-ocr page 1-
^^ I
>°3\'
BR. 1873.1.31.
-ocr page 2-
-ocr page 3-
^ ^.x
\\f/                    rfr./m.xy
OPENBARE BRIEF
AAN DE
Alpneene Synode fler M Hen. Kerk
DOOR
Dr. A. B.\' VAN DER VIES,
Predikant bij de ff\'aalsch-Herv Gemeente te Breda.
-ocr page 4-
I.
-ocr page 5-
OPENBARE BRIEF.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
OPENBARE BRIEF
AAN DE
Algemeene Synode dor lei Herv.
DOOR
Dr. A. B. VAN DER VIES,
1\'redikant bij de If\'aulsch-Herv. Gemeente te Breda.
Bukda — BROESE & GOMP. — Boekli.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
Mijne Heer en!
De ernstige omstandigheden., waarin de Ned. Herv. Kerk
zich. op dit oogenblik bevindt, leggen aan hare leden en in
liet bijzonder aan hare predikanten den plicht op, zich
rekenschap te geven van hunne verhouding tot die Kerk en
van de gedragslijn, welke zij ter handhaving hunner begin-
selen en rechten te- volgen hebben. Dien. plicht heb ook
ik naar mijn vermogen betracht, en meen het nu aan. de
kerk en aan mij zelven verschuldigd te zijn, aan Uwe Ver-
gadering de uitkomst mijner overwegingen mede te deelen.
Daar ik mij niet voorstel anderen tot onderteekening van
dit schrijven uit te noodicen en ik dus geheel voor mij zelven
spreek, neem ik de vrijheid eenigszins uitvoeriger dan in een
gemeenschappelijk schrijven geschieden kan, mijne overtuiging
uit te spreken. Zoo doende hoop ik tevens elk misverstand
omtrent mijne bedoeling te voorkomen.
Opgevoed en groot gebracht in de Ned. Herv. Kerk, werd
mij reeds in mijne jeugd het Christendom voorgesteld als
de godsdienst, die daarom boven anderen uitmunt, omdat
liet niet eene leer, maar het zedelijk-godsdienstig leven op
den voorgrond plaatst. Dat werd mij ook geleerd door den
Waalschcn predikant J. H. de Dompierre de CiiAUFEnÉ,
van wien Ui het catechetisch onderwijs mocht ontvangen.
Werd mij het Christendom voorgesteld als supranatureel in
zijn oorsprong, nimmer werd mij geleerd dat het wonder
de laatste grond van het Christelijk geloof behoorde te zijn
-ocr page 10-
6
en evenmin dat eene bepaalde dogmatische formule de oi»-
misbare voorwaarde zou wezen van bet toetreden tot de
Christelijke gemeente.
Later volgde ik als kweekeling der Leidsche Hoogeschool
de lessen der hoogleeraren van de Theologische faculteit.
Zij leerden mij de methode der historische critiek toepassen
op de boeken des O. en N. Verbonds. Dat wetenschappelijk
onderzoek leidde mij tot eeDe geheel andere opvatting van
het Christendom. Het leerde mij scherp onderscheiden tus-
sclien den godsdienst van Jezus en het Kerkelijk Christen-
dom. Het supranaturalisme bleek onhoudbaar, maar de
prediking van het koninkrijk der hemelen door Jezus van
Nazareth kwam des te heerlijker voor den dag in al haar
eenvoud, diepte en waarheid.
Reeds in dien tijd werd onder mijne medestudenten ern-
stig de vraag besproken of er voor de aanhangers der Mo-
derne Theologie wel plaats zoude wezen als predikanten in
de Ned. Herv. Kerk. Moest men niet o. a. bij het afleggen
van het proponents-examen eene verklaring onderteekenen,
die dogmatisch ons te sterk zou knellen? Werd niet in art. 11
van het Algemeen Reglement der Kerk van »het handhaven
der leer" gesproken, alsof in eene Protestansch-Christelijke
Kerk een gezag bestond om eene leer te formuleeren en op
te leggen?
Veroorlooft mij, M. H.! U mede te deelen hoe ik voor mij
zelven die bezwaren heb opgelost, zoodat ik de vrijmoedig-
heid heb gehad om de bedoelde verklaring te onderteekenen
en naar het predikambt in de Ned. Herv. Kerk te staan.
De officieele kerkelijke taal onderstelt het supranaturalisme
en kan daarom niet de taal zijn van de aanhangers der Mo-
derne Theologie. Toch kunnen zij eene in die taal gestelde
formule onderteekenen, wanneer aan twee voorwaarden wordt
voldaan. De eerste voorwaarde is natuurlijk dat de onder-
teekenaar de gedachten, welke, zij het dan ook in eene taal
waarvan hij zich niet meer bedient, in de formule worden
-ocr page 11-
7
uitgesproken, dooi- hem gedeeld en als waar erkend worden,
De tweede voorwaarde is deze: dat zij, die de formule ter
onderteekening voorleggen, deze onderscheiding tusschen
vorm eu inhoud erkennen en niet op den vorm, maar op
den inhoud den nadruk leggen.
Deze beide voorwaarden waren aanwezig.
Wat de eerste betreft, zij kon geen bezwaar voor mij
opleveren tegen het onderteekenen der formule. Al had ik
niet het supranaturalisme gebroken, ik stond daarom niet
in eene vijandige houding tegenover het Christendom, zelfs
niet tegenover de leer der Hervormde Kerk. Integendeel.
Wij hadden onder leiding van onzen voortreffelijken leer-
meester, den Hoogleeraar Scholten, de vaste overtuiging
ons verworven, dat, zoo ooit art. 11 Alg. Regl. in al zijne
gestrengheid moest worden toegepast, wij niet het eerst aan
de beurt zouden wezen om uitgedreven te worden, maar
veeleer de zich noemende orthodoxen. Ik behoef slechts te
herinneren aan dat classieke kettergericht over de corypheën
der oude orthodoxie gehouden, dat in de voorrede van den
Uden druk van de Leer der Hervormde Kerk te vinden is en
nog in onzen tijd voor velen, die zich rechtzinnig wanen,
eene ernstige waarschuwing bevat.
Wat de tweede voorwaarde betreft; het is zoo, de Kerk
had nergens eene verklaring dei\' formule gegeven, waarbij
op de bedoelde onderscheiding tusschen vorm en inhoud werd
gewezen. Maar het was toch bekend, dat de Moderne The-
» ologie vele aanhangers telde onder de leden der Synode en
der Provinciale Kerkbesturen. Daarbij had ik mijne opvat-
ting van godsdienst en Christendom niet buiten de Kerk,
maar onder haar leiding en invloed mij verworven. Zou ik
mij dan aan huichelarij schuldig maken door het ondertee-
kenen dier formule? Volstrekt niet. Het supranaturalisme
was niet gevallen door de halstarrighcid van het menschelijk
verstand, dat nu eenmaal liet wonder niet wilde erkennen,
maar door de evidentie der feiten, door dat zelfde onderzoek
-ocr page 12-
8
der schriften, waartoe het Protestantisme uitnoodigt en
aanspoort, omdat het zelf daaruit is voortgekomen. De
Moderne richting was, uit een historisch oogpunt bezien,
geen haeresis, maar de vrucht vanden protestantschen geest
zelven. Aan haar was de toekomst ook in de Kerk. Deze
zou zich telkens levendiger van haar protestantsch karakter
bewust worden en uit hare reglementen en verordeningen
alles verwijderen, wat daarmede in strijd was. »Wij ver-
mogen niets tegen de waarheid, maar vóór de waarheid".
Dat woord van Paulus zou het niet gelden voor de Ned.
Herv. Kerk? De aanstaande predikanten moesten bovendien
in diezelfde formule beloven allereefst de belangen var. het
Koninkrijk Gods te behartigen. Met deze belangen kunnen
toch die der Kerk nimmer in strijd wezen. Had de histo-
rische critiek mij dan al eene andere voorstelling en opvat-
ting van het Koninkrijk Gods, zooals liet door Jezus was
gepredikt, gegeven, de Kerk kon niet anders van mij ver-
langen dan dat ik naar mijn vermogen, datgene wat zich
aan mij, na ernstig onderzoek, als waarheid had geopenbaard
aan de gemeente zou prediken, om zoodoende mede te werken
aan de uitbreiding van het rijk der waarheid, der reinheid
en der liefde.
Met die voornemens trad ik als predikant in de Ned.
Hefv. Kerk op. Ik vond eene gemeente, die sedert eene
lange reeks van jaren vrijzinnige voorgangers had gehad
en die mij riep, wetende dat ik een aanhanger der nieuwe
richting was. Ik heb daar steeds onverholen mijne meening
uitgesproken en toen ik haar na 7 jaren verliet, heeft zij
opnieuw een geestverwant in mijne plaats beroepen. Ook
de Waalsche gemeente alhier, kon , toen zij mij tot haar
leeraar riep, omtrent mijne zienswijze onmogelijk in het
onzekere verkeeren.
Voor een deel werd dus mijne verwachting verwezenlijkt.
De moderne richting vond ingang. De val van het supra-
natüralisme was geen schade, maar winst voor den gods-
-ocr page 13-
9
dienst. De godsdienst v&n Jezus werd beter begrepen en
kon de steunsels van het kerkelijk leerstuk missen. Groote
vrijheid genoten wij ook in de Kerk, grooter dan ergens
anders. Hoewel ik de vragen van art. 39 Regl. óp het
G. O., voor zooverre ik mij herinneren kan, nimmer heb
gedaan, werd ik daarover door niemand lastig gevallen.
In één opzicht zijn wij modernen echter teleurgesteld. Wij
hadden ons gevleid, dat de moderne richting, zooals hare
aanvankelijke opkomst deed verwachten, allengs de heer-
schende zou worden. Maar integendeel, de reactie bleef
niet uit. Nu en dan werd er reeds eene stem vernomen,
die beweerde dat wij niet in de Kerk behoorden. Daardoor
werden de modernen tot tegenweer genoodzaakt. Zij droDgen
steeds krachtiger bij de Synode op het wegnemen van zulke
bepalingen uit de reglementen aan, die als wapenen tegen
hen konden worden gekeerd. Zij verlangden dat de vrijheid,
welke zij historisch en feitelijk genoten, hun ook wettelijk
zou worden toegekend. De aanklacht tegen den heer Hooy-
kaas Herderschee ingebracht, en die tot eene kerkelijke
procedure leidde, deed ons zien hoe noodzakelijk het was,
krachtig voor ons beginsel en goed recht optekomen. De
kerkelijke quaestic moest duidelijk worden gesteld en opge-
lost. Het was ons niet te doen om over onze tegenstanders
te heersenen; wij verlangden alleen vrijheid van beweging
voor eene opvatting van het Christendom, die in de histo-
rische ontwikkeling van het Protestantisme haar oorsprong
en haar goed recht vindt.
De Synode van 1876 stelde onze verwachting teleur,
meenende dat de Kerk vooral rust behoefde. Daarop volgde
de adresbeweging. Met hart en. ziel onderteekende ik het
adres der non-possumisten. Wij trachtten daarin de Synode
den eisch van den tijd te doen begrijpen. De moderne
richting was niet eerst sedert gisteren opgetreden. Zij telde
duizenden aanhangers onder alle rangen en standen der
maatschappij; haar goed recht in de Kerk moest erkend
-ocr page 14-
10
worden. Bovendien behoorde aan het ellendig kerkelijk ge-
haspel een einde te komen. Wij vroegen allereerst wijziging
van art. 39 Regl. op het G. O., zoodat het gebruik dei-
vragen facultatief werde gesteld. Maar wij deden uitkomen,
dat ook andere bepalingen niet langer konden behouden
worden, o. a. art. 11 Alg. Regl. en de formule art. 27 Regl.
op het examen. Hoe bitter werden wij nogmaals teleur
gesteld! Allereerst door de Synodale Commissie. Zij toch
motiveerde haar besluit, om niet, overeenkomstig het ver-
langen van velen, de Synode in buitengewone vergadering
bijeen te roepen, o. a. met deze woorden: sten einde ook
ï>vele predikanten, die het non-possumus uitspraken, met
svereischte kalmte de hoog ernstige beteekenis dezer woor-
»den te doen bedenken, in verband met hunne eens voor-
»waar niet lichtvaardig afgelegde verklaring en belofte."
Waarmede hadden wij deze grove en grievende beleediging
verdiend? Des te grievender, omdat zij van de zijde eener
Commissie kwam, die grootendeels uit ambtsbroeders bestaat.
Begreep men ons zoo weinig.? Was het adres zoo ondui-
delijk? Waren de leden der Commissie vreemd gebleven
aan de kerkelijke geschiedenis der laatste jaren? In elk ge-
val, die zinsnede der Syn. Commissie voorspelde ons, wat
wij te wachten hadden. De discussiën en besluiten der
Synode van 1877 toonden duidelijk aan, dat ook zij ons
niet verstond. Zij deelde blijkbaar het gevoelen van helaas
niet weinigen, die in ons eenige vermetele drijvers zien,
wien het te doen is om gelijk te krijgen en de Kerk naar
hunne bijzondere zienswijze interichten. Onzerzijds is meer
dan eens op het onware dezer beschuldiging gewezen. De
Hoogleeraar Van Bell lieert in de Synodale zitting van
\'28 Augustus 1877 met kracht een ernstig protest doen hoo-
ren tegen de wijze waarop de daad van die predikanten,
welke een »non-possumus" hebben uitgesproken, is en nog
wordt beoordeeld. Hij herinnert er aan, dat die uitdruk-
kiug is ontleend aan de Roornsche Curie. In het »wij kunnen
-ocr page 15-
11
aan art. 39 niet gehoorzamen" zegt hij, ligt namelijk ditr
wij blijven strijden voor hetgeen ons recht toeschijnt en ons
recht is, totdat het ons door de macht van den sterksten niet
meer mogelijk wordt gemaakt. De verklaringen — dus gaat
hij voort— die door anti-modernen van dat »non-possumus,"
een van de vormen waarin men pleegt te verklaren, dat
men zijn recht niet prijs geeft, gegeven zijn en worden,
verraden, dat men \'s menschen plicht om voor zijn recht
te strijden, hetzij voorbijziet, hetzij niet kent of beschouwt
als een hoogst belangrijken eisch van strenge zedelijkheid.
Inderdaad, zoo is het. »Wij kunnen niet" wil zeggen:
•»wij mogen niet". Wij mogen niet wijken, niet toegeven,
in geene transactie hoegenaamd treden. Wij weten het
wel, dat wij buiten de Kerk volle vrijheid van denken en
spreken hebben, maar wat mij zelven aangaat, beschouw
ik het als mijnen plicht het goed recht der Moderne rich-
ting in de Kerk zelve te handhaven en daarvoor te staan.
Dat goed recht nu wordt miskend en bedreigd door de
bepaling van art. 11 Alg. Regl., welke aan allen, die met
kerkelijk bestuur belast zijn, de handhaving der leer voor-
schrijft. In eene Protestantsche Kerk kan geen sprake zijn
van het handhaven eener leer, vermits de autoriteit ont-
breekt, die de leer kan formuleeren. De Kerk heeft eene
leer, in zooverre zij eene geschiedenis, een verleden heeft,
waaraan zij niet ontrouw kan worden, zonder zichzelve te
niet te doen. In dien zin is de zorg voor de leer der Kerk
aan alle leden opgedragen; zij moeten die evenwel niet hand-
haven, maar integendeel ontwikkelen. De oorsprong en de
geschiedenis der Kerk moeten de toetssteenen zijn, waaraan
het recht van elke godsdienstige richting, om in de Ned.
Herv. Kerk op te treden, moet gekeurd worden. Terwiv
nu zoodanige keuring in de Catholieke Kerk, door de Kerk
zelve geschiedt, moet zij in eene Protestantsche Kerk wel
als een eisch der zedelijkheid worden voorgesteld, maar ten
slotte aan de conscientie van het individu worden overge-
-ocr page 16-
19
laten. Deze is nu onze grief tegen art. 11, niet dat er van
eene leer sprake is, maar dat in het opdragen van liet hand-
liaven der leer aan kerkelijke colleges, het Catholieke kerk-
hegrip doorschemert en derhalve het Protestantsch beginsel
wordt miskend.
Het goed recht der Moderne Richting wordt voorts be-
dreigd door de handhaving der formule in art. 27 Regl.
op het examen. Met opzet heb ik uitvoerig bij de beweeg-
redenen stilgestaan, die mij in het jaar 1864 tot de onder-
teekening dier formule hebben geleid. Tot op dit oogenblik
heb ik van die onderteekening geen berouw. Onder gelijke
omstandigheden zou ik ze andermaal onderteekenen. Maar
onder de omstandigheden, waaronder wij thans verkeercn,
zou ik ze beslist niet onderteekeuen. Ik wil niemand oor-
deelen, maar ik kan mij moeilijk voorstullen hoe heden ten
dage een beslist modern theoloog die onderteekening voor
zijn geweten kan verdedigen. De omstandigheden toch zijn
veranderd. De wijziging der formule is tweemaal aan de orde
geweest. Eerst in 1877, toen de Hoogleeraar Kuenen en
de Heer Luti eene gewijzigde formule hebben voorgesteld.
Daarna bij gelegenheid van de herziening van het Regie-
ment in verband met het kerkelijk hooger onderwijs, toen
ook voorstellen en adressen betrekkelijk dit punt ter tafel
waren. Tweemaal is de Synode in de gelegenheid geweest
in dit opzicht het recht der Moderne Richting te erkennen,
lieide gelegenheden heeft zij ongebruikt laten voorbijgaan.
Maar wanneer nu de Synode de oude formule boven die
van de Heeren Kuenen en Luti verkiest, met de weten-
schap dat vele modernen ernstige bedenkingen tegen de oude
formule hebben, kan men dan beweren dat er in den trfe-
stand geene verandering is gekomen ? Neen, dan heeft de
oude formule eene nieuwe sanctie gekregen, dan bestaat
de tweede voorwaarde niet meer, onder welke, zooals ik
boven betoogde , een modern theoloog eene suprauaturalisti-
sclie formule mag onderteekenen. liet afstemmen der voor-
-ocr page 17-
13
gestelde wijziging is niet eene negatieve, maar een o positieve
handeling; het is het afwijzen van den eisch der moderne
richting; het is de deur der kerk sluiten voor moderne leer-
aars. Het is een stap terug naar het Catholicisme; het is
miskenning van den geest van het Protestantisme.
Het goed recht der moderne richting wordt eindelijk mis-
kend door de voorgestelde wijziging van art. 39 Regl. op
het G. O. De voorgestelde redactie luidt: »of andere soort-
gelijken, overeenkomende met het christelijk-hervormd ka-
rakter der Kerk". Maar wij beweren juist dat met het
christelijk-hervormd karakter noch de oude noch andere
soortgelijke vragen overeenkomen. Juist daarom hebben
wij gedurende 14 jaar noch de oude noch andere soortge-
lijke vragen aan onze jonge lidmaten gedaan. Wij hebben
bij de bevestiging van lidmaten hen gewezen op het gewicht
van het oogenblik en op hunne verplichting om als Chris-
tenen, de zedelijke beginsels van Jezus inpractijk te brengen,
en hebben hun dan gevraagd of zij daartoe gezind waren.
Of ik hiermede wil geacht worden een voorstander te zijn
van eene zoogenaamde gezindheidsvraag ? In geenen deele.
In het Godsrijk treden nooit onwaardigen binnen, omdat het
een geestelijk, een onzichtbaar rijk is. De onreine van hart
kan wel beweren God te zien, inderdaad doet hij het niet.
Maar tracht een Kerkgenootschap in dien zin het Koninkrijk
Gods na te bootsen, dat het door dogmatische of gezind-
heidsvragen ook de onwaardigen wil buitensluiten, dan doet
het eenvoudig eene dwaasheid. In de Catholieke Kerk vindt
die dwaasheid hare verontschuldiging in haar kerkbegrip,
volgens hetwelk zij een goddelijk instituut is, met onfeilbaar
gezag bekleed. Maar de Protestantsche Kerk kan voor die
dwaasheid geene verontschuldiging inbrengen.. Zij weet zeer
goed, dat zij niet het Godsrijk is, en dat het onmogelijk
is hen, dit met bijoogmerken in de Kerk verlangen te
komen, door welke middelen ook buiten te sluiten. Zij
moet, wil zij althans de belangen van het Godsrijk, \'t welk
-ocr page 18-
14
hot rijk der waarheid is, blijven behartigen, zich met eene
bescheidener rol tevreden stellen, en veeleer zich het beeld
van het vischnet voorhouden, dat allerlei soorten van vis-
schen samenbrengt, waarvan de keuring wordt verdaagd tot
aan de voleinding der eeuwen.
Inderdaad, men heeft slechts te kiezen tusschen deze twee :
óf gij zijt eene Catholieke Kerk en gij beweert: buiten mij
geene zaligheid, en gij keurt hen die in de Kerk willen
worden opgenomen, óf gij zijt eene Protestantsche Kerk.
Dan spreekt gij het uit, wel niet in eene confessie, maar
bij monde der onafhankelijke wetenschap, welke uw oor-
sprong en welke uwe geschiedenis is, en gij zet de deuren
vrij open en begroet met blijdschap al die tot U toetreden
om ware vroomheid en zedelijkheid te bevorderen.
Alle voorstellen met betrekking tot de aannemings-cmaestie
in de laatste jaren van de Synode uitgegaan, met inbe-
grip van het thans aanhangige, lijden, m. i. aan half-
slachtigheid, voor eene Catholieke Kerk te Protestentsch,
voor eene Protestansche Kerk te Catholiek gekleurd.
Het is diezelfde halfslachtigheid, die als een kanker knaagt
aan ons kerkelijk leven en daardoor ook eene onbereken-
bare schade aan het godsdienstig leven van ons volk toebrengt.
Daarom is het juist in deze dagen zulk eene ernstige
vraag voor alle predikanten of zij nog in die Kerk hun
ambt kunnen blijven waarnemen. Waarom ik het voorbeeld
niet volg van hen, die deze vraag ontkennend hebben beant-
woord, heb ik reeds gezegd. Toch veroordeel ik hunne
handelwijze niet. Integendeel. Al ware het slechts dat
hun uittreden aan velen de oogen hebben geopend voor
den kerkelijken toestand en voor den eisch des tijds, dan
zou hunne daad, schijnbaar der Kerk vijandig, haar ten
slotte ten goede komen.
Evenmin kon ik het voorbeeld volgen van vele mijner
geestverwanten, die, zonder zich opnieuw te verklaren,
eenvoudig hun »non-possumus" willen handhaven. Het
-ocr page 19-
15
kwam mij integendeel noodzakelijk voor, dat nu na drie
jaren niets wezenlijks is gedaan om aan de Moderne Richting
vrijheid van beweging toe te staan, nadat de daartoe
strekkende voorstellen, door hunne geestverwanten in de
Synode gedaan, verworpen zijn, de onderteekenaars van
het non-possumus-adres hun ambt niet kunnen blijven
bekleeden, zonder daarvan aan U en aan de gemeente eene
nadere verklaring te geven. Ik mag niet onder verdenking
staan, dat ik, hoewel de toestand onveranderd bleef, mij
in dien toestand toch wel vinden kan. Allerminst mag ik
den schijn op mij laden, alsof ik thans, met het oog op
de heftige oppositie, welke de Synodale voorstellen bij de
uiterste rechterzijde ondervinden, aan het beginsel waarvoor
wij strijden, minder zou hechten dan voor drie jaren. Daar-
om acht ik mij verplicht U medetedeelcn, dat ik mijn non-
possumus-verklaring nog volledig handhaaf, en met betrek-
king tot de drie punten, welke ik boven uitvoering heb
besproken, mij zelven die vrijheid toeken, welke wij tot
heden te vergeefs van U hebbeu gevraagd.
Daar ik de bepaling van art. 11 Alg. Regl., betrekking
hebbende op de handhaving der leer, strijdig acht met het
Christelijk-Hervormd karakter der Kerk, beschouw ik haar
voortaan als niet geschreven.
Wat de verklaring in art. 27 Regl. op het examen be-
treft, hoewel mij niet bewust aan haar ontrouw te zijn ge-
worden naar den zin, welken ik destijds heb gemeend aan
haar te mogen hechten, wraak ik elke supranaturalistische
interpretatie dier formule en wijs elk vermoeden, alsof ik
haar in zulk een zin zou willen onderteekenen, beslist af.
Eindelijk verklaar ik, dat ik, na in 1877 onder afwachting
van de beslissing der Synode van dat jaar, geene lidmaten
te hebben aangenomen, sedert weer, in overleg met den
kerkeraad mijner gemeente, lidmaten heb aangenomen en
bevestigd, zonder gebruik te maken van de vragen, voor-
geschreven in art. 39 Regl. op het G. O., en ook in het
vervolg mij die vrijheid zal blijven veroorloven.
-ocr page 20-
16
Ik ben mij bewust, M. II.! dat deze verklaring, evenals
eene soortgelijke van een negental mijner geestverwanten,
aan allerlei critiek zal blootstaan , en ik durf zelfs niet gissen
hoe zij door U zal worden beoordeeld. Men heeft haar als
eene daad van revolutie gequalificeerd. Welnu, hetzij zoo,
revolutie ! Maar revolutie tegen halfslachtigheid, tegen on-
waarheid , tegen den Catholieken zuurdeesem in onze Ned.
Herv. Kerk!
In dien zin ben ik er trotsch op, mij aan de zijde der
revolutie te scharen.
Met verschuldigde hoogachting,
Uw Dienstw. Dienaar,
Bred\\,
17 Juni 1879.
A. B. VAN DER VIES.