-ocr page 1-
BK. 1676.E. 15.
-ocr page 2-
-ocr page 3-
,     A&y
)b.f\'J£
/^PlI^r.
FEESTREDE
BIJ DE VIEK1NG VAN HET
VIJFTIGJARIG BESTAAN
lihli
Koninklijke Militaire Academie,
UITGESPROKEN IN DE GROOTE KERK
TE BREDA,
op den 23. September 1878,
DOOK
Dr. J. J. DE HOLLANDER,
Hoogleeraar aait genoemde Academ ie.
BREDA,
BROESE & COMP.
4878.
-ocr page 4-
«V
;<EME;RÜ
NEUDK
^
-ocr page 5-
FEESTREDE
BIJ DE VIERING VAN HET
VIJFTIGJARIG BESTAAN
DER
Konllije Militaire Academie,
UITGESPROKEN IN DE GROOTE KE11K
TE BREDA,
op den 23. September 1878,
DOOR
Dr. J. J. DE HOLLANDER,
Ho o gleeraar aa n g en o e in tl e Ac a d e m i e.
BREDA,
BROESE & COMP.
1878.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
ÜOORLUCHTE PRINS, DIE DEZE SAMENKOMST MET ÜWE HOOGE
TEGENWOORDIGHEID VEREERT !
Mijne Heeren en Dames, zeer geachte Hoorders en Hoorderessen!
Het samenzijn van eene zoo luisterrijke vereeniging aan deze plaats
kondigt een gewichtigen dag aan; en het bonte feestgewaad, waarin
zich onze doorgaans zoo kalme woonplaats heeft getooid, bewijst het,
dat die dag ook een feestdag, voor haar een hooge feestdag is. En
inderdaad, wij staan gereed een belangrijk feest te vieren; een feest
der hereeniging van velen, die eenmaal hier te zamen woonden en
werkten en later naar alle hemelstreken werden verstrooid; maar
bovenal een feest ter herdenking van een feit, gewichtig niet slechts
voor deze stad, maar voor geheel het vaderland. Of zoude dit te
veel gezegd zijn, waar het geldt het halve-eeuwfeest der Koninklijke
Militaire Academie, die gedurende haar vijftigjarig bestaan volkomen
heeft beantwoord aan het doel van hare stichting, een aantal hoogst
verdienstelijke aanvoerders aan ons leger geschonken, en de voorspel-
ling, die bij hare opening werd uitgesproken, tot waarheid heeft ge-
maakt: »de tijd is nabij, dat het nut eener wetenschappelijke be-
»schaving in den krijgsbevelhebber niet meer zal worden ontkend om
»een dekmantel te hebben voor eigen onbeschaafdheid". Gelukkig
liggen die donkere dagen ver achter ons; maar er was een tijd, dat
grondige wetenschappelijke kennis en algemeene ontwikkeling slechts
het deel waren van weinige officieren, en beschaafde vormen alleen
bij hen werden gevonden, die door hunne geboorte tot de hoogere
standen der maatschappij behoorden. De legeraanvoerders zamelden
hunne strategische kennis op uit de practijk in het veld; de militaire
ingenieur en artillerie-officier bezaten eene zekere mate van kennis in
-ocr page 8-
i
vestingbouw en wiskunde, maar veel meer werd niet van hen geëischt ;
en voor den aanvoerder van voetvolk en ruiterij waren geoefendheid
in den wapenhandel en dapperheid in den strijd bijna het eenige
noodige. Ik spreek natuurlijk in het algemeen; dat er uitzonderingen
waren weet ieder. Voorts, ik herhaal het, ik heb het oog op lang
vervlogen tijden, toen ook de wijze van samenstelling onzer legers en
de meer beperkte verspreiding der wetenschap bij de maatschappij in
het algemeen tot dezen staat, van zaken medewerkten; maar toch, toen
voor vijftig jaren mijn eerste voorganger op deze zelfde plaats zijne
inwijdingsrede onzer Academie uitsprak, scheen het nog niet overbodig
opzettelijk te betoogen, dat voor ieder officier niet alleen de bedre-
vcnheid in de eigenlijk gezegde militaire wetenschappen een vereischte
is, maar ook de kennis van natuur- en scheikunde, van geschiedenis
en aardrijksbeschrijving, van vreemde talen en literatuur niet slechts
een aanbevelend sieraad maar eene wezenlijke behoefte mag heeten.
Zulk een betoog is thans niet meer noodig. De profetie is vervuld:
het nut eener wetenschappelijke beschaving in den krijgsbevelhebber
wordt niet meer geloochend, en algemeene kennis wordt bij iederen
officier in meerdere of mindere mate gevorderd en gevonden; en waar
zij nog gebrekkig is, wordt naar verbetering gestreefd of minstens
dat gebrek zooveel mogelijk bemanteld, want men gevoelt dat het is
eene tekortkoming aan de eischen van zijnen tijd, aan de eischen van
zijnen stand.
En is die ommekeer nu alleen het gevolg van de stichting der
Militaire Academie? Is die onmiskenbare vooruitgang uitsluitend de
vrucht van den boom der kennis, door haar geplant? Uitsluitend?
Ongetwijfeld, neen! De groote verbetering, die het onderwijs in het
algemeen in den loop van deze eeuw heeft ondergaan; de reusachtige
vorderingen op wetenschappelijk gebied, waardoor zij zich kenmerkt;
de beschaving, die zich daardoor aan alle standen der maatschappij
heeft medegedeeld; dat alles zoude, ook zonder Militaire Academie,
voor den toekomstigen krijgsman niet verloren zijn gegaan; het zoude
hem in vele opzichten hebben doen uitmunten boven zijne standge-
nooten van vroeger dagen; maar het was niet voldoende om hem te
vormen tot een krijgsbevelhebber van onzen tijd, waarin ook elk on-
derdeel der krijgskunst tot den rang van wetenschap is verheven.
-ocr page 9-
5
Hiertoe was eene afzonderlijke inrichting noodig, waar die onderdeden
volledig werden onderwezen in hun onderling verband en samenhang;
waar kennis werd genomen van elke nieuwe vinding, en van elke
nieuwe toepassing van eens gevonden waarheden, die voor den officier
belangrijk kunnen zijn; en waar ook de vakken van algemeene kennis
werden behandeld met het oog op de bestemming der leerlingen, en
hun karakter werd gevormd met het oog op hunnen toekomstigen stand.
In dit onderwijs, in deze vorming te voorzien was de roeping der
Militaire Academie. Werpen wij nu een vluchtigen blik op hare ge-
schiedenis over het tijdvak, dat achter ons ligt, en zien wij hoe zij
heeft getracht aan die roeping te beantwoorden.
Nauwelijks had ons Vaderland het Fransche juk afgeschud en zijn
vernieuwd volksbestaan gesteld onder de bescherming van een Prins
uit datzelfde stamhuis van Oranje, waaraan het reeds door zoovele
schoone herinneringen was verbonden, of de behoefte deed zich ge-
voelen aan eene inrichting tot opleiding van de toekomstige verdedi-
gers der herwonnen onafhankelijkheid; en reeds bij Besluit van 14
Febr. 1814 werd door den Souvereinen Vorst de stichting verordend
van eene militaire school te Delft, die onder den naam van Artillerie-
en Genicschool bestemd was tot vorming van Officieren van alle wapens
en Ingenieurs van den Waterstaat, en waaraan later nog de opleiding
van Officieren voor de Zeemacht en van Scheepsconstructeurs werd
toegevoegd. Doch hoeveel goeds deze school ook bezat, hoeveel uit-
stekende mannen zij ook aan het leger en de vloot heeft geschonken,
toch scheen zij niet volkomen aan de verwachtingen van haren stichter
te beantwoorden; althans reeds van het jaar 1810 af waren er op last
van Koning Willem I »achtcrvolgens commissiën werkzaam tot het
«ontwerpen van geregelde studieplannen en het voordragen van bepa-
»tingen, die tot meerdere volmaking van het militair onderwijs zouden
«kunnen leiden". Daarbij werd, behalve uitbreiding van dat onderwijs,
op den voorgrond gesteld het brengen van een nauwer verband in de
studiën voor de onderscheidene dienstvakken en het bewerken van
eene inniger vereeniging der cadetten voor de verschillende wapens.
Hiertoe werd hunne samenwoning in één gebouw, hunne gemeeu-
schappelijke opvoeding en hun gemeenschappelijk onderwijs dienstig
geacht; temeer daar hierdoor tevens het verschil in uitwendige
-ocr page 10-
r.
omstandigheden werd weggenomen of althans onschadelijk gemaakt, dat
zich vaak te duidelijk openbaarde, wanneer zij, gelijk te Delft, elk
op zichzelf buiten het schoolgebouw woonden en ieder naar zijn ver-
mogen voor eigen rekening in hunne behoeften voorzagen.
Van al deze overwegingen was het Koninklijk Besluit van 29 Mei
I82f> het gevolg, waarbij, ter vervanging van de bestaande Inrichting,
de stichting der Militaire Academie te Breda werd verordend, tot op-
leiding van Officieren voor alle wapens bij de landmacht en Ingenieurs
van den Waterstaat; en zoo werd deze de dochter van de Delftsche
school, wier nagedachtenis zij in eere behoort te houden, ook al is
het kind de moeder over het hoofd gewassen.
Er verliepen echter nog meer dan twee jaren eer het oude kasteel
in een Academiegebouw was herschapen en alle voorbereidende maat-
regelen waren voltooid, die noodig waren om op waardige wijze de
stichting in het leven te brengen, die de eerste van dien aard in
Europa, zoude zijn. Hij Kon. Besluit van 27 Nov. 1827 werd het
lieglement vastgesteld, dat, onder meer, ook het leerplan voorschreef.
De cursus duurde voor alle vakken vier jaren; de twee eerste waren
hoofdzakelijk aan de voorbereidende wetenschappen gewijd, de beide
laatste voor de eigenlijke vakstudiën bestemd. Maar nog duurde het
een jaar eer alle toebereidselen waren voleindigd en een voldoend
onderwijzerspersoneel was gevonden; en eerst den 24 Nov. 1828 had
de plechtige inwijding der nieuwe Academie plaats, in tegenwoordig-
heid van haren doorluchten beschermheer, Prins Frederik der Ne-
derlanden, dien wij ook heden weder het voorrecht hebhen in ons
midden te zien.
De cursus werd geopend met een nog niet geheel volledig personeel
van Officieren en Burger leeraren, dat behalve den Gouverneur en
Commandant een veertigtal bedroeg. Van hen zijn er, zooverre wij
weten, nog slechts drie onder de levenden: de toenmalige Kapitein-
Ingenieur J. P. Delprat, de 2de Luitenant der Infanterie D..J. den Beer
Poortugael, die beiden thans in hoogere rangen eene welverdiende
rust genieten van hunnen eervollen arbeid, en de Leeraar in de
Nederlandsche taal Dr. J. Wap, die als ambteloos burger nog steeds
met jeugdig vuur de Nederlandsche Muze dient.
-ocr page 11-
7
De vier studiejaren telden te zamen reeds dadelijk 471 cadetten,
uit Noord- en Zuid-Nederland samengevloeid en gedeeltelijk van de
Delftsche school afkomstig. Van dezen is de stcrftelijst bezwaarlijk na
te gaan, omdat velen, ten gevolge der latere staatkundige gebeurte-
nissen uit het oog zijn verdwenen. Van hen, die hunne loophaan in
Noord-Nederland hebben voortgezet, hetzij als Officier of in eenc bur-
gerlijke betrekking, zijn er nog omstreeks een vijftigtal in leven, van
welke wij er zestien in ons midden mogen zien.
Twee Academiejaren gingen kalm daarheen. Het Leeraarspersoneel
was aangevuld; het aantal cadetten tot 200 gestegen; 7 Adspirant-
[ngenieurs van den Waterstaat en een 50tal Officieren waren reeds
gevormd, en alles scheen eene blijde toekomst te beloven, toen eens-
klaps in het Zuiden de storm opstak, die het gebouw dier schoone
verwachtingen wel niet verwoestte maar toch tijdelijk verstoorde.
De afval van Helgië, die ook de Zuid-Nederlandsche cadetten en
ecnige Leeraars medesleepte, maakte de schorsing der lessen onver-
mijdelijk. Het Academiegebouw werd in eene kazerne herschapen; de
Officieren traden weder in de gelederen; sommigen der burgerlijke
beambten namen vrijwillig de wapenen op of werden met andere mi-
litairc functiën belast; en van de Noord-Nederlandschc cadetten de
jongeren naar hunne haardsteden teruggezonden, de ouderen bij het
leger ingelijfd, vanwaar zij achtereenvolgens tot Luitenant werden
aangesteld. Deze laatsten bewezen het, dat de zaden van Moed, Re-
leid en Trouw niet vruchteloos in de harten der Academische jonge-
lingschap waren gestrooid; en vier ridderkruisen prijkten op de borst
van evenzooveel jeugdige helden nog voordat zij den Officiersrang
hadden bereikt (1).
Doch mochten op deze en andere wijzen de wapens der Infanterie,
Cavalerie en Artillerie van het noodige aantal Officieren kunnen worden
voorzien, dit was niet het geval met de Genie en den Waterstaat.
Daarom werden de cadetten voor deze twee dienstvakken bestemd
tijdelijk naar het Marine-instituut te Medemblik gezonden, om daar
onder de leiding van den Kapitein-Ingenieur Delprat en vier Officieren
en Burgerlceraren van de Militaire Academie derwaarts gedetacheerd,
(1) A. F. C. List, M. W. O. de Man, L. Zegers Veeckens en J. D. U. Ledel.
-ocr page 12-
8
en voorts met behulp der Leeraren van dat Instituut hunne; studiën
op te vatten of te voltooien.
Deze voorloopige toestand duurde zes jaren, en niet voor den lsten
Nov. 1830 werden de Academielessen weder te Breda hervat. Het
onderwijs behield in hoofdzaak denzelfden omvang en dezelfde rege-
ling als vroeger; slechts sommige leervakken werden gewijzigd en
enkele nieuwe daaraan toegevoegd. Doeh het belangrijkst voor de
herboren Inrichting was wellicht de keus der personen, aan wie hare
leiding werd toevertrouwd. Het zoude onvoegzaam zijn hier de ver-
diensten van thans nog levenden, hetzij Bestuurders of Leeraren te
bespreken; maar deze ééne uitzondering moet ik mij veroorloven: de
namen van Seelig en Delprat zijn voor het militair onderwijs te onaf-
seheidelijk aan elkander verbonden, dan dat het mogelijk zoude zijn
den een te vermelden en van den ander te zwijgen. Zij, die schitte-
rend hadden deelgenomen aan de verdediging van den Antwerpsehen
vijf hoek, waren boven allen geschikt om door hun voorbeeld den nog
steeds heerschenden waan uitteroeien dat de intelleetueele vorming van
den Officier zijne practisch-militaire opleiding in den weg zoude staan.
Eén van zin en bedoeling, beiden blakende van ijver voor de weten-
schap en uitmuntende in kennis ook buiten het militair gebied; beiden
rijk in ondervinding in het geven en regelen van onderwijs; beiden
even volhardend in het streven naar hun doel als schrander in het
vinden van middelen om dat te bereiken, waren zij de aangewezen
personen om de Militaire Academie te maken wat zij onder hun zes-
tienjarig bestuur werd: eene inrichting, die alle vroegere van dien aard
in ons Vaderland verre overtrof, en ook buiten onze grenzen met eere
werd genoemd.
Verloor onze krijgsschool in 1845, tengevolge van de oprichting der
Academie te Delft, de cadetten voor den Waterstaat, eene groote uit-
breiding verkreeg zij daarentegen in het jaar 1850, toen zij, bij de
opheffing van het Instituut te Medemblik, ook dienstbaar werd gemaakt
aan de opleiding van Officieren voor de Marine, het korps Mariniers
en Ingenieurs voor den scheepsbouw, gelijk dit ook vroeger te Delft
was geschied. Onverdeelden bijval vond deze maatregel niet; en »de
«Marine op de heide" lokte soms een spotachtigen glimlach op het
gelaat van menig zeeman van den ouden stempel. Misschien hadden
-ocr page 13-
9
zij recht — maar zeker is het, dat de hier gevormde Zeeofficieren in
geen enkel opzicht achterstaan hij hunne kameraden, die zijn opgeleid
aan den oever der kalme Zuiderzee, en dat zij met niet minder roem
dan dezen in het verre Oosten optreden als handhavers van de eer
der Nederlandsche vlag.
Zeven jaren had deze vereeniging geduurd, toen een nieuw Besluit
eene andere opleiding der Zeeofficieren verordende en de Academie;
weder tot hare vroegere bestemming beperkte. Zoo ging zij op den
ouden voet voort tot het jaar \'1808, toen de vierjarige cursus tot een
driejarigen werd verkort en een grooter gedeelte van het algemeen
wetenschappelijk onderwijs aan de voorbereidingsscholen toevertrouwd.
Inmiddels grepen er buiten den werkkring der Academie twee ver-
anderingen plaats, die op hare lotgevallen een belangrijken invloed
zouden uitoefenen. Vooreerst werd door \'s Lands regeering vastgesteld
dat het onderwijs aldaar, tot dusverre alleen door Koninklijke Beslui-
ten beheerscht, voortaan hij Wet zoude worden geregeld. En ten
tweede verhief zich in ons land het zoogenaamd Middelbaar onderwijs,
waarvan de Hoogere burgerscholen de draagsters werden, bestemd om
algemeene wetenschappelijke kennis en ontwikkeling onder alle standen
der maatschappij te verspreiden. Geen wonder dat men ook de toe-
komstige Officieren wenschte te doen deelen in een onderricht, dat
voortaan voor ieder beschaafd Nederlander als onmisbaar werd voor-
gesteld. Wel verhieven zich stemmen, die beweerden dat de opleiding
van den krijgsbevelhebber reeds vroeg op zijne toekomstige bestemming
moet gericht zijn, en dat alleen krijgskundig onderwijs voor hem geene
voldoende vorming is; wel werden er andere bezwaren geopperd tegen
het denkbeeld om de Militaire Academie uitsluitend in eene vakschool
te hervormen; maar zij werden gewogen en te licht bevonden, en bij
de Wet van 17 Juli 1869 werd alle voorbereidend onderwijs naar de
Hoogere burgerschool verwezen, en de Academiecursus beperkt tot
twee jaren, alleen voor de beoefening der krijgswetenschappen be-
stemd, en voor de Officieren der Artillerie en Genie onmiddellijk ge-
volgd door een éénjarig verblijf aan de Applicatieschool tot voortzetting
en toepassing van het aan de Academie geleerde.
Zoo bleef de toestand tot den zomer van 1877, toen eene nieuwe
Wet weder eene andere regeling van het onderwijs aan de Academie
-ocr page 14-
10
in het leven riep; waarmede het tijdperk wordt afgesloten, waarover
dit oppervlakkig overzicht van hare lotgevallen loopt. Nu de vraag :
wat heeft /.ij in dat tijdperk gedaan? Hoe heeft zij aan hare roeping
beantwoord\'?
Eene eenvoudige naamlijst van hen, aan wie vroeger en later de
opleiding van hare kweekelingen was toevertrouwd, zoude reeds een
eenigszins afdoend antwoord op die vraag kunnen geven. Zij zoude
u de lange reeks van mannen vertoonen, die door leer en voorbeeld
hebben getracht hen te vormen voor hunne bestemming en voor te
gaan op den weg, dien zij hadden te bewandelen. Het ware ongerijmd
te beweren dat al die voorgangers even voortreffelijke gidsen zijn ge-
weest op dien weg. Niet alle sterren schitteren aan het uitspansel
met dezelfde pracht; maar de glans van de eene ondersteunt dien van
de andere, en zoo verlichten zij samen den duisteren nacht.
Vergunde de bescheidenheid mij de namen te vernielden van hen ,
die vroeger hunne beste krachten aan onze Academie hebben gewijd
en thans tot een anderen werkkring zijn geroepen, Gij zoudt ze weder-
vinden onder hen, die eene eervolle plaats bekleeden op de leerstoelen
onzer Universiteiten; Gij zoudt hen deel zien uitmaken van onze hoogste
staatslichamen; Gij zoudt ze aantreffen onder de Opperbevelhebbers
van ons leger; Gij zoudt ze ontmoeten in de rijen van hen, die door
hunne geschriften op velerlei gebied zich een roenivollen naam hebben
verworven. Maar moet ik van de levenden zwijgen, dit geldt niet
van hen, die reeds rusten van hunnen arbeid. Helaas! het zijn er
zoovelen — zóóvelen, die billijke aanspraak hebben op onze hulde,
dat eene keuze uit hen wellicht nauwelijks is te rechtvaardigen. Maar
toch, ik vrees niet de nagedachtenis van iemand hunner te kort te
doen, wanneer ik een Storm Buijsing, Van Overstraten en Kempees
noem naast Bosscha, Badon Ghijben en Van Heusden, als mannen,
aan wie onze Academie, ons leger, ons Vaderland de duurste ver-
plichting heeft, en wier namen met gouden letteren moeten prijken in
de gcdenkrollen der stichting, waarvan Seelig en Delprat de hersehep-
pers waren.
Door zulke mannen, bijgestaan door zooveel anderen, wier namen
ik noode verzwijg, werd onze Academische jongelingschap voor hare
bestemming gevormd. Sedert \'1830 hebben 10 Ingenieurs van den
-ocr page 15-
II
Waterstaat, 1192 Officieren van het Nederlandsche leger, 547 van
dat. in onze Koloniën, en 161 van onze Zeemacht deze Inrichting ver-
laten, niet als volleerden, maar als jonge mannen, in wie een degelijke
grondslag was gelegd voor hunne verdere zelfstandige ontwikkeling,
en van wie voor het Vaderland wat goeds was te verwachten. En zij
hebben die verwachting niet beschaamd. — Biedt onze bodem aan
den Ingenieur van den Waterstaat, een ruimen werkkring aan, de hier
gevormden hebben zich op dat arbeidsveld met roem doen kennen en
ook in onze overzeesche bezittingen hunnen naam aan groote werken
verbonden. Heeft de vrede, waarin wij ons nu bijna eene halve eeuw
mogen verbeugen, den Nederlandschen Officieren de gelegenheid doen
missen om zich op eigen bodem op het oorlogsveld te onderscheiden ,
velen hebben die vrijwillig in Azië of Afrika gezocht en gevonden;
zeer velen hebben zich door volhardende studie een schat van weten-
schap verworven en zijn op hunne beurt de leidslieden geworden
hunner jongere kameraden; allen hebben zich in vrede voorbereid voor
een mogelijke» krijg. En wanneer van tijd tot tijd uit het verre
Insulinde, waar het zwaard bijna nooit in de seheede rust, een oud-
leerling ons komt bezoeken om eene korte verpoozing te vinden van
de vermoeienissen van den strijd, waarin zoovelen zijner dappere
makkers zijn gevallen, dan draagt hij veelal de bewijzen met zich van
den Moed, het Beleid en de Trouw, waarmede hij daar het Moeder-
land heeft gediend. En dat bij dat alles de zucht naar kennis bij hem
niet is verdoofd, bewijzen zij, die zich den korten tijd hunner rust
ten nutte maken voor wetenschappelijke studiën , waarvoor hun vroeger
gelegenheid en leiding ontbraken. Geen wonder dan ook, dat bij de
militaire scholen in Indië het onderwijs bij voorkeur wordt opgedragen
aan Officieren van de Academie herkomstig, en dat zij het zijn, die
in alle takken van het Indisch legerbestuur eene belangrijke plaats
innemen.
Maar de Academie heeft meer gedaan dan rechtstreeks een aantal
wetenschappelijk gevormde en maatschappelijk beschaafde Officieren
aan het leger te schenken. Bij hare wederoprichting in 1836 ontbrak
het in vele vakken aan leerboeken, die voldeden aan de eischen van
den tijd; en voor zooverre zij bestonden, was er tussehen hen geen
samenhang en vormden zij geen aaneensluitend geheel. En het is niet
-ocr page 16-
1-2
de kleinste verdienste van den Gouverneur Seelig, dat hij het plan
ontwierp om een volledig stel handleidingen te doen vervaardigen voor
alle vakken, waarover het onderwijs zich uitstrekte. Met zorg koos
hij de personen, aan wie de samenstelling werd opgedragen; en geene
bladzijde werd er gedrukt, die niet vooraf door zijn scherpziend oog
of dat van den Commandant Delprat was onderzocht. Zoo ontstond
die lange reeks van Wis-, Natuur* en Krijgskundige, van Historische
en Lettei-kundige werken, die niet slechts den grondslag van het
onderwijs aan de Academie vormden, maar ook de leiddraad werden
voor hen, die bij de korpsen tot Officier werden opgeleid, en waar-
van vele ook buiten den kring van het militair onderwijs een hoogst
gunstig onthaal vonden. En zijn nu ook sommige door den gestadigen
vooruitgang der menschelijke kennis thans verouderd en door andere
vervangen, dit ontneemt niets aan het onberekenbaar nut, dat zij
hebben gesticht, aan den dienst, dien de Academie ook langs dezen
weg aan het Vaderland heeft bewezen.
Ik zoude, nog kunnen spreken van de vroegere en latere Applicatie-
scholen, van de Stafschool en de Krijgsschool, die meer of minder
rechtstreeks met de Academie verbonden aan haar geheel of gedeeltelijk
hare onderwijskrachten ontleenden; maar ik reken mij ontslagen van
verder zoeken naar het antwoord op de vraag: wat de Academie heeft,
gedaan en hoe zij aan hare roeping heeft beantwoord. Slechts nog
dit ééne: Is zij volmaakt geweest? Hebben haar geene gebreken aan-
gekleefd? — Och! welk menschelijk werk zoude zich daarop durven
beroemen? Maar zeker is het, dat men er somtijds een vermaak in
schijnt te hebben gevonden, met verzwijging van het vele goede, die
gebreken ten breedste uit te meten, en dat men daarvoor ook den
leugen niet heeft geschroomd zelfs op plaatsen, waar het streven naar
waarheid een eerste plicht was.
(CANTATE.)
Met den zomer van het jaar 1877 is de Militaire Academie een
nieuw tijdperk van haar bestaan ingetreden. Bij al het onmiskenbaar
goede, dat de Wet van 1869 bezat, bleek zij bij de ervaring onder
andere dit groote nadeel te hebben, dat zij bijna geene cadetten voor
-ocr page 17-
13
de Infanterie of Cavalerie! herwaarts trok en het dus te voorzien was,
dat deze wapens eerlang zouden verstoken zijn van eenc voldoende
kern van Officieren, op zoo breede schaal ontwikkeld en onderwezen
als dit alleen aan de Academie mogelijk is, en waarvoor het onderwijs
bij de korpsen, ook bij den meesten ijver der kundigste Instructeurs,
geene genoegzame vergoeding kan schenken. Uit deze en andere
overwegingen werd de thans heerschende Wet geboren, bij welke de
leertijd weder is bepaald op vier jaren, deels aan de voorbereidende
wetenschappen, deels aan de krijgskundige vakken gewijd. — Het
zoude voorbarig zijn nu reeds een oordeel te willen vellen over de
resultaten van eenc Wet, die zelfs nog niet in haar geheelen omvang
in uitvoering is gekomen; slechts dit ééne staat vast: zij heeft reeds
dadelijk het doel bereikt van een groot aantal cadetten aan de Aca-
demie te verschaffen. Wat deze overigens onder hare werking worden
zal, en hoe zij aan billijk gestelde eischen zal voldoen, dat ligt voor
een groot deel ter verantwoording van hen, die haar zullen besturen,
van ons, die daar zullen onderwijzen, en van hen, die daar zullen
onderwezen worden; maar ook voor een deel hangt het af van uit-
wendige invloeden, die zich op haar kunnen doen gelden.
Onder die uitwendige invloeden rekenen wij in de eerste plaats
Uwe hooge bescherming, Doorluchte Prins! De Militaire Academie
werd bij hare inwijding aan U aanbevolen, en niet te vei-geefs. Her-
haalde bezoeken bewezen Uwe ingenomenheid met die stichting van
Uw Koninklijken vader; en niet het minst spreekt daarvan Uwe tegen-
woordigheid op dezen dag. Eene halve eeuw is sinds dien tijd met
al haar lief en leed ook over Uw hoofd heengevaren; maar dat heeft
U niet weerhouden nogmaals een schitterend blijk te komen geven
hoezeer het onderwijs en de vorming der toekomstige krijgsbevclheb-
bers nog steeds U ter harte blijft gaan. Ontvang daarvoor onzen diep-
gevoelden dank. Zulk een bewijs van Vorstelijke waardeering van
onzen arbeid moet wel onzen ijver aanvuren, moet wel ons nopen tot
nauwgezette vervulling van de schoone taak, die ons is opgedragen,
maar geeft ons ook de vrijmoedigheid om thans weder de Militaire
Academie, ook in hare vernieuwde gedaante, in de belangstelling van
Uwe Koninklijke Hoogheid aan te bevelen; en het dringt ons de bede
-ocr page 18-
14
uit het hart op de lippen, dat het den Hemel moge behagen U nog
een tal van jaren te schenken, niet slechts om de vruchten te
zien van deze verjongde stichting, maar bovenal tot vreugd van Uw
doorlucht geslacht, tot vreugd en heil van het Vaderland, dat U lief-
heeft!
Ook U brengen wij onzen hartelijken welkomstgroet op dit feest,
Hoog- en Wei-Edel Gestrenge Heeren, Oud-Gouverneurs, Oud-Comman-
danten en Oud-Leeraars dezer Academie!, mannen, die hetzij tot het
ambteloos leven teruggekeerd of nog gewichtige militaire of burgerlijke
betrekkingen bekleedend, door Uwe maatschappelijke positie nog steeds
een belangrijken invloed op hare toekomst kunt uitoefenen. En die
invloed zal te harer gunste zijn. Niets anders toch kan U herwaarts
hebben gevoerd dan gehechtheid aan de Inrichting, die eenmaal onder
Uwe leiding stond; en moge nu al aan sommigen Uwer deze, aan an-
deren gene regeling van het onderwijs verkieslijk schijnen; acht de
een den tweejarigen, een ander den vierjarigen cursus gewenscht; Uw
gemeenschappelijk hierzijn is het bewijs, dat dit verschil van inzicht
bij U o]) den achtergrond treedt voor warme belangstelling in de
Academie, waaraan Gij eens al Uwe zorgen hebt gewijd; die, hoe
ook ingericht, het fondement is van het geheele militair onderwijs,
de hoeksteen, waaraan al het overige zich aansluit; en die, ook door
Uwe zedelijke ondersteuning geschraagd, niet minder dan vroeger met
eere hare plaats kan blijven bekleeden onder de wetenschappelijke
inrichtingen van Nederland. Nogmaals dan, MM. HU., weest welkom
op dit feest! Moge de viering er van den band versterken, die U
aan de Academie hecht, en zij het U gegeven nog vele jaren getuigen
te zijn van haren bloei!
Niet minder welkom zijt Gij ons, Oud-Cadettcn der Militaire Acade-
mie! Want vooral onder U zijn de mannen te vinden, die reeds nu
geroepen zijn of later geroepen zullen worden om in verschillende be-
trekkingen, ook rechtstreeks, voor haar werkzaam te zijn. Wij begroeten
U met vreugde; want Uw hierzijn is het bewijs, dat Gij nog een dank-
baar aandenken hebt bewaard aan de stichting, waar ook Gij eenmaal
Uwe opleiding hebt genoten, dat Gij belang blijft stellen in haar lot,
-ocr page 19-
ir>
dat Gij deelt in hare feestvreugde. Inzonderheid hebt Gij dat getoond,
hooggeachte vertegenwoordigers van het Indische Oud-cadettenkorps,
toen Gij haar dezen morgen namens alle uwe kameraden een kostbaar
en duurzaam bewijs hebt geschonken van de gevoelens, die U bezielen.
Ontvangt daarvoor nogmaals hier openlijk den dank, die U daar straks
reeds binnen de muren der Academie is toegebracht, en weest de tolken
van onze diepgevoelde erkentelijkheid bij Uwe vrienden aan gindsche
zijde van den Oceaan! — Oud-cadetten! Voor sommigen Uwer ligt
het eadettenleven reeds ver op den achtergrond; voor anderen is die
afstand nog niet zoo groot; maar bij allen heeft het eene onuitwiseh-
bare herinnering achtergelaten van allerlei lief en leed, van vervulde
en teleurgestelde verwachtingen, van opgevatte en weder opgegeven
voornemens, van •—• maar Gij weet beter dan ik wat een cadet al
niet hoopt en verwacht en beraamt. Doch één ding weet ik: dat ook
Gij reeds hier U ten doel hebt gesteld hetzij in vrede of in krijg
krachtig werkzaam te zijn in het belang van het leger en het Vader-
land ; en dat ik het jongere geslacht op Uw voorbeeld mag wijzen,
als dat van mannen, die aan dat doel getrouw gebleven met zelfvoL
doening mogen terugzien op den afgelegden weg en met vertrouwen
de onzekere toekomst tegengaan. Moge die toekomst U allen een on-
bewolkten hemel schenken; en hetzij de zomerzon des levens nog Uw
pad beschijnt of reeds de najaarszon hare schuinsche stralen op U
nederzendt, warm blijve in Uw hart de liefde voor onze Academie,
werkdadig Uwe belangstelling in haar bloei!
HoogEdel Gestrenge Heeren, aan wie thans het bestuur der Acade-
mie en de leiding der studiën is opgedragen! Toen \'s Koniugs ver-
trouwen U tot Uwen eervollen maar moeilijken werkkring riep, hebt
Gij dien aanvaard in het volle besef van het gewicht dier roeping,
van de hooge eisenen, die zij U stelt, van de verantwoordelijkheid,
die zij U oplegt. Gij hebt U niets van dat alles ontveinsd; maar Gij
hebt de taak opgevat in het vertrouwen op aller medewerking, en
met den vasten wil om al Uw vermogen, al Uwen ijver, al Uwe erva-
ring te wijden aan het heil dezer Koninklijke stichting. De Academie
heeft U met blijdschap ontvangen, als mannen, die eens hare kwee-
keliugen zijt geweest, maar die ook later in verschillende betrekkingen
-ocr page 20-
16
aan haar werkzaam waart; wien het leven van den cadet evenmin
vreemd is als de werkkring van den leeraar en de taak van den be-
stuurder, en die haar dus kent in al hare bijzonderheden, behoeften
en belangen. Zij weet dat zij die belangen veilig aan U kan tocver-
trouwen; dat het Uw ijverig streven zal zijn degelijke militaire vor-
ming en degelijke wetenschappelijke ontwikkeling der jongelingschap
hand aan hand te doen gaan, en zoo de Academie steeds met eere
te doen beantwoorden aan hare roeping. Moge het U vergund zijn
vele jaren aan het hoofd dezer Inrichting te staan, en, als eens de
wisselloop der tijden ook voor U het afscheidsuur zal doen slaan, met
zelfvoldoening terug te zien op de rijke vruchten, die zij onder Uw
bestuur heeft gedragen!.
MM. HU. militaire en burgerlijke Beambten, aan wie met mij het
onderwijs en de vorming der cadetten is toevertrouwd! Vergunt mij
de herinnering, dat de toekomst der Academie ook voor een goed
deel in onze handen ligt. \'t Is waar, onze werkzaamheden worden
geregeld door voorschriften, die wij niet hebben vastgesteld; doch die
voorschriften zijn slechts eene doode letter, waaraan wij geest en leven
hebben te geven. De volmaaktste wet waarborgt geene goede resulta-
ten, evenmin als eene gebrekkige die onvermijdelijk buitensluit; dit
hangt hoofdzakelijk af van de wijze hoe zij wordt uitgevoerd; en de/.e
hoofdzaak komt voor onze rekening. Ons onderwijs zoo in te richten,
dat het niet slechts eene zekere hoeveelheid kennis aan onze leerlingen
inprent, maar tevens den lust tot eigen onderzoek bij hen aanwak-
kert — de liefde tot het ware, goede en schoone in hen op te
wekken en aan te kweeken — hen te leiden met welwillendheid, die
niet in zwakheid, met vastheid, die; niet in hardheid mag ontaarden —
hen door leer en voorbeeld te vormen voor de plichten, die eerlang
in de groote maatschappij als staatsburger en als krijgsman op hen
zullen rusten — ziedaar reeds een aantal eischen, waarvan wel één
gedeelte meer bepaald aan sommigen, een ander deel voornamelijk
aan anderen wordt gesteld, naarmate van onzen verschillenden bij-
zonderen werkkring, maar waarvan toch niemand onzer zich geheel
mag vrijgesteld achten. Gelooft niet, MM. HH., dat ik meen U hier-
mede iets nieuws te hebben gezegd, of dat ik mij vermeet op te treden
-ocr page 21-
17
als raadgever voor mannen, die zoodanigen raad niet behoeven; maar
juist de overtuiging, dat Gij deze dingen weet, geeft mij de vrijmoe*
digheid U en mijzelven toe te roepen: laten wij voortgaan op den ons
bekenden weg, en, met toewijding doende wat onze hand vindt om te
doen, eendrachtig samenwerken om ook in het tijdperk, dat zich nu
voor ons opent, den bloei en den roem der Academie te helpen bevor-
deren!
Dien bloei, dien roem te helpen bevorderen is ook Uw plicht en
niet minder Uw belang, Jongelingen, die hier voor Uwe eervolle be-
stemming wordt opgeleid! Gij vraagt toch niet hoe Gij dat kunt? De
boom wordt uit zijne vruchten gekend; welnu, streeft er dan naar
vruchten te worden, waarop het Vaderland zich mag beroemen, dij
hebt U vrijwillig eene loopbaan gekozen, die niet slechts evenals elke
andere hare lusten en lasten heeft, maar daarenboven bijzondere ver-
plichtingen oplegt. Draagt die lasten gewillig, komt getrouw die ver-
plichtingen na. Beoefent de wetenschappen niet uit nooddwang, maar
met lust en uit liefde; ijvert voor het goede en schoone, en strijdt
tegen het kwade onder welken vorm het zich ook aan U voordoet;
gewent U te gehoorzamen zonder murmureeren, dat is een onmisbaar
vereischte in iederen krijgsman, dat is het middel om te leeren beve-
len. En nog iets: een Uwer heeft het onlangs den dichter der oud-
heid nagezegd: (1)
»0 ziet, hoe goed, hoe lieflijk is\'t, dat zonen
«Ook niet van \'t zelfde huis als broeders samenwonen."
Welnu, wilt Gij krachtige medearbeiders zijn aan den roein der
Academie, kweekt dan onder elkander dien geest van broederschap
aan. Gij jongeren, weest bescheiden jegens uwe oudere kameraden
en gehoorzaamt hun gewillig, wanneer zij met eenig gezag zijn be-
kleed; Gij ouderen, hcerscht niet over uwe jongere makkers, maar
weest hunne raadslieden, hunne wegwijzers en voorbeelden ten goede.
Gij hebt natuurlijk ieder Uwe meer bijzondere vrienden, en ongeluk-
kig hij die ze niet heeft; maar dit neemt niet weg dat één broeder-
band U allen moet verbinden. Geen verschil van studiejaar, geen
(1) Cadetten-almanak, 1878.
-ocr page 22-
18
onderscheid van wapen mag eene afscheiding tusschen U maken. En
als kinderen uit één huisgezin in het leger opgetreden zult. Gij het
ook daar toonen, dat één geest U allen bezielt, dat één doel Uw aller
doel is: gemeenschappelijk Uw leven te wijden aan het heil van het
Vaderland!
MM. HH. Burgemeester en leden van het Gemeentebestuur, leden
der Feestcommissie, Ingezetenen van Breda! Voor U voegt zich bij
het belang, dat ieder Nederlander in onze Academie kan stellen, nog
eene meer bijzondere reden tot vreugdebetoon in de omstandigheid,
dat zij bij alle wisselingen steeds gevestigd is gebleven in Uwe stad,
die daaraan een niet onbelangrijk deel van hare welvaart te danken
heeft. Dat Gij allen dit voorrecht op hoogen prijs stelt bewijzen de
opofferingen, de zorgen en moeiten, die Gij u hetzij als corporatie of
als individuen hebt getroost om luister en vroolijkheid bij te zetten aan
dit feest; dat bewijzen de jubeltonen, die in dit uur door deze ge-
welven weerklinken; dat bewijst de driekleur, die zich van den
torentop hier boven ons in de lucht ontplooit en van elke woning
ons tegenwappert; dat bewijzen al de feestbedrijven, die door uwe
zorgen zijn voorbereid. Wij waardeeren hoog die krachtige en zoo
gewenschte medewerking; niet alleen omdat zij zooveel bijdraagt tot
het genoegen van deze dagen, maar ook omdat zij een waarborg is
dat van Uwe zijde niets zal worden verzuimd, wat strekken kan om
deze stad steeds eene gewenschte standplaats te doen blijven voor
onze Academie en haai1 personeel; dat ook Gij, waar het van U af-
hangt, wilt medewerken tot haren bloei. Ontvangt onzen oprechten
dank in den vorm van een wensen — een wensch voor den voorspoed
der goede stad Breda en het welvaren harer ingezetenen!
Mijne Hoorders! Ik ben genaderd aan het einde van mijne toe-
spraak , en ik heb U te danken voor de toegevendheid, waarmede
Gij mij hebt aangehoord. De vereerende taak van heden tot U het
woord te voeren ware voorzeker beter toevertrouwd geweest aan een
welsprekender mond, en ik hel) haar niet dan met schroom aanvaard.
Dat zij aan mij werd opgedragen heb ik alleen hieraan te danken,
dat ik het voorrecht geniet de oudste ambtenaar onzer Academie te
-ocr page 23-
19
zijn. Bijna 36 jaren heb ik in al hare lotwisselingen gedeeld, ik heb
haar leeren kennen in al hare deugden en gebreken; en oude kennis*
sen krijgt men lief, ook zelfs met hunne zwakheden. Daarom heb
ik het gewaagd voor U op te treden; want ik stelde er prijs op U
aan te toonen dat wij recht hebben om hare stichting feestelijk te
herdenken ; ik wilde trachten bij u allen de belangstelling voor haar
op te wekken, waarop zij aanspraak heeft. Wij vieren hare vijftigste
verjaring; zij is dus reeds oud, maar daarom niet verouderd. Inte-
gendeel, in eene vernieuwde gedaante opgetreden en daarbij voorge-
licht door de ervaring van eene halve eeuw, zal zij rustig voortgaan
op haren weg en met verjongde krachten arbeiden aan hare grootsche
taak. Zij zal blijven en meer en meer trachten te worden eene kweek-
plaats van degelijke kennis, van ware humaniteit en echten militairen
geest; eene vormschool van jonge mannen, die later door zelfstan-
dige ontwikkeling gerijpt aan het Vaderland de rijke vruchten zullen
aanbieden van het hier gestrooide zaad. Zoo moge, na nogmaals
vijftig jaren, een ander geslacht met billijken trots het eeuwfeest dezer
Academie vieren; zoo blijve zij eene eerzuil voor den Koning, die
haar stichtte, en een sieraad voor Nederland!
Dat zij zoo!
-ocr page 24-