-ocr page 1-

lu^ ■ \'U

nige Opmerkingen

HF

NAAR AANLEIDING VAN

iilM 1® 111 ld Biiif f (lllöA

-H

j[. yLAMINGH J^IEBÊRT

-ocr page 2-

192

-i " •

! j

■s\'" 1 .

M

-ocr page 3-

\'-J\'

■J ■
\\)
. ; I.

\'..-.Vi;.-"
y.\'\'-

.V

\\.. -ij

l/\' .^\' N ;\' • ■ly ■\'

1 , ;
■.;
/

, ■ ; ■ • ( -,

-ocr page 4-

\' , V

. 7 r

fi

■ > • \'\'\'\'

■ yyf\'

• \' , ■ \'i

1.

A- ■ ■

.ic.-;\'.-

.\'C- • v

■ ■ ■

... -

. - . \' y

.- » •

i.i/

\' • . ■ \' • • * :

rv?

.-r V

\' yi

/r\'t ■• \\

/

■i \' it-y

■M

\'■\'mm

\' \'i,

-ocr page 5-

V \' • \'

: \' / \':r:<

■f.

...

■/ ■ . .i

m

X / ■

.\'■\' c

■vP:";

r ,

-ocr page 6-

■■ 7\' -

-ocr page 7-

Ienige Opmerkingen

naab, aanleiding van

T^^rtikel 1995 van het Burgerlijk Wetboek

-ocr page 8-

Typ. j. vax boekhoven, Utrecht.

f

-ocr page 9-

!enige Opmerkingen

NAAR AANLEIDING VAN

y^rtikel 1995 van het Burgerlijk Wetboek

PROEFSCHRIF

TKn VERKnUGINO VAN DEN GRAAD VAN

ifliltflr in de wdjtswctenscliajj

AAN DE j^IJKS-PNIVERSITEIT TE (JTRECHT ,

NA MACHTIGING VAN DKN RECTOR MAGNIFICUS

mr m. s. pols,

Hoogleeraar in Je Faculteit ilcr Rechtjgelcerdheiil,

VOLGENS BESLUIT YAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TEGEN DE liEDENKINGEN VAN

DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

TE VERDEDIGEN

op Woensdag 20 Juni 1894, des namiddags te Si- ure,

FRANCISCUS JACOBUS VLAMINGH KIEBÊRT,

geboron tQ Uithoorn.

utrecht.

J. VAN BOEKHOVEN.
1894.

-ocr page 10-

f- \'

i

m

T.- \' \\

^ *

1

\'i

N

/ ■

■V&4-- ■ ■ : ■ ■■ .

\'•ÙV, rtf\'^- ; ■

-ocr page 11-

/can mijne Moeder

en

aan de nagedachtenis van mijnen yader.

-ocr page 12-

■4

■Ol- \'

-ocr page 13-

Biß het verlateyi der Academie is het miß een aangename
taak, U, Hoogleeraren der Juridische Faculteit, mißn
oprechten dank te betuigen voor het van U genoten onder-
wijs en den steun, dien ik hiß mißne studiën van U
mocht ondervinden.

In het bijzonder dank ik U, Hooggeleerde Hamakeb. ,
Hooggeachte Promotor, voor Uioe welwillende en zeer ge-
icaardeerde hidp en voorlichting, mij bij het samen-
stéllen van dit proefschrift verleend.

Zeer erkentelijk hen ik ook ü, Hooggeleerde de Geer,
Hamaker
en Molengraaff, Eere-voorzitters van „Antoni^is
Matthaeus", voor de vele nuttige wenken, die ik met het
oog op de praktijk der
7~echtsioetenschap van ü heh
mogen ontvangen. Be leerrijke avonden, in dit gezelschap
doorgebracht, zullen bij mij steeds in aangename herin-
nering blijven.

Mijne vrienden en kennissen, het ga ü allen ivel!

Mogen de vriendschapsbanden, die tusschen ons gelegd
zijn, nimmer verbroken loorden en mogen onze wegen
zich nog menigmaal kruisen!

Het Utrechtsch Studentencorps loensch ik een voort-
durenden en toenemenden bloei toe.

Utrecht, Juni 1894.

-ocr page 14-

■ \' 2;

-y. \'v.:

: ■

..... ■i^.\';. ,

■ /•

■•■HS-.. .

-ocr page 15-

INHOUD.

Bladz.

Inleiding ................... 1

HOOFDSTUK 1.

Acquisitieve verjaring, hare vereischteu (in het
bijzonder de goede trouw)........3

HOOFDSTUK IL

Accessio possessionis...........42

Aï deeling I.

Algemeene opmerkingen.............42

Afdeeling IL

§ 1. llomcinscli redit.............59

§ 2. Nieuwere wetgevingen...........04

§ 3. Nederlandsch reelit............81

Stellingen..................93

-ocr page 16-

1

Vi- ■ ■

■ \' " .P

; i; \' ■■ "ii\'

■ ; ■ .

»■ /

\'r i .-\' ■

/ • • • S\' • -, ^ i i? i

v. \'■•■ , • ■

- \'w ■

• \' y ■ éX-i-.,"\'

■\'•-Am!\'\'-;
. ; \' ■ >

•i"-« . . - • C. \'i-r -

, :

-ocr page 17-

INLEIDING.

Artikel 1995 van het Burgerlijk Wetboek vinden wij
in de eerste afdeeling van den zevenden of laatsten
titel van het vierde boek, in welken titel de „Verjaring"
geregeld wordt, terwijl de eerste afdeeling blijkens het
opsclirift over „verjaring in het algemeen" handelt.

Wanneer wij weten, dat de werking der verjaring
tweeledig is, dat zij rechtsbetrekkingen en rechten doet
ontstaan en ze doet tenietgaan, en daarom onder-
scheiden wordt in eene verwervende of acquisitieve en
eene opheffende of exstinctieve verjaring
{praescriptio
acquisitiva
of usucapio en praescriptio exstindiva of
eenvoudig
praescriptio), dan zouden wij in deze eerste
afdeeling, volgens het opschrift, alleen bepahngen ver-
wachten, die voor beide soorten van verjaring gelden.
Dit is echter niet het geval; er komen ook enkele

I) Cf. art. 1983 B.W.

-ocr page 18-

artikelen in voor, die uitsluitend over acquisitieve ver-
jaring handelen, nl. de artikelen 1990 en 1992 tot en
met 1998.

Onder deze behoort dus het artikel, dat in dit proef-
schrift nader door ons zal behandeld worden.

Uit den inhoud zal ons blijken, dat het met de ex-
stinctieve verjaring niets te maken heeft, maar aheen
betrekking heeft op de acquisitieve verjaring, al is het
door den wetgever geplaatst in de afdeehng, die over
verjaring in het algemeen handelt.

Vóór wij in eene nadere beschouwing van dit artikel
treden, zullen wij in het eerste hoofdstuk met een enkel
woord over acquisitieve verjaring in het algemeen spreken
en in het kort nagaan welke vereischten de wet voor
de acquisitieve verjaring stelt, van welke eischen wij
dan de goede trouw een weinig nader zuUen beschouwen.

-ocr page 19-

HOOFDSTUK I.

ACQUISITIEVE VERJARING, HARE VEREISCHTEN
(IN HET BIJZONDER DE GOEDE TROUW).

In art. 639 van het Burgerhjk Wetboek wordt de
acquisitieve verjaring genoemd onder de wijzen, waarop
eigendom verkregen wordt.

Eveneens wordt zij in art. 665 B.W. als eene wijze
van eigendomsverkrijging omschreven: „Eigendom wordt
verkregen door verjaring, nadat men eene zaak heeft
bezeten gedurende den tijd welken de wet bepaalt, en
overeenkomstig de voorwaarden en onderscheidingen,
welke bij den zevenden titel van het vierde boek van
dit wetboek zijn vastgesteld."

In art. 1983 B.W. daarentegen wordt verjaring ge-
noemd „een middel om, door het verloop van eenen
zekeren bepaalden tijd, en onder de voorwaarden bij
de wet bepaald, iets te verkrijgen of van eene verbin-
tenis bevryd te worden." Volgens dit artikel, en eveneens
volgens het opschrift van de tweede afdeeling van den
titel over verjaring, is de acquisitieve verjaring dus een
middel om
iets te verkrijgen.

-ocr page 20-

Blijkens den inhoud van art. 2000 B.W. is onder
dit „iöts" te verstaan:
1°. een onroerend goed,
2°. eene rente,

3°. eenige andere, aan toonder niet betaalbare, InschukL
Van elk van deze 3 zaken kan volgens het artikel
de
eigendom verkregen worden.

Volgens onze meening gebruikt de wet het woord
„eigendom" hier niet in den gewonen zin van het woord,,
maar in den ruimen zin van „een onaantastbaar recht",
in welken zin wij het woord ook opvatten in art. 555
B.W., volgens hetwelk de wet door zaken verstaat
alle goederen en rechten, welke het voorwerp van
eigendom kunnen zijn. Ook hier moeten wij „eigendom"
beschouwen als een onaantastbaar of absoluut recht op
het een of ander, a. h. w. parallel loopende met het
recht, dat men als eigenaar op eene hchamelijke zaakheeft.

En eveneens moeten wij in art. 1983 en in het
opschrift van de hierboven genoemde tweede afdeeling
de woorden „om iets te verkrijgen" in dien zin opvatten,,
dus: „om op eene lichamelijke of onlichamelijke zaak een
onaantastbaar recht te bekomen." Dat recht kan blijkens-
art. 2000 öf een zakelijk recht van eigendom op eene
onroerende lichamelijke zaak („onroerend goed") öf een
persoonlijk recht („rente of eenige andere, aan toonder
niet betaalbare, inschuld") zijn.

Nu rijst de vraag, of onder „onroerend goed" in
art. 2000 alleen is te verstaan het zakelijk recht van

-ocr page 21-

eigendom op onroerend goed, of dat daaronder ools
kunnen worden begrepen de andere zakelijke rechten
op onroerend goed, m. a. w. of men door verjaring
aheen het zakelijk recht van eigendom op onroerende
lichamelijke zaken, benevens persoonlijke rechten, kan
verkrijgen, of ook andere zakelijke rechten op onroerende
hchamelijke zaken. Wij meenen, dat ook deze laatste
door verjaring kunnen verkregen worden. Wel gebruikt
de wet het woord „onroerend goed", maar bestaat er
bezwaar om daarvoor te lezen „onroerende zaak",
waartoe ook de onlichamelijke zaken behooren, zooals
o. a. blijkt uit art. 564 B.W., waar alle daar genoemde
zakelijke rechten als onroerende zaken erkend zijn?

Voor de bewering, dat „onroerend goed" niet geschikt
is om er ook rechten door te omvatten, beroept men
zich wel op art. 555 en 1210 B.W., waar „goed"
beteekent „hchamelijke zaak", daar beide artikelen de
goederen uitdrukkelijk van de rechten onderscheiden.
Doch hiertegenover kunnen wij talrijke plaatsen aan-
halen, waar onder „goed" ontwijfelbaar onhchamelijke
zaken, rechten, begrepen zijn; daartoe hebben wij
slechts de bepahngen over voogdij, huwelijk en erfop-
volging op te slaan.

\') Cf. art. 160, 174, 175, 182, 190, 200, 201, 205, 224, 236, 241,
248, 280, 390, 403, 407, 443, 444, 446, 450, 921, 923, 960, enz.

Ook in het Fransche recht werd, terwijl art. 2265 C. N. alleen
van „im immeuble" spreekt, toch ook ten aanzien van andere zaken
verjaring erkend.

-ocr page 22-

6

Maar bovendien, de eigendom van een onroerend goed
geeft de uitoefening van alle rechten er op, terwijl een
zakelijk recht alleen de uitoefening van een bepaald
recht geeft, dat in den eigendom besloten is, maar als
een zelfstandig recht er dan van wordt losgemaakt.
Zal men nu door verjaring wel het meerdere maarniet
het mindere, wel een volledig, niet een beperkt be-
schikkingsrecht kunnen bekomen? \')

Doch nemen wij aan, dat uit art. 2000 niet kan
worden afgeleid, dat, behalve persoonlijke rechten en
het zakelijk recht van eigendom op onroerende lichame-
lijke zaken, ook andere zakelijke rechten door verjaring
kunnen verkregen worden, dan kunnen toch, volgens
art. 742 en vlg. B.W., in elk geval erfdienstbaarheden,
mits zij aan bepaalde voorwaarden voldoen, door ver-
jaring worden verkregen, terwijl art. 2000 ook daarvan
zwijgt. Door dat stilzwijgen wordt dus de verjaring
van erfdienstbaarheden niet belet, maar is dit dan niet
een reden te meer om aan te nemen, dat de verjaring
van andere zakelijke rechten er evenmin door uitge-
sloten wordt?

Dat de wet van erfdienstbaarheden uitdrukkelijk zegt,
dat zij door verjaring kunnen verkregen worden, terwijl
zij dit van de andere zakelijke rechten niet zegt, vindt
zijn grond hierin, dat zij voor de erfdienstbaarheden
in de tweede afdeeling van den vijfden titel van het

1) Cf. Opzoomer, Aant. op art. 2000.

-ocr page 23-

tweede boek eene beperking maakt, wat bij de andere
zakelijke rechten niet het geval is.

Daarbij zegt de wet ook van de andere zakelijke
rechten uitdrukkelijk, dat zij door verjaring kunnen
tenietgaan,, wat er toch zeker voor pleit, dat zij ook
door verjaring kunnen verkregen worden.

Voorts kan er op worden gewezen, dat verjaring van
rechten altijd aan ons oude recht eigen is geweest.

En wat ten slotte de vraag eigenlijk beslist, is, dat
uit art. 585, 603, e. a. B.W. duidelijk blijkt, dat de
onlichamelijke zaken vatbaar zijn voor bezit, en, zooals
wy hieronder zien zuUen, is bezit de grond, de met
den tijd medewerkende oorzaak der verjaring; art. 604
B.W. noemt dan ook verjaring als een recht uit het
bezit voortvloeiend.

En waarom zou nu het langdurig bezit van eene hcha-
melijke zaak als eigenaar gebruikt worden als bewijs
van een recht van eigendom op die zaak, en het lang-
durig bezit als erfpachter, opstaUer, enz. niet mogen
dienen als bewijs van een recht van erfpacht, enz.?

Hierop toch komt het aan, of de wet ten aanzien
van eene zaak bezit erkent en verzekert, en wel een
van den eigendom onderscheiden bezit, zoodat het bezit
geen eigendom insluit, maar daartoe kan opgroeien.

Vandaar dat wij ten opzichte van de verjaring beperkt
zijn tot onroerende lichamelijke zaken en vermogens-
rechten, hetzij zakelijke of persoonlijke.

Niet vatbaar voor verjaring zijn dus zaken buiten

-ocr page 24-

den handel, daar zij volgens art. 593 B.W. geen
voorwerp van hezit kunnen zijn; evenmin, om dezelfde
reden, niet voortdurende en niet zichtbare erfdienst-
baarheden en de hypotheek. Ten overvloede wordt dit
door art. 746 B.W. voor deze soort van erfdienstbaarheden
en door art. 1990 B.W. voor de zaken buiten den [

handel nog eens uitdrukkelijk gezegd.

Eveneens zijn uitgezonderd roerende hchamelijke zaken, |

waartoe ook papieren aan toonder behooren, die wel
een voorwerp van bezit kunnen zijn, maar ten opzichte
van welke de wet geen onderscheid maakt tusschen
bezit en eigendom (art. 2014 al. 1 B.W.); hierbij is
dus geen verjaring mogelijk, daar bezit met eigendom
gelijk staat en het dus niet door verjaring eigendom
kan worden.

Hierin wijkt ons Burgerlijk Wetboek van verschillende
Europeesche wetgevingen af; volgens sommige toch
kunnen zoowel roerende als onroerende goederen door
verjaring verkregen worden; tot deze behooren het
Baierisches Landrecht^ het Allgemeines Landrecht für die
Preuszisehen Staaten.,
het Allgem. hürgerl. Gesetzb, für
die Oesterreich. Monarchie
en het Privatrechtl. Gesetzb.
für den Kanton Zürich.,
als ook het Entwurf eines
hürgerl. Gesetzt), für das Groszherzogthum Hessen.

Daarentegen zijn volgens het Burgerl. Gesetzt, für
das Königreich Sachsen.,
het Entwurf eines bürgert. Ge-
setzt). für das Deutsche Reich
en het Entwurf eines hür-
gerl. Gesetzh. für das Königreich Bayern
alleen roerende

-ocr page 25-

9

goederen voor verjaring vatbaar, terwijl de Code Civil
en het Italiaansche Burgerlijk Wetboek in dezen met
ons Burgerlijk Wetboek op ééne lijn staan.

Ook eene algemeenheid van roerende zaken, ofschoon
in art. 601 en 606 B.W. met eene onroerende zaak
gelijkgesteld, is niet vatbaar voor verjaring, daar die
gelijkstelling niet ten opzichte hiervan heeft plaats gehad.

Eindelijk zijn ook de familierechten en rechtsbetrek-
kingen uitgesloten. Al spreekt ook de wet in art. 156
B.W. van een bezit van den huwelijken staat, en in
art. 157, 316 en vlg. B.W. van een bezit van den
staat van wettig kind, zij spreekt daarvan alleen als
van een middel van bewijs, of een vereischte tot het
bewijs van het bestaan van een huwelijk of van de
afstamming van bepaalde gehuwde ouders, zonder het
afhankelijk te maken van een bepaalden tijd, gedurende
welken het bezit van dien staat bestaan moet hebben;
maar de wet zegt nergens, dat het, in verband met
zeker tijdsverloop, ten gevolge zal hebben, dat de man
en de vrouw, ofschoon werkelijk niet gehuwd, volgens
de wet echtgenooten zuUen zijn, dat het kind, ofschoon
in werkelijkheid niet van hen afstammende, toch een
wettig kind van die echtgenooten zal geworden zijn.

Overeenkomstig het bovenstaande is acquisitieve ver-
jaring dus de wijze van verkrijging van een recht van
eigendom of van een ander zakelijk recht op eene on-

1) Cf. Diephttis, N. B. e. II, bl. 234.

-ocr page 26-

10

roerende lichamelijke zaak of van een persoonlijk recht,
door een voortgezet bezit op de wijze en gedurende
den tijd door de wet bepaald.

De grond, waarop de acquisitieve verjaring rust, is
het bezit, de feitelijke uitoefening van den eigendom of
van een ander recht. Wie dit heeft gedurende den bij
de wet bepaalden tijd, verkrijgt door verjaring den
eigendom, terwijl de vorige eigenaar zijn recht verliest.
Deze laatste had de verjaring kunnen beletten door
bijtijds haren loop te stuiten, en alleen waar dit door
hem verzuimd werd, is verjaring mogelijk. De ware
eigenaar, die door verjaring getroffen wordt, heeft dus
niet het recht zich te beklagen, want hij is in gebreke,
hij heeft niet gewaakt voor het behoud van zijne rechten,
en het algemeen belang eischt, dat de rechten van den
bezitter bevestigd worden. Doch niet in dit stilzitten
van den vroegeren eigenaar hgt de grond der acquisitieve
verjaring, maar in het in bezit nemen en houden van
den ander. „Daarin", zegt Mr.
Opzoomer in zijne Aanteek.
op art. 1983, „ligt het kenmerkende, maar tevens ook
onmiskenbare onderscheid tusschen beide regtsmiddelen,
dat de praescriptio, die uitsluitend den naam van ver-
jaring moest dragen, op de nalatigheid van den eischer
steunt, die den bepaalden tijd ongebruikt liet verloopen,
terwijl daarentegen de usucapio gegrond is op bezit en
door het lang voortzetten van dat bezit tot eigendom
voert." De werkeloosheid van den vroegeren eigenaar
komt hierbij slechts in zooverre in aanmerking, dat het

-ocr page 27-

11

een vereischte van de verjaring is, dat zij door dezen
niet gestuit worde. Ten onrechte werd vroeger het
doel gezocht in eene straf voor diens nalatigheid om
zijn recht te doen gelden.

Was de bezitter geen eigenaar, dan verkrijgt hij door
verjaring den eigendom, of, was hij dit wel, dan w ordt
hij door verjaring in zijn eigendom bevestigd, zoodat hij
ten bewijze van zijn eigendom, kan volstaan, met zich
op de verjaring te beroepen.

Bevestiging van feitelijke toestanden, die lang genoeg
hebben geduurd om den schijn van rechtmatigheid te
krijgen, dat is de werking der verjaring. Haar doel is^
door die bekrachtiging de rechtszekerheid te bevorderen;
zij bestaat dan ook in het openbaar belang, is eene in-
stelhng van openbare orde. Door de verjaring krijgt de
eigenaar een voUedigen bewijsgrond voor zijn eigendoms-
recht, dien hij zonder haar nooit zou hebben. Al kan
toch de eigenaar, bij ontkenning van zijn eigendoms-
recht, bewijzen, dat hij de zaak van een vorigen be-
zitter verkregen heeft, dan zal hem dat nog weinig-
baten, zoo ook diens recht betwist wordt. En hetzelfde
kan gebeuren met het recht van eiken vroegeren be-
zitter. Vandaar dat het eigendomsbewijs wel eens
pro-
hatio diabolica
genoemd is. Aan dit bezwaar nu komt
de verjaring tegemoet. Het is nu voldoende te bewijzen,
dat men het goed gedurende een zekeren tijd en onder
de bij de wet gestelde voorwaarden bezeten heeft. Zij
voert dus een gemakkelijken bewijsgrond van eigendom

-ocr page 28-

12

in. Haar eigenlijk doel is niet eene wijze van eigendoms-
verkrijging in te voeren, ofschoon zij wel ,eens een
niet-eigenaar tot eigenaar maakt.

Wij hebben dus gezien, dat, om door verjaring den
eigendom eener zaak te verkrijgen, in de eerste plaats
vereischt wordt:
hezit. Doch niet elk bezit kan de grond
zijn van eene acquisitieve verjaring; alleen het bezit,
dat aan bepaalde door de wet gestelde eischen voldoet,
kan hiertoe leiden.

Vooreerst moet dat bezit zijn:
burgerlijk hezit^ hezit als eigenaar., zooals art. 1992
B.W. zegt, waaronder men moet verstaan: hetzij als
eigenaar, hetzij als rechthebbende (erfpachter, rent-
heffer, enz.).

Uit de woorden „bezit als eigenaar" volgt, dat voor
de verjaring dat bezit vereischt wordt, dat behandeld
is in den tweeden titel van het tweede boek, en dat
een bezit in den ruimen zin van het houden der zaak,
rei detentio, daarvoor niet voldoende is. Men moet de
zaak in persoon of door een ander in zijne macht heb-
ben, met den wil en de bedoeling om daarvan als
eigenaar te gelden. Het bezit ter bede is daardoor van-
zelf uitgesloten.

Dit vereischte, dat men bezitte als eigenaar, moet

Cf. Diephuis, N. B.ll. naar volgorde B.W., 2e dr., iX, bl. 330.

-ocr page 29-

13

natuurlijk in verband worden getracht met de beteeke-
nis van „eigendom" in art. 2000, gelijk die hierboven
is uiteengezet. M. a. w. heeft de uitdrukking „bezit
als eigenaar" eenvoudig de beteekenis van bezit als van
iets, dat het onze is, dat tot ons vermogen behoort,,
daarvan een bestanddeel uitmaakt. Wat wij op die
wijze als het onze gedurende den vereischten tijd be-
zeten hebben, dat wordt daardoor het onze en wordt
door de wet als zoodanig erkend, onverschillig of het
ook werkelijk het onze was.

Uitdrukkelijk zegt de wet nog in art. 1996 al. 1 B. W.;,,
dat zij die voor een ander bezitten of hunne erfge-
namen nimmer iets door verjaring kunnen verkrijgend-
hoe langen tijd dit ook moge hebben geduurd, en ten
overvloede voegt eene tweede alinea daar nog aan toe ^
dat alzoo een huurder, bewaarder, vruchtgebruiker, en
alle anderen, die het goed van den eigenaar ter bede
onder zich hebben, hetzelve niet door verjaring verkrij-
gen kunnen. Verandert echter de titel van hun bezit,
zoodat zij bezitters voor zich zijn geworden, dan kunnen
zij, die oorspronkelijk voor een ander bezaten, volgens
art. 1997 B.W., zelf door verjaring den eigendom der
zaak verkrijgen.

Ook kunnen derden, aan wie de huurders, bewaar-
ders en andere bezitters ter bede het goed overgedragen
hebben, bij een titel tot overgang van eigendom geschikt,

\') Cf. Diephuis, N.B. U. VT, U. 429.

-ocr page 30-

14

•dat goed wel door verjaring verkrijgen (art. 1998 B.W.).
Daar de laatsten zelf geen eigendom hebben, kunnen zij
natuurlijk geen eigendom overdragen, maar zij kunnen
wel eene handeling verrichten, waardoor een derde de
zaak voor zich, met den wil haar als eigenaar te hou-
den , in zijn bezit krijgt. En wanneer die derde dan
maar te goeder trouw is, kan hij door verjaring den
-eigendom verkrijgen.

In de tweede plaats vordert de wet in art. 1992 een
VOO rfdtirencl en onafgebroken bezit. Met deze beide woor-
den wil de wet zeker één en hetzelfde begrip uitdrukken,
nl. dat de macht over de zaak feitelijk hebbe voort-
geduurd. Echter is het niet noodig, dat de heerschappij
zich onophoudelijk, zonder tusschenpoozen, geopenbaard
hebbe; volgens art. 598 B.W. toch behoudt men het
bezit, totdat het verloren wordt; en zelfs bij feitelijk
ver hes kan het bezit nog als onafgebroken beschouwd
worden, wanneer men zich maar bijtijds daarin heeft
doen herstellen, daar de bezitter dan volgens art. 616
en 622 B.A¥. beschouwd wordt alsof hij het nimmer
verloren had. Uit art. 601 1° en 603 B.W. blijkt, dat men
het bezit van de in die artikelen genoemde zaken eerst
verliest, wanneer een ander gedurende een jaar daarvan
het rustig genot heeft, en, blijkens art. 2015 B.W.,
is de verjaring pas gestuit, wanneer de bezitter gedu-
rende meer dan een jaar van het genot der zaak be-
roofd is.

Bovendien komt de wet hem, die zich op verjaring

-ocr page 31-

15

beroept, te hulp door het vermoeden, dat de tegen-
woordige bezitter, die bewijst van ouds bezeten te heb-
ben, ook het bezit gehad heeft gedurende den tijd tus-
schen die beide tijdstippen verloopen, onverminderd het
tegenbewijs (art. 1994 B.W.). Het is dus niet noodig
te bewijzen, dat men gedurende den loop der verjaring
steeds door bezitter bleef: de tegenpartij moet bewijzen,
dat het afgebroken werd.

Yerder moet het bezit, volgens art. 1992, ongestoord,
openhaar
en niet dubbelzinnig zijn.

Voor de verjaring is voorts noodig, dat het bezit ver-
kregen zij
te goeder troim.

Wat is goede trouw? Goede trouw is in het algemeen
eene vergeeflijke dwaling.

Wanneer bezit te goeder trouw is, zegt art. 587 B.W.
met de volgende woorden: „Het bezit is te goeder
trouw, wanneer de bezitter de zaak bezit uit kracht
eener wijze van eigendomsverkrijging, waarvan de
gebreken aan hem onbekend zijn."

De wet stelt hier dus twee vereischten: de bezitter
moet de zaak onder zich hebben uit kracht eener
wijze van eigendoms verkrijging, die gebreken heeft,
èn hij moet met het bestaan van die gebreken onbe-
kend zijn.

Deze definitie is zeker niet bijzonder juist. De goede
trouw toch zal wel evenzeer gelden, wanneer er geen
gebrek bestaat, en bovendien is eene wijze van eigen-
domsverkrijging voor goede trouw niet noodig; immers

-ocr page 32-

16

de wet zelve kent ook goede trouw zonder titel (art.
2000 al. 2 B.W.).

G-elukkiger dan deze bepaling is die van Mr. van
Boneval Faueb \'): „het bezit is te goeder trouw, wan-
neer de bezitter op goede gronden meent eigendom aan
de bezeten zaak te hebben."

Ook het bezit te kwader trouw wordt door den wet-
gever gedefinieerd, en wel in al. 1 van art. 588 B.W.,
waarin wij lezen: „Het bezit is te kwader trouw, wan-
neer de bezitter kennis draagt dat de zaak, welke hij
bezit, aan hem niet in eigendom toebehoort."

Aangezien het bezit öf te goeder trouw öf te kwader
trouw is (tertium non datur) mag één van deze defini-
ties overbodig genoemd worden. Bovendien bestaat er
thans aanleiding tot misverstand; immers het kan zich
voordoen, dat een bezit onder geen van beide definities
te brengen is en dus noch te goeder noch te kwader
trouw is. Men denke zich slechts het geval van iemand,
die het land van een ander in bezit nam zonder te
weten dat het \'t zijne niet was. Hij bezit nu niet uit
kracht van eene
wi^ze van eigendomsverkri^ging: er is
derhalve geen bezit te goeder trouw. Hij weet echter
niet, dat het zijn land niet is en is dus evenmin be-
zitter te kwader trouw.

Daar nu, blijkens art. 589 B.W., goede trouw veronder-

\') Het Burg. Wetb., 2e dr., II, bl. 14.

-ocr page 33-

17

steld wordt en kwade trouw moet bewezen worden,
zou het wenschehjk zijn de definitie van kwade trouw
te behouden en die van goede trouw te schrappen.

Overigens volgt uit die veronderstelhng van goede
trouw, dat de bepaling van kwade trouw zeer streng
moet worden opgevat; twijfelde men op het oogenblik
der verkrijging en onderzocht men niet, dan moet, daar
kwade trouw in dat geval niet bewezen kan worden,
toch goede trouw worden aangenomen.

Het is mogelijk, dat een bezit te goeder trouw in
een bezit te kwader trouw verandert, en wel wanneer
de bezitter het gebrek van zijne wijze van eigen-
doms verkrijging heeft leeren kennen, doch het omge-
keerde kan niet plaats hebben, tenzij de oorzaak van
het bezit veranderd wordt, zoodat het een anderen
grond heeft bekomen; anders toch zou men aannemen,
dat door enkel vergeten de aard van het bezit veran-
deren zou.

Alleen een bezit te goeder trouw nu kan tot verjaring
leiden. Wel wordt in art. 1992 het vereischte van
goede trouw niet genoemd, maar art. 2000 spreekt in
beide ahnea\'s van een bezit te goeder trouw, en boven-
dien wordt in art. 604
2" B.W. als een gevolg van
bezit te goeder trouw gezegd, dat men den eigendom
der zaak verkrijgt door middel van verjaring, terwijl
in art. 605 B.W. dit niet onder de gevolgen van een
bezit te kwader trouw vermeld wordt. Dit laatste,
hoe lang het ook hebbe voortgeduurd, zal dus op zich

2

-ocr page 34-

18

zelf nooit daartoe kunnen leiden. In hoeverre het dit
kan in vereeniging met een ander bezit, zullen wij in
het volgend hoofdstuk zien.

Schijnbaar met het vereischte van goede trouw in
strijd is de bepaling van art. 2004 B.W., dat aUe
rechtsvorderingen, zoowel zakelijke als persoonlijke,
door dertig jaren verjaren, zonder dat men hem, die zich
op de verjaring beroept, eenige exceptie, uit zijne kwade
trouw ontleend; kunne tegenwerpen. Yolgens dit artikel
kan iemand, die langer dan 30 jaren eene zaak te
kwader trouw bezeten heeft en door den waren eigenaar
wordt aangesproken, zich op de verjaring beroepen en
alzoo in het bezit van het goed blijven, zonder dat deze
hem zijne kwade trouw kunne tegenwerpen, terwijl
volgens art. 2000 de oorspronkelijke eigenaar, eigenaar
moet gebleven zijn en deze dus zijn eigendom kan
terugvorderen. Toch bevatten deze artikelen geen
tegenstrijdige bepalingen. Uit art. 2004 volgt, dat de
bezitter, zoolang hij de zaak onder zich heeft, na die
30 jaren de toewijzing van eene tegen hem ingestelde
revindicatoire vordering kan afweren, maar hij wordt
daarom geen eigenaar, want daartoe had hij, volgens
art. 2000, te goeder trouw moeten zijn. En dat hij
werkelijk geen eigenaar is, zal blijken, zoodra de ware
eigenaar of een ander het goed in zijne macht heeft
gekregen en hij zich niet binnen een jaar door eene
possessoire vordering in het bezit heeft doen herstellen;
dan toch kan hij het goed niet met eene petitoire vorde-

-ocr page 35-

19

ring terugeisclien, omdat daartoe eigendom vereisclit
wordt. \')

Intussclien is iiet niet noodig, dat de goede trouw
gedurende den ganschen loop der verjaring is blijven
bestaan. Art. 2000 al. 1 spreekt van hem, die te goe-
der trouw een onroerend goed enz. verkrijgt, en art.
2003 zegt uitdrukkelijk, dat het voldoende is, dat de
..goede trouw op het oogenblik der verkrijging bestond.

De wet spreekt van het oogenblik der verkrijging.
Daar nu volgens onze wet niet eene overeenkomst,
maar de ten gevolge daarvan plaats gehad hebbende le-
vering den eigendom doet overgaan, moet men derhalve
■op dat oogenblik te goeder trouw zijn en is het onver-
schillig, of men dit al of niet was bij het sluiten der
overeenkomst.

A¥anneer wij dus in het vervolg ten aanzien der ver-
jaring va,n een bezit te goeder trouw spreken, moet
men daaronder verstaan: een bezit te goeder trouw ver-
kregen.

Het bezit, dat te goeder trouw begonnen is, kan die
hoedanigheid dus verliezen zonder eenig gevolg. Maar
eveneens, en met veel meer reden, hecht ook de kwade
trouw, die bij de verkrijging bestond, zich aan het be-
zit, dat er van afgeleid wordt. Slechts door een nieuwen
titel kan voor den bezitter die kwade trouw veranderen.
Stel b.v. dat A de goederen van B administreert in de

\') Cf. Diephuis, N. B. 11. VI, bl. 452.

-ocr page 36-

20

hoop, dat hij bij testament tot diens erfgenaam zal be-
noemd worden. In dit vertrouwen verkoopt hij een
aan zijn bewind onderworpen stuk grond aan C, die
volkomen het recht van B kent. Blijkt het nu na B\'s
dood, dat hij inderdaad A tot zijn algeheelen erfgenaam
heeft ingesteld, dan zal dat feit Cs titel van verkrij-
ging niet goed maken ; en zoo het testament vernietigd
wordt, nadat de voor verjaring vereischte tijd verstre-
ken is, zal C tevergeefs de verjaring inroepen: B\'s
wettelijke erfgenaam zal den door A vervreemden grond
kunnen revindiceeren. Maar zoo A, vóór den eisch tot
vernietiging van het testament en zelfs later, mits C
van dien eisch niet wist, hem de zaak opnieuw heeft
overgedragen, dan is hij door dezen nieuwen titel ver-
krijger te goeder trouw geworden en zal dus na een
rustig bezit van 20 jaren de vernietiging van het testa-
ment en de rei vindicatie van den wettelijken erfgenaam
niet meer te duchten hebben.

Het beginsel, dat het voldoende is dat goede trouw
op het oogenbhk der verkrijging bestond, is ontleend aan
het Romeinsche recht, waar de regel gold:
Mala ficles
superveniens (id est, scientia rei alienae) non interrumpit
usucapionem.
(Zie o. a. 1. 48 § 1 Dig. de acquir. rer.,
dom. 41. 1, en h un. § 3 Cod. de usuc. transf. 7. 31).,
In het Fransche recht werd dit beginsel gevolgd, art.
2269 van den
Code Civil („II suffit que la bonne foi
ait existé au moment de l\'acquisition"), en onze wet-
gever nam dit artikel woordelijk over in art. 2003.

-ocr page 37-

21

Intusschen was datzelfde beginsel ook aan ons yroe-
gere recht niet vreemd. Uit
Huber \') toch blijkt ons,
dat het reeds in ons
oud-vaderlcmdscli recht gegolden
heeft.

„Het Keyserlijke recht", zegt Huber t. a. p., „is te vree-
den , dat de goede trouwe, by den bezitter in den aen-
vang zy, sulks, alschoon hy voor het eynde der jaren,
quame te weeten, dat het goedt een ander toebehoorde,
hy niet te min in de verjaringe soude volharden; maer
het Pauselijk recht wil, dat de goede trouwe, soo wel
geduirig zy als de bezittinge, \'t welk by veele volkeren
alsoo mede waergenomen wordt.

Schijnt nochtans, dat by ons het Keyserlijke recht
soude moeten gelden, soo wel als andere saken by de
Ordonnantiën niet gereguleert, te meer, dewijle in desen
geen meer gevaer is voor de conscientie als in de bmik-
verkrijginge self."

Behalve in den Code Civil en ons Burgerlijk Wetboek
is het Eonieinsche recht op dit punt ook gevolgd in het
Italiaansche Burgerlijk Wetboek, gelijk volgt uit art. 2137,
dat in de Fransche vertaling aldus luidt: „Celui qui
acquiert de bonne foi un immeuble ou un droit réel sur
un immeuble, en vertu d\'un titre qui a été dûment
transcrit et qui n\'est pas nul pour défaut de forme, en
prescrit la propriété par dix ans à partir de la date de
la transcription."

\') Heedensdaegse Rechtsgeleertheyt, Boek II, Kap. XI, ii". 25 en 26.

-ocr page 38-

22

Een artikel, dat, gelijk ons art. 2003, het nog eens.
ipsis verbis zegt, komt in dit wetboek niet voor in den
titel over verjaring, maar wel in den titel van bezit,,
nl. art. 702 al. 2: „II sufflt que la bonne foi ait existé
au moment de l\'acquisition."

Ook eischen een paar nieuwe Duitsche ontwerpen
alleen op het oogenblik der verkrijging goede trouw,
nl. het
Entiourf eines hürgerl. Gesetzbuches für das-
Groszherzogtlmm Hessen^
II, tit. V, art. 45 al. 1: „Es.
genügt, wenn der redliche Glaube nur zur Zeit der
Besitzerwerbung vorhanden ist"; en het
Entwurf eines
hürgerl. Gesetzbuches für das Königreich Bayern^ III^
art. 133: „Es genügt; dasz der gute Glaube im Zeit-
punkte der Besitzerwerbung vorhanden war.

Durch den der Besitzerwerbung nachfolgenden bösen
Glauben wird die Ersitzung nicht gehindert."

In de toelichting wordt by dit artikel o. a. het volgende
aangeteekend: „. .. . der Art. 133 (geht) auf das römische
Recht zurück, indem er nach dem Vorgange anderer
neuerer Gesetzgebungen hinsichtlich des guten Glaubens
nur den Zeitpunkt der Bezitzerwerbung entscheiden
läszt und die Fortdauer desselben während der Besitz-
zeit nicht fordert. Die hiemit verbundene Erleichterung
der Ersitzung beweglicher Sachen musz auf Rechnung
des in der neueren Gesetzgebung theilweise noch viel
stärker hervorgetretenen Bestrebens gesetzt werden
den Verkehr mit Mobilien, soweit es nur immer mit
den anerkannten Rechtsgrundsätzen vereinbar ist, gegen

-ocr page 39-

23

Ansprüche Dritter zu sichern. In diesem Sinne soU es
für die Ersitzung beweghcher Sachen genügen, wenn
nur beim Besitzerwerbe der gute Glaube vorhanden war."

Tegenover het Romeinsche recht stond in dezen het
Kanonieke recht, dat wel stuitende kracht toekende aan
de mala fldes superveniens. Dit recht stelde zich niet
tevreden met goede trouw op het oogenblik der ver-
krijging, maar eischte het voortduren der goede trouw
gedurende het geheele tijdsverloop tot verjaring gevor-
derd:
Quoniam omne, qiiod non est ex fide^ peccatiim

est.....oportet, ut, qui praescribit, in nulla temporis

parte rei habeat conscientiam alienae. (cap. 20 X. de
praescript. 2. 26) (Innocentius III).

De Geoot \') zegt hiervan het volgende: „Maar vele
Christenen metter tyd bevindende, dat zoodanige wetten
vele luiden aanlokten om anderen te verongelyken, als
ziende, dat zy door hun misdaad, dat is, door onge-
rechtig bezit, zich zeiven konden verryken, hebben
gemeend zulks voor de zielen gevaarlyk te zyn, en
daarom beter gevonden geen zoodanige afzettinge toe
te laten, dan die ter goeder trouwe ware begonnen en
ten einde toe volbracht, \'t Welk alzoo door gewoonte
zynde aangenomen, by de Pausen is gebracht in hare
genoemde geestelyke rechten, hoewel deze zaak het
tydelyk goed eigentlyk was rakende."

In § 5 laat hij hierop volgen: „Wat het Hollandsche

1) Inleiding II. 7. \\

-ocr page 40-

24

recht dezen aangaande is, word by velen getwyfeld:
alzoo eenige meenen, dat de Roomsche wetten ; anderen,
dat de gezeide geestelyke rechten hierin altyd zyn ge-
volgd en als noch gevolgd behooren te worden; anderen
meenen, dat men behoort te volgen de oude handvesten
en herkomen van ons land."

In § 6 zegt hij, dat hij van het gevoelen der laatsten
is („Welk gevoelen wy volgende meenen, dat van ouds
in deze landen tweederlei verjaringe is bekend, een
korte en een lange"), bespreekt vervolgens verschillende
handvesten, doch komt daarbij op de goede trouw niet
nader terug.

In verschillende landen en nieuwe wetgevingen is
dit strengere beginsel gevolgd.

In Frankrijk gold het oudtijds in de pays du droit
coutumier
{§ 113 en 114 der Coutume de Paris). Ook
gold het nog ten tijde van
hornat, zooals blijkt uit zijn
„Les lois civiles", liv. III, tit. VII, sect. V, n®. 10, waar hy
uitdrukkelijk zegt: „Car toute la possession nécessaire
pour prescrire, doit avoir été sans mauvaise foi." En even-
eens stond
Fothier nog op hetzelfde standpunt. (Traité de
la Prescription, n°. 34 al. 2 : „Nous avons, dans notre
droit français, abandonné sur ce point le droit romain,
et embrassé la disposition du droit canonique, qui exige
la bonne foi pendant tout le temps qui est requis pour
la prescription.").

Ook de jurisprudentie was op dit punt overeenkomstig
de Decretalen. Men geloofde niet, dat er algemeene

-ocr page 41-

25

overwegingen konden zijn, die Itrachtig genoeg waren
om den recliter ooit de kwade trouw te doen bescliermen.

Eveneens geldt het voorschrift van het Kanonieke
recht in het
Gemeine Deutsche Becht^ zooals o. a. blijkt
uit WiNDSOHEiD (Lehrbuch des Pandektenrechts, 6® Aufl.,
L § 177, n°. 2: „... . nach heutigem, auf einer Vorschrift
des canonischen Rechts beruhenden Rechte ... musz der
gute Glaube bis zum Schlüsse der Ersitzung ununter-
brochen fortdauern");
Aendts (Lehrbuch der Pandekten,
6® Aufl., § 160: „Dieser gute Glaube, bona fldes, wird
nach römischen Recht nur bei der Besitzerwerbung

.........., nach heutigem Recht aber während der

ganzen Ersitzungszeit erfordert"); Stobbe (Handbuch des
Deutschen Privatrechts, § 93, n°. 2: „Und zwar wurde
das römische Recht mit der kanonischen Modifikation
recipirt, dasz mala fides superveniens nocet").

Ook is het opgenomen in het Entiourf eines hürgerl.
Gesetzbuches für das Deutsche Reich.,
§ 886: „Erlangt
der Besitzer .... vor Ablauf der Ersitzungsfrist Kenntnisz
davon, dasz das Eigenthum an der Sache ihm nicht
zusteht, so wird die Ersitzung unterbrochen, auch ist
der Beginn einer neuen Ersitzung von Seiten desjenigen,
welcher die Kenntnisz erlangt hat, ausgeschlossen."

In dit ontwerp wordt echter onderscheid gemaakt
tusschen mala fldes op het oogenblik der verkrijging, en
mala fides superveniens, ofschoon beide dezelfde werking
hebben. In § 881 al. 2 wordt aan de eerste een ruimer
begrip toegekend dan in § 886 aan de laatste. In § 881 al. 2

-ocr page 42-

26

toch lezen wij: „Die Ersitzung ist ausgeschlossen, wenn
dem Besitzer bei dem Erwerbe des Besitzes bekannt
oder nur in Folge grober Fahrlässigkeit unbekannt ge-
blieben war, dasz er das Eigenthum nicht erwerbe."

In de toehchting op het ontwerp wordt onder § 886
hierbij het volgende aangeteekend: „Es ist deshalb ebenso
wie für den Fah der anfänghchen mala fldes so auch für
den Fall der mala fldes superveniens eine Ausnahme
von der Rechtsnorm zu bestimmen; nur darf in dem
letzteren Faüe der mala fldes nicht die auf grober Fahr-
lässigkeit beruhende Unkenntnisz gleichgesetzt werden,
weil man demjenigen, welcher einmal gutgläubig besitzt,
nicht aufbürden darf, Aufmerksamkeit darauf zu ver-
wenden, ob die Sache einem Anderen gehört."

Het slot van § 886, waarin gezegd wordt dat de
bezitter ten gevolge van de mala fldes superveniens ook
geen nieuwe verjaring kan aanvangen, wordt daarna
aldus gemotiveerd: „Die unterbrechende Wirkung der
mala fldes superveniens ist in Ansehung desjenigen,
welcher die Kenntnisz erlangt hat, eine deflnitive, da
die mala fldes ihrer Natur nach ein bleibender und nicht
ein vorübergehender Umstand ist."

Eindelijk treff\'en wij den regel „mala fides superveniens
nocet"
in verschillende gecodiflceerde rechten aan, en
wel in de volgende:

I. Baierisches Landrecht, II. 4. § 7: „B\'ona Fides ist
nicht nur aufänghch, sondern auch die ganze Ver-
jährungszeit hindurch vonnöthen."

-ocr page 43-

27

IL Allgemeines Landrecht fiir die Preuszisehen Staaten.
I. 9. § 579: „Die Yerjälimng durch Besitz findet in allen
Fällen statt, wo Jemand eine Sache oder Recht aus
einem Titel, der an sich zur Erlangung des Eigenthums
geschickt ist, durch die in den Gesetzen bestimmte
Frist, ruhig und redlicher Weise besessen hat."

Mocht deze bepaling van acquisitieve verjaring nog
eenigen twijfel laten, of dit Landrecht wel voortdurende
goede trouw eischt, dan blijkt het toch duidelijk uit
§ 611 van denzelfden titel: „Auszergerichtliche Hand-
lungen unterbrechen die Verjährung durch Besitz nur
in so fern, als sie den Besitzer von der Unrechtniäszig-
keit des Besitzes überführen, oder den vollständigen
Besitz selbst aufheben." \') -)

III. Bürgerl. Gesetzt), für das Königreich Sachsen^
§ 265: „Der Besitz musz während der ganzen Ersitzungs-
zeit in redlichem Glauben ausgeübt worden sein."

IV. Allgem. hürgerl. Gesetzb. für die Oesterreich. Mo-
narchie,
§ 1463 al. 1: „Der Besitz musz redlich seyn."
Dat hiermee voortdurende goede trouw bedoeld wordt ^

1) Cf. Beniburg, Lehrb. des Preusz. Privatr., I. § 176, n". 2.

2) Cf. I. 7. § 16 en 17: „Dagegen verliert der, bei welchem, erst
nach schon erworbenem Besitze, blosze Zweifel über die Rechtmaszig-
keit desselben entstehen, dadurch noch nicht die Eigenschaft und die
Rechte eines redliclien Besitzers."

„Von dem Zeitpunkte aber, da Jemand von der Unrechtmäszigkeit
seines Bezitzes überführt worden, ist er für einen unredlichen Besitzer
zu acliten."

-ocr page 44-

28

blijkt uit § 1477: „Wer die Ersitzung auf einen Zeit-
raum von dreyszig oder vierzig Jaliren stützt, bedarf
keiner Angabe des rechtmäszigen Titels. Die gegen
ihn erwiesene Unredlichkeit des Besitzes schlieszt aber
auch in diesem längeren Zeiträume die Ersitzung aus";
■en § 1493 al. 1: „Wer eine Sache von einem rechtmäszi-
gen und redlichen Besitzer redlich übernimmt, der ist
als Nachfolger berechtiget, die Ersitzungszeit seines
Vorfahrers mit einzurechnen."

V. PrivatrecJitl. Gesetzh. für den Kanton Zürich., § 537:
„Eine Ersitzung von Grundstücken ist zulässig zu Gun-
sten des rechtmäszigen und redlichen Besitzers in folgen-
den Fällen", enz.; en § 642: „Der rechtmäszige und
redliche Besitz einer beweglichen Sache erwächst ohne
Rücksicht auf An- oder Abwesenheit des Eigenthümers
unter der Voraussetzung zu Eigenthum, dasz derselbe
drei Jahre lang ununterbrochen und unwidersprochen
fortgesetzt wurde."

Dr. Blüntschli, die dit wetboek met toehchtingen
heeft uitgegeven, teekent bij deze laatste paragraaf aan:
jjWenn der anfangs redlich erworbene Besitz aufhört,
ein redlicher zu sein, d. h. wenn der bisher redliche
Besitzer, nachdem er erfahren hat, dasz die Sache einem
Andern gehört, sie diesem widerrechtlich vorenthält
<§ 499), so verliert auch der Besitz die Kraft, Eigen-
thum zu werden, und die Ersitzung wird abgebrochen";
terwijl hij onder § 538 o. a. zegt: „ . . . ebenso hebt

-ocr page 45-

29

die Umwandlung des redlichen Besitzes in den unred-
lichen, § 499, dieselbe [die Ersitzung] auf."

Eigenaardig is het vereischte van de goede trouw
geregeld in ons
Ontwerp Burgerlißk Wetboek van 1820..
Blijkens art. 1040 al. 1 verkrijgt men den eigendom van
roerend goed door een bezit van 3 jaren, mits men
voortdurend te goeder trouw was, terwijl, volgens al. 3
van dat artikel, in het geheel geen goede trouw wordt
gevorderd, wanneer men het goed gedurende 10 jaren
bezeten heeft. Yoor onroerende goederen eischt het
volgend artikel een bezit van 20 jaren, te goeder trouw,,
en een behoorlijken rechtstitel, terwijl noch goede trouw
noch titel gevorderd worden, wanneer het bezit 30 jaren
geduurd heeft. Bij de twintigjarige verjaring wordt de
eisch van voortdurende goede trouw niet bepaald gesteld. -)

1) § 499: «Dagegen hört der redlieh erworbene Besitz nicht auf als.
redlicher Besitz zu gelten, wenn erst nachher bei dem Besitzer Zwei-
fel an der Rechtmäszigkeit des Besitzes entstehen, wohl aber, wenn
der Besitzer anfängt zu wissen, dasz er die Sache mit ünreclit dem
Berechtigten vorenthalte »

2) Art. 1040 al. 1: «De eigendom van tilbaar of roerend goed
wordt bekomen door een bezit van drie jaren, mits niet kunne be-
wezen worden, dat de bezitter in dat tijdverloop immer geweten hebbe,
dat hij door het bezitten van de zaak iemands regt verkorte.»

Al. 3: «Na verloop van tien jaren kan de eigendom van tilbaar of
roerend goed niet betwist worden, op grond van de kwade trouw van
den bezitter.»

Art. 1041: «Onroerende goederen worden door de bezitters ter goe-
der trouw, en bij het aanwezen van eenen behoorlijken regts-titel, be-
komen door een bezit van twintig jaren. Na verloop van dertig jaren,,
zal derzelver eigendom, op grond van kwade trouw, of van gebrek
van titel, niet meer kunnen betwist worden.»

-ocr page 46-

30

Hoewel voor beide beginselen, zoowel dat van liet
Romeinsche als dat van het Kanonieke recht, iets te
zeggen is, zouden wij toch aan het eerste de voorkeur
geven, en wel ter wille van recht en verkeer. Ten op-
zichte van de moraal kan men het eene beginsel niet
hooger stellen dan het andere. Stelt men zich toch op het
standpunt van de moraal, dan kan men eigenlijk geen
van beide beginselen goedkeuren, want de geheele ver-
jaring kan geacht worden met haar in strijd te zijn.
De moraal toch vordert voortduring der goede trouw
zonder eenige tijdgrens. Zij verlangt, dat iemand, die
eene zaak oorspronkelijk te goeder trouw verkreeg,
maar later, wanneer ook, tot de wetenschap komt,
dat niet de vervreemder, maar een derde, eigenaar van
de vervreemde zaak was, haar aan den waren eigenaar
niet onthoudt, al kan ook laatstgenoemde zijn eigendom
niet meer opvorderen, daar geen tijd, hoe lang ook,
het onrecht tot recht zal kunnen verheffen.

Door de verjaring echter wordt een feitelijke, rechtens
te betwisten toestand, na verloop van een bepaalden
tijd, in een rechtens niet te betwisten toestand ver-
anderd. Aan den eisch der moraal wordt dus ook door
al die wetgevingen niet voldaan, die wel bona fides
perpetua vorderen, maar die voortduring tot den ver-
jaringstijd beperken. Door die wetgevers wordt erkend,
dat eene altijd voortdurende goede trouw de geheele
instelling der verjaring ten eenenmale onmogelijk zou
maken. Het gebied van de moraal wordt daarom door

-ocr page 47-

31

hen verlaten. Maar dan zal het, naar onze meening,
ook onverschiUig zijn, of men gedm-ende den betrekkelijk
korten tijd van de verjaring te goeder trouw blijft, öf
wel alleen op het oogenblik der verkrijging te goeder
trouw is. Hij, die eene zaak van een niet-eigenaar
koopt en deze betaalt, in de meening dat de verkooper
de ware eigenaar is, maar later tot de ontdekking
komt, dat zij den verkooper niet toebehoorde, moet
dan evenmin geacht worden in strijd met de moraal
gehandeld te hebben als hij, die gedurende den loop
der verjaring deze wetenschap niet verkrijgt.

Ten opzichte van de moraal dus behoeft het Ro-
meinsch-rechtelijk beginsel niet voor dat van het Kano-
nieke recht onder te doen; in andere opzichten verdient
het, gelijk wij zeiden, de voorkeur. Eischt men toch
bona fides perpetua, dan moet de bezitter sedert het
oogenblik van de mala fides superveniens de zaak als
eene vreemde zaak behandelen, en heeft hij de keus
öf proprio motu haar met toebehooren en vruchten aan
den waren eigenaar terug te geven en zijn auctor, voor-
zoover dat mogelijk is, voor schadevergoeding aan te
spreken, öf wel af te wachten of de eigenaar de zaak
met de reivindicatie zal opvorderen. Wellicht zal hij het
op \'t laatste laten aankomen, maar dan kan het zeer
wel mogelijk zijn, dat de eigenaar zijne actie pas na
zóó langen tijd instelt, dat van den auctor, ten gevolge
van den achteruitgang van diens vermogen, geen schade-
vergoeding meer gevorderd kan worden, in welk ge-

-ocr page 48-

32

val de bezitter dus in dubbel opzicht nadeel zal lijden,
en dat alles alleen, omdat men door den eisch van
voortdurende goede trouw den eigenaar in bescherming
neemt, die door zijne nalatigheid en traagheid in de
bewaking van zijn recht gewoonlijk juist zelf de schuld
draagt, dat zijne zaak door een derde op den tegen-
woordigen bezitter kon overgedragen worden.

Is de eisch van voortdurende goede trouw ten gevolge
van de daaruit voortvloeiende hardheid tegenover den
verkrijger te goeder trouw op zich zelf reeds verwer-
pelijk, die eisch is dit nog meer, daar er ook voor der-
den een zeer belangrijk nadeel uit kan ontstaan. Het
kan toch hcht gebeuren , dat iemand, die alle reden had
zich zelf voor den waren eigenaar eener zaak te hou-
den, eerst nadat hij reeds aan derden rechten op die
zaak heeft toegekend, zijne dwaling met betrekking tot
den eigendom ontdekt. Wordt hij nu later door den
werkelijken eigenaar aangesproken, dan zal hij zich
niet op de verjaring kunnen beroepen en zullen dus
bovenbedoelde rechten van derden groot gevaar loopen
vernietigd te worden. Yerder zal ten gevolge van de
mala fides superveniens van den voorganger ook de in
het volgend hoofdstuk te behandelen accessio posses-
sionis voor zijn opvolger onmogelijk gemaakt worden.
De eisch van voortdurende goede trouw is dus ook een
nadeel voor het verkeer.

De goede trouw behoeft in het algemeen niet bewezen

-ocr page 49-

33

te worden. Ons Burgerlijk Wetboek herhaalt in art. 2002
in het bijzonder voor verjaring, wat het reeds in art.
589 gezegd had, dat de goede trouw steeds wordt ver-
ondersteld, en dat degene, die zich op kwade trouw
beroept, deze moet bewijzen. Ten voordeele van den
bezitter geldt dus een wettelijk vermoeden van goede
trouw, dat slechts wijkt voor het bewijs van het tegen-
deel, welk vermoeden daardoor gerechtvaardigd wordt,
dat goede trouw een niet-weten is. Eigenlijk drukt de
wet zich dus in art. 2000, waar zij bepaaldelijk van
een bezit te goeder trouw spreekt, niet volkomen juist
uit; want niet de goede trouw is bepaald noodig, maar
slechts afwezigheid van kwade trouw; het komt alleen
aan op het ontbreken van de wetenschap, dat men
geen eigenaar is.

-Overeenkomstig art. 2003 nu moet hij, tegen wien
de bezitter zich op de verjaring beroept, bewijzen, dat
deze op het oogenbhk der verkrijging het gebrek kende,
dat aan zijne beweerde eigendoms verkrijging kleefde,
en derhalve wist, dat hij de zaak niet in eigendom
verkreeg.

Daar het in den regel onmogelijk zal zijn zich hiervan
een schriftelijk bewijs te verschaffen (art. 1940 B.W.),
kan dit bewijs door getuigen en, overeenkomstig art.
1959 B.W., ook door vermoedens geleverd worden.

Ook dit beginsel, dat goede trouw wordt veronder-
steld en kwade trouw moet bewezen worden door hem,
die zich daarop beroept, is ontleend aan het Romeinsche

3

-ocr page 50-

34

recht: Non ex eo, quod duplam, qui a matre tua
mancipium comparavit, evictionis nomine stipulatus est.,
alienae rei scienfia convincitur, nec opinio ejus ex hoc
laeditur., ut malae fidei emior existimetur. Müs itaque
hoc indiciis^ si vis, probare dehes.
(1. 30 Cod. de
evict. 8. 45).

Yolgens Aendts \') is dit beginsel ook overgenomen
in het
Gemeine Deutsche Recht. „Was den Beweis [der
bona fldes] betrifft", zegt hij t. a. p., „so liegt dem
Ersitzenden zunächst nur ob, den Sachverhalt darzuthun,
der seinen Erwerb als rechtlichen Erwerb erscheinen
läszt; der Gegner mag alsdann beweisen, dasz jenem
das Unrecht seines Erwerbes ursprünglich bekannt oder
nur aus unentschuldbarem Irrthiim unbekannt gewesen,
oder nach heutigem Recht, später bekannt gewor-
den sei."

WiNDSOHBiD leert op dit punt het volgende: „Der
gute Glaube als ein rein Innerliches kann nicht direct
bewiesen, es kann nur auf denselben aus den die Be-
sitzergreifung begleitenden Umständen geschlossen wer-
den. Die Anführung und der Beweis von Umständen,
welche den Schlusz auf den guten Glauben und seine
Entschuldbarkeit rechtfertigen, ist Sache des sich auf

1) Lehrb. der Pandekten, 6e Aufl., § 160.

Immers in het G. D. K geldt, gelijk wij zagen, de regel: «mala
fides superveniens nocet.»

3) Lehrb. des Pandektenrechts, 6e Aufl., I. § 177, n". 4.

-ocr page 51-

35

die Ersitzung Berufenden. \') Wird aber von dem Gegner
behauptet, dasz das anfänghch redüche Bewusztsein sich
hinterher in ein unredliches verwandelt habe, so musz
der Gegner Thatsachen anführen und beweisen, aus
denen auf diese Verwandlung geschlossen werden
kann."

In de meeste wetboeken is dit beginsel gevolgd; zoo
€. a. in de volgende:

I. Baieriscltes LandrecM, II. 4. § 7: „Bona Fides....
wird aber gleichwohl im Zweifel allezeit präsumirt, und
bedarf folglich keines Beweises mehr, sondern es musz
im Gegentheile derjenige, welcher malam Fidem vor-
schützt, die Probe machen."

Paul Roth -) merkt hierby op: „Der gute Glaube
wird bis zum Beweis des Gegentheils vermuthet. Es
genügt daher, dasz der Ersitzende Umstände nachweist,
aus welchen sich auf seinen guten Glauben schlieszen
läszt, während der Gegner den Nachweis hefern musz,
wenn er das Nichtvorhandensein oder Aufhören des
g-uten Glaubens behauptet."

II. Allgemeines LandrecM für die Preussischen Staaten,
I. 7. § 18: „Die allgemeine Vermuthung streitet für

\') In een noot teekent W. hierbij aan: «Und in diesem Sinne musz
•er seinen guten Glauben allerdings beweisen. Nach einer anderen,
weitverbreiteten Auffassung bedarf der gnte Glaube eines Beweises
überhaupt nicht; er soll beruhen auf einer «gesetzlichen Voraussetzung
-oder Annalime.»»

2) Bayrisches Civilrecht, § 146, bl. 203.

-ocr page 52-

36

die Redlichkeit des Besitzes, wo nicht die Gesetze in
gewissen Fällen und Umständen die besondere Yer-
muthung des Gegentheils ausdrückhch festsetzen"; en
eveneens in § 179 van denzelfden titel: „Jeder Besitzer
hat in der Regel die Yermuthung der Rechtmäszigkeit
und Redlichkeit seines Besitzes für sich."

III. Bürgerl. Gesetzh. für das Königreich Sachsen, § 188
(slot): „Redhchkeit des Besitzes wird vermuthet."

lY. Code Civil, art. 2268: „La bonne foi est toujours
présumée, et c\'est à celui qui ahègue la mauvaise foi
à la prouver."

Y. Allgem. hilrgerl. Gesetzh. für die Oesterreich. Mo-
narchie,
§ 328 (slot): „Im Zweifel ist die Yermuthung
für die Redhchkeit des Besitzes."

YI. Burgerlißk Wetloek voor het Koninkrißk Italië.^
art. 702 al. 1 : „La bonne foi est toujours présumée, et
celui qui ahègue la mauvaise foi doit en donner la
preuve."

YII. Privatrechtl. Gesetzh. für den Kanton Zurich, § 500 :
„Im Zweifel ist die Yermuthung für die Redhchkeit,
nicht aber ebenso für die Rechtmäszigkeit des Besitzes."

YIII. Entwurf eines hürgerl. Gesetzh. für das Groszher-
zogthum Hessen,
II, tit. Y, art. 41: „Der redhche
Glaube wird stets vermuthet. Der Beweis, dasz der
Besitzer glaubte oder wuszte, nicht von dem wahren
Eigenthümer oder Berechtigten rechtmäszig erworben
zu haben, liegt Demjenigen ob, der sich auf die Un-
redhchkeit des Besitzers beruft."

-ocr page 53-

37

IX. Entwurf eines hürgerl. Gesetzh. für das Königreich
Bayern.,
III, art. 19: „Die Redlichkeit des Besitzers
wird bis zum Beweise des G-egentheils vermuthet."

Goede trouw hebben wij hierboven eene vergeeflijke
dwaling genoemd.

Met elke dwaling toch is verschoonbaar. Volgens
sommigen is eene dwaling omtrent de feiten,
error facti.,
dit in den regel wel, eene rechtsdwaling, error juris.
daarentegen gewoonlijk niet. Aan hem, die in eerstge-
noemde dwaling verkeert, d. w. z. die den eigendom
van zijn voorganger afleidt uit aannemelijke feiten,
komt, volgens hen, de verjaring ten goede, maar niet
aan hem, die in rechte dwaalt.

Met Mr. Diephuis echter meenen wij, dat ook aan
dezen laatsten de verjaring te stade komt, en wel op
grond van de algemeenheid der artikelen 587 en 588
B.W., en de in art. 589 en 2002 B.W. duidelijke be-
doeling des wetgevers om goede trouw aan te nemen
waar van het tegendeel niet blijkt. Immers ook ten
gevolge van eene
ignorantia juris kunnen den bezitter de
gebreken van de wijze van eigendomsverkrijging onbe-
kend zijn, en ook ten gevolge
YS^n eeno: ignorantia juris
kan hij niet weten, dat de door hem bezeten zaak aan
hem niet in eigendom toebehoort? Wel wordt het
bewijs van kwade trouw alsdan zeer moeielijk, maar

\') N. B. U. naar volgorde B. W., 2e dr., III, n«. 133.

-ocr page 54-

38

daardoor wordt het wettehjk vermoeden van goede
trouw ten voordeele van den bezitter voor hem van des
te meer belang.

Volgens Mr. Opzoomee staat niet alle dwaling in het
recht gelijk. Hij meent, dat dwaling, zoowel facti als
juris, het bezit dan te goeder trouw.doet zijn, als zij
waarschijnlijk is, op goede gronden rust. Hij vereenigt
zich, zoowel hier als in het algemeen, met v.
Savi&ny :
„dasz nur derjenige Irrthum geltend gemacht werden
darf, den man
Justus oder prohaUUs error, justa igno-
rantia,
nennen kann."

Laurent is van oordeel, dat de regel: „goede trouw
wordt verondersteld" uitzondering lijdt in het geval, dat
de bezitter zich op eene rechtsdwaling beroept. Die
dwaling, zegt
Laurent t. a. p., moet hij dan ook be-
wijzen. Hij kan niet zeggen, dat goede trouw veron-
dersteld wordt en dat de tegenpartij moet bewijzen, dat
hij het gebrek van het recht kende en dus te kwader
trouw is. Als de wet zegt, dat goede trouw veronder-
steld wordt, spreekt zij van goede trouw omtrent fei-
ten, want gewoonlijk is goede trouw eene feitelijke
quaestie. Maar als de eigenaar, aan wien de verjaring
wordt tegengeworpen, bewijst, dat de bezitter kennis
heeft gehad van de akte, die het gebrek van de eigen-

B.W. verkl. III, bl. 151.

2) System III, bl. 335.

3) Principes de droit civil XXXII, n«. 415.

-ocr page 55-

39

doms verkrijging constateert, wordt de bezitter, die de
reclitsdwaling inroept, eischer voor zoover die dwaling
betreft, en moet die dus bewijzen.

Vervolgens wordt voor verjaring een zeker tijdsverloop
vereischt. Dit is door de wet bepaald op twintig jaren,
zoo de bezitter de zaak bezit uit kracht van een wet-
tigen titel, terwijl hij, che gedurende dertig jaren het
bezit heeft, den eigendom verkrijgt, zonder dat
hij kan worden genoodzaakt zijnen titel te toonen
(art. 2000 B.W.).

Onder wettigen titel (justus titulus., justa causa), het
laatste vereischte voor verjaring, doch aheen voor die
va,n twintig jaar, moeten wij niet verstaan eene schrifte-
lijke akte, maar in het algemeen eene zoodanige wijze
van eigendoms verkrijging en krachtens zulk eene rechts-
handehng, dat de bezitter terstond eigenaar zou geworden
zijn, zoo hij de zaak van den waren eigenaar verkregen
had, of zoo niet eenige andere omstandigheid
zijne
eigendoms ver krijging belette.

De strekking der rechtshandeling moet zijn: eigendoms-
overgang; is de strekking eigendom te constateeren,
dan kan zij nooit een wettige titel zijn. De titel
moet dus van dien aard wezen, dat uit kracht daarvan
door levering eigendom kan worden overgedragen. In
de tweede plaats moet hij geldig zijn, ten aanzien van
den vorm aan de eischen der wet voldoen. In art. 2001
toch zegt de wet, dat een rechtstitel, die nietig is

-ocr page 56-

40

uit lioofde van een gebrek in den vorm, niet tot grond-
slag eener twintigjarige verjaring kan strekken. In dit
geval is de titel absoluut nietig, wat in rechte identiek
is met niet bestaan. Doch niet alleen hierdoor kan de
rechtstitel nietig wezen, hij kan dit evenzeer zijn wat ^

betreft den inhoud of den persoon bij de handeling
betrokken.

Kan nu de bezitter zich niet op een dergelijken wet-
tigen titel beroepen, dan moet zijn bezit dertig jaren
hebben voortgeduurd om, evenzeer als het twintigjarig
bezit met een titel, hem door verjaring den eigendom
te doen verkrijgen.

Wat de berekening van die termijnen betreft, worden
zij geacht begonnen te zijn op het oogenblik, waarop
het vereischte bezit verkregen is, en voltooid na verloop
van den laatsten dag van den vereischten tijd (art.
1999 B.W.).

Intusschen is het geenszins noodzakelijk, dat één
persoon gedurende dien ganschen tijd het bezit gehad
en behouden hebbe. Yolgens art. 1995 B.W. toch kan
men, om den tot verjaring vereischten tijd te vervullen,
bij zijn eigen bezit dat van den vorigen bezitter voegen,
van wien men de zaak verkregen heeft. Feitelijk
ontbreekt dan één van de voor het bezit gestelde ver-
eischten, nl. dat het gedurende twintig of dertig jaren
voortdurend en onafgebroken zij, doch in dat geval
beschouwt de wet het bezit toch als een onafgebroken
voortgezet bezit.

f

-ocr page 57-

41

f

Bestond deze bepaling niet, dan zou meestentijds het
doel der verjaring verijdeld worden, daar zelden één en
dezelfde persoon gedurende zoo langen tijd in het bezit
eener zaak blijft, aangezien vaak dood of vervreemding
het bezit vóór afloop der verjaring afbreken.

Aan de nadere behandeling van dit artikel zullen wij
het tweede hoofdstuk van dit proefschrift wijden.

Ij

-ocr page 58-

HOOFDSTUK IL

ACCESSIO POSSESSIONIS.

AFDEELING I.

Algemeene opmerkingen.

Het recht van den bezitter om, tot vervulhng van
den tot verjaring vereischten tijd, bij zijn eigen bezit
dat van den vorigen bezitter te voegen, van wien hij
de zaak verlcregen heeft, werd in het Romeinsche recht
genoemd:
accessio possessionis. In onze wet wordt dit
recht, gehjk wij zagen, gegeven in art. 1995 van het
Burgerlijk Wetboek: „Om den tot verjaring vereischten
tijd te vervuUen," zoo luidt het artikel, „kan men bij
zijn eigen bezit dat van den vorigen bezitter, van wien
men de zaak verkregen heeft, voegen, op welke wijze
men dezen ook zij opgevolgd, hetzij onder eenen alge-
meenen of bijzonderen titel, hetzij om niet, hetzij onder
eenen bez war enden titel."

Hieruit blijkt dus, dat het niet noodzakelijk is, dat
het bezit, dat den door de wet bepaalden tijd moet

-ocr page 59-

4:3

hebben voortgeduurd om door verjaring den eigendom
eener zaak te doen verkrijgen, steeds bij denzelfden
persoon geweest is. De bezitter toch krijgt in dit artikel
de bevoegdheid, den tijd gedurende welken zijn voor-
ganger de zaak bezeten heeft, op te tellen bij den tijd
gedurende welken hij zelf haar bezat. En niet tot eene
enkele opvolging beperkt art. 1995 dit recht, neen, het
erkent die bijeenvoeging van het bezit in het algemeen..
Er kan eene geheele rij van bezitters zijn, die achter-
eenvolgens de een van den ander het bezit gekregen
hebben, en het is dan voldoende, dat het bezit van al
die personen tezamen den vereischten tijd heeft voort-
geduurd.

Ook is het, om van het recht tot bijvoeging van het
bezit zijns voorgangers gebruik te kunnen maken, onver-
schillig, of men zijn voorganger is opgevolgd onder
algemeenen dan wel onder bij zonderen titel. „Op welke
wijze men dezen ook zij opgevolgd, hetzij onder eenen
algemeenen of bijzonderen titel", zegt art. 1995.

Onder opvolging onder algemeenen titel moeten wij
verstaan: opvolging in een geheel vermogen of een
evenredig deel daarvan, wat plaats heeft in geval van
erfopvolging (art. 697 B.W.) en bij gemeenschap van-
goederen
ten gevolge van een huwelijk (art. 174 B.W.).

Opvolging onder bijzonderen titel daarentegen heeft
plaats, wanneer men iemand opvolgt in eene bepaalde
zaak door levering ten gevolge van een titel van eigen-
domsovergang. De voornaamste titels van eigendoms-

-ocr page 60-

44

verkrijging, die hier in aanmerking komen, zijn deze:
dat men de zaak verkregen heeft bij wijze van
legaat,
koop, ruil
of schenking.

De laatste woorden van art. 1995 „hetzij om niet,
hetzij onder eenen bezwarenden titel" kminen alleen
betrekking hebben op den bijzonderen titel, daar de
onderscheiding in „om niet of onder bezwarenden titel"
door de wet alleen ten aanzien van overeenkomsten ge-
maakt wordt (zie art. 1350 B.W.).

Is het voor de toepassing van het in art. 1995 toe-
gekende recht onverschillig, of men om niet dan wel
onder bezwarenden titel verkrijgt, wel degelijk maakt
het, zooals wij hieronder i) zien zullen, verschil, of men
onder algemeenen dan wel onder bijzonderen titel is
opgevolgd, terwijl men uit de woorden van het artikel
juist zou opmaken, dat beide soorten van opvolgers in
dezen volkomen gelijk staan.

De wetgever had dan ook zeker beter gedaan door
de laatste woorden van het artikel eenvoudig weg te
laten en zich te bepalen tot de woorden „op welke
wijze men dezen ook zij opgevolgd." Waarom de wet-
gever dit niet deed, is niet recht duidelijk, doch hoogst-
waarschijnlijk is het zijne bedoeling geweest er door uit
te drukken, dat het beginsel van samenvoeging voor
beide soorten van opvolging, zoowel die onder algemee-
nen als die onder bij zonderen titel, geldt, doch tevens

») Zie pag. 54.

-ocr page 61-

45

er aan te herinneren, dat voor beide soorten verschil-
lende regelen de toepassing van dat beginsel beheerschen.
Hoe dit zij, in ells geval moet er voor de toepassing
van art. 1995 opvolging onder titel zijn. Het gerechts-
hof van \'s Hertogenbosch overwoog dan ools in een ar-
rest van 18 Januari 1881 (W. 4643), naar aanleiding
van een geschil over het door verjaring verkrijgen van
eene voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid, „dat
die toevoeging [van het bezit van den vorigen bezitter]
alleen zou kunnen geschieden uit krachte van art. 1995
B.W., en dat dit artikel tot vereischte stelt, dat de
zaak
op titel verkregen zij van den voorganger."

Dit nu zou echter evenzeer gelden, wanneer de wet-
gever in art. 1995 de door ons gewraakte woorden had
weggelaten. Immers ook uit het woord „opgevolgd"
blijkt, dat het artikel alleen werkt, als het bezit over-
gaat, met den wil van den voorganger, hoe dan ook,
onder algemeenen of bij zonderen titel, en niet als men
het tegen diens wil heeft verkregen; er moet tusschen
hem en den opvolger verband bestaan. Waar zoodanig
verband ontbreekt, b.v. waar de een zich willekeurig
en eigenmachtig heeft meester gemaakt van de zaak
van een ander, daar bestaat ook niet de bevoegdheid
tot bij telling van diens bezit.

Onder „vorigen bezitter", zooals art. 1995 zegt, moe-
ten wij dan ook verstaan: voorganger, auctor, auteur,
gelijk hij in den Franschen tekst van art. 2000 Wet-
boek van 1830 en in art. 2235 C. N. heet.

-ocr page 62-

46

Tot de voorwaarden, door art. 1995 voor de accessio
possessionis gesteld, behoort voorts, dat er
onmiddellijke
opvolging plaats hebbe, zoodat het bezit der opvolgende
bezitters als voortdurend en onafgebroken beschouwd
kan worden. Anders toch zou het gezamenlijk bezit
nooit tot verjaring kunnen leiden; immers hierboven
hebben wij gezien, dat dit een van de vereischten is,
waaraan het bezit in dit geval beantwoorden moet;
bovendien hgt eigenlijk in het begrip opvolging zelf
reeds het denkbeeld van een onmiddellijken overgang
opg esloten.

Voor de opvolgers onder algemeenen titel moet men er
echter op letten, dat, volgens art. 597 B.W., het bezit
van alles wat een overledene heeft bezeten, van het
oogenblik van zijn overlijden, tot zijne erfgenamen
overgaat en dus geacht wordt bij hen onafgebroken
voort te duren, onverschillig of zij onmiddellijk na den
dood des erflaters het feitelijk bezit al dan niet ver-
kregen hebben.

Vervolgens is noodig, dat het bezit van den voor-
ganger een bezit ad usucapionem, een voor verjaring
vatbaar bezit zij, anders toch kan het evenmin in vereeni-
ging met een ander bezit als op zich zelf tot verjaring
leiden. In het eerste hoofdstuk hebben wij gezien, aan
welke eischen het bezit daartoe beantwoorden moet.

Ten slotte moet het bezit van den opvolger dezelfde
zaak tot voorwerp hebben als dat van den voorganger.
Bezit de laatste niet de geheele zaak, maar slechts een

-ocr page 63-

47

afgescheiden deel er van, dan kan de opvolger, ten
gevolge van de toevoeging van het bezit van den ander,
nooit meer dan den eigendom van dat deel verkrijgen.

De wet voegt niet van rechtswege het bezit van den
vorigen bezitter bij dat van zijn opvolger; ook legt
zij aan den opvolger niet de verplichting op zulks te
doen, maar geeft hem eenvoudig de bevoegdheid daar-
toe: zoo het hem wenschelijk voorkomt,
kan hij het
doen. Heeft zijn eigen bezit lang genoeg geduurd om
hem door verjaring den eigendom der zaak te doen
verkrijgen, dan bestaat er voor hem geen enkele reden
om van zijne bevoegdheid tot bijvoeging van het bezit
zijns voorgangers gebruik te maken. In het omge-
keerde geval zal hij het zeker wel doen om daardoor
te eerder den eigendom te verkrijgen. De wet nu laat
hem hierin volkomen vrij.

Inmsschen bestaat er in dezen verschil tusschen de
opvolgers onder algemeenen en die onder bijzonderen
titel, ofschoon de wet tusschen hen geen onderscheid
maakt. Volgens art. 597 B.W. toch gaat het bezit
van alles wat een overledene bezeten heeft, van het
oogenblik van zijn overlijden, tot zijne erfgenamen over,
met al zijne hoedanigheden en gebreken. En al kan nu
ook de erfgenaam, wat den tijd betreft, geheel naar
eigen goedvinden, het bezit van den erflater bij het
zijne voegen, of wel alleen zijn eigen bezit in rekening

1) Cf. Diephuis, N. B. R. VI, bl. 464 en vlg.

-ocr page 64-

48

brengen, dat neemt niet weg, dat de tegenpartij zicli
beroepen kan op de gebreken, die zijn bezit heeft als
voortzetting van dat zijns erflaters.

Dat artikel 597 is eene toepassing van de artikelen
880 al. 1 en 1002 B.W., die het algemeene beginsel
van erfrecht uitdrukken, dat de erfgenaam van rechts-
wege in het bezit treedt van alle goederen, rechten en
rechtsvorderingen van den overledene; wat toch in deze
artikelen in het algemeen wordt vastgesteld, betreffende
alle, ook de eigendomsrechten, van den overledene,
wordt in art. 597 ten aanzien van het bezit bepaald,
waarbij de eigendom buiten aanmerking wordt gelaten.

Het beginsel, in dit artikel gehuldigd, is het oud
Germaansche beginsel
(„Der Todte erU den Lebendigen"),
in de oude Fransche praktijk aldus uitgedrukt: „Le mort
saisit le vif"

Volgens art. 597 gaat dus het bezit van den erflater
op het oogenblik van zijn overlijden door de erfopvolging
op zijne erfgenamen over, zonder dat daartoe eenige
daad van hunnentwege noodig is; ja zelfs zonder dat
de erfgenaam iets weet van den dood des erflaters,
wordt hij bezitter, op het oogenblik van dien dood,
ipso jure. Het gevolg hiervan is, dat, zoo de erfgenaam
eene door den erflater bezeten zaak niet terstond in
zijne macht brengt, het toch beschouwd wordt, alsof
hij het bezit onmiddellijk van den erflater verkregen
had. Het bezit van beiden is dan ook één voortgezet
bezit. De erfgenaam toch wordt beschouwd als den

-ocr page 65-

49

persoon des overledenen voort te zetten, te vertegen-
woordigen, met hem één en denzelfden persoon te
vormen:
l%eres sustinet personam defuncti\\ feitelijk is hij
een nieuwe bezitter, in rechte is hij dezelfde.

Het ligt dan ook voor de hand dat, gelijk art. 597
het uitdrukt, het bezit
met cd zijne hoedanigheden en
gebreken
op den erfgenaam overgaat.

De wetgever bedoelt hiermee de goede en kwade trouw
en verder het feit, dat de erflater al of niet bezat
krachtens een titel, die recht geeft op verjaring. Is
dus het bezit van den erflater krachtens den titel
geschikt voor verjaring, dan zal ook dat van den erfge-
naam het zijn; en eveneens zal dit niet een bezit ad
usucapionem zijn, als dat van den erflater het niet is.
En zoo zal voor de verjaring ook alleen de goede of
kwade trouw van den erflater in aanmerking komen;
welke trouw men bij den erfgenaam aantreft, is onver-
schillig. Was de erflater te kwader trouw, dan is
rechtens ook de erfgenaam dit; zijne eigen goede trouw
zal hem niet helpen. Was echter de erflater te goeder,
de erfgenaam te kwader trouw, dan zal den laatsten
zijne eigen kwade trouw met het oog op de verjaring
niet schaden; immers, het is volgens art. 2003 B.W.
voldoende, dat de goede trouw op het oogenblik der
verkrijging bestond, terwijl het hier, overeenkomstig
het bovenstaande, aankomt op de verkrijging van den
erflater en dus de kwade trouw van den erfgenaam, in
verhouding tot de goede trouw van den erflater bij den

4

-ocr page 66-

50

aanvang van diens bezit, sleclits ais eene mala fldes
superveniens bescliouwd kan worden. In andere opzicli-
ten evenwel zal den erfgenaam te kwader trouw de
opvolging in de goede trouw weinig baten, want die
goede trouw is nu eenmaal geëindigd, en de toestand
zal verder zijn als wanneer die verandering bij den
erflater zelf had plaats gehad, zoodat de erfgenaam b.v.
geen recht op de vruchten zal hebben. Art. 588 al. 1
B.W. behoudt dus zijne volle kracht. \')
Voet teekent in zijn „Commentarius ad Pandectas"
hierbij aan: Gelijk de kwade trouw en de wetenschap,
dat de zaak aan een ander toebehoort, die gedurende
den loop van eene eenmaal wettelijk begonnen verjaring
opkomt bij iemand, die van nature dezelfde is, die
verjaring niet stoort, zoo moet ook de kwade trouw
van hem, die slechts door eene wettelijke flctie één
persoon is met den overledene, de door dezen recht-
matig begonnen verjaring niet stuiten.

Een ander geval, zegt Voet, zou het zijn, zoo de
erflater eene zaak, die den verkooper niet toebehoorde,
te goeder trouw gekocht had, maar de overdracht niet
aan hem maar aan zijn erfgenaam, die te kwader trouw
was, had plaats gehad. Dan toch was de erflater nog
niet begonnen de zaak door verjaring te verkrijgen,
daar het bezit hem nog niet was overgedragen; maar
dan kan ook de erfgenaam van de goede trouw des

1) Cf. Land, Verklaring B. W. II, bl. 70.

2) Lib. XLl, tit. III, no. 16.

-ocr page 67-

51

erflaters niet gebruik maken om zelf met de verjaring
een aanvang te maken, daar alsdan toch het begin der
verjaring vicieus zou zijn.

Spraken wij tot nog toe alleen over die verkrijgers
onder algemeenen titel, die eene zaak door erfopvolging
verkregen, hetzelfde mag worden aangenomen voor
hen, die haar ten gevolge van eene door een huwelijk
ontstane gemeenschap kregen.

Daarentegen moeten wij niet uit het oog verliezen,
dat art. 597 B.W. alleen spreekt van een overgang
door erfopvolging op den
erfgenaam, en dat het niet
geldt van den overgang van het bezit op den
legataris.
Immers dit artikel bevat niets anders dan eene toepas-
sing van het algemeene beginsel, uitgesproken in art. 880
B.W. Wel kan ook de legataris bezit verkrijgen van
de zaak, die hem is gelegateerd, maar, overeenkomstig
art. 1005 en vlg. B.W., moet zij hem door den erfge-
naam afgegeven worden; hierbij kan van een overgang
van rechtswege, gelijk voor den erfgenaam, geen sprake
zijn, maar is overdracht met de daad der feitelijke in-
bezitneming noodig. Het bezit van den legataris is
dan ook niet eene voortzetting van dat des erflaters,
evenmin als de legataris zelf geacht kan worden den
persoon des erflaters voort te zetten, maar zijn bezit
is geheel onafhankelijk daarvan, een bezit op zich zelf,
met eigen hoedanigheden en gebreken. Of de legataris

•) Cf. Diephuis ,N. B. R. VI, bl. 341 en vlg.

-ocr page 68-

52

eene aan hem gelegateerde zaak te goeder of wel te\'
kwader trouw bezitten zal, zal van zijne eigen kennis
afhangen, niet van de trouw, die bij den erflater aan-
wezig was.

En hierin staat de legataris gelijk met aUe overige-
verkrijgers onder bijzonderen titel. „Kein Besitzer als
solcher ist als Successor des vorigen Besitzers zu be-
trachten", zegt
v. Savigny \') „sondern er erwirbt einen
ganz neuen Besitz für sich, unabhängig von dem
vorigen".

De aard van hun bezit wordt bepaald door de wijze
en omstandigheden der verkrijging, niet door het bezit
van hun voorganger. "Was dit laatste b.v. eene nuda
detentio, dan kan hun bezit toch een bezit ad usucapi-
onem zijn; dat hangt alleen van hun eigen titel en
trouw af. Wij zagen reeds, dat onze wet dit uitdrukt
in art. 1998.

De verkrijgers onder bij zonderen titel kunnen dan ook
geheel zelfstandig door verjaring den eigendom der over-
gedragen zaak verkrijgen, onafhankelijk van het bezit
van hun voorganger.

Uit het bovenstaande blijkt, dat de bepaling van art.
1995, voor zoover zij bezitsverkrijging onder algemee-
nen titel betreft, met het oog op het bepaalde bij art.
597, niets nieuws inhoudt. De bepaling ontleent dan

1) Das Ueclit des Besitzes, 3e Aufl., p. 26.

-ocr page 69-

53

ook hare beteekenis aan de bijvoeging van het bezit in
geval van verkrijging onder bijzonderen titel. Daarbij
is uitgegaan van het beginsel, dat men aan een ander
in het algemeen ahe rechten kan overdragen, die men
zelf heeft; zoodat hij, die nog geen eigenaar is, maar
■bezig is eene zaak door verjaring te verkrijgen, dit
recht, de
causa usucapionis, op een ander kan doen
overgaan. Zoo zal hij, die eene zaak te goeder trouw
bezit zonder er eigendomsrecht op te hebben, wanneer
hij in geval van verkoop al zijne rechten met betrek-
king tot die zaak wil overdragen, bij de levering de
causa usucapionis aan den kooper overdragen; hij stelt
den kooper in zijne rechten om door verjaring den eigen-
dom der zaak te verkrijgen, nl. door den voor verja-
ring vereischten tijd van het bezit door hem begonnen
te vervuUen, vol te maken.

Bestond dit voorschrift niet voor opvolging onder bij-
zonderen titel, dan zou in zeer vele gevallen een der
groote voordeelen van de verjaring, nl. de mogelijkheid
van het leveren van eigendomsbewijs, gemist worden.
Eigendom toch steunt eigenlijk op niets anders dan op
usucapio, in den regel zelfs op eene vereeniging van
verscheidene verjaringen. \')

Of echter de opvolger onder bij zonderen titel van dit
aan hem overgedragen recht wil gebruik maken, m. a. w.
of hij de door zijn voorganger begonnen verjaring wil

1) Cf. Asseb, Handl. II, bl. 106.

-ocr page 70-

54

voortzetten door diens bezit bij het zijne te voegen, of
wel eene nieuwe usucapio wil beginnen, daarin is hij
volkomen vrij.

Hierbij nu openbaart zich het verschil, waarop wij
hierboven \') doelden, tusschen den opvolger onder alge-
meenen en dien onder bij zonderen titel. Immers de
opvolger onder algemeenen titel kan nooit eene nieuwe
usucapio aanvangen, daar ieder zich kan beroepen op de
gebreken, die zijn bezit heeft als voortzetting van dat
zijns erflaters, onverschillig of hij den tijd van het bezit
van zijn voorganger al dan niet in rekening wil brengen.

Hierin wijken enkele vreemde wetgevingen wederom
van de onze af In sommige wetboeken namelijk wordt
de erfgenaam, ten aanzien van het burgerlijk bezit,
niet beschouwd als vertegenwoordiger van den erflater,
als iemand die den persoon des overledenen voortzet,
zoodat niet, gelijk bij ons, diens bezit van rechtswege
met al zijne hoedanigheden en gebreken op den erfge-
naam overgaat. Uitdrukkelijk toch wordt in die wet-
boeken niet alleen aan den opvolger onder bijzonderen
titel, maar ook aan den erfgenaam het recht toegekend
om, wanneer zij het bezit van hun voorganger, ten gevolge
van diens kwade trouw, niet bij het hunne kunnen
voegen, zelfstandig eene nieuwe verjaring te beginnen.
Deze afwijking treffen wij aan in de volgende codificaties:

IJ Pag. 44.

-ocr page 71-

55

I. Baierisches Landrecht, IL 4. § 10: „Die einmal
angefangene, aber noch nicht gänzlich vollstreckte Yer-
jährung wird 1" sowohl in Successore universali als
singulari, wenn er sich nur in gleichmäszigem Inhaben
befindet, allerdings fortgesetzt. Wobey jedoch 2" der
Unterschied zu beobachten ist, ob sich der Vorfahrer
in bona, oder mala Fide befunden habe. Erstenfalls
kann der Successor . . . u. s. w. Anderenfalls aber hat
3® die Einrechnung nicht statt, sondern er musz für
sich selbst so lange Zeit im wirklichen Besitze seyn, als
zur Verjährung erfordert wird, welch letzterenfalls ihm
sodann 4° mala Fides Antecessoris, und zwar ohne
Unterschied inter Successionem universalem et particu-
larem, nicht mehr schadet, dafern er Successor nur sei-
nes Orts jederzeit in bona Fide sich befunden hat."

II. Allgemeines Landrecht für die Preuszisehen Staaten,
1. 9. § 613 en 614: „Jeder Nachfolger im Besitze, er
sei Erbe, oder nicht, kann die Verjährung seines Vor-
fahren fortsetzen, in so fern er nur selbst ein redlicher
Besitzer ist."

„Auch kann ein solcher Nachfolger, auszer dem
Falle des § 584 , die Verjährung anfangen, wenn-

\') § 584: „Sachen und Eechte, die Jemand durch Gewalt oder
Diebstahl an sich gebracht, und an einen Ändern überlassen hat,
können von diesem, wenn er auch ein redlicher Besitzer wäre, durch
die gewöhnliche Verjährung nicht erworben werden."

Volgens § 648 wordt voor deze zaken eene verjaring van veertig
jaar vereischt.

-ocr page 72-

56

gleich der Besitz seines Vorfahren unredlich gewesen ist."

Dat de goede of kwade trouw van den erflater niet
op den erfgenaam overgaat, hlijkt ook duidelijk uit I.
7. § 40 en 41: „Bei jedem Nachfolger im Besitz wird
die Beschaffenheit seines Besitzes blosz nach seiner
eigenen Redlichkeit, nicht aber darnach beurtheilt: ob
sein Vorfahr ein redlicher oder unredlicher Besitzer ge-
wesen sei."

„Es macht dabei keinen Unterschied, ob der Nach-
folger im Besitze zugleich Erbe des Vorfahren ist, oder
nicht."

III. Bürgerl. Gesetzh. für das Königreich Sachsen, § 266:
„Die Unredlichkeit des Besitzvorgängers hindert den
redlichen Besitznachfolger oder Erben nicht, die Ersitzung
von der Zeit seines Besitzes anzufangen."

IV. Allgem. hürgerl. Gesetzh. für die Oesterreich. Mo-
narchie,
§ 1463 (slot): „Die Unredlichkeit des vorigen
Besitzers hindert .... einen redlichen Nachfolger oder
Erben nicht, die Ersitzung von dem Tage seines Be-
sitzes anzufangen."

Bijzondere aandacht in dezen verdient het Privatrechtl.
Gesetzh. für den Kanton Zürich,
§ 643: „Der Erbe,
welcher eine dem Erblasser gehehene oder verpfändete
oder sonst zu blosz abgeleitetem Besitze übergebene
Sache in der Erbschaft vorfindet und fortbesitzt, ersitzt
dieselbe ebenfalls, insofern er im Glauben steht, dasz
diese Sache zu der Erbschaft gehöre."

Dr. Bluntsohli teekent hierbij aan: „Unser Gesetz

-ocr page 73-

57

folgt hier der deutsch-rechthchen Auffassung, welche
auch das Neue und Selbständige hervorhebt, was in der
Besitznahme des Erben hegt, und das Erbrecht für
einen zureichenden Titel hält, um auch an einzelnen
Sachen, die sich in der Verlassenschaft finden, recht-
mäszigen Besitz zu erwerben."

Nu blijft ons nog de voornaamste vraag, die in ons
artikel ligt opgesloten, ter beantwoording.

Wanneer de opvolger onder bijzonderen titel van het
in art. 1995 toegekende recht gebruik maakt, wat moet
dan gelden? Moet voor hem dan, gelijk bij den opvol-
ger onder algemeenen titel, aangenomen worden, dat
het vereenigd bezit al of niet een bezit ad usucapionem
is, naar gelang de voorganger te goeder of te kwader
trouw was, zoodat het voor de verjaring onverschilhg
is, welke trouw bij hem zelf aanwezig is? M. a. w.
kan hij, die onder bijzonderen titel een door den voor-
ganger te goeder trouw verkregen bezit te kwader trouw
verkrijgt, zijne kwade trouw dekken door van de hem
in art. 1995 gegeven bevoegdheid gebruik te maken?
Dit toch is het eenige geval, waarin de vraag van belang
is. Immers, heeft de voorganger te kwader trouw ver-
kregen , dan zal van eene vereeniging van bezit geen
sprake kunnen zijn, daar het vereenigd bezit dan nooit
tot verjaring zal kunnen leiden, omdat art. 2003 goede
trouw eischt op het oogenblik der verkrijging, wat in

-ocr page 74-

58

dezen niet het geval zou zijn. Evenmin bestaat er eenige
quaestie, wanneer de opvolger onder bijzonderen titel
zelf te goeder trouw is; dan toch kan zijn bezit in
vereeniging met dat te goeder trouw zijns voorgangers
zeker tot verjaring leiden.

Art. 1995, dat, gelijk wij zagen, in het geheel geen
onderscheid maakt tusschen opvolgers onder algemeenen
en die onder bijzonderen titel, geeft op deze vraag geen
antwoord. Evenmin vinden wij elders in onze wet eene
oplossing van deze quaestie. Een artikel als 597 B.W.
voor de erfgenamen, komt voor de opvolgers onder
bijzonderen titel in onze wet niet voor.

Wij zullen deze vraag dus moeten beantwoorden door
een blik te slaan op het oudere recht, bepaaldelijk het
Romeinsche en Oud-Hollandsche recht, en na te gaan
wat dienaangaande in de nieuwere wetgevingen geldt.

-ocr page 75-

AFDEELING IL

§ 1. Romeinsch recht.

De Romeinsche accessio possessionis, meer ombillijk-
lieiclsredenen dan wel als uitvloeisel van strenge rechts-
beginselen ingevoerd, had oorspronkelijk slechts plaats-
ten behoeve van de opvolgers onder algemeenen titel.

De keizers Severus en Antostinus hebben deze be-
voegdheid tot den kooper uitgebreid, die het bezit van
den verkooper bij het zijne kon voegen; maar door de
Romeinsche rechtsgeleerden werd het op alle opvolgers
onder bijzonderen titel toegepast. Tusschen beide soor-
ten van opvolgers bestond echter een onderscheid, dat door
JUSTINIAFUS zeer juist aldus is uitgedrukt, dat tusschen
erflater en erfgenaam
tempora continuantur, en tusschen
verkrijger onder bijzonderen titel en diens voorganger
tempora conjunguntur.

Gelijk bij ons werd ook in het Romeinsche recht de
opvolger onder algemeenen titel als vertegenwoordiger
van zijn auctor beschouwd, werd zijn bezit geacht
eene voortzetting van dat zijns voorgangers te zijn;
en eveneens ging het bezit met al zijne hoedanigheden
en gebreken op hem over:
Succeclit enim et in qiiali-
tates et in vitia defuncti.
(Verg. 1. 2 God. de fruct. et

-ocr page 76-

60

lit. expens. 7. 51). Vitia possessionum a majoribus con-
tracta perdurant, et successorem auctoris sui cidpa comi-
tatur.
(1. 11 Cod. de acquir. et retin. possess. 7. 32).

Dat bovendien bij de verjaring de goede trouw ook
slechts op het oogenblik der verkrijging geeischt werd,
hebben wij reeds in het eerste hoofdstuk gezien.

De opvolger onder algemeenen titel zet alzoo ook in
het Romeinsche recht de door zijn voorganger begonnen
verjaring voort, zonder dat het er op aankomt, of hij
zelf al of niet te goeder trouw is :
Diutina possessio,
quae prodesse coeperat defuncto, et lieredi et bonorum
possessori continuatur, licet ipse sciât praedium alienum
esse.
(§ 12 Instit. de usuc. et longi temp. possess. 2. 6).
Si defunctus bona fide emerit, usucapietur res, quamvis
heres seit, alienam esse.
(1. 2 § 19Dig. pro emtore 41. 4).

Kon daarentegen de erflater door gebrek aan goede
trouw niet door verjaring verkrijgen, dan kon de op-
volger ook zijnerzijds, trots zijne goede trouw, geen
verjaring beginnen:
Quodsi defunctus initium justum
non habuit, heredi et bonorum possessori, licet ignoranti,
possessio non prodest.
(§12 Instit. de usuc. et longi
temp. possess. 2. 6).

Dit beginsel gold in het Romeinsche recht, niettegen-
staande de regel
„le mort saisit le w/"\'aldaar niet gold,
maar integendeel de possessio bij den dood van den
bezitter eindigde. De erfgenaam kon door eene latere
handeling, nl. inbezitneming (apprehensio), het door den
•erflater verlaten bezit weder opvatten en dan werd hij

-ocr page 77-

61

ook geacht op dezelfde wijze te bezitten als zijn voor-
ganger, op te volgen in het karakter van diens bezit,,
zoodat de goede of kwade trouw van den erflater op-
hem overging. Pas door die handeling verkreeg hij het
bezit. De aditio was daartoe niet voldoende:
Quum
heredes instituti sumus, adita hereditate omnia quidem
jura ad nos transeunt, possessio tamen, nisi naturaliter
comprehensa, ad nos non pertinet.
(1. 23 pr. Dig. de
acquir., vel amitt. possess. 41. 2). Zelfs bij den suus
heres, die in het Romeinsche recht dadelijk opvolgde,
evenals bij ons alle erfgenamen, ging met de overige
rechten toch het bezit niet over.

By de accessio possessionis gold dan de fictie, dat
de nog niet aanvaarde nalatenschap eenigermate met
den persoon des erfgenaams werd vereenzelvigd:
Heres
et hereditas, tametsi duas appellationes reeipiunt, unius
p)ersonae tamen vice funguntur.
(1. 22 Dig. de usurp, et
usuc. 41. 3), zoodat ook het tijdsverloop tusschen den
dood des erflaters en de aanvaarding of de inbezitneming
voor de verjaring medetelde:
Vacuum tempus, quod ante
aditam hereditatem, vel post aditam intercessit, ad usu-
capionem heredi procedit.
(1. 31 § 5 Dig. eod. tit.).

„Même par le droit romain", zegt PoraiER, \') „qui
n\'admettait pas notre maxime
Le mort saisit le vif, il
n\'y avait pas en ce cas d\'interruption de possession;
car rhérédité jacente était censée en ce cas avoir, im

1) Traité de la Prescription, n°. 115.

-ocr page 78-

62

continent après la mort, continué de posséder, pour
l\'héritier, Théritage qu\'avait possédé le défunt."

Zoo lion het gebeuren, dat voleinding der verjaring
plaats had, vóór dat de erfgenaam zelf het bezit ver-
kregen had, ja zelfs vóór dat de erfenis door hem aan-
vaard werd, zoo de voor verjaring vereischte tijd toevallig
voor de aanvaarding vervuld was. Eveneens kon de
verjaring ook een aanvang nemen, terwijl de erfenis
nog open lag, indien althans de servus hereditarius ten
aanzien van die erfenis eenige maatregelen genomen had.

In zooverre nu met den dood van den bezitter de door
hem begonnen verjaring niet ophoudt, kan men ook
zeggen, dat zijn bezit voortduurt. En zoo kwam men
er toe, het door den erfgenaam verkregen bezit als
eene voortzetting van dat des erflaters te beschouwen.

Het spreekt vanzelf, dat het voor dit alles noodza-
kelijk was, dat in den tusschentyd geen ander de zaak
had bezeten, daar alsdan de verjaring gestuit zou zijn.

Wat den opvolger onder bijzonderen titel betreft,
mocht eveneens de tijd der usucapio van den voorganger
bij dien van de usucapio van den opvolger geteld worden,
maar dan was het noodzakelijk, dat de opvolger ook
zelf aan de vereischten van de usucapio voldeed, be-
paaldelijk, dat hij op het oogenblik der verkrijging te
goeder trouw was.

De opvolger onder bij zonderen titel kon dus alleen
•dan het bezit van zijn auctor bij het zijne voegen, als
hun beider bezit niet vicieus was:
Ne vitiosae quideni

-ocr page 79-

63

possessioni ulla potest accedere; sed nee vitiosa ei, quae
vitiosa non est
(1. 13 § 13 Dig. de acquir., vel amitt. pos-
sess. 41. 2).

Kocht A b. v. eene zaak van B, wetende dat deze
hem niet toebehoort, dus te kwader trouw, dan was
de vereeniging van beider bezit niet toegelaten:
Si earn
rem, quam pro emtore usucapiehas, scientimihi, alienam
esse, vendideris, non capiam usu.
(1. 2 § 17 Dig. pro
emtore 41. 4).

Overigens gold voor den opvolger onder bijzonderen
titel, evenzeer als in ons recht, dat hij ook, zoo zijn
bezit op zich zelf een bezit ad usucapionem was, geheel
zelfstandig eene nieuwe verjaring kon beginnen, onaf-
hankelijk van het bezit van zijn voorganger. Ook in
het Romeinsche recht toch werd hij geacht op te volgen
in de zaak, maar niet den persoon des auctors voort
te zetten, werd zijn bezit als een geheel nieuw bezit
beschouwd, onafhankelijk van dat\' zijns voorgangers,
maar niet als eene voortzetting daarvan; zijn titel van
bezit ontleende hij aan contract of legaat.

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat, evenals bij ons,
dat recht tot bijvoeging van het bezit des auctors niet
tot het bezit van één enkelen voorganger beperkt was;
de opvolger toch krijgt ahe rechten, die zijn voorganger
op de zaak had, en bijgevolg ook diens recht de ver-
jaring te voltooien, door de voorgangers begonnen. De
verkrijger mag dus het bezit van elk zijner voorgangers
bij het zijne voegen, mits maar het bezit van elk hun-

-ocr page 80-

64

ner een bezit ad usucapionem is: Accessio possessionis
fit non solum temporis, quod apud eum fuit, unde is
emit, sed et (temporis quod res fuit apucl eum) qui ei
vendiclit, unde tu emisti
(1. 15 § 1 Dig. de div. temp,
praescr., et de access, possess. 44. 3).

De eisch, dat het bezit van eU^ der verschillende
voorgangers op het oogenblik der verkrijging te goeder
trouw moet zijn, werd door de Eomeinen zeer streng
opgevat; was één hunner op dat oogenblik te kwader
trouw, dan moest diens opvolger eene nieuwe verjaring
beginnen. Zijn er b.v. vijf opvolgende koopers, van welke
de derde de zaak te kwader trouw verkregen heeft,
alle anderen te goeder trouw, dan zal de laatste kooper
alleen het bezit van zijn onmiddellijken voorganger bij
het zijne kunnen voegen, en niet ook dat van de 3
anderen, omdat de kwade trouw van den derden kooper
de verjaring van diens voorgangers gestuit heeft.

§ 2. Nieuwere Wetgevingen.

Wanneer wij ter beantwoording van de door ons ge-
stelde vraag, of de opvolger onder bij zonderen titel, om
van het in art. 1995 B.W. toegekende recht gebruik
te kunnen maken, daartoe op het oogenblik der ver-
krijging te goeder trouw moet zijn, nagaan wat dien-
aangaande in de nieuwere wetgevingen bepaald is, kun-
nen wij daarbij de verschillende rechten, waarin voort-

-ocr page 81-

65

durende goede trouw geëischt wordt gedurende den
ganschen loop der verjaring, natuurlijk buiten bespreking
laten en ons bepalen tot die wetgevingen, die alleen op
het oogenblik van de verkryging der zaak goede trouw
eischen.

Slaan wij dan in de eerste plaats een blik op het
Fransche recht.

Gold oudtijds ook in Frankrijk dat strenge beginsel
van voortdurende goede trouw van het Kanonieke recht,
in het latere Fransche recht heeft men dit standpunt
verlaten. De wetgever van 1804 meende, dat het be-
lang van de maatschappij er zich tegen verzette, dat
de door de kerkelijke wetten vereischte voortdurende
goede trouw een regel bleef voor den burgerlijken
rechter. Hij gaf de voorkeur aan het Romeinsche recht.
In art. 2269 van den Code Civil („II sufflt que la bonne
foi ait existé au moment de l\'acquisition") is het Ro-
meinsch-rechtelijk beginsel dan ook gevolgd.

De leer der accessio possessionis wordt in den Code
geregeld in art. 2285 : „Pour compléter la prescription,
on peut joindre à sa possession celle de son auteur,
de quelque manière qu\'on lui ait succédé, soit à
titre universel ou particulier, soit à titre lucratif ou
onéreux."

Dit artikel heeft, gelijk wij zien, geheel denzelfden

1) Zie hierboven, pag. 24.

-ocr page 82-

66

inhoud als ons artikel 1995. Met uitzondering van de
beginwoorden, „pour compléter la prescription," in art.
1995 vervangen door de voorzeker veel juister uitdruk-
king „om den tot verjaring vereischten tijd te vervullen,"
is het Fransche artikel blijkbaar woordelijk door onzen
wetgever vertaald. De hierboven gemaakte aanmerkin-
gen op de redactie van art. 1995 gelden dan ook even-
zeer voor art. 2235 van den Code.

Ook ten opzichte van beide soorten van opvolgers gelden
geen andere regels dan te onzent. Alleen moeten wij
er op letten, dat er in zooverre eenig verschil bestaat
met ons recht, dat in den Code Civil voor de dertig-
jarige verjaring niet aheen geen wettige titel, maar ook
geen goede trouw geeischt wordt: art. 2262

Heeft ons gelijkluidend art. 2004 aheen betrekking op
de exstinctieve verjaring, volgens de Fransche schrijvers
geldt art. 2262 C. C. ook voor de acquisitieve verjaring.
Zie b.
v. Laurent^), die uitdrukkelijk zegt: „La pres-
cription trentenaire est ou extinctive ou acquisitive";
en eenige regels verder: „La loi dit que celui qui al-

Art. 2262: „Toutes les actious, tant réelles que personnelles,
sont prescrites par trente ans, sans que celui qui allègue cette pres-
cription soit obligé d\'en rapporter un titre, ou qu\'on puisse lui opposer
l\'exception déduite de la mauvaise foi."

Verg. art. 2265 : „Celui qui acquiert de bonne foi et par juste titre
un immeuble, en prescrit la propriété par dix ans, si le véritable
propriétaire habite dans le ressort de la cour d\'appel dans l\'étendue de
laquelle l\'immeuble est situé; et par vingt ans, s\'il est domicilié hors
dudit ressort."

Principes de droit civil, t. XXXII, n». 367.

-ocr page 83-

67

lègue la prescription trentenaire n\'est pas obligé d\'en
rapporter un titre ; ce qui ne peut s\'entendre que de
la prescription acquisitive, puisque la prescription extinc-
tive ne demande jamais de titre; le débiteur prescrit,
au contraire, malgré son titre, et, en ce sens, contre
son titre. Celui qui invoque la prescription trentenaire
ne doit pas non plus être de bonne foi: on ne peut pas,
dit l\'article 2262, lui opposer Texception déduite de la
mauvaise foi. Cette disposition s\'applique à la prescrip-
tion extinctive et à la prescription acquisitive." Eveneens
Maeoadé , die de accessio possessionis ook bij de der-
tigjarige verjaring toepast: „.. .si l\'auteur était de mauvaise
foi, le successeur particulier n\'en pourra pas moins,
étant de bonne foi, prescrire par dix à vingt ans: sans
doute il ne pourra pas compter dans ce délai la posses-
;Sion de l\'auteur; mais il aura le choix, ou de prescrire
par trente ans en comptant cette possession, ou d\'en
faire abstraction pour prescrire par dix à vingt ans,
choix qui n\'appartiendrait pas à un successeur universel,
forcément réduit dans ce cas à la seule prescription
trentenaire." Vergelijk voorts
Duranton e. a.

Het gevolg hiervan is, dat de opvolger in Frankrijk
dikwijls tot verjaring kan komen, waar dit bij ons door
het ontbreken van goede trouw onmogelijk is. Waar
wij dus in het vervolg, ten opzichte van het Fransche

1) Explic. du Code Nap., sur l\'art. 2235, p. 97.

2) Cours de droit franç., t. XXI, n". 240.

-ocr page 84-

recht, van het vereischte van goede trouw spreken,,
hebben wij alleen de kortere verjaring van 10 of 20 jaar
op het oog.

Ook deze onderscheiding van de kortere verjaring in
eene tien- en twintigjarige, al naar gelang de ware
eigenaar woont binnen het ressort van het hof, waarin
het goed gelegen is, of Avel daarbuiten (art. 2265 C. C.)
heeft onze wetgever laten vervallen.

Hoewel de Code Civil geen voorschrift inhoudt als.
art. 597 B.W., en het beginsel, in de artikelen 880 en
1002 B.W. neergelegd, in het Fransche recht niet
zoo algemeen geldt (zie art. 724, 1004, 1006 C. C.),
wordt toch in dat recht de opvolger onder algemeenen
titel met betrekking tot het bezit als vertegenwoordiger
van zijn auctor beschouwd, zijn bezit als eene voort-
zetting van dat zijns voorgangers.

Wat de goede of kwade trouw betreft kunnen wij
verwijzen naar hetgeen wij dienaangaande hierboven
hebben gezegd naar aanleiding van art. 1995 B.W.

Ten opzichte van den opvolger onder bijzonderen titel
is het Fransche artikel, zooals uit den inhoud blijkt,
al even duister als het onze. De vraag, of deze, om
het bezit van zijn voorganger bij het zijne te kunnen
voegen, daartoe zelf op het oogenblik der verkrijging
te goeder trouw moet zijn, laat dit artikel dan ook even-
zeer onbeantwoord; ook elders verschaft de Code ons
in dezen geen hcht.

Door de Fransche schrijvers wordt de vraag uitvoe-

-ocr page 85-

69

rig besproken, doch in verschillenden zin beantwoord.
Verreweg de meesten echter zijn van oordeel, dat goede
trouw daartoe een vereischte is, en wel in de eerste
plaats op historische gronden. In het Romeinsche recht
immers werd het uitdrukkelijk geëischt, terwijl men
in het oude costumiere recht niet slechts op het oogen-
blik der verkrijging, maar gedurende den ganschen loop
der verjaring te goeder trouw moest zijn. Wanneer
dus de wetgever van den Code op dit punt eene nieuwe
regeling had willen geven, zou hij het wel ergens uit-
drukkelijk gezegd hebben. Maar het tegendeel daarvan
is waar: niets wijst aan, dat men ten opzichte hiervan
nieuwigheden heeft willen invoeren. Uit
Logee blijkt,
dat art. 2235 tot geen enkele opmerking heeft aanlei-
ding gegeven. Vandaar dat het natuurlijk is te beslissen,
dat de Code het Romeinsche beginsel gehandhaafd heeft,
het beginsel dat gevolgd is door de schrijvers, die ge-
schreven hebben voor de landen, waar de goede trouw
niet vereischt werd gedurende den geheelen tijd der
verjaring.

Toch zijn er enkelen, o. a. Teoplong\'j, Yazeille
en Dalloz , die meenen, dat de opvolger onder bij-

1) La legist civ., comm., et crim. de la Prance, t. XA\'I

2) Droit civ. expL, Prescription, n". 432.
Traité des Prescriptions, n". 497.

■•) Rép. de législ., de doctr. et de jurispr., t. X.XXVI. Prescrip-
tion, nO. 384.

-ocr page 86-

70

zonderen titel, ook wanneer hij te kwader trouw ver-
kreeg , recht heeft het bezit van zijn voorganger bij het
zijne te voegen. Daartoe beroepen zij zich vooreerst
op de algemeenheid van de woorden van art. 2235, dat
geen onderscheid maakt tusschen opvolgers onder alge-
meenen en die onder bijzonderen titel, maar kortweg
aan allen de bevoegdheid tot samenvoegen toekent. Bij
de behandeling van art. 1995 B.W. hebben wij er reeds
op gewezen, dat de wetgever, door uitdrukkelijk te
zeggen, dat het recht tot bijtelling van het bezit des
voorgangers geldt „op welke wijze men dezen ook zij
opgevolgd, hetzij onder eenen algemeenen of bijzonderen
titel", wel niet zal hebben wihen te kennen geven, dat
elk onderscheid tusschen beiden in dezen moet vervallen,
maar veeleer er juist aan zal hebben willen herinneren,
dat voor beide soorten van opvolging verschihende re-
gelen de toepassing van het beginsel beheerschen.

Als een anderen grond voor hunne meening voeren
zij aan, dat de wet, door de vereeniging toe te laten,
het vereenigd bezit beschouwt als één onverdeeld ge-
heel, even goed alsof dezelfde persoon zonder stoornis
bezeten had. Dus, zoo redeneeren zij, is het voldoende,
daar volgens art. 2269 mala fldes superveniens non im-
pedit usucapionem, dat de voorganger bij den aanvang
van zijn bezit te goeder trouw was; immers alleen op
dat oogenbhk, als het begin van het geheele bezit, zal
men behoeven te letten. Volgens hen heeft de wetge-
ver gewild, dat het feit van overdracht niets aan het

-ocr page 87-

71

bezit zou veranderen en het volstrekt niet gebrekkig
zou maken, zoodat het voor de verjaring ten eenen-
male onverschillig is, of de voorganger, die aanvan-
kelijk te goeder trouw was, later te kwader trouw wordt,
of dat de opvolger het bezit te kwader trouw verkrijgt.

Zoo beschouwt Troplong t. a. p. het bezit van den
opvolger onder bijzonderen titel evenzeer als dat van
den opvolger onder algemeenen titel als eene voortzet-
ting van dat van den voorganger, en daarom vindt hij
het onregelmatig, dat het bezit van den opvolger, die
een bezit, waaraan geen enkel gebrek kleeft en dat dus
vatbaar is voor de kortere verjaring, voortzet, voor
die verjaring niet vatbaar zou zijn.

Ja, zeker zou dit onregelmatig zijn, zoo wij het be-
zit van den opvolger onder bij zonderen titel werkelijk
als eene voortzetting van dat zijns voorgangers, hun
vereenigd bezit als één onverdeeld geheel konden be-
schouwen ; doch dit kunnen wij
Troplong niet toegeven.
De kooper zet niet het bezit van den verkooper voort;
wel ontleent hij aan hem zijn recht, maar hij verte-
genwoordigt hem niet; hij is opvolger ten aanzien van
de zaak, maar niet ten aanzien van den persoon des
verkoopers; derhalve is hij niet gebonden aan diens ver-
phchtingen en is zijn bezit onafhankelijk van dat van
den verkooper. Daaruit volgt, dat hij een nieuw bezit
begint. Er is geen enkele andere juridische band tus-
schen beider bezit dan dat zij vereenigd kunnen worden
om den tot verjaring vereischten tijd te vervullen. De

-ocr page 88-

72

objectie, dat mala fldes superveniens non interrumpit
usucapionem, is dus in ons geval van alle beteekenis
ontbloot, want wij moeten elk bezit op zich zelf be-
schouwen en voor de verjaring moet dus elk afzonderlijk
by den aanvang te goeder trouw zijn. Het eenig gevolg
van art. 2269 is, dat het onverschilhg is, of bij elk
bezit in den loop daarvan kwade trouw ontstaat. Het
eenig gevolg van art. 2235 in verband met art. 2269 is,
dat vereeniging van de verschihende bezitten geoorloofd
is, al waren
alle bezitters te kwader trouw geworden,
als zij maar te goeder trouw waren op het oogenbhk,
waarop zij het bezit verkregen. Dat vereenigd bezit
bestaat dus in werkelijkheid uit verschillende onder-
scheiden bezitten, maar dan waren er ook even veel
aanvangsoogenblikken van een bezit en volgens art. 2269
moet er op al die oogenbhkken goede trouw aanwezig
geweest zijn. De kooper, die op het oogenbhk van den
koop weet, dat het goed den verkooper niet toebehoort,
zal zich op de goede trouw van den verkooper evenmin
kunnen beroepen als hij het op diens rechtmatigen titel
zou kunnen doen in geval de zijne gebrekkig was. Hij
zal dus in zijn persoon aUe door de wet vereischte
hoedanigheden moeten vereenigen, en één van deze is
goede trouw bij den aanvang van zijn bezit.

Zoo past men het beginsel der accessio possessionis
binnen de grenzen der wet toe.

Wel wordt in dit systeem de opvolger onder bijzon-
deren titel minder gunstig behandeld dan de opvolger

-ocr page 89-

517

onder algemeenen titel, maar dit is het noodzakelijk
gevolg van ieders stelling. Immers de erfgenaam ver-
tegenwoordigt den erflater, zet diens bezit voort; dus
tusschen hen bestaat eenheid, juridische identiteit van
bezit, doch van den opvolger onder bijzonderen titel
kan men dit niet zeggen. Dit wordt dan ook door
bovengenoemde schrijvers vergeten, wanneer zij art. 2235
beschouwen als eene uitzondering op art. 2269 en, om
dit aan te toonen, wijzen op den opvolger onder alge-
meenen titel, die anders ook het recht niet hebben zou
het bezit van zijn auctor bij het zijne te voegen, \'wan-
neer hij zelf te kwader trouw is, terwijl het tegendeel
toch waar is.

Maar wanneer wij ten slotte bedenken, dat de Fransche
wetgever den voor verjaring vereischten duur van het
bezit verkort heeft
ter wille van de goede trouw, mogen
wij dan aannemen, dat het de bedoeling van dien
wetgever geweest is, dat de opvolger onder bijzonderen
titel, door van het bezit zijns voorgangers gebruik te
maken, den eigendom verkrijgen kan, zonder één
oogenblik te goeder trouw geweest te zijn? Zou dan
het vereischte van goede trouw eigenlijk nog wel eenige
beteekenis hebben?

Tot de schrijvers, die onze meening zijn toegedaan,
behooren o. a.
Toullier\'), Delvincouet Dueanton

1) Le droit civ. franç., t. XXII, no. 241.

2) Cours de Code Civil, t. VI, p. 152 s.

3) Cours de droit franç., t. XXI, no. 241.

-ocr page 90-

74

Laurent \')> Maroadb Aubry et Rau , Boilbux ,
Le Roux de Bretagne ■■).

Van deze schrijvers zegt Maroadé o. a. het volgende :
„... si, au contraire, l\'auteur était de bonne foi, et le suc-
cesseur particulier de mauvaise foi, ce dernier, qui dans
l\'hypothèse précédente avait plus d\'avantages qu\'un
successeur universel, en aurait moins ici: tandis que ce
successeur universel (puisque sa possession n\'est que la
continuation de celle de son auteur) prescrirait par dix
à vingt ans, malgré sa mauvaise foi personnelle, le suc-
cesseur particulier, lui, ne pourrait dans ce même cas
prescrire que par trente ans."

Vervolgens bestrijdt hij de leer van Troplong, aan
het slot van welke bestrijcling wij lezen: „La solution
de M.
Troplong est donc inadmissible à tous égards;
et on pourrait ajouter qu\'eUe eût dû l\'être pour lui plus
encore que pour nous. Le savant magistrat, en effet,
ne se contente pas, comme nous, de trouver
indulgente
la disposition qui absout un possesseur de sa mauvaise
foi postérieure, à raison de sa bonne foi originaire; il

1) Principes de droit civil, t. XXXII, 358.

2) Explic. du Code Nap., sur l\'art. 2235.

Cours de droit civ. franç., d\'après la méthode de Zachabiae, t.
II, § 218, p. 385.
1)
Comm. sur le Code Civil, sur l\'art. 2235, p. 879.

5) Nouveau traité de la prescr., t. I, no. 353.

6) t. a. p., p. 97.

Zie aangehaalde plaats op pag, 67 van dit proefschrift.

-ocr page 91-

75

est bien autrement sévère pour cette disposition; ne
remarquant pas le motif, bien raisonnable ce nous\'
semble , que nous venons d\'en donner, il la trouve inex-
plicable et la déclare nettement
en opposition avec lc(,
morale
(n°. 936). Or si cette idée était vraie, si l\'art.
2269 était contraire à la morale, quand , à raison de la
bonne foi du moment de l\'acquisition, il efface la mau-
vaise foi finale de l\'acquéreur, comment donc pourrait-
on en étendre le bénéfice, par une prétendue analogie
qui est loin d\'exister, au fripon qui achète de mauvaise
foi, sous le prétexte qu\'il y a eu bonne foi chez son
vendeur? Si dans le cas d\'un possesseur plus malheu-
reux que coupable, c\'était une immoralité, que serait-ce
donc dans le second cas? Evidemment, M.
Troplonq-
est encore ici dans l\'erreur: telle qu\'elle existe dans le
Code, la disposition de l\'art. 2269 n\'est qu\'indulgente
et non point immorale; mais elle le deviendrait, et d\'une
manière profonde, si on lui donnait l\'extension proposée
par le savant magistrat et que repoussent avec raison
les autres auteurs."

Ook vinden wij voor onze meening steun bij Zacha-
RiAE die t. a. p. zegt: „De ce que, pour prescrire
par dix ans, il faut être de bonne foi, il résulte que
l\'ayant droit à titre particulier; qui veut joindre à sa
possession celle de son auteur, doit être personnellement
de bonne foi."

Le droit civ. franç., t. Y, p. 321.

-ocr page 92-

76

In de tweede plaats wordt door het Italiaansch Bur-
gerlyk Wetboek
aheen op het oogenbhk der verkrijging
goede trouw geeischt (art. 702 al. 2 en 2137).

De leer der accessio possessionis wordt door dit wet-
boek niet in den titel van verjaring, maar in dien van
bezit geregeld, en wel in art. 693, dat zegt :

„La possession continue de droit dans la personne du
successeur à titre universel.

Le successeur à titre particuher peut joindre à sa
possession celle de son auteur pour en invoquer les
effets et en jouir."

Ziedaar nu in korte maar duidelijke woorden het
onderscheid weergegeven tusschen den opvolger onder
algemeenen en dien onder bij zonderen titel ; geen gelijk-
stehing, zooals in ons Burgerlijk Wetboek en in den
Code , die tot verwarring aanleiding geeft, maar eene
tegenstelling. Zonder behulp van andere artikelen zien
wij , dat er tusschen beide soorten van opvolgers verschil
bestaat en waarin dat verschil gelegen is: de opvolger
onder algemeenen titel zet het bezit en den persoon
van zijn voorganger voort, bij den opvolger onder bij-
zonderen titel is dit niet het geval ; bij het bezit van
den eersten wordt dat van zijn auctor van rechtswege
gevoegd, daar beider bezit één onverdeeld geheel vormt,
geen schijnbare vrijheid tot by voeging, die inderdaad
eene verphchting is; bij den ander daarentegen volko-
men vrijheid daartoe.

Wel wordt de vraag, of de opvolger onder bij zonde-

-ocr page 93-

77

ren titel, om van dit recht gebruik te kunnen maken,
te goeder tromv moet verkregen hebben, ook in dit
artikel niet uitdrukkelijk beantwoord, maar is dat bij
deze redactie eigenlijk wel noodig ? Naar onze be-
scheiden meening toch vloeit uit art. 693 duidelijk voort^
dat hij daartoe zelf een bezit ad usucapionem moet
hebben en dus ook op het oogenblik der verkrijging te
goeder trouw moet zijn.

Ook het Entwurf eines hürgerl. Gesetzbuches für das
Königreich Bayern
stelt zich tevreden met goede trouw
tijdens de verkrijging (III, art. 133).

Evenals in het Italiaansche Burgerlijk Wetboek wordt
ook in dit ontwerp uitdrukkelijk onderscheid gemaakt
tusschen den opvolger onder algemeenen en dien onder
bijzonderen titel. De accessio possessionis wordt voor
beide soorten van opvolgers afzonderlijk geregeld in de
artikelen 140 en 142 van het derde deel.

Vooraf bepaalt art. 137, dat de in den persoon des
erflaters bestaande beletselen der verjaring op den erf-
genaam overgaan; terwijl de verjaring van den opvolger
onder bijzonderen titel niet verhinderd wordt door de
beletselen in den persoon van zijn voorganger.

\') Art. 137: «Die in der Person des Erblassers liinsichtlich der
Ersitzung einer Sache bestehenden Hindernisse gehen auf den Erben
über.

Dem Sondernachfolger im Besitze stehen die in der Person seines Rechts-
vorgängers begründeten Hindernisse der Ersitzung nicht entgegen."

-ocr page 94-

78

Voor den erfgenaam wordt dit dan nader uitgewerkt
in art. 142: „Die von dem Erblasser begonnene Er-
sitzung gellt, so weit er sie bis zu seinem Tode ununter-
brochen fortgesetzt hat, auf den Erben über, voraus-
gesetzt, dasz nicht vor ihm ein Anderer den Besitz
■der Sache erlangt hat."

Voor den opvolger onder bijzonderen titel geldt art.
140, waarvan de eerste alinea aldus luidt: „Der Son-
dernachfolger kann seiner Ersitzungszeit die Besitzzeit
seines Rechtsvorgängers hinzurechnen, vorausgesetzt,
dasz dessen Besitz die zur fraglichen Ersitzung erfor-
derlichen Eigenschaften gehabt hat und ohne Unter-
brechung auf den Sondernachfolger übergegangen ist."

Het verschil tusschen beide soorten van opvolgers
springt hier dus ook zeer duidelijk in het oog.

Tevens zien wij, dat, wat den opvolger onder bij zon-
deren titel betreft, voor de accessio possessionis als
voorwaarde gesteld wordt, dat het bezit van den voor-
ganger aan de voor verjaring gestelde eischen beant-
woorde en bovendien dat het zonder stoornis op den
opvolger overgegaan zij, terwijl over het bezit van den
^opvolger gezwegen wordt. Uit dit stilzwijgen echter
blijkt duidelijk, dat de wetgever als vanzelf sprekend
aannam, dat ook laatstbedoeld bezit aan die eischen
voldoen moet.

Wij mogen dus aannemen, dat ook in het Beiersche
ontwerp de door ons gestelde vraag in dien zin wordt
beantwoord, dat het bezit van den opvolger onder bij-

-ocr page 95-

79

zonderen titel, om met dat van den voorganger ver-
eenigd te kunnen worden, een bezit ad usucapionem
zijn moet.

Eindelijk staat, gelijk wij in het eerste hoofdstuk ge-
zien hebben, ook het
Entwurf eines hürgerl. Gesetzbuches
für das Groszherzogthum Hessen
op hetzelfde standpunt.
(II, tit. V, art. 45 al. 1).

In art. 51 van bovengenoemden titel wordt het on-
derscheid tusschen den erfgenaam en den opvolger onder
bij zonderen titel wederom zeer juist weergegeven. Dit
artikel toch zegt: „Ein Erbe kann, als solcher, fremde
Sachen, die er im Nachlasse vorfindet, nur insofern
ersitzen, als sie auch der Erblasser, wenn er noch lebte,
zu ersitzen im Stande gewesen wäre.

Dagegen wird kein Nachfolger aus einem besonderen
Rechtstitel verhindert, die Ersitzung von dem Tage
seiner Besitzerwerbung anzufangen, wenn auch sein
Vormann die Sache nicht hätte ersitzen können."

Het voorafgaand artikel 50 regelt de accessio posses-
sionis: „Jeder Besitzer kann sich, zur VoUendung der
Ersitzung, die Besitzzeit seines Vormannes anrechnen,
ohne Unterschied, ob er aus einem aUgemeinen oder
besonderen, entgeltlichen oder unentgelthchen Titel an
dessen Stelle getreten ist.

Diese Anrechnung findet jedoch zur VoUendung der
ordentlichen Ersitzung nur statt, wenn der Besitz des
Vormannes im Gefolge eines rechtmäszigen Erwerb titels

-ocr page 96-

in redlicliem Glauben erworben, offen, ruhig fortgesetzt
worden und auf den Nachfolger übergegangen war,
ohne dasz eine Unterbrechung- statt gefunden hat.

Bei der Anrechnung des Besitzes zur Vollendung der
ausserordentlichen Ersitzung kommt weder ein Erwerb-
titel, noch dessen Rechtmäszigkeit und eben sowenig
der redliche Glaube des Vormannes in Betracht."

Uit dit artikel blijkt, dat het ontwerp onderscheid
maakt tusschen eene ordentliche en eene auszerordent-
liche Ersitzung, en dat de voorwaarden voor accessio
possessionis verschillend gesteld worden, al naar gelang
men door de eene of de andere soort van verjaring den
eigendom verkrijgen kan, welke voorwaarden trouwens
geheel in overeenstemming zijn met de in de artikelen
36 en 48 van denzelfden titel respectievelijk voor
beide soorten van verjaring gestelde vereischten.

Evenals het ontwerp voor Beieren zwijgt dus ook

\') Art. 36: «Wer den Besitz einer Sacke oder eines Rechtes im
Gefolge eines rechtmäszigen Erwerbtitels in redlichem Glauben erlangt
und während der ordentlichen Ersitzungszeit offen, ruhig und unun-
terbrochen fortgesetzt hat, erwirbt diese Sache oder dieses Reclit durch
ordentliche Ersitzung.»

2) Art. 48: «Wer den Besitz einer Sache oder eines Rechtes wäh-
rend dreiszig Jahren offen, ruhig und ununterbrochen fortgesetzt hat,
erwirbt die Sache oder das Recht durch
auszeroräentliche Ersitzung.»

Yerg. ook art. 49: «Wer sich auf eine auszerordentliche Ersitzung
stützt, ist nicht schuldig, einen anderen Titel für die Erwerbung des
Besitzgegenstandes anzugeben.

Auch kann ihm die Einrede, dasz er in unredlichem Glauben ge-
wesen sei, nicht entgegengesetzt werden.»

-ocr page 97-

81

dit ontwerp in liet artikel, dat de accessio possessionis
regelt, over het bezit van den opvolger, doch dat uit
dit stilzwijgen mag worden afgeleid, dat dit bezit even-
zeer als dat van den voorganger, waar het opvolging
onder bijzonderen titel geldt, een bezit ad usucapionem
zijn moet, blijkt uit de toelichting op het ontwerp,
waarin zulks uitdrukkelijk geëischt wordt met de vol-
gende woorden: „Endlich musz auch Derjenige, welchem
die accessio possessionis zu Statten kommen soll, selbst
einen zur fraglichen Ersitzung qualificirten Besitz haben".

Derhalve zal de opvolger onder bijzonderen titel voor
de „ordentliche Ersitzung" op het oogenblik der ver-
krijging te goeder trouw moeten zijn; voor de „auszer-
ordentliche Ersitzung" zal dit niet noodig wezen, daar
voor deze, overeenkomstig art. 48 j". 49, geen goede
trouw gevorderd wordt.

§ 3. Nederlandsch recht.

De verjaring, zooals ons Oud-Hollandsch recht die
kende, wordt uitvoerig besproken door
Ulrich Huber :
„Heedensdaegse Rechtsgeleertheyt", Boek II, Kap. SI.

Uit dit werk blijkt ons, dat oudtijds ten opzichte
van de accessio possessionis hetzelfde gold als in ons

\') Daarna wordt in de toelichting het verschil aangegeven tusschen
den erfgenaam en den opvolger onder bijzonderen titel.

6

-ocr page 98-

82

tegenwoordig reclit; in liet algemeen was de regeling
echter uitvoeriger en duidelijker. Van de vraag, waartoe
ons art. 1995 B.V^. aanleiding geeft, was dan ook in
het Oud-Hollandsch recht geen quaestie; uitdrukkelijk
toch werd voor voorganger en opvolger onder bijzonderen
titel beiden, wil er van eene vereeniging van hun bezit
sprake zijn, goede trouw geeischt.

Na gezegd te hebben, dat de erfgenaam, al meent
hij, dat het goed hem toebehoort, zelf geen verjaring
kan beginnen, als de overledene te kwader trouw was
en wist dat het goed hem niet toekwam, terwijl hij om-
gekeerd de door den erflater begonnen verjaring kan voort-
zetten , al is hij zelf te kwader trouw, laat
Hubee \') volgen:
„In bysondere navolgers, als kopers, schenknemers,
en die by uiterste wille yets gemaekt wordt, is het
een weinig anders gelegen; want sy können tot haer
voordeel gebruiken de tijdt van bezittinge, in welke
haer voorgangers het goedt hebben gehadt, mits dat sy
beyde van
goeder trouwe zijn geweest.

Want soo de voorgaende bezitter al hadde gelooft,
dat het goedt sijn eygen was, en in diervoegen meer
als de helfte des tijdts verlopen mochte zijn, soo kan
echter de koper of schenknemer de verjaringe niet
voltrecken, indien hy kennisse heeft, dat het goedt
een ander toebehoort."

Daarna bespreekt hij het feit, dat de opvolger onder bij-

\') t. a. p., a". 18 en 19.

-ocr page 99-

83

zonderen titel, in tegenstelling met den erfgenaam, eene
nieuwe verjaring kan beginnen, met de volgende woorden:
„Maer hier in is sijn geleegentheyt wederom beter,
als die van de erfgenaem, dat hy van goeder trouwen
zijnde, een begin van de bruik-verkrijginge kan maken,
alschoon sijn voorganger ter sake quader trouwen,
sulks niet hadde können doen.

De reeden is, om dat de bysondere navolgers niet
verstaen worden een persoon te zijn met de geene,
van de welke sy de goederen bekomen hebben."

Ook volgens Joh. Voet kunnen de tijden van het bezit
van verkooper en kooper alleen dan samengevoegd wor-
den, wanneer beiden te goeder trouw zijn, zooals blijkt
uit zijn „Commentarius ad Pandectas", lib. XLI, tit.
III, n°. 16, waar hij o.a. zegt: „Non enim ahter inter
emtorem et venditorem tempora conjunguntur, quam si
uterque in bona fide sit, sic ut neque vitiosae posses-
sioni
Ulla possit accedere, nee vitiosa ei, quae vitiosa
non est. Neque dubium, quin et plurium successorum
particularium possessio recte jungatur, si modo nullus
intermedius in mala fide fuerit." En eenige regels verder:
„De caetero neque possessio bonae fldei venditoris simi-
liumque prodest emtori mala flde possessionem acqui-
renti, cum accessio nobis prodesse non possit, ubi nobis
possessio propria prodesse nequit; neque ex opposite
mala fides autoris emtori bona fide rem adepto nocet,
quo minus ipse a se usucapionem ordiatur."
Van dezelfde meening is
Hugo de Groot in zijne

-ocr page 100-

84

„Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid", boek
II, deel 7 § 2, waar wij lezen: „De tyclen van verkoo-
per en kooper werden vervolgens gerekend, nrits dat
zy beide bezaten ter goeder trouwe."

In het „Rooms-Hollandts-reght" van Simon van Leeu-
wen
wordt de accessio possessionis niet besproken.

Dat de goede trouw, volgens Huber, in het Oud-
Hollandsch recht ook alleen op het oogenblik der ver-
krijging geeischt werd, hebben wij reeds in het eerste
hoofdstuk gezien.

Het Ontioerp Burgerlijk Wetboek van 1820 spreekt
over de accessio possessionis in 2 artikelen: art. 1039
(„Het bezit van hem, die de zaak voor den tegenwoor-
digen bezitter bezeten heeft, komt dezen laatsten niet te
stade, clan alleen, wanneer hij de zaak door wettigen
regts-overgang mögt bekomen hebben") en art. 1040 al. 2
(„Wanneer het bezit, volgens het bepaalde bij het vorig
artikel, gecontinueerd is, wordt de goede trouw alleen
van den laatsten bezitter in aanmerking genomen").

Dit ontwerp eischt dus met zooveel woorden, dat de
verkrijger, die het bezit van zijn voorganger bij het
zijne wil voegen, te goeder trouw zij, terwijl het, in
afwijking van andere wetboeken, onverschilhg is, of de
voorganger al of niet te goeder trouw was. Daar echter
art. 1040 in al. 1 -) over voortdurende goede trouw

\') Zie hierboven, pag. 29.

-ocr page 101-

85

spreekt en in al. 8 zegt, dat bij een tienjarig bezit in
het geheel geen goede trouw gevorderd wordt, is het
zeer waarschijnlijk, dat al. 2 voortdurende goede trouw
op .het oog heeft; in welk geval de bepaling zeker niet
minder eigenaardig wordt.

Intusschen geldt dit alleen van roerende goederen.
Daar toch al. 1 van art. 1040 bepaaldelijk oA^er roeren-
de goederen handelt, kan al. 2 alleen deze op het oog
hebben.

Voor onroerende goederen geeft het ontwerp, ten op-
zichte van de accessio, geen nadere voorschriften. Wel
bepaalt art. 1041 analogisch voor onroerende goederen
wat art. 1040 voor roerende voorschrijft, doch de alinea
van art. 1040, die over de accessio handelt, komt in
art. 1041 niet voor.

In welken zin moeten wij nu de vraag voor 07is heden-
daagsch recht
beantwoorden?

Graan wij hiertoe in het kort na wat wij hierboven
breeder hebben uiteengezet, dan zien wij, dat in het
Romeinsche recht voor den opvolger onder bijzonderen
titel, die het bezit van zijn voorganger bij het zijne wil
voegen, uitdrukkelijk werd geëischt, dat hij daartoe op
het oogenblik der verkrijging te goeder trouw zou zijn;
dat het Kanoniek recht zich er niet mee tevreden stelde,
dat de verkrijger bij den aanvang van zijn bezit te goeder
trouw was, maar zelfs eischte, dat hij dit gedurende
den ganschen loop der verjaring blijven zou; dat dit

-ocr page 102-

strenge beginsel door de meeste wetboeken van den
nieuweren tijd gevolgd is; dat het eveneens gold in het
oude Fransche costumiere recht, en dat
Domat en even-
zeer
PoTHiER nog op hetzelfde standpunt stonden, doch
dat dit door den Code Civil weer verlaten is en vervangen
door het beginsel van het Romeinsche recht, dat alleen op
het oogenblik der verkrijging goede trouw eischt. Wij
hebben gezien, dat het artikel van den Code, waarin
de accessio possessionis geregeld wordt, de vraag, of
de opvolger onder bijzonderen titel, om van dit recht
gebruik te kunnen maken, te goeder trouw moet ver-
kregen hebben, onbeantwoord laat, doch dat de meeste
Fransche schrijvers met ons van oordeel zijn, dat goede
trouw in dit geval een vereischte is. Wij hebben verder
gezien, dat wij voor het Italiaansche Burgerlijk Wet-
boek , het Ontwerp Burgerlijk Wetboek voor het Konin-
krijk Beieren en het Ontwerp Burgerlijk Wetboek voor
het Groothertogdom Hessen, die evenmin als de Code
het beginsel van voortdurende goede trouw van het
Kanonieke recht hebben overgenomen, hetzelfde mogen
aannemen. En wat ons recht betreft is ons uit
de Groot ,
Huber en Voet gebleken, dat het in de l?"^® en het begin
der IS\'^® eeuw bij ons gebruikelijk was, voor den op-
volger onder bijzonderen titel, die van de accessio pos-
sessionis gebruik wilde maken, goede trouw te eischen.
Als wij daarbij nu bedenken, dat het recht van den
Code tot 1838 te onzent gegolden heeft, dat ons artikel
1995 B.W. nagenoeg eene woordelijke vertaling is van

-ocr page 103-

87

het Fransche artikel over accessio possessionis, en ein-
delijk dat, zooals uit
Yoorduin blijkt, bij de behandeling-
van het artikel in de Kamer over deze quaestie geen
woord gesproken is, dan is er toch zeker veel reden
om ook voor ons recht de in ïrankrijk vrij algemeen
geldende meening aan te nemen, dat de opvolger onder
bijzonderen titel tijdens de verkrijging te goeder trouw
moet zijn om, tot vervulling van den tot verjaring ver-
eischten tijd, het bezit van zijn voorganger bij het zijne
te kunnen voegen. \')

Bovendien schijnt het ons toe, dat men voor ons
recht nog veel eer tot deze conclusie moet komen dan
voor het Fransche recht, daar de goede trouw ten
opzichte van de verjaring te onzent een grooter rol speelt
dan in Frankrijk. Yolgens ons Burgerlijk Wetboek toch
is geen verjaring mogelijk zonder goede trouw op het
oogenblik der verkrijging, volgens den Code is dit wel
mogelijk, immers voor de dertigjarige verjaring wordt
zij niet vereischt. De Fransche wetgever schijnt dus
niet zoo sterk aan de goede trouw te hechten als de onze.

Ten slotte willen wij nog met een enkel woord wij-
zen op het feit, dat, sedert het Kanoniek recht voort-
durende goede trouw geëischt heeft\' gedurende den gan-
schen loop der verjaring, dit beginsel door de meeste
wetboeken gevolgd is. Ja, wy zouden wel kunnen

\') Verg. hierbij de door ous op pag. 71 en vlg., bij de bespreking
van art. 2235 van den Code Civil, aangevoerde argumenten.

-ocr page 104-

zeggen: voortdurende goede trouw is regel, goede trouw
op het oogenblik der verkrijging alleen, is uitzondering.
Van de wetboeken, waarin wij deze uitzondering aan-
treffen, geeft het Italiaansche Burgerlijk Wetboek, ge-
lijk wij zagen, tot de hierboven besproken vraag geen
aanleiding, immers wij mogen aannemen, dat dit wet-
boek voor den verkrijger onder bijzonderen titel, die
het bezit van zijn voorganger bij het zijne wil voegen,
goede trouw eischt. Hetzelfde geldt van het Ontwerp
Burgerlijk Wetboek voor het Koninkrijk Beieren en het
Ontwerp Burgerlijk Wetboek voor het Glroothertogdom
Hessen, voor weJk laatste ontwerp het bovendien in
de toelichting ipsis verbis gevorderd wordt. De eenige
wetboeken, voor welke de vraag beantwoord moet
worden, zijn dus ons Burgerlijk Wetboek en de Code
Civil. Waar die wetboeken nu niet uitdrukkelijk zeg-
gen, dat de opvolger onder bijzonderen titel in dit geval
van den regel van goede trouw mag afwijken, daar
mogen wij zulks ook niet aannemen, immers exceptie
est strictissimae interpretationis.

Onze schrijvers laten zich over de vraag niet uit, of
uiten hunne meening zonder daarvoor eenigen grond
van beteekenis aan te voeren.

Zoo meent Mr. Asser i), dat het bij verjaring slechts
aankomt op de goede trouw van hem, die de zaak
het
eerst
heeft verkregen, alleen op grond, dat men „zonder

1) Handl. II, bl. 100.

-ocr page 105-

beperking volgens art. 1995 B.W. zijn eigen bezit bij
dat van zijnen voorganger mag voegen, op welke wijze
men dezen zij opgevolgd."

Lat Mr. Diephuis van tegenovergestelde meening is,
blijkt uit zijn N. B. R. VI, bl. 464, waar hij, de ver-
eischten voor accessio possessionis besprekende, o. a.
zegt: „Eindelijk is noodig, dat het bezit, \'twelk men
by het zijne voegen wil, ook zelf de vereischten heeft,
die tot verjaring worden gevorderd, daar het anders
even weinig met een daarop volgend bezit, als op zich
zelf, daartoe zou kunnen leiden." Uit de woorden „ook
zelf" volgt toch duidelijk, dat hij stilzwijgend aanneemt,
dat ook het bezit van den opvolger die vereischten in
zich vereenigen moet i).

Stellen wij nu echter een oogenblik de mogelijkheid,
dat de opvolger onder bijzonderen titel, om den tijd van
het bezit zijns voorgangers bij dien van zijn eigen bezit
te kunnen voegen, niet te goeder trouw behoeft ver-
kregen te hebben; wat is dan het gevolg? Dat de bezitter
in vele gevallen het wettelijk vereischte van goede trouw
zal kunnen ontduiken door van zijn recht tot accessio
possessionis gebruik te maken. Zou dan de wetgever
niet optreden als beschermer van de kwade trouw?
Welnu, dit kan toch zijne bedoeling niet geweest zijn.

Toen men in Frankrijk bij de behandeling van den Code
boven het strengere beginsel van het Kanonieke recht

1) Zie ook Land, Verklaring B.W. 11, bl. 185, noot 2.

-ocr page 106-

90

de voorkeur gaf aan het Romeinsche "beginsel, noemde
de regeering onder de redenen, die daartoe hadden ge-
leid, deze, dat de algemeene welvaart en vrede zulks
eischten. De kwade trouw, die gedurende de verjaring
kan opkomen, werd gezegd, blijve een persoonlijk feit
voor hem, die bezig is door verjaring te verkrijgen;
door zijn gew^eten worde hij veroordeeld. En de Fran-
sche schrijvers doen een beroep op de toegevendheid.
Men zou, volgens hen, buitengewoon streng moeten zijn
om te eischen, dat hij, die te goeder trouw verkregen
heeft en betaald heeft, van de zaak afstand moet doen,
omdat hij in den loop van het bezit bemerkt, dat
hij verkregen heeft a non vero domino en dus geen
eigenaar is. Nu is het zeker waar, dat een dergelijk
persoon eenige toegevendheid waardig schijnt, maar kan
men dat nu ook zeggen van hem, die reeds op het
oogenblik der verkrijging weet, dat de zaak den ander
niet toebehoort? Immers neen; deze laatste toch ver-
dient geenszins eenige toegevendheid; zijn persoonlijk
bezit is bij den aanvang met een gebrek behept. Of is
er geen onderscheid tusschen hem, die te goeder trouw
verkrijgt, maar later te kwader trouw wordt, ziende dat
de zaak hem niet toebehoort, en hem, die te kwader
trouw verkrijgt van een bezitter te goeder trouw? En
toch, dat verschil verdwijnt geheel, zoo men aanneemt,
dat de verkrijger onder bijzonderen titel, ook wanneer
hij te kwader trouw is, het bezit van zijn voorganger
bij het zijne mag voegen.

-ocr page 107-

91

Neen, op die manier zou men tot eene schikldng ko-
men met de kwade trouw, zou de wetgever, wij her-
halen het, de kwade trouw begunstigen. Dan zouden
wij liever de voorkeur geven aan de strengheid van het
Kanonieke recht, dat zulks ten eenenmale onmogelijk
maakt.

Ook uit dit oogpunt beschouwd moeten wij dus aan-
nemen, dat onze wetgever voor den opvolger onder
bijzonderen titel, die van het in art. 1995 B.W. toe-
gekende recht gebruik wil maken, eischt, dat hij het
bezit te goeder trouw verkregen heeft.

-ocr page 108-

y-^Mé\'

Tf\'

-

mW

ÏMm

siü

\'m:

7c I

jfiï-^\'\'

-ocr page 109-

STELLINGEN

m

-ocr page 110- -ocr page 111-

STELLINGEN.

I.

De opvolger onder bijzonderen titel, die tot vervulling
van den tot verjaring vereischten tijd het bezit van zijn
voorganger bij het zijne wil voegen, moet te goeder
trouw zijn op het oogenblik, waarop hij de zaak verkrijgt.

II.

Ook eene dwahng in rechte kan tot grondslag van
een bezit te goeder trouw dienen.

III.

De voorschriften, in art. 979 B.W. voor het depót
van een olographischen uitersten wil gegeven, zijn on-
voUedig en kunnen tot verwarring en misbruik aan-
leiding geven.

Het ware wenschelijk, dat de akte van bewaargeving

-ocr page 112-

op den omslag van den uitersten wil moest gesteld
worden, indien deze verzegeld aan den notaris wordt
aangeboden.

IV.

Het is onmogelijk een testament bij openbare akte
volgens de voorscbriften der wet op te maken.

Al. 2 van art. 986 B.W. zou aldus moeten luiden:
Indien de opgave buiten de tegenwoordigheid der ge-
tuigen is gedaan, moet de erflater zijn wil nader zake-
lijk, in tegenwoordigheid der getuigen, opgeven.

Y.

Zakelijke rechten op eens anders goed, die vatbaar
zijn voor bezit, kunnen door verjaring verkregen worden.

YI.

De eischen door art. 991 B.W. gesteld voor de ge-
tuigen van een uitersten wil zijn te streng.

VIL

De beëediging der deskundigen van art. 275 W. v. K.
kan niet meer gevorderd worden
na de taxatie.

YIII.

Art. 437 W. v. K. is niet limitatief.

-ocr page 113-

97

IX.

Eene spoorwegmaatschappij is niet verphcht aan den
reiziger de schade te vergoeden, geleden door het
missen van de aansluiting met een anderen trein.

X.

Volgens ons Wetboek van Koophandel zijn zeevisschers-
vaartuigen als zeeschepen te beschouwen.

XI.

Wederinvoering van Rechtbanken van Koophandel in
ons land is niet wenschelijk.

XII.

De Koningin, gemalin des Konings, en de leden van
het Koninklijk Huis zijn niet strafrechtelijk vervolgbaar.

XIII.

Ten onrechte is beweerd, dat de instelhng van
„Kamers van arbeid en nijverheid"
hiß de wet eene in-
breuk zou zijn op de beginselen van ons Staatsrecht.

XIV.

Natuurlijke kinderen, die Nederlanders zijn ingevolge
art.
Ic of ld van de wet van 12 December 1892 (Stbl.
n®. 268), verhezen het Nederlanderschap niet, wanneer
zij worden erkend door een vreemdehng.

-ocr page 114-

XV.

De vereischten voor strafbare poging tot diefstal zijn
aanwezig wanneer iemand, wederrechtelijk eens anders
woning binnengedrongen, met het voornemen daar iets
te ontvreemden, hierin, na de noodige maatregelen tot
ontvluchting te hebben genomen, door de komst des
eigenaars verhinderd wordt, ook al heeft hij nog niets
weggenomen.

XYI.

De in art. 82 Wetboek van Strafrecht genoemde ge-
vallen van zwaar lichamelijk letsel zijn enunciatief.

XVII.

De rechtsgrond van de strafbaarheid der poging is
niet gelegen in het strafwaardige van den misdadigen
wil, maar in het gevaar, dat voor het object van de
strafbare handeling is ontstaan.

XVIII.

In eene dagvaarding ter zake van valschheid in ge-
schrifte moet het beoogde gebruik feitelijk nader om-
schreven zijn.

XIX.

Imperatieve toerekening der preventieve hechtenis op
de opgelegde straf verdient de voorkeur boven faculta-
tieve toerekening.

-ocr page 115-

99

XX.

Het is wenschelijli het maximumbedrag, waarover
aan inleggers in de Rijks-postspaarbank rente wordt
vergoed, hooger te stellen dan
f 800 (Art. 8 der wet
van 25 Mei 1880 - Stbl. n». 88).

XXI.

Aanbeveling verdient artikel 4 van het regeerings-
ontwerp van 1893 tot wijziging en aanvulling van de
wet van 25 Mei 1880, tot instelling eener Rijks-post-
spaarbank, in welk artikel aan de inleggers in deze
spaarbank het recht wordt toegekend voor hun te-goed
of een gedeelte van dat te-goed een aandeel te bekomen
in het kapitaal, dat ten name dezer spaarbank in het
Grootboek der Nationale Schuld is ingeschreven, en dit
aandeel geheel of voor een deel bij de Rijks-postspaar-
bank te gelde te maken.

XXII.

Volgens het Romeinsche recht was het mogelijk door
vormlooze herroeping aan een testament zijne kracht
te ontnemen.

-ocr page 116-

m

SWffTB»\'^. ------------

I ".

A

„ >4 .^.j, V

r - sfidn\'-^^\'^ -.............

-ocr page 117-
-ocr page 118-

à

-ocr page 119-

fx

V

VV V

•If

\\

^î" J

...... ■ ^ ; \' ^

..•iîs

X

^ Î - ti; :

L

•V.V\'

.Ci

\\

.....

Av ■ ■

I- \' 4 ••\'>■4-

yi

.. ....

r ,

-ocr page 120-

Sλ

ïyp. Tan J. VAN BOEKHOVEN - ütreclit.

ÉÊ