-ocr page 1-
rY\\w> tiloS"
. BR. 1879. Y. 13.
i
\\
x
-ocr page 2-
-ocr page 3-
6y %u
i/éj.
**b
ë
rĘ&
s53 il
ADVIEZEN
Mr. J. J. TEDING VAN BERKHOUT,
Lid van do Tweede Kamer der Staten Genoraal,
m
OMTRENT
EENIGE BELANGRIJKE ONDERWERPEN.
ii.
Wetsontwerp, tot herziening der regeling van het Lager
Onderwijs, van 2 Maart 1878.
AMSTEItDAM,
C. M. VAN GOGH.
1879.
-ocr page 4-
^^k&zoon]
-ocr page 5-
ADVIEZEN
VAN
Mr. J. J. TEDING VAN BERKHOUT,
Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
OMTRENT
EENIGE BELANGRIJKE ONDERWERPEN.
II.
WETSONTWERP, TOT HERZIENING DER REGELING VAN HET LAGER
ONDERWIJS, VAN 2 MAART 1878.
AMSTERDAM,
C. M. VAN GOGH.
1879.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
Men verwachte in deze bladen niet eene vernieuwde of ver-
meerderde uitgave van hetgeen door den schrijver gezegd is, bij
de behandeling van dit wetsontioerp in de Tweede Kamer der
Staten- Generaal. Zij geven terug den inhoud van zijne adviezen,
hier en daar slechts woordelijk medegedeeld en toegelicht, ook uit
de openbare discussie, welke in de
Handelingen ter kennisneming
voorligt.
J. J. Teding van Bebkhout.
Amsterdam, 5 November 1879.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
Lager Onderwijs: Wetsontwerp-Kappeyne van de
Coppello, van 2 Maart 1878.
I.
De wet op het Lager onderwijs van 1857 (Staatsbl.
N°. 103) is, gedurende vele jaren na hare vaststelling,
aangemerkt geworden als een heiligdom, dat onaan-
tastbaar was. Zij was, meenden de voorstanders, de
volle uitdrukking van den wensch en den wil der
natie in het neutraal karakter van de Openbare school.
In deze tonen kwam verandering uit tweeërlei opzicht,
eensdeels wegens het stijgen van de prijzen der
levensbehoeften, en de ongenoegzaamheid van de
traktementen der onderwijzers op vele, zeer vele
plaatsen, anderdeels wregens de voortdurende ver-
meerdering van Bijzondere scholen, en den daaruit
gebleken onwil van een aanzienlijk gedeelte der natie,
om zich met het onderwijs op de Openbare scholen
tevreden te stellen.
Dit blijkt uit een aantal adressen, waaronder zeer
vele handteekeningen gevonden werden, aan de Re-
geering ingediend en aan de Staten-Generaal mede-
gedeeld in het najaar van 1874.
Men vroeg verhooging van traktement, ten einde
-ocr page 10-
f)
een talrijk en bekwaam personeel te verkrijgen en
ten einde mannen van kunde en „ veelzijdige ontwik-
keling" zich tot den stand van hoofd- en hulponder-
wijzer getrokken zouden gevoelen.
Men drong hierop aan „in deze dagen van strijd
„tusschen het openbaar en Bijzonder onderwijs," ten
einde de openbare school niet mocht achterstaan bij
de bijzondere.
De wensch tot verhooging van de traktementen
op vele plaatsen was billijk, en die verhooging was
noodig, — maar men vergat hierbij, dat het aantal
dergenen, die den stand van hulp- of hoofd onderwij-
zer begeerden, of, bij den wensch om veelzijdig ont-
wikkelde mannen onderwijzers te zien worden, tot
dien stand toegelaten werden, afnam,
en dat daardoor de natuurlijke weg van vraag en
aanbod versperd, de drukkende zorg der gemeente-
besturen verzwaard werd, terwijl men eene andere
aanleiding zocht en vond „in die gewesten en ge-
„meenten, waar het ultramontaansch en orthodox
„clericalisme den scepter zwaait, en waar de ge-
„meentebesturen onder den clericalen invloed zich
„achter het minimum verschuilen."
De spijt over de oprichting van meerdere Bijzondere
scholen straalt in deze adressen door.
Hier was niet een strijd van het Bijzonder tegen
het Openbaar onderwijs, geen strijd van de voorstan-
ders aan beide zijden, maar terwijl men aan de eene
zijde de vrijheid wilde genieten en gebruiken, welke
na veel strijd, in 1848 verkregen was, trachtte men
aan de andere zijde uit naijver de gemoederen op te
zetten tot bevordering van het Openbaar onderwijs,
-ocr page 11-
7
ten koste van alle ingezetenen, ook zelfs van hen,
die daarmede niet gediend waren. De toeleg was
duidelijk genoeg, namelijk om dezen af te schrik-
ken van het doen van nieuwe uitgaven voor de op-
richting en instandhouding van scholen, waar een
onderwijs gegeven werd, dat niet gewenscht werd
noch wordt door voorstanders van het Openbaar on-
derwij s.
Want men bedenke, dat sedert de invoering van
de wet van 1857, waren opgerezen in de Protestant-
sche kerken in Nederland de zoogenaamde moderne
begrippen, volgens welke meer en meer de confessie
als een knellende band werd beschouwd en eene con-
fessie zelfs als strijdig geacht met het beweerde ka-
rakter van het Protestantisme. Dit had ten gevolge,
dat de gewenschte neutraliteit van het onderwijs,
welke in den beginne nog iets van het Christelijke
karakter overhield, waar geen Israëlitische scholieren
werden gevonden, overging in een onderwijs en eene
opvoeding, welke van het specifiek Christelijk ka-
rakter minder en minder vertoonde. Uitzonderingen
werden hierop toegelaten of geduld in gemeenten,
waar hetzij de Gereformeerde, hetzij de Koomsch
Catholieke kerkleer geheel of bijna uitsluitend heerschte.
Met welke oogen moesten dan wel worden aangezien
zulke scholen, waarop zonder acht te geven op het
confessioneele verschil van Protestantsche kerken, en
dus zonder confessioneel onderwijs, een onderwijs en
eene opvoeding volgens Gods woord werden gegeven 1
Deze scholen, wier oprichting zooveel mogelijk door de
gemeentebesturen vóór 1848 geweerd was geworden,
waren sedert in groot aantal verrezen, vooral onder
-ocr page 12-
8
de leiding en de bevordering vanwege de Vereeniging
voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs, in 1861
gesticht.
II.
In 1874 werden door het Hoofdbestuur van de
Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen eenige des-
kundigen uitgenoodigd „in overleg en samenwerking
„met enkele leden uit het Hoofdbestuur, in het alge-
„meen de werking der schoolwetten van 1857 en
„1863, en in het bijzonder het verband tusschen
„Lager- en Middelbaar onderwijs, alsmede den staat
„van het voorbereidend onderwijs te onderzoeken."
Van hunne bevinding omtrent het Lager onderwijs
werd rapport uitgebracht in Mei 1875.
In dit rapport worden verlangd:
1°. overal voldoend Openbaar Lager Onderwijs;
2°. dit onderwijs toegankelijk voor allen door dui-
delijk voorschrift en strenge handhaving van de neu-
traliteit der Openbare school;
3°. leerplicht (wanneer een voldoend aantal scholen
en onderwijzers aanwezig zijn);
4°. verdeeling van de Lagere school in drie cursus-
sen, een tweejarigen voorbereidenden van 5—7 jaar,
een vijfjarigen van eigenlijk Lager onderwijs van 7—12
jaar en een driejarigen van voortgezet Lager onderwijs
van 12—15 jaar;
5°. geen kweekelingen op de school werkzaam
als onderwijzend personeel. Voor het eigenlijk Lager
onderwijs 40, voor het voortgezet Lager onderwijs
-ocr page 13-
9
30 leerlingen per klasse als het hoogste getal, dat men
mag toelaten.
6°. Verhooging van de minima der onderwijzers-
tractem enten.
7°. Het zoogenaamde kweekelingen-stelsel afge-
schaft, de opleiding der onderwijzers op kweekscho-
len, en zoolang deze niet in voldoend aantal zijn,
door beter ingerichte normaallessen.
8°. Op de Lagere school onderwijs, behalve in de
vakken in de wet genoemd , in teekenen , gymnastiek,
en nuttige handwerken voor meisjes; op de voortge-
zette Lagere schoolwiskunde, algemeenegeschiedenis,
volkshuishoudkunde, staatsinrichting.
9°. Verbetering der schoollokalen.
Om van de regeling der voldoening van de onkos-
ten, van verbetering van het schooltoezicht niet te
spreken.
De vereeniging „Volksonderwijs" gaf eenige wen-
schen en wenken naar aanleiding van het wetsont-
werp door den Minister Mr. J. Heemskerk Az. inge-
diend, in 1877. Daar dit wetsontwerp niet in openbare
discussie gebracht werd, kunnen wij deze wenschen
en wenken voorbijgaan.
Zonder eenigszins te kort te willen doen aan den
ijver en de belangstelling van andere vereenigingen en
van particuliere personen, achten wij het onnoodig
hier hare wenschen en wenken bijzonder te vermelden,
en voldoende om, zooals wij met enkele aanstipping
deden, den hoofdinhoud van het rapport der boven-
vermelde Commissie, hetwelk aan het Hoofdbestuur
der Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen werd inge-
diend, op te geven. En wel omdat in dat rapport
-ocr page 14-
10
het Lager onderwijs in zijn geheel, volgens de meening
en de wenschen der Commissie, uitvoerig is behandeld.
Wij kunnen tevens het voorstel van den Heer A.
Moens tot wijziging van enkele bepalingen der wet
op het Lager onderwijs van 13 Augustus 1857(Staats-
blad N». 103) ingediend in 1876,
en het wetsontwerp van het Ministerie Heemskeek ,
in 1877 ingediend,
onbesproken laten en overgaan tot het wetsont-
werp, dat overwogen en in publieke discussie gebracht
is, het wetsontwerp van het Ministerie Kappeynevan
de Coppello.
III.
Dit wetsontwerp werd ingebracht in de Tweede
Kamer bij Koninklijke boodschap van 2 Maart 1878,
en nog in diezelfde maand in de afdeelingen onder-
zocht.
De Memorie van toelichting bij het wetsontwerp
gevoegd was en is hoogst belangrijk: als gevende de
beginselen aan, van welke men is uitgegaan bij het
samenstellen der wet en de wijze op welke diebegin-
selen in het ontwerp zijn uitgewerkt.
Die beginselen waren:
1°. „Voor allen, die het behoeven, moet door hare
„d. i. der Regeering, gestadige zorg de gelegenheid,
„om Lager onderwijs te ontvangen, nergens ontbre-
„ken. Dat onderwijs, hetgeen door omvang en gehalte
„aan al de eischen des tijds behoort te beantwoorden,
„moet gegeven worden in scholen, welke geregeld en
-ocr page 15-
11
„bekostigd door het openbaar gezag, toegankelijk zijn
„voor de belijders van alle godsdienstige gezindheden
„zonder onderscheid."
Uit den eersten volzin zoude men opmaken, dat het
voor den Staat onverschillig ware, welke de gelegen-
heid zij om Lager onderwijs te ontvangen.
In den tweeden wordt hetgeen in den eersten gege-
ven was beperkt tot scholen, geregeld en bekostigd door
het openbaar gezag, en worden die scholen toegan-
kelijk gesteld voor de belijders van alle godsdienstige
gezindheden.
2°. „Volksbelang in den strengsten zin des woords, is
„rechtskundig en economisch het Openbaar onderwijs
„een tak van publieken dienst," zegt de Minister, die
er echter bijvoegt, eenige weinige regelen verder: „aan-
„spraak op het uitsluitend recht van onderwijs te
„geven, schrijft de Staat zich niet toe."
De ongrondwettigheid van deze beschouwing in de
twee eerst aangehaalde volzinnen is dikwerf betoogd,
nader aangetoond in de Nota, door de anti-revolu-
tionaire leden der Kamer l) bij het onderzoek van het
wetsontwerp in de aideelingen ingediend. In die nota
werd tevens ten stelligste betwist „dat aan die openbare
„school de steun van \'slands schatkist is toege-
„zegd." Dit was evenzeer noodig, omdat men, aanne-
mendedat het openbaar onderwijs een tak van publieken
dienst is, allicht geneigd is en wordt, om niet alleen
de uitgaven van algemeen en aard, maar zelfs het
kosteloos onderwijs, ook waar dit niet vereischt
\') Waarbij echter de Heer Schimmelpenninck van der Oye, we-
gens ongesteldheid, tot zijn leedwezen en dat der overigen, ontbrak.
-ocr page 16-
12
wordt, te dekken. Aldus toch werd en wordt een on-
grondwettig privilegie in zake de schoolgelden gegeven.
De algemeene beschouwingen van de Memorie
van Toelichting deden ten duidelijkste erkennen, dat
de Regeering, niettegenstaande herhaalde betuigingen,
niettegenstaande de handelingen van. de voorstanders
van het vrij Christelijk schoolonderwijs, aan hen „die
/?geen vrede hebben met het onzijdig karakter
„dat de Openbare school tegenover de leerstellige
„begrippen der verschillende gezindheden bewaren
„moet," steeds aan die voorstanders toeschreef de
begeerte om een confessioneel onderwijs ook op de
Lagere school te geven. Ja zelfs zeide de Minister in
de Eerste Kamer, op den 7en Augustus: „zal ook in
„in ons land eene richting, die terug wil komen op
„datgene, wat de grondslag van onze nationaliteit is,
„meer en meer kracht krijgen ď Zal inderdaad de con-
„fessioneele school de eerste stap zijn om weder terug
„te komen tot den confessioneelen Staat?" *)
Men zou van meening kunnen zijn, dat de Regee-
ring aldus partij trekt tegen de Bijzondere kerkelijke
niet alleen, maar ook tegen de Bijzondere niet-kerke-
lijke school, tegen de vrijheid van onderwijs in het
algemeen, ook volgende de partijdige voorstelling van
hen, die geen invloed van den Christelijken godsdienst
willen dulden. Het verkeerde hierin is aangetoond in
de zitting van den 18en Juni der Tweede Kamer2).
En er is alle grond tot het vermoeden, dat dit een
beginsel was van den Minister bij het samenstellen en
0 Bijblad Ned. Staats-courant 1877—1878 I bl. 354a.
s) Bijblad Ned. Staats-courant 1877—1878 II bl. 971.
-ocr page 17-
13
verdedigen van dit wetsontwerp; men zie het antwoord
van den Minister op mijne rede, den 25en Juni
voorgedragen. En hetgeen toen en later door den
Minister werd voorgedragen, verheft dit vermoeden
tot zekerheid. Ik wil hier niet teruggeven, wat ik
omtrent dit onderwerp gezegd heb, alleen het volgende:
"„De bestaande Bijzondere scholen zijn toch te splitsen in
„drie groote kategoriën, die ook bestonden onder de
„wet van 1806." — a. Kerkelijke scholen , waaronder
eene voorname plaats innemen diaconie-scholen. Deze
scholen staan ook onder de bescherming van artt.
164 en 165 der Grondwet en van art. 1 der wet op
de kerkgenootschappen, en kunnen dus ingericht wor-
den, zooals de kerkgemeente wenscht.
b.    Scholen, in de wet van 1806 Bijzondere scholen
Ie klasse genoemd, „die toen alleen bezocht mochten
„worden door de kinderen van hen, die zich verbon-
„den om die scholen te onderhouden" Deze scholen
werden vóór 1848 met kracht zooveel mogelijk ge-
weerd door de gemeentebesturen, bij welke het geven
van vergunning tot oprichting lag, en
c.    Bijzondere scholen der 2e klasse, volgens de wet
van 1806, door particulieren, hoofdonderwijzers, op-
gericht en onderhouden.
Voor deze scholen,, onder b en c genoemd, is de
volle vrijheid bij de grondwet van 1848 gegeven, be-
houdens de bekende voorwaarden van art. 194. Tegen
de scholen onder b genoemd is de tegenzin van de
liberalisten van elke schakeering nog niet geweken,
en wellicht omdat op die scholen een Christelijk on-
derwijs en opvoeding gegeven worden, zonder de
confessie van de eene of andere Christelijke kerkge-
-ocr page 18-
14
meente tot grondslag te leggen, en dus niet confes-
sioneel.
Vrijheid van onderwijs is gegeven en moet gehand-
haafd worden voor de scholen, onder b en c genoemd,
zoowel als voor de eigenlijk kerkelijke scholen.
Mag gezegd worden, dat men aldus wil terug-
komen, en dat de confessioneel e school, ook waar
zij bestaat, een eerste stap is om weder terug te
komen tot den confessioneelen Staat? Het antwoord
moet ontkennend zijn.
De nu besproken beginselen zijn hoofdbeginselen:
van anderen, indien zij werkelijk beginselen mogen
genoemd worden, hebben wij later gelegenheid te
spreken.
IV.
In mijne rede van den 19<len Juni 1878 (Bijblad
1877—1878 II, bl. 974a—9746) heb ik, op den voor-
grond stellende dat bij het behandelen van een zoo
gewichtig onderwerp, als het Lager onderwijs is, waar-
fa ei d voegt (waarvan niet voldoende gebleken was
in de Memorie van Toelichting, en wel in de Alge-
meene Beschouwingen), gevraagd, of de waarheid wel
wordt betracht, als men 1°. de zoogenaamde zegenin-
gen van het neutrale onderwijs voor den burgerstand
wil monopoliseeren, — en daarin ligt wellicht de reden
van den tegenzin tegen de Bijzondere scholen der
Ie klasse onder b genoemd (bl. 13), vóór en na 1848
voor den burgerstand geopend.
-ocr page 19-
15
Dit monopoliseeren bedoelt men en bedrijft men,
wanneer men:
a.    den omvang van het onderwijs op de volks-
school uitbreidt. Men vraagt niet wat bepaald noo-
dig, wat eene volstrekte behoefte is voor de volks-
school, men vraagt ook wat wellicht nuttig zou kunnen
zijn. Zoo heeft men het wijsgeerig deel der natuur-
kunde ingevoerd, zoo wil men ook teeken-onderwijs
invoeren, dat voor de kinderen van het volk, met
het oog op het aanleeren van een ambacht beter op
eene ambachts- of op eene burger dag- of avondschool
onderwezen wordt.
b.    het Openbaar onderwijs kosteloos wil maken en
deze kosteloosheid niet beperken tot het onderwijs
van arme, behoeftige kinderen.
c.    de betrekking van onderwijzer aan de scholen
wil openhouden voor den burgerstand, voor veelzijdig
ontwikkelde jongelingen van 18 jaren (zie bl. 6).
Die kan men niet vinden onder de volksklasse in het
algemeen, derhalve moeten zij gezocht worden onder
den burgerstand, en daarom wenscht men de examina
te verzwaren, en heeft men reeds sedert eenigejai\'en
de examina verzwaard. Dit werd tegengesproken, en
ik wil niet gezegd hebben, dat dit overal even sterk
geschiedt, maar toch het overgroot aantal vakken,
waarover het examen loopt, en de wijze waarop het
ondervragen in enkele vakken uitgebreid wordt, geeft
genoegzaam te kennen, dat hier aangetoond is een
gebrek in de opleiding der onderwijzers, dat hoogst
nadeelige uitkomsten voor het volksonderwijs moet
hebben.
2». Wordt de waarheid betracht, wanneer men
-ocr page 20-
16
zegt de wet te willen verbeteren uit paedagogische
inzichten, en de paedagogie wordt miskend en niet
behoorlijk in pďaktijk gebracht? „De wet," wordt
gezegd, „mag niet toelaten, da.t Lager Onderwijs ge-
„geven worde door hen, die daar geen opleiding voor
„hebben gehad, of door onbevoegden." Het onderwijs
in het lezen en in het eenvoudig cijferen moet dus
van de bewaarscholen (ook uit de ouderlijke woning
derhalve) verbannen worden, alleen toegelaten op de
Lagere scholen, of op wel ingerichte, door het
openbaar gezag opgerichte of geijkte bewaarscho-
len. — Wat is nu paedagogie? Geene paedagogie,
geene echte paedagogie dan die op de Christelijke
ethiek steunt, en deze Christelijke ethiek steunt, op
de grondwaarheden van het Christelijk geloof. En deze
zijn op de Openbare school contrabande, en der-
halve over boord die lastige paedagogie, die lastige
opvoeding. — Dus op de Openbare school alleen voor
de leus opvoeding door onderwijs, men wil zeggen
ontwikkeling door onderwijs, maar voornamelijk, ja
bijna alleen, soms met, soms zonder toevoeging van
resultaten van philosophische ethiek, onderwijs. —
En het onderwijs wordt toch meer en meer op de
Openbare school onvruchtbaar. Van vele vakken iets,
maar voor lezen, schrijven en rekenen is her-
haling van het onderwijs noodig, waar het on-
derwij s gegeven wordt volgens den eisch van de des-
kundige voorstanders van de openbare school.
3°. Wordt de waarheid betracht „wanneer men
„alleen heil zoekt, niet in het opwekken van de
„geesten der leerlingen, niet in de beperking van den
„omvang van het onderwijs, maar in de verzwaring
-ocr page 21-
17
„der examina en in het verhoogen van de bezoldiging
„der leeraren?" „In die verhooging toch wordteen pae-
„dagogische maatregel, een tot zijn recht komen van
„het paedagogisch element gezien."
4°. „Wordt de waarheid betracht, waar men van
„de opleiding tot Christelijke deugden spreekt en
„geen waarborg geeft, dat de onderwijzer den Christus
„erkenne en aanneme, en op die erkenning en aan-
„neming gronden kan en zal de opleiding tot Chris-
„telijke deugden?"
De heer Moens zeide op den 24sten Juni: „als ik dan
„hoor, dat het wordt voorgesteld als of voortaan eene
„moeder haar eigen kind, dartelende aan haren schoot,
„niet meer zou mogen onderwijzen, dat de examens
„niet alleen zullen verzwaard worden, maar thans
„reeds zoo moeielijk worden gemaakt, dat daaraan
„de onderwijzersnood is toe te schrijven, en vele
„andere zaken, waarop wij later terugkomen, dan
„acht ik die dingen zoo ver buiten den kring der
„waarheid liggen, dat het niet de moeite loont om ze
„te achterhalen" (blz. 1032). Meer niet.
De Minister antwoordde op mijne bezwaren niet
anders dan met eene aardigheid; een gezegde, naar
aanleiding van de verkeerde opvatting van eenige
woorden van onze nota, uit zijn verband rukkende.
Ook hier dus geene refutatie van de voorgedragen
bezwaren, welke zelfs niet eens eenvoudig ontkend
werden.
In de zitting van 26 Juni constateerde ik, op grond
van het bovenstaande, „dat men over een zoo hoogst
„gewichtig belang als het volksonderwijs geen ernstig
„debat heeft gewild — zoo het schijnt, en dat men
-ocr page 22-
18
„derhalve hetgeen ik gezegd heb als waarheid moet
„aannemen, namelijk, dat het karakter der Openbare
„(lagere) school in de laatste twintig jaren is gefaus-
„seerd (d. i. in eene verkeerde afwijkende richting is
„gebracht) čn ten opzichte van den aard van het
„volksonderwijs, dat men nu geeft, meer speciaal met
„het oog op de behoeften van den burgerstand, čn
„ten opzichte van het weinige paedagogische karakter,
„dat nog in de openbare school is gebleven."
De Minister, die in den tusschentijd het een en an-
der had moeten hooren over zijne spotternij, waar-
mede hij ergernis gegeven had aan hen, die voor Gods
Woord eerbied hebben, werd nu boos en zeide: „er
„zijn genoeg leden van het schooltoezicht in dezeka-
„mer tegenwoordig, om deze bewering van den geachten
„afgevaardigde uit Gorkum tegen te spreken, en ik
„geloof dat niet één hunner weigeren zal te verklaren,
„dat wat hij geconstateerd heeft, het constateeren is
„van een logen."
Wij, van onze zijde, hadden niets tegen de Openbare
school gedeclameerd, de heer Moens deed zulks tegen
de Bijzondere school, met aanhaling van citaten.
„Zoo zou het kunnen gebeuren," zeide ik, „dat men
„bij die declamatiën, exclamatiën, reclamatiën het
„wezen van de zaak niet toucheerde." (bl. 1058b).
Wat in mijne vragen, of beweringen van logen schuilt,
weet ik niet.
Wil men eene verklaring van liberale zijde aan-
hooren ? Dr. Rombach zeide, in de zitting van 27 Juni
(bl. 1097»): „Wat nude verplichte leervakken betreft,
„geloof ik, dat wij ons in de eerste plaats moeten
„wachten voor het Lager onderwijs meer verplichte
-ocr page 23-
19
„vakken aan te nemen, dan de kinderen, die trouw
„de school bezoeken, redelijkerwijze kunnen leeren.
„Wanneer men de praktijk nagaat, dan zal men zien,
„dat slechts een gedeelte van de verplichte vakken
„eenigszins grondig wordt onderwezen, — wanneer men
„nog nieuwe vakken bij de bestaande voegde — zou
„dat onderwijs bovendien ontegenzeggelijk strekken
„ten nadeele van de hoofdvakken, lezen, schrijven
„rekenen en taal, waarin ieder kind grondig onder-
„wezen moet worden."
De algemeene beraadslaging werd gesloten.
De discussie van art. 2 van het wetsontwerp werd
geopend. Daarbij werd het onderwijs in de nuttige
handwerken voor meisjes verplichtend gesteld, met
uitbreiding dus der wet van 1857, en werden de be-
ginselen der geschiedenis (wet 1857) beperkt tot die
der Vaderlandsche geschiedenis. De heer Moens
stelde nu voor het handteekenen, bij hetwets-
ontwerp facultatief gesteld, en de vooroefenin-
gen der gymnastiek onder de verplichte vakken
op te nemen.
De heer van den Berch van Heemstede stelde voor
de Vormleer te doen wegvallen. De Commissie, welke
aan het Hoofdbestuur der Maatschappij tot Nut van
\'t Algemeen rapport uitbracht (zie bl. 8) en het
Hoofdbestuur van het Nederlandsch Onderwijzersge-
nootschap achtten het behoud van het leervak V o rm-
leer onnoodig. Hier moge tevens iets aangehaald
worden uit dat rapport (bl. 31): „Het is toch een feit
„dat bij de tegenwoordige inrichting op de meeste
„scholen van meer Uitgebreid Lager onderwijs het eigen-
„lijke Lager onderwijs, zoowel als de leerlingen dier
-ocr page 24-
20
„scholen gedrukt gaan onder overlading met vakken,
„waardoor de ontwikkelende gang van \'t onderwijs
„benadeeld wordt — terwijl het bovendien betwijfeld
„mag worden, of het onderwijzend personeel derLa-
„gere school in het algemeen wel bekwaam is tot het
„geven van grondig onderwijs in zooveel uiteenloopende
„vakken. Bevrijdt men dus het Lager onderwijs en de
„onderwijzers van den belemmerenden last van veelheid
„van vakken, dan verkrijgt men beteren waarborg
„voor degelijke ontwikkeling, het werktuigelijke van
„\'t onderwijs wordt tegengegaan, de eenheid van \'t
„\'t onderwijs zal er door bevorderd worden, omdat
„meer nadruk gelegd zal kunnen worden op ontwik-
„keling. — De klacht, die op verschillende plaatsen
„door het Middelbaar over het Lager Onderwijs wordt
„aangeheven, is niet dat de leerlingen, die het eerste
„van het laatste overnemen, te weinig weten, maar
„dat zij te weinig ontwikkeld zijn, met te veel ver-
schillende vakken zijn bezig gehouden en daarvan
„slechts een gebrekkige kennis hebben opgedaan.\'\'
Het behoeft niet betoogd te worden, dat ik met
deze woorden mij vereenig. En hoe luidt, of moet
luiden het laatstvermeld oordeel, wanneer de kinde-
ren, zooals ten platten lande in den regel geschiedt,
niet tot het Middelbaar onderwijs overgaan? Niet
hetzelfde?
De heer Moens noemt de Vormleer aanschouw e-
lrjke Meetkunde, en beroept zich op de Vorm-
leer van den heer J. V e r s 1 u ij s die in de inleiding
zegt: „De verhouding tusschen Vormleer en Meetkunde
„is volkomen dezelfde als die tusschen het rekenen
„van de Lagere school en de wetenschappelijke reken-
-ocr page 25-
21
„kunde van het Gymnasium, de Hoogere burgerschool
„of de Kweekschool voor onderwijzers." Dit is niet
duidelijk en niet juist. Men kan toch m. i. de Vorm-
leer niet noemen eene Meetkunde met gebruik
van passer en liniaal, waarvan het onderwijs
zeer wenschelijk is op eene burger dag- of avond-
school, maar niet op de lagere school voegt. Maar
wat is toch de Vormleer ď De vraag blijft staan. Het
amendement van den Berch van Heemstede
werd verworpen met 43 tegen 31 stemmen.
De heer Moens zeide ten opzichte van het teekenen:
(bl. 1094a) „Het is de bedoeling eenige vaardigheid te
„vorderen om met potlood en krijt om te gaan, op-
„dat men iets kan voorteekenen op het bord of op
„het papier, en de leerlingen bij eigen oefeningen
„leiden. Het moet daarom worden een deel van het
„hulponderwijzersexamen." Eene verzwaring van dit
examen is dus het gevolg van een wensch, die niet
bevredigd kan worden, tenzij de onderwijzer ook in
de beginselen der perspectief geoefend zij.
De amendementen van den heer Moens werden ver-
worpen en het artikel 2 werd onveranderd aangenomen.
Mijns inziens ligt de fout van art. 1 der wet van
1857 en van art. 2 der wet van 1878, dat men niet
onderscheid maakt tusschen de scholen, hetzij ten plat-
ten lande, hetzij in de steden gevestigd, endatdeeen-
vormigheid der liberale begrippen ook hier wordt toe-
gepast. Zoolang dit geschiedt blijft het onderwijs op
de Openbare Lagere school onvruchtbaar.
-ocr page 26-
22
V.
Een amendement van den heer Van den Berch van
Heemstede, om de bepalingen van art. 4 van het wets-
ontwerp, aangaande de localen waarin lager school-
onderwijs gegeven zal worden. buiten en behalve de
toepassing van art. 5 der wet van 1 Juni 1865 (Staats-
blad no. 58) betrekkelijk de hygiëne of zorg voor de
gezondheid, ook ten opzichte van de zoogenaamde
paedagogische belangen voorgesteld, alleen op de
Openbare Lagere scholen toepasselijk te maken, werd
in stemming gebracht Vrijdag 28 Juni, doch de stern-
men staakten. Den volgenden Maandag werd het
amendement met 39 tegen 37 stemmen verworpen.
Zoo werd, niettegenstaande den tegenstand ook van
eenigeliberale leden der Kamer, eene nieuwe aanlei-
ding tot onderdrukking der Bijzondere school aange-
nomen en vastgesteld.
Volgens het aangenomen art. 8 is het voorgesteld
verbod om jongelieden beneden zestienjarigen
leeftijd als kweekelingen in de school toe te laten
beperkt tot hen, die den vijftienjarigen leeftijd
nog niet zijn ingetreden. De voorgestelde maat-
regel is dus verzacht, maar de jongelieden moeten
ten volle veertien jaren oud zijn, om in de school als
kweekelingen toegelaten te worden. Zullen zij, die
vlugger van begrip zijn, die meer van het gegeven
onderwijs genoten hebben, wanneer zij niet als kwee-
kelingen toe te laten zijn, van de school als gevor-
derde leerlingen worden geweerd, of zich, op last
-ocr page 27-
23
hunner ouders of voogden, verwij deren? Ik wil hopen,
dat in deze belangen geene moeielijkheden in den weg
eener gunstige voorziening zullen gelegd worden.
Zooveel weet men, dat de Regeering wenscht de op-
leiding op Kweekscholen; en de ondervinding leert
dat men tot vervulling van zulke wenschen , indien
zij gedeeld worden, drijft.
Groot is het gebrek aan onderwijzers, en men zou
derhalve meenen, dat alle goede en eerlijke middelen,
tot opleiding van onderwijzers dienstig, gretig en
met beide handen door de Regeering en door de voor-
standers van het Openbaar Onderwijs zouden worden
aangegrepen. In 1874 werd van onze zijde een amen-
dement ingediend, houdende verzoek, om te verleenen
eene gratificatie of toelage aan onderwijzers, zoowel
bij het bijzonder als bij het openbaar onderwijs, die
kweekelingen mochten opleiden. Het amendement
werd verworpen en onze hulp geweigerd. Nu wordt
steeds de krachtige hulp der Regeering ingeroepen, en
deze wilde en wil hulp, krachtige hulp geven, nog niet
krachtig genoeg voor den Heer Moens, die zijn amen-
dement ten opzichte van die opleiding introk. Wei-
licht echter, zoo dit afhangt van de inzichten der Re-
geering, zou zij krachtiger gewerkt hebben en werken
dan de Heer Moens in zijne tijdelijke moedeloosheid
verwachtte. — De bedoeling van den Heer Verheyen,
om de opleidingsklassen te behouden, leed schipbreuk.
VI.
Dus kweekscholen, rijks- of gemeentelijke en van
rijkswege ingestelde en bekostigde normaal-lessen, ter-
-ocr page 28-
24
wijl „op gelijke of andere, bij plaatselijke verordening
„te regelen, wijze de Gemeente-raad ter opleiding van
„onderwijzers voorzieningen kan treffen." Bij plaatse-
lijke verordening, dus onder toezicht der Regeering.
Wanneer de opleiding van de onderwijzers voor de
Openbare scholen geheel aldus onder het toezicht der
Regeering wordt gesteld en hare zorg aanbevolen, is een
nauwlettender acht geven op die opleiding noodig-
Bedenkt men hierbij, dat bij degenen, die de mo-
derne begrippen en de moderne levensbeschouwing
voorstaan, de wetenschap geacht wordt in volkomen
strijd te zijn met het geloof, niet alleen met het Chris-
telijk geloof, maar met elk autoriteitsgeloof; dat van
die zijde geëischt wordt, dat men niets aanneme zon-
der bewijs en waar dit ontbreekt, eenvoudig ontkent,
dan is de vraag geoorloofd, hoe dan nog wetenschap-
pelijke vorming, bij het bestaan van en vasthouden
aan zulke meeningen gegeven kan worden? En wan-
neer men tot den grondslag van kennis wil doordrin-
gen, en niets aanneemt, dan wat men bewijzen kan,
zonder het geloof aan het geopenbaarde als laatste
grondslag te erkennen, dan heeft men geen vasten
grond voor de wetenschap en evenmin voor de zede-
lijkheid. Voor deze blijft niet over dan het utili-
teits-beginsel, hetwelk afhangt van de omstandig-
heden en geen waarborg geeft voor eene zedekundige
opleiding. Daarom verzocht ik den Minister: „dat bij
„de nieuwe inrichting van de kweekscholen moge gelet
„worden daarop, dat het paedagogisch karakter dier
„scholen goed en zuiver zal worden toegepast." Geene
overgieting met wetenschappen, maar opleiding, zonder
toe te geven aan de moderne dwalingen en wanbegrip-
-ocr page 29-
25
pen in de wetenschap en in de kennis van die vakken,
waarin zij onderwijs zullen moeten geven (zie bl. 1162a).
De Heer Moens betwijfelde, of op den grondslag door
mij op den voorgrond gesteld, meer nabij aan de
volmaaktheid zou gekomen worden aan de Rijkskweek-
scholen (zie bl. 1162&J.
De Minister, kennelijk bevreesd om aan het autori-
teitsgeloof toe te geven, noemde dit ontkennen van
de ware wetenschap. „De ware wetenschap gaat ver-
„gezeld met hetgeen de ouden noemden pi et as, maar
„gaat uit van de waarheid alleen. De ware weten-
„schap erkent, evenzeer als de ware zedelijkheid geen
„ander recht dan eigen overtuiging en eigen geweten"
(bl. 1164a).
Voorzeker mag betwijfeld worden, of de opleiding
aan \'s Rijks kweekscholen voor onderwijzers een vas-
ten en verzekerden grondslag zal hebben, indien zij
volgens die beginselen, waarin alles in eigen kracht
gegrond is, gegeven wordt. En mist zij dien grondslag
dan zal, hoezeer de Minister zooveel mogelijk naar
zijn stelsel voor voldoening aan de algemeene paeda-
gogische eischen zal zorgen, de invloed der moderne
begrippen en der moderne levensbeschouwing het
stelsel van den Minister overvleugelend, niet dan
treurige resultaten voor het Openbaar Onderwijs op-
leveren.
De Minister zelf schijnt het te erkennen, waar hij
wil rekening gehouden hebben met de menschelijke
natuur. „Wanneer jongelingen komen uit een kring,
„waar de algemeene beschaving nog niet is doorge-
„drongen, en wanneer zij op de kweekschool veel
„hooren wat voor hen nieuw is, dan ligt het in den
-ocr page 30-
26
„aard der zaak — en moet men het daarom kunnen
„vergeven — dat zij daarop misschien wat prat en
„laatdunkend zijn." (bl. 1164a). Die fouten komen op
wanneer zij niet eene echt Christelijke opvoeding en
opleiding genieten. De Heer Moens zoekt daartegen
een ander redmiddel en zegt (bl. 11626): „Wij moe-
„ten jongelieden naar de kweekschool trekken, die
„reeds van huis af eene goede opleiding genoten heb-
„ben. Wij moeten hebben jongens en meisjes uit den
„burgerstand, juist hen hebben wij noodig." (vergelijk
hiermede het vermelde op bl. 15 en 18). „Maar om ze te
„hebben is, doch dat latei1, de verzekering van eene
„goede toekomst, maar in eene niet mindere mate de
„opening van goed ingerichte opleidingsscholen eene
„allereerste behoefte." Men verwachte toch niet bij
zulke leerlingen, veelzijdig ontwikkeld, de lust
om een eenvoudig goed volksonderwijs geven. Dit
volksonderwijs kan daardoor zeer groote schade lijden.
VIL
Naar aanleiding van het amendement van den Heer
nu Jonge, op art. 33, ten einde het woord Christe-
lijke uit het artikel weg te nemen. ,.De vraag, die
„het hier geldt is, of het onderwijs, zooals het op
„de Openbare school gegeven wordt en zal worden,
„dienstbaar kan worden geacht aan eene opleiding tot
„Christelijke deugden." (bl. 1222a), zeide de Minister,
„dat in ons land nog steeds de algemeene kwaal be-
„staat om zedeleer niet los te maken van dogma-
„tiek," en
-ocr page 31-
27
„dat dit dogma" (omtrent de goede werken) „toen
„in de Hervormde kerk de orthodoxie troonde en die
„kerk de heerschappij had, tot groote verwaarloozing
„van de zedekunde leidde" (bl. 1239a), aanhalende
eenige volzinnen uit Ypeď en Dermout\'s Geschiedenis
der Nederlandsche Hervormde Kerk.
In diezelfde zitting van 9 Juli zeide ik: „Het is
„toch waar, op de Hoogescholen ten tijde van deKe-
„publiek der Vereenigde Nederlanden, wist men de
„zedeleer niet los te maken van dogmatiek, en met
„reden. Op de Lagere scholen wist men de zedeleer
„niet los te maken van de geloofswaarheden; dat
„is een merkwaardig onderscheid."
Hebben de aangehaalde schrijvers het karakter van
de Nederlandsche Hervormde Kerk en hare werkzaam-
heden in de 17de en 18de eeuw volkomen juist voor-
gesteld? Ik betwijfel zulks.
„In de twee vorige eeuwen was de Kerk niet vrij
„en heerschte de Staat in en over de Kerk. Van
„daar dat er zooveel gebeurd is, dat tot merkelijk
„nadeel čn van de Kerk als gemeente van Christus čn
„van hare leer, als representeerende het volkomen
,, systeem van hetgeen door haar als waarheid gekend
„werd, geschied is. Het heerschen in en over de
„Kerk heeft al die nadeelen toegebracht, welke wij
„nu nog betreuren. En nu nog zijn wij in velerlei
„opzichten aan dien band niet ontwassen. Men moet
„dus niet zeggen, dat de Kerk geheerscht heeft: zij
„heeft niet geheerscht." (bl. 1248a).
Het amendement de Jonge werd met 53 tegen 28
stemmen verworpen.
Bij art. 44 werd door mjj wederom gewezen op het
-ocr page 32-
28
herhalingsonder wijs, nu noodig gekeurd, omdat bij de
veelheid van vakken het gewoon Lager onderwijs lijdt.
Er mag gewezen worden op hetgeen de Minister
zeide, bij de discussie van het voorgesteld art. 57
(bl. 1348a): „het komt bij een eerste examen" (art. 56a)
„meer op aan, den persoon in het algemeen te beoor-
deelen, dan wel te constateeren de juiste hoeveelheid
kundigheden, die hij bezit." Deze kan m. i. vooreene
vrij juiste schildering van het hulponderwijzers" en van
het hoofdonderwijzers-examen doorgaan. Het ware te
wenschen dat men dit onderscheid, in den aard van
het schoolonderwijs gegrond, steeds voor oogen hield.
Nog zeide de Minister in de zitting van 16 Juli
(bl. 1352a): „de geachte afgevaardigde uit Gorinchem
„wijst op de verkeerdheid van onder de beginselen
„van de kennis der natuur te willen begrijpen de
„natuurkunde, wetenschappelijk onderwezen. Ik ben
„dit volkomen met hem eens, en daarom juist zijn die
„woorden aldus čn in de wet van 1857 gekozen čn
„in het tegenwoordig ontwerp behouden." Vergelijk
nu hiermede het aangehaalde op blz. 15 en opblz. 18;
op die laatste plaats speciaal, waar gesproken wordt
van het constateeren van een logen.
Ik herhaal, en ik meen daartoe recht te hebben,
dat waar ik in het belang van het Openbaar onder-
wijs een debat gewenscht had, men dit niet gewild
heeft. Het door mij gesprokene moest daarom hier
en daar afzonderlijk en onderscheidenlijk vermeld wor-
den, en daarbij tevens de bestrijding, voor zooverre
zij geschiedde.
-ocr page 33-
29
VIII.
De wet werd aangenomen door de beide Kamers
der Staten-Generaal en door den Koning bekrachtigd
den 17 Augustus 1878.
Het petitionnement tegen de koninklijke bekrachti-
ging had dus oogenschijnlijk niet gebaat, maar heeft
toch doen zien, bij de wetenschap van het oordeel
der R. Catholieke landgenooten, hoe sterk, hoe zeer
sterk de oppositie was tegen het wetsontwerp. Van
de petitionarissen is niet te wachten dat, zoo al
eenigen mochten buigen voor de bekrachtiging, zij
hunne oppositie zullen staken. De onderwijs-quaestie
is derhalve niet opgelost, zij houdt aan, zij blijft
voortduren. De strijd zal niet worden opgegeven door
hen, die hem aanbonden; hier toch is werkelijk een
strijd pro aris et focis, d. i. voor altaar en huis,
voor godsdienstig en huisselijk leven.
Van de zijde van voorstanders der Openbare, zoo-
genaamde neutrale, school zal de strijd wel in de
eerste plaats worden voortgezet tegen de zoogenaamde
confessioneele, Christelijke school (waarin echter geen
confessioneel onderwijs wordt gegeven). Maar dan ook
zooveel immer mogelijk tegen de kerkelijke school,
schoon deze met een dubbelen verdedigingsmuur is
omgeven. Die strijd zal worden gevoerd met de mid-
delen, door de wet van 1878 aangegeven, wanneer
deze in werking komt; middelen, doelende op uitput-
ting der krachten van hen, die de vrijheid van on-
derwijs, in de grondwet gewaarborgd, niet als eene
zinloze verklaring willen aangemerkt hebben. Maar
die middelen zullen aan de andere zijde op de Open-
-ocr page 34-
30
bare school, vooral op het platteland in de eerste
plaats, een verlammenden, eindelijk een doodelijken
invloed oefenen. Eerst onvoldoend volksonderwijs,
door onderwijzers zoozeer bekwaam gemaakt of ge-
acht, dat zij onbekwaam voor hunne betrekking ge-
worden zijn, daarna schorsing of staking van onder-
wijs. Dit, ook waar nog onderwijs volgens de me-
thode der voorstanders van de neutraliteit gegeven
wordt, brengt mede op zijn minst verwaarloozing van
opvoeding. De Christelijke leer komt in minachting
als niet door de Regeeriug geëerd, veel min bevor-
derd en een nieuw paganisme, heidendom, ont-
staat. Heidendom op de school en binnen de palen
der Kerk. Deze zal de vrucht zijn van de maatregelen
door de Regeering, uit eigen ongeloof en om het on-
geloof van anderen te ontzien, genomen.
Het belang der zaak van het volksonderwijs eischt
eene nadere uiteenzetting van de treurige en nadeelige
gevolgen van de werking der wet van 17 Augustus
1878 (Staatsblad n°. 127).
IX.
Is er in den zin, waarin het Openbaar onderwijs
gegeven zal worden, verandering aangebracht?
Men weet, dat de wet op het Lager onderwijs van
1857 bedoelde de neutraliteit tusschen Protestantsche
en Roomsch-Catholieke landgenooten, zoodat men van
beide zijden geen aanstoot zou kunnen geven noch
nemen. Bij het weren van den Bijbel van de school
werd ten opzichte van scholen, welke alleen door
-ocr page 35-
81
Protestantsche of alleen deor R. Catholieke kinderen
bezocht werden, oogluiking gebruikt voor het geven
van onderwijs op eenigszins godsdienstigen grondslag.
Maar, zooals herinnerd werd, de zoogenaamd mo-
derne begrippen zijn in de Protestantsche kerken, de
moderne levensbeschouwing is in de niet kerkelijke
kringen opgekomen, en deze hebben grooten invloed
gehad op het gehalte van het gegeven onderwijs.
Vandaar dan ook de toenemende weerzin bij zeer velen
in het land, om van de Openbare scholen voor hunne
kinderen gebruik te maken. Met te meer klem werd
dan ook aangedrongen van wege de Regeering en
van de schoolautoriteiten op eene nauwgezette, soms
angstvallige handhaving van de bepalingen der wet
van 1857 (art. 23). Die bepalingen hadden nu ver-
kregen bij zeer velen den zin van het bevorderen en
handhaven van, neutraliteit tusschen het Christendom
in het algemeen en het hedendaagsche moderne on-
geloof. En toch bleef art. 23 in wezen, letterlijk zoo-
als het in 1857 geformuleerd was. — En nu werd
art. 33 in de nieuwe wet op gelijke wijze met dezelfde
woorden geformuleerd. Men kon die formuleering in
1857, ten minste volgens zeer velen in den lande
behouden, waar zij steunde op den invloed van
vroegere Christelijke begrippen, wier kennis echter
niet aan de eenige bron, Gods woord, ontvloeide.
Maar nu, terwijl modernen, zich Christenen noemende,
den Christus noch kenden, noch erkenden in zijn
persoon zelfs, nu was het gebruiken van het woord
Christelijke in art. 23 der wet van 1857 en in art. 33
der wet van 1878 eene onwaarheid voor hen, en
diensvolgens het drijven van het Openbaar onderwijs
-ocr page 36-
32
tot neutraliteit, eene neutraliteit tusschen Christendom
en heidensch ongeloof, en aldus, hoezeer meestal be-
dekte, bestrijding van het Christendom. Doch men
was dikwerf beschroomd om voor dat ongeloof, die
bestrijding uit te komen. In de Tweede Kamer werd
bij de discussie van het wetsontwerp dat ongeloof
echter aan de geopenbaarde waarheid Gods minder of
meer bedekt uitgesproken. Wij weten nu, dat de
Regeering, zij het dan meestal verholen, om niet te-
genstand te wekken, het. Christendom niet eert als
grondslag bij de paedagogie, noch diensvolgens als een
factor bij de opvoeding en het onderwijs aanneemt
of erkent.
En welk een diep treurigen invloed moet dit heb-
ben op de onderwijzers, ambtenaren onder de Regee-
ring, op allen, die invloed kunnen uitoefenen op den
gang van het onderwijs, op de bevolking zelve!
X.
In art. 4 der wet wordt gesproken van regelen,
vast te stellen omtrent den bouw en de inrichting
der openbare lagere scholen, zoowel in het belang
van de gezondheid als van het onderwijs.
Paedagogische gronden zullen dus hierbij in aan-
merking genomen worden, en het Christendom wordt
als grondslag van de paedagogie niet erkend. Wat
dan? welke paedagogie zal men wenschen in te voe-
ren, op welke grondslagen zal zij rusten? Op de zwe-
vende gedachten van het moderne ongeloof, dat geene
vastheid heeft noch kan hebben, waar zij het ge-
-ocr page 37-
\'•
33
loof aan het geopenbaarde Woord Gods verwerpt?
En die regelen wil men. zooveel immer mogelijk,
opdringen ook aan het Bijzonder onderwijs!
De Staat wil, zeide men vroeger, geen school-
meester zijn, maar nu wordt hij paedagoog, wil hij
zijne meeningen daaromtrent niet alleen invoeren,
maar ook doen zegevieren. Maar dan wordt hij tevens
schoolmeester, waar hij den omvang van het onder-
wijs bepaalt, de programma\'s voor de examens vast-
stelt en door zijne daartoe gestelde ambtenaren doet
examineeren. De Staat paedagoog, de Staat school -
meester. De vrijheid van het onderwijs, bij de Grond-
wet gegeven, wordt op die wijze, volgens den wensch
der machthebbers , neutralisten, bedreigd en verkort.
XI.
Men kan dit alles niet ontkennen, schoon de toon-
gevers dien toon niet wensch en aangeslagen te zien.
En met reden; zij zijn toch beducht, dat het gebouw,
naar hunne meening zoo goed gefundeerd, zoo goed
opgetrokken, instorte.
Dit gebouw is eene regeering voor en ten behoeve
van een deel van den tegenwoordigen burgerstand
door dien burgerstand; dien burgerstand namelijk die,
gevleid door het marktgeschreeuw van de leiders,
door den schijn van wetenschappelijkheid van de ware
wetenschap en van het geloof afgeleid, die leiders
bewierookt en blindelings volgt. En toch dit mai\'kt-
geschreeuw moet zoo min mogelijk, alleen bij plechtige
gelegenheden, gehoord worden, volgens de leiders zelve.
-ocr page 38-
34
Maar ik wil aannemen, dat de groote menigte, die
aan het marktgeschreeuw deel neemt, niet begrijpt welk
het doel zij, welke de aangewende middelen zijn. Dit
neemt echter niet weg, dat zij ten volle begrijpt,
welke de voordeelen zijn, uit de middelen, aangewend
tot bereiking van het doel vloeiende. Haar willen de
leiders verzekeren haar aandeel in de regeering, door
het niet gedoogen van verhooging of verlaging van den
census, tot de kiesbevoegdheid vereischt; haar, een voor
hare behoeften voldoend onderwijs, tegen de betaling
van een gering schoolgeld, en waar deze betaling nog
eene gevreesde concurrentie van het bijzonder onder-
wijs toelaat, kosteloos; haar mogelijk maken het be-
zetten van goede plaatsen of betrekkingen van on-
derwijzers en onderwijzeressen, door verhooging van
salarissen en verzwaring van de eischen, aan welke,
minder dan zij, jonge mannen of jonge dochters uit
een stand, beneden die menigte gesteld, kunnen vol-
doen. En wederkeerig kunnen de regeeringspersonen,
die met hen eenstemmig gevoelen, op dankbare waar-
deering en op krachtigen steun rekenen.
En wat verkrijgen zij, die aldus steunen? Een
onderwijs in vele vakken van kennis, dat de echte
ware wetenschappelijkheid belemmert, door de
overgieting met zoogenaamde wetenschap de organen,
waardoor kennis verkregen wordt en de verkregene
kennis werkt, in hare werking belemmert en ver-
stompt; een onderwijs dat onvatbaar maakt om te
leeren, wanneer de tijd van het schoolgaan voorbij
is; een onderwijs dat onvatbaar maakt, om in de
maatschappij, naar gelang van den stand, dien men
daarin bekleedt werkzaam te zijn, zooals het be-
-ocr page 39-
35
hoorde. En bedrogen komen uit, die door het ge-
schreeuw van de aanvoerders, voorstanders der moderne
begrippen en der moderne levensbeschouwing van hun-
nen eenvoudigen leveustrant afgeleid zijn. En hoe velen
van die aanvoerders vallen ter neder in den bloei des
levens, bewijzende aldus het holle van hunne theoriën
en de onvruchtbaarheid hunner plantingen!
En het volk, dat men niet tot deelneming aan het
marktgeschreeuw heeft uitgenoodigd, dat hetzelfde on-
devvvijs ontvangen moet, al heeft het niet de aspira-
tiën van de meer bevoorrechten, — een onderwijs,
dat ten opzichte van enkele vakken van kennis door
dat volk niet in het leven verwerkt kan worden, —
ontvangt niet het noodige en vergeet spoedig het ge-
leerde even zoowel als de meer bevoorrechten.
En de uitkomst van dit alles is, dat wij zijn en
worden, eenige bevoorrechten uitgezonderd, „eene slecht
„onderwezene natie," en de energie bij de aldus onder-
wezenen is gedood.
Daarom moet, wanneer het aldus gesteld is met
het openbaar Lager Onderwijs, het Bijzonder onderwijs
door de overheid niet in zijne vrije ontwikkeling ver-
hinderd worden. Het voorschrift der Grondwet zegt *
zulks, en het ware belang van land en volk brengt
zulks mede. Vrijheid in de keuze der te onderwijzen
stoffen, vrijheid om bij het geven van onderwijs ook
opvoeding te paren, en dat wel op den eenigen sedert
eeuwen beproefden grondslag, den werkelijk Christelij-
ken, en dat deze vrijheid niet verhinderd worde door
kleingeestige tegenwerking, of door bepalingen omtrent
examen-vereischten, school-lokalen en schoolgelden.
Vreest men die concurrentie, welnu zij zal voor een
-ocr page 40-
36
deel verdwijnen, wanneer op de Openbare school de
ware beginselen omtrent de genoemde onderwerpen op
den troon ztülen worden gezet. Vreest men ze en wil
men ze bedwingen en door dwang overwinnen, de
overwinning zal eene zijn, welke door nederlaag op-
gevolgd wordt.
Dit is voorzeker waar, dat men de oogen niet slui-
ten kan voor het gevaar, dat het Openbaar onderwijs
vooral ten platten lande bedreigt, namelijk gebrek
aan onderwijzers, die zoo „veelzijdig ontwikkeld"
hunne bekwaamheid ten beste zullen willen geven aan
de schooljeugd aldaar; groot schoolverzuim, omdat
vele ouders ook onder het volk liever hunne kinderen
op het land zullen zien werken, dan alzóó onderwe-
zen in lezen, schrijven en rekenen, dat het niet goed
geleerd en spoedig vergeten wordt. — En ditzelfde
zal de toekomst zijn van de Openbare kostelooze scho-
len in de steden, tenzij deze bevolkt worden met
kinderen uit eene klasse, voor welke de bekwame
onderwijzers hunne gaven en talenten kunnen en wil-
len ten toon spreiden.
XII.
En welke zullen dan de vruchten zijn dezer nieuwe
wet tot regeling van het Lager onderwijs?
Meerdere zorg ten opzichte van de school-lokalen,
uit een hygiënisch en uit een paedagogisch oogpunt
bezien,
betere bezoldiging der onderwijzers, en
beperking van het zoogenaamd kweekelingen-stelsel,
-ocr page 41-
37
terwijl de opleiding van aanstaande onderwijzers op
kweekscholen gedreven wordt.
Zullen deze aan het Openbaar onderwijs ten goede
komen ?
Ik betwijfel zulks, omdat
1°. die paedagogische eischen ten opzichte van de
school-lokalen, veelal de vrucht zullen zijn van theo-
retische beschouwingen, waarbij dan niet genoegzaam
op de ervaring zal worden gelet. Men heeft in dit
opzicht de vruchten veelal onrijp bevonden.
2°. omdat met verhooging van bezoldiging gepaard
gaan en zullen gaan, hoogere eischen ten opzichte van
bekwaamheid, eischen waaraan geen voldoening zal
kunnen worden gegeven, dan door weinigen en na
ernstige studie, ook in vakken van kennis, waarin
op onderscheidene plaatsen nauwelijks onderwijs zal
kunnen worden gegeven,
3°. omdat eene theoretische opleiding alleen bij den-
gene, die aanleg heeft tot onderwijs geven, vrucht"
baar kan zijn, bij de meesten echter zonder vele en
langdurige practische opleiding weinig of niets geeft.
En voor het Bijzonder onderwijs, voor alle Bij-
zondere scholen geeft de nieuwe wet vermeerdering
van drukkende banden, meer nog dan de Grondwet
voorschrijft,
1°. ten opzichte van de lokalen, waarin school zal
worden gehouden. De onderwijzer zal niet de vrijheid
hebben zijne paedagogische inzichten omtrent de in"
richting der school in praktijk te brengen, en zal hij
wellicht gedwongen worden de inzichten te volgen van
hen, die niet zijne ervaring hebben en te handelen
tegen zijne overtuiging. Het is echter mogelijk en het
-ocr page 42-
38
is tevens te wenschen dat de regelen , op p a e d a g o-
g i s c h e gronden te stellen, niet aan de Bijzondere
scholen zullen worden opgelegd. Maar de wet geeft
tot het opleggen van die regelen aanleiding; zelfs tegen
het uitdrukkelijk voorschrift van de Grondwet!
2°. het bezwaar om geschikte en bekwaam ge-
oordeelde onderwijzers te verkrijgen; deze zullen
zich op goeden prijs houden, en de onkosten daar-
voor te beloopen, moeten uit particuliere middelen,
kunnen niet uit \'s Rijks schatkist vergoed worden.
En heeft men bekwaam geachte onderwijzers
verkregen , de vraag rijst of men geschikte on-
derwijzers zal verkrijgen. De ontwikkeling dier onder-
wijzers, als veelzijdig geroemd, kan zeer goed als
practisch ondeugdelijk moeten erkend worden.
3°. het bezwaar om jongelingen, aan eene Rijks-
kweekschoól opgeleid, volgens bijzondere en niet alge-
raeene, volgens onvaste en zwevende beginselen van
paedagogie, in eenige Bijzondere school te gebruiken.
Men bedenke toch daarbij, dat de Bijzondere scholen
daar bloeien waar de officiële en regeringsscholen steu-
nen op eene paedagogie met onvaste en zwevende be-
ginselen. — Moet men daaruit niet afleiden dat de be-
doeling is het Bijzonder onderwijs te dooden?
Eindelijk, de Staat wordt niet alleen schoolmeester^
wat men steeds ontkend heeft, maar ook paedagoog.
door het vaststellen der regelen volgens art. 4, en door
de opleiding van zooveel mogelijk alle onderwijzers
aan \'s Rijks kweekscholen, en door het afnemen van
de examens door zijne ambtenaren. Het mag nog eens
herhaald worden : de Staatpaedagoog en schoolmeester:
-ocr page 43-
39
de vrijheid van onderwijs feitelijk en principieel weg-
genomen, maar dan ook de rampzalige gevolgen van
dat onderwijs geven, namens den Staat, voor rekening
en verantwoording van den Staat verblijvende.
De Staat, partij kiezende voor het ongeloof tegen
het Christendom, niet meer neutraal, maar zich voe-
gende naar het ongeloof van zijne ambtenaren, tegen
den uitgedrukten wensch van de groote meerderheid
van het volk , om onder eene Christelijk gezinde Re-
geering te leven.
Dit kan toch niet, dit mag toch niet, en het is te
hopen en te wenschen dat de Hooge Regeering de be-
zwaren zie, welke tegen de invoering dezer wet zich
Opdoen. Zij moest geene wet in werking willen bren-
gen , welke uit partij-inzichten kennelijk is geworden
wat zij is, geene wet, welke wegens onderscheidene
redenen, hierboven aangewezen, aan het onderwijs in
het algemeen en van het geheele Nederlandsche volk
schade zal toebrengen.
DRUKFOUTEN.
pictas, lees: pietas,
rteor,
        „ door.
Blz. 25 regel 10 van boven staat:
» 31 ,, 1 »        »        »