-ocr page 1-
w>ma ju is*
>QA
DE KERK.
HERINNERINGSFEEST,
23 Mei 1830—1880 v
B. TER H ^ a. JR.
\'
I^JK^
-ocr page 2-
-ocr page 3-
DE K K H K.
-ocr page 4-
-ocr page 5-
Wel had ik, gedurende de laatste weken, meer dan ooit in het verledene
geleefd, en stond liet mij in volle klaarheid voor den geest, hoe ik, voor
vijftig jaren, op 23 Mei 1830, in de vriendelijke dorpskerk van Enmnes-Bin-
nendijks
de Evangeliebediening had mogen aanvaarden. Maar de tijd dor
ruste, die reeds voor1 mij was ingegaan, en, hoewel niet in werkeloosheid
doorgebracht, toch aan mijn openbaar werkzaam leven een einde gemaakt
had; de toestand der kerk, waaraan ik mijne beste gaven en krachten
heb gewijd, welke, steeds bedenkelijker van aard, den anders helderen
avond mijns levens met een somber lloers overwolkt; de machteloosheid,
waarmede ik mij geslagen voelde om voor eene gemeente op te treden —
dit alles was eerder geschikt om mij tot treurigheid dan tot blijdschap te
stemmen, en had mij geheel verzoend met de gedachte, dat deze altijd
voor mij heuglijke en gedenkwaardige gebeurtenis enkel dooi\' mij in de
afzondering der eenzaamheid zou worden herdacht, en voor anderen stil
en onopgemerkt zon voorbijgaan. Hierin had ik mij bedrogen. De open-
baarheid, buiten mijne berekening, door enkele bladen aan deze herinne-
ring gegeven, heeft tengevolge gehad, dat ik op dien dag en de eerstvol-
gende dagen zoo vele en treffende bewijzen van waardeering, gehechtheid
en belangstelling van voormalige ambtgenooten, van oud-leerlingen, overal
-ocr page 6-
4
in den lande verspreid, van katechezanten en doopelingen, van bloedver-
wanten, vrienden en bekenden heb ontvangen, dat dit, zelfs bij eene
plechtige en openlijke gedachtenisviering, mijne verwachting verre zou
overtroffen hebben. Dit, vereenigd met de overvloedige betooning der kin-
derlijke liefde, heeft den dag, dien ik met zeker opzien had zien naderen,
tot een der schoonste en gelukkigste dagen mijns ouderdoms gestempeld,
waarop ik met een diep bewogen gemoed vond te herdenken, hoe menige,
rijke en ongedachte verkwikking mij op den afgelegden levensweg als bij
verrassing was toegevoegd, voor hoeveel goeds ik op dit feest en bij den
terugblik in het verledene God en menschen had te danken. — Niet in
staat zoovelen, als mij van hunne deelneming deden blijken, schriftelijk
te beantwoorden of ook een deel hunner, als teeken der erkentelijkheid,
de broederhand te komen drukken, besloot ik hun nevensgaand gedicht
(niet in den handel opgenomen) aan te bieden, in de stille hoop, dat de
daarin aangeslagen toon in veler hart een weerklank vinde en als eene
wekstem gelde, nog het uiterste te beproeven om, zoo mogelijk, de ga-
heele samenstorting en uiteenspatting van het waggelende gebouw der
Kerk te helpen verhoeden.
Felp, 30 Mei 1880.                                                                   B. t. H.
-ocr page 7-
DE KERK.
OP MWN
HEKINNERINGSFEEST,
23 Mei 1830—1880.
i)e dag van \'t gouden Feest! — ook dien nog zag ik rijzen!
Wat rest er thans voor de aarde meer,
Ker zich mijn loopbaan sluit, wat ik van God begeer\' ?
Wat zegeningen Gods! wat stroom van gunstbewijzen!
Mijn ziele, loof den Heer !
\'k Begroet u, diep geroerd, gedenkdag van Gods trouwe!
Maar, treedt het beeld mij voor den geest
Van wat de Kerk, die ik zoo lief had, is geweest —
Dan wordt ge voor mijn ziel een stille dag van rouwe,
Mijn Vijftigjarig Feest!
-ocr page 8-
6
Daar stond ze, omstraald van\'t licht derschoonstejongliugsdroomen,
Gevestigd op der eeuwen rots!
Voor haar te leven was mijn zaalge vreugde en trots ;
En \'k zag in \'t blij verschiet het Godsrijk heerlijk komen,
Ik, medearbeider Gods!
En thans? — Die kerk, die toen nog de eerste scheen van allen ,
Die toen haar geveltrans en boog
Met broeder vleuglenspan steeds fierder hief omhoog --
Zie ik uiteengerukt, gereed in puin te vallen ,
Met mijn halfscheemrend oog,
De tweedracht triomfeert, verscheurt de laatste banden,
En plant haar vaan van oord tot oord;
Steeds driester zet zij \'t werk der kerkverwoesting voort,
En rukt elk steunsel om, wat nog de kranke wanden
Van d\' ouden tempel schoort.
\'k Zie haar op \'t diepst verneêrd, ten spot van wie haar haten ;
De liefde kwijnt, de hoop vrucht heen;
De godsdienst sterft bij wie geheel \'t geloof verdween,
Die met een konden lach de kerk, die zij verlaten
Nog wreed op \'t harte treên.
-ocr page 9-
7
Den man van sinarte bleef nog slechts zijn krans van doornen;
Verduisterd is zijn stralenkrans;
\'k Zag zon bij zon om \'t hoofd verbleeken in haar glans;
Spreek tot den zondaar van een Redder van vertoornen! —
Ach, wie gelooft u thans?
(Jij zelf, o eenwig God , (jij bron van licht, van leven!
Naar wien de ziele smacht en dorst;
(iij, eenge toevlucht voor wie inenschlijk lijden torscht!
Wat wordt (Je? Hen nevelbeeld, dat deinzend weg gaat zweven
En sterft in \'s menschen borst!
o Moeders! die zoo teer uw zuigling houdt omvangen,
Die u zoetlachend vleemt en koost;
Wat zal de toekomst zijn van \'t pasgeboren kroost ?
o Menschheid, die diiar strijdt met tranen op de wangen,
Wat wordt gij arm in troost!
Brengt gij hier redding aan, die, schittrend door uw gaven,
Der Vaadren wijsheid hangt ten toon,
Kn \'t borstbeeld van Calvijn siert met een lauwerkroon,
Maar \'t lang vermolmde lijk weer uit den grond wilt graven,
En \'t opbeurt op een troon ?
-ocr page 10-
8
Ach! waar gij heeling spelt, daar oopnen zich de scheuren
Te wijder; dieper gaapt de wond,
Kn verder splijt de kloof in d\' opgebarsten grond!
(Jij bant den twist niet uit door dichtgeschroefde deuren ,
Maar strooit nieuw twistvuur rond!
Ontwaakt, gij die daar slaapt! zoo nog een vonk bleef gloren
Van \'t vroom gevoel, dat ge eens bezat.
Bedenkt dat gij, ook gij , die kerk hebt liefgehad!
En , hoe \'t u rustiger en zaalger was te voren ,
Toen ge in die kerk nog badt!
Waar \'t water van den doop u is op \'t hoofd gedropen;
Waar gij , door \'t levenwekkend woord
Tot liefde en tot geloof en godsvracht aangespoord ,
Zoo menigmaal in \'t hart — nog voor dien invloed open —
Gods stemme hebt gehoord!
Waar gij uw Heiland aan het kruishout zaagt gehangen,
Verkondigend zijn liefdedood,
Bij \'t plengen van den wijn en \'t breken van het brood;
Waar gij, gedragen op de vleuglen der gezangen,
Soms hemelvreugd genoot!
-ocr page 11-
9
En gij, die nog altijd haar lief hebt, voegt u zamen!
Sluit uw geleedren dicht ineen!
Blaast elke vlaswiek aan, die half verglommen scheen!
Vraagt niet, bij \'t doodsgevaar , naar dorre stelselnamen !
Meer eendracht redt alleen!
Zou redding mooglijk zijn? Stilhopend blijf ik wachten,
Of \'t oog een lichtstraal scheemren ziet?
Dit troost me: „Al springt de vorm , de kerk is\'t Godsrijk niet 1"
Of: „Later zingt de kerk, met weer verjongde krachten,
Nog haar verrijsnislied !"
Of moet, ras na mijn dood, de laatste pijler zinken —
O , sterve ik daarvan onbewust,
Door u, mijn Kindren, voor het laatst vaarwel gekust!
Dan fluistert ge op mijn graf—schoon daar een traan moog\' blinken —
„Goddank, dat hij nu rust!"
Velp, 23 Mei 1880.
                                        B. TER HAAR.