1894 \'
Ö\'^- Ifqif
OF
DOOR
UTRECHT - 1894.
Stoom- Boek- en Steendrukkerij „de Industrie",
J. VAN DRUTEN.
\\
-v..- . ->
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-OF
TER VERKRIJQINQ VAN DEN GRAAD VAN
AAN DE fliJKS-pNIYERSITEIT TE PtRECHt\'
NA MACHTIQINQ VAN DEN RECTOR-MAQNIFICUB
p
Hooglceraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEOEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIQEN
op Woensdag 24 October 1894, des namiddags te 3\'/j uren,
gcbopcn fc jCobith.
UTRECHT — 189i.
Stoom- Boek- en Steendrukkerij „dc Industrie",
J. VAN D RUTEN.
D
O,.
O
-ocr page 6-<r \' .
• ■
♦-ilte
■fci
V
■ -». |
• r: | ||
> | |||
• â |
■ . ■ |
♦ | |
■ V | |||
f - | |||
T |
vfe: ■
V-
*
o-V\'
... ■•yr... . ■
-ocr page 7-ANNAAL BEZIT.
Is de verkrijging der acties van art. 606 en art. 618 afhankelijlc
van een tijdsverloop, of niet? M. a. w., moet men, om deze acties
te kunnen instellen, gedurende den tijd van een jaar, heerschappij
over een onroerend goed hebben uitgeoefend, of is het rechtsgevolg»
door de wet aan de heerschappij verbonden, onafhankelijk van
dit tijdsverloop?
In Mr. Kappeijne van de Coppello heeft de meening, dat de
wetgever zich, ten dezen, aan Pothier gebonden zou hebben ge-
voeld, een weisprekenden verdediger gevonden. Pothier nu, zegt
uitdrukkelijk: »la possession s \'acquiert en jouissant par an et
jour sans trouhle." Mr. Kappeijne wil in zijn ^e?,ch.rïti\\ y> Over den
titel van hezit in het Burgerlijk Wetboek", aan toonen, dat onze wet-
gever slechts het Fransche recht heeft voor oogen gehad. Hij is
tevens van meening, dat men bij dit recht is blijven staan.
In nauw verband met deze opvatting staat de gedachte, dat het
bezit, door dit tijdsverloop, het karakter verkrijgt van een recht.
Niet, dat deze noodzakelijk zouden moeten samengaan: Pothier
zegt, § 48: »la possession n\'étant qu\' une chose de fait," etc., en
verder, § 82 Quoique la possession ne soit pas un droit a la chose"
etc. Maar Mr. Kappeijne spreekt, op blz. 409 van het aangehaalde
geschrift, van het annale bezit als van Deen zakelijk recht.\'" Het
komt mij voor, dat, door deze voorstellingswijze, de door hem ver-
dedigde leer, voor hem en voor hem anderen, nog meer aanneme-
lijk is geworden. Het is, alsof in het woord »recht" tevens eene
rechtvaardiging ligt opgesloten. De bepalingen, op het bezit be-
trekkelijk, hebben bovenal eene rechtvaardiging noodig. De behoefte
1) Traité de la Possession § 102.
-ocr page 8-hieraan is onmiskenbaar. Deze voorstehing is dan ook het uitgangs-
punt geworden der beschouwing van Prof. Land over het bezit,
voorkomende in zijne » Verklaring van het Burgerlijk WetJ)oek\'\\ dl. II.
Ook deze Hoogleeraar treedt als verdediger op der annaliteit.
Het voorkomen van deze zienswijze in een der nieuwste leerboeken
doet vermoeden, dat ze nog op tal van voorstanders bogen kan.
Het kan dus van belang zijn de zaak nogmaals in overweging te
nemen.
Bovendien staat, dunkt mij, aan eene rationeele opvatting van de
bezitstheorie niets meer in den weg, dan juist deze leer. Voor de
uiteenzetting der bezitstheorie, die ik wensch te beproeven, schijnt
mij eene voorafgaande bestrijding der annaliteit onvermijdelijk.
Mijne bezwaren zal ik opgeven en toelichten, de beide beschou-
wingen, zooveel mogelijk, op den voet volgende. Het opstel, in Themis
XXI 1870, voorkomende, heeft de prioriteit,
Onjuist, volgens Mr. Kappeijne, is de meening, dat tusschen de
acties van art. 606 en van art. 618 hetzelfde verschil zou bestaan,
als tusschen de »mandementen" van »complainte" en van »main-
tenue" in het Oud-Hollandsche recht. Het verschil, tusschen de
beide laatstgenoemde acties, komt hierop neer, dat bij de complainte
een »retablissement" voorafging, maar daarna procedeerde men, op
dezelfde wijze, als bij de simpele maintenue. Het retablissement
bestond in de dadelijke afdoening van elke, zelfs de meest eenvou-
dige, mits feitelijk en versch gepleegde, stoornis. Men kan het geen
Dherstel in het hezir noemen. »De schrijvers over het Oud-HoUandsche
recht, het retablissement noemende i>recuperandae possessionis"
bezigen dien kunstterm in hoogst oneigelijken zin.".
Het was dus slechts een verschil in vorm, niet in het wezen der
beide acties: Men kon dezelfde actie in één, maar ook in twee
of drie bedrijven opvoeren, al naarmate aan de eigenlijke maintenue
ook sequestratie (met retablissement) en récréance voorafgingen.
De sequestratie werd, op den duur, eene bloote formaliteit en ook
récréance kwam zelden meer voor. Tusschen complainte en main-
tenue bestond, in het Fransche recht, op den duur geen verschil meer.
Het mandement van maintenue vindt zijn oorsprong in het Ro-
meinsche Mnterdictum uti possidetis". Maar het werd — anders
dan in het Romeinsche recht — door de Glosse ook toepasselijk
verklaard, in geval de bezitter, zonder over geweld te kunnen klagen,
de detentie had verloren. Men vergunde ook zelfs aan den verdreven
bezitter het gebruik der maintenue, mits hij de voorzorg nam, in
zijne dagvaardiging van de geweldadige ontzetting niet te spreken.
»Doch mögt men, bij verlies tegen zijn wil, met de actie tot
handhaving in het bezit, het erf terugvorderen, daarom mögt men
de vordering niet instellen tegen eiken houder. Men liet echter
met de Glosse eene belangrijke uitbreiding toe, door, behalve den
dader, ook zijne regtverkrijgenden aansprakelijk te verklaren."
»In het fransche regt neemt de actie tot handhaving in het bezit,
hoewel uit haren aard persoonlijk en aan het interdictum uti possi-
detis gelijk, een zakelijk karakter aan en gaat tegen eiken houder."
Dit geldt ook van de actie van art. 618. Maar in het Oud-Hol-
landsche recht gaf men tegen eiken houder de actie niet, »want
Bort de groote vraagbaak vordert stoornis."
Onze wetgever heeft getoond, betoogt Mr. Kappeijne voorts, dat
hij zich aan het Fransche recht wilde houden. Slechts in het
Fransche recht laat zich, volgens Mr. Kappeijne, de aansprakelijk-
heid van den derden houder rechtvaardigen. Immers verlies der
detentie is, volgens de Fransche juristen, nog geen verlies van bezit.
Dit schijnt te berusten op de volgende overweging:
Bezit moet, volgens hen, een jaar geduurd hebben. Pothier zegt
uitdrukkelijk: »le fait de la possession pendant V année qui a précédé
immediatement le trouhle est celui qu\'il faut prouver." Nu zal
dus een houder, die de detentie nog geen jaar gehad heeft ook nog
geen bezitter zijn. Bezitter blijft hij, die de detentie had verloren,
maar slechts, tot dat de houder, op zijn beurt, een jaar heeft bezeten.
Er kan dus een bezit, volgens dit recht, bestaan zonder feitelijke
heerschappij. Maar dit bezit gaat te niet, doordat een ander be-
zitter wordt, »qui en a joui pendant un an et jour, sans que nous
ayons, de notre part, fait pendant ce temps aucun acte de possession."
Men zou hieruit kunnen afleiden, dat men het bezit, of dat, wat
sommigen het bezitrecht noemen, niet door tijdsverloop verliest,
maar alleen door de omstandigheid, dat een ander bezitter wordt:
Het laat zich denken, dat, na het verlies der detentie, verschillende
houders, telkens binnen het jaar, zonder overdracht, elkaar opvol-
gen, en dat meer dan een jaar verloopt, alvorens de actie wordt
ingesteld. Is nu, volgens het Fransche recht, het bezit verloren?
Uit het betoog van Mr. Kappeijne blijkt dit niet, met zekerheid^
maar zou men het tegendeel kunnen opmaken.
Het zou ook, op dezen grondslag, niet consequent of stelselmatig
zijn, aan den bezitter nu, na verloop van een jaar, de actie te ontzeggen;
tenzij ook om andere redenen een déchéance moest worden aangenomen.
6
Het recht intusschen, dat door art. 618 gegeven wordt gaat —
ook volgens Mr. Kappeijne — door tijdsverloop, zeer zeker ver-
loren. Tocli heeft, volgens genoemden schrijver, onze wetgever
juist door art. 618 getoond, hoe stipt hij zich aan het Fransche
recht wilde houden. »De actie tot handhaving in het bezit" —
wordt gezegd — »vervalt op hetzelfde oogenblik, waarop het bezit,
op welks voortduur zij zich grondt, ophoudt." Maar, hoe dit bezit
kan ophouden, is de vraag. Mr. Kappeijne beroept zich, indezen,
op art. 601.
Hier schijnt inderdaad een bezit ondersteld te worden, dat niet
feitelijk is, en dat eerst verloren gaat niet door een tijdsverloop,
gedurende hetwelk, men de actie niet heeft ingesteld, maar door
het rustig genot van een ander, gedurende een jaar. Men zegge
nu, met den schrijver : »Art. 601 beheerscht alles", en de conclusie
ligt voor de hand, dat men met andere artikelen in openbaren
strijd mag komen.
De vraag, hoe het bezit ophoudt, behoeft eigenlijk niet dezelfde
te zijn, als de vraag, hoe het bezit ontstaat. Maar, als men uit
een artikel, dat een wijze van ophouden schijnt aan te geven, wil
besluiten tot het ontstaan, dan moet ook worden aangenomen,
»qu\'il faut posséder par an et jour". Met dezen »jour" zullen wij
het nu niet zeer nauw mogen nemen. Te meer, daar Mi\\ Kappeijne
ons ernstig voor overdrijving waarschuwt:
Men kan, ook zonder een vol jaar genot gehad te hebben, be-
zitter zijn, zoo men aanvaard heeft, met den wil en de toestemming
zijns voorgangers. Er heeft dan accessio temporis plaats. »Door
levering derhalve wordt het vredig bezit aanstonds overgedragen",
maar — Mr. Kappeijne voegt er aan toe — »mits de voorganger
het gehad hebbe". Hoe nu, als verschillende bezitters elkaar, door
levering, telkens binnen het jaar opvolgen, maar de eerste hunner
de detentie verkregen heeft van een geweldpleger, die zelf nog
geen jaar lang de macht heeft uitgeoefend 7 Men kan toch moeilijk
overdragen, wat men zelf niet heeft, en het eigenlijke bezit bestaat
bij geen van allen.
Het geval is ook denkbaar, dat iemand een kennelijk verlaten
erf verkrijgt. Op den, tevoren aangegeven, grondslag, voortrede-
neerende, zou men zich kunnen voorstellen, dat, door hijzondere
omstandigheden, nu, gedurende een reeks van jaren, niemand be-
zitter van dit erf zou kunnen worden. Maar Mr. Kappeijne hakt
dezen knoop door. »De voorwaarde der annahteit erlangt eerst
gewigt in den persoon van hem, die zieh het bezit ten nadeele van
een ander aanmatigt". »Door inbezitneming van een verlaten erf
verkrijgt men dadelijk bezit, want schendt men niet het bezit van
een ander."
Men kan hier gemakkelijk uit afleiden, dat de annaliteit geen
algemeen vereischte is, maar slechts strekt om bijzondere wijzen
van bezitsverkrijging te bemoeilijken, Mr. Kappeijne zegt zelfs, dat
deze bijzondere wijzen van verkrijging, de bezitsgebreken, de »bezits-
verkrijging verhinderen". Dit moet nu evenwel weer zoo nauw
niet genomen worden. » Welke de oorsprong van des eischers genot
ook zij" — zoo staat te lezen op blz. 398 ^— »door een jaar rustig
genot, heeft hij tegenover den gedaagde, wien hij het vi aut dam
ontnam, het volledig bezit verkregen". Of m. a. w. »Het gebi\'ek
verhindert de bezitsverkrijging, zoolang het niet door het rustig
genot van een jaar is genezen". Dit neemt weêr niet weg, dat
ook hem, die vi aut dam de detentie verkreeg en ze, door geweld,
binnen het jaar, verloor, een rechtsmiddel ten dienste staat, — niet
alleen ex facto tegen de geweldplegers, maar ook, voor zoover een
geweldpleger houder is, tot herstel in het bezit en tot handhaving.
De réintégrande van art. 619, die ik bedoel, strekt nl. tot op-
heffing der stuiting van de verjaring en doet ook het jaar door-
loopen, dat zou moeten dienen, om de bezitsgebreken te genezen. —
Eenvoudig, een hinken van den wetgever op twee gedachten,
volgens Mr. Kappeijne.
Hij geeft zelfs den raad, om alle bepalingen, die op de réinté-
grande betrekking hebben, te doen vervallen. Het is waar, dat
er dan minder bezwaars tegen de annaliteit zou bestaan, dan nu!
Maar is deze wel van zooveel belang, om eene dergelijke ingrijpende
verandering te weeg te mogen brengen ?
Op blz. 395 vernemen wij, dat het terrein van den twist, die
dit vraagstuk teweegbrengt, zich beperkt tot een zeldzaam geval.
»Op 1 Januarij stelt B zich, tegen den wil van A, in het bezit
van het erf. Op 1 Julij wedervaart hem, schoon zonder geweld,
want anders verkrijgt hij de réintégrande, hetzelfde van G. Thans
heeft, volgens artt. 601, 618, 621 B. W, A de vordering tegen G.
Heeft B, terzelfder tijd, diezelfde actie tegen denzelfden gedaagde ?
Men moet het ontkennen",
»Duplex possesio" — zegt de schrijver verder — »kan niet be-
staan, en al leest men voor »bezit" »bezitregt", een uitsluitend regt
op dezelfde zaak kan, terzelfder tijd, niet toebehooren aan meerdere
personen, anders dan in gemeenschap." Mij dunkt, deze stelling
kan toch gemakkelijk betwist worden, met een beroep op de om-
standigheid, dat eigendom en bezit bij verschillende personen kunnen
zijn. Heeft nu de bezitter het recht, om de zaak van iederen
houder terug te vorderen, de eigenaar heeft, desalniettemin, t. a.
derzelfde zaak de revindicatie. Zoo behoeft er ook geen bezwaar
te bestaan, om aan B de actie tegen C toe te kennen, al heeft A
ook een sterker recht. Als A nu eens niet in de gelegenheid was,
om, vóór 1 Januari, van het volgende jaar, de actie in te stellen,
zou dan dus de onrechtmatige verkrijger C begunstigd moeten zijn
boven B ? Dit zou toch zijn : de deur openzetten voor onrecht.
Er komt nog bij, dat Mr. Kappeijne, om ook B met de actie
te kunnen begunstigen, niet eens schijnt te verlangen, dat hij
»vredig annaaP\' bezit gehad hebbe, maar slechts eene detentie
gedurende een jaar.
»Heeft de eischer het gansche afgeloopen jaar door de detentie
gehad, de gedaagde kan de stoornis door hem bedreven niet goed
maken met het feit, dat de bezitter stoornis van een derde geduld
of van dezen het bezit heimelijk of met geweld verkregen heeft
en de heimelijkheid of het geweld nog voortduren.^\' Of dit nu mede
met het Fransche recht overeenkomstig is, blijkt niet, maar in ieder
geval, schijnt het mij een schipperen toe met beginselen.
Ik wil hiermede niets te kort doen aan het betoog, dat de »com-
plainte\'\', van het Fransche recht, aanleiding gaf tot onze actie van
art. 618. Evenmin dus, dat wij niet behoeven te denken aan een
overnemen van Oud-Hollandsch recht.
Maar de bewijsvoering, dat aanleiding en strekking der actie
met die der complainte steeds samenvallen, is toch allesbehalve
klemmend. De complainte zelve is, volgens Mr. Kappeijne\'s voor-
stelling, een ontwikhelingsvorm d. i. een belangrijke wijziging van
het interdictum uti possidetis. Waarom nu de mogelijkheid be-
streden, dat onze actie een ontwikkelingsvorm is der complainte.
Het is zeer wel mogelijk dat art. 618, door de slordigheid eens
vertalers, aldus gesteld is. Maar dit verklaart niet, waarom het
woord y>herstellen\'" nevens ^handhaven\'\'\' ook behouden is gebleven.
Blijkt niet uit de woorden der regeering, door Mr. Kappeijne op
blz. 383 bedoeld, dat deze, in 1832, meer dan twee gevallen onder-
scheiden wilde ? Ook uit de verandering van art 643 B W. van
1830 in ons art. 607 kan toch moeilijk iets anders afgeleid worden
dan, dat men later over het bezit anders is gaan denken. Hier-
9
tegenover is de bewering van heel weinig gewicht, dat geen der
leden van de Tweede Kamer, van 1823, v. Savigny had gelezen.
. Men zou, in ieder geval, geneigd zijn, uit de wet zelve af te
leiden, dat, door de verwording der complainte tot interdictum
recuperandae possessionis, de wetgever het noodig geacht heeft,
nu nog eene andere actie tot handhaving er naast te stellen.
Mr. Kappeijne zegt echter : »De actie van 618 B. W-, wel verre
van eene andere dan die van art. 606 B. W , is dezelfde".
De uitdrukking »dezelfde actie" zou doen meenen, dat wij te
doen hebben met dezelfde aanleiding en dezelfde strekking. Maar
op blz. 409 lezen wij : »in het geval van art. 618, bestaat de
stoornis in het feit, dat de gedaagde feitelijk in het bezit is, ook
al heeft hij de zaak volkomen te goeder trouw verkregen".
De aanleiding tot de actie is dus toch een bijzonder geval. En
zou de strekking hier slechts neêrkomen op eene »sententia decla-
ratoria" ? Men kan zich zelfs voorstellen, dat de sententia decla-
ratoria, in het geval van 618 geheel en al overbodig zou kunnen
zijn. Iemand, die een huurder tot ontruiming aanspreekt, treedt
op, als beziber, maar niet met de actie van 606. De huurder kan
beweren, dat de huurtijd nog niet is verstreken, hetgeen de eischer
ontkent. Herstel kan hier noodig zijn, maar geene handhaving.
Het laat zich ten minste moeilijk denken, dat iemand met het oog
op de verjaring, deze interruptie zou kunnen te pas brengen.
Mr. Kappeijne, die aan eene sommatie de kracht toekent van
stoornis in het bezit, zou niet staande houden, dat de actie van
618, alleen in de wet voorkomende, ook tegenover deze stoornis,
als ze zoo genoemd mag worden, een rechtsmiddel zou opleveren.
Nu behoeft men niet eens zoover te gaan, om aan de actie van
606 een reden van afzonderlijk bestaan te kunnen toekennen.
Men denke zich het volgende geval: Iemand, die, als erfgenaam,
hier te lande een huis bezit, verhuurt dit, in het buitenland ver-
toevende. De huurder, op het punt om naar elders te vertrekken,
verkoopt dit huis, zich voor erfgenaam uitgevende. De kooper
neemt dit huis tot zich, gedraagt zich als eigenaar daarvan, maar
laat het voorshands onbewoond. De erfgenaam verschijnt korten
tijd, nadat dit alles geschied is. Hij weet zich toegang tot het huis
te verschaffen zonder geweld; hij laat daar goederen inbrengen;
hij is dus feitelijk wederom bezitter- De kooper, die het huis,
gedurende korten tijd, in zijn macht heeft gehad, kan nu als
stoorder worden beschouwd, maar niet als bezitter. Voor den erf-
10
genaam kan het wenschelijk zijn, met het oog op de verjaring, eene
rechtsvordering tegen hem in te stellen. Het geval van 618 doet
zich evenwel niet voor. Wat hij noodig heeft is slechts eene sen-
tentia declaratoria. Hiertoe dient nu juist de actie van 606.
Zoo nu, in de boven omschreven omstandigheden, de kooper een
gedeelte van het huis ontoegankelijk heeft gemaakt en dus nog in
zijn macht houdt, heeft ook hij redenen, om tot de laatstgenoemde
actie zijn toevlucht te nemen. De rechter kan dan tot seque.stratie
of toekenning van bezit bij voorraad overgaan. Nu zal dus de
actie van 618, voor ééne der partijen, of voor beide, noodig worden.
Ook dit hulpmiddel kan onvoldoende zijn. De rechter zal dan
moeten verklaren, dat de voorloopige toestand, niet kan vervallen,
alvorens er geprocedeerd is ten petitoire. Dat eene »verwijzing
ten petitoire op grond van non liquet" met rechtsweigering gelijk
zou staan, zooals Mr. Kappeijne beweert, zou juist zijn, in geval
de rechten aan het bezit verbonden niet beschouwd werden, als
rechten, waar een sterker recht boven staat.
Ook de bepaling, omtrent de algemeenheid van roerende zaken,
zou bij deze opvatting beteekenis kunnen erlangen, maar niet, als
men ze betrekt op eene actie tot herstel. Hetzelfde geldt van art.
613. Zelfs de moeilijkheid, die men heeft met het zoogenaamde
precarium, waarop zou gedoeld worden in 613&, zou uit den weg
kunnen geruimd worden, mits men uitsluitend denke aan eene actie
tot handhavinar.
Ik kan uit het betoog van Mr. Kappeijne niet opmaken, dat
handhaving van het annale bezit de stellige wil is des wetgevers.
Het bewijs is niet geleverd, dat deze wil »uit de geschiedenis
onwedersprekelijk blijkt". Ook komt het mij voor, dat men wel,
zonder de leer van het annale bezit te aanvaarden, »in de bepa-
lingen der wet zamenhang zou kunnen brengen". Ik geloof zelfs
dat het »weervinden der trekken van een stelsel" vergemakkelijkt
zal worden door deze leer te verwijzen naar de »rariteitenkamer"
der »regtsoudheden".
Het is toch wat duur, om zoo vele artikelen te doen vallen, ter
wille van ééne geliefkoosde meening. Het is niet billijk, om eene
leer met inconsequenties te verdedigen en den wetgever te beschul-
digen van het hinken op twee gedachten. »Slaafsche navolging"
van PoTHiER, een hechten aan verouderde begrippen! — het
11
was niet voor de laatste maal, dat dit den wetgever werd ten laste
gelegd. Maar . . . deze beschuldigingen mogen niet dienen, om
aan eene oudheid nieuw leven te geven.
Ik kan hiermede van het annale bezit nog geen afscheid nemen.
Ook Prof. Land heeft zich de zaak aangetrokken. Het is der
moeite waard zijne uiteenzettingen in oogenschouw te nemen.
Zooals ik reeds te kennen gaf, is het uitgangspunt van dezen
Hoogleeraar de omschrijving van het hezit als een recht.
Op blz. 53 der »Verklaring" dl. II lezen wij:
»Onder bezit is te verstaan de uitoefening van een recht, indien
zin, dat men het op eigen naam voor zich uitoefent".
De vraag is, wat wordt hier bedoeld met het woord recht?
Mag gezegd worden, dat een bezitter, die optreedt, alsof hij eigenaar
ware, het recht van eigendom uitoefent? Men zou toch kunnen
in het midden brengen : iets anders is het zich gedragen, alsof men
een recht uitoefent, iets anders is het uitoefenen van een recht.
Toch schijnt het de bedoeling van den schrijver te zijn, — want
iets verder lezen wij : »Dit bezit betreft den eigendom en, behoudens
enkele uitzonderingen, de verdere zakelijke rechten".
Maar, nog verder, staat te lezen: »Daarbij bestaat het bezit, als
het minder volkomene recht, met rechtsmiddelen van mindere
kracht, dan die van dien eigendom en de verdere zakelijke rechten,
maar toch evenzeer recht op de zaak als die eigendom en verdere
zakelijke rechten".
Wij krijgen dus te lezen, dat de bedoelde uitoefening van een
recht ook zelve een recht is. Misschien is het billijker om aan te
nemen de bedoeling, dat men hier te doen heeft met een recht op
de uitoefening van een recht. Het eerste recht is dan het minder
volkomene, mei rechtsmiddelen van mindere kracht, dan die van
het tweede. Wat men gewoonlijk y^hezitrecht" noemt is dus, volgens
Prof. Land de uitoefening van een recht, — niet, die handelingen
te zamen genomen, die bij de uitoefening eener heerschappij, die,
al of niet, rechtens bestaat, rechtmatig kunnen zijn. Dit wordt
bevestigd door de woorden : »het zoogenaamde bezitrecht is het bezit
zelf, zooals het in werking treedt".
Als het bezit dus zelf een recht is, dan bestaat er ook niet meer
grond zich te bekommeren, om »de ovei-weging door welke de
wetgever werd geleid, toen hij er die kracht aan toekende", dan
12
dit het geval is t. a. van het eigendomsrecht en van alle andere
rechten. Ook dit recht zal zijne verklaring moeten pntten uit de
algemeene beginselen, die de wetgever voor het vermogensrecht
heeft willen aanvaarden. Deze verklaring wordt evenwel niet ge-
leverd met te zeggen, dat »de bescherming van het bezit ....
voldoenden grond kan vinden in de erkenning van bestaande toe-
standen". Men zou hieruit afleiden, dat handhaving van het be-
staande het doel is van het recht en niet, verbetering. Het recht
veronderstelt voortdurende verandering en begunstigt ze Het
scheppen van vaste of duurzame vormen is niet handhaving van
het bestaande; eerder verbetering daarvan. — Ik zou de laatste
zinsneden achterwege hebben gelaten, als de schrijver zijn woord
gestand had gedaan, om niet te trachten »de veelbesproken vragen
omtrent de gronden van het bezitrecht te beantwoorden\'\'. Daar
de zaak nu toch in behandeling genomen is, bestaat er ook aan-
leiding om te vragen : Is er werkelijk tegenstrijdigheid — zooals
schrijver te kennen geeft — tusschen de opvatting : »het bezit is
een afspiegeling van den eigendom" en het »dominium rerum ex
naturali possessione coepisse" ? Mij dunkt, men kan toch meenen,
dat de eigendom historisch uit het bezit moet worden verklaard,
en tevens, dat thans het bezit alleen beschermd wordt ter wille
van den eigendom. — Ik wil hier niet mede zeggen, dat de laatste
opvatting, omtrent het doel van het bezitrecht, de juiste is.
De vraag naar het doel — ook als men het bezit beschouwt als
een recht, — zal wel hierom zoo moeilijk te ontwijken zijn, omdat
men te doen heeft met een zoo opvallend verschijnsel.
Twee rechten, ten aanzien derzelfde zaak, van nagenoeg gelijken
inhoud. Twee rechten, waarvan het eene zooveel krachtiger is dan
het andere, en die toch naast elkaar kunnen bestaan. Twee rechten,
waarvan het eene het andere kan overwinnen, terwijl toch ook dat
andere het eene op den duur kan vernietigen (Het laatste zou
door Prof. Land ontkend worden : hij zegt uitdrukkelijk op blz. 57
aanm 2: »de usucapio geeft eerst recht als de eigendom vervalt".
Ik begrijp niet, hoe deze stelhng verdedigbaar zou kunnen zijn.)
Moet men nu nagaan, of eenig vooronder.steld doel zich met de
bepahngen der wet vereenigen laat, zoodat het ook, als een sleutel,
op die bepalingen zal kunnen dienen? Of moet men den wetgever
overgeleverde begrippen van Romeinsch of Germaansch recht trachten
op te dringen? Men zou zeggen, dat Prof. Land van de laatste meening
was: »Wij moeten in het oog houden, dat de Romeinsche possessio
13
en het Germaansche bezit onderling niet gelijk staan, en dat, bij
de verklaring onzer bepalingen, wèl moet worden in het oog ge-
houden, of zij van Romeinschen of Germaanschen oorsprong zijn."
Volgens Germaansch. en Fransch recht, bestond het recht, dat bezit
wordt genoemd, eerst dan, als de heerschappij een jaar geduurd
had. »Het komt" Prof. Land »voor, dat dit ook voor ons recht
moet worden aangenomen." Het komt hem zoo voor, niettegen-
staande »nergens dit vereischte," in onze wet, »uitdrukkelijk wordt
gesteld." Maar onze possessoire actie is van grooter kracht, dan het
Romeinsche interdict en ook de geschiedenis onzer bepalingen wijst
op een oorsprong uit het Oud-Fransche recht.
Dit neemt niet weg, dat ook, volgens denzelfden schrijver, de
Romeinsche possessio bij ons geldt.
De m. i. voornaamste reden, die aangevoerd wordt, om het annale
bezit aan te nemen, is wel dat, zonder dit, de bepahngen der wet
niet te plaatsen zouden zijn. In hoeverre, bij de laatste beschouwins-
wijze, de plaatsing wél mogelijk is, dient te worden nagegaan.
De afdeeling: \'»van den aard van het bezit en de voorwerpen
die daarvoor vatbaar zijn" (art. 585—593), schijnt inderdaad weinig
bezwaar op te leveren. Maar merkwaardig is het, dat de aard van
het bezit, als een »recht" en de tijdsduur die het feit een recht
moest doen worden hier geheel en al niet in. aanmerking komen.
Wél, daarentegen, wordt op blz. 60 en 61 gesproken van feitelijke
macht en heerschappij, waar men dan ook door de betrokken artt.
toe genoodzaakt wordt.
De opvatting, dat deze artt. tevens toepasselijk zouden zijn op het
zoogenaamde »bezit van rechten" — niettegenstaande in de artt.
587 en 588 gesproken wordt van eigendom en eigendomsverkrij-
ging — maakte het natuurlijk noodig, om te doen opmerken: »dat
in menig geval de feitelijke macht zich bijna tot niets zal bepalen"
(blz. 60). Deze opvatting wordt ook door andere schrijvers gedeeld.
Dat men eene heerschappij te goeder en te kwader trouw kan
uitoefenen levert geen bezwaar voor ons denken op. Maar het bezit
is nu immers een recht? Zou niet eenige verduidelijking te pas
komen ?
Ik kan niet inzien, dat andere schrijvers, die het bezit, op zich
zelf, geen recht willen noemen, de artt. minder goed hebben weten
te plaatsen. ,Ta zelfs, als men in aanmerking neemt, dat de schrijver
van het Nederlandsch Burgerlijk Recht, Mr. Diephuis, art. 592 in
zijn geheel, overneemt en Prof. Land er twee belangrijke uitdruk-
14
kingen uit wil schrappen (blz. 61), dan moet men aan eerstge-
rioemden, in dezen, zelfs den voorrang toekennen.
Dat intusschen de woorden, »wor zich zeiven" in art. 592, bij de
bestreden zienswijze, aanstoot moesten geven, ligt voor de hand.
Mr. Diephuis neemt aan, dat hier bedoeld wordt: de huurder kan
niet voor zich zei ven, door eigen wil of enkel tijdsverloop een nieuw
bezit doen ontstaan, maar wél voor eeri ander. Prof. Land kan
dit niet overnemen. Immers, het annale bezit ontstaat nog niet
door de daad van een ander.
Als het bevestigend antwoord niet te onwaarschijnlijk ware, dan
zou men willen vragen : is het welMcht de bedoeling van den schrij-
ver der »Verklaring", dat, bij de artt. van de afdeeling, de
wetgever slechts heeft gedacht aan de Romeinsche possessie en
vervolgens het bezit gaat bespreken, in een anderen zin 7
Of een bezit te goeder trouw nog later als een bezit te
kwader trouw beschouwd kon worden, bij de Romeinen, is,
in ieder geval betwistbaar. Prof. Land (blz. 62) neemt — zooals
trouwens ook andere schrijvers — een bezit te goeder trouw aan,
dat in kwade trouw kan verkeeren. Daarentegen, wat mij nog
al willekeurig toeschijnt, wordt niet aangenomen dat ook kwade
trouw in goede trouw kan veranderen. De letterlijke opvatting
van de artt. 587 en 588 geeft tot deze zienswijze ook aanleiding.
Maar de uitdrukking van art. 592, dat men het -»heginseV van
zijn bezit niet door neigen tviUe\'" kan veranderen, komt aldus
niet tot haar recht.
Hoe is het met de »plaatsing" der artt. van de tweede afdeeling
(artt. 594—608) 7
Het begin is zeker niet gunstig. Reeds het eerste artikel moet
vallen, wegens overbodigheid (blz. 65 aanm. 1). Want reeds
»uit het wezen van het bezit volgt, dat men het bezit verkrijgt,
door de zaak in zijne macht te brengen^ met den wil om haar
te hebben voor zich op eigen naam." Men zou hier uit afleiden,
dat de annaliteit niet tot het wezen behoort. Maar dan is
het ook onbegrijpelijk, dat de wetgever op dit accidens niet heeft
gewezen.
Niet beter gaat het met het eerste lid van art. 595; dezelfde grond
van overbodigheid bestaat ook hier. Maar, uit aanm. 3 van blz.
65 en uit blz. 442 van dl. I der »Verklaring" zou men toch ge-
neigd zijn af te leiden, dat schrijver de bepaling als onmisbaar
beschouwde. Terecht, als men de hier bedoelde Dzinneloozen", in
15
het algemeen met krankzinnigen gelijkstelt. Als daad en wil (blz. 66)
voldoende kunnen zijn, om iemand bezit te verschaffen, dan zie ik
niet in, dat ook niet sommige krankzinnigen bezit zouden kunnen
verkrijgen.
Bij dit alles dient in aanmerking genomen, dat Prof. Land de
vraag, op welke wijze bezit wordt verkregen als van minder gewicht
beschouwt, »daar voor de possessoire actie alleen vereischt wordt
het hebben van bezit." Ik zou hier echter tegenover wiUen stellen,
dat —■ hetzij men annaal bezit, al of niet, een vereischte acht —
het tijdstip, van wanneer af bezit aanwezig was, toch van belang
kan zijn. Dit tijdstip nu kan niet bepaald worden, als het niet
zeker is, of zekere daad als bezitsverkrijging kan worden beschouwd.
Als de artikelen 595 en 596 er niet waren, dan zou men mis-
schien geneigd zijn om aan te nemen, dat eerst, door een ratihabitio
van een voogd of lastgever, bezit was verkregen.
Het is intusschen de vraag, of ook hier niet het doel van den
schrijver bovenal was: te doen weten, dat de wetgever in de artt.
594—596 heeft willen spreken van de Romeinsche possessio. Men
zou het kunnen afleiden uit de woorden van blz. 69: »Voor de
verkrijging van het annale bezit gelden, uit den aard der zaak,
eenigszins andere regelen."
De bedoeling zou dan zijn, dat de wetgever twee soorten van
bezit dooreen heeft gemengd. De vraag, tot welke der beide soorten
eene bepaling behoort, zou moeten worden beantwoord uit het Fransch-
Germaansche of wel uit het Romeinsche recht. Dit geldt dan na-
tuurlijk ook van die bepalingen, waarbij wordt uitgemaakt, wat,
tengevolge van het bezit, rechtens kan geschieden. M. a. w. onze
wet moet verklaard worden uit een vroeger recht, en aan den
wetgever wordt het vermogen ontzegd, om een gewijzigd stelsel te
hebben ontworpen. Men klampt zich zoodoende vast aan de his-
torische feiten, maar men verzuimt op te merken de historische
ontwikkeling.
Met art. 597 zijn wij nu, volgens Prof. Land, op het gebied van
het annale bezit aangekomen. Immers, in de bepaling, dat ook het
hezit van den erflater overgaat op den erfgenaasü, ligt eene duide-
lijke afwijking van het Romeinsche erfrecht t. a. der possessio
Art. 880, »de erfgenamen treden van rechtswege in het bezit der
goederen, rechten en rechtsvorderingen van den overledene," zou op
het bezit van zakelijke rechten niet van toepassing zijn. »Indien
wij evenwel in het oog houden, dat onze wetgever het annale bezit
16
overnam, dat veel meer, dan de Romeinsche possessio nadert tot
het petitoire recht, dan is het alleszins verklaarbaar, dat dit be-
zit overgaat, als de andere bestanddeelen van het vermogen." (blz,
70) Maar als dan —■ zou men kunnen vragen — art. 597 reeds
in 880 ligt opgesloten, zou het dan ook niet overbodig moeten heeten?
Dit zal men, met den schrijver het eens zijnde, ook wel moeten
aannemen van art. 598. Ware hier sprake van de feitelijke macht
over eene zaak dan, zou het noodig kunnen zijn hierop te wijzen:
met het ophouden der macht is de vroegere machthebber geen be-
zitter meer, herstel zal dus noodig zijn of wederinbezitneming,
voor zoover mogelijk. Nu echter is het artikel eenigszins hinderlijk.
Ook aï\'t. 599 baart eene moeielijkheid: Terwijl voor de overdracht
der andere zakelijke rechten bepaalde formaliteiten zijn voorgeschre-
ven, is dit t. a. van het zakelijke recht »annaal bezit" niet geschied.
Of echter annaal bezit, als zoodanig wel wordt overgedragen, zal
de praktijk moeten leeren. »Men houde in het oog,"\'wordt gezegd,
op blz. 71, dat hier sprake is niet van de levering der possessio
maar van de overdracht van het annale bezit." Men zou nu ook
kunnen denken aan iemand, die door toeëigening een goed had
verkregen en het na een half jaar, verkoopt. Is nu de nieuwe
verkrijger door overdracht bezitter geworden, of niet? Deze vraag
zou toch, bij uitwinning, van groot belang kunnen zijn.
Art. 600 zal wel evenzeer gelden voor de possessio, als voor het
annale bezit.
Anders is het met art. 601a n®. 1 en 601c. Hier, en in 603,
vindt de bestreden leer haar vasten bodem.
))In geval het bezit door een ander wordt verkregen, buiten
onzen wil, doet het nieuwe bezit noodzakelijk het oude eindigen;
maar dit kan altijd nog geacht worden voort te bestaan, totdat
»het nieuwe bezit een aanvang nam", (blz. 73). Dit laatste ge-
schiedt, eerst dan, wanneer de nieuwe machthebber het genot, ge-
durende den tijd van een jaar, gerustelijk heeft behouden. —
Men kan toegeven, dat dit uit de genoemde artikelen, op zich zeiven,
zou moeten worden afgeleid. Maar men zou ze dan ook moeten
losrukken uit een verband, waarin ze kunnen geplaatst worden,
mits men zich aan de traditie niet al te angstvallig vasthoude.
Het »bezitten" dat men, op grond van art. 601, aanvaardt, is niet
het »bezitten" van art. 585. De bezitsverkrijging zou niet dezelfde
zijn als die van art. 594. Uit art. 601 zelve zou men moeten
afleiden, dat »het zich in bezit stellen" geen bezit verschaft. Ook
17
het »verkrijgen door de daad" van art. 595& zou onmogelijk zijn.
Dat men ook met de derde afdeeling in strijd zou kunnen geraken
zal nader moeten worden aangetoond. — Tot deze afdeeling zou
ik nu over kunnen gaan, vermits artt. 601 n". 2 en 602 voor de
leer van het annale bezit van geen belang zijn. Maar — in \'t voor-
bijgaan — zij nog aangestipt, dat Prof. Land wat al te vrij omgaat
met art. 2014&. Iemand, die eene roerende zaak heeft verloren, of
wien iets is ontvreemd, kan, volgens dit art, gedurende drie jaar,
de zaak, als zijn eigendom, terug vorderen. De gecursiveerde
woorden mogen niet al hunne beteekenis verliezen. Dit zou toch
geschieden, als men de actie ook ging toekennen aan een bruik-
leener of huurder; aan iemand dus, die het eigendomsrecht van
een ander had erkend en wien een »tibi non competit actio" zou
worden tegengeworpen.
Het opschrift der afdeeling (art, 604—624) zou overweging
verdienen : De uitdrukking -»voortvloeien" uit het bezit, zou het
laatste kunnen doen beschouwen, als een recht, waardoor ver-
scliillende handelingen rechtens mogelijk worden gemaakt. Daar-
entegen, zou de vermelding van rechten, tegenover de uitdrukking
y>bezif% de meening aannemelijk kunnen maken, dat het laatste,
op zich zelf, geen recht is. Het eerstgenoemde argument is door
Prof. Land niet gebruikt.
Dat er, in de derde afdeeling, veel overtolligs voorkomt, wordt
algemeen erkend. Maar, terwijl men die overtolligheid, bij eene
andere opvatting, slechts aan vijf, zes of zeven artikelen behoeft
ten laste te leggen, wordt, door de voorstanders van het annale
bezit, de wet inderdaad op de meest radicale wijze besnoeid,
Om te beginnen met de artt. 604 en 605, die gevoegelijk — ook
volgens de meening van Prol. Land — tot één art. hadden kunnen
worden samengetrokken. Van de opsomming, die hier gegeven
wordt, blijft nu niets over dan »het recht om ten possessoire te
ageeren". Daar dit recht toch in de artt. 606, 618 en 619 nader
omschreven wordt, volgt, dat de beide bepalingen wel in haar geheel
hadden kunnen worden gemist.
Natuurlijk I wanneer er een recht is, dan kan het noodig zijn
om te zeggen, hoe de inhoud is, — men behoeft niet te verklaren,
dat er een inhoud is. Nu is dit Ȁoe", afgezien van het ageeren
ten possessoire, volgens Prof. Land, op zich zelf duidelijk. Het
volgt uit »de feitelijke heerschappij". Maar zeer terecht wordt, in
aanm. 1 blz. 81, door denzelfden schrijver, gevraagd : »Heeft de
48
regel (dat de bezitter bij voorraad als eigenaar wordt aangemerkt)
misschien nog verdei\'e strekking" ? n. 1. zal ook tegenover derden
de bezitter als eigenaar gelden, b.v. bij burenrecht of bij eene actio
negatoria?" »Geheel ongepast ware het niet", wordt nog geant-
woord, Maar als een bezitter, zonder eigendomsbewijs te leveren,
eene negatoria of confessoria mag instellen, dan moest dit toch
worden te kennen gegeven. Hetzelfde geldt wel t. o. van het ge-
nieten der vruchten. Geniet de bezitter de vruchten, volgens over-
eenkomst? Neen. Volgt het recht, om vruchten te genieten uit
eenig tijdsverloop? Neen. Behoeft het onder de macht brengen
van eene zaak dit recht op te leveren ? Neen. Pleegt de bezitter
dan eene onrechtmatige daad? Neen. Waarom niet? Het ant-
woord moet wel zijn: tengevolge der artt. 604 en 605, n". 3 en n®. 2.
»De possessoire actie" (van art. 606) heeft onroerend goed tot
voorwerp", (blz. 82.) De algemeenheid van roerende zaken wordt
hier buiten beschouwing gelaten. Volgens Prof. Land kan hier
slechts bedoeld worden »het gezamenlijk roerend goed, dat tot een
vermogen behoort". Hij acht de bepahng, hiertoe betrekkelijk, van
»weinig practisch belang "
De artt. 610, 611 en 612 moeten vahen als overbodig; dit volgt
uit hetgeen gezegd wordt en kan, dunkt mij, ook niet worden
tegengesproken. Ook art. 607 zou men geneigd zijn onder dezelfde
klasse te rangschikken. De leer van het annale bezit brengt echter
meê, den inhoud van dit art. tevens af te keuren. Immers »deze
bepaling is eerder op hare plaats bij de possessio" (blz. 83.)
De inhoud van art. 609 wordt, naar het mij voorkomt, juist
weêrgegeven. Zou het evenwel niet van belang kunnen zijn er
op te wijzen, waarom dit art. juist voorkomt onder den titel van
bezit ?
Van groot belang is het nu, uit te maken, wat onder \'»stoornis"
moet worden verstaan.
Reeds op blz. 78 werd »stoornis" gelijk gesteld met een verlies
der heerschappij, dat nog geen iaar geduurd heeft. Want alsdan
zal de possessoire actie van den bezitter strekken »tot handhaving
in zijn bezit". Op blz. 84 wordt gezegd : »Men mag dus aannemen
dat onder stoornis valt, zoowel het zelf uitoefenen van eenige macht,
als ook de enkele verhindering voor den bezitter, om de volle
macht uit te oefenen". »De stoornis kan verder het bezit, in zijn
geheel of ten deele treffen". Daar, volgens aanm. 1 van blz. 84,
ook tegen iemand, die appelen uit een boomgaard heeft gestolen,
19
de actie van 606 niet zou zijn uitgesloten, kan men aannemen,
dat het .schrijvers bedoeling is, de actie toe te kennen, zoowel,
wegens het verlies der heerschappij, als, wegens enkele onrecht-
matige daden.
Waartoe, wegens laatstgenoemden, ook nog eene bezitsactie noodig
is zou moeten worden duidelijk gemaakt. En, als, wegens het
verlies, de actie van 606 kan worden ingesteld, dan doet zich de
vraag op : waartoe de actie van 618 ?
»Men kan", antwoordt de schrijver (blz. 88 en 89), »in het
algemeen deze actie van art. 618 als de aanvulling beschouwen
van die van art. 606, of wel beiden zich voorstellen, als ééne actie,
die in verschillenden vorm zich voordoet, naarmate de stoornis van
het bezit meerderen of minderen omvang had".
Als ik wel begrijp, dan zou dus, na het verlies van een tuin of
boomgaard, de actie van 606 gelden, maar, na het verlies van een
geheel erf, de actie van 618. Het is wel goed van den wetgever,
om de mate van het verlies zoo in aanmerking te nemen. Maar
welk resultaat heett deze zorg eigenlijk opgeleverd ?
»In verschillenden vorm doen zich de acties voor", is het ant-
woord. Ik zie alleen, dat in 618 gesproken wordt van y>verUes"
en in 606 niet. Hierop zal schrijver toch wel niet willen drukken ?
Want, in rechtskundigen zin, besta\'at, naar zijne nieening, volgens
COl n". 1, in het geval van 618, geen verlies.
Als men het verschil tusschen de acties van 606 en 618 tracht
te verduisteren, dan wordt ook geen antwoord gewenscht op de
vraag, waarom de bepalingen van 61.3 wél gegeven zijn, naar aan-
leiding van stoornis en niet, naar aanleiding van verlies. Toch zou
het van belang kunnen zijn hierop te letten. Art. 132« B R. laat
geen betwijfelen toe, dat met den houder van art. 618 ook bedoeld
is de eigenaar. Het woord »houder" sluit ook, in zijne algemeene
beteekenis, niemand uit Maar art. 613« spreekt niet van een
houder, doch van een stoorder. Ook tegenover den eigenaar •—
stoorder wordt hier de bezitter ontvankelijk verklaard. Hij mag
^handhaving\'\'\'\' vorderen. Zou daar niet in liggen opgesloten, dat
hij, de feitelijke macht heeft ? Ook in het tweede gedeelte van
613 wordt gesproken van iemand, die iets ~)-)verkregen\' heeft. Het
in verband brengen van dit tweede gedeelte met art. 618 zou toch
tot eenig terugdeinzen kunnen aanleiding geven :
Hij, die een bezit ter bede van iemand had, was houder van den
laatsten. Behoeft het betoog,^ dat hij geene possessoire actie tegen
20
hem kan instellen ? Als de oorzaak van dit bezit intusschen ver-
anderd mocht zijn, dan is het ook geen bezit »ter bede" meer.
»Heimelijk" bezit zal toch kennelijk geworden moeten zijn ; anders
is het niet noodig, om te bepalen, dat zoo iemand geene possessoire
actie kan instellen. Wat nu geweld betreft : had hij, tegen wien
dit geweld gepleegd is, geene voldoende rechtsmiddelen 1 Is geweld
niet, over het algemeen, gemakkelijk te bewijzen ? Waarom, aan
den geweldenaar alle possessoire acties toe te kennen en tevens ze,
tegenover één persoon, niet te doen gelden ?
Alles leidt er toe, om aan te nemen, dat de wetgever, bij 613&,
gedacht heeft aan bijzondere omstandigheden, d\\e zich, na, oï tijdens
eene stoornis, kunnen voordoen- Van belang is het, hier ook te
letten op\'art. 616. »Het bezit wordt gerekend steeds bij hem ge-
weest te zijn, die het recht van hezit niet verloren hebbende, daarin
door den rechter is gehandhaafd geworden, behoudens hetgeen
nader omtrent de vruchten is bepaald."
Het woord ^daarin" kan op het woord Dhezit" betrokken worden ;
dit geeft zelfs den meest gezonden zin. Wij zien dan eene heer-
schappij, die, na de stoornis, bestaat; dus iets geheel anders, dan
het geval van 618.
Zeer vruchtbaar schijnt mij toe, de opmerking van Prof. Land
op blz. 87, naar aanleiding van art. 616.
»Het (bezit) wordt tengevolge van (de) uitspraak (des rechters)
geacht niet gestoord te zijn geweest, wat gewichtig kan zijn, in
verband met de verjaring". Zou hier niet de eigenlijke reden zijn
aangegeven, waarom handhaving te pas komt.
Men moet, volgens art. 614, met de actie tot handhaving optreden,
binnen een jaar, na den aanvang der stoornis. Zoowel voor de niet-
voorstanders van het annale bezit, als voor de voorstanders, is deze
regel even duidelijk. De eersten hebben uit 601 n". 1 opgemaakt,
dat, als de stoornis een jaar mocht duren, ook het bezitrecht ver-
loren gaat; de actie kan dan niet meer worden ingesteld. Was
dit niet het geval, dan zal men, met het oog op de bewijsbaarheid
der stoornis, zich toch met het instellen der actie moeten haasten. —
De laatsten, de voorstanders, laten, door het voortduren der bedoelde
stoornis, gedurende een jaar, het bezit vervallen. Na het ophouden
der stoornis, binnen het jaar, kunnen ook zij, met het oog op de
eigendomsverkrijging, door verjaring, het instellen der actie, voor
wenschelijk houden. Het is evenwel mogelijk, dat Prof. Land, op
de blz. 86 en 87 wil te kennen geven, dat, als, na het ophouden
äiki
-ocr page 25-21
der stoornis, zonder tusschenkomst des rechters, een jaar verloopen
is, het bezit geene handhaving meer noodig heeft. Dit kan ilt niet
inzien: De verjaring eischt ongestoord bezit, niet gedurende een
jaar, maar gedurende eene reeks van jaren.
Op te merken valt nog, dat de eisch, om de actie binnen het
jaar in te stellen, t. a. van het geval van 618, afzonderlijk in de
wet voorkomt, Hetzelfde geldt van de bepalingen, omtrent de vruch-
ten. Wel waarschijnlijk dus is het, dat de wetgever heeft gedacht
aan verschillende acties.
Met Prof. Land\'s verklaring van art. 615 kan men het eens zijn.
De handhaving komt\'; neer op eene erkenmng en het bezit wordt
door de uitspraak des rechters niet geacht gestoord te zijn geweest:
Anders is het met art 617: In de »Verklaring" wordt dit artikel
beschouwd als een, dat eigenlijk niet in den titel van bezit thuis
behoort. Het zou slechts te pas komen, wanneer de partijen, »na
de vi\'uchtelooze procedure ten possessoire, tot een geding ten petitoire
overgingen." Mij dunkt, als men de acties van 606 en 618 be-
hoorlijk uit elkaar wil houden, dan zou de vraag kunnen gesteld
worden, of dit art. niet geschreven is, met het oog op bijzondere
omstandigheden, die zich bij de actie tot handhaving kunnen voordoen ?
De beslissing op de actie tot handhaving kan moeielijker zijn,
dan die op de actie tot herstel. In het geval van 617 zijn er twee,
die beweren bezitters te zijn, ook in feitelijken zin. In het geval van
618, daarentegen erkent de eene partij, in feitelijtcen zin, geen be-
zitter te zijn. Deze, de eischer, heeft dus slechts te bewijzen, dat
hij bezit had en dat zijn bezitrecht nog niet is verloren. Hij zal
het proces winnen, wanneer niet de andere partij een nog ouder
bezitrecht heeft. Bij de actie tot handhaving, van weêrskanten inge-
steld, zou voor den rechter wel eens geene reden kunnen bestaan-
om aan de eene partij, boven de andere, den voorrang toe te ken-
nen. Zou nu de sequestratie, of het bezit bij voorraad, niet kunnen
dienen om te dwingen tot de actie tot herstel? Zijn de verhoudin-
gen zóó verward geraakt, dat, ook hierop, geene beshssing mogelijk
is, waarom zou de rechter niet kunen verklaren, dat niet anders
kan geageerd worden, dan ten petitoire?
De bepaling van 618 schijnt, voor Prof. Land, wel geene andere
beteekenis te hebben, dan dat ze zou kunnen dienen als bewijs-
plaats voor het annale bezit: »Het komt mij voor" — zoo lezen wij
op blz. 83 aanm. 3 — »dat deze bepaling wel een van de krach-
tigste bewijzen oplevert, dat hier het annale bezit, althans niet de
22
possessio werkt. Op de possessio was gegrond een interdict, dat
gold tegen hem, die het had ontnomen. Nu onze possessoire actie
zooveel meer kracht heeft, nu moet haar grondslag wel een andere
zijn, dan de Romeinsche."
Voor den wetgever bestond dus slechts een alternatief: Of het
Romeinsche recht, óf het Fransch-Germaansche! Jammer maar, dat
de Hollandsche taal niet schijnt te hebben toegelaten, om het ver-
schil van begrippen door eene gepaste woordenkeus weêr te geven-
Bij het artikel, dat onmiddellijk op 618 volgt, en er, bij wijze
van tegensteUing, nauw mede verbonden is, moet wederom overge-
sprongen worden op de possessio. Het derde lid zou in dezen van
belang kunnen zijn: »Om in die rechtsvordering ontvankelijk te
zijn behoeft de aanlegger slechts de daad der gewelddadige ontzettin
te bewijzen." Dus, zou men kunnen zeggen: hij behoeft geen
annaal bezit te bewijzen. Hier staat echter tegenover, dat de bepaling
ook eene andere uitlegging toelaat. Men zou b.v. kunnen aan-
nemen, dat huurders en andere bloote houders, niet door derden
met eene exceptie van onbevoegdheid kunnen worden afgewend Dat
zij, ook tegen hem, wiens macht zij vertegenwoordigen, de actie
zullen kunnen instellen, komt mij onwaarschijnlijk voor, met
het oog op de artt. 622 en 623. Overigens is ook Prof. Land
van de meening, dat de strekking der actie dezelfde is, als die van
618. Art. 622 geldt óf voor beide actiën, óf alleen voor die van
619. Ook hier is, nevens her.stel; handhaving in een bezit. Als
men nu in aanmerking neemt, dat in art. 623 de bezitters van
beide actiën geheel en al gelijkgesteld worden, zou het dan niet
wat gewaagd zijn, om aan verschillende begrippen te denken?
Voor het instellen der beide actiën is voorts dezelfde termijn
bepaald in 621.
Voor Prof. Land zou het een belangrijk argument omtrent het
wezen der actie van 619, kunnen zijn, dat het interdictum unde vi
(volgens aanm. 4 van blz. 90), nog na een jaar bleef bestaan.
Twee artikelen zijn er bovendien nog, die in dit leerboek, als
overbodig worden beschouwd; ofschoon de leer van het annale
bezit er niet bij ter sprake komt: de artt 620 en 624.
Van art. 620 wordt zelfs gezegd, op blz. 92: »Er blijft dus niets
anders over, dan de bepaling, als ongeschreven te beschouwen."
Het komt mij voor, dat, door inlassching van een paar woorden,—
die als overbodig zouden kunnen beschouwd zijn, — veel kan wor-
den goed gemaakt. ~ Als men het artikel aldus leest:
O
23
»Diezelfde rechtsvordering kan worden aangevangen, tegen alle
degenen, die zich, -»hezitters" te kwader trouw -»zijnde" van het
bezit hebben ontdaan;" —
en men, bij het woord »kwade trouw\'\'\' minder wil denken aan
eene later verkregen kennis, dan aan de omstandigheden, waaronder
het bezit is verkregen, —
dan zou de bepaling toch, voorzeker, als belangr^k kunnen wor-
den beschouwd.
Van art. 624- zou toch kunnen gezegd worden, dat mogelijk mis-
vei\'stand, omtrent de toepasselijkheid der actie van art. 1401 hier-
door wordt voorkomen.
De leer van het annale bezit, zooals ze bij Prof. Land voorkomt,
maakt niet aannemelijker, wat door Mr. Kappeijne was geschreven.
Mr. Kappeijne beriep zich vooral op de geschiedenis, Prof Land
tracht ook een steunpunt te vinden in het denken.
Maar zijne bepaling van het bezit, als een recht, dat een gevolg
zou zijn van de erkenning van bepaalde toestanden, doet vele vragen
ontstaan, maar maakt niets duidelijker.
De annaliteit, wordt hiermede verbonden, zonder dat ze uit den
aard van het recht schijnt te volgen.
Jammerlijk is de verwoesting, die zij aanricht: Tal van artikelen
moeten vallen, als overtollig. Andere worden verminkt of afgekeurd,
slechts om harentwille. Nog andere vinden slechts eene verklaring,
door dat men juist haar buiten rekening laat. Hare steunpunten
zijn de vooronderstelde inconsequentie des wetgevers en zijn hechten
aan verouderde begrippen.
Meer bevrediging schenkt het nagaan der uiteenzettingen van die
schrijvers, die het hebben gewaagd aan den wetgever eigen bedoe-
lingen toe te kennen. Zij vragen, in de eerste plaats, ivelhen be-
staanden toestand de wetgever, in zake bezit, heeft willen erkennen.
Deze wordt door hen, bezit genoemd.
Niet alles, wat een gevolg van dezen toestand zou kunnen zijn,
wordt door den wetgever gebillijkt. Daarom wordt, door hen, onder-
scheid gemaakt tusschen het bezit zelf en zijne rechtsgevolgen.
Ik heb hier vooral op het oog, hetgeen door Mr. Diephuis is ge-
leverd in zijn Nederl. Burgerl. Recht. Bij zijne beschouwingswijze
krijgen de wetsbepalingen, in veel meerdere mate, kracht en beteekenis.
24
Ik geloof echter, dat nog meer verklaard had kunnen worden,
wat thans duister is gebleven. Ik geloof, dat dit had moeten ge-
schieden door eene duidelijke uiteenzetting van dat, wat met de
rechtsgevolgen aan het bezit verbonden, werd beoogd.
"Waar de wetgever een doen of laten heeft gewild, daar hebben
wij een vast steunpunt voor het zoeken naar een doel of strekking.
Niet, waar hij slechts omschrijvingen uit de school heeft overge-
nomen. Allerminst hebben wij het recht, om hem definities van
eene vroegere leer op te dringen, die hij blijkbaar heeft verzaakt.
Men behoeft zich niet angstvallig te bekommeren om de vraag,
of hem zulk eene strekking wel helder voor oogen heeft gestaan.
Onze doeleinden worden ons eerst langzamerhand, bij het hande-
len, meer volkomen bewust. De handehngen mogen toch wel
heeten doelmatig.
Natuurlijk zal men in aanmerking moeten nemen, of de toestan-
den waar de wetgever zich naar richtte, nog met de onze overeen-
stemmen. Maar ik geloof, dat deze overweging, t. a. van het bezit,
geen bezwaar zal opleveren.
Voor alles dient zorg gedragen te worden voor behoorlijke be-
gripsomschrijving. Prof. Land zegt terecht (blz. 57 aanm. 3):
»Overigens zou het gewenscht zijn, vóórdat men zich in de vraag
verdiept, of het bezit een recht is of een feit eerst vast te stellen,
wat met de vraag bedoeld is."
Wat met het woord •»recht" in de wet is bedoeld, moet dus
de eerste vraag zijn, die mij, in de volgende beschouwing, te be-
antwoorden staat.
BEZIT EN BEZITRECHT.
Alle subjectieve vermogensrechten hebben dit gemeen, dat zij
handelingen onderstellen, die veroorloofd zijn en tevens beschermd
en gesteund worden door het objectieve recht. Dusdanige hande-
lingen worden niet alleen beschermd en gesteund op zich zeiven,
maar ook, wat zekere onderstelde gevolgen betreft. Over het alge-
meen moet de handehng — zal ze rechtsoorzaak van andere hande-
lingen kunnen zijn, — zelve hare oorzaak vinden in andere beschermde
en gesteunde handelingen. Men zou dus kortelijk een subjectief
recht kunnen omschrijven, als volgt:
Eene handeling, die, als gevolg, en wat hare eigene eventueele
gevolgen betreft, gesteund en beschermd wordt door het objectieve
recht. (Hierbij dient dan in aanmerking genomen dat het niet de
bedoeling is een recht gelijk te stellen aan eene gebeurtenis. Het
wezen van een recht bestaat in het veroorloofd zijn, beschermd en
gesteund worden van eene handehng. De bedoeling is dus: recht =
onderstelde handeling, voor zooverre beschermd en gesteund.)
Zoo komt het eigendomsrecht neer op de eigendomsverkrijging,
d. i. op eene rechtmatige handeling, die andere handelingen, rech-
tens mogelijk moet maken. — Tegenover eene verbindtenis, in pas-
sieven zin, staat een vorderingsrecht, in actieven zin. Dit vorderings-
recht bestaat in de rechtens mogelijke handelingen, het vorderen en
het innen van een vermogensbestanddeel. Deze handelingen zijn
echter slechts in zóóverre rechtens mogelijk, als ze zijn nawerkingen
van de handeling, waardoor het vorderingsrecht is tot stand gekomen.
Is in deze definitie te passen het vorderingsrecht, voortspruitende
uit onrechtmatige daden\'?
Op het eerste gezicht, zou men de vraag ontkennend kunnen
-ocr page 30-26
willen beantwoorden. Men zou de handelingen, vorderen en innen,
kunnen beschouwen, als nawerkingen van de onrechtmatige daad
van een ander. Maar het hgt niet in de bedoehng der wet deze
daad te beschermen en te steunen.
Is evenwel dit vorderingsrecht inderdaad slechts een gevolg van
de onrechtmatige daad en van de wetsbepaling, die met deze daad
gevolgen verbindt?
Men heeft zich slechts de vraag voor te leggen: zou eene onrecht-
matige daad, in den zin van art 1401 B. W., ook mogelijk kun-
nen zijn, tegenover iemand, die geene burgerlijke rechten bezat?
Mij dunkt, deze omstandigheid, onmogelijk volgens art. 2 B. "W.,
zou ook, al dadelijk, het vorderingsrecht uitsluiten. Bovendien, art.
1401 eischt toegebrachte schade (aan eenig vermogensbestanddeel)
en ook de volgende artikelen wijzen hierop. — De zoogenaamde
vordering tot betering van het nadeel in eer en goeden naam ge-
leden is, t. a. van het vermogensrecht, een hors d\'oeuvre en maakt
een ouderwetschen indruk. Overigens doelen de in aanmerking
komende artikelen op bescherming van die handelingen, die rech-
tens mogelijk zijn, omdat men, op rechtmatige wijze, een vermogen
heeft verkregen, of handehngen, waardoor men pleegt op recht-
matige wijze vermogensbestanddeelen te verkrijgen: Door de on-
rechtmatige daad wordt men tot uitgaven gedwongen, men mist
vrije beschikking, of wel, men mist te verwachten voordeelen.
Men dient hier in het oog te houden, dat subjectieve rechten
moeten worden onderscheiden van bevoegdheden:
Wat de man mag doen, als bestuurder van de goederen zijner
vrouw, wat aan den voogd vrijstaan moet, zal hij zijne plichten, als
zoodanig, behoorlijk kunnen vervullen; wat aan den vader, als zoo-
danig, is veroorloofd, —■ dit alles kan beschouwd worden, als gevolg
van door de wet toegekend gezag. De wet kent zulke bevoegdheden
toe — niet, omdat ze de actieviteit, binnen zekere grenzen, wil
steunen en beschermen — maar, omdat ze, in het belang der open-
bare orde, zekere verplichtingen wil opleggen en de nakoming
hiervan ook mogelijk moet maken. De begrippen »bevoegdheid" en
\'»recht" hebben dit gemeen, dat, voor bijzondere gevallen, de be-
voegde en de rechthebbende de keuze hebben tusschen verschillende
wegen. Maar voor den bevoegde moet het inslaan van den gekozen
weg tevens plichtmatig zijn. Hij heeft de keuze, omdat de plicht
slechts in algemeene termen kon gesteld worden. Zijne vrijheid is
meer schijnbaar. Voor den rechthebbende komt het er slechts op
27
aan, dat het inslaan van den gekozen weg rechtens mogelijk d. i.
veroorloofd is. Het staat hem ook vrij, geen weg in te slaan.
Het doet, aan de gemaakte onderscheiding, niets te kort, dat soms
verplichtingen, en de daaruit voortvloeiende bevoegdheden, gevolgen
zijn van vrijwillige handelingen: De man is, tenzij het tegendeel
mocht bedongen zijn, verplicht de goederen zijner vrouw, als een
goed huisvader, te besturen. Deze verphchting vloeit voort uit het
tot stand komen van een huwelijk, na vrije toestemming. Hetzelfde
geldt t. a. der verplichtingen, voortvloeiende uit vrijwillige zaak-
waarneming voor den waarnemer. De verplichtingen, die ontstaan
voor den belanghebbende, zijn de keerzijde van de vermogensrechten
van anderen, hetzij van den waarnemer, hetzij van hen, met wie
deze heeft gehandeld. Deze rechten laten zich weêr tot daden van
rechtsverkrijging herleiden, of m. a. w., als gevolgen van deze daden
beschouwen. Dit geldt ook van de handelingen verricht doorhem,
die in het vermogen van een ander is opgevolgd. Daar hier echter
vrije beschikking, van den kant van den erflater, niet altijd kan
toegelaten worden en deze ook niet altijd gevolgen zou hebben,
moet de fictie te hulp komen: »le mort saisit le vif", m. a. w. de
daden van rechtsverkrijging van den erflater worden beschouwd,
als daden van den erfgenaam.
Over het algemeen moet iedere daad van rechtsverkrijging, zal ze
oorzaak of grond zijn van andere rechtmatige handelingen, ook
zelve weder hare rechtmatige oorzaken hebben, d. i. in een subjectief
recht haar grond vinden. Zoo zal de aanvaarding, bij schenking,
berusten op de daad van den schenker. Deze beschikt hier over
een vermogensbestanddeel, dat hij zelf eerst, op rechtmatige wijze,
moet hebben verkregen. Heeft hij de zaak gekocht, dan zal de
verkooper er eei\'st recht op hebben moeten verkregen, en zoo ver-
volgens.
Zoo men echter dezen eisch ten strengste trachtte te handhaven,
dan zou het objectieve recht met zich zelf in strijd geraken: Het
recht, dat bestemd is, om duidelijke vormen aan de manschelijke
betrekkingen te geven, zou dan integendeel alles nevelachtig maken.
Van geene enkele handeling zon de rechtmatigheid kunnen bewezen
worden. Zorg voor het recht zou leiden tot chaotische wanorde.
Door het strafrecht wordt eene verbreking der rechtsorde onder-
steld, en, in zekeren zin, gewettigd d. i. er worden rechtsgevolgen
aan verbonden. Deze rechtsgevolgen zijn bovendien van zoodanigen
aard, dat, zooals men het wel eens heeft uitgedrukt, het recht er
mede in eigen vleesch snijdt. Maar het doel van dit alles is toch
de rechtsorde te verbeteren of te doen worden.
Zoo ook stelt het burgerlijk recht zich soms tevreden met bloot
feitelijke betrekkingen. Het verbindt daaraan rechtsgevolgen en
legt daarmede, als het ware, een bekentenis van onmacht af. Zelfs
handelingen, met het recht in strijd, kunnen oorzaken worden van
rechtmatige handelingen, zooals diefstal van roerend goed. Het
doel is, ook hier, de rechtsorde tot volmaking te brengen: Is
eenig feit, op zich zelf, hetzij eene betrekking tusschen personen,
hetzij eene betrekking tusschen een persoon en eene zaak, niet als rechts-
gevolg te beschouwen, er moeten toch rechten door kunnen ontstaan.
Vrije beschikking over het vermogen is een beginsel van Bur-
gerlijk recht. Toch bestaat er tusschen ouders en kinderen een
vorderingsrecht tot levensonderhoud. Toch heeft het kind de ge-
legenheid om de vermogenspersoonlijkheid zijns vaders, na diens
dood en tegen diens wil voort te zetten. Zoo worden door het
recht vermogensrechtelijke betrekkingen . tusschen menschen ge-
schapen, op grond eener andere betrekking, niettegenstaande ze
eigenlijk niet zijn tot stand gekomen op de, voor het recht, meest
gewenschte wijze.
Hetzelfde geschiedt, wat de feitelijke betrekkingen betreft tusschen
menschen en zaken. De dief zou, door zijne handeling, het ver-
krijgen van een recht op de zaak onmogelijk kunnen maken. Uit
het stilzitten van den eigenaar kan geene vermoedelijke toestemming
worden afgeleid. Want het zou kunnen zijn, dat hij niet weet, in
wiens handen de roerende zaak zich bevindt Is hij dit te weten
gekomen, dan zal, in oneindig vele gevallen, het eigendomsbewijs
toch onmogelijk blijken. (Dit zou zelfs dan het geval zijn, als men
den overgang van i-oerende zaken in het algemeen aan strengere
vormen wilde binden — zooals bij de overdracht van schepen het
geval is — wat belemmerend zou werken voor het verkeer.) Aan
den anderen kant zou ook geen der latere verkrijgers het bewust-
zijn kunnen hebben, dat hij inderdaad een recht op de zaak bezat.
Onzekerheid, omtrent het recht, in concrete gevallen, zou het recht
een hersenschim doen schijnen. Le mieux est souvent l\'ennemi
du bien.
Het belang der rechtsorde zelve bracht hier te weeg, dat men in
het onvolkomene der maatschappelijke toestanden eenigermate moest
berusten. Dientengevolge zijn aan de verkrijging eener roerende
zaak rechtsgevolgen verbonden. Men laat buiten rekening, dat
29
deze verkrijging eene zeer onrechtmatige daad lian zijn. De dief
en de vinder kunnen zich zeiven en een ander tot rechthebbenden
maken. Wel is het recht, dat zij aldus tot stand helpen brengen,
gedurende een zeker tijdsverloop, aan eene ontbindende voorwaarde
onderworpen. Maar de optreding, van deze ontbindende gebeur-
tenis, is afhankelijk van de omstandigheid, of iemand kan bewijzen,
én dat hij dezelfde zaak eerst had verkregen, én dat hij ze verloren
had, of dat ze hem is ontvreemd.
Mocht een bewaarder, huurder of vruchtgebruiker zoo trouweloos
zijn, om de roerende zaak weg te schenken of te verkoopen, hij
zal aan den verkrijger zelfs een recht kunnen verschaffen, dat niet
aan eene ontbindende voorwaarde is onderworpen. De wetgever
heeft het persoonlijke vorderingsrecht, dat den voormaligen eigenaar
overblijft, voldoende geacht. De bewaarder, enz worden niet als
verkrijgers beschouwd. Zoo lang zij de zaak niet hebben overge-
dragen is, tegenover hen, opeisching mogelijk. De overeenkomst,
waaraan zij zich hebben onderworpen sluit tevens in, dat zij geene
aanspraak op de zaak maakten. — Het geval laat zich denken,
dat, na de ontvangst, de huurder, bewaarder of vruchtgebruiker de
zaak herkende als eene, die hem, nog geen drie jaar geleden, door
diefstal of verlies, ontkomen was. Mij dunkt, hij, zal dan, tegenover
de revindicatie, eene exceptie moeten hebben, mits hij bijtijds hem,
voor wien hij houdt, kennis hebbe gegeven Zijn recht is dan
herboren, ook zonder dat hij eene actie heeft ingesteld.
Men heeft hier met een bezit te doen, dat geldt als »volkomen
titel", d, i., waaraan de wet zoodanige rechtsgevolgen verbindt,
alsof er eene door het recht erkende daad van rechtsverkrijging
hadde plaats gehad.
Bezit is macht. Beide woorden geven eene betrekking te
kennen. Macht is het meest uitgebreide, het minst inhoudsrijke
begrip. Bezit is eene soort van macht, en wel macht van een
persoon over eene zaak.
Men behoeft deze betrekking niet in hare meest zinnelijke be-
1) Deze opvatting behoeft niet in strijd te zijn met art. 2014 al. 2, waar gezegd wordt,
dat men het verlorene of ontvreemde, als zijn eigendom, kan terugvorderen. Hiermede
zou ook kunnen bedoeld zijn, dat de actie gelijk te stellen is met een actio in rem scripta
en de zaak wederom eigendom van den eisclier zal worden.
2) Dit zou overeenkomstig zijn met wat geldt bij het bezit van onroerende goederen.
De tegenspraak van den houder doet een nieuw bezit aanvangen. T. a. van roerend goed
komt echter geene poss. actie te pas. -
30
teekenis op te vatten. Dan zou ze slechts ten aanzien van sommige
roerende zaken van toepassing- zijn: Men mag zeggen, dat een
goed kapitein een schip in de macht heeft, hoewel niet zonder de
medewerking van anderen. Op geene andere wijze kan een zand-
ruiter een paard in de macht hebben, toch is hij bezitter. Als
dit waar is, dan is het begrip bezit ook toepasselijk bij uitgestrekte
onroerende goederen, zonder dat men, met Mr. Diephuis, behoeft
te zeggen, dat hier de betrekking van anderen aard is.
Ook aan het bezit van onroerende goederen heeft het objectieve
recht gevolgen verbonden, om dezelfde reden, doch niet in dezelfde
mate. Het aantal dezer rechtsgevolgen is verschillend, naarmate
men zich het begrip enger of ruimer denkt. — Bij het bezit van
roerende goederen geldt ook dit laatste. De bewaarder, huurder of
vruchtgebruiker kan zich niet beroepen op zijn bezit tegenover de revin-
dicatie. Maar wél kan hij een ander tot rechthebbende maken. —
Heeft de bewaarder of huurder een onroerend goed in de macht,
dan kan \'hij zich, als zoodanig, niet verdedigen, tegen eene bezits-
actie. Evenmin kan hij, als zoodanig, met iedere bezitsactie eischend
optreden. Het recht, waarop men zich, tegenover hem, kan be-
roepen, geldt boven het feit; waaraan trouwens, ook voor hem,
dit rechtsgevolg is verbonden, dat hij aan een ander rechten op de
zaak kan verschaffen. Hier ligt de grond, waarom men het bezit,
in juridischen zin, gewoon is te beschouwen, als voortvloeiende
uit twee elementen »corpws" en »awmws". Eigenlijk is er slechts
een element »corpus" i) Maar, zoo kan bewezen worden, dat
iemand zijne macht uitoefent, na erkenning van het beweerde recht
van een ander (art. 590), dan heeft die macht minder rechtsge-
volgen. — De wetgever heeft, niettegenstaande de leerstellige arti-
kelen (585—589), niet aan deze opvatting kunnen ontkomen (art.
590, 591, 592). —
Het vereischte, dat men animus noemt is dus slechts negatief:
het ontbreken van de kennelijkheid der bedoeling, om voor een
ander te bezitten. Een huisbewaarder zal het huis kunnen ver-
huren en dus ook de vruchten er van kunnen trekken; hij zal
alle bezitsactiên kunnen instellen; (zoolang maar niet is bewezen,
dat hij opgetreden is, als huisbewaarder) —■ al had hij ook de be-
doeling het huis voor den rechthebbende te bewaren.
1) Ik bedoel hiermede, dat eigenlijk slechts aan het corpus rechtsgevolgen zijn ver-
bonden: Als aan een huurder eenige possessoire actie wordt ontzegd, geschiedt dit,
niet, op grond van zijne bedoeling of animus, maar op grond van eene rechtshandeling.
31
De animus dominantis wordt altijd »aanwezig geacht", waar de
animus non dominantis niet bewezen kan worden. (Art. 590):
Zuiverder ware de uitdrukking, dat men, in H algemeen, den animus
domin. buiten rekening laat. Het bezit van een huurder of be-
waarder, wiens hoedanigheid kennelijk is, kan dus bezit, in engeren
zin, genoemd worden Hier is macht, met nog iets, hetwelk som-
mige rechtsgevolgen uitsluit. Het eenige rechtsgevolg dat ik
genoemd heb, kan moeilijk op den naam van recht aanspraak maken.
Een recht moet veroorloofd zijn en onder bescherming staan der
wet Men kan niet zeggen dat de bedoelde daad van den huurder
of bewaarder, op zich zelf, door de wet onder hare bescherming
wordt genomen. Anders is het met de rechtsgevolgen, die deze
daad op hare beurt heeft.
Het kunnen optreden, alsof men eigenaar ware, het genieten
der vruchten, het instellen van alle bezitsactiën.
Zij kunnen rechten genoemd worden, zij zijn onder de bescher-
ming der wet gesteld, zij worden voorwaardelijk zelfs beschermd
tegenover hen, die een hooger recht kunnen doen gelden.
Maar er is, tegenover deze rechten, een hooger recht denkbaar.
Juist dit bewijst, dat wij hier met zeer eigenaardige rechten te
doen hebben :
Een recht op eene zaak, of tegenover een persoon, kan meer of
minder rijk aan inhoud zijn. Maar er behoeft daarom van geen
hooger of lager sprake te zijn: Het recht van eigendom en van
vruchtgebruik kunnen naast elkaar staan, zonder dat een van beide
voor het andere behoeft onder te doen. Dit is anders, waar het
recht van eigendom optreedt tegenover de bezitrechten. Dit optreden
werkt vernietigend.
Hier blijkt ten duidelijkste, dat het bezitrecht zich zeer onder-
scheidt van alle andere zakelijke rechten : Het recht van hypotheek
tast ook een ander recht, en wel den eigendom aan, maar dit be-
rust op de daad van den eigenaar zelf. Het bezitrecht is, naar zijn
aard, van lagere orde. Het objectieve recht heeft hier wat laten
vallen van zijn eisch, dat ieder subjectief recht zijn grond moet
1) Men zou ook kunnen noemen de actie van art. 619. De woorden van 619 al. 3
begunstigen deze opvatting.
Ik moet hier tevens doen opmerken, dat „rechtsgevolg\'\' voor mij het meer algemeene
hegrip is, dat praedicatief staat tegenover „recMeii", Een recht is altijd een rechtsge-
volg, hetzij het als gevolg optreedt van een ander subjectief recht, hetzij het slechts ge-
volg is van het objectieve recht. Maar een rechtsge/olg kan ook zijn: de omstandigheid
dat eene handeling, ulechts wat hare gevolgen betreft, in bescherming genomen wordt.
32
vinden in een ander subjectief recht Men heeft het met een feit
voor hef genomen, hieraan rechtsgevolgen verbonden.
Zij die deze rechtsgevolgen tezamen genomen geen bezitrecht wil-
len noemen, maar aan het bezit zelf den naam van recht geven,
zullen toch moeielijk kunnen ontkennen, dat dit recht verbonden is
aan een feit. En aan welk feit? Aan het bezit.
Waartoe deze onduidelijkheid? Het komt mij voor, dat men
moeielijkheden heeft trachten te bedekken door een woord: Rechts-
gevolgen moeten ook een rechtsgrond hebben. Maar is nu de
rechtsgrond dezer rechtsgevolgen het recht, dat bezit heet, dan kan
men toch weêr vragen naar den rechtsgrond van dit laatste. Altijd
zal men moeten wijzen op een feit, dat, op zich zelf, moeilijk een
rechtsgrond kan worden genoemd; dat zelfs onrechtmatig kan zijn.
Als feit vindt men het bezit ook beschreven in artikel 585. Uit
de artikelen 625, 721, 758, 767, 784, 803 blijkt wel, dat men over
een recht, op geheel andere wijze, pleegt te spreken
Te spreken over een recht, dat onrechtmatig kan zijn, zou toch
aanleiding geven tot eene zonderhnge definitie van het woord »recht."
Toch brengt men met het »bezit te kwader trouw" (art. 588) zulk
een onrechtmatig recht op het tapijt. Ja, wat meer is, men laat
zich in zulk een recht herstellen, zonder het te hebben verloren.
Ik begrijp ten minste niet, hoe de bezitters van de artikelen 618
en 619 kunnen optreden, zonder een bezitrecht te hebben, maar
dan is het ook duidelijk, dat ze er niet in behoeven te worden
hersteld.
Deze moeilijkheid ontkomt men, door niet het bezit een recht
te noemen, maar het bezitrecht er naast te plaatsen.
Rechtsgrond voor dit bezitrecht is dan de onvolkomenheid der
rechtsorde. Het doel van de instelling is volmaking der rechtsorde.
Deze rechtsorde is een wordingsproces en ook het bezitrecht kan
men beschouwen, als een wordend recht. Reeds de macht die de
huurder en bewaarder hebben, maakt deze wording mogelijk. Hij,
die het goed van een dezer houders koopt, krijgt bepaalde rechten
en wel onverschillig, of hij dit doet, te goeder of te kwader trouw.
Ik moet hier in \'t voorbijgaan opmerken, dat de rechten, overeen-
komstig art. 604 verkregen en die verkregen overeenkomstig art. 605,
eigenlijk volmaakt dezelfde zijn.
Immers no. 2 van art. 604 mag men geen recht noemen en,
dat\' het woord »genieten" in de beide artikelen, in verschillenden
zin zou gebruikt zijn, kan ik Mr. Diephuis niet toegeven: Wat er
33
moet geschieden, nadat de bezitter is uitgewonnen, doet aan de
rechtsgevolgen van het bezit niets af. Het is een gevolg van de
omstandigheden, waaronder het bezit is verkregen. — De rechten,
die de kooper, te goeder of te kwader trouw, als bezitter, verkrijgt,
zijn vooreerst nog zeer onvolkomen: Zij kunnen onder moeten doen
voor het opeischingsrecht van een ander, mits deze binnen het jaar
opkomt. — Hoe vreemd zou het zijn, als zulk een verkrijger, zelfs
te goeder trouw, tot zóólang, in \'t geheel geene bezitsactiên kon
instellen, en evenmin op andere wijze ten behoeve van het goed op
kon treden! — Na verloop van het jaar kunnen zijne rechten alleen
onderdoen voor het eigendomsrecht. Als dit zich niet doet gelden,
dan zal er toch, ten slotte, een duurzame vorm voor de betrekkingen
tusschen het bedoelde goed en de menschen moeten worden mogelijk
gemaakt. Want de rechten van den een zijn, nu eenmaal, afhan-
kelijk, van die van den ander.
Dat verjaring rechtsgevolgen teweegbrengt, gelijkstaande met die,
welke in volkomen rechtmatige handelingen liggen opgesloten, is
niet — zooals men het wel eens heeft voorgesteld, — eene instel-
ling, die slechts ten goede moet komen aan eigenaars van bepaalde
goederen, maar eene instelling, die verhinderen moet, dat het ver-
mogensrecht van allen worde in gevaar gebracht. Dit doel zou
voorbij kunnen worden gezien, als men te veel drukt op het ver-
eischte der -»goede trouw." — Waar is het, dat dit vereischte in art.
2000 uitdrukkelijk wordt genoemd. Maar, als men let op art. 589,
dan zal gemakkelijk liet besluit kunnen worden getrokken, dat, ook
volgens de wet, men te doen heeft met een negatief vereischte. —
De goede trouw is eigenlijk: niet — bewijsbaarheid van kwade trouw,
Bezit te kwader trouw is het engere begrip.
Aan de macht, in ruimeren zin, heeft het recht zoodanige gevol-
gen willen verbinden, dat ten slotte rechtszekerheid zou kunnen
ontstaan.
Na een bezit van dertig jaren, behoeft men zelfs zijn titel niet
meer te vertoonen. — Is dit alleen geschreven met het oog op het
te niet gaan van zulk een titel? In ieder geval profiteert ook hij
er van, die nooit een titel heeft gehad: De goede trouw van zoo
iemand zou althans gemakkelijk betwijfeld kunnen worden, b.v. die
van. den occupator met het oog op art. 576. In ieder geval zal
1) Toeeigening eener onroerende zaak is geene wijze van eigendomsverkrijging, volgens
de wet: Men vergelijke art. 587.
34
de kwade trouw, na overdracht, gemakkelijk goede trouw kunnen
worden. En de bewijsbaarheid der kwade trouw zal, met de jaren,
steeds moeielijker worden. Mijne bedoeling is hier: aan te toonen,
dat men niet te denken heeft aan een gunstbewijs voor bezitters
van bijzondere soort.
Er moet, op den duur, ten aanzien van onroerende goederen,
eene betrekking kunnen ontstaan, die zoo dicht mogelijk tot het
eigenlijke eigendomsrecht nadert.
Maar, zoo min mogelijk, mag deze betrekking met het eigenlijke
eigendomsrecht in strijd geraken. Vandaar b.v. dat aan hem, wien
de revindicatie is ontzegd, het niet meer vrijstaat, terzelfder zake,
ten possessoire te ageeren. Hij kan niet meer ondersteld worden
te goeder trouw te bezitten. Zijne bezitrechten zouden slechts, in
openharen strijd met het recht, eigendomsrecht kunnen worden.
Waar bewijsbare kwade trouw bestaat kan de bezitter, nog na dertig
jaar, met goed gevolg, door den eigenaar worden bestreden. —
Hetzelfde geldt m. i. van hem, die door geweld het goed heeft
verkregen, — niettegenstaande de woorden van Mr. Diephuis: Al
was hij tevens eigenaar, hij zal zich toch niet tegenover een ouder
bezitter, op dit bezit kunnen beroepen (art. 587). Uitwinning, door
een eigenaar, is, in dit geval, natuurlijk onmogelijk.
Aan hem, die het goed met geweld, heimelijk, of ter bede ver-
kregen heeft (of heeft teruggekregen) wordt de possessoire actie tot
handhaving ontzegd, tegenover hem van wien hij het goed aldus
heeft bekomen. Kwade trouw is met het recht in strijd.
Ook hij, die, tegelijkertijd, ten possessoire en ten petitoire mocht
willen ageeren, zal in strijd geraken met zijn eigendomsrecht. Het
beroep op een wordend recht kan slechts dienen, om een beroep
op zijn eigenlijk recht te verzwakken-.
Aan den anderen kant mag evenmin het bezit met zijne rechts-
gevolgen, door het eigendomsrecht, tot onzichtbaarheid toe, worden
verbleekt: Over den eisch ten possessoire zou in \'t geheel geen
uitspraak kunnen gedaan worden, als eene petitoire exceptie moest
worden toegewezen. Aan den bezitter zou op deze wijze een recht
worden ontnomen, hetwelk de wet hem toekent. De eigenaar
heeft genoeg aan de revindicatie. (Dit sluit natuurlijk niet uit, dat
de eigenaar zijne hoedanigheid buiten rekening kan laten. Hij
treedt dan op evenals ieder ander bezitter. De rechter onderzoekt
niet, of hij ook misschien een hooger recht heeft.)
Uit het voorgaande kan blijken, dat én het bezit van roerende
-ocr page 39-35
goederen, dat geldt, als volkomen titel, én de rechtsgevolgen aan
het bezit van onroerende goederen verbonden, én de eigendomsver-
krijging door verjaring, allen berusten op denzelfden rechtsgrond en
allen dezelfde strekking hebben. In zooverre was het niet geheel
en al onjuist het bezit van art. 2014 eene onmiddelijke verjaring
te noemen. Maar de uitdrukking is te zeer eene contradictio in
terminis: Verjaring en onmiddellijkheid sluiten elkaar uit.
Waar eene strekking of een doel aanwezig is, daar is ook de grond-
slag voor een stelsel. Op wetgevend gebied moet zulk een stelsel
zijne uitdrukking vinden, door eene reeks van bepahngen, nauw
verbonden, door het doel, waaruit zij allen voortvloeien.
Is de aangegeven strekking : verkrijging van rechtszekerheid, door
aan een feit rechtsgevolgen te verbinden, inderdaad in de bepalingen
der wet terug te vinden?
Het ligt thans op mijn weg deze vraag nauwkeuriger te be-
antwoorden.
Ik wil mij voorloopig bepalen tot het bezit van onroerende
goederen. Vele artikelen, die ik zal aanhalen, doelen hierop wel
niet uitsluitend, maar dit neemt niet weg, dat zij van toepassing zijn.
Het doel bracht mede, dat men eerst eene omschrijving gaf van
het feit. — Daar de feitelijke heerschappij of macht zich soms
voordoet onder bijzondere omstandigheden, die niet dezelfde rechts-
gevolgen toelaten, moest het bezit, onder deze omstandigheden, aan
het algemeene begrip worden tegenovergesteld. Bovendien moest
de vraag worden beantwoord, of, ten aanzien van alle goederen, de
heerschappij rechtsgevolgen zou teweeg brengen. Het ligt voor de
hand, dat de res usui publico destinatae zouden worden uitgezonderd,
wat dan ook in art. 593® is geschied.
Overigens kan men niet zeggen, dat de uitdrukking gelukkig is
geslaagd: In plaats van eerst het feit, in algemeenen zin, te om-
schrijven en daar de bijzondere gevallen onder te plaatsen, heeft
men het feit zelf tot een bijzonder geval verheven, dat reeds
dadelijk, de bijzondere gevallen, waarop de artikelen 590 en 591
doelen, uitsluit:
Er wordt in 585 gesproken van de macht, die iemand heeft over
eene zaak, alsof zij hem toebehoorde. Letterlijk, en op zich zelf, zou
men het artikel zóó kunnen opvatten, dat ook de gevallen van huur
en bewaring hierin zijn begrepen. Immers het is, alsof er gesproken
wordt van een blooten schijn. Maar de artikelen, die onmiddelijk
volgen, maken het wel duidelijk, dat de wet hier iets anders be-
36
bedoeld heeft. Want het bezit van 585 wordt vervolgens in
twee soorten verdeeld. Men heeft bezit, óf in de meening, dat men
eigenaar is, óf met de wetenschap, dat men het niet is. Dit laatste
bewustzijn heeft ook de huurder, enz. Het zou met de gewone be-
teekenis van het woord »kwade trouw" te zeer in strijd zijn, om,
het bezit voor een ander, bezit te kwader trouw te noemen. Ook blijkt
uit 585 wel, dat de wetgever hem, voor wien een ander bezit toch
ook »bezitter" wil noemen. De uitdrukking van 585, »aUof zij
hem toebehoorde", beteekent dus, dat de bezitter, hetgeen hij met
de zaak doet, wil doen beschouwen, als uitvloeisel van een recht,
dat hij beweert, onmiddelijk, op de zaak te hebben.
Er zouden dan, volgens genoemde artikelen, drie soorten van
bezitters zijn: Hij die, voor zich zelf, bezit te goeder trouw, hij
die voor zich zelf te kwader trouw bezit, en hij, die bezit voor
een ander.
Maar zijn deze drie wel altijd uit elkaar te houden?
Moeten de rechtsgevolgen voor iemand, die te kwader trouw
bezit, niet overeenstemmen met de rechtsgevolgen voor hem, die
te goeder trouw bezit? Zoolang n. 1. de kwade trouw niet be-
wezen is, d. i. tot aan het einde van het bezit toe ?
Ware dit niet zoo, dan zou het doel rechtszekerheid, in de grootst
mogelijke mate, niet worden bereikt. De wetgever zelf heeft de
vraag bevestigend willen beantwoorden, door de inlassching van
art. 589. De rechter vraagt dus niet, of hij met een bezitter te
goeder of te kwader trouw te doen heeft, maar of de eischer is
of was bezitter, in den door mij aangegeven algemeenen zin. —
Hetzelfde geldt t. a. van den huurder, bewaarder, enz. Er wordt
eenvoudig gevraagd naar de macht, die zij hebben uitgeoefend, niet
naar hunne bedoeling. Zij zouden den schijn kunnen aannemen
van eigenaars te zijn, ook met de bedoeling, om het goed later aan
den rechthebbende weêr uit te keeren. Hier bekommert de rechter
zich niet om. Het staat aan de tegenpartij vrij, om te bewijzen,
dat zij slechts volgens het recht van een ander kunnen opkomen,
en dan moet het aan dien ander overgelaten worden om zijn recht
te doen gelden. Art. 590 bevestigt dit. Art. 591 zegt slechts, dat
hiertegenover ook tegenbewijs is toegelaten. \' Art. .592 vordert nog,
dat men bij dit tegenbewijs zich op bepaalde gebeurtenissen beroepe.
Er zijn dus eigenlijk slechts drie artikelen noodig:
1°. Dat bezit is macht, die iemand uitoefent over een zaak, óf
zelf, óf door een ander.
37
2". Dat bezit voor een ander moet bewezen worden.
3". Dat het bewijs mag geleverd worden, dat iemand, die zich
gedraagt, alsof hij een rechthebbende ware, op onrechtmatige wijze
het bezit heeft verkregen; b.v. wetende dat het goed een ander
toebehoorde, met geweld, enz. (De beide omschrijvingen van
587 en 588 laten in \'t midden, of de eigenaar, die zich met geweld
het bezii heeft verschaft, als bezitter te kwader trouw moet worden aan-
gemerkt : Hij valt noch onder eerstgenoemd art., noch onder het andere.)
De tweede alinea van art. 588 heeft betrekking op de rechts-
gevolgen van het vonnis tof afgifte. Ik bedoel, met dit laatste, niet
de rechterlijke uitspraak, als middel, maar de omstandigheid, dat
het bezit aan een ander moet worden toegewezen.
Als aan een feit, als zoodanig, rechtsgevolgen verbonden zijn,
dan doet het er eigenlijk niet toe, hoe dat feit is ontstaan. Het
was daarom wel noodig uitdrulvkelijk de bewijsbaarheid van kwade
trouw, bij de verkrijging toe te laten: Van belang was dit t. a.
van de vorderingsrechten, die hem toekomen, wien onrecht is ge-
schied, ook na afgifte der zaak. Niet minder moest men er op
bedacht zijn, om, zoo min mogelijk, de verjaring te doen zijn eene
instelling, die tegen het recht indruischt. Ook de mogelijkheid
om door een ander iets te bezitten berust op de bewijsbaarheid
van het feit, dat een ander voor ons heeft aangevangen te bezitten.
Het tijdstip van wanneer af een bezit zal geacht worden te bestaan
kan dus van belang zijn. Dit volgt tevens hieruit, dat de rechten
aan het bezit verbonden sterker worden, naarmate de toestand
langer van duur is.
Evenzeer kan het tijdstip, tot wanneer van belang zijn: Niet slechts
aan den hestaanden toestand zijn rechtsgevolgen verbonden. Ook
de hestaanhebbende toestand heeft zijne nawerkingen. Deze laatsten
kunnen verschillend zijn, naar mate van de wijze, waarop de toe-
stand heeft opgehouden te bestaan.
Terecht heeft de wetgever het dus noodig geacht eenige artikelen
1) Het spreekt wel van zelf, dat dan bewezen moet worden, dat men op zeker tijdstip, —
niet juist het tijdstip van bezitsverkrijging — heeft aan gevangen voor een änderte bezitten
2) Uit de letterlijke opvatting van art. 588 zou inderdaad volgen, dat men, ook na de
verkrijging, nog bezitter te Kwader trouw kan worden. (De verkryging hier bedoeld is
de verkrijging voor zich zelf). Feitelijk is dit juist maar rechtens kan dit niet de bedoeling
zijn. Het bewijs zou dan moeten kunnen geleverd worden: niet slechts, dat iemand iets
kon of moest weten, ten gevolge van omstandigheden, die zich voordeden b^ de ver-
krijging, — maar ook, dat hij later eene bepaalde meening heeft verkregen. Deze zou dan
tevens, in strijd met art. 592, het beginsel van zyn bezit, uit „eigen wille" hebben kunnen
veranderen.
38
te wijden, aan: de verkrijging, het behoud en het verlies van
bezit.
Moet de macht, om rechtsgevolgen op te leveren, zich nog door
iets anders openbaren, dan door het onder de macht brengen van
eene zaak ? De wetgever heeft zoo duidelijk geantwoord, neen!
Geen tijdsverloop b.v. is noodig. Bezit wordt verkregen door de
daad der bezitsverkrijging, zooals blijkt uit art. 594. Dat in dit
art-, tevens gesproken wordt van een zeker oogmerk, is slechts een
gevolg van het rondspoken van den Romeinschen doctrinairen
„animus", die ook in 585 een rol speelt.
Het komt noch aan, op iemands bekwaamheid, als rechtspersoon
noch op zijn bewustzijn bij de uitvoering. Vandaar de bepaling
van 595, omtrent minderjarigen, van daar het „ignoranti acquiritur
possessio" van 596. Of de wetgever consequent geweest is, met
het uitzonderen van zinneloozen, moet ik betwijfelen. Tenzij hierbij
slechts gedacht wordt aan personen, die in zoodanigen toestand
verkeeren, dat zij niet kunnen gezegd worden eenige macht uit
te oefeneu Het laatste geld natuurlijk ook van zeer kieine
kinderen.
Het stelsel van ons erfrecht bracht voorts mede, dat, ook ten
aanzien van het bezit, de daden van den erflater beschouwd worden,
als daden van den erfgenaam.
Tot wanneer zal het bezit geacht worden voort te duren? Het
antwoord is niet ver te zoeken: Tot dat men het verliest.
Men verliest het bezit: door overdracht, door te niet gaan van
de zaak, door kennelijk verlaten, en ook — doordat een ander,
tegen onzen wil, de zaak in de macht krijgt. Het doet er in het
laatste geval, niet toe, of hij oorspronkelijk voor ons bezat, of dat
hij, zonder onze medewerking, of, zonder voor ons op te treden, de
zaak heeft verkregen. Maar, zoo hij voor ons bezat, zal iets moeten
gebeurd zijn, waaruit kan blijken, dat hij opgehouden heeft voor
ons te bezitten. Want, tegenover het bewijs, dat de macht in
onzen naam werd uitgeoefend, is tegenbewijs een vereischte.
Daar hij, die in de plaats van den vorigen bezitter komt, nu ook
rechten verkrijgt, dringt zich dadelijk de vraag op: moet de voorman
ook rechten behouden, welke en in welke gevallen?
1) De wetgever heeft hier verzuimd te vermelden; de afgifte of inbeslagneming na
vonnis. Dit verlies kan^ noch met het vrijwillige, noch met het onvrijwillige worden
gelijkgesteld. Het vonnis geeft bovendien aanleiding, om van eene terugwerkende kracht
te spreken, (artt. 5886, 604, 605.)
39
Overdracht \') sluit afstand van rechten in, eveneens kennelijk
verlaten. Teniet gaan van de zaak zal ook tenietgaan van rechten
medebrengen. Ook het eigendomsrecht zal, door zijn optreden, de
afzonderlijk bestaande bezitrechten vernietigen.
Anders is het, wanneer, na onvrijwillig verlies, de bezitter, door
een bezitter, wordt vervangen.
Men had een wordend recht op het oog, of, beter, eene toenade-
ring tot het volkomen recht: Het bezit moest, wel niet zijn eene
afspiegeling van eigendom, maar toch eene «;oorspiegehng.
Er zou nauwelijks sprake kunnen zijn van bescherming als, met
het feit, ook alle rechten te niet gingen. Dit kan niet in de be-
doeling liggen als het scheppen van duurzame vormen wordt ver-
langd. De bezitter moest een recht van opeisching overhouden, als,
door geweld, trouweloosheid of aanmatiging zijne betrekking tot de
zaak mocht worden verbroken. Om verwarring te voorkomen,
moest echter dit recht van opeisching tot een betrekkelijk korten
tijd worden beperkt. Anders zou het wederom nooit zeker kun-
nen zijn, wie nu eigenlijk als rechthebbende op het hezit moest
worden beschouwd.
Dit recht van opeisching doet, afgezien van den korten tijdsduur,
denken aan de revindicatie. De actie is ook in niet mindere mate
zakelijk d. i. werkende tegenover iedereen. Maar er kan tegelijker-
tijd een nog sterker bezitrecht bestaan. Door de actie tot hand-
having zal dan de eerstgenoemde in hare werking verlamd worden
en een tijdsverloop van een jaar doet het recht, waarop zij berust,
ook vervallen. Hij, die, een jaar lang, bezeten heeft is veilig tegen-
over bezitsactiên, niet, daarentegen, tegenover de revindicatie. Het
recht, aan den hestaanden toestand verbonden neemt, door tijds-
verloop, in kracht toe.
Uit de artikelen, die de strekking hebben, om de rechtsgevolgen
aan te wijzen aan het bezit verbonden, zal moeten blijken of deze
voorstelling overeenkomstig kan zijn met de bedoelingen des wet-
gevers. — Ik wilde er nu op wijzen, dat het verhes van bezit, in
verband met de wijze waarop, aanleiding geeft om te denken, ook
aan het verlies van rechten. Dit heeft eene verwarring aangericht,
die onvolledigheid medebracht:
1) Na overdracht werkt het vorige bezit toch nog na, wat de tijdsoptelling betreft.
Men zal dit moeten aannemen, wegens het verband, dat bestaat, tusschen de bezitsbe-
scherming en de verjaring (art. 1995) De levering heeft dus eene dubbele beteekenis:
zij stelt een ander in de gelegenheid tot machtsuitoefening en draagt rechten over, door
de wet aan de machtsuitoefening verbonden.
40
Vooral art. 601 n". 1 werd het groote struikelblok.
Men kan daar inderdaad lezen, dat het bezit verloren gaat, wan-
neer een ander zich in het bezit stelt en gerustelijk het genot, ge-
durende een jaar, behoudt. Hieruit zou afgeleid kunnen worden:
dat de wetgever niet bedoelde het feitelijk bezit, want dit
gaat onmiddellijk te niet; dat er eerst sprake van het bedoelde
bezit kan zijn, als de feitelijke betrekking een jaar geduurd heeft,
want vóór den afloop van het jaar kan de ander nog geen bezitter
zijn; of er zouden twee bezitters moeten kunnen bestaan, ten aan-
fj zien derzelfde zaak, ieder voor het geheel.
Men zou evenwel, dus doende, van het struikelblok een hoeksteen
des gebouws moeten maken, en daar al het andere om moeten
willen veranderen.
Daarentegen kan, door de inlassching van weinige woorden, het
artikel verstaanbaar worden gemaakt en in overeenstemming ge-
bracht met het geheel. — De keuze is, dunkt mij, niet moeielijk.
Men kan niet zeggen, dat de wetgever, in de inleidende artikelen
zich gelukkig heeft uitgedrukt. Daarom mag hem niet het streven,
in de aangegeven richting worden ontzegd. Wél kan er uit blijken,
dat het doel, in den vorm van eene heldere of scherpbegrensde voor-
stelling, niet is opgetreden — We zouden ons tevreden kunnen
stellen met de woorden van Taine :
»Dans la volonté humaine, il y a deux couches, l\'une superficielle,
dont les hommes ont conscience, l\'autre profonde, dont ils n\'ont pas
conscience ; la première fragile et vacillante comme une terre
meuble, la seconde stable et fixe comme une roche, que leurs
fantaisies et leurs agitations n\'atteignent pas. Celle-ci détermine
seule la pente générale du sol, et tout le gros courant de l\'action
humaine roule forcément sur le versant ainsi préparé. \')
Het is misschien hardvochtig om begrippen, waarmede men
Romeinsch of Germaansch recht heeft trachten te begrijpen, met
»fantaisies" of »agitations" gelijk te stellen. Maar wat deden ze
zich ook te bemoeien met zaken, die hun niet aangaan ! Ze hebben
blijkbaar een zeer ongunstigen invloed uitgeoefend, op hetgeen de
wetgever heeft te kennen gegeven.
û
Ik kan ten minste niet inzien, waaraan het nu en dan vooruit-
loopen, de groote overvloedigheid, gepaard met onvolledigheid, het
gemis van duidelijkheid anders aan toe te schrijven zijn, dan aan
1) Les Origines de la France Contemporaine. La Revolution. Tome I p. 291.
-ocr page 45-41
de zorg, om zich zoo min mogelijk los te scheuren van de traditie.
Dit geldt van de inleidende artikelen. Zij zouden, alleen staande,
niet voldoende zijn, om er eene bedoeling uit op te maken. De
laatste moet vooral blijken, uit de bepalingen van practisch belang.
Reeds bij mijne schets van den aard van het bezit en de redenen
waarom aan deze heerschappij rechtsgevolgen zouden kunnen ver-
bonden zijn, ben ik genoodzaakt geweest op vele dier rechtsgevolgen,
in het bijzonder, te wijzen. Ik heb daarbij ook wetsbepalingen
aangehaald. Het is dus slechts volledigheidshalve en duidelijkheids-
halve, dat ik nogmaals spreek van de rechten, die, vólgens de wet,
uit het bezit »voortvloeien\'\'.
De uitdrukking \'»voortvloeien\'\'\' uit het bezit, die in het opschrift
van de derde afdeeling voorkomt, is zeker niet gelukkig gekozen.
De gevolgen vloeien eigenlijk voort uit het objectieve recht, en zijn
slechts successief met het bezit verbonden. — Men heeft hier niet
te doen met eene in subjectieve rechten opgesloten liggende cau-
saliteit. — Ik haal dit aan omdat ook deze uitdrukking een bron
van misverstand zou kunnen geweest zijn.
Maar de wetgever heeft toch wel eenig bewustzijn gehad van het
verschil, dat hier in aanmerking moet komen. Geheel anders wordt
gesproken, waar de inhoud wordt opgegeven van een recht. Men
neme art. 625, waar niet gesproken wordt van »rechten die uit den
eigendom voortvloeien", maar van een »recht, om" enz.
De bepahngen dan, die in de derde afdeeling worden aangetroffen
lijden, zonder twijfel, nog wel aan traditie-gebondenheid. Of er
echter niet een wil uitspreekt, met het aangegeven doel overeen-
komstig, is de vraag, die mij te beantwoorden staat.
De bezitter moest kunnen optreden, alsof hij eigenaar ware, d. i.
hij moest b. v. kunnen instellen : de confessoria, de negatoria, een
eisch tot afscheiding van eigendommen. Hij moest ook, zonder
overeenkomst, met den rechthebbende, de vruchten kunnen innen.
— Dat hij deze dan ook moest kunnen verbruiken, is een gevolg
van zijne macht over roerende zaken. — Hij moest, tegenover
stoornis, waarover straks nader, zooveel mogelijk, beveiligd zijn.
Zou zijne betrekking tot de zaak duurzaam kunnen worden, dan
moest hij ook, na verlies, een recht van opeisching overhouden.
Dit alles vinden wij terug in de artikelen 604 en 605.
De gevolgen zijn duidelijk genoeg uitgedrukt, al laat de wijze
waarop te wenschen over: Het ware niet noodig geweest hier
een onderscheid te maken, tusschen den bezitter te goeder en
42
I dien te icwader trouw. Evenmin, vooruit te loopen op het leerstuk
der verjaring. Het is niet geheelenal juist gezegd, dat hij tot op
het tijdstip der gerechtelijke terugvordering, als eigenaar wordt
aangemerkt; immers men laat juist in het midden, ot hij eigenaar
is; hij mag slechts doen wat aan den eigenaar is veroorloofd. Ook
is het niet waar, dat hij dit slechts doen mag, tot op het tijdstip
^ der terugvordering. — Alleen wanneer de terugvordering gevolgd
wordt door een vonnis tot afgifte, dan heeft dit vonnis zekere
^ rechtsgevolgen, hieraan heeft men gedacht, evenals in al. h van 585. —
J; Dat de vruchten, volgens n". 2 van 605 aan den rechthebbende
moeten worden teruggeven, is, niet een gevolg van het bezit, maar
i van de wijze, waarop het bezit is verkregen : Er wordt hier ge-
dacht aan een vorderingsrecht, tengevolge eener onrechtmatige daad.
j Men heeft ook niet zoozeer het teruggeven der vi\'uchten zelve be-
\' doeld. Dat het hier slechts aankomt op een aequivalent blijkt wel
uit art. 634 n®. 1. De wet beschermt niet alleen verworven ver-
\' mogensbestanddeelen, maar, evenals in 1406, ook dezulke, die ver-
wacht kunnen worden. Er kan ook nog wel, blijkens art. 615,
k 624, 634, een vorderingsrecht tot vergoeding van kosten, schaden
en interessen bijkomen; dit neemt niet weg, dat men de eerstge-
I noemde vordering, uit het aangegeven oogpunt, kan beschouwen.
Door de omstandigheid, dat de bezitter kan optreden, alsof hij
eigenaar ware, zou men hem genoegzaam beveiligd kunnen achten
tegen alle aanmatigingen, die ook een eigenaar niet behoeft te dulden.
Hij kan aan iemand, die beweert een servituut op zijn erf te heb-
ben, den bewijslast opleggen. Slechts in zóóver staat hij niet met
den eigenaar gelijk, dat de rechter, volgens art. 609, gedurende
het geding, het genot aan de tegenpartij, ook van eene niet-voort-
durende of niet — zichtbare erfdienstbaarheid, kan doen behouden
Eveneens zal hij eischend kunnen optreden, wanneer hij belemmerd
wordt in de uitoefening van een recht van erfdienstbaarheid, dat
ten bate van zijn erf bestaat: Bewijs van dit recht zal gevorderd
worden, niet van zijn eigendomsrecht Het ligt ook voor de hand,
dat hij de vordering van 1401 heeft, wanneer door eene onrecht-
matige daad, aan zijn goed schade is toegebracht.
Men zou kunnen vragen, waartoe was het dienstig, om te bepalen,
dat hij, in het bezit der zaak, moet worden gehandhaafd, wanneer
hij daarin is gestoord?
Met het recht van opeisching, na verlies, is het anders gesteld
Immers, na het verlies hier bedoeld, wordt een ander bezitter. —
43
Toch wordt aan de rechtsvordering tot handhaving, met bijzondere
uitvoerigheid, eene reeks van artikelen gewijd.
Handhaven is: het doen voortduren van een bestaanden toestand.
Dit kan geschieden door eene uitspraak des rechters, waarbij de
feitelijke heerschappij wordt erkend. Wél zou men uit art. 616
kunnen lezen, dat iemand daar gehandhaafd wordt in een recht.
Maar geeft dit zin?
Macht moet gehandhaafd worden ; het kan zijn, dat eene uitspraak
des rechters hiertoe voldoende is. Een recht kan slechts worden
erkend en het bestaat toch, al wordt het, in een bijzonder geval,
door den rechter, niet erkend. Handhaving komt slechts te pas
t. a. van de uitoefening des rechts.
Het beste is, bij art. 616, te denken aan een bezit, dat men,
gedurende korten tijd, verloren had en terugbekomen heeft, zonder
tusschenkomst des rechters. Erkenning van de macht kan nu
noodig zijn geworden, met het oog op de verjaring, en tevens eene
uitspraak omtrent de vruchten.
Hier zou dus »stoornis" beteekenen eene voorbijgegane »inter-
ruptie" of »schorsing" van de macht. Deze schorsing mag natuurlijk
niet een jaar lang duren, of de actie tot herstel zou verloren gaan.
Het woord »stoornis" wordt in beteekenis wel eens gelijkge-
steld met »belemmeren". Maar, in de taal van het dagelijksch
leven, dekken deze begrippen elkander geenszins. Men kan in eene
wandeling belemmerd worden, door hindernissen van velerlei aard,
en desalniettemin de wandeling voortzetten. Maar, die in eene
wandeling gestoord is, wordt genoodzaakt er, tijdelijk of voor goed
mede op te houden. Men spreekt van een rustverstoorder, niet
van een rustbelemmeraar. Want de rust houdt al of niet op, eene
beweging kan, daarentegen, met meer of minder moeite, sneller of
langzamer worden voortgezet.
Het behoeft geen betoog, dat de stoornis de y>onderbreking" der
heerschappij, zich niet behoeft uit te strekken over een geheel erf.
Iemand kan de grensteekens hebben verplaatst. De macht over een
stuk weiland kan, door een reeks van aanmatigingen, tijdelijk zijn
te niet gegaan. Maar zal er van stoornis sprake kunnen zijn, dan
moeten we het goed, voorzoover het ons ontnomen is, ook hebben
teruggekregen. Anders moeten we tevens herstel vragen.
Dit terugkrijgen mag, volgens art. 6135, niet zijn een gevolg van
ons verzoek om toch een zeker gebruik van het verlorene te mogen
maken. Evenmin mag het berusten op eene daad van geweld, of
M
heimelijke machtsuitoefening: Men moet in het bezit zijn terugge-
keerd kennelijk, zonder ingewikkelde erkenning van eens anders recht,
zonder tegenstand, dus, niet op dubbelzinnige of onrechtmatige wijze.
Handhaving kan dan te pas komen, zooals ik reeds te kennen
gaf, met het oog op de verjaring!: Het bezit, gedurende eene reeks
van jaren, moet kunnen bewezen worden. Zal dit kunnen geschie-
den, dan moet het ook kennelijk en openbaar zijn geweest. Deze
kennelijkheid zou moeielijk kunnen samengaan met het bewijs, dat
anderen, op zekere tijdstippen, de macht hadden uitgeoefend; al ware
het ook, dat deze niet konden bewijzen, dat de eischer, door hunne
interrupties, de vordering tot herstel hadde verloren. Eene erken-
ning van den rechter is dus noodig met het oog op de openbaarheid,
geeischt door art. 1992.
Deze erkenning zal niet noodig zijn in het geval, dat de ver-
stoorder zelf afstand heeft gedaan van zijne aanmatigingen. De
wetgever behoefde zich hierover niet uit te laten.
Het ware beter geweest, om het woord »verkregen,\'\' van 613Ö te
vervangen door »herkregen", maar noodzakelijk was het niet.
Ik onderstel dus eene stoornis, die opgehouden heeft. Is dit niet
in strijd met art. 6151 Hier wordt gezegd, dat de rechtsvordering
ook moet strekken, om de stoornis te doen ophouden. Mij dunkt,
in den letterlijken zin zal deze eisch wel nooit noodig zijn: Als
men het woord stoornis niet wil opvatten, als een tijdelijk te niet
gaan van het bezit, dan dient men wel te denken aan enkele daden
van aanmatiging, die de macht in haar geheel laten; daden van
oni-echtmatigen aard als: het vellen van boomen, het verdrijven
van vee, het bebouwen van eens anders land. Het kan niet de
bedoeling zijn dat de rechter moet verklaren, dat deze daden niet
meer zullen mogen geschieden.
Kan het leerstuk der verjaring, ook in dezen, geene opheldering
verschaffen.
In art. 1992 wordt gesproken van een bezit, dat moet zijn
»voortdurend en onafgebroken, ongestoord». Aan zulk een eisch zou,
in letterlijken zin, moeilijk kunnen voldaan worden, als de rechter
de macht niet had, om de stoornis, ook na haar ophouden, bij wijze
van fictie, te niet te doen.
De bedoehng van het eer,ste zinsdeel van 615 is dan: Het bezit
wordt geacht gestoord te zijn, zoolang de rechter, door zijne uit-
spraak, de stoornis niet heeft doen ophouden of heeft vernietigd.
De bezitsverkrijging, waarmee de stoornis begonnen is, zal, lich-
-ocr page 49-45
telijk, met onrechtmatige daden samenvahen. Blijkens de slotbe-
paling van 615 behoeft de gestoorde bezitter de actie van 1401
niet afzonderlijk in te stehen. — Ik kan niet inzien, dat hij eene
bezitsactie zou noodig hebben tegen enkele daden op zich zeiven,
die niet een min of meer voortdurenden toestand doen geboren
worden. Wat door zulke daden gestoord wordt is niet het hezit.
Evenmin zal het bezit worden gestoord door den zoogenaamden
»trouhle de droit».
Eene aanmaning of dagvaarding moet, blijkens art. 2018, een
vonnis tot afgifte ten gevolge hebben, zal de verjaring gestuit worden.
De rechthebbende, waarvan in art. 2016 wordt gesproken, kan ook een
bezitter zijn. Waarom zou eene aanmaning van een gewezen bezitter
wel eene actie tot handhaving, van de andere zijde noodig maken
en de aanmaning van een eigenaar niet?\')
Op hem, die de actie tot handhaving instelt, rust de bewijslast
van het feit der stoornis. Zijn eigen belang, alsmede het belang van
hetgeen met de verjaring beoogd wordt, brengt mede, dat, met
het instellen, niet te lang worde gewacht. Art. 614 geeft hem
het tijdperk van een jaar, te rekenen van den dag, waarop de
stoornis begon. Dit schijnt zeker niet lang, als men in aanmer-
king neemt, dat de stoornis wel een groot gedeelte van het jaar
zou hebben kunnen in beslag nemen. Maar hij behoeft ook niet
te wachten op deze actie. Ze dient slechts, om, ook wanneer de
stoornis mocht opgehouden zijn, deze rechtens te niet te doen en
tevens de kennelijkheid van het bezit te bevorderen. Deze strekking
heelt ook de actie van 618, al dient ze tevens tot herstel. Ze is
bovendien zoo veel te gemakkelijker, daar geen oogenblikkelijk
bezit behoeft te worden bewezen. Ook is het de vraag, of tegen den
eisch van 618 art. 613& kan worden aangevoerd. Dat een bezitter
Mer hede» niet met 618 zal kunnen optreden behoeft niet te volgen
uit 6135, noch uit het overbodige art. 612. Bezit door een ander
is door de wet erkend en aan hem, die de macht voor een ander
uitoefent, kan een disqualificatoire exceptie worden tegengeworpen.
Maar een bezit, dat »heimelijk» is verkregen, kan toch wel ken-
nelijk zijn geworden. De bezitters te kwader trouw zijn van de
bezitsactiên niet uitgesloten. Als dit in \'t algemeen geldt, dan
geldt het, zoowel voor hem, die heimelijk, als voor hem, die door
geweld verkreeg.
1) Men vergelijke Diephuis Ned. B. R.-VI (1882) blz. 407.
-ocr page 50-46
Volgens eene, m. i te letterlijke, opvatting van 588 zouden de
beide laatsten niet eens bezitters te kwader trouw behoeven te
zijn. Immers zij zouden beiden in de meening kunnen verkeeren,
dat de zaak hun in eigendom toebehoorde Bezitters te goeder
trouw zouden dan, wat de actie 618 betreft, achter moeten staan
bij bezitters te kwader trouw.
Alhoewel nu deze opvatting van 588 de mijne niet is, geloof ik
toch dat er geen reden te vinden is om de beide laatstgenoemde
bezitters van de bezitsactiën te berooven, — ook tegenover den-
genen van wien het bezit aldus verkregen is. Tegen hen toch zal
het recht zich juist het gemakkelijkst kunnen doen gelden; en
tegen den bezitter door geweld, in \'t bijzonder, staat bovendien nog
de actie van 619 open.
Ik denk dus, bij art. 613&, aan een, na de stoornis herkregen,
bezit. Het is duidelijk, dat het dan aankomt op een oogenblikkelijk
bestaanden toestand. Maar ook op een toestand, waarop, in sommige
gevallen, beide partijen, in tegengestelden zin, zich zullen trachten
te beroepen. Hier dienen andere regelen te gelden dan voor het verhes.
Het laat zich denken, dat men, in plaats van, gedurende de
stoornis, zijn toevlucht te nemen tot de actie van 618, eerst zelf,
zooveel mogelijk, de stoornis feitelijk zal trachten te doen ophouden,
om daarna, als \'t nog noodig is, de actie van 606 in te stellen.
De tijd van bezit wordt hierdoor gerekt en men komt in eene voor-
deeliger positie. De wetgever heeft, door de bepaling vaa 6136,
zooveel mogelijk, deze bron van eigen richting en trouweloosheid
tusschen naburige grondbezitters trachten te stoppen.
Ook aan het geval is gedacht dat beide partijen, op aannemelijke
gronden, handhaving in het bezit zouden kunnen verlangen. De
rechter kan dan, volgens 617, de sequestratie van het betwiste
goed gelasten. Hierdoor dwingt hij beide partijen tot de actie van
618, en het oudste bezitrecht zal gelden.
Hij kan het ook beter vinden, om één der partijen hiertoe te
dwingen, door het »bezit bij voorraad" aan de andere toe te staan.
(Eene wijze van bezit die natuurlijk niet mag dienen om het recht
van de verwerende partij te versterken.) Ook kan het bezit wel
zóó dubbelzinnig geworden zijn, dat van eerstgenoemde partij ver-
langd moet worden, om niet anders te procedeeren, dan ten petitoire.
Uit dit aües blijkt wel dat, wegens de bijzondere moeilijkheden,
die zich kunnen voordoen bij de actie van 606, bijzondere bepalingen
worden vereischt.
47
Men kan wel zeggen, dat vele der bepalingen, die, naar aanleiding
van 606, in de wet voorkomen, ook van toepassing zijn op de beide
andere acties. Maar is dit vooreerst niet een gevolg van de over-
tolligheid van zulke bepalingen?
Ik bedoel hier de artikelen 607, 610, 611 en 612.
Of de slotbepaling van 606, die de algemeenheid van roerende
zaken betreft, ook geldt voor 618 is toch de vraag: Ik kan mij
willen doen handhaven in het bezit eener kudde of eener boekerij,
om daarmede te doen erkennen, dat ik ook de afzonderlijke voor-
werpen in mijn bezit heb en om nu ook tegen de revindicatie dier
voorwerpen gewaarborgd te zijn. Wanneer ik echter herstel in dit
bezit eisch, dan erken ik niet-oogenblikkelijk te bezitten. De bezitter,
tegen wien ik herstel vraag, behoeft deze algemeenheid niet als
zoodanig te beschouwen. Hij kan mij dus afweren met een beroep
op 2014. — Intusschen kan de toepasselijkheid van 618 op de
algemeenheid verdedigd worden met een beroep op het laatste lid
van art. 601.
Het verlies, hier bedoeld, geeft aanleiding om te denken aan
het recht van opeisching der algemeenheid. Maar, of misschien
hier bedoeld wordt, dat de stoornis niet een jaar mag geduurd
hebben en dat er, in dit laatste geval, ook geene actie tot hand-
having meer te pas komt. Als dit niet zoo is, dan zal men den
wetgever wel eene inconsequentie moeten ten laste leggen.
Gemakkelijker zou men kunnen volhouden, dat art. 613a voor
beiden geschreven is. Maar waartoe is het noodig? Wat in 613®
staat, kan ook wel gelezen woorden uit 618, als men denkt aan de
algemeene beteekenis van het woord »houder.» Ook wordt 618
aangevuld door art. 132« B R. Het laatstgenoemde artikel zou
zich, strict genomen, niet laten toepassen op 613«. Want er wordt
in 132a B. R. gesproken van bezitrecht, waaronder hier moet ver-
staan worden het recht van opeisching, dat overblijft na verlies van
het bezit. Het was dus goed om in 613a uitdrukkelijk te zeggen,
dat men ook kan gehandhaaft worden tegen den eigenaar.
Van art. 609 zal wel door niemand de toepasselijkheid op 618
of 619 worden verdedigd. Mij dunkt dit moest ook gezegd kunnen
worden van art. 608.
In het laatstgenoemde art. wordt te kennen gegeven:
1" Dat de uitoefening van een beweerd recht van erfdienstbaar-
heid, hetzij deze neerkomt op het verrichten van bepaalde hande-
lingen op het bezwaarde erf, betzij op een verbod aan den eigenaar
48
of bezitter van het bezwaarde erf, niet door bezitacties wordt
beschermd.
2" Dat men wel kan beschermd worden, zonder bewijs te moeten
leveren van een beweerd recht, als de uitoefening van een erfdienst-
baarheidsrecht vereischt, dat er, hetzij op het heerschende erf,
hetzij op het bezwaarde erf, blijkbare werken zijn aangelegd, en
deze uitoefening niet bestaat in het verrichten van handelingen op
het bezwaarde erf Er zal wel geen sprake van eene bezitsactie
zijn, zoolang de werken niet zijn aangelegd, en de uitoefening nog
niet begonnen is. En, als ze zijn aangelegd, kan er dan van iets
anders sprake zijn dan van handhaving in een bestaanden toestand ?
Hier staan toch nooit, zooals bij de toepas.sing van 618 en 619,
gewoonlijk ht geeval is, twee personen tegenover elkaar, die beide
op bezitrecht aanspraak maken; hier behoeft niet uitgemaakt te
worden, welk bezit het oudste is. Herstel kan noodig zijn, wat
vernielde constructies betreft; men vraagt dan, met de handhaving,
tevens vergoeding van kosten schaden en interessen.
De begrippen »herstellen» en »handhaven» mogen niet verward
worden, al wordt er gesproken van eene rechtsvordering tot herstel
en handhaving. "Wat kan dit anders beteekenen, als, dat de gevolgen
van het herstel, ten aanzien van het bezitrecht en van de verjaring,
dezelfde zijn als die der handhaving ? Dit moet ook duidelijk worden
uit art. 622. De schijnbare gelijkstelling der beide begrippen, in
dit artikel, zal toch wel moeilijk de blijkbare bedoeling des wet-
gevers, om drie acties te onderscheiden, kunnen doen miskennen.
Als men er op let, hoe door eene eenvoudige omzetting der woorden,
het taalkundig verschil, dat tusschen de begrippen bestaat, tot zijn
recht zou komen, dan zal men niet ontsnappen kunnen aan het
vermoeden, dat hier gewezen moet worden op eene slordige redactie.
Men leze dan art. 622 aldus: »De rechtsvordering tot teruggave
en herstelling in het bezit strekt altijd, om den vorigen bezitter
in zijn bezit te herstellen en te handhaven, of hem te doen be-
schouwen, evenals of hij het bezit nimmer verloren had".
Het artikel heeft aldus de dubbele strekking, om het woord
-»handhaven\'\' van 618 te verduidelijken en de bedoelde rechtsge-
volgen ook toe te kennen aan de actie van art. 619. In zóóveri\'e
hadden ook de beide laatste acties wel met denzelfden naam kunnen
worden genoemd. Maar het groote verschil, dat tusschen beide
blijft bestaan, rnaakte dit toch minder wenschelijk.
Dit verschil komt nêer: op de aanleiding, die voor de eene of
-ocr page 53-49
de andere actie bestaat, de personen tegen wie ze kunnen woi\'den
ingesteld, en ook, naar het mij voorkomt, de personen door wie.
De redactie van 619 doet dadelijk denken aan een bijzonder
geval, dat aan de algemeene strekking van 618 niets van hare
kracht ontneemt: Men leze dus in 618 : »ook zonder geweld" voor
»zonder geweld\'\'\\ M. a. w. men kan, in ieder geval, na onvrijwil-
lig verlies aan een ander, de actie van 618 instellen, mits men zich
niet beroepe op het geweld. Maar ze kan alleen ingesteld worden
tegen een houder d. i. tegen een bezitter in algemeenen zin. Bezit
deze voor een ander, dan zal hij kunnen handelen, overeenkomstig
art. 1594.
Daarentegen, is 619 gericht tegen drie hoedanigheden, onver-
schihig of deze personen houders zijn of niet. Hunne verplich-
ting zal zich dus kunnen omzetten in schadevergoeding. Hoofdelijk
aansprakelijk zijn zij, die de geweldadigheid hebben gepleegd en
die dezelve hebben bevolen. Art. 1318 laat niet toe deze hoofde-
lijkheid uit te breiden tot hen, die, zooals de wet het uitdrukt,
zich ))te kwader trouw van het bezit hebben ontdaan". Men kan
hier moeilijk denken aan anderen, dan aan hen, die in overleg
met de geweldplegers het bezit overnamen; aan een soort van helers
dus. Ten aanzien van hen, die te goeder trouw bezitters waren
geworden, zal toch moeilijk het bewijs kunnen geleverd worden,
dat zij later eene bepaalde overtuiging kregen. Of, men heeft met
art. 620 slechts willen te kennen geven, dat het de geweldplegers
niet zal baten, zoo ze zich van de zaak mochten willen ontdoen.
Dit behoefde niet te worden gezegd.
Als nu het derde lid van 619 eenige beteekenis mag hebben,
dan zal het toch wel deze zijn, dat aan huurders, bewaarders, enz.,
als zij zeiven |willen optreden, geene disqualificatoire exceptie kan
worden tegengeworpen. Wat zij doen, komt natuurlijk ten goede
aan hen, voor wien zij bezitten. Daarom is deze opvatting ook
volstrekt niet in strijd met art. 622. Dat zij de vordering niet
zullen kunnen instellen in concurrentie met hunne machtgevers
behoeft geen betoog.
De wet heeft, met art. 619, blijkbaar, zoo veel mogelijk, eigen
richting wihen bestrijden. Het ligt hierom voor de hand, aan te
nemen, dat de bezitter, al had hij zelf het goed door geweld ver-
kregen, toch ontvankelijk zal zijn. Geweld wordt, door vroeger ge-
weld, niet goed gemaakt. Tegen den geweldpleger moet ook nog
dan eene vordering blijven bestaan, als het bezitrecht reeds verloren
50
is gegaan. Of het noodig geweest ware dit, in art. 624, te zeggen
kan worden betwijfeld. Maar onduidelijkheid, op sommige punten,
leidt dikwijls tot overbodigheid op andere.
De wetsbepalingen van 604 tot 624 geven ons dus de schets van
een recht, waar een ander recht boven staat. Een recht, dat met
zeer onrechtmatige handelingen in successief verband kan staan
Er moest zorg gedragen worden voor de erkenning van dit hoogere
recht. De onrechtmatige daden moesten hunne gepaste gevolgen
hebben.
Nergens bespeuren wij, dat dit lagere recht — dit surrogaat van
recht, zou men kunnen zeggen, — aan iets anders verbonden is,
dan aan de feitelijke betrekking tot eene zaak.
Werd bovendien b. v. een tijdsverloop vereischt, dan zou dit
uitdrukkelijk zijn bepaald. Het zou^ ten minste, blijken moeten
uit de al- of niet- ontvankelijkheid, om eene actie in te stellen.
Wél kan, door tijdsverloop, dit recht sterker worden. Dit is
reeds hier merkbaar, alvorens nog gesproken wordt van de verjaring.
Er is, ten aanzien derzelfde zaak, een sterker en een zwakker
recht denkbaar. Maar het oudere bezitrecht moet zich op zijn tijd
doen gelden, of het jongere zal te zeer in krachten zijn toegenomen.
Tusschen het oudere en het jongere bezitrecht bestaat eene gelijk-
soortige verhouding, als tusschen het eigendomsrecht en het bezit-
recht, in het algemeen.
Rijp voor de verjaring wordt het bezitrecht eerst door het tijds-
verloop van een jaar. Er is dan geen sterker bezitrecht meer
mogelijk. Toch kan de kennelijkheid en ongestoordheid, die de
verjaring eischt, nog belet worden. Hierin voorziet de actie tot
handhaving.
Het bezitrecht is eigenlijk maar een noodzakelijk kwaad. Het
geeft aanleiding tot geweldpleging. Door de strengere actie tot
herstel, toonde de wetgever bedacht te zijn op een tegenwicht.
Uit alles bespeuren wij : toegeeflijkheid, tegenover de onvolko-
menheid der rechtsorde; maar ook: voor de vei\'betering hiervan
de meest mogelijke zorg.
Het bezitrecht, aldus opgevat, kan geene onoverkomelijke moei-
lijkheden opleveren.
Ik had het oog, tot nog toe, vooral op het bezit van onroerende
goederen. — De roerende goederen zijn reeds, waarschijnlijk in vol-
51
doende mate, ter sprake gekomen. Het begrip is hier in niet min-
dere mate van toepassing. Ook van deze zaken kan men het bezit
hebben door een ander en dus ook voor een ander. Ook kan men
in dezen, door de wijze waarop het bezit is verkregen, als bezitter
te kwader trouw worden beschouwd : zonder dat dit evenwel voor
het recht van belang behoeft te zijn. Omtrent de tijdstippen van
verkrijgen en verliezen geldt, wat van onroerende goederen gezegd
is. De wijze van bezitsverlies kan natuurlijk zeer verschillen. De
wetgever heeft hieraan gedacht in art. 602; evenwel, het art. dient
te worden aangevuld. De rechtsgevolgen worden beheerscht door
art. 2014.
Tot welke bezwaren de bepaling van 601 laatste lid, omtrent de
algemeenheid van roerende zaken, aanleiding geeft, heb ik reeds,
in het voorafgaande, te pas gebracht.
Nu wordt in de wet nog gesproken van eene machtsuitoefening,
onder bijzondere omstandigheden. Ook deze wordt bezit genoemd.
Ook aan deze zijn door de wet rechtsgevolgen verbonden.
Mr. Diephuis wil deze machtsuitoefening in de algemeene om-
schrijving van 585 inwringen.
Volgens hem zou men met het woord zaak, in genoemd artikel,
ook kunnen bedoelen eene »onlichamelijke\'\'\' zaak, d. i. een recht.
Men krijgt dan :
»het houden of genieten van een recht, dat iemand in zijn macht
heeft, alsof hij er een recht van eigendom op had\'\'. Uit de volgende
bepalingen (587, 588) kan vervolgens blijken, dat men dit recht
houden of genieten kan zonder het te hebben. Dit neemt weêr
niet weg, dat men het toch in de macht moet hebben. Maar
hiermede moet men het, volgens Mr. Diephuis, zoo nauw niet nemen.
Inderdaad, men moet dit zeer vlug lezen. En, als men \'dan tot de
slotsom komt, dat men op een recht ook een recht van eigendom
kan hebben, dan is het wel duidelijk, dat een mensch zich soms
moet neêrleggen. — Ik bedoel natuurlijk bij meeningen. Men
moet het niet zoo nauw nemen.
Mr. Diephuis was een te grondig kenner van de wet, om zoo
maar iets te zeggen, dat in de wet geen grond heeft. Het voor-
zichtigst is : te denken aan een salto mortale des wetgevers.
Men zou zeggen, dat, op het gebied der theorie van het recht,
geen twee begrippen voorkomen, die zóó streng uit elkaar moesten
gehouden worden als „zaak\'\'\' en »recht". Reeds, wanneer men het
begrip »vermogen" wil bepalen, als een geheel van rechten, schijnt
52
niets meer noodig, dan het uit elkaar houden van het recht en zijn
voorwerp. Heeft men hier te doen met rechten, die, óf middelUjJc,
óf onmiddellijJc, ten opzichte van zaken bestaan, hoe zou deze onder-
scheiding vol te houden zijn, na eene gelijkstelling van zaken en
rechten ?
De achtelooze wijze van spreken van het dagelijksche leven stelt
deze rechten zelfs als op geld waardeerbaar voor. In werkelijkheid
zijn het altijd de zaken, die met eene som gelds worden gelijk-
gesteld, — of, zuiverder uitgedrukt! het gedachte gebruilc der zaken,
wordt gewaardeerd: »Waardeeren\'" is hier, gelijkstellen van het
gebruik eener zaak in een of vele opzichten, met het gebruik van
eene som geld, in een onbepaald aantal opzichten.
Nu lag het voor de hand, om de feitelijlce mogelijkheid van een
gebruik te verwarren met de mogelijkheid, die rechtens bestaat.
Voor de theorie van het recht, en, mij dunkt, ook op wetgevend
gebied, dient het onderscheid gehandhaafd : Nooit mag men zeggen,
dat een recht geldswaarde heeft, wél de feitelijke mogelijkheid, om
een zeker gebruik te maken van eene zaak, hetzij dit rechtens ge-
schiedt of niet. De begripsverwarring van het dagelijksche leven
heeft in de wet haar heilloozen invloed uitgeoefend;
De gelijkstelhng van goederen en rechten, die in art. 555 voor-
komt, maakt het onmogelijk, om duidelijk te maken, wat eigenlijk
het onderscheid is tusschen den inhoud van het tweede en dien
van het derde boek (voorzooverre men niet tot eene andere termi-
nologie zijn toevlucht wil nemen). Men zou uit dit artikel ook
kunnen afleiden, dat zaken, in rechtskundigen zin, eigenlijk altijd
onlichamelijk zijn. Maar art. 559 is gereed, om onze berusting
in dezen omver te stooten. Zonderling klinkt het ook in 555, dat
zulke rechten het »voorwerp van eigendom" kunnen zijn. Dit zal
wel beteekenen, dat bij een recht een subject gedacht moet worden:
een »voorwerp van eigendom kunnen zijn" staat hier gelijk met
»rechtens aan iemand toekomen". Maar nu is, volgens art. 625,
eigendom, een verlof tot het maken van een zeer inhoudsrijk ge-
bruik eener zaak. Een zeer bijzonder verlof dus, dat wél van
andere rechten behoort te worden onderscheiden; ook in naam.
Waar het gebruik van woorden op zulk eene achtelooze wijze
plaats had, was begripsverwarring onvermijdelijk. Om nog een
voorbeeld te nemen:
1) Ook een vorderingsreeht heeft geene geldswaarde, wél kan dit recht gepaard
gaan met de feitelijke mogelijkheid, om icta te verkrijgen.
53
De wetgever heeft den overgang van eene vermogenspersoonlijk-
heid, als subject van rechten, een zakelijk recht genoemd.
Zou dit geschied zijn, als niet het begrip recht ware verduisterd?
Eene gebeurtenis is, op zich zelve, nooit een recht, slechts wat
haar veroorloofd zijn en beschermd worden betreft, als handeling,
is zij dit.
Nu zullen voortaan de rechtmatige handelingen van den erflater
ook beschouwd worden, als daden van den erfgenaam. Ook staat
het aan anderen vrij, om hunne vermogensrechten te handhaven,
tegenover hem, op grond van de onrechtmatige daden zijns voor-
gangers.
Hoe kan men nu den overgang een recht noemen? De dood
van den erflater, in verband met andere omstandigheden, maakte
den overgang mogelijk. De overgang zelf doet geene rechten
maar tJooribesfaan. Men heeft dit ^^oorAestaan willen verzekeren.
Omdat ieder individu tevens reeds eene vermogenspersoonlijkheid
vertegenwoordigt, staat het hem vrij deze rechten van zich af te
werpen, zonder dat hij daarom het voortbestaan kan verhinderen.
De overgang is een eisch van het objectieve recht, maar geenszins
een subjectief recht. Maakt men er nu bovendien een zakelijk
recht van, dan ontstaan er vreemde gevallen. Vruchtgebruik is een
zakelijk recht, maar het zakelijk recht erfgenaamschap, dat toch
alle rechten van den erflater moest samenvatten, neemt dit niet
mede, enz-
Het eigenaardige van het bezitrecht, dat het eerst däär optreedt,
waar reeds eenige feitelijke betrekking tot eene zaak beslaat, maakt
het wel noodig, om eerst zich het begrip zaak te denken, als een
begrensd deel der zinnenwereld.
Onder welke bijzondere omstandigheden de machtsuitoefening
ook moge optreden, altijd zal ze iets zinnelijks tot voorwerp moeten
hebben. Zulk eene bijzondere omstandigheid is, dat men de zaak
in de macht krijgt, na eerst het meerdere recht van een ander
daarop te hebben erkend. Deze erkenning kan terecht of ten
onrechte zijn ; voor hem, die de zaak aldus heeft, is ze van bindende
kracht. Aldus bezit de huurder, aldus de bewaarder.
Maar het kan ook zijn, dat iemand de zaak in zijne macht krijgt,
door dat men hem in de gelegenheid heeft gesteld, als een vrucht-
gebruiker, als een beklemde meier, of, als een erfpachter, op te
treden. Ook dit optreden sluit de erkenning van het eigendoms-
recht van een ander, terecht of ten onrechte, in.
54
Maar zal hij zich op zijne beweerde hoedanigheid beroepen kunnen,
dan moeten bepaalde formaliteiten zijn in acht genomen. Hij moet
kunnen bewijzen — daar eigendom vermoed wordt vrij te zijn-,
dat iemand, die zich als eigenaar der zaak gedroeg, een dergelijk
recht op de zaak heeft trachten te vestigen. Hij moet dus een titel
van aankomst kunnen vertoonen. en deze moet, volgens de artikelen
760, 7676, 807, in de openbare registers zijn overgeschreven.
Was nu hij, aan wien de opsteller, erfpachter of vruchtgebruiker
zijne macht ontleende, geen rechthebbende, dan kunnen de bedoelde
rechten ook niet op de zaak zijn gevestigd. Maar er bestaat, naast
de macht op de zaak, toch een schijn van recht. De macht alleen
is niet voldoende, om voor de genoemde hoedanigheden alle possesoire
rechten te doen ontstaan. In zóóver heeft men gelijk, om van een
oneigenlijk bezit te spreken. Als men echter hier wil spreken van
het bezit van een recht, dan mag er wel bij gezegd worden, dat
zulk een bezeten recht niet behoeft te bestaan. Men zal, om tot
de possessoire acties te worden toegelaten slechts de bedoelde ves-
tiging behoeven te bewijzen en, natuurlijk ook de machtsuitoefening
zelve.
Uit art. 603 kan worden afgeleid, dat hij, die de machtsoefening
nog geen jaar geleden verloren heeft, gebruik zal kunnen maken
van de acties van 619 en 618. Na dit tijdsverloop zal hij dus
moeten optreden met het bewijs van het werkelijk bestaan zijns
rechts. Den schijn van het recht zal hij echter, in geen geval ver-
loren hebhen, hoe zonderling dus, om hier te spreken van het ver-
lies eener onhchamelijke zaak!
De actie tot handhaving wordt in art. 606 aan den oneigenlijken
bezitter, hier bedoeld, uitdrukkelijk toegekend.
De grond en strekking der verjaring, alsmede het bestaan der
possessoire acties, ten bate van den quasi — possessor, maken het
waarschijnlijk dat ook zijne betrekking tot de zaak eene rechtmatige
moet kunnen worden. De jammerlijke gelijkstelling van rechten
en zaken maakt het aannemelijk, dat de wetgever het niet noodig
vond, dit in art. 2000 uitdrukkelijk te verklaren. Maar uit hetgeen
gezegd is volgt, dunkt mij, wel, dat hier geen sprake kan zijn van
eene verjaring zonder titel. Hier komt slechts de twintigjarige
verjaring te pas.
Het geval laat zich dus denken, dat hij die het recht formeel
verleende, door den eigenaar, nog na twintig jaar wordt uitgewonnen;
tarwijl de quasi — possessor intusschen als rechthebbende dient te
55
worden beschouwd. Voor den eigenaar is dit niet onbillijker, dan
dat, door de verjaring, ook zijn eigendomsi^echt zou kunnen tenietgaan.
Er zijn ook zakelijke rechten op onroerende goederen, waarvan
de uitoefening niet naedebrengt, dat men de zaak in de macht
hebbe. Grondrente komt nêer op een vorderingsrecht en hypotheek
is aan het laatste accessoir verbonden, in beide gevallen zijn bepaalde
goederen tevens verbonden.
Ook liierbij kan men denken aan het geval, dat zulk een recht, slechts
formeel d. i. door een niet-rechthebbende werd verleend en gevestigd.
Ten aanzien van hypotheek heeft deze slechts formeele vestiging,
ingevolge art. 1214, geene rechtsgevolgen.
De vraag doet zich op, moet dit t. a. van grondrente anders zijn?
Iemand, die gewoon was grondrente te voldoen, weigert de verdere
voldoening, op grond, dat het door hem bezeten goed niet met
rente of grondplichtigheid is bezwaard.
Moet de heffer nu optreden met het volledig bewijs van zijn
recht, of kan hij ageeren ten possessoire? In het laatste geval zal
de eigenaar of bezitter gedwongen worden voorloopig te betalen,
en daarna kan hij optreden met de negatoria.
Wat hier dan door het possessoire recht wordt beschermd, is
eigenlijk niet de onmiddelijke betrekking van een persoon tot een
eene zaak. — Ter wille der rechtszekerheid moest, in de andere
gevallen, deze betrekking zoo tastbaar mogelijk worden gemaakt en
zelfs een duurzamen rechtsvorm kunnen verkrijgen.— Ten aanzien
der grondrente bestaat dezelfde ratio niet. Wat men duurzaam zou
maken is vooreerst eene formeele schuldbetrekking tusschen twee
personen. Nu is het met den geest van het vermogensrecht vol-
slagen in strijd zulk eene betrekking te bestendigen. (Wel kan
het recht, ter wille eener andere betrekking ook eene schuldbetrekking
willen scheppen Maar het doel is dan niet gelegen in de schuldbe-
trekking.) In de tweede plaats zou, door de toepassing van het bezit-
recht, de last verduurzaamd worden, die op een goed rustte. Waar-
lijk niet ter wille van het verkeer, maar alleen ter wille van
genoemde schuldbetrekking.
Terecht werd dus m. i. in het wetboek van 1830 aan den heffer
de possessoire vordering ontzegd.
Dat het de bedoeling van onzen wetgever moet geweest zijn, ze
wel aan hem toe te kennen, is, bij de bestaande begripsverwarring,
aan geen twijfel onderhevig. Ook is art 2000 hier voldoende, om
de twintigjarige verjaring mogelijk te achten.
56
Een bezit wordt ons hier opgedrongen, dat, in den meest eigen-
lijken zin, als oneigenlijk moet worden beschouwd.
De uitoetening van een recht van erfdienstbaarheid kan, in het
algemeen, slechts door het bewijs van het werkelijk bestaan des
rechts verzekerd worden; possessoire acties zijn niet toegelaten.
Ook van verjaring kan geen sprake zijn. De wet is op deze punten
meer dan duidelijk.
Zij heeft echter eene uitzondering gemaakt voor de zoogenaamde
voortdurende tevens zichtbare erfdienstbaarheden. De actie van 606
staat hem, die zich in de uitoefening wil doen handhaven, ten
dienste. Uit art. 744 kan afgeleid worden, dat hier zelfs geene for-
meele vestiging des rechts noodig is. Te spreken van het bezit
eens rechts, heeft hier dus nog minder zin. Maar art. 745 maakt
het waarschijnlijk, dat de bezitter van het heerschende erf zich op
een bestaanden toestand moet kunnen beroepen, bij het instellen
der actie. M. a. w. de blijkbare werken zuUen moeten zqn aangelegd.
De bescherming zal wel vooral ten doel hebben deze werken
voor beschadiging te bewaren en daarmede ook het heerschende
erf. Met het bezitrecht heeft ze eigenlijk niets te maken.
Dit laatste zou men zelfs kunnen zeggen van de verjaring, waarvan
hier sprake is:
Wanneer de eigenaar van het bezwaarde erf, gedurende dertig
jaren, verzuimd heeft van zijn recht gebruik te maken, dan wordt
de toestand duurzaam. Men kan zich op het bestaan hiervan
beroepen, als op een recht. Maar iets anders is het scheppen van
rechtszekerheid, ter wille van het verkeer; iets anders het bevorderen
van gunstige verhoudingen tusschen naburige erven.
De vraag is in ernst opgeworpen, (\') of de artikelen 603 en 606
ook toepasselijk zouden kunnen zijn op zoogenaamde roerende
zakelijke rechten. Of dus possessoire acties zouden kunnen te pas
komen, om iemand te handhaven of te herstellen in het bezit van
eene roerende zaak, waarvan hij houder was, op grond van een
zakelijk recht, dat hem óf, in werkelijkheid, óf, slechts in schijn,
daarop was verleend?
Op het gebied van het pandrecht is de wetgever tamelijk duidelijk:
art. 1198c en d.
Het pandrecht gaat te niet, wanneer het pand uit de macht van
den pandhouder is geraakt, in aanmerking genomen dat art. 20146.
ook voor hem toepa.sselijk is. Als men zich op een recht niet
(1) Diephuis Het Ned, B.fi. VI (1882) blz. 368.
57
beroepen kan, dan moet men ook wel zwijgen over den schijn van
dit recht.
De rechten vruchtgebruik en gebruik kunnen wat meer over-
wegensstof opleveren.
Art. 8076 bepaalt dat zulk een recht eerst geboren wordt door
de levering. Heeft de vruchtgebruiker de zaak vervolgens verloren,
of is ze hem ontvreemd, dan mag aangenomen worden, dat hij,
evenals de pandhouder in art. 1198(i, gebruik zal kunnen maken
van het recht van terugvordering, verleend door art. 2014&.
Onwaarschijnlijk wordt het, door 2014a, dat hij ook een vorderings-
recht heeft tegen den bezitter der zaak, indien deze door een
bewaarnemer b v. is verkocht. Immers waarom zou de vruchtge-
bruiker een sterker recht moeten hebben, dan de eigenaar? Maar
als nu de nieuwe verkrijger een bezit heeft, dat geldt als volkomen
titel, hoe kan men dan denken aan possessoire acties tegen hem?
En zullen deze misschien wel te pas komen, als hij, die vruchtge-
bruiker heette, dit niet was; als hem b. v. door een bruik-
leener het recht slechts in schijn ware verleend ?
Een stalhouder verkoopt een paard, dat hem is toevertrouwd door
iemand, die slechts beweert, er een recht van gebruik op te hebben.
Nu kunnen, noch de eigenaar, noch hij die, in schijn, het recht
verleende, aanspraak op dit paard meer doen gelden. Maar hij,
die voor een ander heette te bezitten, zonder dat die ander recht-
hebbende was, zou zich wel in het bezit kunnen doen herstellen.
Hij zou dan, na afgifte der zaak, noch voor een ander kuimen
geacht worden te bezitten, noch voor zich zelf. Maar hij bezit een
recht, 0 ja!
Hier wordt het toch wel duidelijk, dat de laatste ongelukkige
uitdrukking ons tot het toppunt van onwaarschijnlijkheid voert.
Doorspelende met dit woord, zou \'men kunnen vragen, wat is
rechtens, als nu de eigenaar, op grond van 20146, een paard, dat
aan den quasi-possessor ontvreemd was, heeft terugbekomen. Kan
de laatste misschien, ook dan, tot 618 zijn toevlucht nemen? En
de eigenaar zal toch hem niet kunnen aanspreken, volgens het
gevoelen van velen, wegens hetgeen de bruikleener gedaan heeft!
De beide schoolmakkers van Woutertje Pieterse, Lucas en Louwtje
de Wilde, zouden ook bij het bezingen van het bezitrecht, onge-
twijfeld aan hun dichtvuur aldus hebben lucht gegeven:
\'t Bezitrecht is een schoone zaak,
En geeft aan \'t menschdom veel vermaak.
58
Jammer maar, dat hun dictum zou doen denken aan opvattingen
van mannen der wetenschap. Eene uitdrukldng, als »bezit van
rechten," heeft iets benevelends, omdat beide woorden, zoowel
■»bezit" als »fccÄ^", hier van hunne oorspronkelijke beteekenis worden
losgerukt.
Nog erger wordt het als men spreekt van het »bezit eener
onlichamelijke zaak.\'\'\' Het woord recht wordt dan vervangen doo
eene uitdruIcking, die de duisternis vermeerdert.
De woorden y>zaak" en -y^recht" geven tegenstellingen te kennen,
die in de gedachte tegenstellingen dienen te blijven. Heeft men
eenmaal gesteld: »zaak" = recht, dan is er ook geen reden meer.
om »lichamelijke" en »onlichamelijke" zaken te onderscheiden; ook
de eigendom is dan eene onlichamelijke zaak. Toch wordt in de
artt. 603 en 606 van een bezit van onlichamelijke zaken gesproken
alsof dit iets bijzonders ware.
Niet zoo gemakkelijk zou men in eene dergelijke woordverbinding
berust hebben, als niet ook het gebruik van het woord »bezitten\'\'
tot een spel ware geworden.
Met de uitdrukking »macht uitoefenen over eene zaak" wordt
geheel iets anders te kennen gegeven, dan het herhaaldelijk ver-
richten van dezelfde handeling, b.v. het heffen eener grondrente.
Kon men over de kloof heenspringen, kan zou hier slechts sprake
zijn van eene woordenquaestie, een veiloop van beteekenis. Maar
ook de eerste beteekenis kon, noch in de wet, noch door de
schrijvers worden prijsgegeven; altijd blijft er sprake van »de feitelijke
heerschappij over een begrensd deel der zinnenwereld."
Hiermede wordt dan vermengd de voorstelling bezit ~ de uit-
oefening van een recht, welke uitdrukking ook dan toepasselijk
wordt geacht, als het bedoelde recht niet bestaat.
Nog een stap op dit hellende vlak, doet afglijden naar de gelijk-
stelling bezit, d. i. de uitoefening van een recht = recht.
Wij krijgen dus:
bezit = macht = recht = geen recht, hieraan kan worden
toegevoegd, recht = zaak.
Nauwkeuriger ware de gelijkstelling:
spraakverwarring = begripsverwarring.
-ocr page 63-STELLINGEN.
-ocr page 64-m- # ^mnoyii aa- 3 ;
-ocr page 65-Ten opzichte der zakelijke rechten, die door verjaring kunnen
worden verkregen, met uitzondering van de voortdurende tevens
zichtbare erfdienstbaarheden, komt slechts de twintigjarige verjaring
te pas.
Dat men, wegens den zoogenaamden »jtrouble de droit", de pos-
sessoire actie tot handhaving zou moeten instellen, is niet op goede
gronden te verdedigen.
IIL
t
Met de uitgaven tot behoud en ten nutte der zaak aangewend,
van art. 630& B. W., en de kosten tot behoud der zaak gemaakt,
van art. 634, wordt, wat de strekking betreft, hetzelfde bedoeld; maar
de bezitter van 630 zal niet behoeven te bewijzen, dat de uitgaven
in haren vollen omvang noodzakelijk waren, mits ze maar de waarde
der zaak hebben vermeerderd.
De bewering van Mr. Diephuis, dat een door geweld verkregen
bezit tot verjaring zou kunnen leiden, is in strijd met art. 587.
De overeenkomst, dat iemand eene som gelds zal geven, ingeval
-ocr page 66-62
hij een misdrijf pleegt, levert geene verbindtenis op, — niet alleen
volgens de letter van art. 1290 B. W., maar de bestaanbaarheid
eener dergelijke verbindtenis zou ook in strijd zijn met de goede zeden.
In jure constituendo ware het wenschelijk in art. 6 A. B. te
spreken van Nederlanders tevens ingezetenen.
De knecht, die, op last van zijn meester, en alleen ten bate van
dezen, maar wetende, dat de zaak ten nadeele van een derde wordt
vervreemd, goed aan dien derde toebehoorende wegneemt, op een
kar laadt en aan zijn meester toevoert, is medeplichtig.
Het opzettelijk en wederrechtelijk stuk slaan van een glasruit,
om eene belooning te verdienen, is strafbaar, krachtens art. 350.
Schuldig aan strafbare poging tot heling is hij, die, wetende van
de opbrengst een gedeelte te zullen genieten, gestolen goed desbe-
wustvan hem, die het ontvreemd heeft, heeft overgenomen en zich daar-
mede naar een derde heeft begeven, met het oogmerk het aan dezen
te verkoopen, maar in de uitvoering van dat voornemen is verhinderd.
Uitlokking tot poging is door art. 47 niet strafbaar gesteld, even-
min poging tot uitlokking.
De regresplicht rust niet op den onvolledig geëndosseerde.
Niet vatbaar voor levering door endo.ssement en overgaaf is de
-ocr page 67-63
wissel, overeenkomstig artt. 155 en 178, geprotesteerd wegens fail-
lissement van den betrokkene.
Ten onrechte heeft de H. R. beslist, dat, na verkoop van het
schip, de reeders zich door afstand van den koopprijs aan hunne
aansprakelijkheid kunnen onttrekken.
Wanneer de eischer niet verschijnt kan — niettegenstaande art.
250 B. R. dit geval niet uitgezondert — de gedaagde geene recon-
ventioneele vordering instellen.
Onjuist is de bewering, dat geen verstek kan worden verleend,
in summiere zaken als ter rolle een procureur voor den gedaagde
verschijnt, zonder dat art. 135 B. R. is nagekomen.
Het laatste zinsdeel van art. 1 der wet tot regeling van het
Hooger Onderwijs (j>tot het bekleeden van maatschappelijke betrek-
kingen, ivaarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt")
treedt aan het eerste {»vorming en voorbereiding tot zelfstandige be-
oefening der wetenschappen") belemmerend in den weg.
De bevoegdheid van curatoren der gymnasia om, ook bij verschil
van gevoelen met de leeraren, de leerlingen tot hoogere klassen te
bevorderen is in strijd met den rechtsregel: »inpossibihum jus
non est".
Het laatste lid van art. 18 H. O.: »Schorsing of ontslag wordt niet
-ocr page 68-64
uitgesproken, dan nadat de helangheHbende is gehoord of opgeroepen"
moet aldus worden opgevat, dat het verhoor zal moeten geschieden
door het college zelf, dat de bevoegdheid tot schorsing of ontslag
heeft.
Dat de belanghebbende (ontslagen leeraar), volgens art. 19 H. O.
wél in beroep kan komen, wanneer het ontslag is uitgesproken door
gedeputeerde staten, en niet, wanneer dit geschied is door een gemeen-
teraad, moet aan onachtzaamheid te wijten zijn.
Het aan de gemeenteraden toegekende gezag over de gymnasia
is verderfelijk, omdat hier een zeer algemeen belang wordt prijs
gegeven aan hen, die, als zoodanig, slechts geroepen moesten zijn
om locale belangen te behartigen.
De uitzonderingsgevallen van het derde lid van art. 80 der Grond-
wet stellen de grens vast, tot welke de wetgever bij het verleenen
der kiesbevoegdheid mag gaan.
Het »uitoefenen van heroepsbezigheden" in eene gemeente mag
niet gelijkgesteld worden met »verblijf houden" aldaar; art. 245
der Gemeentewet laat dit niet toe.
mMmmm
.mm
T « f. -
Vl;®®
-ocr page 71-s^/L
-ocr page 72-