INZONDERHEID IN VERBAND MET DE
■
ARTIKELEN 4, 9, 157 EN 158 DER GRONDWET.
J}lJl/i LJCCCIUS DE It LD DEK,
-ocr page 2-A. qu.
192
"■^^^\'\'swfSïr:^.....
, . \' ;
■ ...
■. ü \'
A ■. .
\' • \'■■^^fif\'
1 . ■ . . \' ; \'t.. J ■ , ■ \' . . .
< ^Vi
J
•\'il
i./
ju\'.
I
V\'t^
-ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6-mm-: . ......
-ocr page 7-inzonderHeid in verband met de I
artikelen 4, 9, 157 en 158 der Grondwet. ^
-ocr page 8-H-\'
-ocr page 9-inzonderheid in verband met de artikelen 4,
9, 157 en 158 der Grondwet.
TF.R VERKRIJGING VAN DEN GRAAI) VAN
oftol\' il) ili^
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
N& MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Mr. M. S. POLS,
thM<jlccmat^ in de fanilteit der lieclUsijeU\'Ci\'iUnüd,
Vül.GENS BESI.IJIT VAN DEN SENAAT DEll UNIVERSITEIT
TKGKN l»K IIKDKNKINC.KN VAN PK
FACULTEIT DER RECnTSCrELEEllimEll)
TK VKKDKDtGKN
op DINSDAG, don JUNI 1804,
don namiddag.s Icn 3\'/, «re,
UOOR
DIRK LECCIÜS DE RIDDER,
Koboroii to UIIENEN.
\'s-hertogiinljosch .
Stoomdiiukkruij ROIM.INS &, Co,
V
-ocr page 11-Jïûii n|ijne ©ucfers.
-ocr page 12-mi
m
§ 1. Inleiding. Begrip »Politie". Historische aan-
teekeningen..........1
§ 2. Do algemeene bevoegdheid der politie.
a. Omschrijving der algemeene bevoegdheid . 9
h. (Jrondslag der algemeene bevoegdlioid . . 20
c. Het standpunt door den slrafrechler in («
nemen l)ij het bcoordeelen dier bevoegil-
heid.............\'J.3
ii. I)(! middelen, welke der politie bij hot uit-
oefenen harer tank ten dienste staan. . 2H
Nkdeulandsch stellig recht.
i} I. Ini.eiding. Plan van het positief reohtelijk
onderzoek, en het daarbij in te nemen stand-
|)unt............3(5
Artikel 4 der Grondwet......40
» 157 » »......43
158 » ))......G5
§
§
§
§
§
180 van het Wetboek van .Strafrecht. 88
-ocr page 15-var.
ml
HOOFDSTUK L
§ 1 . inleiding.
licfjrij) y>J\\)litic\'^ IJislonaclic nanicchrnini/cn.
Bij cle verscliillencle hcleekcnisscn, wclkc aan dc
uildriikkiiig „polilie" worden geliedil, s(\'liijnl liet
mij niet ondienstig, in de eersle plaats te verklaren
wat ik, met het woord „i)olilie" in den titel van
mijn proefschrift geplaatst, hedoel.
In navolging van ]\\Ir. H. J. Kist^) heb ik „politie"
opgevat in beiicrkten zin; in den zin, die daaraan
I) Zie liniidelingon der Nederlandsche Jurislcn-Vcrecniging, 1803. II.
-ocr page 18-— 2 —
in het dagelijksch leven wordt gegeven. Politie is
dan die tak van staatszorg, «welke alle feiten moet
voorkomen, die de openbare orde, rust en veilig-
heid zouden verstoren, of de rechten der personen
zouden krenken, en mede moet werken ter ont-
dekking van de gepleegde feiten en ter opsporing
van de daders».
Zonder beperking zou echter ook deze definitie, die
mij het best voorkwam uit de vele, welke men bij
verschillende schrijvers vindt, nog te ruim zijn
voor het alhier te behandelen onderwerp. Zooals
in het vervolg zal blijken, .zal namelijk dit proef-
schrift alleen die bevoegdheden der politic behan-
delen, welke haar toekomen tot bescherming der
openbare orde, niet wanneer zij hare medewer-
king verleent in het strafproces. Tc minder aarzel
ik deze beperking te maken, daar zij doorgaans
in liet laatste geval geheel als werktuig van den
rechter handelt en dus hare bevoegdheden daarbij
in hem haar steun zullen vinden. Wanneer, zooals
ik hoop, in deze korte trekken duidelijk gemaakt
1) J.van Eik: Dealgemeenebeginsclen vanliclinlenialionaal politicrcciit.
-ocr page 19-— 639 —
is, wat met liet woord «politie», bier is bedoeld
zullen verdere beschouwingen over dit begrip, waar-
toe de uiteenloopende bij tal van schrijvers te
vinden verklaringen aanleiding kunnen geven^ ach-
terwege mogen blijven.
Zeker is Het dat de macht ten aanzien van de
politiezorg, die thans aan den staat toekomt, in de
oudste tijden berustte bij het hooid van het ge-
slacht of van de horde. Door den staat wordt
deze macht overgedragen op zijne organen, en
tal van handelingen, die eertijds de pater familias
door zijn optreden a priori trachtte te beletten,
zullen thans door de preventieve zorg der politic-
organen, op wie de staat zijn macht heeft over-
gedragen, worden voorkomen. Wanneer wij die
machtsoverdracht steeds in het oog houden bij
het beoordeelen der daden van politie-amhtenaren,
vooral wanneer zij ingrijpen in persoonlijke rech-
ten, zal veel wat ons vroeger onbillijk voorkwam,
ons bij nader inzien rechtvaardig en als een uit-
vloeisel van het aan hen gedelegeerde gezag toe-
schijnen.
Sedert het verdwijnen van deze famieliestaatjes
— ces Royaumes de maison, petits états vivant
sous l\'autorité du père ou du plus ancien de la
famille — zooals de la Marre\') ze noemt, schijnt
de taak op de schouders der regeering gelegd ten
aanzien van politiezorg steeds toegenomen te zijn.
Aan de la IMarre ontleenen wij de volgende me-
dedeelingen omtrent de oudste volken.
Gaan wij de maatregelen na, bij de oudste vol-
keren genomen ter handhaving van orde, rust en
veiligheid, dan treffen ons, aan den eenen kant
de zware straffen op overti-edingen gesteld. Zoo
was bij de Egijptenaren een iegelijk verplicht om
naar een ambtenaar te gaan, zijn naam, beroep
en middelen van bestaan aan dezen op te geven ;
terwijl het doen van een valsche verklaring met
den dood gestraft werd. Aan den »mderen kant
valt het ons echter op, dat de samenleving in
die tijden veel spoediger dan de tegenwoordige
de eischen voor de openbare orde en veiliglieid
bevredigd achtte. Een sprekend voorbeeld levert
De la Marrc: Traité dw Ia police, l.
-ocr page 21-de zeventiende wet bij de la IMarre vermeld, waarin
wij lezen, dat personen, die er hun beroep van
wilden maken, te stelen, zich moesten laten in-
schrijven bij een daartoe aangewezen ambtenaar.
Bovendien moesten zij dezen ambtenaar alle door
hen gepleegde diefstallen opgeven, waarvan deze
nauwkeurig boek hield. — De bestolenen konden
zich tot denzelfden ambtenaar wenden om het
hunne terug te krijgen; doch bij de teruggave
mocht de dief een vierde voor zich behouden,
omdat het, zooals de bepaling ten laatste zegt, niet
mogelijk was het stelen geheel te doen ophouden,
terwijl het bovendien voor den eigenaar toch nog
beter was een deel dan het geheel te verliezen.
Wat de politiezorg der Hebreeuwen betreft, lezen
wij, dat Mozes tijdens de uittocht uil Egypte 70
aanvoerders koos. Na de stichting der steden in
Palestina bleven deze magistraten, evenals vroeger
in de woestijn, hun zorg besteden aan de handha-
ving van den godsdienst, de zeden, rust en orde.
Onder hen stonden mindere ambtenaren, die het jus
reprehensionis hadden, dat hun de bevoegdheid gaf
schuldige en vordac.hie lieden aan le houden en ge-
— 6 —
vangen te zetten. Een schrijver, wiens naam de
la Marre niet vermeldt, die de Joodsche wetten
verklaarde, zeide: »Hebraei sic distinguunt inter se
judices qui determinant causam sive judicium, et
praefectos atque magistratus, qui dominantur populo
atque mandata judicum exequuntur." Aldus zien
we, dat bij de Hebreeuwen de politieambtenaren
eene uitgebreide macht hadden tegenover schuldige
en verdachte personen, en dat ze zelfstandig tegen
hen konden optreden. En in de tweede plaats, dat
ze naast de rechterlijke macht stonden, maar toch
aan haar dienstbaar waren. \' Deze laatste toestand
vinden wij ook nog ten onzent.
Bij de Grieken de inrichting der politie nagaande
treft het ons, dat de ambtenaren telkens verplaatst
werden, opdat ze niet te veel invloed zouden krij-
gen.^ Er waren verschillende ambtenaren voor de
verschillende takken van politiezorg b. v. opzichters
over de zeden der vrouwen, ambtenaren die het
toezicht hadden over maten en gewichten, markt-
meesters, ambtenaren, wier taak het was de stad
ordelijk en rustig te houden, enz. — Deze laatste
verrichtten dus een groot deel van de werkzaam-
— 7 —
heden der tegenwoordige gemeentelijke politie. In-
dien deze ambtenaren een klein vergrijp ont-
dekten, konden zij direct zelf handelend optreden,
door den burger, welke het beging, eene boete op
te leggen tot 100 drachmen, üie bevoegdheid, die
zeker een groote ontheffing van werkzaamheden
voor de rechterlijke macht met zich bracht, was
bij de Grieken mogelijk, door de hooge achting,
welke men het politiepersoneel toedroeg. — Ge-
woonlijk toch was het waarnemen van een politie-
ambt de eerste trap tot het bekleeden van de
gewichtigste, meest in aanzien staande waardighe-
den. Zoo lezen wij, dat Epaminondas en Demosthenes
alvorens de hoogste staatsambten te bekleeden, ook
aldus werkzaam zijn geweest.
Ook hij de Homeinen werden strenge eischen
gesteld voor de benoembaarheid tot ambten aan
wier dragers de zorg voor de rust en veiligheid
was toevertrouwd. Bij kleinere overtredingen
mochten die ambtenaren, evenals bij de Grieken
de gewoonte was, een lichte straf opleggen, welke
meermalen uit eenige stokslagen bestond. On-
zuivere maten en gewichten konden zij direct
— 8 —
I I
vernietigen, en dezelfde bevoegdlieid kwam hun toe
ten aanzien van op straat gevonden voorwerpen,
die den openbaren weg versperden. Die macht
werd hun toegekend door de edicten van den
praetor urbanus, welke hun volgens de la j\\Iarre
dit gezag verleende »pour les mettre en état
»de le soulager davantage dans ses fontions et
»les rendre plus utiles au public." Van de macht,
welke den praetor urbanus toekwam om in zijne
edicten politievoorschriften op te nemen, maakte
hij gebruik om de organen, met politiezorg be-
last, aan vrij strenge eischen van bekwaamheid
te onderwerpen, en tevens om hen le voorzien
van de bevoegdheden, noodig voor eene behoor-
lijke vervulling hunner laak.
Bovenstaande aanteekeningen ontleend aan de
regeling der politie van de oudste volken, welke
onder een codiiicatie, al was het bij sommige ook
een zeer primitieve hebben geleefd, zullen naar ik
meen, aantoonen, dat, reeds sinds de oudste tijden,
voor een goede politie steeds een zekere macht
om zelfstandig op te treden en vrijheid van han-
delen een noodzakelijk vereischte is geweest. Kn
— 9 —
bovendien leeren zij, dat men tot ambtenaren moet
kiezen personen aan wie men, met het oog op hunne
bekwaamheid en ontwikkeling, die macht gerust kan
toevertrouwen en van wie het niet te vreezen is,
dat zij op onrechtmatige wijze van hunne bevoegd-
heden misbruik zullen maken.
2. algemeene bevoegduem der politie.
a. Oimchrijviiuf dier bevoegdheid.
»De algemeene bevoegdheid der politie strekt
»zich uit, om door toezicht, waarschuwing, bevel,
»verbod, feitelijken dwang, desnoods met geweld,
»de wet, het provinciaal reglement en de i)laatse-
»lijke verordening te doen naleven, waar zulks ge-
»vordert wordt." Aldus de Bosch Kemper in zijne
Handleiding tot de kennis van het Nederlandsch
Staatsrecht en Staatsbestuur. Deze definitie schijnl
mij te eng. Hoewel thans meer en meer alle fei-
ten, welke de orde, rust en veiligheid van den
staat kunnen verstoren, in wetten en verordenin-
gen worden stralbaar gesteld en aldus lot delicten
— 10 —
gemaakt, zullen er toch nog steeds dergelijke han-
delingen gevonden worden, die aan het oog van
den zorgvuldigsten strafwetgever ontsnappen. Ge-
zwegen nog van andere oorzaken is de volgende
alleen reeds in staat die onvolkomenheid te ver-
klaren : de tijdsomstandigheden veranderen en elk
oogenblik kan daardoor eene vroeger geheel on-
schadelijke daad gevaarlijk worden voor de orde,
rust en veiligheid in den staat. Het tegengaan van
zulke handelingen, door verbod, desnoods door
dwang en geweld, valt ongetwijleld binnen de gren-
zen van de bevoegdheid der politie. Als het toch
wenschelijk is, dat zij optreedt tegen daden scha-
delijk voor de veiligheid en rust der gemeenschap,
die ook door strafdwang kunnen worden onderdrukt,
dan zal het toch evenzeer binnen den kring harer
bevoegdheid behooren te liggen daden te beletten,
even nadeelig, even storend voor de orde, maar
waartegen ten gevolge van het onvermogen der wet
om in alle denkbare gevallen te voprzien, het aan-
wenden van repressieven dwang onmogelijk is.
Verklaar de politie onbevoegd en ge verklaart te-
gelijkertijd, dat de gemeenschaj) weerloos staat tegen
— 11 —
alle daden, welke de wetgever niet tot het voor-
werp eener strafbedreiging heeft gemaakt.
Aan den wetgever staat het, om ook deze han-
delingen zoo spoedig mogelijk strafbaar te stellen
en door wettelijke regeling de mogelijkheid tot
misbruik van macht van de zijde der politie
hierbij te beperken, uit le sluiten.
Ook wanneer dit aan de bepaling wordt toegevoegd
is de bevoegdheid nog niet uitgebreid genoeg; de
politie moet n. 1. niet alleen tusschenbeide treden,
wanneer een strafbare of een voor de orde, rust
en veiligheid gevaarlijke handeling gepleegd wordt,,
of wanneer \'t geen in wet, provinciale of gemeente
verordening bevolen is, nagelalen wordt, maar zelfs
wanneer hel gevaar dreigt, dal zulke handelingen
zullen worden verricht, of het bevolene zal nage-
laten en tengevolge hiervan het algemeen belang
geschaad zou kunnen worden. Mijne bedoeling is
niet, dal in dit laatste geval de i)olilie direct met
dwang mag optreden, doch dat zij hiertoe eerst mag
overgaan, zoo een zachter middel b.v. overreding of
waarschuwing, onvoldoende gebleken is ol zou zijn.
üoor een paar voorbeelden wil ik trachten dui-
— 12 —
delijk te maken, dat de politie ook deze bevoegdheid
moet bezitten.
Twee overburen in een straat, waar een drukke
passage is, verbinden hunne bovenverdiepingen door
een koord, hetzij om daarop een koorddanser eene
voorstelling te laten geven, hetzij om zware voor-
werpen daarlangs te vei voeren. Zoowel het een
als het ander brengt ongetwijfeld voor de voorbij-
gangers groot gevaar met zich. Voordat zij uit-
voering aan hun plan hebben gegeven, wordt de
politie er van in kennis gesteld. IMoet nu de
politie wachten tot zij hun plan uitvoeren of kan
zij direct actief optreden en het gevaar, dat de
voorbijgangers bedreigt wegnemen? Naar mijne
opvatting kan zij zeer zeker het laatste doen en
de bewoners verzoeken hunne werkzaamheden te
staken; zoo zij dit niet doen, hen er toe dwingen
en zelve het koord verwijderen. De meening
dat de politie eerst kan optreden, zoodra de han-
deling, die hel gevaar oplevert, verricht wordt,
brengt immers noodzakelijk het nadeel mede dat
de politie vaak le laat zal komen, om de mot
gevaar bedreigde burgers te beschermen.
— 13 —
Als tweede voorbeeld diene het volgende: Bij
verordening is bepaald dal de eigenaars van gron-
den gelegen in een biiitenpolder moeten zorgen
dat wanneer het water een zekere hoogte heeft
bereikt, de noodige materialen moeten aanwezig
zijn om in geval van nood dc om den polder ge-
legen kade te verzwaren. Stel nu, dat het water
dc in dc verordening bepaalde hoogte nog niet heeft
bereikt, doch dat het onrustbarende wassen van
het water hel zeker maakt dat deze zeer sjiocdig
zal bereikt worden, ja zelfs dat de polder, door bet
niet aanwezig zijn van het noodige materiaal, oogen-
blikkclijk gevaar zal loopen. Een van dc eigenaars
heeft nog niet aan zijne verplichting voldaan, dc
polilie zal hem nu op het gevaar opmerkzaam maken.
Hij antwoordt dat de in dc verordening bepaalde
hoogte nog niet is bereikt. Doch het is duidelijk,
dat hij. hetzij door den weinigen lijd dien het snelle
wassen van het water laat, of door hel invallen
van den nacht, niet meer aan zijne verplichting zal
kunnen voldoen. Moet dan de politic lijdelijk zijn
totdat werkelijk de bei)aaldc hoogte is bereikt en
aldus de overige eigenaars gevaar doen loo))cn dat
— u —
zij een groot nadeel zullen lijden, hetwelk wegens
zijnen omvang toch niet door den enkelen onwil-
ligen eigenaar zal kunnen vergoed worden? Mijns
inziens behoort het tot de bevoegdheid der politie
om, zoodra zij ziet, dat een eigenaar onvermijde-
lijk in gebreke zal blijven de noodige stappen te
doen om het gevaar te voorkomen. De eigenaar
zal eerst strafschuldig zijn als de in de verordening
bepaalde hoogte werkelijk is bereikt.
In vele gevallen zal men dus moeten aannemen,
dat de wetgever der politie zelfstandigheid en vrijheid
van optreden heeft gelaten, d. w. z. de bevoegdheid
heeft verleend om, bij \'t ontbreken eener strafl^edrei-
ging geheel vrij en met \'t oog op de omstandigheden
te beslissen of een doen of niet-doen dat, hetzij
geschiedt, hetzij naar alle waarschijnlijkheid zal
geschieden, gevaar oplevert voor de gemeenschap
en een ingrijpen van haren kant wettigt. Daar het
niet mogelijk is alle handelingen, welke voor de
algemeene orde en veiligheid gevaar kunnen ople-
veren te voorzien, bij de wet te verbieden, en aldus
tot stralbare feiten le maken, is die zelfstandigheid
eene noodzakelijke voorwaarde voor de bescherming
— 15 —
van den staat tegen die daden, welke in hare
steeds \\Yisselende verscheidenheid, de orde en rust
bedreigen.
Deze meening wordt gedeeltelijk gehuldigd door
]Mr. J. Bool wanneer hij zegt: »In de plaats
»van de willekeurige voorschriften der politie is nu
»een reeks delicten tegen de openbare orde en veilig-
»heid getreden, die voorlaan bij de leer van hel
»strafrecht tehuis behooren. De wet zegt thans
»zooveel mogelijk wat al of niet geoorloofd is en
»het gevolg daarvan is, dat de politie voor een groot
»deel als gerechtelijke optreedt. Zij oordeelt zelve
»niet, doch moet ingrijpen, zoodra iemand dc nu
»uitdrukkelijk verboden luuideling toch verricht, d.
»w. z. dc wet overtreedt. Uitvoering en handha-
»viiig is thans dc voornaamste taak der politie.
»Hoe meer handelingen men — om de openbare
»orde ge|)aard le doen gaan met dc persoonlijke
»vrijheid — in strafwetten opneemt, hoe meer de
»politietaak eene gerechtelijke wordt en de alge-
»meene verantwoordelijkheid inkrimpt. Kvenwel
»tnogc de zuivere preventieve werkzaamheid der
»politic tol een minimum zijn teruggel)rachl, geheel
— 16 —
»weggenomen is zij niet. Elk gevaar voor de alge-
»meene rechtsorde wordt eerst door een delikt,
»wanneer het eene bij de wet gestelde grens over-
»schrijdt; lot zoover blijft het slechts een algemeen
»gevaar, geheel onder het bereik van de politie
»vallende. Tn al die gevaar opleverende gevallen,
»nu, welke niet kunnen worden omschreven, zal
»men de politie haar vrijheid van optreden moeten
»laten, en daardoor de mogelijkheid lol misbruik
»van macht doen voortbestaan"
Hier, geloof ik, is Mr. Bool niet ver genoeg ge-
gaan; want niet slechts in die gevaar opleverende
gevallen, welke niet omschreven kunnen worden,
maar ook in die welke niet omschreven zijn, om-
dal de weigever daarin nog niet heelt kunnen of
willen voorzien, zal vrijheid van optreden aan de
1) Zie zijne (li.ssertalic • ^De politie, liaar wezen en organisatie in
Klankrijk, Dnit.schland, Engeland en Nederland", pag. 7.
Niet geheel vereenigen kan ik mij met Mr. Hooi al.s hij zegt,
(lal (Ie strafbaarstelling eener rubriek van daden de taak der politie
ten aanzien van deze tot eetie gcrechtelijKe maakt. Zeker ontstaat
daardoor de mogelijkheid, ja de zekerheid, dal ten aanzien van die
soort van vergrijpen, als ze gepleegd zijn, do |iolilie als gerechtelijke
optreedt, maar even zeker is het. dat op haar de plichl hlijfl rn.sten
die daden, waar ze dreigen te geschieden te voorkomen. In zoover
de politie die preventieve taak vervuil, treedt zij op als politie in den
door ons aangegeven beperkten zin.
— 17 —
polilie moeten gelaten worden. De leer van ]\\Ir. Bool
leidt immers tot eene beperking van het gebied der
zelfstandigheid, die aan de politie builen het veld der
door de strafwet omschreven handelingen behoort te
worden toegekend, eene beperking welke mij reeds
daarom verwerpelijk schijnt, omdat de hierboven
ontwikkelde motieven, waarmee voor de vrijheid
van haar optreden werd gepleit, niet op deze be-
perking duiden: zij spreken algemeen, d. i. overal,
waar het strafbaar stellen eener handeling ont-
breekt, \'t zij doordat -de weigever het niet kon,
\'t zij doordat hij het niet wilde.
Alleen voor hem die de strafbedreiging tegen
een feit uitgesproken, beschouwt als een middel
tol het voorkomen van misbruik van macht aan
de zijde der polilie, en die in dc zelfstandigheid
der polilie een kwaad ziet op grond der machls-
overschrijding, waartoe zij de gelegenheid openstelt,
is deze beperking aannemelijk: zij laat namelijk
de vrijheid der politie beslaan, maar alleen waar
ze noodzakelijk is, alleen, waar bij haar ontbreken
het wetgevend onvermogen, de orde en de veiligheid
van den staal voor altijd onbeschermd zou laten.
— 18 —
Wie zoo redeneert, gaat echter mijns inziens uit
van eenigszins onjuiste voorstellingen. Als de wet
immers een handeling verbiedt en strafbaar stelt,
is haar oogmerk voor alles om de burgers de ze-
delijke overmacht van den staat te doen gevoelen,
wanneer zij handelen in strijd met de eischen voor
de openbare orde, rust en veiligheid in de straf-
wet gesteld, en vervolgens om de zekerheid te
scheppen, dat, wanneer de politie zulk een feil
constateert, de schuldige niet ongestraft met het
plegen van dergelijke handelingen kan voortgaan,
terwijl het geenszins — en zeer terecht, want het
oogmerk zou niet worden bereikt — baar doel is
misbruik van macht door de politie te voorkomen.
Aan den anderen kant levert de strafrechterlijke
verantwoordelijkheid der politie, waar zij, dc gren-
zen harer competentie overschrijdend, zonder oor-
zaak, of op harde, onverstandige wijze de vrijheid
der burgers aan banden legt, een waarborg op tegen
misbruik van gezag, dat derhalve niemajid lot bet
aannemen van beperkingen behoeft te dwingen.
De restrictie van Mr. I^ool is bovendien verwer-
pelijk om het groote gevaar, waarmee zij dc gaiiscbe
— 19 —
zelfstandigheid der politie bedreigt. De vrijheid van
het optreden begrenzend tot de gevallen van wet-
gevend onvermogen, plaatst zij den ambtenaar,
waar hij buiten een in de strafw^et geregeld geval
tot handelen wordt geroepen voor deze vraag:
Kan de wetgever een dergelijk geval regelen ?
De beslissing is lastig, zoo niet onmogelijk, maar
gesteld, de ambtenaar geeft voor zich een ontken-
nend antwoord, dat hem derhalve tot ingrijpen
rechtigt, dan zou het nog zeer gevaarlijk voor hem
y-\'^n te handelen, want de persoon, tegen wien hij
optreedt, zal wel niet nalaten, om, waar de be-
voegdheid der politie aan eene zoo dubieuse kwestie,
als die over het wetgevend onvermogen, is vast-
geknoopt, aan den strafrechter eene beslissing te
ontlokken over de rechtmatigheid van het optreden
der politic. Wat waarborgt nu den beambte, dat
zijne opvatting ook die des rechters zal zijn? Wat
waarborgt hem straffeloosheid ter zake van een
optreden, dat, naar zijne overtuiging, volkomen ge-
wettigd was? Er bestaat geen waarborg, en voor
den ambtenaar blijft er dus niets over dan zich
van elke inmenging te onthouden.
— 20 —
De beperking van Mr. Bool verlamt noodzakelijk
het vrije optreden der politie — en dit is naar
mijne bescheiden meening eene reden te meer om
haar onaannemelijk te verklaren.
Geheel vereenigen kan ik mij met hem, wanneer
hij verder zegt: »Dat die zelfstandigheid door
»velen nog met leede oogen wordt aangezien, is
»maar al te waar, alsook, dat de oorzaak hiervan
»veelal gelegen is, in ongeoorloofde handelingen der
»politie, maar welke macht kan men onfeilbaar
»noemen! Aan den anderen kant, is het niet min-
»der waar, — en hierop vestigen wij uitdrukkelijk
»de aandacht — dat eene dergelijke zelfstandigheid
»der politie onvermijdelijk noodzakelijk is, om haar
»in staat te stellen haar taak ])ehoorlijk te vervul-
»len. Die vrijheid dus mag haar nooit ontnomen
»worden, doch zooveel mogelijk geve men waar-
»borgen tegen misbruik, en deze zijn te vinden in
»eene zorgvuldige keuze der polilie-organen en in
»eene strenge en uitgebreide aansprakelijkheid voor
»hunne daden.»
In vele gevallen zou een uitgebreide, in kleinig-
heden afdalende, wetlelijke regeling van de bevoe^nl-
— 21 —
heicl der politie het handelend optreden vaak in
den weg staan en in strijd met het belang der ge-
meenschap zijn."*) De ambtenaar toch zou moeten
nagaan, of voor het zich soms zeldzaam voordoend
geval, waarvoor hij plotseling gesteld wordt, eene
speciale regeling bestond, en bij de bonte verschei-
denheid der feiten, die zich in het maatschappelijk
leven voordoen, zou het herhaaldelijk kunnen ge-
beuren, dat de wettelijke regeling te kort schoot,
of dat de regeling, die bestond, belemmerend was
voor het speciale geval. Gesteld, dat de lagere
ambtenaar die wet, welke in de kleinste bijzonder-
heden afdaalt, door en door kent, dan zal hij loch
nog dikwijls machteloos staan, en kent hij ze niet,
dan dreigt het gevaar, dat die lagere ambtenaar,
van wien men toch moeilijk kan vorderen, dat hij
thuis is in eene ingewikkelde wel, óf handelt in
I) nu was ook hel ijcvoolon vau dc laatst gelioudcn vci-Railcringdor
jnnsten-vm\'onigini;, waarvan iii vraaj?|)»nt VII!: oMocl dc wctlolijkc
rogolinji vau dc hcvocgdlioid dor jiolilic geschieden door middel van—
\'«.een naiiwkciiriKü Dinsclirijving van do bevoegdheden haar verleenil?
eene nauwkeurige algemeene omschrijving van de tuak der poiilie
en van de Itcperkingen iiarer l)evoegdheid hij dc vervuiling van die
t.\'iiik?» zonder lioordelijke stemming, voor zooverre a iMJlreH, ontken-
nend en, voor zooverre l> lielreTl, mei groote meerderlieiil Itcvcstigcnd
heanlwoord werd.
— 22 —
een geval, door de wet niet voorzien, öf anders,
dan door de wet voor het bijzonder geval is voor-
geschreven.
Herhaaldelijk zou het dus kunnen gebeuren, dat
hij niet naar de letter der wet en dus volgens velen
niet rechtmatig optrad.
b. Gromlskif/ der alf/emeene bevoeffdheid.
De bevoegdheid, die aan de politie behoort te
worden toegekend, is hierboven omschreven; thans
rest ons de oplossing der gewichtige vraag, o})
welken grondslag die bevoegdheid rust? Het po-
litiekorps is een orgaan van het staatsgezag, en
evenals elk ander lid van het staatsorganisme, ont-
leent het zijne bevoegdheid aan het staatsgezag,
dat, een abstract begrip, zelf zijn gezag niet kan
uitoefenen, en derhalve verplicht is uit te zien naar
organen, aan wie het de verrichting zijner func-
ties kan overdragen. Voor zoover die bevoegdheid
van het staatsgezag beslaat in het uitoefenen van
politiezorg, is het doen gelden dier bevoegdheid,
— 23 —
waardoor deze tot eene werkelijkheid wordt ge-
maakt, aan het politiekorps gedelegeerd. De
onmiddellijke bron van de bevoegdheid der politie
is dus de staat, maar, al is deze wetenschap van
groot belang, zoo dikwijls hare bevoegdheden wor-
den betwist, de bovengestelde vraag is in waarheid
daarmee verre van opgelost, enkel verplaatst.
Waaraan ontleent de staat zijne bevoegdheid om
door bepaalde middelen, gepaard gaande met be-
j)erking van de vrijheid der individuen, inbreuken op
de openbare orde, rust en veiligheid te voorkomen?
Het staatsgezag is gehouden — en \'t is eene
stelling, die wel geene bestrijding zal uitlokken —
le waken voor het voortbestaan van den slaat.
Onder de talrijke zorgen, die met het oog op dezen
plicht op deu drager van hel staatsgezag rusten,
slaat in de eerste rij de zorg voor de openbare
orde, rust en veiligheid. Zoodra deze in den staal
gaan ontbreken, loopt niet alleen zijn rust en wel-
vaart. maar zelfs het bloote staalsbeslaaii gevaar,
want de onderdanen, in hun jjersoon, in huime
private en publieke rechten bedreigd, worden af-
keerig van een slaalsverband, dat enkel plichten.
— 24 —
geen lusten brengt, dat zelfs hun lijf en goed on-
beschermd laat. Een oplossing van het staatsver-
band staat dan te vreezen.
Uit den plicht te waken voor zijn zelfbehoud
vloeit dus voor den staat de verplichting voort orde,
rust en veiligheid te handhaven, en daaraan ont-
leent hij dus de bevoegdheid om door doeltreffende
middelen voor de vervulling van dien plicht te
waken. De middelen, daartoe strekkend, zijn twee-
ërlei: preventieve of politiedwang, die a priori ver-
grijpen tegen de openbare orde en veiligheid voor-
komt; repressieve dwang, d. i. dwang tot straf of
schavergoeding, die eerst ex postfacto werkt.
Beide middelen, die elk hunne leemten hebben,
vullen elkaar aan en vereenigd leiden ze eerst lot
het doel. Zoowel de eene als de andere bevoegd-
heid is door den plicht tot zelfbehoud volkomen
gerechtvaardigd.
e. Standpunt door den Strafrechter in te nemen
hij het heoordeelen dier bevocf/dheid.
Als de politie ter uitoefening van hare taak op-
-ocr page 41-— 25 —
treedt, zal zij meestal hare waarschuwingen of be-
velen direct gehoorzaamd zien, mits hare hande-
lingen slechts beleidvol en gematigd zijn. Soms
echter stuit zij op onwil en verzet, en in dergelijke
gevallen kan het voorkomen, dat de persoon, tegen
wien de politie van hare bevoegdheid gebruik
maakte, bij den strafrechter, geroepen over dat
verzet te oordeelen, over machtsoverschrijding gaat
klagen. Welk standpunt moet nu de rechter innemen,
aan wien op deze wijze de vraag over de compe-
tentie der politie wordt voorgelegd? De volgende
l)ladzijden trachten hierop een antwoord le geven.
Het ligt in den aard der zaak, dat het meest
het gezag der lagere ambtenaren, de gewone voort-
durend werkzame dragers van de macht der over-
heid ter handhaving van de inwendige rechtsorde,
zooals Professor van Hamel ze noemt, aan bestrij-
ding blootstaat.
De gerechtelijke statistiek van de laatste jaren
wijst aan, dat het verzet tegen de lagere amble-
naren niettegenstaande de invoering van het nieuwe
wetboek van strafrecht mei zijn art. 180 nog menig-
vuldig voorkomt.
— 26 —
Bij de hooger geplaatste ambtenaren is dit gevaar
geringer, deels door \'t hoogere aanzien, waarin zij
bij het publiek staan, doordat bij hen meerdere
ontwikkeling en kennis aanwezig is of wordt ver-
ondersteld, deels doordat zij meestal in de meer
gewichtige gevallen optreden, welke veelal wettelijk
geregeld zijn.
De zorg der politie strekt zich echter uit tot de
minste bijzonderheden, waarin het belang der maat-
schappij is betrokken. liet zou onmogelijk zijn,
deze alle bij de wet te omschrijven, terwijl juist
in deze gevallen de lagere ambtenaar dikwijls moet
optreden en naar eigen inzicht te werk gaan, daar
vaak raadpleging met zijne meerderen onmogelijk is.
Dit vooral toont wederom ten duidelijkste de
wenschelijkheid, om voor deze betrekking i)ersünen
te kiezen volkomen berekend voor hun taak en\'
hun de bevoegdheden, welke zij in zulke gevallen
behoeven, ten volle le laten.
De rechter, aan wien de beoordeeling wordt op-
gedragen, over het al of niet rechtmatig optreden
van een beambte, in een geval, hetwelk niet door
den wetgever is voorzien, hetzij doordat hij het niet
— 27 —
kon, hetzij doordat hij het niet heeft willen doen,
moet zich bovenal vergewissen of de beambte ge-
handeld heeft in het belang der gemeenschap ter
handhaving van de bedreigde openbare orde, rust
en veiligheid, en onder den drang der omstandig-
heden. Blijkt het werkelijk dat door zijn optreden
\'t algemeen belang gediend is of zou gediend ge-
weest zijn, indien niet buiten zijn toedoen de zaak
een anderen loop genomen had, dan moet de uit-
spraak onvoorwaardelijk luiden ten gunste van den
gefungeerd hebbenden beambte.
Het is mijns inziens wenschelijk, dat de plicht,
die op den rechter rust, om het individu tegenover
den beambte in bescherming te nemen, hem er niet
toe brenge, om, zoo de ambtenaar maar de kleinste
fout in de formaliteiten, welke hij in acht moet
nemen, maakt, hoewel dit in het onderhavige geval
niets aan de zaak zelve afdoet, dezen niet te achten
in de rechtmatige uitoefening zijner bediening
Aan wetsovertreders en om-uststokers van beroep
1) Vonr ilrt Iwleekenis ilozer nililnikkinif, ovorgenomen uit artikel
1H0 van liet wetbot\'k van slrafrcclit, verwijs ik naar dc laatste para-
graaf vau liet volgende lioofilsluk.
— 28 —
zou dit vaak te stade komen daar zij, gewoon
als ze zijn met den sterken arm in aanraking te
komen, de vervulling der formaliteiten zooveel mo-
gelijk zullen trachten te belemmeren of hunne ver-
waarloozing zullen pogen uit te lokken. Hierbij
nu te lichtvaardig gehoor te- geven aan klachten
tegen het inbreuk maken door de politie op de
hooggeprezen vrijheid van persoon en goed, zal
leiden tot ondermijning van het gezag, hetwelk de
overheid in \'t algemeen en de politie in \'t bijzonder
tot vervulling harer taak behoeft, en kan niet na-
laten ten slotte zijne wrange vruchten te dragen.
Laat er strenge bepalingen in de wet geplaatst
worden tegen het misbruik maken van de macht,
welke den ambtenaar gegeven wordt, maar laat
•aan den anderen kant den ambtenaar, die volgens
plicht en geweten handelt ter bescherming van de
veiligheid en rust der burgers, en daarbij zijne be-
voegdheid niet oversc.hrijdt, de zekerheid worden
verschaft, dat hij hulp en steun zal vinden in de
justitie. Samenwerking toch van i)olitie en justitie,
zal de heerschappij van orde en regel in den staat,
in de hand werken. Beide toch, hoewel verscliil-
— 29 —
lende middelen bezigende, streven naar hetzelfde
doel n. 1. de handhaving van orde, rust en veilig-
heid.
Dat die samenwerking niet altijd in voldoende
male schijnt aanwezig le zijn en dat vaak door
de justitie maar al te licht gehoor wordt gegeven
aan klachten, dat de politie onrechtmatig, onbesuisd
of ruw is opgetreden, blijkt mijns inziens wel uit
de telkens herhaalde waarschuwingen, welke men
bij verschillende schrijvers kan vinden.
Bij Lorenz von Stein \') en Robert von IMohl
worden de bezwaren, welke zieh bij wederspannigheid
voor kunnen doen, en de gevaren hierbij voor de
ondermijning van het gezag der politie nauwkeurig
behandeld.
Robert von I\\Iohl zegt, na deze uiteengezet le
hebhen en vooral ook er op te hebben gewezen,
dat juist bij den lageren ambtenaar moeilijkheden
van dien aard het meest zullen voorkomen ten
slotte: »Mier bleibt nichts übrig, als zwar den
»im Rechte gewesenen Reamten unter allen Um-
1) VcrwaitiiUBsIphrc Bd. 1 pag. 2t0 vigndc.
Pulizeiwissciisciiafl lid. \'J pag. 55 vigndc,
— 30 —
»ständen mit vollster Anerkennung und Thatkraft
»zu schützen, aber auch durch eine strenge Ue-
»berwachung und Amtsanweisung sowohl im Allge-
»meinen als im einzelnen Falle das Vorkommen
»von unerlaubter, weil unnöthiger Gewaltanwendung
»oder gar von Brutalitäten möglichst zu verhindern
»zu suchen, gegen wirkliche vorgekommene Fälle
»von Amtsmiszbrauch die ganze Strenge der Gesetze
»aufzubieten, im übrigen von einer Verbreitung rich-
»tiger Gründsätze über Rechte und Pflichten der
»Staatsbürger eine Verminderung von fehlerhaftem-
»Verhalten sowohl von der Beamten als der Bür-
»ger zu erwarten."
d. Middelen die der politic bij het uitoef enen van
haar taak ten dienste staan.
Na getracht te hebben aan te loonen, welke de
bevoegdheid der politie in het algemeen is, waaraan
zij deze ontleent en hoe noodzakelijk het is, dat
deze haar door den rechter ten volle wordt gelaten,
zullen wij, vóór de behandeling van hel Nederlandsch
stellig recht, thans de middelen bespreken, welke
— st-
eler polilie bij de iiiloefening van haar laak len
dienste slaan.
Het spreekt van zelf, dat van de verschillende
middelen, waarvan de politie zich bij de uitoefening
van haar laak kan bedienen, steeds diegene door
haar moeten gebruikt worden, welke hel minst
inbreuk maken op de individueele vrijheid en de
■ vrijheid van woning en goed, maar aan den anderen
kant toch voldoenden waarborg geven, dal de alge-
meene orde, rust en veiligheid er door bewaard
zullen blijven.
Zoo is een nauwkeurig toezicht der polilie, gewis
hel zachtste en eenvoudigste middel, gepaard gaande
met de wetenschap, dal het constaleeren van straf-
bare feiten door de ambtenaren nadeelige gevolgen
met zich brengt, in vele opzichten voldoende, om
de burgers af te houden van het verrichten van
daden, welke strafbaar gesteld zijn, of gevaarlijk
voor de algemeene orde, rust en veiligheid, of van
hel nalaten van helyeen door de wet bevolen wordt.
In alle lijden en alle landen worden er echter per-
sonen gevonden, die, hetzij uit onwetendheid en
onverschilligheid, hetzij opzettelijk of uit onwil de
— 32 —
regelen, welke de samenleving eischt, niet nakomen.
Ook toezicht der politie, zonder meer, zou tegen-
over deze personen niet voldoende zijn. Tegen hen
staan nu der politie andere middelen ten dienste.
De politie kan tegen hen optreden door waar-
schuwing, soms gevolgd hetzij door bevel, zoo zij
iets nagelaten hebben, wat door de wet bevolen
wordt of wat de openbare orde, rust en veiligheid
eischt, hetzij door verbod, zoo zij iets gedaan hebben
in strijd met de wet of met het algemeen belang.
IMaar ook dit zal in vele gevallen nog niet af-
doende blijken.
Het middel, dat de politie bezit in het opmaken
van proces-verbaal, zoo er een in wet of verorde-
ning strafbaar gesteld feit is verricht, wordt hier
niet besproken, daar het gedeeltelijk buiten ons
onderwerp valt en overigens een bevoegdheid der
politie vormt, die op geen enkel punt bestrijding
vindt.
Werken nu de bovenstaande middelen niet in
voldoende mate, of geven zij geen zekerheid ge-
noeg, dat de openbare orde, rust en veiligheid
^r door beschermd en de wel er door nageleefd
— 33 —
zal worden, dan slaat der politie een laatst en
zeker werkend middel ten dienste, n. 1. dwang.
Zonder dezen zal het der politie in vele gevallen
onmogelijk zijn haar taak le vervullen. Bij het ge-
bruik van dit middel zal men, hoezeer men de
bevoegdheid der politie ook bij de wet tracht le
regelen, haar altijd eenige vrijheid moeten laten,
om het naar gelang der omstandigheden op de meest
heilzame wijze toe te passen.
Deze meening wordt o. a. ook verdedigd door
Mr. de Banilz in zijne ter gelegenheid van de jongste
grondwetsherziening gehouden rede over hel al of
niet wenschelijke om hel woord ,,poliliedwang" in
art. n() al. 2 op le nemen, als hij zegt: »Er
»zijn lal van gevallen, waarin politiedwaiig kan be-
»slaan, zonder dal daarl)ij sprake is van wetten of
»maatregelen van l)esluur.
»Of men met een politiewet veel verder zou ko-
»men, betwijfel ik. Hij de wel kan men de grenzen
»tusschen Gemeente- en Rijkspolitie omschrijven ;
»aanwijzen de verschillende autoriteiten, die belast
1) Ziti Ariilzcnius: lintulelingcn over ilc licr/.ioning dor Grw. pag.
C43 CU Ci-i.
3
-ocr page 50-— 34 —
»zullen zijn met de handhaving der polilie. Doch
»aan te wijzen en te omschrijven ieder speciaal ge-
»val, waarin de politie zal kunnen en mogen op-
»treden, te bepalen, wat de polilie in ieder geval
»zal mogen doen, is volkomen onmogelijk, daar dit
»van allerlei omstandigheden afliangt."
Hoever die dwang zich kan uitstrekken, hangt
eensdeels af van de wederspannigheid van den on-
willige, voor \'t overige van het gevaar, dat door
bet onwillig zijn voor de gemeenschap dreigt.
Hoe grooter en heviger de wederspannigheid is,
hoe omvangrijker en dreigender bet gevaar, des te
verder kan de dwang gaan, zoo noodig kan de
overtreder geheel onschadelijk gemaakt worden.
Het is niet alleen bet recht, maar ook de plicht
der politie haar taak met al de haar ten dienste
^taande middelen te volvoeren, en bet is in bet
belang van het individu om zich hiertegen niet te
verzetten, opdat op hem niet de strengste middelen,
welke der politie ten dienste slaan, worden toege-
past.
Zoo deze macht niet aan de politie gelaten wordt,
is het voor baar onmogelijk, ik herbaal bet nog-
— 35 —
maals, de orde, riisL en veiligheid in den slaat vol-
doende le verzekeren. Verantwoordelijkheid trefle
den binnen den kring zijner bevoegdheid blijvenden,
met dwang optredenden beambte eerst dan, wan-
neer hij desbewust met het dwangmiddel verder
ging dan tot bereiking van het doel noodig was,
of als hij door een afkeurenswaardig optreden op
onnoodige en onverstandige wijze de wederspan-
nigheid van het individu opwekt.
Nederlandsch stellig recht.
g J. Inleidiuf/. Plan van het posilicf-rcclitcHJk
onderzoek en standpunt daarbij in te nonen.
.Wie denkt in onze wetten een uitvoerige regeling
van de bevoegdheid der politie te vinden, zal zich
in zijne verwachtingen teleurgesteld zien.
In het wetboek van strafvordering vindt men
wel regels omtrent de bevoegdheid der politie, wan-
neer zij optreedt hetzij op bevel van den rechter,
hetzij zonder dit bevel bij de vervolging van straf-
— 37 —
bare feilen, doch een uitdrukkelijke toekenning van
machlsbevoegdheid aan de politie ten aanzien van
hare eerste en voornaamste functie, n. 1. preven-
tief op te treden overal, waar de algemeene orde
en veiligheid bedreigd wordt, zonder dal er een
rechtsstoornis, speciaal een inbreuk op de strafwet
reeds heeft plaats gehad, wordt in onze wetten
niet gevonden. Hoe dan bij de thans vigeerende
wetten uit le maken, of de politie al of niet hare
bevoegdheid overschrijdt, wanneer zij in den zoo-
even aangegeven zin handelend optreedt? Een
antwoord hieroj) zullen wij moeten vinden: len
eersle in de Grondwet, waar waarborgen gegeven
worden voor de vrijheidsrechten der burgers tegen-
over hel staatsgezag; ten tweede in de bijzondere
wetten, verordeningen en instructies welke de
bevoegdheid voor een speciaal geval regelen; ten
1) Onder instructie wordt liier vei-staan tie instnictio, uilKevaar-
•ligd door een hevoendo autoriteit d. i. een autoriteit lievoe^^d, dc voor-
komintf inbreuken op de openliaro orde aan de |)«)litie
op te drn^^en en oni dn middelen, waarmee zij tegen die inbreuken
n»ag optreden, aan tc wijzen.
Zoo is I). V do koninj; oone bev »egde auloriteit ten aanzien van tIe
rijksveldwaclit kraclitens arl. Tif» (Irtuidwel; do gemciMitei-aad len aan-
zien van de gemeentepiditie krachtens de artl. t :U on ! dor (ïemeentewel.
— 38 —
derde in het wetboek van strafrecht, waar
zoowel het inbreuk maken der politie op persoon-
lijke rechten, zonder daartoe bevoegd te zijn, als
aan den anderen kant verzet tegen den ambte-
naar, die optreedt krachtens zijne bevoegdheid,
strafbaar gesteld wordt.
Aan de uiteenzetting van het plan van ons po-
sitief—rechtelijk onderzoek ga de volgende verkla-
ring vooraf.
Ook zonder uitdrukkelijke opdracht is de polilie
bevoegd met de middelen, welke de omstandigheden
eischen, orde en veiligheid te handhaven tegen
eiken dreigenden inbreuk, want tot dat doel is zij
aangesteld door den staat, die aan zijn plicht om
o|j zelfbehoud bedacht te zijn de bevoegdheid lot
het aanwenden der noodige middelen ontleent.
In^ beginsel onbeperkt èn wat de te gebruiken
middelen betreft èn wat betreft de soort en den
aard der ordeverstoringen, waartegen de polilie
krachtens hare competentie mag optreden, is die
zoogenaamde algemeene bevoegdheid door het
positief recht besnoeid. Eerst door de Grondwet
en andere wetten, die, staalkundige rechten toe-
— 39 —
kennend, het gebruik van zekere dwangmiddelen
verbieden of belemmeren, terwijl aan den anderen
kant van het onbegrensd gebied der vergrijpen,
waarop de politie krachtens hare algemeene be-
voegdheid mag optreden, bepaalde deelen zijn
afgescheiden. Verschillende wellen, verordeningen
en instructies hebben namelijk bepaalde soorten van
inbreuken omschreven en de middelen aangewezen,
waarmee de polilie deze mag keeren, en hel gevolg
daarvan is, dat binnen die afgesloten gebieden de
l)ülilie niet krachtens hare algemeene bevoegdheid
werkzaam is, maar krachlens de speciale com|)e-
tenlie en met de middelen, haar toegekend in de
wellen of instructies, welke die gebieden afba-
kenen.
Ons positief—rechtelijk onderzoek beoogt nu niet
een volledige behandeling van de beperkingen,
waaraan de staalkundige rechten de krachtens de
ïilgemeene bevoegdheid aan le wenden middelen
onderwer|)en, en evenmin het leveren eener aan
wel en instructie ontleende schels der speciale
eompelenlie. Uitgaande van eenige belangrijke
artikelen der Grondwet, zullen wij enkel wijzen
— 40 —
op de beteekenis, die zij in een of ander gewich-
tig punt voor de algemeene of speciale bevoegd-
heid hebben. Zoo zal de behandeling van artikel
4 en vooral van artikel 9 ons hoofdzakelijk in
kennis brengen met een paar wetten, die speciale
bevoegdheid opdragen, terwijl de bespreking van
de artikelen 157 en 158 meer gewijd zal zijn aan
de beperkingen, die daaruit voor de algemeene
bevoegdheid met het oog op de aan te wenden
dwangmiddelen voortvloeien.
Ten slotte zal een paragraaf handelen over de
bescherming, die de strafwet aan de politie in de
uitoefening harer functies verleent.
§ 2. Artikel 4 der Grondwet van \'87.
In de eerste plaats komt dan het recht, dat de
be.woner heeft op bescherming van zijn persoon
en goed zoowel tegen aanranding van den kant
zijner medeburgers, als van den staat zelf.
Art. 4 al. 1 der Grondwet zegt: »Allen die zich
op het grondgebied van het rijk bevinden, hebben
gelijke aanspraak op bescherming van persoon en
goederen".
— 41 —
De geschiedenis van dit artikel, hoe belangrijk
ook tot juist verstand der Grondwet, wordt hier,
waar het meer te doen is om de toepassing van
het artikel in de verschillende positieve wetten,
achterwege gelaten, terwijl ook de talrijke dubia,
waartoe het woordje »gelijke" aanleiding geeft, met
stilzwijgen worden voorbijgegaan. Wij achten het
voldoende er op te wijzen, dat dit artikel gedeel-
telijk ook zijn oorsprong te danken heeft aan den
wensch om aan willekeurige handelingen der politie
tegenover vreemdelingen een einde te maken. Hierin
worden wij gesteund door de tweede alinea van
het artikel, waarin aan de wet de regeling van
de toelating en uitzetting van vreemdelingen en
de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien
van hunne uitlevering verdragen met vreemde mo-
gendheden kunnen worden gesloten, wordt opge-
dragen.
De wet van 13 Augustus 181-9 stbl. n\'. 3!) regelt
het eerste genoemde onderwerp.
De artikelen 5, G, 7, 8 en 9 dezer wet geven
aan dc politie de bevoegdheden, welke zij noodig
heeft lot bewaring van de publieke orde, veiligheid
— 42 —
en rust, met het oog op het gevaar, dat deze van
den kant van vreemdelingen bedreigt. Zij geven
haar namelijk ten eerste het recht om vreemde-
lingen bewijzen van toelating te verschaffen en
de vertooning van deze te vorderen, en ten tweede
om niet toegelaten vreemdelingen over de gren-
zen te zetten. Feitelijk nu vraagt bijna niemand
toelating en behooren dus de meeste vreemdelingen
tot de niet toegelatenen, die door de politie zonder
eenigen vorm van proces over de grenzen gezet
kuimen worden. In de praktijk ontstaan hierdoor
echter geen moeilijkheden, wat mijns inziens er
voor pleit, dat de wetgever niet al te angstvallig
behoeft te zijn bij het verleenen van hevoegdiieden
aan de politie, wanneer deze die behoeft, uit vrees
dat er misbruik van gemaakt zal worden.
De verdere bepalingen dezer wet, welke wel is
waar ook i)olitiemaatregelen bevatten, doch bevoegd-
heden geven aan ambtenaren, die in het dagelijksch
leven niet met den naam van politie bestempeld
worden, zullen hier evenals in het vervolg, waar
1) Hoze bewijzfiii wordon vorslrckl door lu^t hoofd van polilio.
-ocr page 59-— 43 —
zulks mogelijk is zonder het verband van onze
bespreking te verbreken, achterwege gelalen worden.
De tweede wet, die eene aan dit onderwerp
nauw verwante materie geregeld en de vorige wet
gewijzigd heeft, is die van G April 1875 Slbl.
no. 6G tol regeling der algemeene voorwaarden,
op welke len aanzien van de uitlevering van vreem-
delingen verdragen met vreemde mogendheden
kunnen worden gesloten, gewijzigd bij de wel van
15 April I88t) Slbl. no. 04
ij 3. Artikel 157 der Grondwet.
Art. 157. Buiten de gevallen in de wet bepaald
"ifig niemand in hechtenis genomen worden, dan
^P een bevel van den rechter, inhoudende de re-
tienen van de gedane aanhouding. Dit bevel moet
bij of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding be-
teekend worden aan dengene, tegen wien het is
gericht.
De wel bepaalt den vorm van dit bevel en den
tijd, binnen welken alle aangehoudenen moeten wor-
den verhoord.
— u —
stellen wij ons thans de vraag, wat leert ons dit
artikel ten aanzien van de bevoegdheden der po-
litie, dan komen wij tot het volgende resultaat:
1. de politie is bevoegd iemand in hechtenis te
nemen op een bevel van den rechter, mits dit bevel
zij in den vorm door de wet bepaald en de motie-
ven der inhechtenisneming er in worden genoemd.
2. de politie is bevoegd in de gevallen in de wet
bepaald iemand in hechtenis te nemen. Maar volgt
nu uit dit artikel, dat buiten deze, in de wet
genoemde, gevallen de politie onbevoegd is ie-,
mand hetzij door hem pefsoonlijk vast te houden,
hetzij door hem in een daartoe bestemd locaal te
plaatsen tijdelijk van zijne vrijheid te berooven?
Ter oplossing van deze vraag moeten wij het doel
en de geschiedenis van het artikel nagaan.
Het artikel — onze Habeas Corpus Acte, zooals
het terecht genoemd wordt — werd in onze Grond-
wetten opgenomen om het recht op persoonlijke
vrijheid al de constitutioneele waarborgen te sciien-
ken, welke bestaanbaar zouden zijn met de eischen
van de openbare veiligheid.^) Hel diende om een
1) Woorden van Mr. J. T. Biiijs. 1)« Grondwet il. 382.
-ocr page 61-— 45 —
einde te maken aan de willekeurige inhechtenisne-
mingen, welke in vroeger tijden, zoowel hier le
lande als in hel buitenland,^) veelal om politieke
redenen, doch soms ook om persoonlijke — om
tegenstanders uit den weg te ruimen — aan de
orde van den dag waren. Doch zonder twijfel is
dit artikel niet in de Grondwet geplaatst om een
vrijbrief le geven aan onruststokers en in losbandig-
heid levende personen, zoodal zij straffeloos en
zonder door den sterken arm tegengehouden le
worden voortdurend de openbare orde, rust en
veiligheid in den staat in gevaar zouden kunnen
brengen, mits zij maar zorgen geen daden le ple-
gen, waardoor hun inhechtenisneming overeenkom-
stig de bepalingen der wet en krachtens rechterlijk
bevel le wachten staat.
Velen onder hen, die de waarheid dezer woorden
erkeinien en hel gevaar inzien, dat bij de thans
vigeerende wellen de maatschappij bedreigt, zoo
de redeneering gevolgd wordt: »art. 157 is zoo
»algemeen gesteld; waar de grondwet niet onder-
1) Men (lenko sleclitH aan tlo Lctli\'cs cle Cnclict.
-ocr page 62-— 46 —
»scheidt, mogen ook wij niet onderscheiden", geven
den welgemeenden raad zoo spoedig mogelijk in al
dergelijke gevallen, welke de openbare orde en
veiligheid bedreigen, bij de wet aan de politie de
bevoegdheid toe te kennen de daders in bewaring te
nemen. Aan hen zouden wij echter deze twee
vragen in overweging willen geven: In de eerste
plaats, of het wel mogelijk zou zijn een dergelijke
wet, in bijzonderheden afdalend en in alle gevallen
voorziende, te maken, en of er niet voortdurend
nieuwe gevallen door veranderde tijdsomstandig-
heden zouden ontstaan," die aan den wetgever
zouden ontsnappen, zoodat wij ten slotte weer in
dezelfde moeilijkheid zouden geraken als te voren ?
Ten tweede of niet daardoor juist de persoonlijke
vrijheid meer gevaar zou loopen, dat daarop on-
noodig inbreuk werd gemaakt, omdat de ambtenaar
in alle gevallen, waarin de wet hem de bevoegdheid
tot inbewaringstelling verleent, van dit middel ge-
bruik zal maken zonder ernstig onderzoek, of de
openbare veiligheid in het onderhavige geval wel
zulk een streng middel vordert? Dc wel zelf heeft im-
mers den ambtenaar voor een groot deel van zijn
— 47 —
aansprakelijkheid ontheven door hem de aantasting
der persoonlijke vrijheid le veroorloven. Zoo hij
slechts zorgt alleen dan tot eene inbewaringstelling
over te gaan, wanneer de voorwaarden zijn vervuld
door de wet gesteld, is hij gedekt, zelfs al mocht
de openbare orde en rust ook zonder het aanwenden
van zulk een streng dwangmiddel in het speciale
geval verzekerd zijn. Wordt daarentegen aan de
politie zonder nadere preciseering de bevoegdheid
gelaten om, wanneer zulks onvermijdelijk is met
het oog op de eischen der openbare veiligheid,
personen aan te grijpen, vast te houden en zoo
noodig hen gedurende eenigen tijd in bewaring te
nemen, dan geeft zulk eene regeling dit belangrijke
voordeel, dat de aanwending van het dwangmiddel
steeds mogelijk blijft, waar de omstandigheden het
vorderen. Wel bestaat er gevaar, dat het recht
der persoonlijke vrijheid wordt geschonden, maar
dat kwaad bestaat bij eene zeer uitgewerkte wettelijke
regeling even goed, en bovendien het is mogelijk
het te keeren; een goede zoryvuldige keuze van
de organen met politiezorg belast, een strenge
wettelijke regeling van de verantwoordelijkheid der
_ 48 —
ambtenaren, die, misbruik makend van hun gezag,
iemand wederrechtelijk van zijne vrijheid berooven,
zijn daartegen afdoende middelen.
Artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht,
dat straf bedreigt tegen hem, die iemand weder-
rechtelijk van de vrijheid berooft of beroofd houdt,
levert reeds het voorbeeld van eene dergelijke
aansprakelijk-stelling. In algemeene woorden ver-
vat, is het gericht tegen een ieder, dus, naar onze
meening, ook tegen den ambtenaar, die in de uit-
oefening zijner bediening wederrechtelijk — dat
kan in casu niets anders beteekenen dan : zonder
dat de openbare orde, rust en veiligheid het vor-
deren — iemand van zijn vrijheid berooft. Wordt
daarentegen aan de politic door de wet in tal van
gevallen de verplichting opgelegd om zulke per-
sonen in hechtenis te nemend) evenals nu in artikel
41 Wetboek van Strafvordering aan de dienaren
der openbare macht de verjilichting wordt opge-
1) Uier hel) ik licl oor op hel in bewaring nemen van personen
als politiemaatregel, niet op do eigenlijke inliechtenisnemmg dio
dient oni öf te voorkomen, dal iemand, die door den slrafrec.liter
moei gevonnisd worden, ontvlucht, of een reeds veroordeelde zijn
straf le doen ondergaan.
— 4.9 —
legd om bij ontdekking van een strafbaar feit op
heeterdaad de verdacliten aan" te houden, dan zal
het daardoor juist vaak geschieden, dat personen
in hechtenis genomen worden, wien men nu de vrij-
heid kan gunnen, daar zij geen wezenlijk gevaar
opleveren voor de openbare veiligheid. Dc wet kan
immers onmogelijk voor ieder concreet geval voor-
schrijven, wanneer hel oogenblik is aangebroken,
dat hel noodzakelijk is dengene, die met hel alge-
meen belang in sirijd handelt, zijne vrijheid le
benemen, daar zij, als algemeene regel, steeds een
zelfde kenleeken voor al de gevallen van dezelfde
soort zal moeten geven. Nu is hel gevaar daar,
dal de politie, geprikkeld vaak door miskenning en
verzet van de zijde der burgerij, zoodra slechts
de wel haar de bevoegdheid geelt, den weerspannige
zal arresleercn, en haar handeling zal dan vol-
komen gewettigd zijn.
Is er echter zulke regeling niet cn wordt het
tot de algemeene bevoegdheid der politie gerekend,
om als politiemaatregel, zoo het algemeen belang
het eischt, iemand in bewaring te nemen, dan
zullen zij in die gevallen, waarin hel uit de om-
— 50 —
standigheden duidelijk blijkt, dat eene aantasting
der persoonlijke vrijheid onnoodig en dus weder-
rechtelijk was, daar eene wetsbepaling hunne aan-
sprakelijkheid niet heeft opgeheven, ter verant-
w^oording kunnen geroepen worden. Op de gronden
hierboven ontwikkeld, meenen wij te mogen aan-
nemen, dat een dergelijke ruime opvatting van
artikel 157, die elke aanranding der persoonlijke
vrijheid onverschillig van welke soort belet,
tenzij de voorwaarden, in de Grondwet gesteld,
zijn vervuld, in tegenspraak is met het doel,
waarmee de bepaling in de Grondwet werd opge-
nomen.
Gaan wij de geschiedenis van het artikel na,
dan zien wij, dat reeds in de staatsregeling van
1798 eene bei)aling, dit onderwerj) regelende, was
opgenomen, n. 1. artikel 29 Algemeene Bepalingen,
dat luidt: »Niemand mag beschuldigd ofinverzeke-
»ring genomen worden dan uit kracht der wet in
»de gevallen en volgens de wijz^e door haar voor-
»geschreven. Niemand kan gevonnisd worden, dan
»na alvorens wettig te zijn opgeroepen en alle (le
»middelen van verdediging te hebben kunnen l)czi-
— 51 —
»gen, die bij de welbepaald zijn. Elk burger alzoo
»opgeroepen, of in verzekering genomen wordende
»is verplicht le gehoorzamen." Juist de woorden
van dit artikel versterken ons in onze meening, dat
hel in de bedoeling van den loenmaligen grondwet-
gever gelegen heeft le voorkomen, dat onschuldige
personen op losse gronden in een strafproces ge-
wikkeld werden, wat voor hen zeer nadeelige gevol-
gen kon hebben, of van hunne vrijheid beroofd
werden, wat onherstelbare nadeelen na zich kon
slepen; maar niet om hiermede dc organen, die
met dc handhaving der openbare veiligheid belast
waren, de macht Ic ontnemen om handelend op
te treden, wanneer zulks ter voorkoming van in-
breuken op de openbare orde noodzakelijk was,
en dc personen, welke dal gevaar schiepen, in
bewaring te nemen.
De slaalsregelingen van ISO I, 1805 en I8()i) bc-
PJden in hare artikelen 7, (i en {• ongeveer het-
zelfde; die van 181-1. laat dc bepaling geheel ver-
vallen en geeft een buitengewone bevoegdheid aan
het j)olilick gezag in buitengewone omstandigheden.
Th ans komen wij aan artikel 108 der (jrotulwel
-ocr page 68-— 52 —
van 1815: »Behalve het geval, dat iemand op
»heeterdaad wordt betrapt, mag niemand in hechtenis
»genomen worden dan op een bevel van den rech-
»ter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding,
»en welk bevel bij of onmiddellijk na de aanhou-
»ding moet beteekend worden aan dengene tegen
»wien hetzelve is gericht enz." Juist dit artikel,
waarvan Mr. J. ï. Buys zegt: »Strenger regeling
»dan deze was niet mogelijk. — Immers hier werd
»niet alleen alle willekeur van de politie onvoor-
»waardelijk buitengesloten, maar ook niets overge-
»laten aan de vrije beschikking van den wetgever",
pleit mijns inziens zeer sterk voor de meening, dat
in die tijden de bevoegdheid tot tijdelijke inbewa-
ringstelling als politiemaatregel zonder twijfel va.st
stond. Had namelijk de Grondwet van 1815 in haar
autikel 108 ook het in bewaring stellen als i)olitie-
maatregel, (die uit haar aard zonder eenigen vooraf-
gaanden vorm van proces behoort le worden toegepa-sl)
op het oog gehad, dan zou zij dal middel onmogelijk
hebben gemaakt, want zelfs den wetgever werd zoo-
doende verboden het gebruik daarvan te veroor-
loven anders, dan onder vervulling der voorwaarden
— 53 —
in de Grondwet genoemd. Wel liet artikel 168 toe
de daargenoemde voorwaarden, welke met den aard
en het doel van de inbewaringstelling als politie-
maatregel strijden, in een bepaald geval terzij te
stellen, maar deze uitzondering zou niet veel heb-
ben gebaat, daar de in bewaringstelling een pre-
ventief dwangmiddel is en dus wordt aangewend,
voordat de inbreuk op de openbare orde plaats heeft,
en derhalve vóórdat er van heeterdaad sprake kan
zijn. Daar het nu ondenkbaar is, dat de Grond-
wet van 1815 aan de politie zonder eenige re-
strictie een noodzakelijk dwangmiddel zou heb)»en
willen ontnemen, schijnt mij deze uitleg rationeel en
iti overeenstemming met de wezenlijke bedoeling
van den Grondwetgever, dat zijn artikel 1()8 de
bevoegdheid der politie om ter voorkoming van
inbreuken op de openbare orde de individuen in
bewaring le stellen geheel intakt heeft gelalen.
Dedenken wij nu, dat deze bevoegdheid der
polilie, wanneer zij preventief optrad, hier le lande
bestond vóór de lolslandkoming der Grond wel ten
van 1815, 1810 en 181-8, daarin gesteund zoowel
door de artikelen van de slaalsrc«\'elin\'\'en van vóór
— 54 —
1814 als door het gezag van anderen^), en dat uit
niets blijkt, dat men bij de vaststelling van het artikel
168 der Grondwet van 1815 daarop inbreuk heeft
willen maken, dan lijdt het niet den minsten twijfel,
dat deze ook thans nog bestaat. Wanneer immers
de Grondwet van 1815 zulk eene bevoegdheid
niet uitsloot, doet de thans heerschende Grondwet
met hare minder strenge bepaling ter voorkoming
van ambtelijke willekeur bij vrijheidsbeneming dit
zeker niet; en is het dus niet al te gew^aagd
aan te nemen, dat er ook in het oog der laatste
een onderscheid bestaat tusschen de inhechtenis-
neming, tegen wier willekeurige aanwending in alle
vroeger geldende Grondwetten streng gewaakt werd,
en het tijdelijk in bewaring stellen als politiemaat-
regel. Duidelijk wordt dit verschil uiteengezet,
door I\\h-. S. J. M. van Geuns in zijn opstel »Het in
»bewaring stellen van beschonkenen door rijksveld-
»wachters\'\' (voorkomende in Tiiemis, Jaargang 1890)
in de volgende bewoordingen, \\yaarmee ik zonder
eenig voorbehoud mijne instemming betuigen kan:
1) (». Concliisirt van (l«n \\(h\'. non. P.ilijii. Arrest \'27 Mol 1H!M),
voiiu\'lil hij Villi den iloiu\'rl.
— 55 —
»Er is onmiskenbaar een principieel verschil
»tusschen deze inbewaringstelling en de eigenlijke
»inhechtenisneming. Beide handelingen bestaan wel
»is waar in eene inbreuk op de persoonlijke vrij-
»heid, maar tusschen beider doel bestaat een he-
»melsbreed onderscheid. Bij de laatste treedt het
»gezag op om öf het ontvluchten te beletten aan
»hem, die door den strafrechter moet worden gevon-
»nisd, — en het motief der vrijheidsbeneming brengt
»dan mede, dat deze worde uitgestrekt tot aan
»de berechting der zaak — öf een reeds veroordeelde
»diens straf te doen ondergaan. Hij het eerste heeft het
»gezag niets anders op het oog dan hem, die een
»oogenblikkelijk gevaar voor de samenleving ople-
vert. aan deze te onttrekken, zoodat hij op het
»oogenblik, dat hij weer veilig aan haar kan worden
»teruggegeven, zijne vrijheid terugerlangt."
Uit het tot nu toe opgemerkte meenen wij tc mogen
opmaken : ten eerste, dat noch uit de geschiedenis
van het artikel 157, noch uil hel doel, waarmee
hel in de Grondwet is neergeschreven, blijkt, dal
hierdoor aan de polilie de bevoegdheid wordt onl-
noinen personen, die gevaar opleveren voor de
— 56 —
openbare veiligheid in bewaring te nemen; en ten
tweede,\' dat deze bevoegdheid niet in strijd is met
de eischen van het recht op persoonlijke vrijheid.
Aan het einde onzer beschouwingen over dit arti-
kel gekomen, zullen wij alvorens deze paragraaf
te sluiten overgaan tot een bespreking van de
beperking der algemeene bevoegdheid, die voor-
zoover het betreft het aanwenden van het dwang-
middel van »inbewaringstelling" naar hel oordeel
des rechters uit het artikel 157 der Grondwet voort-
vloeit. Het materiaal, dat ter vergelijking zal dienen,
hebben wij zoowel hier als elders, waar wij de
jurisprudentie der door ons behandelde artikelen
bespreken, verkregen door uit de jaargangen 1887
— het jaar na de invoering van hel nieuwe Wet-
boek van strafrecht met zijn artikel 180 —
tot en met 1893 van het Weekblad van het Hecht
al die vonnissen na te gaan, welke op ons
onderwerp betrekking hadden, en daaruit zulke
ter nadere behandeling te kiezen, waarin naar
onze meening het duiilelijkst de verschillende rechts-
vragen waren uiteengezet; bovendien gebruikten
wij ook vonnissen elders vermeld, als deze,
— 57 —
hoewel belangrijk, niet inliet Weekblad waren op-
genomen.
Voor alles treft ons de tegenstrijdigheid der be-
slissingen, een eenigermate bedroevende omstandig-
heid, daar ze noodzakelijk moet leiden tot verkleining
van het aanzien en de macht der ambtenaren, met
de handhaving der orde belast. Onbetwistbaar is
het toch. dat niet de persoonlijke opvatting van den
wederspannige beslist over de rechtmatigheid van
het optreden der polilie, en evenmin de meening
van den ambtenaar, maar enkel en alleen het ge-
voelen des rechters, op wet en beginsel gegrond.
Vast staat het dus,, dat zijne uitspraken den prak-
tischen leiddraad zullen vormen bij het beoordeelen
van de bevoegdheid der politic, maar als deze niet
eensluidend zijn, wordt de leiddraad onbetrouwbaar.
Hij de daaruit voortspruitende onzekerheid zal de
polilie haar optreden gaan beperken tot schade
voor de orde en veiligheid, m. a. w. afstand doen
van een deel harer macht, en zoodoende tevens
een deel van don eerbied verbeuren, waarop zij
rechtens aanspraak heeft.
Het verschilpunt bij deze beslissingen betrefl
-ocr page 74-— 58 —
voornamelijk de vraag, of de ambtenaren van
politie bevoegd zijn om personen, welke de rust,
orde of veiligheid verstoren, in het belang van die
openbare orde, rust of veiligheid in bewaring te
stellen, dan alleen om hen, als schuldig aan een
strafbare overtreding, bij ontdekking op heeterdaad
aan te houden ten einde ze voor den officier van
justitie of een hulpofficier te brengen ingevolge
artikel 41 strafvordering. Dat de beslissingen in
laatstgemelden zin aan de taak der preventieve
politie groote bezwaren in den weg leggen, ja in vele
gevallen de vervulling van deze onmogelijk maken,
behoeft geen betoog. Helaas!, er zijn talrijke be-
slissingen aan te halen, die de laatste meening
bekrachtigen. Ik behoef slechts te verwijzen naar
den welbekenden strijd, tusschen het Hof te lieeu-
warden en de Rechtbank te Winschoten over dit
geschilpunt ontbrand.^) Het gold hier de vraag, of
de ambtenaren van politie bevoegd zijn om beschoii-
1) Zie vonnis Rechtbank Winschoten 1 Juli 1887, P. v. J. 1887,
no. 28: 4 Seplember 18S0, W. 578(5. 17 Januari. 18;)n W..\'.!)18, wtMko
iMislissingen vernietig«! werden do tr hel Mof fje(Mi\\var.len, 17 Angiislns
1S87. 10 OclolKir 1881), W. 5780. 27 Nfaarl t8!H), W. 5018.
— 59 —
ken personen, welke de rust op den openbaren weg
verstoren, in hel belang van de openbare orde,
rust en veiligheid in bewaring te stellen; wat door
het Hof bevestigend, door de rechtbank ontkennend
beantwoord werd. Het best gemotiveerd schijnt
ons een arrest van het Hof te Leeuwarden van
den November 1890, waarbij hel in een der-
gelijk geval in dezer voege besliste: »dat het de
»roeping der polilie is, om de openbare veiligheid,
»orde en rust te handhaven, dat daarom dan ook
«ten allen tijde met name reeds voor de invoering
»der Grond wel van 1815 is aangenomen, dat de
»politie, zoude zij hare roeping met goed gevolg
»kunnen vervullen, bevoegd was tol het tijdelijk
»onschadelijk maken van personen, die de open-
»bare orde, veiligheid of rust mochten verstoren,
»dat noch bij de vaststelling der Grondwet van
»1815, noch bij die van de successievelijk daarop
»gevolgde Grondwetten op eenige wijze aan het
»licht is gekomen, dat men inbreuk op die be-
»voegdheid heeft willen maken". Met deze mee-
ning van het Hof te I.eeuwarden kunnen wij onze
onverdeelde instemming beUiigen, die na de voor-
— 60 —
afgaande bespreking van artikel 157 der Grond-
wet zeker geen nadere motiveering zal behoeven.
Bevreemding wekt het bij ons, wanneer datzelfde
Hof in het volgend jaar n.1 17 September 1891
politieambtenaren, die een persoon aanvatten om
hem in bewaring te stellen, daar hij aan hun ge-
bod om zich te onthouden van verstoring der orde
en veiligheid geen gevolg gaf, verklaart niet te zijn
in de rechtmatige uitoefening hunner bediening op
grond, dat deze aanhouding was in strijd met artikel
157 der Grondwet. Deze meening werd ook gedeeld
door de Rechtbank te Leeuwarden in haar vonnis
van 20 Juli 1891 en door den Hoogen Baad in zijn
arrest van 25 Januari 1892. Het geval in deze
vonnissen behandeld was het volgende. Een per-
soon was uit een woning, waartoe hem de toe-
gang w.as ontzegd, verwijderd, maar niettegenstaande
de aanmaning der beambten om zijns weegs te
gaan begeeft hij zich weer in de richting dier wo-
ning, terwijl hij op duidelijke wijze zijn voornemen
uit om daarin terug te koeren. Do ambtenaren,
die hem nu vastgrepen, werden verklaard niet to
zijn in de rechtmatige uitoefening hunner bedie-
— Gi-
lling, hoewel zij zonder twijfel zorgden voor de
handhaving der openbare orde, rust en veiligheid
door den persoon aan (e vatten en niet le wachten,
totdat hij misschien den bewoner van het voor
hem niet loegankelijke j)erceel groot nadeel had
toegebracht, want door dat te doen zouden zij
juist in hun plicht le kort gescholen zijn en de
hun opgelegde laak niet naar behooren vervuld
hel)ben \').
I) Hen (lic niooncii, dal de |m»lilie liieil)ij immi arwar)iloiideliniiding
•iiocl aaniu\'ineii, Ididal werkelijk een liaiKleliiig is vcrridit, lierinnor
ik aan de volgende woorden, welke de Minister Mmldennan wn der
•kamerleden toevoegde:
»(■esti\'ld gij waart op een een/amen weg en wordt aangevallen d»m)r
»een straatroover. dio op liel pnnt hiaat n te vermarden; ik, rijks-
"veldwachler zijnde, kwam nog in tijds nanloopen. (lij roept mij le
\'Imlp, maar ik antwoord: Mijnlieer do afgevaanligde, ik lioml mij
-aan nwe tlieorie, ik mag niets doen <lan hetgeen mij expivssis verliis
»••loor (ie wel gelwiden of veroorloofd wonlt, ik hond inkt en pen in
"gereedheid om, nadat gij vermoord znll zijn, dadelijk aan hel werk
»Ie gaan, want artikel 13 van het Wcll)Ock van Stra^onlering draapl
®"iij «p, Diii^ wanneer ik een misdrijf zie plegen, daarvan kennis to
"RPven aan dc Iwvoegdc antoritciten, en artikel \'20 gelast mij procivs-
*^t\'il)aal op le maken van zoodanig misdrijf; doch iHïne wet, die mij
»gelast 1« liidp te komen, of zelfs mij de hcvoegdlieid geeft om uw
»hclager naar de keel te vliegen en met geweld van n af le nikken,
dergelijke wet hosla»l in Nwlerland niet." Deze woorden lioe,wel een
andere, eenigszins verder gaande meening bestrijdende, meen ik toch
te mogen aanhalen, ten einde de ongerijmdheid te doen uitkomen van
\'1« meening, dat dc politic iemand niFt in In\'waring n)ag nemen, voonlal
\'lij de lubl cn orde door een handeling vei-stooiil lieefl.
— 62 —
De leer, dat het in bewaring stellen van lieden,
gevaarlijk voor de openbare orde, ter voorkoming
van verdere of dreigender rustverstoring eene
rechtmatige ambtsuitoefening is, werd daarentegen
weer gehuldigd door het Hof le Amsterdam in
de vonnissen van 2 Februari en 28 Februari 1892,
P. V. J. Nos. 33 en 39. Zeer terecht schijnt het mij
ook, dat in de motiveering dier beide vonnissen er
op gewezen wordt, dat de politie niet tot de inbe-
waringstelling is overgegaan dan, nadat zij een
zachter middel beproefd had, hetwelk onvoldoende
gebleken was.
Voor vonnissen, die de opvatting der rechtbank
van Winschoten deelden, verwijs ik naar de beslis-
singen, genomen door de rechtbank te Roermond
2 September 1890, door de rechtbank te Maastricht
16.September 1890 en door het Hof te\'s-Hertogen-
bosch 29 October 1890, waarbij ambtenaren, die
een zich in kennelijken staat van dronkenschap op
den openl)aren weg bevindenden persoon hadden
aangehouden, niet in de rechtmatige uitoefening
hunner bediening verklaard werden, oj) grond dat
de aanhouding geschiedde noch om den beklaagde
- 63 —
voor den officier van jiistiüe te geleiden, noch om zijne
identiteit te onderzoeken, noch om na ontnuchtering
hem te hooren en dan proces-verhaal tegen hem
op te maken, maar enkel en alleen om hem van
den openharen weg te verwijderen en onschadelijk
te maken. Volgens de motivecring dezer beslissingen
zou de politie wel de bevoegdheid hebben iemand
in bewaring te nemen ten einde zijn identiteit tc
onderzoeken, of hem na ontnuchtering zelf tc
lioorcn en proces-verbaal op te maken,,welke
macht toch evenmin door een uitdrukkelijk wets-
voorschrift is verleend, want artikel -il W. v. Si\'v.
legt enkel de verplichting op, geeft enkel dus dc
bevoegdheid om den op grond dier bepaling aan-
gehoudene voor tien oflicier of den hulpofficier van
justitie le voeren, en schenkt dus geenszins dc
niacht om een persoon lot een der andere oog-
nierken, in dc bestreden arresten oi)gegcven, in
vrijheid aan le tasten. Kn zou het lui niet
"icünsc(iuenl zijn een inbewaringstelling om laatst-
genoemde redenen niet in strijd met het grond-
wettig artikel tc achten, doch een aanvallen en
inhewaringneining ten einde de oi)cnbarc orde eii
— 64 —
veiligheid te handhaven en dus in het algemeen
belang gedaan, wel ?
Het is mij niet gelukt, behalve het bovengenoemde
arrest van 25 Januari .1892, waarin de door ons
gestelde vraag ontkennend beantwoord werd, een
andere uitspraak van den Hoogen Raad le vinden,
waarin hij deze strijdvraag volledig en uitdrukkelijk
beslist heeft. Wel heeft hij bij arrest van den 27
Mei 1890 W. 5884, verklaard, dat om in de recht-
matige ^uitoefening zijner bediening te zijn liet voor
een rijksveldwachter, die een beschonken persoon,
terwijl hij zich schuldig maakt aan rustverstoring,
aanhoudt, niet noodig is te bewijzen, dat hij bij
de aanhouding handelde met de bedoeling om den
aangehoudene voor den officier of een der hulpof-
ficieren te brengen, hi de conclusiën, voor het
vellen dezer beslissing genomen door den advocaat-
generaal Patijn, is de vraag echter opzettelijk be-
sproken, en is het recht der politie in den door
ons ontwikkelden zin met klem verdedigd.
Met deze beslissingen meen ik te kunnen vol-
staan om de tegenstrijdigheid aan te toonen, die
in dit punt de rechterlijke uitspraken aankleeft.
— 65 —
§ -i. Artikel 158 der Grondwet.
)^Het hinneiilreden in eene woning tegen den wil
»van den bewoner is alleen geoorloofd in de geval-
))len bij de wet bepaald, krachtens eenen bijzonderen
»of algemeenen last van eene macht door de w^et
aangewezen. De wet regelt de vormen, waaraan
»de uitoefening van deze bevoegdheid gebonden is;"
aldus luidt artikel 158.
Talrijke wetten hebben de bevoegdheid der politie
hij het binnentreden van woningen tegen den wil
van den bewoner bepaald. Zoo de wet van 28
l\\Iei 18(59 Stbl. no. (i7, regelende het toezicht
op het gebruik van stoomtoestellen in artikel 1 ■{■;
de wet van 2 Juni 1875 Slbl. no. 95, regelende
het toezicht bij het oprichten van inrichtingen,
welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorza-
ken, in art. 19; de wet van 18 September 1852
Stbl. no. 178, omtrent den waarborg van gouden
en zilveren werken, gewijzigd bij de wetten van 7
Mei 18r)9 en 81 December 1887 in de artikelen
80 en 88; de wet van 5 Juni 1875 Slbl. no. 110
tot vaststelling van bepalingen bij hel voorkomen
— 66 —
van hondsdolheid in art. 4; de wet van 28 Juni
1881 Stbl. no. 97 tot regeling van den klein-
handel in sterken drank en tot beteugeling van de
openbare dronkenschap in art. 25, en meer andere
wetten.
In al deze verschillende wetten worden de loca-
liteiten, waartoe den ambtenaren ter uitoefening van
hun taak de toegang moet vrijstaan, onderscheiden
in die, welke tevens zijn eene woning of welke
alleen door eene woning toegankelijk zijn, en alle
overige localiteiten; zal een ambtenaar kunnen bin-
nentreden in een localiteit der eerste soort, dan
wordt altijd eene schriftelijke lastgeving van den
burgemeester of commissaris van politie of ander
magistraat geëischt. In alle overige gevallen kunnen
de ambtenaren zich den toegang verschaffen een-
voudig met inroeping der hulp van den sterken
arm onder inachtneming van de in de wel gere-
gelde vormen.
Voorts hebben wij de wel van 31 Augustus 1853
Slbl. No. 83 tot verzekering van de uitvoering van
sommige voorschriften van plaatselijke verordenin-
gen , waarbij in artikel 1 aan den gemeenteraad
— 67 —
de bevoegdheid wordt gegeven om aan ambtenaren
bij verordening den last te verstrekken lot het bin-
nentreden van woningen, indien zulks noodig is voor
de nakoming eener plaatselijke verordening in het
belang van de openbare rust of veiligheid of tol be-
scherming van het leven of de gezondheid van perso-
nen. Artikel 8 dier wet bepaalt verder, dal de last
niet kan worden uitgevoerd dan in hel bijzijn hetzij
van den kantonrechter, hetzij van hel hoofd of een
der leden van hel gemeentebestuur of van een
commissaris van i^olitie.
De artikelen 4-2-47 en JH)—lli van het wet-
boek van strafvordering, hoe belangrijk ook, gaan
wij voorbij, daar zij builen hel door ons behan-
I
delde onderwerp vallen.
Welke l)evoegdheid heeft nu de politie krachtens
hel aangehaalde Grondwetsartikel? In de eer.ste
plaals zien wij, dat de polilie bevoegd is tegen den
wil van den bewoner eene woning le helroden in
de gevallen bij de wel bepaald, krachtens oen last
van eene macht door de wel aangewezen en met in-
achtneming van do vormen, welke bij do wet voorge-
schreven zijn. Soms zijn in hel geheel geen vormen
— 68 —
voorgeschreven, zooals in de wet van 5 Juni 1875
Staatsblad No. 110, tot vaststelling van bepalingen
bij het voorkomen van hondsdolheid. Of dit niet
in strijd is met alinea 2 van het grondwettig artikel
mag betwijfeld worden. Hoewel wij erkennen, dat
de opvatting van het artikel in dien zin met het
oog op de praktijk wellicht gewenscht ware, kun-
nen wij ons toch niet vereenigen met Mr. Provó
Kluit wanneer hij aanneemt, dat de wet ook
geene zoogenaamde vormen behoeft aan te wijzen,
als die onnoodig geacht worden, zoodat de inacht-
neming van vormen alleen dan gevorderd wordt,
wanneer zij voorgeschreven zijn ; maar scharen ons
aan de zijde van Mr. Verkouteren -), waar hij
betoogt, dat het voorschrijven van vormen door
den Grondwetgever imperatief gesteld is. Aan den
wétgever wordt echter de vrijheid gelaten om de
mate, den aard, de soort der formaliteiten te he-
1) In zijn opstel: Dc onschendbaarheid van woning, in hare be-
trekking tot hel Welhoek van Strafvordering, uil de regl.Kgr!.schiedeni.s
opgelieklerd — Nederlandsche Jaarboeken voor Hcglsgeleerdheid en
Wetgeving, Deel II .laai-gang l«40, bldz. \'280.
2) H. Verkonleren. Proefschrift, Artikel-153 der Grondwet. Anisler-
datn, 1880, IMadz. 208 vlj-nd.
— 69 —
palen, en het staat dus m zijne macht te zorgen,
dat er geene formaliteilen worden voorgeschreven,
welke noodeloos belemmerend zouden werken op
de uitoefening van den dienst der ambtenaren.
Eene belangrijke tegemoetkoming aan de eischen,
welke de praktijk met het oog op de bevoegdheid
der politie stelt, is de wet van 31 Augustus 1853
Stbl. no. 83, waarbij de wetgever, waarschijnlijk
de onmogelijkheid inziende alle gevallen te regelen,
waarin de politie de bevoegdheid behoort te hebben
tegen den wil van den bewoner eene woning te
betreden in het belang der openbare rust en vei-
ligheid, aan den gemeenteraad de macht ver-
leent deze bevoegdheid toe te kennen aan de
ambtenaren, die met de uitvoering zijner verorde-
ningen zijn belast of daartoe moeten meewerken.
Maar toch, niettegenstaande de concessie door
den Hijkswetgever ten behoeve der gemeenteraden
binnen de grenzen der Grondwet gedaan, leidt ar-
tikel 158, indien wij aan de woorden — tegen den
wil van den bewoner — de beteekenis geven, welke
velen daaraan hechten, tot belemmeringen, die het
bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk maken om op vol-
— 70 —
doende wijze voor de openbare rust en veiligheid
zorg te dragen. Tegen den wil wordt n. 1. door velen
aldus opgevat, als zouden hieronder zijn begrepen alle
gevallen, waarbij de toestemming van den bewoner
niet duidelijk is geopenbaard. Volgens hen zal de
politie, ook wanneer de bewoner hetzij door afwe-
zigheid, hetzij doordien hij om eenige andere reden
niet in staat is zijn wil te kennen te geven, alleen
in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens een
bijzonderen of algemeenen last, en zoo de wet vor-
men voorschrijft, met inachtneming van die vormen
de bevoegdheid hebben binnen te treden. Dat
deze meening in de praktijk hoogst nadeelige ge-
volgen medebrengt en niet strookt met het doel,
waarmee het artikel in de Grondwet geplaatst is,
zullen wij hier trachten duidelijk te maken.
Was die opvatting juist, dan zou de politie nooit
de zekerheid hebben, dat zij hare bevoegdheid niet
te buiten ging, tenzij zij optrad in een speciaal in
wet of verordening omschreven geval of krachtens
de toestemming, haar door den bewoner tot het
binnentreden zijner woning verleend. De politie
bemerkt — zoo nemen wij bij wijze van voor-
— 71 —
beeld aan — dat er brand ontstaan is in een
pand, waarvan of de bewoners afwezig of in
diepe rust zijn, zoodat er eenige lijd zal verloopen,
voordat zij gewekt en op de hoogte gebracht zijn
van hel dreigend onheil, terwijl het duidelijk is, dal
door een oogenblikkelijk optreden de brand nog
gestuit kan worden, doch dal een klein tijdsverloop
groot gevaar ook aan de buren kan brengen. Wat
slaat der politie nu te doen ? Er is geen wel en
geen verordening, die haar in dit geval de be-
voegdheid geeft zich den toegang te verschaffen ;
de bewoner kan haar, zoo hij afwezig is, geen
toegang verleenen en, zoo hij in slaap is, slechts
van zijne toestemming doen blijken, als het mis-
schien reeds te laat is. Moet zulk een geval nu,
wanneer de politie len einde den brand te sluiten
zich den toegang verschaft door, bij voorbeeld, een
glasruit te verbrijzelen, gelijkgesteld worden met het
binnentreden tegen den wil van den bewoner ?
Zij, die op deze vraag bevestigend antwoorden,
en dus ook aannemen, dat in het bovenstaand
geval de politie, die zich toegang verschaft en al-
dus het gevaar afwendt, in strijd handelt met hel
— 72 —
Grondwetsartikel, geven aan de kwaadwilligen een
wapen in de hand. Zal een rechtgeaard burger,
wanneer de politie ten zijnen aanzien een dergelijke
daad verricht, verre van te klagen over schennis
van een grondwettig recht het optreden der politie
toejuichen, diegene daarentegen, in wiens woning
de sporen zijn te vinden van een of ander vergrijp,
zal, zich beroepend op de onschendbaarheid der
woning, het openbaar ministerie nopen den ambte-
naar te vervolgen, wat naar zijne opvatting tot veroor-
deeling van den ambtenaar zal leiden, die zich dus in
gevallen als het bovenomschfevene van elke inmen-
ging zal onthouden zeer ten nadeele der gemeenschap.
Stel b. v., dat iemand, die zijne bezittingen zeer
hoog verzekerd heeft, zijn boeltje in brand steekt
en heimelijk zijn huis verlaat. Nu is hij zeker van
zijn >:aak, want zoo de politie het vuur ook al bemerkt,
zij mag niet binnentreden, en hij is niet daar oin
toestemming te geven. Nu zullen de middelen om
te blusschen in den regel te laat komen en de
geassureerde ontvangt eene hooge uitkeering van de
assurantie-maatschappij. Ook valt bovendien nog
moeilijk uit te maken, wanneer de brand reeds een
— 73 —
grooteren omvang lieeft genomen, of er moedwil
in het spel is geweest, wat in den regel, kon de
politie zich terstond toegang verschaffen, nog ge-
makkelijk te constateeren zou zijn. Een ander voor-
beeld, dat aantoont tot welke gevolgen deze meening
kan leiden, is het volgende : Iemand verlaat voor
eenige dagen zijne woning en laat haar onbeheerd,
rekenende op het toezicht van het corps politie-
ambtenaren, dat zoowel over dag als des nachts
voor rust en veiligheid waakt. \'sNachts sluipt op
geheimzinnige wijze een persoon het huis binnen,
en dit wordt opgemerkt door eenen surveilleerenden
politieagent. Deze nu durft den persoon niet le
volgen en binnenshuis te arresteeren uit vrees in-
breuk te maken op artikel 158 der Grondwet. Wat
staat hem dan te doen ? Op den dief wachten tot
hij gepakt en gezakt het huis verlaat, zal vaak
verkeerd uitloopen, daar deze wellicht zich langs
een anderen weg zal verwijderen dan hij gekomen is.
Verkeerde hij in de meening, \'dat de bewoners in
huis zijn, dan zou hij kunnen trachten dezen te
wekken, doch hierdoor zou ook de dief gewaar-
schuwd worden en misschien zal deze, die waarschijn-
— 74 —
lijk zeer goed weet, dat de bewoners afwezig zijn,
dus dat de agent voorloopig niet binnen kan komen
en dat voor het halen van hulp om de uitgangen
van het huis af te zetten of van de noodige auto-
riteiten om binnen te treden, eenige tijd noodig
is, onderwijl zijn slag kunnen slaan en zich daarna
uit de voeten maken. Zoo het den agent bekend
is, dat de bewoner afwezig is, zal hij direkt hulp
kunnen gaan halen, doch ook dit zal in den regel
niet baten, daar meestal handlangers van den dief
buiten op de loer zullen staan om te zien of alles
wel veilig blijft.
Talrijke voorbeelden, welke zich zeer goed in
het dagelijksche leven kunnen voordoen, zouden
nog kunnen aangehaald worden om aan te toonen,
tot welke hoogst nadeelige gevolgen deze meening
zou voeren.
Thans zullen wij nagaan, met welk doel het
artikel in de Grondwet is geplaatst. Evenals bij
de vorige Grondwetsartikelen, die de bescherming
der vrijheidsrechten beoogen, was het doel om
een constitutioneelen waarborg te scheppen te-
gen het openbaar gezag, opdat dit, wanneer het
— 75 —
optrad, op geen onredelijke wijze zijne macht zou
gebruiken. Doch geenszins was het oogmerk om
dat gezag, wanneer het werkzaam zou zijn in het
belang van de gemeenschap ter handhaving van
de openbare orde, rust en veiligheid te bemoei-
lijken en zijne weldadige bemoeiingen onmogelijk te
maken. En hiertoe zou toch, zooals wij door de hier-
boven aangehaalde voorbeelden trachtten duidelijk
te maken, de meening leiden van hen, die de
woorden »tegen den wil" aldus interpreteeren, dat
dit begrip aanwezig is, zoodra toestemming ont-
breekt, en dat dus een politie-ambtenaar. die eene
woning betreedt, wanneer de bewoner afwezig is
of niet in staat is zijn wil le kennen te geven,
inbreuk maakt op artikel 158 der Grondwet.
De strekking, waarmee een gelijk artikel, hoewel
eenigszins anders geredigeerd, in de staatsregeling
van 1798 werd opgenomen, was om den bewoner
in zijn huis te beschermen, wal naar mijne meening,
uit de woorden van artikel 39 dier staatsregeling
is o|) le maken, terwijl de bepalingen, die we bij
andere volken omtrent hetzelfde onderwerp vinden,
ook op hetzelfde doel duiden. Artikel 39 toch
~ 76 —
luidt : »Ieder burger is onschendbaar in zijne wo-
ning. Zijns ondanks mag men nimmer in dezelve
treden, tenzij uit kracht van een order, bevel of
decreet van gijseling eener daartoe bevoegde macht."
Dit artikel beschermt dus den burger, wanneer
hij is in zijne woning, en aan den anderen kant
geeft het het openbaar gezag het recht om deze
bescherming te verbreken door een order, bevel
of decreet van gijzeling. Vooral uit deze laatste
woorden blijkt ook weder, dat de bescherming van
de persoonlijke vrijheid het doel is geweest. En
uit de zucht om den burger een plaats te geven,
waar hij veilig is tegenover het publiek gezag, heeft
men deze bescherming van den persoon op de
woning overgebracht.
Het doel van het tegenwoordige artikel is het-
zelfde gebleven ; het bedoelt dus ook bescherming
van den persoon in zijne woning tegen onrecht-
matige handelingen van hel openbaar gezag. Ver-
zet zich de bewoner tegen het binnentreden van
de politie hetzij door woorden, hetzij door daden,
dan zal deze niet verder mogen gaan, dan met
inachtneming van artikel 158 ; doet zij het loch.
— 77 —
dan zal de bewoner haar in staat van beschuldiging
kunnen stellen op grond van schennis van dat
artikel. Zij nu, die meenen, dat zoodra toestem-
ming ontbreekt, reeds het begrip »tegen den wil"
aanwezig is, verliezen het doel van het artikel uit
het oog, want zij strekken de liescherming van
dc woning, en daardoor van den persoon verder
uit dan de Grondwet heeft gewenscht. Hoe nu,
indien de bewoner afwezig is, zal dan ook artikel
ir38 den burger beschermen en de politie noodza-
ken, om niet dan in bepaalde gevallen en met
inachtneming van de voorgeschreven vormen het
huis binnen te treden? Zal dus artikel 158 aan
de politie de bevoegdheid ontnemen om een woning
in welk geval ook binnen te gaan, tenzij in wet
of verordening haar hiertoe een speciale bevoegd-
heid verleend is ?
Naar mijne meening ligt zulk een opvatting vol-
strekt niet in de strekking van het artikel. Wel
erken ik, dal er gevallen zijn, waarbij hel geslo-
ten zijn van dc woning met weigering tot toegang
gelijkgesteld moet worden. De beslissing hierover
moet aan den rechter gelalen worden, die uit de
— 78 —
omstandigheden zal moeten opmaken, of bij het
aan zijn oordeel onderworpen geval op artikel 158
inbreuk gemaakt is.
In die gevallen dus, waarin de politie zich ge-
noodzaakt ziet, ter handhaving van de openbare orde,
rust en veiligheid, een huis oogenblikkelijk binnen
te treden, waarvan de bewoners afwezig zijn of
niet in staat hun wil te kennen te geven, meen ik,
dat zij bevoegd is binnen te treden.\') Hier heb ik
het oog voornamelijk op die gevallen, waarbij het
vermoeden aanw^ezig is, dat de bewoner, kon hij
toestemming tot binnentreden geven, dit gaarne
zou doen.
1) Kenc Ijcvcstiging van mijne nieening lees ik in FUiijs\' Oronil-
wol 11 pag. 395: 7 Wie hewccrl, dal zijn recht om toelating te weigc-
Bicn geschonden werd, meet bewijzen, dat liij werki lijk van dit recht
»heeft gebruik gemaakt. Ook naar hel oordeel van den Ih)ogcn Haad
»kan weigering van loelating niet worden ondersteld, en moet dns ten
»process(i van znik eene weigering blijken, zal men de amldenaren
»knnnen veroordeelen, wegens hel l)innendringen van de woning op
»eene met dc Grondwet strijdige wijze, (leheel in overcens>lemming
»mei die opvatting bad dan ook reeds vroeger hetzelfde rechlscollegie
»beslist, dat wie, bij betrapping op lieelerdaad, den scbnldigo tol in
T)zijii hnis op den voel volgt, zonder dal deze er aan denkt legen het
»binnendringen van zijn woning to protcsteeren, liel geljod van ons
»grondwetsartikel niet heeft overtreden, al valt liet niet te loochenen,
»dal bij handelde in strijd met de bedoeling van dal voor.-ciirifl" —
Waar immers dc liewoner afwezig is, of zijne lochteinming niet kan
geven, ontbreekt de door Unijs bedoelde weigering, en kan hel (1 rond*
wettig gebod dus volgens hem niet geschonden zijn.
— 79 —
Bovendien meen ik le mogen aannemen, dat dit
artikel der politie niet in den weg zal staan om,
zoodra het onomslootelijk vast staat, dat er oogen-
blikkelijk een groot gevaar voor de gemeenschap
dreigt, een woning zelfs legen den wil van den l)e-
woner binnen le treden. Plet artikel 158 heeft
immers op het oog eene bescherming van den
persoon. Treedt dus de polilie in eene woning
binnen tol het koeren van oen oogenblikkelijk ge-
vaar voor do gemeenschap h, v. brand, dan bedoelt
zij geene aanranding van don persoon, geene aan-
randing van de onschendbaarheid der woning, ge-
lijk dio door den Grondwetgever iöojjgevat. Uitwendig
is hel echter niet mogelijk aan het binnentreden te
zien, mot welk oogmerk hol geschiedt, oogonschijn-
lijk zal het steeds schijnen lo vallen onder do ho-
palingon van art. 158, Op do politie rust daarom
do last om, wanneer in oen geval als boven be-
doeld over schennis van de onschendbaarheid der
woning wordt geklaagd, zich van de aansprakelijk-
heid lo onthofTon door le bewijzen, dat arlikol 158
niet toepasselijk is; zij zal dus moeten bewijzen,
dat er een werkelijk gevaar bestond, dat zij lor
— 80 —
keering van dat gevaar de woning is binnen ge-
treden, en zij zal er niet mee kminen volstaan een
vermoeden van gevaar als verontschuldiging voor
haar binnentreden aan te voeren.
Art. 158 aldus opgevat zal voldoende de vrij-
heid van den burger in zijne woning beschermen,
en der politie bij de uitoefening van haar taak niet
noodeloos in den weg staan.
Thans willen wij nog met een enkel woord gewagen
van de jurisprudentie, die ons de meening der rechter-
lijke macht omtrent den invloed van art. 158 der
Grondwet op de algemeene competentie doet kennen.
Bij gebreke van eene wilsopenbaring, die den toe-
gang ontzegt, staat het aan de politie vrij de woning
binnen te treden, als de bedreigde openbare orde bet
vordert, zoo leerden wij. Denkt de rechter evenzoo ?
On(.ler de vele "vonnissen, naar aanleiding van artikel
158 der Grondwet gewezen, is het mij niet mogen
gelukken er een le vinden, dat een direct antwoord
op deze vraag geeft. De meeste.beslissingen toch
hebben het oog op de speciale competentie, die der
politie ten dezen opzichte door wet of verordening
gegeven wordt.
— 81 —
Het antwoord op onze vraag zou moeten liggen
in het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van
19 Februari 1891, vermeld in het Paleis van Jus-
titie van dat jaar n", 23: »Een politieagent te hulp
geroepen door den medebewoner van een huis,
waarin onderscheiden bewoners hunne woonkamers
hebben, en op diens aanwijzing, maar zonder ver-
gunning van den beklaagde de woonkamer van
dezen, waaruit hevig spectakel gehoord werd en
waar beklaagde met een stang rondzwaaide, bin-
nentredende, verkeerde, toen hij den beklaagde aan-
greep om hem te ontwapenen, niet in de rechtma-
tige uitoefening zijner bediening."\' Toch valt hel mij
zwaar om enkel op grond hiervan te beslissen, —
want het schijnt mij niet geheel duidelijk uitgedrukt
in de moliveering van het vonnis — of de rechter
hel binnentreden steeds ongeoorloofd acht, tenzij met
toeslemming of in de gevallen door de wet bepaald,
of wel, dat hij bij onistenlenis van een verbod zon-
der meer het binnentreden toelaat. Was het laatste
de wezenlijke meening des rechters, dan werd in
hef onderhavige geval hel binnentreden van de
politie een ongeoorloofd, met de Grondwet strijdend
O
-ocr page 98-— 82 —
dwangmiddel geacht, omdat de wil tot verbod uit
de omstandigheden werd afgeleid. Dacht hij anders,
dan is zijne opvatting met onze voorstelling in
strijd.
§ 5. Artikel 9 der Grondwet.
I
Artikel 9. Het recht der ingezetenen tot Ver-
eeniging en vergadering wordt-erkend. De wet re-
gelt en beperkt de uitoefening van dit recht in het
belang der openbare orde.
Dit artikel is van de grondwettige bepalingen,
die de bescherming der vrijheidsrechten ten doel heb-
ben, naar mijne meening het best gesteld voor zoover
betreft de regeling van de competentie der politie.
Eerstens toch laat het der politie de bevoegdheid
de .vereenigingen en vergaderingen van vreemde-
lingen, geen ingezetenen zijnde, welke steeds eene
bijzondere zorg en waakzaamheid der politie zullen
vereischen, geheel te beletten, wat zij niet zal aar-
zelen te doen, zoo zij deze met de oi)enbare orde,
rust en veiligheid in strijd acht. Ten tweede draagt
het aan den gewonen wetgever op de uitoefening
— 83 —
van het recht van vereeniging en vergadering te
regelen in het belang der openbare orde, met
andere woorden aan de politie in een wet de be-
voegdheid toe le kennen paal en perk le stellen
aan dit recht, zoodra het algemeen belang hel
eischt.
Daar dit artikel uit de Grondwet van I8\'i8 onge-
wijzigd is overgenomen, moet zijne beteekenis ook
voor ons onderwerp worden verklaard uit de opmer-
kingen, welke destijds door de regeering en de
vertegenwoordiging zijn gemaakt.\') Ten liewijze
nu, dat de grondwetgever van 1818 met het er-
kennen van dit recht in artikel 10 geenszins be-
doeld heeft de werkzaamheid der politie hierbij len
preventieve eenigszins le beperken, strekke het
antwoord op dc volgende vragen, die het verslag
der Dubbele Kamer aangaande dc opvalling der
regcering over enkele punten stelde :
»(^f, onder de regeling en beperking der uiloefenin«,»
»van het recht in hel belang der openbare orde
I) Voor (Ic lïcscliii\'denis van dit nrtikol verwijs ik naar de in liet
vorig jaar te Utreclit verdedigde diHserlatic van Mr. L. J, Hielliei-g
pag. 19 vlg
— 84 —
»niet begrepen moet worden, al wat in verband staat
»met de openbare veiligheid, met de bestendige
»rast der maatschappij en met de veiligheid van
»den Staat ? Of het niet bepaaldelijk de bedoeling
»is om alle noodzakelijke preventieve maatregelen
»tot handhaving van die gewichtige belangen mogelijk
»te maken ? En of dus niet, zooals een Minister
»het heeft uitgedrukt, de hier verleende waarborg
»zich zoover uistrekt, dat men, als de omstandig-
»heden het vorderen, het recht zoodanig .kan in-
»krimpen, dat alle schending der maatschappelijke
»orde onmogelijk wordt? Öf verder de artikelen
»291 en 294 van den C. P. van kracht zullen
»blijven, zoolang de wet tot regeling van het recht
»van vereeniging enz. niet tot stand is gebracht?"
Op welke vragen door de regeering volmondig
bevestigend geantwoord werd.
De wet nu, die een uitvloeisel is van artikel 10
der Grondwet van 1848, is die van 22 April 1855
Stbl. no. 32, tot regeling en beperking van het
recht van vereeniging en vergadering (aangevuld en
gewijzigd bij de wetten van 14 Sei)temher ISOO
Stbl.no. 123 en 15 April 188(5 Stbl. no. ()4), welke
— 85 —
evenwel in gebreke is gebleven de politie met vol-
doende bevoegdheid, noodig voor eene krachtige
vervulling van hare taak, toe te rusten. Wat
deze tekortkomingen betreft verwijs ik wederom
naar het zooeven genoemde proefschrift pag. 79
vlgnde ten einde niet le herhalen, hetgeen reeds
daar is uiteengezel.
Tegenover de vereeniging zal uil den aard der
zaak de werking der politie meest repressief zijn.
Arlikel 2 nu verbiedt vereenigingen strijdig met de
openbare orde, en arlikel 4, thans vervallen op
grond van arlikel 3 (lid d) der wel van lö Ai)ril
188Ü Stbl. no. (i i- stelt deelneming aan zulk een ver-
eeniging strafl)aar. Arlikel 3 bepaalt nog, welke
vereenigingen met de oi)enbare orde strijdig wor-
den geacht. Dit wat betreft de vereenigingen.
Kerst artikel 18 beghil met de behandeling van
vergaderingen, waarbij het meer op de preventieve
zorg der politie aankomt. Aan artikel 18 ontleent
de i)olilie de bevoegdheid om iedere openbare
vergadering in de openbare lucht, waartoe geen
vergunning door den burgemeester is verleend
vijf dagen, vóórdal zij wordt gehouden, le sluilen.
— 86 —
Vervolgens geeft artikel 19 den ambtenaren der
politie toegang tot elke vergadering in gebouwen
gehouden, waarbij het publiek wordt toegelaten; bij
weigering kunnen zij zich, bijgestaan door den burge-
meester, den toegang verschaffen. De bevoegdheid,
welke de politie behoeft, zal zij in deze hare taak naar
behooren vervullen, heeft de wetgever niet geaar-
zeld haar te geven, zooals artikel 22 leert, dat zegt:
»Elke vergadering, waarin de openbare orde wordt
»gestoord, of tegen de bepalingen dezer wet wordt
»gehandeld, gaat op de opvordering der politie ter-
»stond uiteen."
De vrees in het straks aangehaalde proefschrift
geuit, dat het te duchten staat, dat dit artikel door
de groote verantwoordelijkheid, welke het op de
schouders der politie legt, niet aan het beoogde
doel zal beantwoorden, deel ik niet. Juist de erva-
ring, die men bij de uitvoering dezer wet heeft op-
gedaan in de jaren, welke zij gegolden heeft, jaren
waarin het politiek leven, zich uitende in het op-
richten van vereenigingen en beleggen van verga-
deringen, zich kraclitig heeft ontwikkeld, i)leit er
voor, dat men gerust eenige zelfstandigheid en vrij-
— 87 —
li(jid van handelen aan de polilie kan lalen bij het
volvoeren van hare taak. Aan haar dus om le
beoordeelen, wanneer het oogenblik, dal de open-
bare orde door eene vergadering gestoord wordt,
is aangebroken. Het gevaar, dal hierbij voor haar
gelegen is in artikel M-S Wetboek van Strafrecht,
waarbij hel door geweld of bedreiging met geweld
verhinderen eener geoorloofde openbare vergadering
strafbaar wordt gesteld, geloof ik, dat voor een
naar plicht en geweien zijn laak volvoerend be-
ambte niet beslaat. Mocht het ook al gebeuren,
dal personen, welke meestal tot de bestrijders der
jiolilie en vijanden der openbare orde zullen be-
hooren, de politie onder inroeping van het zooeven-
genoemd artikel ter verantwoording zullen roepen,
dan ligt mijns inziens in hel onpartijdige oordeel
des rechters, aan wien dan de beslissing zal zijn
over het al of niet aanwezig zijn van sloornis der
orde, een voldoende waarborg voor de polilie om
zonder vrees van hare bevoegdheid gebruik le ma-
ken. Kn al ware het somtijds gebleken, dal \'politie-
ambtenaren willekeurig waren opgetreden, en dat
deze, ook naar de beslissing des rechters, zich aan
— 88 —
eene overtreding van het artii^el 143 van het Wet-
boek van Strafrecht hadden schuldig gemaakt, dan
geloof ik, dat hierbij de fout niet zoozeer in de
wettelijke regeling moet gezocht worden, doch in
de eerste plaats in eene onverstandige keuze, die
ambtenaren roept, niet berekend voor de hun op-
gelegde taak.
§ 0. Artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht.
Hoewel volgens het opschrift van dit proefschrift
schijnbaar niet tot het door ons te behandelen on-
derwerp behoorende, meen ik toch, dat een be-
spreking van artikel 180 Wetboek van Strafrecht,
welke in deze paragraaf zal volgen, moeilijk bij
deze beschouwingen gemist kan worden. In dit
artikel toch wordt verzet door geweld of be-
dreiging met geweld tegen een ambtenaar werk-
zaam in de rechtmatige uitoefening zijner bediening
strafbaar gesteld, en daardoor wordt dus aan de
politie het vrij en onbelemmerd gebruik der haar
toekomende bevoegdheden verzekerd. Artikel 180
— 89 —
maakt de bevoegdheden der politie tot een niet
straffeloos te miskennen gezag.
Maar hoever strekt zich de bescherming uit, door
artikel 180 Sr. aan de politie in de uitoefening
harer functies verleend? I3e vraag is gewichtig,
want waar de bescherming ontbreekt, wordt de
bevoegdheid der politie een gezag, dat vrijelijk kan
worden miskend, m. a. w. buiten de grenzen der
bescherming der strafwet houdt de bevoegdheid der
politie in werkelijkheid op te bestaan. Het ant-
woord op de kwestie zoo even opgeworpen wordt
gevonden in de interpretatie van artikel 180,
dat strafbaar verklaart hem, die met geweld
of bedreiging met geweld zich verzet tegen den
ambtenaar in de recbtmatige uitoefening zijner
bediening. De moeilijkheid schuilt in de woor-
den »in de rechtmatige uitoefening zijner bedie-
ning», die zich tot zeer uiteenloopcnde interpreta-
ties leenen, en over wier uitleg dan ook een groot
meeningsverschil bestaat bij de schrijvers, die dit
onderwerp behandelden. Dit leert reeds een enkele
oppervlakkige blik op de volgende verhandelingen :
Wederspannigheid door Prof. G. A. van Hamel,
— 90 —
Tijdschrift van Strafrecht dl. I; Rechtmatige uitoefe-
ning der ambtsbediening in art. 180 Sr. door Mr.
H. de Ranitz, Tijdschrift van Strafrecht dl IV; en
het vroeger genoemde opstel: het in bewaring
nemen van beschonkenen door Rijksveldwachters,
in Themis, jaargang 1890 door Mr. S. J. M. van
Geuns. Genoodzaakt eene keuze te doen, kan ik
mij nog het best aansluiten bij Mr. de Ranilz, waar
hij als voorwaarden voor de rechtmaliglieid van de
uitoefening der bediening, dus als voorwaarden voor
de bescherming van de politie optredend ter uit-
oefening harer bevoegdheid stelt:
lo dat de handeling van den politie-ambtenaar
tot zijne algemeene bevoegdheid behoore ;
dat zij plichtmatig zij;
8" dat er een recht voor den aml)tenaar tol de
ambtsdaad besta.
Van deze vereischten zou ik het derde willen
weglaten en na nog eene wijziging in het eerste
deze voorwaarden aldus willen lezen :
J\'\'. dat de handeling van den ambtenaar lot
zijne bevoegdheid belioore;
2". dat zij plichtmalig zij.
— 91 —
Zal eene handeling, door eenen politie-beambte
in de uitoefening zijner functie verricht, als recht-
matig kunnen gelden, dan moet — het woord duidt
het reeds aan — er een recht tot de daad aan-
wezig zijn. Overal nu, waar de ambtenaar han-
delt krachtens eene hem toekomende bevoegdheid
bestaat zulk een recht. De kardinale vraag bij
het beantwoorden der vraag, of eene handeling der
politie rechtmatig is, lost zich dus op in dit on-
derzoek, of de handeling binnen hare bevoegdheid
valt, m. a. w. of de handeling gericht was tegen
een inbreuk op de openbare orde, waartegen de
ambtenaar bevoegd is te waken, en of daarbij een
middel gebezigd is, dat hij bevoegd is ter hand-
having van de bedreigde openbare orde te bezigen.
De kring der bevoegdheid, waarbinnen de daad van
den ambtenaar moet gelegen zijn, is nu op eene
eenigszins eigenaardige wijze afgebakend.
Talrijke wetten, verordeningen en instructies uit-
gaande van de bevoegde autoriteit hebben bepaalde
soorten van vergrijpen aangewezen, welke dc po-
litic-amblenaren moeten voorkomen, en dc middelen
aangegeven, waarmee zij daartegen moeten optreden.
— 92 —
Waar het geldt de vraag naar de bevoegdheid tot
eene handeling, in dergelijke wetten genoemd,
hangt het antwoord al van de bepalingen dier ver-
ordeningen en instructies, en van de interpretatie,
welke de rechter daaraan geeft.
Naast deze bevoegdheid, die wij eene speciale
noemen, omdat zij geregeld is met het oog op
bijzondere meer of minder scherp aangeduide
soorten van inbreuken op de openbare orde, staat
eene andere, de zoogenaamde algemeene. De staat
is namelijk gehouden te waken voor de orde en
rust der gemeenschap, en\' aan dien plicht ontleent
liij zijn recht om door doeltreffende middelen naar
gelang der omstandigheden inbreuken op de vei-
ligheid van personen en goederen reeds bij voor-
baat te keeren. Daar hij zelf die taak niet kan
vervullen, die bevoegdheid niet uitoefenen, draagt
hij die zorg en daarmee die bevoegdheid aan de
politie over. Wel bestaat er geen uitdrukkelijke
opdracht dier bevoegdheden, maar, waar het staats-
gezag organen aanstelt tot het bereiken van een
bepaald oogmerk, waar dit doel alleen te ver-
wezenlijken is door bepaalde middelen, waaronder
— 93 —
ook dwangmiddelen, daar ligt in de opdracht
van de zorg ook eene delegatie der bevoegdheid
tot het aanw^enden der noodzakelijke middelen, tot
wier gebruik de Staat zelf gerechtigd is. Ware het
anders, de opdracht der politiezorg had geen zin,
daar deze niet kan leiden tot de gewenschte be-
veiliging der orde, tenzij ze gepaard gaat met de
bevoegdheid de noodige middelen van overreding
of dwang naar den eisch der omstandigheden te
bezigen. In beginsel is die bevoegdheid onbeperkt,
want zij machtigt de politie om elke inbreuk, on-
verschillig van welke soort, te voorkomen, en zij
veroorlooft de aanwending van elk middel, mits
evenredig aan het groote doel: handhaving van orde,
rust en veiligheid. De positieve wetgeving heeft
echter beperkingen in het leven geroepen. Door
de Grondwet cn de ter harer uitvoering strekkende
wetten werd hel gebruiken van sommige middelen
öf uilgeslolen ói slechts onder beiiaalde waarborgen
vergund, terwijl bovendien door lal van wetten,
verordeningen en instructies, de sjjeriale bevoegd-
heid regelend, belangrijke onderdeden der politiezorg
aan de werkzaamheid der politie krachtens hare
— 94 —
algemeene bevoegdheid werden onttrokken. Tus-
schen beide bevoegdheden bestaat dus verschil: de
algemeene machtigt de pohtie om elke denkbare
inbreuk op de openbare orde te voorkomen, behalve
die, lot wier afwending eene speciale bevoegdheid
is verleend; de speciale geeft de macht om alleen
die vergrijpen te keeren, met hel oog waarop ze
is toegekend; krachtens de eerste mag elk middel
worden aangewend, als het slechts in overeenstem-
ming is met den eisch der omstandigheden, en
onder voorwaarde, dat het geen inbreuk maakt op
de staatkundige rechten der burgers, terwijl krach-
tens de speciale bevoegdheid alleen het gebruik
dier middelen is geoorloofd, welke de wet, veror-
dening of instructie hebben toegestaan. Waar echter
een politieambtenaar eene handeling verricht ter
handhaving der rust en veiligheid hetzij binnen de
grenzen der algemeene, hetzij binnen den kring der
speciale bevoegdheid, in beide gevallen is zijne daad
die van een bevoegde, eene daad, waartoe hij dus
gerechtigd is.
Een recht tot de daad is echter niet voldoende
om hare verrichting te maken tot eene rechtmatige
- 95 —
uitoefening der bediening, want zij moet ook plicht-
matig zijn, d, w. z. niet alleen een middel, aange-
wend tot verzekering der openbare orde door een
bevoegde, maar ook aangewend met beleid en met
verstand, hi één woord de ambtsdaad moet niet
alleen zijn verricht binnen de grenzen der algemeene
of bijzondere bevoegdheid, maar ook op zulk eene
wijze, dal ze tot het beoogde doel zonder meer
dan de noodzakelijke inbreuken op de politieke en
private rechten van den persoon zou voeren. Wel
moet de ambtenaar in de uiloefening van zijn func-
ties worden beschermd legen verzet, maar hij ver-
beurt dit recht, wanneer hij, zelfs optredend binnen
den kring zijner bevoegdheid, door noodelooze hard-
heid en ruwheid, door ongemotiveerde aanranding
van ilen persoon of van zijn goed het bieden van
weerstand uitlokt.
.Ah\', de Hanitz scliijnl lol hel hier verdedigd ge-
voelen over te hellen, wanneer hij aldus si)reekt:
»Naast den eisch, dat de anibtshandeling gelegen
»zij binnen de grenzen der algemeene bevoegdheid,
»staan andere gewichtiger voorwaarden voor rechl-
»matigheid; de handeling moet bovendien zijn
— 96 —
»plichtmatig. j\\Iet deze uitdrukking worden twee
begrippen, of liever twee kanten van één gedachte
»aangeduid. De ambtenaar moet het recht bezitten
»tot de daad, maar tevens moet deze zijn het
»uitvloeisel van, in overeenstemming met zijn
plicht." Wel wordt hier gezwegen van handelingen
binnen den kring der speciale bevoegdheid verricht,
maar waar hij daden, die uitvloeisels zijn der al-
gemeene competentie, mits slechts plichtmatig, voor
rechtmatig houdt, zal hij zeker niet aarzelen onder
dezelfde voorwaarde eene gelijke opinie te huldigen
omtrent de handelingen der eerste soort.
Toch rijst bij mij ernstige twijfel omtrent de
zekerheid van den steun, welke die uitlating van
zooeven mij scheen te verschaften, want enkele
bladzijden verder zijn deze woorden neergeschre-
ven.: »Het laatste en voornaamste voor de recht-
»matigheid is het bestaan van een recht van een
»ambtenaar tot de ambtsdaad. Niet overal zal
»dit recht denzelfden omvang hebben: dikwijls
»wordt het bepaald door een samenstel van voor-
»schriften van den meest verschillenden aard. Voor
»den lageren dienaar van het uitvoerend gezag —
— 97 —
»en tegen dezen komt wederspannigheid wel het
«meest voor — neemt hieronder de instructie een
»eerste plaats in, maar daarnaast kunnen ook wet-
»ten, koninklijke besluiten, reglementen, verorde-
»ningen en keuren de bron zijn van zijne bevoegd-
))heid." Bezwaarlijk valt het toch deze passage in an-
deren zin dan dezen te verstaan, dat een handeling
der politic, ter uitoefening van hare taak verricht,
alleen dan rechtmatig kan zijn, wanneer zij baar
cxpressis verbis in wet, verordening of instructie is
veroorloofd. l\\loct deze laatste uiting van den
kundigen auteur als de openbaring van zijn werke-
lijk gevoelen worden beschouwd, dan zou ik ter
verdediging der in dit proefschrift voorgestane mee-
ning nog een beroep willen doen op dc historische
beteekenis van het woordje »rechtmatig". De her-
komst van het artikel 180 uit bet Duitsche Straf-
wetboek maakt bet helder als de dag, dat »recht-
matig" niet als synoniem met wetlig mag worden
beschouwd. Wel heeft de Iloogleeraar van Hamel
in zijne bovengenoemde monografie eene tegenover-
gestelde leer verkondigd, zoodat hij, steunende op
de bij de beraadslagingen over het Duitsche artikel
7
-ocr page 114-— 98 —
heerschende opvattingen, het vereischte »in der
rechtmäszigen Ausübung seines Amtes" eerst ver-
vuld acht, wanneer de formeele voorwaarden voor
de ambtelijke bevoegdheid aanwezig zijn, maar
zijne opinie is op onbetwistbare wijze door ]\\h\\ de
Ranitz weerlegd in een klaar en duidelijk betoog.
Ook de plaats, die artikel 180 Sr. in ons wet-
boek inneemt, schijnt te wijzen op eene ruime
opvatting als hier verdedigd wordt, want de bepa-
ling is opgenomen in den VIIP*«" titel, welke gewijd
is aan de misdrijven tegen het openbaar gezag.
Tegen de voorstelling van den Hoogleeraar van
Hamel, dat het al of niet rechtmatige van eene amb-
telijke verrichting uitsluitend afhangt van haren wet-
telijken grondslag of, zooals de geleerde schrijver
zegt, van het feit, dat zij steunt op de wet, pleit
naar mijne meening eene ernstige, niet gering le
schatten billijkheidsgrond. Stel, een ambtenaar
treedt geheel op als orgaan der wet, doch gaat bij
zijn optreden op geheel onnoodige wijze zoo hard-
handig te werk, dat er belangrijke, ja onherstelbare
nadeelen voor den wetsovertreder ontstaan, die
daardoor tot verzet wordt geprikkeld. Nu zal.
— 99 —
wanneer dc gelaedeerde zich over het hardhandig
optreden beklaagt, kunnen geantwoord worden:
«Gij hebt u verzet en de ambtenaar was in de
rechtmatige uitoefening zijner bediening, want hij
was orgaan der wet; gij zijt dus strafbaar." —
^laar is het niet hard zulk iemand te veroordeelen
op grond van verzet tegen een ambtenaar, die door
zijn onverstandig optreden den weerspannige als
het ware tot het bezigen van geweld heeft ge-
dwongen ? Bij onze opvatting daarentegen zal in
dit geval een beroep op artikel 180 niet mogelijk
zijn, daar volgens deze een ambtenaar bij zulk een
ongemotiveerd ruw optreden zeker niet zal geacht
worden in dc rechtmatige uitoefening zijner bedie-
ning te zijn. Uitgaande van het juiste beginsel, dat
hij, die verzet uitlokt, het recht op bescherming
daartegen verbeurt, stelt onze leer als vereischte
van dc rechtmatigheid der ambtsverrichting, dat de
daad behoore tot de algemeene oi bijzondere be-
voegdheid des ambtenaars en dal zij plichtmatig
zij, zonder noodelooze hardheid.
Vooral bij dc laak der polilie ten preventieve,
welke wij hier op hel oog hebben, zal ook een andere
-100 -
opvatting van het begrip »rechtmatig" de behoor-
lijke vervulling van hare functies bezwaarlijk, zoo
niet onmogelijk maken, want zij zou de politie weer-
loos laten tegenover verzet door geweld, gericht
tegen daden, welke het uitvloeisel zijn harer alge-
meene bevoegdheid.
Ook op andere plaatsen van het wetboek van
strafrecht, waar de uitdrukking »in de rechtmatige
uitoefening zijner bediening" gebezigd is, geeft onze
opvatting eene goede uitkomst; zoo o. a. in artikel
287. Vatten wij hier rechtmatig op als : »steunende
op de wel", dan zou dit\' arlikel den ambtenaar
alleen dan legen beleediging beschermen, wanneer
hij als ambtenaar eene handeling verricht, waartoe
de wel of instructie expressis verl)is de bevoegdheid
geeft. In onzen gedachtengang echter zal de ambte-
naar, zelfs als hij werkzaam is builen de gevallen
in wel of instructie bepaald, niet ongestraft belee-
digd mogen worden, mits hij slechts optreedt bin-
nen de grenzen zijner algemeene bevoegdheid.
Gaarne zou ik hier ook eenige vonnissen hebben
vermeld, waarin over de plichtmatigheid der ambts-
daad, als al of niet noodzakelijk vereischte voor
— 101 —
hare rechtmatigheid werd beslist, doch op dit punt
was de oogst zeer schraal; slechts één uitspraak
hierop betrekkelijk heb ik gevonden, gegeven door
de rechtbank te Leeuwarden \'), De zaak, waarop
dit vonnis betrekking heeft, droeg zich aldus toe :
Een agent van politie trachtte een dronkaard,
die in beschonken toestand verkeerde en gevaar
opleverde voor de gemeenschap, naar het i)olitie-
bureau tc brengen. Deze wierp zich op den grond
en rukte zich los. Daarna maakte de agent zich
wederom van hem meester en deed hem de boeien
aan. Dit bleek echter nog niet voldoende en de
agent gaf zijn arrestant, die zich nog krachtig ver-
zette, een paar slagen met het plat van zijn sabel.
Het inmiddels tc hoop geloopen volk vond dit op-
treden al te ruw, trad tusschenbeide en ontzette den
arrestant. Tengevolge hiervan stonden )} personen te-
recht wegens verzet tegen de i)olitio. Dezen nu
trachtten zich le verdedigen door aan le loonen, dat den
ambtenaar, hoewel bevoegd, de arrestatie niet met
de noodige gematigdheid had verricht, en hij dus
1) ]\\ v. J. I8SS no. I\'il.
-ocr page 118-— 102 —
niet was in de rechtmatige uitoefening zijner be-
diening. De rechtbank heeft evenwel deze verde-
diging verworpen. Ik aarzel echter om op grond
dezer enkele uitspraak te verklaren, dat het ver-
eischte der plichtmatigheid door de rechterlijke
macht overbodig wordt geacht. Het ontbreken van
elk motief voor de gewraakte beshssing maakt mij
daartoe nog minder geneigd.
Voorzeker, wij stemmen toe, dat voor de vorming
eener politie voor hare taak berekend instructies
en voorschriften noodig zijn, die voorschrijven, wat
haar in verschillende omstandigheden te doen staat;
dat er behoefte bestaat aan eene wet, die hare
veri)lichtingen en bevoegdheden omschrijft met het
oog op de gevallen, die ernstige bedreigingen der
openbare orde, rust en veiligheid opleveren, of die
een nadeeligen invloed oefenen op de moraliteit
van het volk! Maar geenszins is het onze bedoeling
om hiermede te verklaren, dat de politie optredend
buiten de gevallen in wet of instructie bepaald en
krachtens hare algemeene bevoegdheid de bescher-
ming van artikel 180 niet geniet.
Als we thans in korte trekken nog eens nagaan,
-ocr page 119-— 739 —
uit welke bron de rechter de beslissing put omtrent
de vraag, of de ambtenaar is in de rechtmatige
uiloefening zijner bediening, dan komen wij tot hel
volgende resultaat. De ambtsdaad moet zijn plicht-
matig en levens die van een bevoegde. Over de
aanwezigheid van de eerste kwaliteit, doel de
rechter uitspraak zonder in zijn oordeel aan be-
paalde regelen gehouden te zijn. daar hij enkel
mei het oog op de omstandigheden zich heeft af
te vragen, of de ambtenaar met beleid, zonder
noodelooze hardheid eii ruwheid, die weerstand
moesten wekken, heeft gehandeld.
Moeilijker valt het de regels aan le wijzen, naar
welke over de bevoegdheid wordt beslist. In de
eerste plaats behoort de rechter le onderzoeken, of
de overtreding in kweslio, welke de politie wilde
voorkomen, behoort lot eene soorl, met name ge-
noemd in de wellen en instructies, die de speciale
bevoegdheid regelen, of wel lot het gebied der in-
breuken op de openbare orde, waarlegen de polilie
krachlens hare algemeene bevoegdheid waakt, liet
anlwoord wordt gevonden in de verordeningen en
instructies, de speciale competentie belrelTend,
— 104 —
want als deze de politie van bepaald aangewezen
middelen voorzien om een zekere soort van ver-
grijpen te keeren, houden deze op te behooren tot
het gebied der inbreuken op de orde, waartegen
de politie krachtens hare algemeene bevoegdheid
waakt; en is het eenmaal verkregen, dan weet de
rechter tevens, of de bevoegdheid van den ambte-
naar tot de daad, waarmee hij in het onderhavige
geval de overtreding wilde keeren, moet worden
afgemeten naar de regels omtrent de bijzondere of
de algemeene competentie. Moet het laatste ge-
schieden, dan zal hij enkel nagaan, of het aange-
wende middel, de aml)tsdaad, in overeenstemming
was met het gevaar, dat de openbare veiligheid
bedreigde, en of het niet gepaard ging met eene
verkorting der staatkundige rechten, welke de Grond-
wet of de wet aan de individuen waarborgt.
In het andere geval zal de rechter hel optreden
der politie toetsen aan de positieve voorschriften
omtrent de speciale competentie, m. a. w. hij zal on-
derzoeken, of de ambtenaar gehandeld heeft met
inacJitneming der voorschriften, die deze speciale
competentie omschrijven. Die voorschriften nu zijn
— 105 —
vervat in: wetten, koninklijke besluiten en veror-
deningen van onderscheiden aard. Onder deze
laatste rubriek behooren in de eerste plaats ge-
noemd te worden de algemeene maatregelen van
bestuur, waarbij politie-maatregelen door den koning
kunnen bevolen worden; welk recht op grond
van artikel 55 der Grondwet aan den koning
toekomt, eene bevoegdheid, die — zooals naar
ik meen, duidelijk bij de behandeling vaii de jongste
Grondwet is gebleken — niet in strijd is met arti-
kel 5G der Grondwet alinea 2 ;
ten tweede de provinciale verordeningen, waarin
voorschriften gegeven kunnen worden in het be-
lang van het openbaar welzijn en de publieke orde,
rust en veiligheid, welke bevoegdheid krachlens
artikel DM der Grondwet, nader geregeld bij de
artikelen 130 en MO\'der Wet van O Juli 1850
Slbl. No. 30, regelende de samenstelling en macht
van de provinciale staten, aan de provinciale sla-
ten toekomt;
ten derde de gemeentelijke verordeningen, waar-
in voor het gebied der gemeente dezelfde voor-
schriften kunnen gegeven worden als inde provinciale,
— 106 —
welke wetgevende macht door artikel 144 der
Grondwet, nader omschreven bij de artikelen
134 en 135 der wet- van den Juni 1851
Stbl. No. 85, regelende de bevoegdheid en inrich-
ting der gemeentebesturen, aan die besturen is
verleend ;
ten vierde de keuren van waterschappen, welke
wetgevende bevoegdheid hebben, krachtens artikel
191 der Grondwet.
Ook moeten nog aan de opsomming toegevoegd
worden de voorschriften van politie door den bur-
gemeester uitgevaardigd, zoo het geval in artikel
184 der Gemeentewei bedoeld zich voordoet, krach-
lens artikel 187 dier wet. Ten slotte zal de rech-
ter den omvang der speciale bevoegdheid kunnen
bepalen uit de instructies voor de politie. Onder
deze. staat vooraan de instructie voor de rijks-
veldwacht, vastgesteld bij Koninklijk besluit van
11 November 1865 Stbl. No. 114 en voor het
laatst gewijzigd 15 i\\Iei 1893, Stbl. No. 84. Ver-
der komt nog het Koninklijk besluit betreffende
den dienst der IMarecbaussée van 13 Februari
1845 Stbl. No. 8, herhaaldelijk gewijzigd, het laatst
~ 107 —
2 December 1862 Stbl. No. 196, in aanmerking, en
vervolgens de talrijke plaatselijke verordeningen
voor de gemeente-politie.
Ten slotte zullen wij nog trachten aan te toonen,
of en in hoeverre onze rechterlijke macht het met
de door ons verdedigde leer eens is. In korte
woorden laat deze zich aldus weergeven: de poli-
tie is bevoegd met de haar uitdrukkelijk toegeken-
de middelen de bijzondere soorten van inbreuken
op de openbare orde te keeren, welke in wetten
of instructies, de speciale bevoegdheid omschrij-
vend, zijn opgenoemd, maar bovendien is zij krach-
tens hare -algemeene competentie gerechtigd elke
bedreiging der openbare orde, rust en veiligheid te
voorkomen met ieder middel, mits niet in strijd
met de staatkundige rechten der individuen en
mits evenredig aan het doel. Dat nu de politie
bevoegd is tot het aanwenden dier middelen, wier
gebruik haar uitdrukkelijk is toegekend, wordt
natuurlijk ook door onze rechterlijke macht aan-
genomen.
Belangrijker is de vraag, hoe onze rechterlijke
macht over de algemeene bevoegdheid denkt. De
— 108 —
uitspraken, die ons hare opvatting hieromtrent doen
kennen, zouden gevoeglijk in twee soorten verdeeld
kunnen worden :
1°. die, waarin wordt aangenomen, dat de politie,
ook zonder speciale opdracht bevoegd is op te
treden tegen elke verstoring van openbare orde,
rust en veiligheid met de middelen door de om-
standigheden geeischt.
2\\ die, welke het bestaan eener algemeene be-
voegdheid ontkennen. De politie mag geen ver-
storing van de openbare orde, rust en veiligheid
voorkomen, in alle geval geen enkel dwangmiddel
daartoe aanwenden, tenzij het gebruik van het te
bezigen middel met het oog op gevallen van dezelfde
soort als het onderhavige haar in verordening,
wet of instructie is toegekend.
Een uitspraak in den eersten zin is door het
hof te Leeuwarden den 27 November 1889 geveld,
volgens hetwelk de ambtenaar, die een dronken
persoon aanmaant een tram te verlaten, is in de
rechtmatige uitoefening zijner bediening. Een wel,
die het verblijf in een openbaar middel van ver-
voer in beschonken toestand als overtreding stnif-
— 109 —
baar stelt, })estaal niet, en evenmin een verordening
of wet, die de rijksveldwacht gemachtigd heeft
tegen personen, die dronken zijnde van een tram
gebruik malden, de aanmaning tot verwijdering als
middel te bezigen ter voorkoming van verdere
inbreuk op de openbare orde en zedelijkheid. Üe
ambtenaar werd dus enkel hierom tot zijne han-
deling bevoegd beschouwd, omdat zij strekte tot
handhaving der bedreigde orde, en omdat zij een
middel was, dat geevenredigd was aan den drang
der omstandigheden.
Ken dergelijke leer is, dunkt mij, neergelegd in
een vonnis der |{echtbank te Utrecht van 1.S Maart
IS<S9. Ken persoon, die nachtrumoer had gemaakt,
werd door den Burgemeester aangehouden, maar
hij verzette zich zoo krachtig tegen zijn arrestatie
door zich aan een rasterwerk vast te houden, dat
zijn medevoering verhinderd werd. De Hargemeester
werd niet geacht in de rechtmatige uitoefening zijner
bediening, en het verzet van den beklaagde niet
strafbaar verkhuird, »omdat op het oogenblik der
»arrestatie het nachtrumoer had opgehouden, de
»arrestatie niet noodig is gebleken om eene her-
— 110 —
»haling van het rumoer te beletten, en de Burge-
»meesterden beklaagde reeds had herkend". Was
dus eene herhaling van het nachtrumoer te vreezen
geweest, had dus de arrestatie gestrekt ter ver-
zekering der openbare rust, de daad van den Burge-
meester zou als doeltrefTend middel ter handhaving
der bedreigde openbare orde binnen den kring der
algemeene bevoegdheid zijn gevallen. De recht-
bank te Utrecht zegt het uitdrukkelijk, waar zij ter
motiveering van haar oordeel, dat de burgemeester
den kring zijner competentie overschreed, dit argu-
ment aanvoert: dat de arrestatie niet noodig was
ter handhaving der orde.
Een dergelijke opvatting als in dit vonnis wordt
gevonden, meen ik ook te lezen in de uitspraken
van den H. R. 25 Januari 1882 ; van het Hof en
de Rechtbank te Leeuwarden 20 Juli en 17 Sep-
tember 1891. W. 6153. De plicht der politieambten
en dus de bevoegdheid om in het algemeen voor
de handhaving der openbare orde te waken wordt
daar erkend. In het bij die vonnissen bedoelde
geval werd echter de ambtenaar onbevoegd geacht
het aangewende dwangmiddel te bezigen, omdat het
— III —
in strijd zou zijn met een staalkundig recht.\')
In de theorie bestaat er nog eene meening, die
de algemeene bevoegdheid erkent voorzoover het
geldt het voorkomen van feiten, waartegen bij wet
of verordening straf is bedreigd, maar die haar
der politie ontzegt voor zoover het feiten betreft,
waartegen bij de strafwet niet is voorzien. Het
is mij echter niet mogen gelukken een enkel vonnis te
vinden, waarin deze reeds vroeger door ons be-
streden beperking in bescherming wordt genomen.
Niet altijd blijven de rechterlijke colleges zich
gelijk, wanneer het aankomt op de erkenning der
algemeene bevoegdheid. De rechtbank te Utrecht,
die haar bestaan, gelijk wij zooeven zagen, bij een
vonnis van 18 Maart 1889 aannam, ontkende
namelijk hare aanwezigheid bij eene uitspraak van
28 December 1891 W. (iOl-l in een geval, dat
zich eenigzins anders toedroeg dan het vorige.
Politic-ambtenaren vermoedden, dat iemand in het
bezit was van een wapen, visiteerden hem en
dwongen hem het voor een wai)en gehouden voor-
1) Over (len beweerden strijd mei een .staatkundig recht, in casn
dal van artikel «onl gehandeld i)ag. -ill vlgnde
— 112 —
werp te voorschijn te brengen: zij werden verklaard
niet te zijn in de rechtmatige uitoefening hunner
bediening, dus, daar van ruwheid bij hun optreden
niet gesproken wordt, onbevoegd tot het door hen
gebezigde dwangmiddel. Is die beslissing wel
juist ? Zeker ; er bestaat geen wet of verordening,
die voor gevallen als het onderhavige hun de aan-
wending van hel gebezigde dwangmiddel opdraagt,
maar waren zij niet werkzaam ter verzekering van
de openbare orde, was hun handeling niet geschikt
om de bedreigde openbare veiligheid te verzekeren,
en bestond er wel een wet, die de visitatie verbood ?
M. i. ware het juist geweest op grond der alge-
meene bevoegdheid de polilie te verklaren in de
rechtmatige uiloefening harer bediening onder deze
reserve altijd, dat de omstandigheden wezen op
gevaar voor de veiligheid en orde, en dat hel aan-
gewende middel in overeenstemming was met het
gevaar.
De taak, die ik mij had gesteld, is zoover mijne
zwakke krachten het veroorloofden thans voltooid.
— 749 —
De handhaving der openbare orde, rust en vei-
ligheid is een steeds dringender eisch geworden in
de moderne samenleving, want de verstoring der
orde, ja zelfs de vrees, dat deze zal verbroken worden,
oefent reeds een verlammenden invloed op handel
en productie en berooft dus de maatschappij van
de voordeelen, die deze haar verschalTen. Ook ten
onzent is men meer en meer tot die overtuiging
gekomen hetzij op grond van verschijnselen, die
zich hier, hetzij van die, welke zich elders voor-
deden, en tegelijker lijd werd men zich bewusl,
dat het door ons besproken onderwerp meerdere
belangstelling verdiende, dan er tot dusver aan
betoond was. De reeds over de bevoegdheid der
politie verschenen werken, alsmede de behandeling
er van door de juristenvereeniging hebben len dui-
delijkste doen uitkomen, dat zij een onderwerp is
van actueel gewicht en tevens, dat het positief recht
ten haren opzichte eene dringende herziening be-
hoeft. In afwachting van de veranderingen, die
hun i)ügen in den huidigen toestand zal brengen
heb ik l)ei)roetd de macht der politie, welke zij bij
de thans vigeerende wetten heelt, in sommige punten
— 114 —
te omschrijven. Dat mijn arbeid der politie, die
vooral in deze dagen een krachtigen steun behoett
om in staat te zijn tot eene behoorlijke vervulling
harer taak, nuttig moge zijn, is, hoewel ik de ver-
vulling daarvan niet mag verwachten, mijn oprechte
wensch.
STELLINGEN
-ocr page 132-\'fi
i | |
* | |
m
^\'îtfm
-.
Regeling van de inricliling en de bevoegdheid
der polilie bij de wel is een dringende eisch.
De wellelijke regeling van de bevoegdheid der
polilie moei geschieden door middel van eene nauw-
keurige omschrijving van hare algemeene laak.
Hel in\'bewaring nemen van personen, die gevaar
opleveren voor de openbare orde, rusl en veiligheid
— 118 —
van den staat, als politiemaatregel is niet in strijd
met artikel 157 der Grondwet.
Artikel 626 alinea I. B. W. bevat dwingend recbt.
Op grond van artikel 777 W. v. K. kan niet
worden ingeroepen de nietigheid van handelingen
door den failliet voor de faillietverklaring verricht,
terwijl er daartoe voor hem eene verplichting be-
stond.
De in de praktijk bestaande gewoonte, dat het in
artikel J26 n" 6 B. W. bedoelde bewijs niet wordt
afgegeven, daii na verloop van 8 X 24 uren na hel
doen\' der laatste alkondiging, verdienl afkeuring.
De onwaardigheid van artikel 885 B. \\V. treedt
eerst in werking, nadat zij bij rechterlijk vonnis is
uitgesproken.
[
— 119 —
VIII
Ook de wettelijke en de testamentaire voogd zijn
krachtens arlikel 418 B. W. bevoegd de benoeming
van een bewindvoerder te vorderen.
IX
Dc gemeenteraad is onbevoegd wetgevende macht
aan Burgemeester en Wethouders le delegeeren,
X.
Arlikel 74 van hel Wetboek van Burgerlijke
Hechtsvordering maakt geen inbreuk op de absolute
competentie.
XI
De voorstelling van Gajus en Justinianus, dal dc
wetgevende macht der keizers steunde op delegatie
is onjuist.
XII.
»liechtmalige uitoefening zijner bediening" in
arlikel 180 van hel Wetboek van slrafrecht is uit-
oefening van bediening, die is opgedragen bij
koninklijk besluit, instructie of verordening ol die
valt binnen de grenzen der algemeene bevoegdheid.
— 120 —
Artikel 41 van het wetboek van Strafvordering
had moeten luiden: In geval een strafbaar feit
op heeter daad wordt ontdekt, is een iegelijk be-
voegd den verdachte aan te houden en voor den
officier van justitie of een der hulpofficieren te
brengen.
XIV.
Het Elberfeldsche stelsel van armverzorging ver-
dient boven eenig ander de.voorkeur.
XV.
Het ware wenschelijk, dat de thans beslaande
inrichtingen voor middelbaar landbouwonderwijs
werden vervangen door eenvoudige vakscholen met
»
praktische toepassing.
XVI.
Artikel 2 van dc wet van den 12 April 1877
Stbl. n". 25 tot afkoopbaarstelling der tienden werkt
belemmerend en behoort te vervallen.
De koopman, die eene opeischare schuld betaall,
terwijl hij weet, dat zijn faillissement eerstdaags
zal volgen, is niet strafbaar naar artikel 341 3\'\'.
van het Wetboek van Strafrecht.
XVIII.
De rechtsbetrekking tusschen een naamlooze ven-
nootschap en haren directeur is niet die van bezol-
digde lastgeving, maar van huur van diensten.
XIX.
De vaststelling van een maximum van hel aantal
werkuren bij de wel is niet gewenscht.
\\
\\ i"
»■•;•• "\'-Si -ï\' \'. I- ■ ■ ■ ■ ■»■
I
te \' , -
f^r .....
■■•^ÏsB
. .S ■ -
»i -iX" \' if*
"1* ■
wA,
ïAi >
wét--
if-
at\'
f
-ocr page 141-ïeî
■P\'
M
-ocr page 142-\'WL\'-Wipjilll . JltJ^IK.^
ipiiULnifiiiiiu^iÄi^ mwui
■ s,*-■■ ■ * ..." " J-... ■ --Msä
."VV
■ \'J,\'
\' a i,
Ml\'^
- - lö?«.. -
w
A . .
m
I, \'V^EïW ■ ,„
f,
Î; fi\' ► • ■ ■
te je-i \' \' r
-ocr page 143-■ 1
T la; --? .
■ ■\'■À\'-\'?" •
iï\' ■ ■
i
^"Mllt-
\' ■ -i:
\'yï^fl
J
-ocr page 144-v....