 te Soerakarta gedaan, ge-
teekend en bezegeld bg de Commissarissen en Z. H. den Soe-
soehoenan.

{w.g.) P. Merküs: Kolonel Nahüijs.

Tl. H. de Soesoehoenan Pakoe Bobwono VII enz.....

-ocr page 299-

287

B ij 1 a g e K.

Akte van overeenkomst gesloten en vastgesteld tusscken den
Raden Adipattie Soero Diningrat van Soerakarta Adiningrat ter
eenre, en den Eaden Adipattie Danoe Eedjo van Djokjokarta
Adiningrat ter andere zyde, als beide gevolmagtigden van bun-
nen vorst. Hunne Hoogheden den Soesoehoenan Pakoe Boewana
Senopatie Ingalogo ÏTgabdoor Eachman Saïdin Panotogomo den
Zevenden van Soerakarta adiningrat en den Sultan Hamangkoe
Boewono Senopatie Ingalogo Ngabdoor Eachman Saïdin Panoto-
gomo Kalifatolah den Vylden van Djokjokarta adiningrat, onder
toezicht en leiding van Heeren Kommissarissen ter regeling der
Yorstenlanden, I. I. van Sevenhoven en Mr. H. Gr. Nahugs,
Kolonel, Eidder der Militaire Willemsorde en die van denNeder-
landschen Leeuw, zynde de Heer medekommissaris Mr. P. Merkus,
Eaad van Indië, Eidder van den Nederl. Leeuw afwezig en in
tegenwoordigheid van de Heeren J. W. M. Smissaert, als Secre-
taris der residentie Soerakarta, de functiën van Eesident aan het
Hof te Soerakarta adiningrat waarnemende en Mr. J. F. W. van Nes,
Eesident aan het Hof te Djokjokarta adiningrat en den Panem-
bahan Boeminotto van Soerakarta adiningrat en den Panembahan
Mangkoerat van Djokjokarta adiningrat.

Daar de ondervinding sedert eene reeks van jaren geleerd heeft,
dat de ineenlegging der beide vorstenlanden voor de rust en vei-
ligheid der bevolking hoogst nadeelig en voor het houden van
eene goede politie onmogelyk is, heeft het Nederlandsche Grouver-
nement die zwarigheden willen uit den weg ruimen en de vorsten
zoowel als de bevolking opnieuw een blgk geven, hoe haar het
geluk dezer gewesten ter harte gaat, en dien overeenkomstig
Heeren Kommissarissen ter regeling der Yorstenlanden gemachtigd
om met beide de Hoven van Java onderhandelingen aan te gaan,
strekkende en ten doel hebbende om voor altoos deze moeielyk-
heden uit zoodanigen staat van zaken noodwendig voortvloeiende,
uit den weg te ruimen en eene nieuwe verdeehng van Landen,
en grensbepaling tusschen de twee ryken tot stand te brengen,

-ocr page 300-

288

tengevolge waarvan de ryksbestmirders van beiden door hunne
respectieve vorsten daartoe zyn gemachtigd geworden, om onder
leiding en naar goedvinden van meermelde Heeren Kommissa-
rissen de volgende overeenkomst aan te gaan en te sluiten:

Art. 1. Tot het daarstellen van eene algemeene en vast aan-
gewezene grensscheiding zullen van heden af, voor altyd, on-
voorwaardelijk de Provinciën Padjang en Soekowatie aan Z. H.
den Soesoehoenan van Soerakarta, en die van Mataram en Groe-
noeng-Kidool aan Z. H. den Sultan van Djokjokarta overgaan.

Art. 2. De rivier de Oempak, voor zooverre dezelve tot naby
Brambanang is afloopende, is de grondslag der groote grensschei-
ding tusschen de provinciën Mataram en Padjang. Deze grens-
scheiding echter zal uit hoofde de oevers dezer rivier aan gedu-
rige veranderingen door zware afstroomingen als anderszins
onderhevig is, voor het vervolg aangewezen worden door een
grooten weg, welke van Brambanang tusschen de groote waringen-
boomen op de Bazaar (Passer) staande, uitgaande noordwaarts
naar Mar-Apie en zuidwaarts naar de Groenoeng-Kidool zal ge-
leiden. Op dezen scheidsweg zal eene groote steenen zuil, palen
en boomen, die groot en oud worden, gesteld en geplant worden
ter eeuwige aanduiding. De beide ryksbestierders verbinden zich
dezelve door de bevolking van beide ryken ten spoedigsten en
zonder vertraging te zullen daarstellen, waartoe het saisoen thans
nog gunstig is.

Art. 3. De grensscheiding tusschen de provinciën Padjang en
Groenoeng-Kidool zal zyn de voet van het Zuidergebergte aan de
Noordzyde van hetzelve. Langs dezen voet zal dezelve zooveel
doenlyk en ten overvloede nog door palen en boomen worden
aangewezen.

Art. 4. De landen gelegen tusschen de Mar-Apie en Marbaboe,
en ten Westen door Grouvernementsgrond afgescheiden, zullen ge-
heel en al aan Z. H. den Soesoehoenan van Soerakarta overgaan.

Art. 5. De Heilige graven te Himogirie en Koetogedee in het
Mataramsche, en die van Seselo in het Soekowatische, zullen het
eigendom van de beide vorsten blyven. Tot onderhoud van die
in den Mataram zullen vyfhonderd Tjatja\'s lands in de nabyheid

-ocr page 301-

289

derzelven aan Z. H. den Soesoehoenan afgestaan worden; terwyl
voor de graven van Seselo in het Soekowatische twaalf Jonken
land aan Z. H. den Sultan van Djokjokarta in de nabyheid der-
zelven voor het onderhoud zullen aangewezen worden.

Art. 6. De Regenten en mindere hoofden zullen naar verkie-
zing hunnen Yorst of hun\' grond kunnen volgen, zonder dat
daarin door de beide vorsten eenige belemmering zal kunnen
teweeggebracht worden.

Art. 7. Indien in de uitvoering van bovenstaande artikelen
eenige moeielykheden of geschillen mogten ontstaan, verbinden
de beide ryksbestierders zich dezelven te brengen ter kennisse
van Heeren Kommissarissen en aan hunne uitspraak te onder-
werpen.

Aldus gedaan en overeengekomen te Klatten, den 9^» van het
licht Eabiolakier, in het jaar Dje 1758 of den 27®" Septem-
ber 1830.

Als blyk van hunne toestemming ook bezegeld en geteekend
door den Sultan en den Soesoehoenan, den 4®" en den Octo-
ber 1830.

B ij 1 a g e L.

Acte van overeenkomst gesloten tusschen Mr. Pieter Merkus,
Eidder van de orde van den ïfederlandschen Leeuw, Eaad van
Indië en Jan Isaak van Sevenhoven, Kommissarissen ter regeling
van de zaken in de Vorstenlanden als daartoe speciaal gemach-
tigd door Z. Excellentie den Luitenant-Greneraal Johannes van den
Bosch, Kommandeur van de Orde van den ]S"ederl. Leeuw en
Grouverneur-G-eneraal van Nederl. Indië en den Panumbahan
Mangkoerat en de Pangerans Mangkoe Koesoemo en Adie Wi-
notto als voogden en mitsdien in naam van Z.,H. den minder-
jarigen Sultan Hamangkoe Eoewana Senopattie Hingalogo Ngab-
door Eachman Sajideen Panotogoma Kalifatolach den Vyfden te

19

-ocr page 302-

290

Djokjokarta Hadiningrat. Alzoo de handelingen der Prinsen, die
in het jaar 1825 namens den minderjarigen Sultan van Djokjo-
karta het bestuur van het Egk in handen hebben gehad, bg
welke de Eegten van het Grouvernement, onverwacht en zonder
aanleiding zoodanig zyn miskend en aangerand, dat zg niet dan
door de kracht van wapenen gehandhaafd en herwonnen zgn
kunnen worden, de betrekkingen, welke vroeger met het Hof
van Djokjokarta hebben bestaan, ten eenenmale hebben verbro-
ken, en aan het Grouvernement het gegrondste recht gegeven, om
dat Egk desverkiezende als geheel aan zich vervallen te beschou-
wen. Dat evenwel bewogen door mededogen voor den Jongen
Vorst, wiens belangen zoo roekeloos uit het oog zgn verloren, en
uit aanmerking eensdeels van den trouw door eenige Prinsen be-
wezen, anderdeels van de betuigingen van leed en berouw door
anderen gedaan, het Grouvernement thans van dat Eecht geen
gebruik willende maken, gunstig heeft besloten aan het Eyk van
Djokjokarta nog eenmaal deszielfs bestaan te schenken en daar-
mede nieuwe betrekkingen aan te gaan.

Dat desniettemin de verplichting op het Grouvernement rust en
deszelfs waardigheid vordert, om maatregelen daar te stellen,
door welken deszelfs Bezittingen in het vervolg tegen alle oproe-
rige bewegingen en aanvallen van kwaadwilligen zullen zyn be-
veiligd en die tevens de strekking zullen hebben om van den
eenen kant het Grouvernement schadeloos te stellen voor de aan-
zienlijke opofferingen en uitgaven, welke het gedurende een\' vijf-
jarigen oorlog verplicht is geweest te doen en van den anderen
kant het Egk van Djokjokarta voor eenen ganschen ondergang
te bewaren en aan hetzelve het genot te verzekeren van de voor-
deelen en inkomsten, die het zal blgven behouden.

Zoo wordt bij deze overeengekomen en bepaald:

Art. 1. Het Hof van Djokjokarta zal gezag blgven voeren in
de Provinciën Mataram en Groenoeng Eadool, welke in haar geheel
aan hetzelve zijn overgegaan, krachtens de overeenkomst op den
27®" September Yan dit jaar met het Hof te Soerakarta te Klatten
gesloten. De rivier Krassak zal voortaan de grensscheiding uit-
maken tusschen de residentie Kadoe en de Provincie Mataram.

-ocr page 303-

291

Art. 2. In alle overige Provinciën en Landen van het Byk zal
het gezag van Z. H. den Snltan in zynen naam gevoerd worden
door het Nederlandsch Groiivernement, hetwelk tot het hestnren
van die Provinciën zal aanstellen zoodanige Ambtenaren, Eegen-
ten en verdere Javaansche hoofden als het raadzaam zal oordeelen
ten aanzien der Justitie en Pohtie de vereischte regehngen in-
voeren en alle de inkomsten ontvangen, die van dezelve kunnen
worden geheven.

Art. 3. Daartegen verzekert het Nederlandsche Grouvernement
aan Z. H. den Sultan en aan alle de Pangerangs van het Hof
van Djokjokarta het vol bedragen der inkomsten, welke zij voor
den nu geëindigden oorlog hebben genoten uit de Provinciën, die
krachtens art. 2 door het Grouvernement in naam van Z. H. zul-
len worden beheerd. Het beloop dier inkomsten zal nu eens vooral
worden opgemaakt en daaronder worden begrepen ahe diensten,
leverantiën, verstrekkingen in natura en alle andere voordeelen,
welke allen in billykheid tot geld zullen worden berekend.

Het eenmaal opgemaakte bedragen van voornoemde inkomsten
zal jaarlyks in vier termijnen aan Z. H. en aan de Pangerangs,
die daarop aanspraak mogen maken, worden voldaan.

Art. 4. Het Grouvernement verbindt zich, om voor het onder-
houd der graven gelegen binnen de Provinciën en Landen, waar-
van het bestuur aan hetzelve overgaat, te zorgen en de daarom-
trent bestaande inrichtingen in stand te houden.

Art. 5. Z. H. de Sultan zal in de Landen, welke door het
G-ouvernement worden beheerd, zich onthouden van alle daden
van gezag, Z. H. zal noch aan de Regenten, noch aan de bevol-
king eenige bevelen geven dan alleen, wanneer dit door of van-
wege het Grouvernement zal worden gevorderd, noch ook de
Regenten en Hoofden schryven of Brieven zenden, en eindelyk
ook van hen geene Brieven, rapporten of verzoeken ontvangen.

Art. 6. Ten einde de herstelde rust zooveel mogelyk te ver-
zekeren en de verstoorders daarvan met kracht tegen te gaan,
zullen de onderdanen van Djokjokarta wegens misdaden binnen
dat. Eijk gepleegd, worden terechtgesteld door eene daartoe te
Djokjokarta op te richten rechtbank, welke de Eesident of een

-ocr page 304-

292

door het Grouvernement te benoemen ambtenaar zal voorzitten.

De samenstelling en de rechtsmacht van deze rechtbank zal
nader worden bepaald.

Art. 7, De belooningen door of vanwege het Grouvernement
aan Prinsen en hoofden toegezegd, hetzy in land onder het on-
middellyk gezag van het Gouvernement of ook met behoud van
het gezag van Z. H. den Sultan, hetzg in geld, zullen komen
ten lasten van het Egk van Djokjakarta, hetwelk mede zal voor-
zien in het onderhoud der Prinsen en Hoofden der muitelingen,
die voor het dempen van den opstand in onderwerping zijn ge-
komen, alles overeenkomstig de schikkingen, welke door Com-
missarissen ter regeling, der Vorstenlanden zullen worden gemaakt.

Art. 8. Het Eyk van Djokjokarta zal ook Pangerang Adipattie
Pakoe Alam vergoeden de landen, door hem voor den oorlog
bezeten in de provinciën, welke krachtens art. 2 onder \'t beheer
van het Gouvernement overgaan. Op dezelfde wyze zullen door
het Eyk vergoed worden de Landen van den Tommongong Setjo
diningrat in dezelfde provinciën gelegen.

Art. 9. Daartegen stelt \'t Gouvernement Z. H. den Sultan vry
van de vergoeding der kosten van den oorlog tot de voldoening
welke Z. H. krachtens art, 11 der overeenkomst op den 17™
Augustus 1826 met den Sultan Mangkoe Boewânâ den Tweeden
of Sultan Sepoe gesloten, gehouden was. Onder deze kwytschel-
ding zijn echter niet begrepen de gelden, die door het Gouver-
nement aan of ten behoeve van Z. H. den Sultan zyn voorge-
schoten of betaald.

Art. 10. Insgelyks zâl Z. H. de Sultan in het vervolg ont-
heven zyn van het onderhoud der forten en alleen gehouden
wezen, om de daartoe vereischte materalen tegen biUyke betaling
te leveren.

Art, 11, Gedurende de minderjarigheid van Z. H. den Sultan
zal het onderhoud der Prinsen en leden van het vorstelyk ge-
slacht in land of in geld door of vanwege het Gouvernement met
overleg van de voogden van Z. H, worden geregeld en bepaald.

Art, 12. De voogden van Z. H, den Sultan zullen zich in de
oefening van het gezag, hetwelk hun gedurende zijne minder-

-ocr page 305-

293

jarigheid is toevertrouwd, regelen naar de Instructie, welke hun
vanwege het Grouvernement zal worden gegeven.

Art. 13. Daar Z. H. de Sultan als hoofd van de vorstelyke
familie en van alle zyne onderdanen een bgna onbepaald gezag
over dezelve oefent en daardoor de middelen bezit, om hunne
daden en handelingen na te gaan, te besturen en te beteugelen,
zoo zal Z. H. verpligt zyn, om een ieder, wie het ook zyn moge,
onder zijn gezag staande, tot gehoorzaamheid en onderwerping
te houden, en degenen, die zich aan oproer, onrustige bewegingen
of tegenstand aan het openbaar gezag schuldig maken, te doen
straffen, dan wel wanneer het gevorderd zal worden uit te leve-
ren. Z. H. zal byzonder verantwoordelyk zyn voor de handelingen
van alle leden van het vorstelyk geslacht van Djokjokarta.

Art. 14. Alle vroegere contracten en overeenkomsten, voor
zooverre zy by het tegenwoordige niet worden gewyzigd of ver-
anderd, blyven in volle kracht.

Aldus op heden den 36" November 1830 te Djokjokarta gedaan,
geteekend en gezegeld by de kommissarissen ter regeling der
Vorstenlanden en de voogden van den Sultan.

B ij 1 a g e M.

Voorwaarden, waarop de Pangéran Adi Pattie Pakoe Alam
als opvplger van zyn\' vader wordt in \'t beheer gesteld van 4000
tjatja\'s land, verzekerd by akte van overeenkomst onder dagtee-
kening van den----Maart 1813 tusschen het Britsche Grouver-
nement en wylen zyn\' vader gesloten:

Art. 1. De landen, waarvan de Pangéran Adi Pattie Pakoe
Alam in het beheer wordt gesteld, zyn gelegen in het district
Mataram tusschen de rivieren Progo en Bogowonto en genaamd
zoodanig als dit is bekend gesteld op den hieraan geannexeerden
Staat.

Art. 2. De Pangéran Adi Pattie Pakoe Alam erkennende de
gunst hem hiermede door het Grouvernement bewezen, verbindt

-ocr page 306-

294

zich. aan het G-ouvernement ten allen tg de ten dienste te staan,
wanneer hetzelve zulks zal verlangen.

Art, 3. G-emelde Pangeran Adi Pattie verbindt zich om, om
welke redenen ook, geene andere militaire macht of gewapend
volk aan te houden of op de been te brengen, veel min te ge-
doogen, dat zulks door iemand zgner familie of onderhoorigen
geschiede, als hem door het Gouvernement uitdrukkelgk is of zal
worden toegestaan.

Art. 4. Eene vrije en onbelemmerde doortogt zoo van hande-
laren, als andere personen, zal op deze landen bestaan, en geene
tollen, hetzg bg bruggen, overvaarten of op de publieke wegen,
zullen door den Pangeran Adi Pattie of zgne onderhoorigen
mogen worden gelegd.

Art, 5, De bevolking van deze landen zal belast blijven met het
aanleggen en onderhouden van de wegen en hruggen, die reeds
bestaan of nadien door het Gouvernement zuhen worden verlangd,
en zal voorts onderhevig zijn aan het leveren van koehes en
andere transportmiddelen voor den publieken dienst, omtrent welk
een en ander de noodige bepalingen ztillen worden gemaakt.

Art. 6. Het recht van heffingen op de Bazaars of warongs te
doen, uitsluitend aan het Gouvernement behoorende, zoo zal de
Pangeran Adi Pattie niet toestaan, dat door zijne onderhoorigen
hetzg ten zijnen, hetzg ten hunnen behoeve, eenige heffingen hoe
ook genaamd onder de benaming van Bea Tjapan, Bea Bango of
anderen op de Bazaars gedaan worden.

Art. 7. De Pangeran Adi Pattie verbindt zich om door doel-
matige bepalingen van Policie en door het stellen van wachten
en wachthuizen voor de veiligheid van \'s Gouvernements pachters,
der handelaren en reizigers, zoowel in de dessa\'s als op de. pu-
blieke wegen te zorgen.

Art. 8. Het Gouvernement het noodig oordeelende om op de
landen van den Pangeran Adi Pattie Porten, Eedoutes of Ben-
tings aan te leggen, zal daarin niet door den Pangeran belemmerd
mogen worden, maar dezelve verbinde zich integendeel om zoowel
voor den opbouw van dezen, als tot onderhoud van de aldaar
reeds bestaande sterkten, koehes en materialen, tegen betahng te

-ocr page 307-

295

doen leveren; speciaal wordt bij deze bepaald, dat de koelies,
welke ten beboeve van de bezetting der versterkingen of voor de
in zyne landen gecantonneerde troepen noodig zullen wezen, betzy
voor vivres of amunitie te transporteeren, betzy voor den dage-
lykscben arbeid binnen of by dezelven, tegen betaling zullen
worden geleverd en dat door den Pangeran Adi Pattie Hoofden
zullen worden aangewezen, die de Kommandanten zonder zyne
tusschenkomst in deze zullen ten dienste staan.

Art. 9. De Justitie zal in deze landen worden uitgeoefend op
dezelfde wyze, ais in de overige landen van Djokjokarta, de mis-
dadigers zullen worden overgeleverd aan den Eyksbestierder te
Djokjokarta.

Art. 10. Op de bedoelde landen zal de Pangeran Adi Pattie
een of meer hoofden aanstellen, die met de handhaving der policie
zal of zullen worden belast; de namen van deze hoofden zullen
aan den Eesident van Djokjokarta worden bekend gemaakt, ten-
einde daarvan mededeeling te kunnen doen aan de Eesidenten
van de nabygelegene Grouvernementsresidentiën. De Eesidenten van
gemelde landen zullen over dagelijksche zaken van Policie onmid-
dellyk met die hoofden kunnen handelen, behoudens de verplich-
ting van deze laatsten, om den Pangeran Adi Pattie daarvan
rapport te maken, die daarvan kennis geeft aan den Eesident
van Djokjokarta.

Art. 11. De bedoelde hoofden zullen verplicht zyn om aan alle
aanvragen van de chefs der aangrenzende Eesidentiën, hetzy tot
uitlevering van beschuldigden, hetzy tot overzending van getui-
gen, onmiddellijk te voldoen, en zoo zulks, wat de beschuldigden
aangaat niet onmiddellyk geschiedt, zullen gemelde ambtenaren
het regt hebben om dezelve door hunne eigene bedienden te doen
opsporen en gevangennemen, zonder dat zy daarin door of van-
wege den Pangeran Adi Pattie verhinderd zullen mogen worden,
namelyk in zaken, welke geen uitstel lyden. In gewone of geen
baast vorderende gevallen zullen zy met den Eesident van Djok-
jokarta correspondeeren.

Art. 12. Het vervolgen van roovers of andere misdadigers op
heeterdaad, tot over de respectieve grenzen, wordt zoowel aan de

-ocr page 308-

296

bevolking van de gouvernementslanden als aan die van den Pan-
géran Adi Pattie vry gelaten, en de onderscheidene ingezetenen
zullen elkaar daarin behulpzaam moeten wezen, behoudens de
verplichting van degenen, die de misdadigers vervolgen of opspo-
ren, om de hoofden der Dessa\'s alwaar
zij aankomen of passeeren,
met het doel hunner komst bekend te maken.

Art. 13. De onderhavige landen zyn verder onderworpen aan
zoodanig beheer en bestuur, als het Grouvernement om of in den
tyd zal goedvinden in te voeren, mitsgaders van al datgene, het-
welk hetzelve voor de algemeene veiligheid of in haar belang zal
noodig oordeelen.

Art. 14. De Pangéran Adi Pattie verbindt zich om de bevol-
king van meermelde landen door geene nieuwe belastingen en
taxen op dezelven te zullen drukken, maar belooft al wat in zyn
vermogen is te zullen aanwenden tot vermeerdering van derzelven
welvaart. Hem wordt op het sterkste aanbevolen om de aan hem
toebetrouwde bevolking zoodanig te besturen en te doen behande-
len, dat de rust en tevredenheid onder dezelve bewaard worden.

Art. 15. Ingeval de Pangéran Adi Pattie of zyn erfgenaam
zich niet stiptelyk aan de hierboven beschreven bepalingen mogt
houden, of het Grouvernement andere redenen tot ontevredenheid
mogt geven, zullen de hierin vermelde landen wederom aan het
Grouvernement vervallen.

De bovenstaande voorwaarden by resolutie van Zyne Excellen-
tie den Grouverneur-Greneraal in rade van den 19®° Februari 1831
nO, 6 goedgekeurd en de afgifte der hierboven genoemde landen
toegestaan zynde, zoo is voor my gecompareerd de Pangéran Adi
Pattie Pakoe Alam, aan wien zoowel deze resolutie als de voor-
waarden (waarvan hem de vertaling vroeger gegeven was) voor-
gehouden zijn, en heeft de Pangéran Adi Pattie de plegtige be-
lofte gedaan, dat hy de voorwaarde aanneemt, en zich tot de na-
koming verbindt, zich onderwerpende aan de gestelde poenaliteit,
indien hy van de daarby bepaalde verphgting en voorschriften
mogt afwijken.

En zyn hiervan ter verzekering gezegeld en geteekend drie
eensluidende afschriften.

-ocr page 309-

297

Aldus gedaan te Djokjokarta den 28^" April 1831: De Eesident
aan ket kof te Djocjokarta,

(w.g.) Yalck.

B ij 1 a g e Tï",

Voorwaarden, waarop aan den Pangeran Adi Pattie Pakoe
Alam, ingevolge het tusschen zyn\' vader en het Britsche Grou-
vernement gesloten contract van den . ., Maart 1813 en opnieuw
door hem als opvolger van zyn\' vader op den 31\'\'" December be-
zworen, wordt verzekerd eene maandelyksche som van Een dui-
zend guldens tot onderhoud van een by dit contract vermeld korps
dragonders:

Art. 1. De Pangeran Adi Pattie Pakoe Alam verbindt zich ten
dienste van het Gouvernement te onderhouden een korps dragon-
ders sterk 100 man. Ter tegemoetkoming in het onderhoud van
dit korps zal door het Gouvernement aan den Pangeran Adi
Pattie Pakoe Alam maandelyks betaald worden eene som van
Een duizend guldens.

Art. 2, Het Gouvernement verbindt zich om voor kleeding en
wapening van dit korps om de 2 jaren eene somma van 4000
guldens te besteden, terwijl de Pangeran Adi Pattie van zyne
zyde paarden, toerusting en andere benoodigdheden zal gehouden
zyn aan te schaffen.

Art. 3, De prins belooft en verbindt zich het korps, behalve
de gewone rantsoenen van ryst, te zullen geven de volgende
maandelyksche betaling als:
Aan een sergeant
f 6.50,
Aan een korporaal
f 5,50.
Aan een gemeene
f 4,50,

Art, 4, Het korps zal geregeld worden gemonsterd door een
Nederlandsch officier en geen der onderhoorigen zal mogen ont-
slagen worden zonder verlof van het Gouvernement,

Art, 5, De Pangeran Adi Pattie verbindt zich om, behalve dit

-ocr page 310-

298

korps dragonders geene andere militaire magt te zullen aankonden
of oprigten, noch. besloten, dat ziilks door iemand van zgne fami-
lie of van zgne onderhoorigen geschiede.

Art. 6. Laatstelgk wordt nog bepaald, dat de bg art. 1 toege-
stane
f 1000 maandelgks, dan wel om de drie maanden aan den
Pangeran Adi Pattie zrillen worden uitbetaald, in één kwart
zilveren en drie kwart koperen munt, of wel in zoodanige spetie
als het Gouvernement naderhand mogt goedvinden te bepalen.

Aldus geteekend en gezegeld den 18«" January des jaars 1832
ingevolge de daartoe verleende autorisatie bg resolutie van den
22«" Augustus 1831 n". 50 en apostillaire dispositie van den
19«" Januari 1832 n». 1.

De Eesident van Djokjokarta

{w. g.) Valok.

Bijlage O.

Overeenkomst gesloten door Prans Gerardus Valck, Eiddervan
de Militaire Willemsorde en die van den Nederlandschen Leeuw,
Eesident van Djokjokarta voor en vanwege het Nederlandsche
Gouvernement als daartoe gemachtigd bg Besluit de dato 15 Mei
1833 nO. 9 en den Pangeran Adiepattie Pakoe Alam als opvol-
ger van zgnen vader, den in 1829 overleden Pangeran Adie-
pattie Pakoe Alam.

Art. 1. Met alteratie in zooverre van het op den 28®" Januari
1832 door de beide teekenaren op hooge autorisatie gesloten con-
tract, verbindt zich de Pangeran Adipattie Pakoe Alam, alsnu
om ten dienste van het Gouvernement te onderhouden een korps
dragonders van vgftig en een korps infanterie sterk honderd man.
Ter tegemoetkoming in het onderhoud van deze korpsen zal door
het Gouvernement aan den Pangeran Adipattie Pakoe Alam
maandelgks betaald worden eene som van Een duizend guldens.

Art. 2. Het Gouvernement verbindt zich om voor kleeding en
wapening van deze korpsen om de twee jaren eene somma van

-ocr page 311-

299

f 4000 te besteden, terwgl de Pangeran Adipattie van zyne zyde
paarden, toerusting en andere benoodigdheden zal gebonden zyn
aan te schaffen.

Art. 3. De prins belooft en verbindt zich. om de troepen be-
hoorlyke maandelyksche tractementen, overeenkomstig hunne ran-
gen te geven, alsmede de noodige voeding.

Art. 4. Deze korpsen zullen geregeld worden gemonsterd door
een jSTederlandsch oflS.cier en geen der onderhoorigen zal mogen
ontslagen worden, zonder verlof van het Grouvernement.

Art. 5. De Pangeran Adipattie verbindt zich om behalve deze
troepen, geene andere militaire magt te zullen aanhouden of op-
richten, noch toelaten, dat zulks door iemand van zyne familie
of onderhoorigen geschiede.

Art. 6. Laatstelyk wordt nog bepaald, dat de by art, 1 toege-
stane
f 1000 maandelyks, dan wel om de drie maagden aan den
Pangeran Adipattie zullen worden uitbetaald in een kwart zilve-
ren en drie kwart koperen munt of wel in zoodanige specie als
het Grouvernement mögt goedvinden te bepalen.

Aldus geteekend en gezegeld den l®*^®" Juny des jaars 1833.

De Eesident voormeld

{w. g.) Valck.

B ij 1 a g e P.

Akte van overeenkomst gesloten, in naam en vanwege Zyne .

Excellentie den Grouverneur-Greneraal van Nederlandsch-Indie, door :

J. J. Hasselman, Eesident van Djokjokarta, als daartoe gemach- \'

tigd bij Grouvernements besluit van den 26™ Juni 1851 rfi. 4 ter \\ ;

eenre, en Zijne Hoogheid den Sultan Hamangkoe Boewono Seno- J i

patie Ingngalogo, ÏTgabdur, Eachman Sayidien Panoto Gromo, j

Kalifatolah V, kommandeur van de Orde van den Nederlandschen t

Leeuw, hof houdende te Djokjokarta, ter andere zyde. j

Art. 1. Aangezien het Grouvernement van Nederl-Indië zich
genegen heeft verklaard, aan Z. H. den Sultan van Djokjokarta

-ocr page 312-

300

af te staan het beheer en \'t volle genot der inkomsten van de
landen, gemeenlek beheerd onder den naam van Nangoelan, zoo
■worden aan Zyne Hoogheid ten dien einde afgestaan, om dezelve
in bruikleen te bezitten, onder de voorwaarden, vervat in de
acte van verband van 26 November 1836 op den IT\'^" Eoewah
van het jaar Ehé 1764.

Art. 2. Z. H. de Sidtan, erkennende de gunst hem hiermede
door \'t Grouvernement bewezen, verbindt zich, om de door Pan-
geran Adipatie Noto Prodjo, Pangeran Ario Serang en Eaden Ayoe
Serang genoten wordende traktementen, ten gezamenlyken bedrage
van
f 8400 \'sjaars, welke tot dusver uit de inkomsten van Nan-
goelan gevonden zyn, voor zyne rekening te nemen, zoodat ge-
noemde traktementen, by gelyke maandelyksche termynen zullen
worden ingehouden op de aan Z. H. den Sultan toegekende
schadeloosstelling.

Art. 3, Z. H. de Sultan verbindt zich om het districtshoofd
van Nangoelan, Eadhen Toemenggoeng Eonowinoto, voor het ge-
val, dat deze niet mocht verlangen in dienst van Zyne Hoogheid
te treden of later te blyven, uit aanmerking zyner veeljarige
goede diensten, toe te kennen een pensioen van ƒ 1800 \'sjaars,
te vinden uit de opbrengsten van het land Nangoelan, benevens
het genot van twintig jongs land, zullende het gemelde pensioen,
casuguo, almede maandelyks worden ingehouden van de aan Zyne
Hoogheid toegekende schadeloosstelling en op het residentiekantoor
worden uitbetaald.

Aldus gedaan en overeengekomen te Djokjokarta den No-
vember 1851: De Eesident

J. J. Hasselman.

Bekrachtigd op den 5«" December 1851: De Grouverneur-Grene-
raal van Nederl.-Indië

Dütmaer van Twist.

-ocr page 313-

301

Bijlage Q.

Voorwaarden, waarop de Pangéran Adi Patti Mangkoe di Mngrat
wordt in het bekeer gesteld van vyfkonderd tjatja\'s land en toe-
gelegd eene toelage in geld volgens met kem gemaakte overeen-
komst.

Art. 1. Aangezien de Pangéran Adi Patti Mangkoe di Mngrat
zich in den jare 1826 als voornaam hoofd onder de muitelingen
onderworpen heeft, hem hg die onderwerping de toezegging is
gedaan, dat hy in het beheer zou worden gesteld van 1000 (een
duizend) tjatja\'s land en hem al dadelyk de titel is gegeven van
Pangéran Adi Patti, en voorts, dat hy volgens zyn verlangen
alleen aan het Nederlandsche Grouvernement onderworpen zou
zyn, terwyl by nadere overeenkomst tusschen hem en Kommis-
sarissen ter regeling der Yorstenlanden gemaakt, hem zyn toe-
gezegd 500 (vyf honderd) tjatja\'s land en eene toelage in geld van
f 450 (vierhonderd en vyftig gulden) \'s maands, zoo wordt hy by
deze in het beheer gesteld van 500 (vyfhonderd) tjatja\'s land,
gelegen in het district Mataram gelegen tusschen de rivieren
Progo en Bogowonto en genaamd zoodanig als het is bekend ge-
steld op de aan dezen geannexeerden staat, en hem toegelegd eene
maandelyksche toelage in geld van
f 450 (vierhonderd en vyftig
guldens).

Art. 2. De Pangéran Adi Patti Mangkoe di Mngrat erkennende
de gunst, hem hiermede door het (xouvernement bewezen, verbindt
zich om hetzelve ten allen tyde ten dienste te staan, wanneer
het Grouvernement zulks zal verlangen.

Art. 3. Gremelde Pangéran Adi Patti verbindt zich, om, om
welke redenen ook, geen mihtaire magt of gewapend volk op de
been te brengen of aan te houden, veel min te gedogen dat zulks
door iemand zyner familie of onderhoorigen geschiede.

Art. 4. Een vrye en onbelemmerde doortogt, zoo van handelaren
als andere personen, zal op deze landen bestaan, en geene toUen.
hetzy by bruggen, overvaarten of op de publieke wegen zullen
door den Pangéran of zyne onderhoorigen worden gelegd.

-ocr page 314-

302

Art. 5. De bevolking van deze landen zal belast blgven met
\'t aanleggen en onderhouden van de wegen en bruggen, die reeds
bestaan of die nader door het Grouvernement zullen worden ver-
langd, en zal voorts onderhevig zyn aan het leveren van koelies
en andere transportmiddelen voor den publieken dienst, omtrent
welk een en ander de noodige bepalingen zullen worden gemaakt.

Art. 6. Het regt van heffingen op de bazaars en warongs te
doen, uitsluitend aan het Grouvernement behoorende, zoo zal de
Pangeran Adi Patti niet toestaan, dat door zgne onderhoorigen,
hetzg ten zgnen, of ten hunnen behoeve eenige heffingen hoe ook
genaamd onder de benaming van Bea Pesapan, Bea Bango of
anderen op de bazaars gedaan worden.

Art. 7. De Pangeran Adi Patti verbindt zich om door doel-
matige bepalingen van policie en door het stellen van wachten
en wachthuizen voor de veiligheid van \'s Grouvernements pachters,
der handelaren en reizigers, zoowel in de dessa\'s als op de pu-
blieke wegen te zorgen.

Art. 8. Het Grouvernement het noodig oordeelende, om op de
landen van den Pangeran Adi Patti forten, redouten of bentings
aan te leggen, zal daarin niet door den Pangeran Adi Patti be-
lemmerd mogen worden, maar dezelve verbindt zich integendeel
om, zoowel voor den opbouw van dezen, als tot onderhoud van
de elders reeds bestaande sterkten, koelies en materialen tegen
betaling te doen leveren; speciaal wordt bg deze bepaald, dat de
koelies, welke ten behoeve der bezetting der versterkingen of
voor de in zgne landen gecantonneerde troepen noodig zullen
wezen, hetzg om vivres of munitie te transporteeren, hetzg voor
den dagelijkschen arbeid binnen of bg dezelven tegen betaling
zullen worden geleverd, en dat door den Prins hoofden zullen
worden aangewezen, die de kommandanten zonder zgne tusschen-
komst in dezen zullen ten dienste staan.

Art. 9. De Justitie zal in deze landen worden uitgeoefend op
dezelfde wijze als in de overige landen van Djokjokarta, de mis-
dadigers zullen worden overgeleverd aan den Eijksbestuurder te
Djokjokarta,

Art. 10. Op de bedoelde landen zal de Pangeran Adi Patti

-ocr page 315-

303

een of meer hoofden aanstellen, die met de handhaving der pohtie
zal of ziillen worden belast; de namen van deze hoofden znllen
aan den Eesident van Djokjokarta worden bekend gemaakt, ten
einde daarvan mededeeling te kunnen doen aan de Eesidenten
der naby gelegen Grouvernementsresidentiën; de Eesidenten van
gemelde landen zullen over dagelyksche zaken van policie onmid-
dellijk met de hoofden kunnen bandelen, behoudens de verpligting
van deze laatsten om den Pangeran Adi Patti daarvan rapporten
te maken, die daarvan kennis geeft aan den Eesident van Djok-
jokarta.

Art. 11. De bedoelde hoofden zullen verpligt zyn, om aan alle
aanvragen van de Chefs der aangrenzende Eesidentiën, hetzy tot
uitlevering van beschuldigden, hetzy tot overzending van getui-
gen, onmiddellyk te voldoen, en zoo zulks wat de beschuldigden
aangaat, niet onmiddellyk geschiedt, zullen gemelde ambtenaren
het regt hebben om dezelven door hunne eigene bedienden te
doen opsporen en gevangen nemen, zonder dat zy daarin door of
vanwege den Pangeran Adi Patti verhinderd zullen mogen wor-
den, namelyk in zaken, die geen uitstel lyden; in gewone of
geen haast vorderende gevallen zullen zij met den Eesident van
Djokjokarta correspondeeren.

Art. 12. Het vervolgen van roovers of andere misdadigers op
heeterdaad tot over de respectieve grenzen wordt zoowel aan de
bevolking van de gouvernementslanden als aan die van den
Pangeran Adi Patti vry gelaten, en de onderscheidene ingezete-
nen zullen elkander daarin behulpzaam moeten wezen, behoudens
de verpligting van degenen, die de misdadigers vervolgen of op-
sporen om de hoofden der dessa\'s alwaar zy aankomen of pas-
seeren, met het doel hunner komst bekend te maken.

Art. 13. De onderhavige landen zijn verder onderworpen aan
zoodanig beheer en bestuur als het Grouvernement nu of in der
tyd zal goedvinden in te voeren, mitsgaders van al datgene het-
welk hetzelve voor de algemeene veiligheid of in haar belang
zal noodig oordeelen.

Art. 14. De Pangeran Adi Patti verbindt zich om. de bevolking
van meermelde landen dool\' geene nieuwe bslastingan en taxen

-ocr page 316-

304

op dezelven te zullen drukken, maar belooft al wat in zyn ver-
mogen is te zullen aanwenden tot vermeerdering van derzelven
welvaart. Hem wordt op ket sterkste aanbevolen om de aan hem
toevertrouwde bevolking zoodanig te besturen en te doen behan-
delen, dat de rust en tevredenheid onder dezelve bewaard worde.

Art. 15. Ingeval de Pangeran Adi Patti zich niet stiptelyk aan
de hierboven voorschreven bepalingen mogt houden, of het Gou-
vernement andere redenen tot ontevredenheid mogt geven, zuilen
de hierin vermelde landen wederom aan het Gouvernement ver-
vallen.

De bovenstaande voorwaarden by Eesolutie van Zyne Excel-
lentie den Gouverneur-Generaal in Eade van den Eebruari
1831 nO. 6 goedgekeurd en de afgifte der hiervoren genoemde
landen toegestaan zynde, zoo is voor my gecompareerd de Pan-
geran Adi Patti Mangkoe di Mngrat, aan wien zoowel deze
resolutie als de voorwaarden (waarvan hem de vertaling vroeger
gegeven was) voorgehouden zyn en heeft de Pangeran Adi Patti
de plegtige gelofte gedaan, dat hy de voorwaarde aanneemt en
zich tot de nakoming verbindt, zich onderwerpende aan de ge-
stelde poenaliteit, indien hy van de daarby bepaalde verpligting
en voorschriften mogt afwyken.

Er zijn hiervan ter verzekering geteekend en gezegeld drie
eensluidende afschriften.

Aldus gedaan te Djokjokarta den 28®" Aprü 1831.

De Eesident te Djokjokarta: Valck enz.

De Pangeran: Adi Patti Notto Prodjo,

Bijlage E.

Acte van overeenkomst gesloten in naam en vanwege Zyne
Excellentie den Gouverneur-Generaal van Nederl.-Indië door
Mr, W. C. E, de Geer, Kamerheer des Konings in buitengewonen
dienst, Eidder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Kom-

-ocr page 317-

305

mandeur der Orde van den Witten Valk van Saxen Weimar
Eisenach, Eidder der Orde van de Poolstar van Zweden, Eesident
van Djokjokarta, als daartoe gemachtigd by Gouvernements be-
sluit van 16 April 1854 1® a geheim ten eenre en Z. H. den
Sultan Hamangkoe Boewono Senopattie Hingalogo Ngabdoor Each-
man Sayidien Panotogomo Kahefattoolach V, Kommandeur van
de Orde van den Nederl. Leeuw, hof houdende te Djokjokarta
Hadiningrat ter andere zyde.

Art. 1. Aangezien door het overly den van den Pangéran Ha-
diepattie Kolonel Notto Prodjo ver^^alt het met dien prins gesloten
contract van den 24®" December 1832, goedgekeurd en bekrachtigd
by resolutie van den 21«" Januari 1833 n". 10;

Aangezien dientengevolge de by dat contract afgestane landen,
bekend onder den naam van Kahebawang, ter uitgestrektheid van
503 tjatja\'s of 120 djonken, zooals dezelve specifiek zyn omschre-
ven in de aan gemeld contract geannexeerde lyst, weder komen
ter beschikking van het Gouvernement;

Aangezien het Gouvernement die landen niet tot zich wenschte
te nemen en Z, H. de Sultan in den tegenwoordigen stand der
zaken moet beschouwd worden als daarop de meeste aanspraak
te hebben, worden -dezelve als een blijk van \'s Gouvernements
welwillendheid en toegenegenheid by deze aan Z. H. den Sultan
afgestaan om dezelve in leen te bezitten onder de voorwaarden
vervat in de acte van verband van 26 November 1836 of den
17®° van de maand Eoewat het jaar Ehé 1764.

Art. 2. Z. H. de Sultan erkennende de byzondere gunst, hier-
mede door het Gouvernement bewezen, verbindt zich daarentegen
om te voorzien in het onderhoud van de door Pangéran Hadie-
pattie Kolonel Notto Prodjo nagelatene weduwe en kinderen en
van allen, die tengevolge van het tenietgaan van bedoeld contract,
eigenaardig ten laste en weder onder het direct gebied van Z. H.
komen.

Art. 3. Zyne Hoogheid verbindt zich in \'t byzonder, om 1". aan
de weduwe en echte vrouw van nu wylen Pangéran Hadiepattie
Kolonel Notto Prodjo een onderhoud te verzekeren van acht
djonken land en
f 100 \'smaands; 2". aan den oudsten zoon van

20

*
%

-ocr page 318-

306

voornoemden nu wglen Pangeran Hadiepattie Kolonel Kotto Prodjo
genaamd Pangeran Ngabdool Kamar Sajiedino een onderhoud te
verzekeren van dertig djonken land en een inkomen van
f 100
\'smaands; S*^. den genoemden Pangeran Ngabdoel Kamar Sajie-
dino en zgne moeder, de hiervoren bedoelde weduwe Eaden Hajoe,
in het bezit te laten van het erf met de daarop staande gebou-
wen enz., door nu wglen Pangeran Hadiepattie Kolonel ISTotto
Prodjo nog in leven zgnde bewoond, met en benevens de daarbg
behoorende aangrenzende kampongs, alwaar nog heden de familie
en volgelingen van meermelden Pangeran Hadiepattie Kolonel
Notto Prodjo gevestigd zgn.

Art. 4. Z. H. de Sultan verbindt zich wgders om de keus der
in art. 3 vermelde aan de nakomelingen van nu wijlen Pangeran
Hadiepattie Kolonel Kotto Prodjo tot onderhoud af te stane lan-
den te onderwerpen aan de goedkeuring van zgnen vader den
Eesident van Djokjokarta en om de traktementen op het resi-
dentiekantoor te doen uitbetalen.

Art. 5. Eindelgk verbindt zich Z. H. de Sultan tevens om de
pachtpenningen (Padjek) van de bg dat contract bedoelde landen
te Kahebawang, over Moelood dit jaar Dal, door de Eaden Hajoe
weduwe van den Pangeran Ngabdool Kamar Sajiedino te doen ge-
nieten, belovende Z. H. om indien bg de overname van de landen
de pagt nog niet mogt zgn aangezuiverd, de Eaden Hajoe met
de inning behulpzaam te zullen zgn.

Aldus gedaan en overeengekomen te Djokjokarta op Dinsdag
13 Februari des jaars 1855.

De Eesident van Djokjokarta:

W. C. E. de Gteer enz......

t

P

Bijlage S.

Ik Pangeran Ario Groudo Koesoemo, door de bgzondere gunst
van het Nederl. Grouvernement en met voorkennis van Z, H. den

-ocr page 319-

307

Soesoelioenan Pakoe Boewono Senopati Ingalogo Fgabdur ßack-
man Sayidin Panoto Gomo den Zevende, benoemd en aangesteld
zynde tot opvolger van wylen myn\' neef den Pangeran Adbipati
Ario Mangkoe Negoro den derden in de vyf duizend vyfbonderd
karjo\'s land, door genoemden mynen neef bezeten, onder den titel
van Pangeran Adbipati Ario Praboe Prang Wedono, zoomede
door Zyne Excellentie den Heer Gonverneur-Generaal van Nederl,
Indië aangesteld zynde tot Luitenant-Kolonel in dienst van bet
Nederl.-Gouvernement en kommandant van bet in dienst van
betzelve staande Mangkoe Negoro\'sche legioen, beloof en zweer
by deze, dat ik bet Nederl, Gouvernement getrouw zal wezen,
en alle geboorzaambeid aan betzelve betoonen zal. Dat ik in
allen deelen opregtelyk en zonder eenige afwyking zal nakomen
alle schikkingen en bepalingen van het Nederlandsche Gouver-
nement of namens hetzelve gemaakt en vastgesteld, of nog te
maken en vast te stellen.

Dat ik de 5500 karjo\'s landen, waarin ik mynen neef genoem-
den Pangeran Adbipati Ario Mangkoe Negoro ben opgevolgd, ten
nutte en voordeele van die landen en derzelven opgezeten zal
besturen en dat ik wyders nimmer iets tegen Zyne Hoogheid
den thans regeerenden Soesoehoenan Pakoe Boewono den Zevenden
en HoogstdeszeLfs opvolger alsmede tegen zyne landen of onder-
danen zal Ondernemen, dat tot eenig nadeel zoude kunnen strek-
ken, tenzy daartoe door het Nederl. Gouvernement geautoriseerd
en gelast zynde.

Ten bewyze, dat ik genegen ben al hetgeen in deze bevat is
heiliglyk na te komen en te achtervolgen, heb ik deze met myn
zegel bekrachtigd, eigenhandig onderteekend en op den koran
plegtig bezworen.

Geschreven te Soerakarta op Vrydag 25 Maart 1854----enz.

-ocr page 320-

308

B ij 1 a g e T.

Yerklaring door Sultan Hamangkoe Boewânâ VII van Djokjo-
karta afgelegd, voor zijne optreding :

Ik ondergeteekende Pangeran Adhipati Anom Hamangkoe Ne-
goro Soedibyo Rodjo Poetro Narindro Mataram van Djokjokarta,
kolonel-adjudant van Zijne Excellentie den Grouverneur-Greneraal
van Nederl.-Indië, verklaar bij deze, dat ik, na ter zake met
mijn\' jongeren broeder Pangeran Arjo Mangkoe Boemie, luite-
nant-kolonel van den Hof, en myn\' oudoom den Eadhen Adkipati
Dhanoeredjo (Egksbestuurder), ridder der Orde van den Neder-
landschen Leeuw, in overleg te zyn getreden, mij tegenover het
Grouvernement van Nederl.-Indië verbind, dat ik, wanneer ik door
de gunst van het Nederl.-Indisch Grouvernement, wylen myn
vader Zyne Hoogheid den Sultan Hamangkoe Boewono Senopatie
Ingngalogo Ngabdoor Eachman, Sayidin Panotogomo Kalifatoolah
den Zesden in zyne waardigheid van Sultan van Djokjokarta zal
hebben opgevolgd, my geheel zal onderwerpen aan de regelingen,
welke het Gouvernement in dit Eyk zal wenschen te maken,
betreffende :

Ten eerste: de verbetering der politie en justitie en der regt-
spraak in politie- of crimineele zaken, zoo door het plaatsen van
assistent-residenten in de binnenlanden als anderszins.

Ten tweede: het onderhouden van wegen en bruggen, waartoe
ik, zooveel de ter myner beschikking staande middelen zulks
zullen toelaten, mijne medewerking bij deze beloof.

Ten derde: de vordering van verpligte diensten van de bevol-
king, der aan Europeanen en daarmee, gelykgestelden verhuurde
gronden, door de landverhuurders ; zullende ik de daaruit voort-
vloeiende geschillen geheel aan de beslissing van het Gouverne-
ment onderwerpen.

Ten blyke voorts, dat ik bereid ben al het bovenstaande ge-
trouwelijk
na te komen, heb ik dit geschrift met mynen broeder
en den Eadhen Adhipati voornoemd, onderteekend en bezegeld
ten overstaan van mynen vader den heer Adolph Joan Bernard

-ocr page 321-

309

Wattendorff, ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw,
Resident van Djokjokarta.

G-esclireven te Djokjokarta, op heden Dinsdag den 27®° Redjeb
van het jaar Dje 1800 en zes of den 7®" Augustus 1877.

(Hier volgen de handteekeningen).

Voor de vertaling uit het Nederlandseh in het Javaansch de
Translateur

(w. g) van dün Berg.

Ik ondergeteekende, Eesident van Djokjokarta, verklaar bg
deze, dat de Pangéran Adhipati Anom Hamangkoe Negoro Soe-
dibyo Eodjo Poetro Narindro Mataram van Djokjokarta, kolonel-
adjudant van Zijne Excellentie den Grouvemeur-Greneraal van
Nederlandsch-Indië deze acte op heden Dinsdag den 7®° Augustus
1877 in mijne tegenwoordigheid heeft geteekend en bezegeld met
de bovengenoemde Egksgrooten.

De Eesident voornoemd

{w. g.) Wattendorff.

Voor eensluidend afschrift:

De Grouv\'^® Secretaris

{w. g.) Pannekobk,

B ij 1 a g e TJ.

Verklaring door het nieuwe hoofd van het Pakoe Alamsche
huis afgelegd voor zijne optreding.

Ik ondergeteekende, pangéran majoor Arjo Soorjo dhilogo, zoon
van wylen pangéran Adhipati Pakoe Alam II, verklaar bg deze,
dat ik mg tegenover het Grouvernement van Nederl.-Indië ver-
bind, dat ik, wanneer ik door de gunst van het Nederl .-Indische
Grouvernement wglen mijn\' neef pangéran Adhipati Soorjo Sas-
raningrat IV, hoofd van het Pakoe Alamsche huis, in zgne waar-
digheid van pangéran Adhipati van het Pakoe Alamsche huis

-ocr page 322-

310

van Djokjokarta zal kebben opgevolgd, mg gekeel zal ondervi^er-
pen aan de regelingen, welke ket Grouvernement in ket Pakoe
Alamscke gebied zal wenscken te maken, betreffende:

ten eerste: de verbetering der politie en justitie en der regt-
spraak in politie- of crimineele zaken, zoo door ket plaatsen van
assistent-residenten in ket Pakoe Alamscke gebied als anderszins;

ten tweede: ket onderkouden van wegen en bruggen, waartoe
ik, zooveel de te mgner besckikking staande middelen zulks zul-
len toelaten, mijne medewerking bij deze beloof;

ten derde: de vordering van verpligte diensten van de bevol-
king der aan Europeanen en daarmee gelgkgestelden verhuurde
gronden door de landverhuurders; zullende ik de daaruit voort-
vloeiende geschillen geheel aan de beshssing van het Grouverne-
ment onderwerpen.

Wgders beloof ik, dat ik de orde en veiligheid in het Pakoe
Alamsche gebied in den korst mogelijken tgd ten genoegen van
het ÏTederl.-Indische Grouvernement zal herstellen en de op het
vorige hoofd van het Pakoe Alamsche huis rustende schuld aan
het Nederl.-Indische G-ouvernement en ten bedrage van
f 100.000
(zegge honderd duizend gulden), op de wgze als later bepaald zal
worden, behoorlgk zal voldoen;

terwgl ik er in genoegen neem, dat, wanneer ik aan deze
voorwaarden behoorlgk zal hebben voldaan, het Gouvernement
aan mg eerst dan zal verleenen den eerenaam van Pakoe Alam,
met den rang van kolonel.

Ten blijke voorts, dat ik bereid ben al het bovenstaande ge-
trouwelgk na te komen, heh ik dit geschrift onderteekend en be-
zegeld ten overstaan van den Heer Bastiaan van Baak, Resident
van Djokjokarta.

Geschreven te Djokjokarta op heden Vrgdag den 7®" Sawal
van het jaar Ohal 1807 of den October 1877.

Verklaring van den Resident enz.

-ocr page 323-

311

Bijlage V.

«

Verklaring den 25«° Maart 1893 door den Soesoehoenan Pakoe
Boewono X van Soerakarta voor zyne optreding afgelegd:

Ik ondergeteekende Pangeran Adipati Anom Hamangkoenegoro
Soedibio Radjopoetronarendro Mataram, verklaar bg deze, dat ik
tegenover bet Grouvernement van Nederl.-Indië my verbind, om
wanneer ik door de gunst van bet Nederl.-Indiscbe Grouvernement
wylen Z. H. den Soesoehoenan Pakoe Boewono Senopati Ingalogo
Abdoer Eachman Sayidin Panotogomo IX in zyne waardigheid
van Soesoehoenan van Soerakarta zal hebben opgevolgd, my ge-
heel te onderwerpen aan de regelingen, welke het Grouvernement
in dit Eyk zal wenschen te maken, betreffende:

1°. De verbetering .der politie en justitie en van de rechtspraak,
zoowel in pohtioneele en crimineele als in civiele zaken.

20. De aan my uit te keeren schadeloosstelling, in zooverre dat
daarin vermindering wordt gebracht, indien door de verbetering
der politie en justitie en van de rechtspraak, uitgaven, thans
door my gedaan, zullen komen ten laste van het Grouvernement.

3°. De Solosche enclaves in de residentie Samarang en in het
Mangkoenegorosche gebied, zoomede de Mangkoenegorosche encla-
ves in myn territoir.

40. De politieke verwydering van myne onderdanen, die ge-
vaarlyk worden geacht voor de openbare rust en orde.

50. Het belastingwezen; zullende ik geen nieuwe belasting
heffen dan na overleg en in overeenstemming met het Gouver-
nement.

60. De landverhuur aan Europeanen en daarmede gelykgestel-
den; zullende ik medewerken tot het brengen van verbeteringen
daarin en in de wyze van uitvoering daarvan.

70. De vordering van verplichte diensten van de bevolking der
aan Europeanen en daarmede gelykgestelden verhuurde gronden
door de landhuurders; zullende ik de daaruit voortvloeiende ge-
schillen geheel aan de beslissing van het Grouvernement onder-
werpen.

-ocr page 324-

312

80. Den kosteloozen afstand van grond, benoodigd door de op-
rickting van GronvernementsgeboTiwen.

90. Het afstaan van gronden in eigendom of reckt van opstal
ter bewoning; znllende ik die billykerwyze toestaan in overeen-
stemming met den resident.

100. De toepasselijke verklaring van de in de Gronvernements-
residentiën op Java vigeerende verordeningen aangaande den
eigendom van vaste goederen met dien verstande, dat de in de
eigendomsregisters ingeschreven perceelen aan die verordeningen
onderworpen blyven, onverschillig in wiens eigendom zy over-
gaan, met uitzondering evenwel van de perceelen, die door aan-
koop of langs anderen weg tot my terugkeeren, in welk geval
die perceelen van het register van eigendommen, waarin zy in-
geschreven zyn, afgevoerd dienen te worden.

110. Het onderhouden en vernieuwen van wegen, bruggen en
andere openbare werken.

12". Het ceremonieel bij feestelyke en andere gelegenheden.

Ten blyke voorts, dat ik bereid ben al het bovenstaande ge-
trouwelyk na te komen, heb ik dit geschrift met den Ryksbe-
stuurder van het Ryk van Soerakarta onderteekend en bezegeld
ten overstaan van mynen grootvader, den Heer Oscar Arend
Burnaby Lautier, Resident van Soerakarta.

Enz., enz.

Bijlage W.

Akte van verband gepasseerd door Z. H. den Soesoehoenan
Pakoe Boewono Senopati Ingalogo Abdur Rachman Sayidin
Panotogomo X:

Nademaal het Zyne Excellentie den Grouverneur-Greneraal in
naam en vanwege Zyne Majesteit den Koning der Nederlanden,
de wettige Souverein dezer landen heeft behaagd, my Soesoehoe-
nan Pakoe Boewono Senopati Ingalogo Abdur Rachman Sayidin
Panotogomo den X, in die waardigheid te benoemen en te ver-
heffen onder gehoudenis mijnerzyds om by die gelegenheid te

-ocr page 325-

313

leggen onder al ziüke verplichtingen als waartoe de gewezene
Soesoehoenan Pakoe Boewono Senopati Ingalogo Abdur Eachman
Sayidin Panotogomo IX zich bg bestaande contracten had ver-
bonden. En alzoo ik op die voorwaarden de mg opgedragen
waardigheid met dankbaarheid heb aanvaard.

Zoo is het, dat ik tot dnidelgke verklaring van hetgeen in mgn
hart ligt, op heden de volgende artikelen met de voornaamste
G-rooten van mgn Hof heb onderteekend, bezworen en met mgn\'
zegel bekrachtigd.

Eerstelgk: Ik Pakoe Boewono Senopati Ingalogo Abdnr Each-
man Sagidin Panotogomo de tiende, Soesoehoenan van Soerakarta
beloof plegtiglgk:

10. Het Nederl.\'Indisch G-ouvernement als mgn opperheer, en
de door hetzelve over mg gestelde magten, als mgne overheid,
allen verschuldigden eerbied, gehoorzaamheid en hulp te bewgzen ;

20. De Contracten tusschen mgn\' voorganger met het Nederh-
Indische Gouvernement speciaal dat onder dagteekening van 22
Juni 1830 gesloten, getrouwelgk na te komen, en wel in bet
bgzonder;

30. Het welzgn des volks te bevorderen;

40. Met rechtvaardigheid te regeeren;

50. Met mijne naburen vrede te handhaven;

60. Den slavenhandel te beletten;

70, Den landbouw te beschermen;

80. De ngverheid te beschermen;

90. Den handel te beschermen;

100. In geene staatkundige aanrakingen te treden met vreemde
mogendheden;

110. G-eene vreemdehngen van Westersche of Oostersche afkomst
tot vestiging toe te laten, als met toestemming van het hoofd
van gewestelgk bestuur.

Ten tweede: Verklaar en erken ik, dat de mg opgedragen j

waardigheid als leenman van de landen Soerakarta, zooals die
door den gewezen Soesoehoenan werden bestuurd, niet te hebben f

verkregen uit kracht van eenig in mg gevestigd recht, maar

blootelijk uit aanmerking van langjarige en goede diensten en ^

/

-ocr page 326-

314

als persoonlek gunstbewijs door de genegenheid, welke het Grou-
vernement my toedraagt.

Ten derde: Verklaar en erken ik de bovengemelde landen te
hebben ontvangen in leen en dat mitsdien het Grouvernement het
regt en de magt blyft behouden, om dat leen van my terug te
nemen, indien van myne zyde niet wordt voldaan aan de ver-
phchtingen, welke uit de reeds gemaakte of nader te maken
contracten en verbintenissen voortvloeien.

Ten vierde: Beloof ik, zoodra zulks van my gevorderd zal
worden, de bestaande contracten met het Grouvernement te zullen
renoveeren en bevestigen, alsmede zoodanige schikkingen ten aan-
zien van het bestuur en de regeling der zaken van het Ryk met
den daartoe benoemden Commissaris of Commissarissen van het
Grouvernement aan te gaan, als in de alsdan tegenwoordige om-
standigheden, tot behoud van de rust en de welvaart van het
land nuttig zullen bevonden worden.

Ten vyfde: Beloof ik plegtiglyk om voorts alles te doen wat
in myn vermogen is, om aan het Grouvernement van myne trouw,
verkleefdheid en dankbaarheid te doen blyken.

Ten zesde: Beloof ik, dat ik van alle zaken, welke voor het
Grouvernement belangryk zyn, en welke ter myner kennis komen,
dadelyk zal mededeeling doen\' aan den hier aanwezigen Resident,
met wien ik ook opregtelyk en vertrouwelyk alles zal overleggen
wat ik wensch te ondernemen en wiens raad ik ook in allen
deele zal opvolgen.

En is deze akte in drie eensluidende door mij met myne voor-
naamste grooten onderteekend en bezegeld, om na door Zijne
Excellentie den Grouverneur-Greneraal van Nederl.-Indië te zyn
goedgekeurd en bekrachtigd te dienen daar en waar zulks behoort.

Aldus gedaan te Soerakarta Adiningrat op Donderdag, den
SO®" Maart 1893 of volgens de Javaansche tydrekening op den
12®° der maand Poeasa van het jaar Dje 1822.

Handteekeningen en zegels van den Soesoehoenan van Soera-
karta en zijne rijksgrooten.

Ik ondergeteekende O. A. Burnaby Lautier, Resident van Soe-
rakarta, verklaar dat Z. H. de Soesoehoenan Pakoe Boewono

-ocr page 327-

315

Senopati Ingalogo Abdur Racbman Sagidin Panotogomo X deze
acte op beden Donderdag den 30™ Maart 1893 in myne tegen-
woordigheid plecbtiglyk op den Koran bezworen en met de daarbij
tegenwoordige Ryksgrooten geteekend en bezegeld beeft.

{w. g) O. A. Bürnaby Laütiee.

Deze acte is goedgekeurd en bekrachtigd op den Mei 1893.

De G-ouvern.-Greneraal van Nederl.-Indië:

{w. g.) C. PiJNACKER Hordijk.

B ij 1 a g e X.

Verklaring, door den Soesoehoenan afgelegd (die door den
Sultan afgelegd, is gelykluidend):

Dit geschrift van my Ingkang Sinoehoen Kandjeng, Soesoehoe-
nan Pakoe Boewono Senopati Ingalogo Ngabdoer Eachman Sayidin
Panatogomo IX, Commandeur der Orde v. d. Nederl. Leeuw en
Commandeur met de Ster der Frans. Joseph orde van Oostenryk,
Greneraal-majoor by de legers v. Z. M. den Koning der Neder-
landen, hof houdende te Soerakarta.

Adiningrat stel ik in handen van vader, den heer Oscar Arend
Burnaby Lautier, resident van Soerakarta, ten bewyze, dat wan-
neer myne onderdanen zich schuldig maken aan het plegen van
misdryven, overtredingen en rechtsverkorting met betrekking tot
telegraaflynen en kabels, hggende binnen myn gebied of daar-
buiten, ik er genoegen in neem, dat de straf- en rechtsvorderingen
ter zake zullen worden berecht door de Nederl.-Indische recht-
banken en rechters en naar de Nederl.-Indische wetten.

Geschreven den Besar v. h. jaar Alip 1819 of den 31®\'\'
Juh 1890.

Deze verklaring is goedgekeurd en bekrachtigd op den 18®"
November 1890 door den Gouv.-Generaal van Nederh-Indië.

{w. g.) Qi. Fijnakker Hordijk.

-ocr page 328-

316

B ij 1 a g e Y.

Greschrift van my, Ingkang Sinoehoen Kandjeng Soesoehoenan
Pakoe Boewono Senopati Ingalogo Ngabdoer Rachman Sayidin
Panotogomo den Negenden, Commandeur enz. (gelyk ook hier-
boven), stel ik in handen van vader, den Hoog Edel Gestrengen
Heer Oscar Arend Burnaby Lautier, Resident van Soerakarta,
ten hlyke, dat ik aan personen, niet hehoorende tot de inheemsohe
bevolking van Soerakarta, geen concessiën tot mynontginning zal
verleenen, dan na verkregen toestemming van het Gouvernement.
Mynontginning vanwege de Regeering of het verleenen Harerzyds
van eene concessie tot mignontginning, zal in elk byzonder geval
het onderwerp van eene byzondere schikking met mij uitmaken.
Het Gouvernement regelt het toezicht in het algemeen belang op
de mynontginning te houden.

Geschreven op Maandag den 16™ der maand Sawal van het
jaar Ehe 1820 of den 25™ Mei 1891.

Deze verklaring is goedgekeurd op heden den 15™ Sept. 1891.

(w. g.) C. pijnackek Hordijk.

Bijlage Z.

Suppletoire acte van verband gepasseerd door den Pangeran
Adhipati Soerjo Sasra Ningrat ten behoeve van het Nederl. Ind,
Gouvernement.

Met wyziging van het voorkomende in de acte van verband,
door mij gepasseerd onder dagteekening van den l\'\'" December
1864 of volgens Javaansche tijdrekening den 2®" Ridjeb van het
jaar Wawoe 1793, verbind ik my alsnu om voor de maandelyks
aan my uit te betalen som van ƒ 4266 (zegge vier duizend twee
honderd en zestig gulden) een corps gewapende troepen sterk een
half bataillon Infanterie en een Kompagnie Kavallerie ten dienste
van het Gouvernement te onderhouden, en voorts de bepalingen.

-ocr page 329-

317

die daaromtrent reeds bij besluit van den 19™ Juli 1870 nO. 45
vastgesteld zijn, of die later zullen worden vastgesteld, stiptelyk
op te volgen.

Ten blgke, dat ik bet bovenstaande met een opregt hart heb
verklaard, heb ik dit geschrift met myne handteekening en mijn
zegel bekrachtigd.

Aldus gedaan te Djokjokarta op Vrgdag den 12®" Augustus
1870 of volgens de Jav. tgdrekening op den 14™ Djoemahdilawal
het jaar Dhal 1799.

Enz. enz.....

-ocr page 330-

Ha-\'

-ocr page 331-

STELLINGEN.

-ocr page 332-

i-iÇliP\'î." \'W»

TT

■ni

"w- •■■■.. ; .... -y^fit^\'^ \'

■■■

ir-r

f\'

-A

s

r

-ocr page 333-

STELLINGIEN.

1.

De regeling der verhouding van de vorsten op Java tot
het Gouvernement moet noodzakelijk binnen korter of lan-
ger tijd leiden tot de invoering van het directe bestuur in
de Vorstenlanden.

n.

Wenschelijk is het in de contracten met Inlandsche vor-
sten, in wier gebied sommige categorieën van personen
onder \'t gezag van de Ned.-Indische regeering blijven staan,
eene juiste onderscheiding te maken tusschen de eigenlijke
onderdanen dier vorsten en de zoogenaamde Gouvernements-
onderdanen.

m.

De raadgeving van Van der Burgh in zijne memorie van
1780: „niet minder achte^ ik het noodzakelijk, dat bij het

21

-ocr page 334-

322

„overleiden van een der Torsten, met deszelfs troonopvol-
„ger respective een geheel nieuw contract worde gemaakt,
„zonder herhaal van en renvooi tot de contracten, verbin-
„tenissen en overeenkomsten van vroegere tijden" (zie de
Jonge, dl. XI, pag. 410), mag ook nu nog en in \'t algemeen
worden ter harte genomen.

IV.

De onderscheiding der staatjes met zelfbestuur in Neder-
landscb-Indië in leenroerige en bondgenootschappelijke heeft
theoretische noch practische waarde.

V.

Voor het verzoek tot executoir-verklaring van vonnissen
er priesterraden is de Inlander aan geen vormen gebonden.

YI.

Het verzoek tot executoir-verklaring van vonnissen der
priesterraden geeft den landraad niet het recht den inhoud
dier vonnissen nader te beoordeelen.

VIL

Wenschelijk ware art. 4 der Comptabiliteitswet voor Neder-
landsch-Indië te doen vervallen.

vni.

De praktijk om bij Koninklijke Besluiten Nederlandsche
onderdanen te machtigen tot het dragen van ordeteekenen?

-ocr page 335-

323

door den Paus verleend, is niet in overeenstemming met
art. 67 G.

IX.

Wanneer een gemeentebestuur niet voldoet aan de voor-
schriften van art. 178 Gemeentewet, blijven de tot dusver
niet herziene politieverordeningen desniettemin in stand.

X.

Art. 992 B. W. behoeft niet te worden toegepast door den
buitenlandschen rechter.

XI.

De schat na verkoop doch voor de levering gevonden in
eene verkochte zaak behoort den eigenaar, niet den kooper.

xn.

De lastgeving in art. 134 B. W. moet als eene handeling
sui generis worden beschouwd.

xm.

De hereditatis petitio kan niet worden ingesteld tegen
den executeur-testamentair.

XIV.

Art. 626 al. 1 B. W. is geene bepaling van pubheke orde.

-ocr page 336-

324

XV.

De regel „Conceptus pro jam nato habetur" vond in het
Justinianeïsch recht eene ruimere toepassing dan in ons
art. 3 B. W.

XYI.

Decreta en rescripta van den keizer gaven slechts recht
voor \'t geval, waarvoor zij gegeven waren.

XVII.

In geval van faillissement eener vennootschap onder firma
zijn het slechts de vennooten, die worden failliet verklaard.

xvm.

Bij faillissement eener vennootschap onder firma moet \'t ven-
nootschapsvermogen afzonderlijk worden vereffend en moeten
daaruit allereerst de vennootschapscrediteuren worden betaald.

XIX.

Buitenlandsche Naamlooze Vennootschappen, opgericht over-
eenkomstig de wetten van het land, waar zij haren zetel
hebben, moeten als zoodanig ook hier worden erkend en in
rechten kunnen optreden; doch alhier haar bedrijf uitoefe-
nende, en een vast agentschap alhier hebbende, is \'t wen-
schelijk, dat zij door den uitgever aan analoge bepalingen
worden onderworpen als de Naamlooze Vennootschappen
hier te lande.

-ocr page 337-

325

XX.

De vordering tot reclame is eene vordering sni generis,
strekkende tot handhaving van het recht tot reclame, een
door de wet aan het feit van wanbetaling verbonden recht.

XXL

Bij niet-verschijning van den gedaagde moet de rechter
de door den gedaagde gestelde feiten houden voor waar en
alleen onderzoeken, of de vordering in rechten gegrond zij.

xxn.

De schuldenaar, die bewijst, door ongelukken niet in staat
te zijn zgne schulden te betalen, zal kunnen worden toege-
laten tot den gerechtelijken boedelafstand, zonder dat hij ook
tot \'t bewijs van zijne goede trouw zal verplicht zijn.

xxm.

Ook zonder de bijzondere bepahngen van art. 46 W. v. Sr.
zou poging tot overtreding niet strafbaar zijn.

XXIY.

De bepaling van art. 5 al. 2 W. v. Sr. behoorde als strij-
dig met \'t beginsel van art. 1 W. v. Sr. eigenlijk te ver-
vallen.

XXV.

Met „geweld" in art. 284 W. v. Sr. wordt bedoeld zoo-
wel geweld tegen personen ,,als tegen goederen.

-ocr page 338-

326

XXVI.

Art. 410 W. v. Sv. maakt ten onrechte uitzondering op
het algemeen beginsel van art. 1 W. v. Sv.

XXVII.

Bezit de Staat domeinen, zoo is het vrenschelijk, dat de
eigendom niet in particuliere handen overgaat.

XXYin.

Abandonnement en abandon sluiten elkaar niet uit.

-ocr page 339-

j\'ï\'V

......

■ Vi^^

iv;-;\'-\'

Ar-;.,

■ ^ - * r

.l\'.rf\'.

^At- ■\'

-ocr page 340-

jV ^^

-ocr page 341-

( -

te

-ocr page 342-

■ 1

i

-K,

. Vs.

mM.

«

S

■ /

-ocr page 343-

____1 -t

\' i. /

■i: Si -
"
f.

\' >i

\' .. ■ ■

(

\' 7 ..

)

-- -f

,

/

1. ■

A . \\ \'

r.

S

A\'-

■ ^\' ^ -•• • -........- -- ■ ■ ■ <

Màt^

-ocr page 344-

î s? /

f ^

i

h/?/-«