-ocr page 1-
no/é
yvyy»A
BR.187Ö.E.4.
-ocr page 2-
J                                                                                                 L
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
A06000034532147B
3453 2147
-ocr page 3-
MffiT^y.
\'p
.
WAT HET
MTWlH-IffHTM
OP HET LAGER ONDERWIJS
BEWEERT, BEGEERT, BEDOELT, BEWERKT?
"REDE
DOOI!
Pr. p. fopeit #tuart.
UTRECHT,
KEMINK & ZOON.
4878.
-ocr page 4-
-ocr page 5-
WAT HET
0NTWERMAPPIÏ1
OP HET LAGER ONDERWIJS
BEWEERT, BEGEERT, BEDOELT, BEWERKT?
I* E D E
DOOR
3>r. W- ioflen §tuatt.
UTRECHT,
KEMINK & ZOON.
4878.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
^ 4?
Dringend uitgenoodigd door het Bestuur uwer Vereeniging \')
om, in \'t belang der zaak door haar voorgestaan, een woord in
\'t openbaar te spreken, heb ik gemeend aan dien aandrang geen
gehoor te mogen weigeren.
Men wachte echter — ik stel dat, ten einde mogelijke
teleurstelling te voorkomen, onverwijld voorop, — in deze
oogenblikken van mij niets nieuws. Over deze zaak thans nog
te zeggen wat niet reeds herhaaldelijk en op treffelijke wijze
is uitgesproken, grenst schier aan het onmogelijke, gaat in elk
geval zeer gewone krachten verre te boven, \'t Is daarmee als
met den strijd tegen bedwelmende dranken, waarover evenzeer
alles is gezegd. Het veld is volkomen afgemaaid. Van een
nieuwen oogst kan zelfs geen sprake zijn. Het hoogste, het
eenige, dat blijft, is een — nalezen, een bijeenzamelen van
het geoogste, een samenbinden in schooven van het lang reeds
gevelde koren.
Of nu, uit dien hoofde, zulke nalezing en verzameling
1) Deze rede is uitgesproken op verzoek van het Bestuur der Utr. Hulpv. voor
het Chr. Nation. Onderw. op Woensdag 17 April.
1*
-ocr page 8-
4
overbodig zou moeten heeten? Verre van dien. \'t Geen tot
verzadiging, bijna tot zat wordens, gezegd en herzegd werd,
is daarom nog niet immer genoeg gehoord en verstaan, en
zoolang dat niet geschied is, mag het herhalen der waarheid
niet verdrieten, is het telkens en telkens weer slaan op \'t zelfde
aanbeeld, het onverpoosd treffen met den moker der waarheid
om het soms al te metaalvast gemoed smedig te beuken, eisch
der liefde, en voor wie eens zelf vast overtuigd is, heilige plicht.
Maar is \'t voor zulken aanslag de rechte tijd, het juiste
oogenblik nu? Is het ijzer thans heet, dat het kan worden ge-
smeed? Mij dunkt: daaromtrent kan geen redelijke twijfel be-
staan. Of is er dan nog niet fel genoeg gestookt; gaat het
onderwijsbelang in deze dagen de vuurproef niet door; werd de
onderwijsvraag niet meer dan ooit de brandende levensvraag?
Is ze niet voortdurend, nu zelfs op nieuw, aan de orde, de
zaak, die reeds zoo veel wanorde heeft voortgebracht, nog zoo
veel tweespalt en verdeeldheid voortbrengen zal? In staat van
wijzen
schijnt het diepgaand verschil allerminst, en — wél be-
schouwd, — een der meest overtuigende blijken van het schreiend
onrecht door partijgeest ons aangedaan, is juist dat overhaast
willen afdoen van een onderwerp voor beslissing en oplossing
nog niet rijp. Maar in ieder geval het rechtsgeding staat op
de rolle, en is weder gesteld aan de orde van den dag. De
tijd van pleiten voor recht en waarheid is daar.
Doch er is meer. Niet slechts, dat thans een nieuw wets-
ontwerp is ingediend, een ontwerp, dat hoogstwaarschijnlijk,
vrij wat veranderd en verscherpt, eerlang bindende wet zal
worden, en \'t daarom alleen reeds het oogenblik van spreken,
niet van zwijgen is; maar dat ontwerp is bovendien van zulken
aard en strekking, dat een „Memorie van toelichting" daarop,
-ocr page 9-
5
ook van andere zij dan van de Regeering zelve, alleszins noodig
mag heeten, en het spreken daarover van ons standpunt, —
een woord op zijn pas, dat minder dan ooit nu teruggehouden
worden mag.
Ik moet mij omtrent \'t geen ik hiermee bedoel, eenigszins
nader en breeder verklaren.
Het pasverschenen ontwerp — \'t behoeft nauw meer gezegd
te worden, — is niet wat men had verwacht. Daarover zijn
allen, vriend en vijand, het eens. Noch de bange vrees, noch
de hooggespannen verwachting werd vervuld.
De heftige partijganger, die de vaan der oppositie zoo fier
ontrolde en haar krijgsklaroen zoo forsch deed klinken, in \'t woest
rammeien van \'t hechtste bolwerk en \'t onbesuisd stormloopen
op elke verschansing de vurigsten voor, bij \'trammeien van
wiens wapentuig zelfs een „ziedende Achilles" zich bescheiden
terugtrok, omdat hij zijn meester erkend had en met onder-
geschikten rang zich vergenoegen wilde onder zulken kapitein, —
deze man was, op zijn beurt, zelf aan \'t bewind gekomen,
verzekerd van den bereidwilligen steun eener volgzame Kamer-
meerderheid, straks meer overwegend nog door nieuwe, wei-
berekende verkiezingen, en bij voorbaat reeds door zijn volge-
lingen met luiden Paeünjubel toegejuicht en begroet! Wat zou
een forsche kloekheid, een niets ontziende overmoed als de
zijne, nog aangezet en geprikkeld door bedwelmenden lof, terwijl
de kracht van verzet verlamd of gebroken was, niet bestaan
en volvoeren, daar vooral waar het de groote zaak gold, waar-
voor deze breedgeschouderde Hercules de leeuwenhuid van het
gezag had omgeslagen en de regeerknots had ter hand geno-
men, eene zaak, reuzenarbeid misschien voor elk ander, maar
een spel slechts voor hém! — „Voorzeker de „Scherpe Resolutie"
-ocr page 10-
6
op handen!" zuchtte men hier. — „Thans zal de „doode vlieg"
van het clericalisme, het stinkend insect der „zwarte inter-
nationale" voor goed worden uitgeworpen uit de welriekende
en heilzame apothekerszalve van de kunstig toebereide Staats-
school, een zalf die alle maatschappelijke wonden balsemt en
heelt!" — zoo juichte men ginds. — „Nu een wet, naar \'t hart
der radicalen, in aantocht!" — zoo dacht men hier èn daar! —
Reeds verhief zich, in de verbeelding van velen, het metalen
standbeeld van dezen anderen „ijzeren Hertog," den draak
verplettend, die in machtelooze woede zich krimpt, terwijl het
opschrift op het voetstuk „het stillen der beroerten" en „het
bedwingen der tegenstanders" van dezen nieuwen Alva zou
roemen. Heeft dan nog diens geschiedenis, en uit den aller-
laatsten tijd het gebeurde in Atjeh en Transvaal, niet geleerd
voor al te voorbarige zegekreten zich te wachten? Intusschen:
wat anderen al of niet ter harte hebben genomen, Kappeyne
zelf heeft blijkbaar éen ding wèl in deze dagen geleerd, — dat
tusschen „oontroleeren" en „gouverneeren," al volgt het een
\'t ander snel, een wijde gaping ligt, even als er tusschen stoute
woorden en kloeke daden een groot onderscheid bestaat. — Is
dit dan nu de gevreesde Draconische wet van den man, die
alle halfheid en beginsel loosheid zoo scherp hekelen, bijtend
bespotten en met zijn slagwoord verpletteren kon? Was \'tnoodig
met zoo geweldige Titanskracht, berg op berg te stapelen om
den ministerieelen Olympus te bestormen, wanneer van die
omwenteling en omverwerping dit de eenige vrucht moest zijn:
een ontwerp niet uitermate verschillend van \'t geen onlangs door
de toongevende woordvoerders zelfs geen bespreking en over-
weging was waardig gekeurd? Ontkend worden kan het niet:
het wetsontwerp Kappeyne heeft allen verrast; het is door \'s mans
-ocr page 11-
7
voorstanders met min of meer verholen teleurstelling, door zijn
tegenstanders met zeker gevoel van verademing vernomen.
Wij, die ons onverholen onder de laatsten scharen, deelen
in dat gevoel tot op zekere hoogte. En toch: al is ook onze
angstige vrees eenigszins beschaamd en de slag, die nu dreigt,
zóo zwaar niet als wij duchtten; nogtans, neen — daarom te meer,
achten wij het tijd van spreken, waarschuwen, vermanen.
Juist naar gelang het gevaar voor het oogenblik geringer schijnt,
is \'t voor de toekomst te grooter. Ook dit beweren moet ik
nader toelichten. Zekere mate van onaandoenlijkheid is een
der eigenaardigheden van onzen landaard. Wij behooren, laat
ons \'t eerlijk erkennen, tot de pachydermen of „dikhuidigen"
onder de volken. We zijn niet fijn- of lichtgevoelig, niet spoe-
dig of gemakkelijk tot geestdrift en krachtbetoon gewekt. Nog
altijd, gelijk in Alva\'s dagen, zijn we, m onze lijdzaamheid en
lijdelijkheid, het soms wat al te kneedbaar „botervolk," en
een strenge vorst wordt gevorderd om die te meegaande week-
heid te harden en te stijven tot iets, dat zich niet meer kneden
en wringen laat. Eerst door een zeer harden druk wordt de
taaie, doch ietwat logge veerkracht van onzen volksgeest gewekt.
Laat tyrannie zich vertoonen en voelbaar maken zóo als zij is;
dan begint het trage, maar gezonde Batavenbloed te bruisen, en
de oude Friesche vrijheidszin komt weer op met onverzettelijke
kracht. Maar juist dat is nu niet geschied, en daarin schuilt
het gevaar. Wanneer deze geweldige Goliath, die zoo boud
voor de „slagordening Israëls" gesproken had, dat het door de
legerkampen dreunde, later evenzoo in \'t strijdperk getreden was
om, met zijn „spies als een weversboom," forsch en dreigend
gedrild, zijn tegenpartij door éen doodelijken slag, naar het
hart te treffen; dan, bij al onze schijnbare weerloosheid, ware
-ocr page 12-
8
in onzen buidel licht de gladde keisteen te vinden geweest, om ,
met vast oog en vaste hand, den verwaten vijand, in het ver-
staalde voorhoofd te treffen. Nu echter is \'t anders gegaan.
De stoute taal is met het schubbig „koperen pantser" afgelegd,
en de gevreesde verschijning schijnt in de werkelijkheid zoo
vreeselijk niet meer. Is \'t niet bijna, of de booze nachtmerrie van
een benauwden droom ons kwelde, die bij het nuchter ont-
waken verdween? Maar veeleer het tegenovergestelde is waar.
Helaas! nu juist zijn we in gevaar in slaap te worden gewiegd en
te droomen, het oog sluitend voor de werkelijkheid zoo als ze
is. Geen overmoedige vijand hier, optredend met blinkenden
helm, maar met open vizier. De adder schuilt in het gras,
en — ons volk, goed van geloof en vertrouwen, aan zijn
welig gras zonder adders gewoon, heeft daarvoor niet licht een oog.
Zietdaar dan wat het bedenkelijke vormt van het tegen-
woordig ontwerp. Daargelaten, dat het door allerlei invoegselen
en amendementen (zoogenaamde verbeteringen) kan en zal worden
veranderd en verergerd, is het reeds in zich zelf een schier
onmerkbare, schijnbaar niet veelbeteekenende, in waarheid groote
stap vooruit op den weg van onrecht en verdrukking
, een stap, die
daarenboven den natuurlijken en onvermijdelijken overgang vormt
tot erger en meer.
— Voor \'t oogenblik gaat men slechts een
enkele schrede verder, niet meer. Dat „niet meer" is het hachelijkst
van al. Het is, zoo als de redacteur van de „Standaard" herin-
nerde met die fijnheid van opmerking en scherpte van ontle-
ding, waarvan hij het geheim bezit, het vallen van den drop,
die ongemerkt, maar zeker den steen uitholt. Een zware ver-
drukking wekt de veerkracht en dringt tot verzet; het langzaam
aanmoeren der schroeven, het ietwat vaster klinken der reeds
aangelegde ketens ontzenuwt en verlamt. Wat men nu voor-
-ocr page 13-
o
heeft, is blijkbaar niet anders dan een voorloopige, geleidelijke
overgang
tot latere, veel meer klemmende en knellende, maatre-
gelen. Dat ligt niet enkel in de natuurlijke, onvermijdelijke
toepassing der beginselen, van welke deze wet uitgaat; het spreekt
zich zelfs in de eigen woorden der Memorie van toelichting
uit, zoodat wij den wetgever niets willekeurig toedichten, waar
wij hem van zoodanig doel en opzet beschuldigen. Gewa-
gende van de voorgestelde Staatsvergoeding aan de gemeenten,
van 30°/o — een tyrannieke greep, even roekeloos als wille-
keurig, — verdedigt zich de Regeering tegen de beschuldiging
van een „halfslachtig stelsel" voor te staan, „geen gave toe-
passing van een zuiver rechtsbegrip." „Strenge gevolgtrekking,"
verklaart zij, „zou tot de slotsom leiden, dat het onderwijs ge-
heel Rijksdienst moest zijn. Maar — het oogenblik om het daar-
voor te verklaren, is nog niet gekomen; velerlei innerlijke hervor-
ming moet voorafgaan."
Dit althans is duidelijk voor wie lezen
kan en verstaan. In \'t vooruitzicht dus —: een reeks van „her-
vormingen" in liberalistischen, anti-liberalen zin, en aan \'t einde
daarvan, als einddoel en ideaal, —: „de gave toepassing van
het zuiver rechtsbegrip," d. w. z.: alle onderwijs van Staatswege
gegeven en volkomen bekostigd uit \'s Lands kas; een rechts-
begrip, dat de onvoorwaardelijke toepassing van het hoogste
onrecht zou zijn. — Het is goed, dat men gewaarschuwd is.
Niemand althans kan nu met recht onwetendheid voorwenden
omtrent den weg, waarheen men \'t leiden wil, en die door
deze wet vooruit reeds afgebakend en aangelegd wordt.
Doch het wordt tijd den geest van willekeur en tyrannie,
die ook in dit wetsontwerp zich uit, nader en juister te karak-
teriseeren. Ik zeg „ook in dit ontwerp", want eigenlijk hebben
wij hier niet met een geheel nieuw verschijnsel te doen, slechts
-ocr page 14-
10
met een nieuwe openbaring van denzelfden geest, die tegen
de zuivere toepassing en volkomen ontwikkeling van het ware
vrijheidsbeginsel op het gebied van het onderwijs, nu reeds zoo
vele jaren en bij zoo velen, hier te lande zich uit; wij hebben
te doen met een bekenden, ouden vijand, slechts in een ietwat
vernieuwd gewaad. Van geheel dat, tegen gewetens- en on-
derwij svrijheid zich verzettend, streven, geldt dus ook grooten-
deels, \'t geen wij, met betrekking tot het aanhangig ontwerp,
staande houden en kortelijk staven willen: het beweert het on-
houdbare; het begeert het ongerijmde; het bedoelt het onbereikbare;
het bewerkt
.... maar wat het uitwerken zal, dat zij mij ver-
gund nu nog te verzwijgen! — Laat mij op uw belangstel-
lende aandacht mogen rekenen. Den tegenstander recht te ken-
nen, is een eerst vereischte om hem te kunnen weerstaan.
Het nieuw aangeboden ontwerp, is reeds in de grondsteU
ling,
waarvan het uitgaat, niets dan openbaring van den ouden,
al te bekenden geest. Die stelling is deze: de Nederlandsche
natie is aan de Staatsschool gehecht. Dat is \'t, wat wederom be-
weerd wordt, en dat beweren noem ik onhoudbaar, omdat
\'t geen zoo beslist wordt verzekerd, noch uitgemaakt is, noch
zelfs, onder de tegenwoordige omstandigheden, ooit kan uit-
gemaakt worden, terwijl veeleer het vlak tegenovergestelde met
even groot, met grooter recht, vol te houden is.
„De groote meerderheid der natie," verklaart de Memorie
van toelichting, „heeft telkens, wanneer zij er toe opgewekt
werd, haar voortdurende gehechtheid aan zoodanige openbare
Staatsschool ondubbelzinnig aan den dag gelegd." — Ondubbel-
zinnig
en beslist, — dat is nu zeker deze Regeeringsverklaring
wèl; maar was dat de verklaring des volks, waarop zij zich
-ocr page 15-
u
beroept, evenzeer? Wanneer en waar is die gezindheid zoo
middaghelder aan den dag gelegd? Bij de verkiezingen waar-
schijnlijk! Maar kan dat, bij eenig onpartijdig oordeel, in
vollen ernst worden beweerd? Onder onze enghartig bekrom-
pen en bovendien erbarmelijk gebrekkige kieswet, den kroeg-
houder stembevoegdheid toekennend, zoo hij maar een voldoend
aantal liters jenever vertapt, en den meester in de rechten of
doctor in de vrije wetenschappen vaak terugwijzend tot den
onmondigen hoop; bij een gelegenheid tot willekeur in districts-
regeling zóo gemakkelijk en verleidelijk, dat de regeerende partij
bijna genoopt wordt daarvan een middel te maken om, door
kunstig vernuftige rangschikking, eigen richting te steunen,
tegenstand te verijdelen en duizenden stemmen te neutralisee-
ren, — in zulke omstandigheden kan van een ware uiting van den
volksgeest, in goeden ernst geen sprake zijn. Dat betrekkelijk
kleine hoopke kiezers, bovendien door \'t verschillend aantal der
gekozenen in de onderscheiden districten, gansch ongelijk be-
voorrecht en, bij \'t overgroot tal van enkele districten, in het
kiezen van mannen naar eigen harte niet onbelemmerd vrij,
mag geen vertrouwbare peilschaal heeten van den wil en toe-
stand der natie. Ons wettelijk kiezersvolk is het wettig orgaan
niet van een publieke opinie, die zelfs nauwelijks onder ons
bestaat, en op deze wijze zeker tot geen ware en krachtige
uiting ooit zal komen.
En indien we al eens toegaven, dat ons jammerlijk ver-
kiezingsstelsel de wijsheid en rechtvaardigheid zelve ware, dan ...
zou er veeleer het tegendeel door bewezen zijn van \'t geen de
Regeering beweert. Zoo dikwijls de groote onderwijsvraag, als
de allesbeheerschende, op den voorgrond gesteld werd, heeft
doorgaans, vooral in den laatsten tijd, de meerderheid, zelfs
-ocr page 16-
12
van het legale kiezersvolk, ziel) tegen de Staatsschool, in haar
tegenwoordigen vorm, verklaard, en toonde een nauwkeurig
samentellen van alle uitgebrachte stemmen een beslist over-
wicht aan onze zij.
Daarop evenwel beroepen wij ons zelfs niet. Wij toch
zien in stemmen zóo uitgebracht geen waarachtige, voldoende
uiting van de stem der natie, zoolang duizenden zijn uitgesloten,
die, waar het een groot volksbelang en de openbaring van den
volksgeest geldt, ongetwijfeld zouden moeten worden gehoord.
Maar er is iets anders. Wij, van onzen kant, houden vol —
en daarin ligt het zwaartepunt onzer bedenking tegen het her-
haald en beslist beweren der tegenpartij, — dat, in de gegeven
omstandigheden, een welgegronde beslissing volslagen onmogelijk
is. De natie zegt men, heeft voor de Staatsschool partij ge-
kozen. Ons antwoord is: aan zulk kiezen kon tot dus ver
zelfs niet gedacht worden; daartoe is thans niemand bevoegd.
Ik moet die bewering rechtvaardigen.
Stel: er zal uitgemaakt worden welke van twee boom-
soorten in eenigen bodem en dampkring best aardt en het rijkste
ooft zal dragen. Zal nu het oordeel iets beteekenen over beider
geschiktheid, dan moeten zij natuurlijk onder volkomen gelijke
omstandigheden worden geplaatst. Doch indien men nu den
eenen boom plant in een vetten grond, met zorgvuldigheid dien
begiet, bemest, kweekt, den tweede op de ongunstigste plaats
geheel overlaat aan zich zelf; is dan een juiste vergelijking
denkbaar? Alzoo in de beproeving van Staats- en volksschool.
Hier geen eerlijke tweekamp, die voor wettig Godsgericht kan
doorgaan. In het ridderlijk tornooi behooren de wapens in allen
deele gelijk te zijn, of de scheidsrechter, die zijn plicht verstaat,
weigert zijn uitspraak. Er zou volkomen gelijke vrijheid moeten
-ocr page 17-
13
bestaan voor Staats- en volksschool beide; eerst dan zou \'tblij-
ken kunnen, welke stam in Nederlands bodem krachtigst wor-
telt, breedst zich uitslaat en weligst vruchten draagt, aan welke
van beide plantingen de natie meest haar welgevallen zou toonen.
Wij voor ons zouden den wedstrijd onder zulke gegevens niet
schromen, al stond de meerderheid tegen ons. Des noods hon-
derden priesters tegenover den éenen Profeet; maar zal het
uitgemaakt worden op welk altaar het offerontstekend vuur zal
vallen, dan voor beide partijen de voorwaarden éen! Dat
durfden zelfs de Baalsdienaars niet betwisten. Geen gunst
vragen wij, slechts het recht der gelijkheid. Dat onze tegenpartij
ons dit ontzegt, dat zij zoo angstig afweert al wat nog op verre
na zelfs geen gelijkstelling, niet anders dan een kleine tege-
moetkoming tegenover zeer groote voorrechten zou zijn; dat zij,
zich zelve verradend, in de geringste ontheffing der vrije school
„een ondermijning van de Staatsschool" zegt te voorzien; is
dat niet het krachtigst, het meest overtuigend bewijs, dat zij
niet zoo zeker is van haar zaak, als zij voorgeeft? En als wij
nu zien wat er, ondanks de allerongunstigste omstandigheden,
toch reeds geworden is van den levensboom der vrije, christe-
lijke school; is er dan geen grond om te zeggen: dat wat de
Regeering beweert, is onwaar en onhoudbaar? Indien stout
en herhaald verzekeren voor bewijsvoering gelden moet, ja
dan mag het als uitgemaakt worden beschouwd: de natie is aan
de Staatsschool gehecht; doch indien rede en ervaring onpar-
tijdig worden geraadpleegd, dan plaatsen wij achter die stoute
verzekering, een Q. e. n. — (Bewijs nog vereischt).
Uitgaande van een onware stelling, komt men licht tot
onjuiste gevolgtrekkingen ook, en op een fictie bouwend, houdt
-ocr page 18-
14
men zich van ijdele illusièn niet vrij. Wij zien het hier. Men
beweert het onhoudbare, en — het ongerijmde wordt begeerd.
Welke die ingebeelde illusie is, behoef ik maar met een
enkel woord te herinneren, want ook hier hebben wij te doen
met een reeds overbekenden waan: — de openbare gemengde
Staatsschool stelt zich — onzijdigheid voor. Eerbiediging van
godsdienstige begrippen, door onzijdige onthouding van alles
wat tot dit gebied behoort, — dat is, volgens de voorstelling
van hare voorstanders zei ven, het eigenlijk Schibboleth, de ken-
merkende karaktertrek dier school. Dat is \'t, wat de Grondwet
eischt en de schoolwet wil, en ook het nieuwe ontwerp spreekt
op nieuw van „het onzijdig karakter, dat de openbare school
tegenover de leerstellige begrippen der verschillende gezind-
heden bewaren moet." „Die school is nationaal, en moet zijn
neutraal,"
zoo spreken haar vrienden. Wij zouden veeleer zeg-
gen: dat wat echt nationaal is, kan juist daarom niet waarlijk
neutraal zijn, en omgekeerd. Er is hier een contradictio in
adjectis:
een tegenspraak in de samenvoeging zelve. Het éene
begrip sluit het ander uit, en die twee denkbeelden smelten,
vooral op schoolgebied, nooit tot een waren tweeklank saam. —
Deze bedenking laten wij nu echter ter zij, om dit éene in \'t
licht te stellen: de ingebeelde kleurlooze onzijdigheid is niet
dan illusie en waan. In wettelijke bepalingen moge zij zijn
voorgeschreven, in de werkelijkheid bestaat zij niet, en kan zij
onmogelijk bestaan.
Ze bestaat niet metterdaad op het gebied der Staatsschool,
ondanks alle voorschrift en toezicht, ondanks alle verzekerin-
gen, dat zij strikt en streng gehandhaafd is en wordt door
onderwijzers, schoolopzieners, inspecteurs; zij is er nooit en
nergens geweest; zij is er nu evenmin, misschien minder dan ooit.
-ocr page 19-
45
Immers: er is een tijd geweest, betrekkelijk zoo lang nog niet
voorbij, van slapheid en lauwheid in de geestelijke atmosfeer,
toen van een geloof zonder geloofsbegrippen, van, opleiding tot
christelijke deugden" zonder Christus, van een „Christendom
boven geloofsverdeeldheid," ter goeder trouw nog sprake kon
zijn, toen de illusie waarvan wij gewagen, nog waarlijk illusie
mocht heeten; maar dit zelfs is thans niet mogelijk meer. Heden
is \'t voor elk, die zien kan en zien wil, een schier onbe-
twistbaar feit: die hooggewaande neutraliteit bestaat niet. Wie,
die iets van schoolzaken heeft waargenomen, iets dieper heeft
gezien dan den alleroppervlakkigsten, bedriegelijken schijn,
weet het niet? Wel verre, dat het onderricht kleurloos zou
wezen, vormt de onderwijstint der scholen in \'t kleine Neder-
land een bonte mengeling, die van een landkaart van ons school-
wezen een soort van staalkaart maken zou, geographisch ge-
kleurd naar de verschillende streken van het land. — Ultra-
montaansch zwart in Limburg; kloostergrauw, vrij sterk hellend
naar het zwart, in Brabant; in Groningen en Friesland tamelijk
hoogrood modern; een weinig lichter getint in Drenthe en
Overijsel; in Gelderland, Veluw en Betuw, lichter of donker
groen Protestantsch; in Noord- en Zuid-Holland ietwat meer de
eigenlijk officieele mode- of mengelkleur, zwaarder of lichter
aangezet, zuidwaarts, in Zeeland, groenachtig bijgemengd, —
zóo ongeveer zou een nauwkeurige kaart van het kleurloos
Staatsschoolwezen er uitzien!
Dat het zoo is, mag ons niet bevreemden, want het kan
niet anders. Neutraliteit, onzijdigheid, kleurloosheid op het
gebied des geestes, op dat van het onderwijs ook en vooral, is
een volslagen ongerijmdheid en onding, iets volstrekt onmogelijk
in het werkelijk leven, \'t Geen zich in een begrip, in afgetrokken
-ocr page 20-
•16
vorm, denken laat, doet zich in de werkelijkheid immer in een
of andere bepaalde gestalte voor. Het begrip mensch of boom.
kan de geest in \'t algemeen zich stellen; maar men toone in
de natuur een mensch, die niet tevens of man is óf vrouw, een
boom, die — niet olm, of beuk, of linde, of eik, of wat ook, — tot
geen enkele boomsoort zou mogen behooren! Tot den onder-
wijzer te zeggen: onderwijs, maar eerbiedig alle begrippen,
krenk niemands gevoelen, — is omtrent \'t zelfde alsof men zeggen
zou: zie, maar ... uit geen enkel oogpunt; teeken mij iets af,
maar . . . niet van een bepaald standpunt; schilder mij een
fruitstuk, maar geen perzik, druif, peer, niets van een bepaalde
soort, \'t mogen slechts vruchten zijn; \'t is hetzelfde of men zegt:
deel mede van het uwe, maar ontdoe u eerst van u zelf, van elke
meening, van elk gevoelen en ieder gevoel. — Zoomin als iemand
in een luchtledig ademen kan, zoomin er iets stoffelijks wezen
kan zonder wicht te hebben en ruimte in te nemen; zoomin
er in de zichtbare wereld iets zijn kan zonder bepaalde gestalte
en kleur, zoomin kan er onzijdigheid zijn of zich open-
baren in de gedachtenwereld, waar \'t een opnemen of meêdeelen
van kennis en wetenschap geldt. Kleurblindheid is er — helaas!
ik vrees ook ten deze, — maar kleurloosheid! — men toone ze
mij in de wereld des lichts. Zie: dat wat in de natuur kleur-
loos is in zich zelf: water of kristal, juist dat is \'t rijkst, \'t meest
onderscheiden getint, en omdat het aan \'t oog geen eigen kleur
vertoont, neemt het alle kleuren om beurte of gelijktijdig aan. Dat
kristalhelder water, zie hoe \'t blauw, groen, wit, of bruin
en grauw zich tint naar \'t geen er doorschijnt of zich in af-
spiegelt, hoe de kleine dauwdrop den volledigen kleurbundel
van het prisma weerkaatst, of de lichtklare diamant, zie hoe
die fonkelt van een kleurgloed, gelijk niets anders vertoont! —
-ocr page 21-
17
Ook hier is de natuur spiegelbeeld van \'t geestelijk leven, met
dit onderscheid wellicht alleen: het kleurlooze in de natuur
neemt allerlei kleur aan door reflectie, terwijl \'t kleur- en karakter-
looze van den geest zijn geleende cameleonstinten veelal zonder
reflectie
erlangt. Dan, de zaak is voor een ijdele woordspeling
van te veel ernst en gewicht. Ach, werd er maar niet op
andere, meer bedenkelijke ten deze wijze met woorden gespeeld!
Met geen doet men \'t meer dan met dat groote, prachtige woord
van neutraliteit, schitterend als een zeepbel, maar ook zoo broos
en zoo ijl. Vergape zich, wie lust heeft aan de schoonen schitter-
schijn van wat bij de minste aanraking wegspat in \'t niet; wij
begeeren in de heiligste en ernstigste aangelegenheid, het echt,
gedegen metaal, dat de wrijving van den toetssteen kan dulden
en de vuurproef van den smeltkroes doorstaat.
De zoo even aangewezen zeepbel is de eenige niet, in de
lucht geblazen om op te zweven in kleurigen glans. Die Staats-
school waaraan heel de natie voor \'t minst haar „denkend" en
„ontwikkeld deel", met zoo innige en aandoenlijke teêrheid
gehecht is; die school, die het groot geheim heeft ontdekt eener
gansch kleurlooze onzijdigheid; de treffelijke inrichting, die nie-
mand ergert en allen zal voldoen, die tot „christelijke deugden"
opleidt op een wijs, waarmee elk Jood en atheïst vrede kan
hebben, en waarboven geen geloovig christen iets wenschen mag;
die school, met éen woord, die een glansrijk licht te zien geeft
zonder de minste schaduw; zij bezit nóg een andere uitstekende
verdienste; zij heeft een verheven doel, een schoone bestemming,
een onwaardeerbare uitwerking — de vereeniging namelijk der
zonen van \'t zelfde land in eensgezindheid en liefde. Dat im-
mers bedoelt en bewerkt alleen de gemengde, openbare Staats-
2
-ocr page 22-
18
school? Zeker niet de „kerkelijke secteschool," waar de jeug-
dige „clericalen," Roomsch of onroomsch, onder \'t inprenten
van Syllabus of Dordtsche eanones, tot dweepzieke onverdraag-
zaamheid en godsdiensthaat worden aangezet. Hoe gunstig
steekt bij die „inrigtingen, waarbij men het verdeelen bedoelt
van hetgeen de wet begeert vereenigd te houden," (Memorie
van toelichting) de onvolprezen Staatsschool af! Hier groeien
de toekomstige Staatsburgers in liefelijke en idyllische eendracht
op. Geen aanraking met zedekunde of godsdienst besmet hun
verbeelding of bedreigt hun eensgezindheid. Is van iets dergelijks
ooit sprake, dan is \'t van de „onafhankelijke zedeleer" of van
zekeren officieelen Staatsschoolgodsdienst*), een Christendom,
zoo ge wilt, maar dan zóo fijn, vervluchtigd, onschadelijk, dat...
ieder «te/-christen er zich meê vereenigen zal. Zoo worden
allen gevormd naar éen vast plan, gegoten in éen vorm, ge-
stempeld met eenzelfde keur, afgericht volgens het eenig
wettig Staatspatroon. In heilige en veilige onnoozelheid gelaten
omtrent „kerkelijke geschillen," maar ingewijd straks, als zij
een weinig meer ontwikkeld zijn, in de kennis der onverbeter-
lijke Staatsinstellingen, onder wier gezegende hoede zij leven,
groeien de kinderen van den Staat, op deze model-kweekhoeve,
tot model-Staatsburgers, in eendracht en wijsheid, op: nu de
hoop, straks de roem en de kroon van \'t Land!
Ik neem aan, dat zulk vaderlandslievend ideaal den voor-
standers van de Staatsschool in waarheid voor den geest zweeft,
en zij ter goeder trouw zich voorstellen, dat dit ideaal, geheel
of ten deele, slechts door het volgen van hun stelsel bereikt
1) Of wel de „onafhankelijke godsdienstleer," zoo als zeker, mij bekend, onder-
wijzer verklaarde, dat in zijn school onderwezen werd.
-ocr page 23-
in
worden kan; maar dan ook kunnen wij daarin niet anders zien
dan een nieuwe fictie, een weigemeenden, doch ijdelen waan
dan een — kleurige zeepbel te meer. Men bedoelt \'t geen men
waarlijk goed gelooft, maar toch wat men bedoelt, is — het
onbereikbare.
Die zoo gewenschte éénheid wordt langs dezen
weg niet verkregen; veeleer het volkomen tegenovergestelde
wordt er door bevorderd.
En ook hier beroepen wij ons, tegenover redeneering en
beschouwing, op praktijk en ervaring. We hebben met geen
theoretische verwachting meer te doen; we kunnen de feiten
laten spreken. Wat nu hebben die te getuigen? Reeds is een
geslacht opgegroeid door de Staatsschool gevormd; velen, die
als kinderen op haar leerbanken gezeten hebben, zijn
heden mannen geworden. En welke vruchten heeft nu dat
stelsel voortgebracht; wat oogst heeft het geleverd voor vader-
land en maatschappij? Wanneer de minister zegt: „gevaar voor
den godsdienstzin der natie heeft de grondwetgever van de ge-
mengde school niet gevreesd, en de ervaring heeft hem niet
gelogenstraft," dan willen wij hem die vermetele verzekering voor
\'t oogenblik noch toegeven noch betwisten. Is \'t algemeen peil
van den nationalen godsdienstzin helaas! wèl gedaald; allerlei
oorzaken hebben daartoe meegewerkt, en niemand, die zeggen
kan welk aandeel de min of meer godsdienstlooze school daaraan
had. Maar iets anders, dat wél valt onder het bereik van onze
waarneming en beoordeeling, is de vraag: heeft de gemengde,
quasi-neutrale school daarin woord gehouden, dat zij eensgezind-
heid en verdraagzaamheid bevorderen zou onder de zonen van
\'t zelfde land? En dat antwoord kan niet twijfelachtig zijn, want de
feiten hebben het gegeven. Nooit is de verdeeldheid en twist,
de tweespalt en scheuring, om den wille van godsdienstverschil,
2*
-ocr page 24-
20
sedert de zestiende eeuw, of althans sinds \'t begin der zeventiende,
in ons vaderland feller en heviger geweest dan juist nu, en
dat grootendeels — het kan niet ontkend worden, — door de
Staatsschool. Want zij is de eigenlijke steen des aanstoots en
de rots der ergernis. Vandaar onze verdeeldheid en strijd.
Die gouden vrucht van nieuwmodische staatsmanswijsheid is
de tweedrachtsappel, oorzaak van zoo veel weêrkeerige verbit-
tering en wrok. Zij, zöo als ze gedreven wordt, kunstmatig
begunstigd, beschermd, bevoorrecht, de halve natie ten spijt;
zij is het die onwil en tegenstand wekt, de éenheidskoorde, die
den pijlbondel samenhecht, losmaakt en verzwakt, het oud-
vaderlandsche „Eendracht maakt Macht," leert verzaken, \'en
het éene volk van Nederland in twee vijandige kampen verdeelt.
Indien dit onzalig, altijddurend geschil steeds weer opkomt,
altijd weer bovendrijft; indien deze eindelooze twistvraag ons
geheele politieke leven beheerscht en bederft, onze nationale
kracht verlamt, in \'t eind zelfs onze onafhankelijkheid en zelf-
standig volksbestaan bedreigt; indien wij, christenen, bij elke
nieuwe verkiezing steeds dat éene punt op den voorgrond moeten
stellen, niet vragend allereerst naar geschiktheid voor het staat-
kundige leven, maar naar \'t oordeel omtrent de onderwijsvraag;
\'t is omdat men er ons toe dwingt, omdat wij niet mogen en niet
kunnen berusten, zoolang aan onze billijke eischen niet volkomen
recht is gedaan. Men noemt de natie gehecht aan de Staats-
school! Ja: gehecht in den zin van vastgehecht en gebonden door
wederrechtelijken dwang, te hatelijker omdat die geoefend wordt
in naam van een onbillijke wet. Vrede en eendracht zal er eerst
zijn in het vrije Nederland, wanneer met het verouderd en
reactionair monopoliestelsel van begunstiging der Staatssecte-
school wordt gebroken en aan de tyrannie van illiberalen Staats-
-ocr page 25-
21
dwang een eind wordt gemaakt. Neutraal wil de Staatsschool
wezen. Maar weet gij wat neutraliteit zij voortbrengt onder
burgers van \'t zelfde land ? Die soort van „gewapende neutrali-
teit", van tot hardnekkigen krijg zich toerustenden vrede, als vóór
een achttal jaren tusschen den Gallischen kemphaan en den
dubbelhartigen Duitschen adelaar, en nu tusschen den Noord-
schen beer en het Britsche luipaard bestaat: een schijnvrede,
die ras in open oorlog verkeert. Wil men rust en éénheid niet
in schijn, maar in waarheid, dan doe men éen van deze beide.
Of wel men ontneme ons eiken grond van beklag, elk voor-
wendsel van klagen, door gelijk recht te stellen voor allen; men
dwinge geen conscientiën naar een partijdige wet, maar wijzige
wet en grondwet naar de eeuwige beginselen van billijkheid en
recht, en toone dan in eerlijken, ridderlijken tweekamp, dat de
geroemde Staatsschool, om eigen voortreffelijkheid, de voorkeur
der natie heeft en verdient. Of wel — want tyrannie moet geen
half werk doen, zoo zij haar doel zal bereiken; dat heeft de
geschiedenis der wereld en der kerk geleerd, — men blijve niet
halverwege staan; men schrome geen uiterste; men verdrukke
tot verbrijzelens toe, en rukke gewelddadig eiken weerstand uit
met wortel en tak! Alleen langs éen dier wegen erlangt men
óf de innerlijke eendracht in vrijheid geworteld, óf de uiterlijke
éénheid op het puin der neergeworpen en verpletterde vrijheid
gebouwd! Welken dier twee wegen zal men volgen in het land,
dat niet Spanje of Rome, maar Nederland heet, en dat binnen
eenige maanden de gedachtenis der vestiging van Utrechts Unie,
de magna charta van onze volksvrijheid en éénheid, zal vieren?
ƒ* dat waarlijk zoo, zouden wij bijna geneigd zijn te vra-
gen bij een blik op het nu aanhangig ontwerp; staan wij
-ocr page 26-
22
waarlijk aan den vooravond van het driehonderdjarig jubel-
feest dier Unie, wettelijke grondlegging van onze nationale éen-
heid en onafhankelijkheid, of — is dat inbeelding en waan? Is
niet deze wet, doortrokken van bekrompen, uitsluitenden, on-
vrijzinnigen, verouderden, lang reeds geoordeelden, monopolie-
geest een ergerlijk en schreiend anachronisme in \'t volle midden,
tegen het einde reeds, der negentiende eeuw?
Er zijn, M. H., twee soorten van wetten, in vorm en schijn
misschien weinig verschillend, in aard en karakter zeer wezen-
lijk onderscheiden: zulke, die zijn opgelegd alleen door uit-
wendige macht, en andere, die uit de toestanden zelve als uit-
gegroeid
zijn wetten, öf willekeurig gemaakt, óf natuurlijk gewor-
den
en gevormd. De eerste zijn aan despotieken revolutiegeest,
de andere aan het vrij en werkelijk leven ontleend, deze op
praktijk en ervaring, gene op afgetrokken theoriën gebouwd.
Er zijn er, die uit volksgeest en geschiedenis ontstaan, ook
daardoor in den nationalen bodem gewortelde, levende planten
worden, gevoed door de sappen van den grond en de lucht
van den dampkring, en er zijn, die met al deze dingen geen
rekening houden, en — zweven in de lucht.
Welke van die beide soorten alleen waarde heeft en inder-
daad waar mag heeten, behoeft niet te worden gezegd. Immers,
\'t is met de wetten van den Staat als met die op elk ander ge-
bied. Wetten en regelen zijn overal: zelfs in kunst en weten-
schap, voor zedelijkheid en geloof. Maar hoe? Zulke wetten zijn
niet ontworpen; ze zijn ontstaan. Het samenstellen daarvan is
een regelen, ordenen, bijeenvoegen, tot een vast stelsel ver-
eenigen van \'t geen de ervaring als goed en proefhoudend heeft
doen blijken; \'t is een tot klaar bewustzijn brengen van wat waar-
neming en praktijk hebben geleerd, een stelselmatig vormen dus
-ocr page 27-
23
van het bestaande, meer niet. Zoo het iets anders is, is het
niets. Een kunstregel heeft geen waarde, wanneer die zijn grond
niet heeft in de eeuwige wet van waarheid en schoonheid; een
geloofsbelijdenis beteekent niets, tenzij die belijdenis uiting zij
van waarachtig geloof. Niet anders met de wetten van den
Staat. Zulke wet heeft slechts te formuleeren wat recht en waar-
heid gebieden, de eeuwige beginselen van dat recht toe te
passen op een gegeven toestand en tijd. Dan alleen heeft
ze duurzaamheid, waarde en kracht. Al het andere is onre-
delijk en tyranniek, maar ook onvruchtbaar en ijl.
Dat Unie-verdrag waarvan ik straks gewaagde, was, uit het
oogpunt gezien van codificatie, van de eigenlijke Staatswetge-
vingskunst, misschien een zonderling document, een hoogst
gebrekkige grondwet, en toch, met al die gebreken en leemten,
hoe berispelijk als staatsstuk, was \'t uiting van de gedachten,
gezindheden, behoeften dier dagen van leven en strijd, en
als zoodanig wortelend in vaderlandschen grond, de stam
knoestig, maar frisch, waardoor het volksleven bloeien en vrucht
dragen zou, de vaste grondslag van het Bestuur der vereende
en nogtans vrije Nederlanden. Zoo is \'t met wetten uit de om-
standigheden geboren en in den volksgeest levend, terwijl wetten
en tractaten door willekeur ontstaan, slechts blijven zoo lang
die willekeur regeert. Het gebrekkige der werktuigen schaadt
doorgaans minder, wanneer ze maar zijn in vaste en vaardige
hand. Gebrekkig waren de hulpmiddelen veelal, waarover onze
voorouders beschikten, maar met kleine middelen hebben ze
groote dingen gedaan; met hun platboomde vletten enterden zij
de hooge Spaansche galjoenen, en hun logge zeekasteelen voerden
den bezem van stag. Zoo had ook het scheepke der republiek
een gebrekkig roer en kompas, maar met zijn kloeke beman»
-ocr page 28-
24
ning werkte het zich door de branding, en wist het zee te
bouwen als geen ander.
Ziet echter het verschil tusschen wetten naar den volks-
geest gevormd en die, welke omgekeerd eischen, dat het volk
naar haar zich vormen zal; ziet dat in onze geschiedenis in
twee sprekende voorbeelden: Prins Willem de Eerste, grond-
vester onzer republiek en de andere Willem I, grondlegger
van onze latere constitutioneele monarchie; waarlijk liberaal de
een, volslagen liberalist de ander; de een door den vrijheids-
geest der Reformatie gevormd, de tweede van den nieuwen
revolutiegeest doortrokken. Vader des vaderlands heet de een;
vaderlijk koning heette de ander. Die twee woorden zeggen
alles. Ginds de man met vrijen, ruimen blik, een volk ver-
eenigend, haast opwassend tot zelfstandige kracht; hier een vorst,
die de weldaden zijner vrijzinnige denkbeelden, met vaderlijk
gezag, zijn onderdanen als onmondigen kinderen oplegt, met
een volharding, die in hardnekkigheid ontaardt, omdat de vrije
volksgeest ontbreekt, met een willekeur niet minder tyrannisch,
al is zij welgemeend. De een vestigt onze Republiek in den bodem
der werkelijkheid; de ander streeft naar \'t ideaal van den mo-
dernen, centraliseerenden, alregeerenden Staat. De eerste wordt
vader van ons volksleven in zijn volle, vrije ontwikkeling; de
ander wordt vader van de nieuwe Staatsschoolwet en van de
Synodale Kerk, geen van beide om innerlijke levenskracht
vermaard. De een heeft de Unie der Vereenigde Gewesten ge-
grondvest; de ander is oorzaak geworden van de scheiding en
scheuring des Rijks.
En waartoe nu die herinnering? Omdat daarin tevens is
neergelegd de karakteristiek en beoordeeling van onze latere,
ook van de nu aanhangige, schoolwet. — Hier, en hier vooral
-ocr page 29-
25
geen rekening houden hoegenaamd met toestanden en behoeften,
grieven en bezwaren, volksleven en volksgeest, maar een lucht-
hartig en lichtzinnig ingrijpen in het bestaande; in stee van een
oplossen van het vraagstuk, slechts een moedwillig doorsnijden
met het Regeeringszwaard van den ingewikkelden Gordiaan-
schen knoop; een dwingelandisch ons opdringen van de wei-
daden? der vrijzinnigheid, waarvan wij niet zijn gediend; een
verlammen en verstikken bovenal van alle individueele vrij-
heid onder de heerschappij van een Staatsalvermogen; dat van
lieverlee alles regelt\' en regeert. Ik wil hier niet verder over
uitweiden. Voor wie zien wil, zijn deze dingen klaar als de
dag, en de voortreffelijke nota onzer Kamerleden heeft ze in
\'t licht gesteld op een wijze, die een toelichting als de mijne
overbodig maakt.
\'t Is dan ook alleszins duidelijk wat deze wet uitwerken
wil, overeenkomstig het beginsel van Staatsalmacht, het eenige
in dit, overigens beginselloos, wetsontwerp te vinden. Meer
en meer alle onderwijs onder de albesturende Staatszorg te
brengen, en daardoor andere scholen, zoo veel doenlijk, te
vernietigen; alle levenssappen van geld en onderwijskracht naar
de Staatsschool te trekken en het vrije onderwijs van lieverlee
te laten doodbloeden, —dat is de toeleg, die, zoo al niet met
even zoo vele woorden erkend en verkondigd, overal tusschen
de regels te lezen is en kennelijk doorstraalt. De Memorie van
Toelichting zegt uitdrukkelijk, dat het „openbaar onderwijs
zich geroepen acht in aller behoeften te voorzien", dat „aan
den eisch der opvoeding van Overheidswege moet worden vol-
daan", en voegt er dan nog met zekere naïveteit bij „Bewijst
het bijzonder onderwijs hierbij ook zijn diensten, (nog al wél!)",
het doet dit geheel vrijwillig (goed, dat het erkend worde!), en
-ocr page 30-
26
verlicht de taak der Overheid (ei zoo?); doch" — de gevolgtrek-
king is waarlijk verrassend, — „dit ontheft haar daarom niet
van hare verplichting." — Die erkentenis en verklaring Iaat
aan duidelijkheid weinig te wenschen over, en ... verraadt
nog meer. \'t Geen niet is uitgesproken, maar in het geheele
ontwerp kennelijk, als zijn onvermijdelijke strekking, zich ver-
toont, is de wensch naar den vollen triomf van een albeheer-
schend Staatsdespotisme op het gebied van het volksonderwijs,
door vereeniging van alles onder éen centraliseerend albestuur
en algeheele vernietiging van min of meer individueele vrijheid
en werkzaamheid.
Doch dit doel — zal het worden bereikt? Wij hebben ge-
tracht aan te toonen: wat het ontwerp beweert, is onhoudbaar
en onwaar; wat het begeert, is onbereikbaar en ongerijmd; wat
het, voorheeft, is onmogelijk; en nu wat het meent te zullen
bewerken, — zou het dat teweegbrengen? Wij maken ons sterk
te verklaren: neen, en nogmaals neen! Veeleer zal volkomen
het tegendeel worden uitgewerkt van \'t geen men zich voor-
spiegelt, onder éen enkele voorwaarde, mits namelijk het bij
ons aan den rechten weerstand niet ontbreke!
Dat is het laatste, het belangrijkste punt, waaromtrent ik
mij nader en nauwkeuriger moet verklaren.
Dat het ingediend ontwerp, min of meer gewijzigd, staat
aangenomen te worden, is te voorzien. Daaromtrent is nauw
eenige illusie meer mogelijk. Ondanks nota\'s en protesten,
verzoek- en bezwaarschriften, zal de Kamer een wet af-
handelen, die andermaal, met lossen en wilden greep, een
allerteederst volksbelang aantast en krenkt. Dat is niet te
ontgaan, maar \'t is ook op zich zelf zóo ontzettend nog niet,
indien maar uit dit onvermijdelijk kwaad een wezenlijk goed
-ocr page 31-
27
ontstaat, en de nieuwe druk een vernieuwde veerkracht wekt.
Niet zelden is de tijdelijke triomf van een verkeerd beginsel
noodzakelijk om het schadeloos te maken voor goed, en moet
het zich in al zijn volheid kunnen ontwikkelen om van inner-
lijke onmacht te worden overtuigd. Juist dat is hier \'t geval.
Bij de verwonderlijke verblinding, die tegenwoordig, zelfs bij
vele anders uitnemende mannen, op \'t punt in geschil bestaat,
is er geen beter middel om hen tot een ander en juister inzicht
te brengen dan de onvoorwaardelijke toepassing van dat geen
waarvan zij, ter goeder trouw, zich alle heil voorspiegelen,
maar dat zij nog niet in haar wezenlijke werking waarnemen
konden. Daarom ontrust ons het vooruitzicht van wat op komen
staat, niet boven mate zeer. De naaste toekomst, ja: zij behoort
aan den vijandigen partijgeest, in zijn diepsten grond geloof en
vrijheid beide vijandig; maar daarna, — en ras wellicht, — is
ze ons! Zoo wij deze vuurproef, met Gods hulpe, zegevierend
doorstaan, dan zijn wij van de eindelijke zegepraal verzekerd.
Eene wet als deze heeft geen levenskracht op den duur.
Eerst dus nog een korte tijd van redeloos en roekeloos drij-
ven ... dan zal \'t oogenblik komen, waarin men uit de dwepende
begoochelingen van liberalistischen waan tot nuchtere bezinning
ontwaakt en de oogen voor de werkelijkheid zich openen. Ik
waag de voorspelling, — en acht dat zelfs ganschelijk geen wa-
gen, — dat binnen betrekkelijk korten tijd, binnen tien jaren
zeker, ieder verstandige oordeelen zal over de nu bovendrij-
vende staatkunde in \'t schoolwezen, gelijk hij \'t heden doet over...
de vervolging der „Ghristelijk-gereformeerden" door Regeering,
Synode en liberalen vóór ongeveer een veertig jaar. Welk
redelijk mensen, vriend of vijand van \'t Christendom, durft die
ergerlijke dwaasheden thans nog in bescherming nemen? Zoo
-ocr page 32-
28
eerlang met de schoolvraag. \'t Is nu nog de hitte en opge-
wondenheid van den aanval, als hooren en zien vergaat; maar
straks, wanneer de benevelende kruitdamp zal zijn wegge-
trokken, de roffelende trom heeft, uitgeraasd en de bedwelming
heeft uitgewerkt, — dan, bij een kalm en nuchter terugzien,
zullen onze vijanden zich schamen over hun opgewondenheid;
ze zullen zich nauw meer voorstellen kunnen hoe ze eens de
dingen hebben durven verdedigen waarvan ze nu de voorvech-
ters zijn, en over hun tegenwoordig gedrag tegenover ons, blozen
en glimlachen, gelijk men heden over de veldtocht tegen de afge-
scheidenen van schaamte tegelijk glimlacht en bloost. Men zal
\'t zich dan niet begrijpen kunnen vanwaar de euvelmoed kwam
en de dwaasheid om, — in naam, God betere \'t! der liberali-
teit, — de eerste en teerste rechten van geweten en ouderlijk
gezag te krenken, een Staatsgodsdienst en zedeleer voor \'t op-
komend geslacht wettelijk voor te schrijven, een eigen soort
van opvoeding te willen opdringen aan onwilligen, en uit
\'s Lands kas daarvoor uitsluitend een premie te stellen, om,
met roekelooze verkwisting, tot stand te brengen wat, met veel
geringer bezwaar voor de schatkist en tot aller voldoening,
ongelijk veel beter te erlangen ware geweest. Juist het onbere-
deneerd doordrijven van deze meeningen, zal die uitkomst
verhaasten, en welhaast over de Staatsschool van „Nutsmannen"
en „Volksonderwijs" leeren oordeelen, gelijk men \'t nu doet
over de „nationale Staatsfabrieken" van \'48, in Parijs!
Acht men misschien die verwachtingen overdreven of on-
gegrond? Maar men schatte vooral onze kracht niet te gering! —
Is \'t geen merkwaardige erkentenis, wanneer de Memorie van
toelichting zegt: „de Regering zou geen oogenblik aarzelen den
beslissenden stap te doen, doch ... zoolang de tegenstand tegen
-ocr page 33-
29
de openbare school gaande wordt gehouden, moet van het
nemen van afdoende maatregelen worden afgezien. Wel zijn
de denkbeelden," heet het verder, „sinds 4857 vooruitgegaan,
doch tevens zijn de felheid, waarmede het neutrale karakter
der Staatsschool bestreden wordt, en de bitterheid waarmede
men de ouders tegen haar in \'t harnas jaagt, te zeer toegeno-
men, dan dat men de bezwaren, toen onoverkomelijk geacht,
als overwonnen zou mogen beschouwen." — „De denkbeelden
vooruitgegaan sinds \'57!" — Ja, dat woord beamen wij, maar
in onzen zin. — Wat al vooruitgang in waarheid! Het is in deze
Aprilmaand 25 jaar geleden, dat de bekende Aprilbeweging van
\'53 plaats had, die beweging zoo vaak miskend en gelasterd,
welke haar dwaling en illusie had, even als \'t herleefd nationaal
bewustzijn van \'13 en \'31, maar even als die, een krachtige
uiting van ontwaakten volksgeest toch zeker! En in die vijf
en twintig jaren, welk een verandering en vooruitgang, ondanks
velerlei afval, in maatschappij en kerk, in ontwikkeling van
volksgeest en leven, met name ook in de denkbeelden omtrent
onderwijs en opvoeding! \'t Is nu niet meer gelijk toen, en wan-
neer, zoo als naar die jaartallen schijnen zou, om de twintig
jaren ongeveer het peil van ons volksleven tot een nieuw springtij
stijgt, dan is de eerstvolgende hoogvloed niet ver. In ieder
geval, er is reeds veel gewonnen. Wij zijn verrijkt door een
ervaring, duur, maar niet te duur, gekocht. De christelijke school
is gevestigd voor goed, veelszins ook verbeterd. Zij heeft de eerste
vuurproef doorgestaan en werd er door gelouterd. Maar ook de
publieke opinie over haar is veel billijker en rechtvaardiger
geworden. Het gaat niet meer aan van haar een caricatuur te
maken. Regeeringsrapporten zelve hebben haar de getuigenis niet
onthouden, dat zij, ondanks de allerongunstigste omstandigheden,
-ocr page 34-
30
over \'t geheel de vergelijking met de bevoorrechte Staatsschool,
veilig kan doorstaan. Bovendien, het algemeen rechtsgevoel, de
publieke conscientie ontwaakt. Toongevende stemmen van eer-
lijke liberalen, telkens meerdere en telkens luider, doen zich
reeds hooren tegen het gevaar van Staatsovermacht, en huldigen
ons recht van verzet. Dat verzet zelf, \'t heeft, door vermeerderd
zelfbewustzijn, gewonnen aan vastheid, beslistheid, kalmte en
kracht. Wat wij willen, vermogen, eischen en wachten, wij
weten het ongelijk beter dan vroeger. Zelfs de felheid van de
vijandschap tegen het christelijk onderwijs getuigt, met menige
onwillekeurige erkentenis van de zijde der tegenstanders, dat
zij een macht tegenover zich zien, waarmee zij rekening hebben
te houden. Slechts een weinig volharding, en___de gewisse
zege is ons!
Slechts een weinig volharding, — dit is evenwel de onmis-
bare voorwaarde. Daarom heb ik gezegd: van ons, vrienden
van de Volksschool en het Vrije onderwijs, hangt het af wat
de nu te wachten Staatswet uitwerken zal.
Het naast en grootst gevaar is voor \'t oogenblik dit, dat
het werkelijk bestaand gevaar te licht geleld of voorbijgezien worde.
Nevens zekeren argwaan is het tegenovergestelde: het al te goed
van vertrouwen zijn, een karaktertrek van onze natie. \'tOnt-
breekt ons geenszins aan gezond en juist oordeel; maar wij zijn
over \'t geheel, niet vlug van bevatting, levendig van verbeelding
or scherp van blik. We zijn meerendeels wat bijziend uitgevallen.
Hannibal moet voor de poorten staan eer men in het Neder-
landsch Rome zijn nadering bespeurt. Dat maakt voor den
ietwat verder ziende in deze dagen, al is hij geen Demosthe-
nes, het herhaaldelijk houden van een ernstig waarschuwende
Philippica ten plicht, opdat Grieksche onergdenkenheid zich
-ocr page 35-
31
niet verschalken late door Macedonische list en gevatheid, die
haar ongemerkt in licht, maar dicht netwerk verstrikken zou.
Laat men wakker en waakzaam zijn, en dit gevaar verdwijnt. —
Een tweede, niet minder dreigend, is dat van moedeloosheid en
verslapping. Er is aanleiding genoeg toe in dezen langdurigen,
schijnbaar hopeloozen strijd. Laten wij nogtans de handen niet
in den schoot leggen. Met waken moet ijverig werken gepaard
gaan, in de kracht van onzen God. Vrienden en., vriendinnen
van het Godsrijk, ons is daartoe een kostbare, een onwaardeer-
bare gelegenheid verleend. Gij weet het: een hoofdpunt in het
nieuw ontwerp, het oorlogswerktuig waarmee men onze vrije
school platschieten wil, is het even wederrechtelijk als willekeurig
voorstel van terugbetaling aan de burgerlijke gemeenten van
30°/o der onkosten voor het openbaar onderwijs besteed. Ze-
ker, wij hebben \'t volste recht tegen zulken maatregel te pro-
testeeren, en onze tegenstanders wel allerminst gelijk, wanneer
zij smalend van onze bezwaren zeggen, dat het daarbij in \'t eind
maar een „dubbeltjesquaestie" geldt. Alsof in die geldquaestie
geen beginselvraag schuilde van billijkheid en recht; alsof dan
alle vrije eerlijke, mededinging door die schreeuwende Staats-
monopolie niet onmogelijk werd. Waarlijk, zij hebben licht
spotten en smalen, die deze „dubbeltjes" — zegge: een onbe-
paald aantal millioenen gulden, — met gewetenlooze driestheid,
ten bate van eigen partij, tot zich nemen uit de algemeene
kas, terwijl zij zelven geen stuiver ten offer brengen voor het
onderwijs, dat ze voorstaan, en wij zouden wel eens willen
hooren, wat toon zij zouden aanslaan omtrent die verachte
geldquaestie, indien omgekeerd zij, niet wij, de verongelijkten
waren. — Dat is nu echter het geval niet, en de vraag dus
niet: wat zouden zij, maar wat moeten wij doen? En dat is
-ocr page 36-
32
\'t wat mij spreken deed van een onwaardeerbare gelegenheid
.om te toonen wie we zijn en wat wij willen. Bewijzen we met
onmiskenbare klaarheid, dat die zoogenaamde geldquaestie geen
quaestie voor ons is, dat het ons ernst, volle, heilige ernst is
met deze zaak, dat wij er wezenlijke, groote opofferingen voor
veil hebben, dat onze gemoeds- en gewetensbezwaren zwaar ge-
noeg zijn om niet op te gaan in de schaal, gewogen tegen een
handvol gouds. Geen holle woorden, klachten, protesten zijn
er noodig, maar daden, die spreken, spreken zóo, dat zelfs de
weêrpartijder in \'t einde wel overtuigd worden moet. Ja, wij
blijven verzet aanteekenen tegen het schandelijk onrecht ons ge-
daan , maar — middelerwijl de eigen hand, met verdubbelde vlijt,
aan den arbeid geslagen, even als de Joden onder Nehemia,
nu het zwaard in de vuist om den vijand terug te slaan, dan
de steenen aangedragen om onzen tempel, de christelijke, vrije
volksschool, te volbouwen. Doen wij zóo, en wij mogen zeggen
met Nehemia: „God in den Hemel zal \'t ons doen gelukken:"
Voor Alva werd de heffing van den 10en Penning een steen des
aanstoots, waarover hij struikelde en viel; dat wordt, zoo wij
\'t willen, voor de schoolpolitiek van Kappeyne zijn Staatsbelas-
ting van 30°/o. De Spaansche dwingelandij stuitte af op den
onwil om te betalen; de nieuwmodische tyrannie worde gestuit
door onze bereidwilligheid om te geven! Aan de tegenpartij,
zoo \'t haar lust, haar gouden kalf om te vereeren, waarvan
ook eerlang Hosea\'s woord zal gelden: „Uw kalf, o Samaria,
heeft u verstooten!" Ons de Heer der heirscharen, die spreekt:
„Mijns is het zilver en het goud!"
Zijn\' het goud en het zilver! Christenen, hebben wij \'tge-
noeg bedacht en bewezen? Er is gegeven betrekkelijk veel.
Maar met dat betrekkelijk vele kunnen wij thans niet meer vol-
-ocr page 37-
33
staan. Naarmate anderen overmoediger nemen uit \'s Lands kas,
willen wij te meer geven van het onze, dieper tastend in eigen
beurs en buidel. Er is veel geschonken, bijgedragen, samen-
gebracht, maar reeds zóo, dat het metterdaad een geven, op-
offeren en afstaan, mocht heeten? Och, laat de christen-kapitalist
van wat hij in papieren beleggen of brandkas bergen zou, de
vrome burger en boer van wat aan eigen genoegen ten koste
werd gelegd, de christelijke huisvrouw van wat zij voor op-
schik en kleeding besteden zou; laat ieder nu, in dit hache-
lijk tijdsgewricht, met zelfverloochenende liefde iets offeren op
het altaar van het vrije, christelijk onderwijs, meer dan immer
te voren! Er moet veel gegeven worden, want de nood is groot.
Zoo het hart er maar bij is en het geweten geraakt, dan komt
al \'t andere van zelf. Bedenken wij het: \'t geldt het voortbe-
staan en het levensbehoud, den bloei en den roem van onze
christelijke school; \'t geldt de eeuwige belangen van het opko-
mend geslacht, de toekomst van ons vaderland, de eer van ons
geloof, het Rijk van onzen Heer; het geldt het heilig onver-
vreemdbaar ouderrecht en de vrijheid des gewetens, die de
grondslag van alle vrijheid is. Bij het verdrag van Utrechts
Unie verbonden zich onze vaderen „tot onderlingen bijstand
met lijf, goed en bloed, tegen alle geweld." — Lijf en bloed
wordt nu niet gevergd; iets maar van ons geld en goed. Is
dat te veel voor een zaak als deze, te veel gevergd van ons
christenvolk, op dezen martelaarsgrond, in \'t land, dat voor vrij-
heid van godsdienst en geweten veertig jaar leed en tachtig
jaar streed? Alleen door milde, ruime gaven kan de christelijke
volksschool — naast, misschien boven de kerk, grondslag en
kweekplaats van godsvrucht en christendom, — bewaard worden
en gered. Zullen wij dulden, dat ze verloren ga door onze
-ocr page 38-
34
nalatigheid en schuld? Voor ons staat het vast: geen onderwijs;
zonder opvoeding; geen opvoeding zonder zedelijkheid; geen
zedelijkheid zonder godsdienst; geen godsdienst zonder waar*
achtig, beslist, levend geloof. — Van die saamgesmeedde
keten valt voor ons geen schakel weg. — Even onverzettelijk
voor ons deze klemmende sluitrede: de Staat, als zoodanig
zonder godsdienst, mag geen ander dan neutraal onderwijs wil-
len geven; ware neutraliteit is echter ondenkbaar; derhalve
moet de Staat geen onderwijs geven dan waar \'t volstrekt onver-.
mijdelijk
blijkt. Dat onderwijs neen, \'t is geen „tak van publieken
dienst", zoomin als de kinderen door God u gegeven, Spartaan^
sche Staatskinderen zijn. Op onderwijs hebben ze aanspraak,
maar niet zóo als een godsdienstlooze Staat die voorschrijven
wil. Laat er zelfs leerplicht in onze schoolwet geschreven zijn,
maar dan ook voor allen: vrijheid, gelijkheid, recht!
            ;.
Die beginselen, twijfelt er niet aan, ze zullen eens zege-
vieren, zeer spoedig wellicht. Het zijn beginselen van. eeuwige;
waarheid, duurzamer dan kies-, school-, of grondwet is. Tegen
de macht der waarheid is op den duur.niets bestand. Nog
maar een weinig volgehouden met oud-Hollandsche volharding
en trouw, en de beproeving van het heden zal een onschat-
baar rijke zegen worden voor ons en de onzen, voor school eni
kerk, vaderland en Godsrijk! ,
                     . > s t . . :•/
Heden zijn we in \'t midden van de „heilige" of „groote
Paaschweek." Die dag heeft ons grootsche dingen té zeggen.!
Na de bange lijdensweek,, de heerlijke verrijzenismorgen; door \'t
lijdens-, tot het Öpstandings-Paschen; uit donkerheid en dood;
tot nieuw licht en leven, — zoo gaat het in\'t Godsrijk; zoo ga,
\'t Opk hier !_/;•,;: . ,;. .. ^..i , - .- -M\'.,.L . .;.,.•\',• --».r,<.-U];.\\:,y/ra
-ocr page 39-
ERRATA.
bl. 17. rg. 7 v. b. staat: bedenkelijke ten deze wijze lees: bedenkelijke wijze ten
deze
» \'24. i-g. 8 v. (p. » vader van de nieuwe Staatssclioolwet en van de Synodale
Keik, lees: begunstiger van de Staatssclioolwet en vader
van de Synodale Kerk,
» 27. rg. 11 v. b. » in haar lees: in zijn
-ocr page 40-
-ocr page 41-
Bij de Uitgevers dezes zijn mede verschenen:
A. F. de Savornin Lohman, Gezag en vrijheid.......    f 2.50
---------------------------------- De Staatsschool en de Roomsche Kerk    „ 0.75
---------------------------------- Aan Neêrlands Anticlericalen . .    „ 0.20
---------------------------------- De Vrije School.......    , 0.90
M. 0. van Otterloo, De Lagere School in hare verhouding tot
huisgezin, kerk en staat. Historisch over-
zicht. Eerste gedeelte.......1.40