-ocr page 1-

ïM wiiM mmwm

IN GEVAL VAN

mmm

r\\

[..::■ :r- v ,.

(Artt. 519—522 B. W.)

L B: J. VAN OPPEN.

■\'Y

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

plH\'!:

\'„•ii.\'-*

Is

7\'-

\'V \',

-ocr page 5-

IIP L.iim

■ ^ .

VA^ VOORLOOPIGE VOORZIENINGEN

in geval van

AFWEZIGHEID.

ARTT. 519-522 B. W.

-ocr page 6-

1

.

-ocr page 7-

VAN VOORLOOPIGE VOORZIENINGEN

IN GEVAL VAN

AFWEZIGHEID.

Artt. 519-522 B. ¥.

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

urtir il If

aan de Rijks-Universiteit te Utrecht,

NA MACHTIGING VAN DEN REGTOR-M AGNIPICU S

Mr. M. S. POLS,

Hoogleeraar in de Faculteit der Rechtsgeleerdheid,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,
TEGEN DE BEDENKINGEN

VAN DE FACULTEIT DER RECHTSaELEERDHEID

te verdedigen

op Dinsdag den Juli 1894, des namiddags te S\'/j ure,

DOOR

LEOPOLD BERMED JOSEPH VAN OPPEN,

geboren te Maastricht.

Stoomdruk
P. W. VAN DE WEIJER,
UTRECHT.

-ocr page 8-

I

- ^^^

„vV..-, :,

■r

^ r

-ocr page 9-

AAN MIJNE MOEDER.

-ocr page 10-

m

i\'

-ocr page 11-

Bij het verlaten dezer Universiteit gevoel ik mij
verplicht., uiting te geven aan mijn gevoel van erkente-
lijkheid jegens ü, Hoogleeraren der Rechtsgeleerde
Faculteit., van wier onderwijs ik heb mogen genieten.
Aan
ÏJ, Hooggeleerde Hamakee, die mij bij het samen-
stellen van dit proefschrift zoo welwillend gesteund
hebt., hen ik hijzonderen dank schuldig.

U allen, mijne vrienden en kennissen, roep ik een
hartelijk „tot iceerziens" toe.

-ocr page 12-

Sf

k-

■r

fc-ic^-.\'ti:

-ocr page 13-

ARTT. 519—522 B. W.

De vooruitgang der beschaving in onze eeuw, de
reislust die zoovelen bezielt, \'t zij om woeste en nog
onbekende landen te onderzoeken, \'t zij om de schoonste
streken van onzen aardbodem te bezichtigen en speciaal
voor ons land de handel op onze zoo rijke en uitge-
strekte koloniën, ziedaar de voornaamste oorzaken, die
in den laatsten tijd ontelbaar velen hebben aangespoord
om zich voor korter of langer tijd ver van hunne
woonplaats te verwijderen. Niet iedereen is er op
bedacht om bij zijn vertrek ter wille der goede verzor-
ging zijner zaken en belangen een gevolmachtigde achter
te laten, of er kunnen zich omstandigheden voordoen,
die in de gegevene volmacht niet voorzien waren.

Ook kan het gebeuren, dat iemand, hetzij op reis,
hetzij zelfs in de onmiddelijke nabijheid zijner woon-
plaats, plotseling door een of ander noodlottig toeval
getroffen wordt, zoodat zijne familie, zijne vrienden en

1

-ocr page 14-

bekenden niets meer van hem kunnen vernemen en
er bij hen gegronde redenen bestaan om te vermoeden
dat, al is hij nog in leven, hij dan toch huiten staat
is om zijne zaken en belangen te behartigen.

In zulke gevallen zal de vraag rijzen; Wie zal den
afwezige i) vertegenwoordigen, wie zal voor zijne
zaken en belangen zorgen en hoe zal hier gehandeld
moeten worden?

Het antwoord op deze vraag geett de eerste afdeeling
van den titel van afwezigheid. (B. W. I. 19) Het daar
behandelde wenschte ik in dit proefschrift eenigszins
nader te bespreken.

Alvorens echter den inhoud van onze afdeeling te
behandelen, eene opmerking over de plaats, haar
in ons Burgerlijk Wetboek gegeven.

De afdeeling „van voorloopige voorzieningen" be-
handelt de voorziening in het belang van diegenen,
„welke hunne woonplaats verlaten hebben, zonder vol-
macht tot het beheeren en waarnemen hunner zaken
en belangen gesteld te hebben of wel wier gegeven
volmacht is vervallen"; toch leest men aan het hoofd
van titel XIX de woorden „van afwezigheid." De
wetgever heeft hiermede niets anders bedoeld dan de

\') Met „afwezige" is hier en ook bij de verdere besproking van do
regeling van het Burgerlijk
Wetb. bedoeld de afwezige in den zin van
art. 519, tenzü
uit den samenhang anders mocht blyken.

-ocr page 15-

juridische afwezigheid, waarover dan ook de overige
afdeelingen van genoemden titel handelen. Dat de
eerste afdeeling, die hier niet thuis hoort, daar zij ook
behandelt voorzieningen in \'t belang van niet juridisch
afwezigen , hier voorkomt, moet men wijten aan de
slaafsche navolging van den C.C. Men heeft echter
uit het oog verloren dat het stelsel van den Code een
geheel ander is dan het onze. Daar vormen de artt.
112 v. als het ware een overgang tot de „absence".
Er is vereischt het verlaten zijn der woonplaats,
zonder dat men weet of de persoon in casu nog be-
staat of niet, de zg. présomption d\'absence: „Cen\'est
pas assez de s\'absenter dans le sens ordinaire du mot,
il faut disparaître" gelijk prof.
Laueent zegt. i).

Jure constituto is bij ons het verlaten van woon-
plaats , al is ook het verblijf bekend, voldoende reden
voor den rechter om zich met de zaken van den
vertrokkene te bemoeien, mits natuurlijk aan de
andere vereischten van art. 519 voldaan zij

Jure constituendo meen ik echter het recht van
den rechter in deze te mogen betwijfelen.

^ag de rechter, wanneer iemand zijne zaken ver-
waarloost, zonder daardoor nadeel aan anderen toe

1 Laurent. Principes de droit civil, II, 178, no. 140.

van Oppen. Kodorlandsche Pasicrisie in voce afwezigheid nop. 20,
31. W. 4027, 4821. E. B. 1876. A. 21, 329. 1884, A. 358. W. v. N. E
C55. II. B. v. N. 281, 478.

-ocr page 16-

te brengen, tusschen beiden treden, zich met diens
zaken inlaten, een bewindvoerder benoemen om die
zaken onder beter beheer te stellen? Niemand zal
hem dat recht toekeimen. Maar wanneer dat ver-
waarloozen geschiedt als een gevolg van het verlaten
der woonplaats, dan kent de wet hem dat recht toe,
dan moet hij opkomen om de belangen te behartigen
van hem, die zelf zijne zaken niet wil verzor-
gen. Men kan toch wel onderstellen, dat degeen, die
vertrekt zonder volmacht achter gelaten te hebben
of zonder orde op het beheer zijner zaken gesteld te
hebben, dien wil aan den dag legt. Eensdeels zou
het vreemd zijn de zorg voor dergelijke zaken aan
den rechter op te dragen; van den anderen kant
geeft de wet hierdoor den rechter te veel macht.

Gaan wij de Fransche juristen en schrijvers na,
dan blijkt dat allen van deze meening zijn. Men
zie hetgeen
Bigot de Préameneu en Leroy in de ver-
gaderingen van het wetgevend lichaam van 3 en 21
Maart 1803 zeiden; i) men vergelijke daarmede het-

•) II n\' est point censé que la personre éloignée soit en souffrance
pour ses affaires, il faut qu\'il y en ait des preuves positives, ot lorsque
même cette personne n\'a point laissé do procuration, on doit croire que
c\'est à dessein de ne pas confier le secret de sa fortune. Avec quelle
réservé les magistrats eux mêmes, malgré leur caractère respectable et
la confiance qu\'ils méritent, doivent ils donc se décider à pénétrer dans lo
domicile, qui fut toujours un asile sacré. (Discours de Bigot de Préameneu.)

Ce n\'est donc qu\'au nom de la loi impérieuse de la nécessité, que lo
secret de l\'asile et des affaires du présumé absent sera violé. (Leroyi

-ocr page 17-

geen Dalloz >) en Laubent^) over deze kwestie schrijven.

Bedenken wij hierbij dat art. 112 van den C.C.
ook toelaat, dat er andere maatregelen genomen
worden, minder ingrijpend dan het aanstellen vaneen
bewindvoerder, maatregelen die de zaken van den
afwezige niet overlieten aan de zorg van een of ander
privaat-persoon, hoeveel te meer moeten wij dan
terugdeinzen waar ons slechts één weg openstaat n.l.
de behartiging der zaken en belangen aan de willekeur
van een bewindvoerder prijs te geven.

Ofschoon onze wetgever den rechter die bevoegdheid
toekent, ben ik van meening dat hij dit ten onrechte
doet. Zeer zeker is het volgen der bepalingen van
art. 519 en vv. soms een gemakkelijk redmiddel om
aan omslachtige en tijdroovende regelen als van art.
1117 en anderen te ontkomen, doch moet dan ter
wille van gemakzucht den rechter toegestaan worden,
hetgeen in gewone omstandigheden als een misdrijf
tegen de openbare orde beschouwd wordt?

Neen, wanneer het tegendeel niet bewezen of uit

Dalloz. Jurisprudence générale in voce Absence no. 35.

") Laurent. Princ. do dr. civ. II, no. 135 v.

Art. 112 C.C. S\'il y a nécessité de pourvoir à l\'administration
de tout ou partie des biens laissés par une personne présumée absente,
et qui n\'a point de procureur fondé, il y sera statué par lo tribunal do
première instance sur la demande des parties intéressées, cf. Laurent
no. m. Dalloz no. 84 v.

-ocr page 18-

6

omstandigheden af te leiden is, moet men onderstellen
dat de afwezige, in staat zijnde zijne zaken te ver-
zorgen , die wetens en willens verwaarloost. Dan mag de
rechter slechts optreden ter verdediging der belangen van
anderen, indien deze nadeel mochten lijden tengevolge
van die verwaarloozing. Eerst dan wanneer iemands
bestaan onzeker is en er dus gegronde redenen bestaan
om te besluiten, dat hij in deze niet meer handelend
kan optreden of uit een of ander blijkt dat de af-
Avezige, ofschoon hij zijne zaken wil verzorgen, daar-
toe niet in staat is, eerst dan is het den rechter
geoorloofd om in het beheer geheel of gedeeltelijk te
voorzien, voor zooverre de omstandigheden zulks
wenschelijk maken.

Beginnen wij thans de afdeeling artikelsgewijze te
behandelen.

Art. 519 omschrijft vooreerst hetgeen vereischt
wordt, alvorens de rechter zich met de zaken van
den afwezige mag inlaten.

Het eerste vereischte is: dat iemand zijn woonplaats
verlaten heeft. De persoon moet dus zijne woon-
plaats in jNederland gehad hebben. De rechter heeft
er zich niet mee te bemoeien of de afwezige later
een bekende woonplaats in het buitenland heeft of
gehad heeft, mits hij zijn domicilie (gelijk het ont-
werp tot herziening van het B.W. van de staats-

-ocr page 19-

commissie van 1880 het ter verduidelijking uitdrukt i)
slechts in Nederland gehad hebbe.

Ik ben het met Mr. van Mens eens waar hij in
zijn proefschrift zegt dat deze uitdrukking van
art. 510 Ontw. in verband met art. 73 van dat Ontw.
tot ongerijmde gevolgtrekkingen zou kunnen aanleiding
geven. Hier moet echter de letter der wet voor
den geest der wet, die al te duidelijk blijkt, onder-
doen. "Waar de wet spreekt van woonplaats of
domicilie is hiermede bedoeld het laatste domicilie
hier te lande en de rechtbank van dit verblijf is
competent. Het is mij onmogelijk uit de woorden
van den wetgever eene andere bedoeling af te leiden.
Nergens zal het feit der afwezigheid en de noodzake-
lijkheid tot het nemen van voorloopige voorzieningen
beter kunnen beoordeeld worden, dan op de plaats
waar de afwezige het laatst gewoond heeft, waar hij
het laatst den zetel van zijn vermogen gehad heeft.

Zoude het echter niet beter zijn deze taak van de

1) Art. 510: Indien iemand afwezig is van de gemeente waarin hij
domicilie heeft, kan de rechtbank van dat domicilie, als daartoe noodza-
kelijkheid bestaat, op verzoek van belanghebbenden of op vordering van
het O. M.
een bewindvoerder benoemen om geheel of gedeeltelijk zyn
vermogen te beheeren
en hen te dien einde te vertegenwoordigen.

-) „Eenige opmerkingen over afwezigheid" Utrecht 1892. p. 85 v.

\'■>) Art. 73. Bij gebreke van hoofdverblijf wordt het domicilie geacht
daar te zyn waar men woont en bij gebreke hiervan daar, waar men
zich bevindt.

-ocr page 20-

8

rechtbank aan-den kantonrechter over te laten? Of
is men soms bevreesd geweest zooveel macht
aan één persoon op te dragen? Mijns inziens kan
dit de reden niet geweest zijn. Waar de kanton-
rechter bevoegd is een voogd te benoemen, die te
zorgen heeft zoowel voor den persoon als voor de
goederen van een minderjarige , daar moet men hem
ook de benoeming toevertrouwen van een bewind-
voerder, dien men het best zou kunnen vergelijken
met een voogd, wiens taak beperkt is tot het beheer
der zaken en belangen en de vertegenwoordiging van
den afwezige.

Een tweede vereischte dat art. 519 stelt, is, dat
de persoon in casu, vertrokken zij zonder volmacht
tot het waarnemen zijner zaken en belangen of orde
op het beheer derzelve gesteld te hebben of wel die
volmacht vervallen is en er noodzakelijkheid is om in
dat beheer geheel of gedeeltelijk te voorzien of hem
te doen vertegenwoordigen.

Heeft de afwezige dus een volmacht achtergelaten
dan heeft de rechter, voorzooverre die volmacht reikt,
geen reden om zich met de zaken van den afwezige
te bemoeien. Zelfs indien een of andere bloedverwant
of vriend of misschien wel de echtgenoot de belangen
van den afwezige ter harte neemt en er op dit be-
heer geene aanmerkingen te maken zijn dan sluit dit
de noodzakelijkheid uit die art. 519 eischt, In het belang

-ocr page 21-

van den afwezige zou de rechter niet beter kunnen
handelen dan nu het geval is. Doch indien de vol-
macht niet ver genoeg reikt of de goede zorg van den
gedienstigen vriend of bloedverwant of echtgejioot zich
niet over het beheer van alle zaken en het waarnemen
van alle belangen uitstrekt, dan is het duidelijk dat
de rechter dat beheer moet aanvullen door de benoe-
ming van een bewindvoerder voor het nog onbeheerde
gedeelte. Iets anders is echter de vertegenwoordiging,
waarvan in art. 519 naast het beheer sprake is.
Indien tot vertegenwoordiging bij een ot andere rechts-
handeling eene uitdrukkelijke volmacht vereischt
wordt, dan zal de rechter, al wordt ook het beheer over
de zaken van den afwezige door den negotiorum gestor
waargenomen, voor die gevallen waarin zulke volmacht
niet aanwezig is, een bewindvoerder benoemen ten
einde den afwezige te vertegenwoordigen.

Art. 510 Ontw. 1886 heeft het tweede vereischte van
art. 519 B.W. beperkt tot het vereischte van nood-
zakelijkheid om in het beheer te voorzien, m. i. echter
ten onrechte. Het art. breidt de macht van den rech-
ter te ver uit. De bedoeling der wet is zooals men
uit de Memorie van Toelichting i) kan opmaken de-
zelfde als die van art. 519. De woorden der wet zou-
den evenwel tot de meening kunnen leiden, dat de nood-

\') Mem. v. toel. tot het Ontw. 1886 \'van het B. W. boek I p. 277.

-ocr page 22-

10

zakelijkheid waarvan arb. 510 Ontw. spreekt, geheel ter
beoordeeling van den rechter staat, zonder dat hij behoefde
te letten op het al of niet aanwezig zijn eener vol-
macht. Het weglaten van die woorden zou dus tot
door den ontwerper niet gewilde conclusies kun-
nen aanleiding geven.

Sprekende over het behartigen der belangen en de
vertegenwoordiging van den afwezige, bedoelt de wet
alleen diens persoonlijke belangen, niet die welke hem
in zijne qualiteit van vader, voogd, curator, bewind-
voerder enz. zijn toevertrouwd. Hierin voorzien artikelen
als 180, 355, 431, 506, 552, v- B. W.

Over de vraag wat te verstaan is onder „geheel of ge-
deeltelijk" voorzien zullen wij later sproken bij de be-
handeling der taak van den bewindvoerder.

Het derde vereischte van art. 519 is, dat het ver-
zoek tot aanstelling gedaan zij door de belanghebbenden
of het openbaar ministerie. De rechter kan dus zijn
bijstand niet ongevraagd verleenen.

Wie zijn hier „belanghebbenden"? MetDemolombe
ben ik het hier eens als hij zegt : Je pense que ces
mots comprennent ici tous ceux qui ont un intérêt
pécuniaire soit actuel et présent, soit futur et éven-
tuel."- 1). Wij moeten het begrip belanghebbenden
uitstrekken tot allen die materieel belang hebben, hoe-

Demolombe, Traité des absents n°. 22 sq.

-ocr page 23-

11

danig dit dan ook zij. Tot dezen behooren in de eerste
plaats de schuldeischers, hetzij hunne schuld opeisch-
baar is of niet. Zij hebben belang bij de goede in-
standhouding van den boedel des afwezigen; zelfs een
voorwaardelijke schuld is voldoende om het belangte
bewijzen en den grondslag te vormen tot een verzoek
aan den rechter. Naast dezen kan men als belang-
hebbenden opsommen de vennooten en anderen, wier
belangen parallel loopen met die van den afwezige,
dan nog de achtergebleven echtgenoot en de kinderen.
Deze hebbeïi zoo niet direct dan toch toekomstig belang.

Eene klasse van personen is er wier belang hier
eenigszins twijfelachtig is. Het zijn n.1. de vermoe-
delijke erfgenamen. Zij hebben op den boedel van
den afwezige geen verkregen recht. Hun recht hangt
af van den dood van den afwezige. Het is echter
een eventueel recht dat zij hebben en om welke
redenen zou men hen dan ook niet onder de belang-
hebbenden mogen opnemen? Als men b.v, weet
dat de persoon in casu nog bestaat, dan kan er
van erven nog geen sprake zijn. "VVordt de boedel
echter goed verzorgd, dan zullen zij na den dood
van den afwezige, \'tzij hij terugkomt of niet, in
beter conditie verkeeren, dan wanneer zij door het
slechte beheer later niets meer kunnen erven, het-
geen toch ééns zal gebeuren. Is dat dan geen be-
lang? Mij dunkt dat de rechtbank op hun verzoek

-ocr page 24-

12

moet acht slaan, ook zij hebben „un intérêt évident
ä la conservation des biens" i). De wetgever heeft
overigens de uitdrukking „belanghebbenden" hier zoo
ruim mogelijk gebezigd, zonder er eenige beperking
bij te voegen als in art. 148 en andere. Een meer
verwijderd belang is hier dus even goed als een
dadelijk belang.

Naast deze belanghebbenden is tot het instellen
van bedoeld verzoek ook bevoegd het openbaar mi-
nisterie dat in het algemeen belang optreedt.

In de keuze van den bewindvoerder is de recht-
bank geheel vrij. Zij kan. hem zoowel buiten als
uit de naaste verwanten van den afwezige kiezen.
Anders was dit volgens den Code art. 113: 2) voor
sommige verrichtingen was de keuze van een notaris
vereischt.

Mijns inziens verdient het aanbeveling om ten
minste in geval van onzekerheid van bestaan den
bewindvoerder te benoemen uit de vermoedelijke erf-
genamen van den afwezige. Zij zullen, wetende dat
hun eigen belang op het spel staat, de zaken en belan-
gen beter behartigen dan ieder ander.

\') Domolombe Traite des absents-no. 23.

2) C. C. art. 113. Le tribunal, à la requête de la partie la plus
diligente, commettra un notaire pour représenter les prcsimiés absents,
dans les inventaires, comptes, partages et liquidations dans lesquels ils
seront intéresses. .,

-ocr page 25-

13

Zijn ook benoembaar vrouwen en minderjarigen?

Voor de vrouwen zou ik dezelfde onderscheiding
willen maken bij de bewindvoering als bij de cura-
teele in art. 505 geschied is. Volgens dat art. kan
de vrouw benoemd worden tot curatrice over haar
man; waarom zou men haar dan niet het recht toe-
kennen om bewindvoerdster over haar man te kunnen
worden? Jure constituendo zou ik zulke onderschei-
ding toejuichen. Jure constituto is de keuze des
rechters door geen enkele bepaling beperkt.

Getrouwde vrouwen en minderjarigen kunnen door
hunne handelingen niet verbonden worden. De rechter
zou dus door aanstelling van een getrouwde vrouw of
een minderjarige niet handelen in het belang van den
afwezige. V7elk verhaal zou hij immers hebben op zulk
een bewindvoerder voor daden, die hij, bv. in zijn
minderjarigheid, verricht heeft? Om deze reden komt
mij hunne benoembaarheid onaannemelijk voor.

Alvorens nu tot de bespreking van de taak van
den bewindvoerder over te gaan, nog een enkele op-
merking over de tweede alinea van ons artikel. De
bepalingen der eerste alinea gelden zooals de tweede
ons zegt, onverminderd de bijzondere wetsbepalingen
voor het geval van faillissement of kennelijk onvermogen.

Wij moeten twee gevallen onderscheiden. Het
eerste is dat de afwezige reeds in staat van faillisse-
ment is of onmiddelijk na zijn vertrek failliet ver-

-ocr page 26-

u

klaard wordt. Dan kan er natuurlijk van een bewind-
voerder geen sprake zijn, want zijne zaken en belan-
gen worden waargenomen door den curator. Zoodra
aan den afwezige later weer goederen opkomen, in
wier beheer moet voorzien worden of de afwezige bij
een of andere rechtshandeling moet vertegenwoordigd
worden, zal de rechtbank te dien einde een bewind-
voerder kunnen benoemen.

Het tweede geval is dat de afwezige voor wien
een bewindvoerder aangesteld is failliet verklaard
wordt. Dan zal tijdens het faillissement de be-
windvoerder als het ware geschorst zijn, daar de
curator zijne macht overneemt, om na het eindigen
van het faillissement en zoodra hij weer werkzaam-
heden krijgt, b. v. doordien eene erfenis aan den af-
wezige opkomt, terstond weer als zoodanig op te treden.

Doch zou dit ook niet het géval zijn wanneer al.
2 niet bestond? l)e toestand zou hetzelfde blijven
en zonder storing kan al. 2 gerust weggelaten worden,
hetgeen in \'t nieuwe ontwerp van 1886 zeer wijse-
lijk gedaan is.

De taak van den bewindvoerdee.

Indien wij alle bewindvoerders nagaan, die ons B.W.
kent, dan zien wij dat de bewindvoerder van art. 519
een zeer speciaal karakter draagt. Hij is een uit-

-ocr page 27-

15

vloeisel van de goede zorg van den staat voor zijne
onderdanen. Door de rechtbank aangesteld over een
persoon, die, geheel rechts- en handelingsbevoegd, alleen
door don afstand, die hem van zijne zaken en van
zijn domicilie scheidt, niet in staat is zijne belangen
te behartigen, ontneemt hij den afwezige niets van
zijne bevoegdheid. Deze kan zijne goederen vervreem-
den en bezwaren buiten weten van den bewindvoerder,
zonder diens medewerking erfenissen aanvaarden en
verwerpen, kortom alle handelingen doen, waartoe hij,
als er geen bewindvoerder was, gerechtigd zou zijn;
ja, hij kan zelfs door de eenvoudige aanstelling van
een gevolmachtigde de uitspraak der rechtbank als het
ware te niet doen of schorsen en den aangestelden
bewindvoerder tijdelijk of voorgoed alle macht ont-
nemen.

Ons B.W. maakt op verschillende plaatsen melding
van bewindvoerders Allen ontnemen den persoon
wiens goed onder bewind staat min of meer zijne
macht. Zij onttrekken een deel van zijn vermogen
aan het beheer van den rechtmatigen eigenaar, hetzij
dit geschiedt omdat de persoon in casu niet in staat
is, of niet in staat geacht wordt om zelf voor het beheer
te zorgen, hetzij een buiten dien persoon gelegen reden
zulks wenschelijk maakt, zooals b.v. het geval is bij

1) Cf. art. 363, 387, 403, 418, 496, 833, 1066. B. W.

-ocr page 28-

16

den testamentairen bewindvoerder, aangesteld om een
boedel niet te verbrokkelen.

Onder die allen is er toch één, die met dien van
art. 519 groote overeenkomst vertoont, het is namelijk
de provisioneele bewindvoerder van art. 495 BW. j".
art. 38 der wet van 27 April 1884 S. no. 96.

Zijne taak is ongeveer in dezelfde bewoordingen
geregeld. Het groote verschil tusschen beiden bestaat
daarin, dat den provisioneele bewindvoerder van art. 495
ook de zorg over den persoon is opgedragen, hetgeen
bij dien van art. 519 niet het geval is. Overigens
gelden voor beiden ongeveer dezelfde bepalingen. Den
bewindvoerder van art. 495 nader te bespreken, zou
met de strekking van dit proefschrift strijden.

De wetgever verwijst in art. 519 niet naar de overi-
gens zeer schaarsche bepalingen die in ons B.W. de taak
der bewindvoerders regelen, doch geeft in korte trekken
eene speciale regeling voor dit geval, welke zij aanvult
door te verwijzen naar eenige voorschriften over het
beheer der goederen aan minderjarigen toebehoorende.

De bewindvoerder over den afwezige moet de zaken
en belangen geheel of gedeeltelijk waarnemen, voor
zijne rechten opkomen en hem daarbij vertegenwoor-
digen\'(art. 519). Hij is verplicht, om desnoods na ver-
zegeling, te maken behoorlijke boedelbeschrijving, het
geld (zoowel het thans aanwezige, als hetgeen latei-
geind zal worden) te storten in de consignatiekas en

-ocr page 29-

17

zich verder regelen naar de op zijn beheer toepasse-
lijke voorschriften der voogdij, tenzij de rechtbank
anders bepale (art. 520). Verder is hij nog verplicht
jaarlijks aan het openbaar ministerie rekening en
verantwoording af te leggen (art. 521).

Ziedaar de verplichtingen van den bewindvoerder,
welke onze afdeeling hem oplegt. Daartegen geeft
hem het laatste artikel (art 522) het recht om als
loon 2\'A % der ontvangsten en iVs % der uitgaven
in rekening te brengen.

Meer vermeldt onze wet niet over dit belangrijk
onderwerp.

Bij het onderzoek van de taak van onzen bewind-
voerder , dienen wij twee gevallen te onderscheiden:

r. de rechtbank heeft in het geheel of gedeeltelijk
beheer voorzien, zonder de voorschriften op te geven,
waarnaar de bewindvoerder zich zal regelen.

2°. de rechtbank heeft gelijk art 520 zegt „anders
bepaald" d. w. z. de rechtbank heeft de regelen ge-
geven, waaraan de bewindvoerder zich te houden heeft.

Met dit tweede geval zullen wij ons hier niet bezig
houden. De rechtbank is vrij om in hare beschikking
den bewindvoerder eene gedragslijn te geven, waarvan
hij niet vermag af te wijken. In zulk geval zal zijne
taak genoegzaam blijken.

Eene vraag doet zich hierbij echter voor: Mag de
rechtbank ook anders bepalen wat betreft de verplich-

2

-ocr page 30-

18

ting tot verzegeling en boedelbeschrijving die art. 520
den bewindvoerder oplegt ? Wat betreft het overige hem
in art. 520 voorgeschreven bestaat geen twijfel, doch
of deze restrictie, voorkomende in den tweeden volzin
van het artikel ook op den eersten slaat valt sterk te
betwijfelen.

Vooreerst gebruikt de wet zelf, om aan te duiden
dat daarvan niet mag worden afgeweken, in den eersten
zin de woorden: „hij is verplicht", terwijl in den tweeden
zin „hij zal" gelezen wordt.

Vervolgens kan men als argument aanhalen het feit,
dat de wetgever zulk groot gewicht hecht aan de rekening
en verantwoording, die hij in art. 521 verplichtend stelt.
Wat heeft het O. M. aan een rekening en verantwoor-
ding , wanneer het niet vaststaat wat er bij het
begin der bewindvoering aanwezig was? Daarom is
het ook de bedoeling van den wetgever niet, der
rechtbank het recht te geven om den bewindvoerder
van de boedelbeschrijving te dispenseeren.

Men ziet het trouwens overal waar er sprake is van
beheer van iemands goed door een ander. Men ver-
gelijke slechts artt. 830, 1057 jo. 1065, 1174.
Overal is de boedelbeschrijving verplichtend gesteld.

Een derde argument is het volgende: indien men
art, 520 analyseert, dan ziet men dat het eigenlijk
uit twee bestanddeelen bestaat, die niet bij elkaar
hooren. Het eerste deel is eene inleiding tot het

-ocr page 31-

19

beheer, het tweede eene regeling van het eigenlijk
beheer. Moet men dan eene zinsnede voorkomende
in het tweede deel ook op het eerste laten slaan?
Beter ware het geweest, indien de wetgever hiervan
twee artikelen gemaakt had; dan zoude de uitdruk-
king geen aanleiding tot twijfel gegeven hebben.

Alleen voor het eerste geval (zie pag, 17) zullen
wij dan de taak van den bewindvoerder omschrijven.
Onder geheel of gedeeltelijk beheer etc. moeten wij
verstaan het beheer van het geheele vermogen, of
van een onderdeel daarvan b.v. eene fabriek, een
winkel, eene pachthoeve of iets dergelijks, dus het
beheer van een klein vermogen in het geheele ver-
mogen van den afwezige.

Onderscheiden wij dus ook hier weer deze twee
gevallen, om achtereenvolgens de taak te bespreken:
r. van den bewindvoerder over \'t geheele,
2°. van den bewindvoerder over een gedeelte van
\'t vermogen, waaraan men als derde zou kunnen
toevoegen, den bewindvoerder aangesteld om den af-
wezige te vertegenwoordigen bij een of meer rechts-
handelingen. Dan zal de rechtbank aanwijzen, welke
deze rechtshandelingen zijn en dit is als het ware de
instructie van den bewindvoerder, waarbuiten hij zich
niet mag begeven. Ook over dezen bewindvoerder zal
ik niet spreken, daar zijne taak vaststaat.

-ocr page 32-

20

Bij het onderzoek naar het rechtskarakter van den
eerstgenoemde moeten wij achtereenvolgens nagaan,
welke zijne verplichtingen en welke zijne rechten
zijn, om te .eindigen met het aanwijzen van die
bepalingen der voogdij, welke op zijn beheer toepas-
selijk zijn.

Benoemt de rechtbank een bewindvoerder dan moet
deze een behoorlijken inventaris opmaken van de hem
toevertrouwde goederen,
desnoods na voorafgegane
verzegeling. Wat verstaat de wet hier onder
des-
noods,
wie moet beoordeelen of het noodig is? Bij
het stilzwijgen der wet kunnen wij die bevoegdheid
aan niemand anders toekennen dan aan den bewind-
voerder zelf, aangezien de in 659 Rv. opgenoemde
personen slechts ingeval van overlijden daartoe aan
gewezen zijn.

Over de boedelbeschrijving zegt de wet niets anders
dan dat zij • „behoorlijk" moet zijn. Zij moet dus
voldoen aan de algemeene regels, over boedelbe-
schrijving, gesteld in art. 678 vv. Rv. Zij zal onder-

\') G78 Ev. Boedelbesclirüving zal na de opheffing der zegels indien
daaromtrent de belanghebbenden eenstemmig zyn, onderhands kunnen
worden opgemaakt in alle de gevallen, waarin de wet niet uitdrukkelijk
het tegendeel mocht hebben bepaald.

De akte van boedelbeschrijving, door partyen onderteekend, moet ter
griffie van het kantongerecht, waar het sterfhuis gevallen is, na door
partyen voor don kantonreehter beëedigd te zyn, worden overgebracht, op
dezelfde wyzo als dit ten aanzien van minderjarigen- bij artikel 444 van
het Burgerlijk Wetboek is vastgesteld.

-ocr page 33-

21

hands mogen worden opgemaakt, doch dan zal toe-
passelijk zijn art 678 al. 2. De bewindvoerder zal
ten- overstaan van den kantonrechter de deugdelijkheid
der boedelbeschrijving beeedigen en ze voorts ter griffie
deponeeren. Art. 678 verwijst verder naar art. 444
B.W. en ook dit zal hier moeten gelden. Aan den
tiendaagschen termijn is dus de bewindvoerder gebonden.

Prof. Opzoomer i) is van eene andere meening. Hij
zegt dat art. 678 Rv. hier niet toepasselijk is. Waarop
zou dan het woordje „behoorlijk" gedoeld hebben?
Toch zeker niet op \'s rechters vrije subjectieve opinie.
Prof.
Opzoomer haalt in zijn werk ook aan het regee-
ringsantwoord op het rapport der derde afdeeling der
Staten Generaal, doch juist dit antwoord bewijst tegen
hem. Het luidt: „Indien minderjarigen of andere
hulpbehoevenden bij de zaak belang hebben, heeft
het artikel voorzien dat de voorschriften op dat stuk
bestaande worden nageleefd. Men heeft verder geen
kostbare formaliteiten willen voorschrijven, maar heeft
dit aan de beoordeeling van den rechter overgelaten".
Prof.
Opzoomer vat echter deze woorden verkeerd op.
De rechter heeft niet in elk geval voor te schrijven
wat behoorlijk is, doch moet beoordeelen of de voor-
schriften der wet betreffende boedelbeschrijving be-
hoorlijk door den bewindvoerder zijn nageleefd. De

1) Het Burgerlijk Wetboek II, 558 v.

-ocr page 34-

22

regeering heeft zich dus hier geenszins bedrogen, toen
zij bovenstaand antwoord gaf.

Moet de bewindvoerder zekerheid stellen? De wet
vermeldt er niets van terwijl zij dat wel doet voor
den voogd in art. 390, voor den curator in art. 506,
waar zij naar de bepalingen van art. 390 v. uitdruk-
kelijk verwijst. Is dit artikel dan niet begrepen onder
de voorschriften waarnaar art 520 verwijst? Dit is een
onderstelling die wij niet kunnen aannemen, aangezien
toch -art. 520 alleen verwijst naar de artt. der voogdij,
die
het beheer der goederen regelen en men het stellen
van hypotheek moeielijk als een voorschrift omtrent
het beheer kan opvatten.

Na inventarisatie moet de bewindvoerder het gereede
geld, dat hij in den boedel vindt en ook datgene, wat
hij later ten bate van den boedel zal innen, storten
in de kas der gerechtelijke consigatiën • De laatste
woorden van art 520 geven den rechter ook de be-
voegheid eene andere wijze van beleggen voor te schrij-
ven. Moet de bewindvoerder echter terstond na het
innen van eene vordering het geld storten of jaarlijks
na aflegging van rekening en verantwoording? Wij
moeten hier bij art. 449 i) te rade gaan^de eenige

Art. 449 B. W. De voogden zgn verplicht hetgeen van do inkomsten,
na aftrek der vertering overschiet, te beleggen, zoodra het batig slot hot
vierde gedeelte der gewone inkomsten van den minderjarige te boven gaat.
Zy mogen do penningen van den minderjarige op geeno andere w^jze

-ocr page 35-

23

bepaling, die men dienaangaande in ons B. W. vindt.
Dit artikel zegt, dat de voogd wettelijke interessen ver-
schuldigd is, indien hij één jaar in gebreke is gebleven
hefc geinde geld te beleggen en wij moeten dit ook
toepassen op den bewindvoerder. Belegt deze dus
jaarlijks het batig saldo zijner rekening, dan zal
zulke handeling hem geen actie van de zijde van
den afwezige op den hals halen. Het Openbaar Minis-
terie evenwel zal naar aanleiding van zulke minder
loyale handelwijze eene voordracht tot afzetting van
den bewindvoerder aan de rechtbank kunnen doen.

Art. 521 legt den bewindvoerder de verplichting
op om jaarlijks summiere rekening en verantwoording
aan het Openbaar Ministerie af te leggen en te ver-
toonen de effecten en bescheiden i) die tot zijn beheer
behooren. Dit geeft het Openbaar Ministerie een
middel in de hand om alle daden van den bewind-

beleggon, dan door den aankoop van insclirijvingeu op het grootboek der
werkelijke schuld van dit koninkrijk, van onroerende goederen of in rente-
gevende schuldbrieven, gehypothekeerd op vaste goederen, welker onbe-
zwaarde waarde ten minste een derde boven do te beleggen som bedraagt.

Wanneer de voogden gedurende den tyd van óön jaar zijn in gebreke
gebleven om eenige geldsommen, overeenkomstig het voorschrift van dit
artikel to beleggen, zijn zij daarvan de wetteiyke interessen verschuldigd.

\') Onder //bescheiden" versta men in do eerste plaats hot bow^js van
storting in do eonsignatie kas. Het is ongeloofelij k dat het de bedoeling
zou geweest zfin van don wetgever, dat de bewindvoerder tolkenjarohet
geld on effecten uit de consignatie kas zou moeten terughalen, om zo
aan hot Openbaar Ministerie te vertoonen.

-ocr page 36-

24

voerder te controleeren, om hem te verplichten tot
het doen van die handelingen, welke hij bij een zorg-
vuldig beheer niet had mogen nalaten en om even-
tueele misbruiken van zijne macht tegen te gaan.
Het is een maatregel van den wetgever dien men
alleszins moet toejuichen. Het Openbaar Ministerie
kan de rekening goed- of afkeuren en vooral in dit
laatste geval zal het gebruik maken van de macht,
die de laatste woorden van al. 1 toekent. Het
kan afzetting en vervanging van den bewindvoerder
voorstellen, het kan voorstellen doen om de macht
van den bewindvoerder uit te breiden of te besnoeien,
het kan voorstellen doen omtrent het bezwaren en
vervreemden van een of ander roerend of onroerend
goed, kortom al datgene wat het belang van den
afwezige zou kunnen eischen Het Openbaar Minis-
terie is hier als het ware een toeziende bewindvoerder,
men moet het dezelfde macht toekennen die art. 430
al. 1 aan den toezienden voogd geeft.

Diephuis en Land verklaren ook al, 2 hier toepasselijk
en terecht. Blijft de bewindvoerder in gebreke summiere
rekening en verantwoording te doen, dan zal ook op
dien grond het O. M. afzetting etc, van den bewind-
voerder kunnen vorderen, ofschoon het door de wet
gebruikte woord „waarop" meer doet denken aaneen
voordracht naar aanleiding der afgelegde rekening en
verantwoording. Misschien heeft de wetgever het ge-

-ocr page 37-

25

val wel over het hoofd gezien, doch wij breiden de
bepaling zeker niet buiten zijne bedoeling uit, wannéér
wij in het algemeen een voordracht toelaten ter zake
van die rekening en verantwoording en de wijze, waarop
de bewindvoerder aan zijne verplichting daartoe beant-
woordt.

Over den vorm der af te leggen rekening geeft ons
art. 521 genoegzaam duidelijke voorschriften.

Evenals de door den voogd aan den toezienden voogd
ingevolge art 429 afgelegde en goedgekeurde rekening
en verantwoording dezen niet dechargeert, zoo heeft
ook de goedkeuring der summiere rekening en verant-
woording van den bewindvoerder geen invloed op het
recht, dat de afwezige of zijne rechtverkrijgenden
kunnen doen gelden. Zij kunnen door die goedkeuring
niet in slechtere positie komen ten opzichte van den
bewindvoerder.

Na afloop van zijn beheer, doet de bewindvoerder
finale rekening en verantwoording hetzij aan den af-
wezige hetzij aan diens gemachtigde, hetzij aan de
ingevolge art. 528 in het bezit gestelden, hetzij aan
zijne erfgenamen.

Als loon is de bewindvoerder bevoegd op de jaar-
lijksche rekening te brengen 2\'/3 % der ontvangsten
en iVï % der uitgaven (art. 522) De wetgever heeft,
daar niemand verplicht is eene benoeming tot bewind-
voerder aan te nemen, dit toch willen aanmoedigen

-ocr page 38-

26

door het aanwijzen der belooning en het vaststellen
daarvan in art. 522 B. W. „zoowel om buitensporig
winstbejag te voorkomen als om eerlijke menschen aan
te moedigen, dat zij zich niet zouden onttrekken aan
het waarnemen van eens anders belangen en zich te
onderwerpen aan de daaruit spruitende verantwoorde-
lijkheid." 1)

Over dit art. is echter de kwestie ontstaan of onder
ontvangst en uitgaaf ook te brengen is het beleggen
van geldsommen, het ontvangen van kooppenningen
voor verkochte goederen, opgebrachte kapitalen, het
storten van gelden in de consignatie-kas etc. etc.

Diephuis en Land beantwoorden de vraag beves-
tigend. OpzooMEE^) onkent echter het recht van den
bewindvoerder.

Belooning komt bij diensten van beheer te pas en
het innen van een kapitaal is toch evengoed een dienst
van beheer als het kwijten van een rekening van den
huurder.

Opzoomer \'\') laat ook geen loonsberekening toe voor
sommen welke de afwezige als legaat, erfenis of gift
verkrijgt, nadat het beheer van den bewindvoerder
begonnen is en die door dezen worden gebeurd.

Bewijst dan de bewindvoerder geen enorme diensten

1) Voorduin I 400.

") Diephuis p. 608. Land ad art. OrzooMER p. 512.
3) Opzoomer p. 514 V.

-ocr page 39-

27

van beheer door zulke daden ? Hoeveel bewindvoerders
zouden er gevonden worden, wanneer men de woorden
der wet zoo opvatte, dat de bewindvoerder niets
meer mocht in rekening brengen dan 2V2 pCt. resp.
IVspCt. van de jaarlijksche ontvangsten en uitgaven?
Dan zou b. v. iemand die het beheer en dus de ver-
antwoordelijkheid op zich genomen heeft van een
kapitaal van ƒ 100.000, dat bij Z\'5000 inkomstenen
/■ 500 uitgaven, dus als loon /■125 7.50 tezamen
/■ 132.50 zou opleveren en daarbij voor zijne werk-
zaamheden bij het beleggen en deponeeren van gelden
etc. niets in rekening mocht brengen een karig loon
voor zijne moeite ontvangen.

De zeer merkwaardige uitkomsten, die Prof. Opzoomer i)
vermeldt, waartoe eene andere opvatting zou aanlei-
ding geven zijn mij onbegrijpelijk. Bij de ontvangst
eener som mag men van deze 2V2 pCt. rekenen, doch men
kan ze geen twintig keer na elkaar in rekening brengen-

Over de loonkwestie heeft de jurisprudentie ver-
schillende malen uitspraak moeten doen.

In zooverre als zij den bewindvoerder geen loon toekent
bij het in bezit nemen van den boedel, ben ik het met
hare opvatting eens. Dit is geen daad van beheer,
het is slechts de handeling waaruit alle daden van
beheer zullen voortspruiten; maar voor elke nadere

Opzoomer p. 515.

-ocr page 40-

28

vermeerdering van den boedel, mits deze vermeerde-,
ring niet van de zijde van den afwezige opkomt, moet
hem loon toegekend worden Het in ontvangst nemen
van een legaat is evengoed een daad van beheer als het
in ontvangst nemen van pachten. De geschiedenis onzer
wetgeving pleit ook voor deze opvatting. Bij de be-
handeling van art. 3 van het Ontw. Febr. 1832 i)
achtte de derde afdeeling het salaris te hoog voor het
ontvangen van uitgezette kapitalen en kooppenningen
van onroerende goederen en inboedels en voor het
wederbeleggen en uitgeven van voornoemde gelden; in
die gevallen hield men Va pCt. voor voldoende. De
regeering antwoordde hierop, dat zij die belooning niet
te hoog achtte. Alle afdeelingen hebben er toen in
berust. Was de bedoeling van den wetgever eene
andere geweest, dan had de regeering zonder twijfel
in haar antwoord op de bemerking der derde afdeeling
hare bedoeling te kennen gegeven. Nu zij dit niet
heeft gedaan en niemand tegen hare meening gepro-
testeerd heeft, moeten wij de woorden van art. 522
op bovenstaande wijze opvatten en wij zouden de vol-
gende onderscheiding kunnen maken:

Bij de eerste soort van ontvangsten en uitgaven
handelt de bewindvoerder als het ware met den af-
wezige. Hieronder valt het in bezit nemen van den

1) Thans art. 522 B. W. cf. Voorduin III 216.

-ocr page 41-

29

boedel en het uitkeeren aan den teruggekomen afwe-
zige of de rechthebbenden van art. 528. Dan kan
hij geen loon rekenen.

Bij de tweede soort neemt hij de plaats in van
den afwezige en handelt namens hem met derden en in
dit laatste geval komt hem het loon van art. 522 toe.

Deze onderscheiding, m. i. de juiste, strijdt echter
met verschillende rechterlijke beslissingen, die op dit
punt gevallen zijn.

Wij hebben de rechten en verplichtingen van den
bewindvoerder besproken. Rest ons nog het onderzoek
naar die bepalingen omtrent het beheer van goederen
aan minderjarigen toebehoorend, welke op den bewind-
voerder toepasselijk zijn ingevolge art. 520.

Daar hier slechts sprake is van beheeren, niet van
toezicht houden op den persoon, kan men de bepalin-
gen, die hierop slaan terstond ter zijde stellen. Zoo
ook die artt. welke aan de voogdij qua talis eigen zijn.

Er blijft dus slechts over dat gedeelte, dat over
het beheer en de rekening en verantwoording van
den voogd handelt, de elfde en twaalfde afdeeling
van titel XVI; de bepalingen van de artt. uit de
andere afdeelingen zijn natuurlijk wel toepasselijk,
indien daarnaar verwezen wordt in afd. 11 en 12.

Art. 443. De bewindvoerder moet degoederen van den
afwezige, die aan zijn beheer zijn toevertrouwd, als een
goed huisvader besturen en is verantwoordelijk voor

-ocr page 42-

30

de kosten, schaden en interessen, welke uit zijn slecht
beheer kunnen voortvloeien.

Art. 443 al. 2 zal op den bewindvoerder nooit toe-
passelijk kunnen zijn, aangezien de rechtbank geen
bewindvoerder zal benoemen , voor goederen die reeds
onder bewind staan. Hier ontbreekt immers een der
vereischten van art. 519: de noodzakelijkheid om in
\'t heheer te voorzien.

Art. 444. Heeft er verzegeling plaats gehad, dan zal
ook de bewindvoerder evenals de voogd zich moeten
houden aan den tiendaagschen termijn van art. 444.
Hij zal dan terstond overgaan tot inventarisatie op
de wijze op p. 20 v. vermeld. De bepaling, dat de
toeziende voogd aanwezig moet zijn, past niet in het
kader der bewindvoering. Zoo ook al. 2.

Art 445. Waar de wet in art-445 de belangen van
voogd en minderjarige tegen over elkander verdedigt,
moeten wij deze bepaling ook hier laten gelden De be-
windvoerder zal dus bij gebreke van zoodanige opgaaf bij
inventarisatie, de schuld niet kunnen eischen alvorens
finale rekening en verantwoording te hebben afgelegd
Hij zal verliezen achterstallige renten en interessen
der hoofdsom, vervallen sedert het maken der boedel-
beschrijving tot op het einde van zijn beheer.

Art. 446 is voor den bewindvoerder gedeeltelijk
overbodig, gedeeltelijk vervangen door de bepaling
van art. 522.

-ocr page 43-

31

Het voorschrift van al. 2 van dit art. is ook van
kracht voor de akte van aanstelling van den bewind-
voerder , met dit verschil echter dat hier in de plaats
van den kantonrechter de rechtbank optreedt,

Art. 447. Het verkoopen der meubelen en hetgeen art.
447 naar aanleiding daarvan behelst, kan hier moeilijk
van toepassing zijn, daar de bewind voering niet zoozeer
dient tot het nuttig beleggen, dan wel tot het instand-
houden en bewaren van den verlaten boedel. Het
rentegevend maken is bijzaak. Daarom ook kan de
kantonrechter ten allen tijde den verkoop toestaan
van aan bederf onderhevige goederen en koopmanschap-
pen, doch dit zal alleen kunnen geschieden op de
wijze van art, 447.

Art. 448 is op het beheer van den bewindvoerder
niet toepasselijk, aangezien het een bepaling is
speciaal voor de voogdij.

Art. 449 is vervangen door de voorschriften van
art 520. Dit neemt niet weg dat de rechtbank,
wanneer zij „anders bepaalt" (art. 520) naar dit art.
kan verwijzen.

De overige bepalingen van afdeeling 11 kunnen wij
alle op het beheer van den bewindvoerder van toe-

\') Aldus besliste ook Kgr. Tholeii W. C630:

De bewindvoerder is bevoogd, met iniiclituoming dor voorschriften
omtrent liet vervreemden van goederen aan minderjarigen toebehoorende,
een aan den afwezige toobehoorond goed to vervreemden.

-ocr page 44-

32

passing verklaren. De bewindvoerder zal de over-
schrijving bedoeld in art. 450 moeten bewerkstelligen.
(Art. 450 alinea 2 vervalt natuurlijk bij den bewind-
voerder). Hij zal in \'t algemeen rechterlijke machti-
ging noodig hebben tot handelingen, waartoe de voogd
die moet vragen. Ook het voorschrift van het hooren
van verwanten moet hier toepasselijk geacht worden.
De bewindvoerder zal geene erfenis geldig kunnen
aanvaarden dan onder het voorrecht van boedelbe-
schrijving. Zoo zal ook de bewindvoerder evenals
de voogd in rechten optreden voor den afwezige
zoowel als gedaagde, als eischende.

Hierbij stelt Diephuis de vraag: waar zal men moeten
dagvaarden ? Ik ben het met
Diephuis eens als hij zegt
dat men bij voorkeur den afwezige zelf volgens 472
Rv. moet dagvaarden, daar het beheer van den be-
windvoerder ieder oogenblik door terugkomst van den
afwezige of het zenden van een volmacht kan eindigen,
ofschoon dagvaarding van den bewindvoerder om die
reden niet nietig zal zijn. i)

De artt. der twaalfde afdeeling van titel 16 bevatten
ook eenige voorschriften toepasselijk op het beheer
van den bewindvoerder. Zoo art. 467 en 468. Art.

1) Rb. Winschoten (W. 5503). Indien een bewindvoerder is aangesteld,
kan een schuldeischer van den afwezige exploit laten doen zoowel aan
den bewindvoerder in persoon als to diens woonplaats.

-ocr page 45-

33

470 vervalt, daar er van zulke overeenkomst hier
geen sprake kan zijn.

Daar de verhoudingen tusschen een voogd en zijn pupil
en tusschen een bewindvoerder en den afwezige van
geheel verschillenden aard zijn en art. 470 juist met
het oog op die verhouding eene uitzondering maakt
op den algemeenen regel, kunnen wij het hier niet
toepassen. Ei is geen reden waarom men den bewind-
voerder in ongunstiger positie zou moeten plaatsen
dan den atwezige. Zoo ook moet om dezelfde redenen
art. 472 bij den bewindvoerder buiten rekening blijven.

Ziedaar in het kort de taak van den bewindvoerder
over het geheele vermogen.

Naar aanleiding van de bewindvoering over een
gedeelte van het vermogen van den afwezige een
paar woorden. Indien de afwezige b v. eigenaar is
van eene fabriek of een winkel, dan zal toch die
zaak niet te gronde mogen gaan, dit zou allerminst
in het belang van den afwezige zijn.

De rechtbank zal dan iemand moeten aanwijzen,
die in dien tusschentijd die zaak beheert en den
afwezige daarbij vertegenwoordigt. Ook op zulk een
bewindvoerder zal het hierboven over den algemeenen
bewindvoerder gezegde, bijna altijd toepasselijk zijn,
doch de omstandigheden zijn soms van dien aard, dat
een gedeelte dier bepalingen niet kan toegepast worden.

Enkele vragen doen zich hier echter voor

3

-ocr page 46-

34

Is bij zulk een bewind bij het verkoopen van b v.
de tot den winkel beboerende goederen speciale mach-
tiging van den kantonrechter noodig of sluit de be-
schikking, \'waarbij de rechtbank den bewindvoerder
aanstelt, die machtiging in zich? De desbetreffende
bepaling der voogdij (art. 466) zegt ons dat de vader
of moeder in gemeenschap met de minderjarigen de
nering, het bedrijf enz. kan voortzetten, mits met
verlof van den kantonrechter.

Dit verlof kan echter niet worden toegestaan, tenzij
blijke van het aanmerkelijk belang van den minderjarige

De laatste alinea van dit artikel is niet overeenkomstig
het beginsel der bewind voering van art 519. Het
hoofddoel is hier bewaren van den boedel tot de
terugkomst van den afwezige en wel met zoo weinig
mogelijk verandering Een nering van den afwezige
zal ingevolge dit beginsel steeds
moeten aangehouden
worden, tenzij door dit aanhouden de afwezige nadeel
mocht lijden. Hierop zal de rechtbank bij de aan-
stelling moeten letten. Hier zal ook de bepaling
van art. 466 omtrent bloedverwanten en openbaar
ministerie moeten toegepast worden. De recht-
bank beslist door de benoeming van den bewmdvoerder
en deze benoeming sluit in zich de machtiging om
alles te doen, wat voor die nering etc. noodzakelijk is.
Hoe zou men zich anders de positie van een bewind-
voerder voorstellen, die, niettegenstaande hem het

-ocr page 47-

35

beheer van een winkel is opgedragen, toch niets kan
verkoopen zonder verlof van den kantonrechter? Juist
dat verkoopen is de handeling, waarop de rechtbank
bij de aanstelling hel; oog gehad heeft en daartoe
heeft zij hem, zij het ook niet uitdrukkelijk, door
zijne benoeming gemachtigd

Zoo zal het ook zijn met het voorschrift van art.
520, dat den bewindvoerder gelast het gereede geld
in de consignatiekas te storten. Doordien het een
winkelier onmogelijk is zijn winkel te drijven zonder
bedrijfskapitaal, daar hij telkens en telkens geld
noodig heeft om nieuwe inkoopen te doen, zal de
rechtbank hem door zijne aanstelling van zelf dispen-
seeren, ten minste voor zooverre het bedrijfskapitaal
betreft. De winst, die er na aftrek van loon over-
blijft, zal echter onderworpen blijven aan de bepaling
van art. 520 , tenzij de rechtbank uitdrukkelijk eene
andere wijze van beleggen voorschrijft

Hiermede meen ik de gewichtigste punten in zake
de bewindvoering besproken te hebben. Enkel nog
het antwoord op de vraag: Wanneer eindigt de be-
windvoering ?

Vooreerst wegens oorzaken gelegen in de personen.
1". door den dood van den bewindvoerder ;
2®, door diens afzetting, ingevolge rechterlijke be-
schikking, om welke redenen dit ook geschied moge zijn.
Door deze twee wijzen eindigt de bewindvoering

-ocr page 48-

36

echter slechts ten opzichte van den bewindvoerder,
want na zij overlijden of afzetting gaat het bewind
over in handen van zijn, door de rechtbank aan te
stellen, opvolger ;

8". door terugkeer van den afwezige, of wat
daarmee gelijk staat:

4". door het optreden van een gevolmachtigde;
5". door het overlijden van den afwezige, d. i, zoodra
diens overlijden hier bekend wordt en de erfgenamen
zich aanmelden om het beheer over te nemen, of
6". door de verklaring van vermoedelijk overlijden
en de daarop gevolgde inbezitneming ingevolge art. 528
Door deze oorzaken evenals door:
T. het ophouden der noodzakelijkheid om in het
beheer te voorzien, \'tzij wegens het\'geheel te niet
gaan, \'t zij wegens vervreemding van de onder bewind
gestelde zaak, is aan de bewindvbering een einde gemaakt.

Kan de bewindvoerder ook eigenmachtig het beheer
der goederen neerleggen?

Volgens het. algemeene beginsel der vertegenwoor-
diging kunnen wij hierop niet anders dan een toe-
stemmend antwoord geven. De wet ontneemt den
bewindvoerder dat recht niet, gelijk zij zulks uitdruk-
kelijk doet bij de voogdij en bij de testamentaire
bewindvoerders i). Men moet niet uit het oog ver-

\') Cf. artt. 387, 434, 435 en 1068. B. W.

-ocr page 49-

37

liezen, dat de verhoudingen daar geheel anders zijn en
zulke bepaling bij den bewindvoerder van art. 519
alle nut zou missen.

Tot nog toe heb ik alleen Nederlandsch recht be-
sproken , zoor zooverre het aanhalen van voorschriften
uit andere wetten mij niet noodzakelijk toescheen.

Om nu de verbeteringen die in ons systeem kunnen
aangebracht worden beter te kunnen beoordeelen, wil
ik achtereenvolgens de stelsels nagaan, die men vindt
in den Code en in de drie meestbekende der recente
ontwerpen tot herziening der burgerlijke wetgeving n.1,:
1". L\'Avant Projet van prof. Laubent.
2". Der Entwurf eines bürgerlichen Gesetsbuches
für das Deutsche Reich, en

3". Het on.twerp tot herziening van ons Burgerlijk
^Wetboek samengesteld in 1886 door de staatscom-
missie van 1880;

om daarna het stelsel aan te wijzen, dat bij een
eventueele herziening van ons Burgerlijk Wetboek
daarin behoort opgenomen te worden.

-ocr page 50-

HET STELSEL VAN DEN CODE CIVIL.

Art 112. S\'il y a nécessité de pourvoir à l\'admi-
nistration de tout ou partie des biens laissés par
une personne présumée absente, et qui n\'a point de
procureur fondé, il y sera statué par le tribunal de
première instance sur la demande des parties inté-
ressées.

Art. 113. Le tribunal, à la requête de la partie
la plus diligente, commettra un notaire pour répré
senter les présumés absents dansles inventaires, comptes,
partages et liquidations, dans lesquels ils seront in-
téressés.

Art. lU. Le ministère public est spécialement
chargé de veiller aux intérêts des personnes présumées
absentes; et il sera entendu sur toutes les demandes
qui- les concernent.

In \'t Fransche recht vinden wij, zooals bij opper-
vlakkige beschouwing reeds blijkt, een geheel ander
stelsel dan het onze. Bij ons kunnen de voorloopige

-ocr page 51-

39

voorzieningen genomen worden, wanneer iemand zijne
woonplaats verlaten heeft. In \'t Fransche recht niet.
Daar is noodig de présomption \'d absence, de onze-
kerheid van bestaan, die wij bij ons niet vorderen.

Art. 112 geeft een algemeene regel voor de zorg
voor de zaken van afwezigen. Art. 113 geeft een
bijzondere regel voor de vertegenwoordiging van den
afwezige in sommige gevallen, terwijl art. 114 de zorg
voor de belangen van den afwezige opdraagt aan het
openbaar ministerie.

De Code belast in art. 112 den „tribunal de pre
miére instance" met het nemen der, zooals wij zulks
noemen, voorloopige voorzieningen De rechtbank mag
dit echter slechts doen, indien zulks door de belang-
hebbenden verzocht wordt. De wet laat haar daarbij
geheel vrij en stelt slechts als vereischten de nood-
zakelijkheid om in \'t beheer geheel ot gedeeltelijk te
dit voorzien en de onstentenis van een gevolmach-
tigde, alles gepaard met de présomption d\'absence.

In enkele gevallen, die wij in art. 113 vermeld
vinden, is de rechtbank in haar bevoegdheid eenig-
sins beperkt; dan moet zij, op verzoek der meestgereede
partij een notaris benoemen ten einde den afwezige te
vertegenwoordigen.

In alle andere gevallen is de rechtbank geheel vrij
in het nemen van maatregelen in \'t belang van den
afwezige- Zij behoeft niet steeds een bewindvoerder

-ocr page 52-

40

te benoemen , zij kan evengoed zonder bewindvoerder
last geven tot het verrichten van een of andere han^de
ling, zij kan bv. bevelen : het beleggen van kapitalen,
het koopen of verkoopen van goederen, het verwerpen
of aanvaarden van erfenissen, kortom al datgene, wat
de omstandigheden in \'t belang van den afwezige mochten
noodzakelijk maken.

Ziedaar de korte inhoud en de strekking van de, met
onze voorloopige voorzieningen corespondeerende, bepa-
lingen van den Code civil, den stamvader van ons
burgelijk wetboek.

Het ontwerp, dat ik na den Code civil het eerst
wenschte te behandelen is het Avant Projet van prof.
Laurent, en wel omdat dit ontwerp eene herziening
en, zooals prof.
Laurent zelf verklaart, eene verbetering
is van den Code. In het Avant Projet vinden wij de
présomption d\' absence, want aan dit beginsel heeft
prof.
Laurent zich gehouden, aldus geregeld :

Art. 112. Lorsqu\' une personne aura disparu de
son domicile ou de sa résidence sans donner de ses
nouvelles et sans avoir constitué un mandataire général,
les parties intéressés ainsi que les héritiers présomptifs
et le ministère public pourront demander, que le

\') Laurent, Lettro a m. le ministro do Justice § 11.
n maintiendra tout ce qu\'il y a do bon et do parfait dans lo Code Nap.
en so bornant à corriger ce qui s\'y trouve d\'imparfait.

-ocr page 53-

41

tribunal du domicile nomme un administrateur des
biens de l\'absent. L\'administrateur sera pris régu-
lièrement parmi les héritiers présomptifs de l\'absent

Art 113. Si la personne présumée absente a
laissé un mandataire général, celui — ci administrera les
biens pendant toute la durée de la présomption d\'ab-
sence, sauf au tribunal à le révoquer ou à le rem-
placer en cas de renonciation ou de décès par un
autre administrateur.

Art 114. L\'administrateur nommé par l\'absent
ou par le tribunal n\'a qu\'un pouvoir d\'administration.
Il ne peut intenter une action ni y défendre qu\'avec
autorisation de justice. Il représente l\'absent dans
les inventaires, comptes, partages et liquidations, dans
lesquels il serait intéressé.

Art. 115. Le tribunal ordonnera, sur la demande
de l\'administrateur ou sur la réquisition du ministère
public, de vendre tout ou partie du mobilier et de
faire emploi du prix. Si les meubles ne sont pas vendus
par ordonnance du tribunal, l\'administrateur devra les
conserver et en rendre compte d\'après l\'inventaire.

S\'il y a nécessité ou avantage direct à aliénér ou
à hypothéquer les immeubles de l\'absent, l\'administra-
teur y pourra procéder avec autorisation de justice.
La vente se fera dans les formes prescrites par la
loi du 12 Juin 1816 pour les mineurs.

Art. 116. L\'administrateur nommé par le tribunal

-ocr page 54-

42

fera procéder à l\'inventaire du mobilier et des titres
du, présumé absent en présence du procureur du roi
ou d\'un juge par lui requis. Il pourra demander
\'qu\'il soit procédé par un expert nommé par le tribunal
à la visite des immeubles, à l\'effet d\'en constater
l\'état ; le rapport sera homologué en présence du pro-
cureur du roi ; les frais en seront pris sur les biens
de l\'absent.

Cette disposition pourra être appliquée au manda-
taire constitué par l\'absent sur la demande des héri-
tiers présomptifs, des parties intéresses ou sur la
réquisition du ministère public.

Art. 117 Les mandataires ou administrateurs joui-
ront d\'un salaire fixé par le tribunal. Ils donneront
caution pour la sûreté de leur administration et de
la restitution des biens. Ils rendront chaque aunée un
compte sommaire et ils seront tenus de rendre un compte
définitif à l\'absent ou aux envoyés en possession

Art. 118. Le ministère public est spécialement chargé
de veiller aux intérêts des personnes presumées absentes.

Il sera entendu sur toutes les demandes qui les
concernent.

Deze regeling van het Av. Projet is veel omslach-
tiger, dan die van den Code. Het beginsel, dat er
présomption d\'absence moet zijn, alvorens de rechtbank

-ocr page 55-

43

zich met de belangen van den afwezige mag inlaten,
is hier behouden.
Laurent vult echter de bepaling
van art. 112 C.C. aan door eene definitie te geven
van een présumé absent in de woorden : „une per-
sonne disparu de son domicile ou de sa résidence,
sans donner de ses nouvelles." i) Of echter de woorden
„de son domicile ou de sa résidence" hier niet kunnen
wegvallen, meen ik te mogen betwijfelen. Wat is
„disparu"? Sluit dit woord alleen niet reeds in zich,
dat de afwezige met betrekking tot de personen ,
die de aanstelling van den bewindvoerder vragen,
spoorloos verdwenen is van de plaats, waar ze hem
gewoonlijk aantreffen d.i. de plaats van zijn verblijf,
van zijn domicilie. Er is hier dus kwestie van
een vermist zijn van den afwezige. En indien
men van hem dan bericht ontvangt, dat hij zich in
Australië bevindt, kan men toch niet meer zeggen, dat
hij spoorloos verdwenen, vermist is. Om die redenen
zou ik er voor zijn, om in art. 112 te lezen: „Lorsqu\'
une personne aura disparu, sans avoir constitué etc,"
Mijns inziens zou dit een veel juistere redactie zijn,
aangezien de woorden van art. 112, voor het geval
dat iemand vermist is , nadat hij uit een of andere
plaats bericht gezonden heeft, aanleiding kunnen geven
om het recht van den rechter, tot het benoemen van

\') Dezelfdü definitie geeft art. 115 C.C.

-ocr page 56-

44

een bewindvoerder, in twijfel te trekken. Deze redactie
is trouwens door prof.
Laurent zelf goedgekeurd,
want in zijn Principes i) zegt hij zelf : Ce n\'est pas
assez de s\'absenter dans le sens ordonnaire du mot,
„il faut disparaître," zonder de beide door mij afge-
keurde uitdrukkingen er bij te voegen.

Verder is het ten zeerste goed te keuren, dat prof,
Laurent op partieel gevolmachtigden niet let bij de
de benoeming en ook de aanstelling van een partieelen
bewindvoerder, zooals in ons recht, niet toelaat. De
benoeming van een algemeenen bewindvoerder brengt im-
mers geen verandering in de door den afwezige afgegeven
volmachten. Alleen komen zijne lasthebbers in plaats van
onder den afwezige onder den bewindvoerder te staan.
Innig hangt met
Laurent\'s stelsel samen het wegvallen
van het vereischte der noodzakelijkheid. Is iemand
vermist en is er geen algeheel gemachtigde dan wordt
er een algemeen bewindvoerder benoemd, mits op ver
zoek der gerechtigde personen, In tijden van nood-
zakelijkheid zal deze er reeds zijn om de belangen
van den afwezige te behartigen

Aan den strijd over het recht der vermoedelijke
erfgenamen heeft
Laurent een einde gemaakt, door hen
uitdrukkelijk het recht tot het verzoeken der benoeming
van een bewindvoerder toe te kennen.

\') Laurent. II p. 17(i no. 140 Av. Proj. p. 297 2".

-ocr page 57-

45

Prof. Laurent beveelt ook, dat in den regel bij de
benoeming van een bewindvoerder, deze uit de ver-
moedelijke erfgenamen zal gekozen worden.

Echter schrijft het Avant Projet zelf voor, dat in één
geval hiervan moet afgeweken worden. Indien de
afwezige een algemeen gemachtigde heeft achtergelaten,
zij het dan ook voor een beperkte tijdsruimte, dan
zal deze gedurende de geheele afwezigheid het bewind
behouden Der rechtbank is echter de macht gegeven,
om op verzoek der personen, die aangewezen zijn om
in \'t belang van den afwezige te handelen , van deze
bepaling af te wijken en hem door een ander te ver-
vangen (cf. art. 113).

In de volgende artt. omschrijft Laurent de macht
van den bewindvoerder en diens verplichtingen op eene
uitstekende wijze, steeds daarbij in het oog houdende,
dat het beheer van den bewindvoerder slechts dient
om den boedel te bewaren, niet om hem lucratief te
maken. En dit is juist een groot bezwaar tegen de
vergelijking met de voogdij, zooals wij die in ons
burgelijk wetboek vinden, daar het karakter van deze
beide instellingen ver uiteen loopt

De bewindvoerder beheert Dat is zijne taak. Hij ver-
tegenwoordigt den afwezige bij eenige rechtshandelingen
in art 114 met name genoemd. Hij is in zijn verder be-

\')• Zio hiorvoren p. 12.

-ocr page 58-

46

heer geheel vrij, behoudens de volgende artt., die eenige
handelingen opsommen, waartoe hij niet kan overgaan
zonder voorafgaand verlof of autorisatie van de recht-
bank. Deze heeft dan te oordeelen ot de handeling
al dan niet in \'t belang van den afwezige is

Bij het begin van zijn bewind (aldus art. 116) moet
de bewindvoerder inventaris laten opmaken in tegen-
woordigheid van den piocureur du roi of van een
rechter. M i. zoude het eenvoudiger zijn steeds de
inventaris door een notaris te laten opmaken, daar
dit reeds alle mogelijke waarborgen oplevert.

Indien hij zulks wenscht, kan er door een deskun-
dige (door de rechtbank te benoemen) een onderzoek
ingesteld worden naar den staat waarin de onroerende
goederen zich bevinden. Dit is een zeer goede maat-
regel om het beheer van den bewindvoerder te con-
troleeren. Ook de tweede alinea van art. 116 is ten
zeerste goed te keuren. Alleen had datzelfde recht
moeten toegekend worden ook aan den gevolmachtigde
zelf, evenals in alinea 1 geen reden bestaat om de
vermoedelijke erfgenamen, de belanghebbender|en het
Openbaar Ministerie uit te sluiten.

Art. 117 Av. Pr. heeft het onbillijke ingezien, dat
er in gelegen is om alle boedels, wat betreft het loon
van den bewindvoerder, over een kam te scheren.
Immersbij het beheeren van den eenen boedel bestaande
uit hier en daar verspreide perceelen land of kleine

-ocr page 59-

47

panden, zal de bewindvoerder zich veel meer moeite
en kosten moeten getroosten , dan bij een even grooten
boedel, die bestaat uit een paar op hypotheek uitgezette
kapitalen. De rechter zal zulks in aanmerking moeten
nemen bij het vaststellen van \'t salaris.

De bewindvoerder is ook verplicht zekerheid te stellen
voor zijn beheer en de teruggave van de onder bewind
gestelde goederen-

De bepaling van ons B. W. omtrent summiere rekening
en verantwoording vinden wij ook in het Avant Projet.
De bevoegdheid van het O. M, ten aanzien van deze
rekening en verantwoording vinden wij niet uitdruk-
kelijk vermeld; men kan ze echter beschouwen als een
uitsloeisel van art. 118 al 1. dat aan het O- M. de
zorg opdraagt voor de belangen van de afwezigen.
Voorts beveelt art. 118 al. 2, dat het O. M. zal ge-
hoord worden in alle den afwezige betreffende ver-
zoekschriften.

Tot zooverre de regeling van het Avant-Projet.

Het tweede ontwerp dat ik zal behandelen is het

Entwurf eines bürgerlichen Gesetzbuches für das
Deutsche Reich.

Art. 1740 Ein abwesender Volljähriger, dessen Aufent-
halt unbekannt ist, erhält zur Besorgung seiner der
Fürsorge bedürfenden Vermogensangelegenheiten einen

-ocr page 60-

48

Pfleger (Abwesenheitspfleger), wenn und soweit er nicht
durch Ertheilung eines Auftrages, oder einer Vollmacht
Fürsorge getroffen hat, oder wenn und soweit Umstände
eingetreten sind, welche das Erlöschen des Auftrages
oder der Vollmacht zur Folge haben oder zum Wider-
rufe derselben einen begründeten Anlasz geben.

Die Vorschriften des ersten Absatzes finden ent-
sprechende Anwendung in Ansehung eines Abwesenden,
dessen Aufenthalt bekannt ist, welcher jedoch an der
Rückkehr und an der Besorgung seiner Vermögens-
angelegenheiten verhindert ist.

§ 1743 Auf die Pflegschaft finden die auf die Vormund-
schaft sich beziehenden Vorschriften entsprechende An-
wendung, soweit nicht das Gesetz ein Anderes bestimmt.

§ 1746 Die Bestellung eines Gegenvormundes ist
zulässig, jedoch nicht erforderlich.

§ 1747 Die in einem Rechtsstreite von einem
Pfleger vertretene prozeszfähige Person, steht für den
Rechtsstreit einer Person gleich, welche nicht prozesz.
fähig ist.

§ 1748 Beendigt wird:

1° etc.

4°. Die Pflegschaft für einen Abwesenden mit der
Erla\'ssung des Urtheiles, durch welches derselbe für
todt erklärt wird.

6°. Die Pflegschaft lur eine einzelne Angelegenheit
mit deren Erledigung.

-ocr page 61-

49

In Uebrigen ist zur Beendigung einer Pflegschaft
die Aufhebung von Seiten des Vormundschaftsgerichtes
ertorderlich. Die Aufhebung soll erfolgen, wenn der
Grund zur Anordnung weggefallen ist. Die Aufhebung
der Plegschaft für einen Abwesenden soll insbesondere
erfolgen, wenn der Tod des abwesenden festgestellt
oder dieser an der Besorgung der betreffenden Ver-
mögensangelegenheiten nicht mehr verhindert ist.

De ontwerper heeft ook hier terecht geoordeeld, dat
de rechter alleen het recht heeft zich met de zaken
van den afwezige in te laten, wanneer deze vermist
is of hij door eene of andere omstandigheid buiten
staat is, zelf voor zijne vermogensaangelegenheden te
zorgen; dus alleen in die gevallen, waarin men zou
kunnen besluiten dat de afwezige den wil heeft zijne
zaken te verzorgen, i)

In zulke gevallen kan de rechter een „Pfleger"
benoemen om te zorgen voor die belangen, welke
zulks eischen, mits de afwezige zelf geen last of
volmacht daartoe gegeven heeft Hetzelfde stelsel
dus als ons Burgerlijk Wetboek met dit verschil, dat
er in Duitschland geen bewindvoerder kan benoemd
worden voor de goederen van een afwezige wiens
verblijf bekend is en die in staat is zijne zaken to
verzorgen. De rechter mag ook den door den

\') Cl. Hierboven p. 5 v.

-ocr page 62-

50

afwezige aangestelden gevolmachtigde afzetten, in-
dien hiervoor gegronde redenen bestaan. Door wie
de aanstelling kan verzocht worden vermeldt het
duitsche ontwerp niet.

Ofschoon het systeem van het duitsche ontwerp
om eerst algemeene bepalingen te geven, welke daarna
voor hijzondere gevallen aangevuld of gewijzigd worden
allen bijval verdiend, heeft dit systeem hier, in zake
de zorg voor den boedel van den afwezige, veel be-
dorven, doordien art. 1743 verwijst naar de voor-
schriften der „Vormundschaft" voor zooverre de wet
niet anders bepaalt. Daardoor krijgen wij hetzelfde
gehaspel als in ons Burgerlijk Wetboek door de verwij-
zing naar de voogdij. Dan is het stelsel van
Laurent
veel beter, daar hij de macht van den bewindvoerder
onafhankelijk van voogdij of curatele omschrijft in
de artt. 114 — 117 van zijn Av, Pr,

Waartoe een toeziende bewindvoerder hier dient, is
mij niet recht duidelijk. Ik meen dat de zorg en het toe-
zicht van het O- M, reeds voldoende waarborgen bieden.
De overige exceptioneele bepalingen van § 1747 en
§ 1748 1) betreffende onzen bewindvoerder, wil ik
volledigheidshalve hier vermelden, met deze opmer-
king echter, dat § 1747 een vrij wel overbodig
voorschrift is en voor ons geval best gemist kan worden.

Cf. hiervoren pag. 48.

-ocr page 63-

51

Alvorens tot de behandeling van het ontwerp tot
herziening van het Ned. Burg. Wetb. over te gaan, zij hier
terloops bijgevoegd, dat het stelsel om den rechter
alleen dan de bevoegdheid te geven een bewindvoerder
aan te stellen, wanneer de afwezige vermist is, ook
gevonden wordt in het burgerlijk wetboek i) voor het
Koninkrijk Saksen, in hetBeijersehe 2) en Hessische S)
Ontwerp en in een aantal Vormundschafst-ordnungen
van Duitsche staten.

Ontwerp 1 886.

Blijft thans nog overig na te gaan het ontwerp
van de staatscommissie tot herziening van ons Bur-
gerlijk Wetboek verschenen in
1886 en het antwoord
te geven op de volgende vragen:

1". In hoeverre verschilt het van de regeling van
ons Burgerlijk Wetboek,

2". Voldoet het aan de vereischten in dit proef-
schrift aan een goede regeling gesteld, en

3". Welke zijn de verbeteringen, die in de bepa-
lingen moeten aangebracht worden.

De voorloopige voorzieningen zijn in \'t ontwerp
vervat in de volgende bepalingen.

\') Bürg. Gosetzb. für d.as Königreich Saksen. § 1990 v.

2) Bayr. Entw. art. i.

3) Hess. Entw. II art. 27.

-ocr page 64-

52

Art. 510. Indien iemand afwezig is van de gemeente,
waarin hij domicilie heeft, kan de rechtbank van dat
domicilie, als daartoe noodzakelijkheid bestaat, op ver-
zoek van belanghebbenden of op vordering van hot
Openbaar Ministerie een bewindvoerder aanstellen om
geheel of gedeeltelijk zijn vermogen te beheeren en
hem te dien einde te vertegenwoordigen.

Art. 511. De artt. 416 — 448 zijn op het beheer
van den bewindvoerder van toepassing, met uitzon-
dering van hetgeen daarin voorkomt omtrent den toe-
zienden voogd en den famiüeraad.

De rechtbank kan van die voorschriften vrijheid ver-
leenen en deze vrijstelling ten allen tijde geheel of
gedeeltelijk intrekken.

Ten aanzien van het loon van den bewindvoerder
geldt art. 376.

Art. 512. De bewindvoerder legt om de twee jaren
aan het 0. M. bij de rechtbank, die hem benoemd
heeft, een in dubbel opgemaakten staat over van
hetgeen voor rekening van den afwezige ontvangen
en uitgegeven is, en vertoont de geldswaardige stukken,
welke hij onder zich heeft.

De staten zijn vrij van zegel.

De- officier van justitie geeft een der staten gewaar-
merkt aan den bewindvoerder terug en behoudt den
anderen, ten behoeve van den afwezige.

De rechtbank kan op voordracht van het openbaar

-ocr page 65-

53

ministerie zoodanige maatregelen bevelen, als zij in
het belang van den afwezige noodig oordeelt.

Art. 513 Indien de bewindvoerder onbekwaamheid
aan de dag legt, of zijne wettelijke plichten verzuimt,
kan het openbaar ministerie bij de rechtbank, die hem
benoemd heeft, zijn ontslag vorderen.

Alvorens te beslissen, hoort de rechtbank den be-
windvoerder en gelast daartoe zijne oproeping bij aan-
geteekenden brief van den griffier.

Hooger beroep is niet toegelaten.

Art. 514 Bij gebreke van bewijs van overlijden,
wordt de afwezige geacht in leven te zijn tot op den
dag sedert welken rechtsvermoeden van overlijden be-
staat, of tot op den dag waarop honderd jaren sedert
zijne geboorte zijn verloopen.

Evenals het Burgerlijk Wetboek, heeft het Ontwerp
het noodig geoordeeld, dat, wanneer iemand afwezig
is van zijne woonplaats zonder behoorlijke orde op
het beheer zijner zaken gesteld te hebben, dat dan
het staatsgezag zoowel ten zijnen behoeve als ten
bate van schuldeischers en belanghebbenden, hande-
lend optreedt. De waarschijnlijkheid van zijn terug-
keer wordt aangenomen en er moet dus gezorgd
worden dat zijne belangen zoo min mogelijk nadeel
lijden. Er wordt dan een bewindvoerder benoemd
om het vermogen te beheeren en hem te vertegen-
woordigen. Hetzelfde stelsel, in hoofdzaak, als ons

-ocr page 66-

54

Burgerlijk Wetboek, hierover op pag. 3 vv. bestreden.
Hoe is dit stelsel nu uitgewerkt?
Art. 510. De vereischten, aan welke moet vol-
daan worden, alvorens de rechtbank overga tot de
aanstelling, zijn slechts gewijzigd

l". doordien de uitdrukking „het verlaten der woon-
plaats" eenigszins verduidelijkt is, en

2^. doordien het ontwerp de woorden: „zondervol-
macht tot het waarnemen zijner zaken en belangen
en orde op het beheer derzeive gesteld te hebben, of
wel de door hem gegeven volmacht is komen te
vervallen" heeft weggelaten en dit vereischte dus ver-
minderd is tot de eenvoudige noodzakelijkheid.

Met beide veranderingen heeft de ontwerper ver-
duidelijking en vereenvoudiging van het artikel gewild.
Wat de eerste betreft geef ik hem toe, dat dit in de
bepaling geen wijziging aanbrengt Wat de tweede
betreft, meen ik dit echter te mogen betwijfelen.
Wanneer is er noodzakelijkheid? Kan de rechter niet
van oordeel zijn, dat er, al is er ook een algemeene
volmacht, toch
noodzakelijkheid bestaat en op deze
wijze den door den afwezige aangestelde gevolmach-
tigde, een gedeelte zijner macht ontnemen? Ik meen
dat \'hier de macht des rechters uitgebreid is en
de bepaling de bedoeling van den ontwerper te
buiten gaat.

Deze uitbreiding bij ons stelsel, waar een bewind-

-ocr page 67-

55

voerder ook kan benoemd worden voor iemand, wiens
verblijf bekend is,, is in strijd met het recht, dat
iedereen heeft om zijn eigen zaken te beheeren. Bij
het stelsel van Laurent\'s Av, Proj. daarentegen, is
zulke macht van den rechter niet alleen verdedigbaar,
maar zelfs noodzakelijk; is de lastgever vermist, dan
zou immers de lasthebber vrij spel hebben, indien
niet de rechter optrad om de belangen van den afwezige,
die tegen zijn wil verwaarloosd worden, te verdedigen.

De omschrijving van den last. aan den bewind-
voerder opgedragen is eenigszins korter, dan die van
art. 519 B. W. zonder dat de zaak zelve daardoor
veranderd is.

Ook is de ontwerper van oordeel geweest, dat de
speciale bepalingen voor het geval van faillissement
of kennelijk onvermogen steeds aan de algemeene
voorschriften betreffende de afwezigheid voorgaan en
heeft dus zeer wijselijk alinea 2 van art. 519 laten
vervallen.

Al rust ook de benoeming van den bewindvoerder
op eenzelfde beginsel als de voogdij ^, dan is dit toch
nog geen reden om voor de macht en de taak van
den bewindvoerder te verwijzen naar de bepalingen
der voogdij. Zulk een verwijzing leidt (gelijk ik reeds
zeide) tot verwarring en is door het verschil van het

\') Cf. Mem. v. Tool. p. 277 art. 511.

-ocr page 68-

56

doel der instellingen — hier is het hoofddoel fteimren,
daar den hoedel winstgevend
heieggen — minder
wenschelijk. Daarbij maakt alinea 2 het geheele
voorschrift tot niets door aan de rechtbank het recht
toe te kennen om er ten allen tijde geheel of gedeel-
telijk van af te wijken. Beter ware het geweest
indien alinea 1 en 2 vereenigd werden tot eene
bepaling luidende:
Be rechtbank geeft bij de benoe-
ming de voorschriften, die op het beheer van toe-
passing zullen zijn.

Terecht heeft de derde alinea van art. 511 Ontwerp
eenige bezwaren tegen art. 522 doen vervallen, door
verwijzing naar art. 376 Ontwerpt), dat eene alles-
zins goed te keuren bepaling bevat omtrent het loon.
Liever had ik echter gezien, dat de ontwerper de
regeling van het loon geheel aan den rechter had
overgelaten, zonder in alinea 1 het minimum op 5% te
bepalen. Dit kan immers ook veel te hoog zijn.
Indien b.v. een bewindvoerder benoemd is om een

Art. 376 0. De voogd mag vijf ton honderd van de jaarlijksche
zuivere opbrengst van het door hem beheerde vermogen als loon in
rekening brengen.

Is aan het beheer meer dan gewone omslag verbonden, dan kan de rech-
ter hem oen hooger loon toeleggen en de berekening daarvan anders regelen.

Het loon gaat eerst in, nadat de voogd voldaan heeft aan de verplichtingen
hem opgelegd bü de artt. 417 on 422, of daarvan vrijstelling heeft verkregen.

Wegens voorbijgaande vermeerdering van bemoeiingen, ook ten. aan-
zien van den persoon des minderjarigen, kan op eon daartoe strekkend
verzoek eeno buitengewone toelage worden toegekencl.

-ocr page 69-

57

vermogen te beheeren groot f 100.000 dat in
4 of 5 kapitalen uitgezet is op hypotheek a 4V2 7o
rente, dan ontvangt de bewindvoerder voor het
teekenen van een paar kwijtingen en eenige onbedui-
dende werkzaamheden jaarlijks 225 gulden. Voor
zulke bewindvoering zouden voorzeker honderden sollici
tan ten opdagen.

Beter ware hier het stelsel van Laurent\'s\') Avant Pro-
jet art 117, waarbij men toch al. 4 van art. 376 Ontw.
1886 zou kunnen behouden, daar dit een bepaling bevat
voor een geval, dat de rechter bij het begin der be-
windvoering onmogelijk kan beoordeelen.

Art. 512 geeft een veel verbeterde en verduide-
lijkte lezing van art. 5.^1 al. 1 B. W. ;• al. 2 van
van dit art is, als zijnde overbodig bij deze regeling,
weggelaten, daar er hier geen sprake is van goed- of
afkeuren.

Art. 513 bevat zeer terecht eene uitbreiding van
de macht van het Openbaar Ministerie in het belang
van den afwezige. Volgens ons Burgerlijk Wetboek kan
het Openbaar Ministerie alleen handelen na of ter
zake van de afgelegde rekening en verantwoording.
In het Ontwerp is het daartoe ten allen tijde bevoegd.

Het laatste artikel van de afdeeling geeft een be-
ginsel, dat de ontwerper als algemeen beginsel heeft

Zie hiervoren p. 40.

-ocr page 70-

58

willen doen voorafgaan aan de overige afdeelingen.
Daardoor en ook daardoor alleen is het te verklaren,
dat het art. in de eerste afdeeling verdwaald geraakt
is. Wij zullen dan ook dat art. verder niet behan-
delen. Ik meen te kunnen volstaan met de verwij-
zing naar de uitvoerige behandeling ervan in de dis-
sertatie van Mr.
van Mens. i)

Zooals ik in deze dissertatie meermalen heb doen
uitkomen, is het stelsel dat in de voorloopige voor-
zieningen gehuldigd moet worden, niet dat van ons
Burgerlijk Wetboek en dus ook niet dat vaii het
Ontwerp 1886 , Neen, geen van beiden voldoet aan
de vereischten, die men aan een goede en billijke
regeling moet stellen. De rechter mag alleen dan
een bewindvoerder benoemen, \'wanneer de afwezige
vermist is, of wanneer de omstandigheden van dien
aard zijn, dat men mag onderstellen dat maatregelen
ter voorziening in zijn belangen niet strijden met
de wenschen van den afwezige, wiens verblijf bekend
is. Dit laatste zal b.v. het geval zijn, wanneer de
afwezige in krijgsgevangenschap is, of het verkeer
met zijn verblijf door overstroomingen etc op zoo-
danige wijze gestremd is, dat hij niet in staat is

1) Mr. van Mens. Acad. Proefschrift U. 1892.

-ocr page 71-

59

zich met zijne zaken te occupeeren. Dan en ook
dan alleen mag de wet den rechter de bevoegdheid
geven om maatregelen te nemen in het belang van
den afwezige. Dan kan en moet de wet dezen be-
schouwen als eene persona miserabilis, welke qualiü-
catie in \'t geheel niet toepasselijk is op hem, die zijne
woonplaats willens en wetens verlaat zonder in de
waarneming zijner belangen voorzien te hebben en
dus, in staat zijnde voor zijne zaken te zorgen, daarin
nalatig blijft..

Doch veronderstellen wij een oogenblik dat het
stelsel van het Burgerlijk Wetboek het juiste, het
billijke stelsel is, heeft dan de ontwerper zijn doel be-
reikt in de regeling van het ontwerp van 1886? Neen.

Wil de ontwerper het stelsel van art. 519 behou-
den en daarin verbetering aanbrengen, dan dienen m.i.
de bepalingen van art. 510 — 514: Ontwerp gewijzigd
te worden als volgt:

Art. 510. Indien iemand afwezig is van de ge-
meente, waarin hij domicilie heeft, zonder volmacht
tot het waarnemen zijner zaken en belangen of orde
op het beheer derzelve gesteld te hebben, kan de
kantonrechter^) van dat domicilie, als daartoe nood-
zakelijkheid bestaat, op verzoek van belanghebbenden ")

•) Zie hierboven p. 7.

-) Daar in deze regeling do afwezige, zeer goed in loven kan zijn,

-ocr page 72-

60

of op vordering van het Openhaar Ministerie een
bewindvoerder aanstellen, om zijn vermogen geheel of
gedeeltelijk te beheeren en hem te dien einde te ver-
tegenwoordigen , volgens de voorschriften door den kan-
tonrechter bij de aanstelling tegeven of aan te wijzen

Art. 511. De bewindvoerder is verplicht bij het
aanvaarden van het beheer:

1". een beschrijving der onder zijn bewind gestelde
goederen te doen opmaken,

2". ten behoeve van den afwezige of rechthebben-
den . door den kantonrechter goed te keuren, persoon-
lijke of zakelijke zekerheid te stellen voor het beheer
en de teruggave van het goed.

Copie van deze beide akten, welke notarieel moeten
zijn, zal door den bewindvoerder ter griffie van het
kantongerecht worden gedeponeerd. De kosten hierop
vallende, zijn voor rekening van den onder bewind
gestelden boedel.

Art. 512. Hij zal bij zijn beheer machtiging van
den kantonrechter behoeven, in alle gevallen, waarin
deze vereischt is, bij het beheer van de goederen aan
een minderjarige toebehoorende, volgens de voorschrif-
ten der artt 437, 441, 443 en 446.

Art 513. Bij de aanstelling bepaalt de kanton-

mag mon hior in \'t al;omeen niet sproken van vermoedoiyke erfgenamen.
Hun recht is tor beoordeeling von den kantonrechter.
Cf. p. .55 hiervoren.

-ocr page 73-

61

rechter ook het loon dat de bewindvoerder zal mogen
berekenen.

Wegens voorbijgaande vermeerdering van bemoeiin-
gen , kan op een daartoe strekkend verzoek eene
buitengewone toelage worden toegekend.

Art. 514. De bewindvoerder legt om de twee
jaren aan den kantonrechter, die hem benoemd heeft,
een in dubbel opgemaakten staat over, van hetgeen
voor rekening van den afwezige ontvangen en uitge-
geven is en vertoont de geldswaardige stukken, welke
hij onder zich heelt.

De staten zijn vrij van zegel.

De kantonrechter geeft een der staten gewaarmerkt terug
en behoudt den anderen ten behoeve van den afwezige.

De kantonrechter zal zoodanige maatregelen nemen,
als hij in \'t belang van den afwezige noodzakelijk acht.

Art. 514". Indien de bewindvoerder onbekwaam-
heid aan den dag legt of zijne wettelijke plichten ver-
zuimt, kan de kantonrechter hem ontslaan en door
een ander vervangen.

Alvorens te besluiten hoort de kantonrechter den
bewindvoerder en beveelt daartoe zijne oproeping bij
aangeteekenden brief van den griffier.

Het art. 514 Ontwerp 1886, als hier niet thuis
hoerende, dient naar elders overgebracht te worden.

Doch ook dan is aan de billijkheid niet voldaan.

-ocr page 74-

62

Om eene regeling te krijgen die hieraan beantwoordt,
dient men de macht des kantonrechters te beperken
tot die gevallen, waarin men kan spreken van den
afwezige als eene persona miserabilis: Een stelsel,
dat wij in de meeste wetboeken vinden en ter wille
der rechtvaardigheid ook bij ons dient ingevoerd te
worden.

Zal dit stelsel, hetgeen wenschelijk is. eens mogen
zegevieren, dan acht ik het niet overbodig, om als
besluit van dit proefschrift den ontwerper de volgende
regeling in overweging te geven:

Art 510. Wanneer iemand, zonder algeheele vol-
macht tot het beheer zijner zaken en het waarnemen
zijner belangen gegeven te hebben, vermist wordt, of
het blijkt dat hij door de omstandigheden verhinderd
is zijne zaken zelf te verzorgen of volmacht daartoe
te geven, zal de kantonrechter van de laatste woon-
plaats des afwezigen op verzoek van belanghebbenden
of op vordering van het Openbaar Ministerie, en in
eerstgenoemd geval ook op verzoek der vermoedelijke
erfgenamen, een algemeen bewindvoerder benoemen om
diens goederen te beheeren en hem te dien einde te
vertegenwoordigen, volgens de voorschriften door den
kantonrechter bij de aanstelling te geven of aan te
wijzen.\'

Art. 511. Heeft de afwezige een algemeen gevol-
machtigde achtergelaten, dan zal deze de goederen

-ocr page 75-

63

beheeren tot\' de terugkomst van den afwezige of de
inbezitneming, bedoeld in art. 522, behoudens de be-
voegdheid des rechtei\'S om hem af te zetten , wegens
plichtverzuim of aan den dag gelegde onbekwaamheid
en hem door een ander te vervangen.
Art. 512 als art, 511 pag. 60.
Art. 513 als art. 512 pag. 60.
Art. 514. als art. 513 pag. 60.
Art. 514a als art. 514 pag. 61.
Art. 514& als art. 514a pag 61.

-ocr page 76-

f, ■. ■\'\'•j . ■ ; • .-r \' \'

■ T

-ocr page 77-

TELLINGEN.

-ocr page 78-

\'C\'-Al:\' \' . ■ . .

-ocr page 79-

STELLINGEN.

I.

Ten onrechte zegt Windscheid, Lehrbuch des Pan-
dektenrechts II § 353:

Het nieuwe vorderingsrecht is bij de novatie niet
alleen in vorm (Erscheinungsform), maar ook in
wezen (Substanz) verschillend van het oorspronkelijke.

IL

Ten onrechte draagt art. 519 B. W. den rechter
op, een bewindvoerder te benoemen ook voor personen,
die, ondanks hunne afwezigheid, door het zenden van
eene volmacht of anderszins zelve voor hunne belangen
kunnen zorgen.

HL

Art. 89 B. W. eischt een strafvonnis.

-ocr page 80-

68

IV.

Art. 90 B. W. behoort afgeschaft te worden.

V.

Art, 91 moest beperkt zijn tot die gevallen, waarin
confusie sanguinis mogelijk is.

VI.

Art. 136 B. W. en 449 Sr. moeten vervallen.

VIL

De verdeeling der roerende zaken in verbruik bare
en onverbruikbare moet uitgebreid worden ook tot de
onroerende zaken.

VIII.

De eigenaar behoeft niet te gedoogen, dat er tele-
foondraden over zijn grond gespannen worden.

IX.

De bedienden van art. 4. 9° K., zijn zelve geen koop-
lieden en kunnen dus ter zake van de daar bedoelde
handelingen niet failliet verklaard worden.

-ocr page 81-

69

X.

Een wisselbrief, aan order van den trekker, is
zoolang hij niet geendosseerd is, geen wissel in den
zin onzer wet.

XI.

Art. 437 K. is limitatief.

XII.

De curator, die in een faillissement zich verzet
tegen de verificatie eener vordering, behoeft, wanneer
de rechter-commissaris partijen naar de rechtbank ver-
wezen heeft, geen machtiging tot het voeren van
dat geding.

XIII.

De wet behelst geen verbod om ook aan den eischer
de bevoegdheid toe te kennen, een derde in vrijwaring
op to roepen.

XIV.

Art. 192 al. 2 staat confessioneel onderwijs toe,
wanneer alle aanwezige kinderen van hetzelfde kerk-
genootschap zijn.

-ocr page 82-

70

xy.

Art. 192 al. 3 verbiedt niet, dat in eene gemeente,
waar door bizondere scholen in voldoend lager onder-
wijs is voorzien, geen openbaar lager onderwijs wordt
gegeven.

XVI

Het verplichtend stellen van eene stage van één
jaar zou voor de doctorandi in de rechtswetenschap
de voorkeur verdienen boven de verplichting tot het
schrijven eener dissertatie.

XVII

Art. 170 G. dient gewijzigd te worden als volgt:

Alle openbare godsdienstoefening zoowel binnen als
buiten gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten,
behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der
openbare orde en rust.

XVHI.

Invoering der voorwaardelijke veroordeeling is wen-
schelijk.

XIX.

De voorwaardelijke invrijheidstelling behoort uitge-

-ocr page 83-

71

breid te worden tot alle gevallen, waarin de gevangene
twee derde van zijn straftijd en tevens ten minste
één jaar in de gevangenis heeft doorgebracht.

XX.

Een getuige kan onder eede getuigenis afleggen van
hetgeen hij waargenomen heeft, voordat hij den vollen
leeftijd van zestien jareu bereikt had.

XXI.

Door liefdadigheidsinstellingen, die bij de bedeeling
niet letten op den moreelen toestand van den be-
deelde, wordt het pauperisme in de hand gewerkt.
Om die reden ook werkt de staatsarmenzorg in den
regel verkeerd.

-ocr page 84-

; • . ..... —

■y-"" "y

> »
Ü

-ocr page 85-

" " f \' ^

1

-ocr page 86-
-ocr page 87-

saMl

I

-ocr page 88-

ii