RET RECHT YIK DiSFISEATIE.
Ztit/XytyoC.
/Mß^ /ffy
2. j, :;-:lst trenit£.
-ocr page 2-V
A. qu.
192
■i\' " -■- f\'-V- ■ -, \' i ^ \' " vir\'\'\'-\' \'ÀV .T. ■ Ä\',\' . r\' "v.
r WW
r
. -î.
■ .
.V -V
% v;
> ■ . ■>» • ; ».
, I.
■ i
. V-\'.-.-V\'i
f ■
.f.
-ocr page 4-UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
- • --^tr^ "t- -r.\'-
i. \'
3831 2272
■i
-ocr page 5-ÏÏLÜ
-ocr page 6- -ocr page 7-HET RECHT VAN DISPENSATIE.
-ocr page 8-.."■.3MS/ \'it - - t -,
h l\'- \'v-. ^^ ■ •■.,■„ i.c-\'s.i^^^S!
.-> cfy
5\' • ■
t
™
MB"
%
-ocr page 9-TER VERKEIJQINQ VAN DEN QBAAD VAN
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACHTlr.INa VAN 1>EN Rrx,TOtt-MAONIFICV\'S
Mr. M. S. POLS,
llooglccraar in de faculteit der Bcchtsgelcerdheid,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SKNAAT DICR UNIVEHSITKIT
TEHKN UK BKDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIHEN
op Dinsdag den 1"\'"\' AFei 189-1, des namiddags ton 3i uro,
GEBOHEN TE UTRECHT.
(iOl\'DA,
SÏOOM-SNKl.rKHSnUUK V.VN KOCH & KNUTTKl
(voorheen 0. II. v,\\n Gooii Zonkn).
MmfeiM^ramiTOiii Tan-,
iai.
1
v , ^ \' \'■
. iV ,
ipt.
; i.
•V .\', .ij!
u\'-tyA kAV ■/••ja«\';-«
■ . JlQiO JïA» ;
er.
1
Jl ....... -illii irtiiMaMI^
-ocr page 11-Dij hel verlaten dezer Academie breng ik gaarne mijn
dank aan U, Hoogleeraren der Juridische Facidleii,
wier colleges ik hel voorrecht had te volgen.
In buitengewone mate geldt mijne erkentelijkheid den
Oiid-Hoogleeraar de Gekr . en de Profj. Hamaker en
Molengraaff, Eere- Voorzitters van het gezelschap ,,Anto-
nius Matthaeus." Met volle instemmimj sluit ik mij bij
mijne talrijke voorgangers aan, waar zij uiting gaven
aan hunne gevoelens van dank voor hetgeen Gij steeds
voor de leden van dal gezelschap zijt.
Wil Gij, Hooggeleerde de Louter, hooggeachte Pro-
motor, in het bijzonder de betuiging mijner erkentelijk-
heid aanvaarden voor den steun mij bij de samenstcl-
litig dezer dissertatie verleend.
Ten .slotte een woord van sgmpathie voor het Utrechtsch
Studentencorps. Van het vele goede, dal ik als lid van
dat corps modü ondervinden, noem ik .slechts de vrieml-
schap, die ik er vond. Eene dankbare herinnering zal
ik daaraan steeds blijven bewaren.
■ \' .....\'
■■ vvv^\'r V\'»* ..vrV .- lie.-,««
•I
BMz.
HOOFDSTUK I.
Het Koninklijk recht van dispensatie.
§ 1. Geschiedkundig overzicht..........9
§ 2. Dispensatie van wetten..........30
§ 3. Voorbeelden uit de wet^^eving........48
§ 4. Dispensatie van algemeene maatregelen van bestuur . GO
HOOFDSTUK H.
Hot disponsatierecht uitgooefend door andere autoriteiten.
§ 1. Dispensatie van wetten door autoriteiten onder toezicht
des Konings met uitvoering belast......G5
§ 2. Dispensatie van wetten door dc rechterlijke macht. . 71
§ 3. Dispensatie van gewestelijke en plaatselijke verordcmngcn 75
HOOFDSTUK III.
liet (lispensaticrecht vnn den Gouvcrneur-Gcncrnal in Ncder-
HOOFDSTUK IV.
Hot disponsatierecht naar ooniKO buitenlandscho oonstitutiën.
§ I. Dnitschlai^l..............86
§ 2. Engeland...............91
-ocr page 14-- C ■ ,
. I
■ ■■\'^ise\' rcK^ ■
• ■■ r • \'
-If.
-ocr page 15-Dispensatie beteekent ontheiïing. Het is de lian-
deling, waardoor een persoon in een bijzonder geval
van eene bepaalde verplichting der wet wordt ont-
heven.
Het woord wel is hier natuurlijk genomen in zijne
materieele beteekenis, in den zin nml. van een voor
de burgers bindenden rechtsregel. In den formeelen
zin toch is, naar ons Staatsrecht, elke wilsuiting van
den Koning met de Staten-Generaal eene wet. Eene
wet kan dus ook eene bijzondere besclnkking inhou-
den; in dat geval kan er van dispensatie geen sprake
zijn; immers zou hier ontheirmg gelijkstaan met in-
trekking, afscliairmg der wet.
Dispensatie komt eerst te pas bij wetten in den
eigenlijken, materieelen zin van het woord.
De wet ni>, dus opgevat, geeft een algemeenen
duurzamen regel; een norm overeenkomstig welke
de burgers te handelen hebben. Telkens blijkt ech-
ter, dat onderdeelen van het geschreven recht niet
meer met de heerschende rechtsovertuiging overeen-
stemmen. Dan is er behoefte aan wijziging of af-
schaffing. Maar daarenboven leert de ervaring, dat
een wet als norm, als algemeene regel kan blijken
goed te zijn, maar, dat ze in een bijzonder geval op
een bepaald persoon een onnoodigen, onbillijken druk
oefent, zonder voordeel voor de gemeenschap. Dan
is dus ontheffing wenschelijk voor dat bijzondere ge-
val en ook in overeenstemming met de bedoeling
des wetgevers. Immers bij dispensatie is het er om
te doen „dat de wet zuiver worde toegepast, in den
geest welke bij hare samenstelling heeft voorgezeten",
zooals Prof. Buys opmerkt 1). Nu zal toepassing
in den geest des wetgevers, niet-toepassing zijn voor
het geval, dat het (door de wet behartigd) algemeen
belang daaronder niet lijdt en het belang van den
bijzonderen persoon door het wei-toepassen zou ge-
schaad worden. Dit toch kan de wetgever niet
gewild hebben. Maurice Block geeft in zijn Diction-
naire de l\'administration française de volgende juiste
definitie van „dispense": „Acte par lequel une per-
sonne est exemptée de se conformer, dans une cir-
constance et sur un point détermines, aux pres-
criptions de la loi commune". En laat daar even
verder sub n°. 6 op volgen : „... les dispenses comme
les exemptions générales ne doivent point avoir pour
base l\'arbitraire, mes des considérations d\'équité et
d\'intérêt public." Overwegingen van bilhjkheid en
van publiek belang mogen alleen dus leiden tot het
verleenen van dispensatie.
1) Grondwet I p ïlS.
-ocr page 17-De op grond hiervan te verleenen dispensatie zal
nu ten gevolge hebben, dat wat in den regel verbo-
den is, nu, in het bijzondere geval eene geoorloofde
daad wordt. Alzoo, er moet in het Staatsrecht plaats
zijn voor dispensatie van de wetten; demogelijkheid
ervan is dan ook in alle beschaafde landen, hetzij
uitdrukkelijk in de constituties of metterdaad in de
praktijk erkend.
Het is nu maar de vraag, wie moet die bedoeling
des wetgevers beoordeelen, eene bedoeling, welke in
casu blijkt in strijd te zijn met den duidelijk uitge-
sproken regel ? Welke is m. a. w. de macht in den
Staat, van nature aangewezen tot het verleenen van
dispensatie ?
Men heeft geantwoord: de wetgevende macht; de
wetgever alleen kan verklaren, dat de gronden, die
hem tot het geven van den regel drongen, in een
speciaal geval niet aanwezig zijn en dat die regel op
dat geval dus niet van toepassing is. Het is echter
onjuist te beweren, dat de wetgever zelf het best
kan uitmaken, welke de gronden zijn, die tot het
stellen van een bepaalden regel drongen.\' Men ziet
dan over het iioofd, dat de wetgever van beden een
andere is dan die van gisteren. Zegt men, dat de
wetgever de feitelijke macht bezit tot ophefling
van de wet voor een bepaald geval, dan kan ik
dat moeielijk ontkennen 1), maar dat hij zoodoeiule
handelt in overeenstemming met zuivere beginselen
1) WcrkclUk heofl do wetgovor niccr dan cons van dio machlRCbrulk gemankt,
Cf. 0. a. do wel van 40 Mcl 1819, Stbl. n°. il; do wel van 8 Mei 1855,Slbl. n".!».
van Staatsrecht, kan ik niet toegeven, allerminst dus,
dat de wetgevende macht in principe alléén bevoegd
zou zijn. Om dezelfde reden, waarom de wetgever
in het algemeen spreekt en niet elke rechtsverhou-
ding tusschen privaatpersonen regelt, de toepassing
op speciale gevallen overlatende aan de uitvoerende
macht, om diezelfde reden zal ook het verleenen van
dispensatie eigenaardig tot de taak van dat gezag
behooren. Immers anders dan wijziging van de wet,
die weer algemeen zal gelden, maakt verleende dispen-
satie volstrekt geen inbreuk op den regel als zooda-
nig; integendeel, ze werkt mede, dat hij als regel
kan blijven gelden, door zijne onbilhjkheid in het
bijzondere geval weg te nemen.
Verleenen van dispensatie is dus uit den aard geen
daad van wetgeving, veeleer van wetstoepassing; het
uitdrukkelijk niet toepassen in het eene speciale ge-
val, maakt mogelijk de handhaving van de wet als
regel. Zeer duidelijk drukt Prof. Buys dit uit, waar
hij zegt 1): „Bij dispensatie is het doel: niet de wet
ter zijde te stellen, maar in een bijzonder geval be-
paald aangewezen personen te onthellen van de ver-
plichting, welke de wet oplegt. Wel verre, dat hij,
die dispensatie verleent, vijandig tegen de wet over
staat, is hare zuivere toepassing zijn doel 2). Hij stelt
zich, zal liet goed zijn, op het standpunt door den
wetgever zeiven ingenomen, en komt er toe van dat
standpunt eene uitzondering toe te laten, welke hij
1) T. a. p. p. m.
2) Door mU Recurslvecrd.
-ocr page 19-vermoedt tot de wetgever zelf zou gemaakt hebben,
indien de uitzondering hem ware bekend geweest."
Is nu dus dispenseeren van de wet feitelijk haar
uitvoeren, dan is ook het uitvoerend gezag van na-
ture tot dispenseeren aangewezen. Dit gezag moet
de wet uitvoeren, in elk voorkomend geval toepassen;
zou nu de toepassing der wet in een gegeven geval
tot onbillijkheid leiden, dan zal zuivere toepassing,
in den geest des wetgevers neerkomen op niet-
toepassing, ontheffing voor dat ééne geval, dispensa-
tie. Men voere hiertegen niet aan, dat waar de woor-
den duidelijk zijn, de bedoeling niet in aanmerking
komt en men slechts den regel, zooals hij daar ligt,
heeft toe te passen. Deze redeneering moge voor den
rechter gelden in landen waar — gelijk in Neder-
land — .uitdrukkelijke bepalingen hem verbieden de in-
nerlijke waarde of billijkheid der wet te beoordeelen 1).
Dergelijke beperkende bepalingen zijn echter voor het
uitvoerend gezag nergens geschreven. Hoeveel men
ook van meening verschillen kan, t. a. v. de uitermate
betwiste quaestie, van hetgeen tot de uitvoerende
macht moet worden gebracht, niemand vat het be-
grip „uitvoering" zoo eng op, als de grammaticale zin
van het woord zou medebrengen, niemand ziet in het
gezag met uttvoering belast, bloot het blinde werk-
tuig van den door den wetgever uitgesproken wil,
althans niet in eene constitutioneele monarchie. Waar
dit wel de juiste opvatting is, zal het dispensatie-
recht ook luet van nature aan het uitvoerend gezag
1) Wel liouilemlo nlR. bep. Art. II.
-ocr page 20-6
toekomen. Ik zal later gelegenheid hebben op dit
verschil in karakter bij de macht van uitvoering terug
te komen. Al is nu dit verschil misschien niet altijd
scherp te constateeren, waar men een macht van uit-
voering in den ruimen, constitutioneelen zin meent
te moeten aannemen, daar zal ook het recht van
dispensatie er onder begrepen zijn. 1)
Men wijze nu niet op Art. 121 al. 2 van onze
Grondwet, „de wetten zijn onschendbaar," want blij-
kens de toelichting van en de beraadslagingen over
deze in 1848 in de Grondwet opgenomen bepaling,
blijkt afdoende, dat die woorden bedoelen te zeggen:
„De beslissing van de vraag of de inhoud van de
wet al of niet met de Grondwet overeenstemt, komt
alleen aan den wetgever toe." 2)
En inderdaad is voor dit beginsel veel te zeggen;
liet men het oordeel over de grondwettigheid eener
wet aan de uitvoerende macht, dan zou deze wer-
kelijk boven de wetgevende macht gesteld worden en
het vermogen hebben de wet in haar geheel op zij
te zetten.
Waar echter van dispensatie sprake is, bUjft de
uitvoerende macht gebonden aan de wet als regel,
maar heft haar in een bepaald geval op, wanneer en
omdat zulks door de zuivere toepassing, in den geest
der wet wordt geëischt,
Intusschen, hoezeer m, i, het recht van dispensatie
theoretisch aan het uitvoerend gezag toekomt en de
1) cr. von Hünnc, Das Slaats-Kccht der Prcu?zl.«clicn Monarchie I, J 51, I, I.
2) Huys Gr. I. p. C3I.
-ocr page 21-uitoefening daarvan niet is daad van wetgeving, erken
ik gereedeiijk, dat die bevoegdheid, onbeperkt bij dat
gezag berustend, in willekeur zou kunnen ontaarden.
Door het vrije en onbelemmerde recht van dispen-
satie zou het uitvoerend gezag metterdaad de wet
kunnen ter zijde schuiven, zoo dikwijls de regel naar
zijn subjectieve opvatting ontheffing toeliet en eischte.
Daarom is het wenschelijk deze gevaarlijke (maar
theoretisch aan het uitvoerend gezag toekomende)
mactit in de constitutie te beperken, van waarborgen
tegen misbruiken te voorzien.
Zooals we zullen zien bevatten dan ook eenige
constituties zoodanige waarborgen, terwijl andere het
recht uitdrukkelijk aan het uitvoerend gezag ontzeg-
gen. Echter, ik wijs er hier met nadruk op, wordt
in het eerste geval het recht van dispensatie beperkt,
zoo men wil erkend, doch nooit gevestigd. Gevestigd
is het daar ter zelfder plaatse, waar de gansche
macht van uitvoering wordt toegewezen. In onze
Grondwet b.v. dus in art. 55 („De uitvoerende macht
berust bij den Koning.")
Tot hiertoe ging ik na wat onder het begrip dis-
pensatie moet worden verstaan, welke staatsmacht
natuurlijk is aangewezen dispensatie te verleenen en
eindelijk concludeerde ik tot de wenschelijkheid van
bepalingen, die aan de uitvoerende macht in dezen
grenzen stellen.
Besciiouwen we thans in de eerste plaats hoe de
zaak in ons staatsrecht is geregeld. Evenwel zij hier
8
opgemerkt, dat regeling van de dispensatie in het
algemeen in onze constitutie niet voorkomt. De eenige
bepaling is die van art. 69 der Grondwet, voorko-
mend in de afdeeling, die de macht des Konings om-
schrijft. Alleen dus geeft de Grondwet eene regehng
van de wijze, waarop de Koning zijn natuurlijk recht
zal kunnen uitoefenen en sedert -1887 dit niet slechts
ten opzichte van wetten, maar ook van algemeene
maatregelen van bestuur.
Hoe het staat in ons recht met dispensatie, ver-
leend door andere autoriteiten dan den Koning en
van voorschriften van anderen dan den gewonen wet-
gever, vinden we niet in de Grondwet.
Het koninklijk recht van dispensatie nn, zal in het
eerste hoofdstuk besproken worden, terwijl in hoofd-
stuk H het dispensatie-recht van andere autoriteiten
nader zal worden beschouwd. In hoofdstuk Hl vinde
het dispensatie-recht van den Gouverneur-Generaal
van Ned.-Indië eene plaats, waarna ten slotte in een
vierde hoofdstuk het dispensatie-recht naar eenige
buitenlandsche constituties met een enkel woord zal
worden besproken.
HOOFDSTUK I.
liet Koninklijk recht van dispensatie.
§ i. Geschiedkundig overzicht.
Ofschoon, zooals later blijken zal, de redactie van
art. ö9 der Grondwet voldoende duidelijk is, om geen
historische verklaring noodzakelijk te maken, wil ik
toch volledigbeidsiialve een overzicht van de wordings-
geschiedenis van het artikel in dit hoofdstuk doen
voorafgaan.
Beginnen wij met de constitutie van het jaar 1708,
de eerste publiek-rechtelijke codificatie van den Ne-
derlandschen Staat als zoodanig. In deze staatsrege-
ling wordt de macht van dispenseeren niet geregeld,
althans niet met name.
Raadplegen wij echter „de Burgerlijke en Staat-
kundige Grondregels," dan vinden wij dat het
„oppergezag" verpersoonlijkt in de vertegenwoor-
digende macht, de bron is van allo openbare machten
(Art. n en 10), en dat alle bewindvoerende lichamen
aan deze vertegenwoordigende macht oiulergeschikt
en verantwoordelijk zijn. (Art. l\'i).
10
Met dit beginsel als basis zien we verder, dat de
„acte van Staatsregeling" in titul III Art. 50 sub
letter a—-t eene opsomming geeft van wat uitsluitende)\'
wijze aan het vertegenwoordigend lichaam behoort
en daaronder noemt sub letter a: „De macht van
wetgeving, benevens het verklaren, verbeteren, op-
schorten en afschalTen der wetten"; terwijl, in titul IV
Art. 105 als voornaamste taak van het uitvoerend
bewind noemt: „het toezicht o^ de stipte i) uitvoering
van alle wetten en besluiten des vertegenwoordigen-
den lichaams."
Met dezen stand van zaken schijnt het niet twijfel-
achtig, dat het uitvoerend bewind geen recht van
dispensatie had. Hier is sprake van stipte uitvoering
door een college, van wetten en bevelen, gegeven
door een (expressis verbis verklaard) superieur gezag.
Dit is dus gansch iets anders, dan de in art. 55
der tegenwoordige Grondwet aan den Koning toege-
kende regeeringsmacht.
Daar nu bovendien het verleenen van gratie, dat
zooveel minder ver reikt dan de dispensatie onder
letter q van art. 50 tot de macht van het vert. lich.
is gebracht en eindelijk ook onder letter a het
„verklaren" der wetten, ~ wat is dispenseeren in
den grond der zaak anders dan verklaren, dat ophef-
fing geschieden moet overeenkomstig de bedoeling
des wetgevers 2) — is zonder eenigen twijfel dit
lichaam alleen bevoegd tot verleenen van dispensatie.
1) Door raU gccur.^lvccrd.
4) Cf. Inleiding.
-ocr page 25-11
Om deze redenen dus, niet omdat (zooals mr.
Jaxon Deelman kort en goed verklaart) l) „dispen-
satie uit den aard der zaak behoort tot des wetgevers
functiën."
Het vertegenwoordigend lichaam heeft zich dan
ook werkelijk meermalen met dispensatie van wetten
beziggehouden 2).
De staatsregeling van 1801, in allerlei opzichten
belangrijk haar voorgangster wijzigend, neemt door
eenige duidelijke bepalingen allen twijfel weg over
de vraag, wat. in dispensatie rechtens is.
Sprekende over het staatsbewind, verklaart deze
constitutie in art. 38: „Het staats-bewind oefent
nimmer, in welk geval ook, eenige wetgevende macht
uit; en bezit geen vermogen, hoegenaamd, tot het
verleenen van dispensatie van eenige bestaande wet";
terwijl dit vermogen in de afdeeling „van de Wet-
geving" in art. 53 gezegd wordt bij uitsluiting te
behooren aan het wetgevend lichaam; eindelijk lezen
we in art. üö, in de afdeeling „van het Nationaal
Gerechtshof": „Hetzelve. . . . verleent. . . zoodanige
dispensatiën als door het wetgevend lichaam aan
hetzelve zullen worden gedemandeerd enz."
In de eerste plaats dus wordt aan het uitvoerend
gezag dc dispensatie-bevoegdheid uitdrukkelijk ont-
zegd en wel naast het verbod van uitoefenen van
wetgeveiule macht; dit wijst er op, dat dc grond-
I) llcl rcchl van (llspetisallc, dIss. GroiiInRcn 1887, p. lo.
t) Cf. llcl(lnKVprli.ialdprllan(lollnRenvanliel Vcrl. I.lch.o.n.ilocl XII. p.CiSvIp.
-ocr page 26-12
wetgever van 1801 die twee (terecht) als verschil-
lende bevoegdheden beschouwt. Zoo toch, volgens hem,
dispenseeren moest gerekend worden onder de daden
van wetgevende macht, zou het verbod van dispen-
satie niet afzonderlijk vermeld behoeven te worden.
Ten tweede vinden we de dispensatie uitdrukkelijk
als taak van het wetgevend lichaam genoemd en
wel „bij uitsluiting" waardoor nog eens de nadruk
gelegd wordt op het feit, dat het uitvoerend gezag
de bevoegdheid niet zal hebben; immers die uitslui-
ting is niet zoo absoluut of (in de derde plaats) art.
96 laat delegatie toe t. a. v. door het wetgevend
orgaan aan te wijzen wetsbepalingen, aan het Natio-
naal Gerechtshof, delegatie van de bevoegdheid in
art. 53 uitdrukkelijk ter competentie van dat wet-
gevend orgaan gesteld.
Minder zeker is de regeling van de staatsregelin-
gen van 1805 en 1806. In beide constituties sleclits
één art. over dispensatie, respectievelijk de artikelen
8t) en 78, die geheel gelijkluidend, zeggen: „Ilet
nationaal gerechtshof veileent .... zoodanige dis-
pensatiën, als, door de Wet, aan hetzelve zullen
worden opgedragen."
Deze bepaling geheel gelijkwaardig aan art. 00 van
de staatsregeling, van 1801, staat hier evenwel op
zich zelf. In beide constitutiën (1805 en \'0) missen
we het uitdrukkelijk verbod aan het adres van het
uitvoerend gezag, zoowel als de verklaring, dat het
wetgevend orgaan bij uitsluiting\' bevoegd is. Moeten
13
we nu aannemen, dat de dispensatie-macht verdeeld
is tusschen het wetgevend orgaan (als regel) en het
nationaal gerechtshof (voor de gevallen, waarvoor de
Wet het bepaalt), zoodat het uitvoerend gezag haar
nooit zal hebben?
Wat de staatsregeling van 1805 aangaat, meen ik
deze vraag beslist bevestigend te moeten beantwoor-
den. Wanneer we toch de rechtspositie van den
Raadpensionaris raadplegen, zien we, dat hoezeer
zijn macht heel wat verder reikt dan die van het
uitvoerend gezag onder de twee vorige constituties
(een gevolg van de neiging tot de monarchie der
volgende jaren), hij evenwel ondergeschikt blijft aan
het wetgevend lichaam. Wel verklaart art. 16, dat
„de Oppermacht van het Bataafsche Volk wordt ver-
tegenwoordigd door de vergadering van iiun hoog
mogenden met den Raadpensionaris," maar, zegt
art. 38, „de Raadpensionaris .... oefent de uitvoe-
rende macht uit in naam van Hun Hoog Mogenden,
vertegenwoordigende het Rataafsch Gemeenebest."
Het karakter van het ambt van Raadpensionaris,
hoewel verwantschap toonend, verschilt nog essentieel
van dat der koninklijke waardigheid in de constitu-
tioneele monarciiieën van latere jaren.
Ook in deze constitutie berust nog het recht van
gratie bij het wetgevend orgaan (art. 20). Op deze
gronden dus moet m. i. aangenomen worden, dat de
grondwetgever van 1805, het Nationaal Gerechtshof
aanwijzend als dispensator van door bet wetgevend
orgaan aangewezen wetten, niet bedoeld kan hebben,
14
daarnaast ook het uitvoerend gezag als dispenseerende
autoriteit te erkennen.
Anders is het gesteld in de monarchale constitutie
van 1806. Hier wordt in art. 26 den Koning zoo
ruim mogelijk de volle regeeringsmacht toegekend
met deze woorden: „De Koning heeft, bij uitsluiting
en zonder restrictie, de volle uitoefening der Rege-
ring en van alle de Magt, benoodigd om de uitvoe-
ring der wetten van den Staat te verzekeren, en
dezelve te doen eerbiedigen."
Nu dan zal ook volgens de door mij boven 1) ge-
volgde redeneering, de Koning bevoegd zijn dispen-
satie van wetten te verleenen, telkens als deze het
krachtens hare bedoeling eischen. Alleen echter, zoo
niet het Nationaal Gerechtshof op grond van art. 78
als dispenseerende autoriteit is aangewezen. In zoo-
ver geeft dus art. 78 indirect eene beperking van
\'s Konings dispensatie-macht. Als toch de wet aan
het Nationaal Gerechtshof de dispensatie van eenige
wetsbepaling heeft opgedragen, dan verleent dit col-
lege in die gevallen dispensatie krachtens de Grond-
wet. Maar dan ook moet de uitoefening van dat deel
van publiek gezag door den Koning gerespecteerd
worden en is het verleenen van dispensatie van die
wetsbepalingen aan zijne regeeringsmacht onttrokken.
Wijst de Grondwet een bepaald orgaan voor zekere
rechtshandeling aan, dan moeien deze ook door dat
orgaan worden verricht. Als nu dus de wetgever
voorziet, dat eenige wet licht het verleenen van dis-
1) Cf. Inicldini;.
-ocr page 29-45
pensatie zal vereischen en acht hij deze taak minder
goed den Koning toevertrouwd, hij hepale krachtens
art. 78, dat het Nationaal Gerechtshof van zoodanige
wet de dispensator zijn zal, en \'s Konings competen-
tie zal in dit geval zijn afgesneden.
Dat op deze wijze de dispensatie-macht des Ko-
nings, alleen indirect onder den invloed der vertegen-
woordiging staande, misschien gevaarlijk moet heeten,
zal ik niet ontkennen, maar evenmin, dat ze past in
het kader van deze constitutie, die in tegenstelling
met de strenge grenzen aan de republikeinsche uit-
voerende organen gesteld, de macht des Konings
zeer breed uitmeet.
Ten slotte wil ik nog wijzen op eene wet, gegeven
onder het régime der Staatsregeling van 1806, waarin
de wetgever verklaart, dat de Koning van een of meer
artikelen dier wet dispensatie kan verleenen.
Met is de wet van 12 Dec. 1809 op de Keur van
Stieren in het Koninkrijk Holland. Art. 9 van deze
wet bepaalt: „De Koning kan dispensatie verleenen
van een of meer dezer 1) Artikels, ten aanzien van
zoodanige arrondissementen, waar zulks noodig mogt
geoordeeld worden" 2).
Hoewel de constitutie niet spreekt van dispensatie
door den Koning te verleenen, alleen van dispensatie
door het Nat. Ger., bestaat toch tegen deze vergun-
ning des wetgevers m. i. geen grondwettig bezwaar.
1) I). w. I. vnn do 8 voorafKnondo nrllkol?, wnarull dc wet licstaal.
ï) Zlo Mr. J. V. d. I\'oll, Vcraamcllnu van do Vad. Wellen en Ueslullcn, uIIrp-
vaardiBd sedert 48 Jan. 1708 lol 10 Juli 1810.
16
Echter waar ik tot de conclusie kwam, dat in de
constitutie van 1806 de Koning krachtens de regee-
ringsmacht in art. 26 hem toegekend, tot het ver-
leenen van dispensatie bevoegd is, zou ik de toeken-
ning in een speciale wet overbodig moeten achten.
Strikt genomen is ze dat ook. Toch heeft m. i. een
dergelijke uitspraak door den wetgever wel reden
van bestaan. Immers deze voorzag hier zelf bij het
stellen der wet, dat vroeg of laat zich licht een ge-
val zou voordoen, waarin vrijstelling van eenig arti-
kel in billijkheid zou vereischt worden. Door hier-
van in de wet te doen blijken, maakt hij het den
Koning lichter zijne dispensatietaak overeenkomstig
de natuur van het recht uit te oefenen. De Koning
zal door de verklaring des wetgevers eene aanwijzing
te meer hebben voor het geval een verzoek tot dis-
pensatie tot hem komt.
In de Grondwetten van 1814 en \'15 wordt niet
langer de rechterlijke macht met liet verleenen van
dispensatie belast. Hier zien we aan het uitvoerend
gezag zijn natuurlijke taak toegekend, evenwel met
de noodige beperkingen.
Art. 50 van de Grondwet van 1814 zegt het volgende:
,,Behalve de gevallen, waarin het regt van dispen-
satie aan den Souvereinen Vorst, bij de wet, zal
worden toegekend, verleent Dezelve ook in zoodanige
bijzondere gevallen, welke niet gevoegelijk uitstel
kunnen lijden, wanneer de Staten-Generaal niet ver-
gaderd zijn, dispensatie van watten, na ingenomen
17
advies van den Hoogen Raad der Vereenigde Neder-
landen, en geeft daarvan bij de eerste vergadering
opening."
Uit deze redactie blijkt, dat de Grondwet den Sou-
vereinen Vorst op tweeërlei wijze beperkt.
Ten eerste in het algemeen beperking tot die vvets-
bepalingen, welke de wetgever zal aanwijzen; maar
buiten die gevallen zal de Souvereine Vorst, onaf-
hankelijk van de Vertegenwoordiging kunnen dispen-
seeren binnen deze grenzen: alleen zoo de Staten-
Generaal niet vergaderd en de dispensatie-gevallen
spoedeischend zijn, terwijl dan als waarborgen tegen
koninklijke willekeur nog zijn gesteld het inwinnen
van advies bij den Hoogen Raad en mededeeling aan
de Staten-Generaal bij de eerst volgende vergadering.
De strekking van dit artikel is blijkbaar als regel
te stellen: geen dispensatie door den Souvereinen
Vorst dan met medewerking van de Vertegenwoor-
diging, hetzij rechtstreeksch voor een speciaal dis-
pensatiegeval betzij door bet uitspreken eens voor al
van de vatbaarheid voor dispensatie, door den Sou-
vereinen Vorst t. a. V. bepaalde wetten. Immers
alleen dan is die medewerking niet geëischt, als ze
uitermate bezwaarlijk zou zijn, n.1. door het niet
vergaderd zijn der Staten-Generaal en het spoed-
eischende van het geval.
Intusschen, bij de herziening der Grondwet in het
volgend jaar, scheen men bet nog te gevaarlijk te
achten aan de subjectieve opvatting der Regeering de
beoordeeling over te laten van het al of niet spoed-
■18
eischende der gevallen, niettegenstaande de contrôle
a posteriori van de Vertegenwoordiging. Wel wilde
men het dispensatierecht onafhankelijk van de Verte-
genwoordiging voor den Koning behouden, maar scher-
per begrensd moest het worden. De herzienings-com-
missie van 1815 verlangde: „une nouvelle rédaction de
eet article, qui soit réstrictive du droit de dispense" 1).
Art. (38 van de Grondwet van 1815 nu luidt:
„Behalve de gevallen waarin het regt van dispen-
satie aan den Koning bij de wet zelve wordt toege-
kend, verleent dezelve ook, wanneer de Staten-Gene-
raal niet vergaderd zijn, en de zaken niet gevoegelijk
uitstel kunnen lijden, na den Raad van State gehoord
te hebben, dispensatiën op bepaalde verzoeken van
bijzondere personen, wier belangen, na ingenomen
advies van den Hoogen Raad in materie van justitie,
en na behoorlijk onderzoek der zaken bij de overige 2)
departementen van algemeen bestuur, welke zulks
aangaat, gebleken zijn zoodanige vrijstelling van wet-
telijke bepalingen in billijkheid te vereischen.
Bij de eerstvolgende vergadering der Staten-Gene-
raal, wordt door den Koning opening gegeven, van
alle de dispensation door Hem alzoo verleend."
Wat is er nu van die inkrimping van \'s Konings
dispensatierecht onafhankelijk van de Vertegenwoor-
diging? Evenals in 1814 is dat recht ook nu beperkt
door deze twee voorwaarden: de afwezigheid der
1) .lournal dc Hacpsacl, Oeuvres complètes VI p. 71.
i) ilet wüord „overlgo" Is natuuriyk verkeerd Keplaat.xt, moet staan vóór
„zaken".
19
Staten-Generaal en de urgentie der gevallen, maar
thans is er vooreerst bijgevoegd, dat de dispensatie
worde gevraagd door bijzondere personen, wier belan-
gen enz. Thorbecke concludeert hieruit, dat \'s Ko-
nings onafhankelijk recht van dispensatie niet mag
worden uitgeoefend ten behoeve van ambtenaren als
zoodanig en colleges. Door die woorden worden vol-
gens dezen staatsman 1) de dispensatiën, welke door
den Koning gedurende de tijden waarin de Staten-
Generaal niet zitten en van zaken, die geen uitstel
lijden, kunnen worden verleend, beperkt tot eene
bepaalde soort.
Of deze beperking werkelijk door den grondwetge-
ver van 1815 bedoeld is schijnt moeielijk te beslissen.
Zelf vermeldt Thorbecke, dat „de Kroon, onder het
deksel van art. G7 2), dispensatiën verleend (heeft)
van alle .soorten." De Regeering vatte dus het artikel
niet aldus op, zoo min als Prof. Huys, die in de in
1815 bijgevoegde woorden „op bepaalde verzoeken
van bijzondere personen, wier belangen----gebleken
zijn zoodanige vrijstelling van wettelijke bepalingen
in billijkheid te vereischen" slechts ziet eene nadere
verklaring van hetgeen men onder dispensatie te ver-
staan heeft 8). Zoodanige luidere verklaring acht de
Hoogleeraar gerechtvaardigd door den wensch om
tegen misverstand tc waken, om toepassing in strijd
met de natuur van het recht te voorkomen. Mr. Buys
1) Aanipokcning I, p. ini.
S) Art. 07 C.rondwcl 1800 = Arl. «8 Gronilwcl 1815.
3) Hüiirnpcn lot do kennis van hel Slaals-, rrov.- cn Ocmocntohosluur In
Ned. XIX, 187».
20
verwijst naar een analoog geval in de Grondwet van
1848, waar in art. 66 liet recht van gratie door bij-
voeging der woorden „van stralTen, door regterlijke
vonnissen opgelegd" wordt verduidelijkt.
Ik voor mij zou geneigd zijn met de laatste mee-
ning mee te gaan en dus den zin van de woorden
„dispensatiën op bepaalde verzoeken van bijzondere
personen" niet zoo streng op te vatten, maar ze te
beschouwen als gebruikt in tegenstelling met ophef-
fing der wet voor eene geheele reeks van perso-
nen, welke handeling valt onder het begrip uitzon-
dering.
Verder moet volgens de bepaling in de Grondwet
van 1815 de Koning vóór zijn besluit van dispensatie
den Raad van State hooren (in de Grondwet van
1814 den Hoogen Raad) en dit na een onderzoek door
den Hoogen Raad in materie van justitie en door de
betrokken departementen van Algemeen Bestuur in
andere zaken, uit welk onderzoek (den Koning) blij-
ken kan of werkelijk de belangen der bijzondere per-
sonen de vrijstelling in billijkheid vereischen, m. a. w.
de Koning verleent die dispensatie onafhankelijk van
de Vertegenwoordiging niet, dan onder de noodige
waarborgen, dat ze werkelijk in overeenstemming met
het rechtskarakter der dispensatie wordt gevraagd,
gesteund nog door het advies van den Raad van
State.
Geheel afdoende is deze waarborg niet. De Koning
blijft ten slotte vrij in het al of niet verleenen der
dispensatie. Onjuist toch is m, i. de meening van
21
Mr. Jaxon Deelman 1), dat de Koning geen dispen-
satie zou mogen geven, zoo de Hooge Raad of een
der Departementen van Algemeen Bestuur ongunstig
op het verzoek adviseerde. Er staat niet in art. 68,
dat aan den H. R. en aan de Departementen de billijk-
heid der vrijstelling moet zijn gebleken, maar eenvou-
dig dit, dat de belangen der bijzondere personen na
ingewonnen advies van den H. R. of onderzoek bij
de Departementen, moeten gebleken zijn de vrijstel-
ling in billijkheid te vereischen; aan wien? natuur-
lijk aan den Koning, die het subject van den zin is.
Hij verleent dispensatie, maar herinnert de Grond-
wet, alleen zoo gebleken is, dat de belangen der bij-
zondere personen de vrijstelling in billijkheid eischen.
In dit geval alleen komt dispensatie te pas en is zij
geoorloofd. Nu schrijft de Grondwet voor onderzoek
bij de genoemde colleges, opdat de Koning slechts
op degelijken grond zal kunnen verklaren, dat de
billijkheid der vrijstelling hem werkelijk is gebleken.
Ook hier is dat advies en onderzoek slechts eene
voorwaarde, die de kans op eene zuivere juiste ko-
ninklijke beslissing vergroot, zoo goed als het ver-
plichte advies van den Hoogen Raad in art. 50
Grondwet 1814 en het telkens in de Grondwet voor-
geschreven „hooren van den Raad van State." Ware
Mr. .Taxon Deelman\'s meening juist, dan zou de
beslissing bij den Hoogen Raad of het betrokken
Departement berusten, en ook het hooren van den
Raad van State nog na hunne gebiedende adviezen
1) T. n. p., p. 3!).
-ocr page 36-22
(wat trouwens eene contradictio in terminis is) zou
geen zin hebbeu-^
Ten slotte eischt ook art. 08 kennisgeving der tus-
schentijds verleende dispensatiën aan de Staten-
Generaal.
Ik kom dus tot de conclusie, dat door de herzie-
ning in 1815, \'s Konings recht in hoofdzaak is gelijk
gebleven aan dat onder de vorige Grondwet. Ook
in art. 68 beperking tot deze twee gevallen: af-
wezigheid der Staten-Generaal en urgentie der ver-
zoeken; evenwel komt het mij voor, dat Prof. Buys
te weinig gewicht hecht aan de in 4815 opgenomen
formaliteiten. Wel kunnen dez^^s Konings recht
niet formeel beperken, maar in de praktijk komt de
verplichting tot inwinnen van nauwkeurige adviezen
ongetwijfeld neer op\' inkrimping der vrijheid. V
Wat \'s Konings dispensatie-recht betreft van wets- /
bepalingen door den wetgever aangewezen, is in 1815
nog eene kleine redactie-wijziging aangebracht. Daar
toch lezen we in plaats van: ■;^Behalve de gevallen,
waarin het regt van dispensatie aan den Souvereinen
Vorst bij de wet zal worden toegel^nd": „Behalve de
gevallen, waarin het regt van dispensatie aan den
Koning bij de wet zelve wordt toegekend" welke wijzi-
ging schijnt te bedoelen, duidelijk te doen uitkomen,
dat de machtiging tot dispensatie aan den Koning
moet voorkomen in de wet zelf, waarvan men hem
de dispensatie wil laten.
Niettegenstaande reeds in 1840 bezwaren werden
geopperd tegen de regeling van art. 08, bleef het on-
Sf
23
gewijzigd in de Grondwet van 1840 als art. 07 be-
staan. Niet alzoo in 1848.
De tegenstand bij de herziening der Grondwet in
1840 reeds aan den dag gekomen, vond steun bij de
negen-mannen in 1844, werd ook gedeeld door de
Staatscommissie en Regeering in het jaar 1848. Die
bezwaren golden dat deel der bepaling van art. 68
der Grondwet van 1815 (art. 07 Grondwet 1840), vol-
gens hetwelk de Koning dispensatie-macht heeft zon-
der medewerking der Staten-Generaal. „Het ruimere
dispensatie-recht — zoo schreven de negen-mannen
in hunne memorie van toelichting — was, blijkens
de ondervinding, zonder nut, en had slechts misbruik
ten gevolge." 1) Ook de meerderheid der Kamer
was van die opinie, blijkens het V. V. der centrale
afdeeling: „meenende, dat de ondervinding de on-
genoegzaamheid of ondoelmatigheid der bepaling van
art. 07 heeft doen kennen." 2) Terwijl eindelijk dc
Regeering van het jaar 1848 bij hare redactie van
een nieuw artikel in de memorie van toelichting al-
dus schreef: „liet bestaande artikel 67 der Grond-
wet maakt eene onderscheiding tusschen dc dispen-
satiën, te verleenen ten gevolge eener uitdrukkelijke
toekenning der bevoegdheid daartoe aan den Koning,
bij de wet, en die, welke als algemeen ook zonder
deze toekenning van alle wetsbepalingen kuinien wor-
den toegestaan. Verder onderscheidt het artikel tus-
1) llnndplInKcn over do voorstellen tot Orondwotshcrzlenini; In IKtS (Itclln-
fanlc), p. 07.
1) llnndflInRen, p. liS.
-ocr page 38-24
schen de dispensatiën, te verleenen naarmate de Ka-
mers al dan niet vergaderd zijn. De ervaring heeft
de moeielijkheden doen kennen, welke uit deze laat-
ste onderscheiding kunnen ontstaan, en de eerste
bepaling is niet van eene te groote uitgebreidheid
vrij te pleiten, daar op deze wijze alle wetsbepalin-
gen in bijzondere gevallen en voor enkele personen
buiten toepassing gebragt en krachteloos zouden kun-
nen worden gemaakt." 1)
Ten slotte kwam de redactie van de staatscommis-
sie van -1848, die in het Regeeringsvoorstel eene wij-
ziging bracht met de strekking de bedoeling te ver-
duidelijken, door de Regeering overgenomen, als art.
67 in de nieuwe Grondwet in deze woorden: „Dis-
pensatie wordt door den Koning slechts verleend van
eene bepaalde wet, in de gevallen door de wet om-
schreven."
Prof. Buys, die in het eerste deel van zijn meer-
gemeld opstel in de Bijdragen uitvoerig de geschie-
denis van de wijziging van de Grondwet van 1848
geeft 2), toont in het tweede deel aan, hoe dieoogen-
schijnlijk duistere redactie van het art. 67 is tot stand
gekomen, n.1, door herhaalde wijziging, gevoegd bij
de zucht om van de oorspronkelijke redactie zooveel
mogelijk te bewaren. Was in de Grondwetten van
1814 en 1815 de zin van het woord gevallen duide-
lijk, ook in de door de Regeering van 1848 oorspron-
1) Handelingen van do IlCRCcrlnR en do Slaten-Generaal over do lierzlenlnR
der Grondwet 18n/S8, (Bellnfanle) I, p. i3.
2) Cf. ook Mr. J. n., t. a. p., p. i( vIr.
-ocr page 39-25
kelijk voorgestelde redactie 1) behield het nog zijn
natuurlijken zin; „maar die zin ging eindelijk geheel
verloren, toen men vier nieuwe woorden inlaschte en
stelde: „Dispensatie wordt door den Koning slechts
verleend van eene bepaalde wet, in de gevallen door de
wet omschreven."" 2)
Evenwel twijfelt Prof. Buys met de geschiedenis
van de Grondwet in handen niet of de laatste woor-
den dienen slechts tot nadere verklaring van het
voorafgaande en zeggen dan, dat de wetgever de
bijzondere artikelen of onderdeelen van artikelen, van
welke kan worden afgeweken, moet aanwijzen.
De regeling in deze Grondwet komt dus hierop
neer: de Koning verleent eventueel alleen dispensatie
van die wetten, waarvan de wetgever de vatbaarheid
voor opheffmg speciaal heeft uitgesproken. Doet zich
daarbuiten de behoefte aan dispensatie van eenige
wetsbepaling nog gevoelen, dan is in die gevallen
alleen de wetgever bevoegd.
In de Gr. van 1848 dus, is gebroken met het vrije
dispensatierecht des Konings. Aan de verplichte in-
winning der verschillende adviezen hechtte men blijk-
baar, zoomin als Prof. Buys, voldoende waarde, ook
niet aan de contrôle a posteriori van de Vertegenwoor-
diging. Voortaan zou de beslissing van welke wetsbe-
palingen dispensatie door den Koning zou kunnen wor-
den verleend geheel afhankelijk zijn van den wetgever.
1) „[)l!>pcn!Millo woriU door tlrn Koning flrclits vcrlcom) In do gcvallrn, door
do wel omsclirpven."
i) ItUdragcn. I. n. p., p. 175.
26
Ten slotte de regeling van de Gr. van -1887.
Uit het verhandelde over ons nieuw art. 69 blijkt,
dat de Grondwetgever van \'87 met zijne nieuwe
redactie slechts de bedoehng heeft willen verduide-
lijken. Hij heeft geen andere regeling willen geven.
Immers lezen we in de gelijkluidende toelichtingen
van Staatscommissie 1) en Regeering 2): „De Grond-
wet (sc. die van 1848) bepaalt, dat dispensatie door
den Koning slechts verleend wordt voor eene be-
paalde wet, in de gevallen door de wet omschreven.
De laatste woorden drukken de bedoeling niet geheel
uit. Niet de gevallen waarin, maar de artikelen
waarvan dispensatie verleend kan worden, heeft de
wet aan te wijzen."
Ook Prof. Buys is van dezelfde meening, waar hij
de nieuwe redactie, voor zooveel de wetten aangaat,
eenvoudig dus toelicht 3): „De twee eerste zinsne-
den zeggen nu duidelijk, wat art. 67 der vroegere
Grondwet bedoelde, maar zeer gebrekkig uitdrukte
enz." -
Iets nieuws evenwel is de toevoeging van al. 3,
waarin \'s Konings dispensatierecht t. a. v. algemeene
maatregelen van bestuur wordt geregeld. In ^ 4
kom ik hierop nader terug.
De verbeterde en uitgebreide redactie luidt thans
als art. 69 aldus:
„Dispensatie van wetsbepalingen kan door den
1) Arnlzfnlus (llanilcIInRcn over do lierzIcnInB der Grondwel) I, p. 1«.
i) Arnizenlus, t. a. p., 11, p. 28.
3) Grondwet UI ad art. «9.
27
Koning slechts worden verleend met magtiging van
de wet.
De wet welke deze magtiging verleent, noemt de
bepalingen, waarover de bevoegdheid tot dispensatie
zich uitstrekt.
Dispensatie van bepahngen van algemeene maat-
regelen van bestuur is toegelaten voorzoover de
Koning zich de bevoegdheid daartoe bij den maat-
regel uitdrukkelijk heeft voorbehouden."
Ons onderzoek der vroegere constituties resumee-
rende, komen we tot de slotsom, dat daarin vijfderlei
regeling der dispensatie gevonden wordt.
1°. Die van de staatsregeling van 1708, volgens
welke alleen het vertegenwoordigend lichaam
zelf van zijne regelen dispensatie verleenen kan.
2°. Reeds in 1801 gevoelde men de wenschelijk-
heid van dit vermogen ook aan eene andere
autoriteit toe te kennen, hoewel de onderge-
schiktheid van het uitvoerend gezag streng
bleef gehandhaafd. Men wees als zoodanig aan
het nationaal Gerechtshof, dit college evenwel
bindend aan de door de vertegenwoordiging
aan te wijzen wetten.
Gelijke regeling geeft de staatsregeling van 1805.
3°. Metzelfde bleef bepaald in de constitutie van
1800, maar nu moet ook de Koning geacht
worden vrijstelling van wetten te kunnen ver-
leenen, overeenkomstig het gewijzigd karakter
van het regeeringsgezag.
28
4°. In de Grondwetten van 1814, 1815 en 1840
heeft men de rechterlijke macht als dispensee-
rende autoriteit opgeheven en vervangen door
het Hoofd van den Staat, en wel voor een
deel afhankelijk van de Staten-Generaal, door
deze de voor dispensatie vatbare wetten te
doen aanwijzen, voor een deel daarvan onaf-
hankelijk, maar door verplicht gestelde advie-
zen beperkt, en onderworpen aan de contrôle
a posteriori der vertegenwoordiging.
Deze onafhankelijke dispensatie-macht is echter
alleen toegelaten als uitzondering, voor het
geval nl. de Staten-Generaal niet vergaderd
en de dispensatie-aanvragen dringend zijn.
5°. De regeling van de Grondwetten van 1848 en
1887, volgens welke het disponsatierecht op eigen
gezag van den Koning geheel is uitgesloten.
Blijkens deze verschillende regelingen van het recht
van dispensatie, heeft men steeds in dat recht, be-
rustend bij het uitvoerend gezag, een gevaar gezien
voor de kracht der wetgeving. Tot 1814 zóózeer,
dat dit gezag geheel ervan verstoken bleef, behoudens
de monarchale constitutie van 180ö met haar zeer
ruim vorstelijk gezag. Met het herstel van den onaf-
hankelijken Nederlandsciien Staat in 1814 werd den
vorst het recht wel is waar toegekend, maar (behou-
dens de exceptioneele omstandigheid van afwezigheid
der Staten-Generaal) alleen t. a. v. het door den
wetgever aangewezen deel der wetgeving, terwijl in
"1848 het uitvoerend gezag geheel gebonden werd
aan het door de wetgevende macht aangewezen gebied.
Maar waarop steunen nu die verschillende rege-
lingen? Moet men erin zien eene sanctie van wat
de theorie leerde of was uitsluitend de utiliteit grond
der regeling? Het blijkt meestal niet. Wel schijnt
de staatsregeling van 1801 mijne opvatting te beves-
tigen, dat het recht van dispensatie van nature onder
het uitvoerend gezag ressorteert, terwijl alleen de
utiliteit baar het wetgevend lichaam als dispensee-
rende autoriteit doet aanwijzen. Waarom anders in
de afdeeling „van de wetgeving," waar alleen sprake
is van de samenstelling en de wijze van werken van
het wetgevend lichaam, niet van het opsommen van
wat tot zijn taak behoort, in een speciaal artikel (53)
de dispensatie van wetten uitdrukkelijk genoemd als
te behooren tot de taak van dat lichaam?
Daarentegen verklaren de negen-mannen uitdruk-
kelijk, dat dispenseeren van wetten is eene daad van
wetgevende macht 1), zoodat naar hunne opvatting
de in Art. ü7 (Gr. 1848) vereischte aanwijzing der
gevallen door de wet natuurlijk voortvloeit uit de
theorie.
De slotsom is, dat de gesciiiedenis op de vraag
welke macht in den staat van nature met de dispen-
satie der wetten is belast, het antwoord schuldig
blijft, ofschoon erkend moet worden, dat in het
1) IlnndolInRpn dor hcrzIcnltiR In 1813, p. 07 (Ucilnfanto), wnar men Ipcsl, dal
„dlsponsallo van wellen, cemmm alt eenige andere verrlgting van wetgevende
macht" ïondcr vergunning der Grondwel zou kunnen worden overgedragen.
30
meerendeel onzer vroegere constitntiën het wetge-
vend gezag als dispenseerende macht op den voor-
grond treedt.
§ Dispensatie van Weiten.
De regeling hiervan is neergelegd in art. 09 al. 1
en 2 der Grondwet, aldus luidende:
„Dispensatie van wetsbepalingen kan door den
Koning slechts worden verleend met machtiging van
de wet." •
De wet welke deze machtiging verleent, noemt de
bepalingen, waarover de bevoegdheid tot dispensatie
zich uitstrekt."
Vooreerst dus geeft de Grondwet dit belangrijke
principe, dat de Koning alleen dan zijne natuurlijke
bevoegdheid tot dispenseeren kan uitoefenen, als de
wetgever hem daartoe heeft gemachtigd, d. w. z.
als de wetgever verklaard heeft, dat opheffing zijner
bepalingen mogelijk zal zijn.
Hiermede stelt de Grondwet indirect, dat in het
algemeen dispensatie verleend wordt door den wet-
gever, die — we zagen het reeds boven 1) — daar-
toe per se de macht heeft en dus als dispensator zal
•optreden in alle niet voorziene gevallen. Maar daar-
naast, dat in door dezen te bepalen gevallen, de be-
voegdheid toekomt aan den Koning.
En om nu te verhoeden, dat de wetgever er zich
I) PaK.3.
-ocr page 45-31
afmaakt met eens vooral den Koning te machtigen
in een algemeene dispensatiewet, waardoor Hij toch
de gevreesde uitgebreide macht zon krijgen, welke
de Grondwet juist wil beperken, bepaalt al. % dat
de machtigende wet de bepalingen moet aanwijzen,
waarvan de Koning dispensatie zal mogen verleenen.
Aanwijzing van de omstandigheden of machtiging
tot dispensatie voor de concrete gevallen, wordt dus
van den wetgever niet geeischt. Niets dan inkrim-
ping van het terrein, waarop de Koning vrij zal kun-
nen dispenseeren beoogt deze bepaling; beperking
zijner bevoegdheid tot die (weinige) bepalingen, waar-
van de wetgever met name de ophei baarheid heeft
uitgesproken. In een woord, de Koning blijft vrij te
dispenseeren waarom en zoo dikwijls Hij dat wenscht,
mits binnen het gebied, Hem door den wetgever aan-
geduid.
Men stelle zich de zaak aldus voor:
De wetgever stelt een regel. Nu is het mogelijk,
dat bij zelf reeds gevallen ziet, waarin de billijkheid
eischt, dat die regel niet wordt toegepast; dan schrijft
hij voor al die gevallen eene uitzondering, dit is ook
weer eene algemeen geldende, wettelijke bepaling.
Ook is het mogelijk, dat de wet geen uitzonderingen
als regel erkent. Dan heeft men te onderscheiden
in a wetsbepalingen, waarbij de wetgever zelfs niet
denkt aan de eventueele wenschelijkheid van ophef-
fing voor bijzondere gevallen — nu zal naar onze
Grondwet constante toepassing geboden zijn; dispen-
satie. door het uitvoerend gezag is uitgesloten en al-
32
leen de wetgever zelf zal ontheffing kunnen verlee-
nen. En b wetsbepalingen, waarbij de wetgever
vermoedt, dat toepassing van zijn regel altijd en
overal, wellicht onbillijk zal zijn, zonder echter de
gevallen waarin, duidelijk afgerond voor den geest te
hebben, In dit geval spreekt hij de mogelijkheid uit,
van dezen zijn regel dispensatie te verleenen, waar-
toe dan volgens de Grondwet de Koning gerech-
tigd is.
Men boude nu in het oog, dat van den wetgever
eenvoudig geëischt wordt, het terrein van dispensatie
aan te wijzen; medewerking tot het verleenen van
dispensatie legt de Grondwet hem niet op; van de
eenmaal aangewezen wetsbepalingen verleent de Ko-
ning evenrueel zelfstandig dispensatie.
Ik leg hierop den nadruk, omdat hier de onjuist-
heid uitkomt van de meening, dat dispenseeren in
liet algemeen tot de taak van liet wetgevend gezag
behoort, maar alleen door het feit, dat de wetgever
de ophefbaarheid van zekere bepalingen heeft uitge-
sproken, tot daad van uitvoering zou worden gemaakt.
Deze meening vindt men verdedigd in het proefschrift
van Mr. Jaxon Deelman i), die de volgende stelling
neerschrijft:
„Dispenseeren van de wet, in het algemeen eene
daad van wetgeving, kan alleen geschieden door het
wetgevend orgaan; heeft echter de wet eenmaal vast-
gesteld, dat van een of ander door haar genoemd
1) T. a. p., p. 109.
-ocr page 47-33
voorschrift zal kunnen worden gedispenseerd, dan is
het verleenen dier dispensatie eene daad van uitvoe-
ring, welker uitoefening berust bij het uitvoerend
gezag" 1).
Indien de Grondwet eischte een min of meer uit-
gewerkte aanwijzing door de wet, van de omstandig-
heden waaronder alleen het dispenseeren den Koning
geoorloofd zou zijn, dan zou men wellicht kunnen
zeggen, dat de toepassing van het recht ten behoeve
van een bepaald persoon, uitvoering ware van wat
de wet zelve reeds in het algemeen heeft geregeld.
Eene dergelijke opvatting van het grondwettig voor-
schrift kon nog steun vinden onder de Grondwet van
1848 door de onduidelijke redactie van art. 07, lui-
dende: „Dispensatie wordt door den Koning slechts
verleend van eene bepaalde wet, in dc gevallen dooi-
de wel omschreven". Ik herinner bv. aan de verdedi-
ging van dat gevoelen door Mr. Godefroi bij do be-
handeling in de Tweede Kamer van het ontwerp van
wet op het recht van zegel in het jaar 1805.
Echter stond Mr. Godefroi bij zijne interpretatie
der woorden „in de gevallen door de wet omschre-
ven" vrijwel alleen. En prof. Buys 2) èn Mr. Heems-
kerk 3) ón ook Mr. Jaxon Deelman 4) zien er in
niets dan de eisch, dal de wet nauwkeurig de bepa-
lingen aanwijst, waarvan het dispenseeren geoorloofd
zal zijn.
1) Cf. ook l. n. p.,p. IH.
i) HUdrnfipn l. n. p., p. lH-m.
.1) Dc Praktyk onzer (irondwct I op nrt. <n.
1) T. n. p., p. .ni viR.
-ocr page 48-34
Wat hiervan zij, sinds 1887 is dit geen quaestie meer.
De Grondwet is in art. 69 al. 4 en 2 zoo duidehjk
mogelijk. Waar nu Mr. Jaxon Deelman in het laat-
ste hoofdstuk van zijn proefschrift nog bovendien
uitdrukkelijk verklaart: „Deze bepahng (sc. die van
Gr. Art. 69) houdt eene regeling van het recht van
dispensatie in, welke volkomen 4) aan de tegenwoor-
dige (sc. Art.\'_67 Gr. \'48) — naar de hiervan door mij
gegevene voorstelling — gelijk is", daar slaat het dus
vast, dat ook hij niets eischt dan aanwijzing door den
wetgever van het dispensatie-terrein aan den Koning;
maar dan ook is zijne opvatting van het rechtskarak-
ter der dispensatie veroordeeld: het stellen der mo-
gelijkheid van dispensatie van eenige wetsbepaling,
door den wetgever, kan op het karakter van de daad
des Konings geen wijzigenden invloed hebben.
Neen, men rekene bf dispensatie te behooren tot
de natuurlijke taak der wetgevende macht (en bij
deze praemisse kan men niet ontkomen aan de con-
clusie, dat Gr. 69 een geval geeft van delegatie van
wetgevende macht, een opdracht aan den Koning van
wat rechtens tot de wetgevende macht behoort) of
men verklare dispenseeren met mij daad van uitvoe-
ring, waarvan de uitoefening in onze Grondwet voor
een deel toekomt aan den wetgever, voor een ander
deel is gelaten aan den Koning, nml. ten aanzien van
door den eersten nauwkeurig aan te wijzen wetsbe-
palingen; met dit gevolg, dat \'s Konings natuurlijke
1) Düor mU Rccurslvcerd.
-ocr page 49-35
bevoegdheid is beperlct tot het zeer enge terrein,
hetwelk de wetgever aanwijst. Het tusschenstelsel
van Mr. Jaxon Deelman is niet te verdedigen. Wel
meent Mr. J. D. zijne opvatting te kunnen staven
door verwijzing naar de Memorie van Beantw. van
het V. V. 1). Vergeefs echter zoek ik aldaar naar een
dergelijke meening, evenmin als ik die vind in de ge-
lijkluidende toelichtingen van Staatscommissie en Re-
geering, waar ik ten aanzien van de dispensatie van
wetten slechts deze toelichting aantref: „De Grond-
wet (sc. die van \'48) bepaalt, dat dispensatie door
den Koning slechts verleend wordt voor eene bepaalde
wet, in de gevallen door de wet omschreven. De
laatste woorden drukken de bedoeling niet geheel
uit. Niet de gevallen waarin, maar de artikelen waar-
van dispensatie verleend kan worden, heeft de wet
aan te wijzen."
Het is mij niet mogelijk in deze woorden het door
Mr. J. 1). veronder.stelde 2) beginsel to zien neei\'ge-
legd. Mij blijkt hieruit slechts, dat ook de Grond-
wetgever van 1887 den wetgever alleen het terrein
van dispensatie wil doen aanwijzen; in het midden
wordt gelaten of de Koning de dispensatie eventueel
verleent krachtens delegatie des wetgevers of krach-
tens den hem in art. 55 toegekende uitvoereiule
macht.
Ongeveer dezelfde opvatting als die van Mr. Jaxon
Deelman wordt gehuldigd door den lieer Addens in
I) Arntzcnius III, p.
4) Cr. "I". .1. p., p. UI onderaan.
-ocr page 50-36
diens proefschrift 1). „Mijns bedunkens — lees ik op
p. 39 — kan er van delegatie van wetgevende macht
geen sprake zijn, wanneer de wetgever den Koning
het recht geeft dispensatie te verleenen van een be-
paalde wet, in de gevallen door de wet omschreven.
Wel, wanneer de wetgever een algemeene dispensa-
tiewet maakte, waarbij de Koning \'t recht kreeg zon-
der restrictie dispensatie te geven."
Aangenomen, dat de woorden „in de gevallen door
de wet omschreven" niets anders bedoelen, dan de
wet te laten aanwijzen van welke bepalingen ophef-
fing geoorloofd zal zijn, dan is er wel beschouwd in
de twee door Mr. A. tegenover elkaar gestelde ge-
vallen slechts een verschil in graad, niet in het wezen
der zaak. In het eerste geval is eenvoudig het ter-
rein, waarop de Koning zich, dispenseerende, kan be-
wegen, belangrijk ingekrompen, maar op dat beperkte
gebied is hij dan toch ook geheel vrij; niet anders
dan in het geval van de algemeene dispensatiewet,
waar de in rechtskarakter gelijke bevoegdheid alleen
meer gevallen omvat.
Meent men, dat er delegatie van wetgevende macht
is, wanneer de wetgever zegt: de Koning kan van
alle wetten dispensatie verleenen, dan moet men het-
zelfde meenen, waar hem die bevoegdheid t. a. v.
éene bepaalde wet wordt gelaten.
Ten slotte komt Mr. A. tot deze conclusie:
„Het recht om te beslissen of een wetsbepaling
1) DfilcRallo van wclRovcndo maclil, Groningen 1881.
-ocr page 51-37
niet in alle gevallen moet worden toegepast, behoort
onder de wetgevende macht, maar de beoordeeling
van het bijzondere geval is uit den aard der zaak de
taak der uitvoerende macht."
Als nu werkelijk verleenen van dispensatie, nadat
de wetgever de mogelijkheid daarvan heeft openge-
steld ten aanzien van een bepaalde wet, behoort tot
de natuurlijke taak der uitvoerende macht •— en ik
stem dit den Heer A. volkomen toe — dan moet dat
gelegen zijn in het rechtskarakter der dispensatie
zelve; immers — we zagen het reeds —als de wet-
gever niet zelf medewerkt met de handeling van dis-
penseeren, maar bloot aangeeft eens voor al, van
welke bepalingen dispensatie geoorloofd zijn zal, dan
kan daardoor de handeling der uitvoerende macht
niet van karakter veranderen.
Prof. Buys noemt consequent elk verleenen van
dispensatie door eene andere macht, dan die den
regel gaf, delegatie van wetgevende macht.
De geleerde schrijver geeft zijne beschouwingen
over deze quaestie in zijne toelichting op art. ü7
Grondwet 1848 en meer uitvoerig vindt men die in
een artikel van zijne band in de bijdragen tot de
kennis van het Staats- Prov.- en Gemeentebestuur
in Nederland (deel 19; 1875). Ik meen de opvatting
van Prof. Buys in het kort aldus te kunnen weergeven.
De regel is communi consensu: alleen de macht,
die bindt, kan ook ontbinden 1), m. a. w. het ver-
ttUdrnppn t. a. p., p. 187.
-ocr page 52-38\'
leenen van dispensatie van lueMen behoort van nature
aan de wetgevende macht. Het schijnt evenwel wen-
schelijk, dat ook de Koning in sommige gevallen de
bevoegdheid zal hebben tot dispenseeren. Men be-
denke evenwel: „die bevoegdheid is geheel exceptio-
neel en moet, kan ze niet worden gemist, binnen
strenge grenzen worden afgebakend" 4). Die gren-
zen nu, worden aangewezen in onze Grondwet en
daarin is de beteekenis van ons art. 2) gelegen, „in
het verbod aan het adres van den wetgever om an-
ders dan bij speciaal mandaat dispensatierecht aan
den Koning over te dragen" 3). Als de Koning dus
zijne exceptioneele bevoegdheid uitoefent, ^dan doet
hij dat krachtens de opdracht van de wet; „wie ook
dispenseert (de Koning of andere autoriteiten) de
macht welke zoodoende wordt uitgeoefend is in elk
geval delegatie van wetgevende macht." 4)
Op den voorgrond stelt Prof. Buys dus, dat uit
den aard der zaak alleen de wetgevende macht tot
dispenseeren bevoegd is en dit, nicl omdat de dis-
pensatiehandeling er eene is van wetgevenden aard;
immers blijkens de boven 5) vermelde citaten wijst
Prof. Buys er met nadruk op, dat bij dispensatie
niet het doel is de wet ter zijde te stellen, wat even-
t) Gr. I.. p. m.
4) Prof. Buys spreekt over art. 07 v.m do (Jr. van \'48. In deel lil van zyne
Gr., toel. cn kritiek verklaart liU echter, dat liet nicuwo arl. tó\'.l alken duidoiyker
Is van redacllc.
3) nyilr. p. 171.
1) Gr. I, p. 488.
5) Cf. InlcidlnR.
-ocr page 53-39
zeer als het stellen der wet eene daad van wetgeving
zijn zou. Neen, zegt Prof. Buys, bij dispensatie is
het doel zuivere toepassing van de wet. Als hij nu
toch de bevoegdheid tot dispensatie van nature re-
kent te behooren tot de taak der wetgevende macht,
dan is dit op grond van den regel „alleen de macht
die bindt kan ook ontbinden." Dispenseeren is ont-
binden van de verphchting uit de wet in een speciaal
geval, ergo kan dit alleen geschieden door de macht,
die gebonden heeft d. i. de wetgevende macht.
Is deze redeneering echter niet in strijd met het
wezen der dispensatie? Als werkelijk bij dispensatie
het doel is zuivere toepassing der wet, als hij die
haar verleent niet vijandig tegenover de wet staat,
niet de wet wil ter zijde stellen, is dan het verlee-
nen van dispensatie wel juist gekenmerkt door het
te noemen ontbinden van de verplichting door de wet
opgelegd? Waarom wordt dispensatie verleend?
Omdat men, zicli stellend op het standpunt van den
wetgever, de overtuiging heeft, dat de gronden, die
dezen lot het geven van den regel drongen in het
speciale geval niet aanwezig zijn, m. a. w. de wet-
gever heeft voor dit speciale geval niet „gebonden."
Maar dan is ook het verleenen van dispensatie niet
onlbimlen van de verplichting der wet en derhalve
de regel, waarvan Prof. Buys uitgaat niet toepasse-
lijk. Neen, in den grond der zaak komt dispensee-
ren neer op zuiver toepassen, uitvoeren der wet,
zooals Prof. Buys zelf erkent, maar dan is ook het
uitvoerend gezag van nature als dispenseerende macht
40
aangewezen. Onvereenigbaar acht ik dan ook de
uitspraak van Prof. Buys, dat \'s Konings recht om
zonder machtiging van den wetgever van den door
dezen gestelden regel af te wijken is „een recht
volkomen vreemd aan de natuur der zaak," 1) met
diens opvatting van de dispensatie als „zuivere toe-
passing der wet." Volkomen vreemd aan de natuur
der zaak? De zorg voor de zuivere toepassing der
wet, aan wien anders is die opgedragen dan aan den
Koning ?
Ook elders treft men het beroep op den zooeven
genoemden regel aan, als grond voor de door mij
gewraakte meening.
Zoo deelt Mr. Buys 2) mede, dat ten aanzien van
het Engelsche recht door Blackstone 3) geleerd wordt:
„An act of parliament .... cannot be altered,
amended, dispensed with, suspended or repealed, but
in the same forms and by the same authority of
parliament: for it is a maxim in law, that it requires
the same stremjth to dissolve, as to create an obligation."
Met is duidelijk, dat ook Blackstone zich aan de-
zelfde fout schuldig maakt; het ophelTen van den
druk der wet voor een bijzonder geval kan men niet
in een adem noemen met het ophelTen der wet als
zoodanig.
Ook van Maanen 4), die bij do behandeling van
het dispensatie-artikel in 1814 het een problema iuris
1) Grondwet I, p. iSO.
2) H(Jdr. p. 169.
3) Comnicnt<irie$ on the laws of Knglund 1, isr»,
i) Aanteekeningen, p. 130 en 137.
-ocr page 55-41
piiblici noemde, of dispensatien moeten verleend wor-
den door dengeen, die de wet maakt, of door het
Gouvernement, sprak als zijn gevoelen uit, dat het
eerste theoretisch het juiste is en dit ook alweer op
grond van den regel „dat alles moet ontbonden wor-
den op dezelfde wijze, waarop het gebonden is."
Toch sta ik niet alleen in mijne opvatting, dat meer-
genoemde regel, waar het dispenseeren van wetsbepa-
lingen geldt, niet van toepassing is. Toen in de zit-
ting van 27 Juli 1854 door de Tweede Kamer art. 53
van het R. R. voor Nederlandsch-lndië behandeld werd,
meende de heer Godefroi zelfs te moeten betwijfelen,
of de wetgever wel de bevoegdheid heeft tot dispen-
seeren, indien ze hem niet uitdrukkelijk is toegekend.
„Ik geloof — zeide hij o. a. — het is nog iets anders l)
eene ordonnantie te wijzigen, zoodat de wijziging ver-
bindend is voor een ieder en voor alle gevallen, of
haar te wijzigen door uitoefening van bet recht van
dispensatie voor een bepaald geval, ten behoeve van
een bepaald persoon."
Als derhalve deze grond verwerpelijk is, waarop
anders steunt dan die algemeene opvatting, dat dis-
penseeren uit den aard ter competentie staat van de
wetgevende macht?
Het is mij niet gebleken; me dunkt ze spruit in
werkelijkheid voort uit de vrees, dat bij aanvaarding
van het juiste stelsel, waarin de Koning de natuur-
lijke dispensator is, de waarborgen tegen Regeerings
willekeur, in medewerking der Vertegenwoordiging
I) Door mU gccurslvecnl.
-ocr page 56-42
bij de wetgeving gevonden, zullen worden te niet
gedaan. Men vreest, dat de Koning door zijne macht
van dispensatie de geheele wet op losse schroeven
zal brengen. Men kan hiervoor beangst zijn, en
daarom naar waarborgen tegen misbruik zoeken (waar-
van ook ik de wenschelijkheid uitsprak) 1), maar dit
mag niet leiden tot eene onjuiste theorie.
En nu in de tweede plaats, blijkt ook de meening
onhoudbaar, dat de Koning dispensatie verleent bij
wege van delegatie door den wetgever. Als dispen-
satie krachtens haren aard niet is daad van wetge-
ving en door de Grondwel niet tot daad van wetge-
ving wordt gemaakt 2), dan is de Koning uit eigen
hoofde daartoe gerechtigd, ki-achtens de hem in art. 55
der Grondwet toegekende macht van uitvoering, en
kan er van delegatie geen sprake zijn.
Minder gelukkig acht ik dan ook de redactie vau
art. 09, waar dit artikel spreekt van „magtiging" door
de wet. Wellicht wijst dit op de mogelijkheid, dat
de grondwetgever van 1887 niet geheel vrij was van
het idéé, dat in principe de wetgevende macht alleen
kan dispenseeren. Evenwel, uit de gewisselde stuk-
ken bij de herziening der Grondwet in 1887 blijkt
van deze beschouwing niet 3).
Terugkeerend tot het onderzoek op welke wijze de
1) Paß. 7.
4) Zooals RcscliiPdl In art. ."3 van de Slaatsresellni; van IROI, zoodal nrt. OR
daar wel terecht spreekt van demandeeren van dispensatie door het wetgevend
lichaam aan het ÏSatlonaal (ierechlshof.
3) Cf. p 33.
43
Grondwet het Koninklijk recht van dispensatie van
wetten regelt, zij hier herinnerd, dat we vonden, dat
de Koning door art. 69 is bcperht in zijn natuurlijk
recht van dispenseeren.
Op welke wijze is dit nu geschied\'?
In zooverre als de Koning alleen kan dispenseeren
van met name door den wetgever genoemde wets-
bepalingen. Het vaststellen van den omvang der be-
])erking laat de Grondwet dus geheel aan den wet-
gever over. Deze heeft het in zijne macht, om door
geen enkele bepahng aan te wijzen, het recht des
Konings geheel buiten elfect te stellen; maar omge-
keerd kan hij ook door het noemen van zeer vele
bepalingen, de beperking door het grondwettig voor-
schrift bedoeld, vrij wel illusoir maken; immers, we
zagen het reeds boven, bij het verleenen van dispen-
satie van de aangewezen bepalingen is de Koning
geheel vi ij.
Uitgaande nu van de praemisse, dat het i-echt van
dispensatie uit den aard dei- zaak aan het uitvoerend
gezag toekomt en dat ook de dispensatie-taak het
best is toevertrouwd aan dit gezag l), mits met de
noodige waai borgen tegen misbruik, moeten wij con-
cludeeren, dat ait. 69 \'s Konings dispensatie-recht
op onlogische wijze beperkt. Het artikel moet ten
gevolge hebben of dat de voordeelen worden gemist
1) Dll lantMo Is In do niceslo constltulll\'n erkend en ook vroPRcr In ons Slaals-
reclil aanRonomen; cf. li.v. van Maanen, AanleekenlnRcn, p. I3fl: „(dat) de onder-
vIndInR (norlilhans) leerl, dat .... het alRomeen lielang en de dmiiR deromstan-
diRheden ook duurzaam medehrenRl, dal liet Goiivenienient dio dlspensallo ver-
leeno."\'
44
van wat als wenschelijk is erkend, bf dat het kwaad
der mogelijke willekeur t. a v. een min of meer uit-
gebreid aantal bepalingen, onbeperkt blijft bestaan.
Er bestaat dus behoefte aan eene regeling van het
recht van dispensatie, volgens welke de Koning de
macht heeft dispensatie van wetten te verleenen, ook
zonder dat de wetgever de mogelijkheid daarvan heeft
geopend, maar zulk eene, die tevens waarborgen te-
gen mogelijk misbruik oplevert.
Toen men in 1848 overeenkomstig de sedert 1840
aangeheven klachten, het vrije dispensatie-recht des
Konings ophief, geschiedde dit op grond van het mis-
bruik, dat door de Regeering ervan werd gemaakt.
Waarin bestond dit misbruik?
Blijkens het gevoelen o, a. van eene der afdeelin-
gen van de Tweede Kamer ten jare 1840 uit het feit,
dat wat als uitzondering bedoeld was, inderdaad door
de Regeering tot regel werd gemaakt:
„____de uitzondering van, bij afwezigheid van de
Staten-Generaal, de dispensaties door den Koning te
doen verleenen, wordt zoodanig regel, dat er nieuwe
dispensaties door medewerking der Kamer worden
verleend, en de aanzoeken daartoe, gedurende de zit-
ting ingediend, opzettelijk tot na de sluiting der Ka-
mer worden achterwege gehouden," 1)
Ongetwijfeld was dit een misbruik, geschiedde het
in strijd met de grondwettige bepaling, zoo goed als
het niet opvolgen van het gebod tot mededeeling aan
1) llandcllngcji over do herziening der Grondwet 18S0 (Bellnranle) I, p. 177,
-ocr page 59-45
de eerstvolgende vergadering der Staten-Generaal 1)
(alin. 2).
Volgens de negenmannen was „het ruimere dispen-
satie-recht blijkens de ondervinding zonder nut en
had slechts misbruik tengevolge." 2) Zeer juist, mis-
bruik had het ten gevolge, maar was het ook zonder
nut? Ik vind dat nergèns met redenen gestaafd;
integendeel blijkt me uit de ontduikingen der Regee-
ring, dat door haar althans het iiut van het onaf-
hankelijk recht groot werd geacht. Als de Regeering
van 1848 verklaart 3), dat de ervaring de moeielijk-
heden heeft doen kennen van de onderscheiding der
dispensatien, naarmate het al of niet vergaderd zijn
der Staten-Generaal, dan kan dit alweer niet worden
tegengesproken; hare bewering echter, dat de eerste
bepaling (volgens welke de Koning zonder uitdruk-
kelijke toekenning der wet van alle wetsbepalingen
kan dispenseeren) niet van te groote uitgebreidheid
is vrij te pleiten, wordt niet door de ervaring gesteund.
Althans door deze Regeering wordt een beroep daarop
niet gedaan en ook nergens in do geschiedenis van
het artikel 07 vind ik voorbeelden vermeld van ver-
keerd toegepaste dispensatie. De Regeering\'s memorie
van toelichting geeft alleen dit als reden van de te
groote uitgebreidheid: „daar op deze wijze allo wets-
bepalingen in bijzondere gevallen en voor enkele per-
1) Zlo Ituys, Uljilr. p. 163: „Ook do wnnrborprndc brpnlInR, dnt van do ver-
Iccndo dl$pen!>.ntlo ann do StaIcn-OGncraal modrdccllnR moest wonlen Kedaan,
schUnt al vtoor niet meer to zijn naRclccrd."
i) Zlo citaat op p. 11.
3) /Ie citaat op p. ii.
46
sonen buiten toepassing gebracht en krachteloos zou-
den kunnen worden gemaakt."
Is dit zoo\'n groot bezwaar, dat de wetsbepalingen
in bijzondere gevallen en voor enkele pei\'sonen krach-
teloos zouden kunnen worden gemaakt?
Alleen als gebleken ware, dat inderdaad herhaal-
delijk in strijd met de natuur van de dispensatie, de
wetsbepalingen waren krachteloos gemaakt, hetzij met
of tegen het advies der in de Grondwet genoemde
autoriteiten, alleen dan had men met grond kunnen
beweren, dat de bepaling niet van te groote uitge-
breidheid was vrij te pleiten, Maar dit is niet ge-
bleken, wordt zelfs niet beweerd. Het beroep op wat
de ondervinding leert, geldt alleen het feit, dat het
vrije recht niet, zooals de Grondwet voorschreef, als
uitzondering werd uitgeoefend, maar tot regel werd
gemaakt.
Dit nu op zich zelf, kon, zoo het niet tegen de
grondwettige bepaling streed, alleen een bezwaar zijn,
zoo het dispensatie-recht werkelijk verkeerd werd uit-
geoefend.
Het komt mij derhalve voor, dat de geschiedenis
niet leert, dat het dispensatierecht, voor zoover dat
door de Regeering onafhankelijk van de Vertegen-
woordiging werd uitgeoefend, leidde tot willekeurig
ter zijde stellen der wetten.
Waar dit vaststaat, meen ik, dat dan ook dit on-
afhankelijk dispensatierecht des Konings in 184\'8 had
moeten zijn gehandhaafd, en zelfs had men het m. i.
moeten uitbreiden in dier voege, dat het niet gebon-
47
den was aan de twee voorwaarden in 1815 gesteld:
urgentie der gevallen en afwezigheid der Staten-Ge-
neraal. Maar dan natuurlijk ook met dezelfde waar-
borgen als in art. 68 van de Grondwet van 1815 zijn
gesteld: het verplicht advies van den Raad van State,
na het advies van den Hoogen Raad in justitieele
en een behoorlijk onderzoek bij de betrokken Depar-
tementen van algemeen bestuur in andere zaken.
Zoo zou men den gezonden toestand hebben gekre-
gen, dat het toetsen van de bijzondere gevallen aan
de algemeene wetten, blijft opgedragen aan de uit-
voerende macht, welke die taak uit den aard der
zaak het best vervullen kan. De wetgever kan zich
dan bepalen tot het geven van de regelen voor ge-
heele reeksen van gevallen.
Aldus nu zou de zaak in het algemeen kunnen
geregeld zijn. Maar in aanmerking genomen, dat de
wetgever in sommige gevallen of het hooren van
speciale autoriteiten of ook wegens het geringe ge-
wicht der wetsbepaling het zelfstandig dispenseeren
door den Koning wenschelijk kan achten, zou de
Grondwet den wetgever kunnen opdragen daarvan
eventueel te doen blijken, en in liet eerste geval het
aanwijzen van de door hem gewenschte adviseurs 1)
kunnen bevelen.
Resumeerende zou m. i. het koninklijk dispensatie-
recht van wetten moeten geregeld zijn als volgt:
1°. Dispensatie van wetsbepalingen wordt door den
1) Cf. bv. ilo C.cmocnlcwcl nrl. U, wnar licl advies wordl voorRosclirnven van
„(ledopulccrdo Slalon, dIo hel Rcvoclcn vnn den llaad Inwinnen."
48
Koning slechts verleend na den Raad van State
te hebben gehoord en na ingewonnen advies van
den Hoogen Raad in materie van justitie en be-
hoorlijk onderzoek der overige zaken bij de be-
trokken ministerieele departementen.
2°. De wet kan bepalen, dat andere autoriteiten door
den Koning zullen worden gehoord. De wet,
welke dit bepaalt, wijst zoodanige autoriteiten
aan en noemt de bepalingen, waarvoor de aan-
wijzing geldt.
3°. De wet kan bepalen, dat de Koning zelfstandig
dispensatie verleent van met name aangeduide
wetsbepalingen.
§ 3. Voorbeelden uit de Wetgeving.
Thans wil ik overgaan tot de bespreking van eenige
wetsbepalingen, waarin de vatbaarheid van dispensa-
tie door den Koning, is uitgedrukt.
Uit den aard der zaak is het aantal van zulke be-
palingen betrekkelijk gering. Immers wanneer neemt
de wetgever de dispensatie-clausule op? Zoo hij meent,
dat vroeg of laat de billijkheid eene vrijsteUing voor
een bepaald geval zal eischen, zonder dat daardoor
. het algemeen belang wordt geschaad. Meestal echter
zal hij dan verschillende van zulke gevallen voor den
geest hebben, welke hij in zijne wet opneemt — en
er zijn uitzonderingen in het loven geroepen, evenzeer
wettelijk, algemeen geldend als de regel zelf.
Van dispensatie is slechts sprake, als de wetgever
-ocr page 63-49
wel vermoeden heeft op eventueele wenschelijkheid
van vrijstelling, maar de gevallen waarin niet kan
of wil formuleeren.
In die gevallen is het de dispensator, die zich stel-
lend op het standpunt van den wetgever, moet be-
oordeelen of werkelijk het particulier belang de vrij-
stelling in billijkheid eischt en het publiek belang,
door de wet beschermd, niet wordt geschaad. Bij
uitzondeling zoowel als bij dispensatie vormen dus
de billijkheid en de onschadelijkheid voor het publiek
belang de basis der vrijstelling. In het eerste geval
echter is het de wetgever zelf, die het bestaan dier
basis constateert, zoodat allen, die onder de formu-
leering vallen, van de vrijstelling genieten, in het
andere, hij die dispensatie verleent en dan telkens
voor elk aan zijn oordeel onderworpen geval.
Nu is het duidelijk, dat de wetgever bij het stel-
len zijner regelen niet noodwendig staat tusschen het
dilemma öf zelf uitzonderingen neerschrijven of bloot
den Koning machtigen tot het verleenen van dispen-
satie. Hij zal ook het verleenen van dispensatie aan
voorwaarden kunnen binden, en hierbij nu eens ver-
der gaan, dan weer meer vrijheid laten aan de auto-
riteit met de dispensatie belast.
Ook wil ik hier doen opmerken, dat in verschillende
wetsbepalingen de terminologie niet aanstonds aan
dispensatie doet denken, terwijl toch de door den
Koning te verrichten handeling kennelijk het karak-
ter van dispensatie vertoont.
We hebben nu dus te onderscheiden:
4
-ocr page 64-50
De gevallen van „zuivere" dispensatie, zooals
Mr. Heemskerk 1) het uitdrukt, waar de Koning
bij zijn oordeel wordt vrijgelaten, althans niet
aan bij de wet gestelde voorwaarden is gebon-
den. Als zoodanig noem ik:
B. W. Artt. 86 en 88; hier wordt de Koning
gemachtigd opheffing te verleenen respectievelijk
van de bij de wet bepaalde huwelijksleeftijd en
het verbod van huwelijken tusschen bloed- en
aanverwanten in zekeren graad. Dat de bijvoe-
ging „om gewichtige redenen" geen voorwaarde
inhoudt als boven bedoeld werd, springt in het
oog; wat die woorden zeggen is eene conditio
sine qua non. Dispensatie anders dan om ge-
wichtige redenen strijdt tegen de natuur der
instelling.
B. W. 134 al. 1; in art. 133 wordt als regel
gesteld, dat de aanstaande echtgenooten in per-
soon voor den ambtenaar van den burgerlijken
stand verschijnen. Art. 134 al. 1. nu zegt:
„Het zal aan den Koning vrijstaan om, uit hoofde
van gewichtige redenen, aan partijen le ver-
gunnen het huwelijk door eenen bijzonderen bij
authentieke akte gevolmachtigde te mogen vol-
trekken," m. a. w, de Koning zal (natuurlijk al-
leen om gewichtige redenen) dispensatie kunnen
verleenen van den i\'n het vorig art. gestelden
regel. Dat tevens de wijze van huwelijksvol-
1) Prakiyk onzer (Jrondwel op Art. C7.
-ocr page 65-51
trekking genoemd wordt, die in geval van dis-
pensatie moet worden gevolgd, vloeit voort uit
den aard van het onderwerp van den regel en
doet aan het karakter der bepaling als dispensatie
niets af.
B. W. art. 1506 behoudt den Koning voor
vrijstelling te verleenen aan openbare bewind-
voerders van het verbod aan hun adres, kooper
te worden van publieke zaken, aan hunne zorg
en beheer toevertrouwd. Hoewel hier niet van
„gewichtige redenen" wordt gewaagd, zal de
Koning toch ongetwijfeld ook hier alleen om ge-
wichtige redenen de dispensatie mogen verleenen.
Art. 44 van de Zegelwet van 1843; volgens
dit art. kan de Koning kwijtschelding of vermin-
dering van recht en boeten verleenen, en wel
buiten de talrijke in den derden titel dier wet
genoemde nilzomlenngcn. In tegenstelling hier-
mede zegt art. 44, dat den Koning kwijtschel-
ding of vermindering is voorbehouden in bijzon-
dere (jevallm oj in lui algemeen belang. „In
bijzondere gevallen" bedoelt klaarblijkelijk den
Koning het recht tot geheele of gedeeltelijke
dispensatie voor te behouden; de woorden „in
het algemeen belang" schijnen Hem de bevoegd-
heid te geven het getal der in de wet genoemde
vrijstellingen bij algemeenen maatregel van be-
stuur uit te breiden.
De wet van 1881 tot regeling van den klein-
iiandel in sterken drank enz. art. 4, bepaalt,
52
zonder verdere bijvoeging, dat de Koning vrij-
stelling kan verleenen van het verbod van het
verleenen van vergunning voor eene localiteit
aan den openbaren dienst gewijd (art. 3 n°. 2),
t. a. v. gebouwen voor den Rijks- en Prov.-dienst
gebruikt.
De wet op het Lager Onderwijs art. 11 al. 2,
geeft den Koning de bevoegdheid tot dispensatie,
voor de gevallen, dat een onderwijzer de be-
voegdheid tot het geven van lager onderwijs
heeft verloren volgens art. 29, 31 en 53 dier
wet, eenvoudig met deze woorden: „In deze
gevallen kan zij hem door ons worden terugge-
geven."
Eindelijk noem ik nog art. 127 van de wet op
de Nationale Militie; een dispensatiegeval geheel
analoog met dat van de Zegelwet: na eerst zelf
eenige categoriën van personen, ontheffing van
den werkelijken dienst te hebben toegekend,
verklaart de wet „ook in andere bijzondere ge-
vallen kan door ons aan de overige bij de militie
ingelijfden ontheffing van den werkelijken dienst
worden toegekend." Deze gevallen moeten, met
redenen omkleed, in de Staatscourant worden
gepubliceerd.
Gevallen, waar de wet het verleenen van dis-
pensatie aan voorwaarden bindt. Voorbeelden
hiervan geven:
Art. 48 van de Begrafeniswet van 18G9. Dit
art. schrijft voor, dat elke begraafplaats afgeslo-
53
ten worde, door een muur, heining, rasterwerk
of heg, ter hoogte van ten minste twee meters.
„Hiervan kan door Ons ontheffing worden ver-
leend, indien op andere wijze behoorlijk in de
afsluiting is voorzien."
Waarvan is nu dus dispensatie mogelijk? Al-
leen van de uitdrukkelijk bij de wet aangeduide
wijze van afsluiting. Niet van het voorschrift
tot afsluiting zelve. De bedoeling des wetgevers
was klaarblijkelijk te zorgen voor voldoende af-
sluiting der begraafplaatsen, maar hij heeft het
noodig geacht aan te geven op welke wijze vol-
doende afsluiting verkregen wordt. De onthef-
fing nu is toegelaten van de wijze, waarop de
wetgever gemeend heeft den regel te moeten
uitwerken, niet van den eigenlijken regel zelf.
Geheel gelijk karakter draagt de bepaling van
Art. 14 al. \'2 van de Wet op het Middelbaar
Onderwijs, waar den Koning wordt overgelaten
de gemeentebesturen te onthelTen van de ver-
plichting om een burgerschool op te richten in
elke gemeente van boven de KXXX) zielen „(mocht)
in de behoefte op andere wijze voorzien zijn."
Maar behalve in dit geval kan de Koning ook
dispensatie van dit voorschrift geven „mogt de
bevolking eener gemeente van boven tienduizend
zielen zoover uiteenwoiien, dat op bezoek eener
burgerschool weinig te rekenen ware," m. a. w.
als de behoefte eraan geacht moet worden niet
te bestaan.
54
Ook hier dus wordt van den eigenhjken regel,
behoorlijk middelbaar onderwijs in Gemeenten,
waar het aantal inwoners de behoefte eraan
doet ontstaan, geen afwijking toegelaten. Slechts
van de wijze waarop de wet wil, dat het middel-
baar onderwijs wordt aangeboden, is in het
eerste geval dispensatie toegelaten; in het tweede,
voor het geval het bij de wet precies bepaalde
aantal zielen, door het ver uiteenwonen, feitelijk
met een geringer getal gelijkstaat.
Wel beschouwd houden de voorwaarden, waar-
op van de genoemde bepalingen in de Begrafe-
niswet en de wet op het Middelbaar Onderwijs
dispensatie kan worden verleend, in, dat van de
kern van den regel niet worde afgeweken.
Evenwel de kern is onafscheidelijk met de wijze
van uitwerking vei\'bonden; samen vormen ze
den regel als geheel, zoodat we hier zonder
twijfel met gevallen van dispensatie te doen
hebben.
De artt. G3 en 74 van de Gemeentewet daar-
entegen geven voorbeelden van mogelijke dis-
pensatie, waar werkelijk van den regel zelf
vrijstelling kan worden verleend, mits onder
zekere voorwaarde. Op grond van art. üH al. 2
kan de Koning den Burgemeester machtigen tot
het bekleeden van een of meer der in al. 1
verboden betrekkingen, (d. w. z. vrijstellen van
het in al. 1 gegeven verbodsvoorschrift), „is het
in het belang der gemeente noodig." Mi\'. Ileems-
55
kerk 1) acht het duidehjk „dat in de aange-
haalde woorden slechts schijnbaar eenige beper-
king ligt." Ik moet hierin met den geachten
schrijver van meening verschillen. Zonder de
aangehaalde woorden zou de Koning tot het be-
kleeden der in het algemeen verboden betrek-
kingen kunnen machtigen, indien het verzoek
daartoe billijk ware en het gemeentebelang onder
de inwilliging niet zou lijden.
Thans echter is er meer noodig. De Koning
zal moeten overwegen.of het belang der gemeente
positief het toestaan van het verzoek eischt;
bv. indien tengevolge van de geringe bezoldiging
geen geschikte personen voor het burgemeesters-
ambt te vinden waren, tenzij vergunning verleend
werd eene der aangewezen betrekkingen tevens
waar te nemen. Zou daarentegen blijken, dat
niettegenstaande de geringe bezoldiging, toch wel
geschikte personen de betrekking wilden aan-
vaarden, dan zou m. i. de Koning de machtiging
niet mogen verleenen, alleen op grond dat het
verzoek van den titularis op zich zelf billijk en
de inwilliging voor de gemeente niet nadeelig ware.
Op dezelfde voorwaarde vergunt ai t. 70, al. 2
den Koning onthefling te verleenen van het voor-
schrift van de eerste zinsnede van dat art., vol-
gens hetwelk dc burgemeester binnen tle gemeente
moet wonen. Ook hier zal de Koning dus moe-
1) T. n. p.
-ocr page 70-56
ten nagaan of werkelijk de vergunning tot het
buiten de gemeente wonen, moet geacht worden
door het gemeentebelang te worden gevorderd.
Nog zij hier opgemerkt, dat in art. 63 den
Koning het hooren van Gedeputeerde Staten is
voorgeschreven en dat in art. 74 bovendien nog
geëischt wordt, dat de Ged. Staten het gevoelen
van den Raad inwinnen. Hier geeft de wet dns
een vrij sterken waarborg, dat de vrijstelling niet
ongegrond, in strijd met den aard van dispensa-
tie, verleend worde.
Eene andere wijze van beperking is, dat de
dispensatie slechts voor zekeren tijd kan worden
verleend. Zoo in art. 13 van de Begrafeniswet.
Daar wordt voorgeschreven, dat elke gemeente
ten minste éene algemeene begraafplaats moet
hebben: ,,van dit voorschrift kan door Ons, Ge-
deputeerde Staten gehoord, tijdelijk ontheffing
verleend worden." De regel duldt dus wel geene
uitzondering, maar de wetgever voorzag de mo-
gelijkheid, dat de toepassing tijdelijk onbillijk
zou kunnen zijn en stelde daarom het vermogen
van tijdelijke dispensatie open. Art. 18 van de
wet van 1842 op het notarisambt schrijft den
notarissen voor binnen twee maanden na hunne
benoeming den voorgesciireven eed af te leggen.
Al. 3 zegt nu: „De Koning is bevoegd verlenging
van den tot het alleggen van den eed bepaalden
termijn te verleenen," m. a. w. de Koning kan
voor zekeren tijd van de verplichting tot eed.s-
57
aflegging dispensatie verleenen. Art. 2 van de
wet van 1881 tot regeling van den kleinhandel
in sterken drank stelt een maximum voor het
aanlal vergunningen; „door ons kan, Gedepu-
teerde Staten gehoord en op voorstel van den
betrokken gemeenteraad, naar aanleiding van bij-
zondere plaatselijke omstandigheden, eene verla-
ging of verhooging van het maximum worden
vastgesteld. Deze vaststelling geschiedt voor een
bepaalden termijn, die, des gevorderd, op gelijke
wijze kan worden verlengd."
Buiten de sub 1°. en 2°. genoemde wetsbepalingen,
zijn er in onze wetgeving bepalingen, volgens welke
de Koning handelingen verricht, die aan dispensatie
doen denken, maar goed beschouwd daarbuiten vallen.
Zoo art. 1 alin. 2 van de wet van 27 April 1884
tot regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen:
„Deze inspecteurs bekleeden zonder Onze toestemming
geene andere bediening."
Evenals de burgemeester volgens art. 03 der Ge-
meentewet voor bet bekleeden van bepaalde ambten,
behoeven de inspecteurs van het Staatstoezicht op
krankzinnigen voor elke andere bediening \'s Konings
toestemming. Hetzelfde geldt voor hoogleeraren blij-
kens art. 50 van de wet op het hooger onderwijs.
Toch zou ik meenen, dat in de laatste gevallen \'s Ko-
nings toestemming geen dispensatie is. Immers, het
criterium of er al of niet van dispensatie sprake is,
is hierin gelegen, of door de handeling des Konings
58
een persoon ontslagen wordt, zich in een bepaald op-
zicht overeenkomstig de, voorschriften van de gemeene
wet te gedragen 1). Daar nu in de wetten op het
krankzinnigen-toezicht en het hooger onderwijs bloot
de Koninklijke toestemming vereischt wordt, zonder
dat blijkt, dat het bekleeden van „andere bedienin-
gen" een algemeen verbodsvoorschrift van de wet is,
is er daar geen dispensatie. Wel in art. 63 Gemeente-
wet, omdat hier vooraf uitdrukkelijk gezegd wordt,
dat de burgemeester eenige betrekkingen niet zal
mogen bekleeden.
Hetzelfde geldt van de bepaling van art. 947 B. W.
Hier wordt het aanvaarden van makingen ten behoeve
van gestichten enz. afhankelijk gesteld van machti-
ging door den Koning. Ook hier is geen wetsvoor-
schrift voorafgegaan, dat gestichten verbiedt makin-
gen te ontvangen; het vereischte van de Koninklijke
toestemming bedoelt alleen ophooping van vermogen
in de doode hand te voorkomen. Derhalve is de
machtiging hier geen dispensatie.
Ten slotte wil ik nog met een enkel woord bespre-
ken de dispensatie volgens art. lil B. W.
Het artikel luidt: „De Koning of de ambtenaren,
welke hij daartoe zal aanwijzen, zijn bevoegd, om uit
hoofde van gewigtige redenen, dispensatie te verlee-
nen van de tweede (huwelijks-) afkondiging."
Een geval van zuivere dispensatie dus; immers zoo-
min als elders moet hier aan de woorden „uit hoofde
1) Cf. de dennllle van Maurlcc Hlock. p. i.
-ocr page 73-59
van gewigtige redenen" bijzondere waarde gehecbt.
worden. Het bijzondere is gelegen in bet den Ko-
ning hier toegeicende vermogen zijn dispensatie-recht
aan anderen over te dragen. Men heeft hier stiljd
met de grondwettige bepaling omtrent het recht van
dispensatie beweerd. Laten we zien, wat hiervan is.
De Grondwet van 1815, onder vigneur waarvan
art. ili in de wetgeving is opgenomen, spreekt, zoo-
als we gezien hebben, in art. (38 van tweeërlei dis-
pensatie-recht, n.1. van het recht, onafhankelijk van
den wetgever en van de gevallen, „waarin het regt
van dispensatie aan den Koning bij de wet zelve wordt
toegekend."
In 1848 en 1887 is dit laatste alleen behouden.
Volgens Prof. Opzoomer 1) regelde de Giondwet het
dispensatie-recht in deze gevallen niet, „maar liet
alles aan de wet over, die dus ook kan aanwijzen
hoe dat regt des Konings zal worden uitgeoefend."
Deze meening schijnt mij onjuist, omdat Mr. Opzoo-
mer het doet voorkomen alsof de Koning aan do wet
zijn macht ontleent. M. i. verleent de Koning dis-
pensatie als hoofd der uitvoerende macht. Zijn recht
ontleent hij aan de Grondwet ait. 55 („De uitvoe-
reiule macht berust bij den Koning"), terwijl het door
art. ü9 beperkt wordt tot de gevallen door de wet
aangewezen 2). Zoo zal dus de wet niet vrij zijn de
uitoefenhig van het recht door den Koning geheel
naar goedvinden te regelet), maar gebonden zijn aan
t) Hól lUirRrrlük Wellmek vcrkinnnl I op url. III,
i) Cf. Iiilclillni; p. 1.
60
de grondwettige basis van het recht. Evenwel, daar
de Koning als hoofd van het uitvoerend gezag dis-
pensatie verleent, zal er niets tegen zijn, dat hij an-
dere ambtenaren, onder hem met uitvoering belast in
zeker geval het dispensatie-recht laat uitoefenen, en
dus als de wetgever de wenschelijkheid van zulk eene
uitoefening door lagere ambtenaren vermoedt, is er ook
geen bezwaar, dat daarop in de wet wordt gewezen.
En welke ambtenaren zijn dan ten slotte krachtens
art. 111 als dispenseerende autoriteiten aangewezen?
Blijkens het Koninklijk besluit van 16 Juni 1830
Stbl. 26, de officieren van justitie bij de arrondisse-
ments-rechtbanken.
§ 4. Dispensatie van algemeene maatregelen
van bestuur.
Met koninklijk recht van dispensatie in dit opzicht
tot 1887 onderwerp van de sterkst uiteenloopende
beschouwingen, is thans geregeld in al. 3 van ons
art. 60:
„Dispensatie van bepalingen van algemeene maat-
regelen van bestuur is toegelaten, voor zoover de
•Koning zich de bevoegdheid daartoe bij den maat-
regel uitdrukkelijk heeft voorbehouden."
Dit voorschrift bij de laatste Grondwetsherziening
aan het art over het recht van dispensatie toege-
voegd, was „bestemd om een vast antwoord te ge-
ven op de veel betwiste vraag, of dispensatie van
algemeene maatregelen geoorloofd is. De Grondwet
61
erkent nu deze bevoegdheid, mits zij bij den maat-
regel uitdrukkelijk werd voorbehouden." 1)
De strijd over deze quaestie werd vooral gevoerd
in de Tweede Kamer in het jaar 1872, naar aanlei-
ding van de talrijke in de daaraan voorafgaande jaren
verleende ontheffingen van de besluiten van 2 Aug.
1815 en 4 Aug. 1853, regelende het hooger onder-
wijs. De toen geldende Grondwet zweeg over het
dispensatie-recht t. a. v. algemeene maatregelen van
(inwendig) bestuur. Zoo is het te begrijpen, dat zich
de vraag voordeed, is de Koning wel bevoegd van
zoodanige maatregelen dispensatie le verleenen? Nu
ging men algemeen uit van de meening, dat dispen-
satie slechts kan worden verleend door de macht, die
den regel stelt, overeenkomstig den (vroeger door
mij bestreden) regel: alleen de macht die bindt, kan
ook ontbinden.
Het meeningsverschil over het al of niet tot dis-
pensatie gerechtigd zijn des Konings, moest dus sa-
mengaan met verschil van inzicht omtrent de vraag,
welke is de macht die den algemeenen maatregel
geeft. Sommigen nu, waaronder Prof. Buys 2), Mr.
van der Linden 3) e. a. achtten de algemeene maat-
regelen en andere Koninklijke besluiten afkomstig
van hetzelfde gezag, van den Koning, al erkenden zij
het onderscheid daarlusschen. Vandaar dat dezen er
geen bezwaar in zagen, indien de Koning bij eenvou-
1) ISuys Grondwet III op urt. 09.
i) In do hudriircn l. n. p., p. t8i vIr.
3) Themis, Maart 1873.
62
dig koniniclijk besluit dispensatie verleende van zoo\'n
algemeenen maatregel. Aan den algemeenen regel
in hunne oogen aan het recht van dispensatie ten
grondslag liggend, was zoodoende voldaan.
Anderen echter, zooals de commissie uit de Tweede
Kamer, benoemd om rapport uit te brengen in deze
zaak, waren van tegenovergestelde opinie; zij zagen
nml. in het verphcht gestelde advies van den Raad
van State, en sommigen ook veronderstellende, dat
een algemeene maatregel steeds zijn rechtstitel moet
vinden in een wet, een essentieel verschil met de
gewone kon. besluiten. Nu redeneerden dezen of
analogice met het in de Grondwet bepaalde t. a. v,
dispensatie van wetten, d. w. z, alleen dan zal de
Koning dispensatie van algemeene maatregelen kun-
nen verleenen, als de maatregel zelf daartoe mach-
tigt, of zooals de toenmalige Minister van Binnen-
landsche Zaken, de heer Geertsema, die als basis van
eiken maatregel een wet eischte, ook het voorbehoud
van het recht in den maatregel is niet voldoende, de
wet zelve moet bij de machtiguig tot het uitvaardi-
gen van den algemeenen maatregel, ook die tot even-
tueele dispensatie voegen, wil aan den grondregel
van het recht van dispensatie voldaan zijn.
Behalve dat in \'87 het rechtskaiakter der alge-
meene maatregelen van bestuur door het nieuwe
art. 56 is vastgesteld 1), is nu bovendien ook de
1) Althans staat sedert vast, dat niet nllo zulke maatreKelen een wot als basis
moeten heliben; immers dit art. eischt het alleen van zulke liepalingen daarin, dio
door stratfen moeten worden geliandhaatd, zoodal dus daarom reods do eisch des
heercn Oeerlsema voor een groot aantai aigemeeno maatregelen niet zou geiden.
03
quaestie der dispensatie zelve beslist en wel naar
analogie met de regeling t. a. v. wetten.
Het mag dus overbodig heeten de betwiste quaes-
tie van het rechtskarakter der algemeene maatrege-
len van bestuur te behandelen. Ik meen te kunnen
volstaan met de verklaring, dat ik met Prof. Buys 1)
tusschen algemeene maatregelen en andere konink-
lijke besluiten slechts een verschil in vorm zie. De
Koning geeft in het eerste geval een regel (na ver-
hoor van den R. v. S.) hetzij ter uitvoering van een
wet, hetzij ter regeling van onderwerpen Hem door
de Grondwet of de wet opgedragen; terwijl in het
tweede geval geen algemeen werkend voorschrift,
maar eenvoudig eene speciale beschikking (waarop
het hooren van den R. v. S. niet is voorgeschreven)
gegeven wordt, die echter evengoed als de algemeene
maatregelen door den Koning als hoofd der regeering
wordt genomen.
Vóór 1807 zou ik dus met de genoemde schrijvers
den Koning bevoegd geacht hebben van zijne alge-
meene maatregelen van bestuur dispensatie te ver-
leenen bij gewoon koninklijk besluit, ook zonder dat
die maatregel van de mogelijkheid er van gewaagde,
zelfs indien voor mij de eisch gold, dat. alleen de
macht, die den regel stelt, hem kan ophellen. Waar
echter dispensatie volgens mij niet is ontbindintj van
den regel, daar ze den regel niet aantast en juist
zuivere (ocpassiug wil, daar is er m. i. geen twijfel
1) HüdrnRCn, p. I»«.
-ocr page 78-64
mogelijk en is de Koning bij het zwijgen der Grond-
wet zeer zeker bevoegd zelf dispensatie le verleenen
van door hem gegeven regelen.
De bepaling van art. 69 al, 3, de dispensatie van
algemeene maatregelen alleen toelatende, wanneer de
vatbaarheid er voor in den maatregel is opgenomen,
geeft dus naar mijne meening eene verkorting van
het recht des Konings, zoo goed als al. 1 en 2 zijn
disponsatierecht t. a, v. wetsbepalingen beperken.
HOOFHSTUK II.
Het «UspeiLsatiercclit uitgeoefend door aiulere autoriteiten.
§ l. Dispensatie van wellen door autoriteiten onder
loezicfil des Konings mei uitvoering belast.
Reeds had ik gelegenheid er op te wijzen, dat de
Grondwet slechts liet koninklijk recht van dispensatie
regelt, terwijl ik de bespreking van door anderen te
verleenen dispensatie tot dit hoofdstuk uitstelde.
Vooreerst eene korte bespreking van dispensatie
van wellen, door anderen dan den Koning verleend.
Laat ik terstond met de deur in huis vallen en
een paar voorbeelden van zulk eene dispensatie uit
de wetgeving noemen.
Zoo art. 29 en 30 van de wet op het veeartsenij-
kundig Staatstoezicht van 20 .luli 1870 (Stbl. n°. 131).
Art. 29 gelast onder zekere omstandigheden on met
de noodige waarborgen afsluiting van besmette hoe-
ven of weiden en verbiedt dan vervoer uit en naar
dat besloten terrein van zekere voorwerpen. „Uit-
zonderingen op dit verbod kunnen in zeer bijzondere
gevallen door Onzen Commissaris in de provincie
5
-ocr page 80-1104
worden verleend" (al. 3). Art. 30 bepaalt, dat bij
het heerschen van besmettelijke veeziekten in zekere
gevallen het vastleggen of vasthouden van honden
kan geboden worden; „van de verplichting om hon-
den vast te leggen of vast te houden kan Onze Com-
missaris in de provincie, den burgemeester en den
districtsveearts gehoord, in gemeenten of gedeelten
van gemeenten ontheffing verleenen" (al. 4).
De begrafeniswet van 1869 geeft een voorbeeld
van aan den burgemeester opgedragen dispensatie-
recht. Art. O al. 1 van deze wet verbiedt de begra-
ving vroeger dan 36 uren of later dan op den vijfden
dag na het overlijden; „ontheffing van deze bepaling
kan door den burgemeester, na verhoor van een ge-
neeskundige, schriftelijk worden verleend" (al. 2).
Wat hebben wij nu van deze dispensatiegevallen
te denken\'? De Grondwet spreekt alleen van den
Koning als dispenseerende autoriteit. Moeten we
hieruit opmaken, dat ook Mij alleen bevoegd geacht
moet worden? Het is beweerd, maar op grond van
dit ondeugdelijk argument, dat art. 67 (van de Grond-
wet van 1848) bepalen zou, dat dispensatie stcclUs
door den Koning kan worden verleetul, terwijl bet
art. zegt: „Dispensatie wordt door den Koning slechts
vei\'leend enz." Neen, het ééne art. uit de Grondwet
bewijst niets, omdat daarin alleen wordt vastgesteld,
in hoever het recht van dispensatie een deel van
\'s Konings macht uitmaakt. De Grondwet geeft nu
eenmaal geen algemeene regeling van de dispensatie.
Vrij algemeen wordt dan ook aangenomen, dat de
t.
-ocr page 81-67
wet ook andere autoriteiten zal kunnen aanwijzen.
O. a. verklaarde de regeering van 1848, die de bepa-
ling van art. 67 voordroeg, in antwoord op eene
vraag der dubbele Tweede Kamer, dat de Koning
slechts dispensatie zal kunnen verleenen in de geval-
len, door de wet aangegeven, maar dat dit geenszins
belet, dat eenige wet ook anderen aanwijzen, aan
wie die bevoegdheid kan worden toegekend.
Wanneer ik mij in hoofdzaak bij deze meening
aansluit, dan is dat evenwel op andere gronden, dan
0. a. door Prof. Buys 1) en Mr. Addens 2) werden
aangevoerd. Vooi\' Prof. Buys, die in het verleenen
van dispensatie door een ander, dan die den regel
gaf, delegatie van wetgevende macht ziet 3), is het
theoretisch onverschillig wie als die andere wordt
aangewezen. Toch schijnt zulk eene redeneering
ook van het standpunt van den iloogleeraar niet
geheel juist, immers, terecht is het door Mr. Addens
opgemerkt, de delegatie van publiek gezag in het
algemeen is ongeoorloofd, zoodat waar de Grondwet
haar al t. a. v. den Koning toelaat, hieraan niet
eigenmachtig door do wet uitbreiding mag worden
gegeven.
Mr. Addens acht, zooals we zagen, den wetgever
alleen gerechtigd te bepalen, dat dispensatie van
eenig voorschrift zal kunnen plaats hebben, maar
ziet dan in de uitvoerende macht de geschiktste auto-
1) (ir. I op nrl. 07.
1) \'r. n. p., p. in.
3) er. p. 38.
-ocr page 82-68
riteit haar feitehjk te verleenen, Is men deze mee-
ning toegedaan, „dan is er ook geen bezwaar in,
dat bedoeld recht aan een ander dan den Koning
wordt toegekend," Mits die ander een ambtenaar
is met uitvoerend gezag bekleed, behoort m. i, bij
deze redeneering. En inderdaad is dit de eisch, dien
ik zou willen stellen. Dispensatie uit den aard daad
van uitvoerend gezag, zal dus behalve dooi- den
Koning ook door andere autoriteiten met uitvoering
belast kunnen geschieden, zoo dikwijls als de inhoud
der wet meebrengt, dat dezulken hunne medewer-
king tot de uitvoering verleenen (cf. Prov,-wet art.
127), Ook spreekt het van zelf, dat waar \'s Konings
disponsatierecht in de grondwet beperkt is tot de
wetsbepalingen, waarvoor de wetgever zelf de moge-
lijkheid van dispensatie heeft aangegeven, analogice
en a fortiori ook de ondergeschikte uitvoerders alleen
in dal geval dispensatie zullen kunnen verleenen.
Natuurlijk bedoel ik met die andere autoriteiten
met uitvoering belast, niet ieder ambtenaar, die in
eenig opzicht mede de wetten uitvoert. Immers,
zooals ik in de inleiding reeds opmerkte, is alleen
dan het recht van dispensatie een natuurlijk recht
van het uitvoerend gezag, wanneer men te doen heeft
met een gezag van uitvoering in den daar aangege-
ven ruimen zin, 1)
Voor eene juiste beoordeeling van de boven gege-
ven voorbeelden, zal men dus moeten weten bij
1) Cf. p. (1 en liel daar aanRcwfizeii cllaal van v. Konnc.
-ocr page 83-69
wien de macht van uitvoering in dezen zin berust,
in de provincie en in de gemeente.
De Grondwet nu gelast in art. 185 aan de Prov.
Staten en in art. 144 aan de Gemeentebesturen hunne
medewerking te verleenen aan de uitvoering van
wetten, zoo deze dat vorderen. De Prov.- en de
Gemeentewet regelen de zaak nader, respectievelijk
in de artt. 151 en 120. Daar worden de Gedeputeerde
Staten belast met de uitvoering van wetten, waarvan
de uitvoering aan de Staten is opgedragen en geheel
analogisch B. en W. aangewezen om de wetten uit
te voeren, zoo het Gemeentebestuur daartoe moet
medewerken. Nu is ook aan den Commissaris des
Konings (Prov.-wet art. 32) en aan den Burgemeester
(Gem.-wet art. 30) macht van uitvoering gegeven,
evenwel met het volgende belangrijke onderscheid.
Waar de colleges van Ged. Staten en van B. en W.
raadplegen, overleggen en bevelen wat ter uit voering
geschieden moet, daar hebben de Commissaris en de
Burgemeestei\' eenvoudig de bevelen dier colleges op
te volgen.
Dat onderscheid in uitvoei\'ende macht komt dui-
delijk aan het licht, waai- het geldt de uitvoering
van de provinciale en gemeentelijke verordeningen.
Deze wordt in de artt. 32 (Prov.-wet) en 70 (Gem.-
wet) aan den Commissaiis en den [burgemeester, in
de artt. 152 (Prov. wet) en 179 (Gein.-wet) aan de
Ged. Staten en aan B. en W. opgedragen. Toch
bestaat hier geen strijd, zooals in het Verslag der
Tweede Kamer werd verondersteld. In de Memorie
70
van Beantwoording werd n.l. daaromtrent gezegd:
„Tusschen de eerste zinsnede van dit artikel (70
Gem.-wet) en de 2e alinea van art. 179, schijnt even-
min als tusschen de le al. van art. 32 en art. 152
der Provinciale Wet, strijd te bestaan. De uitvoering
bij dit artikel aan den Burgemeester, gelijk bij de
eerste al. van art. 32 der Prov. Wet aan den Com-
missaris des Konuigs opgelegd, is die waartoe de
voorzitter van elk collegie verplicht moet zijn. Zij
brengt mede het doen, wat te doen is, om aan het
besluit werking te verzekeren. Is hiertoe, voor zoo-
veel het besluiten van den Raad geldt, het nemen
van maatregelen noodig, die voorafgaande raadpleging
eischen, de burgemeester zal die met de wethouders
beramen, welke over het algemeen met den burge-
meester voor de uitvoering der raadsbesluiten ver-
antwoordelijk zijn enz."
Nu meen ik, dat het verleenen van dispensatie een
uitvoeringshandeling is, van zulk een gewicht, dat
het overleggen met de colleges hier stellig noodig zal
zijn. In geval van dispensatie moet er geraadpleegd,
overlegd worden of ze werkelijk ter juiste uitvoering
vereischt woidt. Dit nu staat aan Ged. St. en aan
B. en W., niet aan de voorzitters dier colleges 1).
Ik kom dus tot de conclusie, dat de dispensatie-
bevoegdheid in de wet op het Veeartsenijkundig
Staatstoezicht en in de Begrafeniswet ten onrechte
is toegekend aan den commissaris en aan den burge-
1) Cf. Mr. Holssev.aln, Do Provinciale Wel ad arl. 34 cn do (lemccntcwel ad
arl. 179a.
71
meester. Achtte de wetgever in deze gevallen de
plaatselijke besturen het meest geschikt om even-
tueel de uitvoeringshandeling van dispensatie te ver-
richten, dan hadden Ged. St. en B. en W. behooren
te zijn aangewezen.
Eene juiste regeling geeft daarentegen art. 4 van
de wet van 1881 tot regeling van den kleinhandel in
sterken drank enz., waar de Ged Staten worden aan-
gewezen als dispenseerende autoriteit t. a, v. het ver-
bod van vergunning voor localiteiten aan den open-
baren dienst gewijd, voor zooveel betreft andere dan
Rijks- of provinciale gebouwen (voor welke laatste
de Koning dispensatie geeft).
§ 2. Dispensatie van wetten door de rechterlijke macht.
Behalve aan de genoemde ambtenaren, die onder
het oppertoezicht des Konings toch ook met „uitvoe-
ring" belast zijn, vinden we in de wetgeving hier en
daar het verleenen van dispensatie opgedragen aan
de rechterlijke macht.
Wel wordt daar niet de uitdrukking dispensatie,
ontheffing of iets dergelijks gebezigd, maar wel be-
schouwd moet men tot de conclusie komen, dat men
werkelijk met dispensatie te doen heeft. Zoo geeft
het B. W. in zijne regeling der voogdij een aantal
voorschriften, door den voogd na te komen in het
belang van den miiulerjarige, maar laat den kanton-
rechter veelal over, daarop in speciale gevallen uit-
zonderingen toe te staan. Art. 453 b.v. gelast, dat
72
de verkoop van onroerende goederen moet geschie-
den in het openbaar door middel van een bevoegd amb-
tenaar. Art. 454 ahn. 1 zegt nu:
„De kantonrechter is bevoegd om, in buitengewone
gevallen, en wanneer het belang van eenen minder-
jarige zulks vordert, verlof te verleenen tot den on-
derhandschen verkoop van een onroerend goed."
De volgende alinea\'s geven uitvoerige waarborgen,
dat de kantonrechter het verlof niet zal geven, dan
nadat gebleken is, dat werkelijk het belang der min-
derjarigen er door gebaat wordt, en dat dus de gron-
den, die den wetgever tot het stellen van den regel
drongen, in dat bijzondere geval niet aanwezig zijn.
Verleent de kantonrechter ten slotte het verlof, dan
is dat inderdaad de handeling, waardoor een persoon
(de voogd) ontslagen wordt zich in een bepaald op-
zicht overeenkomstig de voorschriften der gemeene-
wet (art. 453) te gedragen 1).
Een ander voorbeeld vinden we in B. W. art. 473 vlg.;
hl de handlichting door venia aetatis. Hier is het de
Hooge Raad, die onder nadere goedkeuring door den
Koning de brieven van meerderjarigverklaring vei\'-
leent. „Door handlichting kan de minderjarige meei-
derjarig worden verklaard", leest men in art. 473;
maar alleen, wanneer de minderjarige den vollen
ouderdom van twintig jaar heeft bereikt (art. 475).
Het verleenen der venia aetatis is dus eveneens
de handeling, waardoor iemand ontslagen wordt, zij
1) Cr. dc denmiie VHii dl.<pensallc van Air. Ulock, p. i
-ocr page 87-73
het ook onder zekere voorwaarde (twintigjarige leef-
tijd) zich in een bepaald opzicht en in zekere om-
standigheden overeenkomstig de gemeene wet (B. W.
Art. 385, al. 1: „minderjarigen zijn de zoodanigen die
den vollen ouderdom van drie en twintig jaren niet
hebben bereikt, en niet vroeger in den echt zijn ge-
treden) te gedragen. Dat dispensatie van het eene
art. 385. al. 1 feitelijk neei komt op het ontheffen van
een aantal daaruit voortvloeiende verplichtingen, doet
aan het karakter van venia aetatis als dispensatie
niets af De verplichtingen toch waarvan ontheven
wordt zijn zeer zeker „bepaald". Het zijn de geza-
mentlijke op de wet steunende verplichtin_gen aan den
staat van minderjarigheid verbonden. En evenals den
Koning dikwijls het inwinnen van advies bij bepaalde
autoriteiten wordt voorgeschreven, zoo moet bij de
venia aetatis door den II. R. het gevoelen van den
vader, subsidiair dat der moeder of van de voogden
en bloed- en aanverwanten worden gevraagd (art. 47C).
Ook wordt nog in art. 478 al. 2 bei)aald, dat deze
dispensatie van de voor minderjarigen geldende wets-
bepalingen, niet ontheft van de vereischte toestem-
ming der ouders of grootouders voor het aangaan
van een huwelijk en in art. 470, dat de H. li. den
meerderjarig verklaarde (die volgens art. 473, al. I,
in alles met den meerderjarige gelijk staat) kan be-
perken t. a. v. het vervreemden of bezwaien zijner
onroerende goederen.
Op. grond van het wezen der handlichting door
venia aetatis als dispensatie van den staat van min-
74
derjarigheid is beweerd, dat de Koning en niet de
H. R. haar moest verleenen. Bij Voorduin 1) leest
men: „de Heer Geelhand de la Faille meende, dat
het regt om venia aetatis te verleenen, aan den Ko-
ning, krachtens Gr. art. 68 (-1815) toekomt; venia
aetatis is eene dispensatie van den staat van minder-
jarigheid, zooals die bij de wet is bepaald, even zoo-
als in geval van een huwelijk in verboden graden,
dispensatie van de daartoe betrekkelijke verbodswet
wordt gegeven." Ook van Maanen noemt in zijne
boven geciteerde aanteekeningen venia aetatis als
voorbeeld van dispensatie, terwijl eindelijk ook de
Staatsregeling van 1801 van datzelfde gevoelen is
blijkens art. ÜG, waar gezegd wordt, dat het Nationaal
Gerechtshof zoodanige dispensatiën verleent, „als door
het Wetgevend Lichaam aan hetzelve zullen worden
gedemandeerd, nilgciondcrd hel verleenen van Brieven
van venia aetatis\' 2).
Dat ik met mijne beschouwing van het wezen der
dispensatie, mij aansluit bij het gevoelen van den
Heer Geelhand de la Faille en, althans in theorie,
met de minderheid der Tweede Kamer mij zou ver-
klaard hebben voor het verleenen van venia aetatis
.door den Koning in plaats van door den H. R., be-
hoeft geen nader betoog. En evenmin, dat het doen
uitoefenen van het recht van dispensatie door den
kantonrechter (zooals ik dat boven schetste), m. i.,
streng genomen, moet geacht worden in strijd te zijn
1) Gescli. cn bcg. der Ned. wetboeken III, p. 139.
2) Door mü gecursiveerd.
-ocr page 89-75
met onze constitutioneele beginselen. Evenwel, de
theorie gaat vaak in de praktijk verloren, waarin nu
eenmaal de rechterlijke macht t. a. v. de genoemde
gevallen de meest geschikte autoriteit bleek te zijn;
terwijl ook historisch de opdracht in die gevallen aan
de rechterlijke macht te verklaren is.
§ 3. Dispensatie van gewestelijke en plaatselijke
verordeningen.
Tot hiertoe behandelde ik in dit hoofdstuk het ver-
leenen van dispensatie door anderen dan den Koning,
t. a. v. wetten. Thans een enkel woord over de dis-
pensatie van gewestelijke en plaatselijke verordeningen.
Nog eens, de grondwettige bepaling over dispen-
satie doet hier niets af, ze behandelt alleen de dis-
pensatie door den Koning en van Rijkswetten. Hier-
aan werd herinnerd ten jare in het verslag der
dubbele Kamer bij gelegenheid van de Grondwets-
herziening, waarbij het vertrouwen werd uitgespro-
ken, dat door de invoering der Grondwet geen ver-
andering zou worden gebracht in de uitoefening van
het recht van dispensatie, voor zoover dit bij de ver-
ordeningen wettiglijk aan eene mindere autoriteit
was opgedragen.
De dispensatie in de gewestelijke en plaatselijke
verordeningen werd dus aanvaard als een feit zonder
dat men zich verder om de grondwettigheid er van
bekommerde.
Ongetwijfeld moeten zij die dispenseeren tot de
-ocr page 90-76
wetgeving brengen en delegatie van wetgevende macht
otigeoorloofd achten, tenzij de Grondwet daartoe ver-
gunning geeft Ij, piaatselijice verordeningen, die aan
de autoriteiten, welke voor hare uitvoering moeten
zorgen, recht van dispensatie toekennen, ongrond-
wettig achten. Wel beroept Prof. Buys 2) zich op
de analogie met het grondwettig voorschrift, dat (vol-
gens hem) aan den rijkswetgever vrijheid tot delega-
tie toekent, volgens welke analogie die vrijheid dus
ook aan den plaatselijken wetgever zou toekomen.
Nu evenwel m. i, delegatie van publiek gezag in ons
Staatsrecht niet geoorloofd is, voor zoover de Grond-
wet haar niet speciaal wettigt, zal het beroep op de
analogie hier niet ontvankelijk zijn.
Naar mijne zienswijze echter is het verleenen van
dispensatie van eenigen regel te rangschikken onder
de uitvoering van dien regel. Derhalve;; zijn van de
gewestelijke en plaatselijke verordeningen de aange-
wezen autoriteiten vooi\' het verleenen van dis|)ensa-
tie, zij die voor hare uitvoering aansprakelijk zijn.
Vóór alles evenwel zij hier opgemerkt, dat waar de
Grondwet de volle vrijheid tot dispensatie bij den
Koning meent te moeten beperken tot het door den
.wetgever aan te wijzen gebied, de uitvoerders van
de locale wetgeving stellig niet buiten de door dien
wetgever te stellen grenzen zullen mogen gaan.
Verwierp ik zoo even analogische toepassing der
grondwettige bepaling, waai- ze strekken moest om
1) Cf. o. n. hel Rcvoclen van de 9 mannen In I8Si, p. i9 In do noot.
1) Gr. I, p. 4S8.
77
een niet bestaand recht in het leven te roepen, thans
acht ik haar plicht, nu het geldt een bestaand recht
te beperken.
En in de tweede plaats zullen wij wederom moeten
letten op den aard van de uitvoerende macht. Al-
leen daar, waar ze omvat het zelfstandig beslissen
van wat ter uitvoering geschieden moet, zal de dis-
pensatiebevoegdheid er onder gebracht moeten wor-
den. In dezen zin berust, zooals wij boven 1) zagen,
de uitvoerende macht in gewest en gemeente res-
pectievelijk bij de colleges van Ged. Stalen (Prov.
wet art. 152) en van B. en W. (Gem.-wet art. 179a).
Nu dus de Provinciale en de Gemeentewet niet
(uitdrukkelijk) van het recht van dispensatie gewa-
gen, zal bet 1. a. v. de provinciale en gemeentelijke
veroideningen alleen door Ged. Staten en door het
college van B. en W. kunnen worden uitgeoefend,
en slechts t. a. v. die verordeningen, welke de locale
wetgever zelf aanwijst.
Dat de vereischte medewerking van den Raad
(zoo goed als van do Prov. Staten) alleen behoeft
te bestaan in het aanwijzen van de bepalingen in
de verordeningen, waarvan dispensatie zal zijn toe-
gelaten, moet hier worden aangenomen evenals bij
dispensatie van rijkswetten een bloote machtiging
voldoende is. Mr. thoe Schwarzenberg en Hohen-
landsberg 2) is het hiermede niet eens en meent.
t) p .io.
ï) nppprkInR van «len filponilom iloor plaal.scHlko ItouwvcronlonlnRpn, illss. lllr.
189i, p. H-JO.
78
dat zulk eene eenvoudige aanwijzing verbodene dele-
gatie van wetgevende macht vestigt. Hij wil daarom
alle gevallen en omstandigheden opgesomd hebben,
in welke het uitvoerend gezag tot de vrijstelling be-
voegd is. Vroeger wees ik er reeds op, dat deze
eisch bij dispensatie van rijkswetten door den Koning
geen steun vindt in de Grondwet; men zal hem dus
ook hier niet moeten stellen, afgezien nog van de
practische onmogelijkheid. Immers juist, omdat de
wetgever die gevallen en omstandigheden niet op-
sommen kan, geeft hij de mogelijkheid tot dispen-
satie; waar hij niet zelf eene uitzondering schrijven
kan, laat hij eventueele dispensatie aan het uitvoerend
gezag over.
liet (lispeiisatierci\'ht van den Gouverneur-Generaal
in Nedcrliuulscii-Iiidiê.
Het Reglement op het beleid der Regeeiing van
Ned.-Indië, vastgesteld bij de wet van 2 Sopt. 1854
(Stbl. n". 129) overeenkomstig het voorschrift van
art. 59 alin. 2 van de Grondwet van 1848, beval één
artikel over het recht van dispensatie.
Art. 53, in het tweede hoofdstuk van het R. R.
„van de bevoegdheid en de pligten van de Regering
van Nederlandsch-Indië" luidt aldus:
„De Gouverneur-Generaal heeft de magt om dis-
pensatiën te verleenen, in de gevallen bij de alge-
meene verordeningen omschreven; voor zooveel regts-
zaken betreft, na gehoord advies van het Hoogge-
regtshof.
De Gouverneur-Generaal kan ook, in overeenstem-
ming met den Raad van Nederlaiulsch-lndië, en na
gehoord advies van het Hooggeregtshof, dispensatie
verleenen van eene bepaalde ordonnantie, in de ge-
vallen daarbij niet vermeld."
M\'-i
Er is hier van tweeërlei dispensatierecht sprake.
Dispensatie ten eerste van de algemeene verordenin-
gen, ten tweede van ordonnantiën. Art. 31 R, R.
leert wat men onder „algemeene verordeningen" en
wat onder „ordonnantiën" heeft te verstaan. De eer-
ste omvatten alle in Ned -Indië geldende wettelijke
voorschriften, n.1. die vastgesteld zijn door de wet-
gevende macht in Nederland, door den Koning alleen
en door den Gouverneur-Generaal; de ordonnantiën,
een onderdeel daarvan, worden door den Gouverneur-
Generaal vastgesteld; overeenstemming met den Raad
van Indië wordt echter voor deze laatste geëischt
(art. 20, 29).
De eerste zinsnede van het art. 53 nu, geeft eene
regeling van het dispensatie-recht, overeenkomend met
die der Ned. Grondwet. De G. G., het hoofd der In-
dische Regeering (R. R. art. 1) kan van de Indische
wetten (hetzij gegeven door den Ned. wetgever, hetzij
door den Koning, hetzij door de Indische wetgevende
macht, d. w. z. door den G. G. in overeenstemming
met den R. v. I.) alleen dan dispensatie verleenen,
indien deze hem daartoe machtigen. Ook hier zal dit
de beteekenis zijn van de woorden „in de gevallen
bij de algemeene verordeningen omschreven." Vi\'oe-
ger werd dit aangetoond voor de Grondwet van 18-48,
hetzelfde geldt voor de bepaling van art. 53 R. II. 1)
1) er. Air. J. do I.outer: Handleiding tot do Kennis van tiet Staats- en Adm.-
Recht van Med.-Indlü IRüt p. Ti: «dn hovoegdheld tot dlspensatln strekt zich dus
niet uit tot wetten en konlnkiyko Insluiten, lenzj; deze zelve haar uililnikkclyk
verleenen."
81
Dat de G. G. voor de dispensatie in rechtszaken
het advies van het Hooggerechtshof moet inwinnen,
herinnert aan art. 68 van de Grondwet van 1815.
In al 2 van art. 53 wordt bepaald, dat de G. G.
van eene bepaalde ordonnantie, d. i. van een door
hem zeiven, in overeenstemming met den Raad van
Indië gegeven wettelijken regel, dispensatie kan ver-
leenen, in de gevallen daarbij niet vermeld; mits
ook hiervoor overeenstemming met den Raad is ver-
kregen.
Volgens de meeste juristen zou ditzelfde ook gel-
den, al bepaalde de wet dit niet, immers — zeggen
zij — de wetgever is zelf altijd bevoegd dispensatie
van zijn eigen regel te geven 1). Toch meende de
minister van koloniën in de zitting der Tweede Ka-
mer van 27 Juli 1854, waar ons art. besproken werd,
dat de bepaling moest worden opgenomen, daar zij
in een leemte voorzag, die anders zou bestaan (naar
zijne opinie), terwijl hij haar als practiscli voorstelde
bij de uiteenloopende zienswijze van rechtsgeleerden
in de Kamer op dit punt 2). Trouwens deze alinea
bepaalt niet eenvoudig, wat door velen als van zelf
sprekend wordt beschouwd, maar voegt er aan toe,
dat in dat geval het Hooggerechtshof moet worden
gehoord.
In de memorie van beantwoording had de Minister
er op gewezen, dat dit voorschrift was ojigenonien.
1) Mr. .1. tlfl Loulcr l. a. p., p. 15 on (InnrlORrnnvrr niUncmprnlngliovpn.p.S/t.
i) Of. do mccnlnp van den lioor (lodofrol. Rorlloprd op p. (I.
(5
-ocr page 96-M\'-i
omdat niet altijd practische rechtsgeleerden in den
Raad van Indië zitting hadden. Terecht kwam bij
de mondelinge behandeUng in de Tweede Kamer,
Thorbecke hiertegen op met de vraag, indien de
G. G. en de R. v. I. tezamen rechtsgeleerdheid ge-
noeg bezitten om de ordonnantie te maken, waarom
dan niet om er van in een bepaald geval te dispen-
seeren\'/ Deze afgevaardigde vond het buitendien
onlogisch, dat er „meer noodig (is) om te dispensee-
ren van eene ordonnantie, dan er noodig is om eene
ordonnantie te maken." Dat hiervoor echter wel iets
te zeggen is, kan blijken uit het argument door den
heer van Rappard er voor bijgebracht. Deze ver-
klaarde met Thorbecke mee te gaan bij diens bewe-
ren, dat ook zonder al. 2 de G. G. met den Raad
van Indië dispensatie van ordonnantiën zou kunnen
verleenen; maar in het verplichte hooren van het
Hooggerechtshof zag hij een waarborg, dat de alge-
meene verordening, zonder aanzien van personen of
omstandigheden gemaakt, niet uit louter gunst ten
behoeve van een bepaald persoon wordt opgeheven;
eene beperking dus van het recht des wetgevers in
het belang der onpartijdigheid, zonder welke de dis-
pensatie ontaardt in een hatelijk privilege. Ten slotte
werd het amendement-Thorbecke, strekkende om al. 2
te doen vervallen, verworpen.
Oorspronkelijk was de inhoud van deze alinea niet
in het ontwerp R. R. opgenomen. De Regeering,
die 24 Oct. 1851 het eerste ontwerp der Kamer aan-
bood, gaf daarin slechts ééne bepaling omtrent het
M\'-i
recht van dispensatie, in strekking gehjk aan de te-
genwoordige eerste zinsnede en woordelijk overgeno-
men uit het bij kon. besluit vastgestelde R. R. van
\'1836. In de memorie van toelichting op dat eerste
wetsontwerp acht de Regeering niet noodig toelich-
ting bij het artikel over de dispensatie te geven. De
wenschelijkheid van een dergelijk artikel behoeft geen
betoog, meende zij. De bepaling van de tweede alinea
is eerst in het ontwerp van 1853 opgenomen, daarbij
gedeeltelijk tegemoetkomend aan den in het V. V. 1)
uitgesproken wensch. Eenige leden hadden nml. be-
weerd, in tegenstelhng met de beperkende bepaling
van al. 1, dat de G. G. in alle gevallen dispensatie
moet kunnen verleenen, mits onder de waarborgen,
voorgeschreven voor elke andere uitoefening zijner
wetgevende macht 2), d. i. niet anders dan in over-
eenstemming met den R. v. 1. De wetgevende macht,
zeiden ze, is altijd tot het verleenen van dispensatie
bevoegd. Aan deze aanmerking nu, gaf de Regeering
slechts gedeeltelijk toe. Ze meende de bevoegdheid
des Indischcn wetgevers ook tot de koloniale ordon-
nantiën te moeten beperken en haar niet te moeten
uitstrekken tot wetten en kon. besluiten.
Zoo kreeg men de twee soorten van dispensatie-
bevoegdheid naast elkaar in de Indische Grondwet.
Aan den eenen kant die van den G. G. alleen, t. a. v.
alle in Indië geldende algemeene verordeningen, maar
1) uyiagcn p. nnn.
4) Ook ly nchllcn dus disponsiillo daad van wclRCvInB.
-ocr page 98-M\'-i
slechts binnen de grenzen door de macht, die de
algemeene verordeningen vaststelt zelve aangewezen;
ten andere, een onafhankelijk recht van den G. G.
met den R. v. ï. (Indischen wetgever), maar zich
bepalend tot de door hem zeiven gegeven algemeene
verordeningen, tot de koloniale ordonnantiën. In het
eerste geval met verplicht advies van het Hooggerechts-
hof alleen voor rechtszaken, in het laatste voor alle
gevallen.
Wat het eerste punt betreft geeft dus het V. V.
eene regeling, welke vrijwel overeenkomt met die
van de Nederlandsche Grondwet. Mijne bezwaren
tegen de laatste l) gelden dus ook hier; alleen heeft
de Indische bepaling dit voor op de regeling in onze
Grondwet, dat althans voor dispensatie in rechtsza-
ken een waarborg tegen willekeur is gegeven in het
verplicht advies van het Hooggerechtshof.
In de tweede alinea is aan deze algemeene regeling
eene toegevoegd speciaal voor de koloniale ordonnan-
tiën voor de gevallen, dat deze de wenschelijkheid
van eventueele dispensatie niet hebben voorzien. Dat
voor het dispenseeren in deze gevallen de macht is
aangewezen, die de ordonnantie zelf uitvaardigt, ter-
wijl bovendien nog het advies van het Hooggerechts-
hof moet worden gehoord, is wel geschikt om het
willekeurig dispenseeren te voorkomen; maar het
schijnt mij toe, dat hier de vrees voor willekeur te
zeer van invloed is geweest, waardoor men de eischen
1) Cf, p. 5.1/SJ.
-ocr page 99-M\'-i
van „het algemeen belang en de(n) drang der om-
standigheden" 1) uit het oog heeft verloren, welke
medebrengen, dat het uitvoerend gezag dispensatie
verleene, zij het ook onder de noodige waarborgen
tegen willekeur.
1) Cf. p. (3 In de noot.
-ocr page 100-HOOFDSTUK IV.
Het Dispeiisatie-reeht naar eeHi8:e buitenlandsche
constitutiêii.
§ 1. Duilschland.
Vooreerst wil ik in het kort het dispensatie-recht
t. a. V. de Rijkswetten bespreken.
De Reichsverfassung van 16 April 1871 gewaagt
niet van het recht. Moet hieruit worden opgemaakt,
dat het nu ook niet bestaat? liet antwoord moet
ontkennend luiden voor wie met mij de handeling
van dispenseeren als daad van uitvoering beschouwen.
Zwijgt de Grondwet, dan zal het recht van dispen-
satie bij het uitvoerend gezag berusten. Wij zullen
dus moeten vragen bij welk Rijksorgaan berust het
uitvoerend gezag, en dit, niet in den zin van de
macht belast met stipte tenuitvoerlegging van wat
de wetten regelen, maar in den-breeden zin, waarin
het in de constitutioneele monarchie moet worden
opgevat. En dan moet het antwoord zijn: bij den
Bondsraad. De Bondsraad is „dasjenige Organ des
M\'-i
Reiches, durch welche der Souveräne Herrschafts-
wilien desselben zu Tage tritt" zegt Laband. 1).
Het staatsgezag zeit berust bij de bonds vors ten en
vrije steden, vereenigd tot eene juridische persoon.
De macht van den Bondsraad is dus niet afgerond
door opsomming der verschillende bevoegdheden te
omschrijven, zoomin als de competentie des Konings
in eene constitutioneele monarchie. Die macht om-
vat het gansche gebied, waarover de staatswil van
het Duitsche Rijk zich uitstrekt, voorzoover dat niet
aan andere organen bepaald is toegekend. Art. 7
van de Reichsverfassung noemt eenige zaken, die
tot de taak van den Bondsraad behooren en daar-
onder sub \'2): (Der Ihmdesrath beschlieszt) „über
die zur Ausiuhrung der Reiclisgesetze erforderlichen
allgemeinen Yerwaltungsvorschriften und Einrichtun-
gen, sofei\'u nicht durch Reichsgesetz etwas anderes
bestimmt ist."
Hieruit schijnt te kunnen worden opgemaakt, dat
de Bondsraad in zulk eene „Einrichtung" den Keizer
of andere autoriteiten kan opdragen dispensatie van
Rijkswetten te verleenen, maar alleen „sofern nicht
durcli Reichsgesetz etwas Anderes bestinunt ist."
Zoo zal dus een Rijkswet (d. i. volgens art 5 het
wettelijk voorschrift gegeven door den Bondsraad en
den Rijksdag) de dispensatie-bevoegdheid aan eene
andere autoriteit kunnen opdi-agen.
Heelt nu noch de Bondsraad noch eenige Rijkswet
I) Da» .Slaal.ircchl (Im Dcul.\'clion Uclchos, opRcnomen In Marquard.<cn, Hand-
buch des olIcnUlchen UcchU, II, i. p. iO.
M\'-i
eene autoriteit voor de\'dispensatie aangewezen (en
bij gebreke aan eene grondwettige bepaling, zullen
ze dit kunnen doen bf in het algemeen bf ten aan-
zien van eene speciale wet), dan zal de dispensatie-
bevoegdheid m. i. dus berusten bij den Bondsraad.
Wat dan nu de staatsrechtelijke positie des Keizers
is? De Keizer heeft het prsesidium van den Bond
(art. li). Hiermede is volgens Laband 1) de aard
van het Duitsche Keizerschap volkomen uitgedrukt.
Behalve den titel en de daarbij behoorende insigniën
bevat het keizerschap geen andere dan de „Präsidial-
rechte." „Der Kaiser ist nicht Souverän des Reiches;
die Reichsgewalt steht nicht ihm, sondern der
Gesammtheit der Deutschen Bundesfiirsten und
freien Städte zu." Waar we dus lezen in art. 17,
dat de Keizer heeft te waken voor de uitvoering der
Rijkswetten, daar hebben we niet te denken aan
eene macht van uitvoering als aan een constitutioneel
vorst competeert; want in dien zin bei\'ust ze bij den
Bondsraad.
Resumeerende, zal de Keizer dus alleen dan het
recht van dispensatie kunnen uitoefenen, indien de
•Bondsraad of een Rijkswet hem daartoe machtigt.
Waar deze twee organen geene beschikking hebben
gegeven in zake het dispenseeren van wetten, zal de
Bondsraad alleen dat kunnen doen, behoudens na-
tuurlijk de feitelijke macht 2) van den Rijkswetgever
1) T. il. p, p. 37.
i) Cf. InloltlliiK.
M\'-i
om zelf in een bijzonder geval een bepaald persoon
van zijn eigeii regel te ontlielïen.
Wat het dispensatierecht in de verschillende
Duitsche Staten aangaat, ook daar wordt het in de
constitutiën, althans van de voornaamste Staten, niet
vermeld.
Zoo 0. a. in Pruisen, Mag daar dan de Koning
nooit dispensatie verleenen, ook niet wanneer eene
wet hem er toe machtigt? Me dunkt, zij die er eene
wetgevende daad in zien, moeten deze vraag inderdaad
ontkennend beantwoorden. Art. 62 van de Verfas-
sungsurkunde van 31 Januari 1850 draagt evenals in
ons Staatsrecht de wetgevende macht gemeenschap-
pelijk aan den Koning en de twee Kamers op en
eischt voor elke wet overeenstemming van Koning
en Kamers. Derhalve zal ook dispensatie niet door
den Koning alleen kunnen worden verleend, nu de
V. U. den Koning niet uitdrukkelijk tot die daad van
wetgeving bevoegd verklaart. Toch zegt Pi\'of. Buys
„de vorstelijke bevoegdheid om dispensatie te geven,
ligt daar (id. in de Duitsche Staten) dikwijls feitelijk
opgesloten in het zooveel verder reikende recht om
zoogenaamde noodwetten uit to vaardigen." l)
Dit laatste recht steunt in Pruisen op art. 63 der
V. U. Evenwel kunnen zulke noodwetten alleen ge-
geven worden of ter bandbaving dei\' publieke veilig-
heid bf op grond van een onvoorziene nationale ramp
I) (ir. I, |i. iN5
-ocr page 104-M\'-i
(en dan indien de Kamers niet vergaderd zijn). Hoe
nu de Koning uit deze bevoegdheid ooit die tot het
verleenen van dispensatie zou kunnen afleiden is mij
niet duidelijk. Op dezelfde wijze kent art. 89 van
de constitutie van Wurtemberg den Koning het recht
toe, in dringende gevallen de noodige maatregelen in
het Staatsbelang te nemen. Het schijnt mij niet
twijfelachtig, dat in deze gevallen aan het verleenen
van dispensatie niet is gedacht; immers bij dispen-
satie zijn steeds de billijkheid en het privaat belang
van een bepaald persoon de grond, op voorwaarde,
dat ze niet zal strijden tegen het pubhek belang;
maar positief in het Staatsbelang, als dringende maat-
regel in tijden van nood zal wel nimmer een dispen-
satiebesluit gegeven worden.
Anders luidt de conclusie als men de dispensatie-
bevoegdheid als uitvloeisel der uitvoerende macht be-
schouwt. „Aus der Vollzugs-Gewalt des Königs folgt
auch die ßefugnisz desselben, die Anwendung des
Gesetzes für einzelne bestimmte Falle zu erlas-
sen (Dispensations-Recht)" zegt von Rönne 1). AI
gewaagt de constitutie er niet van, toch meent von
.Rönne, dat dit recht des Konings erkend moet wor-
den, alleen reeds op dezen grond, dat de wetten meer-
malen naar dat recht verwijzen. Blijkbaar ziet deze
schrijver in zulk verwijzen door de wet dus niet op-
dragen van dispensatie-bevoegdheid aan den Koning,
maar het wijzen op eene bevoegdheid, die hij reeds
n T. a. p., p. 184.
-ocr page 105-M\'-i
heeft krachtens zijne quahteit van hoofd der uitvoe-
rende macht. Overigens spreekt het volgens von Rönne
van zelf, dat het recht niet mag worden uitgeoefend,
waar de wetten uitdrukkelijk elke ontheffing hunner
voorschriften verbieden. Omgekeerd zal de Koning met
te meer vertrouwen dispensatie verleenen, indien de
wetten daarop uitdrukkelijk wijzen. Ook zal de Ko-
ning bij de aanvragen van dispensatie moeten waken
geen inbreuk op de rechtsspheer van derden temaken
of ze toe te staan uit louter gunstbetoon of willekeur.
Volgens von Rönne is dus de algemeene opvatting,
dat in het dispensatierecht, het recht tot ontbinden
dei\' wet gelegen is, onjuist. De Koning zal zich van
zelf bij het verleenen van dispensatie aan grenzen
gebonden gevoelen, door de natuur der instelling
aangewezen 1). De wet als zoodanig zal hij nooit
kunnen ontbinden, bij blijft gehouden voor hare uit-
voering te waken, maar zal een bepaald persoon vau
haren druk kunnen bevrijden, indien de aard der
zaak dit medebrengt.
Dat desriiettemin meer formeele beperking m. i.
wenschelijk is, had ik vroeger reeds gelegeidieid te
betoogen.
§ 2. Engeland.
Zooals bekend is onderscheidt zich Engelaiul van
de Staten van het vasteland door het gemis aan co-
dificatie. Zoo ook op het gebied van het Staatsrecht.
Een eigenlijke constitutie vindt men er niet.
1) Cf. p. I cn 1
-ocr page 106-M\'-i
Behalve dat in dit gemis voorzien wordt door
„tout un code de préceptes politiques et constitutio-
nels, journellement cités et invoqués, qu\'on ne trouve
ä aucune page des statuts" 1), vindt men er enkele
„monuments historiques célèbres," die tot basis moe-
ten strekken aan het Engelsch Staatsrecht. Onder
deze bekleedt een zeer belangrijke plaats de „Bill of
rights" van 13 Februari 1689.
Sub 1, 2 vinden wij in dit Staatsstuk van het recht
van dispensatie gesproken. Daar wordt n.1. gezegd;
„that the pretended power of dispensing with laws
by regal authority, as it has been assumed and exer-
cised of late, is illegal."
Voor de juiste beoordeeling dezer uitspraak is het
noodig, dat wij acht geven op hetgeen aanleiding gaf
tot het stellen van deze „declaration of rights."
De geringschatting der wetten door den katholie-
ken koning Jacob II uitte zich door een gebruik van
het recht van dispensatie, dat ontaardde in een ab-
soluut willekeurig ter zijde stellen der wetten, tel-
kens als dat bevorderlijk kon zijn aan zijne aan de
A nglicaansche of Staatskerk vijandige plannen.
. Ten slotte werd de tegenstand zoo sterk, ook van
de zijde der torys, die in den aanvang hem nog
steunden, dat hij zich genoodzaakt zag te vluchten.
Het inhalen van Willem III volgde en de opdracht
aan dezen van de vacant gewordßu kroon. Maar nu
kwamen de beide tegenover elkaar staande partijen
1) Diircütc, Loj constitutions moJcrnos I, p 31.
-ocr page 107-M\'-i
der torys en whigs hierin overeen, in „die Forderung
einer Regierung des Staats und der Kirche
nach den Gesetzen des Landes." 1) Op deze
basis kwamen de 13 grondregelen der „declaration of
rights" tot stand, welke den nieuwen monarch wer-
den voorgelegd.
Dat hieronder een eerste plaats bekleedt de on-
wettig-verklaring van het onafhankelijk dispensatie-
recht des Konings, as it has been asstmcd and exer-
cised of late, kan geen verwondering baren. Inderdaad
was zulk eene uitoefening van het recht van dispen-
satie niet overeen te brengen met den redelijken
eisch van eene regeering overeenkomstig de wetten
des lands. En begrijpelijk is het ook, dat verder in
de Bill of rights sub XII bepaald werd, dat voortaan
verleende dispensatie alleen dan zal worden erkend,
als de wet zelve haar beeft toegestaan.
Op grond van het buitengewoon misbruik dus, dat
van het recbt van dispensatie gemaakt was, heeft de
wetgevende macht zich genoodzaakt gezien het recht
tot de wetten, die bet toekennen to beperken. Niet
omdat „it is a maxim in law, that it requires tho
same strength to dissolve, as to create atï obligation,"
zooals Blackstone leert. Want dit beginsel is bij bet
verleenen van dispensatie niet van toepassing, zooals
ik vroeger betoogde \'2).
1) lltidnir (inplsl, Kncllsclio VprfaüsunRiiKCSClilclilp, p. Otr».
S) Cf. p. 10.
9i
„Het beginsel, door onze Grondwet gehuldigd, is
voortgevloeid uit het oude Engelsche recht en van
daar, meer of minder streng omschreven, in verschil-
lende constitutiën van Europa\'s vasteland overgegaan.
Het Fransche charter van 1830 schreef in art. 13:
„Le Roi .... fait les règlements et ordonnances né-
cessaires pour l\'exécution des lois, sans pouvoir jamais
ni suspendre les lois elles-memes ni dispenser de leur
exécution." " 1)
Dit voorschrift vinden wij woordelijk terug in art. 07
der Belgische constitutie. Men heeft dus in België
gemeend, (op het voetspoor van den Engelschen wet-
gever, zooals Prof. Buys ons meedeelt) het koninklijk
recht van dispensatie geheel te moeten ophelïen.
Intusschen Prof. Buys is van meening, dat dit ver-
bod alleen geldt voor het vrije dispensatierecht des
Konings, onafhankelijk van de wetten zelve, en dan
ook absoluut, maar dat het den wetgever niet belet
het recht aan den vorst over te dragen. Z. II. G.
beroept zich op Bivort, die in zijn Commentaire sur
la constitution belge, op art. 07 het volgende aan-
teekent: „Une loi spéciale peut-elle confier au roi
le droit de suspendre une ou plusieurs de ses dispo-
sitions dans certains cas donnés? L\'affirmative a pré-
valu aux chambres, parceque ce n\'est vraiment là
que l\'exécution de la loi dans le cercle qu\'elle a établi,
et non la suspension dont s\'occupe la constitution,
I) Kuys Grondwet I, p. SHi.
-ocr page 109-M\'-i
c\'est-à-dire celle de dispositions dont la loi a voulu
la constante et égale application."
Men lette er evenwel op, dat Bivort spreekt van
toevertrouwen aan den Koning van het recht „dans
certains cas donnés", d. w. z. in bij de wet bepaalde
en voorziene gevallen. Ongetwijfeld, als de wetgever
eene nauwkeurige omschrijving geeft van de geval-
len, waarin de Koning dispensatie van een bepaalde
wet zal moeten verleenen, dan is de daad des Konings
daardoor een daad van directe uitvoering geworden,
die niet valt onder het verbod van het constitutio-
neel voorschrift, omdat men dan van dispenseeren
eigenlijk niet spreken kan. Iets anders is het echter,
als de wetgever er zich toe bepaalt den Koning bloot
te machtigen tot het verleenen van dispensatie van
zekere wetsbepalingen (aan dit geval denkt Prof. Buys
als hü vraagt : „kan dus zelfs de wetgever het recht
van dispensatie niet aan de wet overdragen?").
Dan komt hij in botsing met het in de constitutie
gegeven verbod. Dan zou de wetgever den Koning
toekennen, zij het ook op beperkt gebied, wat juist
de Grondwet heeft verboden. Zulk eene toekenning
zal dus niet geoorloofd zijn, tenzij de Grondwet zelve
haar wettigt. In de bill of rights is dat dan ook
uitdrukkelijk sub XII geschied.
Het komt mij derhalve voor, dat Prof. Buys ten
onrechte het verbod van art. 07 der Belgische Grond-
wet minder ver doet reiken, dan de woorden aan-
geven.
Wat de opvatting van Bivort betreft, wil ik her-
-ocr page 110-M\'-i
inneren aan hetgeen ik vroeger 1) opmerkte, dat als
de steller van eenige wetsbepaling zulk eene nauw-
keurige omschrijving der gevallen geven kan, de
ratio voor het toekennen van het dispensatierecht
niet meer aanwezig is: hij zal voor die gevallen eene
uitzondering kunnen schrijven. Ik geloof dan ook,
dat Bivort met zijne zooeven geciteerde woorden
denkt aan het schorsoi van een of meer wetsbepalin-
gen, niet aan het dispenseeren van hunne toepassing.\'
Ik word daarin bevestigd, doordat zijne aanteekening
alleen spreekt van „suspendre" en ook alleen dat
opschrift draagt, terwijl art. 67 duidelijk naast elkaar
plaatst het „suspendre les lois elles-mêmes" en het
„dispenser de leur exécution".
Is dit zoo, dan heeft Bivort\'s bewering meer zin.
Het schorsen van wetsbepalingen, een algemeen wer-
kende daad kan uit den aard der zaak slechts door
den wetgever verricht worden; maar zoo\'n daad van
wetgeving kan nu, mits binnen de „cercle, que la
lol a établi" door het noemen van „certains cas
donnés", tot de macht van uitvoering worden ge-
bracht en dan dus vallen buiten het verbod van art.
67; op dezelfde wijze als ook het vaststellen vau
algemeene verordeningen door den Koning ter uit-
voering van wetten geoorloofd is.
Nog geeft art. 36 van de Luxemburgsche consti-
tutie woordelijk dezelfde bepaling.
1) cr. p, .11/32.
-ocr page 111-M\'-i
Met deze korte bespreking van het dispensatierecht
naar het Duitsche, Engelsche en Belgische staatsrecht
wenschte ik mijne dissertatie te besluiten. Ik be-
paalde mij tot deze constitutiën, omdat andere of
eene gelijksoortige regeling geven 1), of evenals de
meeste Duitsche constitutiën het recht niet vermel-
den 2). In het laatste geval zou men steeds moeten
komen tot een onderzoek naar den aard van het uit-
voerend gezag in die landen, een onderzoek, dat bui-
ten het beperkte kader ligt van dit geschrift.
1) Cr. b.v. art. C van dc llaliaansrhc Grondwet, ccnc l)(>palinR naRcnorj; gciyk
aan art. 07 van do IJelpisclic.
i) Zoo b.v. dc Franscho constltulloncclc wetten, dc Zwlt.scrscbo en Oostenrük-
scbe Grondwet.
s
i
n- .
■ . ...
....... , •■V:-^. .
-ocr page 113-STELLINGEN
-ocr page 114-■H
1
■ ■ , .\' j\'V\'
V-\'-v"
\'""A* \'
\' H\' \',.\'<
vAiat
De Koning kan gratie verleenen, ook waar /ij niet
gevraagd wordt.
De Grondwet behoort in ai\'t. 1)G al. l ook het
ambt van minister onvereenigbiuir met het lidmaat-
schap der Staten-Generaal te verklaren.
Veniii aetatis behoort kiachtens art. 09 Gr. door
den Koning to worden verleend.
IV.
Ken amendement, dat strekt om eene dooi- de He-
goering voorgestelde wetswijziging uit te breiden tot
niet iii het voorstel genoemde artikelen, is ongrond-
wettig.
M\'-i
De meester, die zijne dienstbode zonder aanvoeren
van redenen heeft weggezonden, moet zes weken
loon betalen, ook al mocht hij later kunnen bewijzen,
dat hij wettige redenen had.
Men kan krachtens art. 74 -B. W. slechts ééne
woonplaats hebben.
Ook door den dood van één der ouders eindigt de
vaderlijke macht.
Makelaardij in vaste goederen is rechtens niet be-
staanbaar.
i)e eigenaar van een schip is niet aansprakelijk
voor de verbintenissen van den schipper, die het
schip in huur heeft.
X.
Ook de verkoop van waren, ingekocht met de iti
art. \'ó \\V. V. K. aangegeven bedoeling, is eene han-
delsdaad.
XI.
De bewijslast in art. 802 v. B. Uv. aan de
gei\'oepene wedei-partij opgelegd, behoort vei-vangen
te worden dooi- een sunnnieie bewijslast den veizoe-
ker opgelegd.
M\'-i
XII.
De termijn van twee dagen in art. 439 en 440
W. V. B. Rv, gesteld, geldt ook al is de laatste dier
dagen een Zondag,
XIII.
Art, 410 W. V. Sv. maakt ten onrechte uitzonde-
ring op het beginsel van art. ü9 W. v. Si\'.
XIV.
Met kussen van een meisje op den openbaren weg
tegen haar wil is alleen strafbaar op grond van
art. 284 No. 1 W. v. Sr.
XV.
De rechter is niet bevoegd een bedienaar van den
godsdienst op grond van art. 249 No. 1 j°. 251
W. v. Sr. uit diens ambt te ontzetten,
\'xvi.
Mier te lande bestaat behoefte aan een bureau
voor arbeidsstatistiek.
XVII,
Eene wet op het arbeidscontract zal onder moer
de vaststelling van een maximum van het aantal
werkuren moeten bevatten.
:/r ^ x>y, »"»j^ ■
-■Am
■
. ilitK \'x^^HÏ\'-\' J-ninä \'jt TÓH.
, .ir/7 . ■
rv-\' - " • ,, - . . . , .
çi^-
•■t
-ocr page 119-m
-ocr page 120--V
; j - ■
... . ^ . .
/^Vr...:«
■ - \'»\'4
•\'if-\'
t i:
■ ih]
V - •
-ocr page 121-m:
m
A-vS
-ocr page 122-I
éi
m
M