-ocr page 1-
n\\rrs HJO^
BR..1879.I.11
-ocr page 2-
-ocr page 3-
w§®—......
tscnland 1
nooji
MR. H. H. NORI,
ex-lid der Tweede Kamer.
Wij erkennen, dat wij streven moeten
Duitschlaud nader, dan thans, op zijde
te komen.
Thorbecke.
VOOR REKENING FAN DEN SCHRIJVER.
AMSTERDAM.
DE EB.VEN H. VAN MUNSTER & ZOON.
1879.
-ocr page 4-
-ocr page 5-
530
DOOR
MR. H. H. NORI,
ex-lid der Tweede Kamer.
Wij erkennen, dat wij streven moeten
Duitschland nader, dan thans, op zijde
te komen.
Thorbecke.
VOOR REKENING FAN DEN SCHRIJVER.
AMSTERDAM.
DE ERVEN H. VAN MUNSTER & ZOON.
1879.
,.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
I.
Hij, die met beschroomde hand de pen opvat, om in
de volgende bladzijden eene diep gevoelde overtuiging
uit te spreken, eene overtuiging echter, waarvan hij zich
bewust is dat zij aan velen in den lande aanstoot, wei-
licht ergernis geven zal — begint met de bekentenis,
dat hij zoowel door geboorte als door opvoeding vader-
landslievend is, in den ruimsten zin des woords.
In schijnbaren strijd met die vaderlandslievende ge-
voelens een theorie te moeten verkondigen, van welker
verwezenlijking toch alleen het heil des vaderlands afhangt;
in lijnrechte tegenspraak met het gevoelen van zoovele
achtenswaardige medeburgers hun een richting te moeten
aanwijzen, wier juistheid zij, zelfs ten koste van goed en
bloed, zouden willen bestrijden — slechts ernstig naden-
ken, hooge opvatting van het doel der menschheid in
het algemeen, en van het wezen der nationaliteit in het
bijzonder, hebben hem, schoon schoorvoetend, er toe
gedrongen.
Wij zullen geen profetieën of waarschijnlijkheden ver-
kondigen, wij zullen ons betoog slechts gronden op feiten,
die naar ons oordeel onwederlegbaar zijn. Of onze ge-
volgtrekkingen juist zijn, blijft natuurlijk aan het oordeel
van den lezer overgelaten.
Men vergete echter niet, dat de loop der geschiedenis
vaak gevolgtrekkingen aan de hand doet, die voortspruiten
*
-ocr page 8-
4
uit hetgeen men niet ten onrechte de onverbiddelijke
logica der feiten noemt. Die loop der geschiedenis kan
niet worden opgehouden; men kan haar uurwerk wel
voor een korte poos in verwarring brengen, maar weldra
herneemt het weder de oude regelmatigheid. Een scherp-
ziend oog ziet in de oorzaken reeds de gevolgen, in het
heden de toekomst; een denkend mensch leeft niet van
dag op dag, maar vraagt zich zei ven af wat die toekomst
geven zal. Is het wonder, dat men ook somtijds denkt
aan hetgeen van ons geboorteland worden zal, misschien
reeds binnen kort, misschien eerst na vele tientallen van
jaren ? Neen, zulk eene overdenking is niet alleen nuttig,
maar noodzakelijk: zij is actueel in de hoogste mate.
Nuttig — want zij leert ons de onjuistheid veler inge-
wortelde begrippen erkennen; noodzakelijk — want het
ontwikkelde staatsieven brengt mede, dat de burger zich
in de eerste plaats staatsburger voelt; actueel — want
Nederland bevindt zich in een tijdperk van overgang,
van reactie, dat overvloedige stof oplevert voor ernstige
en nauwgezette beschouwing.
Onder de ingewortelde begrippen, wier onjuistheid wij
zoo dikwijls plegen te miskennen, behoort ook dat der
nationaliteit. Men pleegt het begrip van kosmopolitisme
een phrase te noemen, maar kan men dit niet evenzeer
van het woord nationaliteit beweren ? Wij herinneren ons
nog levendig, hoe een geestig Franschman de vraag:
Qu\'est-ce qu\'une nation? in Nederland behandeld heeft,
maar even duidelijk staat het ons voor den geest, hoe
zijne oplossing van dat vraagstuk hare zwakte achter
algemeenheden zocht te verbergen. Vragen wij ons zelven
af, wat wij onder nationaliteit verstaan, dan moeten wij
erkennen, dat dit begrip al zeer rekbaar, vaag en sub-
jectief is, en dat het geene absoluut geldende definitie
toelaat, aangezien ieder het volgens zijne individueele
zienswijze verklaren kan.
-ocr page 9-
5
De een toch meent het wezen der nationaliteit te vin-
den in afstamming en geboorte, zeden en taal; een ander
hecht boven alles aan het geschiedkundig verleden zijns
volks; terwijl een derde zich als aan een stroohalm aan
het begrip van onafhankelijk staatsieven vastklemt.
Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat de afschei-
ding tusschen de burgers der verschillende staten steeds
minder en minder wordt; dat de slagboomen van het
internationaal verkeer in den loop der eeuwen, de een
na den ander, vallen ; dat, waar in de oudheid de vreem-
deling barbaar werd geheeten en hij in de middeleeuwen
bijkans van alle recht verstoken was, hij thans haast in
alles gelijk staat met de ingezetenen van den staat, waarin
hij verblijf houdt, en als het ware niet meer als vreem-
deling wordt aangezien — dan vragen wij: doet men niet
beter, het begrip van nationaliteit, en dus ook dat van
nationaliteitsgevoel, bij eene beschouwing als deze ter
zijde te laten? Wil men, in plaats daarvan, liever het
woord vaderlandsliefde: vaderlandslievend is, naar onze
meening, hij die het land, waar hij geboren is en opge-
voed, toont lief te hebben, door bij alles wat hij als
burger van dat vaderland doet slechts het stoffelijk en
geestelijk belang zijner medeburgers op den voorgrond
te plaatsen.
Een enkel woord ter verduidelijking.
Het begrip: vaderland, gaat volgens deze definitie op
in het begrip: medeburgers. Dat wij geboren zijn en
opgevoed in het land, dat volgens de Génestet niet op
zijn verzoek ontworsteld is aan de zee, is eenvoudig een
toeval, evenzeer als de godsdienst, dien wij belijden,
meestal het gevolg van een toeval is. Dat wij wonen
en gevestigd zijn in Nederland, is bijna in de meeste
gevallen een gevolg van het gewoonterecht, dat evenzoo
een Duitscher er toe drijft zich in Duitschland, een
Amerikaan zich in Amerika te vestigen.
-ocr page 10-
6
Maar er is meer. Langzamerhand zal het vooroor-
deel worden overwonnen, alsof wij onzen geboortegrond
moeten liefhebben, omdat het onze geboortegrond is.
Dit is evenzeer onwaar als de stelling, dat wij onze
ouders moeten liefhebben, omdat het onze ouders zijn.
De liefde voor de ouders mag niet een zuivere natuur-
drang zijn, maar moet een genegenheid wezen, die in
bewuste dankbaarheid en achting wortelt. Voorzeker,
de meeste kinderen zijn hunnen ouders onbeperkte dank-
baarheid verschuldigd, daar dezen hen met opoffering
hebben gekweekt en opgevoed; maar laat deze regel
niet ontelbare uitzonderingen toe, waar ouders door
slechte behandeling of mishandeling alle recht verbeuren
op de liefde van hun kroost?
Welke dankbaarheid zijn wij echter aan onzen ge-
boortegrond schuldig; in welk opzicht (om ter zake te
komen) moeten wij genegenheid voelen voor het land,
dat den naam van Nederland draagt? Deze verkleefd-
heid voor te wenden, zonder eenigen anderen grond,
is, op zijn zachtst gesproken, een dwaalbegrip.
II.
Er zijn staten, die in eigen kracht een duurzaam
recht vinden van onafhankelijk bestaan; daar zijn andere,
die door innerlijke verdeeldheid en wanbestuur, en daar-
uit voortvloeiende machteloosheid in het optreden naar
buiten, dat recht langzamerhand kunnen verliezen. Een
treffend voorbeeld hiervan levert de tegenwoordige toe-
stand van Turkije op. Daar heeft, zooals ieder weet,
de stagnatiegeest van een Oostersch despotisme niet
alleen eiken vooruitgang onmogelijk gemaakt, maar
allengskens den kanker in alle weefselen van het staats-
lichaam dermate doen toenemen, dat eene ontbinding
daarvan algemeen wenschelijk, ja noodzakelijk geacht
wordt. Dit is wel het sterkste voorbeeld uit den nieu-
-ocr page 11-
7
weren tijd, dat wij kunnen aanhalen; het zoude evenwel
niet moeielijk zijn, aan de hand der geschiedenis, analoge
toestanden aan te wijzen uit vroegere eeuwen.
Behalve dat een volk zijn recht van bestaan door
eigen schuld kan verspelen, is de geschiedenis daar om
te bewijzen, dat zulks ook door het recht van den
sterkste, door usurpatie en verovering, geschieden kan.
Evenals in de natuurwetenschappen de theorie veld
wint, dat de zwakkere soorten in den strijd om het
leven de plaats moeten ruimen voor de sterkere, kan
men ook in het staatkundig leven der volkeren een
dergelijk verschijnsel waarnemen. Hiervan uitgaande,
zou men dus de stelling kunnen opwerpen, dat een
staat, die niet genoeg levenskracht blijkt te bezitten,
noodzakelijk eenmaal in een machtiger staat op moet
gaan. Met opzet spreken wij niet van kleine, maar
slechts van krachtelooze staten; immers de omvang van
gebied en het aantal inwoners komt hierbij niet in de
eerste plaats in aanmerking, daar zich de mogelijkheid
denken laat, dat óók in de toekomst een grootere staat
door een kleineren zou worden overvleugeld en ingelijfd.
Buitendien — de meening, dat voor een grooteren
staat kleinere naburen wenschelijk zijn, met andere
woorden dat een zoodanige staat zijn kracht naar buiten
dan het sterkst kan doen gelden, wanneer die kracht
als het ware door inductie, door bemiddeling der klei-
nere, de verder gelegen andere groote staten bereikt —
die meening behoort tot een heden niet meer gehuldigde
politiek. Elke staat moet het volle gewicht zijner staat-
kundige persoonlijkheid zonder tusschenwerking, direct,
in den politieken weegschaal kunnen leggen, omdat de
gevolgen eener handeling steeds beter aan het doel zul-
len beantwoorden, naarmate die handeling meer op het
juiste oogenblik, zonder storende bemiddeling, begonnen
en volvoerd is.
-ocr page 12-
8
Reeds brengt ons dit op een meer practisch terrein.
Uit het gezegde vloeit voort, dat, hoewel Nederland
schijnbaar door den naijver der groote mogendheden
gevrijwaard is voor het verlies zijner onafhankelijkheid,
op dien naijver niet duurzaam te rekenen valt. Ja, de
positie van ons land zoude verzekerd zijn, indien die
mogendheden belang hadden bij het blijven bestaan van
ons land op zich zelf; nu dat belang zich slechts be-
perkt tot den negatieven wensch van elk der groote
mogendheden, dat een der andere ons land niet bezitte;
nu derhalve het onafhankelijk blijven van Nederland
geene conditio sine qua non van het staatkundig
evenwicht in Europa is — nu durven wij zeggen dat,
waar gemis aan kracht in het optreden naar buiten zich
paart aan innerlijke krachteloosheid, het einde niet twij-
felachtig is.
De voorboden eener machteloosheid, die ten slotte
den val van een staat onvermijdelijk met zich sleept, doen
zich gewoonlijk reeds lang van te voren gevoelen. Zij open-
baren zich in de eerste plaats in de staatkundige ver-
houding ten opzichte der onmiddellijke naburen, welke
laatste weer het duidelijkst op den voorgrond treedt bij
het regelen van gewichtige politieke aangelegenheden.
Legt een staat bij geschillen, die voor zijn eigen belang
van ingrijpenden aard zijn, weinig of geen gewicht in de
schaal, dan is hij blijkbaar reeds feitelijk aan den over-
wegenden invloed der machtige naburen blootgesteld,
die niet zullen verzuimen zijne belangen bij elke voor-
komende gelegenheid meer en meer aan de hunne ten
offer te brengen.
Voor zulk een staat is het wenschelijk, dat hij zich
zoo spoedig mogelijk bij dien staat aansluite, wiens be-
langen reeds vroeger voor een deel de zijne waren, en
wiens plaats in de rij der volkeren den krachtigsten
waarborg oplevert voor het duurzaam en onafhankelijk
-ocr page 13-
9
bestaan zijner burgers. Des te meer ligt de wenschelijk-
heid van zulk een aansluiting voor de hand, wanneer
bovendien de inwoners dier twee staten in oorsprong en
geaardheid, in taal, zeden en gewoonten, het nauwst
met elkander verwant zijn, zoodat eene eventueele in-
lijving slechts het karakter zou dragen eener geleidelijke
oplossing van een deel in zijn geheel.
Wat is nu onze verhouding tot het buitenland?
Wij zijn — wat trouwens later breedvoeriger zal wor-
den herhaald — ten nauwste met Duitschland verwant;
onze sympathieën zijn nog steeds levendig opgewekt
voor la belle France; met Engeland staan wij op den
voet van vertrouwd handelsvriend, terwijl wij beiden eerst-
genoemden staten niet zonder wantrouwen de vriendschaps-
hand reiken. Wat is daarvan de oorzaak ? Wij weten,
dat Engeland ons geen kwaad zal doen. Indien Albion
een leger hadde, geschikt zich te meten met de ont-
zachlijke troepenmassa\'s der Europeesche continent-staten,
dan voorzeker ware het van het hoogste belang, vasten
voet op het continent te zetten, zich te nestelen in een
met de vloot gemakkelijk te bereiken uithoek, om van
daar verdubbelden invloed op de Europeesche staatkunde
te kunnen uitoefenen. Maar Engeland heeft geen leger,
en zal het nooit hebben; de Britsche geest is ons daar-
voor een waarborg. Engeland dankt zijn invloed aan
zijnen handel. Welnu, het heeft geen behoefte dien te
vergrooten door het bezit van eenige havens of eenige
koloniën, die toch reeds vrij voor zijne schepen openstaan.
Daarentegen hebben Frankrijk en Duitschland steeds
een veelbeteekenenden annexatie-drang, die niet voort-
komt uit het brein van een of ander vergankelijk staats-
man, maar die een uitvloeisel is van de ook in de staat-
kunde toepasselijke natuurwet, welke in alles evenwicht
zoekt. Frankrijk heeft, om zich zeker te stellen tegen
Duitschland, op den duur den Rijn als oostgrens, België
-ocr page 14-
IO
in het noorden als eigendom noodig; Duitschland moet,
om zich tegen Frankrijk te beschutten, Nederland in
het westen bezitten. De vrees van den een, dat de ander
hem vóór zal zijn in het veroveren der gewenschte land-
streken, zal wellicht reeds spoedig verwezenlijken, wat
wij thans uit volle overtuiging voorspellen.
Maar genoeg. Ons onderwerp zoude ons hier al spoe-
dig te ver voeren, en een cursus in buitenlandsche staat-
kunde past allerminst in het kader dezer beschouwingen.
Wij meenen aangetoond te hebben, dat de loop der ge-
schiedenis, die zich niet in het studeervertrek eens mi-
nisters, noch in de vergaderzaal van volksvertegenwoor-
digers laat wijzigen, ons, wat onze verhouding tot het
buitenland aangaat, met machtigen aandrang tot het
verlies onzer onafhankelijkheid voert.
Laat ons verder zien.
III.
Na de voorafgaande algemeene beschouwingen, die ons
van lieverlede hebben geleid tot een meer bijzonder
stilstaan bij het punt in kwestie, willen wij thans onze
aandacht bepalen bij de belangen van Nederland, en
ons de vraag voorleggen: Heeft Nederland als staat
een recht van onafhankelijk bestaan ? Te dien einde
zullen wij een standpunt innemen, dat ons toelaat dit
gewichtig vraagstuk uit de meest verscheiden oogpunten
te beschouwen.
Geographisch behooren wij in den vollen zin des
woords tot Duitschland, en kan ons land niet anders wor-
den aangemerkt dan als een stroomgebied van den ko-
ning der Duitsche stroomen. Nederland is slechts een
deel van het groote Duitsche laagland, en moet ook
als zoodanig beschouwd worden. Geen bergruggen schei-
den ons van onzen oostelijken nabuur; daarentegen stelt
-ocr page 15-
II
reeds de loop der rivieren een natuurlijke verbinding
daar tusschen de tot nu toe staatkundig gescheiden
rijken. Evenzeer zou men te vergeefs in de gesteldheid
van den bodem gewichtige afwijkingen kunnen vinden,
die zulk eene scheiding op den duur zouden recht-
vaardigen.
Maar onze historie dan? zal men vragen. Wij zijn de
eersten om te erkennen, dat de geschiedenis des Neder-
landschen volks een grootsch en bewonderenswaardig
tafereel oplevert. Doch wij voegen er terstond bij dat,
naar ons gevoelen, in een glorierijk verleden alléén geen
recht van onafhankelijk bestaan ligt, zoodra het stoffelijk
en geestelijk belang aller medeburgers eene inlijving bij
een anderen staat noodzakelijk maakt. Wij wenschen
deze omschrijving niet te steunen met een banaal „patria
est ubicunque est bene" noch met een „salus publica
suprema lex esto", maar wij vragen hier in gemoede:
ligt in dat bekrompen hechten aan langvervlogen groot-
heid niet meestal een stilzwijgende erkenning van eigen
zwakheid opgesloten, en mogen dergelijke slechts de
nationale ijdelheid streelende gevoelens wegen, waar
zoovele werkelijke belangen op het spel staan?
Ons volkskarakter? — Is niet een volkskarakter het
uitvloeisel van grondgesteldheid, klimaat, in één woord
van de omringende natuur, en kan dus, waar wij reeds
zagen dat ons land geographisch ten nauwste met
Duitschland samenhangt, een onmiddellijk gevolg van
een feit, dat pleit vóór ons betoog, tegen ons gelden?
Wel is waar kan men gewagen van een volkskarakter,
aan Nederland eigen, dat zich in vele opzichten zelf-
standig ontwikkeld heeft; maar is en blijft niet het
Germaansche, m. a. w. het Duitsche element, de ken-
merkende grondslag van onzen volksaard?
Op staatkundig terrein bevindt zich Nederland, sedert
geruimen tijd, in een neteligen toestand. De Oranjestam,
-ocr page 16-
12
die gedurende een drietal eeuwen rijke bloesems afwierp,
kwijnt niet alleen, maar dreigt binnen een misschien niet
te lang tijdsverloop te zullen uitsterven. In dat geval
zou Nederland feitelijk geraken in den toestand, dien
wij ook reeds nu als onvermijdelijk voorstellen; immers
dan zouden wij volgens de grondwettige bepalingen,
waarbij de erfopvolging is geregeld, terstond komen
onder het bestuur van een Duitsch vorstenhuis. Alleen
dan ware dit te vermijden, wanneer diezelfde grond-
wettige bepalingen bijtijds wierden gewijzigd, en wij
aarzelen niet als onze overtuiging uit te spreken, dat
een zoodanige wijziging van den hoeksteen onzer con-
stitutioneele regeeringsvorm de schromelijkste gevolgen
na zich zoude slepen. Men zou immers slechts de keus
hebben tusschen het stichten van een republiek — een
vorm van staatsieven, waarvoor ons volk op den duur
toch niet geschikt is; of het scheppen eener nieuwe
kroonkandidatuur, waarvan Europa in 1870 alle gevaren
leerde kennen. In beide gevallen zou slechts een over-
gang worden in het leven geroepen, die van den be-
staanden tot den door ons voorspelden toestand leidt.
Zelfs de grootste tegenstander onzer denkbeelden zal
moeten toegeven: Nederland zal met Oranje zijn, of niet
zijn. Vandaar voert slechts een kleine stap tot onze
meening: Nederland zal niet zijn.
Onze politieke partijen. Aan den eenen kant eene
zoogenaamd liberale partij, die nog onlangs een groot
landsbelang aan provinciale schijnbelangen heeft opge-
offerd; die niet opbouwt, maar afbreekt; een partij,
waarvan velen slechts daardoor toonen tot de liberale
partij te behooren, dat zij op de meest liberale wijze
partijdig zijn. Een partij, in één woord, die zich zelve
partageert, die haren leiders bij elke gelegenheid de
gevaarlijkste parten speelt, en die toont voor alle ge-
wichtige landsbelangen een parti-pris te hebben. Aan
-ocr page 17-
13
den anderen kant zien wij Rome en Dordrecht zich nu
eens in een monsterverbond vereenigen, dan weder
elkander met ongehoorde felheid bestrijden, en voor-
beelden opleveren van politieke transactie en onzedelijke
beginselloosheid, waarvoor een onbevangen gemoed met
afschuw terugdeinst. Zoo zweven wij, geslingerd tusschen
een trekschuit-politiek en een luchtballon-staatkunde, niet
wetende waar te remmen en waar te stoken; nu eens
geleid door een hoofd, dat zich in de armen werpt eener
armzalige opportuniteitspolitiek, dan weder den afgrond
van een clericaal bewind naderende, dat den bestuurs-
zetel der Nederlandsche regeering naar het Vaticaan
verplaatsen zou.
Werpen wij een blik op onzen socialen toestand!
Zien wij niet bij onzen werkmansstand, bij onze lagere
klassen in het algemeen, den kiem van alle maatschap-
pelijk kwaad, den kanker der dronkenschap, onophoudelijk
voortwoekeren en jaarlijks grootere uitbreiding verkrij-
gen; terwijl wij het ongehoorde feit beleven, dat onze
staat juist in dien vloek der maatschappij een hoofddeel
zijner inkomsten vindt. Slechts blinde vooringenomenheid
kan de oogen sluiten voor het gevaar, dat ons hierdoor
dreigt. Ten innigste hiermede verbonden is het meer
en meer om zich grijpende pauperisme, een spooksel,
dat telkens in andere vormen, in nieuwe uitingen voor
ons oprijst, en dat, met het steeds drukkender worden
der belastingen, met het steeds trager vloeien der bron-
nen van volksinkomsten, afmetingen dreigt aan te nemen,
waardoor het onzen socialen toestand in de toekomst
gevaarlijk, ja onmogelijk maken zal.
Onze handel! Wie durft den toestand daarvan op het
oogenblik gunstig noemen? Wie durft beweren dat het
crediet en vertrouwen in de laatste jaren niet op de
ergerlijkste wijze is geschokt, of ontkennen, dat wij nog
onlangs gestaan hebben voor een poel van menschelijke
-ocr page 18-
14
vuilheid, die ons op de meest eclatante wijze plotseling
de oogen opende?
Wenden wij ons liever daarvan af, en laten wij een
oogenblik stilstaan bij het veelzeggende feit, dat in den
laatsten tijd zoovele stemmen worden vernomen voor het
terugkeeren tot een beschermend handelsstelsel, dat in
veler oogen geroepen schijnt te zijn, onzen kwijnenden
handel en nijverheid weer een gulden tijdperk van bloei
te verschaffen. Al laten ook vele stemmen zich hooren
voor het „niet terug !" — het is niet te ontkennen, dat
de positie onzer vrijhandelaars „ernstig bedreigd" wordt.
Wij gelooven, dat de partij der protectionisten slechts
op het gunstige oogenblik wacht, om zich, zoo in \'s lands
vergaderzaal als aan de groene tafel der ministers, te
doen vertegenwoordigen en uiting te zoeken voor hare
meer en meer veldwinnende denkbeelden.
Over den toestand onzer koopvaardijvloot woorden te
verliezen, schijnt ons al even overbodig, als te wijzen op
het verval, waarin onze Twentsche nijverheid verkeert,
en het is voor een onbevooroordeeld oog maar al te
duidelijk op te merken, hoe onze geheele handel, nijver-
heid en scheepvaart lijdt aan gebrekkige communicatie-
middelen met ons natuurlijk achterland. Waar bescher-
mende rechten en hoogere spoorwegtarieven het verkeer
op zoodanige wijze belemmeren en de mededinging met
de Duitsche Oostzeehavens en Antwerpen voor ons be-
moeielijken, zoo niet onmogelijk maken — daar zouden
wij nog heil kunnen zoeken in eene krachtsinspanning,
welke vooral ten doel heeft, onze middelen van verbin-
ding met België, Duitschland, Zwitserland en Oostenrijk
in uitstekenden staat te brengen. Nu echter een poging
daartoe op den onwil onzer volksvertegenwoordigers is
afgestuit, nu vinden wij geen waarborgen meer voor eene
behartiging onzer stoffelijke belangen in de toekomst.
Het nut eener verecniging met Duitschland, waardoor
-ocr page 19-
i5
al deze hinderpalen als niet een tooverslag zouden wor-
den uit den weg geruimd, ligt voor de hand.
Op het gebied des geestes toont Nederland een niet
minderen achteruitgang. Wetenschap, letteren en kunst
bevinden zich in eene eigenaardige dommelingsperiode.
Vier academies (waarom niet een even groot getal als
er kiesdistricten zijn ?) moeten den schijn voedsel geven,
alsof wij in de wetenschap een ongekend tijdperk van
bloei beleven....... maar hoe ziet het er achter de
schermen uit! Wat doen wij anders, dan verwerken wat
de groote baanbrekers op wetenschappelijk gebied, vooral
in Duitschland, doen geboren worden met een arbeids-
kracht en een originaliteit, die wij, helaas, moeten missen ?
Onze letterkundigen hebben zich öf tot een bent ver-
eenigd, waarin het „Nul n\'aura de 1\'esprit, hors nous et
nos amis," den hoofdrol speelt — óf, wanneer zij niet
tot dien kring behooren, zoeken zij in isolement een
kracht, die maar al te dikwijls blijkt zwakheid te zijn.
Zoowel prosa als poëzie zijn tot den rang van theetafel -
lectuur afgedaald, en om den zetel, eens door een Vondel
en een Bilderdijk ingenomen, verdringt zich thans een
steeds grooter aantal middelmatigheden. Natuurlijk schiet
onder zulke omstandigheden zoowel recensenterij als
kritikasterij welig op, en is Nederland op deze wijze aan
een heirleger van scribenten overgeleverd, die, hoe ook
onderling verschillende, toch daarin overeenstemmen dat
zij te vergeefs trachten zich te verheffen uit de middel-
matigheid, waartoe zij gedoemd zijn.
Onze kunst, — zoekt zij niet meestal haar onderwer-
pen in den Scheveningschen visscherskring, in landschap-
pen met idiote koeien gestoffeerd, of in een stilleven,
waarin het leven der kunst blijkbaar in diepe stilte
geboeid is?
Maar genoeg. Het is ons niet te doen, een meer dan
oppervlakkige beschouwing te leveren van den toestand,
-ocr page 20-
16
waarin zich Nederland op het oogenblik, stoffelijk zoowel
als geestelijk, bevindt; wij wenschen niet vooruit te loo-
pen op klachten, die zeker binnen korten tijd zich nog
op ernstiger wijze zullen doen hooren. Wij meenen echter
op verschillende gronden te hebben aangetoond, dat men
ten opzichte van ons land niet meer van een krachtig
raderwerk, maar reeds van een knarsende staatsmachine
spreken kan, en dat de levenskracht, die een staat niet
alleen innerlijk, maar ook naar buiten moet uitoefenen,
bij Nederland op ondubbelzinnige wijze aan het kwijnen
is, ja weldra ten eenenmale zal zijn uitgedoofd.
Thans keeren wij terug tot de stelling, die wij hier-
boven reeds hebben ontwikkeld, dat het namelijk voor
een staat, in zulke omstandigheden verkeerende als door
ons is aangetoond, wenschelijk is zich aan te sluiten bij
een grooteren staat, die in alle opzichten de zoo nood-
zakelijke waarborgen kan opleveren voor het onafhan-
kelijk bestaan niet alleen, maar ook voor den stoffelijken
en geestelijken welstand zijner burgers. Na al het hier-
boven gezegde, behoeven wij thans niet meer te verze-
keren, dat, naar onze innige overtuiging, Nederland zich
tegenover Duitschland in dezen toestand bevindt.
Hetgeen wij bedoelden, was trouwens reeds door het
motto onzer brochure duidelijk. Reeds in 1837 schreef onze
Thorbecke: „Wij erkennen, dat wij streven moeten,
Duitschland nader, dan thans, op zijde te komen." —
Voorwaar, in die woorden ligt nog geen denkbeeld van
inlijving uitgesproken; maar zij behelzen toch den kiem
van de stelling, die wij in deze bladzijden ontwikkelen.
Het was daarom, dat wij ze kozen tot motto, niet als
uithangbord, niet als een vlag, om daaronder de slechte
waar eener zwakke argumentatie binnen te smokkelen,
maar om te doen zien, hoe groote beginselen, aan wier
juistheid later niemand meer twijfelt, reeds lang van te
voren in het brein van den een of anderen scherpzienden
-ocr page 21-
17
staatsman plegen op te doemen, als het beeld eener
naderende toekomst.
Te ontkennen valt het niet, dat de slotsom, waartoe
wij door de kracht zelve van ons betoog geraakt zijn,
een gevoel van droevigen weemoed niet uitsluit. Het
is de weemoed, die ons bezielt bij het verlaten eener
betrekking, die, schoon voor ons onmogelijk geworden,
toch nog vele niet onaangename herinneringen achter-
laat , en bij het overgaan in een nieuwe, die wel is
waar door goede vooruitzichten en een schitterende
toekomst alle weifelen bij de keuze overbodig maakt,
maar toch juist door hare nieuwheid ons een oogenblik
toeschijnt als het reizen naar een onbekend land, dat
altijd in den beginne eenige bezwaren aanbiedt. Onze
taal zal ondergaan — zucht misschien bij dit vooruitzicht
een onbevangen Hollandsch hart. Neen, roepen wij den
twijfelaar toe, gij schept u zelven een hersenschim:
immers onze taal zal tot de Duitsche, evenals een kind
tot een langverloren moeder, terugkeeren, en niet langer
als voertuig van de gedachten eens volks, dat geen
onafhankelijk bestaan en dus ook geen onafhankelijke
volkstaal meer in stand houden kan, verbasterd worden
door een meer en meer om zich grijpend assimilatie-
proces, dat vooral in den dagelijkschen omgang tot
eene duizelingwekkende hoogte geklommen is, en zijn
tegenwicht alleen heeft gevonden in het overdreven
conservatisme van een schare kortzichtige taalzuiveraars.
Zeker zal dan ook, om hiervan in het voorbijgaan te
reppen, een algeheele verheffing het kenmerk zijn van den
toestand onzer dagbladpers, die thans nog steeds voor het
meerendeel, roerloos in de windselen eener allesbeheer-
schende nietsbeduidendheid gehuld ligt, en die in een land
zooals het onze, zich wel nimmer zal kunnen verheffen
tot dien rang, die een pers uit den aard der zaak toekomt.
Moeten wij thans nog strategische bezwaren trachten te
-ocr page 22-
i8
ontzenuwen, of onze geheele aandacht wijden aan het voor
en tegen van een inundatiestelsel; alles dingen, door een
onafzienbare rij elkander opvolgende ministers van oorlog,
tot vervelens toe herkauwd aan eene ongeloovig luiste-
rende volksvertegenwoordiging? Wij gelooven het niet.
Het laatste woord in die zaak is nog niet gesproken,
en zal wellicht nimmer gesproken zijn; en past het ons
dan te spreken, waar zelfs diepe en omvattende studie
erkennen moet, dat zij zich niet in staat voelt tot het
wezen zelf van het vraagstuk door te dringen? Daaren-
boven een kwestie, die eene practische oplossing van zoo
zuiver theoretische overwegingen slechts in dier voege
zou toelaten, dat daarmede de ondergang van onzen staat
ten ernstigste gemoeid zou zijn — een kwestie, die alleen
in staat is telkens het vragen van meer millioenen in
ons parlement te doen bejammeren, uitgaven, wier nut
nog niet tot die dingen behoort, die als een paal boven
water staande kunnen worden aangemerkt: zulk een
kwestie kan en mag hier niet een invloed uitoefenen op
beschouwingen, die zich toch slechts met feiten hebben
bezig te houden.
Wij eindigen. Wij hebben het vraagstuk niet dan in
breede omtrekken behandeld, want wij vreesden dat het
zich onder onze handen zou uitbreiden, en afmetingen
aannemen, te groot voor den omvang van een vlug-
schrift. Slechts dit verwijte men ons niet, dat wij punten
hebben aangeroerd, te teeder, en zaken hebben bespro-
ken, te gevaarlijk van strekking, om in het openbaar
onder de oogen van ons volk te worden gebracht. Want
wij vreezen, dat men ons met dergelijke bewijsgronden,
aan hedendaagsche polemiek maar al te weinig vreemd,
te lijf zal gaan, en dat op deze wijze een hoogst ernstig,
ja een levensvraagstuk door onze tegenstanders op eene
wijze, lachverwekkend en lichtvaardig zonder wedergaa,
zoude worden opgevat.
-ocr page 23-
19
Het einde kroont het werk. Moge het lot van den
Nederlandschen staat niet blijven berusten, hetzij in de
handen van leiders der vreemde kabinetten, hetzij in die
van binnenlandsche staatslieden, die, als het er op aan-
komt, niet toonen te weten wat het werkelijk volksbelang
is. Moge liever Nederland eens gelouterd te voorschijn
komen uit den smeltkroes eener inlijving bij Duitschland,
en moge in dien zin onze voorspelling bewaarheid wor-
den, dat een staat, die zoowel innerlijk als uiterlijk
zoovele teekenen van machteloosheid geeft, zijn eigen
inlijving onvermijdelijk te gemoet gaat.