mi
Ux
......
\'-y.--
y-S\' /
" ■ . . " - i
4 ^
...
f
-ocr page 5-Invloed van de verwerping eener erfenis
-ocr page 6-■ \'t».
iv,-
V -
iïlfj DE raWEilPli Iii EEFIIIS
TEU VBnKKMÖINO VAN DEN QRAAÜ VAN
■^Tl
J
ENSCHAP
nmn
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. H. C. DIBBirS
Hoogleeraar in do Faculteit der Wis- on N.itnurkundu.
Volfjöns besluit van den Sennal der Universiteit
TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DEU UECirrSCÏELEKUDUEII)
TE VERDEDIGEN
op Vrijdag den 21s\'en December 1894, des namiddags te 3*/., ure
OHHOHKN TK UTHKCIIT.
AMEUHFOOHT
.1. V A K II O F F
1894.
-ocr page 8-Typ. — p. A. QEUKTS — KIJMEGF.N.
Sf,,\' ■
■
-ocr page 9-EN AAN I)K
J^agedachtenis van mijne Moeder.
-ocr page 10- -ocr page 11-Het is mij eene aamjename taak, bij het verlaten
der Academie, ü, Hoogleeraren der Juridische Fa-
cidteit.^ mijnen dank te betuigen voor het van U
genoten onderwijs, en den steun, dien ik bij mijne
studiën van U mocht ondervinden.
U, Hooggeachte Promotor, Hooggeleerde Hamakek,
in het bizonder mijn dank voor de welwillende mede-
werking en hulp, mij hij het saynenstellen van dit
proefschrift verleend.
Neemt ook gij, Hooggeleerde De Geer, Uamaker
-ocr page 12-en Molengraaff, Eere- Voorzitters van „Antonius
Matthaeus", mijn hartelijken dank aan voor hetgeen
ik van U, op de soa leerrijke avonden, in dit gesel-
schap doorgebracht, heb mogen leeren.
Mijne vrienden en kennissen, moge het U allen op
uioe verdere levensbaan loelgaan!
Be Utrechtsche Academie bloeie en groeie!
Utrecht,
December 1894.
Bhulz.
HOOFDSTUK I.
INLEIDING.
§ 1. Geschiedenis, aard en doel viin de legitime in liet
algemeen.................11
55 2. Kerekening van dc legitime..........20
3. Verwerping van eene erfenis in het algemeen . . . \'iii
HOOFDSTUK II.
Invloed van de verwerping op de legitime, ten iuinzien
van do kinderen...............
HOOFDSTUK III.
Invloed van de verwerping op de legitime, ten aanzien
van andere legitimarissen...........54
\'\'..•■\'r/\'-v
-ocr page 15-HOOFDSTUK 1.
inleiding.
Eene kwestie, die iioewel reeds oud, tocli altijd
van practiscii belang blijft; van groot gewicht,
omdat zij voorkomt bij eene instelling van het
Burgerlijk recht, waardoor belangrijk wordt inge-
grepen in het recht en de vrijheid van het individu
om naar willekeur over do door hem verworven
goederen te beschikken; eene kwestie, die nog
altijd een geschilpunt tusschen de grootste juristen
uitmaakt, en dit altijd zal blijven uitmaken, zoolang
niet eene uitdrukkelijke wetsbepaling haar beslist
heeft, is de volgende:
12
„Wat is de invloed van de verwerping eener
erfenis op de legitime."
Voor tot de bespreliing hiervan over te gaan,
schijnt het mij niet overbodig, in het algemeen,
hoewel zeer in het kort, den aard en het dool van
de legitime na te gaan; vooral ook, omdat het
voor een groot deel van de meening, die men in
het algemeen over de instelling der legitime heeft,
afhangt, welke beslissing men ten opzichte van
bovengenoemde vraag zal nemen.
Wanneer er ooit eene instelling was, die goed
geregeld moest worden, waarbij elke onzekerheid
leiden kan tot onrecht, dan was het wel voorzeker
die -van de legitime.
Is dit nu ook geschied ? Helaas neen; meer nog
dan bij andere onderdeelen van het Burgerlijk recht
vinden wij hier onopgeloste vragen, wier oplossing
toch zoo hoog noodig is.
Is dit eene fout van onzen wetgever?
Wij zouden met eenigen grond hierop bevestigend
kunnen antwoorden; de wetgever toch wist, dat
sommige kwesties in andere landen voorkwamen
13
en had deze eens en vooral moeten uitmaken.
Nu dit niet geschied is, kunnen wij alleen nagaan,
wat het stelsel van de wet in het algemeen is.
Wat is het doel der instelling, en op welken
grond steunt zij ?
De instelling komt reeds in de oudste tijden voor,
en is bestemd om het beschikkingsrecht van een
persoon over zijne na te laten goederen te beperken,
ten voordeele van zekere personen. Die personen
zijn zijne naaste bloedverwanten; het zijn in onze
wet de kinderen, hetzij wettige hetzij natuurlijke,
mits wettiglijk erkende, en zijne bloedverwanten
in de opgaande lijn.
De grond, dit is algemeen erkend, is de billijkheid.
Op eigenaardige wijze drukt Mr. J. J. Loke \')
dit uit, wanneer hij zegt:
„De instelling dej- legitime is eene hulde aan het,
den mensch, zoodra hij begrip van eigendom heeft,
eigen gevoel, dat de naaste betrekkingen va?i eenc.ni
erflater, en vooral zijne kinderen of afstammelingen
op de door hem na te laten goederen eene billijke
aanspraak hebben, ja, daarin als het ware krach-
•) Mr. J. J. Lok O iii 7,l|n „Handboek voor Notarissen" U M. 3».
-ocr page 18-14
tens een recht van mede-eigendom, opvolgen."
Dit gezegde drukt mijns inziens den grond van
de legitime zeer goed uit.
Het is werkelijk slechts de bloedverwcmtscJ/ap.,
waarop zij steunt, niets anders.
Laten wij nu nagaan, welke meening onze wet
omtrent de legitime heeft; welk stelsel zij volgt
Art. 960 B. W. moet liet ons leeren; het geeft
althans eene definitie, welke luidt:
„De legitime portie of het wettelijk erfdeel is een
gedeelte der goederen, hetwelk aan de bij de wet
geroepene erfgenamen in de rechte linie wordt toe-
gekend, en-waarover de overledene, noch bij gifte
onder de levenden, noch bij uitersten wil heeft
mogen beschikken." Deze definitie is echter te alge-
meen ; zij laat n.1. al dadelijk de vraag onbesUst:
„Wat is het recht van den legitimaris" ? Is het
zijn recht erfgenaam te zijn, of is het voldoende,
dat hem het geldelijk bedrag zijner legitime portie
wordt verzekerd, zonder meer; m. a. w. zijn de
\') Zio voor de go.schiiidoni.s van do logitiino H. J. van LulofH Unib-
grove „I\']nkelo rechtsvragen ointront do logitlnie portie, naar hot Nodor-
landsch roclit" dis.s. Utrecht 188.0, waar deze tjitvoovig wordt bosprokun.
15
legitimarissen per se erfgenaam en hebben zij dus
de saisine, of kunnen zij met een geldelijk bedrag
worden uitgesloten?
Deze vraag wensch ik te bespreken, daar dit mij
noodig toeschijnt voor de behandeling van mijn
onderwerp, waarvoor een helder inzicht en vast
stelsel even onmisbaar is als het voedsel voor
den mensch. Bovendien wordt herhaling daardoor
later voorkomen, en kan verder volstaan worden
met verwijzing naar deze algemeene bespreking.
In het Romeinsche recht hadden de legitimarissen
tweëerlei recht:
1°. moesten ze tot erfgenaam worden ingesteld;
2°. moesten ze minstens een zeker deel van de
waarde der goederen genieten;
Waren ze gepasseerd of onterfd, dan stond hen
ten dienste do „querela inofficiosi testamenti", waar-
door het testament nietig werd, tenzij er eene wet-
tige reden tot onterving was. Waren ze tot erfge-
namen ingesteld, maar was de waarde, die ze ont-
vingen, minder dan de legitime, dan hadden zo eene
persoonlijke actie, de zoogen. „actio ad supplendam
legitimam", onze actie tot inkorting.
Iß
Dit Romeinsche recht is hier te lande gerecipieerd "•).
Toch was er in dien tijd strijd over de vraag, of
de legitimaris werkelijk erfgenaam moest zijn.
Ditzelfde stelsel nu vinden wij ook terug in het
Wetboek Napoleon, ingericht voor het koningrijk
Holland: art. 695-716, en in het Ontwerp 1820:
art. 1625-1646.
Er is dus daar voor den legitimaris, zooals men
het wel uitdrukt, een formeel en materieel recht;
n.1. het recht om als erfgenaam ingesteld te worden,
en het recht om een zeker deel van de waarde der
goederen te genieten.
Wat het vroegere Fransche recht aangaat, daar
moeten wij weer onderscheiden. In het pays du droit
écrit gold het Romeinsche recht; in het pays du droit
coutumier gold het costumiere recht, waarin geen in-
stelling van erfgenaam bekend was: „institution d\'hé-
ritier n\'a lieu". Daar waren de legitimarissen, bloed-
verwanten in de rechte linie noodzakelijk erfgenaam.
De Code civil laat zeer sterk den invloed van
het droit coutumier zien. Het beginsel van dat
\') Zio Voot „ad Pandectas" Boek V, Utel 2 n". vlg.; de Groot,
Inleiding tot do Hollandscbo Boclitsgcleerdlieid, Boek H, dool 18 gnvlg.
17
recht „institution d\'héritier n\'a Heu" is ook in dat
wetboek neergelegd (art. 1002 Cc. en vlg.). Ingeval
er legitimarissen zijn, dan treden die dus in allen
gevalle op als erfgenaam; zij hebben de saisine,
en zij, aan wie de erflater bij testament de nala-
tenschap vermaakt, moeten van hen de erfenis
vragen (action en délivrance).
Dit alles lezen wij in art. 1004 Code civil. Hoe
is het nu in ons tegenwoordig geldend recht? Zijn
de legitimarissen per se erfgenaam, en hebben zij
dus de saisine ; of hebben zij bloot eene persoonlijke
actie tot het verkrijgen van een zeker deel van de
waarde der goederen des erflaters? Wij zouden het
antwoord hierop moeten zoeken in art. 960 B. W.
of de andere artikelen van titel XII afd. 3 Boek II.
Ongelukkig kunnen wij dit niet met uitdrukkelijke
woorden vinden uitgemaakt. Wij moeten dus het
stelsel van onze wet beschouwen om zoodoende
tot eene beslissing te komen.
Uit de geschiedenis blijkt niet veel; alleen
weten wij dat bij dezen titel meer dan ooit van
het Fransche stelsel is afgeweken.
■) VoorcUiln IV bl. 07. Noordzlok 182:3-24 H, bl. 401).
2
-ocr page 22-18
Eene dergelijke bepaling als die van art. 695, 715 en
716 van het Wetboek Napoleon, ingericht voor het
koningrijk Holland; art. 1626 ontwerp 1820, m. a. w.
bepalingen als die van het Romeinsche recht vinden
wy niet.
Evenmin geldt bij ons het Fransche beginsel „in-
stitution d\'héritier n\'a heu"; evenmin hebben wij
eene bepaling als die van art. 1004 C. c. Men moet
dan ook wel aannemen, dat de reden van deze
weglating geene andere is, dan dat onze wetgever
volkomen met het Fransche stelsel heeft willen
breken; en wanneer wij daarna art. 960 B. W. be-
schouwen, moeten wij wel tot de conclusie komen,
dat de legitime bij\' ons als niets anders wordt op-
gevat dan „een deel van de waarde der goederen,"
geen recht om erfgenaam te zijn.
De legitime geeft slechts eene persoonlijke actie
tot het verkrijgen van dat deel, niets meer.
Behalve dat, is mijns inziens nog als een argu-
ment voor deze stelling op te vatten, hetgeen wij
vinden in art. 968 B. W., vergeleken met art. 922
Code civil.
In art. 922 Code civil vinden wij de berekening
-ocr page 23-19
der legitime en lezen aldaar: „____quelle est, eu
égard ä la qualité des héritiers qu\'il laisse—"
Daarentegen luidt art. 968 B. W. „ — hoeveel,
naarmate van de betrekking der legitimarissen,
het erfdeel is, hetwelk zij kunnen vorderen,..."
Hier is dus alleen gesproken van een recht van
den legitimaris om een zeker deel van de waarde
der goederen te vorderen, terwijl in art. 922 C. c,
van erfgenamen wordt gesproken. Opzettelijk is
nu dat woord „erfgenamen" weggelaten, en wat
kan nu daarvan anders de reden zijn, dan dat men
den legitimaris slechts eene persoonlijke actie tot
vorderen heeft gegeven? De legitime berust dus
zuiver op de bloedverwantschap; heeft dus niets te
maken met het erfgenaam schap; naar ons recht
kunnen de legitimarissen door den erflater van het
recht van erfgenaamschap worden uitgesloten, door-
dien hij voor \'de gansche nalatenschap anderen tot
erfgenaam instelt; terwijl in dat geval slechts den
legitimarissen eene persoonlijke actie tot uitkeering
van zekere waarde toekomt.
Dit nu moet goed in het oog gehouden worden
bij de verdere bespreking van mijn onderwerp.
i
20
§ 2.
Een tweede verschil tusschen ons recht en het
Fransche recht, betreft de berekening der legitime.
Art. 913 Code civil geeft ons het Fransche recht.
De Code onderscheidt het vermogen van een per-
soon in een beschikbaar en onbeschikbaar gedeelte.
Wat wil dat zeggen?
Het is niets anders, dan dat de legitime portie
beschouwd wordt als het gezamenlijk erfdeel van
de legitimarissen (de zoogen: héritiers ä reserve);
met dat gevolg, dat, indien een van de kinderen
bijv. de reserve verwerpt, z^n aandeel door een recht
van aanwas komt aan de andere legitimarissen. Het
beschikbaar deel is dus daardoor niet grooter ge-
worden; er zijn als het ware twee vermogens; één,
waarover de erflater de vrije beschikking heeft, en
één, dat aan de gezamenlijke legitimarissen behoort.
Tijdens de beraadslagingen over ons Burgerlijk
wetboek is lang en breed de vraag besproken, of
\') Voordnin, Geschiedenis on Beginselen dor Noderl. Wotboekon IV
bl. 97 vlij.; Noordziok, Gosch. dor Beraadsl.nglngcnindoTwoodoKanior
(lor Staten-Gon., zittingsjaar 1822 -23, bl. JOö vlg.
21
onze wet het voorbeeld van den Franschen wet-
gever zou volgen, en eveneens het vermogen zou
verdoelen in een portion disponible en indisponible,
of een ander stelsel zou volgen.
De uitkomst van de debatten was het prijsgeven
van het Fransche stelsel, en het tot stand komen
van ons art. 961 B, W., waaruit ons blijkt, dat het
wettelijk erfdeel voor elk afzonderlijk wordt bepaald,
en niet voor de legitimarissen gezamenlijk.
„Le patrimoine du père de familie n\'est plus irré-
vocablement divisé en deux masses, l\'une disponible
et l\'autre indisponible eu égard au nombre des enfants.
Notre art. 86 (nu 960) et les articles 87 en 38 (nu
961 en 962) disent clairement, que cette portion de
biens, reservée par la loi, doit être calculée à l\'égard
de chaque héritier individuellement..." zeide van
Crombruggbo in zijne rede van 15Februari 1825.
Men ziet dus. twee groote verschilpunten tusschen
ons Wetboek on den Code civil. Ook dit verschil was
dor bespreking waard, omdat, zooals later blijken
zal, soms hieruit een argument geput wordt tot
oplossing der door mij te behandelen kwestie, hoe-
wel zulks mijns inziens, niets tot de beslissing af-
n
i
22
doet; én bij het Fransche, én bij het Nederlandsche
recht komt de kwestie voor.
3.
Wanneer wij willen spreken over den invloed van
de vericerjnng eener erfenis op de legitime, dan
dunkt het mij dienstig, ook eenige woorden over
verwerping eener erfenis in het algemeen te zeggen.
In geval de erflater sterft, treden zijne erfgena-
men, hetzij ab intestato, hetzij ex testamento, van
rechtswege in het bezit der goederen, rechten en
rechtsvorderingen van den overledene (art. 880 B.W.);
of „zooals men meestal dit uitdrukt: „de erfgena-
men hebben de saisine." Hierin dus verschilt ons
recht van het Romeinsche recht, waar aanneming
van de erfenis noodig was; men volgde niet van
rechtswege op in de rechten van den overledene,
maar moest „adire hereditatem" d. i. uitdrukkelijk
verklaren, de erfenis te willen aanvaarden, of zich als
erfgenaam gedragen, waaruit eene stilzwijgende aan-
vaarding werd afgeleid (pro herede gerere). Zoolang
dit niet gedaan was, trad men niet als erfgenaam op.
23
In ons recht echter is zulk eene aditio onnoodig;
raen heeft de erfenis tot men haar verwerpt.
Wat is nu dat verwerpen?
Hot is eene verklaring, dat men van de erfenis
af wil; degeen, die dat doet, geeft te kennen, dat
hij niet als erfgenaam wil beschouwd worden; hij
heeft er niets meer mede te maken. ïot op het
oogenblik van die verklaring is hij als erfgenaam
te beschouwen; na den dood van den erflater is hij
dus erfgenaam, en dat gebleven, totdat bovenge-
noemde verklaring is afgelegd, welke verklaring,
zooals ons blijkt uit art. 1104 Burgerlijk Wetboek,
eene terugwerkende kracht heeft. Welke de betee-
kenis van die terugwerking is, hierop wensch ik
later nog terug te komen.
Dit nu over de verwerping eener erfenis in het
algemeen.
Zoo komen wij thans tot de eigenlijke bespreking
van ons onderwerp, en gaan dus over naar het
tweede hoofdstuk.
HOOFDSTUK H.
invloed van de verwerping der erfenis
op de legitime, ten aanzien van de kinderen
des erflaters.
Wat is de bedoeling hiervan?
Het dunkt mij, dat men het gemakkelijkst de
bedoeling begrijpen zal door een voorbeeld te stellen.
Art. 961 Burgerlijk Wetboek luidt aldus:
„In de nederdalende linie, indien de erflater slechts
één wettig kind nalaat, bestaat dat wettelijk erf-
deel in de helft van de goederen, welke het kind
bij versterf zoude hebben geërfd.
Indien er twee kinderen overblijven, is het wet-
telijk erfdeel voor ieder kind twee derde gedeelten
van hetgeen hetzelve bij versterf zoude erven.
25
Ingeval de overledene drie of meer kinderen nalaat,
zal het wettelijk erfdeel drie vierde gedeelte bedragen
van hetgeen elk kind bij versterfzoude gehad hebben."
Laten wij nu stellen, dat er drie kinderen zijn
bij het overlijden des erflaters.
Het erfdeel ab intestato is Va van de goederen
des overledenen; het wettelijk erfdeel is voor ieder
dus X Va == V4-
Nu verwerpt een der kinderen de erfenis; en do
vraag, welke ik van plan ben te behandelen, is de
volgende:
„Moet het verwerpende kind bij de berekening van
de legitime portie worden medegeteld, öf moet men
doen, alsof dat kind niet bestond; m. a. w. heeft
de verwerping geen invloed op de berekening der
legitime öf heeft zij dit wel ?
Dit komt dus op de volgende berekening neer:
In het eerste geval is dan de legitime voor ieder V/,-
Telt men echter dat verwerpende kind niet mede,
dan blijven or nog twee kinderen over, wier legitime
is % van hetgeen zij zouden erven bij versterf, dat
is dus 2/3 X V2 = V3 van de goederen des overledenen.
Dat deze vraag van groot practisch belang is, zal
26
wel niemand ontkennen; evenmin dat de notaris
daarmede dikwijls zal hebben te maken, wat dan
ook aanleiding gaf tot de behandehng van dit vraag-
stuk door Mr. Treub in het Weekblad voor het
Notarisambt en Registratie n\'\\ 1295, 1296 en 1297.
Over de beantwoording van de vraag is men het
zeer oneens, zoowel in Frankrijk als hier te lande.
Het is mij dan ook onbegrijpelijk hoe Mr. Treub
beweren kan, dat in Frankrijk de kwestie vast staat.
Wel is waar zijn de meeste schrijvers van mee-
ning, dat de verwerping eener erfenis geen invloed
heeft op de berekening der legitime; dat dus de
kinderen, die verwerpen, moeten worden medege-
teld \'); wel bevestigd het Hof van Cassatie constant
deze meening 2); er zijn toch ook vele eminente
juristen, die de andere meening voorstaan, en be-
weren dat de verwerpende kinderen niet meetellen
bij de berekening der legitime 3).
\') Touillior, V n". 109; Gronior, n\'. 504 ni,bl.3Ül)vlg.;Durant.oii,
vm n". 299; Zachariilo, IV § C31, vooral noot 5; Aubry ct Uau,
VII § 681, noot 5; Troplong, II § 784-780, 795 cn anderen.
\') Zio voor do jurisprudontio: Dalloz „Jurisprudonco gónóralo: cour
de cassation 13Aoütl80C (Dalloz 18001405). Rojot25 Juillot 1807(Dalloz
18G8 I 05).
■) Marcadó, III pag. 447 vlg.; Domol ombo XIX pag. 107 vlg.; Lau-
rent XII n". 21 vlg.
27
Wij zien dus dat zoowel in Frankrijk (waar het
vermogen van den erflater in een beschikbaar en
onbeschikbaar gedeelte wordt verdeeld, welk deel
collectief aan de kinderen toekomt) als in Nederland
(waar het wettelijk erfdeel den kinderen individueel,
voor ieder afzonderlijk, wordt toegekend) de vraag
in het geheel niet vaststaat.
Dit is ook zeer goed mogelijk; het beschikbaar
deel toch zal, welke der twee meeningen men ook toe-
gedaan is, nooit inkrimpen; het onbeschikbaar deel
zal bij de meening, dat volgens het Fransche recht
de kinderen die verwerpen niet moeten worden
meegeteld, wel kleiner kunnen worden, maar dat
is niet in strijd met den Code.
Stellen wij een voorbeeld:
A heeft 3 kinderen, nl. B, C, D. A sterft, en nu
verwerpt D de erfenis. Volgens het Fransche recht
was de legitime van de 3 kinderen deel van het
vermogen (dat is dus van ieder V^j ids zij de erfenis
aanvaarden). Rekent men nu het verwerpende kind
niet mede, dan is de legitime % van het vermogen,
dus voor ieder % deel.
Ook bij dit laatste zien wij, dat het beschikbaar
-ocr page 32-28
deel niet verkleind is, maar vergroot; terwijl het
onbeschikbaar gedeelte V12 kleiner is geworden, het-
geen echter, zooals ik zooeven gezegd heb, niet in
strijd is met den Code.
Ik heb een weinig hierover uitgeweid, omdat
sommigen meenen, dat de oplo.ssing van de vraag
gemakkelijk is; zij zeggen n.1.: in Frankrijk teUen
ook de verwerpende kinderen mede, omdat de Code
onderscheidt een beschikbaar en onbeschikbaar deel,
welk laatste collectief den kinderen toebehoort; in
het Nederlandsche recht da^irentegen vinden wij een
wettelijk erfdeel, dat ieder kind individueel wordt
toegekend; dus wij hebben alleen te maken bij de
berekening van de legitime met de kinderen die
erfgenaam zijn, d. w. z. de erfenis aanvaarden.
Boven heb ik aangetoond, dat zulk eene bewering
niet opgaat; dat noch in Frankrijk, noch hier te
lande de kwestie hierdoor kan worden opgelost.
Wat de juristen in Nederland betreft, veel zeggen
zij niet over de kwestie; de meesten vermelden haar
wel, hebben ook eene bepaalde meening daarover,
maar weiden niet verder er over uit, terwijl Mr. O p-
zoo mer zelfs de vraag in\'het geheel niet vermeldt.
29
Enkele schrijvers echter zijn uitvoerig op dit
punt.
Wanneer v^ij de Fransche schrijvers nagaan, dan
zien wij, dat er ten aanzien van het Fransche recht
drie meeningen zijn:
P het verwerpende kind moet altijd meegeteld
worden.
het verwerpende kind moet 7iooit meegeteld
worden.
30 het verwerpende kind, dat vóór den dood van
den erflater eene schenking heeft gekregen, (aliquo
accepto), telt mede; wanneer het daarentegen voor
den dood niets heeft gekregen (nnllo accepto) wordt
het niet medegeteld bij de berekening der legitime.
Deze drie meeningen nu kunnen natuurlijk ook
voorkomen ten aanzien van ons recht.
Ik wensch riiij dan ook uitsluitend met ons recht
bezig te houden.
\') Zio voor hot NodorlnnJacho roclit Mr. A do Pinto: nandlcldiiiK
tot hot UurgorlUk Wotbook H § 554, 1; Mr. C. Assor, hot Nüdorl. B.
W., vorgulokon mot hot Wotb. Nap. § 488; D I 0 p li u 1 s, VU I pag. 130 vlg.,
Mr. J. J. Loko, TIandbook voor Notarissen H bl. 231 vlg. §129; Hogts-
gül. Adviozon 3 bl. SC vlg.; Mr. Vornèdo op art. OGO, on voorts Mr.
T r 0 n b in hot Wookblad voor Notarisambt on Hogistratio n°. 12<.)5-0(5-07.
\') Domanto, dool IV 11". 45 bis I—III (zio liiorovor Domolombu
III 1)1. 100).
30
Wat nu de laatste meening betreft, hierover kun-
nen wij kort zyn.
Eene dergelijke onderscheiding van kinderen, die
vóór den dood des erflaters begiftigd zijn, en die
vóór den dood niets gekregen hebben, kent onze
wet niet in den titel, waarin de legitime portie
wordt behandeld.
Bovendien hoop ik aan te toonen, dat de ver-
werpende kinderen altijd medegeteld moeten worden,
zoodat die onderscheiding dan van geenerlei gewicht
meer is.
Er blijven dus nog over de twee eerste meenin-
gen. Hoe kunnen wij nu hierin tot eene beslissing
komen?
Laten wij eerst zien of wij licht kunnen verkrij-
gen uit de geschiedenis.
Bij het nagaan van de beraadslagingen over titel
XII afd. 3 Boek II zien wij, dat over deze kwestie
niet bepaald met uitdrukkelijke woorden is gespro-
ken, wel echter over den aard van de legitime, en
zelfs zoo, dat mijns inziens de kwestie, al is het
bedekt, daar behandeld wordt.
Nu moeten wij, on da(irmedo ben ik het eens
-ocr page 35-31
met Mr. Treu b, niet al te zeer hechten aan hetgeen
één persoon gezegd heeft tijdens de beraadslagingen
in de kamer; (ik zou echter niet gaarne zoo incon-
sequent zijn als Mr. Treub, die dan eenige regels
later de woorden van één persoon wel degelijk van
gewicht acht, en zelfs van zoo groot gewicht, dat
daarmede in eens het geheele argument der tegen-
pai-tij haar uit de hand geslagen wordt); het kan ons
echter wel eenig licht verschaffen, vooral wanneer
niet één persoon, maar meerdere hunne meening
verklaard hebbben.
Ik zou hier kunnen aanhalen de redevoering van
den heer van Crombrugghe en de woorden van
den heer Asser, eerst secretaris, later lid van de
Commissie van Redactie van Nationale wetgeving.
Mr. Asser 2) zegt het volgende o. a.:
„____ door deze bepahng, op de ware beginselen
gegrond, zal worden teweeggebracht, dat bij het be-
rekenen dor hoegrootheid van het wettelijk aandeel,
alleen zal worden acht geslagen op de betrekking
\') Uüdo van (ion hoor van Crombrugglio 15 Februari 1825; zio
Voorduin IV bl. 07.
•) Mr. C. Assor: liot Noderi. U. AV. vorgolokon mot\'t Wotb. Nap. § 488.
32
van den legitimaris ten aanzien des erflaters, en op
het beloop der nalatenschap; en wanneer de legiti-
maris zijn aandeel heeft ontvangen, zal hij de wet-
tigheid van schenkingen of van legaten niet kunnen
betwisten, noch dezelve kunnen doen inkorten, in-
dien dezelve eenen anderen legitimaris zouden heb-
ben benadeeld, die de erfenis mocht hebben ver-
worpen of ten gevolge der wet onwaardig wordt
verklaard om als erfgenaam op te treden."
Deze woorden laten de kwestie onbesproken, meent
Mr. Treub.
Ten onrechte echter, mijns inziens, beweert hij
dat; want wanneer wij die woorden goed nagaan,
lezen wij het volgende er in:
Stel er zijn twee kinderen bij het overlijden des
erflaters; in den boedel is /" 16.000, terwijl 20.000
gulden geschonken is tijdens het leven. Nu verwerpt
een der twee kinderen.
Telt dat kind mede, dan is de legitime voor ieder
2/3 van de helft van 36.000\'gulden, dat is 12.000
gulden; telt het kind niet mede, dan is het wette-
lijk deel van het kind, dat aanvaardt, Va van /"36.000,
dat is 18.000 gulden, zoodat\'dan dat kind voor 2.000
33
gulden inkorting zou kunnen vragen. Dit laatste nu
juist, zegt Asser, kan niet; men moet alleen acht
slaan op de betrekking van den legitimaris ten aan-
zien des erflaters; men moet alleen letten op het
tijdstip van het overlijden; zien hoeveel kinderen
er dan zijn ; en als dat kind eenmaal zijn aandeel
ontvangen heeft (hier dus minstens /" 12.000), dan
kan het niet meer de schenking van ƒ 20.000 doen
inkorten.
Duidelijker uitdrukken kan men het niet.
Ook de lieer van Crombrugghe is blijkbaar van
deze meening, al stelt Mr. Treub het omgekeerd voor.
Mr. Treub toch meent, dat uit de woorden : „que
cette portion de biens.... doit être calculée à l\'égard
de chaque héritier individueUement, d\'après la por-
tion héréditaire qu\'il serait appelé à recueillir ab
intestat" volgt, dat het kind dat verwerpt niet
mag worden medegeteld.
„Het komt hier dus aan op het aantal erfgena-
men enz.", zegt hij.
Tegen zijne bewering\'\'), als zoude van Grom-
\') Ik woorlog hior Mr. Truub\'s niocning, omdat hU, voor zoover mU
bekend ia, do oonigo is, dio ontkent, dat oon beroep op do gosdiiodonis
tot oplossing van onze kwestio iets kan bydragon.
;{
-ocr page 38-34
brugghe deze meening zijn toegedaan, lieb ik de
volgende bezwaren:
1°. is het de vraag, of men uit dat woord „héritier"
veel mag afleiden.
Mijns inziens heeft dat niet in de bedoeling van
van Crombrugghe gelegen, maar wilde hij alleen
duidelijk laten uitkomen, dat ons recht niet het
Fransche recht volgt, wat betreft de verdeeling van
het vermogen in een portion disponible et indispo-
nible. Vandaar dat woord: individuellement" waarop
hij den nadruk legt.
2". moet men niet enkele woorden maar de ge-
heele redevoering beschouwen; en dan ziet men,
dat van Crombrugghe dezelfde woorden als Asser
gebruikt, en zich nog krasser in het laatst van zijne
rede uitdrukt ten gunste van de door Mr. Treub
bestreden meening.
Enkele van zijne woorden wen.sch ik aan te halen.
Zoo zegt hij:
„si le père laisse deux enfants, légitimes, et que
l\'un de ceux-ci renonce.... l\'autre n\'aura pas droit
aux deux tiers des biens de son père, comme sous
le code actuel (C. N.), mais seulement aux deux
35
tiers de sa portion héréditaire ab intestat, sans
pouvoir réclamer la légitime de son père renon-
çant ...."
Duidelijk wordt door hem dus gezegd, dat, al
verwerpt een kind, het aandeel van het andere
toch maar % blijft, en niet V21 w^t het geval zou
zijn, als het verwerpende kind niet meetelde.
Dit nu kunnen wij uit de beraadslagingen zien;
en al mag het dan waar zijn, dat eene stelling niet
vaststaat, omdat een of twee personen haar ver-
dedigd hebben, wanneer men nagaat, dat deze per-
sonen de eenige zijn geweest, die zich over deze
kwestie eenigszins hebben uitgelaten, en nog wel
twee personen van gewicht; wanneer men boven-
dien ziet, dat hunne meening, die, ware zij zoo
laakbaar, zeker wel bestreden zou zijn, door nie-
mand is aangevallen, dan is dit zeker, zoo niet ge-
heel voldoende, dan toch van groot gewicht voor
de oplossing der kwestie.
Mocht onze meening, dat de verwerping geen
invloed op de legitime lieeft, grooten steun vinden
36
in de geschiedenis, de woorden der wet versterken
ons nog hierin.
In art. 961 wordt zoo algemeen mogelijk gezegd:
„indien de erflater slechts één wettig kind nalaat"....
of, zooals de tweede alinea luidt: „indien er twee
kinderen overblijven".
In de eerste plaats kunnen wij hieruit zien, dat
de wetgever wil, dat wij ons plaatsen op het oogen-
blik van het overlijden des erflaters (zoodat gebeur-
tenissen na zijn dood ons niet aangaan); maar in
de tweede plaats moet men vragen: blijft na ver-
werping het verwerpende kind niet een kind van
den erflater?
Art. 1104 zegt wel, dat door de verwerping het
kind geacht wordt nooit erfgenaam geweest te zijn,
maar toch zeker volgt daar niet uit, dat het kind
geacht moet worden nooit bestaan te hebben, het-
geen nergens in onze wet geleerd wordt.
Al zijn er dus drie kinderen, en twee verwerpen
de erfenis, de erflater laat toch drie kinderen na,
en het wettelijk aandeel moet berekend worden
naar die drie kinderen; of zou men soms willen
beweren, dat de erflater dan maar één kind nalaat?
37
Volgt dan soms uit den aard der verwerping
dat de verwerpende kinderen niet medegerekend
moeten worden?
In geenen deele ; de wet heeft aan de verwerping
zoodanig gevolg niet verbonden ; in den titel die
daarover handelt, staat geen bepaling, die betrek-
king heeft op de legitime, en het volgt ook niet
uit den aard zelve van de verwerping.
Zelfs in het Fransche recht, waar de legitimaris-
sen per se erfgenaam — héritier — zijn, behoeft de
legitimaris, om medegeteld te worden bij de bereke-
ning der legitime, de erfenis niet aan te nemen.
Zoo zegt Duranton:
„Ür, en déterminant la quotité disponible, l\'article
913 (art. 961 B. W.) a égard au nombre d\'enfants,
que laisse le disposant îl son décès, et la loi ne dit
pas que ces enfants devront tous pour cela se por-
ter héritiers".
Waar met het oog op het Fransche recht zulke
woorden worden gesproken, mag men voor het Ne-
derlandsche recht zeker óok aannemen dat de ver-
werping geen invloed heeft op de legitime, volgens
\') Duranton, vni n". 299.
-ocr page 42-38
welk recht toch de legitimaris geen erfgenaam be-
hoeft te zijn (ik verwijs hiervoor naar het vroeger
door mij gezegde).
Niet alleen echter in de woorden van artikel 961
B. W. vindt mijne meening steun, neen, uit den
geheelen aard van de legitime volgt, dat wij met
verwerping niets te maken hebben.
De legitime is een uitvloeisel van de natuurlijke
betrekkingen tusschen ouders en kinderen, niet tus-
schen ouders en kinderen qua erfgenaam, maar
qua kind.
De instelling is het gevolg van de bloedverwant-
schap; on nu moge ook het erfgenaamschap een
gevolg zijn van de bloedverwantschap, daaruit volgt
niet dat de legitime noodzakelijk op het erfgenaam-
schap steunt.
Niet alleen bij beschikkingen bij doode, ook bij
beschikkingen onder de levenden (schenkingen enz.)
komt de legitime te pas, welk recht zich oplostin
eene actie tot opvordering van zijn wettelijk deel.
Al kan nu die actie eerst ingesteld worden na den
dood van hem die beschikt heeft, recht op een
aandeel heeft de legitimaris reeds van zijne geboorte
39
af; blijft hy leven, zijn vader moet bij het beschik-
ken over zijn vermogen voortaan met hem rekening
houden; sterft hij vóór zijn vader, en heeft hij kin-
deren, zijne kinderen treden in zijne plaats.
De actie, welke de legitimaris heeft, is een bloot
persoonlijke; of hij erfgenaam is of niet, dit heeft
niets met zijne positie als legitimaris te maken.
Wel worden dezelfde personen, die eene legitime
hebben, volgens onze en andere wetten ook als erf-
genamen ab intestato tot de erfenis geroepen (dat
vloeit eveneens uit de billijkheid voort), maar daaruit
volgt niet, dat men als het ware de woorden legi-
timaris en „erfgenaam" dezelfde mag achten, wat
al reeds daaruit voortvloeit, dat de legitime lang
zoover niet gaat als het erfgenaamschaj) ab intestato,
waartoe bij voorbeeld ook de broeders en zusters
worden geroepen.
Het zou zeer goed denkbaar zijn, dat in eenen
staat het erfrecht, zelfs van de kinderen, werd af-
geschaft; dat bij het overlijden het vermogen van
den overledene voor het geheel aan don staat kwam.
Ook dan zelfs zou de wetgever zeer goed, zonder
inconsequent te zijn, bepalingen kunnen maken.
40
waardoor aan sommige personen een zeker deel
van het vermogen des overledene werd verzekerd,
al ware het deel dan misschien slechts zooveel als
voor het levensonderhoud der kinderen noodig was.
De legitime is als het ware eene voortzetting, na
den dood des erflaters, van de plicht tot onderhoud
van zijne kinderen, hem tijdens zijn leven door de
wet opgelegd.
Gedurende het leven van den overledene genoten
zijne kinderen eene zekere luxe, waren weelderig
opgevoed. Zou men hen na den dood op eens alles
ontnemen, hen zelfs geen levensonderhoud toeken-
nen, zij zouden zichzelve dat niet dadelijk kunnen
verschaffen; zij zouden te gronde gaan, niet gewend
armoede te lijden.
Legitime en erfgenaamschap zijn dus twee ver-
schillende zaken, die goed uit elkaar moeten wor-
den gehouden; de legitimarissen hebben recht op
een zeker deel van het vermogen van den overle-
dene, omdat zij zijne bloedverloanten zijn, omdat zij
zijne kinderen zijn en die bloedverwantschap wordt
niet opgeheven door de verwerping van de erfenis.
Er is echter nog meer.
-ocr page 45-41
De instelling der legitime legt een persoon de
verplichting op, een zeker deel van zijn vermogen,
individueel, voor elk kind bepaald, te bewaren voor
die kinderen of andere legitimarissen.
Het is een verbod door de wet tegen die persoon
gericht; hij mag door geenerlei overeenkomst of
beschikking, noch voor, noch na zijnen dood, dat
verbod overtreden, op straffe van eene geheele of
gedeeltelijke tenietdoening van die overeenkomst of
die beschikking.
Hoe kan men het nn met onze wet overeenbren-
gen, terwijl op het oogenblik van den dood vast-
staat hoe groot dat bepaalde deel voor elk kind is,
dat na zijn dood door eene eenzijdige handehng van
een of meer personen dat wettelijk aandeel van de
andere personen wordt verhoogd? Dat dit het geval
zou zijn, wanneer men aannam, dat de verwerpende
kinderen bij de berekening der legitime niet mee-
telden, is niet moeilijk aan te toonen.
A heeft drie kinderen: B, C en D. A sterft, nu
is het wettelijk erfdeel van ieder der drie kinderen
% X V3 == Vi van het vermogen van A, dus bij een
vermogen van /" 12.000 voor ieder fS.000. Indien
42
nu D verwierp en niet meetelde, zou het wettehjk
erfdeel van B en C ieder zyn % X V2 = Va deel=/\'4000.
Het gevolg zou dan zijn dat D door eene een-
zijdige, willekeurige handehng, n.1. zijne verwerping
van de erfenis de legitime van A en C ieder van
/"SOOO op f 4000 bracht, welk gevolg ik volkomen
in strijd acht met de wet, aangezien titel XII afd. 3
van het tweede boek B. W. geen bepalingen van
regelend, maar van dwingend recht geeft, en eens
en vooral de hoegrootheid van ieders legitime portie
op het tijdstip van het overlijden des erflaters
vaststelt.
De legitime is onafhankelijk van den wil des
erflaters, dus ook zeker na zijn dood onafhankelijk
van den wil der kinderen, zoodat een kind, dat nu
eenvoudig de erfenis niet wil hebben, niet zoo maar
willekeurig de legitime van de andere kan ver-
hoogen.
Houden wij dit eenvoudige stelsel, dat volgt zoo-
wel uit den aard der zaak zelve, als uit de duide-
lijke bewoordingen der wet, dat bovendien in de
geschiedenis van ons wetboek ^ steun vindt, ons voor
43
oogen, dan moeten wij wel tot de conclusie komen,
dat de verwerping geen invloed heeft op de bere-
kening der legitime, en moeten de tegenstanders
van die meening wel zeer gewichtige argumenten
aanvoeren, om ons van onze meening af te brengen
en tot de hunne over te halen.
Hebben zij dit ook gedaan?
Neen; al hunne argumenten komen eigenlijk op
hetzelfde neer; zij beroepen zich vooreerst op het
stelsel van onze wet, zonder met gewichtige argu-
menten dat beroep te staven; en zoo voortrede-
neerende, voegen zij aan de duidelijke woorden der
wet andere woorden toe; iets, wat mijns inziens
niot mag gedaan worden.
Het is zeer gemakkelijk te beweren, dat de wet
het zoo niet bedoeld heeft, als er staat; dat het
stolsel van de wet zoo en zoo is; wanneer echter
daartegenover staat, dat de woorden duidelijk zijn,
ja, glashelder, mag men daarvan niet afwijken, al
zou het misschien jure constituendo boter zijn, wat
hier in het gegeven geval zelfs niet wenschelijk is.
Laat ons nu nagaan welke argumenten togen
mijne meening worden aangevoerd.
4i
De tegenstanders hebben een kunstig stelsel op-
gebouwd ; een stelsel, dat niet kwaad zou zijn, als
de wet het maar toeliet, wat nu juist niet door
hen op voldoende wijze wordt bewezen.
Het stelsel komt, om het in weinige woorden
samen te vatten, neer op het volgende:
In artikel 961 van het Burgerlijk wetboek moeten
de woorden „indien de erflater slechts een wettig
kind nalaat" opgevat worden alsof er stond „....een
wettig kind als erfgenaam".
Nu redeneert men voort en zegt dan:
Artikel 1104 van het Burgerlijk Wetboek zegt
dat de erfgenaam, die de nalatenschap verwerpt,
wordt geacht nooit erfgenaam geweest te zijn. Het
verwerpende kind is dus nooit erfgenaam geweest;
de erflater heeft het dus ook niet nagelaten als
erfgenaam; ergo: het verwerpende kind telt niet
mede bij de berekening der legitime.
Vindt deze bewering steun in de wet?
Wanneer men het stelsel, door mij aangenomen,
en hierboven uiteengezet, beschouwt, welk stelsel
\') Dit stelsel wordt gevolgd door Demolombe XIX pag. 107 vlg.;
Marcadó UI pag. 447 vlg.; Laurent XII n°. 21 vlg.
45
ik het eenige ware acht, dan ziet men reeds dade-
lijk, dat alle argumenten van de tegenpartij van
hunne kracht worden beroofd.
Het eerste argument toch is, dat men het woord
kinderen niet op zichzelve mag beschouwen,\'maar
daaraan moet toevoegen „als erfgenaam". Men vult
dus hier de wet aan, wat men niet mag doen zon-
der gewichtige redenen, wanneer öf het stelsel van
de wet klaarblijkelijk zoo is, öf de woorden ondui-
delijk zijn.
Welnu, noch het een, noch het ander is hier het
geval; de tegenpartij neemt aan, dat, zoodra men
van legitimaris spreekt, men het woord „erfgenaam"
er naast moet plaatsen; dat de legitime noodzakelijk
op het erfgenaamschap steunt. Dat dit het geval
niet is, dat de legitime in hare ware gedaante be-
schouwd, slechts op de bloedverwantschap steunt,
en niet op het erfgenaamschap, behoef ik niet ver-
der te bewijzen; ik verwijs slechts naar het vroeger
door mij gezegde.
Bovendien beroepen de tegenstanders \') zich er
\') Ook Mr. Trunb bowoorc dat, zio Wookbl. v. Not. on Rog. n°. 1297;
tk boscliouw oclitur dat arguniont niot als uon ornsUggomoend arguinont.
46
op, dat overal, waar in het erfrecht van kinderen, of
anderen als broeders en zusters enz. wordt gespro-
ken, dit beteekent „ervende kinderen" of „ervende
broeders en zusters" bijv. art. 901, 902 en andere
artikelen.
/ Het kind dat verwerpt is niet een „ervend kind"
en telt dus niet mede.
O zeker, zoo dwaas zal wel niemand zijn te be-
weren, dat daar het woord „ervende" niet moet
worden bijgedaoht; ik wil zelfs verder gaan en bijv.
art. 899 aanhalen, waar van kinderen gesproken
wordt. Daar beteekent „kinderen" kinderen die
werkelijk ook erven; want anders worden zij niet
tot de erfenis geroepen, dat zal elk verstandig
mensch toegeven. Welnu, evenals het onzinnig zou
zijn in artikel 899 de verwerpende kinderen mee
te tellen, even onzinnig zou het zijn de verwerpende
broeders en zusters in art. 901 en 902 mee te
tellen; het spreekt vanzelf dat waar van „erfgena-
men" sprake is, ook „ervende personen" worden
bedoeld; dat zij, die niet willen erven, die geen
erfgenaam dus willen zijn, niet mede tellen.
Maar juist bij de legitime is het niet zoo. Do
-ocr page 51-47
kinderen daar krijgen een deel der erfenis, niet als
erfgenaam, maar als legitimaris, als bloedv^vvant.
Het woord „kinderen" van art. 961 mag dus niet
op ééne lijn worden gesteld met het woord „kin-
deren" van art. 899, of de woorden „broeders en
zusters" van art. 901 en 902. Zoolang dus niet
bewezen is, (en dat is door niemand bewezen)
dat het in het stelsel van onze wet ligt, dat bij
de legitime met „kinderen" bedoeld worden „kin-
deren als erfgenaam", zoolang meen ik met recht
te mogen beweren, dat hier het woord „kinderen"
op zichzelf moet worden beschouwd, en dat wij
niets te maken hebben met het niet-erfgenaam
willen zijn van een of meer kinderen.
Ook mag men niet zeggen: de legitime. is be-
handeld in het erfrecht, en waar dus gesproken
wordt van kinderen, worden bedoeld „kinderen als
erfgenaam".
Dit gaat niet op; do plaatsing aldaar is slechts
daarom te verklaren, omdat de legitimaris zijn
recht, hetwelk hij reeds had vóór den dood des
erflaters, eerst na diens dood kan doen gelden.
Met evenveel recht zou men do actie van art.
-ocr page 52-48
1377 B. W., de zoogenaamde actio Pauliana, kunnen
plaatsen in het tweede boek van het wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering, waarin over beslag en
executie wordt gehandeld, omdat deze actie dan
eerst zal te pas komen, wanneer men iemands
goederen wil executeeren; en toch zal men niet
beweren, dat het stelsel van het eene hetzelfde is
als dat van het andere.
Een ander argument van de tegenpartij is het
beroep op artikel 1104: de terugwerkende kracht
van de verwerping eener erfenis; het verwerpende
kind wordt nooit geacht erfgenaam geweest te zijn.
Ik zou al dadelijk dit argument buiten bespreking
kunnen laten, daar ik aangetoond meen te hebben,
dat het er niet op aankomt of de legitimaris erfge-
naam is; zoodat het er evenmin toe doet of men
nooit geacht wordt erfgenaam geweest te zijn; maar
zelfs, wanneer wij aannemen, dat met „kinderen"
hier bedoeld worden „kinderen als erfgenaam", zelfs
dan geeft een beroep op artikel 1104 niets.
Wij lezen in artikel 1104 de woorden: „wordt
geacht nooit erfgenaam enz."; de wet spreekt dus
slechts van „geacht"; het verwerpende kind is dus
49
van af het tijdstip van het overlijden erfgenaam
geweest, het heeft de saisine gehad, en het komt
bij de legitime alleen aan op het tijdstip van het
overlijden \'•).
Het kind heeft de positie van erfgenaam gehad;
nu heeft het wel later van de erfenis afgezien, dat
doet er niets toe; het wordt slechts geacht nooit
erfgenaam geweest te zijn, en wel ten opzichte
van zekere gevolgen, in de volgende artikelen ge-
noemd. Dat het verwerpen op de hoegrootheid der
legitime invloed heeft, wordt daar niet gezegd.
Het zoo kunstig opgebouwd stelsel van de tegen-
partij valt dus van zijn voetstuk af; het verdient
misschien voor \'t jus constituendum eenige over-
weging, volgens het jus constitutum mag men het
niet aannemen.
Mij rest nog de bespreking van eenige op zich zelf
staande argumenten.
Het eerste argument is een beroep op de woor-
den van artikel 901: „welke het kind bij versterf
zoude hebben geërfd."
\') Dat hüt tUdstip van liot ovorlUdon hot bosllssondo tUdstip is, bH|kt
nog bovendien uit art. ()C7 on 008 15. W.
50
Nu redeneert men aldus: een kind, dat de erfenis
verwerpt, zou niets bij versterf erven; ergo, het
telt niet mede.
Dit is mijns inziens eene geheel foute conclusie
trekken; zoo iets kan men niet afleiden uit die
woorden. De tegenpartij zou alleen er uit kunnen
afleiden, dat het verwerpende kind, niets ervende, dus
ook geen legitime heeft; maar ik begrijp niet, hoe
zij er uithaalt, dat dat kind niet meetelt bij de be-
rekening der legitime van hen, die dan wel erven.
Mocht men de woorden te letterlijk opvatten, dan
zou men tot een geheel andere, hoewel verwerpelijke,
conclusie komen.
Stel er zijn twee kinderen; de legitime is dan
voor ieder 2/3 van de helft van het vermogen, dat
is Vs gedeelte.
Vat men nu de woorden al te letterlijk op, dan
krijgt men het volgende:
In geval éen kind de erfenis verwerpt, zou het
andere kind de geheele erfenis bij versterf bekomen;
zijn wettelijk aandeel zou dan niet zijn % gedeelte
van de helft, maar % gedeelte van het geheele ver-
mogen des erflaters, wat mijns inziens zeker niet
51
de bedoeling van onzen wetgever geweest is. Ner-
gens toch is er in onze wet bepaald, dat de legitime
bij verwerping aan den anderen legitimaris accres-
seert, wat juist het verschil is tusschen ons en het
Fransche recht.
De woorden, zoo even besproken, hoe men ze ook
opvat, laten echter de vraag of de kinderen die de
erfenis verwerpen meetellen of niet, onbeslist.
Men moet zich ook hier weer plaatsen op het
tijdstip van het overlijden, en dus nagaan, wat ieder
kind bij den dood van den erflater zou erven, indien
deze noch onder de levenden, noch bij doode over
zijne goederen had beschikt. De bedoeling van deze
woorden is deze en geen andere; zij hebben in het
geheel niet het oog op latere gebeurtenissen, die
haar zin zouden kunnen veranderen.
Ten slotte werpt men soms nog tegen dat, wan-
neer er slechts één kind is en dat kind verwerpt,
of meer kinderen, die alle verwerpen, deze verwer-
ping toch wel van invloed is op de legitime portie.\'\')
In dat geval toch, zegt artikel 9G4 B. W., mag
de erflater over zijn geheele vermogen beschik-
\') zio bUv. Mftrcivdó pag. 449.
-ocr page 56-52
ken; de verwerping heeft dus wel invloed gehad.
Op zeer goede wijze heeft de heer Thiercelin
dit weerlegd.
Hij zegt namelijk: i)
„Nous ajouterons, que dans le cas de l\'article 91G
(art. 964 B. W.) la réserve manque absolument,
tandis que dans celui de l\'art. 913 (art. 961 B. W.)
on ne discute que sur sa quotité. L\'article 913 ne
limite la capacité du testateur que relativement,
quant à l\'objet, mais il est bien clair, que si l\'objet
vient à manquer, la capacité du testateur est de-
meurée entière. Aucune réserve n\'existant au profit
des collatéraux, si les héritiers réservataires vien-
nent tous à renoncer à la succession, le testament
produira tous ses effets au profit des légataires,
faute d\'une action, par laquelle personne puisse de-
ijjiïhder, qu\'il soit réduit."
Bij deze weerlegging heb ik niet veel te voegen;
het spreekt toch van zelf, dat ei- van legitime van
kinderen geen sprake is als er geen kinderen zijn,
die de legitime kunnen opvorderen Art. 961 ech-
\') Dalloz: Cour do Cassation 13 Aoflt IHOG I. bl. 4G.5 noot 1.
\') M^ns inziens kan liy, dio do erfenis verwerpt, ook geone aanspraak
53
ter spreekt slechts over de hoegrootheid van de
legitime als er loèl kinderen zijn, die haar opvorderen.
Ik meen thans de argumenten, aangevoerd voor
dè meening, dat de verwerping eener erfenis invloed
uitoefent op de hoegrootheid der legitime; dat de
kinderen, die verwerpen, niet meetellen bij de bereke-
ning daarvan, op voldoende wijze weerlegd te hel)ben.
Plaatst men daar tegenover het door mij uiteen-
gezette, zoo eenvoudige stelsel, dat èn in de woor-
den van onze wet, èn in de historische ontwikkeling
der legitime portie hgt opgesloten; dat bovendien
steun vindt in hetgeen tijdens de beraadslagingen
over ons wetboek is. gezegd, dan kan men niet
anders dan tot de conclusie komen, dat de verwer-
ping eener erfenis geenerlei invloed uitoefent; dat
de kinderen, hetzij zij de erfenis aanvaarden.^ hetzij
zij haar verwerpen, hij de berekening van de legitime
behooren te worden meegeteld.
makon op oono logltlnio. Dit volgt oclitor nlut nit don aard dor lugitiiiio,
daar het juridisch zeer good niogelUk i.s, dat h^, dio do erfenis verwerpt,
zl)n recht op do legitime behoudt; ik moon echter dit to mogen aan-
nemen, omdat dogone, dio do orfonis verwerpt, ook geacht moet worden
vrijwillig afstand to doon van zUno logltimo.
HOOFDSTUK HL
INVLOED VAN DE VERWERPING EENER ERFENIS OP DE
LEGITIME VAN ANDERE LEGITIMARISSEN.
In het vorige hoofdstuk hebben wij de vraag be-
handeld, wat de invloed is van de verwerping eener
erfenis op de legitime der kinderen. Dezelfde vraag
doet zich natuurlijk ook voor ten opzichte van de
andere legitimarissen, welke volgens onze wet zijn:
de bloedverwanten in de opgaande lijn, alsmede de
natuurlijke, mits wettiglijk erkende, kinderen van
den erflater.
Wy weten dat, zoolang er kinderen zijn, die tot
de erfenis worden geroepen, de ouders geene legitime
hebben; evenmin als, zoolang er broeders of zusters
zijn, de grootouders eene legitime hebben.
55
Indien nu die kinderen of broeders en zusters
ontbreken, niet, omdat zij niet bestaan, maar om-
dat zij niet erven willen, m. a, w. de erfenis ver-
werpen, hebben de ouders of grootouders dan recht
op eene legitime of niet; is het dus noodig, dat de
ouders of grootouders, om eene legitime te hebben,
reeds dadelijk bij den dood van den erflater tot de
erfenis worden geroepen, of is het voldoende, dat
zij ten slotte erven, omdat degene, die hen in rang
voorgingen als heredes ab intestato, de erfenis heb-
ben verworpen?
Een voorbeeld zal de beteekenis daarvan helder
aan het hcht ,doen komen.
A sterft, nalatende een broeder en een grootvader.
Bij testament heeft hij bijna zijn geheel vei\'mogen
door legaten vermaakt aan anderen, zoodat er voor
de erfgenamen niet veel meer overblijft. Erfgenaam
ab intestato is zijn broeder; zijn grootvader zou niets
krijgen, hij is geen erfgenaam. Nu verwerpt de broe--
der de erfenis, en de vraag, waarop het neerkomt
is nu:
Heeft de grootvader, die eerst niets kreeg, maar
tengevolge van de verwerping nu erfgenaam ab
56
intestato wordt, ook thans recht op eene legitime? ^
Of om een ander voorbeeld te nemen:
A heeft twee kinderen en een vader. Bij zijn leven
heeft hij aan zijne kinderen zooveel gegeven, als
de legitime bedraagt, en schenkt het overige bij
zijn testament weg. De kinderen verwerpen; daar-
door wordt de vader erfgenaam ab intestato; heeft
deze nu nog recht op de legitime ?
Deze vraag, die in nauw verband staat met de
in dit hoofdstuk te behandelen kwestie, moet, mijns
inziens, hier besproken worden, hoewel het mijn
plan niet is er over uit te weiden.
Wat moeten wij nu hier aannemen?
Zij, die van meening zijn, dat ook in het geval,
in deze voorbeelden gesteld, de grootvader of vader
recht op eene legitime hebben; dat het dus vol-
doende is, wanneer zij ten slotte maar tot de erfenis
als erfgenamen ab intestato worden geroepen, be-
roepen zich er op (en dat is hun eenig argument),
dat artikel 962 B. W. geen onderscheid maakt, of
\') Deze vraag wordt uitvoerig behandeld in de reeds vernielde dis.ser-
tatio van den heer Umbgrove 1883 Utrecht, vanwaar ook deze voor-
beelden zyn overgenomen. Do hoor Umbgrove komt echter tot eeno
andere conclusie dan mUns inziens de gewenschte is.
57
die bloedverwanten direct of indirect tot de erfenis
worden geroepen.
Volgens mijne meening gaat dat beroep geenszins
op; in art. 962 staat slechts, hoeveel het wettelijk
aandeel is van die personen, ingeval zij legitima-
rissen zijn, of wel art. 962 heeft alleen betrekking
op de hoegrootheid der legitime, maar beslist in
het geheel niet de vraag, loanneer deze personen
een legitime hebben.
Evenals artikel 961 B. W. slechts over de hoe-
grootheid der legitime spreekt, maar volstrekt niet
uitmaakt, wanneer de kinderen eene legitime heb-
ben, bijv. dug ook niet of de kinderen, die de
erfenis verwerpen, toch recht op eene legitime heb-
ben, evenzoo spreekt art. 962 slechts over de hoe-
grootheid der legitime als die er is, maar laat do
vraag, in welke gevallen de daar genoemde personen
legitimarissen zijn in het midden.
Uit de woorden der wet kan niets afgeleid wor-
den; men moet zich dus weer op een algemeen
standpunt plaatsen, en nagaan, wat do aard der
legitime in het algemeen medebrengt; en doet men
dat, gaat men mijn geheele vroegere betoog na, dan
58
blijkt, dat voor de legitime het beshssende tijdstip
is het oogenblik van het overlijden.
Op dat tydstip hadden de vader en grootvader
geen recht op eene legitime, daar er kinderen en
broers en zusters waren; zij kunnen dat ook niet
later krijgen, doordat die kinderen verwerpen.
Om te bewijzen, dat het tijdstip van het over-
lijden het beslissende is, kan men zich hier nog
beroepen op de woorden van de wet, en wel de
woorden: „volgens de wet" in art. 962, of „hetwelk
de wet" in art. 963 B. W.
Zou men niet juist uit die woorden kunnen aflei-
den, dat de wetgever zich alleen wil plaatsen op
het tijdstip van het overlijden, en niet wil gelet
hebben op latere gebeurtenissen, die in de portio
ab intestate wijziging zouden kunnen brengen? Ik
geloof het wel; was het niet zoo, dan waren die
woorden geheel overbodig; het is toch duidelijk,
dat, indien een latere verwerping in aanmerking
kwam, tot grondslag van de legitime niet meer
strekken zou het erfdeel, dat volgens de loet verkregen
wordt, maar dat, hetwelk den adscendent tengevolge
van de verwerping toevalt; volgens de wet staat
59
hier in tegenstelhng van tengevolge van verwerping.
En nemen wij dat aan ten opzichte van de legi-
time van de ascendenten en natuurlijke kinderen,
analogice mogen wij dit natuurlijk ook aannemen
ten opzichte van de kinderen des erflaters.
Mochten wij verder hebben aangetoond dat in
art. 961 het woord „kinderen" slechts beteekent
„kinderen als bloedverwanten", niet „als erfgena-
men", ditzelfde mogen wij hier aannemen.
Vóór den dood had de vader geen legitime, omdat
zijn zoon kinderen had; nu verwerpen die kinderen
wel, maar zij blijven toch kinderen, en deze sluiten
don vader als legitimaris uit.
Een derde argument is, dat de legitime regels
van dwingend recht geeft.
A (zie het tweede voorbeeld) mocht tijdens zijn
leven de legitime niet van zijn kind op zijn vader
overdragen, daar de wet haar uitdrukkelijk aan het
kind heeft gegeven. Zou nu het kind, na den dood
van A eenvoudig door te verklaren, dat het de
erfenis niet wil hebben, do legitime kunnen brongen
van zichzelve op zijnen grootvader? Dit is mijns
inziens in strijd met de wet.
60
Wat de billijkheid aangaat, waarop de legitime
rust, ook wanneer wij dien grond beschouwen, be-
hoeven wij niet tot eene andere meening te komen.
Tijdens het leven van A hadden zijn vader of
grootvader geen verwachting op de erfenis; zij
kunnen dan ook niet teleurgesteld worden, dat zij
geene legitime krijgen; want zij wisten, dat A kin-
deren had, die daarop recht hadden, en hen uit-
sloten; zij konden er dus voor zorgen, door eigen
krachten in hun onderhoud te voorzien.
Ten slotte beroept men zich er wel op ten gunste
van mijne meening dat, indien men het andere
stelsel volgt, dit tot onbillijkheden zou kunnen leiden.
Nu hecht ik wel niet veel aan dit argument; er
is toch, naar mijne meening bijna geen enkel artikel
in de wet, dat niet in een zeker geval tot onbillijk-
heden aanleiding kan geven; dat het althans tot
onbillijkheden kan leiden, dat is gemakkelijk aan te
toonen.
Stel A sterft, nalatende vijf kinderen en eenen
grootvader; zijn vermogen bedroeg ƒ 60.000; tijdens
\') Men zogt wel: do legitime steunt hierop, dat de kindoren eon hiliyko
verwachting hebben, op do erfenis van hunno ouders.
61
zijn leven heeft hij aan de vijf kinderen /"50.000
ge.schonken, en een persoon C tot erfgenaam be-
noemd, wat mocht, daar de kinderen hunne legitime
hadden, en de vader dus vrij was over de overige
10.000 te beschikken. Nu verwerpen alle kinderen.
Geeft men nu aan den grootvader eene legitime,
dan zou men tot het volgende vreemde resultaat
komen:
De legitime zou dan bedragen V4 van /" 60.000 dat
is /■ 15.000. Dan zou niet alleen de beschikking ten
voordeele van C geheel vervallen, maar bovendien
zou de grootvader van den erflater voor f 5000 eene
actie tot inkorting hebben ten opzichte van hetgeen
do vader zijne eigene kinderen had gegeven, terwijl
hij hen alles had mogen geven.
Vreemd zou dat zeker zijn, en onbillijk zeker ook.
Toch meen ik in die onbillijkheid geen afdoend
argument te zien, maar de argumenten, hiervóór
aangehaald, zijn voldoende om aan te toonen, dat
die bloedverwanten dadelijk tot de erfenis moeten
worden geroepen, willen zij recht op eene legitime
bobben. AVanneer dus de vader wordt geroepen tot
de erfenis omdat de kinderen verwierpen, heeft hij
62
geene legitime, en behoeven wij daarom van zelf
niet na te gaan, of de verwerping van de kinderen
invloed heeft op de hoegrootheid van zijne legitime,
maar kunnen ons nog wel een oogenblik bezig hou-
den met hen, die tegelijkertijd tot de erfenis worden
geroepen.
Zoo kan de volgende kwestie voorkomen:
A, ongehuwd, sterft, nalatende twee broeders en
een vader. De legitime van den vader is de helft
van hetgeen hij bij versterf zou hebben gekregen,
dat is dus Vs van de erfenis; zijne legitime is dus
Vg deel van het vermogen van A.
Stel nu dat de twee broeders verwerpen.
Heeft dit nu invloed op de legitime van den
vader, zoodat men moet doen, of die twee broers
niet bestonden, of moet men hen toch medetellen
bij de berekening van de hoegrootheid der legitime,
wat neerkomt daarop:
Is de legitime van den vader dan toch maar Vc
of nu 72 van het geheele vermogen, daar hij dan de
geheele nalatenschap krijgt? Dit is nog al een aardig
verschil.
De oplossing der kwestie schijnt mij niet zeer
-ocr page 67-63
moeilijk toe; ik zou haar zelfs niet behoeven te
bespreken, daar de beslissing hierin reeds voort-
vloeit uit hetgeen vroeger ten opzichte van de kin-
deren is uitgemaakt.
Wat de woorden „hetgeen, volgens de wet aan
eiken bloedverwant in de linie bij versterf toekomt"
betreft, dezelfde aanmerkingen zijn hiertegen in te
brengen, als in hoofdstuk II; men moet niet te veel
aan die woorden hechten.
Wij hebben verder gezien dat de wet alleen wil
letten op het oogenblik van het overlijden; op dat
oogenblik de legitime wil zien vastgesteld; latere
gebeurtenissen kunnen hierin geene verandering
brengen, tenzij zulks uitdrukkelijk door de wet zelve
wordt bepaald; dat de wet dit niet gedaan heeft,
staat mijns inziens vast.
De bloedverwanten in de opgaande linie bekomen
hier ook weer de legitime als bloedverwant, nieta/."?
erfnenaam, zoodat wij met verwerping, waardoor do
persoon geen erfgenaam wordt geacht geweest te
zijn, niets to maken hebben, en de legitime, wan-
neer het erfdeel grooter wordt, niet behoeft grooter
te worden.
64
De wet, die de legitime eens en vooral vaststelt,
laat niet toe, dat daarin verandering wordt gebracht
door eene eenzijdige, willekeurige handeling van een
persoon, doordat deze eenvoudig verklaart de erfenis
niet te willen hebben.
Wanneer wij ons dus op dit algemeen standpunt
met betrekking tot de legitime plaatsen, dan is het
voor ons hetzelfde, of die legitimarissen wettige
kinderen, natuurlijk, wettiglijk erkende, kinderen of
bloedverwanten in de opgaande linie zijn; de oplos-
sing der vraag is overal hetzelfde.
Wij kunnen naar mijne meening dus met recht
beweren, dat de verwerping der erfenis een feit is,
waarmede wij bij de berekening van de hoegroot-
heid der legitime portie niet te rekenen hebben.
Door deze meening die, naar ik hoop, duidelijk
door mij is uiteengezet, schaar ik mij aan de zijde
van de meeste juristen; de argumenten van de
enkele juristen, die de tegenovergestelde meening
zijn toegedaan, zijn dan ook zwak.
Gaarne zou ik dan ook de kwestie met uitdruk-
kelijke woorden in de wet zien uitgemaakt in den
geest, die het meeste strookt met den aard en het
65
doel van de instelling der legitime, door bijvoorbeeld
artikel 961 B. W. alinea 1 aldus te wijzigen:
„In de nederdalende linie, indien de erflater slechts
één wettig kind nalaat, bestaat dat wettelijk erfdeel
in de helft van de goederen, welke het kind bij ver-
sterf op het oogenblik van het overlijden des erflaters
zoude hébben geërfd.
.
m
ïm;; !
.\'..■^V\'-ri^iisr--\'-
v / . -
m
-ocr page 71-STELLINGEN.
-ocr page 72-m
- iTi
.-."iV-
\'■•53
-7-
-.\'v. • ■
-ocr page 73-De woorden van Gaius IV § 48:
„Omnium autem formnlarum, quae condemnatio-
nem iiabent, ad pecuniariam aestimationem condem-
natio nunc concepta est; itaque etsi corpusaliquod
petamus, velut fundum, hominem, vestem, argen-
tum, judex non ipsam rem condemnat eum, cum
quo actum est, sicut olim fieri solebat, at aestimata
re, pecuniam eum condemnat"
verhinderen niet aan te nemen, dat ook in het
klassieke Romeinsche recht reëele executie was
toegelaten.
70
IL
De verwerping der erfenis door één der kinderen,
heeft geen invloed op de berekening van de legitime
der andere.
IIL
In art. 991 al. 2 B. W., worden met „erfgena-
men" bedoeld de erfgenamen ex testamen to, niet
die ab intestato.
IV.
Artikel 441 al. 1 B. W. is te algemeen.
Art. 626 al. 1 B. W. stelt slechts een vermoeden,
en niet een regel van dwingend recht.
VL
De begrippen „opzet en schuld," „toerekenbaar-
heid en ontoerekenbaarheid," gelden ook bij het civiel
onrecht.
VII.
Bekentenis is eene wilsverklaring, geen bewijs-
middel.
71
VIIL
Het onvolledig endossement geldt alleen als vol-
macht tegenover derden, niet tegenover den endossant.
IX.
Afzonderlijke rechtbanken van koophandel zijn
niet wenschelijk.
X.
De bepalingen omtrent legitime portie, inbreng
en rechten van crediteuren, voorkomend in het B. W.,
zijn van toepassing op de door eene verzekerings-
maatschappij gedane nitkeering bij overlijden.
XI.
Artikel 307 K. behoort weg te vallen.
XII.
De bewijskracht van boeken moest niet beperkt
zijn tot koopmansboeken.
XHI.
Collegiale rechtspraak is te verkiezen boven recht-
-ocr page 76-72
spraak door één rechter; het ware echter wensche-
lijk, dat hier te lande het getal colleges en de be-
zetting daarvan werd verminderd.
XIV.
Reëele executie is volgens ons recht in het alge-
meen toegelaten.
XV.
Het is in strijd met den geest der Grondwet, dat
de kamer zelve hare vergadering verdaagt.
XVI.
De leden der kamer zijn niet gerechtelijk ver-
volgbaar, indien zij in de vergadering openbare
machten of bijzondere personen beleedigen of lasteren.
XVH.
Het is eène leemte in do Grondwet, dat deze
• geen tijd bepaalt, binnen welke eene wet moet
worden afgekondigd, of dit althans aan de wet
niet opdraagt.
73
XVIIL
In de zoogen, „Verwisselingsgevallen" in liet
Strafrecht, is er slechts ééne handeling, en wel eene
opzettelijke, tegen dengene, die door die handeling
is getroffen.
XIX.
De artikelen 418 — 420 Strafrecht hooren niet
thuis in den titel over „begunstiging"; ook de straf,
aldaar tegen het feit bedreigd, is onrechtvaardig.
XX.
In alle artikelen, waarin over papieronderzoek
wordt gesproken, ware het beter, dat er stond:
„papieren____ afkomstig van den beklaagde", en
niet alleen „—van" of „in het bezit van den
beklaagde".
XXI.
Alinea 2 van art. 397 Strafvordering is niet in
strijd met alinea 1.
XXII.
74
Het ware, tot voorkoming of spoedige beëindi-
ging van werkstakingen, wenschelijk, dat de wet
eene macht bevoegd verklaarde tot het berechten
van geschillen tusschen patroons en werklieden.
-\'v.\'-f w^ i^Xir
......V\'7:;J
iSi^\'-i.- V > -
m
ft
3«
- V
■ •■\'-m
-ocr page 80- -ocr page 81-m
w
. T
■.