-ocr page 1-
rt^m «HOS
BK.1879.]?.9.
-ocr page 2-
»
-ocr page 3-
h ft*
Dr. Max Schaslei
OVER
MATERIALISTISCHE eï IDEALISTISCHE
WERELDBESCHOUWING
UIT «ET HOOÖDUITBC\'ll
noort
A. G. VAN ANROOY.
KAMPEN. — LAUEKNS VAN KULST
1879.
^^Q3MM^%
^f^f__
-ocr page 4-
-ocr page 5-
Dr. Max Schasler
OVER
MATERIALISTISCHE en IDEALISTISCHE
WERELDBESCHOUWING
UIT HET HOOGDUITSCH
DOOR
A. G. VAN ANROOY
KAMPEN. — LAURENS VAN HULST
1879.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
De Vertaler aan den Lezer.
Hoewel het Hackeliaansch Darwinisme onder ons
nog1 niet zooveel opgang schijnt gemaakt te hebben,
als in het door de sociaal-democratie geteisterde
Duitschland, of\'t door nihilistische woelingen verscheur-
de Rusland, is het mij toch voorgekomen — neen!
nu en dan reeds gebleken, dat het meterialisme, the-
oretisch en praktisch, toch onder het „jonge Nederland\'\'
te veel voorvechters en adepten heeft, om daartegen
ook niet eens, in verstaanbaar Nederlandsch, een waar-
schuwend woord te doen hooren.
\'t Scheen mij toe, dat Dr. Schasler dat woord in
het 113° Heft der „deutsche Zeit- und Streit-
fragen", onder den titel: „Ueber materialisti-
sche und idealistische Weltanschauung,"
gesproken heeft. Ik heb die brochure, om het hoog
belang, dat ze ook voor het zedelijk en godsdienstig
leven hebben kan — al laat zij \'t gebied van den
-ocr page 8-
godsdienst ook geheel onaangeroerd, om den tegenstan-
der op zijn eigen terrein aan te tasten! — met zorg
vertaald.
Moge zij ook anderen, geleerden en ongeleerden,
tot ernstig nadenken stemmen — en alzoo ook hier
het doel bereiken, waarmee ze geschreven en vertaald
geworden is.
van Anrooy.
-ocr page 9-
I.
Ieder mensch, onverschillig of hij tot de hoog
ontwikkelden, of tot de minder beschaafden behoort,
heeft zijne eigene manier om de dingen der wereld
te beschouwen, en die zoogen. wereldbeschouwing
oefent — al heeft hij er zelf niet altijd een duidelijk
besef van — een eigenaardigen invloed uit op zijn
denken, gevoelen en handelen. Toch brengen slechts
zeer weinigen het zoover, dat zij in staat zijn, zich
van haren inhoud, laat staan dan van hare meerdere
of mindere juistheid, of haar betrekkelijk bestaans-
recht rekenschap te geven. De beslommeringen van het
praktische leven en onze dagelijksche bezigheden mogen,
wegens hare vluchtigheid en hare onbeduidende nietig-
heid — inzonderheid vergeleken met de onverstoorbare
regelmatigheid van het wereld-proces — nauwlijks onze
aandacht waardig schijnen; zij doen ons, juist omdat wij
er voortdurend mee in onmiddelijke aanraking komen,
zoozeer haar overwicht gevoelen, dat er meer geest-
kracht en een grooter abstractie-vermogen dan de
meesten bezitten toe noodig is, om den geest in staat
l
-ocr page 10-
2
te stellen met de noodige vrijheid te leeren nadenken
over vragen van algemeen belang; d. w. z. oin zich
te plaatsen op een onbevooroordeeld objectief stand-
pnnt van beschouwing.
Van den anderen kant eebter ontsluit deze toevvij-
ding van onszelven aan \'t leven in de werkelijkheid
een rein genot voor ieder, die er zich aan overgeeft.
Immers, wanneer het den mensen mogelijk ware, niet
slechts nu en dan of in \'t voorbijgaan, maar voortdu-
rend en volkomen zich bezig te houden met de be-
schonwing van het organisme van het groot Heelal,
dan zou noodwendigerwijze zijne werkzaamheid voor-
en zijne belangstelling in de dingen dezer wereld, te
zamen met al de vraagstukken, die zij ons voorlegt,
zoozeer afnemen, dat \'t ons niet mogelijk zou zijn,
ons daarmee nog langer bezig te houden. Of wat is
deze „aarde," die wij desniettemin onze „wereld\'\'
noemen, anders dan een zandkorrel te midden van de
duizende wereldbollen om ons heen, die, ja ! billioenen
mijlen van ons verwijderd zijn, maar die toch naar
dezelfde wetten als onze aarde hunne banen doorwan-
delen; wat is de „wereldhistorische" worsteling, waar-
van wij op dit ondermaansche voortdurend getuigen
zijn, anders dan \'t gewriemel van een hoop mieren,
dat voor ons waarde noch beteekenis heeft ? Inderdaad,
— nog daargelaten de vraag, of wij ons voortdurend
met zulk eene algemeene wereldbeschouwing kunnen
bezighouden, — \'t is voor den mensch — zelfs voor
den astronoom en den natuuronderzoeker (om van den
philosoof niet eens te spreken) — een wezenlijk geluk,
dat bet praktische leven te midden van huisgezin en
maatschappij hem niet loslaat, of dat hij zich daarvan
niet losscheuren kan.
-ocr page 11-
3
Gelijk echter reeds is opgemerkt; brengen slechts
zeer weinig raenschen het zoo ver, dat zij zich van
deze dingen helder rekenschap kunnen geven; of wel,
zoo zij er zich van tijd tot tijd eens meê bezig houden,
kost het hun toch niet de minste moeite, obq, zoodra het
werkelijke leven met zijne eischen zich weer bij hen
aanmeldt, zich daaraan aanstonds weer te onttrekken,
en het nadenken daarover als nuttelooze „bespiegeling"
terzijde te stellen. Intusschen wanneer eenmaal een
ernstig verlangen ontwaakt is, om een bevredigend
antwoord te vinden op de vele vragen, die er omtrent
de beteekenis en het waarachtige wezen van het wereld-
proces, waarvan de geschiedenis dezer aarde, met in-
begrip van de geschiedenis der ontwikkeling des
menschdoms een deel uitmaakt, kunnen worden op-
geworpen, dan zal zoo iemand weldra gaan begrij-
pen, dat hij dat verlangen onmogelijk weer geheel
onderdrukken of van zich wijzen kan. Nog meer:
hij zal spoedig beginnen in te zien, dat de vraag naar
den grond en het doel van het algemeene wereldleven
en van het bestaan des menschen in het bijzonder, in
gewicht en belangrijkheid alle andere te boven gaat.
\'t Kan daarom ook niemand verwonderen, dat der-
gelijke vraagstukken van overoude dagen af tot op
dit oogenblik toe de edelste geesten aangetrokken
en op de baan des onderzoeks voortgedreven heb-
ben. In werkelijkheid bestaat dan ook de geschiede-
nis der wetenschappen, en met name die der wijs-
bcgcerte, slechts uit een reeks van pogingen om het
probleem van bet wereldproces te verklaren en het
raadsel des levens op te lossen. Hetzelfde zien wij ook
op het gebied van den godsdienst gebeuren. Ook daar
wordt, al is \'t ook op andere wijs, hetzelfde vraag-
-ocr page 12-
4
stuk behandeld, en gestreefd naar de ontsluiering van
hetzelfde mysterie. Wat wijsbegeerte en wetenschap
door nadenken en onderzoek trachten te bereiken,
poogt de godsdienst — verzekerd als hij is, dat de
rede daartoe onvoldoende zal bevonden worden! —
door intuitie en door zedelijk idealisme uit te vinden.
Wanneer daarom in de volgende bladen van den
strijd tusschen materialistische en idealistische wereld-
beschouwing sprake wezen zal, moet daarbij zorgvul-
dig in het oog worden gehouden, dat wij ons daarbij
niet inlaten met dien vorm van Idealisme, die den
naam draagt van Geloof: d. w. z. met een wereld-
beschouwing, die niet de rede, maar de onmiddelijke
zekerheid der godsdienstige ervaring tot kenbron der
waarheid verheft. Wij achten ons tot die beperking nog
te meer genoopt, omdat op dit gebied van geen bewijs
of tegenbewijs sprake kan zijn en derhalve ook geen
theorie, hoe ook genaamd, kan worden opgesteld. Nog
meer: voor het geloof is al dat theoretiseeren en be-
spiegelen niets anders dan het werk dergenen, die op
lager standpunt staan; daar het bij de eindigheid en
de bepei\'ktheid van alle menschelijk denken toch nooit
tot zekerheid brengen kan. Alléén voor \'t geloof is die
zekerheid verkrijgbaar, wijl op zijn gebied — gelijk
Goethe zegt — het „onbegrijpelijke" „werke-
lijkheid", d. i. het inderdaad feitelijk bestaande, is
geworden \').
Al hebben nu de denkende geesten van alle eeuwen
\') De S. heeft hier kennelijk het oog op het Chorus mysticus,
aan \'t einde van don Faust, 2e deel: » Alles Vergangliche ist hier
Gleichniss; das Unzulangliche hier wird\'s Ereigniss; das- Unbe-
schreibliche, hier ist es gethan.
Overigens moet deze geheele redeneering over »der Glaid>e"
voor des S. rekening gelaten worden.
                              VEBT.
-ocr page 13-
5
zich bij voorkeur — gelijk gezegd is — bezig ge-
houden met het zoeken naar de oplossing van het
groote raadsel des levens; al zijn al de daartoe aan-
gewende pogingen tot nu toe mislukt; toch dringt het
zich telkens op nieuw op den voorgrond, en mag het
gezegd worden, dat het vraagstuk nooit scherper gefor-
muleerd is, dan juist in onze dagen. Dat moest wel
gebeuren na de hoogere vlucht, die de pbilosofie ter
eener zijde en de natuurwetenschappen aan den anderen
kant in den nieuwsten tijd genomen hebben. De be-
schaafde maatschappij onzer dagen is dien ten gevolge
in snijdende tegenspraak met zichzelve geraakt. Aan
den éénen kant hebben de snel op elkaar volgende
ontdekkingen op \'t gebied der natuurwetenschap —
men denke vooral aan \'t spoorweg" en telegrafen-wezen,
de werktuigkunde enz., — voor handel en nijverheid, d. i.
voor de dingen, die op het materieele leven betrekking
hebben, nieuwe banen geopend en de denkende geesten
genoodzaakt hun oog af te trekken van \'t gebied der
speculatie en het te vestigen op dat des werkdadigen
levens. Niet de waarheid, maar de bruikbaarheid en
nuttigheid van alles in het licht te stellen, daartoe
moest, vooral in den laatsten tijd, al dat combineeren,
calculeeren en speculeeren bij voorkeur dienen. De
twee machtigste drijfveeren van het moderne leven
en streven schijnen dan ook vooral die van bezit
en bijgevolg ook die van genot te zijn geworden.
Van den anderen kant echter is juist ten gevolge
van \'tgeen het natuuronderzoek aan het licht bracht,
zulk een groot aantal vooroordeelen, die een vroeger
geslacht als met de moedermelk had ingezogen, uit
den weg geruimd en is daardoor de gezichtskring der
menschheid, wat natuur- en wereldleven betreft, zoo
-ocr page 14-
6
machtig uitgebreid, dat bet waterpas der algemeene
beschaving tegenwoordig veel hooger staat dan \'t ooit
te voren deed. Eindelijk moet ook nog onder het oog
gehouden worden, dat de gebeurtenissen op politiek
gebied, gedurende de laatste halve eeuw, niet weinig
hebben bijgedragen, om liet persoonlijke en het staats-
burgerlijke leven tot hoogere kracht en werkzaamheid
te verheffen.
Wat heeft intusschen al die vooruitgang, hoe hoog
wij overigens zijn waarde aanslaan mogen, gebaat ?
In waarheid heeft hij weinig meer dan verwarring in
het denken en gevoelen der groote menigte aangc-
richt. \'t Is waar: menig vooroordeel (ook op \'t gc-
bied van den godsdienst!) is verdwenen; — maar,
dewijl men nog niet bij machte was, om daarvoor iets
beters, iets positiefs in de plaats te geven, heeft men
te gelijkertijd aan het gevoel van piëteit en respect
voor autoriteiten, die te voren als heilig werden aan-
gemerkt, een doodelijke wonde toegebracht. Werkelijk
bevinden wij ons dan ook midden in een gistings-
proces, dat nog veel tijd zal behoeven, om de ge-
wenschte helderheid in de populaire denkbeelden te
doen geboren worden. Wat echter dat gistingsproces
tot een zeer bedenkelijke zaak maakt, is niet zoozeer
de geweldige verwarring en onzekerheid, die daardoor
ook op zedelijk gebied is gesticht, maar wel zijne
praktische gevolgen! Immers, daar in het eerste sta-
dium van dit proces met het opruimen van het be-
staande, dat — hoewel ten onrechte — vroeger op
gezag was aangenomen, moest begonnen worden, ver-
kreeg de ganschc beweging in de allereerste plaats
een zuiver negatief karakter; d. w. z. de voor-
uitgang der laatste jaren, de uitbreiding van den we-
-ocr page 15-
7
reldhandel, de hoogere ontwikkeling der wetenschap,
en de meerdere politieke zelfstandigheid, alles te za-
raen scheen te leiden tot een ruw-materialistische we-
reld- en levensbeschouwing, waarvan \'t nog niet gezegd
kan worden, dat zij haar laatste woord reeds gespro-
ken heeft.
Bij dezen slaat van zaken schijnt het voor ieder,
die zich daartoe gerechtigd en geroepen gevoelt, plicht
te zijn, het zijne bij te dragen om in die duisternis
licht te ontsteken en in die verwarring orde aan te
brengen. Hieraan zullen dan ook de volgende be-
schouwingen zijn toegewijd. Ik denk er niet aan, dat
\'t mij mogelijk zou zijn, de vragen, die \'t hier betreft,
principieel te behandelen. Mijn geschriftje is ecnvou-
dig bestemd, om tot gids te dienen voor hen, die
in deze quaesties belangstellen en wien \'t aan tijd en
gelegenheid, om groote werken grondig te bestudee-
ren, ontbreekt. Wij gaan spreken over den strijd
tusschen de materialistische en idealis-
tische wereldbeschouwing onzer dagen. Op
dit onderwerp, alzóó geformuleerd, loopt al de twee-
spalt, waarvan wij tegenwoordig, \'t zij op \'t gebied
der algeineene beschaving, \'t zij op dat der politiek,
dat van \'t sociale leven, of dat van kunsten en we-
tenschappen getuigen zijn, toch ten slotte uit. Waar-
lijk : \'t is wel de moeite waard eens te onderzoeken,
waaraan die algemeene tweespalt zijn ontstaan te
danken heeft en de vraag te stellen: of \'t zoo onmo-
gelijk wezen zou, de strijdende richtingen en partijen
met elkander te verzoenen ?
-ocr page 16-
8
II.
Om ook den niet-wijsgeerig gevorraden lezer het
hoog gewicht van het onderwerp, dat ons zal bezig-
houden, duidelijk te leeren inzien, behoeven wij niet in
de eerste plaats eene bepaling (definitie) te geven van
\'t geen gewoonlijk „materialisme" en „idealisme" heet;
maar behooren wij integendeel vóór alle dingen te
onderzoeken wat eigenlijk de aard en het wezen van
den tweespalt, waarop wij het oog hebben, moet
worden genaamd, \'t Dient ons duidelijk te worden, of
niet die tweespalt misschien slechts het noodzakelijk ge-
volg is van de algemeene wet van ontwikkeling, waar-
aan alles gehoorzamen moet. Dat niemand zich bij de
uitdrukkingen materialisme en idealisme een scherp-
begrensde voorstelling vormen kan, tenzij hij ze —
zonder ze van elkander geheel af te scheiden, — toch
tegenover elkander plaatst, valt reeds bij eenig na-
denken in het oog. Zal dus de werkelijkheid van den
tweespalt, waarmee wij ons bezig houden, duidelijk blij-
ken, dan moet worden aangetoond, dat die twee-
spalt niet (gelijk door de meest radicale materialisten
ter eener, en door de even radicale idealisten ter an-
dere zijde maar al te dikwijls, hoewel ten onrechte,
geschiedt) als principieel moet worden aangemerkt,
maar dat die juist daaruit geboren wordt, dat beide,
als twee zijden der zelfde zaak, bij elkander behooren.
Dit wijst ons reeds terstond op een gemeenschappelijke
bron, waaruit zij beide hunnen oorsprong namen.
Zonder tegenstelling is al aanstonds alle levens-ont-
wikkeling ondenkbaar. Ontwikkeling toch heeft
-ocr page 17-
9
dan eerst plaats, wanneer de absolute rust ophoudt;
d. w. z. wanneer de chaos, welks elementen nog in
den toestand van volkomen indifferentie naast elkander
lagen, en die dus in werkelijkheid = o, of m. a. w.
het absolute Niets was, beginnen uit één te vloeien en
zich tegenover elkander te plaatsen. Die
uit één gevloeide elementen geraken al aanstonds met
elkaar in botsing, om later weer in een hoogere een-
heid, die juist door den strijd met een tastbaren in-
houd vervuld is, opnieuw samen te vloeien. In deze
alzoo geboren eenheid is dan tevens de grondslag ge-
geven, waarop telkens weer de strijd opnieuw ont-
brandt, die dan nogmaals tot nieuwe verzoening leidt
en dringt. Op deze wijs ontstaat die polsslag, zoowel
van het leven van den Makrokosmus (de wereld
in \'t algemeen), als van den Mikrokosmus (het
menschelijk individu), zonder welken geen organisch
leven, of geen regelmatige ontwikkeling bestaanbaar
is. Deze wet der ontwikkeling, d. i. de noodwendig-
heid der uit één vloeiing van een in den aanvang
neutraal beginsel, waardoor eerst tweespalt en botsing
mogelijk worden, vertoont zich op ieder levensgebied,
maar boven alles in den gang, dien de ontwikkeling
der menschelijke cultuur genomen heeft. Actie roept
allerwege reiictie te voorschijn. Ja nog meer: zonder
zulk een kampstrijd van elementen, die uit de-
zelfde bron hunnen oorsprong namen, kan
geen leven bestaan, omdat leven beweging, steeds voort-
gaande ontwikkeling is.
Om deze algemeene wet der ontwikkeling met een
paar gemakkelijk te begrijpen, aan het natuurleven
ontleende voorbeelden te veraanschouwelijken, wijs ik
hier op de verschijnselen, waardoor Electriciteit en
-ocr page 18-
10
Magnetisme zich openbaren. De electricteit is als
organische levenskracht slechts waar te nemen in haar
tcgcnstellimr, als positieve en negatieve clectriciteit.
De ééno bestaat zonder de andere niet, of beter: de
éénc wordt steeds door de andere te voorschijn gcroe-
pen. Zoolang zij in neutralen toestand verecnigd zijn,
zijn zij niet als krachten aanwezig, want „kracht"
bestaat dan pas, als ze met der daad begint te
werken. Evenzoo is het met het magnetisme gelegen.
De ééne magnetische pool veronderstelt en cisclit de andere.
Wat het gebied der kunst betreft, ook daar merken wij hct-
zelfde verschijnsel op. Iveeds in de Oudheid meende
men, dat het mogelijk was, het ideaal van mensche-
lijke licliaamsschoonheid in concreten vorm voor te
stellen. Dit leidde destijds reeds tot het vaststellen
van zoogenaamde canons (bijv. dien van Polycle-
tus). In onze dagen nog liehbcn Wilhelm von
H u m b o 1 d t c. a. verkondigd, dat het ideale beeld
van menschelijko schoonheid kan worden samengesteld
uit datgene, wat bij den man zoowel als bij de vrouw
als schoon aangemerkt moet worden. IJdel pogen!
Schoonheid toch is niet maar eene bloote abstractie
(of m. a. w. iets volkomen indifferents). Zij bestaat
dan pas, als wij haar concreet met hare tegenstelling
vergelijken kunnen. Of is dan niet juist (\'atgeen, wat
wij bij den man schoon noemen, nl. de uitdrukking
van kracht, allermeest van spierkracht, bij de vrouw
het omgekeerde van schoon? En daartegenover: zijn
mollige afronding en- weekheid der lichaamsvormen,
die ons in de vrouw zoo bekooren, bij den man
niet inderdaad afschuwwekkend? Zoodra daarom
schoonheidsvormen, die aan het eene geslacht karak-
teristiek eigen zijn, op het andere worden overgebracht,
-ocr page 19-
11
ontstaan aanstonds wanverhoudingen, die ons met afkeer
vervullen. De natuurlijke tegenstelling\' ontaardt
dan in tegen st rij digli ei d. Met onmiskenbaar juis-
ten takt heeft de spraakmakende gemeente voor der-
gelijke wanverhoudingen benamingen gevormd. Men
noemt een man, die naar geest of lichaam aan een
vrouw doet denken: „verwijfd", en zegt van een
vrouw met mannelijke vormen, dat ze een „manwijf"
is. — Ook op het gebied van de geschiedenis der be-
schaving des mensehdoms ontdekken wij hetzelfde ver-
schijnsel. In staat en maatschappij, op het terrein der
kunst zoowel als op dat der wetenschap, allerwege is
ontwikkeling en vooruitgang dan pas op te merken,
als er tegenstelling en botsing tusschen bij elkander
behoorende, maar tijdelijk tegenover elkander staande
stammen of individuen kan worden waargenomen. Het
zou ons te ver leiden, wanneer wij ook dit met voor-
beelden wilden toelichten. Dat is echter niet noodig;
daar de geschiedenis van alle deelen en onderdeden
der beschaving die voorbeelden in greote menigte aan
de hand geven kan.
Wat nu de tegenstelling, die wij met de benaming
„materialistische\'\' of „idealistische wereld-
beschouwing\'\' aanduiden, betreft, moeten wij, om tot
haar juiste waardeering te geraken, al aanstonds op-
merken, dat do begrippen „Materialisme" en „Idea-
lisme", in den eigenlijken zin van het woord geen
zuivere tegenstellingen zijn. Zij hebben geenszins een
gelijksoortigen inhoud en kunnen daarom noch gecoör-
dineerd noch tegenover elkander geplaatst worden.
Tegenover „Idealisme" staat „Realisme" en niet
materialisme; gelijk de tegenstelling van „Materialisme"
niet idealisme, maar „Spiritualisme" is. De ge-
-ocr page 20-
12
dachtelooze verwisseling der verschillende termen van
deze tweevoudige tegenstelling — cen verwisseling,
waaraan menige natuurvorscher, die zich meer ofmin-
der als wijsgeer komt aanmelden, schuldig maakt —
is de oorzaak van die menigte drogredenen en sophis-
men, waarop wij in de zoogenaamde materialistische
theoriën gedurig stuiten. Er is zelfs niet bijzonder veel
nadenken noodig, om duidelijk in te zien, dat idea-
lisme en realisme veel zuiverder tegenstellingen zijn,
dan de twee absoluut eenzijdige termen: spiritualisme
en materialisme.
Om dat echter duidelijk te doen in het oog vallen,
wijzen wij alleen nog op een voorbeeld, dat met het
door ons behandelde onderwerp ten nauwste samenhangt,
op de evenzeer tweevoudige tegenstelling: „Geest en
Stof\'; „Ziel en Lichaam." De begrippen geest en
stof staan tot elkander in de zelfde betrekking als
spiritualisme en materialisme, terwijl de verhouding
tusschen ziel en lichaam beantwoordt aan die tus-
schen idealisme en realisme; d. w. z. de laatste twee
vormen een zuivere tegenstelling, d. i. zoodanig een,
waarbij ieder punt der tegenstelling bij de ééne zoo-
danig punt bij de andere vooronderstelt, waardoor ze
dan ook naar alle zijden met elkaar kunnen worden
vergeleken. Bij de andere tegenstelling is dat het geval
niet. Zoowelbij „geest en stof", als bij „spiritualismeen
materialisme" wordt de ééne term aan den andere ten
offer gebracht. De spiritualisten beschouwen „den geest",
de materialisten „de stof" (het Atoom) als \'teenige
wezenlijk en waarachtig bestaande element. De eersten
loochenen het zelfstandig bestaan der materie, de laat-
stcn dat van den geest. Idealisten en realisten daar-
entegen, erkennen het waarachtig bestaan van beide
-ocr page 21-
13
elementen, waarmee wij hier te rekenen hebben. Zij
beschouwen die beide als voortgevloeid uit ééne
gemeenschappelijke bron, als twee zijden van \'t zelfde
grondbegrip, waaraan zij den naam van het „Absolute"
plegen te geven. Gelijk van zelf spreekt leggen de
idealisten, ook waar zij de genetische ontwikkeling der
werkelijk bestaande wereld beschrijven, allen nadruk
op de „Idee", d. i. op den geest, zooals hij zicli in de
wereld der eindige dingen openbaart; de realisten
daarentegen op de „Realiteit", d. w. z. op de door den
geest voortgebrachte en bezielde werkelijkheid.
Nu meent misschien iemand, dat deze onderscheiding
niets anders is dan woordenspel. In waarheid is het
echter zoo niet. Eigenlijk bestaat het absolute, d. i. de
nog niet uit één gevloeide hoofdbron der tegenstelling,
zoo min voor den spiritualist als voor den materialist.
Integendeel: zij zijn beide eenzijdig en terwijl de
eerstgenoemden den geest het absolute noemen, geven
de laatsten daarvoor de materie uit, terwijl zij beide
het bestaan der tegenstelling loochenen. Zoodoende
brengt men zichzelven en anderen in den waan, dat
de idealisten en de realisten van een dualistisch
beginsel uitgaan en dat daarentegen de spirituahsten
en vooral de materialisten zuivere monisten zijn. Toch
is juist het omgekeerde waar. Juist de tegenstelling,
die de laatstgenoemden maken, is zuiver dualistisch,
omdat hier de twee termen van het probleem als
tweevoudige grootheden onverzoenlijk tegenover elkander
worden geplaatst. Wanneer dan ook inzonderheid de
materialisten zich met zekere emphase echte monisten
plegen te noemen, dan bewijst dit al aanstonds, dat het
hun ontbreekt aan waarachtig wijsgeerig inzicht in het
wezen der dingen. Immers men is nog geen mouist,
-ocr page 22-
14
wanneer men op eenzijdige wijs .aanneemt, dat er slechts
één beginsel, in casu de geestelooze materie, met al
hare onverzoende tegenstrijdigheden, bestaat; maar
monist is men dan pas, wanneer men erkent, dat, hoc
groot de schijnbare tegenstrijdigheid ook moge wezen,
alles — geest en stof — niet anders dan de verschil-
lende, met volkomen gelijk recht bestaande, zijden zijn
vau hetzelfde beginsel. Men zou het echte monisme
daarom ook gevoegelijk „Idealistisch-realisme" kunnen
noemen.
III.
Wanneer wij na dit alles het materialisme van na-
derbij beschouwen en de gevolgtrekkingen gaan beoor-
deelen, die uit dit beginsel noodwendig voortvloeien,
moeten wij vooraf nog opmerkzaam maken op bet feit,
dat dit woord nog in een anderea zin, dan waarin
wij het zullen nemen, gebezigd pleegt te worden. Wij
doen dit, om alle misverstand te voorkomen. Men ge-
bruikt namelijk dit woord ook, om er die levensop-
vatting meê aan te duiden, die zich de bevrediging
van bet praktisch egoïsme ten doel stelt; die reeds «
priori het bestaan van alle idealen loochent, of er den
spot meê drijft; die het genot beschouwt als het
eenig wezenlijk goed; in één woord: het epicu-
reisme in zijn meest verbasterden vorm. Van dit
praktisch materialisme, dat den meusch met
het dier gelijk maakt, of eigenlijk nog lager dan
het dier doet zinken, omdat het door en door on-
zedelijk is — eene qualificatie die op het rede-
looze dier niet kan worden toegepast — moet het
-ocr page 23-
!5
theoretisch materialisme, dat inderdaad een wetenschap-
pelijk streven vertegenwoordigt, zeer nauwkeurig on-
derscheiden worden. Toch mag hierbij geenszins wor-
den uit het oog verloren, dat juist door het verkon-
digen van zuiver materialistische leeringen — zij het
ook, dat dit in de bedoeling der ernstige materialisten
niet ligt — zeer gemakkelijk een frivole levensrichting
geboren worden kan, die weinig of niet van \'t aange-
duide praktisch materialisme verschilt. Wij zullen
hierop later nog terugkomen.
Gelijkerwijs het theoretisch materialisme in som-
mige opzichten met het praktisch materialisme over
één kam geschoren mag worden, is het ter andere zijde
verwant aan stroomingen op menig ander gebied. Zoo
is, bijv. het „Sensualisme" niets anders dan de toe-
passing van het materialistisch beginsel op aesthetiscb
gebied. Wij zouden daarom het sensualisme gevoegelijk
aesthetiscb materialisme kunnen noemen. Evenzoo be-
teekent de op \'t terrein der kunst zoo dikwijls voor-
komende uitdrukking „Naturalisme" niets anders dan
tot op de spits van het materialisme gedreven realisme.
En nu is het juist de kunst, die ons in staat stelt,
om met een duidelijk sprekend voorbeeld op te hei-
deren, waarom wij straks de valsche tegenstelling van
idealisme en materialisme verwierpen, om daarvoor de
betere van idealisme en realisme in de plaats te stellen.
Immers wanneer iets slechts dan „schoon" heeteji mag,
wanneer idee en werkelijkheid .volkomen harmoniceren,
zoodat bij eenig waarachtig kunstwerk de idcëele in-
inhoud en de reëele vorm elkaar volkomen dekken en
volmaakt zuiver overeenstemmen, of nog beter gezegd:
wanneer de zichtbare vorm niets meer maar ook niets
minder te aanschouwen geeft, dan \'t geen in bet af te
-ocr page 24-
16
beelden voorwerp ligt, — dan volgt hieruit rechtstreeks,
dat op dit gebied de tegenstelling: idealisme en realisme
niets anders te bcteekenen beeft, dan dat er op bet
wijd uitgestrekt terrein der kunst een reeks van graden
of trappen kan worden aangewezen, waarop hetzij de
idee, hetzij de vorm meer of minder gewicht in de
schaal leggen. Iu dien zin noemen wij, bijvoorbeeld,
de beeldhouwkunst meer zuiver idealistisch dan de
schilderkunst; en dit wel om de eenvoudige reden, dat
de reine, in marmer gehouwen vorm van zelf meer
tot bet ideëele nadert dan de schilderij, die bet beeld,
dat ze ons voor oogen stelt, in natuurlijke kleuren
te aanschouwen geeft. En zelfs binnen de grenzen
van de schilderkunst zelve is dit onderscheid op
te merken. Historie-stukken zijn uit hun aard meer
idealistiscb dan genre-stukjes en deze wederom meer dan
stillevens, enz. Hieruit volgt rechtstreeks, dat de ware
kunstenaar niet alleen recht beeft, maar tevens ver-
plicht is, om, al naar mate het voorwerp, dat bij ons
wensebt te doen aanschouwen, daartoe aanleiding geeft,
dat óf meer idealistiscb, öf meer realistisch te behan-
delen. Verliest bij het verband, \'t natuurlijk evenwicht
tusschen het één en bet ander uit het oog: d. w. z.
wordt eenig realistisch onderwerp te idealistiscb be-
bandeld, dan lijdt bet kunstwerk onvermijdelijk aan
disharmonie, en verandert de volkomen gegronde te-
genstelling van idealisme en realisme oogcnblikkelijk
in de" niet te rechtvaardigen tegenstrijdigheid van
spiritualisme en materialisme. Uit dien hoofde beteekent
het woord „naturalisme" op bet gebied der kunst,
volkomen hetzelfde wat wij op \'t gebied der wijsbe-
geerte met den term „materialisme" plegen aan te dui-
den. Daarenboven verstaat men onder naturalisme op
-ocr page 25-
17
\'t gebied der kunst — naar analogie met het prak-
tisch materialisme — de neiging om bij voorkeur on-
derwerpen af te beelden, waarbij de platte werke-
lijkheid allereerst in het oog valt. Een zekere vir-
tuositeit bezat in dit opzicht de oud-hollandsche schil-
derschool, al behoeven wij naar voorbeelden daarvan
ook tegenwoordig nog niet vergeefs te zoeken.
Uit het gezegde blijkt duidelijk, dat — de over-
drijving daarvan natuurlijk daargelaten — de door
ons in het licht geplaatste tegenstelling onmisbaar
is, indien er, op welk gebied van het geestesleven
dan ook, nog van ontwikkeling sprake zal zijn. Dat
zien wij ook op het terrein van den godsdienst zoo-
wel als op dat der wetenschap en der kunst. Ook
daar leidt de overdrijving der tegenstelling the-
oretisch tot „Supranaturalisme" en „Rationalisme",
en praktisch tot „Ultramontanisme" en de daarmee
min of meer verwante vormen. Dat intusschen op een
terrein, dat van nature zóó zuiver idealistisch, ja! sub-
jectief-idealistisch is, als dat van den godsdienst, niets
dwazer wezen kan, dan de poging, om den inhoud
van het dogma (bijv. het wonder), zoo als het eenzij-
dig rationalisme gewoon is te doen, natuurlijk te ver-
klaren, valt aanstonds in het oog. \'t Is daarom ook
alles eer dan toeval, \'t volgt veel meer logisch uit
het beginsel der rationalistische opvatting van den
godsdienst, dat men op dien weg tot een zuiver mate-
rialistische wereldbeschouwing vervalt. Niemand heeft
dit onweersprekelijker getoond dan D. F. Strauss, die
eindelijk zelfs daartoe gekomen is, al was hij ook
iemand, wien het allerminst aan diepte van gemoed
en aan een ernstig streven, om de waarheid uit te
vinden, ontbroken heeft.
2
-ocr page 26-
18
Is het ons nu gelukt, om het recht der tegenstelling
die ons bezighoudt te staven door dit — zij het ook
min of meer vluchtige — overzicht der vormen, waarin
zij zich op ieder gebied van het leven des geestes
openbaren moet, dan zijn wij thans in staat gesteld,
om het Materialisme, als beginsel waaruit het
gansche organisme der wereld verklaard zal kunnen
worden, opzettelijk in oogenschouw te nemen.
De eerste grondstelling, waarvan het materialisme
uitgaat en waarvan het beweert, dat zij door al de
feiten, die de exacte wetenschappen aan het licht
brachten, wordt gestaafd, steunt op de hypothese, dat
de gansche wereld met al den rijkdom harer verschijn-
selen en in haren organischeu samenhang rust op- en
verklaard kan worden uit de „Materie." Daar echter
die materie, in den toestand waarin wij haar nu nog
waarnemen kunnen, reeds georganiseerd i s, moet men
haar beschouwen in den toestand, waarin zij oorspron-
kelijk verkeerde, d. i. als het beginsel van alles wat
thans bestaat, en wel in bet tijdperk toen er nog geen
organisch leven was; m. é. w. als Atoom. Tot het
begrip van Atoom (of het Ondeelbare) is het mate-
rialisme, gelijk van zelf spreekt, niet op den weg der
ervaring, d. w. z. door het experiment, of door eene,
zij het ook willekeurige, tot in het oneindige toe voort-
gezette deeling gekomen. De middelen en werktuigen,
die de materialist daartoe zou kunnen bezigen, zijn,
omdat die zelve van stoffelijken aard zijn, daartoe ten
eenenmale onvoldoende. Zelfs de snede van een scheer-
mes, hoe fijn zij wezen mag, vertoont onder een
duizendmaal vergrootenden microscoop — en zelfs
die vergrootglazen hebben een grens! — nog een
zekere breedte. Het materialisme verkreeg dit begrip
-ocr page 27-
19
alleen door eene van alle ervaring, van alle
waarneming abstraheerende redeneering.
Het atoom als zoodanig is niets anders dan een afge.
trokken denkbeeld, een „Ge dank end ing". Het is
dan ook volkomen consequent en logisch, wanneer de
materialisten staandelionden, dat de eigenaardigheid
van het atoom juist in zijne onlichamelijkheid moet wor-
den gezocht, waardoor het dan ook ten eenenmale ver-
schilt van de Molecule (gelijk bekendis: het kleinste
deeltje eener bepaalde reeds organisch gevormde
en daardoor van iets anders duidelijk te onderscheiden
materieele substantie). De molecule is dus reeds een
lichaampje — terwijl het atoom geen substantieel ken-
merk vertoont.
Hoe ontstaat nu in dat onstoffelijke atoom, dat boven-
dien in absolute rust verkeert, die beweging, die tegen-
stelling van elementen, die voor de ontwikkeling van het
leven onmisbaar is ? Met die vraag staan wij voor het
eigenlijk probleem. Eer wij tot de beantwoording dier
vraag overgaan, is het noodig, dat wij even stilstaan
bij een andere, die zich hier terstond aan iederen
onbevooroordeelde opdringen moet: de vraag namelijk,
of een theorie, die principieel wortelt in de hypothese
van een „Gedankending", nog „materialisme" is; of zij
niet veeleer den naam van zuiver „spiritualisme"
verdient te dragen ? Hier is, dunkt ons, op nieuw het
onwederlegbaar bewijs geleverd voor de waarheid der
bekende stelling, dat de uitersten elkander raken en
in elkander overvloeien. De materialisten schijnen dat
ook te voelen en om nu deze hun onwelgevallige conse-
quentie te ontgaan, zien zij zich genoodzaakt, aan dat
„Gedankendinr/" weer een min of meer stoffelijk bestaan,
— mmers: een bepaalden vorm toe te kennen!
-ocr page 28-
20
Doch wie ziet het niet aanstonds in, dat zij zich zoo-
doende aan een logische fout schuldig maken, waarvoor
het verstand van lederen onbevooroordeelde stilstaan
moet? Hoe? mag men vragen: het atoom, dus het
niet verder deelbare, liet mathematische punt (want
van het „oneindig-kleine" te spreken gaat reeds niet
meer aan, daar het begrip van „klein" toch nog altijd
de voorstelling van zekere uitgebreidheid in zich sluit),
dat quantitatieve Niets in één woord,, zal des niet te
min een bepaalden vorm vertoonen ? Of — en zoo ja!
hoe dat mogelijk is? ziedaar een vraag, waarover de
materialisten het geenszins met elkander oneens zijn.
Hun onderlinge strijd loopt eenvoudig over de quaestie:
of die vorm bolrond, of kubiek, of kristalvormig enz.
moet gedacht worden. Als of, zoodra men van vorm,
onverschillig welken, spreekt, niet aanstonds weer het
denkbeeld van deelbaarheid en dus van lichamelijkheid
binnensluipt!!
Doch dit daargelaten: wat heeft men op die wijze
met dit atoom, deze spiritualistische hersenschim, dit
mathematisch punt, dat toch weer vormen heeft, ge-
wonnen? Het materialisme, dat met dit ongerijmd be-
grip reeds te veel eischt van ieder die gewoon is
logisch te denken, komt op die wijs geen stap verder;
wijl het genoodzaakt is, het bewijs te leveren, dat uit
dat atoom de molecule, m. a. w. de kleinst denkbare,
uit verschillende bestanddeelen samengestelde stofinassa,
kon geboren worden. Om dit bewijs te kunnen geven,
was men genoodzaakt zijn toevlucht te nemen, tot een
tweede hypothese, die van een Iets, dat bij machte is,
om het onbeweeglijke atoom te noodzaken zich te gaan
ontwikkelen. Dat iets noemde men „Kracht"; een
iets, dat, dewijl het even goed als het atoom zelf aan
-ocr page 29-
21
alle waarneming ontsnapt, niet minder dan dit uitsluitend
voor het denken bestaat. Want „kracht", als zoo-
danig, bestaat er niet; zij is slechts waarneembaar,
als zij in werking treedt. Uit hare waargenomen
werkzaamheid besluiten wij door redeneering tot haar
bestaan; haar eigenlijk wezen, als oorzaak der te weeg
gebrachte werking, is ons volkomen onbekend. Ook
hier hebben wij dus eenvoudig met de slotsom eener
redeneering, met een zuiver logische abstractie te doen.
Opdat toch het atoom in staat zou zijn zich met andere
quantitatieve „Nietsen" tot een quantitatief „Iets" te
verbinden — alsof ooit uit de verbinding van millioenen
mathematische punten ook slechts de kleinste lijn
of de onbeduidendste mathematische figuur ontstaan
kon! — decreteeren de materialisten eenvoudig, dat
aan het atoom, eene in zijn wezen gegronde kracht
van beweging moet worden toegekend! — Zij dra-
gen ons op dien grond de volgende beschrijving van
de toedracht der zaak voor. In het ledige wereldruim
zweefden in den aanvang de atomen doelloos heen en
weer, totdat zij met elkander (men weet niet hoe,
of waarom?) in aanraking kwamen; elkander (\'t wordt
evenmin gezegd om welke reden!) begonnen aan te
trekken of af te stooten. Deze atomen, die oorspron-
kelijk niets dan mathematische punten waren, zijn
alzoo eens begonnen zich van een te scheiden,
zoodat ze zich nu niet slechts door hunnen vorm, maar
ook door hunne beweging van elkander onder scheidden;
d. i. men neemt aan, dat zij in het bezit waren van
ten minste twee elkander onderling bestrijdende krach-
ten! Is men eens over deze in de lucht, of eigenlijk
in den „Wereldaether" (een juist van pas ontdekte
zelfstandigheid!) hangende spiritualistische hypothese
-ocr page 30-
22
heen, dan volgt al het overige van zelf. De aan elkaar
verwante atomen vloeiden samen, verbonden zich tot
lichamen en . . . . alles was in de beste orde, —
de stoffen waren kant en klaar. — Intusschen is men
in den laatsten tijd beginnen in te zien, dat men zoo-
doende al te zeer in botsing kwam met het begrip:
atoom, en heeft men getracht die tegenstrijdigheid zoo
goed mogelijk uit den weg te ruimen. Men liet na-
melijk al wat aan stoffelijkheid hij het atoom deed
denken varen, om allen nadruk te leggen op hunne
dynamische beteekenis, waarvoor juist ter snede het
indrukwekkende woord „Kracht-centra" werd uit-
gevonden. Hierbij werd echter te veel uit het oog
verloren, dat men daardoor reeds het materiali?-
tische beginsel-zelf had vaarwel gezegd. Want indien
aan zulk een krachtcentrum een gezonde zin zal wor-
den gehecht, kan het niet anders beteekenen, dan een
zuiver idealistisch beginsel. Zoodra er toch iets anders
dan de stof als werkelijk bestaande wordt aangenomen
— en dat dit hier geschiedt, kan alleen door het voor-
oordeel worden ontkend! — is consequent materialisme
eene zuivere onmogelijkheid.
Als atomenleer noemt men het materialisme: „ato-
misme"; als leer omtrent de organisatie der wereld:
„mechanisme." Het materialisme heeft in waarheid ook
geen ander doel, dan om — met ter zijde stelling van
ieder ideëel beginsel, derhalve met loochening van een
van binnen uit werkende aandrift om zich te organi-
seeren, — te bewijzen, dat de gansche Kosmos op
mechanische wijs, door een toevallige conglomeratie
van atomen tot stand gekomen is. Een aandrift tot
organisatie, die in de dingen zelven zou liggen en die dus
van binnen uit hare werking doet gevoelen, kan slechts
-ocr page 31-
23
begrepen worden als een naar vaste regels werkzame,
zich zelve verwezenlijkende, en daarom op een bepaald
einddoel gerichte Idee. Het materialisme is dan ook,
dewijl het, wil het consequent zijn, tot „mechanisme"
komen moet, verplicht om met het begrip van zulk
een ideëele kracht ook het begrip van „eindoorzaak"
(causa Jinalis) terzijde te stellen, en dat eener eenvoudig
werkzame oorzaak (causa effwiens) te huldigen. Als
„atomisme" verschaft het ons slechts den metapbysi-
schen grondslag, die noodig is, om daarop het gebouw
van zijne mechanische wereld-vorming op te trekken.
Evenwel wanneer deze theorie nog niet door een me-
nigte andere bezwaren gedrukt werd, zou de tegen-
strijdigheid, die er in dezen grondslag zelf valt op
te merken, reeds voldoende zijn, om te doen zien, dat
die ter verklaring der wereld uit mechanische oor-
zaken al te onvast, ja! ten eenenmale onhoudbaar is.
\'t Is dan ook te verwonderen, dat het den voorvech-
ters van deze zuiver materialistische theorie nog nooit in
den zin schijnt gekomen te zijn, dat zij zich op die
wijs gedragen als voorstanders van het meest ab-
stracte spiritualisme. Welke toch zijn in het wezen
der zaak de grondbestanddeelen hunner verklaring
van het organisme der wereld als een zuiver me-
chanisme ? — 1°. Een mathematisch punt, d. w. z.
een alléén in de gedachte bestaand iets = atoom;
en 2°. eene kracht (potentie), die allen grond om op
te steunen (substraat) mist, nl. de leweging. Wan-
neer er nu niets bestaat, dat abstracter is dan deze
twee begrippen, is het toch wel een wonder in den
meest eigenlijken zin van het woord, dat tengevolge
der toevallige, volkomen plan- en doellooze
beweging van onlichamelijke punten een
-ocr page 32-
24
Universum is kunnen geboren worden, dat, aan zijn
eigen wetten en regels gebonden, door eigen innerlijke
kracht gedreven een tooneel van onmiskenbare orde
en doelmatigheid is.
Waartoe het materialisme dan ook, als zijn beginsel
consequent wordt vastgehouden, op ieder levensgebied,
op \'t gebied van het leven des geestes allermeest,
van overlang — reeds in de Oudheid — geleid heeft
en leiden moet, valt gemakkelijk te begrijpen. Aan-
gezien het slechts één eeuwig, ongeschapen wezen:
het Atoom, aannemen kan, zoo volgt hieruit onmid-
delijk, dat in de organisatie der materie, die eenvou-
dig het produkt is van de toevallige aanraking der
doelloos zich bewegende atomen, elk onderscheid van
qualiteit wegvalt en alleen verschil van quantiteit
(maat en getal) overblijft, en dat — wat hiermee on-
middelijk samenhangt — alle openbaringen van het
dusgenaamd geestesleven volstrekt niet hooger dan als
stoffelijke atoombewegingen mogen worden aangesla-
gen. Wat geest of ziel heet, is dan ook niets meer
dan een verschijnsel, dat door beweging der hersen-
moleculen wordt te voorschijn gebracht; psychologie
is dan niets meer dan een onderdeel der physiologie,
en de ethiek, of de leer van \'s menschen vrijen wil,
waarop het gansche gebouw der practische zedelijk-
heid rust, wordt een bloote hypothese, die men in \'t beste
geval om nuttigheidsredenen, dusgenaamde utiliteits-
gronden, heeft uitgedacht, of naar analogie van de
sociale instincten der dierenwereld heeft geconstrueerd.
Dat het deze hypothese aan eiken substantieelen grond-
slag ontbreekt, valt in het oog.
Hiermee nu hebben wij reeds de meest kwetsbare
plek der materialistische theorie aangeraakt. Wij staan
-ocr page 33-
25
hier namelijk bij het punt, waar het theoretisch ma-
terialisme gedwongen wordt 6f tot praktisch m a-
terialisme te vervallen, óf zich in nihilisme
te verloopen. \'t Is zóó, de Grieksche Atomisten in de
Oudheid, zooals Leucippus en Democritus, even
als de latere Epicuristen, bijv. Lucretius, waarbij
uit den jongeren tijd de Fransche Encyclopedisten,
vooral d\'Holbach, in zijn Systhtie de la Nature,
Helvetius en anderen moeten gevoegd worden,
zijn er niet voor teruggedeinsd te erkennen, dat zij
deze consequentie ook met betrekking tot de praktijk
behoorden te aanvaarden. Des niet te min hebben de
woordvoerders der materialistische richting in onze
dagen zich alle mogelijke moeite gegeven, — \'t zij
dan uit valsche schaamte, \'t zij tengevolge van onver-
klaarbaar zelfbedrog — om zich uit deze tegenstrij-
digheid te redden. Wat zij daartoe te berde brengen
—   men leze slechts het daarop betrekkelijke betoog
van Dr. Strauss in zijn „Oude en Nieuwe Geloof"
—   is zulke handtastelijke sophisterij, dat men daar-
over slechts de schouders kan ophalen. — Zeker»
daar zijn ongetwijfeld onder de woordvoerders van het
theoretisch materialisme eerwaardige en streng zedelijke
mannen, en onder hunne tegenstanders zullen evenzeer
wel deugnieten gevonden worden. Maar zij zijn dat
niet, omdat ze materialisten of idealisten zijn; zij zijn
het volstrekt niet uit kracht hunner beginselen, maar
in weerwil daarvan. Nog meer: de inconsequentie
gaat bij sommige materialisten zoover, dat zij — ge-
lijk bijv. D a r w i n — het met hunne wetenschap-
pelijke overtuiging overeenkomstig en met hun stre-
ven, om alle verschijnselen der wereld, ook die van
de wereld des geestes, uit zuiver materieele oor-
-ocr page 34-
2G
zaken te verklaren, bestaanbaar achten, te gelooven
aan een persoonlijken God, die tevens wereldschepper
is! — of dat zij, waar zij zich, in den loop van hunne
onderzoekingen, voor deze quacstie geplaatst zien, zich
niet de uiterste behoedzaamheid uitlaten. Is het toch
reeds onloochenbaar, dat een materialistische wereld-
beschouwing niet bestaanbaar is met het Panthe-
isme, wijl dit voor de organisatie der wereld altijd
nog vasthoudt aan een in de dingen zelve liggend
idealistisch beginsel, het is een nog hopeloozere onder-
neming, om het materialisme met het zuiver The-
isme te verzoenen. De consequent materialistische
wereldbeschouwing is slechts bestaanbaar met zuiver
Atheisme, — dit laatste niet slechts genomen in
de beteekenis van ontkenning van het bestaan eens
persoonlijken wereldscheppers, maar veel meer als
loochening van een wereldgeest, d. w. z. een in de
dingen zelven wonend geestelijk beginsel, waardoor de
wereld een kosmos geworden is. Of moet dan bet theo-
retisch materialisme, dat, als het consequent is, het
bestaan van al wat geest heet loochenen moet, — niet
ten slotte aaulanden bij het Nihilisme? \')
!) Dat dit niet maar oen uit de lucht gegrepen veronderstel\'
ling, maar de logische consequentie is der toepassing van het bo-
ginsel van het materialisme op de sfeer van het politiek-socialo
loven zien wij aan de richting, die zich bij voorkeur «Nihilisme"
noemt, en die vooral in Rusland zich zoo krachtig ontwikkeld
heeft. Inderdaad is dit nihilisme niets anders dan een zichzelve
volkomen bewust geworden materialisme. Tot nu toe hadden de
materialisten zich altijd nog wijs gemaakt, dat de materie als
eenig beginsel van al hot bestaande iots waarlijk positiefs, iets
wezenlijk substantieels was. Die illusie nu hebbon de nihilisten
geheel over boord geworpen. Daar is, zeggen zij, slechts één
eeuwig, ongeschapen wezen, waarin alle dingen, ook de verschijn-
-ocr page 35-
27
IV.
Het gebied, waarop het materialisme in den laatsten
tijd bij voorkeur de band beeft gelegd en waarop het
tevens met bet beste gevolg is werkzaam geweest, is
bet gebied der zoogen. Natuurwetenschap.
De pogingen, die het deed om een natuur-weten-
sch appel ij k e verklaring te geven van het
ontstaan en de ontwikkeling van de wereld
der eindige dingen inzonderheid op deze aarde,
hebben dan ook bovenal de algcmecne aandacht tot zich
getrokken. Daar het echter onmogelijk kan geloochend
worden, dat er in het beloop der natuurverschijnselen
orde en doelmatigheid heerscht, was het vóór alles de
solen van liet wereldbeloop gegrond zijn: het «Atoom". Dit atoom
echter is niets dan een abstractie, een denkbeeldig iets, of beter
gezegd: een niets. Daar het des niet te min als oorzaak van de
wereld, gelijk zij schijnt te bestaan, moet worden aangemerkt, is
die wereld — daar het wezen der dingen — das Ding an sich
niet kan worden waargenomen of gekend, zelve ook — niets, d.
w. z. is al wat bestaat feitelijk slechts schijn, of beter gezegd:
humbug en zwendel. Daar nu in het wezen der zaak het nihilisme
op een zuiver «niets" steunt, blijft den nihilist ten slotte niets
over dan dit alternatief: óf zichzelven te nihileeren, d. i. de zelf-
moord; óf wol, omdat men dit lieve, dierbare leven toch niet
gaarne vaarwel zegt, al wat is, allo feitelijk bestaande levensbc-
trekkingen en maatschappelijke toestanden den oorlog op leven
en dood te verklaren. Het volgt geheel het beginsel, dat Mephis-
topheles doet zeggen: «alles wat bestaat is waard dat het te gronde
gaat; — on beter waar \'t, dat niets ontstonde." Het nihilisme
zou zich dan ook hot best karakteriseeren, wanneer het in zijn
banier dit mephistophelisch woord schreef:
«Alzoo is alles, wat gij zonde,
»Wat gij vernieling heet, wat gij als boos erkent,
«Mijn waar en eigen element."
-ocr page 36-
28
taak der materialisten te bewijzen, dat aan deze (op
materialistisch standpunt bloot schijnbare) regelmatig-
heid geen ideëel, geen geestelijk beginsel van organisatie
ten grondslag ligt, maar dat alle waarneembare verschijn-
selen uit zuiver mecbanisch werkende oorzakenkun-
nen worden verklaard. De indrukwekkendste poging, die
er in den jongsten tijd is beproefd, om het natuurleven in
zijn geheelen omvang op die wijze en uit dat beginsel te
verklaren, is de theorie, die onder den naam van „D arwi-
nisme" algemeen bekend is; de theorie, wier leuzen
zijn: „strijd om het leven," en „natuurlijke teeltkeus"
en die Dar win zelf in zijn beroemd geschrift over
„het Ontstaan der Soorten" in het breede heeft
ontwikkeld. In dit boek heeft hij het bewijs pogen te
leveren, dat de „Afstamming" (descendentie) van
alle bestaande levende wezens op den weg van lang-
zame Transmutatie {vormverandering) is tot stand-
gekomen. Het gronddenkbeeld door Darwin voorgedra-
gen is, gelijk men weet, geenszins nieuw. Keeds in
den aanvang dezer eeuw heeft de Franschman La-
ma r c k, op grond van zoölogische onderzoekingen, de
meening uitgesproken, dat alle heden nog bestaande
vormen van organisch leven door „vervorming" (trans-
vmtation)
uit vormen, die vroeger bestonden (maar nu
verdwenen zijn) zich ontwikkeld hebben. Volgens hem
waren die transmutatie\'s veroorzaakt door het gebruik,
of het ongebruikt blijven van bepaalde organen, vooral
ten gevolge van de omgeving of den localen toestand,
waarin een of ander wezen geplaatst was. Daar kwam
dan nog bij: kruising der rassen, overerving van be-
paalde, toevalligerwijs bij sommige individuen voor-
komende eigenaardigheden, bijzondere levensgewoonten,
enz. enz. Aan hem sloot zich later Geoffroy St.
-ocr page 37-
29
Hilaire aan. Noch den een, noch den andereneven-
wel gelukte het toen reeds het gezag van den beroemden
zoöloog C u v i e r, die zich met kracht tegen hunne
theorie verzette, te niet te doen. Eerst toen Darwin zijn
stelling van het onmerkbaar langzame, maar gestadige
veranderen der soorten door middel van afstamming, met
steeds nieuwe proeven, en schijnbaar onweerlegbare feiten
begon te staven en haar op steeds breeder wordenden
grondslag optrok, kwam men tot het inzicht dat La-
marck en St. Hilaire Darwins eigenlijke voor-
loopers waren geweest.
Gelijk van zelf spreekt, kunnen wij er niet aan
denken, om binnen de enge grenzen eener popu-
laire beschouwing de theorie van Darwin in haar ge-
heel voor te dragen, of haar aan een wetenschappe-
lijke kritiek te onderwerpen. Wij wenschen slechts één
punt bepaald in het oog te vatten. Ons voornemen is
namelijk: aan te toonen, dat bij alle waarheid, die
het Darwinisme overigens bevat — en dat dit het
geval is, kan niet geloochend worden! — \'t zijne
waarachtigheid als stelsel dan pas handhaven kan,
wanneer nevens het materialistisch beginsel van een-
voudig werkende oorzaken femisae efficientes) tevens het
idealistische der zoogenaamde eindoorzaken (causae
finales),
d. i. van een innerlijke, in de dingen zelve
liggende neiging tot organiseering, wordt aangenomen.
Wij kiezen daartoe het voorbeeld door Ernst Hiic-
kel, den meest geiivanceerden voorvechter van \'tDar-
winisme in Duitschland, ons aan de hand gegeven;
nl. het dusgenaamde parallelisme der „phylo-
genetische" en der „ontogenetische" vorm-
verandering. Aldus noemt hij de leer, dat de volgreeks
der veranderingen, die wij bij stammen en rassen op-
-ocr page 38-
30
nierken, volkomen overeenstemt met de embryonale
ontwikkeling van het raenschelijk individu. Hierop
grondt liückel de Descendentie-theorie en daarmee acht
hij haar tevens bewezen. Wij kiezen dit voorbeeld te
eer, omdat dit beweerde parallelisme, oppervlakkig
beschouwd, zulk eene overweldigende bewijskracht
schijnt te bezitten. Voor hen intusschen, die niet in
de gelegenheid waren het Darwinisme door eigen stu-
die te leeren kennen, deelen wij hier nog zijne grond-
trekken in beknopt overzicht meê.
Darwin begon met de aanvaarding der stelling, die
reeds door Lamarck was uitgesproken, dat de soorten
aan voortdurende verandering onderhevig zijn, dat
langzamerhand de éóne in de andere overgaat. Nu
trachtte hij niet alleen die stelling door een steeds
aangroeiend getal waargenomen feiten te staven, maar
poogde hij veelmeer de oorzaak op te sporen, waar-
door al die veranderingen voortdurend werden teweeg-
gebracht. Die oorzaak meende hij voornamelijk in
den dusgenaamden „strijd om het bestaan" en in de
„natuurlijke teeltkeus\'\' te vinden. Tot de eerstge-
noemde hypothese werd hij geleid door de opmer-
king, dat op elk gebied der organische natuur aan-
hondend een onvergelijkelijk veel grooter getal levens-
vatbare kiemen wordt voortgebracht, dan er werkelijk
levende individuen kunnen worden waargenomen. Dit
feit der vernietiging van een onnoemelijk groot aantal
kiemen, die in \'t planten- en \'t dierenrijk te gronde
gaan, meende Darwin te moeten verklaren uit de om-
standigheid, dat de individuen, die met der daad be-
staan, door den toestand, waarin zij geplaatst zijn en
leven moeten, gedwongen worden met elkander te
worstelen, om het leven te kunnen behouden. Hij
-ocr page 39-
/
31
noemde dit „stmggle for Hf e", \'t Gevolg hiervan is,
leerde hij, dat die individuen, die het best in staat
waren om zich in den toestand, waarin zij verkeerden,
te voegen, of die door hunne meest in het oog val-
lende eigenschappen, zooals kracht, gezondheid of \'t ver-
mogen om honger en dorst, warmte en koude enz.
te verduren, en die dientengevolge veel voor hadden op
hunne zwakkere tegenstanders, \'t lichtst in het leven
zouden blijven en zich \'t best zouden kunnen voort-
planten. Op die wijs bewaarde de natuur, wie \'tmin-
der om de voortduring der individuen, dan wel om die
van het geslacht te doen is, hare kinderen voor al-
geheele verbastering (degeneratie): een denkbeeld,
waarmee wij — \'t zij in \'t voorbijgaan gezegd, ~--
reeds het gebied van \'t materialisme verlaten hebben
en op dat van de teleologie zijn aangeland! Daar
de bestaande individuen echter genoodzaakt zijn, om
zich te voegen naar de omstandigheden, waarin zij
moesten leven (D. noemt dit adaptatie en adaptatie-
theorie), ontstaan bij hen gaandeweg veranderingen,
die op hunne nakomelingen overerven. Bij voorbeeld:
als een of andere streek zoowel door kudden van
wilde runderen als door roofdieren werd bewoond,
dan moesten noodwendig die exemplaren, die toevallig
een krachtiger en meer tot den strijd dienstig paar
horens bezaten, of die .sterker waren dan de overigen,
meer kans hebben om den strijd vol te houden en
het ras voort te planten, zoodat ten laatste hunne
hoofdeigenschappen daarin erfelijk moesten worden. —
Nu ligt het voor de hand, dat, als rnen de verandcr-
lijkheid der soorten aanneemt als onloochenbaar feit
en deze stelling consequent wordt vastgehouden, alle
bepaalde grenzen tusschen de onderscheidene Soorten,
-ocr page 40-
32
Geslachten, Familiën, Orden en Klassen moeten wor-
den opgeheven. Het gansche proces laat zich dan
aldus beschrijven: Gedurende den onberekenbaar lan-
gen tijd, in welken de aarde door levende wezens is
bewoond geweest, heeft het organisch leven zich uit
een oorspronkelijke kiem ontwikkeld; of wel: zijn
„de nakomelingen van oorspronkelijk gelijke vormen,
— door zeer kleine, bij de individuen voorkomende
verschillen, maar die zich erfelijk voortplantten — en
zich gedurende een reeks van opeenvolgende geslach-
ten opeenhoopten (accumuleerden) — eindelijk zoozeer
van elkander gaan verschillen, dat zij tot onderschei-
den soorten, geslachten, familiën en klassen konden
worden gebracht." \')
Zelfs de grensscheiding tusschen het planten- en
dierenrijk, die vroeger onwrikbaar scheen vast te staan,
werd door de ontdekking der plantdieren of dierplan-
ten (zoöphyten) ten slotte uitgewischt; terwijl ein-
delijk de scheikunde het wetenschappelijk bewijs leverde,
dat de grondstoffen, waaruit de lichamen zoowel der
dieren als der planten zijn opgebouwd, volkomen de-
zelfde zijn. Dat op die wijze nog iets meer dan het ver-
moeden oprees, dat alles wat bestaat ontstaan is uit
trapsgewijze verandering der vormen en dat \'tgeheele
\') De laatste zinsnede is bijna woordelijk door mij overgeno-
men uit de ^Stellingen betreffende de ontwikkelingshypothese en
de afstamming van het nienschelijk geslacht,
door Dr. P. Har-
ting, Hoogl. te Utrecht", die door Dr. Hartogii Heys v. Zoute-
veen werden afgedrukt in zijne bewerking van Darwins boek
over »de afstamming van den Mensch" I. bl. 277 en
volgg. Dat de lezer, die van Darwins theorie meer weten wil,
dan in \'t bovenstaande gezegd kon worden, niet beter kan doen,
dan de Nederlandsche bewerking van Darwins verschillende ge-
schriften door Dr. Hartogh Heys te lezen, zal niet gezegd behoe-
ven te worden.
                                                               Vert.
v
-ocr page 41-
33
wereldproces niets anders is, dan de regelmatig in
alle riclitingen zich voortplantende ontplooiing van den
zeilden kiem, valt van zelf in het oog. In één woord,
de slotsom van deze schijnbaar volkomen sluitende
theorie, zooals die bijv. door Hackel in zijn boek,
getiteld „natiirlicAe Schöpfungsgeschichte" is opgemaakt,
komt bier op neer: Ten gevolge der toevallige beweging
der atomen, waarvan wij vroeger spraken, heeft zich een
oorspronkelijke kiem, een Oercel — gevormd, waaruit
zich vervolgens de allereenvoudigste, slechts uit een kern-
loos klompje bestaande organismen ontwikkeld heb-
ben. Is er zoo eens een begin der ontwikkeling ont-
staan — iets, waarvan trouwens de mogelijkheid, laat
staan dan de noodzakelijkheid door het materialisme
zoo min theoretisch als door feiten kan bewezen wor-
den! — dan volgt al het overige zeer geleidelijk. De
ontwikkeling gaat van trap tot trap voort, tot dat ein-
delijk de Mensch te voorschijn treedt. Nu heeft Hackel
wel beproefd, om de mogelijkheid en de feitelijkheid
dier ontwikkeling aan te toonen door de hypothese van
het parallelisme tusschen de phylogenetische en onto-
genetische ontwikkelingsreeksen; doch wij zullen wei-
dra zien, dat dit bewijs niet alleen rust op een drog-
rede, maar nog meer, dat juist \'t geen daarin waar
is, met noodzakelijkheid voert tot de thesis, die
alleen op idealistisch gebied zin heeft; deze namelijk,
dat in de dingen zelve een beginsel ligt, dat hen
dringt bepaalde vormen aan te nemen.
Wat evenwel de theorie van Darwin in haar geheel
genomen betreft, zoo heeft reedsEduard von Hart-
mann, in zijn doorwrocht boek: „Wahrheit und Irrthum
im Darmnismus",
op afdoende wijs aangetoond, dat de
onderscheiden theorien, die in de descendentie-leer tot
*
                                       3
-ocr page 42-
\'ói
één geliccl samengesmolten zijn, zeer verschillen in
waarde en beteekenis; maar dat zij des niet te min
door Danvin en vooral door zijne volgelingen zóó wor-
den voorgedragen, dat \'t kan schijnen, als hadden zij
niet slechts cenc betrekkelijke (relatieve), d. i. aan
zekere voorwaarden gebonden bewijskracht, maar als
mocht daaraan een volstrekte (absolute) waarde
worden toegekend. Zoo wordt door hen, bijv. in de
transmntatie-tlieorie, die zij gewoonlijk laten steunen op
dien zoogen. „strijd voor het leven", en de daarmee
samengaande „natuurlijke teeltkeus" in verband met
„adaptatie en erfelijkheid", niet alleen geen rekening
gehouden met het zeer wezenlijk onderscheid tusschen
phjsioloniscke (in het wezen der dingen gegronde) verande-
ringen, bijv. die van kleur, haargroei, grootte der bij-
zondere lichaamsdeelen, enz. en de nwrphologmke (op den
vorm betrekking hebbende) wijzigingen, als daar zijn de
verandering der vinnen in vleugels enz.; maar spreekt
men als of die onderscheidingen niets beteekenden,
eenvoudig van transmutatie in het algemeen! Dit gaat
reeds niet aan, om de eenvoudige reden, dat nieuwe
soorten (niet variëteiten of onderafdeelingen derzelfde
soort) alleen kunnen ontstaan, als de aanleg daartoe
in de samenstelling der organen zelf gelegen is. Even-
zeer verliezen de Darwinisten ten eenenmale uit het
oog, dat de bedoelde veranderingen, al kunnen zij
door kunstmatige teelt ook tot zekere hoogte tot stand
gebracht worden, toch binnen zekere grenzen beperkt
blijven, om eindelijk weer, trots alle verder aange-
wende pogingen tot voortplanting, óf uitsterven öf tot
haren oorspronkelijken vorm terugkeeren.
Maar ook aan logische fouten, aan drogredenen,
ontbreekt het in de theorie van het Darwinisme even -
-ocr page 43-
35
min. Zoo meenen vele Darwinisten, dat het hun vrij-
staat, de stelling, dat bij de leden van denzelfden
stam gelijkheid van vormen zal worden aangetroffen,
voetstoots om te keeren en (zonder eenighewijs) te stellen,
dat gelijke vormen terugwijzen op dezelfde afstamming.
Ik heb deze voorbeelden, die nog met vele anderen
zouden kunnen vermeerderd worden, bijgebracht, om
te doen zien, dat de bedoelde theorie nog grootelijks
behoefte beeft aan zuivering, wanneer zij ooit, zelfs
met betrekking tot hetgeen zij waars behelst, aanspraak
zal kunnen maken op onwedersprekelijkheid. Bovendien
mag niet vergeten worden, dat natuuronderzoekers van
grooten naam, z. a. Zermack en Zöllner te Leip-
zig, II e ring en Rokitanski te Weenen, Fink te
Wtirzburg en Tyndal in Engeland, zeer gewichtige
bedeukingen hebben geopperd tegen het voorgeven
der Darwinisten, dat zij door hunne theorie de ge-
heele ontwikkeling van het organische leven ver-
klaren kunnen, \'t Is echter vooral Wig and te Mar-
burg, die in zijn voortreffelijk boek : „Der Barwinismus
und die Naturforschung Newtons und Cuviers," een zeer
grondige kritiek van het stelsel geleverd heeft; en
dat wel, al is Wigand zelf nog in zoover materialist,
dat hij in plaats van Darwins uitwendigmechanis-
me, de organische ontwikkeling poogt te verklaren
uit een „inwendig" mechanisme. Wanneer aan die
laatste uitdrukking een gezonde zin kan worden ge-
hecht, zal die trouwens wel beteekenen, dat er een
innerlijk (ideëel) organiseeringsbeginsel bestaat. Maar
dan zijn wij ook daarmee reeds weer aangeland bij de
stelling, dat er eene hoogere eenheid is, waarin
de (ideële) eindoorzaak met de (reëele) wer-
kendc oorzaak in éèn vloeien.
-ocr page 44-
36
Dit weinige moge voldoende zijn, om den lezer ten
minste een algemeen begrip te geven van de strekking
en de gevolgen der Darwinistische theorie. Wij bepalen
ons van nu af uitsluitend bij de straks reeds aange-
duidc bijzonderheid, nl. de stelling die volgens Hiickel
als afdoend bewijs voor de waarheid der descentie-
leer zal kunnen dienen. Wij bedoelen het onafgebroken
paralellisme der phylogenetische en on-
togenetische ontwikkeling der organische
vormen.
V.
Daar Hiickel te scherpzinnig is om niet in te zien,
dat aan de descendentic-leer, ten minste in den vorm
waarin zij door hem wordt voorgedragen, geen grootere
waarde, dan die eener waarschijnlijke hypothese kan
worden toegekend, zoolang ze op niets anders steunt
dan op de (zij het ook door menigte van feiten ge-
staafde) hulptheoriën over den „strijd om het bestaan",
„de natuurlijke teeltkeus" enz. — heeft hij al het
mogelijke gedaan, om die waarschijnlijkheid tot zeker-
heid te verheffen, en de onomstootelijke waarheid
der hypothese te bewijzen. Onder de bewijsgronden,
die hij daarvoor bijbrengt, bekleedt de aanwijzing van
het straksgenoemde onafgebroken parallelisme tus-
schen de phylogenetische (van het grieksche
woord phyle, d. i. stam) en de ontegenetische
(van het grieksch on, het zijnde, hier in de beteekenis
van individu genomen) ontwikkeling der vor-
men een zeer voorname plaats. Hiickel hecht het
hoogste gewicht aan de opmerking, dat alle orga-
-ocr page 45-
37
nische, levende wezens, die weder alle uit een oerkiem
voortkwamen, bij den loop dien hunne ontwikkeling
van den laagsten vorm af tot aan het optreden des
menseken toe genomen heeft, ons dezelfde reeks van
vormen te aanschouwen geven, die ook bij de embry-
onale ontwikkeling van het menschelijk individu kan
worden waargenomen. Dat ook deze meening door
Hiickel niet het eerst werd voorgedragen is be-
kend. Reeds in 1795, werd zij door den destijds
zeer gevierden, maar thans schier vergeten natuur-
kundige, C. F. Wol ff, in zijne „Theoria generatio-
nis"
uitgesproken, en later nog door Oken en Bar
verder ontwikkeld. Aan Hiickel echter komt de niet
te miskennen verdienste toe, dat hij de feiten, waar-
door die zienswijze wordt gesteund, nauwkeuriger heeft
waargenomen en beschreven, en ze (door teekeningen)
aanschouwelijk heeft gemaakt. Hij is het ook vooral,
die de uiterste gevolgtrekkingen, die er tot staving
der materialistische wereldbeschouwing uit kunnen wor-
den afgeleid, onverholen heeft uitgesproken. Hij tracht
daardoor te toonen, dat bij de oorspronkelijke kiem,
het ei in zijn eerste stadium, geen onderscheid van
vorm hoe ook genaamd valt op te merken, en dat het
zich van andere eitjes alléén door ziju chemische sa-
menstelling, of, gelijk Hiickel zelf het uitdrukt, door
„die moleculare Zmammensetznng der eiweissarligen Koh-
lenstoffverbinding\',
onderscheidt (Nat. Schöpfunggesvhichle
S.
2G5). Daarop laat hij dan, schijnbaar ter loops, deze
opmerking volgen: „deze fijne, individueele verschil-
len van alle eieren, die hunnen grond hebben in in-
directe of potentieele adaptatie, zijn wel is waar
door de grove werktuigen, waarvan wij ons bij
ons onderzoek bedienen, niet rechtstreeks,
-ocr page 46-
38
zinlijk waarneembaar, maar kunnen door wet-
tige, logische, indirecte gevolgtrekking
als de grondoorzaak van alle verdere vormverschillen
der individuen worden erkend." Wij laten nu nog daar,
dat het laatste woord onjuist is. \'t Moest wezen: „Kun-
nen daaruit door redeneering worden afgeleid"; want
„erkend worden" kunnen zij juist niet! Doch van meer
gewicht is voor ons déze opmerking, omdat Hiickel
zelf daardoor reeds duidelijk toont, dat de zuiver ma-
terialistische zienswijze tot verklaring van het ontstaan
en het voortbestaan der soorten op zich zelve genomen
onvoldoende is. Hoe dit zij, nadat hij dit heeft voorop-
gesteld geeft Hiickel ons een uitvoerige beschrijving
van de verdere ontwikkeling door middel van celvor-
ming, waarbij hij bij herhaling met zekeren nadruk
doet uitkomen, dat het menschelijk eitje, in een be-
paald stadium van zijn ontwikkeling, „onmogelijk kan
onderscheiden worden" van dat van alle overige ge-
wervelde dieren, reptiliën en visschen niet uitgezon-
derd. Door een plaat maakt hij dan duidelijk, dat er
tusschen het embryo van een schildpad van 4 weken,
dat van een hoen op den 4en dag, van een hond en
van een mensch van 4 weken (zelfs wat het bij allen
op te merken staartbeginsel betreft!) ter nauwernood
eenig verschil valt te ontdekken. Dat onderscheid be-
gint zich eerst in de achtste week (hoewel ook dan
nog niet tusschen hond en mensch) te vertoonen, en
wel daardoor, dat dan eerst kan worden waargenomen,
dat de extremiteiten een gewijzigden vorm beginnen
aan te nemen. Ten slotte beweert Hiickel, dat de af-
stammings-leer uitgaat van de vooronderstelling: dat
alle thans bestaande soorten door voortdurende langzame
verandering der vormen uit eén eenvoudige oorspron-
-ocr page 47-
39
kelijke kiem zijn voortgekomen. En wijl nu, zegt hij
—   en hier ligt de grondfout der gansclie redeneering
—   wijl nu in de embryonale ontwikkeling het hand-
tastelijk bewijs geleverd is voor de mogelijkheid, of
beter voor de noodwendigheid van zulk een nauwlijks
merkbare, maar toch steeds voortgaande vormverande-
ring, is daarmee tevens de waarheid der déscendentie-
leer bewezen!
Ziedaar Hiickels beroemde biogenetische grond-
wet, die hij zelf (in zijn „Nat. Schöpfunffsgeschichte",
S.
276, en in zijn „Generette Morp/ioloyie" II S. 110 ff.)
aldus formuleert: „Beide reeksen van organische ont-
wikkeling, de ontogenesis van het individu en de
phylogcnesis van den stam, waartoe dat individu be-
hoort, staan met elkander op het innigst in oorza-
kelijk verband. De ontogenesis, of de ontwikke-
ling van het individu, is niets anders dan een
korte en bespoedigde, door de wetten der over-
erving en der adaptatie beheerschte herhaling\' (re-
capitulatie) der phylogenesis. d. i. der ont-
wikkeling van den stam van het individu, of m. a. w.
der reeks van voorouders, waaruit eenig bepaald
individu voortgekomen is." \')
\') Ik geef hier de woorden van II. nog eens onvertaald, daar
er altijd govaar bestaat, dat zulke meeningen bij do overzetting
niet geheel juist worden teruggegeven: «Beide Reihen der orga-
nischen Entwicklung,
— zegt hij — die Ontogenesis des Indivi-
duums und die Phylogenesis des Stammes, zu welehem dasselbe
gehort, stehen im innigsten ursiiehliehen Zusammenhange:
cliw Ontogenesis oder Entwicklung des Individuums ist
l edig lich eine k urze und schnelle, durch die Ge-
selze der Vererbung und Anpassung bedingte Wieder hol ung
(Rek apitul a tion) der Phylogenesis oder der Ent-
wicklung des zugehörigen Stammes, d. h. der Vorf\'ahren, welche
die Ahnenkette des betre/fenden Individuums\'jbilden."
Vehï.
-ocr page 48-
40
Wij formuleeren dus Hiickels meening zeker juist,
als wij zeggen: omdat de menscïi in liet tijdperk zij-
ner embryonale ontwikkeling, in den aanvang van
de visschen, daarna van de amphibiën, vervolgens van
de lagere, en eindelijk van de hoogere zoogdieren
niet kan worden onderscheiden, moet hij ook
historisch (d. i. palaeonlologhcli) dezelfde trappen
van ontwikkeling doorloopen hebben; — of, zooals
Hackel zelf, zij het ook met logisch ongeoorloofde
omkeering der beide stellingen, (S. 27G) zegt: „Hij
doorloopt (als embryo) dezelfde reeks van vormveran-
deringen, welke zijn dierlijke voorouders vóór millioen
jaren, gedurende onnoemlijk lange tijdperken doorloo-
pen hebben." Aangezien nu, gelijk door de vergclij-
kende anatomie bewezen is, de volgrecks der trappen,
die de ontwikkeling in beide opzichten doorloopt, te-
vens eene, in morphologisch opziebt, systematische
is, zoo komt bij het parallelisme der „ontogenetische"
en der „phylogenetische" ontwikkeling nog dat der
„systematische", waarvan Hiickel aanneemt, dat daar-
door de kracht van het bewijs, dat reeds in de beide
anderen voor het door hem veronderstelde oorzakelijk
verband gelegen is, zeer wordt verhoogd.
Volgens mij is echter juist het tegenovergestelde waar.
Immers, het feit, dat de tweevoudige ontwikkeling gc-
schiedt op systematische wijs, bewijst onloochen-
baar, dat die ontwikkeling plaats heeft volgens een
wet, die in de dingen zelven gegrond is; of m. a. w.
dat het in het begrip der organische ontwikkeling als
zoodanig ligt opgesloten, dat zij bij den stam en liet indi-
vidu dezelfde logische reeks van vormen zal te aanschou-
wen geven; derhalve dat er een ideëel beginsel van regel-
matige vormverandering aan moet ten grondslag liggen.
-ocr page 49-
41
Maar zelfs als dit laatste niet behoefde te worden
toegegeven, dan nog zon de gehccle rcdeneering van
Ilackel als een kaartenhuis ineenstorten, bij de cen-
voudige opmerking, dat zij rust op een drogreden, op
een valsche conclusie. Hackels logische fout bestaat
hierin, gelijk wij straks reeds te kennen gaven, dat
hij zonder recht of reden aanneemt, dat de twee ont-
wikkclingsreeksen met .elkander in oorzakelijk verband
staan. Want wat moest bewezen worden? Immers dit,
dat de desccndentie-leer waarachtig is, d. i. dat het
als een historisch feit (niet slechts als een waar-
schijnlijke hypothese) moet worden aangemerkt, dat,
gelijk de mensch zich uit de eenvoudigste kiem door
al de vormen van het lager leven heen ontwikkeld
heeft, evenzoo alle thans bestaande vormen zich uit
één Oerkiem ontwikkeld moeten hebben. Wordt dat
nu bewezen door de gelijkvormigheid der embryonale
ontwikkeling met de (voorhands nog slechts waar-
schijnlijk geachte) phylogenetische? Volstrekt niet!
Nog meer: indien bewezen worden kon, dat de ana-
logie, die bij de ontogenesis en de phylogenesis gezegd
wordt te bestaan, noodzakelijk plaats vindt, dan zou
daaruit omgekeerd — verondersteld, dat de phy-
logenetischo ontwikkeling als een on om-
stoot e lijk feit vaststaat — kunnen verklaard
worden waarom de ontogenesis dezelfde stadiën
doorloopt. Feitelijk heeft Hiickcl dus slechts aange-
toond, dat het (zooals reeds opgemerkt werd) in het
begrip van ontwikkeling van het organische leven
in zijn geheelen omvang ligt, dat het overal, waar het
zich vertoont, denzelfden ontwikkelingsgang doorloopen
moet. Ja, het is juist de analogie van \'t door hem
beschreven parallelisme met dat der systematisch e
-ocr page 50-
42
ontwikkeling1, of nauwkeuriger uitgedrukt, de erkentenis,
dat iedere ontwikkeling een stelselmatige (systemati-
schc) is, waardoor bewezen wordt, dat volstrekt niet
cene zuiver toevallige invloed van mechanisch werkende
oorzaken — want daarmee zou alle systematiek reeds
zijn opgeheven! — maar wèl een immanente, met lo-
gische noodzakelijkheid werkend, in de dingen zei ven
liggende, ontwikkelings-wet, de ware heweegkracht
van den geheelen ontwikkelingsgang wezen moet; of
wel: dat die ontwikkeling plaats heeft naar een
vast plan; nog anders uitgedrukt: dat al die
mechanisch werkende natuurkrachten in
dienst staan van een teleologisch (op een
einddoel gericht) beginsel.
Naast deze zuiver logische redeneering, waardoor
aan Hackels materialistisch-mechanische wereldbeschou-
wing ieder steunpunt ontvalt, heeft het weinig te be-
duiden, dat bovendien nog allerlei vergissingen en fou-
ten in zijne bewijsvoering aangewezen kunnen worden.
Laat ons slechts op écne enkele opmerkzaam maken.
Iliickel hecht bijzonder veel gewicht aan het feit, dat
er hoegenaamd geen onderscheid valt te ontdekken,
tusschen de eieren der gewervelde dieren in het alge-
meen. Zóó toont hij ons bijv. (op Tafel IV\'S. 256 van
zijne „Antropogenie") dat de embryo\'s van visschen,
salamanders, hoenders, zwijnen, runderen, konijnen en
menschen in het eerste stadium hunner ontwikkeling
volkomen dezelfde gedaante hebben, — en dat eerst
later de verschillen zich langzamerhand beginnen te
vertoonen. Maar nu volgt daaruit immers rechtstreeks,
dat die verschillen, al kunnen zij niet worden waarde-
nomen,,
des niet te min feitelijk (laat het zijn dynamisch,
dat i3 in aanleg of in kiem) aanwezig zijn moeten,
-ocr page 51-
4:5
daar het toch, wanneer moest worden toegegeven, dat
zij ook objectief niet onderscheiden waren, een al te
groot wonder zou wezen, dat niet nu en dan uit het
embryo van een schildpad ook eens een mensch te
voorschijn kwam, of omgekeerd. Maar wat heeft het
dan te beteekenen, dat men op de overeenkomst —
want van idenditcit kan reeds geen sprake meer
zijn, — die er tusschen de verschillende kiemen bestaat,
opmerkzaam maakt\'? Dat kan alleen leiden tot de
erkentenis, dat het juist in het begrip der organische
levcnsontvvikkeling, in het wezen zelf van dit natuur-
proces, d. w. z. in zijn immanente idee ligt, om op die
wijs en in die vormen zich te ontwikkelen. Maar daar-
mêe is dan ook niet alleen het parallelisme van den
opgemerkten dubbelen ontwikkelingsgang verklaard,
maar tevens zijn noodzakelijkheid bewezen.
Tot nog toe zijn wij bij de beoordeeling van de
gevolgtrekkingen, die er uit dat zoogen. parallelisme
der ontogenetische en phylogeuctische ontwikkeling
moeten worden afgeleid, stilzwijgend uitgegaan van de
veronderstelling, dat tegen die hypothese zelf geen
gegronde bedenkingen kunnen worden in het midden
gebracht. Wij hebben met Hiickel aangenomen, dat de
beide reeksen elkander in hare morphologische ver-
schijnselen volkomen dekken; dat aan de waarheid
der vermeende analogie geen twijfel kan bestaan. Hoe
nu echter, indien ook dit laatste steunscl aan de veel-
geprezen biologische grondwet moest ontzinken, of ten
minste de grondslag, waarop zij steunt zóó zwak bleek
te zijn, dat die niet langer in staat was het gansche
gebouw, dat er op rusten moet, te dragen? — lloe
nu, wanneer uit llückcls boek zelf eens kau worden
aangetoond, dat het met de feitelijkheid van dat paral-
-ocr page 52-
44
lelisme zeer bedenkelijk staat, en dat de weelderige
fantasie van Hiickcl bij de ontdekking daarvan een al
te grootc rol beeft gespeeld? — Laat ons hcmzelvcn
booren!
In zijne „Anthropogenie" (S. 7, 8) zegt bij: „De
pbylogenese is de meebauisebo oorzaak der ontoge-
nese.....Hiermee in schijnbare tegenspraak staat bet
feit, dat wij gedurende den loop van de ontwikkeling
der meeste organismen slechts een zeer klein
s t u k s k e dezer vormen-recks waarnemen kunnen....
In waarheid bestaat er altijd een volkomen paralle-
lisme der beide ontwikkelings-reekscn, edoch met dit
verschil, dat meestal in den loop der ontogene-
tisebe reeks velerlei ontbreekt, dat in de phy-
logenetische te voren existeerde en werkelijk geleefd
beeft. Indien" — ja, indien! -- „het parallelisme
volkomen ware" — zoo even noj vernamen wij,
dat het volkomen is! — „en indien deze gewich-
tige grondwet van bet causaalverband van ontogenie
en phylogenie in den waren zin des w oor ds
volkomen en onbeperkt gegolden hadde,
dan zouden wij met behulp van microscoop of ont-
leedmes" — in plaats van met behulp der fantasie —
„in staat zijn de reeks van vorm-veranderingen te lee-
ren kennen, die het menschelijk eitje — eenmaal be-
vrucht — doorloopt tot aan zijn volkomen ontwikke-
ling toe. Dat zou ons dan tevens een zuiver beeld
voor oogen plaatsen van de merkwaardige vormcn-
reeks, die de dierlijke voorouders van het mensch-
dom, van den aanvang der organische schepping af
tot aan het eerste optreden des menschen toe, door-
loopen hebben. Die herhaling of recapitulatie der
phylogenie in de ontogenie is slechts in zeer enkele
-ocr page 53-
45
gevallen" (in welke? en zonden deze misschien in
morphologisch opzicht niet afdoende zijn ?) „zoo geheel
aaneengesloten, als bijv. de letters van het alfabet.
In de meeste gevallen is \'t geen wij waarne-
menkunnen (dieser Auszug) zeer fragmentarisch,
of is het, door oorzaken die wij later zullen leeren
kennen" (?) „grootelijks gewijzigd of bedorven,
enz. enz." En toch, trots dit alles, trots die wijziging
en dit bederf zullen wij deze biogenetische grondwet
moeten aanmerken als „de draad van Ariadne, die
ons het pad door dit verwarde labyrinth van vormen
zal leeren vinden" (S. 9)! Ja, trots dit alles blijft de
phylogenie „de lichtende fakkel op den duisteren weg
der ontogenie," omdat wij „slechts met den rooden
draad der phylogenetische ontwikkeling in de hand,
in staat zijn den weg te vinden door den doolhof der
ontogenetische feiten (S. 499)."
Wat blijft er nu nog van het indrukwekkend ge-
bouw over, wanneer de grondslag, waarop het — in
waarheid een luchtkasteel! — zal rusten, reeds zóó
onvast, zóó onzeker is ? Op zijn minst genomen heb-
ben wij toch wel het recht ora te beweren, dat zoo-
danige theorie nog hoegenaamd geen aanspraak maken
kan op den titel van een ontwijfelbare, streng weten-
schappelijk gestaafde waarheid. Zij moge veel behel-
zen, dat waar en juist is; in haar geheel genomen,
iedere onbevooroordeelde zal dit toegeven moeten, ver-
heft zij zich volstrekt niet boven het niveau eener
vernuftige hypothese.
-ocr page 54-
40
VI.
Ik zou over Hiickels theorie zoo uitvoerig niet ge-
sproken hebben, wanneer de scherpzinnige geleerde er
zicli toe bepaald had, ze in zuiver w e t e n-
schappelijken vorm openbaar te maken. Dit
is echter het geval niet. lliickel heeft zijne leer (zoo
als hij zelf ons in zijn „ Forwort" voor zijn „Natürl.
Scköpfungggeschichte"
uitdrukkelijk meedeelt) niet al-
leeu voor een gemengd gehoor voorgedragen, maar
zelfs zijne voordrachten, volgens stenografische optee-
keningen, in populairen vorm laten drukken. Daar
nu, gelijk aangetoond is, deze leer nog slechts een
hypothese heeten mag, komt het mij voor, dat zulk
een daad haar zeer bedenkelijke zijde heeft, aange-
zien de gevolgen, die daarin voor de praktijk liggen
opgesloten, van zeer gevaarlijken aard schijnen te we-
zen. Hoe velen (of hoe weinigen) zouden er toch onder
\'t groote publiek te vinden zijn, die, als zij staan voor
zulk een groote menigte feiten, die nog bovendien zoo
kunstig gegroepeerd worden en wier strekking is het
leveren van een wetenschappelijk bewijs, in staat zijn
om onbevooroordeeld te blijven en de schijnbare waar-
heid van de wezenlijke waarheid, de sophistery van
het logische betoog te onderscheiden ? \'t Is waar: Hüc-
kel erkent („Vbnoorf\' voor de Ie uitgaaf der „Kat.
Sclwpfungsyescli. S. XIX),
„dat zelfs edelaardige en wel-
meenende mannen hem hebben te kennen gegeven,
dat zij van de algemeene verspreiding zijner ontwik-
kelingstlieorie de bedenkelijkste gevolgen voor het ze-
delijke en maatschappelijke leven duchten." Maar hij
laat er aanstonds op volgen: „Alleen de vaste over-
tuiging, dat deze vrees ongegrond is, maar dat intc-
-ocr page 55-
47
gendeel iedere groote schrede voorwaarts in de \\vaar-
achtige kennis der natuur, middelijk of onmiddelijk,
leiden moet tot een daarmee overeenstemmende reini-
ging en verheffing van den zedelijkeu toestand der
menschheid, heeft mij den moed gegeven de ont-
wikkelingstheorie, in hare grondtrekken7, in dezen
(populairen) vorm voor een grooteren kring
van lezers toegankelijk te maken." — Waarop
intusschen die overtuiging steunt zegt Hiickel ons
evenmin, als hij in staat zou zijn het hewijs te leveren
voor de bewering, dat de zuivering en de verheffing
van het zedelijk leven de vrucht zou kunnen zijn van
grondiger kennis der natuur: wel te verstaan der
natuur opgevat in matorialistischen zin; aangenomen
altijd, dat de waarheid dier wereldbeschouwing kon
geacht worden bewezen te zijn.
De geschiedenis van den laatsten tijd heeft daaren-
tegen op onmiskenbare wijs getoond, dat er voor de
vrees dier welmeenenden maar al te goede redenen
bestaan, \'t Komt volstrekt niet in mij op, om Hiickel
aansprakelijk te maken voor de uitspattingen der sociaal-
democraten; maar ik meen, dat het daarom niet min-
der noodig is, te wijzen op de nauwe betrekking, die
er bestaat tusschen de materialistische wereldbeschon-
wing en de theorie der sociaal democratische agitatoren,
die zich ook al het voorkomen van wijsgeeren geven.
Ouder de laatstgenoemden staan, gelijk bekend is,
Marx, Las al Ie en Engels, om van lieden van
minder gehalte als Mos Ie, e. a. niet te spreken, in
het voorste gelid. Zij zijn het dan ook, die op de
gezindheid der groote massa den krachtigsten iuvloed
uitoefenen. Nu kan het op onzen weg niet liggen om
de „philosophie" dezer heeren uitvoerig te beschrijven
-ocr page 56-
48
of te bcoordeclen. Wij wensclien alleen het een ander
uit hunne geschriften aan te halen, ten einde de be-
wering te staven, dat er een oorzakelijk verband is
tusschen het materialisme en de sociaal-democratische
wereldheschouwing. Gelijk bekend is heeft Marx een
boek geschreven ter bestrijding van een werk van
Proudhon (aan wicn wij de beruchte phrase : „Ei-
gendom is diefstal" te danken hebben), dat ten titel
droeg : nl\'hilosoj)/iie de la Misère". Marx noemde daar-
om het zijne : Misère de la Vhilosophie. Hij spreekt
daarin de overtuiging uit, dat voor de theologische
constructie der geschiedenis, die wij aan Ilegcl te dan-
ken hebben, een andere opvatting der feiten moet
worden in de plaats gesteld. Tot nog toe, zegt hij,
heelt men altijd naar het einddoel der historische
ontwikkeling gevraagd, \'t wordt tijd dat men eens naar
hare oorzaken vrage. Niet de vraag: „waar-
toe"? maar wel de vraag: „waardoor"? moet de
historici gaan bezighouden. „En daar nu — zoo
gaat hij dan voort — volgens de nieuwste resul-
taten der natuurwetenschap, zooals wij weten, de
de Materie de grond, het begin is van alles, behoort
er, zal men eenig tijdperk der beschaving goed leeren
kennen, vóór alle dingen en uitsluitend gevraagd te
worden naar de materieele toestanden, waarin de
menschheid destijds verkeerde. Alle vormen, waarin het
politiek en sociaal leven, de kunst en de weten-
schap in een bepaald tijdperk zich vertoonen, dezede-
lijkheid, het recht, de godsdienst, gelijk die op zooda-
nig oogenblik gehuldigd worden, om kort te gaan:
de trap van beschaving, waarop de menschheid in een
of andere periode stond; — alles hangt uitsluitend af
Yan de vraag: of de stoffelijke welvaart, het voort-
-ocr page 57-
49
brengingsvermogen in zulk een tijd toereikend was of
niet. De geschiedenis, leert Marx, is niets anders dan
het totaal der veranderingen, die het voortbrengings-
vermogen (die Producthmakrafte) ondergaat. De geschie-
denis, is volgens hem, de historie van den strijd om het
bestaan, die door de verschillende klassen onderling
wordt gevoerd." Wanneer dit nu reeds zoo duidelijk
is, dan liggen de gevolgen, die Marx (het eerst in
het bekende communistische Manifest van 1848) uit deze
opvatting der geschiedenis trekt, onmiddelijk voor de
hand. Hij toont dan ook aan, dat van den tijd der
middeleeuwen af de macht, zoowel in politiek als
sociaal opzicht, voortdurend meer uit de handen der
hoogere standen in die der lagere klassen overgegaan
is. Eerst heeft de feodale aristocratie geheerscht;
maar zij is door de bourgeoisie overvleugeld, toen het
uitgebreide grondbezit wijken moest voor de macht
van handel en industrie. Nadat echter de groothandel
den middelstand had uitgezogen en daardoor tot de
vorming van den vierden stand had meegewerkt, is
het thans aan dezen laatsten, dat de toekomst behoort!
Die vierde stand — het Proletariaat — is thans dan ook,
volgens Marx, aan de beurt. Dat moet zóó gaan. Of, en
wanneer dat geschieden zal is slechts een quaestie
van tijd. Hetgeen thans reeds gebeurt bewijst echter,
dat de strijd om het sociale leven niet slechts een
strijd zal zijn tusschen kapitaal en arbeid, maar ook
tusschen grooter en kleiner kapitaal. Langzamer-
hand zal zich het kapitaal al meer en meer op één
hoopen, zich in steeds minder handen concentreeren.
Dientengevolge zal het aantal van hen, die niets be-
zitten, voortdurend toenemen, totdat zij ten laatste
een ontzettende meerderheid tegen over het dan onmerk*
4
-ocr page 58-
50
baar klein geworden aantal milliardairen zullen uitmaken.
Maar dan heeft ook de bourgeoisie voor goed haren
tijd gehad, en is die van het proletariaat gekomen.
Dat is een gebeurtenis, die even noodzakelijk volgen
moet als een natuurverschijnsel; dan decreteeren zij,
die niets bezitten, kort en goed, omdat zij dan de
meerderheid uitmaken, dat de bezittenden van hun
eigendom vervallen zijn, en maken zij dat zoodoende
tot eigendom van de maatschappij."
Men ziet, dit aandachtig lezend, duidelijk in waarom
het der materialistische sociaal democratie eigenlijk te
doen is. Zij wil logisch te werk gaan bij het staven
harer beginselen en van de gevolgtrekkingen, die daar-
uit behooren te worden afgeleid. Men bedriegt zich,
tot zelfs in beschaafde kringen toe, grootelijks, wanneer
men gelooft, dat deze lieden, — omdat zij optreden
als de vertegenwoordigers van het proletariaat, d. i.
van de nietsbezittende, ruwe massa der onbeschaafden
of half-beschaafden, lieden zijn, die niets dan algemeene
plirasen, zooals „Vrijheid, Gelijkheid en Broe-
derschap", zouden weten uit te kramen, en die daar-
mêe op de onontwikkelde fantasie der arbeidende
klasse indruk pogen te maken. Het tegenovergestelde is
waar. En al moet nu worden toegegeven, dat de zoogen.
proletariers over het algemeen niet in staat zijn hen
bij hunne wijsgeerige beschouwingen te volgen, zij
begrijpen daarom niet minder goed, welke praktische
gevolgen daaruit ten hunnen behoeve worden afgeleid.
En ook wat de begrippen betreft, daaromtrent zijn in
den laatsten tijd bijzonderheden aan het licht gekomen,
die tot nadenken nopen. Waar intusschen alles op aan
komt, is het nauw verband, dat er bestaat tusschen
de materialistische wereldbeschouwing en de sociaal-
-ocr page 59-
51
democratie. Dat weten niet alleen hare woordvoer-
ders, maar ook hare aanhangers, die reeds bij milli-
oenen kunnen geteld worden, zeer goed. Marx zegt
dan ook met duidelijke woorden: „Het ideëele is voor
mij niets anders, dan het in \'s menschen hersenen ver-
werkte materieele." Engels noemt materialiteit de
eenige en waarachtige eigenschap van het werkelijk
bestaande en beweert, dat alles wat op ons den in-
druk maakt van ideëel leven, derhalve ook geest en ziel,
niets anders is dan de beweging der moleculen, die aan
al wat materieel is van nature eigen is. Hij noemt
zich uitdrukkelijk een aanhanger van de beginselen
van het Darwinisme en van de koolstof theorie van
Hackel, waarvan hij luide verkondigt, dat zij de on-
wedersprekelijke slotsommen zijn van wetenschappelijk
onderzoek, en de grondslagen zijner wereld-
beschouwing bevatten. Geheel in overeenstemming
daarmede beschouwt hij het denken als een zuiver
produkt der hersen-molecule, zoodat, volgens hem, ge-
dachten, gewaarwordingen en de wil slechts moeten
beschouwd worden als door natuurwetten met nood-
zakelijkheid teweeggebrachte werkingen der in beweging
gekomen materie. Dat er voor hem zoo min objectieve
waarheden, als absolute begrippen van zedelijkheid
bestaan, ligt voor de hand. Van de laatstgenoemden
zegt hij in het voorbijgaan, dat ze verschillen al naar de
bijzondere gesteldheid der samenleving; dat ze zuiver
conventioneel, en dus zeer veranderlijk zijn en daarom
alle absolute waarde missen.
De Duitsche sociaal-democratie bezit, gelijk bekend
is, in het dagblad „Vorwaris" een centraal orgaan,
waarin de bovenbedoelde grondstellingen, vooral met
het oog op hare gevolgen voor de praktijk, worden
-ocr page 60-
52
behandeld, en waarin inzonderheid voor ongeleerde
lezers de quaesties van den dag in den aangewe-
zen zin, op populaire wijs worden duidelijk gemaakt.
Doch daarbij blijft het niet. Ook volkomen abstracte
onderwerpen worden onder handen genomen, zooals da
„voorgewende vrijheid van den menschclijken wil." Ja,
zekere leerlooier, Dietzgen, waagt zich zelfs aan een
kritiek van de beginselen der groote duitsche wijsgce-
ren. Hij bespreekt bijv. de tegenstelling van Empirisme
en Idealisme, waarbij natuurlijk het laatstgenoemde
naar het rijk der dweeperij verbannen wordt, \'t Is echter
vooral J. Most, die zich tot taak heeft gesteld, om in
het geïllustreerde Weekblad „die neue Welt" de
Darwinistisch-Hiickelscbe theorie te populariscercn.
Met betrekking tot zedelijkheid en godsdienst wortelt
de sociaal-democratische overtuiging —- zooals \'t dan
ook met ronde woorden in de brochure „CAristeniAum
nnd Socialismus"
wordt verklaard — in de stelling, dat
„het christendom in beginsel vijandig overstaat tegen
beschaving en vrijheid, en dat het de lieden door zijne
leer van een lijdelijke gehoorzaamheid en de hersen-
schimmige hoop op een toekomstig leven, beroofd heeft
van \'t genot van dit aardsche leven en van dat van de
goederen dezer wereld." Hieraan wordt dan ook na-
tuurlijk de eisch vastgeknoopt, dat „alle sociaal-
democraten zich van ieder kerkverband moeten outslaan,
wijl er geen andere religie is dan de sociaal-democra-
tische, dat is: de godsdienst, die steunt op een zuiver
materialistische wereldbeschouwing."
Het gezegde zal wel voldoende zijn om de bewering
te staven, dat er tusschen het theoretisch materialisme
en dat der sociaal-democraten van onzen tijd een
oorzakelijk verband bestaat; en wanneer men nn
-ocr page 61-
53
bedenkt tot welke gruwelen, als vorstenmoord, enz.
deze theorie, als ze consequent wordt toegepast,
voert, dan bestaat er maar al te gegronde reden
om — geheel daargelaten nog de waarheid of on-
waarheid van het stelsel! — ernstige bezwaren op
te werpen tegen het streven van wetenschappelijke
mannen, om de leerstellingen van het materialisme
door populaire voordrachten enz., tot gemeen goed te
maken, \'t Geldt hier met vollen nadruk een „strijd om
\'t leven." Wij staan hier voor het alternatief: wie
zal overwinnaar blijven: de geest, d. i. de ideëcle
factor der menschelijke beschaving: of wèl de stof met
hare doellooze, van louter toeval afhankelijke atoom-
beweging ! ?
VIL
Ik herhaal het, niets is aan mijne bedoeling meer
vreemd, dan een geleerde als Hackel, die met warme
geestdrift voor zijn studievak vervuld, — en van de
waarheid van zijn beginsel diep doordrongen is, aan-
sprakelijk te stellen voor de consequenties, die de
sociaal-democratische philosophie daaruit getrokken
heeft; of voor den ijver waarmee die richting zich op
Hackel beroept bij hare ondernemingen tot omver wer-
ping der maatschappij. Hackel zelf heeft daartoe te
vaak tegen deze manier van handelen geprotesteerd;
ja zelfs pogen te bewijzen, dat uit zijn theorie juist
het omgekeerde volgt; dat zij uit haren aard niet alleen
niet democratisch, laat staan dan socialistisch, maar
door en door aristocratisch is! Het zou niet moeilijk
zijn, om ook in \'t bewijs, dat Hackel daarvoor bijbrengt,
-ocr page 62-
54
allerlei foutieve redeneeringen en handhastelijke sophis-
ïnen aan te wijzen; — maar zelfs wanneer dit alles
juist was, ook dan nog treft hem het verwijt, dat hij
door de wijze, waarop hij zijne materialistische theoriën
heeft wereldkundig gemaakt, er — zij \'t ook indirect
— toe heeft meegewerkt, om de meening ingang te
doen vinden, dat het practisch materialisme, met zijn
zucht om alles t\' onderst hoven te keeren, en het
theoretisch materialisme met elkander wel degelijk
logisch samenhangen. En geen wonder. Wanneer eens
een scheikundige een mengsel van zeer eenvoudige,
en voor ieder gemakkelijk verkrijgbare bestanddeelen
ontdekte, dat zóó samengesteld een sterk vergif was,
een vergif, welks sporen in het menschelijk lichaam
nog door geen reagens te ontdekken waren geweest,
maar dat bij sommige ziekten als een kostelijk genecs-
middel kan worden aangewend, dan zou \'t hem toch
wel niet vrijstaan om, in zijn blijdschap over zijn vondst,
dat aan ieder mee te deelen, het op de openbare straat
uit te bazuinen — en zóó \'t gevaarlijkst misbruik in
de hand te werken!
Hetzelfde nu kan gezegd worden van Hackels
„populaire" voordrachten, — die opzettelijk geschreven
werden, om door een „grooteren kring van lezers\'\'
begrepen te worden, en waarvan reeds verscheidene uit-
gaven verschenen zijn. Prof. V i r c h o w heeft in een rede,
die hij te München op de Vergadering van Natuurkun-
digen uitsprak, en die gedrukt werd onder den titel:
„Die Freiheit der Wuaensvhafl im modernen Slaat\', met
het volste recht op het gevaar, dat in dusdanige popu-
lariseering der wetenschap schuilt, opmerkzaam gemaakt.
Hij heeft daartegen ernstig, zij het ook voor mijn ge-
voel nog niet krachtig genoeg, gewaarschuwd. Volgens
-ocr page 63-
55
hem mogen theorien van zulke vérstrekkende gevolgen,
die zoo diep ingrijpen in het zedelijk en godsdienstig
leven des volks, maar die, omdat ze ziek nog niet
boven het waterpas van waarschijnlijke hypothesen
hebben weten te verheffen — en die dus nog niet als
onomstootelijke waarheid kunnen worden aangemerkt —
nog niet als leerstof bij het eigenlijk onderwijs worden
aangewend. Virchow maakt daarbij een zeer scherp
onderscheid tusschen vrijheid van onderzoek en
vrijheid van onderwijs. Terwijl hij de eerste krach-
tig in bescherming neemt, verlangt hij dat ten op-
zichte der andere zelfbeperking („Resiffnation")
zal worden betracht. Hij zegt duidelijk: „Het pro-
bleem" (dat is: de hypothese, wier waarheid nog
niet onweerlegbaar bewezen is) „mag niet maar zoo
voetstoots in de school worden gebracht." — Nu moet
hier echter aanstonds worden opgemerkt, dat Virchow,
als hij van „school", of „onderwijs" spreekt, volstrekt
niet denkt aan „Universiteiten" of dergelijke aan
de vrijheid van onderzoek gewijde inrichtingen. Vol-
strekt niet. Hij heeft alleen het oog op de gewone
„school." — Hetzelfde kan nu ook worden gezegd
van het onderscheid tusschen streng-wetenschappelijke
geschriften en de zoogenaamde populaire handboeken,
die bestemd zijn voor lezers, die niet wetenschappelijk
gevormd zijn, i. é. w., voor leeken in het vak. Slechts
wanneer men, zooals Hiickel, dit voorbedachtelijk uit het
oog verliest, kan men er zich toe laten verleiden om
— gelijk hij werkelijk in zijn verweerschrift heeft
gedaan! — een Virchow de belediging voor de voeten
te werpen, dat hij „uit het kamp der vrijdenkers naar
dat der duisterlingen is overgeloopen"; hem te be-
schuldigen van een „aanslag op de leervrijheid"; ja
-ocr page 64-
56
zelfs te beweren, dat Virchow hem (Hiickel) met boos
opzet als bentgenoot der soeiaal-democraten heeft aan
den kaak gesteld en hem mee verantwoordelijk heeft
gemaakt voor de gruweldaden der Parijsche Commune!"
Inderdaad, het moet iemand, die de zaken zóó kalm
en zóó objectief bespreekt, als Virchow deed, niet min-
der dan hen, die \'s mans rede gelezen hebben, wel
pijnlijk aandoen, dergelijke uit de lucht gegrepen be-
weriugen, — die daarbij zulk een eigenaardig licht
werpen, op hem die ze voortbrengt — onder de oogen
te krijgen!
Virchow behoeft natuurlijk door mij tegen zijnen
voormaligen leerling niet verdedigd te worden, maar
toch kan ik de opmerking niet terughouden, dat, wan-
neer hier van „aan den kaak stellen", of van „woord-
verdraaiing" en dergelijken spraak wezen mag, dat
verwijt Hiickel en niet Virchow treft. Of heeft hij dan
zelfs niet, andere insinuatie\'s nog daargelaten, durven
beweren, dat \'t Virchow er om te doen zou zijn gc-
weest, „de voorstanders van de descendentie-leer uit
het academisch leeraarsambt te verdrijven?! \') Hoe
\') Hoever Hiickel zieli door zijn ijver — of zal ik zoggen: zijn
bezorgdheid? — laat meeslepen, moge blijken uit deze vreemde
tirade, ontleend aan de voorrede van bedoeld geschrift. «Is dit
inderdaad Virchow\'s bedoeling geweest, gelijk velen meenen, dan
kan bij zich, wat mij betreft ten minste die moeite besparen. Iiij
ons in Je na maakt men zich over de vrijheid der wetenschap
in den modernen staat geheel andere voorstellingen, dan in de
metropolis der intelligentie, Berlijn. Hoe men in de hoofdstad des
rijks de academische leervrijbeid opvat, is nog onlangs op schrille
wijs aan het licht gekomen door bet ontslag van During. Hier
bij ons zou bet niemand zijn ingevallen, om Diïring wegens uit-
latingcn, die sommigen niet welgevallig waren" (Een oogenblikje !
houdt de heer Hiickel misschien gemeene scheldwoorden voor een
onmisbaar bestanddeel der academische leervrijbeid ?) üdefacultaa
-ocr page 65-
57
dit echter zij, ods boezemt voor liet oogenblik alleen
het zesde Hoofdstuk van Iliickels geschrift belangstel-
ling in. In dat hoofdstuk, getiteld: „Descendenztheorie
mul Socialdenwkratie",
tracht Hackel immers te bcwij-
zeu, dat de verwarring van beider gebied, d. i. van
dat van bet theoretisch en het praktisch materialisme,
geenszins voor zijne rekening komt.
Allereerst moeten wij hier eenige woordelijke aan-
halingen uit een van Iliickels voornaamste boeken bij-
brengen, om daardoor de vergelijking met de boven
beschreven gevoelens der sociaal-democraten gemak-
kelijker te maken. De meening van den S. is zóó
verstaanbaar, dat hier het verwijt van losrukken uit
den samenhang niet te pas kan komen. Men oor-
dcele: „ De meusch is niets anders dan een booger
ontwikkeld gewerveld dier, en iedere zijde van het
menschelijk leven vindt een parallel in het dierenrijk,
of liever nog: is daar iii minder ontwikkelden vorm
docendi te ontnemen, vooral niut wanneer de betrokken persoon
daarbij nog liet ongeluk beeft onbemiddeld en blind te zijn I" (Dat
is zeker een ongeluk, maar dat iemand op zijn boogst genomen
recht zou geven op een plaats in een bliuden-instituut Wat dit
met «academische leervrijbeid" te maken heeft, begrijp ik niet.)
»liij ons zingen de studenten dan ook niet: tWer die Wahrheit
liennt und sarjet sie (rei, der kommt in Berlin auf die Stads-
vogtis";
maar wel zingen ze hier dat lied, zoo als het oorspron-
kelijk luidt: »Wer die Wahrheit kennt und scujet sie nicht, der
ist fürwahr ein erb&rmlicher Wicht!"
Na deze vleitaal aan het
adres der Jenascho studenten volgt nu nog een andere uitlating,
die als een caplalio bencvolentiac bij den Groothertog van Saxon-
Weiinar kan worden beschouwd, als II. van de Universiteit te
Jena verzekert, dat zij sinds drie eeuwen voor do duitsche weten-
schap is geweest, wat de Wartburg was voor Luthcr: een vaste
burg voor het vrije denken.....!" Waarlijk Hackel veronge-
lijkt zichzclven, als hij (S. 70) belijdt, dat hij »van politiek niets
begrijpt I"
-ocr page 66-
58
als van te voren afgebeeld. De geschiedenis der vol-
keren in haar geheel, de zoogenoemde wereldgeschie-
denis moet dan ook door natuurlijke generatie ver-
klaard kunnen worden. Zij is toch niets anders dan
een chemisch proces, dat veroorzaakt wordt door over-
erving en adaptatie te midden van den strijd om het
bestaan. En dat is inderdaad het geval .... enz."
(„Anthropogenie". S. 152.) — „Alle gemoedsaaudoenin-
gen zijn gegrond in zuiver materieele veran-
deringen onzer hersenmassa, in moleculaire bewegin-
gen van het plasma, die door middel van onze zin-
tuigen door de werking van licht, warmte, vochtig-
heid, enz. worden te weeg gebracht. Wij zijn slechts
de speelbal der luchtdrukking." (S. 199). — „De
werkzaamheid van onzen wil wordt, even goed als
elke andere werkzaamheid der dierlijke ziel, bepaald
door \'t geen er in de stof van ons centraal zenuw-
stelsel voorvalt .... De wil der hoogere dieren is in
dit opzicht, even als de andere werkzaamheden van
den geest, van dien des menschen alléén quantitatief
(niet qualitatief) onderscheiden. De dierlijke wil is
evenmin vrij als de menschelijke." (S. 212). — „Wat
de hooggeroemde doelmatigheid in de natuur betreft,
zoo komt ieder, die wat dieper in hare organisatie
enz. doordringt, noodzakelijk tot de overtuiging, dat
die doelmatigheid evenmin bestaat als de voorgewende
algoedheid des Scheppers .... Deze optimistische voor-
stellingen zijn, helaas! even zinledig als de gelicf-
koosde zegswijs: „zedelijke wereldorde." De gansche
wereldgeschiedenis doet ons op bitter scherpe wijze
zien wat daarvan is!\'\' — Dit weinige moge reeds
voldoende zijn.
Het zou niet moeilijk vallen, de onwaarheid dier
-ocr page 67-
50
uitspraken aan te tooncn. — Hoe wijsgeerig Hiickcls
betoog er ook moge uitzien, \'t rust grootendeels op
sopliismcn, die bij ecnigc opmerkzaamheid terstond in
het oog vallen moeten, \'t Is ons echter thans —
aangenomen dat er niets tegen valt in te brengen --
alleen te doen om het bewijs, dat er tnsschen de
leer van het theoretisch en het praktisch materialisme,
en dientengevolge ook tnsschen die leer en de begin-
selen der sociaal-democratie een veel inniger verband
bestaat, dan Ilackel gelooven wil. Men vergelijke
\'t geen wij van Hiickel zelven bijbrachten slechts met
de boven aangevoerde citaten uit de geschriften van
Marx, Engels en hun geestverwanten, en alle twijfel
zal wel zijn weggenomen. Virchow zegt dan ook
niets meer dan de waarheid, als hij beweert, dat de
descendentie-leer, als zij consequent wordt vastgehou-
den, een uiterst bedenkelijke zijde heeft, en wel voor-
namelijk omdat de socialisten hun theorien op haar
beginselen zijn beginnen op te bouwen. Of weet dan
Hiickel alléén niet, dat zij zich bij voorkeur beroepen
op zijne en op Darwins geschriften, als \'t er op aan-
komt hunnen eisch tot omverwerping der maatschap-
pij te staven door hetgeen wetenschappelijk onder-
zoek heeft aan het licht gebracht ? — Heeft Hiickel
zelf, in den aanvang van het 6e hoofdstuk van zijn
verweerschrift, niet duidelijk aangewezen, wat de
praktische consequentie is van zijn wetenschappelijk
stelsel ? Hij zegt toch: „Icdeïe theorie van eenigc
beteekenis, ieder wijsgeerig stelsel, dat de grondslagen
der wetenschap raakt, zal in den aanvang binnen de
scholen der geleerden beperkt blijven, maar later on-
vermijdelijk zijnen invloed ook doen gevoelen
op de praktijk, op de ethiek, en het daar-
-ocr page 68-
60
mcêna uw ver bondcnterrcinvangods dienst
en staatkunde." Welnu, wanneer dit Iliickels ware
meening is, clan mag het ons met recht bevreemden,
dat bij er geen bezwaar in beeft gezien, om zijne thc-
orie te populariseeren, d. w. z. voor te dragen aan
den grooten hooi», die niet rijp genoeg is, om haar
goed te begrijpen en juist te beoordeelen; dat hij dit
heeft durven doen, al worden daardoor ook alle
beginselen van godsdienst en zedelijkheid, die tot dus
ver als heilige waarheden golden, als belachelijke illu-
sies aan den kaak gesteld, — alleen op dezen grond,
dat hij en eenige andere natuurkundigen van hare
waarheid overtuigd zijn!
En bovendien: wat geeft men voor die zedelijke en
godsdienstige beginselen in de plaats ? Hückcl spreekt
(t. a. p.) van zegenrijke gevolgen, die uit deze ont-
wikkelingsleer, naar zijne overtuiging, ook in dit op-
ziebt (d. i. met betrekking tot godsdienst en politiek)
voortvloeien zullen. „Zij zal — zegt hij, — den waren,
op de rede gegrondvesten natuurgod s-
dienst doen treden in de plaats van den dogmati-
schen godsdienst der kerken; den natuurgodsdienst, die
zijn grondslag, het menschelijk plichtsbesef,
langs historischeu weg afleidt uit het sociale in-
stinct der dieren"! Een „op de rede gegrondveste
natuurgodsdienst!" \'t Is jammer inderdaad, dat Hiickel
verzuimt, om \'t geen hij bij die famcuse uitdrukking
denkt, nader te omschrijven; misschien ware bet ons
dan mogelijk geweest, de kern dier verblindende phrase
te .vinden. „Zeker" — zoo luidt het daar — „daar
is in den christelijken godsdienst, even als indien van
Buddha, als hij maar van den ballast van fabelen ont-
daan is, een humane kern: en juist deze humane
-ocr page 69-
61
kern, die in eminenten zin het sociaal-democratische
bestanddeel der christelijke leer lieeten mag, ik bedoel
de leer der gelijkheid van alle menschen voor
God; het gebod: „hebt uwen naaste lief als u zelven;"
het gebod der „Liefde" in één woord, van medcdoo-
gen dus met armen en ongelukkigen; — juist deze
echt menschelijke zijde van het christendom, is zóó in
overeenstemming met de natuur [?], zoo edel, zoo rein,
dat wij er volstrekt geen bezwaar in zien, haar ook in
onzen monistischen natuurgodsdienst op te nemen. Ja,
de sociale instincten der hoogere dieren,
waarop de laatstgenoemde steunt (bijv. het bewon-
derenswaardige plichtbesef der mieren, enz.) zijn
in goeden zin genomen, niets minder dan ckriste-
lijk"!! — Is dit, vragen wij, nu onverklaarbaar zelf-
bedrog, of is het bewuste sophisterij ? Dat de denk-
beclden: „God\'\', „Liefde", „edel\'\', „zedelijk", „plicht-
besef", enz, die Hackel wel de goedheid heeft ten
behoeve van zijnen „natuurgodsdienst" te aanvaarden,
op het standpunt van het consequent materialisme, dat
slechts een toevallig causaalverband bij het ontstaan en
de ontwikkeling van het organisme der wereld erken-
nen kan, — klanken zijn zonder zin, behoeft waarlijk
niet meer betoogd te worden. Als \'t nog noodig was,
zouden wij uit Iliickels eigen boeken een menigte ge-
zegden kunnen bijbrengen, die ten doel hebben te
betoogen, dat dat alles louter woorden en klanken zijn.
Slechts ter wille der curiositeit volge hier nog, wat hij
(„Anthropogenie" S. 657) over de „Liefde\'\' zegt.
„Zoo wonderbaar is de liefde, van zulk een oneindig
gewicht is haar invloed op het zieleleven, op de meest
uiteenloopende functie\'s van het ruggemerg" (die twee
woorden zieleleven en ruggemerg beteckenen bij Hiickel
-ocr page 70-
62
óén en dezelfde zaak!) „dat juist hier meer dan ergens
elders bovennatuurlijke werking met iedere natuurlijke
verklaring den spot schijnt te drijven. En toch, in weerwil
daarvan brengt ons de vergelijkende biologie volkomen
zeker en ontwijfelbaar tot de oudste en eerste bron
der liefde, n.1. tot de keur verwantschap van
twee onderscheiden cellen: de Sperma-cel
en de Ei-cel"ü!
Waarlijk, wanneer men met deze uitspraak de ckris-
telijke leer der liefde tot den naaste vergelijkt, eene
leer, aan welke Ilückel wel de eer wil aandoen, om
haar ook voor zijn „natuurgodsdienst" te laten gelden,
dan zal wel alle verder bewijs overbodig zijn voor de
uitspraak, dat wij hier met sophisterij te doen hebben
en dat het der materialistische zedeleer aan eiken fei-
telijken grondslag ontbreekt.
VIII.
Hebben wij door het voorgaande het ware wezen
der materialistische wereldbeschouwing, zoowel wat
hare theoretische basis, als hare praktische gevolgen
betreft, naar behooren in het licht gesteld — ons rest
dan nu nog, hetzelfde te beproeven, ten opzichte van
de tegenovergestelde meening; om eindelijk — nadat
wij ook de eenzijdigheid van deze laatste zullen heb-
ben aangetoond — ons te plaatsen op een stevig uit-
gangspunt voor de richting, die wij zullen moeten vol-
gen, om — voor zoover dit den menschelijken geest
gegeven is — de waarheid uit te vinden. Wanneer
wij hier die tegenovergestelde zienswijs al aanstonds
eenzijdig noemen, dan moeten wij den lezer verzoeken,
-ocr page 71-
03
zich wel te willen herinneren, wat wij in den aanvang
over de onjuistheid der tegenstelling van materialisme
en idealisme zeiden, en goed voor oogen te houden,
dat wij de benaming idealisme hier bezigen in volko-
men abstracten zin, d. i. als spiritualisme. Om
alle verwarring te voorkomen, willen wij van nu af
liever den laatstgenoemden term bezigen, en dit nog
te meer, omdat zich daaraan lichtelijk een korte op-
merking over de juiste en volkomen te rechtvaardigen
tegenstelling van idealisme en realisme, en beider ver-
zoening in een waarachtige concrete eenheid, als van-
zelf zal aansluiten.
Over het ander uiterste dan, dat wij spiritualisme
noemen, valt weinig te zeggen, of wel: daarvau
moet volkomen hetzelfde gezegd worden als van \'t
materialisme. Vindt dit in het absoluut geesteloos
atoom het beginsel, waarvan de georganiseerde stof
de vrucht is, het spiritualisme neemt evenzoo, on-
verschillig hoe die nu verder omschreven wordt,
een absoluut onstoffelijke kracht aan, d. w. z. eene
kraebt zonder materieel substraat, waarin en waardoor
zij zou kunnen werken, of in staat zou zijn geweest
iets te verwezenlijken. Maar nu.... even als het atoom
plotseling in de handen der materialisten verandert in
een abstrakt „Gedankending", dat alleen met behulp
van een immanente kracht de organisatie der materie
kan tot stand brengen; cvenzoo verandert de iinmate-
rieele „kracht" van het spiritualisme, al even onver-
hoeds, in een geanthropomorphiseerd wezen, den per-
soonlijken Wereldschepper, die, gelijk van zelf spreekt,
al evengoed de hypothese van een stoffelijk substraat
den chaos, noodig maakt. Zonder dien chaos, d. i.
den stoffelijken, nog ongeordenden bajert, waaraan het
-ocr page 72-
64
nu zijne kracht kan betooncn, blijft dit zoogenaamde
„krachtbeginsel" evengoed een Niets als het mathe-
matiscbe punt: atoom gcheeten, waarin de tegenstan-
ders den grond van het wereld-proces vinden. Tegen
dit alternatief baten geen sophismen, en hoc ook de
meest geavanceerde materialisten of spiritualisten zich
wenden of keeren mogen, ja! al geven ze daarbij nog
zoo hoog op van hun monisme — hun enkelvou-
dig beginsel —, \'t baat hun niet. Al beweren genen
ook, dat de materie, of dezen dat de geest in zijne
abstracte zelfstandigheid de grond is van alles wat
ooit ontstond — zij kunnen geen van beiden een en-
kele schrede doen, zonder tot het tegenovergestelde
uiterste te vervallen: het één is zonder het
andere volkomen ondenkbaar.
Nu handelen echter materialisten en spriritualisten
beiden even verkeerd, als zij zich tegen de aanvaar-
ding der noodzakelijkheid van zulk een tweevoudig
beginsel verzetten, om geen andere reden, dan omdat
dit beginsel, gelijk het heet, dualistisch wezen zou.
\'t Ligt zekerlijk in het wezen der menscbelijke rede,
om den diepsten grond van alles (van de dingen des
geestes, zoowel als van die der stoffelijke wereld) te
zoeken in één enkelvoudig beginsel. Maar nu ligt het
toch ook voor de hand, dat men dit nog niet gevonden
heeft, wanneer men van de beide termen, waarmee
men hier te rekenen heeft, den een verwerpt en slechts
den anderen als wezenlijk bestaande erkent; maar wel
op deze wijs, dat men tot erkentenis komt, dat zij
beiden — juist omdat zij tegenstellingen (niet tegen-
strijdigheden!) zijn, terugwijzen op eeue hoogere een-
heid, waarvan zij te zamen de uitvloeisels of openba-
ringen zijn. Te zeggen : wat en hoedanig deze hoogere
-ocr page 73-
65
eenheid zij, — de naam, waarmee wij haar daarna
zullen noemen : „het Absolute", „de Eenheid", „God"
enz., doet niets ter zake; te recht zegt Goethe: „Na-
men zijn klank en rook" -- dat zal der raenschelijke
rede wel altijd onmogelijk zijn en blijven. Of hoe zou
een wezen, dat zelf het aanzijn dankt aan de onder-
linge samenwerking dier tegenover elkander staande
beginselen, daartoe immer in staat kunnen zijn ? Hier
staan wij niet slechts — naar het woord van Dnbois-
Beymoud — aan den „grens onzer natuurkennis", maar
in waarheid aan den grens van onze wetenschap in
het algemeen.
Evenzoo moei; ten opzichte der praktische gevolgen
van het spiritualisme — gelijk wij dat reeds a priori
verwachten mogen! — nagenoeg hetzelfde gezegd wor-
den, als wij met betrekking tot het materialisme zeiden.
Beide voeren, zoodra zij uit de sfeer der theorie in die
der praktijk overgebracht worden, tot bijgeloof. Het
bijgeloof van het materialisme bestaat daarin, dat het
alle idealiteit illusie noemt, ziel en geest en alles wat
daarmee samenhangt tot hersenschimmen maakt en
leert, dat er buiten materieel leven en genot niets
bestaat. Het bijgeloof van het spiritualisme is hierin
gelegen, dat het droomt van een zuiver geestelijk we-
zen, dat geen reëel substraat heeft, zonder daarom zelf
op te houden reëel te zijn. Daaraan danken wij de
even fantastische als brommende frasen, als \'t „ingrij-
pen der geestenwereld" — „das Hcreinragen der Geis.
terwelt"
— in de onze en de heele heksen- en toovcr-
kraam, waarmee een ziekelijke romantiek ons gezegend
heeft. Ja! daaraan dankt de in den laatsten tijd min
of meer verdacht geworden, maar nog geenszins uit
de mode geraakte geesten-klopperij en \'t dusgenaamde
5
-ocr page 74-
66
spiritisme zijn bestaan; een ziekteverschijnsel, waarvan
het, ten bewijze hoe na ook hier de uitersten aan
elkander raken, opmerkelijk is, dat het voornamelijk in
Amerika, met zijn jagen naar stoffelijk bezit en genot,
zulk een vruchtbaren bodem gevonden heeft. Inderdaad
men aarzelt te zeggen van welk der twee uitersten —
vooral wanneer men let op hunne praktische gevolgen
— men met meer tegenzin het oog moet afwenden.
Uit sociaal en politiek oogpunt gevoelt men zich bijna
geneigd den grootsten afkeer te gevoelen van de ma-
terialistische zienswijze, omdat hier niet slechts het
individu op het dwaalspoor wordt gebracht, maar erger
nog, wijl het egoisme, het dierlijke in den menscb, tot
leidend beginsel van geheel zijn bestaan wordt verhe-
ven. Daardoor wordt, terwijl men alle idealisme als ijdele
droomerij verwerpt, aan allen vooruitgang en elke
beschaving de hartader afgesneden.
Wanneer wij na dit alles de twee besproken,
door en door onwaarachtige, uitersten der beoor-
deelde zienswijzen laten voor hetgeen zij zijn,
om ons te bepalen bij de twee termen der tegenstel-
ling, die alleen recht hebben van bestaan, omdat zij in
den aard der zaak liggen, nl. "idealisme en rea-
lisme, moeten wij aanstonds herinneren, hoe wij er
vroeger reeds met een enkel woord op wezen, dat de
beide laatsten niet, zooals spiritualisme en materialisme,
met elkander in onverzoenlijken strijd zijn, elkander
opheffen, maar dat zij bij elkander behooren en elkaar
we&rkeerig aanvullen. Het verschil tusschen die twee
opvattingen ligt eigenlijk alleen daarin, dat het Idea-
lisme allen nadruk legt op den geestelijken fac-
tor, omdat het daarin het allernoodigste meent gevon-
den te hebben voor de verwezenlijking van het doel,
-ocr page 75-
67
dat der wereld ter bereiking is voorgesteld. Het R e a-
1 i s m e daarentegen houdt meer bet oog gevestigd op die
verwezenlijking (realisatie) zelve; omdat het
van oordeel is, dat zonder baar dat doel zelf altijd
blootelijk een idee blijven zou. Nu valt het toch van
zelf in het oog, dat \'t één zoowel als het ander op \'t
zelfde neerkomt. Immers zonder zulk een geestelijk
beginsel is de bereiking van een redelijk werelddoel
evenzeer een denkbeeld, als zonder zulk een realisatie
van \'t geen in het geestelijk beginsel lag, de wereld
nimmer een waarachtige werkelijkheid zou zijn gewor-
den. Beide hebben hun hoogere eenheid in het begrip
van ontwikkeling, waarvan zich de materialisten,
volkomen zonder grond, ten behoeve hunner theorie
hebben meester gemaakt. Hierover nu nog ettelijke
woorden.
Wanneer Hackel zonder ophouden spreekt van zijne
ontwikkelingstheorie, dan bezigt hij voortdurend
een benaming, die in geenen deele past bij eene opvat-
ting van het wereldproces, waarbij alles voortkomt uit
oorzaken, die op volstrekt mechanische wijs werken,
en waarbij de invloed van de regulatieve beweegkracht
van een idealistisch, geestelijk beginsel ten eenemale
is buitengesloten. Want het woord ontwikkeling
bevat louter onzin, wanneer men daarmee niet onaf-
scheidelijk de gedachte verbindt van een in de dingen
zelve gegronde, en daarom noodzakelijke, op een bepaald
doel — hier oneindige vooruitgang van het lagere tot
het hoogere — gerichte regelmatigheid. Wie „ont-
wikkeling" zegt, plaatst zich daarmee reeds lijnrecht
tegenover de materialistische wereldbeschouwing, die
geen ander beginservoor het wereldproces aannemen
kan, dan het zuiver mechanische. Alles is op dit stand-
-ocr page 76-
68
punt toevallig, daar de werking eenvoudig veroorzaakt
wordt door stoffelijke toestanden, voor wier aanzijn
geen plan of geen doel kan bestaan. Dat van zulk een
volkomen doelloos, zuiver toevallig samentreffen van
stoffelijke toestanden nocli ontwikkeling, noch — en
veel minder — een zóó stelselmatige ontwikkeling, als
wij in de organisatie der natuur aanschouwen, de vrucht
wezen kan, of wezen moet, valt zelfs den stompzinnig-
ste in het oog.
Uit dit oogpunt van „ontwikkeling" beschouwd,
neemt de tegenstelling van materialisme en spiritua-
lisme aanstonds den gewijzigden vorm aan van Me-
chanisme (werktuigelijkheid) en Teleologie (doel-
matigheid), of wetenschappelijk uitgedrukt: die van
causa cfficiens en causa fin al is. Noch het
één noch het andere beginsel bevat, wanneer \'t zoo
geïsoleerd genomen wordt, waarheid. Immers, wan-
neer het onwedersprekelijk is, dat het zuivere toeval
nooit oorzaak wezen kon van een organiseerende \\verk-
zaamheid der materie, •— omdat in het denkbeeld van
organisatie het denkbeeld van de regelmatigheid
der veranderingen, dus: een ideëele factor, mede op-
gesloten ligt; even onloochenbaar is het ook dat, zoodra
aan den ideëelen factor een absolute kracht wordt toe-
gekend, het denkbeeld, dat de uiterlijke omstandighe-
den daarbij iets te beteekenen hebben, voor goed moet
worden opgegeven, — een meening die door de erva-
ring ten stelligste wordt gelogenstraft. Die ideëele,
geestelijke factor is integendeel wel degelijk aan die
uiterlijke omstandigheden en toestanden gebonden —
en derhalve relatief, niet absoluut. In zoover hij echter
tevens de kracht bezit, om zich naar die otnstandig-
heden te schikken, of die omstandigheden te noodza-
-ocr page 77-
69
ken aan zijne werking te gehoorzamen, is en blijft hij
de eigelijke motor, het regelend beginsel van het we-
reldproces, dat zonder dat beginsel ieder oogenblik
weer in een chaos van verwarring zou kunnen terug-
zinken. De eigenlijke fout der teleologische wereldbe-
schouwing ligt derhalve niet hierin, dat men van een
algemeen wereldplan spreekt; maar wel hierin, dat
men daarmee voetstoots de gedachte van een zelfbe-
wust subject verbindt. Zoodoende brengt men de quaestie
aanstonds uit de sfeer der wijsbegeerte in die van
den godsdienst over, waardoor oogenblikkelijk alle
discussie onmogelijk wordt gemaakt.
Men kan van het Darwinisme, ook zooals het door
Hiickel wordt voorgedragen, geenszins met recht be-
weren, dat het niet een hooger standpunt zou verte-
genwoordigen, dan dat van het materialisme. Integen-
deel: het staat hooger, omdat het, om zijn descen-
dentieleer te kunnen handhaven, genoodzaakt is ge-
weest te erkennen, dat de veranderingen der soorten
naar vaste regels hebben plaats gehad. Gaan de Dar-
winisten nu echter verder, door te beweren, dat die
regel- en doelmatigheid slechts schijnbaar is, d. w. z.
dat zij slechts voor het bewustzijn van den beschou-
wer bestaat, wijl zij ten slotte alleen het produkt is
van mechanische werkzaamheid; dan geraken zij ter-
stond met zichzelven in tegenspraak, daar zij zich
genoodzaakt zien te zeggen of: die doelmatigheid ver-
gezelt slechts toevalligerwijs de mechanische wer-
king; of: zij behoort tot het eigenlijke wezen van het
mechanisme. Wordt het eerste aangenomen, dan ligt
de begripsverwarring duidelijk voor de hand, omdat
doelmatigheid en toevalligheid elkander uitsluiten.
Maar ook in het andere geval is de innerlijke tegen-
-ocr page 78-
70
strijdigheid der theorie even onmiskenbaar, omdat
daarmee dan tevens wordt aangenomen, dat het tot
het wezen van het mechanisme (de machine) behoort,
doelmatig te zijn, of wat hetzelfde is: dat het
teleologische beginsel reeds mede opgesloten ligt in
het mechanische. Hiickel gelooft, dat hij in staat is,
die begripsverwurring uit den weg te mimen. Maar de
verklaring, die hij daarvoor in zijne „Natürüche
ScMpfun-gsffeschichte"
(4e. Uitg. S. G34) geeft, is al
weer niets beter dan een sophisme. Hij brengt daar
het voorbeeld bij van de langzame ontwikkeling van
het gezichtswerktuig en laat daarop deze opmerking
volgen: „Bij de beschouwing van zulke hoogst volko-
menc organen, die schijnbaar door een kunstvaardigen
Schepper" — en juist hierin, dat Hackel aldus een
bewust subject stelt in de plaats van de immanente
idee, ligt zijn sophisterij! — „voor hunne bepaalde
werkzaamheid uitgevonden en geschikt gemaakt wer-
den, maar die inderdaad door de doellooze werk-
zaamheid der natuurlijke voortteling, langs
mechanisch en weg zijn ontstaan, is het velen
even onmogelijk nog langer aan een natuurlijke ver-
klariug te blijven vasthouden, als \'t aan echte na-
tuurkinderen onmogelijk is, te gelooven dat onze he-
deudaagsche werktuigen gemaakt en niet geschapen
zijn. De Wilden, die voor de eerste maal een linie-
schip of een locomotief zien, gelooven, dat die dingen
niet door mensehen vervaardigd, maar door boven-
natuurlijke wezens voortgebracht zijn .... En ook de
onbeschaafden onder ons zijn ten eenenmale buiten
staat, een zoo ingewikkelden toestel te begrijpen, en
te doorzien, dat zij hier met niets dan een ma-
ch in er ie te doen hebben", enz.
-ocr page 79-
71
Keeds Eduard von Hartmann heeft in zijn
voortreffelijk boek: „ Wahrheit und Irrilmm im Darwi-
nismus"
(S. 157) onwederlegbaar aangetoond, dat in
dit voorbeeld alléén reeds de eclatantsche weerlegging
der mechanistische zienswijze ligt opgesloten. Immers,
al die raderen, al die bes\'anddeelen der machine zou-
den geen waarde hebben en geheel werkeloos blijven,
wanneer zij niet naar een vast plan waren vervaar-
digd, of wat op hetzelfde neerkomt: niet met het
doel, om een of andere werkzaamheid
te verrichten, dus volgens vaste wet-
ten, waren geconstrueerd. Zonder de idee
(bier trouwens opgekomen in het hoofd van een
menscli) zouden al die deelen hout of ijzer blijven en
nimmer een eigenlijk werktuig kunnen worden. Een
locomotief zou er in eeuwigheid niet zijn ontstaan,
wanneer het hout of ijzer, dat er voor noodig is, een-
voudig werd op een hoop geworpen; maar zij ontstaat
alleen dan wanneer al hare deelen en onderdeden
met het oog op het werk, dat zij verrichten moeten,
worden vervaardigd en in één gezet. Het voorbeeld
door Hückel bijgebracht is dus zoo ongelukkig moge-
lijk gekozen, want het bewijst juist het tegenoverge-
stelde van hetgeen bewezen worden moest. Toch is
het, omdat \'t zoo aanschouwelijk is, bijzonder geschikt
om den onnadenkenden ineö te slepen. Desniettemin
heeft de Wilde, van wien Hückel gewaagt, en die,
naar zijn zeggen, de uitvinders van zulke werktuigen
voor bovennatuurlijke wezens houdt, grooter recht, dan
Hückel zelf wel meent; — want niet de mensch in
zijn natuiu-staat pleegt zulke machines samen te stel-
len, maar wel de menscli, wiens geest, d. i. de idecele
zijde van diens wezen, tot ontwikkeling gekomen is.
-ocr page 80-
72
— Blijkt het nu juist uit het door Hackel bijgebrachte
voorbeeld ten duidelijkste, dat er van mechanisme dan
pas inderdaad kan gesproken worden, als er een
oogmerk bestaat, dat door middel daarvan bereikt
moet worden, m. a. w. dat ieder mechanisme uit zij-
nen aard tevens een telos (een doel) heeft, of teleolo-
gisch is; dan is het omgekeerde even waar, en mo-
gen wij zeggen, dat de waarheid der teleologie ge-
legen is in de verwezenlijking van een ideëel doel
langs mechanischen weg. Als wij dit in het oog kou-
den, dan wordt het, gelijk wij reeds in den aanvang te
kennen gaven, zoo klaar als de dag, dat er in den grond
der zaak tusschen mechanisch en teleologisch werkende
oorzaken geen verschil is, maar dat daardoor, gelijk von
Hartmann terecht heeft opgemerkt, hetzelfde — doch
uit verschillend oogpunt beschouwd — wordt aangeduid.
Is iemand eens van de waarheid dezer stelling
overtuigd, dan zal hij ook het wereldproces niet lan-
ger aanmerken als een doelloos spel van toevalliger-
wijs met elkander in aanraking gebrachte atomen;
maar zal hij omgekeerd ook niet langer droomen van
een abstracte, ideëele macht, die van alle natuurwet-
ten onafhankelijk, naar de wijze der menschen, plan-
nen smeedt en besluiten vormt; — een leer, die door
Hackel den idealisten minachtend wordt toegedicht.
Integendeel, hij zal zoowel de ééne als de andere be-
schouwingswijs als een onwijsgeerige, en der absolute
rede, door wie het wereldbeloop wordt bestuurd, on-
waardige meening met beslistheid verwerpen.
En indien er dan behalve dit alles nog iets meer
noodig ware, om de stelling van Darwin en Hiickel
beide omtrent een zuiver abstract, ongeestelijk, mc-
chanistisch beginsel van het wereldproces, omver te
-ocr page 81-
73
stooten, dan zou daartoe een heenwijzing naar de
schoonheid van \'t Heelal, dat alle nuttigheids-
redenen te schande maakt, reeds geheel voldoende
zijn. Volslagen dwaasheid, of — ohjectief gesproken
— bare onzin zou het wezen, om aan te nemen, dat
dit mechanisme, dat ja! doelmatig wezen kan, maar
dat zulks in elk geval slechts toevalligerwijs is, over
zulk een fabelachtigen rijkdom van harmonie in vor-
men en kleuren zou te beschikken hebben, als iedere
bloem en elke vlindervleugel ons te aanschouwen geeft.
Volkomen te recht zegt von Hartmann daarom ook in
zijn reeds meer aangehaald boek: „De schoonheid der
Natuur zou alléén reeds toereikend zijn, om ons recht-
streeks te overtuigen van den in haar levenden en door
haar zich openbarenden geest, en ons voor de dwaling
te behoeden, dat immer een dood mechanisme ons de
natuur zou kunnen verklaren."
Doch niet alleen de schoonheid van het Heelal
maar boven alles het geestesleven der menschheid in
zijn geheelen omvang: hare wetenschap, hare kunst,
hare zedelijkheid en haar godsdienst, i. e. w. alle ide-
eele goederen, die aan dit leven pas in waarheid kleur
en geur bijzetten, leveren ons het bewijs van het be-
staan eener redelijke Macht, die \'t gansche wereldbe-
loop draagt en regelt -- en brengen ons noodwendig
tot de overtuiging, dat niet alleen het menschelijk
leven, maar het gansche Universum geen zin meer
hebben en volkomen doelloos wezen zouden, zoodra
aan het materialisme moest worden toegegeven, dat de
stelling: daar is een immanente, geestelijke,
ideëele Macht, die alles bezielt en doet
leven, naar het rijk der hersenschimmen verwezen
worden moest.
-ocr page 82-
Ter bladvulling geven wij hier nog een paar regels uit Dr. O.
Pfleiderers, Religions-philosophie auf geschichtlicher Grundlage.
S. 491. ff.
»Zoo gewis de mensch een schepsel Gods is en geenszins het
toevallig produkt van het spel van materieele krachten, even zeker
is het ook, dat hij niet rechtstreeks door een plotselinge daad
van Gods wondermacht geschapen is. De mensch is veel meer het
eindpunt van het ontwikkelingsproces, dat het organische leven
van de laagste vormen af tot de hoogste toe doorloopen heeft.
Wordt nu door deze meening tekort gedaan aan \'s menschen
goddelijke afkomst, aan zijn verwantschap met God ? Maar is er
dan iemand, die aan zijn eigen hoogere natuur twijfelt, alleen om-
dat hij zeker weet, dat het bij zijn wording volkomen natuurlijk
is toegegaan? Is er iemand, die gelooft, dat zijn adeldom als
mensch te gronde gericht is door het feit, dat hij gedurende zijn
embryonale ontwikkeling achtereenvolgens alle dierlijke vormen
— zelfs die van den worm — heeft vertoond? En zou dan de
adeldom der mensch/tetd wèl geschandvlekt zijn, als wij moes-
ten aannemen, dat ook zij in hare voormenschelijke periode den
zelfden ontwikkelingsgang heeft moeten volgen ? Dat die toestand
misschien meer eeuwen geduurd heeft, dan hij voor den enkelen
mensch dagen lang is, doet niets ter zake. Of leeren de theologen
zelven ons niet, dat duizend jaren bij God zijn als één dag ?
Vraagt men mij echter hoe ik mij — aangenomen dat \'t alzoo is
toegegaan 1 — het optreden van den mensch als mensch voorstel ?
dan antwoord ik: Hoewel deze vraag, wat \'s menschen uiterlijke
verschijning betreft, eigenlijk den anthropologen en palaeontologen
moet worden overgelaten, kunnen wij toch zeggen, dat de mensch
pas in waarheid mensch is geweest, toen de tegenstelling tusschen
hemzelven en de hem omringende wereld, waarvan reeds bij de
hoogere dieren eenig spoor valt op te merken, met minder of
meer helderheid voor zijn bewustzijn trad, en hij dientengevolge,
na van zijn eerste verbazing bekomen te zijn, begon te vragen
naar de oorzaak der dingen en naar de plaats die hij in haar
midden bekleedde. — Van het oogenblik af, waarin die vragen
zijn gemoed bewogen en hem drongen naar de oplossing van het
levensraadsel te zoeken; op het oogenblik zelf, waarin het ver-
moeden van het bestaan van een Godheid — als de straal der
eerste morgenschemering na duisteren nacht, — oprees in zijn
ziel; — op dat oogenblik was de mensch eerst waarlijk •aMensch",
d. i. uDenker"; was hij eerst »Anthropos", d. w. z. nde naar
boven schouwende".