-ocr page 1-
^m no??-           BP..IÖ7Ö.ET.3
-ocr page 2-
*
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
A06000034532261B
3453 2261
-ocr page 3-
>. sv
J                                               \' \'                                                    v_
HET VOORLOOPIG VERSLAG
VAX DE
TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL
OVER
HET ONTWERP-KAPPEYNE
TOT
HERZIENING DER WET OP HET LAGER ONDERWIJS,
!Cw£ET BIJX.-A.a-EOSr.
HAARLEM,
H. D. TJEENK WILLINK.
1878.
r
-ocr page 4-
\' )
-ocr page 5-
HET VOOEOOPIG VERSLAG
VAN DE
TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL
OVER
HET ONTWERP-KAPPEYNE
TOT
HERZIENING DER WET OP HET LAGER ONDERWIJS.
MET BUXj-A-O-EISJ-.
\'—-^3fcs«abfe^3**fe*------
HAAKLEM,
H. D. TJEENK WILLINK.
1878.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
VOORLOOPIG VERSLAG.
Het onderzoek in de afdeelingen der Kamer van het wetsontwerp, strekkende
tot herziening der wet van 1857 op het lager onderwijs, heeft de volgende
uitkomsten opgeleverd.
Algemeene beschouwingen.
Reeds bij den aanvang der overweging werd, zoo als te voorzien was, in al
de afdeelingen de strijd hervat over de verhouding van openbaar en bijzonder
onderwijs en over den waren zin der grondwettige voorschriften, die hier te
lande de regeling dezer hoogst gewjgtige aangelegenheid beheersehen. Door ver-
scheidene leden werd op nieuw beweerd, dat aan de voorstanders van het
bijzonder onderwijs, aan hen, die de meening koesteren, dat onderwijs op de
volksschool niet denkbaar is zonder opvoeding, en dat aan de opvoeding een
bepaald godsdienstig beginsel ten grondslag moet liggen, sedert jaren stuitend
onregt wordt aangedaan. De Minister Heemskerk had in der tijd de houding
aangenomen, als of hij het middel kende om aan dat onregt een einde te ma-
ken en verzoening te weeg te brengen tusschen de strijdende partijen. Het
door hem aangeboden wetsontwerp was een bittere teleurstelling geweest. De
tegenwoordige voordragt had nog eene veel wijdere, meer afkeurenswaardige
strekking. De bestaande grieven zouden bij de aanneming daarvan, in plaals
van uit den weg geruimd of gematigd te worden, in hooge mate toenemen.
Nieuw voedsel zou worden gegeven aan eene spanning, die onze politieke
atmospheer bederft en door ieder, die het wel meent met het vaderland, moet
worden betreurd.
De tegenwoordige voordragt, zeide men, heeft de strekking om door ruime
bijdragen uit de schatkist de openbare lagere school zoo hoog te verheffen,
dat mededinging der bijzondere school zoo goed als onmogelijk wordt. Zij
opent den weg tot do invoering van algemeenen leerpligt, die zich ten slotte in
schoolpligt, in dwang tot bezoek van de openbare school zou kunnen oplossen.
Zij bemoeijelijkt het meer uitgebreid lager onderwijs, om het middelbaar onder-
wijs, dat schier uitsluitend van Staatswege gegeven wordt, te bevoordeelon.
Geheel het zamenstel harer bepalingen is strijdig met de vrijheid van onder-
wijs, bij de Grondwet toegekend. Wat toch blijft van die vrijheid over, als de
bijzondere school niet slechts geenerlei ondersteuning van Staatswege geniet,
maar hare voorstanders nog daarenboven door het aanmerkelijk verhoogender
bijdragen, die zij voor de openbare school ten offer moeten brengen, belet
worden het onderwijs in stand te houden, dat naar hunne innigste overtuiging
alleen aan de behoefte van het opkomend geslacht voldoet ? Een groot deel
der bevolking wordt langs dien weg geplaatst tusschen geweten en beurs.
Velen zullen verleid worden met de laatste te rade te gaan en daardoor ge-
1
-ocr page 8-
4
VOOKLOOtIG VKltSLAÖ.
weid doen aan de inspraak van hun geweten. Zoo iels moet leiden totdemo-
ralisatie der bevolking. Het was onstaatkundig daarop niet te letten en de
zaak tot het uiterste te drijven.
Op menig ander gebied wordt door de liberale partij begunstiging van het
particulier initiatief voorgestaan. Hier stelt men dat initiatief ter zijde en wil
men het zelfs zooveel mogelijk dooden. De wet is dus in hooge mate antili-
beraal. Waarom zou wat voor oekonomische vraagstukken geldt, ook niet op
het allergewigtigst vraagstuk van het lager onderwijs toepasselijk zijn? Waar-
om zou ook niet op dat gebied de ombelemmeide concurrentie toegelaten kun-
nen worden, die men elders zoo wenschelijk keurt\'?
De Memorie van Toelichting gaat uit van het begrip, dat het openbaar on-
derwijs een tak is van publieke dienst, die door het Staatsgezag uitsluitend
moet worden bevorderd; maar vergeet daarbij dat de Grondwet, al heeft zij
ook aan de openbare school zekeren voorrang toegekend, de vrije school daar-
nevens heeft gesteld, en dus althans geen onderdrukking dier school heeft
gewild. »De groote meerderheid der natie\'\'\', zegt zij, heeft hare voortdurende
gehechtheid aan de neutrale Staatsschool telkens, wanneer zij er toe opgewekt
werd, ondubbelzinnig aan den dag gelegd. Dit vooral meende men te moeten
tegenspreken. De neutrale school is voor de Roomsch-katholijken en voor de
anti-revolutionairen, dat is zeker voor */6 der natie, niet bruikbaar. Zij is dit,
naar door sommigen werd beweerd, te minder omdat zij niet eens het haar
toegekend karakter van neutraliteit bezit en ook naar aanleiding van art. 23
der bestaande wet, waarin van opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke
deugden gesproken wordt, niet bezitten kan. Ten gevolge van die onderschei-
ding heeft zij een kenmerk — de aankweeking van godsdieust boven geloofs-
verdeeldheid — waarmede de meerderheid der natie zich niet kan vereenigen,
en wordt Jus die meerderheid, wie men eene school opdringt die zij niet wil,
aan de minderheid opgeofferd. Waaruit is voorts die ondubbelzinnige gehecht-
heid der natie aan de neutrale school gebleken? Het is een bekende waarheid,
dat geen liefde bestaat zonder offers. Voor de bevordering of instandhouding
der bijzondere school worden voortdurend aanzienlijke offers gebragt, offers te
grooter omdat het getal der leerlingen hier en daar op in \'t oog loopende wijze
toeneemt. De voorstanders der Staatsschool zoeken daarentegen alleen heul in
den steun der schatkist. Zij willen dat de schatkist voor dit doel ook gevuld
worde door hen, die een ander onderwijs voor hunne kinderen begeeren. De
Memorie van Toelichting vergoelijkt die onregtvaardigheid door op de lands-
verdediging te wijzen, waarvan de kosten ook bestreden moeten worden door
hen, die een afschuw hebben van alle gebruik van wapens, zelfs tot wettige
zelfverdediging. Maar de Minister verliest uit het oog, dat het daarbij een
gemoedsbezwaar geldt van enkelen, hier van velen, ja van de meerderheid.
Naar het oordeel van verscheidene dezer leden zou dan alleen aan het
grondwettig voorschrift der eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen bij
de regeling van het openbaar onderwijs volkomen worden voldaan, wanneer
de neutrale school als aanvulling werd beschouwd, zoodat zij, die aan zulk
eene school de voorkeur geven, daarop hunne kindereu konden doen onderwij-
zen, maar daarnevens confessionele staatsscholen bestonden, gelijk men die in
Pruisen heeft gekend. In een land als het onze, waarde bevolking, wat godsdien-
stige geloofsbelijdenis betreft, zoo zeer gemengd is, verdiende dat stelsel zeker de
voorkeur. Dat daardoor die kerkelijke tweedragt, die onverdraagzaamheid zou
aanwakkeren, waarvan de Memorie van Toelichting op bladz. 3 (zie blz.C3)in
verband met de vrijheid van onderwijs spreekt, liet zich niet toegeven. Veeleer
was grond voor het beweren, dat de neutrale school of liever het ijveren daar
-ocr page 9-
r,
VOOKLOOPÏG VEESLAÖ.
voor, de onverdraagzaamheid hier te lande levendig houdt. Waar echter de
confessionele staatsschool niet te verkrijgen is, zou als surrogaat eenigermate
kunnen dienen het stelsel van verpligt subsidie aan de bijzondere scholen, naar
algemeene regelen bij de wet vast te stellen.
Die laatste denkbeelden zijn nader ontvouwd in de Nota, door een van de
leden der Kamer in zijn afdeeling overgelegd en onder lit. A aan het tegen-
woordig Verslag gehecht. De steller der Nota betuigt daarbij zijne instemming
met het mandement der Nederlandsche bisschoppen omtrent het onderwijs en
niet minder met het onlangs door de dagbladen openbaar gemaakt decreet der
Propaganda betrekkelijk het onderwijs in de Vereenigde Staten, dat door Paus
PiUS IX is bekrachtigd. Hij voegt bij zijne beschouwingen over het hoofdpunt
bedenkingen tegen bijzondere bepalingen der voorgestelde wet. Twee andere
leden der afdeelingen verklaarden, wat de hoofdzaak betreft, zich met de strek-
king dier Nota te vereenigen.
Eene andere Nota of liever een in levendige bewoordingen gesteld protest
tegen het wetsontwerp werd van antirevolutionaire zijde in elk der afdeelingen
ter tafel gebragt. Dat stuk, in \'t geheel door acht leden der Kamer ondertce-
kend, ea onder lit. B bij het tegenwoordig Verslag gevoegd, spreekt niet van
confessionele staatsscholen, maar heeft tot hoofdstrekking om door toekenning
van gelijke geldelijke voorregten van Staatswege aan de bijzondere scholen,
als aan de openbare zijn of worden toegekend, een einde te maken aan het-
geen van deze zijde als eene onregtvaardige, met het hoogste volksbelang
strijdige begunstiging wordt voorgesteld. Ook in deze Nota wordt tegen bij-
zondere bepalingen der wet opgekomen. Zij onderscheidt zich in zoover van
de straks vermelde, van Roomsch-katholijke zijde afkomstig, dat het door de
Regering ingenomen standpunt ten eenen male ongrondwetlig wordt genoemd.
Ten bewijze van die stelling wordt aangevoerd, dat, welke ook de beteekenis
van art. 194 der Grondwet moge zijn, dit vast staat, dat de grondwetgever de
keuze tusschen openbare en bijzondere scholen geheel heeft willen vrijlaten en de
gelegenheid om lager onderwijs van Regeringswege te ontvangen, slechts aan
allen, die het ibegeeren», niet, gelijk de Regering voorwendt, aan allen, die het
•nbehoeven" wil verzekeren, en dat het dus even ongrondwettig als ongerijmd
is openbare scholen op te rigten, zonder op de bestaande bijzondere scholen,
alzoo op de duidelijk geopenbaarde begeerte der bevolking eenige acht te slaan.
In de tweede plaats wordt in de Nota ten stelligste betwist, dat aan de
openbare school door de Grondwet de steun van \'slands schatkist is toegezegd.
Nergens heeft de Grondwet van ^bekostiging" van het openbaar onderwijs ge-
sproken, en de Regering miskent dus, als zij spreekt van een «door het open-
baar gezag bekostigd onderwijs" de duidelijke bedoeling der Grondwet.
Dat de gebruikers van het openbaar onderwijs niet belast worden met die
uitgaven van algemeenen aard, welke gedeeltelijk althans aan allen te goede
komen, achten de stellers der Nota verdedigbaar, maar niet dat die gebruikers
bij wijze van gratificatie ontheven worden van bijdragen, die anderen
niet door de schatkist bijgestaan, voor het onderwijs hunner kinderen moeten
betalen. Aan een zoodanig privilegie voor de bezoekers der openbare school
is, naar zij beweren, in 1848 niet gedacht. Het voortdurend plaatsen der in-
gezetenen tusschen hunne beurs en hun geweten zou destijds onzedelijk zijn
geacht.
In sommige afdeelingen werd al aanstonds na de voorlezing van de Nota
lit. B, opgemerkt, dat ofschoon de voorstanders van het byzonder onderwijs
zich bij elke gelegenheid plegen te beroepen op den eerbied, dien men aan
hunne gemoedelijke overtuiging verschuldigd is, de stellers dier Nota zich niet
-ocr page 10-
6
vooiiloopig verslag.
hadden ontzien een toon aan te slaan, die al zeer weinig blijk gaf van waar-
dering van het gevoelen van andersdenkenden. Het had allen schijn alsof men
ook nu weder den gespannen toestand over het vraagstuk niet alleen wilde
bestendigen, maar zoo mogelijk nog verergeren. Luidruchtig werd geklaagd
over verongelijking en onderdrukking, op geen anderen grond dan dat niet te
gemoet gekomen werd aan eischen, die zonder voorafgaande Grondwetsher-
ziening niet mogen worden ingewilligd. Nimmer welligt is het streven om de
openbare school in een hatelijk daglicht te stellen sterker uitgekomen dan
door de voorzeker niet ondubbelzinnige insinuatie dat de leeraren aan de
Rijkskweekscholen en gevolgelijk ook de daarin opgeleide onderwijzers, man-
nen waren »die met het Christendom, ja met het geloof in God en in de on-
sterflijkheid ten eenen male hebben gebroken." Was het te verwonderen dat
de voorstanders der openbare neutrale school en de onderwijzers dier school,
door zooveel verguizing geprikkeld, met felheid antwoordden en elke poging
tot toenadering reeds bij voorbaat vruchteloos achtten? Hoe wordt ook nu
weder het voorstel der Regering, dat dan toch aan het godsdienstonderwijs
der jeugd gedurende de schooljaren eene meer zekere stelling wil geven, ge-
waardeerd\'? Hoe fel wordt de meening bestreden dat de openbare school eene
algemeene christelijke moraal, eene christelijke zedeleer boven geloofsverdeeld-
heid mogt en moest inprenten? Uitdrukkelijk verklaarden deze bestrijders der
Nota, dat zij hunne tegenstanders ter zijde zouden staan, waar overtuigend
werd aangewezen, dat de grondwettige vrijheid van onderwijs bij dit wetsont-
werp in eenig opzigt was verkort. Dit was, huns inziens, niet geschied. Moei-
jelijk konden zij somtijds het vermoeden van zich weren, dat het die tegen-
standers minder om de vrijheid van .het bijzonder dan om vernietiging van
het openbaar onderwijs te doen was.
Door de stellers der nota werd ter verdediging van het in dat stuk vooiko-
mend gezegde omtrent den godsdienstzin van openbare onderwijzers aange-
voerd, dat dit gezegde moeijelijk eene door niets gestaafde verdachtmaking
kon worden genoemd, als men zich herinnerde, hoe openlijk is beweerd, dat
de openbare school de godsdienst doodt. Sommigen wezen er tevens op, dat
het dan toch ook niet aan pogingen ontbreekt om de bijzondere school onver-
diend in een ongunstig daglicht te stellen. Die scholen werden niet zelden
zonder onderscheid voor sectescholen uitgekreten, waaruit dan weid afgeleid,
dat zij aanleiding gaven tot het aankweeken van sectehaat. Zoodanig karakter
hadden althans de scholen voor christelijk nationaal onderwijs niet. Ieder, die
deze scholen bezocht, kon zich overtuigen, dat het onderwijs daar wel de strek-
king had om het jeugdig gemoed godsdienstig te stemmen, maar vreemd bleef
aan de inprenting van bepaalde leerstellige begrippen.
De groote meerderheid in de afdeelingen, verwijten over verdachtmaking en
dergelijke ter zijde latende, vereenigde zich ten volle met de beschouwingen
der Memorie van Toelichting over het thans behandelde hoofdpunt en ver-
wierp dus de stellingen, waarvan in de beide nota\'s wordt uitgegaan. Men
gevoelde zich echter, wal het wederleggen dier stellingen aangaat, in eenige
verlegenheid, daar, ofschoon de zaak eenigzins anders was ingekleed, niets te
berde was gebragt wat niet in en buiten de Kamer herhaalde malen opzette-
lijk bestreden is geworden. Tegenover oude argumenten kon men niet anders
dan in eene herhaling van het vroeger betoogde vervallen. Het hoog gewigt
van het in aanmerking komend volksbelang scheen echter eenige opzettelijke
tegenspraak te vorderen, al moest die dan cok, om de aangeduide reden,
beknopt zijn. Te meer was misschien voor zulk eene tegenspraak aan-
leiding, opdat niet andermaal de klagt zou rijzen, dat op bezwaren, van
-ocr page 11-
7
VOORLOOPIG VERSLAG.
Roomsch-katholijko zijde aangevoerd, niet genoegzaam acht was geslagen.
De grondwetgever van 1848 heeft zijne voorliefde voor de openbare school,
zoo als hij die kende, onverholen aan den dag gelegd. Hij stelde er overgroo-
ten prijs op, dat die school, waar de kinderen van alle burgers, hoedanig de
geloofsbelijdenis van dezen ook zij, op dezelfde banken broederlijk nevens eik-
ander gezeten, gemeenschappelijk werden onderwezen en eene zedelijk-gods-
dienstige opleiding, vreemd aan alle kerkleer, ontvingen, de volksschool bij
uitnemendheid bleef. Daarom wilde hij, dat bij het toekennen van volledige
vrijheid van onderwijs, afdoende waarborgen bestonden, dat die vrijheid niet
te eeniger tijd zou worden misbruikt; dat niet de bijzondere, kerkelijk gekleur-
de school ergens in den lande de openbare zou kunnen ondermijnen of ver-
dringen. In die rigting ligt alles — ieder die de geschiedenis der grond-
wetsherziening onbevooroordeeld nagaat, moet het erkennen — wat over de
vaststelling van art. 194 der Grondwet is verhandeld. «Het regt der ouders
om naar hunne begrippen de opvoeding hunner kinderen te regelen, om in
het kiezen van leermeesters aan geen dwang onderworpen te zijn" werd er-
kend, maar de openbare school moest niet enkel den voorrang hebben, maar
de eenige blijven, regtstreeks door het Staatsgezag verzorgd. Daarom werd op
sterken en herhaalden aandrang der Vertegenwoordiging, in art. 194 het
voorschrift opgenomen, dat het openbaar onderwijs een voorwerp is van de
aanhoudende zorg der Regering en het niet minder belangrijke, volgens het-
welk overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar onderwijs wordt
gegeven. Deze eenvoudige, maar onbetwistbare voorstelling, door menige aan-
haling uit de in 1848 tusschen Regering en Vertegenwoordiging gewisselde
stukken te staven, is genoegzaam om alle denkbeeld te verwijderen, dat de
openbare school niet meer dan aanvulling van de bijzondere zou kunnen zijn.
Dat donkbeeld is „ten eenen male ongrondwettig."
Uit den aangeduiden geest en strekking van het grondwetsartikel vloeit
verder voort, dat de grondwetgever geldelijke ondersteuning der bijzondere
school, tenzij die het karakter der openbare behoudt, uit eenige publieke
kas niet kan hebben gewild. Die bijzondere school moest alleen uit bijdragen
der ouders of van begunstigers worden gesticht en onderhouden. Als toch het
Staatsgezag, geroepen om den bloei der openbare school met alle kracht te
bevorderen, te gelijker tijd de bijzondere school ondersteunde, handelde het
tegen die bepaald aangewezen roeping en werkte mede tot dat ondermijnen
of verdringen, waartegen men waarborgen had begeerd. Er is dan ook geen
twijfel aan, dat als in 1848 eenig voorstel ware gedaan om aanleiding te ge-
ven tot het subsidieren der bijzondere school, zoodanig voorstel met overgroote
meerderheid zou zijn verworpen. Daarentegen sprak het van zelf, dat de over-
heid het van harentwege overal te geven openbaar onderwijs, voor zooveel noodig,
bekostigen moest. Dit is voor haar een grondwettige pligt. Hoe de stellers der nota
lit. 13. de daaromtrent in de Memorie van Toelichting gebezigde uitdrukking
kunnen wraken en zoo buitengewonen nadruk leggen op de stelling, dat aan
de openbare school de steun van \'s lands schatkist niet is toegezegd, laat zich
moeijelijk begrijpen. Die steun behoefde in de Grondwet niet toegezegd te
worden; hij werd blijkbaar ondersteld. Door openbare scholen werden, ook naar
de schoolwet van 1806, de zoodanige verstaan, die uit de lands- of eenige an-
dere publieke kas geheel of gedeeltelijk werden onderhouden of ondersteund.
In 1848 genoot een aantal onderwijzers van openbare scholen eene Rijksjaar-
wedde, die slechts gedeeltelijk het uitvloeisel was van vroegere toestanden.
Hoe kon, zoo als men bij de Grondwetsherziening wilde, het openbaar onder-
wijs door den Staat «.aangekweekt, aanbevolen, en beseAermd» worden, als de
-ocr page 12-
8
VOORLOOPIG VERSLAG.
Staatskas daaraan geen hulp verleende? In een der over de Grondwetsherzic-
ning gewisselde stukken wordt dan ook, waar de Regering de beteekenis van
de uitdrukking: «van overheidswege» nader toelicht, met zoo veel woorden ge-
zegd, «dat wel voor de openbare school veelal de medewerking en hulp van
provinciën en gemeentebesturen zal moeten worden ingeroepen, maar dat zij
het voor een pligt der Staaisregering blijft houden om daar, waar deze mede-
werking en hulp te kort mogt schieten, te zorgen, dat aan de bepaling der
Grondwet worde voldaan en alom de gelegenheid tot verkrijging van voldoend
openbaar onderwijs gegeven, o
Gesteld eens de Grondwet liet het subsidieren der bijzondere kerkelijk ge-
kleurde school toe, iets wat aan sommige niet tot de kerkelijke partijen be-
hoorende leden niet zoo geheel onaannemelijk toescheen, op welke wijze zou
dit dan kunnen en moeten plaats hebben? Nooit nog is een uitgewerkt, eenig-
zins aannemelijk plan daarvoor openbaar gemaakt. Het bezwaar, dat het
Staatsgezag, wanneer het zoodanige scholen wilde ondersteunen, zich op een
terrein zou moeten begeven, waarop het zich wegens zijn neutraal karakter
met opzigt tot geloofsbelijdenis niet mag en kan bewegen, is nooit opgelost.
Gedurige wisseling van denkbeelden valt omtrent de wijze van ondersteuning
bij de voorstanders der bijzondere school op te merken. Eerst is van een zoo-
genaamd restitutie-stelsel gesproken; vervolgens van het toeleggen van Rijks-
jaarwedden aan alle bijzondere onderwijzers; thans wordt van de eene zijde
op verplifft subsidie aangedrongen; van de andere op het toekennen van gelijke
geldelijke voorrechten aan de ouders, die de bijzondere school verkiezen, als
aan de gebruikers der openbare school zijn of worden toegekend. Er zou, bij
het aannemen van dit laatste stelsel, dat zeer naar het restitutie-stelsel
zweemt, eene verrekening met de houders der bijzondere scholen plaats heb-
ben ; maar hoe dat stelsel regelmatig zou kunnen werken, is met geen moge-
lijkheid te bevroeden. Aan wie de te verrekenen gelden, waarvan het bedrag niet
gemakkelijk te bepalen zou zijn, eigenlijk ten goede zouden komen, aan
begunstigers, onderwijzers of ouders, blijkt volstrekt niet. Bij het verleenen
van subsidie aan alle bijzondere scholen, zonder onderscheid, zou men met
meer regt dan thans kunnen klagen, dat aan het partikulier initiatief en de
concurrentie geen vrije loop wordt gelaten. Veel gezonder en alleen te verde-
digen is het standpunt des Ministers, die de bijzondere scholen onder elkander
wil laten concurreren, maar daartegenover de Staatsschool stelt, waar zooda-
nig onderwijs gegeven wordt als het welbegrepen Staatsbelang onbetwistbaar
medebrengt.
Ook de vestiging van confessionele Staatsscholen is weder te berde gebragt,
zonder dat echter eene enkele poging wordt gedaan om de dikwijls ontwik-
kelde bezwaren, die daartegen vooral in een land als het onze bestaan, op te
lossen. Indien die bezwaren oplosbaar waren en het stelsel met de Grondwet
slechts eenigermate ware overeen te brengen, de Minister van der Brugghen
zou zeer zeker eene poging tot invoering hebben gewaagd. Inzonderheid bij
de vestiging van confessionele Staatsscholen zou de Regering met kerkbestu-
ren of voorstanders van eene kerkelijke richting in aanraking komen op eene
haar niet geoorloofde wijze. Zij zou omtrent de geloofsbelijdenis van de inge-
zetenen van elke gemeente en de schakeringen daarvan, in een onderzoek
moeten treden, dat niet door haar mag worden ingesteld. Dan vooral zou de
vrees kunnen worden gewettigd, dat eene politiek kerkelijke partij te eeniger
tijd overheerschend werd en zich meer deed gelden dan met het oog op de
eenheid van den Staat en de hoogste belangen der bevolking wenschelijk is,
ja mag worden toegelaten. Men wilde hierover niet verder uitweiden, maar
-ocr page 13-
9
VOORLOOPIG VERSLAG.
verwees naar de openhartige verklaring in de Nota van Roomsch-katholijke
zijde over de instemming zoo met liet mandement der bisschoppen als met het
door Pius IX goedgekeurde decreet der propoganda.
               .
Maar is het dan niet onregtvaardig, dat een groot deel der natie moet bij-
dragen tot uitgaven voor scholen, die het niet begeert of niet bruikbaar acht\'.\'
Deze leden konden het niet inzien. De hoogste Staatswet heeft over de in-
rigting der scholen, die voor allen openstaan, beslist. De daarvoor noodige
uitgaven zijn dien ten gevolge uitgaven van algemeenen aard, waarin allen
verpligt zijn hun aandeel te dragen. Wie, om welke redenen dan ook, de
Staatsschool zich niet ten nutte wil maken en daarom tot de oprigting en
het onderhoud van andere scholen medewerkt, heeft geen aanspraak op tege-
moetkoming in de kosten, die hij zich zelven daardoor oplegt; allerminst op
terugbetaling van hetgeen hij geacht kan worden tot de kosten der Staats-
school bij te dragen. In menig ander geval moeten de ingezetenen bijdragen
tot uitgaven voor zaken, waarvan zij regtstreeks geen genot hebben of die
zelfs door hen worden afgekeurd; terwijl niemand er aan denkt, dat zij daar-
door aanspraak zouden verwerven op schadeloosstelling; een eisch die trouwens
tot ongerijmde gevolgen leiden zou. In elk geval gaat het niet aan hier van
de meerderheid der natie te spreken. Er zijn verschillende gemeenten in ons
land, waar de openbare school ook door kinderen van Roomsch-katholijke
ouders wordt bezocht, niettegenstaande daarnevens eene bijzondere Roomsch-
katholijke school bestaat. Zulke ouders geven aan de openbare school de voor-
keur en blijven hunne kinderen daarheen zenden, tenzij die door invloeden
van buiten, tijdelijk of langer, naar de Roomsch-katholijke school gedreven
worden. In zulke streken staat niet zelden een Roomsch-katholijk onderwijzer
aan het hoofd der openbare school en verwerft door het geven van deugdelijk
onderwijs aan de kinderen, wier ouders tot onderscheiden gezindheden be-
hooren, aanspraak op de tevredenheid van geheel de bevolking. Het beweren
is dus onjuist, dat alle Roomsch-katholijke ingezetenen als tegenstanders der
openbare school moeten worden beschouwd. Evenzoo kwamen er bij het on-
derzoek in de afdeelingen der Kamer blijken voor, dat mannen, die zich onder
de belijders van een positief Christendom rangschikken, in de openbare neu-
trale school geenerlei gevaar voor de godsdienst zien.
De groote meerderheid kon niet anders dan met de hoofdstrekking der voor-
gedragen wet ingenomen zijn. Overtuigd, dat de volksschool, zooals men die
in 1848 en 1857 heeft gewild, voor eene natie als de onze past en in \'t belang
der algemeene beschaving en volksontwikkeling krachtig moet worden ge-
handhaafd, juichte zij de poging toe om aan de hoogere eisenen, die zich
allengs met opzigt tot het onderwijs op die school hebben doen gelden, te vol-
doen. Over de vraag in hoeverre die poging des Ministers in alle opzigten
geslaagd is, bestond verschil van meening, zoo als bij de behandeling der af-
zonderlijke deelen van het wetsontwerp nader zal blijken.
Technische beschouwingen.
I. STAATSZORG VOOR ONDERWIJZEND PERSONEEL.
A. Omleiding der onderwijlen. Kweekscholen. De groote meerderheid toonde
zich met den Minister overtuigd, dat de beste wijze van opleiding van onder-
wijzers en onderwijzeressen aan goed iiigorigto kweekscholen gevonden wordt.
-ocr page 14-
10
VOORLOOPIG VEKSLAG.
Geen andere instelling van dezen aard levert, als zij aan de daarvoorgcsteldc
eisenen voldoet, zooveel waarborgen voor het verkrijgen van grondige kennis
en algeineene ontwikkeling. Intusschen waren er eenige leden, die zich met
nadruk tegen de tegenwoordige inrigting onzer Rijkskweekscholen verklaarden.
Zij herhaalden wat in de Nota lit. B nopens dit punt is aangevoerd. Ten on-
regte, zeiden zij, werd op bladz. 4 der Memorie van Toelichting (zie blz. 64) be-
weerd, dat de vruchten der tegenwoordige kweekscholen het gansche land ten
goede komen. Zoo lang men niet zorg droeg, dat geen ander dan een geloovig
christen aan het hoofd van elke zoodanige instelling werd geplaatst, en zoo
laag dien ten gevolge daarin maar al te zeer ongeloovige onderwijzers werden
gevormd, waren do vruchten der kweekscholen voor het bijzonder onderwijs
van geen waarde hoegenaamd. Aan het bedoelde euvel kon, volgens een dezer
leden, worden te gemoet gekomen door nevens de kweekscholen, waarop neu-
traal onderwijs gegeven wordt, andere te vestigen, die een godsdienstig karakter
hadden. Men deed daartegen gelden, dat — de reeds vroeger gewraakte insi-
nuatic daargelaten als of geheel eene klasse van onderwijzers onder de onge-
loovigen te rangschikken ware, — het algemeen beginsel van de neutraliteit
van het onderwijs evenzeer op de kweekscholen als op de openbare lagere
school moest worden toegepast. Van Staatswege mag en kan, het is reeds
dikwijls betoogd, geen ander onderwijs worden gegeven dan dat vreemd blijft
aan alle leerstellige begrippen. De Regering zou ongrondwettig handelen en
haar eigenaardig standpunt miskennen, wanneer zij bij de vervulling van
leeraarsplaatsen aan de kweekscholen onderzoek deed naar het godsdienstig
geloof van hem, die in aanmerking komt. Gesteld eens zij mogt niet anders
dan een geloovig christen benoemen, zou het dan, bij den bestaanden stryd
van begrippen, zoo gemakkelijk zijn de vraag te beantwoorden, wie op dien
naain aanspraak mag maken? Wel verre van iets te kort te willen doen aan
het neutraal karakter van het. onderwijs op de kweekscholen, zouden verschei-
dene leden het niet overbodig achten in de wet zelve uit te drukken, dat op
die instellingen het algemeen beginsel van art. 33 van het ontwerp toepasselijk is.
Uit een geheel ander oogpunt werd door enkele leden twijfel geopperd, of
de tegenwoordige inrigting der Rijkskweekscholen wel in allen deele aan het
doel beantwoordt. Zij waren niet vreemd van liet denkbeeld, dat de opleiding
daar niet praktisch genoeg was, te zeer werd gerigt op het aanleeren van
uitgebreide kennis of zelfs op zeker vertoon van geleerdheid. Zal de onder-
wijzer voor zijne gewigtige roeping volkomen berekend zijn, dan moet hij
minder door aangeleerde kundigheden dan door algemeene beschaving en
ontwikkeling uitmunten. Zonder iets te kort te willen doen aan de loffelijke
hoedanigheden dergenen, die thans op Rijkskweekscholen de aankomende on-
derwijzers helpen vormen, meende men, dat bij sommigen hunner het denk-
beeld bleef heerschen, dat door het ten toon spreiden van uitgebreide kennis het
prestige van den onderwijzersstand het best wordt opgehouden. Welligt ware
het, om die verkeerde strekking tegen te gaan, wenschehjk voortaan bij voor-
keur de leiding der kweekscholen toe te vertrouwen aan mannen, die eene
universitaire opleiding genoten hadden. Deze min gunstige waardeering der
bestaande kweekscholen vond echter ernstige tegenspraak. Wie zich met den
toestand daarvan in de bijzonderheden bekend maakte, zou, zeide men, moeten
erkennen, dat de wijze van opleiding daar over \'t algemeen grooten lof ver-
diende. Wel degelijk waren zij op het vormen niet van halfgeleerden, maar
van practische mannen gerigt. Daartoe werkte de oefening op de aan elke
dezer instellingen verbonden leerscholen krachtig mede. De leerscholen waren
yoor het grootste gedeelte uitmuntend in hare soort, zoo zelfs, dat de ouders
-ocr page 15-
11
VOORLOOPIG VERSLAG.
er bijzondere» prijs op stelden daarop hare kinderen geplaatst te zien. Nu
reeds zijn mannen van algemeene ontwikkeliug en beschaving of die het
voorregt eener universitaire opleiding genoten hebben, op onze kweekscholen
als bestuurders of leeraren werkzaam.
Juist omdat op de bestaande kweekscholen de praktische oefening zich zoo
uitstekend paarde aan theoretische vorming en omdat die bestaande instelliu-
gen op verre na niet in de behoefte aan onderwijzers konden voorzien, moesten
alle krachten worden ingespannen om hot aantal der kweekscholen zooveel
mogelijk te vermeerderen. Daarom hadden verscheidene leden met leedwezen
gezien, dat de Minister er tegen opzag om een minimum voor het aantal
kweekscholen in de wet op te nemen. Zij zouden de voorkeur geven aan de
bepaling in de wet, dat er minstens tien kweekscholen voor onderwijzers en
drie voor onderwijzeressen moeten zijn, die dan natuurlijk niet in eens, maar
geleidelijk zouden worden ingerigt en geopend. In dat bij de wet vastgesteld
cijfer lag voor de Regering een nog sterker prikkel om naar het bereiken van
hetgeen onvermijdelijk noodig is met alle kracht te streven dan alleen in het
gevoel van pligt. Dat dit gevoel bij den tegenwoordigen Minister levendig was
viel geen oogenblik te betwijfelen; maar men moest aan mogelijke opvolgers
denken en aan al de moeite en tijd, die het onder een vorig bewind gekost
heeft eenige vermeerdering van het getal kweekscholen te verkrijgen. Aan
onderwijzers, ten volle geschikt om als bestuurders of leeraren bij nieuw op
te rigtei) kweekscholen op to treden, bestond geen gebrek. Ook mannen, die
eene universitaire opleiding genoten hadden, zouden daarvoor te vinden zijn.
Wel erkende men gaarne met den Minister dat men hier ook op stoffelijke
beletselen stuitte; maar juist omdat, blijkens de verkregen ondervinding, de
vestiging van nieuwe kweekscholen door plaatselijke omstandigheden dikwijls
zoo zeer vertraagd werd, was het van belang spoedig een begin te maken
met het omzien naar de gemeenten, die voor vestiging het meest in aanmer-
king komen. Bepaalde de wet een minimum en wist de Regering dus dat in
elk geval dat cijfer bereikt moest worden, dan zou dit van zelf aanleiding
geven tot eene voorloopige beslissing omtrent de plaatsen van vestiging en op
grond daarvan voortgearbeid kunnen worden.
Een aautal leden vereenigde zich evenwel met het gevoelen der Regering,
dat het opnemen van een minimum van het getal kweekscholen in de wet
niet aanbevelingswaardig is, of zou zich althans bij die meening nederleggen.
Overhaasting was in eene zaak als deze verkeerd, en zou tot uitkomst kunnen
hebben, dat men wel veel kweekscholen bezat, maar dat dit opleidingsmiddel
de hooge waarde verloor, thans daaraan toegekend. De vrees, dat een opvol-
gend Minister, die minder met het openbaar onderwijs was ingenomen, als hij
aan geen minimum gebonden was, de oprigting van nieuwe kweekscholen
zou kunnen vertragen, scheen ijdel. Bleef de meerderheid der Kamer zoodanig
gestemd als thans het geval is, dan zou de meerderheid wel de noodige drijf-
kracht aanwenden om de Regering tot het handelen in den geest der tegen-
woordige wet aan te zetten. Veranderde de meerderheid van zienswijze, dan
zou de bepaling van het minimum weinig baten, daar men in dat geval niet
aarzelen zou daarop terug te komen, althans voor zoover het vereischte getal
nog niet bereikt was. In elk geval zou het dan aan middelen niet ontbreken
om de zaak op de lange baan te schuiven. Zij is van dien aard, dat redenen
van uitstel altijd te vinden zijn. Sommige leden voegden er bij, dat men door
te drijven op dit punt ligt aanleiding kon geven tot het doen van aanmerke-
lijke uitgaven, die bespaard konden worden. Er moest dan toch allereerst met
de behoefte te rade worden gegaan, en in die behoefte kon vooreerst door
-ocr page 16-
12
VOORLOOPIG VERSLAG.
goed ingerigte norraaallessen op goedkooper wijze en nagenoeg even goed
worden voorzien.
Daarover was men het eens, dat de gelegenheid tot aankweeking van meer
onderwijzers niet moest gezocht worden in uitbreiding van de bestaande
kweekscholen, maar zoover dit mogelijk is, in de oprigting van nieuwe.
Het denkbeeld des Ministers om de oprigting van gemeentelijke onderwijzers-
kweekscholen van Rijkswege door krachtigen geldelijken bijstand aan te moedigen,
vond, met het oog op het voortdurend gebrek aan onderwijzend personeel,
toejuiching of bijval. De wijze, waarop die ondersteuning in art. 12 van het
wetsontwerp wordt toegezegd, wekte echter oenige bevreemding. Het Rijkssub-
sidie, dat tot 50 percent van de kosten van oprigting en onderhoud kan klim-
men, is facultatief. Het kan ook dan worden geweigerd, als aan de voor-
waarde, dat de instelling aan de vereischten voor de Rijkskweekscholen ge-
steld, moet beantwoorden, volkomen wordt voldaan. Van regtswege, zegt de
Memorie van Toelichting, kan aanspraak op de hier bedoelde ondersteuning
niet worden toegekend, daar elk geval ecu opzettelijk onderzoek eischt. Maar
gaat het nu aan, dat de gemeente, die zich de aanmerkelijke kosten getroost,
aan de vestiging eener kweekschool verbonden, en dus de beste wijze van op-
leiding der onderwijzers in \'t leven roept, haar verzoek om ondersteuning kan
zien afwijzen, terwijl zij, wanneer zij zich tot een gebrekkig hulpmiddel voor
het bereiken van hetzelfde doel, het doen houden van opleidingslessen, beperkt,
van regtswege 30 percent der daardoor veroorzaakte kosten uit\'s Rijks kas terug
erlangt? (Art. 44c en 45 van het ontwerp.)
Normaallessen, Ook degenen, die het meest met de opleiding op kweekscho-
len waren ingenomen, moesten erkennen, dat de normaallessen niet kunnen
worden gemist, en dat dus uitbreiding en versterking daarvan met de vermeer-
dering der kweekscholen hand aan hand moest gaan. Niet dan in eene ver-
wijderde toekomst zou het mogelijk kunnen worden, dat deze laatste ten volle
in de behoefte aan onderwijzend personeel voorzagen. Andere leden gingen
verder. Huns inziens zal er blijvend aan goed ingerigte normaallessen behoefte
bestaan. Daarom hadden zij het betreurd, dat de Minister op bladz. 4 der
Memorie van Toelichting verschoonenderwijze van het behoud dezer instelliu-
gen spreekt en ze beschouwt als een hulpmiddel, waartoe zoo lang de kweek-
scholen geen genoegzaam aantal onderwijzers leveren, de toevlugt moet wor-
\'den genomen. Daardoor werd een minder behagelijk licht op de normaalles-
sen geworpen en kwam de Ministor eenigermate in tegenspraak met zijn denk-
beeld van uitbreiding en versterking. Wat daarvan zij, als men die uitbrei-
ding werkelijk wil, verdient met name ook de vermeerdering der beurzen voor
kweckelingen bij de normaallessen allezins aanbeveling. Terwijl men het
overigens goedkeurde, dat ook van bekwame bijzondere onderwijzers voor het
geven van normaallessen partij zou kunnen worden getrokken, kwam men
daarin overeen, dat de Regering, ook in andere opzichten, het mogelijke moest
doen, om die lessen goede vruchten te doen dragen. Zij moet zorgen, dat de
taak tusschen een genoegzaam aantal daarvoor aangestelde onderwijzers ver-
deeld worde; dat geen leerlingen worden toegelaten, niet voor het volgen der
lessen behoorlijk voorbereid, en dat die leerlingen in een voldoend aantal klas-
sen worden verdeeld.
Opleidingsklassen. Omtrent deze wijze van opleiding bestond veel verschil
van meening. Naar \'t gevoelen van eenige leden plaatste de Regering de op-
leidingsklassen al te zeer op den achtergrond, Zij werken, z ide men, op vele
-ocr page 17-
13
VOORLOOPIG VERSLAG.
plaatsen goed, en ook langs dezen weg wordt nog een vrij aanmerkelijk getal
onderwijzers aangekweekt. Mogt men dan tot het te niel gaan van zoodanige
opleiding medewerken? Wel ligt het in het stelsel van het ontwerp, dat de
Staat 30 percent der daardoor aan de gemeente opgelegde kosten vergoedt; maar
die gemeente heeft er in den regel geen of zeer weinig belang bij, dat de als
gebrekkig uitgekreton klassen in stand worden gehouden, en zal zich dus op
den duur niet ligt do opoffering van de overige 70 percent dier kosten ge-
troosten. Andere leden hingen een zoor ongunstig tafereel van de tegenwoor-
dige opleidingsklassen op. Doorgaans in plattelandsgemeenten gevestigd, is de
zorg voor het onderwijs in die klassen gewoonlijk aan één enkelen onderwij-
zer toevertrouwd. De leerlingen komen uit andere gemeenten aan de lessen
deelnemen, die slechts gedurende enkele uren in de week worden gegeven.
Zij zijn niet zelden, ni het alleggen van een aanmcrkelijken afstand langs
slechte wegen, te zeer vermoeid om zich het gehoorde behoorlijk ten nutte te
kunnen maken. Het gevolg is, dat de op deze wijze aangekweekte onderwij-
zers maar al te dikwijls bij het alleggen van hun eerste examen blijken geven
van onvoldoende bekwaamheid en hoogstens na herhaalde afwijzing slagen.
Hier en daar heeft men getracht de opleidingsklassen eenigermate in normaal-
lessen te vervormen door daaraan meer onderwijzers te verbinden; maar ook
dan nog blijven zij een gebrekkig hulpmiddel, terwijl daarenboven zulk eene
hervorming in menige gemeente niet mogelijk is. Weder andere leden vroe-
gen, waarom, als dit hulpmiddel inderdaad zoo gebrekkig is, de Regering de
zaak aan de gemeente wil overlaten en toch haar tot een bedrag van 30 per-
cent de kosten zou vergoeden. Rationeel zou het dan zijn de opleidingsklas-
sen op te heffen of althans een termijn te stellen, na verloop waarvan de kos-
ten niet meer onder die, waarvoor aanspraak op gedeeltelijke vergoeding uit
de schatkist bestaat, zouden worden begrepen. Tegen zulk een overgangsmaat-
regel kwam men echter op. Nog zeer langen tijd zou moeten verloopen eer
de opleidingsklassen geheel konden worden gemist.
In verband met hetgeen hierboven zoowel omtrent normaallessen als oplei-
leidingsklassen werd in \'t midden gebragt, achtten zeer vele leden het wen-
schelijk, dat niet alleen de kweekscholen worden geregeld bij algemeenen maat-
regel van inwendig bestuur, maar dat daarbij te gelijk regelen worden vastge-
steld voor nonnaallessen en opleidingsklassen. Bij dat besluit kon dan tevens
worden bepaald, aan welke voorwaarden de gemeentelijke inrigtingen minstens
moeten voldoen om op tegemoetkoming aanspraak te kunnen maken. Als men
van het stellen van algemeene regelen ook voor normaallessen en opleidiugs-
scholen sprak, was het niet om daaromtrent eene onbereikbare, volkomene
eenvormigheid in te voeren. Men wilde alleen, dat voor de verschillende trap-
pen van opleiding der onderwijzers voldoende waarborgen van degelijkheid be-
stonden, zoowel uit een theoretisch als uit een praktisch oogpunt. Dat het
wenschelijk zou zijn, alvorens de bedoelde regeling tot stand te brengen, daar-
omtrent het advies van de gezamenlijke inspecteurs van het lager onderwijs
in te roepen, behoeft geen betoog.
Kweekelingen. In verscheidene der afdeelingen was de meerderheid het met
den Minister eens, dat met het tegenwoordig kweekelingstelsel niet ten eenen
male kan worden gebroken. Men zeide het hem na, dat in den kweekeling,
dien men uit de school weert, een onderwijzer verloren gaat. Laat men kwee-
kelingen op de school toe en genieten die reeds vroeg zekere toelage, dan wor-
den zij aangemoedigd om zich aan \'t vak van onderwijs te blijven wijden.
Vooral ook voor de behoefte der scholen ten plattenlande wordt op het behoud
-ocr page 18-
14
VOOKLOOPIG VERSLAG.
van kweekelingen groote prijs gesteld. Een op zulk eenc school van kindsbeen
af gevormd onderwijzer is doorgaans veel beter dan eenig ander geschikt om
bij het onderwijs van kinderen van plattelands-bewoners den regten toon aan
te slaan en op hun gemoed den gewenschten invloed uit te oefenen. Boven-
dieti zijn de voorbeelden niet zeldzaam, dat jongelieden, die, na de schoolban-
ken verlaten te hebben, geruimen tijd als kweekeling op eene school werkzaam
waren, naderhand onder de beste hoofdonderwijzers, zoowel uit een theoretisch
als praktisch oogpunt, werden gesteld.
Maar zoo deze leden dus ook in \'t vervolg kweekelingen op de school wilden
hebben toegelaten, achtten zij het standpunt, waarop de Minister hen plaatsen
wil, niet gelukkig gekozen. Wat hij te hunnen aanzien wil voorgeschreven
hebben is een gelijktijdig toelaten en uitsluiten als onderwijzende kracht, dat
zich zelf weerspreekt, zeer onpraktisch is en tot ontduiking moet leiden; eene
ontduiking, vooral ook voor bijzondere scholen, die men op goedkoope wijze
wil inrigten, te verwachten. Indien de Regering den kweekeling niet wil
weren, omdat dan een onderwijzer verloren gaat, moet zulk een jong mensch
op de school nuttig werkzaam kunnen zijn, zich praktisch kunnen oefenen, en
dus mogen onderwijzen. Mag hij slechts rondloopon en toezien, dan doet hij
beter aan zijne studie te blijven. Zoodia men den kweekeling enkel toelaat
om, al is het geheel mechanisch, behulpzaam te zijn of, zoo als de Memorie
van Toelichting het uitdrukt, kleine diensten te bewijzen, is geen toezigt ter
wereld in staat zijn gebruik als intellectuele kracht te verhinderen.
Verscheidene dezer leden wilden daarom verder gaan dan de Regering
voorstelt en onder eenige waarborgen van leeftijd en bekwaamheid de kwee-
kelingen ook in \'t vervolg tot het geven van onderwijs op de school toelaten.
Dat daardoor de school onvermijdelijk bedorven wordt, konden zij niet toe-
geven. Ook hier heeft men zich schuldig gemaakt aan »het euvel van schrome-
lijke overdrijving», waarvan de Memorie van Toelichting (bladz. 4, zie blz. 45) in
een ander verband spreekt. De kweekelingen kunnen dan toch blijkens de
lange overgangsperiode, die de wet te hunnen aanzien voorschrijft, vooreerst
in geen geval de school worden uitgezet; zij moeten nog jaren lang mede-
tellen in het onderwijzend personeel. Het scheen dus een goed denkbeeld,
kweekelingen als onderwijskracht te behouden, mits zij den leeftijd van bijv.
16 jaren hebben bereikt en een ligt examen hebben afgelegd. (Zie het werkje
van den schoolopziener de Goeje, bladz. 7 en volgg.) Wil men ze geëxami-
neerde kweekelingen, onderwijzers van den laagsten rang noemen, de naam
doet niets ter zake. Dat bewijs van toelating zou hun bevoegdheid moeten
geven om op de school werkzaam te zijn tot zij den leeftijd, voor het ver-
krijgen der acte van art. 56a der wet vereischt, hebben bereikt. Hun zou
eenige bezoldiging moeten worden toegekend, opdat bekwame jongelieden te
meer worden aangemoedigd om zich aan het onderwijsvak te wijden. Geen
sterker prikkel bestaat daarvoor dan het uitzigt op eenig inkomen, eenige
verdienste reeds op jeugdigen leeftijd. Tellen de geëxamineerde kweekelingen
mede bij het bepalen van het onderwijzend personeel, dan hebben de gemeeu-
tebesturen belang bij hunne opleiding en zullen zij daartoe medewerken.
Over het meer of min geheel zelfstandig optreden van deze geëxamineerde
kweekelingen bestond verschil van gevoelen. Van de eene zijde werd gestadig
toezigt en dus voortdurende tegenwoordigheid van een onderwijzer noodzake-
lijk geacht; terwijl anderen meenden, dat een geëxamineerd kweekeling zeer
wel ook alleen, zelfs in een afzonderlijk locaal, kon werkzaam zijn, in de
onderstelling altijd, dat het hoofd der school een oog in \'t zeil houdt over
alle klassen.
-ocr page 19-
15
VOOKXOOPIG VERSLAG.
Eenige leden, overigens niet tegen het gebruik van kweekelingen als onder-
wijskracht gekant, meenden er tegen te moeten waarschuwen om hen bij
voorkeur of bij uitsluiting in de laagste klassen der school te laten werkzaam
zijn. Voor het onderwijs in die klassen komt het vooral op paedagogische
gaven aan. Het had dan ook eenigermate bevreemd, dat de Minister, blijkens
het gezegde op bladz. 0 (zie blz. 07) der Memorie van Toelichting, de leiding dier
klassen en dus het vormen van zeer jeugdige kinderen, wel niet bepaald aan kwee-
kelingen, maar toch aan zeer jeugdige hulponderwijzeressen wil toevertrouwen.
Men kwam, en in eene der afdeelingen werd dit met nadruk toegelicht,
tegen het denkbeeld op, om niet gedurende een korter of langer overgangs-
tijdperk, maar op blij venden voet, kweekelingen als onderwijskracht op de
lagere school toe te laten. Ook de regeling, door den Minister voorgesteld,
was, zooals ze daar lag, niet doeltreffend. Zij bragt mede, dat de kvveekeling,
na het vijftiende jaar te zijn ingetreden, gedurende al de schooltijden aan
de school verbonden bleef of liever daarin tegenwoordig zou moeten zijn, en
dit tot na het volbrengen van het achttiende jaar — het tijdstip voor het
afleggen van het eerste onderwijzers-examen •— zou voortzetten. Die tijd was
voor de praktische oefening, die de kweekeling op de school kan erlangen,
veel te lang. Hij werd daardoor noodeloos afgemat en te zeer afgehouden
van eigene theoretische studie of wol in het met vrucht volgen der daarvoor
gegevene lessen belemmerd. Twee jaren practische oefening, en dan nog
niet eens gedurende al de schooltijden, was meer dan voldoende. Voor die
praktische oefening zou de school ook in \'t vervolg voor kweekelingen kunnen
worden opengesteld, die dan daarop van tijd tot tijd onderwijs zouden mogen
geven, maar niet dan nadat zij daarvoor reeds genoegzame opleiding hebben
genoten, en niet dan onder voortdurend toezigt der onderwijzers. Zoo iets
zou dan ook alleen mogen plaats hebben in zoodanige gemeenten, waar de
kweekeling te gelijker tijd van eene goede inrigting van opleiding voor zijne
theoretische vorming kan gebruik maken. In de wet zelve zou dit als regel
moeten worden opgenomen.
Zulk eene regeling beval zich aan met het oog op den kweekeling zelven,
die dan geen gevaar liep van gedurende zijnen oefeningstijd, zoowel intellec-
tueel als moreel, bedorven te worden. Maar bovenal werd zij geëischt in het
belang van de school zelve. Kwam het op de volksschool er alleen op aan
om aan de daar verzamelde leerlingen zekere mate van kennis mede te deelen,
men zou voor de meeste klassen, des noods, met kweekelingen kunnen vol-
staan. Maar hooger doel heeft die school. Zij moet opvoeden; ontwikkeling
van het verstand, oefening van het denkvermogen moeten daar hoofdzaak zijn.
De leerling moet niet enkel de leerstof als een bloot geheugenwerk opnemen
in zijnen geest, maar hij moet er toe gebragt worden om daaraan vast te
houden, eenig oordeel daarover te kunnen vellen, iets dat uit hem zelven
voortkomt daaraan vast te knoopen. Bij zoodanige opvatting van de bestem-
ming der volksschool is het naauwelijks voor tegenspraak vatbaar, dat een
vijftien- of zelfs een zestienjarige kweekeling daarin niet als onderwijzer kan
optreden; het minst van alle nog daar, waar hij anders, wat zijne kennis be-
treft, het best werkzaam zou kunnen zijn, namelijk in de laagste klassen. Uit
dat oogpunt zou alleen aan meederjarige mannen en vrouwen het geven van
onderwijs kunnen worden toevertrouwd. Voor \'s hands echter is dit een onbe-
reikbaar ideaal, en alleen naar het bereikbare moet worden gestreefd. Nu w
het bereikbaar, dat niemand als onderwijzer in de school worde toegelaten
dan na het volbrengen van den achtienjarigen leeftijd. Wel kan zeer zeker
ook dit beginsel nog niet onmiddellijk in werking treden. Er moet een ruim
-ocr page 20-
16
VOORLOOP1G VEESLAG.
overgangstijdperk, zijn, waarin nog jongelieden van zestienjarigen leeftijd,
onder het genot eener behoorlijke bezoldiging, als onderwijzer mogen optreden.
Maar als regel mogt dit niet gelden en behoefde het ook niet te worden aan-
genomen. Te minder mogt dit, omdat men dan voor het bijzonder onderwijs
de deur opende om zich ten nadeele der leerlingen vooral van kweekelingen
te bedienen. Kon dit misbruik bij het openbaar onderwijs moeijelijk worden
voorgekomen, bij het bijzonder onderwijs zou het bijna onmogelijk zijn.
Het toelaten van jeugdige kweekelingen op de school werd vooral ook voor-
gestaan uit het oogpunt, dat, wanneer men dit belette, velen voor het onder-
wijs verloren zouden gaan. Men ging van de onderstelling uit, dat als de
knaap, onmiddellijk na het verlaten der schoolbanken, onder bet genot eener
kleine toelage, als onderwijzend kweekeling vóór die schoolbanken kon worden
geplaatst, de ouders aangemoedigd zouden worden, om hunne kinderen voor
den onderwijzersstand te bestemmen. Maar die onderstelling is verkeerd; men
verloor uit het oog, dat ook in het systeem van den Minister zulk een dadelijke
overgang niet mogelijk is. De kweekelingen, die hij zich voorspiegelt, zouden
van het twaalfde tot het intreden van het vijftiende jaar vreemd zijn aan de
school. De ouders althans zouden gedurende dat tijdsverloop op geenerlei aan
hunne kinderen te verstrekken toelage kunnen rekenen en dus alligt verleid
svorden om aan dezen eene andere bestemming te geven.
Werd slechts — en daarop komt volgens deze leden alles aan — de zeker-
heid gegeven, dat degeen, die zich aan het lager onderwijs wijdt, niet enkel
op achttienjarigen leeftijd in het genot kan komen van eene behoorlijke be-
zoldiging, maar in lateren leeftijd op aan zijne gewigtige betrekking geëven-
redigde inkomsten rekenen kan ; werd daarbij voor behoorlijke theoretische
opleiding gezorgd, aan ouders, ook uit meer beschaafden stand, zou het niet
ontbreken, die hunne kinderen aanrieden of aanspoorden tot het kiezen van
de onderwijzers-loopbaan en die zich zelfs daarvoor eenige opoffering getroost-
ten. Niet door kunstmiddelen, maar door verbetering van vooruitzigten zal
aan het thans bestaande gebrek aan onderwijzers een einde worden gemaakt,
en zullen meer den thans jongelieden uit de beschaafde klassen der maat-
schappij genoopt worden zich aan eene dan meer begeerlijke roeping
te wijden.
B. Aanmoediging der onderwijzen.
Benaming of titulatuur. Men deed opmerken, dat hoofd der school eigenlijk
geen titel is of althans moeijelijk, als zoodanig, in ons spraakgebruik
burgerregt zal verkrijgen. Ook kou men het wanluidende der bena-
ming hulponderwijzer niet goed bevroeden. Dit nam niet weg, dat zoo die be-
naming aanstoot gaf en in het wegvallen daarvan een middel gelegen was om
tot het kiezen der onderwijzersloopbaan aan te moedigen, geen overwegend
bezwaar bestond om in het denkbeeld des Ministers te treden. Het meest ra-
tioneel scheen echter om, bij het behoud der benaming hulponderwijzer, de
onderscheiding aan te nemen tusschen hoofdonderwijzer en onderwijzer, in dien
zin, dat de eerste aan het hoofd eener school is geplaatst, de laatste door het
bezit eener hoofdonderwijzers-acte daarop aanspraak heeft. Nu reeds geeft men
hier en daar aan den bezitter der hoofdonderwijzers acte, die niet aan het
hoofd eener school staat, den naam van onderwijzer.
Bezoldiging. Door enkele leden werd de vraag gesteld, of het wel volstrekt
noodig ware een minimum vau onderwijzersjaarwedde bij de wet aan te ne-
-ocr page 21-
17
VoorLoopig Verslag.
men. Ook op liet gebied van liet onderwijzend personeel handhaaft zich de
regel, dat waar de vraag grooter is dan het aanbod, men gedwongen wordt
voordeeliger voorwaarden te stellen. De opdrijving van de jaarwedden der
hulponderwijzers leverde daarvan het bewijs op. De zaak, die men door eene
wetsbepaling trachtte te bevorderen, zou zich dus van zelf redden. Het ant-
woord was, dat juist in het gebeurde met de hulponderwijzers eene alles af-
doende reden gelegen was om de jaarwedden, althans van de hoofdonderwij-
zers, op een hooger cijfer te bepalen en tegen te groote karigheid der
gemeentebesturen in dit opzigt voorzorgen te nemen. Eene diep treurige
oorzaak lag toch aan het opdrijven der hulponderwijzers-jaarwedden ten
gronde. Zij was geene andere dan dat, vooral ook ten gevolge van het
gemis van voldoende uitzigten voor de toekomst, het aantal dergenen, die
zich aan het onderwijzersvak wijden, verminderde, althans niet groot genoeg
was voor de toenemende behoefte.
Met opzigt tot de vraag, of de door de Regering voorgestelde minima van
ƒ 700 en / 400 voldoende waren, openbaarden zich twee hoofdgevoelens. Een
deel der leden toonde zich geneigd in algemeenen zin die vraag toestemmend
te beantwoorden. Zij gaven toe, dat in het belang van het onderwijs zelf af-
doende lotsverbetering van den onderwijzer noodzakelijk is, en dat als men
met eene regeling van het aanstaand bedrag van alle jaarwedden te doen had,
die regeling verre beneden gematigde wenschen zou blijven; maar het gold
hier, zoo als de Minister teregt aanmerkte, slechts het laagste peil, waartoe
men ergens zou kunnen afdalen. En dan meende men, dat er gemeenten in
ons land waren, bijv. in Drenthe en Limburg, waar de hoofdonderwijzer, die
vrije woning en eene jaarwedde van ƒ 700 genoot, behoorlijk in zijn levens-
onderhoud kon voorzien. Hoogstens zou men kunnen beweren, dat het ook
daar, ten gevolge van de gedurige waardevermindering van het geld, na
tien of twintig jaren niet mogelijk zal zijn met die beperkte som in de
behoeften eener eenvoudige levenswijze te voorzien, en dat daarom nu reeds
voor \'t vervolg het minimum der hoofdonderwijzersjaarwedde ƒ 100 of ƒ 200
hooger zou moeten worden gesteld. In elk geval zouden verscheidene dezer
leden ongaarne de bepaling van het eerste lid van art. 26 behouden zien,
volgens welke de onderwijzer, in wiens school het aantal kinderen dertig
of minder bedraagt, eene geringere jaarwedde dan van / 700 zou kunnen
genieten. Ook de levenstaak van deze onderwijzers is niet gemakkelijk. Het
aantal van de scholen, die zij besturen, is niet groot en neemt blijkbaar
allengs af.
Verhooging van het minimum, zegt de Minister, moet overal mogelijk zijn.
Verscheidene leden twijlelden echter of de wet zelve wel genoegzame waar-
borgen gaf, dat die verhooging voor elke gemeente, waar de plaatselijke om-
standigheden dit toelaten of eischen, werkelijk zal plaats hebben. De bepaling
van het tweede lid van art. 26, volgens welke de Regering, onder overleg
met Gedeputeerde Staten een hooger provinciaal minimum kan vaststellen,
is facultatief. Er zouden dus provinciën kunnen zijn, waar zelfs geene poging
tot verhooging werd beproefd. Deze leden wilden daarom de bepaling omtrent
de provinciale maxima imperatief hebben gesteld. Nog zou dit, naar hun in-
zien, niet genoegzaam zijn. Er zijn provinciën, bijv. Gelderland, waar de maat-
schappelijke toestand in de eene streek zooveel verschilt van dien in de andere
dat een minimum, \'t welk hier voldoende is, ginds beneden elk redelijk peil
zou blijven. De wet scheen dus bepaald aanleiding te moeten geven, dat bij
de regeling, onder overleg met Gedeputeerde Staten, tot stand te brengen
minima voor gedeelten der provincie of zelfs voor localiteiten konden worden
-ocr page 22-
18
VOOELOOPIG VERSLAG.
aangenomen. Nog werd door sommigen de wensch geuit, dat het beginsel van
periodieke verhooging van tractement in de wet werd uitgedrukt.
De bepaling van het minimum van ƒ 400 voor den hulponderwijzer is tot
zekere hoogte onverschillig. Geen hulponderwijzer is thans, anders dan onder
zeer bijzondere omstandigheden, bij het uitloven van zulk een tractement te
verkrijgen en naar het zich laat aanzien, zullen de eerste tien jaren daarin
geen verandering brengen. Er was iets onnatuurlijks en verderfelijks in de
tegenwoordige wijze van bezoldiging van ons onderwijzend personeel. Ten
gevolge van het gebrek aan hulponderwijzers wordt de bezoldiging van dezen
betrekkelijk te hoog opgedreven. De zeer jeugdige onderwijzer geniet bij het
intreden zijner loopbaan eene jaarwedde, die hem in staat stelt onder be-
paalde omstandigheden met zekere weelde te leven. Maar spoedig ondervindt
hij, dat, zelfs indien hij den rang van hoofdonderwijzer verwerft, zijne uitzig-
ten op bevordering of op plaatsing aan het hoofd eener school weinig opwek-
kend zijn, en als hij, na eenige jaren in de eenmaal verkregene betrekking
werkzaam te zijn geweest, in het huwelijk treedt, is kommer en huisselijke
zorg in hooge mate zijn deel. Met het oog daarop werden tweeërlei middelen
voorgesteld, om de vooruitzigten van den hulponderwijzer te verbeteren. Naar
het gevoelen van velen dezer leden behoorde voor den hulponderwijzer met
hoofdonderwijzersacte een hooger minimum van jaarwedde te worden vastge-
steld, bijv. van ƒ 650 en hun dan tevens, althans voor zoo ver zij tot dege-
nen behooren, die volgens art. 24, alin. 3, aan de school moeten verbonden
zijn, het genot van vrije woning verzekerd. Anderen zagen de genezing van
het kwaad vooral ook daarin, dat het getal hoofdonderwijzers vermeerderde
en dat dien ten gevolge het uitzigt om dien maarschalksstaf te erlangen, voor
den hulponderwijzer minder beperkt werd. Ook uit dat oogpunt stonden zij
het denkbeeld voor om in \'t vervolg geen scholen te laten bestaan die meer
dan 200 a 300 leerlingen telden. Dit zou veel geld kosten, maar als het on-
derwijs zelf daardoor werd gebaat, mogt daartegen niet worden opgezien. Men
deed daartegen opmerken, dat, daargelaten de overgroote bezwaren, aan het
dwingen van volkrijke gemeenten tot de uit den voorgestelden regel voort-
vloeijende vermeerdering harer scholen verknocht, het toch inderdaad te ver
ging meer scholen of meer hoofdonderwijzersplaatsen te scheppen, opdat de
uitzigten voor den aankomenden hoofdonderwijzer verbeterden. De onderwijzer
bestaat voor de school, niet omgekeerd.
Tegenover het tot nu toe ontwikkeld gevoelen stond dat van eene talrijke
groep leden, die in volstrekten zin de voorgestelde minima van / 700 en/400
onvoldoende achtten. Het gold, zeiden zij, hier welligt de belangrijkste bepa-
ling van geheel de wet. De geldquaestie beheerseht den toestand van ons
onderwijs. Wilde men inderdaad dat het aantal dergenen vermeerderde, ge-
schikt en bereid om zich met hart en ziel aan de onderwijzersbetrekking te
wijden, dan moest hun een vast, in de wet gegrond uitzigt worden gegeven,
niet enkel op het genot van een redelijk inkomen, maar ook op bevordering,
als zij zich die door ijver en bekwaamheid waardig maakten. Niet slechts was
het voorgesteld minimum voor de jaarwedde van het hoofd eener school veel
te laag; te vergeefs zou men zich vleijen, meer goede hulponderwijzers te
verkrijgen, als deze niet den waarborg bezaten om, na het verkrijgen der
hoofdonderwijzersacte, op eene aanmerkelijke lotsverbetering te kunnen reke-
nen. Daarom ook moest het afbakenen dier uitzigten niet van provinciale of
gemeentebesturen afhankelijk, maar in de wet geworteld zijn, die niet dan met
medewerking van onderscheidene staatsmagten te wijzigen is. Van deze zijdestelde
men op die gronden voor, dat, volgons het vroeger aanbevolen denkbeeld, in de
-ocr page 23-
VOOltLOOPIG VKRSLAG.                                           19
wet zelve eene verdeeling der openbare lagere scholen in drie klassen werd be-
volen, en dat in die klassen een opklimmend minimum van ƒ 800,/lüOO en/1200
met vrije woning voor den hoofdonderwijzer werd aangenomen, en van/ 700,/800
en ƒ900 (al of niet met vrije woning) voor den onderwijzer met hoofdonder-
wijzersacte, die overeenkomstig art. 24 als zoodanig wordt aangesteld. Bij de
classificatie, die natuurlijk door de Regering moest worden in \'t leven geroe-
pen, wilden enkelen het aantal schoolgaande kinderen als maatstaf aangenomen
hebben. De moesten echter achtten dien maatstaf onbillijk en meenden, dat
de plaatselijke behoeften tot rigtsnoer moesten strekken. Het minimum voor
de overige hulponderwijzers moest, naar dit gevoelen, op niet minder dan
/ 500 worden gesteld. Om de reeds aangevoerde redenen was dit cijfer tot
zekere hoogte onverschillig. Er zijn jeugdige hulponderwijzers, wien men,
ten gevolge van den drang der omstandigheden, meer heeft moeten toeleggen
dan voor een eerstbegir.nende noodig en goed is. De hoofdzaak was voor dezen,
dat zij, ook indien het hun niet gelukte aan het hoofd eener school te worden
geplaatst, toch uitzigt hadden op opklimming en eenigzins voldoende bezoldi-
ging na het verkrijgen van de hoofdonderwijzersacte.
Te minder toonden deze leden zich voor het aannemen van het minimum
cijfer van / 400 voor den hulponderwijzer gestemd, omdat de Minister dit in
verband brengt met het denkbeeld om bij voorkeur aan zeer jeugdige (zestien-
jarige) onderwijzeressen de laagste klassen der school toe te vertrouwen. Deze
mogten tegen geringe bezoldiging te verkrijgen zijn, het onderwijs zou er niet
bij winnen, als de vorming, de ontwikkeling van kinderen, die nog niets ge-
leerd hebben, in hoofdzaak van haar afhing.
Bevordering. Naar veler oordeel zijn, zoo als trouwens uit het voorafgaande
blijkt, de middelen, die de Minister te werk wil stellen om aan de onderwij-
zers verbetering van vooruitzigt te geven, niet genoeg afdoende. Zonder een
regelmatig stelsel van bevordering in \'t leven te roepen kon meer worden
gedaan. Al dadelijk zou men aan den hulponderwijzer met hoofdonderwijzers-
acte meer waarborg kunnen geven, dat hij, mits door bekwaamheid uitmun-
tende, waar zulk een onderwijzer door art. 24 der wet wordt gevorderd, wer-
kelijk als zoodanig zou worden geplaatst, wanneer zijne benoeming niet zoo
uitsluitend afhankelijk bleef van het gemeentebestuur, als volgens het ontwerp
het geval zou zijn. Even als met opzigt tot den hoofdonderwijzer zou die be-
noeming op voordragt van den districts-schoolopziener kunnen geschieden.
Die schoolopziener bezit veel ruimer kennis van het personeel en van hetgeen
ieder onderwijzer weegt, dan het gemeentebestuur. Werd dan tevens zelfs
het minimum, traclement voor den hierbedoelden hulponderwijzer verhoogd en
hem het genot van vrije woning verzekerd, de betrekking zou in hoogere mate
begeerlijk worden. Daarenboven zou het aantal hoofdonder wij zersplaatsen
aanmerkelijk vermeerderen, wanneer het aantal op elke school toe te laten
kinderen op een lager cijfer dan van 400 werd gebragt; terwijl door de aan-
bevolene classificatie der scholen voor den werkelijk bekwamen man uitzigt
op bevordering werd geopend. Men ontveinsde zich de bezwaren niet aan een
en ander verknocht en was het zells met den Minister eens, dat het te zeer
aanvuren van de zucht tot verplaatsing eene nadeelige zijde heeft. Maar daar
tegenover staat, dat, naar \'t gevoelen van hen, die de zaak kunnen beoordeeleu,
daii alleen op het verkrijgen van een genoegzaam aantal voor hunne moeije-
lijke taak opgewassene onderwijzers te rekenen valt, wanneer voor hen, van
den aanvang af, het uitzigt bestaat van te ceniger tijd, onder het genot van
een genoegzaam inkomen, aan het hoofd eener school te worden geplaatst
-ocr page 24-
20
VOOKLOOPIG VERSLAG.
De onderwijzers, die zich thans aanmelden, komen te uitsluitend uit de min-
der beschaafde klassen der maatschappij voort. Dat ook onder dezen velen
gevonden worden, die later zeer bekwame mannen worden, beaamt ieder, die
met ons onderwijzend personeel bekend is. Maar toch is het, men herhaalde
het, hoogst weiischelijk, dat ook jongelieden, die tot het meer beschaafde deel
der natie behooren, zich aan het vak van onderwijs wijden. Hunne opvoeding,
hunne voorafgaande vorming geeft hun hoedanigheden, die anderen, ook met
den besten wil, zich niet gemakkelijk eigen maken. Alleen door gunstiger
vooruitzigten te scheppen, zal men de eersten voor het vak kunnen winnen.
C. Examens.
Omvang. Het beperken van het hulponderwijzers-examen tot de vaderland-
sche
geschiedenis werd vrij algemeen betreurd. Al gaf men gaarne toe, dat
op de gewone volksschool alleen onderwijs in die geschiedenis te pas komt,
moet toch hij, die daarvan aan kinderen eenig begrip wil geven, de gebeur-
tenissen op onzen bodem in haren zamenhang met die van meer algemeenen
aard kennen, waarvan zij onmogelijk geheel kunnen worden afgescheiden.
Ook op dit gebied moet de gezigtseinder des onderwijzers niet te bekrom-
pen zijn.
In al de afdeelingen gingen stemmen op voor het begrijpen van het hand-
teekenen
en de gymnastiek onder de vakken van het hulponderwijzers-examen.
In sommige zelts drong men eenparig daarop aan. Verscheidene leden ver-
eenigden zich echter in geencn deele met dit denkbeeld. Zij wilden zelfs van
den hoofdonderwijzer geen bepaalde kennis van het handteekenen gevorderd
hebben. Dat ieder, die aan kinderen onderwijs geeft, daarin zekere bedreven-
heid bezit, is voorzeker weiischelijk; maar het geldt hier een vak, waarvoor
menig overigens zeer bekwaam en geschikt man den vereischten aanleg mist
en waarin hij dus nooit genoegzame vaardigheid verwerft. De Minister schijnt
wel een weinig beteekenend examen in het vak te bedoelen: maar bij de uit-
voering der wet zou hoogstwaarschijnlijk veel meer worden gevorderd dan dat
men het krijt of het potlood met eenige kennis en vaardigheid wete te han-
teren. En waar zouden de onderwijzers die meerdere bedrevenheid aanleeren?
Men zal hen toch niet willen dwingen tot het regelmatig nemen van teeken-
lessen 1 Het antwoord was, dat men zich de zaak te bezwarend voorstelde.
Op de volksschool moet, zal zij goed ingerigt zijn, eenig onderwijs in het hand-
teekenen gegeven worden, gelijk werkelijk reeds thans op vele der beste scho-
len het geval is. Voor de oefening van het voorstellingsvermogen, voor het
vormen van den smaak is dit volstrekt noodig. Te ver mag hier echter niet
worden gegaan, en daarom ook moet het af te leggen examen binnen redelijke
grenzen worden beperkt, waarvoor hij het programma kan worden gezorgd.
En waarom zou dan, daar volgens de voorgestelde wet het handteekenen reeds
een bestanddeel is van het examen der hoofdonderwijzers, die niet even goed
voor den hulponderwijzer het geval kunnen zijn? Gelegenheid om te leeren
wat hij in dit opzigt moet kennen, bestaat nu reeds ook bij goed ingerigte
normaallessen in vrije ruime mate. Staat de bepaling eenmaal in de wet, dan zal
men zich op de verschillende opleidingsinstellingen er op toeleggen, dat ook
aan dezen eisch door allen voldaan kunne worden. In elk geval zou bet vak
onderdeel worden van het gewoon examen, en dus uit den aard der zaak het
examen daarin minder zwaar zijn dan thans nu het afzonderlijk afgenomen
wordt.
Soortgelijke beschouwingen gelden voor de gymnastiek. Wilde men dit vak
-ocr page 25-
21
vooiuooPiG verslag.
in zijnen geheelen omvang op elke school brengen, men zou, zoo als de Mi-
nister op bladz. 8 (zie blz. 70) der Memorie van Toelichting zegt, op praktische
bezwaren het hoofd stooten. Maar gymnastische vooroefeningen, kamergymnastiek,
zijn op elke school in te voeren. Geen toestellen, geen bijzondere kosten zijn
daarvoor noodig; niet eens een afzonderlijk locaal; want waar de gymnastiek
zich beperkt tot ligohaamsbewcgingen, oefening dor spieren, marcheren enz.,
zou, bij het gemis eencr speelplaats of bij ongunstig weder, het schoollocaal
op vele plaatsen daarvoor te gebruiken zijn. Dat zulke oefeningen een heil-
zamen invloed hebbeu op de gezondheid en den levenslust der kinderen, be-
hoeft geen betoog. Maar welk overwegend bezwaar kan dan bestaan, dat reeds
de aankomende hulponderwijzer genoopt worde zich met de wijze waarop die
oefeningen moeten worden geleid, bekend te maken en dat Iiij van deze ken-
nis blijken geve bij zijn examen? Aan handboeken ontbreekt het niet, die
hem den weg kunnen wijzen. Ook hier zou het examen-programma tegen
overdreven eischen moeten waken.
Tot de vakken voor het hoofdonderwijzers-examen zouden thans ook de
beginselen der wiskunde behooren. Eenige leden achtten dit een te zwaren
eisch. De wiskunde is een vak, waarvoor velen den noodigen aanleg
missen, zoodat de beoefening hun buitengewoon veel inspanning en hoofd-
breken zal kosten. Het scheen niet volstrekt noodzakelijk hen daartoe te dwin-
gen. Er zijn goede rekenmeesters die zich nooit met de studie der wiskunde
hebben bezig gehouden. Het bezwaar woog te meer omdat in \'t vervolg ook
de hoofdonderwijzeressen dit examen zullen moeten alleggen en het genoeg
bekend is, dat vrouwen meestal weinig met wiskunde ophebben en dan ook
niet dikwijls er in slagen, zich afdoende kennis van die wetenschap eigen te
maken. Door anderen werd de hierbedoeldo verzwaring van het examen toe-
gejuicht. In zekeren zin is zij dit niet; want, wat men daar ook van zeggen
moge, grondige kennis van het rekenen zoo als tegenwoordig gevorderd wordt,
is reeds wiskunde. Volgens deze leden zijn de vrouwen wel voor hei geven van
onderwijs
in de wiskunde minder geschikt, doch maken zij zich de mate van
kennis in het vak die hier zal worden geëischt, doorgaans even gemakkelijk
eigen als de man. Maar, vroeg men, welke is die mate van kennis? Wat ver-
staat de Minister onder «de eerste beginselen der algemeene rekenkunde" en iide
vlakke meetkunde"f
Zal die omschrijving voor het vast te stellen examen-pro-
gramma genoegzaam zijn? Ook wenschte men te weten, welke plaats in het
examen-stelsel, zoo als do Minister zich dit voorspiegelt, zoowel de wiskunde
als het handtiekenen zal innemen. Zal gelijk thans meestal met het zingen plaats
heeft, het examen alleen ten doel hebben om zich te vergewissen, of\' de
candidaten in die vakken zekere bedrevenheid bezitten, zich met de
beoefening daarvan hebben bezig gehouden, of zal al te geringe bedreven-
heid,\' hetzij in een, hetzij in beide vakken, voldoende reden zijn voor af-
wijzing?
Ook degenen, die het met den Minister eens waren, dat wat de mate van
kennis betreft, de onderwijzeressen met de onderwijzers op ééne lijn moeten
worden gesteld, kwamen op tegen het voorstel om aan de vrouw, waar het op
leeftijd voor het examen aankomt, een bepaalden voorrang te schenken. Die
leeftijd moest voor allen gelijk zijn. Ook de vrouw moest niet dan na volbrag-
ten achttienjarigen leeftijd tot het eerste examen worden toegelaten. Wat de
Memorie van Toelichting bij art. 57 over hot toelaten van zestienjarige meisjes
zegt, had niet overtuigd. Zulke meisjes mogen in den regel den jongeling in
beschaafdheid van vormen, in ontwikkeling zelfs, overtreffen, zij zijn nog niet
rijp voor een examen; allerminst voor de taak, die haar, na het met vrucht
-ocr page 26-
22
VOOItLOOPIG VERSLAG.
volbrengen daarvan, waclit. Haar ontbreekt de voor het geven van onderwijs
vereisehte zelfstandigheid en vastheid van wil.
Vele leden achten het eene groote fout in do wet, dat do acten voor vreemde
talen niet verkrijgbaar zouden zijn, zonder dat de caneidaten in\'t bezit waren
der hoofilondoiwijzersacte, en dus, althans indien de wet op dit punt on-
veranderd bleef, hun 238te jaar hadden volbragt. Juist in den leeftijd van het
18Ub tot het 23"te jaar leert men het best [de beginselen der vreemde talen
aan. Iemand, die eene vreemde taal goed wil bestuderen, heeft daarvoor al
zijn tijd noodig en moet niet door de voorbereiding voor het hoofdonderwijzers-
examen worden afgetrokken. Groot gebrek aan onderwijzers voor het meer
uitgebreid lager onderwijs zou het gevolg van het voorschrift der wet zijn.
Bovendien zouden daardoor alle vreemdelingen worden geweerd, wat niet toe-
gegeven kon woiden. Men stelle zien een vreemdeling voor, dien men op eene
school onderwijs in talen wenscht te doen geven en dien men wegens bij-
zondere kennis en geschiktheid gaarne als zoodanig werkzaam zou zien. Hij
zal de daarvoor vereisehte acte niet kunnen verkrijgen dan na het afleggen
van het eerste en tweede onderwijzersexamen. Het gelijktijdig afleggen der
beide examens is onmogelijk, want tusseben het eerste en tweede ligt de twee-
jarige werkzaamheid aan eene school, de stage van art. 61 van het ont-
werp. Aan vreemde, hier geplaatste gouvernantes zou eene schier onover-
komelijke hinderpaal in den weg worden gelegd, om zich, na het volbrengen
harer oorspronkelijke taak, aan het taalonderwijs op scholen te wijden.
Ook werd het denkbeeld ontwikkeld om het tweede of hoofdonderwijzers-
examen niet te binden aan den volbragten leeftijd van 23 jaren, maar daar-
voor een vroeger tijdstij), bijv. de volle 20 jaren aan te nemen. Dit denkbeeld
vond bijval, nadat de voordeden, aan de opvolging verbonden, waren uiteen-
gezet. In de eerste plaats zou de onderwijzer, die zijn eerste examen met goed
gevolg heeft doorgestaan, en bij wien dus goede grondslagen zijn gelegd, ge-
noopt worden om daarop, zonder zich door iets te laten aftrekken, voort te
studeeren. Thans is de tusschenruimte tusschen de beide examens te lang,
hetgeen ten gevolge heeft, dat de studie dei hoofdvakken verwaarloosd wordt
en die der zoogenaamde bijvakken te zeer op doii voorgrond treedt. Men zou
bij deze regeling beter ontwikkelde onderwijzers verkrijgen en de ongunstige
uitkomsten voorkomen, die het hoofdonderwijzersexamen thans veelal oplevert.
Wel zouden, ook in dit stelsel, de bezitters der acten van art 56i niet voor
hun 23"e jaar aan \'t hoofd eener school kunnen staan; maar zij zouden
— en dit was een tweede gewigtig voordeel — vroeger als hulponderwijzers
met hoofdonderwijzersacte kunnen optreden en dus ook vroeger de betere be-
zoldiging erlangen, die men aan deze kategorie wil hebben toegekend. Einde-
lijk en vooral gold eene derde overweging. Er was veel voor, dat, behoudens
straks te vermelden uitzonderingen, de speciale acten voor talen alleen konden
worden verkregen door hen, die reeds in \'i bezit zijn van eene hoofdonder-
wijzersaete. Maar juist daarom moesten de onderwijzers vroeger die acte kun-
iion verkrijgen. Ze zouden dan, beter onderlegd, zich op de studie der moderne
talen kunnen toeleggen, en zich zóó voor het examen daarin voorbereiden,
dat zij eensdeels aan de te stellen eisenen behoorlijk voldeden en men hen
anderdeels met eeuige gerustheid met het onderwijs in talen kon belasten.
Zijn de taalacten eerst na 23jarigen leeftijd verkrijgbaar, dan wordt de studie
daaivoor te laat aangevangen en zullen slechts zeer enkelen die acten trach-
teu te verkrijgen.
De leden, die met de Regering voor de taaiacte het bezit van den hoofd-
oiiderwijzersrang noodzakelijk keurden, erkenden het bezwaar dat vreemdelin-
gen zoodoende zouden zijn uitgesloten, maai meenden dat daaraan door eene
-ocr page 27-
23
TOORLOOPIG VEBSLAG.
uitzonderingsbepaling ten hunnen behoeve kon worden te gemoot gekomen.
Men zou voor de toelating van dezen tot het geven van taalonderwijs een af-
zonderlijk examenprogramma kunnen vaststellen, waarbij, zonder dat er van
het vooraf verkrijgen eener hoofdonderwijzersacte sprake was, de toelating ook
afhankelijk werd gemaakt van het bewijs van algemeene ontwikkeling en pae-
dagogische bekwaamheid. Op het bezit dezer gaven komt het toch bij sehool-
onderwijs vooral aan. Welligt waren de bepalingen zoodanig in te rigten, dat
zij ook op Nederlanders, die geen onderwijzersacte bezitten, toe te passen
waren. Maar zoowel voor het ecne als voor het andere geval zouden de be-
wijzen van algemeene ontwikkeling afdoende moeten zijn.
Wijze van afneming. Het denkbeeld des Ministers om voor het eerste examen
het bestaand stelsel van provinciale commissicn te handhaven, vond bij ver-
schillende leden bijval. Dat stelsel, meenden zij, had over \'t algemeen goed
gewerkt. In zoo ver daaraan iets haperde en er provinciën waren, waar men
in de toelating te gemakkelijk was, kon daarin worden voorzien, bijv. door de
optreding van schoolopzieners uit andere provinciën, om met don inspecteur
de examinerende commissie uit temaken. Daardoor kon ook hier meer eenheid,
meer gelijkheid van cisehen verkregen worden. Maar waarom moest, als het
stelsel voor het eerste examen kon behouden blijven, het afnemen van het
tweede op geheel anderen voet plaats hebben en aan ecne of meer Rijkscom-
missien worden toevertrouwd? Het examen voor den hoofdonilerwijzersrang
zou op die wijze aanmerkelijk worden verzwaard, althans veel moeijelijker
schijnen en veel meer kwade kansen aanbieden. Do toelating der examinandi,
met het personeel der examinatoren geheel onbekend, gelijk deze met hen,
zou geheel afhangen van hetgeen er van hunne kennis bij het examen blijkt.
Zij zouden tot het besteden van aanmerkelijke reis- en verblijfkosten gedwon-
gen worden. En toch zou die eenheid van handelen, dat meten met gelijke
maat, waarnaar men streven wil, niet te verkrijgen zijn; want er zullen toch
altijd verschillende commissicn moeten wezen. Zijn er slechts weinige, dan
ontstaat het groote bezwaar, dat het aantal examinandi, \'t welk zich jaarlijks
aanmeldt, veel te talrijk is, waaruit moet volgen óf splitsing der commissicn,
óf afmattende langdurigheid van het examen-afnemen, wat op de beoordeeling
der candidaten zoo ongelijkmatig terugwerkt. Wil men, voegden sommigen
er bij, van het kiezen van de onderwijzersloopbaan niet afschrikken, maar
daartoe uitlokken, dan moet niet alleen de toegang gemakkelijk worden ge-
maakt, maar ook de eindpaal niet buiten het bereik der meesten worden ge-
plaatst. Waar lust, ijver, hartelijke toewijding aan het beroep bestaan, zal
eenige mindere uitgebreidheid van kennis op de meeste scholen geen prakti-
sche nadeden opleveren. Waar die gemist worden baat geleerdheid niets voor
doeltreffende vorming der jeugd.
De meeste leden, die zich uitlieten, plaatsten zich op een geheel ander
standpunt. Zij verlangden geen overmaat van geleerdheid in het hoofd der
volksschool, maar wel dat hij ook door verkregen kennis ten volle berekend
was voor zijne taak. Daarom moest de te groote toegeeflijkheid, die thans in
sommige gedeelten des Rijks met opzigt tot de toelating der onderwijzers
heerschte, worden tegengegaan, en meende men er op te moeten aandringon-
dat niet enkel voor den hoofdonderwijzers", maar ook voor den hulpondorwij-
zersrang het examineren door Rijkscommissien werd ingevoerd. Er bestond
geenerlei afdoende reden, waarom niet evenzeer voor hot eerste examen als
voor het tweede naar degelijkheid en gelijkheid van cischen zou worden ge-
streefd. Moeijelijkheden waren bij het streven naar dat doel zeer zeker te
-ocr page 28-
24
VOOKLOOPIG VERSLAG.
overwinnen. Het optreden van ééne enkele examinerende commissie was we-
gens het groot aantal examinandi en wegens de kosten, die dezen zich bij te
verre verwijdering van hunne woonplaats zouden moeten getroosten, niet
denkbaar. Maar wel was het mogelijk, dat zoowel het eerste als het tweede
examen werd afgenomen door eene commissie van deskundigen, op voordragt
vau den inspecteur, die voorzitter wezen zou, door den Minister te benoemen.
Daar de meeste der leden, die dit denkbeeld ondersteunden, ook eene vermin-
dering van het aantal inspecteurs wenschelijk oordeelden, zouden er zoo veel
examinerende commissien zijn als inspecteurs en het aantal dier commissien
dus, in plaats van elf, misschien vijf of zes bedragen. De commissien zouden
slechts éénmaal \'sjaars, zoo veel mogelijk na het einde van den cursus der
verschillende inrigtingen van opleiding, moeten bijeenkomen. De haar op te
leggen taak zou dan zeer goed naar eisch te volbrengen zijn. Men moest zich
toch niet voorstellen, dat bij de aangeduide regeling het getal adspiranten,
dat zich bij iedere commissie aanmeldt, in vergelijking van hetgeen het thans
is, verdubbelen zou. Als van zelf zon er aanmerkelijke vermindering komen
in het aantal dergenen, die zonder genoegzame voorbereiding bij herhaling
naar eene acte dingen en telkens schipbreuk lijden. Om die ligtvaardige han-
delwijze, die somtijds tot in het buitensporige loopt, tegen te gaan, wilden
sommige leden hebben bepaald, dat niemand meer dan vier malen tot het-
zelfde examen kan worden toegelaten, en dat, zoo de candidaat de laatste
maal niet slaagt, de gelegenheid om de acte te verwerven, voor hem gesloten
is. Anderen wilden met hetzelfde doel de betaling van zekere som opgelegd
hebben aan ieder, die zich voor het examen aanmeldt, welke som dan terug-
gegeven zou worden aan dengeen die slaagt. Het denkbeeld des Ministers om
de retributie voor de acte zelve af te schaffen, zou bij zoodanige regeling van
kracht blijven.
Tegen de wijze, waarop het speciaal examen in de vreemde talen enz. zou
worden afgenomen, hadden sommige leden bezwaar. Zoolang middelbaar en
meer uitgebreid lager onderwijs gescheiden blijven, gelijk volgens dit ontwerp
steeds het geval zou zijn, moest, naar hunne meening, het verleenen der ac-
ten voor laatstgenoemd onderwijs niet worden overgebragt bij de examine-
rende commissien van middelbaar onderwijs. De tegenwoordige provinciale
commissien zijn, met behulp van deskundigen, niet te kort geschoten in het
deel harer taak, maar hebben die over het algemeen goed volbragt. Ook
deze examens zouden verzwaard en bemoeijelijkt worden, waartegen de-
zelfde bedenkingen bestonden, als zoo even van deze zijde tegen de voor-
gestelde regeling van het examen voor den hoofdonderwijzersrang zijn aan-
gevoerd. Meer algemeen had men er niet tegen, dat de speciale acten,
waarvan hier sprake is, bij de commissie van middelbaar onderwijs ver-
krijgbaar zouden zijn; maar meende men toch te moeten vragen, of het
daarvoor af te leggen examen op dezelfde leest geschoeid zou zijn als voor
het verkrijgen van acten tot het geven van middelbaar onderwijs. Zou bijv.
waar het eene vreemde taal geldt, ook kennis der letterkunde worden ge-
eischt ? Zoo ja, scheen de vrees niet ongegrond, dat voor het geven van lager
onderwijs in die vakken te veel zou worden gevergd. Men wensehtc daarom-
trent de inzigten des Ministers te kennen. Sommige leden meenden hier op
het belang der plattelandsbevolking in oen deel onzer grensprovincien te moe-
ten wijzen. Ook de landbouwende stand heeft daar behoefte aan kennis van ééne,
in sommige gevallen van twee vreemde talen. Het is wenschelijk dat de kinde-
ren die kennis op de lagere school kunnen verkrijgen; maar dit zou niet wel
mogelijk worden als de onderwijzers bij zoodanige school in taalkennis op
-ocr page 29-
25
VOORLOOPIG VERSLAG.
êéne lijn moesten staan met hen, die bij het middelbaar onderwijs werk-
zaam zijn.
II. Staatszorg voor goed onderwijs aan de leerlingen.
Terwijl de groote meerderheid zich vereenigde met hetgeen de Minister zegt
over de beteekenis van het woord: overal, in art. 194 der Grondwet, en over
den grondwettigen eisch, dat het van Overheidswege gegeven onderwijs vol-
doende
zij, werden tegen die dubbele opvatting de bekende bedenkingen aan-
gevoerd, die het niet noodig schijnt hier te herhalen.
A. Omvang van het gewoon lager onderwijs.
Verre de meeste leden schonken bijval aan hetgeen in de Memorie van Toe-
lichting voorkomt over de rigting, op de openbare school aan het onderwijs
in de vaderlandsche geschiedenis te geven. Zoo weinig mogelijk moest de on-
derwijzer zich in de oudste tijden verdiepen of namen en jaartallen, die toch
spoedig weder vergeten worden, aan de leerlingen trachten in te prenten.
Onder het reeds vroeger vermeld voorbehoud, dat het verband tusschen het-
geen op onzen bodem is voorgevallen met dat in andere landen niet geheel
kan worden versmaad, moest de aandacht der kinderen vooral worden geves-
tigd op de wording van den Nederlandschen Staat en op de groote daden van het
voorgeslacht, door welke volharding onder de leiding van Oranje ons onaf-
hankelijk volksbestaan werd gegrondvest. Blijkens de ondervinding is eene tot
warme vaderlandsliefde aansporende behandeling ook van dit onderdeel
der geschiedenis zeer goed mogelijk, zonder eenigerlei godsdienstig begrip te
kwetsen.
Met opzigt tot de beginselen der vormleer bleef de oude strijd heerschen.
Er waren leden, die, ook op het gezag van deskundigen, beweerden, dat niet
uitgemaakt was, wat door dit vak zij te verstaan. Had men daarbij enkel aan
aanschouwings-oefeningen te denken, dan kon niemand er iets tegen hebben,
dat daaraan een bepaalde tijd in de school werd gewijd. Daartegenover stond
echter het gevoelen, dat de Minister door zijne definitie aan het vak onregt
deed. De vormleer was veel meer dan hij zich scheen voor te stellen. Zij kon
met sommigen eene aanschouwelijke meetkunde worden genoemd, een middel
om de leerlingen goed te leeren zien en eenig begrip te geven van vorm,
maat en uitgebreidheid. Zoo opgevat was het onderwijs in dit vak hoogst
nuttig, en behoorde de beoefening daarvan op geene goed ingerigte school te
ontbreken. De handboeken van Bouman, Versluys en anderen gaven daar-
voor een goeden leiddraad aan de hand.
In naauw verband met de vormleer staat het Aandteekenen, dat velen, zoo
als reeds uit liet verhandelde over het examen der onderwijzers bleek, even-
zeer als de gymnastiek, onder de verpligte vakken willen hebben geteld. Het
onderwijs in beide vakken is zeer goed in algemeenen zin aan de openbare
lagere school te verbinden. Waar dit reeds het geval is, ondervindt men het
groote nut der zaak. De Minister zelf wil de algemeene invoering voorberei-
den. Maar waarom dan daartoe niet een meer beslissenden stap gedaan door
opneming onder de verpligte vakken? Er zou voor de uitvoering overal een
overgangstijdperk kunnen worden aangenomen en tevens bepaald, dat niet van
alle onderwijzers aan de scholen, waar de invoering plaats heeft, dadelijk een
diploma wordt geëischt. Wordt slechts aangenomen dat, zoo als men heeft
voorgesteld, de bevoegdheid tot het geven van onderwijs in beide vakken een
-ocr page 30-
26                                           VOORLOOPIG VERSLAG.
onderdeel zal uitmaken van de algemeene bevoegdheid, dan zou dit voorschrift
er toe leiden, dat bij alle opleidingsinstellingen zoowel van het handteekenen
als van de gymnastiek werk werd gemaakt, en zóó de bereiking van het doel,
waarnaar ook de Minister streven wil, worden bespoedigd. Sommigen voegden
er nog bij dat, als er tegen wordt opgezien, om onder de verpligte vakken de
gymnastiek op te nemen, omdat men daarbij aan afzonderlijke localen met toe-
stellen of zelfs aan speciale onderwijzers denkt, de wet zeer goed van vooroe-
feningen in de gymnastiek of met den Minister van kamergymnastiek zou
kunnen spreken.
In weerwil van de vroeger medegedeelde bedenkingen tegen het onderwer-
pen van alle onderwijzers zonder onderscheid aan een examen in het zingen,
verklaarde men zich algemeen voor het behoud van een leervak, aan welks be-
oefening wel niet alle leerlingen kunnen deelnemen, maar dat toch zulk een
heilrijken invloed op de gemoedsstemming der schooljeugd uitoefent. De waarde
van het beweren der Memorie van Toelichting, dat het bezwaar tegen het
brengen van den zang op de school, ook van zoodanige onderwijzers die geen
muzikalen aanleg hebben, zeer zal worden verminderd, als daar zestienjarige
meisjes aan het hoofd der laagste klassen slaan, werd door sommigen zeer
betwijfeld.
Enkele leden wilden onder de vakken van onderwijs ook de gezondheidsleer
hebben gesteld. Men deed daartegen opmerken, dat hetgeen van deze leer aan
jeugdige kinderen kan worden ingeprent, zeer goed zamen te vatten is met de
beginselen van de kennis der natuur.
Ofschoon men algemeen toestemde dat het opnemen der nuttige handwerken
voor meisjes
onder de verpligte vakken eene zeer aanbevelenswaardige zijde
had, ook in verband met getrouw schoolbezoek, bestonden er toch, naar veler
oordeel, vrij ernstige bezwaren tegen deze bepaling. Wilde men het vak ge-
durende de gewone schooluren laten beoefenen, dan zou althans op de gemengde
school van jongens en meisjes, en deze is de meest algemeene, groote verwar-
ring worden gesticht; te meer nog omdat de onderwijzers zelven geheel vreemd
zijn aan dezen tak van onderwijs en daarover zelfs geen toezigt kunnen uit-
oefencn. Het moest dus vaststaan, dat het onderwijs in handwerken buiten de
gewone schooluren wordt gegeven. Dit was te meer noodzakelijk omdat voor
dit onderwijs op talrijke scholen een betrekkelijk groot getal helpsters noodig
is, waaronder zich slechts bij uitzondering eene geëxamineerde onderwijzeres
zal bevinden en omdat het toelaten van ongeëxamineerde personen tot het
geven van onderwijs, van welken aard of onder welk voorwendsel ook, gedu-
rende de schooltijden streng\' moet worden geweerd. Sommigen voegden er bij,
dat op vele plaatsen, ook ten platten lande, naai- en breischolen, van gemeen-
tewege opgerigt en ondersteund, bestaan. Zou ook daar aan de gemeente de
verpligting kunnen worden opgelegd, om onderwijs in nuttige handwerken op
de lagere openbare school zelve te doen geven?
Godsdienstonderwijs. Over \'t algemeen toonde men zich, ofschoon dan ook
om van elkander afwijkende redenen, ingenomen met hetgeen de Minister om-
trent dit punt voorstelt. Van antirevolutionaire zijde betuigde men met genoegen de
verklaring in de Memorie van Toelichting op bladz. 9 (zie blz. 70) te hebben gelezen,
dat het neutraal karakter van het openbaar onderwijs de erkentenis door den
wetgever van de regten van het godsdienstonderwijs niet uitsluit. Maar al kon.
ook, merkte men van deze zijde aan, in het schoollocaal op bepaalde uren
godsdienstonderwijs door een godsdienstleeraar worden gegeven, de openbare
school zelve bleef haar godsdienstloos karakter behouden. Anderen zagen er
-ocr page 31-
VOOBXOOPIG VEUSLAG.                                          27
vooral iets aanbevelenswaardigs in, dat de Regering in dit opzigt aan billijke
verlangens tracht te gemoet te komen. Verscheidene leden gaven intusschen
de voorkeur aan do bepaling van arl. 23 der bestaande wet, volgens welke de
schoollocalen buiten de schooluren voor het godsdienstonderwijs beschikbaar
worden gesteld. Die bepaling, 7.eidon zij, werkte goed. Blijkens het laatste
school verslag, blz. 154, maakte men zich in 555 scholen het gegeven verlof
ten nutte. Thans zou het godsdienstonderwijs als in het leerplan worden opgeno-
men en zouden uit het overleg van burgemeester en wethouders met kerkbe-
sturen over het vordeelen der vrij te geven uren of uit de aanwijzing door de
ouders van den godsdienstleeraar, dien zij voor hunne kinderen verlangen,
ligt mooijelijkheden ontstaan, die men thans niet kent.
Men antwoordde, dat van overleg van burgemeester en wethouders met
kerkbesturen in art. 22 van het ontwerp geen sprake is, en dat dit overleg
zelfs in de Memorie van Toelichting ter zijde wordt gesteld. De uren worden
vrijgegeven; hoe die tusschen de godsdienstleeraren worden verdeeld, zullen
deze onderling moeten uitmaken. Naar veler gevoelen was de nieuw voorge-
stelde bepaling vooral daarom aannemelijk, omdat zij in \'t belang is van den
geregelden gang van het schoolonderwijs. In dat schoolonderwijs wordt thans
maar al te zeer stoornis gebragt doordien telkens leerlingen zich verwijderen
om catechisatien te gaan bijwonen. Waren er bepaalde uren voor het gods-
dienstonderwijs aangewezen en werden die daarvoor, hetzij in het schoollocaal
hetzij elders, besteed, dan werd er een eind gemaakt aan deze verkeerdheid.
Misschien zou de nieuwe regeling niet overal baten; maar zij waste beproeven
en eenige verbetering zou daaruit zeker voortvloeien. Een paar vragen omtrent
de beteekenis en de uitvoering van den maatregel bleven over. 1°. Wie worden
door yigodsdienstleeraren" verstaan, ook die der vrije gemeenten? De Memorie
van Toelichting zegt wel, opbladz.18, (zie blz.81) dat alleen zoodanige leeraren wor-
den bedoeld, die bijeene gevestigde kerkelijke gemeente zijn erkend; maar maakt
daardoor het vraagstuk niet uit. 2°. Het is immers niet de bedoeling, dat
voor alle godsdienstlceraren van eene en dezelfde kerkelijke gemeente de school-
localen moeten worden afgestaan? Dit zou somtijds niet wel doenlijk wezen.
De hoofdzaak is, naar dit gevoelen, het vrij geven der uren. Al blijft het
schoollocaal aangewezen, is het geven van het godsdienstonderwijs daarbuiten
verkieslijk.
B. Inrichting en verdeeling der school.
Dat de wet hier geen voorschriften geven moet, die in kleinigheden afdalen,
stemde men gaarne toe. Maar het had algemeen bevreemding verwekt, dat bij
de klassen-verdeeling, de regeling van het leerplan, de keuze der te gebruiken
boeken enz. de hoofdonderwijzer geheel ter zijde wordt gelaten. Van hem moest
deze zaak uitgaan, zoodat hij met den districts-schoolopziener de regeling ont-
wierp en deze dan later door het gemeentebestuur goedgekeurd of liever door
den gemeenteraad bij plaatselijke verordening vastgesteld werd. Op de verdere
hier in aanmerking komende bijzonderheden stelde men zich voor bij de be-
handeling van de artikelen der wet terug te komen.
C. Verpligt getal onderwijzers.
In eene der afdeelingen meende men nagenoeg algemeen, dat de Minis-
ter bij zijn voorstel omtrent dit punt te ver gaat en eischen stelt, die — ge-
zwegen van de hoogst aanmerkelijke daardoor te veroorzaken kosten —
-ocr page 32-
28
VOOBLOOPIG VERSLAG.
wegens het gebrek aan onderwijskracht, zelfs over acht jaren nog onmoge-
lijk zullen kunnen vervuld worden en op zich zelve ook te hoog zijn. Wat de Miniter
op bladz. (9 zie blz. 71) der Memorie van Toelichting onderaan omtrent klassenverdee-
ling zegt, zoodra het aantal leerlingen boven de 70 stijgt, is evenzeer van toepassing
op scholen van 30 leerlingen. Het getal leerlingen is eigenlijk geen maatstaf, wel
dat der klassen. Alaar het onmogelijke kan niemand willen. In den regel is
het getal van 50, 60 leerlingen niet te groot voor één onderwijzer. Bij talrijke
scholen kan het cijfer der onderwijzers betrekkelijk geringer zijn, en zeker kan
men, naar dit gevoelen, zoodra er boven de 200 leerlingen zijn, wel volstaan
met één onderwijzer voor elke 50 a 00 leerlingen. Werd het denkbeeld omtrent
het toelaten van geëxamineerde kweekelingen aangenomen, dan zou de wet
op dit punt geheel moeten worden herzien. Vooral ook verklaarde men zich
van deze zijde tegen het denkbeeld, om zoodra er 31 leerlingen waren, een
tweeden onderwijzer te vorderen. Zulk een weelde van personeel op eene
kleine dorps-, zoogenaamde buurtschool grensde aan het ongerijmde.
In de vier overige afdeelingen werden wel insgelijks dergelijke bedenkingen
gemaakt, maar achtte toch de meerderheid de eisch van één onderwijzer voor elke
40 leerlingen geenszins overdreven. Ook daar werd de stelling verdedigd, dat niet
naar het getal leerlingen, maar naar dat der klassen de behoefte aan onder-
wijzend personeel moest worden berekend. Men deed echter opmerken, dat,
al nam men dit beginsel aan, voor eene bepaling als het hier geldt, het getal
leerlingen de basis moest zijn. Men zou anders voor weinig talrijke scholen
het onmogelijke vorderen. Maar ook voor talrijke scholen zal in de praktijk
de aan te nemen regel niet zoodanig toe te passen zijn, dat elke klasse uit
niet meer dan 40 of volgens het door den Minister berekend middencijfer, uit
niet meer dan 45 bestaat. Integendeel zal men niet zelden in zoodanige
school in de eene klasse 45 of meer leerlingen vinden, terwijl in de daaraan-
volgende 35 of minder vereenigd zijn.
Degenen, die het cijfer van één onderwijzer op 40 leerlingen verdedigden,
wezen er met nadruk op, dat, als regel, geen grooter getal mag worden aan-
genomen, juist omdat de leerlingen niet alleen onderwezen, maar ook opgevoed
moeten worden. Uit dat oogpunt was zelfs 40 reeds meer dan genoeg, waarom
ook sommigen een algemeen cijfer van 30 wenschelijk achtten. Ook bij goed
klassikaal onderwijs mag individueel onderzoek omtrent iederen leerling niet
ontbreken, en als do onderwijzer wil opvoeden, komt het er op aan, dat hij
elk zijner leerlingen kenne, zich met ieder afzonderlijk kunne onderhouden.
Volgens deze leden was het in de wet een gebrek, dat eerst bij de aanwe-
zigheid van 224 leerlingen een onderwijzer met hoofdonderwijzersrang gevor-
derd werd. Zij wilden dien eisch reeds doen gelden als het aantal leerlingen
175 bedraagt.
Ook met opzigt tot het verbod van scholen boven de 400 leerlingen was men
het niet eens. Degenen, die deze verbodsbepaling bestreden, wezen op de
uitmuntende scholen van 600 leerlingen of daaromtrent, die men in volkrijke
gemeenten vindt. Een hoofdonderwijzer, berekend voor zijne taak, kan even
goed over eene school van 600 als van 400 leerlingen toezigt houden. Willen
de gemeenteraden meer scholen in \'t leven roepen dan thans bestaan, men
late dit aan hen over, maar dwinge hen niet om daartoe over te gaan, vooral
ook met het doel om hoofdonderwijzersplaatsen te scheppen.
Daar tegenover stond het gevoelen van hen, die met den Minister, uit een
paedagogisch oogpunt, het getal van 400 leerlingen veeleer te hoog dan te
laag keurden, of die zelfs veel lager, bijv. tot 300 wilden afdalen. Naar het
vestigen van zulke scholen, met name ook in plattelandsgemeenten met meer
-ocr page 33-
29
VOORLOOPIG VERSLAG.
talrijke bevolking, moest, volgens sommige dezer leden, die bepaald het cijfer
van 280 aangaven, in verband met een goed stelsel van voorbereiding, waar-
van straks nader, gestreefd worden. Er bestaat, zeide men, meer dan eene
afdoende reden, waarom de scholen niet al te groot moeten zijn. De hoofd- >
onderwijzer, wiens oog over alles moet gaan, behoort van zijn aan het toe-
zigt te besteden tijd zoo veel over te houden, dat hij steeds zelf ia de eene
of andere klasse onderwijs geven kan. Anders gaat in den bestuurder der
school de beste onderwijskracht grootcndcels verloren. Dit moet het geval
worden, als het aantal onder hem werkzame onderwijzers al te groot wordti
de localen, waarin onder zijn toezigt onderwijs wordt gegeven, al te tal-
rijk zijn.
Gehalte der leerlingen. Voorbereiding. Verscheidene leden vereenigden zich
met het gevoelen der Regering, dat de bepaling van den leeftijd, waarop de
kinderen in de school worden opgenomen, niet in de wet te huis behoort en
dus — want dit zal de bedoeling wel zijn — aan de gemeenteraden wordt
overgelaten. Indirect echter wordt in art. 15c de leeftijd van zes jaren voor
den aanvang van het schoolonderwijs aangenomen. Dit was veeleer te vroeg
dan te laat. Vooral ten platten lande is het niet zeldzaam, dat de kinderen,
tot gemak der ouders, maar tot eigene schade en tot hinder van de andere
leerlingen, reeds op vijfjarigen leeftijd naar de school worden gezonden. Uit
dat oogpunt was het stellen van eene grens bij de wet raadzaam. Men erkende
echter dat de zaak in onmiddellijk verband stond met het bestaan van goede
voorbereidings- of bewaarscholen. Waar die aanwezig zijn, kan men zeer
goed den volbragten zevenjarigen leeftijd als aanvangspunt van het school-
onderwijs aannemen, en velen ontveinsden daarom ook hun leedwezen niet,
dat de Minister de wettelijke regeling der bewaarscholen zoo geheel afgeschei-
den wil houden van die van het lager onderwijs.
De leden, die voor scholen van niet meer dan 280 leerlingen ijverden,
meenden, dat als men een goed stelsel zal aannemen, geheele afscheiding van
voorbereiding, om dit geijkte woord te gebruiken, en gewoon lager onderwijs
niet mogelijk is. Zij wilden dan ook, tot zekere hoogte, nu reeds in de wet
het een met het ander verbinden, en ontwikkelden hun denkbeeld omtrent de
scholen van 280 leerlingen aldus: Voor eene goed ingerigte school is eene be-
hoorlijke verdeeling in klassen hoofdzaak. Neemt men nu als regel aan, dat
ten platten lande de kinderen op vijfjarigen leeftijd op de school worden toe-
gelaten en dat zij die op twaalfjarigen leeftijd verlaten; neemt men verder
aan, dat slechts eenmaal \'sjaars nieuwe leerlingen worden opgenomen, dan
verkrijgt men eene school van zeven klassen, of 280 leerlingen, al is \'t vol-
strekt niet zeker, dat juist in iedere klasse steeds 40 leerlingen vereenigd
zullen zijn en al moeten dus de localen voor het plaatsen van een eenigzins
grootcr getal zijn ingcrigt. Alleen in de vijf hoogere klassen worde gewoon
lager onderwijs gegeven, zoodat dit eerst op zevenjarigen leeftijd aanvangt.
De twee laagste klassen daarentegen zijn alleen tot voorbereiding bestemd,
dat is, ingerigt op den voet van de hoogste afdeelingen eener bewaarschool
naar de methode van Fröbel, al of niet gewijzigd. Daar zouden goed ont-
wikkelde onderwijzeressen op hare plaats zijn, en zou datgene geschieden
waarvoor eigenlijk in het huisgezin, onder de leiding der moeder, behoort te
worden gezorgd.
Wel verdienden, volgens deze leden, afzonderlijke inrigtingen van voorbe-
reiding de voorkeur boven de straks geschetste scholen, waarop van \'t vijfde
jaar af kinderen worden opgenomen. Maar het opleggen der verpligting tot
-ocr page 34-
30                                  voonxoopiG verslag.
oprigting van zulke afzonderlijke inrigtingen overal in ilen lande was onmo-
gelijk; vereeniging van het een met het andere op de aangeduide wijze daaren-
tegen wel bereikbaar, lntusschen moesten uitzonderingen op den regel worden
toegelaten, zoodat waar het gemeentebestuur eene afzonderlijke voorbereid ings-
school oprigt of waar op andere wijze dan door openbare inrigtingen in de
behoefte behoorlijk wordt voorzien, de lagere school twee klassen minder telt
en alleen voor kinderen van 7—12 jaren dient. Maar daarom wenschte men
ook van deze zijde dat de zaak der bewaarscholen bij eene afzonderlijke wet
geregeld werd. Die wet moest eischen stellen voor de gebouwen, en voor de
bevoegdheid om als onderwijzer of onderwijzeres op te treden, maar vooral
ook de bepaling inhouden, dat wel jongere kinderen dan van 5 jaren, maar
geen oudere dan van 7 jaren de bewaarschool mogen bezoeken. Waar voorde
voorbereiding op andere wijze dan op de lagere school wordt gezorgd, daalt
de bevolking der zoo even onderstelde school tot nagenoeg 5 X 40 = 200.
Dat moest dan ook, volgens deze leden, het normaal cijfer zijn. Dan had de
hoofdonderwijzer tijd en gelegenheid om bij het houden van toezigt zich aan
het onderwijs van eene bepaalde klasse of van een deel daarvan te wijden.
Dan werd het aantal scholen grooter en dus het uitzigt voor de onderwijzers
om aan \'t hoofd eener school te komen ruimer. Naast behoorlijke bezoldiging
ligt daarin bet eenig afdoend middel om tot toewijding aan den onderwijzers-
stand uit te lokken.
Het ontbrak niet aan bedenkingen tegen geheel dit plan. Zoo het al uit-
voerbaar ware, zou het de kosten van het lager onderwijs buitensporig ver-
meerderen. Maar dit daargelaten was het de vraag, of de wet het aan een
gemeentebestuur kon overlaten om de laagste klassen der openbare school al
dan niet in eene bewaarschool te herscheppen. Deed zij dit, dan zouden van
zelf 30 percent van de kosten uit de schatkist worden vergoed. Maar hoe dan
als zij, gelijk reeds op zeer vele plaatsen geschiedt, afzonderlijke opleidings-
inrigtingen onderhoudt? Zonder onbillijkheid zou men haar ook in dat geval
niet van de vergoeding verstoken kunnen laten, en waar ging dit heen? Dat
de vermeerdering van kosten zoo buitensporig zou zijn, kon men van de an-
dere zijde niet toegeven. Men wilde niet aan de gemeente overlaten al dan niet
in de laagste klasse eener school, waar reeds kinderen beneden de zeven jaren
worden opgenomen, voorbereidend onderwijs te geven; \'t moest overal zoo zijn.
Zeker zouden de kosten, ook met het oog op afzonderlijke inrigtingen eenig-
zins toenemen. Maar zonder goede voorbereiding waren de kosten van het
eigenlijk lager onderwijs grootendeels verloren. De kleine verhooging zou eerst
de latere hooge kosten werkelijk productief maken.
Stoffelijke hulpmiddelen. Schoollocalen. Niemand kon er iels tegen hebben, dat
de wet zelve aanleiding gaf tot het ontwerpen door eene gemengde commissie
van algemeene regelen voor den bouw en inrigting van schoollocalen, en dat
deze dan, bij wijze van vsuasorium", openbaar werden gemaakt. Maar dat die
regelen het onderwerp zouden uitmaken van een algemeen bindenden maat-
regel van inwendig bestuur, ging, naar het oordeel der meeste leden, te ver.
De gemeentebesturen werden daardoor al te zeer aan banden gelegd, de cen-
tralisatie al te zeer in de hand gewerkt. De Minister mogt zich dit anders
voorstellen, «stijve regelmaat en eentoonige eenvormigheid", die geen acht
kan slaan op bijzondere gevallen en toestanden en op door deze getrokken
grenzen van het bereikbare, zouden het onvermijdelijk gevolg van het voor-
schrift zijn. Beter scheen het, op het voorbeeld van het ontwerp Heemskerk,
zich bij de wet tot het stellen van een enkelen hoofdregel — de gevorderde
ruimte voor ieder kind — te beperken en al het overige aan hel gemeente-
-ocr page 35-
31
voonLoopiG Verslag.
bestuur over te laten. Wel wees men er op, dat de Staa t door de gedeeltelijke
vergoeding der kosten het regt verkrijgt ook op dat overige invloed uit te
oefenen; maar die invloed was dan toch door de bepaling van art. 50 verze-
kerd. Zou dat artikel alleen niet voldoende zijn\'.\' Men deed echter opmerken,
dat de ware beteekenis daarvan niet duidelijk is. Had de dislrictschoolopziener
niets anders te doen dan de bestekken aan de eenmaal vastgestelde algemeene
regelen te toetsen, of kon hij meer zelfstandig over de wijze van bouw en
inrigting een oordeel vellen\'! In het laatste geval werden de algemeene rege-
len meer illusoir.
Op de gedeeltelijke toepassing van de algemeene regelen op de localen voor
bijzondere scholen kwam men later terug.
Schoolbibliotheken. Eenige leden toonden zich tegen de oprigting van zulke
bibliotheken gestemd; eensdeels wegens de kosten, die betrekkelijk hoog kon-
den loopen, anderdeels en voornamelijk omdat in de wet vau geenerlei toezigt
op de keus der boeken sprake was en dus de zaak tot ongeoorloofde propa-
ganda van bepaalde leerstellingen of begrippen kon leiden. Meer algemeen zag
men het bestaan van dit gevaar niet in. Er kon wel degelijk van de zijde
van het gemeentebestuur of van het plaatselijk toezigt tegen den aankoop van
boeken worden gewaakt, die niet aan kinderen in handen moeten worden
gegeven, des noods naar aanleiding van cene gemeente-verordening. Het hoofd
der school was ook hier aan zijne verpligting tot neutraliteit gebonden. De
kosten zijn, zelfs voor eene talrijke school, niet groot en bedragen, waar men
thans zulke kleine boekverzamelingen heeft, naauwelijks ƒ30 a ƒ 40 \'s jaars.
De zaak zelve was én voor de kinderen én voor de ouders vau zulk een on-
betwistbaar nut, dat men zelfs in twee der afdeelingen de oprigting en het
onderhoud van schoolbibliotheken verpligtend wilde hebben gesteld.
Uerhalings-onderwijs, Algemeen werd het gezegde des Ministers beaamd, dat,
wil men blijvende vruchten van het onderwijs plukken, het herhalingsonder-
wijs onmisbaar is. Het is een treurig verschijnsel, dat bij zoo velen uit de
mindere klassen der maatschappij, die in hunne jeugd de school hebben be-
zocht, dit in hunnen lateien leeftijd zoo weinig merkbaar is. Blijkens de op
bladzz. 112 en 113 van het laatste schoolverslag medegedeelde statistiek waren
er onder de manschappen van ons klein leger 10 a 1700, die bij hunne in-
diensttreding óf niet óf zeer gebrekkig konden lezen en schrijven. De laatsten
waren verre het talrijkst en hoogstwaarschijnlijk bevonden zich daaronder
niet weinigen, die het eenmaal aangeleerde grootendeels vergeten hadden.
Maar indien men dus algemeen het herhalings-onderwijs wilde hebben aan-
gemoedigd, noemden verscheidene leden het eene illusie, zich voor te stellen,
dat de jongelieden, waar dit hun aangeboden wordt, er gretig gebruik van
zullen maken. De ondervinding in gemeenten, waar de zaak ernstig behartigd
wordt, leert het tegendeel. Het niet-schoolbezoek, het schoolverzuim (ongeregeld
schoolgaan) is bij het onderwijs van kinderen boven de twaalf jaren meestal
nog veel grooter dan beneden dien leeftijd.
Andere leden erkenden dit, maar beweerden dan ook, dat in de noodzake-
lijkheid om te zorgen, dat het eenmaal aangeleerde werd onderhouden, het
meest krachtige argument gelegen was voor de invoering van leerpligt, voor
het uitoefenen van dwang tot het geregeld bezoeken der school ook op lateren
leeftijd. Maar al bleef de invoering van leerpligt voor \'s hands achterwege,
wilde men van deze zijde de verpligting tot het openen van gelegenheid voor
het geven van herhalingsondervvijs overal opgelegd en alleen de wijze van
-ocr page 36-
$2                                           VOORLOOPIG VERLAG.
inrigting aan het oordeel van het gemeentebestuur, door het schooltoezigt
voorgelicht, overgelaten hebben. Daarom had men het betreurd, dat art. 17
van het ontwerp met de woorden ywoor zooveel doenlijk" aanvangt. Werd het
nemen der proef overal voorgeschreven en mislukte die in sommige geineen-
ten, dan was daar de zaak van zelve ten einde, maar betrekkelijk weinig
verloren.
Wat de te behandelen vakken in de herhalingschool betreft, meende men
dat, terwijl overal voortgezet onderrigt in lezen, schrijven en rekenen werd
gegeven, verder naar plaatselijke behoeften moest worden gehandeld. Beoefening
van het handteekenen beval zich als een aanloksel tot het bezoeken der her-
halingschool vooral aan. De beginselen der landbouwkunde kwamen in de
plattelandsgemeenten het meest in aanmerking.
Van de zijde dergenen, die in het opleggen der verpligting bezwaar zagen,
wees men ook op de kostbaarheid van het onderwijzend personeel. De onder-
wijzers moesten toch voor het geven van herhalings-onderwijs afzonderlijk
worden beloond. Terwijl \'t laatste gaarne werd toegestemd, zou men het treurig
vinden, indien daarom wat onmisbaar wordt geoordeeld, zelfs niet eens werd
beproefd.
Schoolverzuim. Verscheidene leden verklaarden zich voor de opneming van
het beginsel van leerpligt in de wet, en beaamden geenzins de redenen, die,
volgens de Memorie van Toelichting, den Minister van het doen van het voor-
stel daartoe terughouden. Waarom zou de leerpligt, die sedert lang in Duit-
sche Staten goed werkt, in 187G in Engeland, onlangs in het Koningrijk Italië
is ingevoerd, in Nederland niet kunnen worden opgelegd? Moest niet gestreefd
worden naar ket scheppen van een toestand als bijvoorbeeld in Daden, waar
nagenoeg alle volwassenen kunnen lezen en schrijven? Het geval zal wel
uiterst zeldzaam zijn, dat ouders in gemeenten, waar geen bijzondere school
onder hun bereik is, door gemoedsbezwaren terug worden gehouden, hunne
kinderen naar de openbare school te zenden, en dat leerpligt dus schoolpligt
wordt. De Minister geeft zelf aan het slot zijner redenering te kennen, dat
dit een naauwelijks te verwachten uiterste van pligtverzaking zijn zou. Zelfs
ijverige voorstanders van het bijzonder onderwijs erkenden, dat ouders, die
tot dat uiterste komen, naauwelijks te vinden zijn. Als men met den Minister
aanneemt, dat de Staat onwedersprekelijk het recht heeft, om den vader te
straffen, die met opzigt tot het onderwijs zijner kinderen zijn ouderlijken
pligt verzuimt en de burgermaatschappij benadeelt, blijft alleen over, dat, ten
gevolge van het gemis aan voldoende gelegenheid om alle kinderen op de
school op te nemen, de invoering van leerpligt nog niet overal mogelijk zou
zijn. Maar daaraan kon worden te gemoet gekomen door het vaststellen van
eene overgangsbepaling, of wel de wet kon voorschrijven, dat in alle gemeen-
ten, waar, volgens het gemotiveerde advies van het schooltoezigt, de invoering
van leerpligt, wat gebouwen en onderwijzend personeel betreft, geen bezwaar
zou opleveren, het uitvoerend gezag die invoering gelasten moet. Niet eens
laat zich aannemen, dat er een zeer groot getal gemeenten is, waar opneming
van alle in de leerjaren vallende kinderen op de school onmogelijk zou zijn.
Wel is het indrukmakend cijfer van 80.000 kinderen, die volgens het school-
verslag zich aan schoolverzuim schuldig maken, geschikt om een tegenover-
gesteld vermoeden te wettigen; maar door velen wordt beweerd, dat onder
dat cijfer kinderen begrepen zijn, die enkel zeer onregelmatig ter school
komen of die te vroeg verlaten, en dat het getal dergene, die nooit eenige
schoo bezoeken, betrekkelijk gering is. Naar mate men op die wijze
-ocr page 37-
VOOELOOPIG VEKSLAG.                                          33
het aanwezig zijn van volstrekt schoolverzuim inkrimpt, bestaat minder
reden tot vrees, dat de gelegenheid tot het opnemen van alle kinderen op veel
plaatsen zou ontbreken.
Meer algemeen was men het met den Minister eens, dat het tijdstip voor de
invoering van leerpligt nog niet geboren is. De invoering zou het verzet
tegen het neutraal karakter der openbare school, dat toch reeds maar al te
zeer wordt aangemoedigd, nog meer aanwakkeren. De onaf hankelijkheidszin onzer
natie, die op zulk een teeder punt als het regt der ouders op de wijze van
opvoeding hunner kinderen, op de proef zou worden gesteld, moest hier in
rekening worden gebragt. De leerpligt zou zich toch in zeer vele gemeenten
feitelijk oplossen in sclioolpligt. Hetj opleggen van geldboeten en gevangenis-
straf aan de ouders, die hunne kinderen niet of niet geregeld ter school zen-
den, heeft uit meer dan een oogpunt eene bedenkelijke zijde. Moesten die
straffen menigvuldig worden toegepast, ook op ingezetenen, die anders ter
goeder naam en faam staan, de bevolking zou daardoor worden gedemoraliseerd
en het ware begrip van straf verloren gaan. De klagt zou worden geuit, dat
in het vrije Nederland martelaarschap voor gemoedelijke overtuiging mogelijk
was. In plaats van dwang te gebruiken, moest worden afgewacht, of niet het
middel van overreding allengs baten zou. Nu reeds viel eene jaarlijksche
aanmerkelijke vermindering in het schoolverzuim op te merken. Ook maatre-
gelen in de artt. 80—82 van het wetsontwerp voorgesteld, konden baten.
Deze maatregelen werden echter van de andere zijde als geheel onvoldoende
voorgesteld. Door het opleggen der verpligting tot het inzenden van lijsten
der schoolgaande kinderen wordt aan de onderwijzers veel last veroorzaakt;
maar de daardoor, zoowel als door het opmaken der lijsten van de kinderen,
die in de jaren van schoolgaan vallen, verkregen wetenschap zou geen wezen-
lijken invloed uitoefenen op vermindering van het kwaad. Al bleek uit die
lijsten, dat er geen enkel kind in de gemeente was, hetwelk niet nu en dan
ter school kwam, zou dit nog niets beteekeneii; want op het tegengaan van
het ongeregeld schoolbezoek en van het te vroeg verlaten der school komt het
aan. Evenmin was veel heil te verwachten van de bevoegdheid, aan de ge-
meenteraden bij art. 82 gegeven om verbodsbepalingen omtrent het arbeiden
van kinderen beneden de twaalf jaren vast te stellen. Ten platten lande zijn
de gemeenteraden te dikwijls maar al te zeer voor het verrigten van veldar-
beid door kinderen gestemd, en waar dus in het belang van het schoolbezoek
aan het beletten van dien arbeid de meeste behoefte bestaat, zou het verbod
niet worden uitgevaardigd. Al ware dit het geval, zou de overtreding moeije-
lijk te controleren of zoo menigvuldig kunnen zijn, dat toepassing der straf
onmogelijk werd. Nogtans meenden enkelen, dat een in deze wet op te nemen
algemeen verbod van arbeid van kinderen beneden de twaalt jaren, die de
dagschool niet geregeld bezoeken, veel nut zou kunnen doen. Meer algemeen
echter betreurde men het, dat de Minister van Justitie niet in dien zin de
wet van Houten trachtte uit te breiden. Juist door het opnemen in de wet
op het lager onderwijs van eene bepaling, als bij art. 82 wordt voorgesteld,
zou die noodzakelijke uitbreiding worden tegengehouden.
III. Staatstoezigt.
A. Plaatselijke schoolcommissien.
Naar veler oordeel is de Minister in de zamenstelling van het deel van het
wetsontwerp, dat het Staatstoezigt betreft, minder gelukkig geslaagd, of is
-ocr page 38-
34
voouloopig Verslag.
daarin althans moeijelijk een vast goed afgerond systema te ontdekken. Dit
bleek al dadelijk eeds hier. Als het al dan niet instellen van eene commis-
sie van plaatselijk toezigt geheel afhankelijk werd van den gemeenteraad, als
zulk eene commissie hier wel, daar niet in \'t leven kon worden geroepen,
werd zij blootelijk eene plaatselijke commissie van advies, en kon zij moeijelijk
als een onderdeel van het Staatstoeziyt worden beschouwd. Er scheen dan ook
wel eenige tegenstrijdigheid te bestaan tusschen de facultativo bepaling van
art. 68 en den inhoud van art. 75, dat het door de plaatselijke commissien te
houden toezigt in de bijzonderheden omschrijft.
Wat daarvan zij, de meeste leden toonden zich voor het behoud der plaat-
selijke schoolcommissien, zoo als ineu die thans kent, gestemd Dat behoud
is door de inspecteurs bijna eenparig voorgestaan. De tegenwoordige plaatse-
lijke schoolcommissien hebben, de Minister erkent dit zelf, veel nuts gesticht
en over \'t algemeen goed gewerkt. Door haar bestaan wordt de belangstelling
in het onderwijs verlevendigd, het toezigt en de behartiging der zaak meer
over de ingezetenen verspreid en niet zoo sterk gecentraliseerd, als wanneer
alles op burgemeester en wethouders aankomt. Waar burgemeester en wet-
houders of zelfs de meerderheid van den gemeenteraad de belangen van het
onderwijs al te zeer ondergeschikt willen maken aan zorg, dat de geldmidde-
len der gemeente gespaard blijven, levert de invloed eener plaatselijke school-
commissie een heilzaam tegenwigt voor zulk eene neiging op. In de steden
valt het meestal niet moeijelijk mannen te vinden, die genoeg ijver voor de
zaak van het onderwijs koesteren, om het lidmaatschap der commissie waar-
dig te vervullen. Maar ook ten platten lande zijn gewoonlijk wel goede com-
missien zamen te stellen, ook buiten de leden van den raad. Daar vooral kan
het zijn nut hebben, dat beschaafde mannen, met jeugdigen ijver bezield, doch
nog geen deel van den raad uitmakende, belangstelling voor de volksschool
helpen opwekken, zoo die dreigt in te sluimeren. Wenschelijk scheen het dus
in dit opzigt het stelsel der wet van 1857 ongeschonden te laten bestaan,
zoodat ir. alle gemeenten van meer dan 2000 zielen de instelling van plaat-
selijke schoolcommissien verpligtend was en het lidmaatschap daarvan een
onbezoldigden eerepost bleef. Het stelsel van herbenoeming na een zeker aau-
tal jaren beval zich daarbij aan. Eenige leden echter wenschten met het oog
op de moeijelijkheid om op kleinere plaatsen de schoolcommissien goed zamen
te stellen, de verpligting tot het instellen te beperken tot gemeenten van meer
dan 7000 zielen. In eene afdeeling kwam het benoemen der commissien door
de ouders der schoolgaande kinderen ter sprake; doch dit denkbeeld vond
weinig weerklank.
In strijd met het voorafgaande werd het gevoelen verdedigd, dat met het
stelsel der plaatselijke schoolcommissien geheel moest worden gebroken, en
dat ook de halfslachtige commissien, die de Minister in de plaats wilde stellen,
behoorden te vervallen. De moeijelijkheid om zelfs in grootere gemeenten ge-
schikte elementen voor eene goede zaïnenstelling te vinden, was een eerste
bezwaar. Tegenover de voorbeelden van de bestaande commissien, die ten ge-
volge harer gelukkige zamenstelling goed werkten, kon op andere worden ge-
wezen, die wegens verkeerde zamenstelling een hinderpaal voor afdoende ver-
betering in het onderwijs waren. Vooral echter kwam de verhouding dei-
commissie tot het gemeentebestuur of den raad in aanmerking. Die verhouding
was zelfs in aanzienlijke gemeenten dikwijls van dien aard, dat, ook waar het
allerbelangrijkste zaken gold, het advies der commissie niet werd gevraagd en
dus aan geen zamenwerking te denken viel. Op het feit werd gewezen, dat
in eene grootc stad van ons land, bij gebleken noodzakelijkheid om den toe-
-ocr page 39-
35
VOOBXOOPIG VERSLAG.
stand van het onderwijs te onderzoeken en plannen tot verbetering te ontwer-
pen, tot twee malen toe gedurende een vijfjarig tijdperk, eene afzonderlijke
commissie uit den raad werd benoemd, maar dat daarbij de schoolcommissie
geheel werd geïgnoreerd. Elders was, na de benoeming van eene commissie
van beheer van het onderwijs uit den raad, de werkzaamheid der schoolcom-
missie niet enkel verlamd, maar tot nagenoeg niets teruggebragt. Met zulke
voorbeelden voor oogen moest men wel tot de slotsom komen, dat het beter
ware de plaatselijke commissien geheel te doen verdwijnen. Indien de andere
rangen van het schooltoezigt behoorlijk werden bezet, zou dat wegvallen geen
schade toebrengen aan de kennis van den toestand. Een schoolopziener, die
het geheel overziet en het onderling verband der deelen kent, kan over dien
toestand een juister oordeel vellen, dan de soms zeer talrijke leden der school-
commissie, die gewoonlijk de taak onder elkander verdeden. De leden van
den raad zouden natuurlijk, ook in dit stelsel, het regt behouden om den toe-
stand te onderzoeken of met dat onderzoek meer bijzonder eene commissie uit
hun midden te belasten. Ook voor kleine plaatsen was het verkeerd burge-
meester en wethouders bepaald als schoolcommissie te doen fungeren. Daar-
door werd soms een der raadsleden, die juist de aangewezen persoon was om de
taak te vervullen en de school of scholen met vrucht te bezoeken, uitgesloten.
Algemeen vond men het onderscheid niet duidelijk, dat in het stelsel des
Ministers tussehen eene commissie van plaatselijk toezigt en de gecommitteerden
van art. 79 van het ontwerp zou bestaan. Zullen die gecommitteerden uitslui-
tend met het doen van schoolbezoek worden belast en in geenerlei betrekking
tot hooger toezigt staan 1
B en C. Schoolopzieners en Inspecteurs.
Ofschoon ook nu weder over de wijze, waarop het hooger Staatstoezigt moest
worden geregeld, groot verschil van gevoelen bestond, toonde de groote meer-
derheid zich met den middenweg, dien de Minister met opzigt tot de school-
opzieners wenschte in te slaan, niet ingenomen. Bezoldigde en onbezoldigde
schoolopzieners naast elkander, met gelijk toezigt en nagenoeg gelijke werk-
zaamheden belast, scheen weinig aanbevelingswaardig. De Minister geeft zich
aan illusie over, indien hij meent adjunct-schoolopzieners te zullen verkrijgen
uit dezelfde kategorie van personen, waaruit thans de schoolopzieners komen.
Deze klasse van wetenschappelijk ontwikkelde mannen, die over \'t algemeen
den lof ten volle verdienen, door de Memorie van Toelichting hun toegekend,
zal zeker niet bereid zijn als adjuncten, en dus zelfs met een titel die minder-
heid aanduidt, op te treden onder bezoldigde schoolopzieners, naar wier be-
velen zij zich hebben te schikken, zonder het eervolle en invloedrijke der
tegenwoordige betrekking te bezitten. Zij zouden — althans dat meende men
was de bedoeling — geen vergelijkende examens afnemen; zij zouden geen
voordragten doen; terwijl hunne maatschappelijke positie dikwijls hooger zal
zijn dan dien van den districtsschoolopziener. Botsingen zouden het onvermij-
lijk gevolg wezen.
Het gemengd stelsel des Ministers vond echter bij enkelen ook verdediging.
Men maakte zich daarvan, werd beweerd, eene verkeerde voorstelling. Het
lag niet in de bedoeling, dat de adjuncten aan de districtsschoolopzieners
onderworpen zouden zijn of van dezen bevelen ontvangen. Hunne optreding
was noodzakelijk, omdat anders het aantal bezoldigde schoolopzieners te groot
zou moeten worden. Dezen zouden met te veel administrative werkzaamheden
in hunne betrekkelijk uitgestrekte districten belast zijn, om alle scholen ge-
3
-ocr page 40-
36
VOORLOOPIG VERSLAG.
regeld te bezoeken en op de bijzonderheden van plaatselijken aard liet oog te
houden. Men moest niet vergeten, dat, althans in sommige provinciën, ten
platten lande niet meer dan ééne school daags door den schoolopziener kon
worden bezocht. Het geldt hier dus een taakverdeeling, waarbij de adjunct, in
plaats van bevelen uit te voeren, den districtsschoolopziener zou voorlichten en
hem op de hoogte houden van hetgeen in elke gemeente voorviel.
Voor zoo ver men het denkbeeld der adjuncten verwierp werd hoofdzakelijk
tweeërlei gevoelen voorgestaan. Er vertoonden zich voorstanders van het
onveranderd behoud van het tegenwoordig stelsel van onbezoldigde, voor een
bepaalden tijd aangestelde, doch her te benoemen schoolopzieners. Van die
zijde ontkende men niet, dat er onder dezen waren, die, door andere werk-
zaamheden afgetrokken, hunne betrekking niet naar eisch waarnamen en
zelfs het schoolbezoek verzuimden. Maar die gebreken van het stelsel behoef-
den niet tot het verlaten daarvan te leiilen. De onbezoldigde schoolopziener
had meer invloed, ook omdat zijne betrekking een eerepost is. Verscheidene
anderen beweerden, dat alleen door bezoldigde schoolopzieners, die geen an-
dere ambtsbetrekking bekleedden, en wie men dan ook bij de wet zelve het
aanvaarden daarvan zonder toestemming des Konings moest verbieden, het
toezigt met de vereischte klem kon worden uitgeoefend. Werden die uitslui-
tend aangesteld, dan kon het Rijk niet, zoo als de Minister zich voorstelde,
in slechts 23 districten worden verdeeld; maar wegens het hoog belang der
zaak mogt men tegen de vermeerdering van dat aantal en de daardoor ver-
oorzaakte kosten niet opzien. Er waren leden, die de indeeling op zoodanige
wijze wilden doen plaats hebben, dat elk bezoldigd districtsschoolopziener of
zijn bezoldigd adjunct — want ook zulke adjuncten waren denkbaar — met
de zorg voor 80 a 100 openbare scholen werd belast.
Maar konden, als niet anders dan bezoldigde schoolopzieners bestonden, de
inspecteurs niet worden gemist? Verscheidene leden antwoordden toestemmend.
Er zou echter, indien deze ambtenaren wegvielen, ligt behoefte bestaan aan
het optreden bij het Departement van Binnenlandsche Zaken van een hoofd-
inspecteur of adviseur, die de vereischte eenheid in het schooltoezigt hielp
bevorderen. Maar was dit niet de eigenaardige taak des Ministers? En was
deze tot het vervullen daarvan niet volkomen in staat, nu, zoo alsopbladz.13
(zieblz. 74) der Memorie van Toelichting wordt gezegd, zijn Departement iinieiveel
meer"
dan het binnenlandsch bestuur en het onderwijs omvat ? Daartegen gold ech-
ter, dat te groote concentratie op dit gebied niet wenschelijk was, en dat bij
het afwisselen van de personen des Ministers, voor het handhaven der een-
maal aan het schoolwezen gegeven rigting zoo veel mogelijk moest worden
gewaakt. Door anderen werd het voortdurend bestaan van inspecteurs, ook
nevens en tegenover bezoldigde schoolopzieners, eene onvermijdelijke noodza-
kelijkheid genoemd. Alleen het aantal dier inspecteurs moest, dit was men
met den Minister eens, worden ingekrompen. Men sprak daarbij van inkrim-
ping tot een drietal, even als bij het middelbaar onderwijs, terwijl anderen
meenden, dat, als men daarop wijzen wilde, wegens den oneindig grooteren
omvang van het lager onderwijs, zeer zeker aan zes inspecteurs behoefte
bestond.
Algemeen had het bevreemding verwekt, dat de Minister, terwijl hij eene
geheel nieuwe organisatie van het schooltoezigt beoogde, een andere indeeling
der schooldistricten wilde invoeren, en het getal inspecteurs wilde inkrimpen,
volgens art. 83 van het ontwerp de tegenwoordige titularissen in hunne be-
trekking handhaafde. Van dat van lieverlede invoeren der hervorming, van
dat in dienst houden van titularissen, die in het nieuwe stelsel volstrekt niet
-ocr page 41-
37
VOORLOOPIG VERSLAG.
pasten en langzamerhand schenen te moeten uitsterven, kon men zich, ook
bij het gemis van alle toelichting, geen duidelijk denkbeeld maken. In het
nieuw aan te nemen stelsel was eene bepaling onvermijdelijk, als die van het
slotartikel van het ontwerp Heemskerk, volgens welke bij de invoering der
wet de districtssohoolopzieners en de inspecteurs allen werden ontslagen. Ook
de voorzitters en leden der plaatselijke schoolcommissien zouden thans daarbij
moeten worden gevoegd.
D. Gedeputeerde Staten.
Eenige leden achtten het zeer wenschelijk, dat de door den Minister zelven
noodzakelijk gekeurde aanvulling der gemeentewet te gelijk met deze wet tot
stand kwam. Indien Gedeputeerde Staten niet meer magt tegenover de gemeente-
besturen konden uitoefenen, dan thans het geval is, zou de uitvoering dier wet
op vele plaatsen onvolkomen en gebrekkig zijn. Anderen gingen niet zoo ver,
maar vroegen, of, in afwachting der beoogde herziening, niet door het moge-
lijk maken der inhouding van de geldelijke bijdrage aan de gemeente uit
\'s Rijks kas eenige meerdere kracht zou worden bijgezet aan besluiten van Ge-
deputeerde Staten, die thans te dikwijls niet worden opgevolgd.
E, Opperbestuur.
Men verwees hier naar het hierboven bij B en C medegedeelde.
F. Toezigt op de schoolboeken.
Ernstige twijfel werd geopperd, of het wel wenschelijk was de beslissing van
alle quaestien omtrent schoolboeken bij den Minister over te brengen, wiens
uitspraak dus van kracht zou zijn voor het geheele Rijk. Daar, zoo het scheen,
ieder zonder onderscheid een bezwaarschrift kon indienen, zouden de klagten
menigvuldig worden. Naar plaatselijke omstandigheden geeft hetzelfde boek
hier aanstoot, terwijl het overal elders, zonder klagten te wekken, wordt gebruikt.
Meestal geldt het hier moeijelijk uit \'e maken quaestien, die de eene Minister in
dezen,de andere in genen zin zal oplossen. Zoodoende zou allengs een breede index
van verbodene boeken kunnen ontstaan en het aantal der boeken, die gebruikt
mogen worden, zeer inkrimpen. De uitgevers van schoolboeken zullen vanver-
rijking onzer schoolliteratuur worden afgeschrikt, wanneer de mogelijkheid,
dat een uit te geven boek door den Minister van alle openbare scholen
verbannen wordt hun, als een zwaard van Damocles, boven het hoofd
hangt. Om al deze redenen late men de zaak aan de plaatselijke schoolcom •
missien en schoolopzieners of aan plaatselijke verordeningen over. Dat in de
ministeriele verantwoordelijkheid de beste waarborg voor. eene juiste be-
slissing in zaken als deze zou gelegen zijn, is allezins voor tegenspraak vatbaar.
Niemand kan willen, dat de vraag, of in een schoolboek al dan niet eene min-
der gepaste uitdrukking is gebezigd, in de wetgevende Kamers behandeld worde.
IV. Behoort het lager onderwijs uitsluitend gemeentezaak, uitsluitend
RIJKSZAAK OF GEMENfiD TE ZIJN?
A. Bijdragen uit \'s Rijks kas.
Behalve door de ijverige voorstanders van het bijzonder onderwijs, die hier
hun principieel bezwaar doden gelden, werd vrij algemeen erkend, dat afdoende
-ocr page 42-
38
VOORLOOPIG VERSLAG.
verbeteringen in den toestand van het openbaar onderwijs niet in te voeren
waren indien niet een deel der kosten door de schatkist gedragen werd, en
verklaarde men zich dus voor het gemengde stelsel. Slechts enkele leden,
uitgaande van het begrip, dat het lager onderwijs bij uitnemendheid een alge-
meen volksbelang is, wilden nu reeds al de kosten ten laste der schatkist ge-
bragt en dus in den volsten zin des woords Staatsonderwijs ingevoerd hebben.
Het was, zeiden zij, ook volgens den Minister, het eenig juiste standpunt. Dat
het tijdstip om dit in te nemen nog niet gekomen zou zijn, en dat velerlei
hervormingen vooraf moesten gaan, konden zij niet toegeven. Nam men dien
krachtigen maatregel, het openbaar onderwijs zou geheel onafhankelijk worden
van die vaak ongerijmde karigheid van sommige gemeentebesturen en niet te
lijden hebben ten gevolge van de vijandige slemming van andere of van hunne
voorliefde voor kerkelijk gekleurd bijzonder onderwijs. Door het terugnemen
van de uitkeering der */6 van het personeel aan de gemeenten — toch eene
anomalie in ons belastingstelsel — kon de uitvoering van den maatregel mo-
gelijk worden gemaakt.
Die algemeene dadelijke invoering van Staatsonderwijs werd in de enkele
afdeelingen, waar men zich daarover uitliet, niet enkel als geheel ontijdig,
maar ook als uit haren aard verwerpelijk, bestreden. Eene niet te verdedigen
inbreuk op de zelfstandigheid der gemeenten zou daardoor worden gemaakt en
tevens voet gegeven aan eene heillooze centralisatie, die het Staatsgezag dwin-
gen zou tot allerlei kleinigheden af te dalen.
Ook voor zoo ver men het gemengde stelsel aannam, waren de bedenkingen
tegen de wijze, waarop het bij de Regeringsvoordragt werd toegepast, zeer me-
nigvuldig. Al dadelijk klaagde men, dat de Minister, terwijl hij voorstelt 30
percent van de onderwijskosten aan de gemeenten te vergoeden, geenerlei be-
rekeniug hoegenaamd mededeelt omtrent den last, daardoor op de schatkist
te leggen, en evenmin eenige aanwijzing doet van de middelen, waaruit die
nieuwe last zou worden bestreden. Bij den tegenwoordigen minder gunstigen
toestand van \'s lands finantiën vooral had daarop in de eerste plaats de aan-
dacht moeten worden gevestigd. Het verwijt, in der tijd tegen het voostel
Moens gerigt, dat het daarbij aan alle berekening van vermoedelijke kosten
ontbrak, was hier in niet minder mate toepasselijk. Wel was het cijfer, waarop
de 30 percent thans zouden te staan komen, tot zekere hoogte af te leiden uit
den staat, dien men op bladz. 158 en 159 van het jongste schoolverslag vindt.
Werd echter de wet in haren geest uitgevoerd, dan zou dat vermoedelijk cijfer
van jaar tot jaar klimmen. De berekening werd gemaakt, dat het tegen het
einde van den overgangstermijn 3 a 4 millioen zou beloopen. Wat dacht de
de Minister, die in dit opzigt dan toch over meer gegevens beschikt dan de
leden der Kamer, van de waarde dier berekening? In elk geval zou thans
reeds een zeer aanzienlijk bedrag worden vereischt en behoort de Kamer, voor
zij aan zulk een buitengewone verhooging van gewone uitgaven haar zegel hecht,
te weten van waar de daarvoor benoodigde gelden zullen komen. Zullen tot
bestrijding nieuwe of verhoogde belastingen worden ingevoerd 1 Of zal in
meerdere of mindere mate moeten worden teruggekomen op de uitkeering
van 4/B van het personeel aan de gemeenten? De Minister spreekt van dit
laatste, doch alleen in verband met het eventueel brengen van alle uitgaven
voor het lager onderwijs op de Staatsbegrooting. Toch bestaat er ook tus-
schen den thans voorgestelden maatregel en de uitkeering van */s van net
personeel onmiskenbaar verband. Het behoeft naauwelijks herinnering, dat
verscheidene gemeenten ten gevolge dier uitkeering grootere inkomsten genie-
ten dan zij behoeven; terwijl vele andere met die uitkeering en met hoog op-
-ocr page 43-
39
VOORLOOPIG VJ5RSLAG.
gedrevene hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke belastingen te naauweiv.
nood in hare behoeften kunnen voorzien. Thans zou aan de eerste nogdaar-
enboven eene aanmerkelijke tegemoetkoming worden verstrekt en dus de reeds
bestaande ongelijkheid nog grooter worden. Enkele leden staafden die onge-
lijkheid door cijfers. Vergeleek men, zoo als zij voor gemeenten in Zeeland, Utrecht
en Groningen gedaan hadden, de opbrengst van het */, met het bedrag der
gewone kosten van onderwijs, dan bleek, dat die opbrengst hier de kosten
aanmerkelijk overtreft, elders verre daar beneden blijft.
Naar aanleiding van een en ander werd in sommige der afdeeliugen be-
paald gevraagd:
1°. eene approximative opgave der kosten, die, bij het aannemen van het
Regeringsvoorstel, nu en in \'t vervolg ten laste der schatkist zullen komen;
2°. modedeeling van de inzigten der Regering omtrent de middelen tot
dekking.
De meest algemeene bedenking tegen het toekennen aan do gemeenten van
een gelijk percentage van vergoeding der kosten van het onderwijs hecht zich
aan hetgeen zoo eveu meer bepaald met hot oog op de uitkeering der 4/5 van het
personeel werd gezegd. De maatregel zou zeer ongelijk en daardoor onbillijk
werken. Vermogende gemeenten, die niets noodig hebben, zoudeneen geschenk
ontvangen, waarop zij geen aanspraak hebben, terwijl de tegemoetkoming voor
vele andere geheel onvoldoende zou zijn, met name in dien zin, dat zij daaruit
de meerdere kosten van onderwijs, door de tegenwoordige wet opgelegd, in
verre na niet zouden kunnen bestrijden. Het doel, dat de Minister zich voor-
stelt, zou dus daar niet, althans hoogst onvolkomen, worden bereikt. Men
moest niet vergeten, dat de kosten van het onderwijs, in zeer ongelijke ver-
houding staan tot de bevolking der gemeente en tot hare begrooting in \'t al-
gemeen. Gemeenten met eene verspreide bevolking moeten betrekkelijk meer
aan schoollocalen en onderwijzersjaarwedden besteden dan andere waar de
bevolking zeer is geconcentreerd. Ook hier kon men zich op cijfers beroepen.
Zoo werd een staat overgelegd, waarin de uitgaaf, thans in 21 Geldersche
plattelands-gemeenten voor het onderwijs gedaan, in vergelijking werd gebragt
met de meerdere kosten volgens de eischen van het ontwerp en dan tegen-
over dat meerder bedrag het cijfer der tegemoetkoming werd gesteld. Uit dien
staat bleek, dat bij volledige uitvoering der wet van de 21 gemeenten ééne
enkele een voordeel zou genieten van f 1147, terwijl al de overige zich eene
zeer aanzienlijke vermeerdering van uitgaaf zouden moeten getroosten, en wel
ééne van boven de / 4000, twee van meer dan / 3000, zeven van/2000 of daar
boven, zes van meer dan ƒ 1000 en vier beneden dat cijfer. Dezelfde bereke-
ning omtrent Zuidhollandsche en Limburgsche gemeenten gaf soortgelijke
uitkomsten.
Men deed echter opmerken, dat zoodanige partiele berekeningen, ook al zijn
zij volkomen juist, slechts betrekkelijke waarde hebben. Om de werking van
den maatregel grondig te beoordeelen, zou men de vermoedelijke uitkomsten
voor al de gemeenten des Rijks in de bijzonderheden moeten kennen en na-
gaan, en was dit mogelijk? Uit het nadeel, dat bepaalde, weinig vermogende
gemeenten zouden lijden, kon eigenlijk niets anders worden afgeleid, dan dat
de Minister teregt het beginsel in stand wil houden om aan gemeenten, die
te zwaar door de kosten van het onderwijs worden gedrukt, subsidie uit \'s Rijks
kas te verleenen (art. 49), welk subsidie dan het na de tegemoetkoming ont-
brekende voor zeer arme gemeenten kon aanvullen. Men kon de zaak nogan-
-ocr page 44-
40
VOORLOOPIG VERSLAG.
ders voorstellen. Al die bedenkingen over bevoordeeling of benadeeling van
de cene gemeente tegenover de andere zijn ter zake dienende als men de 30
percent beschouwt als eeiie tubsidieverleening ter voorziening in gemeentelijke
behoeften; niet als men uitgaat van \'s Ministers standpunt, dat het lager
onderwijs gemengd Hijks- en gemeentebelang is. Van dat standpunt doet het
er niets toe, of eene gemeente rijk of arm is, de Staat verleent geen subsi-
die, maar betaalt zijn deel in de schuld.
Eene tweede hoofdbedenking tegen de 30 percent lag daarin, dat ten ge-
volge der toepassing van dien maatstaf op alle uitgaven voor onderwijs zonder
onderscheid, de gemeentebesturen, zonder genoegzame controle, over de schat-
kist zouden beschikken, of, gelijk anderen het uitdrukten, dat de schatkist
aan het goedvinden der gemeentebesturen werd overgeleverd. Op vele plaat-
sen zou men in de uitgaven voor het onderwijs niet de toch altijd vereischte
spaarzaamheid in acht nemen, als men de zekerheid bezat steeds 30 percent
van hetgeen men besteedde uit \'s Rijks kas terug te bekomen. Groote misbrui-
ken zouden daaruit kunnen voortvloeijen. Zonder noodzakelijkheid zou hier en
daar de schoolgeldheffing worden gestaakt; elders noodelooze weelde met op-
zigt tot de schoolgebouwen heersenen.
Bij zeer velen vond, na overweging van een en ander, het gevoelen bijval,
dat de percentsgewijze hulp van het Rijk zich tot meer vatte objecten bepalen
moest, wier uitzetting minder van het goedvinden der gemeenteraden afhangt.
Eenigcn spraken van de schoolgebouwen. Maar daardoor zou eene bijzondere
premie worden gegeven aan de gemeenten, die tot nu toe verzuimd hebben
die gebouwen aan billijke eischen te doen beantwoorden. Hel getal leerlingen
ware misschien als maatstaf aan te nemen. Het meest praktisch scheen de
hulp te beperken tot de tractementen hetzij dan alleen van de hoofdonder-
wijzers, hetzij van de onderwijzers in \'t algemeen en dus van de uitgaven sub
a-d in art. 44 genoemd. Sloeg men zoodanigen weg in, dan werden de be-
staande bezwaren wel geenszins geheel weggenomen, daar ook in dat geval
de rijke gemeenten te veel, de arme te weinig zouden ontvangen, maar wer-
den die bezwaren toch gematigd. De verrekening met de gemeentebesturen
zou eenvoudiger, het zonder controle beschikken over \'s Rijks geldmiddelen
afgesneden worden.
In dien geest werd door sommigen het denkbeeld voorgestaan en door ver.
scheidene leden ondersteund, om geheel de zorg voor het personeel op den
Staat over te brengen, alle onderwijzers, althans de hoofden der school, uit
\'s lands kas te bezoldigen en dan ook de benoeming dier onderwijzers van
Rijkswege op voordragt der gemeentebesturen te doen plaats hebben. Op deze
wijze wordt, meende men, menig bezwaar opgeheven of voorkomen. 1°. De
onderwijzersstand wordt in het algemeen gereleveerd en van de somtijds plaag-
zuchlige neigingen der gemeentebesturen onafhankelijk gemaakt, 2°. de jaar-
wedden zouden over het geheele Rijk volgens één vast stelsel te regelen zijn
en de minimum-quaestie dus ter zijde worden gesteld, 3°. de lust zou toene-
nien om zich aan den onderwijzersstand te wijden, en derhalve het hier in
aanmerking komende groote volksbelang worden gebaat, 4°. bleef de voor-
dragt
van den onderwijzer aan de gemeente, dan werd de band, die tusschen
beiden bestaan moet, niet verbroken en de minder aangename verhouding ont-
weken, die het gevolg van opdringen van een bepaald persoon zou zijn.
Wel zag men in, dat bij aanneming van dergelijk stelsel de uitgave voor
het Rijk aanmerkelijk hooger zou zijn dan bij het toekonnen der 30 percent.
Maar als men het doel der wet wilde, moest men niet te karig zijn, en vooral
zorg dragen, dat de hulp overal voldoende was. Tegenover het bloot fman-
-ocr page 45-
VOORLOOPIG VERSLAG.                                          41
tiele bezwaar stond dat de Rijksondersteuning veel gelijkmatiger zou worden
verstrekt en dat in het aangeprezen stelsel het middel ligt om te verkrijgen
wat door allen moet worden gewenscht: namelijk een onafhankelijken, billijk
bezoldigden onderwijzersstand, die in talrijkheid aan de behoefte voldoet.
Een grooter getal leden helde er meer toe over om in den geest van het
voorstel Moens een aanmerkelijk deel der minimum-jaarwedden, of ook het
geheel bedrag daarvan voor \'s Rijks rekening te nemen; maar dan de benoe-
ming der onderwijzers aan den gemeenteraad te laten. Eenige leden drukten
in dit verband vooral op het laatste punt. De overtuiging, dat benoeming der
onderwijzers door de gemeente hoogst wensehelijk was, had hen vooral voor
het denkbeeld gestemd, om het onderwijs gemeentezaak te doen blijven. Wan-
neer, inzonderheid ten plattenlande, de onderwijzer als door het volk werd
gekozen, was er te meer kans, dat hij daar in den goeden zin des woords een
volksman werd, een leidsman niet alleen voor de leerlingen, maar ook voor
de ouders. De voordeelen, zoo even sub 1°, 2° en 3°, aan het aangeprezen
stelsel toegekend, bleven ook hier behouden. Bovendien zou men er in vele
gemeenten prijs op stellen den onderwijzer boven de minimum-jaarwedde nog
eene aanzienlijke toelage uit de gemeentekas te verzekeren en zijn stoffelijk
belang dus meer worden gebaat dan wanneer hij rijksambtenaar werd. Nog an-
dere gunstige gevolgen waren te verwachten, indien men het onderwijs als
gemeentezaak bleef beschouwen, zoo als verhoogde belangstelling bij de bevol-
king in eene aangelegenheid waarmede gemeentebesturen en gemeenteraden
zich, als de wet goed werd uitgevoerd, gestadig zouden moeten bezighouden.
Dan alleen, meenden deze leden, zou men het beheer van het plaatselijk on-
derwijs geheel aan het Staatsgezag moeten opdragen, als na eenige jaren
bleek, dat de nadeelen, tot nu toe maar al [te zeer aan het gemeentelijk
beheer verbonden, door de betere bepalingen der wet, door een naauwkeuriger
en krachtiger toezigt niet waren weg te nemen.
In strijd met de voorafgaande beschouwingen werd door een groep leden
het behoud van het beginsel der wet van 1857 — Staatshulp naar en alleen
in geval van geblekene behoefte — voorgestaan. Zij wilden dus subsidiever-
leening voor ieder bijzonder geval, maar op veel ruimer schaal dan volgens
art. 36 dier wet of art. 49 van het tegenwoordig ontwerp mogelijk is. De
moeijelijkheid, dat er geen maatstaf voor het subsidie bestaat, ware volgens
sommige dezer leden weg te nemen door bijv. te bepalen, dat alle gemeenten,
waar de opcenten op de rijksbelastingen en de hoofdelijke omslagen tot zeker
maximum zijn opgevoerd, aanspraak hebben op eene tegemoetkoming van
hoogstens\' CO percent in de kosten van het lager onderwijs. Anderen, hoewel
van hetzelfde denkbeeld uitgaande, wilden geen bepaalde aanspraak op onder-
steuning hebben toegekend, maar de zaak voor ieder afzonderlijk geval onder-
zocht hebben en dus ook, opdat die controle krachtig werd uitgeoefend, even
als thans, de provincie in het verstrekken der ondersteuniug laten deelen.
B. Bijdragen van de provincie.
Een vrij aanmerkelijk aantal leden toonde zich tegen het verbod aan de
provincie gestemd om uitgaven ten behoeve van het lager onderwijs te doen.
Men ging echter daarbij van tweeërlei standpunt uit. Van de eene zijde zag
men geen afdoende reden de bevoegdheid der provinciën op te heffen, waarvan
bg de grondwetsherziening is gewaagd en die ook uitdrukkelijk gehandhaafd
is in art. 127 der provinciale wet, dat zelfs het bestaan van door de provincie
-ocr page 46-
42                                             VOOKLOOPIG VERSLAG.
opgerigte scholen veronderstelt. Van Je andere zijde achtte men het, in ver-
band met het zoo even ontwikkeld gevoelen omtrent het geven van ruimere
toepassing aan art. 36 der wet van 1857, noodzakelijk, dat de provincie met
het nijk geroepen kon worden om onvermogende gemeenten binnen haar
ressort te hulp te komen. Het cijfer der provinciale bijdrage behoefde
daarom niet, zoo als thans, even groot te zijn als het Rijkssubsidie. Meer al\'
gemeen was men het in dit opzigt met de Regering eens. Art. 36 der bc-
staande wet heeft niet volgens de oorspronkelijke bedoeling gewerkt. Men was
toen die wet werd vastgesteld, bevreesd, dat de aanvragen der gemeenten
om subsidie al te menigvuldig zouden kunnen worden, en zocht daarvoor een
tegenwigt in het mengen van het provinciaal geldelijk belang in de zaak.
Maar juist vermits dat belang bij elke aanvraag om subsidie zoo zeer op den
voorgrond trad, zijn er provinciën geweest, die het verleenen daarvan tegen-
gingen, ook daar waar behoefte bestond, terwijl anderen zich vrijgevig toon-
den. Eene stuitende onregelmatigheid in het geven van ondersteuning is
daaruit ontstaan, waaraan het goed is voor \'t vervolg een einde te maken.
De taak van de provinciale besturen en vertegenwoordiging is, al strekt die
zich niet tot het onderwijs uit, omvangrijk genoeg. Het kan zijn nut hebben
de werkkring dier autoriteiten meer uitsluitend tot waterstaatsbelangen te
bepalen.
C. Benoeming der onderwijzers.
Hoofdonderwijzers. Vele leden achtten het eene verbetering, dat de voordragt
van het hoofd der school uitsluitend van den districtsschoolopziener zal uit-
gaan. Hij kan het best beoordeelen, wie de geschikte man is; beter althans
dan burgemeester en wethouders. Misschien ware het nuttig te bepalen, dat
de voordragt uit niet meer dan drie personen bestaat. Het maakt een ver-
keerden indruk en werkt ongunstig op de betamelijke eerzucht der onderwij-
zers, als uit een ruimer getal voorgedragenen juist de minst bekwame geko-
zen wordt. Andere leden zagen er echter bezwaar in den gemeenteraad te
binden aan eene voordragt, alleen door den schoolopziener opgemaakt. Zij
vreesden voor botsingen en moeijelijkheden, vooral als tegen de voordragt be-
denkingen bestonden, met geloofsbelijdenis of godsdienstbegrip in verband. Bij
het bestaande stelsel konden die moeijelijkheden door onderling overleg wor-
den voorgekomen.
Vergelijkend examen. Ook nu weder vertoonden zich voor- en tegenstanders
van het vergelijkend examen. Van de zijde der laatsten werd aangevoerd, dat
door die examens niet zelden de benoeming van den meest geschikte voor de
opengevallene betrekking, dien dan ook de gemeenteraad het liefst kiezen zou,
verhinderd wordt. Als zoodanig een zich niet aanmeldt, is het volstrekt niet
alleen om »gevoelsredenent>, zoo als de Memorie van Toelichting het uitdrukt,
maar vooral ook omdat hij, met alle inspanning van krachten in eene school-
betrekking werkzaam, in de laatste jaren geen tijd heeft kunnen vinden om
voor een examen te werken. Dat te ver getrokken vrees voor verlies van pres-
tige bij het niet slagen den werkelijk bekwamen man somtijds van het mede-
dingen terughoudt, wilde men daarom geenszins ontkennen. Kan, vroeg men
van deze zijde, de Minister de ongunstige werking der vergelijkende examens
grootendeels wegnemen door een algemeenen maatregel van inwendig bestuur?
Men betwijfelde het zeer en zou daarom gaarne iets meer van de wijze, waarop
dit beproefd zou worden, willen weten. Zoo veel moest wel vaststaan, dat het
-ocr page 47-
4:5
VOOBLOOPIG VERSLAG.
vergelijkend examen geen hernieuwd acte-examen behoorde te zijn, minder
over bekwaamheid dan over geschiktheid loopen moest.
Door de voorstanders van het vergelijkend examen weid geantwoord, dat de
maatregel van inwendig bestuur, althans zoo de inspecteurs werden geraad-
pleegd, zeer zeker het aangeduide beginsel zou huldigen. Niet de mate van
kennis,
maar de wijze om die te gebruiken, de paedagogische geschiktheid moest
over den voorrang beslissen. Teregt had men het vergelijkend examen een
noodzakelijk kwaad genoemd. Werd het ter zijde gesteld, de klagten over ge-
dane benoemingen zouden nog veel menigvuldige!- worden dan thans. Men
moest niet vergeten, dat de onderwijzers niet, als andere klassen van ainbte-
naren, de kans hebben op regelmatige opklimming bij goed gedrag en naauw-
gezette plichtsbetrachting. Altijd zullen er onder hen velen zijn die het nooit
zoo ver brengen van aan het hoofd eener school te komen. De bekwame man,
die ten gevolge van onbekendheid of\' om andere redenen, jaren lang in eenc
ondergeschikte betrekking bleef, zou niet zonder grond bitter klagen, als hem
de gelegenheid ontnomen werd zich bij een examen te onderscheiden. Voor de
ambtenaren van het schooltoezigt zou het eene bron van zorg en verdriet zijn,
als zij uit het overgroot aantal sollicitanten, dat zich dikwijls voor opengeval-
lene plaatsen aanmeldt, eene keuze moesten doen, zonder eenigen leiddraad
voor de juistheid en regtvaardigheid dier keuze.
De vraag werd gedaan, of ter gemoetkoming in de dan toch onbetwistbare
bezwaren, die vergelijkende examens aankleven, geen uitbreiding te geven
ware aan \'s Ministers voorstel om, zonder dat voorafgaand onderzoek, ver-
plaatsing van hoofdonderwijzers binnen de gemeente toe te laten. Zou uit-
breiding tot schooldistricten of provinciën niet in aanmerking kunnen komen\'.\'
Andere leden, voorstanders van het stelsel van classificatie der scholen, meen-
den, dat met dat stelsel vermindering van het aantal vergelijkende examens te
vereenigen ware, en dat ook uit dit oogpunt de voordeelen van het stelsel in
het oog vielen. Men kon, als de classificatie werd ingevoerd, bij voorbeeld het
volgende bepalen:
Tot hoofdonderwijzer aan eene school der 1ste en 2de klasse wordt niemand
benoemd zonder voorafgaand vergelijkend examen. Dat examen wordt afgeno-
men door eene commissie, bestaande uit den districtsschoolopziener als voor-
zitter en twee onderwijzers, door den gemeenteraad te benoemen uit een
dubbcltal door den inspecteur voor te dragen.
Voor den hoofdonderwijzer aan eene school der 3de klasse kan de benoeming
plaats hebben zonder vergelijkend examen, uit eene voordragt van vier hoofd-
onderwijzers van scholen der Ie en 2e klasse, op te maken door den inspecteur
en de tot zijne inspectie behoorende schoolopzieners.
Leeftijd. Dat zoowel voor bijzondere als openbare scholen de drie en twin-
tigjarige leeftijd een noodzakelijk vereischte is in het hoofd der school, werd
door niemand betwist.
Benoeming van den (hulponderwijzer. Algemeen keurde men het af, dat bij
deze benoeming de tusschenkomst of medewerking van den districtssuhoolop-
ziener geheel ter zijde werd gesteld. Wanneer de voordragt van burgemeester
en wethoudeis uitging, zonder andere beperking dan het inwinnen van be-
rigt van het hoofd der school, kon men van die zijde ligt te zeer voor het
boven hem geplaatste gezag onderdoen. Het hoofd der school moest, zoo al niet
het initiatief der aanbeveling van hem uitging, althans in de eerste plaats
worden gekend, maar in geen geval mogt het overleg met, de tusschenkomst
-ocr page 48-
44
VOOELOOPIG VERSLAG.
van den schoolopziener ontbreken. Welligt ware het verkieslijk aan Jen laat-
sten, met en nevens het hoofd der school, het opmaken der voordragt toe te
vertrouwen. Dat zou dan ook meer overeenkomstig zijn met hetgeen ten
aanzien der benoeming van den hoofdonderwijzer plaats heeft.
Schoolgeldhefjing. Ook nu weder werd door verscheidene leden verpligte
schoolgeldheffing voorgestaan. Men wees er weder op, dat een gemeentebestuur
door opheffing van alle schoolgeld de concurrentie van de bijzondere met de
openbare school onmogelijk kan maken, en dat het onregt is langs dien weg
voor het openbaar onderwijs op te brengen lasten in de gemeente of van rijks-
wege te verzwaren ook voor hen, wier \'gemoedsovertuiging dat onderwijs ver-
werpt. In geen geval kon het verleenen der uitkeering van 30 percent te
pas komen aan eene gemeente, die geen schoolgeld heft. Ook andere overwe-
gingen kwamen in aanmerking. Men hecht over \'t algemeen grootere waarde
aan datgene wat men niet kosteloos, maar tegen zekere geldelijke opolfering
erlangt. Dit was hier zoo zeer van toepassing, dat men op bijzondere scholen,
voor zoover dit mogelijk was en afgescheiden van alle finantieel belang, bij
voorkeur eenig schoolgeld betalen liet. Het getrouw schoolbezoek werd daar-
door aangemoedigd. Dit laatste vond echter bij andere leden regtstreeks tegen-
spraak. Men beriep zich van die zijde op velerlei ondervinding hier te lande
in vroegeren en lateien tijd, met name ook op hetgeen de ondervinding, blij-
kens het werkje van den heer van Eysinga, in Friesland heeft geleerd. Het
antwoord was, dat in die provincie waarschijnlijk andere factoren dan de
vrijstelling van schoolgeld tot de vermeerdering van het getal schoolgaande
kinderen hadden medegewerkt; maar bovendien, men moest hier onderschei-
den. Ook waar het aantal leerlingen door de vrijstelling van schoolgeld ver-
meerdert, neemt dikwijls, ten gevolge of naar aanleiding dier vrijstelling, het
ongeregeld schoolbezoek in hooge mate toe.
De meerderheid verklaarde zich voor het behoud der facultative heffing.
De onvoorwaardelijke voorstanders der invoering van algemeen kosteloos on-
derwijs waren slechts weinig in getale; te minder nog, omdat men van die
zijde wel kon instemmen met het in een paar afdeelingen geopperd denk-
beeld om de school kosteloos toegankelijk te stellen voor alle kinderen
van ouders, die zulk eene kostelooze toelating verlangen. In hoe ver dan
schooolgeld zou geheven worden van hen, die geen kosteloos onderwijs be-
geerden, kon, even als thans, aan de gemeentebesturen worden overgelaten.
Zoo doende werden de onmiskenbare voordeelen van kosteloos onderwijs be-
houden, en bleef de gelegenheid open om aan enkele daartegen bestaande be-
zwaren te geinoet te komen. De algemeene invoering van kosteloos onderwijs
zou in de grootere gemeenten hoogstwaarschijnlijk ten gevolge hebben, dat
een groot aantal leerlingen buiten de openbare scholen bleef. Daar konden
voor hen, die hunne kinderen niet op dezelfde schoolbanken met alle andere
willen zien plaats nemen, scholen blijven bestaan of geopend worden met naar
mate van de klasse der school geregeld schoolgeld.
Vrijgevigheid met opzigt tot de schoolgeldheffing werd door sommigen vooral
ook voorgestaan met het oog op dien breeden zoom der bevolking, de arbei-
dende klassen. Al zijn de werkloonen ook hoog, is voor iemand uit die klasse,
het betalen zelfs van een matig schoolgeld dikwijls zeer bezwarend, inzonder-
heid als het gezin talrijk is. Waarom dan niet de betrekkelijke geringe in-
komsten, die de gemeente uit zulke schoolgelden trekt, opgeofferd ? Zelfs al-
gemeene vrijstelling kan geen ander gevolg hebben, dan dat door de vermeer-
Uering der onderwijskosten het aandeel van ieder ingezeten in de gemeente*
-ocr page 49-
45
VOOBLOOPIG VERSLAG.
belastingen eenigzins grooter wordt. Het onderscheid is alleen, dat kinderloozen
dan ook meer betalen; maar hebben ook dezen geen belang bij een goed
onderwijs vun allen ?
V. AFSCHEIDING VAN MEER UITGEBREID EN GEWOON LAGER ONDERWIJS EN
TOEVOEGING VAN HET EERSTE AAN HET MIDDELBAAR ONDERWIJS.
Hetgeen de Minister hier zegt omtrent het verband tusschen hetgeen nu
genoemd wordt gewoon en meer uitgebreid lager onderwijs en middelbaar
onderwijs muntte, volgens eenige Jedcn, niet uit door helderheid van voorstel*
ling. Voorop wordt gesteld, dat de grond voor wettelijke onderscheiding tus-
schen gewoon en meer uitgebreid lager onderwijs door de regeling van het
ir.iddelbaar ouderwijs vervallen is. Nu zou men verwachten, dat de Minister
het meer uitgebreid lager onderwijs onder het middelbaar onderwijs zou willen
rangschikken. Integendeel brengt hij eene opvatting van het middelbaar on-
derwijs weer op den voorgrond, die van vroegeren tijd dagteekcnt (de opvatting
van technisch onderwijs) en zegt dan : «Wat thans uitgebreid lager onderwijs
heet, zal wel altijd bij de lagere school moeten blijven.»
Overigens verklaarde niemand zich er tegen, om het meer uitgebreid lager
onderwijs, al verloor het ook zijn naam, voor\'shands bij het lager onderwijs
te laten. Er bestond aan uitbreiding van het gewoon lager onderwijs tot wis-
kunde en moderne talen op zeer vele plaatsen, in de kleine steden en het
platte land, dringend behoefte, allermeest in gemeenten waar \'t onmogelijk
is scholen voor middelbaar onderwijs op te rigten. Op zulke plaatsen moest
de uitbreiding kunnen worden bevolen, die echter, volgens sommigen, alleen
daar te pas kwam, waar geen openbare school van middelbaar onderwijs bestaat.
Op tweeërlei wijze kan in de behoefte aan meer uitgebreid lager onderwijs
worden voorzien, namelijk door oprigting van eene afzonderlijke, daarvoor
bestemde school, waar de leerlingen worden toegelaten na het doorloopen van
de gewone lagere school, of door het verbinden aan die school van eene der-
gelijke inrigting. Sommige leden drongen er ten sterkste op aan, dat in het
laatste geval zorg werd gedragen dat hot gewoon lager onderwijs, voor allen
bestemd, geen schade leed door het voortgezet onderwijs, aan enkelen gegeven.
Dat voortgezette onderwijs behoorde daarom in dat geval buiten de gewone
schooluren te worden gegeven, bijv. des avonds.
In eene der afdeelingen kwam men terug op hetgeen bij de behandeling
van het onderwerp Examens over de bepalingen der wet wegens het verkrijgen
van bevoegdheid tot het geven van onderwijs in vreemde talen is gezegd
en over de vrees, dat het bij de opvolging dezer bepalingen aan een genoeg-
zaam aantal onderwijzers in die vakken ontbreken zou. Verscheidene leden
der afdeeling beweerden op nieuw, dat als de door hen voorgestane rege-
ling — vervroeging van het hoofdonderwijzersexamen, matiging der eischen
voor vreemdelingen enz. — aangenomen werJ, die vrees zou blijken ijdel te
zqn. Er zouden genoeg onderwijzers in vreemde talen komen en die er
kwamen zouden in den regel beter zijn dan de tegenwoordige.
Men merkte al verder op, dat waar afzonderlijke scholen voor taalonderwijs
werden opgerigt, een andere maatstaf voor het rereischt hulppersoneel zou
moeten worden gevolgd dan die in art. 24 van het ontwerp aangegeven. De
klassen konden in eene dergelijke school zoo talrijk niet zijn en het was bijna
onvermijdelijk voor iedere klasse, al bestond die slechts uit een klein getal
leerlingen, een afzonderlijk onderwijzer aan te stellen.
De inrigting van het hier bedoeld onderwijs moest, naar deze meening,
-ocr page 50-
46
VOORLOOPIG VERSLAG.
door don raad worden vastgesteld op oen voorstel van burgemeester en wet-
bouders, dat de goedkeuring van den schoolopziener en den inspecteur heeft
erlangd.
Eindelijk waren er leden, die het betreurden, dat de Minister niet te gelijk
inet de thans behandelde wet eenige wijziging in de wet op het middelbaar
onderwijs heeft voorgesteld, waartoe dan in de eerste plaats ook de regeling
van het hier behandeld onderwerp, voor zoo veel dit noodig ware, had moeten
behooren.
Het wetsontwerp.
Art. 1. De wijze, waarop de verandering in de volgorde der artt. 1 en 2
van de wet van 1857 wordt toegelicht, werd door vele leden niet duidelijk
geacht. Men begreep niet regt, hoe de Memorie van Toelichting zeggen kan:
«Huisonderwijs valt, zoodra het zich uitstrekt tot de vakken, welke aan mid-
delbaar en lager onderwijs gemeen zijn, in de termen van art. 3 der wet van
2 Mei 1863.» Tot die vakken behooren o. a. blijkens art. 13 dier wet, de
beginselen der Nederlandsche taal, die der aardrijkskunde en die der geschie-
denis. Men zou dus tot de meening geregtigd zijn, dat de huisonderwijzer in
zulke vakken steeds moet hebben een acte tot het geven van middelbaar on-
derwijs. Het blijkt echter later uit de artt. 56, 64 en 65 van het ontwerp,
dat dit de bedoeling niet is.
Het artikel spreekt niet, zoo als in art. 2 van het wetsontwerp Heemskerk
het geval was, van weeshuis- en gesiichtsscholen. Kan nu niet beweerd worden,
dat de opzigters of vaders van weeshuizen en gestichten de hoofden zijn dier
gezinnen ?
Art. 2. De redactie van het wetsontwerp laat in menig artikel te wenschen
over. Hier stuit men al dadelijk op den eenigzins dubbelzinnigen aanhef van het
artikel. «Onder lager onderwijs — wordt gezegd — begrijpt deze wet dat
in:». Waarom niet liever: Onder lager onderwijs begrijpt deze wet het onder-
wijs in: f
Beginselen der Vaderlandsche geschiedenis wordt door sommigen eene min-
der juiste uitdrukking geacht. Men las daarvoor liever, als in art. 60, grond-
trekken.
De leden, die het handteekenen en de gymnastiek onder de verpligte vakken
wilden hebben opgenomen, herinnerden hier wat zij daaromtrent bij de alge-
meene beschouwingen van technischen aard in \'t midden hadden gebragt.
Evenzoo werd op het vroeger medegedeelde omtrent het al dan niet behouden
van de vormleer als leervak gewezen; terwijl sommigen uitdrukkelijk herhaal-
den dat zij de nuttige handwerken voor meisjes niet onder de verpligte vakken
gerangschikt wenschten te zien.
De Minister wil niet meer onderscheiden tusschen gewoon en meer uitge-
breid lager onderwijs. Maar, vroeg men, wordt daardoor de duidelijkheid bo-
vorderd \'.\' De Minister is gedwongen in de Memorie van Toelichting terstond
eene andere onderscheiding aan te nemen; die tusschen eigenlijk en oneigenlijk
lager onderwijs.
In verband met het bij art. I opgemerkte over huisonderwijs viel in het oog,
dat het tegenwoordige artikel zegt: «Aan lagere scholen kan bovendien on-
derwijs gegeven worden in:". Ontwijfelbaar scheen het, dat daardoor lager
Aawonderwijs in de vakken lt wordt verboden, en eene acte van middelbaar
onderwijs daarvoor noodig is. Maar met deze opvatting is in strijd, dat vol-
-ocr page 51-
47
Voorloopig Verslag.
gens Je artt. 56 en 65 ook acten voor lager huisonderwijs voor sommige dier
vakken verkregen kunnen worden.
Art. 3. Terwijl op bladz. 2 en 3 der Memorie van Toelichting zeer stellig
het beginsel wordt uitgesproken, dat het ondersteunen van bijzondere scholen
uit de publieke kas in geen geval geoorloofd is, ook niet als het daarop
gegeven onderwijs een neutraal karakter heeft, vindt men dat beginsel hier
niet uitgedrukt, of liever wordt door de bij het artikel gegevene toelichting
de eigenlijke bedoeling onduidelijk. Is, kan men vragen, elke subsidie aan bij-
zondere scholen verboden of wordt door de aanneming van het subsidie de
bijzondere school overgebragt in de kategorie der openbare en aan de daar-
omtrent bestaande bepalingen onderworpen? Tot de laatste opvatting zou de
bij art. 3 gegevene toelichting kunnen leiden, waarin voorkomt, dat zoodra
van overheidswege bijgedragen wordt, de onderwijzers ophouden particuliere
onderwijzers te zijn.
Wat daarvan zij, in alle afdeelingen waren leden, die het zeer zouden be-
treuren, indien het subsidieren van neutrale bijzondere scholen, volgens art.
3 der wet van 1857 geoorloofd, onvoorwaardelijk verboden werd. Volgens
het jongste schoolverslag zijn er 13Ï scholen van deze soort. Meestal zijn zij
in kleinere gemeenten gevestigd, en wordt het subsidie verstrekt met het be-
paalde doel om in zulke gemeenten de gelegenheid in stand te houden tot
het erlangen van meer uitgebreid lager onderwijs, vooral in vreemde talen.
Houdt het subsidie uit de gemeentekas op, dan zullen de meeste dezer instel-
lingen te niet gaan tot groot ongerief der plattelandsbevolking. Niet ligt zal
uitbreiding van het lager onderwijs op de volksschool daarvoor in de plaats
komen, omdat die uitbreiding de gemeente-finantien te zwaar zou drukken.
Dat hier van bevoorregting van de eene bijzondere school boven de andere
sprake zou zijn, kon men ook daarom niet inzien, omdat het subsidie dan
alleen kan worden verleend, als de school het hoofdkenmerk van de openbare
bezit. Tegen een en ander werd echter aangevoerd, dat de Minister, althans
in de algemeene beschouwingen van zijne Memorie van Toelichting, van een
zuiver beginsel uitgaat; dat elke afwijking daarvan gevaarlijk is; en dat de
gemeente-subsidien, waarvan men spreekt, niet zelden minder in \'t belang der
schooljeugd in \'t algemeen, als met het doel om eene kostschool in stand te
houden, worden verstrekt.
Art. i. Van de zijde der voorstanders van het bijzonder onderwijs werd de
aanmerking herhaald, dat het niet aanging en rnet de vrijheid van onderwijs
strijdig was, bij Koninklijk besluit regelen voor te schrijven, hoe de localen
der bijzondere scholen gebouwd en ingerigt moesten zijn. Het is waai\' niet
alle regelen, voor de openbare scholen te stellen, zouden op de bijzondere
toepasselijk zijn. Maar hoever zou de uitzondering gaan\'? Er wordt in het
artikel niet enkel van het belang der gezondheid, maar ook van dat van het
onderwijs gesproken. Het bezwaar wordt te grooter in verband met art. 87
van het ontwerp, volgens hetwelk de te stellen regelen op bestaande school-
localen toepasselijk zijn. Ook andere leden meenden, dat met opzigt tot de
localen der bijzondere scholen het toezigt repressief, niet preventief moest
zijn, en dat de te stellen regelen voor die localen zich in elk geval tot het
belang der gezondheid en dat der veiligheid moesten beperken.
Art. 5. Vrij algemeen hield men het er voor, dat hier aan den Inspecteur
van het Geneeskundig Staatstoezigt een te uitgebreide magt wordt toegekend,
Wanneer men hem eigenmagtig, zonder eenig overleg met het schooltoezigt,
-ocr page 52-
48
VOOItLOOPIG VERSLAG.
over de vraag, of een schoollocaal, als schadelijk voor de gezondheid, af te
keuren zij, laat beslissen, zullen omtrent dat punt gedurig botsingen ontstaan.
Het schooltoezigt kan daarover niet oordoelen, zegt de Memorie van Toelich-
ting. Maar de te beslissen vraag hangt toch ook dikwijls met omstandigheden
zamen, aan dat schooltoezigt meer bijzonder bekend, zoo als het getal leer-
lingen, dat de school bezoekt, de daarvoor vereischte ruimte, het al dan niet
voldoende van het licht voor het geven van onderwijs enz. Uit dat oogpunt
behoorde zelfs de afkeuring, even als thans, van den districtsschoolopziener
te kunnen uitgaan ; te meer nog omdat de geneeskundige inspecteur onmoge-
lijk alle scholen regelmatig bezoeken kan. Wel waren er leden, naar wier
gevoelen, als de inrichting van het schoollocaal voor het geven van onderwijs
ongeschikt is, de toepassing der algemeene regelen te pas komt, waarvan art.
4 spreekt, maar ook deze meenden, dat de geneeskundige inspecteur de af-
keuring niet moest uitspreken dan na gehouden overleg met, althans na ge-
dane mededeeling aan den districtsschoolopziener.
Van de verklaring, dat de afkeuring is uitgesproken, wordt, volgens hetlste
lid van het artikel, behalve aan Gedeputeerde Staten, afschrift gezonden aan
den districtsschoolopziener en aan het hoofd der school. Waarom ook niet
dadelijk aan burgemeester en wethouders? Waar het ecne openbare school
geldt, zijn deze de meest belanghebbende partij.
Volgens het 7de lid begint de termijn voor het komen in hooger beroep te
loopen van den dag af. dat de kennisgeving van de beslissing van Gedepu-
teerde Staten aan de belanghebbenden is toegezonden. Maar moet nu niet
uitkomen, dat de toezending op eene wijze plaats heeft, die zekerheid geeft,
dat de kennisgeving door de belanghebbenden ontvangen is*? Toezending bij
aangeteekenden brief kon bijv. worden voorgeschreven.
Het artikel onderscheidt tusschen belanghebbenden en degenen, die bij de be-
slissing partij geweest zijn. Is het de bedoeling dat belanghebbenden, die bij de
Gedeputeerde Staten niet in beroep zijn gekomen, de bevoegdheid missen om
bij den Koning in hooger beroep te komen ?
Art. 0. De bijzondere vergunning, die vreemdelingen voor het geven van
onderwijs hier te lande behoeven, moet geen bloote formaliteit zijn. Thans is
dit, naar men meent, maar al te dikwijls het geval. De Regering behoort
omtrent de zedelijkheid en den goeden naam van eiken vreemdeling, die hier
te lande als onderwijzer wil optreden, een opzettelijk onderzoek buiten \'slands
in te stellen, vooral dan als zijne vestiging hier nog van versche dagteeke-
ning is en dus het gewone bewijs van goed gedrag, door het gemeentebestuur
zijner tijdelijke woon- of verblijfplaats afgegeven, nog minder dan anders waarde
heeft. Weigering der vergunning moest vaststaan in \'t geval dat de vreemde-
ling zich wegens verzet tegen de wetten van zijn land daaruit heeft moeten
verwijderen.
Art. 8. In het stelsel des Ministers, die weder in do toelichting totditarti-
kel doet uitkomen, dat de kweekeling geen onderwijs geeft, schijnt de aanhef
van dat artikel niet juist. Er wordt daar van het behulpzaam zijn »bij het
schoolonderwijn
gesproken. Het denkbeeld zou beter worden uitgedrukt wanneer
van het toelaten of behulpzaam zijn van kweekelingen in de school werd gewaagd.
Naar het schijnt hangt de toelating der kweekelingen, volgens het artikel,
uitsluitend af van het hoofd der school. £al de districtsschoolopziener daarop
geenerlei invloed uitoefenen? Men zou dit verkeerd achten en zag liever het
beginsel van art. 22 der bestaande wet gevolgd, volgens hetwelk de benoeming
aan de goedkeuring van den districtsschoolopziener onderworpen wordt. Meent de
-ocr page 53-
49
voorloopig verslag.
Minister, dat hier van geene eigenlijke benoeming sprake kan zijn, dan komt
toch wel degelijk bepaalde toelating te pas, ook in verband met art. 44, lit. e.
waaruit blijkt, dat de kweekeling eenige toelage kan genieten. Medewerking
van het schooltoezigt is te meer noodzakelijk, omdat gewaakt moet worden
tegen de toelating van te veel kweekelingen op de school Het jaarlijksch
constateeren van het zedelijk gedrag en de vorderingen der kweekelingen door
een bewijs, van het hoofd der school uitgegaan, zou niets beteekenen, als de
districtsschoolopziener niet met de zaak werd gemengd. Dat bewijs moet
tegenover het schooltoezigt de voortdurende toelating regtvaardigen. Van de
zijde dergenen, die onvoorwaardelijk het gebruik van kweekelingen als onder-
wijskracht afkeurden, werd gevraagd, wat in lit. c door itvoldoende vorderingen\'
zij te verstaan. Toch niet meerdere bedrevenheid in de kleine diensten, die
de Minister op de school dooi\' den kweekeling wil doen verrigten ?
Art. 9. Moet, als op eene school lager onderwijs door een onbevoegde wordt
gegeven, het hoofd der school, met wiens medewerking dit plaats had, niet
insgelijks strafbaar zijn?
Voor vdaarin kweekelingen toelaat anders" las men liever: toelaat dat kweeke-
lingen bij hel onderwijs
(of op de school) anders behulpzaam zijn.
Over \'t geheel scheen, volgens sommigen, de wet in te veel gevallen eene
betrekkelijk zware straf te bedreigen.
Art. 11. De meeste leden waren van oordeel, dat degeen, die vol-
gens art. 53 zijne bevoegdheid tot het geven van onderwijs verloren
heeft, in geen geval die bevoegdheid moest kunnen terug erlangen. Wie zich
aan het verspreiden van leeringen, strijdig met de goede zeden of aanspo-
rende tot ongehoorzaamheid aan de wetten des lands, heeft schuldig gemaakt
of een ergerlijk levensgedrag heeft geleid, heeft daardoor voor altijd de aan-
spraak verloren om onderwijs aan jeugdige kinderen te ge ven. Men zou dus
art. 53 hier weggelaten willen hebben. Voor het geval van art . 29 wenschte
men bepaald te zien, dat de teruggave der bevoegdheid plaats heeft bij een
met redenen omkleed, openbaar te maken besluit.
Art. 12, alin. 3. De gemeente, die eene kweekschool oprigt kan dan alleen
voor de vergoeding van de helft der kosten uit \'s Rijks kas in aanmerking
komen, als die instelling tin alles» aan de voor de Rijkskweekscholen gestelde
vereischten voldoet. Die voorwaarde werd door verscheidene leden te streng
geacht. Kon niet eenige speling worden gelaten? Vooral scheen de vraag te
pas te komen, wanneer de algemeene maatregel van inwendig bestuur, die
de inrigting der Rijkskweekscholen zal regelen, tot bijzonderheden omtrent
den rooster van werkzamheden, het gebruik van boeken en andere leermid-
delen of dergelijke afdaalde. Doodsche eenvormigheid schijnt ook hier te moeten
worden vermeden.
Van eene andere zijde werd gevraagd, of eene particuliere onderwijzers-
kweekschool, indien zij aan al de vereischten voldoet, niet insgelijks aanspraak
zou kunnen maken op ondersteuning uit \'s Rijks kas. Of heeft zoodanige school
wel recht van bestaan, althans volgens deze wet? Het is geen lagere, veeleer
eene middelbare school, eensdeels omdat het onderwijs daarop zich uitstrekt
tot al de vakken van hetgeen men meer uitgebreid lager onderwijs noemt;
anderdeels omdat het daarbij niet algemeene verstandsontwikkeling, maar
opleiding voor eene bepaalde bestemming geldt, en dus aan eene vakschool
moet worden gedacht. Maar aan welk toezigt zou eene particuliere kweek-
school onderworpen zijn? Het schijnt noodig dit uit te maken.
-ocr page 54-
50
VOORLOOPIG VERSLAG.
Alin. 5. Wie zijn hier de tbevoegden», aan wie het geven van normaallessen
kan worden opgedragen ? De Memorie van Toelichting geeft met zooveel
woorden te kennen, dat daaronder ook bijzondere onderwijzers begrepen wor-
den. Maar ware het dan niet beter dit ook in de wet uit te drukken, en
daarbij te vermelden, dat alleen zij, die de hoofdonderwijzersacte bezitten, in
aanmerking komen ? Misschien echter zouden deze en andere punten te om-
schrijven zijn in den maatregel van inwendig bestuur, dien men ook voor
de normaallessen wenschelijk acht.
De leden, die het minimum van tie.i Rijkskweekscholen in de wet wilden
hebben uitgedrukt, wenschten tevens bepaald te zien, dat er twintig normaal-
scholen zouden zyn. Die uitdrukking was boven die van normaal/****» verkies-
lijk. Het moesten toch afzonderlijke, eenigzins op zich zelf staande inrigtin-
gen zijn.
Art. 14. Op welke wijze zullen de besluiten van Gedeputeerde Staten, waar-
van in dit artikel sprake is, openbaar worden gemaakt? Ligt opneming daar-
van in het Provinciaal blad in de bedoeling? Overigens is ook hier de bij
art. 5 gemaakte opmerking toepasselijk. De termijn voor het hooger beroep
kan niet van den dag der toezending van het besluit beginnen Ie loopen,
tenzij zekerheid besta, dat dit besluit ter kennis van de belanghebbenden is
gekomen.
Art. 15. Door eenige leden werd het bedenkelijk gekeurd, dat in al de vak-
ken, onder lit. a opgeteld, op de lagere school onderwijs zou kunnen gegeven
worden door hen, die geen onderwijzers-acte bezitten. Het artikel spreekt wel
van uitsluitend onderwijs in die vakken; maar daardoor werd misbruik niet
genoegzaam gekeerd. Zoo ligt kon de bevoegdheid om voor de behandeling
van een afzonderlijk vak in de school zonder onderwijzers-acte op te treden,
ten nutte worden gemaakt tot het geven van onderwijs in vakken, waarvoor
wel eene acte wordt vereischt en zoo de wet worden ontdoken. Zoo
zou bijv., niettegenstaande het zingen tot de verpligte examenvakken behoort,
een onbevoegde algemeen onderwijs in de school kunnen geven, onder voor-
wendsol, dat zijne tegenwoordigheid voor het leiden der zangoefeningen wordt
vereischt. Met opzigt tot het schrijven is dergelijk misbruik niet zonder voor-
beeld. Sommige dezer leden wilden daarom de bepaling van lit. a beperkt
hebben tot k, de nuttige handwerken voor meisjes. Te dien opzigte kan liet
aangeduide gevaar minder bestaan, als, gelijk wenschelijk wordt gekeurd, het
onderrigt in handwerken buiten de gewone schooltijden plaats heeft. In hoe
ver het uitsluitend onderwijs in de gymnastiek op de school door iemand, die
geen acte heeft, kon worden toegelaten, hangt ook zamen met opvatting van
dit vak, waarover, zoo als vroeger gebleken is, de gevoelens verschillen. Na-
tuurlijk zou, naar dit denkbeeld, de bepaling van lil. b omtrent de schoten,
waar uitsluitend in de vakken van lit. a onderwijs gegeven wordt, in stand
blijven.
Overigens vestigde men de aandacht op de vreemde gevolgen, die thans
5
                                         reeds voortvloeijen uit de verschillende bepalingen der wetten op het lager en
middelbaar onderwijs, en bij invoering van de voorgedragene wet nog meer
in \'t oog zullen vallen. Volgens die wet kunnen door niet geëxamineerden
scholen van lager onderwijs in handteekenen, in landbouwkuude en gymnastiek
worden gehouden of die in vakken lager huis* of schoolonderwijs worden
gegeven, terwijl daarentegen volgens de wet van 1863 het geven van mid-
delbaar onderwijs
in dezelfde vakken door ongeëxainineerden verboden is.
-ocr page 55-
51
VOORLOOPIG VERSLAG.
Men wees wel op het laatste lid van art. 11 der wet van 1863; maar hoe zal
de daar bedoelde grens getrokken worden ?
Lit. c. Hoe men ook over de regeling van het voorbereidend onderwijs denken
moge, weinig aannemelijk schijnt het, om met den Minister, die zulk eene
regeling niet wil, de bewaarscholen, als in \'t voorbijgaan, onder het genees-
kundig staatstoezigt te brengen. Daarvoor is het hier minder de plaats. Wel
is het in zijn stelsel hier de plaats om, zoo als de bedoeling schijnt te zijn,
eeiiig onderrigt in spellen en lezen op de bewaarscholen toe te laten. Maar
moet het verbod van onderwijs in het rekenen zoo streng worden opgevat,
dat ook het leeren van cijfers en eenig tellen uitgesloten is? Zou het niet
te ver gaan, wanneer men het nateekenen van letters met het grifje op de
lei schrijven noemde? Uit dat oogpunt zouden verscheidene leden eene andere
dan deze negative omschrijving der bewaarscholen in de wet wenschelijk
achten.
Lit. d. Eenige leden zagen niet in, waarom, als het geven van onderwijs in
de gevangenissen door onbevoegden eene inbreuk op de Grondwet is, dit niet
evenzeer geldt voor het burgerlijk onderwijs aan militairen. Volgens het
jongste schoolverslag hadden van de 2G3 militaire onderwijzers slechts 7 het
onderwijzers-radicaal (bladz. 112 en 113). De vruchten van het door die militaire
onderwijzers gegeven onderrigt worden in het Verslag zeer geroemd.
Men meent echter te kunnen beweren, dat dit onderrigt in menig geval on-
beteekenend is, en dat als bekwame hulponderwijzers de scholen bij de corpsen
leidden, geheel andere resultaten verkregen zouden worden. Er zijn altijd
onder de militiens vrij wat hulponderwijzers. Gesteld echter hun aantal ware
niet genoegzaam, en de hervorming ook daarom niet dadelijk overal in te
voeren, men bane daartoe den weg, des noods door eene overgangsbepaling.
Lit. f. Zijn onder de gevangenissen ook de verbeterhuizen begrepen?
Art. 16. Vele leden wilden uit het 2de lid van dit artikel het woord y>ge-
noegeamea.
laten wegvallen. Zij vreesden, dat daardoor aan onwillige gemeente-
besturen een wapen in de hand zou worden gegeven om over het bestaan
der behoefte aan uitbreiding te twisten of zich daartegen zoo lang mogelijk te
verzetten. Verder spreekt het van zelf, dat men, in verband met het ver-
schil van gevoelen over de vakken, die al dan niet verpligtend moeten
zijn, het niet eens was over hetgeen het onderwijs overal moet om-
vatten en over de wijze van uitbreiding. De leden, die niet op elke school
onderwijs in nuttige handwerken voor meisjes gegeven wilden hebben, wenschten
bijv. dat dit vak niet onder de overal verpligte werd opgenomen.
Art. 17. Er kan twijfel bestaan, wat onder tigewoon schoolondermjs" en onder
hot ^genoten hebben" daarvan moet worden verstaan. Evenzoo kan men vragen,
of degeen, die huisonderwijs genoten heeft, daardoor van de herhalingsschool
is uitgesloten. Zoo de bepaling doel zal treffen, moet zij inhouden, dat aan
degenen, die de lagere school hebben afgeloopen, of een daarmede gelijkstaand
onderwijs hebben ontvangen, gelegenheid wordt gegeven tot het genieten van
herhalings-onderwijs. Anders werken de herhalingsscholen het te vroeg ver-
laten der gewone lagere school in de hand en worden zij eene verzamelplaats
van goed en slecht onderwezenen, waarin geene degelijke opleiding te geven is.
Wat de vakken betreft, waartoe het herhalings-onderwijs zich uitstrekt,
4
-ocr page 56-
52                                               VOOItLOOPIG VERSLAG.
wenschte men, gelijk reeds vroeger bleek, uitgedrukt te zien, dat de drie
hoofdvakken a-e, lezen, schrijven en rekenen, altijd behandeld worden, en uit
al de overige vakken, tot t ingesloten, naar de omstandigheden, eene keuze
kan worden gedaan.
Volgens de Memorie van Toelichting is het de bedoeling, dat Gedeputeerde
Staten waken voor de uitvoering der bepaling wegens het herhalings-onderwijs
en dus het geven daarvan kunnen bevelen. Maar blijkt dit nu duidelijk ge-
noeg uit de wet ?
Art. 19. De besluiten van den gemeenteraad omtrent het getal der scholen
en den omvang van het onderwijs moeten volgons art. 18 aan Gedeputeerde
Staten worden medegedeeld. Hier wordt sub b en e voor besluiten, tot dezelfde
zaak betrekkelijk, goedkeuring van Gedeputeerde Staten gevorderd.
Art. 20. In het tweede lid van dit artikel wenschte men gelezen te hebben,
dat in het geval van dit en de heide voorgaande artikelen vooraf de inspecteur
van het lager onderwijs in de provincie door Gedeputeerde Staten wordt ge-
hoord. Bij een bevel tot vermeerdering der scholen of van den omvang van
het onderwijs is het schooltoezigt zeer bijzonder betrokken.
Art. 21. Bij de regeling van het leerplan, de keuze der boeken en deklas-
senverdeeling kan en mag, zoo als reeds vroeger is opgemerkt, het hoofd der
school niet voorbij worden gegaan.
De regeling zelve schijnt niet door burgemeester en wethouders, maar door
den gemeenteraad te moeten worden vastgesteld. Wel werd door sommigen be-
weerd, dat het in zeer groote gemeenten moeijelijkheid in heeft den gemeenteraad
met dergelijke aangelegenheden te mengen ; maar men antwoordde, dat het
hier eene plaatselijke verordening geldt, die wegens hare algemeene strekking
moeijelijk anders dan van dien raad kan uitgaan.
Zoo in de verorden;ng te gebruiken boeken moeten worden aangewezen,
wat zeer twijfelachtig schijnt, zouden velen het toch, gelijk reeds vroeger ge-
bleken is, verkeerd achten, dat bij verschil omtrent dit punt de Minister daar-
mede werd gemoeid.
Art. 22. Naar sommiger oordeel was het verband tusschen het 1ste en 2e
lid van het artikel niet duidelijk. De vraag kon rijzen cf het vrijgeven der
uren onvoorwaardelijk plaats had, dan wel alleen in zooverre zou geschieden,
als van het schoollocaal voor het godsdienstonderwijs gebruik werd gemaakt.
Meer algemeen gaf men in bedenking om het eerste lid te doen eindigen
met de woorden: vgudsdienst/eeraren". De aanwijzing van de godsdienstleeraren
door de ouders, was eene zaak, die niet tot het gebied der schoolwetgeving
behoort, en waaromtrent geen overleg met de schoolautoriteiten kan plaats
hebben.
Art. 23. Volgt uit hetgeen hier voorkomt wel uitdrukkelijk, dat aan het
hoofd van elke school een hoofd staat, en dat niet het bestuur der lessen op
twee of meer scholen aan één hoofd kan worden toevertrouwd ? Men weet
dat onder de heerschappij der bestaande wet daaromtrent, ook blijkens eene
regterlijke uitspraak, onzekerheid bestaat, en dat daarom in het ontwerp
Heemskerk de bepaling werd opgenomen : »A.an het hoofd van iedere school
staat een hoofdonderwijzer." Het getuigt niet van zorgvuldigheid van redactie,
dat in het l«te lid van het artikel het hoofd der school als met thet bestuur
-ocr page 57-
53
VOOItLOOPIG VEltSLAG.
der lessen" en in liet 3\' lid als met tiet bestuur der school" belast, wordt aan-
geduid Onderscheid tusschen het een en het ander laat zich aannemen.
Door de voorwaarde, die het 3e lid aan de tijdelijke waarneming van het
bestuur eener school door een hulponderwijzer verbindt, zouden in bepaalde
gevallen de handen al te zeer gebonden kunnen zijn. Het kan zeer goed voor-
komen dat de aanwezige onderwijzer met hoofdonderwijzersrang niet de ge-
schikte man is om de school lijdelijk te besturen. Hij kon bijv. pas zijn op-
getreden. De aanmerking geldt natuurlijk alleen voor het geval, dat de be-
zitter der hoofdonderwijzersacte niet tot degenen behoort, die volgens art. 24
moeten worden aangesteld.
Art. 24. De leden, die de hier gestelde eischen omtrent het getal en het
gehalte der onderwijzers overdreven achtten, spraken op nieuw de overtuiging
uit dat naar het onbereikbare gestreefd wordt. De overgangsperiode van art.
88 zou dit wel aan het licht brengen. Als meer regtstreeksch gevolg der
voorgestelde bepaling vreesden zij, dat de vermogende gemeenten nog meer
dan thans alle eenigzins geschikte hulponderwijzers van het platteland tot
zich zouden trekken. Zij meenden, dat in elk geval de cijfers 30 en 70 in
het eerste lid behoorden vervangen te worden door 40 en 80.
Van den anderen kant maakten de leden, die voor scholen van niet meer
dan 280 kinderen ijverden, hun denkbeeld duidelijk door het volgende staatje:
De hoofdonderwijzer wordt bijgestaan:
voor 31 —60 leerl. door 1 onderw.
s 61—120 » » 2 »
» 121—100 » » 4 » van wie minstens een met hoofdonder-
wijzers-acte.
» 161—200 » » 5 »
» 201—240 » » 6 »
» 2J1—280 » » 7 » van wie minstens twee met hoofdonder-
wijzers-acte.
Algemeen achtte men den grondslag, bij het laatste lid van het artikel voor
het berekenen van het getal schoolgaande kinderen aangenomen, niet gelukkig
gekozen. Noch voor het platteland, noch zelfs voor de steden is, tenzij men
het geringst mogelijk getal kinderen tot maatstaf wil nemen, de eerste dag
der maand Mei het geschikte tijdstip. Dan zou 15 Mei nog beter zijn. Naar
veler oordeel echter beveelt zich, althans zoo lang geen schoolpligt is inge-
voerd, de datum van 15 Januarij het meest aan, omdat dan het schoolverzuim
ten plattenlande zich het minst doet gevoelen. Andere leden daarentegen
meenden, dat het gemiddeld aantal kinderen van het voorafgaande jaar de
meest billijke maatstaf zou zijn.
Art. 25. Uit het voorafgaande is reeds gebleken dat verscheidene leden te-
gen dit «suasorium" gestemd zijn. Het bij voorkeur gebruiken van onderwij-
zeressen in de laagste klassen der school wordt door sommigen geacht met
goede paedagogische beginselen te strijden. Of dacht de Minister misschien
ook aan voorbereidende klassen? Weglating van het artikel werd dus door
velen voorgestaan, ofschoon er ook waren, die, op grond van hetgeen zij in
sommige scholen gezien hadden, de onvoorwaardelijke veroordeeling van het
onderwijs van zes- a zevenjarige kinderen door ontwikkelde jeugdige onder-
wijzeressen geenzins konden onderschrijven.
-ocr page 58-
54
VOOltLOOPIG VERSLAG.
Art. 2f\', alin. 1. Wordt door do bepaling, dat de onderwijzer eene vaste jaar-
wedde geniet, het toeleggen van een aandeel in de schoolgelden uitgesloten?
Zoo neen, kan dan dit aandeel medetellen bij de berekening der jaarwedde in
verband niet het minimum ?
Alin. 2. Uit de hier gebezigde uitdrukking, dat voor elke provincie bepaald
kan worden, «.waar» het minimum hooger zal zijn, leidde men af, dat het
Koninklijk besluit eene tractements-regeling voor elke gemeente zou kunnen
behelzen. Is dat de bedoeling of heeft men aan eene regeling voor meer uit-
gestrekte gedeelten der provincie te denken ?
Alin. 3. In eene afdeeling werd de wensen geuit, dat afkeuring der vrije
woning even mogelijk mogt zijn als van het schoollocaal.
Alin. 4. Moet niet in de wet uitkomen, dat de bepaling van het bedrag der
vergoeding voor huishuur door Gedeputeerde Staten op voorstel van den ge-
rneenteraad plaats heeft? Ook wanneer het hoofd der school luit anderen
hoofden
in het genot van vrije woning is gesteld, ontvangt hij, volgens het
artikel, eene billijke vergoeding voor huishuur. Dit is dus mede het geval als
hij, tevens koster zijnde, de kosterswoniug betrekt. Maar nu kan de gemeente,
ook in dat geval eene onderwijzerswoning bezitten, die dan ledig staat. Is
onder zoodanige omstandigheden het betalen der vergoeding billijk ? De on-
billijkheid tegenover de gemeente zou vooral dan in het oog vallen, als de
onderwijzer de voor hem als zoodanig bestemde woning te zijnen voordeele
mogt verhuren.
Art. 27. Vele leden begrepen niet, welke waarde een getuigschrift van
goed gedrag kan hebben, dat, na door den burgemeester geweigerd te zijn,
door den Commissaris des Konings wordt afgegeven.
Art. 28. Door enkele leden werd beweerd, dat de bepaling van de hoofd-
trekken van het vergelijkend examen niet in een algemeenen maatregel van
inwendig bestuur, maar in de wet te huis behoort. Men voerde daartegen aan,
dat dan de wet tot te veel bijzonderheden zou moeten afdalen. Wel scheen
het geenzins overbodig, op het voorbeeld van art. 22 der wet van 1857, uit
te drukken, door wie het examen wordt afgenomen en wie daarbij moeten of
kunnen tegenwoordig zijn.
In twee der afdeelingen kwam men terug op het verlangen om de voor-
dragt na een vergelijkend examen uit niet meer dan drie onderwijzers te doen
bestaan. Naar mate meer personen worden voorgedragen, is het gevaar grooter
dat, ten gevolge van plaatselijke omstandigheden, de keus op een minder
bekwamen valt.
Art. 29. Dit artikel gaf tot velerlei bedenkingen aanleiding.
In het geval a ontslaat de gemeenteraad op eigen verzoek des onderwijzers.
Maar hoe nu indien de raad het verzoek weigert toe te staan, hetgeen bijv .
te regt zou geschieden wanneer de onderwijzer binnen een al Ie korten ter-
mijn zou willen aftreden? In de Memorie van Toelichting wordt gesproken
van een ontslag door den raad ambtshalve. Het artikel zegt er niets van en
kent aan den raad volstrekt geen initiatief in dezen toe, wat door eenige leden
verkeerd werd geacht.
Den districtsschoolopziener wordt, naar veler gevoelen, voor het geval b te
-ocr page 59-
VOORLOOPIG VERSLAG.                                    55
vee magt toegekend. Ook burgemeester en wethouders moeten de voordragt
tot ontslag van het hoofd der school kunnen doen. Zij hebben die bevoegdheid
in het geval van art. 53 der wet. Waarom dus ook niet hier? Waarom althans
het overleg met burgermeester en wethouders niet voorgeschreven ? Aan den
andereu kant moet ook in de voordragt tot ontslag van den hulponderwijzer,
en dus in c, de districtssehoolopziener worden gemengd. Terwijl voor beide
gevallen zamenwerking werd voorgestaan, waren er leden, naar wier gevoelen,
zoowel burgemeester en wethouders, als de districtsschoolopziener op eigen
hand de voordragt moesten kunnen doen; anderen, die, waar overleg heeft
plaats gehad en de overeenstemming niet bereikt is, aan den districtsschool-
opziener alleen de bevoegdheid tot het doen der voordragt gegeven wenschten
te zien.
Moet de niet eervol ontslagen onderwijzer volstrekt geen beroep hebben op
Gedeputeerde Staten ? Art. \'14 van het ontwerp is hier toch niet toepasselijk.
In het 3de lid van het artikel wordt, naar men meent, aan Gedeputeerde
Staten eene te discretionnaire magt toegekend. In art. 22 der bestaande wet
hebben zij wel insgelijks dergelijke magt, maar alleen in de daar bepaald
uitgedrukte gevallen. Eigenlijk zijn Gedeputeerde Staten hier niet de aange-
wezene autoriteit, maar is dit veeleer de Minister, op wiens voordragt, volgens
art. 11, de verlorene bevoegdheid door den Koning kan worden terug gegeven.
Naar het schijnt moet ook met opzigt der onderwijzers van het laatste lid,
worden bepaald, dat niet-eervol ontslag mogelijk is, en dat de niet eervol ont-
slagene verklaard kan worden zijne bevoegdheid tot het geven van onderwijs
verloren te hebben.
Art. 30. In al de afdeelingen zag men groot bezwaar tegen de schorsing
als op zichzelf staande straf. De onderwijzer, van wien het openbaar wordt,
dat hem zulk eene straf is opgelegd, hoeft het vertrouwen der ingezetenen
verloren en kan later onmogelijk met vrucht werkzaam zijn. Alleen ten ge-
volge van ontstaan vermoeden of ingebragte beschuldiging tegen den onder-
wijzer kan gedurende het deswege plaats hebbend onderzoek schorsing vereischt
worden, ja volstrekt noodzakelijk zijn. Zou voor de schorsing als straf niet iets
anders in de plaats kunnen komen, bijv. eene met zekere vormen omkleedde,
maar dan toch niet in het openbaar gedane waarschuwing of berisping? Dit
leidde tot eene andere vraag, namelijk of het aan het gemeentebestuur vrij-
staat, bij de aan den onderwijzer te geven instructie, voor bepaalde gevallen
andere straffen dan schorsing vast te stellen, bijv. geldboeten of korting op
de jaarwedde. Het tegenwoordig artikel spreekt wel van stilstand van jaar-
wedde, maar alleen in verband met de schorsing.
In het stelsel van het artikel wilden eenige leden, dat burgemeester en
wethouders niet enkel van de schorsing kennis gaven aan den districtsschool-
opziener, maar dezen daarover vooraf hoorden.
Art. 31. Men vroeg, waarom in het stelsel van het ontwerp hier ook niet
de voordragt van burgemeester en wethouders was vermeld, indien in het ge-
val van art. 290 de districtsschoolopziener het hoofd der school wil behouden
of in dat van art. 29e de gemeenteraad niet ontslaat?
Het kwam aan verscheidene leden verkeerd voor, dat hot, volgens die arti-
kel, door Gedeputeerde Staten uit te spreken ontslag steeds niet-eervol moet
zijn. Het geval is zeer denkbaar, dat het gemeentebestuur een afgeleefd on-
derwijzer tot eiken prójs in dienst wil houden, terwijl het belang van het on-
derwijs diens aftreding gebiedend vordert. In dat geval zouden Gedeputeerde
-ocr page 60-
56
VOOE.LOOPIG VJSttSLAG.
Staten van eene anders nuttige beslissing kunnen worden teruggehouden
door de bedenking, dat men den ouden man toch niet als met schande huis-
waarts kan zenden.
In de laatste alinea van het artikel is blijkbaar eene vergissing ingeslopen.
Het roorlaatste lid van art. 29 moet toepasselijk worden verklaard.
Art. 32. Algemeen wenschte men omtrent de voorziening in de lijdelijke
waarneming van eene opengevallene onderwijzersbetrekking overleg met den
districtsschoolopziener verpligtend te hebben gemaakt.
Art. 33. In de verschillende afdeelingen werden bedenkingen gemaakt te-
gen de wijze, waarop de bestemming der openbare volksschool en het neu-
traal karakter daarvan wordt uitgedrukt. Men beweerde op nieuw dat de
gebruikte formules en vooral ook de woorden: topleiding tol alle Christelijke
en maatschappelijke deugden",
dubbelzinnig waren, daardoor tot misverstand
aanleiding gaven of verwachtingen moesten opwekken, die niet konden
worden verwezenlijkt. Dezelfde zaak kon in met meer juistheid ge-
kozene of minder aanstoot gevende bewoordingen worden uitgedrukt,
zonder dat daarom eeuige verandering kwam in de rigting van het on-
derwijs, thans op de openbare school gegeven. Absolute neutraliteit van
dat onderwijs, zeide men, is onmogelijk. Niets meer behoefde dan ook omtrent
dat punt den onderwijzer te worden ingescherpt, dan dat hij geen toon aansla,
die voor andersdenkenden wanklank wordt. De meerderheid echter was het
met den Minister eens, dat de veel besprokene bewoordingen geheel onveran-
derd moesten blijven. Wat de gronden betreft, die daarvoor pleiten, verwees
men, voor zooveel noodig, naar hetgeen op blaz. 55 van het Voorloopig Verslag
wegens het ontwerp Heemskerk voorkomt.
In een der afdeelingen werd de vraag gedaan, of de onthouding, waartoe de
onderwijzer volgens het 2de lid van het artikel verpligt is, zich tot de school
beperkt, dan wel zich tot andere openbare plaatsen uitstrekt, en of dus ook
het pliglverzuim van het 3de lid in engeren of in ruimeren zin moet worden
opgevat. Men erkende dat de gekozene woorden voor die ruimere opvatting
niet gunstig zijn; maar er waren toch onder deze leden, die het wenschelijk
achtten, dat zij ingang vond. Er zijn, beweerden zij, onderwijzers, die, al hou-
den zij zich op de school zelve binnen de grenzen der neutraliteit, door zich
elders, op krenkende wijze, over de godsdienstige begrippen van andersdenkenden
uit te laten, ergernis wekken of vooringenomenheid tegen de openbare school
doen ontstaan. Anderen echter achtten dergelijke uitbreiding van het beginsel
van art. 33 verkeerd. Eene minder voegzame uitlating is in iedere amblsbetrek-
king denkbaar, maar misbruiken van dien aard zijn niet te keeren, zelfs niet
behoorlijk te constateren.
De schorsing, door den Koning volgens het 3de lid van het artikel uit te
spreken, kan den duur van een vol jaar hebben. Dit strijdt met het tweede lid
van het onmiddellijk voorafgaand art. 32, medebrengende, dat de opengevallen
plaats, althans wat het hoofd der school betreft, niet langer dan zes maanden
onvervuld kan blijven.
Eenige leden wenschlen bepaald te zien, dat de schorsing plaats heeft bij
een met redenen omkleed besluit.
Art. 34. In alin. 1 wordt van leerboeken, in alin. 3 van yischoolboeka gesproken-
Gebruik derzelfde terminologie is wenschelijk en dan verdient de benaming
leerboek misschien de voorkeur.
-ocr page 61-
57
VOOE.LOOPI6 VERSLAG.
Eenigo leden wenschten, dat, als het hier voorkomend voorschrift behouden
bleef, de staatscourant niet enkel de beslissing mededeelde, inaar ook gedetail-
leerd de redenen opgaf, die daartoe hebben geleid.
In veler oog ging het te ver de ongehoorzaamheid ten aanzien van het
gebruik van een afgekeurd leerboek altijd met een niet-eervol ontslag te straffen.
Er konden verzachtende omstandigheden bestaan, die, moest de regter uit-
spraak doen, tot toepassing van art. 463 van het Strafwetboek zouden leiden.
Tegen het facultatief stellen van het niet-eervolon\\.s\\:\\% scheen geen overwegend
bezwaar te bestaan.
Art. 35. Er zijn werkzaamheden of betrekkingen, waarvan het twijfelachtig
is, of zij met uitoefening van een beroep op ééne lijn kunnen worden gesteld.
De onderwijzer, die buiten de school regelmatig godsdienst-onderwijs geeft,
kan, ofschoon hij een beroep uitoefent, geacht worden in de uitzondering te
vallen. Maar is dit ook het geval als hij correspondent is van eene levensver-
zekeringrnaatschappij of dergelijke instellingen ? Is het hem onvoorwaardelijk
verboden, correspondent van een dagblad te zijn, of door de inzending van
stukken, aan de redactie daarvan deel te nemen? De hoofdreden van het ver-
bod zal wel zijn, dat de onderwijzer zich geheel en al aan zijne gewigtige
taak wijde. Maar nu is niets zoo belemmerend voor zijne onderwijskracht op
de school als het geven van te veel privaatlessen in vakken van lager onder-
wijs. Tegen misbruik in dit opzigt voorziet de wet niet en kan zij moeijelijk
voorzien. Maar waarom dan ook niet voor andere werkzaamheden buiten de
schoolbetrekking eenige meerdere vrijheid gelaten? Op grond van een en ander
vond het denkbeeld bijval om de vrijstelling van het verbod door Gedeputeerde
Staten van art. 36, althans wat het beroep betreft, ook op het verbod van
art. 35 toepasselijk te maken. Door de onafhankelijke beslissing van een hoo-
ger geplaatst collegie zou de onderwijzer dan voor kleingeestige bemoeijenissen
van een of ander gemeentebestuur gevrijwaard zijn.
Art. 36. Ofschoon er leden waren, die ook het bekleeden van ambten en
bedieningen onvoorwaardelijk verboden wenschten te zien, vereenigden de
meesten zich met het beginsel van dit artikel. Zoo met opzigt tot do bediening
van voorzanger geen dispensatie mogelijk ware, zou de kerkelijke gemeente
worden beroofd van diensten, misschien althans ten platten lande, door geen
ander zoo goed te verrigten. Door de onvoorwaardelijke uitsluiting van het
kosterambt zou in menig geval het belang des onderwijzers zeer worden gekrenkt.
Het ontslag door den Minister in de laatste alinea van het artikel zal dan
toch wel niet moeten worden verleend dan op voorstel van den schoolopziener
of den inspecteur.
Art. 38. In dit en de volgende artikelen wordt gesproken van eervol ontslag ;
maar die tjualificatie komt in de gewijzigde wet op de burgerlijke pensioenen
niet meer voor. Is er reden ze hier te behouden ? Dan moet toch zeker den
onderwijzer beroep worden gegeven als hij niet-eervol ontslagen wordt. De
bepaling van art. 7 der pensioenwet, zoo als die na de laatste wijzigingen
luidt, zou, als men den onderwijzer onderwerpen wil aan het gemeene regt,
bij art. 42 moeten worden aangehaald, of anders bij "dat artikel mutatis mu-
tandis overgenomen.
Men las in het eerste lid van het artikel liever: na volbngten vijf en zes-
tigjarigen leeftijd.
Art. 39. Het geval, dat een onderwijzer ten gevolge van de opheffing der
-ocr page 62-
58
VOOKLOOPIG VERSLAG.
school ontslagen moot worJen, zal zich zeldzaam voordoen, maar de hier voor
dit geval voorkomende bepalingen zijn moeijelijk van onbillijkheid vrij te
pleiten. Hij zou als wachtgeld niet meer genieten, dan de helft zijner jaarwedde.
Moet daarbij de vrije woning of wat hem voor vergoeding van huishuur was
toegelegd, niet mede in aanmerking komen? Volgens art. 41, het 2de lid, moet
hij ook daarvoor de twee ten honderd bijdragen. Het wachtgeld vervalt als de
onderwijzer tot eene andere openbare betrekking wordt benoemd, waarvan de
bezoldiging met het bedrag van het wachtgeld gelijk slaat. Moet daar niet bij
worden gevoegd, dat de betrekking overeen moet komen met die aan de school
bekleed? Het gemeentebestuur zou bijv. den afgetreden onderwijzer tot nacht-
wacht kunnen benoemen. De bepaling omtrent de aanvaarding eener particu-
liere betrekking schijnt geheel te moeten worden weggelaten. Wat de eervol
ontslagen onderwijzer als zoodanig verdient of ontvangt, kan moeijelijk worden
geconstateerd. Bij andere wachtgelden is van zoo iets geen sprake.
Art. 41. Verscheidene leden waren van gevoelen, dat, nu de doorloopende
korting voor de overige burgerlijke ambtenaren is afgeschaft, de bijdrage van
twee ten honderd voor het pensioen der onderwijzers mede vervallen moet.
De officieren zijn aan geenerlei korting voor hun pensioen onderworpen.
AH. 44. Eenige leden wilden hier ook de kosten van vergelijkende examens
en die van de belooningen en eereblijken, volgens art. 82 van het ontwerp
uitgeloofd, vermeld hebben.
AH. 45. Met opzigt tot dit belangrijk artikel werd naar de voorafgaande
algemeene beschouwingen verwezen. Velen echter drukten weder op het be-
zwaar dat de gemeenten, die zich voor het stichten van schoollocalen en
onderwijzerswoningen in de laatste jaren groote opofferingen hadden getroost,
daarvoor geenerlei vergoeding zullen erlangen; terwijl andere, die eerst na de
invoering der wet de hand aan \'t werk zullen slaan, 30 ten honderd der te
besteden kosten van Rijkswege terug zullen ontvangen. Zou in het stelsel der
wet daaraan niet te gemoet kunnen worden gekomen door toe te laten dat de
renten van het vroeger bestede kapitaal of wel zeker bedrag, \'t welk de huur
van aanwezige gebouwen vertegenwoordigt, in rekening werden gebragt ?
In \'t algemeen ligt er iets stuitends in, dat, terwijl de bijdrage uit
\'s Rijks kas, ook volgens de Memorie van Toelichting, alleen strekken
moet om de meerdere kosten, door deze wet aan de gemeenten opgelegd,
to vergoeden, die vergoeding, als dadelijk in werking tredende, ook ge-
noten zal worden daar waar men het grootste deel van het overgangstijdperk
verloopen laat, zonder iets meer dan tot dusverre voor het onderwijs te doen.
In zulke weinig ijverige gemeenten, welker begrooting, wat de kosten van
onderwijs betreft, nog jaren lang onveranderd kan blijven, wordt de Rijksbij-
drage een onverdiend geschenk. Het denkbeeld werd dan ook geopperd, om
de vergoeding te beperken tot zeker cijfer van hetgeen de kosten van onder-
wijs na de invoering der wet jaarlijks meer zullen bedragen.
Ten gevolge van de quartaalsgewijze uitkeering van de vergoeding zal de
gemeente steeds een deel daarvan ongebruikt in kas hebben. Die wijze van
uitkeering is, naar men meent, alleen bij de gewone kosten te verdedigen, niet
bij de buitengewone, zoo als voor stichting van schoolgebouwen. De aanbeste-
ding daarvan heeft gewoonlijk niet terstond plaats na hot in werking komen
der gemeentebegrooting en de uitbetaling der gelden geschiedt altijd veel later.
-ocr page 63-
59
VOOBLOOPIG VEESLAG.
Art. Vt. Kan de uitdrukking: «schoolgaand kind" niet tot moeijelijkheden
aanleiding geven \'? Men kon beweren, dat daarin gedeeltelijke vrijstelling lag
voor de kinderen, die, om welke redenen ook, gedurende geruimen tijd, de
school niet hebben bezocht. Daarom ware het misschien beter van op de
schoollijst ingeschrevene kinderen te spreken.
Alin. 4. Hoe zal, indien deze bepaling behouden bleef, het vgedeelte" van het
schoolgeld worden bepaald?.
Art. 47. Ligt in deze bepaling opgesloten dat het gemeentebestuur de be-
deelden zou kunnen dwingen, om hunne kinderen naar een bepaalde school
te zenden? Of zijn, wanneer de bedeeling van het schoolgaan der kinderen
afhankelijk wordt gemaakt, de ouders vrij in de keuze der school?
Art. 48, alin. 1, Eenige leden, uitgaande van het gevoelen, dat de gemeente
regt heeft, om, waar geene regeling heeft plaats gehad, kinderen uit eene
andere gemeente geheel te weren, wilden deze bepaling weggelaten hebben.
De opneming van de vreemde kinderen op de school was dan toch altijd eene
gunst en de vordering van eenigzins hooger schoolgeld dus niet onbillijk.
Anderen hielden het voor niet zoo uitgemaakt, dat het regt tot weigering be-
staat. Was er verpligting tot opneming, dan pleitte er wel iets voor, dat de
gemeente, die zich voor naburige kosten getroosten moet, zich daarvoor
eetiigermate kon schadeloos stellen. Maar zou niet eigenlijk de gemeente
zelve, die in gebreke is gebleven, de vergoeding moeten betalen?
Alin. 3. Hier schijnt te worden ondersteld, dat voor het onderwijs in eene
hoogere klasse hooger schoolgeld kan worden gevorderd. Eenige leden zouden
dit ongaarne toegelaten zien. Aan de verpligting van voortaan aan de be-
taling van hooger schoolgeld onderworpen te zijn, ontloenen de ouders zoo ligt
een voorwendsel of eene aanleiding te meer om hunne kinderen te vroeg van
de school te nemen.
Art. 49. Moet hier ook niet, op het voorbeeld van het ontwerp-HEEMSKERK,
van de afdeelingen der gemeenten, in art. 217 der gemeentewet bedoeld, ge-
wag worden gemaakt?
Art. 50. Is \'t de bedoeling, dat de bestekken enkel getoetst worden aan de
algemeene regelen, bij den maatregel van inwendig bestuur van art. 4 van
het ontwerp te stellen, of zou het schooltoezigt nog andere, hoogere eischen
kunnen stellen? In elk geval spreekt het tegenwoordig artikel ook van onder-
wijzerswoningen, en als men dus meer bepaald aan de wijze van uitvoering
van art. 4 te denken heeft, moet laatstgenoemd artikel door de vermelding
der onderwijzerswoningen worden aangevuld.
Art. 51. Waarom wordt hier niet, even als in art. 37 der bestaande wet,
ook bet bijzonder AxMonderwijs vermeld? In art. 53 is die afzonderlijke ver-
melding behouden.
Art. 53. Ook hier zou men het hooren van den onderwijzer over de tegen
hem ingebragte beschuldiging verpligtend willen stellen.
Art. 54. De redactie van het 1ste lid wijkt af van die van het 1ste lid van
-ocr page 64-
60
VOORLOOPIG VERSLAG.
art. 23. Bestaat daarvoor eene bepaalde reden 1 Zoo neen, ware geiijkluidend-
heid van bewoordingen wenschelijk. Overigens geldt ook hier de bij art. 23
gemaakte aanmerking omtrent het staan van een hoofdonderwijzer aan het
hoofd van elke school. Het is zeer goed denkbaar, dat een en dezelfde hoofd-
onderwijzer twee kleinere bijzondere scholen bestuurt, en toch zal het toelaten
daarvan wel niet in de bedoeling liggen.
Omtrent de beteekenis van het laatste lid van het artikel heerschte onze-
kerheid. De bedoeling zal toch wel niet limitatief zijn, zoodat alleen in de
vakken, die op de openbare school behandeld worden, op de bijzondere onder-
wijs zou kunnen worden gegeven, want dan waren bijv. de bijbelsche geschie-
denis of andere nieuwere talen, die in art. 1 zijn genoemd, bijv. het Italiaansch,
uitgesloten. Welligt wordt verbod van het geven van middelbaar of hooger
onderwijs bedoeld. Zoo niet, komt de weglating der alinea alleszins in aan-
merking.
Werd door de Regering aan het verlangen toegegeven, dat de hoofdonder-
wijzersacte vroeger dan na volbragten leeftijd van drie en twintig jaren ver-
krijgbaar zij, dan zou hier moeten worden bepaald, dat eerst op dien leeftijd
de bezitter van zoodanige acte als hoofd eener bijzondere school kan optreden.
Art. 56. b. De door een deel der leden geopperde bezwaren tegen het uit-
strekken van het examen der hoofdonderwijzers, meer bepaald der hoofdon-
derwijzeressen, tot de wiskunde en het handteekenen werden hier in herinnering
gebragt.
Art. 57. Opnieuw kwam men er met kracht tegen op, dat eene acte van
hulponderwijzeresse reeds op zestienjarigen leeftijd verkrijgbaar zou zijn en
dus zulke jeugdige meisjes aan het hoofd eener klasse zouden kunnen worden
geplaatst. In den regel kunnen zij dan nog niet het vereischte ontzag in-
boezemen. In de bevoorregting der meisjes lag iets vernederends voor de
jongelingen, die zich aan het onderwijzersvak wijden.
Ook voor zoo ver men zich overigens met het examenstelsel des Ministers
vcreenigde, waren er eenige leden, die de hier bedoelde examens slechts
éénmaal \'s jaars gehouden wilde hebben. Daardoor zou onmogelijk worden
gemaakt, dat, gelijk thans maar al te zeer plaats vindt, afgewezene candidaten,
zonder genoegzame voorbereiding, zich na weinige maanden op nieuw voor
het examen aanmelden, tot schade voor hen zelven en tot ergernis der exami-
nerende commissie. Men deed opmerken, dat hetzelfde doel langs een anderen
weg te bereiken is, namelijk door eenvoudig te bepalen, dat hij, die bij een
examen niet is geslaagd, niet dan na verloop van een jaar op nieuw tot gelijk
examen toegelaten wordt.
In verband met het voorafgaande had men er niet tegen, dat de acten van
artt. 60, 63 en 64 kosteloos werden uitgereikt, maar wilde men toch dengeen
die, na eene eerste afwijzing, terugkeert en weder niet slaagt, door het betalen
van zekere som voor zijne ligtvaardigheid doen boeten.
Art. 60. In eene der afdeelingen werd beweerd, dat de omschrijving der
vereischten, om in het examen te slagen, niet in de wet te huis behoort. De
zaak, meende men daar, ligt uit haren aard binnen den werkkring van het
uitvoerend gezag, hetwelk toch, al bleef het tegenwoordig wetsartikel behouden,
een meer uitgewerkt examen-programma zou moeten uitvaardigen. Met opzigt
tot het hoofdonderwijzers-examen had de Minister zelf die opvatting gehuldigd;
waarom dan ook niet hier? Een lijnregt tegenovergesteld gevoelen werd echter
-ocr page 65-
VOORLOOPIG VERSLAG.                                          61
in eene andere afdeeling bij de behandeling van het volgend art. 63 omtrent
dit punt voorgestaan. Men keurde het daar zeer af, dat de omvang van het
hoofdonderwijzersexamen, in plaats van door de wet afgebakend te worden,
geheel afhankelijk werd gemaakt van een maatregel van inwendig bestuur.
Art. 61. Niet enkel werd door verscheidene leden de wensen herhaald, dat
de hoofdonderwijzersacte vroeger dan op drie en twintigjarigen leeftijd ver-
krijgbaar mogt zijn; maar zij kwamen ook terug op de bedenkingen tegen de
stage voor het verkrijgen dier acte vereischt. Die verpligting tot voorafgaande
tweejarige werkzaamheid aan eene openbare of bijzondere school is, gelijk
reeds in het breede werd ontvouwd, hoogst belemmerend voor vreemdelingen;
maar zij werkt ook, onder bepaalde omstandigheden, voor Nederlanders na-
declig. Men zou dus althans het verleenen van dispensatie van de verpligting
mogelijk gemaakt willen hebben. Andere leden meenden, dat, al bestonden
ook bezwaren, de waarborg voor praktische vorming niet ligtvaardig prijs
moest worden gegeven.
Art. 63. Werd de omvang van dit examen aan een algemeenen maatregel
van inwendig bestuur overgelaten, dan meende men in twee der afdeelingen,
waar men dit afkeurde, ernstig te moeten waarschuwen tegen het stellen van
te hooge eischen. Men herhaalde, wat echter op de bij de algemeene beschou-
wingen aangevoerde gronden werd tegengesproken, dat het bij den onderwijzer
der volksschool meer aankomt op ijver voor het vak en praktische gcschikt-
heid dan op groote uitgebreidheid van aangeleerde kennis.
Art. 64. Ook voor de huisonderwijzeressen gelden de bedenkingen tegen den
zestienjarigen leeftijd.
Art. 65. Met een terugblik op hetgeen reeds bij de algemeene beschouwin-
gen is verhandeld, werd door eenige leden herhaald, dat het overbrengen der
examina voor de vakken /—n naar de commissien van middelbaar onderwijs,
gepaard aan den eisch van bezit der hoofdonderwijzersacte, groot gebrek aan
onderwijzers in vreemde talen zal doen ontstaan, en dus het meer uitgebreid
lager onderwijs of wat men tot nu toe zoo noemde, zal doen wegkwijnen. Zij
wilden daartoe niet medewerken. Tevens keurden zij het af, dat het vaststellen
van het programma ook voor deze examens geheel aan het uitvoerend gezag
wordt overgelaten.
Waarom is in den aanhef van a het vak p (mskunde) weggelaten ?
Art. 68. Van wien gaat de hier vermelde nhuüioudelijken verordening voor
de commissie van plaatselijk toezigt uit ? De benaming zou aan de commissie
zelve doen denken ; maar deze kan toch hare eigene zamenstelling niet regelen.
Eene verordening van den gemeenteraad zal dus wel bedoeld zijn ; maar waar-
om dan de eenigzins vreemde qualificatie?
Art. 69. In eene der afdeelingen wenschte men, in verband met het daar
voorgestaan stelsel van tijdelijk aangestelde, doch opnieuw benoembare school-
opzieners, bij dit artikel gevoegd te zien, dat hij, die bij de eerste aanvaar-
ding zijner bediening den eed of de belofte heeft afgelegd, naderhand bij her-
benoeming daartoe niet verpligt is. Zonder onvermijdelijke noodzakelijkheid
mag het aantal af te leggen eeden niet worden vermeerderd.
-ocr page 66-
62
VOORLOOPIG VERSLAG.
Art. 71. In twee der afdeelingen wenschte men het gevoelen des Ministers
te kennen over de \'vraag, of voor den inspecteur, die het lidmaatschap van
eene der beide Kamers van de Staten-Generaal aanvaardt, niet dergelijke be-
paling noodzakelijk is, als voor de hoogleeraren in art. 56 der wet op hethoo-
ger onderwijs voorkomt. Zoo iets zou vooral in aanmerking komen in geval
het getal inspecteurs veel minder werd dan thans on dus de werkkring der
overblijvenden zich aanmerkelijk uitbreidde.
Art. 72. De uitdrukkelijke vermelding: dat het Rijk — niet, als in de wet
van 1857, de provincie — in schooldistricten wordt verdeeld, schijnt er op te
wijzen, dat bij de indeeling de provinciale grenzen niet in acht zullen worden
genomen. Maar is dit de bedoeling, moet dan ook niet de aanhef van art. 71,
waar van een inspecteur voor eene of meer provinciën sprake is, anders
worden gesteld ? En zouden, in verband met de zeer uitgestrekte bemoeijenis
met de zaken van het lager onderwijs, ook bij deze wet aan Gedeputeerde
Staten toegekend, uit het verwaarloozen der provinciale grenzen bij de indee-
ling der schooldistricten geen administrative bezwaren voortspruiten?
In eene der afdeelingen gaf men op nieuw in bedenking om het stelsel der
wet van 1857 met opzigt tot de benoeming der schoolopzieners voor den tijd
van zes jaren, met vrijlating van herbenoeming, voor de nieuwe districts-
schoolopzieners of althans voor de adjuncten te handhaven. Dat stelsel biedt
dan toch het voordeel aan, dat personen, die niet aan de verwachting beant-
woorden, gemakkelijker te verwijderen zijn.
In het derde lid van het artikel moet van rfi^Wc/s-schoolopzieners worden
gesproken.
Moet ook voor dezen niet de bepaling gelden van het 2de lid van art. 71 ?
Art. 73. Komt hier en vervolgens afzonderlijke vermelding der zoogenaamde
gecommitteerden niet in aanmerking ?
Art. 74. Volgens eenige leden was het, als er eene plaatselijke commissie
van toezigt is, niet noodig burgemeester en wethouders ook nog bevoegd te
verklaren tot het bezoeken der bijzondere scholen.
Zeer algemeen verklaarde men zich tegen de verscherping van het voorschrift
omtrent het geven van inlichtingen door de onderwijzers aan de leden van
het schooltoezigt. Voortaan zou ieder individueel lid van dat toezigt, in welken
vorm
hij dit ook mogt goedvinden, van den onderwijzer schriftelijke opgaven
omtrent de school en het onderwijs kunnen vergen en de onderwijzer, zoo hij
aan die vordering niet voldeed, eene vrij strenge straf bcloopen. De onder-
wijzer zou, zoo doende, aan de statistiek worden opgeofferd. Niet eens bestond
er genoegzame aanleiding voor do verscherping. Wel heeft men zich hier en
daar beklaagd, dat in het belang der statistiek zoo veel werd verlangd, de
onwilligen om het gevraagde te leveren zijn in zeer kleinen getale geweest.
In het vierde lid van het artikel schijnt, met het oog op het toegang geven
tot de school, niet enkel van weigering, maar ook van belemmering of verhinde-
ring,
te moeten worden gewaagd.
Artt. 75-76. Naar het oordeel van eenige leden had het eene bedenkelijke
zijde de verpligtingen der onderscheidene organen van het schooltoezigt zoo
uitvoerig in de wet te omschrijven. Men liep gevaar, in weerwil der in acht
genomen uitvoerigheid, toch nog gewigtige punten over het hoofd te zien.
-ocr page 67-
63
VOORLOOPIG VERSLAG.
Verwijzing naar instructien, van het uitvoerend gezag uit te gaan, scheen ver-
kieslijk. Anderen meenden, dat het karakteriseeren van den werkkring van
ieder orgaan in de wet niet wel kon worden gemist. Zoo bleek uit de verge-
lijking van art. 75 met de volgende, dat het de bedoeling was, van de plaat-
selijke commissien geen bepaalde voorstellen tot verbetering te doen uitgaan.
Men deed daartegen opmerken, dat de bestaande wet dezelfde onderscheiding
maakt. Men had er juist tegen, dat de Minister hier zich tot de bloote over-
«eming van hetgeen in de bestaande wet voorkomt heeft bepaald. Die oude
vormen pasten niet of niet genoegzaam in het nieuwe stelsel. Velerlei mis-
verstand zou het gevolg zijn.
Bij art. 70 werd de vraag gedaan, of elke school tweemaal \'sjaars èn door
den districtsschoolopziener èn door zijn adjunct moest worden bezocht, dan
wel of het genoegzaam ware, dat dit schoolbezoek door een van beiden twee-
maal \'sjaars plaats had.
Art. 79. yiltare taak vervuld wordt." De bedoeling is dus, dat, waar de
plaatselijke commissie ontbreekt, burgemeester en wethouders als zoodanig
optreden. Maar dit wordt nergens met zooveel woorden gezegd.
Art. 81. Dat er lijsten gemaakt worden van de kinderen boven de zes en
beneden de twaalf jaren kan, in verband rnet de pogingen tot het te keer
gaan van schoolverzuim, groot nut hebben; maar het aanplakken dier lijsten
zal. vooral in groote gemeenten, niet weinig omslag veroorzaken, zonder even-
redig nut. Naauwelijks zal daar een muurvak of bord te vinden zijn, groot
genoeg voor al die lijsten. En wie zal de duizende daarop vermelde namen
komen raadplegen 1
De bepaling van het laatste lid van het artikel kan, ook in verband met de
aanhangige wet op de bedelarij, ten gevolge hebben dat straffeloos gebedeld
wordt. De ouders toch, die hunne kinderen niet laten school gaan, erlangen,
hoe behoeftig ook, het bewijs, dat zij van het gemeentebestuur geen onder-
stand kunnen verkrijgen. Is zelfs de bepaling wel overeen te brengen met
het beginsel der armenwet, volgens hetwelk ondersteuning der armen
door een burgerlijk bestuur enkel politiezorg is? Men antwoordde, dat dan
toch, volgens art. 24 dier wet, ook het burgerlijk armbestuur aan het verleenen
van ondersteuning voorwaarden kan verbinden.
Art. 82. Op nieuw werd het bezwaar geopperd, dat hier, als in \'t voorbij-
gaan, eene bepaling zou worden opgenomen, die in eene wet op den kinder-
arbeid te huis behoort.
Vrij algemeen verklaarde men zich tegen de vermelding der bijzondere
scholen in het laatste lid. Het had den schijn, als of men aan deze eene
weldaad — het genot der openbare bclooningen en eereblijken — wilde opdringen.
Art. 8S. Indien de Minister het aangeprezen denkbeeld omhelsde, om bij
de invoering der wet alle leden van het tegenwoordig Staatstoezigt te ontslaan,
zou die wet eenige bepalingen omtrent het wachtgeld of het pensioen der
uitvallende inspecteurs moeten behelzen. Aan hen, die meer dan 70 jaren
oud zijn, zou bijv. het vol bedrag der thans genotene jaarwedde als pensioen
kunnen worden verzekerd.
Hoe kunnen daar, waar de plaatselijke commissien worden opgeheven, de
voorzitters en leden dier commissien hunne betrekking blijven bekleedon?
Art. 84. Door de tegenstanders van het kweekelingenstelsel werd deze
-ocr page 68-
64
VOORLOOPIG VERSLAG.
overgangsbepaling betreurd. Ook indien men de jongere Jan 14 jaren in
dienst liet blijven, zou de aanneming van nieuwe toch verboden kunr.eu worden.
Art. 85. In den 3den regel van het iste lid moet in plaats van nvóór
1°. Januarij 1858.C gelezen worden : na 1°. Januarij 1858.
Evenzoo leze men in het 5de lid niet h maar k. Moet daar ook niet het
vak m (de beginselen der landbouwkunde) worden vermeld ? In het ontwerp
Heemskerk was dit niet noodig, omdat hij do landbouwkunde niet onder de
vakken van lager onderwijs opnam.
Art. 88. Hoe en door wie wordt de yigeleidelijkat. uitvoering dor wet ge-
waarborgd ?
Artt. 89 en 90. Eenige leden achtten deze termijnen te lang en te onbepaald.
De hoogere bezoldiging behoorde terstond of met i Januarij 1879 in te gaan.
In dat jaar moesten ook de nieuwe examen-programma\'s worden uitgevaardigd.
De tegenstanders van de bepaling van art. 24, volgens welke niet meer dan
400 leerlingen op eene school mogen worden toegelaten, wilden althans, dat
daarop de overgangstermijn van art. 89 toepasselijk werd gemaakt. Dan werd
aan de gemeenten voor het nemen van maatregelen tot inkrimping van te
groote scholen ten minste eenige jaren tijds gelaten. Wel opende art. 24 den
weg tot dispensatie in bepaalde gevallen; maar dat telkens vragen en ver-
leenen van dispensatie was toch geen goed beginsel
Art. 91. Eenige leden zouden het billijk achten, dat, als het verbod van het
subsidieren van bijzondere scholen gehandhaafd blijft, die subsidien toegelaten
werden, zoo lang do thans gesubsidieerde school bestaat of het hoofd als zoo-
danig werkzaam is. Ook werd het denkbeeld geopperd dat het billijk zou zijn,
gemeentebesturen bevoegd te verklaren, met medewerking van het schooltoe-
zigt, een hoofdonderwijzer van een opgeheven gesubsidieerde bijzondere school
zonder voorafgaand vergelijkend examen aan het hoofd te plaatsen van eene
openbare school.
Kunnen de altera tanta ook nog gedurende tien jaren verleend worden?
Art. 92. »die betrekking". Maken die woorden, in verband met het voor-
gaande, waarbij eigenlijk van geen betrekking sprake is, het wel duidelijk ge-
noeg, dat de hier bedoelde hulponderwijzers alleen en bij uitsluiting aan het
hoofd der bepaalde school kunnen blijven, waarin zij thans werkzaam zijn?
Eigenlijk verdiende het, allhans volgens sommigen, de voorkeur om deze
onderwijzers te ontslaan on hun wachtgeld toe te kennen. Maar dan bestond
eene reden te meer, om de bepalingen wegens het wachtgeld in den aange-
duiden zin te wijzigen en minder hard te maken.
Art. 93. Ook in verband met de van Rijkswege te doene uitkeering aan
de gemeenten en de daaromtrent plaats te hebben verrekening (art. 45), gaf
men in bedenking om de wet met i" Januarij 1873 in werking te doen treden.
Aldus vastgesteld den 30sten April 1878.
VAN DELDEN.
DE BRUYN KOPS.
MOENS.
LENTING.
GEERTSEMA.
-ocr page 69-
BIJLAGEN.
NOTA Lit. A.
De Memorie van Toelichting vangt aan met algemeene beschouwingen, waarbij liet
Voorloopig Verslag van 12 Maart 1877 op den voet wordt gevolgd en naar dat Ver-
slag verwezen wordt. Zijnerzijds kan ook de ondergeteekende naar een gedeelte van dat
Verslag verwijzen, doch met zoodanige verwijzing gansch niet volstaan. Immers is bij
dat stuk de zienswijze van een aantal voorstanders van het bijzonder onderwijs, waar-
toe ook hij behoort, ofschoon reeds destijds in de sectiën naar behooren ontwikkeld en
verdedigd, zoo onvolledig en onjuist weergegeven, dat hij het nuttig en noodig rekent
die zienswijze hier nader in het kort uiteen te zetten. Terwijl bij dat Verslag aan het
gevoelen der antirevolutionnaire rigting, behalve de afzonderlijke Nota onder A, bij de
algemeene Lcschouwingen nog vier en een halve bladzijde zijn gewijd, wordt het ge-
voelen van alle andere voorstanders van het bijzonder onderwijs enkel geresumeerd in
de laatste alinea van bladz. 7 en in de eerste van bladz. 8, zulks bovendien op aller-
minst bevredigende wijze.
In de afdeelingen v.in Februarij 1877 was echter ook een geheel ander gevoelen
verdedigd en een geheel ander subsidie-stelsel aangegeven, dan in de bedoelde alinea\'s
wordt aangeduid. En toch kunnen daartegen althans die objectien niet gelden, die tegen
andere gevoelens en subsidie-stelsels zijn of kunnen worden in het midden gebragt.
Dat daaraan zoo weinig aandacht is gewijd, moge al dan niet zijn toe te schrijven
aan te groote ingenomenheid van dezen of genen met eigen denkbeelden, of zijn te
wijten aan de omstandigheid, dat de rigting van den ondergeteekende ook in deze hoogst
gewigtige aangelegenheid niet Was vertegenwoordigd in de Commissie van Rapporteurs:
zooveel is zeker, dat de zaak ook later niet viel te redresseren, omdat tegen de ge-
woontc geen nader onderzoek van het ontwerp HEEMSKERK heeft plaats gehad in de
afdeelingen, en dit ontwerp is gesmoord vóór de publieke discussie. Daar evenwel de
ondergeteekende ondersteuning van zijne zienswijze heeft mogen vinden van zeer be-
voegde zijde, en het met name door onderscheidene zijner politieke vrienden in engeren
zin werd gedeeld, meent hij wel te doen met die zienswijze hier nogmaals uiteen te
zetten en ook eenigermate te motiveren. Dat kan altoos, en nu in het bijzonder,
strekken als eene zij het ook geringe bijdrage te meer tot billijke oplossing der tee-
dere quaestie van het onderwijs.
De ondergeteekende betuigt hier gaarne zijne instemming met het mandement der
Nederlandsche bisschoppen omtrent het onderwijs, waarop in het Verslag van 12 Maart
(bladz. 3) gedoeld wordt. Niet minder met het in de laatste weken in de dagbladen
medegedeelde decreet der Propaganda betrekkelijk het onderwijs in de Vereenigde Staten,
dat door Paus Pms IX is bekrachtigd, en waaraan dezelfde beginselen ten grondslag
liggen als aan voorschreven mandement.
De ondergeteekende zegt gaarne met PortaliS: «Point d\'instruction sans éducation,
et point d\'éducation sans niorale et sans religion.»
En met Guizot : «Le développement intellectuel tout seul, séparé du développement
moral et religieux, devieut un principe d\'orgueil, d\'insubordination, d\'égoïsme, et par
conséquent de danger pour la société.»
In ons land van gemengde bevolking verdient, voor het openbaar onderwijs, de
confessionele school (zooveel noodig aangevuld door de neutrale school), naar het ge-
voelen van den ondergeteekende, stellig de voorkeur. Hij wenscht zooveel mogelijk aan
een ieder juist die school te geven, die deze verlangt. De confessionele school was
vroeger, gedurende lange jaren, in Pruissen de regel. Bij het bezit van die school is
dat Rijk groot geworden, en het was de onderwijzer in die school, die gezegd werd
den slag van Sadowa te hebben gewonnen De vroegere regeringen van genoemd land
gaven de voorkeur aan die school, juist in het belang van den godsdienstvrede, en
dat doel werd bij het bestaau daarvan in buitengewone mate bereikt. Nu daar te lande
(na 1870) vervolging van de godsdienst aan de orde is, gaat men — merkwaardig ge-
noeg — daar tevens meer en meer over tot de Simultan-Schule, de gemengde en de
neutrale school.
Op een en ander wijzen is aantoonen, dat het stelsel der confessionele school werkt
-ocr page 70-
66
BIJLAGEM.
in het belang zoowel van den Staat als van de maatschappij. Naast de openbare con-
fessionele school behoort in dat stelsel te staan de openbare neutrale school: a. voor
hen die deze verlangen; b. voor hen, die, te weinig talrijk om ecne confessionele school
te voeden, zich met neutraal onderwijs moeten tevreden houden.
Met de confessionele school, aangevuld door de neutrale, wordt, deels op positiven,
deels op negativen weg, voldaan aan de Grondwet, waar deze bij het openbaar onder-
wijs voorschrijft eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen. De ondergeteekende
meent dit reeds bij de behandeling der begrooting voor 1872 genoegzaam te hebben
aangetoond.
Met de openbare neutrale school als regel heeft de onverdraagzaamheid hier te lande
steeds in hoogc mate gebloeid en neemt zij dagelijks toe, met name ouder de voor-
standers van neutraal onderwijs. Of zullen misschien, aan die zijde, als blijken van
verdraagzaamheid moeten gelden hare hardnekkige weigering om aan do grieven van
andersdenkenden ook maar eenigeimate te gemoet te komen, en de altijd ruimere en
meer uitsluitende beschikking, die zij voor zich alleen vindiceert over de schatkist,
waarin de bijdragen vloeijen van allen? Dit strekke tevens ten antwoord op des Mi-
nisters onderstelling (te vinden op bladz. 3 van de Memorie van Toelichting) dat het
vrije onderwijs oorzaak zou zijn van het toenemen der onverdraagzaamheid.
Waar intusschen de confessionele Staatsschool niet te verkrijgen is, kan eenigermate
als surrogaat daarvoor dienen de van Staatswege gesubsidieerde bijzondere school.
Hier wordt bedoeld een bij de wet uit te werken stelsel van vtrpHgt» subsidien,
door dezelfde openbare kassen, waaruit de openbare school wordt bekostigd, uit te be-
talen voor elke bijzondere school, waarin op wettige wijze doorgaans aan zeker miui-
mum van leerlingen (bijv. minstens veertig of vijftig) lager ouderwijs gegeven wordt.
Dit subsidie zou bijv. de helft moeten bedragen der kosten, die in gelijk geval wer-
kelijk voor het openbaar onderwijs worden besteed, en omvatten zoowel de bezoldiging
der onderwijzers en hunne pensioenen als de kosten der schoolgebouwen enz.
Even als volgens het vroegere autirevolutionnaire voorstel moet ook in het thans
besproken subsidie-stelsel, dat subsidieren van bijzondere scholen gepaard gaan met de
verpligting om in elke gemeente één of meer scholen te houden, waar openbaar neu-
traal onderwijs gegeven wordt, en die de uoodige zitplaatsen bevatten voor alle kin-
deren wier ouders of voogden zoodanig onderwijs voor hen verlangen. Combinatie voor
naburige gemeenten worde hier echter, onder de noodige waarborgen toegelaten.
De openbare school, waarvan de juiste kosten met zekerheid bekend zijn, geeft teveus
een gemakkelijke basis voor de berekening van hat bedrag der vcrpligte subsidien.
Ook voor bijzondere kweekscholen, normaallessen enz. zouden van Staatswege sub-
sidien moeten worden verleend.
Dit subsidie-stelsel, wel te onderscheiden van het restitutie-stelsel, dat uitgaat van
geheel andere grondslagen, berust op het belang, dat Staat en maatschappij in hooge
mate hebben bij het openbaar onderwijs. Het algemeen belang is daarbij zeer zeker in
de hoogste mate betrokken.
Zoowel als het openbaar onderwijs werkt het mede tot ontwikkeling des verstands
en tot verspreidiug van nuttige kundigheden bij de bevolking. Minstens even sterk als
element van intellectuele beschaving, is het oneindig sterker als element van opvoe-
ding en zedelijke beschaving, en werkt het zelfs door concurrentie als prikkel voor
het openbaar onderwijs. Kan de Staat meer en beter verlangen van het onderwijs in
het algemeen, van zijn eigen onderwijs in het bijzonder\'.\' Moet het voor den Staat
niet geheel onverschillig zijn, wie de beschaving verspreidt, mits zij verspreid worde t
Het mag toch volgens de Grondwet stellig niet de bedoeling zijn, de bevolking op
te leiden in ééne of andere tijdelijk bovendrijvende rigting. Evenmin oiu bij voorkeur
Staatsburgers zonder godsdienst, eerder dau Staatsburgers met godsdienst aan te kwee-
ken I De officiële waarborgen van bekwaamheid en zedelijkheid, van doelmatigheid der
schoollocalen enz. zijn ook aanwezig bij het bijzonder ouderwijs, en liet kan ter goeder trouw
niet worden geloochend, dat het bijzonder onderwijs, zoowel als het openbaar, is van
groot algemeen belang.
Is dat zoo, dan is het onverdedigbaar, met de Memorie van Toelichting, bij het sub-
sidieren van bijzonder onderwijs te denken aan de openbare school, als eene Rijksin-
stelling, die met Rijksgeld zou worden ondermijnd, liet openbaar onderwijs mag im-
mers geen middel worden van winstbejag voor den Staat?
-ocr page 71-
67
6ÏJLAGEN.
Is dat zoo, dan is ook het subsidieren van het bijzonder onderwijs volkomen geregt-
vaardigd.
Het subsidiestelsel is sedert lang, overal en bij alle regeringsvormen, een vast be-
standdeel geweest van het Staatsbeleid. Subsidien zijn ook bij ons te lande bijdragen
uit openbare kassen voor onderwerpen, waarvan de wet geen object van rechtstreeksche
en volkomen Staatszorg heeft gemaakt, doch waarbij desniettemin het algemeen zoowel
als het bijzonder belang is betrokken. Daarom wordt voor wegen, bruggen, vaarten,
schoone kunsten, geleerde genootschappen, wetenschappelijke reizen, tentoonstellingen
enz. van Staatswege gesubsidieerd. En men stelle zich in gemoeile de vraag, waarom
de godsdienst wil, het bijzonder onderwijs niet, mag worden gesubsidieerd.
Het is bovendien Staatsbelang en staatsmanswijsheid billijke grieven weg te nemen,
tevredenheid in den lande te bevorderen, zoo dikwerf dit gereedelijk geschieden kan.
Gelijkheid, regt en billijkheid voor allen, is bovendien een heilig beginsel onzer Grondwet.
Het is overigens niet de vraag, of de Grondwet het subsidiereu der bijzondere school
voorschrijft, maar of zij dit toelaat, en of daarvoor goede gronden aanwezig lijn.
Dit nu meent de ondergeteekende te hebben aangetoond, én uit de theorie, èn uit de
praktijk.
Nu de confessionele Staatsschool in andere landen sedert lange jaren is gebleken
goed te werken, en ook iinantieel alleszins bestaanbaar te zijn, kan het nut, de wen-
schelijkheid en de uitvoerbaarheid van een goed stelsel van subsidien moeijelijk ter
goeder trouw worden geloochend.
In de praktijk zou het voor een groot deel leiden tot de confessionele school, en al
de voordeden medebrengen, die deze elders in het belang van Staat en maatschappij
blijkt te hebben opgeleverd.
Waar de Staat de confessionele school zonder bezwaar heeft kunnen betalen voor het
geheel,
zal hij des te beter de bijzondere school kunnen betalen voor een deel. Daarin
zal voor den Staat zeer zeker bezuiniging liggen.
Waarborg tegen te groote vermenigvuldiging van scholen en te groote kosten ligt
overigens:
u. in hel minimum van leerlingen, dat regt geeft op subsidie;
b. in het maximum van voorhanden leerlingen, die onderwijs behoeven;
e. in het deel der kosten, dat particulieren moeten opbrengen, om aanspraak te
verkrijgen op subsidie;
//. in de beperking van het bedrag der kosten, zoo als het boven ontvouwde plan
dat medebrengt enz.
Onregtmatige begunstiging van den een boven den ander schijnt bij dat plan niet
mogelijk.
De objectie, voorkomende in het Verslag van 12 Maart 1877, dat diens volgens ook
subsidien zouden moeten worden verstrekt aan onderwijzers, die voor eigen rekening
onderwijs geven (zelfs neutraal onderwijs) en zulks alleeu als kostwinning, en die
naast het subsidie uit winstbejag bovendien hoog schoolgeld zouden heffen: die objectie
kan niet ernstig gemeend zijn. Wat nadeel voor den Staat, dat een ander dat onder-
wijs geeft dat de Staat anders zelf geven moet ; dat een ander dat onderwijs, bij voor-
beeld voor de helft bekostigt, waar de Staat het anders geheel bekostigen moet ? Maar
vooral; wie zal tegen zwaar schoolgeld neutraal onderwijs zoeken bij particulieren, ter-
wyl hij het, voor gering bedrag of om niet, van Staatswege verkrijgen kan?
Tegen het stelsel van subsidien, dat hier wordt verdedigd, gelden ook niet de objec-
tien, die tegen het restitutiestelsel, dat op andere grondslagen berust, worden inge-
bragt, en het is allerminst te veroordeelen met de geheel ongemotiveerde en onhoud-
bare magtspreuk der Memorie van Toelichting en van het ontwerp: dat elk subsidie,
ook het geringste, de gesubsidieerde school maakt tot eene openbare school.
De ondergeteekende had, om het beginsel te doen uitmaken, een amendement gereed
gemaakt op het ontwerp HEEMSKERK, waarvoor hij de instemming van onderscheide-
ne zijner politieke geestverwanten heeft mogen verwerven; maar waarvan de indiening
door de bovenaangevoerde omstandigheden evenzeer is belet. Om beide redenen en
omdat het ook nu nog dienst zou kunnen doen, deelt hij het hier mede.
Het luidde als volgt:
«Artikel I.
«Behoudens combinatie van kleinere gemeenten, wordt in iedere gemeente van het
5
-ocr page 72-
68
BIJLAÜKÜ.
Kijk, van overheidswege, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, lager
onderwijs gegeven voor alle kinderen, wier ouders of voogden zoodanig onderwijs voor
hen verlangen.
«Het bijzonder lager onderwijs wordt van overheidswege gesubsidieerd.
«Een en ander geschiedt overeenkomstig de regelen te stellen bij deze wet.»
Het bovenstaande nedersehrijven is genoeg zeggen, dat de ondergeteekeude het nieuwe
wetsontwerp op liet lager onderwijs tot zijn leedwezen in hoofdzaak geheel onaanneme-
lijk acht. Hij is daarom niet blind voor de verbeteringen, die het hier en daar bevat,
noch voor de juiste oplossing, daarbij aan sommige strijdvragen gegeven.
In het algemeen zij dit gezegd: De grieven, die bij eene zoo groate minderheid,
zoo niet de meerderheid, der bevolking bestaan tegen de wet van 1857, worden bij dit
nieuwe voorstel niet weggenomen, niet verminderd, maar in hooge mate verergerd en
vermeerderd. Tocli had men — en dit maakt de zaak vooral niet beter — in
de veel grootere kosten, die men aanwendt, en in het grootere aantal onderwijzers,
dat men wil bezigen, een middel te meer bij de hand, om billijk te zijn jegens anders-
denkenden.
Wanneer de ondergeteekende de niet zeer duidelijke bepalingen der arlt. 3 jeto 01
enz. van dit ontwerp wel begrijpt, worden daarbij zelfs de gesubsidieerde neutrale
scholen verboden of onmogelijk gemaakt; schoon daarin voor de voorstanders van bij-
zonder onderwijs, door de hun voorbehoudeue keuze der onderwijzers, althans eenige,
zij het dan ook ncgative waarborg gelegen was. Ook die waarborg vervalt dus, en met
die scholen verdwijnt hetgeen in de praktijk vaak is geweest eene tegemoetkoming aan
de finantien der gemeente.
De hoogte, waartoe de kosten van liet openbaar lager onderwijs bij dit ontwerp
wordt opgevoerd en nog nader opgevoerd zal worden, de onnoodige luxe die daarbij in
sommige opzigten wordt voorgeschreven, zullen loodzwaar drukken op de bevolking en
op de gemeentelijke finantien, en de mededinging, zoo niet het voortbestaan, van het
bijzonder onderwijs onmogelijk maken.
Eén onderwijzer op dertig, soms op vier en twintig leerlingen, één zelfs op elke
veertig te eischen is overdrijving, is althans onnoodig, en men kan, volgens alleszins
bevoegde mannen van het vak, zeer goed met één op de vijftig volstaan. Bij het be-
houd van kweekelingen, die dan toch altijd — zij liet ook alleen tot eigen opleiding —
den onderwijzer behulpzaam zijn, is het eischen van een zoo groot getal onderwijzers
nog veel minder gemotiveerd.
De bezoldiging klimt reeds terstond aanmerkelijk, en het voornemen wordt kenbaar
gemaakt, om die bezoldiging in praktijk allengs meer en meer op te drijven.
De eisch is nieuw, dat op de meeste scholen meer dan één hoofdonderwijzer zijn moet
en ook daardoor vermeerderen de kosten zeer aanzienlijk. Of die nieuwe bepaling
op de school tot samenwerking en vrede, dan wel tot het tegendeel leiden zal, is en
blijft eene groote vraag.
Het getal schoollocalen zal aanmerkelijk moeten worden uitgebreid, en ook daarom-
trent nemen de eischen meer en meer toe.
Bijna alle magt en invloed wordt geconceutreerd in handen van den schoolopziener en
den Minister. De gemeente zal het voorregt hebben, toe te zien en te betalen, zoo lang
zij de kosten bij mogelijkheid dragen kan. Niet zij, maar de schoolautoriteiten zullen
op meest verregaande wijze beschikken over hare geldmiddelen.
De Eegering schijnt overigens de finautielc zijde van het ontwerp de eer van een
opzettelijk onderzoek niet te hebben waardig gekeurd.
De acte-examens, vooral voor de vreemde talen, zullen in sommige opzigten aan-
merkelijk worden verzwaard.
De voorwaarde eener acte van hoofdonderwijzer om de vreemde talen te mogen do-
ceren is geheel onnoodig, is een zeer overdreven en zeer willekeurige eisch. Zij staat
gelijk met het weren der meeste vreemdelingen, die voor de vreemde talen juist de
geschikte docenten zijn. Zij is ook tegenover het bijzonder onderwijs niet te verant-
woorden. Elke willekeurige, niet deugdelijk gemotiveerde verzwaring der voorwaarden,
gesteld voor het verkrijgen der bevoegdheid om lager onderwijs te geven, strijdt
tegen de bedoeling der Grondwet, die wel liet vereischte der in redelijkheid noodige
bekwaamheid heeft gewild, maar hieraan zeker geen overdreven beteekenis, noch onnoo-
dige uitbreiding wil gegeven hebben. Of wat zou meu zeggen van de voorwaarde, dat
een hoofdonderwijzer bij de lagere school doctor zou moeten zijn in een der geleerde
-ocr page 73-
69
BIJLAGEN.
vakken.\' De wet van 1857 heeft nu twintig jaren lang op dit punt als uitlegster
gegolden van de Grondwet, en de redenen worden te vergeefs gezocht, die eene nieuwe
veel strengere uitlegging kunnen regtvaardigen of noodig makeu. Doch al konde en
wilde men zoo ver gaan, van voor de Staatsscholen geen onderwijzers aan te stellen
in de vreemde talen, die geen hoofdonderwijzers zijn, zou het dan nog kunnen aan-
gaan gelijken eisch aan liet bijzonder onderwijs voor te schrijven\'.\'
Ook voor het huisondcrwijs bestaat hier overgroot bezwaar
Wanneer men het onderwijs in de vreemde talen zooveel mogelijk wilde weren, zou
men inoeijclijk meer doeltreffende bepalingen kunnen schrijven dan de voorgestelde.
Het ontwerp schijnt verder uit te gaan van het denkbeeld, dat allen vatbaar ziju om
teekenen en muziek te leeren. Dat is evenwel eene zeer grootc dwaling.
Voor den teefcenmeester den rang van onderwijzer te vorderen, schijut even nood-
zakelijk als van den smid of schoenmaker te eischen, dat hij de Franschc of Engelsche
taal inagtig zij. Teekeuen en muziek ziju, en moeten blijven, geheel speciale vakken.
De oudergeteckende moet zich wegens tijdgebrek bepalen bij deze vlugtig neérge-
schreven hoofdbezwaren; moet daarom een aantal andere punten met stilzwijgen voor-
bijgaau; ja zelfs nalaten protest aan te teekeuen tegen menige uitdrukking en stelling,
waartegen het anders gansch niet overbodig zou zijn dit te doen.
\'s Hage, 17 Maart 1878.                                      C. J. C. H. VAN NISPEN.
NOTA Lit. B.
Alhoewel nog zeer onlangs, naar aanleiding van een wetsontwerp dat in het wezen
der z;tak geenszins vau het thans ingediende verschilt, de ondergeteekenden (of hunne
geestverwanten) het standpunt hebbeu aangegeven, waarop zij zich in zake het volks-
onderwijs in Nederland geplaatst zien. achten zij herhaling en nadere uiteenzetting van
het toen aangevoerde allezius noodzakelijk.
Immers heeft ook deze Regering, even als de vorige, het wezen der quaestie, die de
natie hoe langer hoe meer inwendig verdeelt, ten eenenmale geïgnorcerd. Nadat een
zeer aanzienlijk deel der natie, met, vooral voor de mingegoedeu zeer aanzienlijke of-
fers, twintig jaren lang, in steeds klimmende mate, overeenkomstig de treffende voor-
spelling van het voormalig Kamerlid mr. DE Bbauw, ziju tegenzin tegen het in 1857
ingevoerd volksonderwijs getoond heeft, omdat daarin, met volslagen afwijking van
de schoolwetgeving van I80G, elke waarborg voor echt christelijke volksopvoeding ten
c.\'neu male ontbreekt, — nadat gebleken is dat elke politieke verkiezing in den lande
geheel door die quaestie beheerscht wordt, en dat enkel de thans bestaande iudeeling
der kiesdistricten de openbaring vau de mate van dien weerzin ook in deze Kamer
belemmert, — na dit alles wordt eene wet ingediend, waarin zelfs geen poging tot be-
vrediging aangewend wordt. Ja, als of de natie door het luttel aantal kiezers verte-
yenwoord igd
werd, verklaart de Regering, in strijd met de evidentie, maar met het
oog op den uitslag der verkiezingen, «dat de groote meerderheid der natie hare voort-
«dureude gehechtheid aan de thans aangenomen beginselen ondubbelzinnig aan den dag
«heeft gelegd."
Evenmin als de Regering zullen de ondergeteekenden het debat «over de bekende
«twistvragen over den zin en de bedoeling der grondwettige voorschriften nopens het
«onderwijs» heropenen, doch zij gevoelen zich niettemin verpligt aan te toonen, dat
het nu door de Regering ingenomen standpunt ten eeuen male is ongrondwettig.
«Voor allen die het behoeven», zegt de Regering (Memorie van Toelichting, Pagi),
«moet door de gestadige zorj; der overheid de gelegenheid, om lager onderwijs
»te ontvangen, nergens ontbreken. Dat onderwijs, hetgeen door omvang en gehalte
»aan al de eischen des tijds behoort te beantwoorden, moet gegeven worden in scho-
»len,_ welke, geregeld en bekostigd door het openbaar gezag, toegankelijk ziju voor de
«belijders van alle godsdienstige gezindheden zonder onderscheid."
De ongrondwettigheid dezer beschouwing aan te toonen valt niet moeijelijk. Im-
iners, welke ook de beteekenis van art. 1\'J-l der Grondwet moge zijn, vast staat het
-ocr page 74-
70                                                     BIJLAGEN.
in elk geval, dat de Grondwetgever de keuze tusschen openbare en bijzondere scholen
geheel heeft willen vrijlaten, en alleen uit vrees voor de zoogenaamde positief chris-
telijke scholen, de oprigtiug van scholen van anderen aard heeft willen verzekereu.
Waar dan volgt daaruit ook, dat de Grondwet de gelegenheid om lager onderwijs van
Regeringswege te ontvangen slechts aan allen die het begeeren en niet, gelijk de
Regering voorwendt, aan allen die het • behoeven» wil verzekereu en dat liet dus
even ongrondwettig als ongerijmd is openbare scholen op te rigtcn, zonder op de be-
staande bijzondere scholen, alzoo op de duidelijk geopenbaarde begeert» der bevolking,
eenig acht te slaan.
Doch er is meer. Yolgens de constante uitlegging van art. 104 der Grondwet door
de nu hcerschende partij, ook aanvaard in de nu bestaande schoolwet, verlangt de Grond-
wet een openbaar onderwijs, door de Regering aangekweekt aanbevolen en beschermd,»
en wel gegeven in eene gemengde school. Daaruit volgt de noodzakelijkheid van zoo-
danig onderwijs, als thans neutraal heet. Aan die school werd, met uitsluiting van
elke andere, de magtige slenn van het gezag verzekerd.
De oudergeteekeuden willen de discussie over dat punt niet heropenen, maar betwisten
in elk geval ten stelligste dat aan die openbare school de slenn van \'s landt schatkist
is toegezegd. Dat de gebruikers van het openbaar onderwijs niet belast worden met
die uitgaven van algemeeuen aard, welke, gedeeltelijk althans, aan allen ten goede
komen (toezigt, opleiding enz,) is verdedigbaar. Maar niet, dat die gebruikers, bij
wijze van gratificatie, van die bijdragen ontheven worden, welke anderen, niet door de
schatkist bijgestaan, voor het onderwijs hunner kinderen te betalen hebben. Zulk een
aan de bezoekers der openbare school toegestaan privilegie werd niet bedoeld in een
tijd, toen het openbaar onderwijs bijkans overal, voor een groot deel door de gebruikers
bekostigd werd. Daaraan is dan ook toe te schrijven dat in 1848 de voorstanders der
vrijheid van onderwijs verklaarden, «dat uit de Staatsbemoeij ing voor hengeen nadeel te
vreezen was.» Die gerustheid toch zou, hadden zij geweten dat aan het gebruik der
openbare school geldelijk voordeel verbonden zou worden, ten eencn male onverklaar-
baar zijn.
Neen ! in 1848 werd vrijheid verlangd en Int regt daarop erkend, en nu is het on-
aannemelijk dat de wetgever, die den gemeentebesturen de bevoegdcid om bijzondere
srholen te weren ontnam, hun terzelfder tijd de bevoegdheid om de ingezetenen door
geldelijke voordeden tot de kenze van het openbaar onderwijs over te halen gegeven
zou hebben. Niet om de geldelijke voordeden, maar om de gehalte van het onderwijs
verwachtte men in \'1848, dat aan de Overheidsschool de voorkeur zou worden gegeven
boven elke andere. Maar men beoogde geenszius de ingezetenen voortdurend te plaatsen
tusschen hun beurs en bun geweten. Zoo iets zou destijds onzedelijk zijn geacht.
Door aan de gebruikers der Overheidsschool geldelijke voorregten te verzekeren,
wordt bovendien ook direct de vrijheid van onderwijs benadeeld, omdat op vele plaat-
sen, waar anders genoeg voorstanders van bijzonder onderwijs zouden zijn om eene
bijzondere school in het leven te roepen, dat getal onvoldoende wordt, door het te
verminderen met het aantal diergenen, die ter wille van de van Staatswege uitgereikte
premie het openbaar boven het bijzonder onderwijs verkiezen.
Nergens heeft dan ook de Grondwetgever van «bekostiging» van het openbaar onder-
wijs gesproken, en de Regering, welke spreekt van een grondwettigen pligt tot ver-
schaffing van een «door het openbaar gezag bekostigd onderwijs», miskent mitsdien de
duidelijke bedoeling der Grondwet.
Het stelsel, «dat voor eiken burger de verstaudelijke opvoeding en de mate van al-
gemeene kennis, gevorderd tot den arbeid, dien hij als lid der zamenleving zal hebben
te verrigten, verkrijgbaar zijn moet» (Memorie van Toelichting, bladz. 8), is, indien
daarmee bedoeld wordt dat dit op Staatskostcn geschieden moet, een socialistisch be-
ginsel, dat met onze Staatsinstellingen moeijelijk overeen te brengen is, en nog in
1857, bij gelegenheid der beraadslaging over de «verpligte schoolgeldhemng, ook op
advies van mr. THORBECKE, verworpen werd.
Doch huldigt men, des ondanks, de nieuwe theorie, dat het lager onderwijs, evenzeer
als bijv. de zorg voor de landsverdediging of vror de middelen van communicatie, een
tak is van Staatsdienst, en wel in dien zin, dat de gebruikers van die Staatsdienst,
niet, evenzeer als de gebruikers van de posterijen en zoo vele andere instellingen, de
daarvoor gedane uitgaven te vergoeden hebben, dan behoorde men althans zóó regt-
vaardig te zijn om zoodanige Staatstoelage evenzeer aan het gebruik van bijzonder
-ocr page 75-
71
BIJLAGEN.
onderwijs te verbinden. Niet omdat anders, zoo als de Regering (Memorie van Toelich-
tiug, bladz 2) den voorstanders der vrije school in den moud legt, «het bijzonder
onderwijs», maar omdat de bij de Grondwet gewaarborgd» vrijheid «terrein zou ver-
liezen e. Door toekenning van geldelijke voorregtcn aan de ouders, die de openbare
school verkiezen, wordt gelijk gezegd is, de vrije keuze zoowel als de oprigling van
vrije scholen belemmerd, en wordt de overheidsschool, in plaats van keen. nationale,
een armenschool»
(Memorie van Toelichting, bladz. 2), dat is een school voor hen, die
op \'s lands kosten leven.
Het is waar dat, door aan de ouders die de bijzondere school verkiezen gelijke gel-
delijke voorregten als aan de anderen toe te kennen, ligtelijk het bijzonder onderwijs
zich zal uitbreiden. Maar dit geschiedt dan niet door de bijzondere Regeringsbescher-
ming, maar eenvoudig door de wegneming van eene onregtvaardigheid, die tot dusver de
regtinatige en natuurlijke uitbreiding belemmerde. Van begunstiging niet, alleen van
met-onderdrukking is sprake. En uu erkent de Regering zelve dat «het bijzonder on-
derwijs op onbelemmerd aanzijn regt heeft» (Memorie van Toelichting, bladz. il). Wel
is zij tegen zoodanige gelijkstelling, ten onregte door haar «begunstiging» genoemd, gekant,
omdat dat onderwijs het verdeeten bedoelt van hetgeen de wet begeert vereenigd te
honden»,
doch deze redenering is in volkomen strijd en met art. 194 der Grondwet,
dat het tegendeel verklaart, en met de door de nu heerschende partij zoo dikwerf
verkondigde tlieorien, volgens welke de vrije school, zoo zij mogelijk ware, de beste
zou zijn.
Daal- het geldelijk voordeel, dat de ouders der schoolgaande kinderen uit \'s lands
kas genieten, niet aan hen uitgekeerd, maar met de oprigters der scholen (de gemeenten
enz.) verrekend wordt, zoo zou, indien soortgelijk voordeel werd toegekend aan de be-
zoekers der bijzondere scholen, dit evenzeer met hen, die zich als houders dier scholen
aanmelden, moeten worden verrekend. Waarom die houders daardoor meer dan thans
aan banden zouden moeten worden gelegd, is niet in te zien. Immers ook tegenwoordig
staan de bijzondere scholen onder toezigt; en mogen er geen andere onderwijzers dun
de van Staatswege goedgekeurde worden aangesteld. Waar is het, dat de Regering de
onderwijzers der bijzondere scholen niet aanstelt, doch zoo lang feitelijk elk gecxami-
neerde, bij gebrek aan onderwijzend personeel, moet worden geplaatst, heeft wel elke
gemeente voor zich, maar geenszins de Natie in haar geheel (voor welke de Staat op-
treedt i, in waarheid de vrije keuze harer onderwijzers. Mitsdien kan gemis der bevoegd-
heid tot aanstelling geen wezenlijke reden zijn, oin die bijdrage aan de bijzondere
scholen te weigeren
Doch gesteld al dat zoodanige tegemoetkoming aan de ouders, de bijzondere scholen
meer dan tot dusver, althans meer dan zij zelve wenschen, in hare vrijheid belemmerde,
dan zou dit voor de schoolhouders zelven een reden zijn om die tegemoetkoming te
weigeren, doch niet voor den Staat. Deze zou door ze aan te bieden een blijk van regt-
voardigheid geven, en reeds daardoor het bittere van den strijd doen verdwijnen.
Wel brengt, maar eene thans zeer verbreide theorie, elke bijdrage uit de Staatskas
ten behoeve van het onderwijs mede. dat dit onderwijs in zoogenaamd «neutralen zin»
moet worden gegeven. Maar de ondergeteekeuden ontkennen de juistheid dier theorie
De zoogenaamde neutraliteit is een uitvloeisel van de gemengdheid die men in de
overheidsschool verlangt, niet van staatsregtelijkc beginselen, en behoeft daarom vol-
strekt niet te bestaan in scholen welke door particulieren worden opgerigt, en enkel
van den Staat eene bijdrage ontvangen om een einde te maken aan eene
onbillijke bevoorregting van het eene deel der ouders boven het andere deel.
Ware dit anders, hoe zou dan het 2de lid van art. \'108 der Gondwet verdedigbaar
zijn ? Hoe /ouden dan in alle landen van Europa, waar scheiding van Kerk en Staat
is ingevoerd, Staatsgelden zelfs aan kerkelijke scholen kunnen worden uitgekeerd\'.\'
Waarom wordt het beginsel van scheiding van Kerk en Staat niet evenzeer, ja beter
toegepast, wanneer de Staat elke godsdienstige rigting of elke kerk gelijkelijk steunt,
dan wanneer zij een onderwijs begunstigt, dat slechts door e\'éne godsdienstige rigting
en door hen die geen keik hoegenaamd willen, wordt goedgekeurd?
Neen ! wanneer men de dingen bij hunnen waren naam noemt; wauneer men let
op de zwakheid der argumenten die tegen de dezerzijds geopperde grieven worden aange-
voerd; op hetgeen dagelijks in eigen omgeving geschiedt, en op de spitsvondigheid der
theorien, die, ter wering der dezerzijds voorgestelde middelen van conciliatie, worden
uitgevonden, dan maakt de overtuiging zich van de ondergeteekeuden meester, dat de
Staat, in plaats van waarachtig neutraal tegenover elke rigting te blijven, enkel door
-ocr page 76-
72
BIJLAGEN.
de vrees voor de zoogenaamde orthodoxie gedreven wordt, en alzoo in naam der neu-
traliteit, het volksonderwijs «aan gansch niet neutrale invloeden prijs geeft.»
De ondergeteekenden hehben nog andere bezwaren.
Vooreerst worden, al wederom in strijd met de Grondwet, de bijzondere scholen,
bij art. 4 van het ontwerp, bedreigd met voorschriften die niet alleen op het toezigt
en de openbare gezondheid, maar ook op het in <lc bijzondere scholen te geven on-
derwijs betrekking zullen hebben. De bij dat artikel aan de Regering toegekende be-
voegdheid is met de grondwettelijke vrijheid van onderwijs onbestaanbaar.
Voorts verzetten de ondergeteekenden zich nadrukkelijk tegen de bewering in de
Memorie van Toelichting aangevoerd (bladz. 4), «dat de vruchten der openbare kweek-
scholcn aan het gansche land ten goede komen.» Dit zou waar zijn, wanneer de Rege-
riug zorg droeg, en zorg kon dragen, dat «de man die aan liet hoofd staat der kweek-
school en van wien alles afhangt» (bladz. 4, .Memorie van Toelichting) een waarachtig
christelijk man ware. Maar zoolang de Regering geeuc waarborgen geeft, dat die kweek -
scholen niet bestuurd worden door mannen die met het Christendom, ja met het geloof
in God en aan de onsterfelijkheid, teu eenenmale hebben gebroken, kunnen ernstige
christelijke ouders hunne kinderen uiet in die kweekscholen laten opleiden, en zijn de
onderwijzers, daar opgeleid, alleen vertrouwbaar voor hen die eveneens met het Chris-
stendom en met dat geloof hebben gebroken.
Waar reeds zóó vele bezwaren van overwegend belaug tegen dit wetsontwerp zijn
aangevoerd, is het bijkans overl odig nog te wijzen op de zouderliuge staatsregtelijke
theorie, die de hoegrootheid van het Rijkssubsidie enkel van het goedvinden van de
gemeentebesturen of van Gedeputeerden afhankelijk maakt; die, bij het bestaand gebrek
aan voldoend onderwijzend personeel, tot eene ongerijmde verhooging van bezoldiging
der onderwijzers aanspoort, waarbij de Staat niets kan winnen, omdat, wat op de eene
plaats gewonnen wordt, op de andere verloren gaat; die eindelijk aan die gemeente-
besturen, welke het bijzonder onderwijs niet genegen zijn, het middel in handen geeft
om op Staatskoxten afstand te doen zelfs van die geringe geldelijke bijdragen, welke,
tot dusver althans, door de gebruikers der school werden betaald.
Doch meer dan genoeg is reeds aangevoerd, om het protest te regtvaardigen, dat de
ondergeteekenden, uit naam van eeu aanzienlijk en achtbaar deel der Natie, tegen dit
wetsontwerp, waarbij het bestaande onregt gehandhaafd blijft en verzwaard wordt, wil-
len doen hooren. Op de Regering en die haar steunen werpen de ondergeteekenden de
volle verantwoordelijkheid voor de voortduring van dien ougelukkigen, maar feilen
strijd, die een deel der Natie, gehecht aan zijn christelijk geloof, tegen een onderwijs
moet voeren, dat. door Regeringssteun niet alleen, maar ook met behulp van \'s lands
schatkist, zooveel mogelijk der Natie wordt opgedrongen.
En wanneer, wat God verhoede, de vrije school eindelijk, niet ouder de mededinging
van het openbaar onderwijs, maar door de overmagt van de schatkist zal bezweken
zijn, dan mogen de Regering en die haar steunen de volle verantwoordelijkheid dragen
voor eene wet, die wel eene opleiding tot alle christelijke deugden voorschrijft, maar
geen enkelen waarborg bevat, om te verhinderen dat het volksonderwijs, en dus een
zeer belangrijk deel der volksopvoeding, worde toevertrouwd aan onderwijzers, die met
het Christendom en met het geloof in God en onsterfelijkheid ten eenen male hebben
gebroken.
In naam van Hem, in Wiens kracht zij, ook tegenover eene overgroote meerderheid,
onbeschroomd durven optreden tot handhaving van het regt der Natie op waarachtige
vrijheid van onderwijs, tcekenen zij tegen de bij dit wetsontwerp voorgestelde regeling
van het volksonderwijs protest aan.
M. BICHON VAN IJSSELMONDE.
SAAYMANS VADER.
M. M. VAN ASCH VAN WIJCK.
VAN WASSENAER VAN CATWUCK.
VAN DEN BERCH VAN HEEMSTEDE.
TEDING VAN BERKHOUT.
MACKAY.
DE JONGE.