-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
,!*.; Ot.l878-V.3f
\'f O
.
\\
\'
-ocr page 4-
*b
•\\ ,
_
.
-
.
\'. •
-ocr page 5-
Psalm 84 fers 1 en 6.
i.
Hoe lief is mij Jou hoes, o üod !
Ut is mij o sa\'n greut genot,
Te sjongen in Joun Heiligdommen !
Wat loekt min hart mij der nei ta,
Der sil ik rest en fréde haw,
Der sil \'k ta Jou gemienskap kommo :
Ik rop oan God, Die mij oanskouwt,
En oan min siel\' ut leven jouwt.
6.
Want God de Heer, sa mild, sa goed,
Jouwt tréest en fréde in overfloet;
Hij jouwt gewis genad\' en eere ;
Hij sil bewarje fan ut kwee
En \'t goede jaan selst in \'e dée,
Oan wa oprjucht foear Hem ferkeere.
Wolsalig, Heer, wa op Jou bouwt,
En hem oalheel oan Jou fertrouwt.
-ocr page 6-
Psalm 42 fers 1.
Lik\' oas \'t hert, dat se o sa jaie,
Skrieuwt nei \'t wetter, dat ferfrist,
Sa is ek min siel\' in \'t lijen,
Oas die Gods gemienskap mist.
Ja, min siele is in angst,
Want ik huw nei God ferlangst !
\'k Haw ferlangst om in ut midden,
Fan de skaren God t\' oanbidden.
Psalm 133 fers la en 3.
i.
Dat broerren hjir, har willig nei \'n oear skikkc :
l>ut oan to sjen, mat elk en ien ferkwikke,
En \'t hat bij God gefalligheit.
3.
Wer stil rnai liéwde d\' ien de oor bejegen\',
\\>er winnet God, der jouwt üs God sin segen,
En \'t leven ta in iewigheit!
-ocr page 7-
1
Psalm 1 vers 1 en 4.
ï.
Welzalig hij, die in der boozen raad
Niet wandelt, 8bch op \'t pad der zondaars staat:
Noch nederzit, daar zulken zamenrotten,
Die roekeloos met God en godsdienst spotten.
Maar \'s Heeren wet blijmoedig dag en nacht
Herdenkt, bepeinst en ijverig betracht,
4.
De Heer toch slaat der menschen wegen ga,
En wendt alom het oog van zijn gena
Op zulken, die, opregt en rein van zeden,
Met vasten gang het pad der deugd betreden ;
God kent hunn\' weg, die eenwig zal bestaan,
Maar \'t heilloos spoor der boozen zal vergaan,
-ocr page 8-
2
Psalm 25 vers 2 en 7.
2.
Heer, ai! maak mij uwe wegen,
Door uw woord en Geest,** bekend ;
Leej mij, hoe die zijn gelegen,
En waar heen G\' uw treden wendt.
Leid mij in uw waarheid ; leer
IJvrig mij uw wet betrachten ;
"Want Gij zijt mijn heil, o Heer !
:k Blijf U al den dag verwachten.
7.
Gods verborgen\' omgang vinden
Zielen, daar zijn vrees in woont;
\'t Heilgeheim wordt aan zijn vrinden
Naar zijn vreêverbond, getoond.
D\' oogen houdt mijn stil gemoed
Opwaarts, om op God te letten ;
Hij, die trouw is, zal mijn\' voet
Voeren uit der boozen netten.
-ocr page 9-
3
Psalm 37 vers 15 en 16.
15.
Het aardrijk zij regtvaardigen en vromen
In erfbezit ter woon, eeuw in, eeuw uit. .
D\' opregte doet een\' vloed van wijsheid stroomen,
Daar hij den mond tot \'s Hoogsten lof ontsluit :
Wat mensehenvrees zon ooit zijn tong betoomen ;
Zij spreekt naar \'t hart, daar enkel regt uit spruit.
10.
De wet zijns Gods is in zijn hart geschreven,
Waardoor zijn gang van glibbren wordt bevrijd.
De booswicht loert, door haat en spijt gedreven ;
Spant strik op strik, of wapent zich ten strijd,
En staat, ontzind, regtvaardigen naar \'t leven,
Naardien hij, trotsch, hun \'s Heeren gunst benijdt.
-ocr page 10-
4
Psalm 39 vers 5 en 7.
5.
Nu dan, o Heer! wat is \'t, dat ik verwacht ?
Mijn hope staat op U alleen !
Verlos mij, door uw onweêrstaanbre kracht,
Van al mijn ongeregtigheèn,
En stel mij niet, getrouwe Toeverlaat!
Den dwazen stervling tot een smaad.
7.
Wanneer uw straf op eenen stervling stort.
Omdat hij uwe wet vergeet,
Verdwijnt zijn glans, zijn kracht vergaat in \'t kort,
Gelijk de schoonheid van een kleed,
Waarover zich alom de rnot verspreidt.
Gewis, de mensch is ijdelheid !
-ocr page 11-
5
Psalm 65 vers 5 en 6.
5.
\'t Gebruisch dei\' zee doet Gij bedaren,
Daar Gij haar golven stilt ;
\'t Rumoer der volken, als der baren,
Betoomt Gij, waar Gij wilt.
Die d\'einden dezer aard bewonen,
Aanschouwen, dag aan dag,
De teeknen, die uw almagt toonen,
Met vreez\' en diep ontzag.
6.
Gij geeft, dat d\'uitgang van den morgen
En van den avond juich\';
Kn dat men U, voor al uw zorgen,
Ootmoedig dank betuig\',
Het land bezoekt Gij met uw\' zegen,
En, door U droog gemaakt,
Verrijkt Gij \'t grootlijks weer met regen,
Die tot den wortel raakt.
-ocr page 12-
ü
Psalm 66 vers 8 en 9.
8.
Komt, luistert toe, gij godgezinden !
Gij, die den Heer van harte vreest !
Hoort, wat mij God deed ondervinden ;
Wat Hij gedaan heeft aan mijn\' geest.
I» Sloeg, heilbegeerig, \'t oog naar boven ;
Ik riep den Heer ootmoedig aan ;
Ik mogt met mond en hart Hem loven,
Hem, die alleen mij bij kon staan.
9.
Waar\' ik door ongeregtigheden
En haar aanlokselen bekoord ;
Han had de Heer naar mijn gebeden
En jammerklagten niet gehoord.
Maar nu, nu heeft, met gunstig\' ooren,
Mijn God op mijnen wensen gelet.
Hij, die het al kan zien en hooren,
Merkt op de stem van mijn gebed.
-ocr page 13-
7
Psalm 81 vers 13, 14 en 15.
13.
Maar mijn volk wou niet
Naar mijn stemme hooren;
Israël verliet
Mij en mijn geboön ;
\'t Heeft zich andre goón,
Naar zijn\' lust, verkoren.
14
\'k Liet hen dies, veracht,
Naar \'t hun goeddacht handlen;
\'k Liet dit boos geslacht,
Naar de keuze viel
Van hun dwaze ziel,
In hun wegen wand\'len.
15.
Och! had, naar mijn\' raad,
Zich mijn volk gedragen !
Och ! had Israels zaad
Op mijn eflen paan
IJvrig willen gaan,
Naar mijn welbehagen !
-ocr page 14-
8
Psalm 84 vers 5 en 6.
5.
ö God ! die ons ten schilde zijt,
En ons voor alle ramp bevrijdt,
Aanschouw toch uw\' gezalfden Koning !
Eén dag is in uw huis mij meer,
Dan duizend, daar ik U ontbeer !
\'k Waar\' liever in mijns Bondsgods woning
Een dorpehvaehter, dan gewend
Aan d\' ijdle vreugd in \'s boozen tent.
(j.
Want God, de Heer, zoo goed, zoo mild.
Is t\' allen tijd\' een zon en schild ;
Hij zal genad\' en eere geven ;
Hij zal hun \'t goede niet in nood
Onthouden, zelfs niet in den dood,
Die in opregtheid voor Hem leven.
Welzalig, Heer, die op U bouwt,
En zich geheel aan U vertrouwt.
-ocr page 15-
9
Psalm 115 vers 7 en 8.
7.
Elk die Hem vreest, hoe klein hij zij of groot.
Wordt van dat heil, die weidaan, deelgenoot.
Hij zal ze grooter maken,
En z\' u, zoo wel als \'t kroost, dat gij bemint,
Dat, nevens u, zich aan Gods wet verbindt,
In dubble maat doen smaken.
8.
Ü\' algoede God, die, door zijn groote kracht.
Den hemel schiep, deez\' aard heeft voortgebragt.
Beschenkt u met zijn\' zegen.
De hemel is zijn eigendom, zijn troon ;
Maar\'t menschdom heeft de vruchtbaar\' aard, ter woon.
Van onzen God verkregen.
-ocr page 16-
10
Psalm 119 vers 5 en 10.
5.
Waarmede zal de jongeleling zijn pad,
Door ijdelheèn omsingeld, rein bewaren ?
Qewis, als hij het houdt naar \'t heilig blad 1
U zoekt mijn hart, mijn oog blijft op U staren;
Laat mij van \'t spoor, in uw geboón vervat,
Niet dwalen, Heer! laat mij niet hulploos varen,
10.
11; ben, o Heer ! een vreemdling hier beneèn
Laat uw geboón op reis mij niet ontbreken,
Daar mijne ziel, omringd door duisterheèn,
Zoo dikwijls van verlangen is bezweken,
Om U te zien ter hooge vierschaar treên,
Tot straf van hen, die snood zijn afgeweken.
-ocr page 17-
1.
Psalm 133 vers 1 en 3.
Ai ziet! hoe goed, hoe lieflijk is \'t, dat zonen
Van \'t zelfde huis, als broeders, zamen wonen,
Daar \'t liefdevuur niet wordt verdoofd !
\'t Is als de zalf op \'s Hoogepriesters hoofd,
De zalf, waarmee hij is aan God gewijd,
Die door haar\' reuk het hart verblijdt,
3.
Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen ;
Daar woont Hij zelf, daar wordt zijn heil verkregen.
En \'t leven tot in eeuwigheid !
-ocr page 18-
n
Ce 10 Geboden vers 3, 4 en 5.
3.
Voor beeldendienst zult gij u wachten !
Ik ben de Heer, een ijvrig God;
\'k Straf dien in drie en vier geslachten;
Maar schenk mijn\' dienaars \'t zaligst lot!
4.
Misbruikt geenszins den naam des Heeren,
Zweert nimmer eenen valschen eed ;
Want hun, die zijnen naam ontëeren ;
Is zijn getergde wraak gereed !
5.
Gedenkt en viert, met vee en magen,
Den Sabbath, na zesdaagsche vlijt;
God schiep \'t heelal in zoo veel dagen,
En heeft den Sabbath zich gewijd !
-ocr page 19-
Gesang 11 fers 1.
Wise : PSALM 42.
Heilig God ! In oal Jou wesen,
Suver wierheit, suver deugd ;
Elk \\va falsk is, mat Jou freeze,
Mar d\' oprjuchte sei ferheugd.
Wol üs dochs, o Heilig Heer!
Troch Jou wierheit meer en meer
Fan üs sond\' en smet befrije,
Dat wij meer Jou wesen krije.
Sesang 89 fers 1.
Wise: PSALM 84.
Wat seripp\' j\', o ménsk ! om jild of eer,
Wilst jou in Jezus liéwde en leer
Ut hcechste haww\' wat God üs joen had !
Wcr is jou heeger heil bereid ?
Hij brengt jou ta un saligheit
Sa greut oas nooit un ménsk nog sjoên nat,
Hij stemt jou hart ta echte deugd,
En forrat jou siel\' ta hemelfreugd.
-ocr page 20-
Gesang 22.
i.
Stil min siel\'! en bliouw dou jèstig,
God is Koning fan \'t Heeloal:
Hij bliouwt iewig dochs de selde,
Wat der komm\' en wat der foalf.
Elk tinkt hjir mar oan ferooring,
Elk wol graag op \'t nije ta.
Mar oas ien sin sin hjir kriget
Wol er faak wer \'t oade haw.
3.
Stil min siel ! en bliouw dou rèstig,
Wês tefreden mai din lot;
Sjug hoe oallens hjir ferooret,
Siekj\' oallinnig rest bij God.