-ocr page 1-

J. ï

Q \'p \'f-.\'T

VA>

1

-ocr page 2-

A. qu.

192

i;

■Ü\'

-ocr page 3-

Mfii-M

-vo

"v ;

li\'..-\'

-ocr page 4-

...

-ocr page 5-
-ocr page 6-

■1. v

fiV\' ■

■ -M

I \' i \'

-ocr page 7-

OPMERKXNGEN

ovek de

DRANKWET

NAAR AANLEIDING VAN IIEÏ

WETSONTWERP TOT WIJM« VAN 19 JUNI 1803.

-ocr page 8-

, Si»*\'\'« v\' -naasfiSt;! ^

....... i;;::»®?\'^

...

.....

mm

\'tv;? «r

.. Mé . ■ î-:"\'■ ■ ■ ■ ■■ f s

-si:;» ■ . ■il

-ocr page 9-

0PM]gRXi:XN6)eN

otee df,

DRAN K WE T

naak aakleidin& van het

WETSOJITWERP TOT ÏÏIJZIGISC. Hï 19 JÜM 1893.

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

na machtiging van den rector magnificüs

M^ M. S. POLS,

Hoogleeraar in de Faculteit der Rechtsgeleerdheid,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

tegen de bedenkingen van

DE PAGÜLTEIT DER RECHTSGELEERDHEID,

TE VERDEDIGEN

op VRIJDAG 15 JUNI 1894, des namiddags ten ure,

DOOR

JOHAN LEONARD CORNELIS VAN ESSEN,

geboren te Brunnnen. « g , 5^ | QT; :EZK DZR

RIJi^vSUNIVERSITiZiT
U T R E C f-l T.

UTRECHT,
J, DE KRUYFF. — Korte Niemvstraat.
1 8 9 4.

-ocr page 10-

ï\'^\'f\',---

W

.j

-ocr page 11-

S^an m^ne ©uders.

-ocr page 12-

.. r-/, ,

-, 1 \'
il\'l. ;

-ocr page 13-

Bij het vaarwelzeggen der Academie is het mij een
genoegen op deze wijze uiting te hunnen geven aan het
levendig gevoel van danlchaarheid, dat mij bezielt
voor de Hoogleeraren der Juridische Faculteit. Erken-
telijk hoop ik steeds te blijven voor het van hen ge-
noten ondencijs.

Mijn dank geldt echter in de eerste plaats f7,
Hooggeleerde de Louter, Hooggeachte Promotor, die
mij üw allervriendelijksten steun naast nuttige wenken
niet onthieldt.

Het lidmaatschap van het Collegium Themis stelde
mij in de gelegenheid U ^ Hooggeleerde Eere-Voorzitters
Molengraaff en Hamaker, te leeren op prijs stellen
als Gij vol welwillendheid en vriendelijke toenadering
de eerste wankele schreden leiddet op den weg der
praktijk.

-ocr page 14-

X

Mijn vrienden en kennissen, in wier midden ik
zulke onbezorgde., heerlijke uren gesletefi heb! het valt
mij hard uit uw gezelligen kring te treden, uw har-
telijkheid te moeten ontberen. Onze wegen zullen zich
misschien nog dikwijls kruisen; moge het dan blijken^
dat de tijd geen afbreuk wist ie doen aan hetgeen
langere of kortere omgang heeft tot stand gebracht.

Moge het ütrechtsch Studentencorps., dat voor mij
zooveel geweest is, zich door de inspanning zijner leden
op zijn hoog standpunt handhaven.

-ocr page 15-

I H H O ü D).

Pag.

Inleiding. . .............^^

Hoofdstuk 1. De wet.........15—64

Hoofdstuk II. De werking der wet.....65-156

Hoofdstuk III. Het wijzigings-ontwerp van 19

Juni 1893 .............157-236

Bijlage............... 237-248

STELLINGEN............ 247-250

-ocr page 16-

; \' VV

•i .. ■•■i ■. ,

. \' rC- ■ r

; » " ■ \' î".

-ocr page 17-

INLEIDING.

Alvorens een begin to maken met de uiteenzetting in
groote trekken der drankwet, wenschen wij kortelijk de
vraag te beantwoorden, waarop wij een toestemmend ant-
woord geven, of de wetgever hiermede niet slechts binnen
de grenzen hem aangewezen bleef, maar ook verstan-
dig handelde. Ter verdediging van dat antwoord, van de
overtuiging dat de wetgever de grenzen van zijn werkkring
door het vaststellen van de wet van 28 Juni 1881 Stbl. 97
met overschreed, zouden wij ons kunnen beroepen op het
wensehelijke van staatsalbemoeiing en daardoor onze taak
gemakkelijk kunnen maken. De theorie van den voogdij-
staat is echter de onze niet, zij heeft daartoe te grooto
schaduwzijden. "Waar voor de leden van den staat gezorgd
wordt in allo opzichten, waar letterlijk niets aan eigen
inspanning wordt overgelaten, waar hervormingen en ver-
beteringen heilrijk naar de meening van het individu worden
tegengeliouden door een bureaucratie, een ambtenarenheir

1

-ocr page 18-

hechtende aan de eenmaal gemaakte reglementen , waar door
de algemeene centralisatie alle verscheidenheid miskend
wordt, — daar zal een doodende onverschilligheid zich van
de maatschappij meester maken. Krachtsinspanning ter be-
reiking van iets goeds , zal weldra onbekend zijn, want keurt
de staat het streven af, dan zullen maatregelen niet uit-
blijven om dit tegen te gaan, immers hèm is de zorg voor
het algemeen welzijn opgedragen; draagt het zijn goed-
keuring weg, dan zal hij zelf die taak op zich nemen. Den
staat, den alwyzen voorziener in aller behoeften, wapene
men dan ook met overmachtigen invloed. Hij , die voor de
maatschappij zorgt, zij dan ook met alles belast. Zal de
staat die taak naar behooren kunnen vervullen ? Wij durven
het betwijfelen. Maar meent men van wèl, wil men aan
dit staatsdoel staatkundige en persoonlijke vrijheid opofferen,
een verdwijnen van initiatief en arbeidslust, is men niet
bevreesd voor het gevolg: de staat, de alleen-verantwoorde-
lijke voor al hetgeen mislukt, de staat telkens gevaar loopend
verkeerd te handelen en in willekeur te vervallen, een dorre
woestijn van gelijkheid, — welnu dan betreure men het,
dat wij over den voogdij- of politiestaat spreken als iets dat
tot het verledene behoort en naar wij hopen niet terug zal
keeren.

De voogdijstaat maakte plaats voor den rechtsstaat. Op
maatschappelijk terrein onthoude de staat zich zooveel moge-
Ijjk, spraken de aanhangers van de nieuwe leer. Eerbiediging
der persoonlijke vrijheid met bescherming dier vrijheid en
beperking slechts voorzoover die onvermijdelijk was ten be-
hoeve der vrijheid van anderen. Sterk werd de staat dus

-ocr page 19-

teruggedrongen , even krachtig hem het terrein van het recht
aangewezen met verbod zich daarbuiten te begeven, als
men de Kerk binnen het terrein van den godsdienst had
teruggedrongen. De staat zou zich uitsluitend te bepalen
hebben tot de regeling der rechtszekerheid, zou de individuen
zich vrijeliik laten bewegen en alleen dan optreden wan-
neer door die vrijheid van beweging de rechten van anderen
werden gekrenkt. Vrijheid, eerbiediging der persoonlijke
vrijheid, is de spil waarom in deze theorie alles draait.
Hebben wij nu een goed beginsel voor de staatswerkzaam-
heid, is door deze theorie op de juiste wijze uitgemaakt
wat het staatsdoel is, wat men van den staat mag eischen ?
Is het werkelijk de plicht van den staat zijn aandacht te ont-
trekken aan zeden en gewoonten, welke de welvaart des lands
kunnen vernietigen , ja de maatschappij ten verderve kunnen
voeren ? i) Het
laisser faire laisser passer telt, zooals uit
^e geschiedenis der drankwet blijkt, vele voorstanders. Wij
lezen in 1838 van een eerste poging om wettelijke maat-
regelen te verkrijgen tot beteugeling van het misbruik van
sterken drank, toon de Maatschappij tot Nut van het Alge-
meen daarop bij de Regeering aandrong. Sedert werd bijna
50 jaren op de wenschelijkheid gewezen vóór het doel be-
reikt werd; al dien tijd schijnt het principe: onthoudt u,
het gewicht te zijn geweest, dat de schaal deed overslaan

Wij tespreken liier het beginsel van voogdij- cn van rechtsstaat, zonder
af te dalen in de uitwerking er van , waarljïj zoowel zij , die den voogdijstant
aanbidden als degenen , die de leer van den veclitsstant onilielzcn, liun beginsel
niet steeds tvonw ld(jvcn. (Verg. Oi)Züomer : /\'De grenzen der Stiiiilsuiao.lit
1\'ag. 25 cn 13.)

-ocr page 20-

naar den kant van hen, die van geen drankwet wilden
weten. Tegen wettelijke tusschenkomst, wanneer overtre-
dingen , krenkingen van het recht van anderen te duchten
waren door den staat van dronkenschap, vond men geen
bezwaar. Immers dit paste geheel in den werkkring van
den rechtsstaat. Maar dat de staat geroepen of bevoegd zou
zijn om zijn bemoeiing met het misbruik van sterken
drank verder uit te strekken dan voorzoover men te doen
had met bescherming van persoon en goed, met openbare
orde en veiligheid, werd ten eenenmale ontkend.

Zedelijkheid bevorderen mag de staat niet, dit worde aan
anderen overgelaten , aan de Kerk, aan de particuliere genoot-
schappen ; ziekten , die aan de volkswelvaart knagen trachte
de staat niet weg te nemen ; iedere stap toch , dien de staat
zet buiten het hem aangewezen gebied, zal een gevaarlijk
antecedent worden , zal leiden tot meerdere schreden op het
hellend vlak van den voogdijstaat. In dien geest werd in
de Tweede Kamer der Staten-öeneraal in 1855 gesproken,
toen de heer
Rochussen een voorstel aanhangig maakte om
een enquête te houden omtrent het misbruik van sterken
drank; zóó hoort men , maar met afnemende kracht , tot op
heden betoogen , wanneer wettelijke maatregelen tegen dit
misbruik worden ter tafel gebracht.

Voogdijstaat noch rechtsstaat kan ons onder zijn aanhan-
gers rekenen, en evenmin vereenigen wij ons met theorieën
als: de staat is er om het algemeen geluk, n. 1. de stoffe-
lijke welvaart te bevorderen (Wohlfahrtzweck); of met
die welke leeren: de staat heeft de zedelijkheid te ver-
wezenlijken (Sittenzweck). Wenscht men de beide laatste

-ocr page 21-

beginselen in praktyk te bi-engen, dan zal men den staat
met groote macht moeten bekleeden, maar dan doen zich
ook weer de boven bij de leer van den voogdij staat aangestipte
bezwaren gelden, terwijl ingeval de staat zijn werkkring
zoekt in het verwezenlijken der zedelijkheid, hij daarenboven
het terrein der moraal betreedt, en aangenomen dat dit voor
hem mogelijk ware, er groot gevaar bestaat, dat hij die
moraal ongemerkt gaat verwarren met godsdienstige voor-
schriften , in dienst treedt van de een of andere kerkelijke
organisatie. Is men bovendien bevreesd voor schending der
persoonlijke vrijheid: zoo de staat naar de verwezenlijking
der zedelijkheid streeft, wordt die vrijheid zeer precair, is de
verantwoordelijkheid van den staat ondragelijk zwaar.

Maar al trachtte de staat nu eens het misbruik van
sterken drank to keeren uit het oogpunt van bevordering
der moraliteit, zou hij zijn maatregelen vruchten zien af-
werpen ? Met den heer
de Savornin Lokman gelooven
wij : „üe staat
kan niet moraliseeren." \') Een wet moge
zeer zeker zedelijken invloed op een volk uitoefenen,
direct
kan zij de moraliteit niet bevorderen. Zulks is bij het
vaststellen der drankwet dan ook niet de bedoeling geweest.
»De staat deelt in deze wet geen enkele zedeles uit."
Evenmin koesterde de wetgever in 1881 den wensch een
volkszonde uit te roeien. Hetzij men zonde in dit woord
opvat in godsdienstigen zin , hetzij in de beteekenis van
verkeerde hebbelijkheid, dio volkszonde uit te roeien heeft
niet in zijn bedoeling gelegen.

\') Hand. 2e. K. 1880/1881 pag. 1371.
\') ibid. n u 1361.

-ocr page 22-

6

Wanneer wij de volgende woorden lezen door den Minister
van Justitie
Modderman gebezigd bij de verdediging van
het goed recht van den staat om deze materie te regelen:
„Zij (kerkgenootschappen en genootschappen tot bestryding
van het misbruik) roepen die (staats-) tusschenkomst alleen
in voor die
uitwendige dingen, die zij zelve niet kunnen
doen, niet voor het eigenlyke bekeeringswerk" , dan
denkt men onwillekeurig aan een staatsleer, die vooral
door
Ahrens zeer bekend is geworden, de leer der ethische
school.
Opzoomer noemt deze theorie die der onbeperkte
ondersteuning. De staat zou tot doel hebben die voor-
waarden te verwezenlijken, waarvan \'s menschen bestemming
in de maatschappij afhangt. In ieder individu sluimeren
de kiemen, die tot ontwikkeling gekomen , hem in staat
stellen zijn bestemming te bereiken ; zoo ook in de maat-
schappij. De staat nu zou moeten mogelijk maken, dat
die slapende krachten ontwaken, de uitwendige voorwaarden
scheppen opdat die kiemen kunnen groeien , opdat zij een
geëlFenden weg vinden. Ongetwijfeld is deze theorie ruimer
dan een der vorige, maar heeft zij geen gebreken , kan
men met haar steeds en ook in het onderhavig geval
staatstusschenkomst verdedigen ? Met de bestrijding dezer
leer door
Opzoomer gaan wij niet mede: ware inderdaad
volgens deze leer het staatsdoel om onbeperkte ondersteuning
te verstrekken, men zou tot de ongerijmdheden komen,

\') Hand. 2e K. 1880/1881 pag. 1381.
5) T. a. p. pag. öO.

-ocr page 23-

door hem als hare uitvloeisels voorgesteld, i) Men vindt
dan ook, dat de staat vóór hij de gevraagde assistentie
gaat verleenen, zich afmoet vragen: is het belang, waar-
voor men ondersteuning vraagt, geoorloofd te noemen ; kan
die kring of groep die het behartigt niet zelf of met andere
verwante groepen in de behoefte voorzien; ia de gevraagde
hulp van dien aard, dat de staat haar geven kan ; zijn de
beschikbare middelen, die de staat bezit, toereikend; welke
kring of groep heeft bij gebrek aan voldoende middelen,
het recht om het eerst ondersteund te worden. Ons dunkt,
dat bij het zóó conditioneel maken der te verleenen hulp ,
het beginsel ons weinig baten zal bij de vraag: moet
ondersteund worden. Wat dan wèl het beginsel is voor
de staats werkzaamheid ? Wij durven geen theorie op
bouwen om uit te maken wat het staatsdoel is , en daarna
in ieder concreet geval te kunnen beoordeelen of inmenging
van den staat gewenscht is. Dat zij het midden moet
houden tusschen de leer van den voogdijstaat en van den
rechtsstaat, daarvan zyn wij verzekerd. Zulks tracht ook
Ahrens , maar zooals wij reeds zeiden, betwijfelen wij ten
zeerste of hij geslaagd is.

Of de leer der ethische school leidde tot het ontwerpen
der wet van 1881 ? of de wetgever inderdaad hulp wilde
verleenen, voorwaarden scheppen ? schijnen hierop

toestemmend te moeten antwoorden , ook na lezing van do
bovenvermelde woorden van Mr.
Modderman. Ja, zoo
sterk was men doordrongen van de noodzakelijkheid om die

\') Opzoomcr, t. a. p. pag. 65 vlg.

-ocr page 24-

voorwaarden te verwezenlijken, dat men die verwezenlijking
noemde : „eene kwestie van zelfbehoud", i)

En terecht. De staat heeft tot plicht persoon en goed
zijner burgers te beschermen, zooals art. 4 onzer Grrondwet
zegt. Randt iemand eens anders persoon of goed aan , dan
straft de staat hem, dan treedt hij repressief op. Maar
nooit zal die bescherming volledig zijn, wanneer de staat
zich niet opmaakt tegen personen, die nog wel niet derge-
lijk vergrijp begingen, maar door den toestand waarin zij
verkeeren, zeer licht dat vergrijp begaan ; m. a. w. geen
volledige bescherming kan de staat ons verleenen, wanneer
wij hem niet de bevoegdheid geven ook preventieve maat-
regelen te treffen. Onder die preventieve maatregelen zullen
dan
O. a. deze behooren : P. beperking van het misbruik
van sterken drank ; 2°. strafbedreiging tegen hem, die in
het openbaar in staat van kennelijke dronkenschap verkeert.
Uit het oogpunt van openbare orde en veiligheid beschouwd,
is de drankwet geen vrucht van ongeoorloofde staatsbe-
moeiing, maar van prijzenswaardige zucht tot zelfbehoud.
Het toenemend drankmisbruik, en daardoor . het steeds
toenemend aantal beschonkenen op den openbaren weg,
maakte de kans op misdrijven voortdurend grooter, open-
bare orde en veiligheid steeds meer precair, en hoe ia
ontwikkeling zonder die orde en veiligheid denkbaar.

Het is een inbreuk op do persoonlijke vrijheid om iemand,
die geen vergrijp pleegt, te straffen , aangezien hij in een

\') Mr. Goeman Borgesius in do vergadering der Tweede Kamer van 10 Mei
1881. (Hand. 2e. K. \'80/\'81, pag. 13B9.)

-ocr page 25-

toestand verkeert, welke hem tot strafbare handelingen
kan aandrijven, maar die inbreuk moet men toelaten, om-
dat anders de staat slechts op onvoldoende wijze een zijner
groote plichten kan nakomen. Door dat misbruik to
keeren en de openbare dronkenschap te straffen werkt de
staat de openbare orde en veiligheid in de hand, ja ook
de
zedelijkheid; maar hoe gaarne hij ook de moraliteit
bevordere, nooit geschiede dit door directe maatregelen,
want dan betreedt hij vreemd en voor hem ontoegankelijk
terrein. Is van zijn wet, die veiligheid en welvaart moet
verzekeren, een vermeerdering der zedelijk-heid het gevolg,
dan zij alleen dit reden tot blijdschap.

Bevordering der openbare orde en veiligheid dus , maar
nog veel meer een optreden tegen den voortwoekerenden
kanker, die zijn krachten dreigde te sloopen, is het deug-
delijk motief voor staatsbemoeiing in zake het drankmis-
bruik. gtaat kan en mag niet lijdelijk toezien,
wanneer volksondeugden zijn levenskrachten ondermijnen;
rusteloos werkzaam tot bevordering van welvaart, mag men
hem de wapenen niet weigeren tot bestrijding der kwalen ,
die al zijn pogingen kunnen doen falen. Onberekenbare
verwoestingen richt het drankmisbruik aan, wanneer het
zich van het volk meester maakt; de schatten uitgegeven

\') In het Voorl. Verslag over het wijzigiugs-ontwerp van 1893 keuren alle
Icilcn art. 453 W. v. S. goed , op grond dat de .staat moet optreden , waar de
kwade neigingen der ingezetenen gevaarlijk of hinderlijk worden voor anderen.

Verg. Mr. do Bruijn Kops in de vergadering der Tweede Kamer van
11 Mei 1881. (Hand. 2e K. \'80/\'81 , pag. 1373.)

-ocr page 26-

10

tot bevordering van welvaart en gezondheid worden
nutteloos, daar die kwaal sneller afbreekt dan wat
langzaam opgebouwd kan worden. En bleef het nog maar
hierbij, rekenen wij nog niet eens den knak, dien het
familieleven krygt, ook ziekten, armoede, krankzinnigheid
en misdaad zijn de trouwe satellieten der drankzucht, vol-
gelingen die hospitalen, armhuizen, gestichten en gevange-
nissen voor zich eischen, zaken waartoe men niet geraakt
zonder ontzaglijke kosten, die het nog niet aangegrepen deel
der bevolking uitputten. Milhoenen bij millioenen worden
uitgegeven om zoo goed het gaat te herstellen, wat de sterke
drank bedierf, om de slachtoffers der dronkenschap te ver-
zorgeQ, om de overtreders der strafwet die onder den invloed
van den drank handelden, tijdelijk of levenslang af te zon-
deren van hunne medeburgers, millioenen die honderdmaal
beter te gebruiken zouden zijn. En men zou den staat
onmachtig laten tegenover den aan krachten
Winnenden
vijand, men zou hem de bevoegdheid ontzeggen om door
gepaste middelen de oorzaak van al deze ellende zoo
niet weg te nemen, dan toch te beperken, men zou hem
verbieden de voorwaarden te scheppen, waardoor de maat-
schappij , die zulks beoogt, dat doel beter kan bereiken ?

"VVij kunnen die zienswijze niet deelen. Nu spreken wij
nog niet eenmaal over het geld, dat door het volk voor de
jenever betaald wordt. \')

1) Volgens eene berekening van Mr. J. d\'Aulnis dc Hourouill: //Opmerkingen
over het wetsontwerp tot beteugeling van het misbruik van sterken drank" in
Themis 1881 , pag. 57, werd door onze natie in 1878 aan gedistellcerd besteed

-ocr page 27-

11

„Men kan in één woord de beperking van het misbruik
een daad van noodweer van den staat noemen." \')

Konden particulieren voldoende optreden tegen de dron-
kenschap, ware het particulier initiatief krachtig genoeg dezen
vijand van staat en maatschappij te bekampen, de staat zou
niets liever doen dan zich onthouden van inmenging. Doch
de ervaring leerde het tegendeel, staatstusschenkomst werd
dringend noodig: niet ten behoeve en ten genoege der bij-
zondere , personen alleen, maar ook ter wille van zich zelf.
Het staatsbelang vorderde inmenging, omdat de bestrijding
van andere zijde te zwak bleek. Daarom nam de staat dien
stryd niet voor eigen rekening met belemmering van het
streven van anderen, doch hij trad op in samenwerking
met andere factoren. Immers hij schiep de „uitwendige
dingen", die de particulieren zelf niet konden vervullen,
terwijl door die daad zyn eigen bestaan verzekerd werd.
Velen waren bevreesd, dat het particulier initiatief na het
tot stand komen der wet tot beteugeling van het drankmis-

80,750.000 gld. , waarvan 22 niillioen voor accijns. //Aldus blijven niet min-
der dan 29 millioen gulden over, eene waarde, welke verteerd wordt zonder
ander serieus resultaat dan de ellende, de twist, de armoede, de krankzinnig-
heid. En wat beteekent niet liet cijfer
van 29 millioen op liet nation.ial budget?
Het is ongeveer een derde onzer gewone staatsuitgaven ; het is meer dan liet
dubbel van liet bedrag, door den staat, de provinciën, de gemeenten en de
bijzondere personen uitgegeven voor hooger, middelbaar en lager onderwijs;
liet is bijna de helft der gezamenlijke
liuui waarde onzer gebouwde eigendommen
volgens de jongste berekening; liet is een derde meer dan do eindsom onzer
begrootiug voor oorlog 1

En zou dan met deze feiten voor oogen do wetgever niet handelend mogen
optreden ?"

\') Voorl. Versl. ontwerp 1880 , pag. 10. (Hyl. 2e K. \'80/\'81, [1G8, 5]).

-ocr page 28-

12

bruik zou verflauwen. Dit is, zooals de ervaring leert, niet
geschied. Integendeel, de voreenigingen van bijzondere
personen zijn met meerderen ijver werkzaam, waar een
krachtig bondgenoot is opgestaan.

Mag dan soms de vryheid van handel een gewichtig argu-
ment heeten om den staat de bevoegdheid tot optreden iii deze
te ontzeggen? Wij meenen , dat dit voldoende weerlegd is.
Ook zij, die de banier van het laisser faire het hoogst houden
zullen nu en dan voor den drang der feiten moeten zwichten,
opdat hun theorie, die het welzijn van den staat beoogt,
dienzelfden staat niet verderve. „En fait, il n\'est guère do
nation civilisée qui ne réglemente quelques industries," zegt
Metman in zijn dikwijls aangehaald werk 2); hij acht het
onwedersprekelijk, dat de vryheid van handel, zoo deze ge-
vaar kan opleveren voor openbare orde en veiligheid, be-
perkingen kan ondergaan. De drankwet Avil dan ook niet
de vrijheid van handel verkorten, maar het drankmisbruik
keeren en dit bereiken door eenige beperking van die vrij-
heid. Niet anders oordeelde de redactie van het Weekblad
van het Recht (n°. 4515) bij de bespreking van het regec-
ringsontwerp van 8 Juni 1880. Het Reglement van Orde
en Discipline voor de advocaten en procureurs van 14 Sep-
tember 1838 bepaalde in art. 23, dat de Koning een bepaald
getal procureurs zou benoemen naarmate der vermoedelijke
behoefte ; de wet op het Notarisambt schrijft in art. 3 voor,

ï) IlfJat. II.

-) Etude sur les législations européennes relatives aux débits de boissons
alcooliques.

■i) Gewijzigd bij het Kon. Iksl. van ] Juni 1879 , Stbl. 107.

-ocr page 29-

13

dat er op iedere vierduizend zielen in een arrondissement
niet meer dan één notaris zat mogen zijn. „Wanneer nu
de wetgever gemeend heeft en nog meent het regt te heb-
ben om in het algemeen belang de uitoefening te beperken van
die bedrijven, welke voor het maatschappelijk leven nood-
zakelijk zijn te achten, zal men hem er dan ooit een grief
van kunnen maken, dat hij eindelijk eens tot beperking
overgaat, waar het bedrijven geldt, die voor het maatschap-
pelijk leven niet als noodzakelijk, ja zelfs, bij al te onge-
hinderde uitoefening en te gestadige voortplanting, als scha-
delijk en als hoogst gevaarlijk zijn te beschouwen?" Is
men echter, niettegenstaande de groote gevaren, voor vrij-
heid van handel coûte que coûte, onderschryft men „péris-
sent les colonies, vivent les principes," dan trachte men ook
de heilzame bepalingen, die den handel in vergiften en ont-
vlambare stoifen aan banden leggen, op te heffen.

De wet „houdende wettelijke bepalingen tot regeling van
den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van
openbare dronkenschap" is voor ons niet „een uitvloeisel
van de zucht om alles bij de wet te regelen, of de menschen
deugdzaam en braaf te maken door de wet" noch van een
»mode om tegen dat misbruik den sterken arm van den
staat in te roepen" 2), maar van de overtuiging, dat het voort-
durend overlaten van de bestrijding aan de te zwakke krach-
ten van bijzondere personen en vereenigingen de openbare

O Dc heer van der Feltz in de vergadering der Tweede Kamer van 9 Mei
1881. (Hand. 2e K. \'80/\'81, pag. 1350).
-) Dc heer Schaepman, ibid. pag. 1340.

-ocr page 30-

14

orde en veiliglieid en de welvaart ten ernstigste zou bedrei-
gen , den staat, den eersten belanghebbende tot in zijn
grondvesten zou aantasten. Daarom achten wij die wet
rechtvaardig en goed.

-ocr page 31-

HOOFDSTUK L

DE WET.

Het schijnt onnoodig de geschiedenis der pogingen tot
verkrijging van wettelijke maatregelen tegen het misbruik van
sterken drank nog eens in oogenschouw te nemen. Men kan
haar vinden in het zeer bekende werk van Mr. H.
Goemak
Borgesius en in het academisch proefschrift van Mr, P.
H.
von Baumhatter Trouwens actueel belang hebben
het enquête-voorstel van den heer
Rochussen van 25 Juni
1855, het rapport van de commissie uit de Tweede Kamer
van
1857, en de Nota van Inlichtingen van de Ministers
Thorbecke en Olivier dd. 23 Januari 1866, niet meer.

Na vruchtelooze pogingen van bijna vijftig jaren werd ein-
delijk op 8 Juni 1880 een wetsontwerp, houdende wettelijke
bepalingen tot beteugeling van het misbruik van sterken
drank bij de Tweede Kamer ingediend, en daarmede de be-
lofte bij do Troonrede van
1879 gedaan, ingelost. Beperking
van den kleinhandel van sterken drank door preventieve, be-

\') //De Nederlandsohc drankwet", 2e druk, Sncck 1885,

"Opmerkingen naar aanleiding van de preventieve voorscliriften in Je wet
van den 38en Juni 1881 (StW. no, 97)", Leiden 1885,

-ocr page 32-

16

strijding der openbare dronkenschap door repressieve maat-
regelen, waren de hoofdgedachten van dit ontwerp. Hoe
ook gewyzigd bij de schriftelijke behandeling en door amen-
dementen , die beperking en bestryding vinden wij in de wet,
waaronder we leven, terug. Hoe die beperking in de wet
verwezenlijkt wordt, zal nu een voorwerp van onderzoek
uitmaken.

Aleer wij met dat onderzoek beginnen, dient er op ge-
wezen te worden, dat de wet eenige malen is gewyzigd.
Yooreerst bij de wet van 23 April 1884,Stbl. 54 waarbij
naast eene enkele kleinere wijziging, de tijd gedurende
welken bestaande gecombineerde bedrijven nog zouden wor-
den toegelaten met één jaar werd verlengd. Ten tweede bij
die van 16 April 1885, Stbl. 78, waarbij verschillende be-
langrijke wijzigingen zijn aangebracht, betrekking hebbende
0. a. op het vergunningsrecht en op de bestaande gecom-
bineerde bedrijven. Verandering brengen in de beginselen
der wet wilde men echter niet, zooala bv. de heer
Röell
uit de gewisselde stukken meende te kunnen opmaken: „Geen
nieuwe wet, geen novelle zelfs in eigenlijken zin; eenvoudig
een acte van rectificatie." Of men zich inderdaad tot rec-
tificeeren beperkte, zal later blijken. Eindelijk — waar-
mede wij ons echter minder zullen bezig houden — bij de
invoeringswet van het "Wetboek van strafrecht van 15 April

\') Het ontwerp van wet is gedagtcelfcnd 21 Januari 1884.
-) Hand. 2o K. 84/85 , pag. 802 ; het ontwerp van wet is gcilagteekend
15 Pehruari 1885.

3) Door de wijzigingswet van 1885 i» de nummering der artikelen veraudenl.

-ocr page 33-

17

1886, Stbl. 64, terwijl men ook acht moet slaan op de artt.
184, 252, 426, 453, 454 en 457 C. Wb. v. Strafr., en op
de wet van 15 Januari 1886, Stbl. 6.

Wat is de voornaamste oorzaak, dat zooveel sterke drank ge-
dronken wordt, heeft men zich sedert lang afgevraagd, en het
ontegenzeggelijk juiste antwoord was: doordien ons overal,
waar wij ons ook bevinden, de gelegenheid tot drinken wordt
aangeboden. Bijna algemeen stemt men dit toe. In het verslag
der commissie uit de Tweede Kamer van 1857 ^ komt deze
meening ook reeds uit, op blz. 3 van het Voorloopig Verslag
over het ontwerp—1880 geven de rapporteurs te kennen,
dat ook hun gevoelen alzoo is. De grootere verleiding, ont-
staan door het grooter aantal drankhuizen, brengt grooter
gebruik mede, het stijgend aanbod stijgende vraag, de zwaar-
der wordende concurrentie bij iedere oprichting eener nieuwe
drankinrichting het zoeken naar nieuwe middelen om de
consumtie te doen toenemen, minder streng optreden door
de drankverkoopers tegen bacchanalen en vechtpartijen. Niets
eenvoudiger en meer voor de hand liggend dan het aantal
drankgelegenheden te verminderen, te waken dat ons niet
!>[) iedere stap „de jeneverflesch wordt voorgehouden." Maar
dan moesten ook alleen die plaatsen in aantal afnemen, waar
sterke drank
in het klein werd verkocht, want niet de
mogelijkheid om bij iedere schrede een groote hoeveelheid
drank op te kunnen doen, creëert den dronkaard , doch wel
zich telkens een gering quantum aan te kunnen schaffen. Op
deze wijze zou men der verleiding paal en perk stellen! riepen

\') nijl. 2« K. 1850/1857 pag. 791.

-ocr page 34-

18

sommigen uit. Zij meenden, dat liij, die zich sterken drank
wilde aanschaffen, er niet tegen op zou zien om bij de verdwij-
ning van één drankwinkel naar den anderen te gaan al was
die ook juist niet in zyn weg gelegen. Zeer juist werd hun
geantwoord, maar wij maken ook geen wet
tegen verslaafde
dronkaards, doch
ten behoeve van hen, die dit nog niet zijn en
zouden worden waar links en rechts van den weg het ver-
leidelijk vocht bij kleine hoeveelheid en dus tegen weinig
geld te krijg is. Een ander bezwaar werd opgeworpen , nl.
een hoogstwaarschijnlijk te verwachten toename van drank-
gebruik in den familiekring en van geheime kroegen \').
"Wat het eerste betreft, zal het moeilijk zyn na te gaan
of die voorspelling bewaarheid is, al bestaat er gegronde
vrees dat dit het geval kan wezen; het vermeerderen van ge-
heime kroegen zullen wij later behandelen 2). En eindelijk
werd betoogd, dat waar een gedeelte der drankwinkels op-
geruimd werd, de overblijvende „een stempel van deugde-
lijkheid en voornaamheid" zouden erlangen, dien zij misschien
niet verdienden. Naar ons gevoelen heeft de ondervinding
hierop geantwoord: is er iemand, die bij het passeeren ccner
kroeg dien indruk heèft gekregen ?

Die vermindering der drankgelegenheden kon echter niet
voldoende zijn voor het te bereiken doel, wanneer men niet
verder ging dan b.v. de helft op te ruimen, want de over-
blijvende konden tevens de plaatsen zijn, waar men
moest
komen, hetzij om zijn verplichtingen als staatsburger te

«) Ver. Lovenvcrniclde Nota v. InliclitinRcn (Bül. 2o K. 1805/1800 pag. 1227).
«) Hfdst. II.

J

-ocr page 35-

19

vervullen, hetzij om benoodigde inkoopen te doen. Als men
de menschen op de eene wijze op eerbiedigen afstand van
de plaatsen, waar sterke drank verkocht wordt wil houden ,
moet men hen er niet op eene andere wijze heendnjven.
Zoo wil de bestrijder van het drankmisbruik ook zorgen , dat
het publiek, dat zich van zekere personen
moet bedienen ,
omdat deze een openbaar ambt bekleeden of tolgaarder, brug-
wachter, sluismeester, enz. zijn, niet door die personen
verlokt worde drank te koopen, of de al of niet vlugge be-
diening afhankelijk worde gesteld van de aanschaffing daarvan.

De vermindering van het aantal drankhuizen is echter nog
op een andere wijze te bereiken dan door een gedeelte ten
doode te doemen, dan langs den directen weg. Men kan ook
van hem, die zulk een huis wil houden een zekere som gelds
vorderen, en het spreekt dat, hoe hooger die som is , des
te moeilijker het bestaan van drankhuishouder wordt, en het
bedrijf er dus misschien aan gegeven zal moeten worden.
Het denkbeeld van de heffing van zulk een recht, word in
het Voorloopig Verslag over het ontwerp—
1880 der Regeering
aan de hand gedaan , en deze haastte zich het over te nemen.
Zou dat geldelijk bedrag als verhooging van het patentrecht
te beschouwen zijn \') of wel naast het patentrecht staan ? en
zou hot als
eenig middel aangewend worden tegen het te
groot getal drankgelegenheden of wel één der middelen zijn ?
Op het eerste werd ontkennend geantwoord, en ten tweede
was men voor beperking der
drankwinkels door combinatie
van directen en indirecten weg. Waar de mogelijkheid

\') Vcvg. Mr. .T. cVAulnis Je Bourouill, t. a. p. pag. 72 vlgg.

-ocr page 36-

20

bestond, dat de patentwet eerlang gewijzigd of vervangen
zou worden, moest men deze zoo min mogelijk als basis voor
andere wetsbepalingen aannemen. Ook het verband met het
kiesrecht moest men in het oog houden, want hoe hooger het
patentrecht, des te meer kiezers. Ergo afscheiding van
patentrecht en de andere te heffen som. Den fiscalen maat-
regel alléén achtte men niet voldoende tot beperking van het
misbruik; wel was men er zeker van, dat tal van kleine,
ongezonde kroegen , juist de gevaarlijkste, zouden verdwij-
nen , omdat deze gewoonlijk een zeer klein debiet hebben
en de verdiensten dus te gering zouden zyn om daarvan nog
een deel af te staan, maar in de volkrijke gemeenten zou
daarom de drankverkooper zijn bedrijf meestal niet behoeven
op te geven. Enkelen waren van een tegenovergesteld ge-
voelen, meenden dat 60 a 80 "/o ^sr kroegen zouden ver-
dwijnen, doch de meerderheid verlangde vereeniging van
beide middelen.

Beperking van het drankmisbruik door verminderd aantal
drankhuizen; die vermindering wilde men bereiken door het
vragen van een vergunning aan den houder van een drank-
gelegenheid voor te schrijven, terwijl het aantal vergunningen
in iedere gemeente slechts tot een bepaald maximum zou
kunnen worden uitgereikt. Voor die vergunning zou dan
een zekere som geheven worden, en ziedaar de beide hoofd-
middelen vereenigd. Die combinatie werd op goede gronden

\') Tappers, die een bedrag aan patentrecht betaalden, kleiner dan de som
welke noodig was om in die plaats kiezer te zijn, zouden bij een verhooging
van het ptentrecht met het vergunningsrecht die som allicht bereiken en
daardoor op de kiezerslijsten geplaatst moeten worden.

-ocr page 37-

. 21

verdedigd. A\'^erleent men vergunningen tot een zeker getal,
dan wordt voor hen, die haar machtig worden een mo-
nopolie geschapen, en daar men niets voor niets behoeft
to geven is een heffing als equivalent voor die vergun-
ning gerechtvaardigd. Bovendien zou bij minder drankge-
bruik, zooals men hoopte te bereiken, de opbrengst van
den accijns op het gedistilleerd verminderen; eenige ver-
goeding daarvoor van hen, wien een voordeel door de wet
zou worden toegekend, te vragen kon
niet onbillijk schijnen.
Mocht soms de opbrengst van het vergunningsrecht aan de
gemeente in plaats van aan den staat worden gegeven, dan
kon indirect het rijk er vergoeding uit trekken door de
gemeenten weer minder op finantieel gebied te steunen.
Voor deze laatste inrichting van het zgn. licenserecht vond
men veel te zeggen naast het reeds eigenaardige, „dat
de autoriteit, die de vergunning verleent (want dit zou do
gemeente wezen) ook de daarvoor verschuldigde rechten
ontvangt." De gemeenten, waaraan men voornemens was
de controle op te dragen, mochten daarvoor wel eenige
vergoeding erlangen; deze heffing kon door het gemeen-
telijk karakter geen factor zijn om den tapper kiezer te
maken; in groote steden zou de mogelijkheid geopend wor-
den voor de toepassing van het Gothenburger stelsel. \')

Het vergunnings-systeem en het stelsel van een license-
i\'Gcht nu zijn de hoofdbeginselen der wet, waaraan zich nauw

\') Voor de vraag wat daaronder te verstaan, verwyzen naar een artikel
van Mr. Goeman Borgesius in de Vragen des Tyds
van 1879, getiteld «Dn.nk-
prostitutie" pag. 191 vlg.

-ocr page 38-

22

aansluiten het verbod van gecombineerde bedrijven en de
bepalingen, welke moeten strekken om den staatsburger by
de vervulling zijner plichten of hem die zich van een open-
baar ambtenaar en enkele andere personen moet bedienen,
voor de verleiding om drank te gebruiken te bewaren.

Het vergunnings-systeem.

Hij, die sterken drank in het klein, d. i. bij minder dan
2 L. 1) verkoopen wil, vraagt daartoe vooraf vergunning,
welke alleen geweigerd kan worden in de gevallen bij de
wet vermeld, terwijl het aantal te verleenen vergunningen
afhankelijk is gesteld van het aantal inwoners der gemeente.
Er werden bezwaren gemaakt bij de behandeling van het
ontwerp-1880 in de afdeelingen tegen dat verband van aantal
inwoners en aantal te verleenen vergunningen. „De behoefte
aan verkoopplaatsen van sterken drank hing geenszins geheel
af van het cijfer der bevolking. Yelerlei andere omstandig-
heden , zooals het vreemdelingenbezoek, het houden van
markten, de dichtheid der bevolking, oefenden daarop invloed
uit" verder kan de geographische ligging van gemeenten
met dezelfde bevolking een geheel verschillende zijn, en dus
de bevolkingsmaatstaf voor het aantal drankgelegenheden een
verwerpelijke wezen. Dit werd niet ontkend, maar gevraagd
welke maatstaf dan een betere zou zijn, en daarop bleef
men het antwoord schuldig. Bovendien werd er op gewezen,
dat aan moeilijkheden zooveel mogelijk tegemoet was geko-
men door naar verhouding voor talrijk bevolkte plaatsen het

J

\') Verg. hieronder.

2) Voorl. Versl. ontweri) 1880 pag. 15.

-ocr page 39-

23

maximum lager te stellen. Het maximum, dat we thans in
art. 2 der wet vinden, was oorspronkelijk een minimum-
maximum. De Regeering stelde namelyk in haar ontwerp-
1880 voor, dat de gemeenteraad het maximum der drank-
huizen zou bepalen, hetwelk niet lager zou mogen zijn
dan de cyfers, welke wij nu nog in de wet vinden.
Veel was hiertegen te zeggen, want een gemeenteraad zou
onder pressie van zekere invloeden nu wel eens het maxi-
mum zóó hoog kunnen stellen, dat dit nimmer bereikt werd,
en verkieslijker vond men het een maximum bij de wet te
stellen,
waarbeneden de gemeenteraad zou kunnen gaan
De gemeenteraad moest bij sterken aandrang van minder
gewenschte zijde kunnen zeggen: wij
mogen niet anders, het
wettelijk maximum verbiedt ons u een vergunning uit te
reiken. Tegen het stellen van maxima verhieven zich krach-
tige stemmen, waarover later, maar zeer terecht is daar-
aan geen gehoor gegeven, immers licht men uit de wet het
voornaamste middel om het aantal drankgelegenheden te
beperken, dan zullen er telkens nieuwe verrijzen hoevele
er ook op grond van andere bepalingen der wet verdwijnen,
dan zal de wet geen monopolie sdieppen en daarmede een
der redenen voor de heffing van een vergunningsrecht
vervallen.

Bleef dus het stellen van een maximum bij de wet be-
houden, terecht zag de heer Röell in, dat te groote een-
vormigheid zou kunnen schaden „met het oog op bijzondere

\') Verg. Hfdst. III bij de bespreking vun art. 10 van het ontwerp-1893,
voor (Ic redenen voor een minimum-maxiinuni, d. i. een inaximuni, dat niet
loRcr mag zijn dan een aangegeven gctiil.

-ocr page 40-

24 »

plaatselijke omstandigheden, zooals de uitgebreidheid van het
gebied, het karakter van een marktplaats, enz." \') Een
amendement op grond dezer overweging, vond na overname
door de Eegeering een plaats in de wet als tweede alinea
van het tweede artikel. De heer
Eöell achtte met die aan-
vulling de cijfers in de eerste zinsnede genoemd aannemelijk:
„Maar ik gevoel vrijheid in dezen de voorgestelde cijfers als
het vrare de maatschappij in te werpen, ten einde te zien,
welke daarvan de gevolgen zullen zijn, mits men bij het
ondervinden van moeilijkheden niet oogenblilikehjk tot wets-
wijziging behoeft over te gaan en niet terstond op de ge-
stelde bepalingen behoeft terug te komen."

Naast deze verbetering kwam op voorstel van den heer
Van Gennep een andere, welke zeer zeker niet minder is
toe te juichen. Plaatselijke omstandigheden kunnen van
dien aard zijn, dat een
blijvende verhooging of verlaging
van het bij de wet gestelde maximum wenschehjk is, maar
even goed kunnen er omstandigheden zijn, die een
tijdelijke
verhooging ervan doen verlangen. Des heeren Van Gennep\'s
amendement had de strekking te voorkomen, dat „inrich-
tingen , die geheel beantwoorden aan de toenemende behoefte
van ons sociaal verkeer, onmogelijk zullen gemaakt worden."
Op die strekking kan niet genoeg de nadruk gelegd worden. 2)
Hij lichtte het met een voorbeeld toe: een groot werk,
een passage, zou niet tot stand hebben kunnen komen als
men op grond van het bereikte maximum vergunning tot

») Hand. 2e K. 80/81 pag. 1408.
\') Verg. Hfdst. II.

-ocr page 41-

25

den verkoop van sterken drank in het klein had moeten
weigeren aan het piece de résistance ervan, een koffiehuis.
Die exceptioneele gevallen, ontstaan „door de toenemende
behoefte van ons sociaal verkeer" moeten uitzonderingen
billijken op het gewettigd wettelijk maximum. Vreemd
genoeg meende de Regeering bij monde van den Minister
Modderman dit amendement te moeten bestrijden op grond,
dat het amendement
-RöELL reeds voldoende in die gevallen
voorzag. Wij durven veronderstellen, dat de Minister de
eerste zou geweest zijn om in genoemd geval de bepaling
van art. 2 al. 2 te weigeren toe te passen. Immers zijn in
een gemeente 100 vergunningen boven het maximum, dan
zou dat maximum met 101 vermeerderd moeten worden om
aan dat koffiehuis in die passage een vergunning te kunnen
verleenen. De heer
Van Gennep behaalde de zege, zooals
we in art. 2 al. 3 kunnen lezen, en al ware zijn betoog \')
minder overtuigend geweest, dan zou toch voor de leden
der Tweede Kamer het gezond verstand hen het zegel hebben
doen hechten aan dit amendement. Dit wat betreft het
maximum der „te verleenen vergunningen" zooals de wot
het uitdrukt.

Die vergunningen worden door B. en W. der gemeente,
binnen welke men het bedrijf van verkoopcr van sterken
drank in het klein wenscht uit te oefenen, nadat het verzoek-
schrift, ingericht volgens de voorschriften van art. 1 al. 3
ter openbare kennis is gebracht, binnen den tijd van een
maand verleend. Alleen in do gevallen in do wet vermeld

\') Goeni. Borg. //De Nederl. Drankwet" jiag. C8 vlg.

-ocr page 42-

26

mogen B. en W. haar weigeren, tegen welke weigering de
belanghebbende bij öedep. Staten in hooger beroep kan
komen. Het besluit van Gedep. Staten is voor vernietiging
door den Koning vatbaar, na welke vernietiging dit college
opnieuw over de zaak uitspraak heeft te doen, met inacht-
neming van \'s Konings beslissing.

De slotalinea van het tweede artikel maakt niet alleen een
einde aan onzekerheid,\') maar is op zichzelf een goede bepa-
ling. Bedompte, slecht geventileerde kroegen kan de gemeente-
raad onmogelijk maken; geheele wijken kan hij aanwijzen
waar geen tapperijen verryzen kunnen of niet dan onder
zekere voorwaarden Heeft men een vergunning verkre-
gen , dan „geldt (zij) uitsluitend voor de daarin vermelde
localiteitenzij geeft den houder het recht om sterken
drank in het klein te verkoopen in
die localiteiten , niet in
andere. Bovendien kan de houder der vergunning haar niet
overdoen, byv. wegschenken, verkoopen, legateeren. „Zij
geldt.... uitsluitend voor den persoon des verzoekers", zegt
art. 8. Uit de beschouwing van art. 1 al. 1 blijkt, dat
„verzoeker" is hij , die
zelf het bedrijf wenscht uit te oefe-
nen , al moet men daarom nog niet verlangen , dat de ver-
zoeker ook in het perceel woont, waar hij dat bedrijf wenscht
uit te oefenen, of verbieden, dat hij dit doet voor zijn
rekening door middel van een ander. •■*)

Verg. Mr. von Baumliaucr, t, a. p. pag. 42—45,
-) Verg. Goem. Borg. t. a. p. pag. 70 en 83 voor de vraag of art. 2 al. 4
ook op de bestaande tapperijen toepasselijk is.

») Goem. Borg., t. a. p. pag. 147; Mem. v. Beantw. 1881 ad art. Cj Mr.
Snijder van Wissenkerke : "De Drankwet, toegelicM uit de administratieve en
rechterlijke beslissingen", 2e dr. Gouda 1885.

-ocr page 43-

27

Omstandigheden Icunnen zich voordoen , waarin het college
van B. en \\V. na het verleenen der vergunning, deze ook
weer in moet trekken. De wet in art. 9 noemt deze op,
en beneemt daardoor aan de gemeentebesturen het recht om
bij verordening de genoemde gevallen uit te breiden, i) Zij
zijn : wanneer omstandigheden zich voordoen , die, waren ze
vroeger aanwezig of bekend geweest, weigering der ver-
gunning zouden hebben medegebracht; wanneer van een
verleende vergunning gedurende drie maanden achtereen
opzettelijk geen gebruik wordt gemaakt; wanneer zich in
de localiteiten tengevolge van dronkenschap feiten hebben
voorgedaan, die de vrees wettigen dat de voortduring der
vergunning een gevaar zou opleveren voor de openbare orde
of veiligheid. En eindelijk noemt art. 27 nog een geval.
Meent de belanghebbende, dat de intrekking ten onrechte
plaats greep, dan is hem weer hooger beroep op Gedep.
Staten toegestaan, op welk college ook de burgemeester
zich kan beroepen, als B. en \\V. weigerden de intrekking
te bewerkstelligen.

Ten slotte zegt de wet in art. 14, dat voor drankverkoop
in logementen aan logeergasten, aan boord van vaartuigen
fian de opvarenden, en aan militairen op marsch of aan
militairen in legerplaatsen of localiteiten aan het militair
gezag onderworpen , door diegenen wien dit door de mili-
taire overheid wordt toegelaten, geen vergunning noodig
zal zijn.

\') Goem. Borg., t. a. p. pag. 150; Min. v. Just, aau Min. v. Binn. Z. 4
April 1882.

-ocr page 44-

28

Wegneming der verleiding in bijzondere gevallen.

De gelegenheid maakt den dief, maar ook den dronkaard,
zoo redeneerde de wetgever, daarom de gelegenheden beperkt
en hij, die nog niet aan den drank verslaafd is , zal dit minder
spoedig zijn. "Wij zagen reeds, dat op grond dezer overwegingen
vergunning werd vereischt voor het houden van een drankwin-
kel , welke vergunningen een zeker aantal niet zouden mogen
overschrijden. Consequent doorredeneerend moest de wetgever
komen tot de bepalingen , die men in art. 3 onder de nos 2
en 8 vindt. Zij zijn van het derde artikel de voornaamste.

De staatsburger, die genoodzaakt kan zijn de plaatsen te
betreden waar de kantonrechter, een ontvanger, het ge-
meentebestuur zitting houdt, moet men niet aan de verzoe-
king tot drankgebruik bloot stellen. Dat wij in onze wet
een dergelijke bepaling vinden , is te danken aan het afdee-
lings-onderzoek in 1880, als gevolg waarvan de Regeering
werd uitgenoodigd haar ontwerp zoo aan te vullen, dat ook
de vergunning tot verkoop van sterken drank moest gewei-
gerd worden „indien de vergunning wordt gevraagd voor
een localiteit zich bevindende in een gebouw, waarin de
ingezetenen moeten komen óm zich van hunne verplichtingen
als staatsburgers te kwijten." De Regeering ontwierp een
dergelijke bepaling : „Wanneer de vergunning wordt gevraagd
voor een localiteit in een gebouw dat geheel of ten deele
voor den openbaren dienst wordt gebruikt." Bij een

\') Voorl. Verslag ontw. 1880 pag. 20.

. -) Zie voor de vraag , wat men zal te verstaan hebben onder localile\'iten
voor den openbaren dienst
gebraikt: Mr. Snijder van Wissenkcrke //Dc Drankwet
toegelicht uit de administratieve en rechterlijke beslissingen" (2e dr. 1885)
pag. 22.

-ocr page 45-

29

amendement van de heeren Schepel en de Ruiter Zylker ,
door de Regeering overgenomen , werd de redactie gewij-
zigd tot die, welke wij nu onder art. 3 n". 2 vinden
(behoudens het in 1884 ingevoegde woord „binnenshuis"),
op grond dat in kleine gemeenten de voorgestelde redactie
groote bezwaren ten gevolge zou kunnen hebben. Immers
indien daar het gemeentehuis gevestigd is in een woning,
waar sterke drank in het klein wordt verkocht, zal nu
het-gemeentebestuur naar een ander gebouw moeten om-
zien , bijaldien hij , in wiens huis de zetel van dat bestuur
is gevestigd, „de vergunning tot drankverkoop niet kan
missen", hetgeen niet geringe kosten na zich zou kunnen
sleepen. Dit wordt voorkomen door de tegenwoordige re-
dactie, welke toelaat dat bijv. in een gemeentehuis een
dranknering is gevestigd als er maar geen gemeenschap
bestaat (sedert 1884: gemeenschap „binnenshuis") tusschen
de localen voor den openbaren dienst bestemd (waaronder
ook het wachtlocaal valt) en de gelagkamer. Vrijstelling
van het verbod in art. 3 n°. 2 vervat, kan verleend worden
krachtens art. 4 al. 1.

De strekking van art. 8 n°. 8 is dezelfde als van het
daareven besproken nummer. Het wenschelijke werd reeds
door de commissie uit de Tweede Kamer in 1857 ingezien.
Evenals de weigering om de andere redenen in art. 8 ge-
noemd , zal ook deze imperatief zijn , alweer om de gemeente-
besturen niet in de verzoeking te brengen, welke noodwen-
dig zou ontstaan bij faculteit om te weigeren en krachtigen
invloed van den verzoeker der vergunning. Do bovenge-
noemde commissie meende do aandacht te moeten vestigen

-ocr page 46-

30

op: „verbod van afgifte van patenten aan sterkendrank-
verkoopers, die hetzij zelven , hetzij door anderen in hunnen
naam of op hunnen last, een andere nering... uitoefenen."
Hij, die een winkel binnentreedt, bijv. ter aanschaffing van
levensbehoeften, treffe daar niet de gelegenheid aan tot
gebruik van sterken drank. Van lieverlede wordt de lust
opgewekt, en van een matig man een verslaafd drinker
gemaakt. Voor velen is het binnengaan van een drankwinkel
nog een verkeerde daad, waarvoor zij zich schamen , maar
dat schaamtegevoel, die vrees gezien te zullen worden zal
niet opgewekt worden, wanneer men naar een kruideniers-
nering gaat, waar tevens gelegenheid is tot drankgebruik.
De gedachtengang is daarbij deze: ik ben geen dronkaard ,
ik ga niet naar dien winkel om sterken drank te gebruiken,
maar om winkelwaren op te doen , en waarom zou ik mij
dan schamen voor anderen, wie heeft het recht mij daarover
een opmerking te maken. Deze redeneering onmogelijk te ma-
ken , omdat er zoo spoedig een andere op volgt, wanneer
men den kruidenierswinkel-tapperij eenmaal binnen is: nu
ziet niemand mij, en kan ik wel iets gebruiken, is de be-
doeling van art. 3 n°. 8 al. 1. De redactie is ook hier
weer: „wanneer de vergunning wordt gevraagd voor een
localiteit, waarin een andere winkelnering wordt uitge-
oefend .... of die met zoodanige localiteiten binnenshuis

\') In dezelfde alinea vinden wij het voorschrift tot weigering der vergun-
ning, als deze wordt gevraagd voor een localiteit, waarin loten worden ver-
kocht in de Nederlandsche Staatsloterij, of die met zoodanige localiteit binnens-
huis gemeenschap heeft. De wetgever wilde hierdoor zoowel voorkomen ver-
leiding tot drankgebruik als aanwakkering der speelzucht onder den invloed
van sterken drank.

-ocr page 47-

31

gemeenschap heeft." Niet alleen toch bestaat het gevaar
voor verleiding of het ontbreken van schaamtegevoel als èn
dranknering èn andere winkelnering in
dezelfde localiteit
worden uitgeoefend, maar ook als men uit de localiteit,
waar kruideniers- of andere waren verkocht worden zonder
moeite en zonder in het oog van het publiek te vallen die
kan bereiken, waarin sterke drank wordt verkocht. Vandaar
het verbod van „gemeenschap" en wel „binnenshuis." Bij de
wijziging in 1885 werd er op gewezen, dat hetwenschelijk
zou zijn om „binnenshuis" te vervangen door „rechtstreeks,"
»ten einde de combinatie van eene winkelnering met den
verkoop van sterken drank in het klein ten plattenlande
mogelijk te maken. Bij gebreke van gemeenschap binnens-
huis werd toch dubbel toezicht op de beide bedrijven noodig,
waarvan de kosten op vele winkelzaken in kleine gemeenten
te zwaar drukten. Het kwaad, dat moest worden tekeer
gegaan, was de verkoop van sterken drank per glas in den
winkel; niet de gelegenheid om in een afzonderlijk vertrek
sterken drank te gebruiken. Om het tappen in den winkel
te weren, was het voldoende
rechtstreeksche gemeenschap
tusschen hot lokaal en de herberg uit te sluiten." Zeer

\') Combinaties als deze zijn ten plattenlande minder gevaarlek dan in de
centra van bevolking. Op het platteland is men meer met elkaar bekend, let
"len meer op elkanders doen en laten, en kan zulk een combinatie minder
kwaad
stichten dan in dc steden , waar onderlinge bekendheid en controle min-
sterk zgn.
Minder, want gevaarlyk blyven zij. Uovendien zjjn de com-
"laties op het platteland soms bepaald noodzakelijk, terwijjl men dit van de
steden niet kan zecgcn; daar kan een kruidenier, enz. leven zonder tcgelgk klein-
handelaar in sterken drank te zijn, op kleine dorpen veelal minder goed,
Voorl. Versl. ontw. 1885 pag. 18.

-ocr page 48-

32

terecht zeiden vele andere leden daartoe niet te zullen mede-
werken, omdat daarmede een der beginselen van de drank-
wet zou worden aangerand; temeer niet, omdat de wijziging
in 1885 zich niet tot de beginselen zou uitstrekken, i)

Wat zou men moeten verstaan onder „andere winkel-
nering"? Eenige vragen zijn opgelost door in 1884 de
tweede alinea van dit nummer bij te voegen, maar de onze-
kerheid is niet geheel verdwenen.

Uitzonderingen op den regel: verbod van gecombineerde
neringen, mag men wegens bijzondere omstandigheden toe-
laten. „Een absoluut verbod van dergelijke combinaties
ware echter onhoudbaar; men denke bijv. aan gemeenten ten
plattenlande, waar allerlei koopwaar in één winkel vereenigd
is", zoo schreven de Ministers
Modderman en Six in hun
Memorie van Toelichting. Voor die uitzonderingen had-
den zij echter geen afzonderlijke bepaling voorgesteld,
omdat hun verbod niet absoluut gesteld was, maar de
vergunning voor drankverkoop bij gecombineerd bedrijf
kon
geweigerd worden Toen op grond van het Voorloopig Verslag
alle gecombineerde bedrijven absoluut verboden werden, kreeg
een artikel, dat uitzonde ringen toeliet, reden van bestaan.

\') Verg. pag. IG.

2) Goem. Borg., t. a, p. pag. 97.
Snijder v. W. t. a. p. pag. 27 vlgg.

//De Gemeenteatemi weekblad aan de belangen van de gemeenten in Neder-
land gewijd" no9. 1574, 1G21 , 1664.

//Weekblad voor de Burgerlijke Administratie in bet koninkrijk der Neder-
landen , Gemeenteblad" nos. 1697 , 1807.

3) Mem. V. Toel. ontw. 1880 pag. 5.

Zie oorspronkelijk regeerings-ontwerp 1880 art. 4.

-ocr page 49-

33

Voorgesteld werd nu de mogelijkheid vergunning te ver-
leenen als men te doen had met „localiteiten gelegen in
kommen van dorpen, waar op niet meer dan twee plaatsen
sterke drank in het klein wordt verkocht." De voordracht
daartoe zou uitgaan van B. en W., en de vrijstelling van
het absoluut verbod, ergo het openen van de mogelijkheid
om aan den houder van de gecombineerde neringen een ver-
gunning te geven, door Gedep. Staten verleend worden.

Sedert de wijzigingswet van 16 April 1885 Stbl. 78 lezen
"we in art. 4 al. 2 de woorden: „voor gehuchten of voor
afzonderlijk gelegen buurten." De Regeering meende deze
bijvoeging (behalve „afzonderlijk gelegen") te mogen voor-
stellen, omdat Gedep. Staten van onderscheidene provinciën
op hadden aangedrongen, en het „niet strijdig met de
bedoeling van den wetgever van 1881" scheen te zijn. »)
ilen gaf dit laatste echter niet zoo gereedelijk toe. „Een
gehucht is kleiner dan de kom van een dorp; eene buurt

moet nog kleiner zijn en wordt dus al zeer gering......

ï» bijna elke verzameling van huizen zal krachtens deze
alinea vergunning tot het drijven eener gecombineerde nering
^^umien worden verleend." De Regeering antwoordde, dat
^^ buurten of gehuchten zeer ver van do hoofdplaats der
gemeente kunnen liggen, cn in eenige gemeenten de be-
hoefte gebleken was aan deze concessie. Zij meende alleen
^e Woorden „afzonderlijk gelegen" nog te moeten opnemen,
epdat „buurten" niet verkeerd zou worden verstaan. Ons

\') Mem. V. Toel. ontw. 1885 pag. C.
Voorl. Versl. ontw. 1885 pag. 19.

-ocr page 50-

34

dunkt, dat de leden die bezwaar maakten tegen het regee-
ringsvoorstel, in het gelijk moeten gesteld worden. Het
absoluut verbod van gecombineerde bedrijven
moest wel
uitzonderingen mogelijk maken , maar waar die gecombineerde
bedrijven „de werkzaamste en gevaarlijkste" middelen tot
verleiding zijn, is het wenschehjk de uitzonderingen tot de
strikt noodige te beperken. Zijn Gedep. Staten en B. en
W. weinig van het gevaar overtuigd, dan zal men telkens
vrijstelling zien verleenen van het verbod in art. 3 n". 8
vervat voor kommen van dorpen, waar op niet meer dan
twee plaatsen sterke drank in het klein wordt verkocht;
maar strekt men die bevoegdheid uit ook tot gehucliten of
afzonderlijk gelegen buurten, dan kan lijnrecht tegen de
bedoeling van den wetgever van 1881 door herhaaldelijk
verleenen van vrijstelling het platteland rijkelijk begiftigd
worden met gecombineerde neringen. Immers lioe ver gaat
het „afzonderlijk" gelegen zijn? de subjectieve opvatting zal
hier in ieder geval den doorslag geven, en die opvatting
zal allicht steunen op overwegingen, welke de wetgever van
1881 niet voor juist erkend zou hebben. De voordracht van
B. en W. tot het verleenen van genoemde vrijstelling moet
natuurlijk noodzakelijkheid tot grondslag hebben, en wij
zullen later zien, hoe spoedig dezen van noodzakelijkheid
overtuigd zijn als zij de drankwet hebben toe te passen.

Meenen wij art. 4 al. 2 zooals het sedert 1885 luidt af
te moeten keuren, temeer moeten wij ons dan verheugen,
dat een amendement is verworpen om de gecombineerde
bedrijven — binnen het wettelijk maximum altjjd — buiten
de kom der gemeente toe te laten, om art. 3 n". 8 to lezen:

-ocr page 51-

35

„wanneer de vergunning wordt gevraagd voor een binnen
de kom eener gemeente
gelegen localiteit, waarin eene andere
winkelnering wordt uitgeoefend____, of die met zoodanige lo-
caliteit binnenshuis gemeenschap heeft." De heer
de Beaufort
verdedigde het i) met een beroep op de raadzaamheid om do
publieke opinie niet te forceeren en daardoor een reactie
tegen de wet in het leven te roepen. Plagerij scheen het
hem toe om op het platteland de houders van gecombineerde
bedrijven door art. 3 n®. 8 te noodzaken een tweede buiten-
deur te doen maken in plaats van een binnendeur. Hij

meende, dat aldaar de gecombineerde bedrijven vrij onschuldig

Waren, en dat de bedoeling van den wetgever van 1881 bij
zijn verbod van dergelijke combinatie alleen was geweest
om in de fabriekssteden, groote steden en voorateden van
fabriekssteden de fabrieksarbeiders te bewaren voor de ver-
leiding in die gevaarlijke inrichtingen gelegen. Genoemde
«fgevaardigde deed zijn amendement voorkomen als geheel
in den geest der wet, als bevorderlijk aan haar goede wer-
king. Doch de ware voorstanders der wet waren op hun
l^oode, gedachtig aan het „Timeo Danaos et dona ferentes."

heer Röell wees er op, dat dc aanneming van dit amen-
clement de beginselen dor wet zou veranderen, hetgeen het
<ïoel der wijzigingswet van 1885 blijkens dc gewisselde stuk-
ken niet zou zijn. „Nadeelig" zou het werken „op het
i\'echtsgevoel van do natie en don eerbied voor dc wet,
Wanneer wij die in 1881 eene wet hebben tot stand gebracht
Waardoor in do belangen van volen wordt ingegrepen on

\') Haiul. 2e K. 84/85 pag. 797 vlg.

-ocr page 52-

36

aan wier bepalingen velen zich reeds onderwierpen , thans
lichtvaardig overgingen om daarin belangrijke wijzigingen
aan te brengen." Behalve de minister
Heemskerk , die
er op wees i), dat in het amendement geschreven was
„kom eener gemeente", dus dat gecombineerde bedryven
zouden kunnen opgericht worden oolc in voorsteden,
aan den buitenkant van singels en in geisoleerde woningen
buiten de kom, toonde de heer
GtOEMAN Borgesius het
destructieve van het amendement aan. Altijd zaakrijk en
helder in zijn adviezen, vol vuur en zonder phrases waar
hij op welsprekende wijze de pogingen tot verzwakking der
wet afwyst, vestigde hij de aandacht der Kamer op het
onaannemelijke van het voorstel van den heer
de Beaufort.
Van de drieerlei bepalingen , die men in de wet vindt met
betrekking tot de gecombineerde bedryven: P. een algemeen
verbod om aan gecombineerde neringen
nieuwe vergunningen
te geven; 2". de bevoegdheid aan Gedep. Staten verleend
om voor het platteland in speciale gevallen vrijstelling van
dat verbod te geven; en 3". overgangsbepalingen om aan
reeds gecombineerde bedrijven het voortbestaan nog eenigen
tijd te verzekeren — zou het amendement dat algemeen
verbod voor de gecombineerde bedryven buiten de kom eener
gemeente doen vervallen Een ingrijpende verslechtering der
wet zou dit zijn , temeer omdat, daar een kom gewoonlijk
klein is, uren in den omtrek die gevaarlijke inrichtingen
zouden kunnen tot stand komen. Hetgeen de heer
de Beaufort
zelf niet wilde, zou men zien gebeuren n.1. het verryzen

\') Hand. 2e K. 84/85 pag. 799.

-ocr page 53-

37

van genoemde inrichtingen in de naaste buurt van fabrieken,
aangezien deze meestal buiten de kom eener gemeente
liggen. Het amendement werd verworpen.

ïen slotte het negende nummer van art. 3 behandeld. Zagen
WIJ hierboven , dat vergunning moet geweigerd worden voor
den verkoop van sterken drank in het klein wegens de
plaats, waar dat bedrijf zou uitgeoefend worden, hier vinden
wij een geval, dat er weigering zal zijn wegens den persoon
des verzoekers. Desgelijks in art. 3 3, 4, 5 en 7,
maar zoo het daar te zoeken is in het verlangen om als
drankverkoopers te weren de minst geachte leden der maat-
schappij , hier is het om zooveel mogelijk te voorkomen, dat
de personen met wie het publiek door hun ambtelijke of
andere betrekking in gedwongen aanraking komt, sterken
drank in het klein verkoopen. Pressie tot gebruik daarvan
moest men trachten te verhinderen, en daarbij had men
vooral de tolgaarders en brugwachters op het oog. Sedert
de wijzigingswet van 1885 leest men in het onderhavige
nummer ook de brugwakers, sluismeester en sluisknechts ,
en wordt die vergunning niet alleen meer geweigerd wan-
neer de
verzoeker tolgaarder, enz. is, maar ook wanneer in
hot huis , waarin de verzoeker der vergunning de drankne-
"ng wil uitoefenen,
een \'persoon woont, die tolgaarder, enz.

Ken aanvulling geheel in den geest der wet. Ook het
bekleeden van een openbaar ambt \') heeft tot gevolg het
ttiet kunnen verkrijgen der vergunning. Vrijstelling van
het verbod om de bekleeding van een openbaar ambt

\') Verg. Gein. St. 21\'Jf).

-ocr page 54-

38

te verbinden met kleinhandel in sterken drank kan weer
worden verleend , terwyl beroep bij weigering den belang-
hebbende openstaat.

Het vergunningsrecht.

Zooals gezegd, is de heffing van een zekere som van hem^
die kleinhandel in sterken drank drijft een middel om de ,
het publiek overal wachtende verleiding tot gebruik van
dien drank te beperken. Niet alle kleinhandelaars toch zijn
in staat van hun verdiensten een zeker bedrag voor den
fiscus af te zonderen , en allerminst diegenen onder hen,
wier debiet uiterst klein is. Het gevolg zal zijn, dat zy
hun bedrijf er aan geven, een drankgelegenheid verdwijnt,
en daarmede een plaats van verleiding voor het publiek,
een plaats waar ook „aangelegd" moet worden bij het
bezoeken van de tapperyen. En het allereerst worden door
zulk een maatregel getroffen „de kleine, vunzige tapperijen". \')
„Het drinken is op zich zelf een ramp , maar met het oog
op do zedelijkheid is het niet hetzelfde, waar de drank
gebruikt wordt. Men heeft vroeger wel eens sterk afgege-
ven op de kolossale engelsche „ginpalaces", en ik zal de
laatste zijn om te willen beweren, dat ze bevorderlijk zijn
voor matigheid en huiselijkheid , maar dit lijdt geen twijfel,
dat vele kleine kroegjes, waar de jeneverwalm den bezoeker
bij het binnenkomen reeds verwelkomt, en waar alles wat
menschelijk is wordt uitgedoofd , nog onnoodig meer kwaad
stichten dan zindelijke, goed verlichte en goed verwarmde,
ruime lokalen, ook al wordt er in een enkele inrichting

\') Goem. Borg., oDrankprostitutic" l. a. p. pag. 213.

-ocr page 55-

39

van laatstgenoemde soort evenveel verteerd als in al die
kleine holen te samen." Wij zagen reeds boven dat
men dit raiddel tot bestrijding van het misbruik van ster-
ken drank verbond met het stelsel, dat men zich alleen
met een vergunning gewapend als drankverkooper kon ves-
tigen. Het vergunningsrecht is bovendien een gemeentelijk
recht geworden , dat geheel van het patentrecht afgescheiden
is; dat verder het monopolie door art. 2 geschapen , niet
onbelast laat; dat op indirecte wijze een tegenwicht kan
leveren voor het verlies , hetwelk de Staat lijdt bij verminde-
rende opbrengst van den accijns op het gedistelleerd. In
de artikelen 6 en 7 wordt over het vergunningsrecht, ook
wol licenserecht genoemd, gehandeld. Het bestaat naast
het patentrecht dus kleinhandel in sterken drank zonder
dat men een patent daarvoor heeft, doet den handelaar
strafbaar zijn volgens de wet van 21 Mei 1819, Stbl. 34
het patent. Het bezit van een vergunning zonder het
licenserecht betaald te hebben, geeft niet de bevoegdheid
Itleinhandel in sterken drank te drijven — het omgekeerde
is natuurlijk ondenkbaar — immers de wetgever combi-
neerde deze beide groote middelen tot bestrijding van het
misbruik. De gemeenteraad moet bij verordening het ver-
schuldigd recht
vaststellen , en wat ook mocht verschuldigd

\') Gocin. Borg., //Drankprostitntic" t. a. p. pag. 213.

Pag. 20.

•■\') Dit werd in do Tweede Kamer door den heer do Briiyii Kops zeer afge-
\'\'«»rt; Hand. 2c K. 80/81 pag. 1375.

■*) Mr. Goeman Borgesius «De Ncdcrlandschc Drankwet" pag. 118 deukt er
\'"Uiers over: //Omgekeerd ccbtcr bant bem een kwitantie niet, zoolang hij niet
"1 het bezit is vau eene vergunning."

-ocr page 56-

40

zijn näar den grondslag van berekening , die in de wet is
aangegeven , lager dan vijftien gulden mag het niet wezen.
In de wet van 1881 leest men „tien" gulden, en de Regee-
ring meende in 1885 dit niet te moeten veranderen. Op
grond echter van het verlangen in het Voorloopig Verslag
to kennen gegeven, veranderde zy het niet alleen in vijftien
gulden, maar maakte het minimum tevens progressief,
zooals door velen gewenscht werd tot bevordering eener
geleidelijke vermindering der kleine tapperijen. Zoo bedraagt
het minimum sedert 1 Mei 1890 twintig gulden. De ge-
meenteraad heeft een verordening vast te stellen op het
licenserecht, terwijl als grondslag voor de berekening
van het recht, dat door den houder der vergunning zal
verschuldigd zijn, genomen zal worden de jaarlijks te
schatten huurwaarde, die de localiteit in verband met den
omvang van het bedrijf waarvoor de vergunning strekt,
kan geacht worden te bezitten. Deze grondslag is de vrucht
van rijpe overweging. Zou de huurwaarde alléén basis van
aanslag zijn? „Neen", antwoordden in 1881 bij de beraad-
slaging in de Tweede Kamer \') velen. De heer
de Jonüe
zeide : „Immers zoude bij voorbeeld allicht de localiteit als
zoodanig
van A. meer huurwaarde kunnen hebben dan die
van B., terwijl nochtans de
omvang van het bedrijf in dat
minder huurwaardig locaal
van B. veel grooter zou kunnen
zijn , dan die van het bedrijf in het locaal van A.; en zou
dus , ingeval men als grondslag voor de licenseberekening
neemt alleen de
huuricaarde qua talis, A. in min billijke

\') Hand. 2e K. 80/81 pag. 1463 vlgg.

-ocr page 57-

41

verhouding staan wat de betaling van de license betreft,
tegenover B." Men zag ook in, dat bij afhankelijkheid van
de huurwaarde alleen , het licenserecht niet zoude bewerken
hetgeen men hoopte n.1. verbetering der drankinrichtingen ,
want geen drankverkooper zou zonder daartoe gedwongen te
worden een hooger recht op willen brengen , wat toch zou
moeten plaats grijpen, bijaldien die inrichting door, de
verbetering in huurwaarde steeg. Eindelijk zouden juist
de grootere drankinrichtingen , waar het drankgebruik minder
gevaarlijk is dan in de kleine holen , het meest door het
vergunningsrecht gedrukt worden , terwijl hun sterkedrank —
debiet even groot, misschien kleiner is. Was er dus niet
veel voor te zeggen om het debiet als eenigen grondslag van
herekening aan te nemen , alleen rekening te houden met den
omvang van het bedrijf door den kleinhandelaar in sterken
drank uitgeoefend ? Ook hiertegen kan men bezwaren doen
gelden , zooals door den heer Röell in do vergadering der
1\'vveede Kamer van 18 Mei 1881 werd aangetoond: „Het
hcenserecht staat in nauw verband met het beperkt aantal
vergunningen , dat zal worden uitgereikt, en nu is het buiten
, dat het bezit eener dergelijke vergunning, ook bij
overigens gelijk debiet van sterkeu drank , voor do groote
^"i\'ichtingeu van ongelijk meer waarde ia dan voor kleinere ,
°\'"dat andera do groote kapitalen , daarin aangewend, groo-
teudeels hunne bestemming zouden missen."

Naar do huurwaarde in verband mot den omvang van het

\') Verg. Gocm. Borg., t. a. p. pag. 124.
"and. 2e K. 80/81 pag. 1470 vlg.

-ocr page 58-

42

bedrijf zou de vergunninghouder dus te betalen hebben , en
wel onder vigueur der ongewyzigde wet van 1881 voor elke
honderd gulden huurwaarde of gedeelte daarvan tot een be-
drag , waarvan de grenzen waren tien en vijf en twintig
gulden. De gemeenteraad was tusschen die grenzen vrij voor
de bepaling van het percentage. Op een vraag of de ge-
meenteraad nu b.v. voor de eerste honderd gulden een recht
van/10 zou kunnen bepalen, voor de tweede van ƒ 11, enz.,
dus het recht progressief zou mogen maken \'), antwoordde de
Minister „Volstrekt niet. In iedere gemeente zal naar
de omstandigheden door den raad , binnen de bepaalde gren-
zen , een vast recht worden bepaald , dat voor allen golden
moet." In 1885 meende de ßegeering , dat de sprongen van
f 100 te groot waren — waarop trouwens reeds in het
Voorl. Verslag over het wijzigingsontwerp van 1884 gewezen
was — en stelde voor de speelruimte tot vyftig gulden te
verminderen. Het Voorloopig Verslag (pag. 19) geeft te
kennen , dat sommige leden van oordeel waren „dat iedere
verlaging van het vergunningsrecht op de vermindering van
het drankgebruik, het doel der geheele wet, nadeelig werken
zou." De beraadslagingen strekten zich tot deze wijziging
niet uit. Het vergunningsrecht mag nu niet lager zijn dan
vijf gulden en niet hooger dan twaalf gulden vijftig cents
voor elke vijftig gulden huurwaarde of gedeelte daarvan. Do
goede bedoeling dezer nieuwe regeling heeft oen niet gewild
gevolg. Was tot 1885 b.v. in een gemeente voor elke honderd

1) Hand. 2e K. 80/81 pag. 1470.

=) ibid. pag. 1473. Verg. W. v. d. B. A. 1680. 1687.

s) Mem. V. Toel. ontw. 1885 § 5.

-ocr page 59-

43

gulden huurwaarde minstens f 15 recht verschuldigd, nu
kan dit onder den vooral op het platteland soms
zoo sterken
invloed der tappers , verlaagd worden tot
f 5 per vijftig gulden
huurwaarde. Dit zal den kleinen drankverkoopers nu wel
niet haten, want thans (1894) is voor hen het vergunnings-
recht toch minstens twintig gulden , maar de houders van
groote drankinrichtingen varen er wel bij. Zoo iets is
mogelijk, terwijl men door de progressieve bepaling voor
het minimum der verschuldigde som de bedoeling van den
Wetgever van 1881 meer tot zijn recht wilde doen komen ,
n-1. dat de gemeenteraden het percentage hooger zouden
gaan stellen naarmate het aantal drankhuizen verminderde. O
"^oor een gedeelte slechts is dus bereikt, hetgeen men hoopte
te verkrijgen.

Des wetgevers wensch : het drankmisbruik te bestrijden ,
hracht hem niet alleen tot dc vraag: hoe komt het, dat zooveel
gedronken wordt, — waarvan de beantwoording er hem toe
hracht een vergunning te eischen voor den kleinhandel in
sterken drank en die vergunningen tot een beperkt aantal te
verleenen; verder te verbieden, dat zekere personen zulk een
^^rgunning kregen of dat op bepaalde plaatsen drank to
^^\'"iigen zou zijn —, maar ook tot deze: wanneer wordt het
nicest gedronken. Daarop een antwoord te vinden was niet
nioeilijlc. Zaterdagsavonds on Zondags is het drankmisbruik,
Vooral door de lagere standen in de maatschappij bijzonder
groot. Dat do gelicenscerde drankwinkels op die dagen
gosloten zouden zijn, wilde men niet voorschrijven, wel

\') Gocm. Borg., t. a. p. pag. 130 vlg.

-ocr page 60-

44

daarentegen zorgen, dat het eigenbelang van den drankver-
kooper bjj nict-verkoop gedurende die tijdsruimte geinteres-
seerd was. Beperking der verleiding voor het publiek op
de dagen, dat het \'t meest tot drinken geneigd is, door den
drankverkoopers een stimulans te geven alsdan den klein-
handel in sterken drank te staken, ligt aan de vierde alinea
van art. 6 ten grondslag. Een paar leden der Tweede Kamer
verhieven tegen deze bepaling hun stem, t. w. do heeren
schaepman en Van Eck. De eerste zou haar toegejuicht
hebben, wanneer de strekking ware geweest Zondags-
heiliging, maar nu deze volgens hem was den ingezetenen
te wijzen hoe hun Zondag te vieren, keurde hij haar af.
Dc tweede meende, dat sterke drank bij het uitgaan op
den Zondag behoort, opdat de maatschappij niet in een
toestand van dorheid en saaiheid kome. De Regeering ant-
woordde, dat de staat niet heeft voor te schrijven, hoe men
zijn Zondag dient te gebruiken, „maar wel de uitwendige
oorzaken van wanorde zooveel mogelijk tegen te gaan."
Bij dit antwoord sluiten wij ons geheel aan op grond van
de meening in de Inleiding te kennen gegeven. Het schro-
melijk misbruik van sterken drank op den Zondag vooral,
leidt tot de ernstigste vergrijpen tegen openbare orde en
veiligheid. Als ongepraemediteerde doodslag en mishande-
ling dan in grooter mate voorkomen dan op andere dagen ,
en de staat de oorzaak ervan gedeeltelijk kan wegnemen, is
dit zijn plicht. De premie, die dc wet in art. G aan do
drankverkoopers toekent, bedraagt 25 "/o vanjiotvergunnings-

1) Hand. 2c K, 80/81 pag. 14C8,

2) ibid. pag. 1472.

-ocr page 61-

45

recht. Verklaren zij vóór de betaling van dat recht, tus-
schen Zaterdagavond te zes en Maandagochtend te zes ure niet
te zullen tappen, dan krijgen zij „een vergunning als ieder
^■nder, maar een kwitantie voor drie kwart van het verguh-
ningsrecht. Besluiten zij het volgend jaar om ook weer
\'s Zondags te tappen, dan behoeven zij slechts daarvan
kennis te geven en het volle vergunningsrecht te betalen,
Waardoor zij dan ook de volledige bevoegdheid krijgen." ")
Er is dus maar éenerlei soort vergunning, de six
-day licenses
2ijn volstrekt geen ander soort. 2) Bij plaatselijke verorde-
ning kan niet bepaald worden, dat hij die verklaart nog
nieerdere dagen in de week niet te zullen tappen, een groe-
nere reductie dan 25 % zal krijgen, immers zulks verbiedt
151 der gemeentewet.

»De in het verslag aanbevolen middenweg van het ver-
leenen der vergunningen voor een jaar, behoudens hernieu-
wing telkens voor gelijken tijd, is in het nieuwe art. 7
gevoegd." Zoo leest men in de Memorie van Beant-
woording van 17/22 Februari 1881. üe Regeering bad
^n haar oorspronkelijk ontwerp geen bepaling van dezen
^ard opgenomen. Uit het Voorloopig Verslag bleek haar,
dat men er gaarne een zag, maar tevens dat er twee
scherp gescheiden meeningen bestonden op dit punt. Som-
"^igen wilden, dat do eens verleende vergunning voor
^nbepaalden tijd moest golden, altijd tenzij er redenen
Waren haar in to trekken op grond der wet. Anderen ver-

\') Goem. Borg., t. a. p. pag. 128.

^ Min. V, Just. aan Min. v. IJinn. Z. 10 Scpt. 1883 (Snijder v. W. t. n.
P\'% 50); Gcm. St. 158G.

-ocr page 62-

46

kozen haar voor korten tijd te verleenen , omdat daarin een
aansporing gelegen zou zijn er geen misbruik van te maken,
en een vergissing gemakkelijker te herstellen zou wezen. De
middenweg werd door velen verdedigd op grond van de voor-
deelen hieraan verbonden: een jaarlijkseh onderzoek van alle
vergunningen, de lijst der vergunningen gemakkelijker bij
te houden, de bepaling zou strooken met de heffing van
een jaarlijksch licenserecht En de Regeering vcreenigde
zich met dit laatste stelsel. Het artikel luidde vóór de
wijzigingswet van 1885 dan ook:

„De vergunning wordt telkens verleend voor één jaar.

„Zij wordt echter telkens geacht weder voor ééa jaar te
zijn ingegaan, indien vóór het eindigen van den termijn het
verschuldigde vergunningsregt is betaald en Burgemeester
en Wethouders geen gebruik hebben gemaakt van de hun
bij art. 9 verleende bevoegdheid."

Dat het in 1885 wijziging onderging lag hieraan, dat
de llegeering in het belang van ordelijke administratie
noodig achtte alle vergunningen, wanneer ook verkregen
op denzelfden datum te doen afloopen, terwijl de moge-
lijkheid bleef bestaan om haar midden in het jaar te
verkrijgen ; en ten tweede dat de Regeering uitdrukkelijk
in de wet wilde zien geschreven, dat voor een tusschen-
tijds verleende vergunning, die niet een geheel jaar
duurt niet het recht ten volle zou worden geheven.
\'Eenige opmerkingen en bezwaren werden hiertegen wel

") II. O. Hartman .Tz.: //Wet van den 28. .luuij 1881 (Staatsblad n". 1)7)

houdende......." enz. pag. 53.

2) Mem. V. Toel. ontw. 1885 pag. 5.

-ocr page 63-

47

in het Yoorloopig Verslag en in de Kamer te berde gebracht,
maar veroorzaakten geen verandering in de door de Regeering
voorgestelde nieuwe redactie.

De overgangsbepalingen.
Niet het minst belangrijk zijn de overgangsbepalingen ,
welke zoowel bij de wet van 23 April 1884 Stbl. 54, als
bij die van 16 April 1885 Stbl. 78 gewijzigd werden. De
drankwet greep in bestaande toestanden in, moest dus onder
hare bepalingen ook zulke opnemen als konden strekken tot
een geleidelijken overgang van den ouden in den nieuwen
toestand. Dat ingrijpen wilde men zoo zacht mogelijk doen
\'\'\'ijn.
Bij de behandeling in 1881 van een der eerste arti-
kelen der wet zeide de heer Schepel: „Het doel der wet
\'\'-al op die wijze bereikt worden zonder sterk ingrjjpen in den
bestaanden toestand." En al wordt nu ook niet telkens
tle wonsch ondubbelzinnig te kennen gegeven om met dit be-
ginsel voor oogen te werken, toch straalt hjj maar al to veel
de debatten door, vindt men hem in iedere redactie van
het tegenwoordig artikel 26. Ja, zoo sterk deed die wensch
zich kennen , dat men met zachtheid te werk moest gaan
de publieke opinie niet tegen do wet op te zetten —
vergetende, dat aldus de wet zelf door haar zachtheid wel
®ens zeer weinig effect kon hebben — dat het stelsel van oen
bepaald maximum der te verleenen vergunningen, een der
hoofdbeginselen der wet, kans liep verworpen te worden ,
hidien een milde overgangsbepaling er niet naast werd gesteld.

\') Oocm. IJorg. t. a. p. pag. Ml vlg. //Ikvocgaiicid" in .art. 7 (ouil) ia
^\'\'et\'md, daar dc bedoeling is een imperatief voorschrift te geven.

Hand 2e K 80/81 pag. 1439.

-ocr page 64-

48

De Regeering in haar oorspronkehjk ontwerp van wet van
8 Juni 1880 is blijkbaar verlangend om de drankinrichtingen
zoo snel mogelijk binnen het, toen nog door de gemeente-
raden vast te stellen, maximum van vergunningen te zien
teruggebracht. Het kwaad , dat bestreden zou worden moest
krachtig aangepakt en zoo min mogelijk de tijd gelaten worden
verder in het volksbestaan voort te woekeren. De verleiding
tot drankmisbruik te beperken door het aantal drankgele-
genheden in te krimpen , werd vurig gewenscht, welnu dan
ook met kracht de hand aan den ploeg geslagen. Nog twee
jaren zouden
zij , die vóór 15 Mei 1880 zonder met wet of
verordening in stryd te zijn, sterken drank in het klein ver-
kochten , daarmede na het in werking treden der wet mogen
voortgaan, mits hun de vergunning daartoe niet geweigerd
moest of kon worden volgens de voorgestelde artikelen 3
nos 2—7 of 4. Vrij algemeen vond men in de afdeelingen
dien tijd te kort en verlangde een termijn van 3 jaren. Ook
het laten uitsterven der drankverkoopers om aldus tot het
maximum te dalen werd . verdedigd, en de reden was :
men vond, dat het niet aanging een menigte burgers uit
hun bedrijf te zetten. Daartegen werd wel aangevoerd,
dat de staat zich nooit verbonden had den verkoop van
sterken drank vrij te laten, dat de drankverkoopers
reeds sedert tal van jaren geweten hadden welk zwaard van
Damocles hun boven het hoofd hing, maar die stemmen
waren niet tot zwijgen te brengen. De Regeering wijzigde
haar ontwerp in zeer vele en belangrijke opzichten ingevolge
de op- en aanmerkingen in het Voorl. Verslag; o. a. werd
de termijn van 2 jaar verlengd , ón zelfs tot 5 jaar. Niet

-ocr page 65-

49

deed zy dit, omdat ook hare meening was , dat er hier een
ongerechtvaardigde ontzetting uit het bedrijf was, ontneming
van een verkregen recht, maar aangezien de termijn van 2
jaar eenige moeilijkheid zou teweeg brengen , welke „ook
"aar het gewijzigd ontwerp (echter) niet geheel is uitge-
sloten." 1) Toch waren velen in geenen deele tevreden, en
kwam vooral uit bij de behandeling in de Tweede Kamer
van artikel 2 , dat dan trouwens ook in nauw verband staat
met artikel 26. Op het gewijzigd regeeringsontwerp werd
^oor den heer
de Jong een amendement voorgesteld, strel^
kende om iedere maximumbepaling uit het ontwerp te
hchten. 2) Naast andere gronden daarvoor, werd ook deze
aangevoerd: „Nu vraag ik het aan de burgemeesters — er
^IJn er niet velen , maar er zijn er — leden van deze Kamer,
zij den moed hebben deze wet uit te voeren. Ik moet
Eerlijk zeggen : wanneer ik over vijf jaren nog burgemeester
ben en ik word geroepen om van de vijf fatsoenlijke herbergen ,
^ie in de gemeente , waarvan ik de eer heb burgemeester
zijn , er twee op te heffen , ik mijn ontslag als burge-
moester vraag. Er bestaat toch geen enkele reden voor om
^oniand, die een flitsoenlijk bedrijf uitoefent, uit zijn brood
^^ stooten, en een ander rijk te maken." •"\') Don termijn
uitstel keurden velen af, omdat men na dien tijd voor
\'dezelfde moeilijkheid zou staan, welke men nu verschuiven
wilde n. 1. wie der bestaande tappers zullen hun bedrijf
^ogen blijven uitoefenen, wanneer aan een gedeelte van

p Mem. V. Bcantw. ontw. 1880 png. 4.

^ Vcvg. pag. 22.

Hand. 2c K. 80^\'81 pag. 1105.

A

-ocr page 66-

50

hen verdere vergunning ontzegd zal worden. Onder die
velen behoorde de heer
de Bruijn Kops : „De uitvoering
van deze bepaling zal niemand aan het uitvoerend gezag
benijden." \') Zóó doordrongen was ools de heer
Oorver
Hooft
van het ondoenlijke van het regeeringsvoorstel, dat
hij zeide: „Ik verwacht echter, dat men als het zoover
gekomen is, zal zeggen: wy kunnen het niet doen, wij
zullen het nog eenige jaren uitstellen." De Regeering,
die naar onze bescheiden meening niet had moeten zwichten,
maar zich toeleggen op het vinden van een regeling om
aan deze onmiskenbare bezwaren van uitvoering tegemoet te
komen, kondigde een wyziging aan van de overgangsbepa-
ling in kwestie om het artikel dat de maximum-cijfers
inhield, te kunnen behouden. Nog steeds gaf zij niet toe,
dat men van verkregen rechten der drankverkoopers mocht
spreken, maar zij erkende billijlce aanspraken en wilde
die bevredigen en ontzien. De nieuwe redactie zou naar
het gevoelen der Regeering , uitgesproken door den Minister
Modderman, geen moeilijkheden opleveren zooals de aange-
vallene , waarin de termijn van 5 jaar voorkwam : „ .... ik
vlei mij, dat reeds lang vóór afloop van 20 jaren , het aan-
tal kroegen tot het wettelijk maximum zal zijn gedaald." •■*)
Artikel 28 van het oorspronkelijk regeeringsontwerp, ge-
wijzigd volgens het verlangen der afdeelingen , werd dus
nogmaals gewyzigd wegens de bezwaren daartegen in ver-
band met art, 2, en kwam in beraadslaging nadat het

1) Hand, 2c K. 80/81 pag. 1374.
\') ibid. pag. 1377.

3) ibid, pag. 1428.

-ocr page 67-

51

volgens Nota van Wijziging omgewerkt was tot de
artt.
28a, 286 en 28c. Daarvan is art. 28&, dat in de
wet van
1881 art. 28 is geworden, voor ons van belang.
Voor een goed deel is de werking der wet nu ver-
traagd zonder dat men daartegenover kan stellen de
oplossing van de volgens sommigen onoverkomelijke moei-
Ujkheden, die de termijn van vijf jaar zou opleveren.
Levenslang zal hij, die op 1
Mei 1881 zonder strijd met wet
of verordening tapte en indien hij niet valt onder de ge-
noemde gevallen, waarin de vergunning geweigerd moet
Worden, noch de localiteiten voor drankverkoop van bestem-
ming zullen zijn veranderd, met den kleinhandel in sterken
drank in die localiteiten mogen doorgaan.
Hem werd een
persoonlijk recht gegeven.
Onder dezelfde voorwaarden werd
vorder aan anderen gedurende dc eerste twintig jaren na 1
Mei 1881 het recht gegeven in die localiteiten het bedrijf
van kleinhandelaar in sterken drank uit to oefenen.
Zoo
bedoelde men althans. Men noomdo dit een zakelijk
recht. Al werd dit artikel zonder hoofdelijke stemming aan-
genomen , de heer
Mackay meondo er tegen te moeten waar-
schuwen. 3) Het gevolg was nu, dat er oen groep tappers
^on zijn, die bevoegd tot drankverkoop, het bedrijf levens-
gang hleef uitoefenen ; een andere groep van hen, die onbevoegd
lijnde, hun zaak overdeden en aldus do drankgelegenheid
^og voor twintig of meer jaren bestendigden; een derde

\') Uyl. 2o K. 80/81 [22. 31].
llfdst. 111.

Hand. 2c K. 80/81 pag. 1532.
Hfdst. III.

-ocr page 68-

52

groep, die even vóór hun overlijden, indien dit plaatsgreep
kort na 1881, de zaak overdeden en dus gedurende geruimen
tijd nog de opheffing van het drankhuis onmogelijk maakten,
hoewel hier van geen stooten uit het bedrijf sprake is.

Reeds spoedig deden zich moeilijkheden voor bij de vraag:
zijn de localiteiten van bestemming veranderd, wanneer
brand of verbouwing noopten tot tijdelijken stilstand der
nering, wanneer door een ten onrechte weigeren of intrekken
der vergunning de verkoop van sterken drank ophield. Bij
de wijziging der wet in 1885 meende de Regeering dan ook
voor te moeten stellen de wet te verduidelijken door deze
redactie: „zoolang aan die localiteiten de bestemming om
voor verkoop van sterken drank in het klein te worden gebruikt
niet door eene daad van den eigenaar ot gebruiker is ont-
nomen." . De ontneming van bestemming zou moeten ge-
schieden door een vrijwillige daad van dengene, die over de
localiteit rechtens kon beschikken. Enkele leden wilden ook
gaarne opgenomen zien, „dat verruiming of verbetering van
localiteiten aan de vergunning geen afbreuk kon doen" \'),
maar de zienswijze der Regeering was, dat een verruiming
wel van dien aard kon zijn, dat men met een andere localiteit
te doen kreeg; een enkele verbetering behoefde de vergun-
ning niet te doen vervallen. Over het woord „gebruiker"
viel de heer
Goekoop. De huurder zou nu den eigenaar van
het huis, waarop een zakelijk recht rustte, zeer kunnen
benadeelen door het verrichten van een daad, waardoor de
bestemming aan de localiteit om voor verkoop van sterken

\') Voorl. Versl. ontw. 1885 pag. 21.

-ocr page 69-

53

drank in het klein te dienen, werd ontnomen. Dit werd niet
ontkend, maar er op gewezen, dat ook de eigenaar dikwerf
afkeurenswaardige maatregelen nam, b. v. den huurprijs
buitensporig opjoeg, welken de huurder had te betalen,
wilde hij niet de huur opgezegd zien en daardoor zijn bedrijf
verliezen. Ook in de Eerste Kamer bewaarde men over het
woord „gebruiker" en de mogelijke gevolgen er van, het stil-
zwijgen niet. 1)

Van niet minder gewicht is de tweede alinea van art. 26
der wet, en ook hier is de krachtige werking der wet voor
goruimen tijd onmogelijk gemaakt. Boven 2) merkten wij
op, dat de wetgever afkeerig was van de gecombineerde
neringen. ■ Hot terstond verbieden van die welke bestonden,
durfde men niet aan, en een overgangstijdperk zou ook
hier op zijn plaats wezen. De bovengenoemde Nota van
Wijziging nam in art. 28& dan ook een bepaling op om tot 1
Mei 1884 den drankvorkoop in bestaande gecombineerde
neringen nog toe te laten, en de Minister
Modderman ver-
dedigde haar bij do openbare beraadslaging met deze Avoorden:
»Na 1 Mei 1884 houdt do cumulatie op, maar behoudens do
bevoegdheid, erkend in art. 4 eerste lid, om daarvan in
kleine dorpen dispensatie to geven. Do vorconiging van
tapperijen en winkelnering is wel de meest ernstige en ge-
vaarlijke wijze, waarop eerstbcginnenden verleid worden.
Menigeen, die niet den moed iiceft een tapperij binnen to
gaan, zal, gedokt door den schijn van koopwaren to halen,

\') Goem. Uorg. t. n. p. pag. 212 vlg.; zio ook Mr. vou Hauinhiincr, t. a.
p. pag. 97—103.
\') pag. 29 vlg.

-ocr page 70-

54

in zulk een gecombineerde zaak sterken drank gaan gebruiken.
Het is dus niet te kras, dat die toestand met 1 Mei 1884,
ophoude te bestaan." De vergaande overgangsbepaling
van het eerste lid werd derhalve niet toegepast op de ge-
combineerde bedryven. „Het is dus niet te kras" sprak
men in 1881, maar in het begin van het jaar 1884 was
men van meening veranderd; men dorst art. 28 al. 2 niet
uitvoeren. Bij het ontwerp tot wijziging van 21 Januari
1884 werd verklaard, dat men onder „winkelnering" niet
moest verstaan bierhuizen, koffiehuizen, sociëteiten, slijterijen
en dergelijke inrichtingen, omdat zulks klaarblijkelijk niet in
de bedoeling van den wetgever had gelegen, al kon men het
uit de woorden „andere winkelnering" opmaken. Immers als
de wetgever het tappen van sterken drank als winkelnering
beschouwt, moet dit ook het geval wezen met het verkoopen
van wijn, bier, thee, koffie en andere drink- en eetwaren.
En laat men de combinatie daarvan met drankverkoop toe,
dan stelle men ook do koek-, banket- en suikerbakkers vrij,
die evenals koffiehuishoudors koek en gebak verkoopen en
in wier winkels het drinken van sterken drank slechts zelden
aanleiding tot misbruik geeft. Het was een zwakke verdedi-
ging , een betoog om een privilegie te kunnen scheppen voor
het koekbakkersgild.

Geen gecombineerde bedrijven was in 1881 uitgemaakt,
en in dat verbod wilde de Regeering in 1884 een bres
schieten. Het Voorloopig Verslag was uiterst ongunstig
tegenover de voorgestelde Avijziging gestemd. Een be-

«) Hand. 2e K. 80/81 pag. 1533.

-ocr page 71-

55

spreking tusschen de Commissie van Rapporteurs en de
Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Justitie leidde
er toe, dat de termijn 1 Mei 1881 — 1 Mei 1884 met 2 jaar ver-
lengd zou worden „ten einde intusschen te trachten om aan
de vele bezwaren, welke aan de uitvoering en toepassing
der wet in den weg staan tegemoet te komen, en haar zoo-
doende beter aan haar doel te doen beantwoorden." \') De
Regeering deed dit bij gewijzigd ontwerp, liet verder de
koek-, banket- en suikerbakkers wegvallen, aangezien men
hierin een ongemotiveerde bevoorrechting had opgemerkt,
vulde de bedrijven welke zij als geen winkelnering be-
schouwde, met die van wijnhuishouder aan, en veranderde
„tafelhouder" in „opentafelhouder". Der Regeering Averd
het bij de daarop volgende openbare beraadslagingen niet
gemalfkelijk gemaakt. Het tweejarig uitstel werd veroordeeld.
»Ik geloof, dat wanneer men
nu voor de uitvoering van den
maatregel terugdeinst, die moeilijkheid over twee jaren nog
veel grooter zal zijn", sprak de heer
Beelaerts van
Blokland
. Hetzelfde kamerlid toonde duidelijk het ver-
keerde van de voorgestelde verlenging aan, verkeerder nog
dan het oorspronkelijk ontwerp, dat ten minste het verbod
van gecombineerde bedrijven handhaafde. Waarom art. 28
\'li- 2, dat nog niet in werking was getreden, gewijzigd ?
.Waarom de tijdelijke bevoorrechting geiiandhaafd ? immers
er
was bevoorreciiting: hij die op 1 November 1881 een

\') Voorl. Vcrsl. ontw. 1884 pag. 4.
Hand. 2c K. 83/84 pag. 1084.

-ocr page 72-

56

winkelzaak opzette, mocht geen sterken drank verkoopen,
ofschoon zijn buurman die vroeger reeds dit bedrijf met
dat van kleinhandel in sterken drank combineerde, dit
wel mocht, maar hij wist dat die ongelijke concurrentie,
die bevoorrechting, slechts van tijdelijken aard zou zijn.
Noemde men de wet hard, het ontwerp was harder. Het
handhaafde geen status quo, maar randde deze aan, omdat
de grondslag van den status quo de bestaande wet was, en
van die wet een integreerend deel de bepaling, dat na
1 Mei 1884 geen gecombineerde neringen meer zouden
toegelaten worden. Dc heer
Beelaerts van Blokland
was niet do eenige, die het gewijzigd ontwerp aanviel. Ten
slotte werd in plaats van een uitstel van twee jaren er een
van één jaar verleend, hoewel de Regeering verklaarde,
dat deze tijd te kort was.

En hoe besteedde de Regeering dezen tijd ? De vrucht
van haar onderzoek was een ontwerp tot wijziging, waarbij
de bestaande gecombineerde bedrijven onder zekere conditiën
werden gehandhaafd. In dezelfde localiteiten als waarvoor het
voorrecht van art. 26 al. 1 geldt, zouden gedurende twintig
jaar, of zoo hij, die daarin drank verkocht op 1 Mei 1881,
door dezen levenslang de gecombineerde bedrijven mogen wor-
den voortgezet onder een drietal voorwaarden. Als in die loca-
liteiten loten in de Nederlandsche Staatsloterij werden verkocht,
zou drankverkoop verboden zijn, hoewel art. 3 n®. 8 ook op
dergelijke combinatie slaat, terwijl art. 4 al. 2 natuurlijk steeds
van kracht is; en voorts ook voor deze localiteiten gelden, dat
de bestemming om voor den verkoop van sterken drank in het
klein te worden gebruik daaraan niet door een daad van den

-ocr page 73-

57

eigenaar of gebruiker werd ontnomen. Handhaving dus, zij
liet ook onder zekere voorwaarden, der bestaande gecombineerde
bedrijven; handhaving, waar de wet van 1881 verbood, en
de wet van 1884 de inwerking treding van dat verbod een
jaar uitstelde. Verzwakking der wet op een zeer voornaam
punt, van een groot beginsel, vóór men de gevolgen van
dat beginsel had gezien. Had de heer
Schimmelpenninck
van der Oye
ongelijk, toen hij bij het debat over de wij-
zigingswet van 1884 in de Tweede Kamer sprak: „mijne
gevoelhorens toonen mij aan, dat dit wetje de phylloxera
zal worden , die de wortels van de drankwet, op heden nog
onzichtbare wijze doorknaagt." ? Het moge een weinig over-
dreven geweest zijn, want de geheele drankwet liep geen
gevaar , maar wat het verbod van gecombineerde bedrijven
aangaat, hadden die gevoelhorens zich niet vergist. De
afgevaardigde Mr.
van der Kaaij liet zich bij de behande-
ling dier overgangsbepaling in 1884 aldus uit: „Omtrent
dezo quaestio is slechts drieerlei beslissing mogelijk: men
late het artikel onveranderd, dan kunnen do hier bedoelde
personen na het verstrijken van den tormijn geen vergunning
moer bekomen; men trekke hot tweede lid van art. 28 in
en brenge hen onder het gemeeno recht, dan hebben zij
vergunning om sterken drank te verkoopen niet alleen,
maar ook to schonken en te tappen; of — en dit zou ,
gelijk men weet, mijn wensch zijn — men sta hun den
Verkoop van sterken drank toe , maar verbiedo hot tappen

\') Verg. Goem. Uorg., l, a. p. pag. 222 vlg.
\') Hand. 2e K. 83/81, pag. 1083.

-ocr page 74-

58

ea gelagen zetten, met andere woorden het verstrekken van
sterken drank tot gebruik in de localiteit zelve en het geven
van gelegenheid tot gebruik van sterken drank; des noods
verbiede men ook den verkoop van sterken drank in onge-
sloten flesschen beneden zekere maat." i) Dezen laatsten
weg, den middenweg, sloeg de regeering in haar ontwerp
van 15 Februari 1885 in.

Tot recht verstand der zaak echter, moeten wy teruggaan
tot de behandeling van art 1 in 1881. Zooals bekend,
heeft men voor den verkoop van sterken drank in het klein
eene vergunning noodig , en verkoop in het klein is volgens
onze wet verkoop bij minder dan 2 Liter. De heer
van
der Kaaij
stelde een amendement voor van zeer ingrijpen-
den aard, en wel, dat men alleen van ^tappers" zou ver-
langen , dat zy voorzien waren van eene vergunning, ter-
wijl onder uitoefening van het bedrijf van tapper le verstaan
zou zijn: „het zetten of doen zetten van gelagen en het
schenken of doen schenken van sterken drank als bedrijf."
Ook zijn wensch was om de verleiding tot het gebruiken
van sterken drank te verminderen, maar hij wilde met dit
doel voor oogen het niet voorbij streven. Naar zijn meening
bewees de Regeering, dat zij voelde to ver gegaan te zijn
door niet alleen vrij te laten den verkoop boven 3 L., zoo-
als de afdeelingen verlangden, maar door uit eigen beweging
zelfs 2 L. te schrijven. Te ver ging de Regeering nóg, want
hij, die b.v. IV2 L. cognac wilde hebben, word nu gedreven
naar do tapperij, terwijl bij aanneming van zijn amendement.

«) Hand. 2e K. 80/81 pag. 1533.

-ocr page 75-

59

inen dit niet zou belioeven te doen, maar naar een Icruide-
nierswinlcel zou kunnen gaan, waar wel sterke drank
ver-
kocht,
maar niet getapt werd. Om do verleiding tegen te
gaan was voldoende het débit de boissons a consommer sur
place te beperken. En ten slotte zou de ontduildng der wet
veel gemakkelijker wezen volgens het wetsontwerp, dan
wanneer het amendement in de wet een plaats vond, het-
geen door den voorsteller met een paar voorbeelden werd
geillustreerd. \') Een tweede amendement dienden de heeren
Dijckmeester en Idzerda in, om 2 Liter te veranderen in
1 Liter. Zij waren het geheel met de motieven van den
heer
Van der Kaay eens, maar meenden, dat aan zijn
amendement de volgende, in de praktijk moeilijk te beant-
woorden vragen waren verbonden: wat is een tapper, wat
18 het zetten of doen zetten van gelagen, wannneer wordt
dit feit gepleegd als bedrijf? Ook deelden zij het bezwaar
van den heer
Van der Kaay tegen de regeeringsredactie,
dat grossiers, slijters, wijnkoopers een groot deel van hun
heroep niet meer zouden kunnen uitoefenen. Beiden amen-
dementen werden door de Regeering bestreden. Waarom
zouden die grossiers, enz. geen vergunning vragen?; door
de redactie der Regeering word geenszins iemand of wel
zijn dienstpersoneel naar do tapperij gedreven, want men
zou evengoed kunnen gaan of zonden naar een gelicenseerden
drankwinkel „waar
niet getapt wordt en slechts afgeleverd in
behoorlijk gecacheteerde flessclien." Verkoop zou do heer

\') Hand. 2o K. 80/81 pag. 1301.
\') Ibid. pag. 1398.

-ocr page 76-

60

Van der Kaay willen vrijlaten, maar dan zou verkoop in
zéér kleine fleschjes, die men op straat uitdrinkt, ook vrij
zijn, en daarmede liet gevaar voor verleiding blijven bestaan.
Ook op het punt van ontduiking meende de Regeering aan de
woorden van het ontwerp de voorkeur te moeten geven. De
verkoop was gemakkelijker te bewijzen dan het zetten of
doen zetten, schenken of doen schenken als bedrijf; als de
bezoeker
zich zeiven inschonk, zou de wet door de redactie
van den heer
Van der Kaay hiertegen machteloos zijn.
Een grens moest er zijn, werd den voorstellers van het
tweede amendement geantwoord, en 2 Liter in l Liter te
veranderen zou het gevaar voor ontduiking noodeloos ver-
grooten. „Onaannemelijk" werd het eerste amendement door
de Regeering verklaard, en het tweede door haar „ernstig"
ontraden. Dientengevolge word het eerste door den voorstel-
ler ingetrokken, het tweede met kleine meerderheid verwor-
pen. Naar onze meening was de bestrijding der Regeering
in het belang der wet, al kunnen, wij ons met de bestrijding
zelve nu ook niet geheel vereenigen. De ontduiking b.v.
bleek in vele gevallen zeer moeilijk bewijsbaar; eerst na
1885 kwam hierin door de wijziging van art. 16 verbetering.

Om dan terug te keeren tot het ontwerp van 15 Februari
1885, Vier jaren zijn voldoende geweest om de Regeering
te doen terugkomen op haar bezwaren tegen het amendement-
Van der Kaay. Wel is waar wordt artikel 1 der wet niet
veranderd — dit zou dan ook in strijd zijn geweest met de
bedoeling dezer wijzigingswet \') — maar in de overgangsbepa-

\') Verg. pag. 16.

-ocr page 77-

61

ling is het eertijds verworpen denkbeeld gehuldigd. Onbillijk
meenden de onderteekenaars der Memorie van Toelichting, de
Ministers
du Tour van Bellinchavr en Heemskerk, zou het
zijn om aan de houders van de gecombineerde bedrijven minder
milde overgangsbepaling toe te staan dan aan de drankverkoo-
pers van art. 26 al. 1, temeer omdat aan het gevaar dezer in-
richtingen n.1. de verleiding die zij opleveren voor niet aan
drank verslaafde personen die aldaar hun inkoopen komen
doen , tegemoet kan gekomen worden „door het tappen in
zoodanige winkels te verbieden en alleen den verkoop van
sterken drank bij de flesch, kan of kruik te vergunnen." \')
Om billijk te zijn, moet men erkennen , dat oorspronkelijk
werd voorgesteld, dat die flesch , kan of kruik minstens 8
d.L. zou moeten bevatten, maar op grond eener opmerking
in het Voorl. Verslng werd dit veranderd in SV^ d.L. en
gedurende de debatten werd elke inhoudsopgave weggelaten,
l^it laatste was het gevolg van een door den heer
van der
Kaay
voorgesteld amendement om in plaats der drie door de
Kegeering voorgedragen voorwaarden : verkoop bij niet minder
dan 8 d.L. (later 3 Va d.L.) in gesloten flesschen , kannen of
kruiken; het niet aanwezig zijn in de voor het publiek toe-
gankelijke localiteiten van aangebroken vaten , flesschen, kan-
nen of kruiken, sterken drank inhoudende ; het niet toelaten
van het drinken van sterken drank in die localiteiten — deze
eenige voorwaarde te stellen: dat in die localiteiten hot
drinken van sterken drank niet worde toegelaten noch daartoe
gelegenheid worde gegeven. Do voorsteller was van oordeel,

\') Mem. V. Toel. ontw, 1885 img. 4.

-ocr page 78-

62

dat de beide eerste regeeringsvoorvvaarden, die tegen de over-
schrijding der derde moesten walcen, daartoe onmachtig
zouden zijn omdat het bewijs van verboden verkoop byna
nooit te leveren is. Onbillijk achtte hij ook het verbod van
verkoop bij minder dan d.L., want dit bedroeg soms
de helft van het geheele debiet; werd het verboden dan
zou in vele gevallen de andere nering er aan gegeven
worden om zich uitsluitend als tapper te vestigen, het-
geen men juist zooveel mogelijk wilde tegengaan. De
ontduiking der tweede voorwaarde ware ook te gemakkelijk :
men zet een aangebroken flesch in een kamertje naast de
localiteit voor verkoop van sterken drank bestemd; tevens
overschreed men door de tweede voorwaarde de grens der
wet van 2 Liter. De conclusie van den heer
van derKaay
was : weg te laten de twee eerste voorwaarden en de derde
aan te vullen met „noch daartoe gelegenheid worde gegeven "
De heer
Clercx wilde nog verder gaan door te laten ver-
vallen „of die met zoodanige localiteit binnenshuis gemeen-
schap hebben", subsidiair den toestand tot 1890 onveranderd
laten! Later wijzigde deze afgevaardigde dit jaar in 1887
en liet het eerste deel van zijn amendement weg , maar de
Kamer verwierp zijn voorstel.\' Dc Regeering, dio het met
den heer
van der Kaay niet eens was over diens bezwaren
tegen de beide eerste voorwaarden en dit met do in 1881
reeds aangevoerde argumenten verdedigde, deed volgens
eigen zeggen een zeer groote concessie door do 3V2 d.L. te
schrappen , met de bedoeling, dat nu het amendement-
van

«) Hand. 2e K. 80/81 pag. 1533.

-ocr page 79-

63

ï>er Kaay niet zou worden aangenomen. Het werd door
den voorsteller dan ook teruggenomen, daar hij zijn hoofd-
doel : verkoop bij iedere hoeveelheid, had bereikt. Naar
het oordeel der Eegeering was de aanvulling met „noch
daartoe gelegenheid worde gegeven", onnoodig, aangezien
de eerste woorden dit reeds in zich bevatten. De toestand
is dus deze: de houders van gecombineerde bedrijven zullen,
zoolang de bestemming der localiteiten om voor den verkoop
van sterken drank in het klein te worden gebruikt, niet
daaraan is ontnomen, en indien daarin op 1 Mei 1881 zonder
strijd met wet of verordening sterke drank in het klein
verkocht werd , daarmede door kunnen gaan hetzij levens-
gang , hetzij 20 jaren , onder voorwaarde dat er niet getapt
Worde, tot verzekering waarvan de verkoop in gesloten fles-
schen, enz. geschiede, en inde
voor het publiek toegankelijke
localiteiten geen aangebroken vaten , enz. inhoudende ster-
ken drank , aanwezig zijn.

Zooals wij boven reeds opmerkten , is de werking der wet
daarmede gedurende geruimen tijd op oen voornaam punt
verlamd. De drang naar verzwakking, want er
is verzwak-
king door onder voorwaarde toe te laten, hetgeen men in
principe verwerpelijk vond, blcqk dor Regeering te machtig
en billijkheids-argumenten hebben zwaarder gewogen dan
eenige, bovendien twijfelachtige onbillijklieid in hot algemeen
belang. Tegen onbillijkheid , als men hiervan spreken mag
schenen in andere gevallen
geen bezwaren te bestaan: men
verbood toch in 1881 terstond den drankverkoop in bordeelen,
door tolgaarders, brugwachters, sluiswachters, sluismeesters
ef sluisknechts en door hen, die een openbaar ambt bekleo-

-ocr page 80-

64

den. Is in deze gevallen de verleiding zóóveel grooter dan
in een gecombineerde nering ? Ja, er mag in de bestendigde
gecombineerde bedrijven niet
getapt worden, maar zijn de
voorwaarden onder nos. 1 en 2 in de wet vermeld, krachtig
genoeg om hiervoor te waken ? "Wanneer is een flesch ge-
sloten , wanneer een vat aangebroken ? In den kruide-
nierswinkel, waar men waren haalt, durft men zonder
schaamte komen; ook in den kruidenierswinkel , waar in
iedere kleine hoeveelheid in gesloten flesch sterke drank
wordt verkocht. Maar op straat, tehuis drinkt men die
kleine hoeveelheid op , en de verleiding daartoe lag in dat
gecombineerde bedryf. Naar een tapperij zouden velen niet
geloopen zijn om dat weinigje sterken drank te bekomen.
Al is het gevaarlijke dier bedryven voor een deel weggeno-
men doordien men er niet meer drinken kan, een deel van
het gevaar is gebleven. Zonder gemoedsbezwaren voerde
men in 1881 het vergunningsrecht in, en zeer vele tappers —
de armste! — die dit onmachtig waren te betalen, konden
hun bedrijf laten varen; daartegen werd geen stem vernomen,
maar bij de minste opoffering die de houders van gecombi-
neerde neringen zich zouden moeten getroosten , haastte men
zich voor hen in de bres te springen. Zoo min mogelijk in
bestaande toestanden in te grijpen is een prijzenswaardig
beginsel van den wetgever, maar afkeuring verdient zacht-
heid , Avaar het algemeen belang een forschen greep eischt.

I) Snijder v, W,, t. a. p. pag. 128.

-ocr page 81-

HOOFDSTUK IL

DE WERKING DER WET.

Wanneer wij ons de vraag stellen of door de drankwet
bereikt is, en voortdurend meer bereikt wordt, hetgeen de
wetgever met haar wilde najagen : vermindering van drank-
misbruik en van openbare dronkenschap, dan moeten wij in de
eerste plaats nagaan, hetgeen hij van haar verwachtte. Hoog-
gespannen was dio verwachting nu juist niet, zelfs niet bij
den „vader der wet", den Minister
Modderman, manr men
wist ook, dat deze wet een eerste stap was op den getra-
ceerden weg, dat men niet terstond met allo kracht wildo
optreden om geen vooringenomenheid te verwekken. \')
Sommigen, en van hen maakte do heer
van dkr Feltz
zich tot tolk , waren overtuigd, dat het beoogde doel niet
bereikt zou worden, maar do groote meerderheid in de beide
Kamers der Staten-Generaal geloofde dat eenigo resultaten
althans niet zouden uitblijven, en dat geloof word niet aan het
wankelen gebracht, toen do welbekende overgangsbepaling

\') Minister Moddermnn in de Eerste Kamer (Ilaud. 80/81 pag. 310): »Het
Keldt hier een eerste proeve, waarmede het laatste woord in deze materie niet
zal ziju ge»prokcn."

5

-ocr page 82-

66

in de wet werd gesclireven, die hare werking voor een
aanzienlijk deel lange jaren tegenhouden zou. Den heer
Mackay, wien die overgangsbepaling een doorn in het oog
was, die zich als volgt uitliet: „Men maakt geen wet, om
eerst in hoofdzaak na 20 jaren te worden uitgevoerd" en
dan ook liever gezien had , dat men zich bepaald had tot
het nemen van enkele maatregelen, welke dadelijk konden
worden ingevoerd zooals het licenserecht en de uitsluiting van
enkele personen van het tappersbedrijf, antwoordde de Minister
Modderman , dat het maximum toch behouden was, al zou
dit nu alleen in zijn spoedige werking getemperd worden.
Naar het oordeel van Z.E. werd de werking der wet, en dit
nog maar in enkele opzichten, door de wijziging der over-
gangsbepaling slechts vertraagd; zou er vermindering van
drankmisbruik komen, zij het dan ook langzamer dan hij
gewenscht had. De minister wees er op, dat bij het in
werking treden geen enkele nieuwe kroeg zou kunnen ver-
rijzen, zelfs al ware men binnen de grenzen van het maximum
in straten, buurten en wijken die bij gemeenteverordening
uitgezonderd mochten worden; dat geen kleinhandel meer
zou kunnen plaats hebben door onwaardigen, in bordeelen ,
in localiteiten bestemd voor openbaren dienst of daarmede in
gemeenschap staande (behoudens dispensatie gedurende nog
vijf jarQn), door tolgaarders, enz. en ambtenaren (behoudens
dispensatie); dat door niet-betaling van het licenserecht men
niet langer zou mogen tappen, enz. Zonder eenigen twijfel
geloofde hij, dat de drankgelegenheden zouden verminderen,

•) Hand. 2e K. 80/81 pag. 1G32,

-ocr page 83-

67

al ware dit ook sneller geschied door de oorspronkelijke

overgangsbepaling. Maar toch vleide hij zich „dat reeds

lang vóór den afloop van de 20 jaren het aantal kroegen tot

het wettelijk maximum zal zijn gedaald." i) Al werd natuurlijk

stilzwijgend de verwachting gekoesterd, dat de wet niet

alleen naar de letter maar ook naar den geest zou worden

toegepast, men stelde zich dus niet voor, dat plotseling het

0

aan den drankduivel verloren terrein zou worden heroverd ,
maar hoopte door verloop van tijd, misschien ook wel door
geleidelijke verscherping der bepalingen hiertoe te geraken.

Niet te verwonderen, dat bij de wijziging in 1885 de
resultaten ter sprake kwamen. Zijn er verkregen, luidde
de vraag, en het antwoord was verschillend. Neen klonk
dat van den heer
van der Feltz , die indertijd over de
drankwet zijn meening had te kennen gegeven, en van
oordeel was , dat de ervaring hem in het gelijk stelde: ver-
mindering van drankverbruik was niet bereikt, het verbruik
per hoofd was hetzelfde gebleven , „de wet heeft niet ge-
holpen en zal niet helpen " Volgens den hoer
Goeman
^^ORGESiüS was dit onjuist: het cijfer was reeds minder
dan in 1881 , en al ware het gelijk gebleven, dan toch zou
men vooruitgang mogen constateeren , omdat het tot stilstand
hrengen der consumtie reeds een voordeel was. Bovendien
oefende de wet haar volle werking nog niet uit, dus was
een zuivere beoordeeling er van nog onmogelijk. De Minister
van Binncnlandsche Zaken sloot zich bij do woorden van

Hand. 2c K. 80/81 pag. 1128.
\') Hand. 2e K. 81/85 pag. 788.

ibiil. pag. 789 vlgg.

-ocr page 84-

68

den laatsten afgevaardigde aan , gaf als zijn zienswijze te
Icennen, dat de wet wel reeds geholpen had : alleen in het
eerste halfjaar na 1881 toch, waren reeds ongeveer 12000
kroegen verdwenen.

Er zijn nu dertien jaren verloopen sedert de wet van 28
Juni 1881 Stbl. 97 in werking trad , en een beter oordeel
dan in April 1885 mogelijk was, is nu over haar te vellen.
Beter, maar evenmin volledig. Nog altijd is art. 26 de
bepaling, die haar volle werking onmogelijk maakt, nog
altijd worden de gevolgen gevoeld van een acht slaan op
„billijke aanspraken".

Is er desniettegenstaande verbetering van den toestand te
bespeuren , is het drankverbruik per hoofd minder geworden ?
Om dit na te gaan diene het volgend staatje.

-ocr page 85-

69

Jaren.

Bevolking
op

1 Januari. \')

Percents-
gewijze
voortgang

der
bevolking.

Verbruik van
vcraccijnsd \')
gedistellecrd

Percentsgewijze
voortgang ( )
of verminde-
ring (—) van
het verbruik.

Verbruik
per hoofd
L. & 50

1881

4060592

398426

9.81 4)

1882

4114015

].06

387854

— 2.65

9.43

1883

4172971

1.43

394740

-f 1.77

9.46 ■•)

1884

4225065

1.24

399750

1.26

9.46

1885

4278272

1.25

391871

— 2.01

9.16

1886

4336012

1.11

389916

— 0.50

8.99

1887

4390857

1.26

396043

1.57

9.02

1888

4450870

1.36

395556

— 0.12

8.88

1889

4505932

1.23

396986

-f 0.36

8.81

1890

4548596

0.94

401896

4- 1.23

8.83

1891

4564565

0.35

410707

-f 2.19

9.00

1892

4C21744

1.47

412653

0.47

8.93

1893

4669576

Hoewel de bevolking dus van 1 Januari 1881 tot 1 Ja-
nuari 1893 met C08984 inwoners toenam, is in hetzelfde
tijdvak het drankverbruik van 398426 H.L slechts tot
412653 H.L. gestegen , en dientengevolge een vermindering
per hoofd van 0.88 L. to constateeren. Naar bovenstaand

\') Jaarcyfew, uitgegeven door de Centrale Commissie voor dc Statistiek
(naar de bevolkingsregisters.)

\') "Vcraccijnsd," want gedistellcerd voor industrieelo en andere doeleinden
heeft \'vrijdom van accijns.

Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden, Ikscheiden betreflende
\'lo geldmiddelen, uitgegeven door het Depart, v. Fiuancicn.

^J Volgens de Slat. v. h. Kon. der Ned. respecticvelQk ü.80, \'J.40 cn -I.-IO.

-ocr page 86-

70

staatje bedroeg do consumtie per hoofd in 1890 8.83 L.,
waartoe men komt door de bevolking op 1 Januari van dat
jaar aan te nemen als beloopende 4548586 inwoners, maar
volgens de volkstelling gehouden op 31 December 1889
bedroeg
zij slechts 4511415 inwoners. Het drankverbruik
in het jaar 1890 bedraagt dan niet 8.83 L., maar 8.91 L.
Onwedersprekelijk is het, dat meerder drankaanbod grootere
consumtie schept, maar ook schijnt er veel waars in de
bewering te liggen, dat meerdere welvaart tot grooter
gebruik leidt. Kan de vermindering der consumtie per hoofd,
die sedert 1881 plaats greep, niet het gevolg zijn van min-
dere welvaart in die jaren? Zoo hoort men wel eens
vragen, \') en dien vragers kan men niet eens voor al be-
wijzen , dat de vermindering der consumtie
niet daaraan te
wijten is. Men zal moeten volstaan met de wedervraag:
hoe komt het dan, dat juist dadelijk na de invoering der
drankwet de vermindering intrad, terwijl van 1870—1880
de consumtie per hoofd steeg van 7,61 tot 9.87 L. Tot het
jaar 1881 is toch de welvaart niet zooveel grooter geworden,
noch plotseling sedert 1881 zooveel verminderd.

1

Hieronder laten wij een lijstje volgen, waarvan de eerste
kolom aanduidt, hoeveel H.L. gedronken is, do tweede hoe-
veel gedronken zou zijn, indien de consumtie per hoofd 9.81 L.
ware gebleven, en de derde het verschil.

>) Verg. Voorl. Versl. ontw. 1893. pag. 1.

-ocr page 87-

71

Jaren,

1882

387854

403588

15734

1883

394740

409368

14648

1884

399750

414478

14728

1885

391871

419698

27827

1886

389910

425362

35446

1887

396043

430743

34700

1888

39555G

436630

41074

1889

396980

442031

45025

1890

401896

446217 \')

44321 \')

1891

410707

447783

37076

1892

412053

453393

40740

De bewering gaat dus niet op, dat liet drankverbruik per
lioofd niet verminderd zou zijn, omdat bevolking en aantal
H.L. veraccijnsd gedistelleerd gelijkelijk gestegen zijn. De
stijging der bevolking is sneller dan van het cijfer, dat de
totaal-consumtie uitdrukt. Er zou in het jaar 1892 40.740.00
Liter meer verorberd zijn, indien toen evenals in 1881 9,81
L- per hoofd verbruikt ware.

Ook heeft men uit de vermeerderde opbrengst van den
accijns op het gedistelleerd wel de conclusie willen trokken,
.dat de drankwet niet hielp. Men verlieze echter niet uit het
oog, dat sedert 1 Aug. 1884 in plaats van ƒ 57.— accijns
per H.L. moest betaald worden
f 60.— per H.L. (wet van
20 Juli 1884 Stbl. 148), en dat te beginnen met 1 Mei

\') Neemt men liet bevolkingscijfer volgen» de volkstelling, duu worden
\'leze getallen 442559 cn 40CG3.

-ocr page 88-

72

1893 per H.L. f 63.— verschuldigd is (wet van 27 Sept.
1892 Stbl. 226). Bij gelijkblijvende consumtie per hoofd als
in 1881, zou de accyns nog meer opgebracht hebben.

Jaren.

Opbrengst accyns
gedistelleerd in
duizendt. gtddens.

Opbrengst bij onver-
anderde consumtie
per hoofd.

Verschil.

1881

22710

1882

22108

23004

896

1883

22498

23333

835

1884

23205

1885

23512

25181

1669

1886

23395

25521

2126

1887

23763

25844

2081

1888

23733

26197

2464

1889

23819

26521

2702

1890

24114

26773 \')

2659 \')

1891

24642

26866

2224

1892

24759

27203

2444

Van welken kant men de zaak dus beschouwt, er wordt
langzamerhand minder gedronken. Echter is een beoordee-
ling van den omvang van het drankmisbruik naar het aantal
H.L. veraccijnsd gedistelleerd of naar de opbrengst van den
accijns aan een, naar wij hopen uiterst geringe fout onder-
hevig. J.enever met methyl vermengd is vrij van accyns,
omdat men gemeend heeft, dat do aldus vermengde jenever
niet te drinken is, en welke vermenging langs chemischen

1) Statist. V. h. Kon. der Ned.

Neemt men het bevolkingscijfer volgens de volkstelling, dan worden
deze getallen 26553 en 2139.

-ocr page 89-

73

weg onmogelijk ongedaan is temaken, naar het schijnt. Toch
wordt dat mengsel gedronken, hoe schadelijk voor de gezond-
heid het ook is. Veroordeeling wegens ontduiking van den
accijns is niet mogelijk, maar wel wegens verkoop van een voor
de gezondheid schadelijken drank (artt.
174 en 175 ^Y. v. S.)\')
Niet alleen, dat de gezondheid gebaat wordt door minder
drankgebruik, ook aan de beurs komt die vermindering ten goede.
Wat de accijnsbetaling betreft, merken wc het volgende op.

Jaren.

Bevolking op
1 Januari.

Opbrengst accijns
gedistelleerd in
duizendt. guldens.

Per hoofd.

Per hoofd
volgens de
Jaarcijfers.\')

1881

4060592

22710

5.59

5.56

1882

4114015

22108

5.37

5.34

1883

4172971

22498

5.39

5.36

1884

4225065

28205

5.49

5.40

1885

4278272

23512

5.49 »)

5.40

1886

4330012

23395

5.39

5.36

1887

4390857

23703

.5.41

5.37

1888

4450870

23733

5.33

5.30

1889

4505932

23819

5.20

5.20

1890

4548596

24114

5.30 3)

5.31

1891

4564565

24642

5.39 *)

5.37

1892

4621744

247 B9

5.36

5.33

>) In het begin yan dit jaar werd dientengevolge een diatellateurafirma
tot een boete van ƒ 100.— veroordeeld. /

\') Jaarcijfers 1892. pag. 23G.

■\') Neemt men het bevolkingscijfer volgens dc volkstelling, dan vcordcn
deze getallen 451 MIS cn 5.34. (volgens Stat. v. h. Kon. der Ned. 6.35).
■•) Volgens Stut. v. h. Kon. der Ned. respectievelijk 5.50, 5.40 eu 5.40.

-ocr page 90-

74

In de twee eerste jaren na 1881 vinden we een daling,
daarna in 1884 een plotselinge verhooging, waarvoor de
reden te vinden is niet in meerder gebruik, maar in bet
duurder worden van het gedistelleerd door genoemde wet
van 20 Juli 1884. Na 1 Augustus 1884 verandert de accijns
niet, dus mogen de cijfers niet stijgen, maar moeten
dalen, wil men een afnemende drankconsumtie constateeren,
en die daling, zij het dan ook niet regelmatig en wel eens
onderbroken bestaat. Wij geven toe, dat de vermindering
van drankgebruik niet schitterend genoemd mag worden, maar
de oorzaak daarvan is, dat de wet nog steeds in haar wer-
king belemmerd wordt door de overgangsbepaling.

Er zijn wel een aantal kroegen verdwenen, maar in de
verste verte niet zooveel als door art. 2 al. 1 geeischt wordt.
Ja er zijn er zelfs weer bijgekomen op grond van art. 2
al. 3, dat door velen uiterst ruim geinterpreteerd wordt,
waarover hier onder meer uitvoering. Bij de invoering
der wet waren er volgens verklaring van den Minister van
Justitie bij de Memorie van Beantwoording Hfdst. IV" Staats-
begr. voor 1892, 43958 tapperijen. Dit aantal was op
31 December 1882 — 32422

1885 — 27945 3)

1887 — 26921 2)

1889 — 26338 s)

1890 — 25911

1891 — 25614
_ 1892 — 25386

\') pag. 140 vlgg. \') Jaarcijfers.

3) Staats-Courant. ■•) Miu. v. Just. alsboveii.

-ocr page 91-

75

In tien jaren tijds zijn dus ruim 7000 tapperijen of meer
dan een vijfde deel van het aantal, dat er óp 31 December
1882 bestond , verdwenen en is het drankmisbruilc van 9.43
L. tot 8.93 L. per hoofd gedaald, d. i. met 0.5 Liter. Nu
■weten wij wel, dat al brengt drankaanbod drankgebruik
teweeg, dit niet in dezelfde verhouding behoeft te zijn
evenals wij niet verwachten zullen, dat door opruiming van
de helft der kroegen ook het drankgebruik tot de helft zal
dalen , maar toch dunkt ons, dat bij vermindering der tap-
perijen met 7000 er wel wat grooter afneming der consumtie
had kunnen zijn dan met een halven Liter. Het komt ons
voor, dat de reden hiervan moet gezocht worden in den
clandestienen verkoop en in mogelijk grooter gebruik in den
familiekring. Voor deze mogelijke gevolgen der wet was
men in 1881 niet blind , cn zooals te begrijpen is werd
er vooral door de tegenstanders met nadruk op gewezen.
Deden zij zich reeds hooren in het Voorl. Verslag , bij de
beraadslagingen verklaarde de heer
van der Feltz , die do
wet „een halven maatregel" noemde , omdat drankfabricatio
en drankverkoop er niet absoluut in verboden werden, het-
zelfde. Inderdaad bleef de verboden handel zonder vergun-
ning niet uit. Bij de herziening in 1885 verklaarde de
Memorie van Toelichting, dat ten plattelande het tappen
zonder vergunning niet heel zeldzaam was; en bij het later
gehouden debat sprak weer genoemd Kamerlid als zijn ge-

\') Zoo sprak dc heer Schiminclpeuninck van der Oyo in 1881 in de Tweede
Kanier (Hand 80/81 pag. 1B08): »Verkoopen vau drank zonder vergunning.
I^eze overtreding zal naar myn levendige overtuiging veelvuldig worden gepleegd."

-ocr page 92-

76

voelen uit, dat van algemeene bekendheid was de wijze,
waarop de wet ontdoken werd. Tot staving daarvan beriep
hij zich op een circulaire van den Commissaris des Konings
in Gelderland van dat jaar , waarin o. a. deze zinsnede
voorkwam : „Terwijl......, vestig ik er tevens uwe aan-
dacht op, dat volgens vele bij mij ingekomen mededeelingen,
zeer toenemend is het aantal plaatsen, waar zonder patent
of vergunning, sterke drank in het klein wordt verkocht."
In die circulaire werd tevens verzocht een afzonderlijke
opgave van het aantal processen-verbaal wegens het zonder
vergunning zetten van gelagen.

Uit die opgave blijkt het onderstaande.
1884—1885—1886—1887—1888—1889—1890—1891—1892
38 64 57 60 44 51 74 74 52

Het is altijd uitermate moeilijk den clandestienen verkoop
te constateeren. Om hem op het spoor te komen hebben
sommige ambtenaren , die aangeweze^i zijn voor het bekeu-
ren der overtredingen (art. 25) wel eens het middel te baat
genomen om zonder in uniform gekleed te zijn sterken
drank te vragen in een localiteit, waar zij vermoedden, dat
de clandestiene handel gedreven werd. Werd hun de ge-
vraagde sterke drank verkocht, dan maakten zij zich bekend
en volgde proces-verbaal. Ons inziens is zulk een handel-
wijze , ,met welke goede bedoeling ook, zeer afkeurens-

\') Zie ook dc circulaires van deu Comni. d. K. in Gelderland van 4 .Mei
1889, 16 Dcc. 1889 (üera. St. 1964. 1990.)

\') Zie : G. Emants in Vragen des Tijds 1890 : //Bestrijding van drankmis-
bruik" pag. 3S2 vlgg.; en Z. van den Bcrgh in Sociaal Weekblad 1890 pag. 327.

-ocr page 93-

77

"Waardig, i) Veel verbeterd is op dit punt de wet in 1885
door niet meer straf te bedreigen tegen hem, die sterken
drank koopt in een localiteit, waaraan het opschrift
»Vergunning" niet prijkt, m. a. w. door art.
19 te laten
vervallen.
Op den wensch van een der afdeelingen was die
bepaling in hét oorspronkelijk ontwerp gebracht, en wel
om de geheime drankhuizen des te beter te kunnen weren:
waar geen koopers waren, zou clandestiene handel onmoge-
lijk zijn.
Onbillijk kon deze bepaling volgens die afdeeling
ook niet zijn , omdat het gemis van het opschrift voldoende
waarschuwing was.
De Regeering gaf gehoor aan het ver-
zoek.
Men had echter iets vergeten! Wanneer nu toch
iemand in een niet gelicenseerden winkel drank kocht, zou
zijn strafbaarheid hem, bijaldien hij voor het te leveren
bewijs dat de verkooper zonder vergunning drank verkocht
heeft, als getuige werd opgeroepen, allicht tot meineed
kunnen verlokken, en dan de bewijslevering veelal onmo-
gelijk worden.
Sedert 1885 wordt dergelijke strafbepaling
dan ook niet meer" in do wet gevonden.

Niettegenstaande de groote moeite er aan verbonden en tot
ïnoedeloosheid stemmende geringe resultaten van het onder-
zoek , waar de overtuiging bestaat, dat do plaatssn alwaar
zonder vergunning sterke drank in liet klein wordt verkocht,
talrijk zijn , dient dat onderzoek streng te worden voortgezet.
Niet langer mag de politie toelaten hot tappen van sterken

\') Evenzoo ilc Min. v. Just. in een circulaire aan do proos,-generaal, fnngee-
rcnde directeuren van rijkspolitie van 21 Sept. 1889, waarin tevens aangegeven
wordt, hoe de politic-ambtenaren iu dczo hebben tc werk te gaan (Qcm. St.
1893), maiir waardoor dc bekeuring niet gemakkelijker wordt.

-ocr page 94-

drank zonder license in gelegenheden , waar een beschaafder
publiek komt en dronkemanstooneelen niet plaats hebben,
liet niet willen zien , omdat alles vrij bedekt gaat, omdat
het zoo onschuldig is en orde en veiligheid niet het minste
gevaar loopen, moet uit zijn. Argumenten hiervoor aan te
voeren mag bijna overbodig heeten : iedere geheime drank-
winkel doet schade aan hetgeen de wet beoogt, want het
aantal drankgelegenbeden wordt weer met ééne vermeer-
derd ; aan de gelicenseerde drankverkoopers, want zij hebben
het recht te vorderen van hun monopolie zeker te zijn; aan
de gemeente , want deze ontvangt minder vergunningsrecht;
aan den eerbied voor de wet en aan dien voor het gezag.
De redactie van het Weekblad voor de Burgerlijke Admini-
stratie \'), mededeelende, dat in de tien eerste maanden
van 1891 te Rotterdam 84 vervolgingen en veroordeelingen
alleen door de Rijksveldwacht wegens clandestienen verkoop
plaats hadden , acht dit feit echter niet bovenmate be-
denkelijk. Zij zegt, dat de niet-ingewijde , anders wellicht
door het uithangbord aangelokt, nu voorbij zal gaan , dat
de verleiding ook minder wordt door het niet ongestoord
kunnen genieten van den drank. Er moge hierin iets waars
liggen , wij gelooven er tegenover te kunnen zetten, dat
verboden genot zoeter is dan geoorloofd genot, en dat wel-
iswaar .de niet-ingewijde nu voorbijgaat, maar dat de inge-
wijde binnentreedt, en er voor hem dus een drankgelegenheid
meer is. Wij zijn van oordeel , dat met kracht en volhar-

•) N". 2217.

\') Ontleend aan Mem. v. Ikantw. Ilfdst. IV. Staatsbegr. voor 181)2.

-ocr page 95-

19

ding tegen den geheimen dranlthandel moet opgetreden
Worden , zoodat men weldra niet meer evenals in de Mem.
V. Beantsv. Hfdst. IV Staatsbegr. voor 1892 leze, dat het
tappen zonder vergunning zeker nog veelvuldig voorkomt,
of zooals de Commissaris der Koningin in Gelderland
schrijft in zijn circulaire van 1892 \') „op ergerlijke wijze
toeneemt." En dergelijke gezegden zijn niet overdreven.
Ook heeft de overtuiging bij de verbruikers nog niet genoeg
veld gewonnen, dat men sterken drank koopende van hem ,
die daarvoor geen vergunning heeft, een onwettige hande-
ling doet; dat men den verkooper stijft in zijn wetsover-
treding , hem door vrij groote verdiensten in staat stelt een
eventueele verooordeeling tot een geldboete zonder zorg
tegemoet te zien ; dat men hen , die het hooge vergunnings-
recht betaalden , benadeelt. Het wordt nog veel te veel
»aardig" gevonden om de wet te ontduiken.

Het valt moeilijk om met wiskunstige nauwkeurigheid te
bespreken , hetgeen in hot geheim plaats heeft. Maar dit is
toch zeker, dat de drankwet in bierhuizen en logementen

\') VV. V. d. U. A. 2233.

\') Het Voorl. Verslag ontw. 1893 bespreekt ook den clandestienen drankver-
^oop. Sommige leden wyzcn op den Loogst ongunstigen toestand te Amsterdam
Rotterdam, terwijl deze op het platteland regel in stede van uitzondering
zijn. Deze leden zijn bevreesd, dat daardoor dc sympathie voor do wet
moet verdwijnen, on wijzen op het daardoor zeer geschaad wordend belang der
gelicenscerde drankverkoopers. Anderen achten dc artt. 11 cn 12 van het
ontwerp daarom nog onvoldoende , cn zouden gaarne zien een verhooging der
strafbedreiging, en dat dc politie ook zonder schriftclüken last van den Uurge-
meester ter constateering der overtreding mocht binnentreden in de vertrekken
tot woning dienende, waarin het schenken van sterken drank dikwyis plaab
Iiecft.

-ocr page 96-

80

veel overtreden wordt. In logementen is drankverkoop zonder
vergunning toegelaten, voor zooveel dit geschiedt aan de
logeergasten. Oorspronkelijk wilde de Regeering deze vrijstel-
ling ook uitstrekken, tot degenen , die bij de logeergasten
vertoefden , maar terecht werd daartegen het bezwaar aange-
voerd , dat de clandestiene verkoop dan vry spel zou hebben;
het „ik vertoef bij dien logeergast" zou schering en inslag
geworden zijn. De Regeering nam toen die woorden terug.
De heer
db Jonge diende een amendement in O om „logeer-
gasten" aldus te definieeren : „onder logeergasten worden
alleen die personen verstaan , die elders hun werkelijk ver-
blijf hebben", en wel omdat de bepaling anders zou kunnen
leiden tot schromelijk misbruik. Die definitie was evenwel,
zooals door den heer
Viruly Verbrügge werd opgemerkt
niet onberispelijk, omdat iemand, die \'s winters in een stad
woont maar \'s zomers zijn werkelijk verblijf in het buiten-
land heeft en in een logement in die stad voor een paar
dagen gedurende den zomer vertoeft, geen sterken drank
zou kunnen krygen hoewel hij toch inderdaad logeergast
zou zijn. De voorsteller trok zyn amendement in , ook al
om hetgeen de Regeering er tegen aanvoerde. Had de heer
de Jonge een andere definitie gevonden , b.v. die welke later
door Mr.
Snijder van Wissenkerke werd gegeven :
„Logeergasten zijn zij , die in het logement een slaapplaats
hebben besproken , en daar werkelijk nachtverblijf houden",

1) Hand. 2e K. 80/81 pag. 1504.
\') ibid. pag. 150C.

3) Snijder v. W., t. a. p. pag. 85,

-ocr page 97-

81

dan had het misschien wel kans gehad de goedkeuring der
Kamer te verwerven, al ware dan ook door den Minister
Modderman verklaard, evenals toen men een omschrijving
van „sterke drank" verlangde: „Men verplaatst door een
definitie de moeilijkheid , maar lost haar niet op." De
beste bepaling van „logeergasten" zal echter geen afdoend
middel zijn om geheimen drankverkoop aan het publiek in
logementen te voorkomen. "VVat toch zal een tapper, die
geen vergunning wenscht te vragen of wegens de wettelijke
bepalingen kan krijgen, doen ? Hjj neemt een patent als
logementhouder — dit zal na 1 Mei 1894 niet eens meer noodig
zijn — en waarschuwt het bij hem binnentredend publiek ,
dat om te drinken maar niet om nachtverblijf komt, dat men
bij onderzoek door de politie antwoordt: „ik ben logeergast."
Heeft dan toch een vervolging tegen den quasi-logementhouder
plaats, hoe zal dan het Openbaar Ministerie het bewijs
leveren , dat de bezoekers
geen logeergasten waren ?

Doch dit alles mag geen reden zijn om het verval der vrij-
stelling voor logementen in art. 15 1°. te verlangen. Bestrij-
ding van het drankmisbruik door beperking der verleiding is
liet doel der drankwet en logementen zijn zulke plaatsen van
verleiding voor het groote publiek niet. Niet voor liet
groote
publiek, maar wel voor hen, die er gebruik van moeten maken.
Wij veroorlooven ons dan ook hier de opmerking, dat wij het
consequent van den wetgever zouden gevonden hebben, wan-
neer hij in zijn wet geen vrijstellingen had opgenomen als
vervat zijn in art. 15 nos ] en 2 , immers daarmede verlaat

\') Huml. 2ü K. \'80/\'81 pag. 1382.

-ocr page 98-

82

hij weer het standpunt ingenomen bij art. 3 nos. 2 en 8. De-
gene , die kruidenierswaren heeft op te doen, die naar een plaats
moet gaan om zyn plichten als staatsburger waar te nemen ,
die zich van een openbaar ambtenaar heeft te bedienen, wordt
tegen verleiding beschermd; de wetgever wilde voorkomen, dat
zoo iemand van lieverlede aan den drank kwam. Maar de han-
delsreiziger , die dag in dag uit onderkomen moet zoeken in
logementen, de persoon die telkens gebruik moet maken van
een vaartuig, vindt overal den sterken drank binnen zijn bereik.

En wat het meerdere gebruik tehuis betreft ? Hierop zal
wel nooit een juist antwoord gegeven kunnen worden. Komt
het voor in een huisgezin, dat de huismoeder haren echtge-
noot drank schenkt om hem van kroegbezoek af te houden
en dus voor het gevaar te bewaren , dat hij in beschonken
toestand huiswaarts koerende , bekeurd wordt wegens kenne-
lijken staat van openbare dronkenschap, daaruit mag nog
geen regel getrokken worden. De vermeerdering van con-
sumtie in den familiekring bestaat misschien , met zekerheid
valt echter niets te zeggen. \')

Het aantal tapperijen daalt langzaam , en zal dus na ver-
loop van tjjd het maximum bereiken , wanneer althans art.
26 naar de letter toegepast wordt — in het geval dat
het ontwerp tot wijziging wet wordt, zal men in 1901
plotseling beneden het maximum komen — terwijl het be-

1) Volgens het Voorl. Versl. ontw. 189.3 is zij volgens enkele leden werke-
lijk toegenomen , maar bewijzen worden niet aangevoerd.
\') Hoofdst. III.

-ocr page 99-

83

volkingscijfcr rijst, hetgeen ook het maximum voor het aantal
vergunningen doet stijgen. Mr.
Kruseman toont in de
eerste tabel van zijn werkje door een paar graphische voor-
stellingen dezen gang van zaken aan.

Het vergunningsrecht is toenemend. Zooals wij zagen
wordt dat recht voor iedere / 50.— huurwaarde of gedeelte
daarvan , in verband met den omvang van het bedrijf door
den gemeenteraad, die daarbjj aan de grenzen van ƒ 5.—
en
f 12.50 is gebonden, bij verordening bepaald. Vóór
1885 "werd dit gedaan voor iedere
f 100.— huurwaarde of
gedeelte daarvan. Die sprongen van
f 100.— bleken echter
te groot, en daaruit verklaart zich zonder twyfel de verande-
ring, die wij b.v. in de provincie Gelderland zien. 2) Voordat
de wijziging plaats greep bedroeg het recht voor iedere
f 100.— huurwaarde of gedeelte daarvan :
in 5 gemeenten
f 10.—

»

1

»

n

11.—

»

2

n

V

12.—

»

1

n

y)

12.50

23

»

r>

15.—

n

38

n

?>

20.—

n

4G

n

»

25.—

\') ffDe werking der NeJerlnndscho Drankwet." (Amsterdam 1892.)
■) De wet in art. 12 schrijft voor, dat in de Provinciale Verslagen op-
gaven worden opgenomen van de gedurende liet vorige jaar verleende cn inge-
trokken vergunningen, van den daarvoor betimlden prijs, en vau de in dc ge-
nieenten bestaande inrichtingen waar, krachtens vergunning, sterke drank in het
klein wordt verkocht. Doordien de meeste colleges van Gcd. Staten in dc Ver-
slngpn niet meer niededeelen dan dit voorschrift wil, kunnen wij op vele pun-
evenals op dit, geen overzicht geven van den toestand in alle provinciën.

-ocr page 100-

84

Ingevolge art. 30 werden vóór 1 Januari 1886 alle plaatse-
lijke verordeningen, regelende het heffen van het vergun-
ningsrecht, herzien overeenkomstig de bepalingen van art. 6,
en sedert zien we het volgende voor iedere
f 50.— huur-
waarde of gedeelte daarvan :

1885

1886

1887

1888

1889

1890

1891

1892

5.-gld.

in

4

4

4

4

4

4

4

4

gemeenten.

6.— //

//

1

1

I

1

1

1

1

1

//

7.50 //

u

8

8

8

8

8

7

7

6

//

8.— \'/

n

4

4

4

4

4

3

3

2

u

10. -

//

27

27

26

26

26

26

26

20

II

10.50 //

n

1

1

1

II

12.50 \'/

//

72

72

73

73

73

74

74

76

H

Een belangrijke verhooging van het vergunningsrecht dus in
vele gemeenten, wanneer wij den toestand vóór en nä, 1885
vergelijken. Het licenserecht is een der middelen om het
aantal tapperijen te beperken; hoe hooger dit bij gemeente-
verordening gesteld wordt — binnen de door de wet aangege-
ven grenzen —, des te eerder zal een tapper met zijn drank-
nering ^ waarin weinig omgezet wordt, moeten ophouden, i)
Voor de berekening is de huurwaarde de grondslag , maar
die huurwaarde genomen in verband met den omvang van
het bedrijf, met het debiet. Wordt het debiet grooter, dan

\') pag. l\'J.

-ocr page 101-

85

moet ook de aanslag stijgen. \') Dat debiet is stijgend,
want, al verminderen de tapperijen waardoor het drank-
gebruik afneemt, telken jare wordt meer sterke drank
gebruikt, niet per hoofd, maar in massa. De opbrengst
van het vergunningsrecht is dus eenigszins een controle
op de schatting. liet vervallen van sommige kroegen
kan niet veel invloed hebben op de te verwachten
stijging van de opbrengst van het recht, omdat de huur-
waarde veel minder dan het debiet van belang is : ver-
dwijnen kleine kroegen zonder veel huurwaarde, het
verlies daardoor geleden wordt verre opgewogen door het
toenemend verbruik. Toch leert de ondervinding , dat over
het algemeen de opbrengst van het recht in de provinciën
daalt, behalve in N.-Holland , Utrecht, Overijssel en Gel-
derland. Aan de Staats-couranten ontleenen we de volgende
cijfers :

») Verg. pag. 88.

-ocr page 102-

«O
00

JAREN.

1882

1883

1884

1885

1886

1887

1888

1889

1890

1891

1892

Noord-Braband.

113694

108675

106233

96729

97329

94141

91260

91259

104034

102852

101466

Gelderland . . .

90527

96197

97971

94739

101882

104262

105207

106944

112450

114561

116058

Zuid-Holland. .

217978

21496B

213843

205061

205914

202556

201879

200918

208942

211785

212385

Noord-Holland.

158921

178231

170650

159203

180042

187633

191993

194679

197026

203695

203189

Zeeland.....

33598

31381

30761

28237

28082

28236

28463

27908

30899

30741

30264

Utrecht.....

42264

41678

43867

42323

42921

42994

42901

43034

44241

44777

44189

Friesland ....

68633

65547

60265

57551

50809

49678

48774

48021

51916

51521

50721

Overijssel. . . .

47938

46766

47455

46729

46939

46540

46521

46259

48358

48329

48530

Groningen . . .

61884

58142

56110

50949

48484

46684

45981

45873

51667

51000

50912

Drente.....-

18641

17065

17111

16127

16609

16800

16256

15974

18554

18615

18507

Limburg ....

35229

31202

30106

26282

30983

29470

27867

28256

34365

33631

32976

-ocr page 103-

87

In het geheel bracht het recht op :

JAREN.

Opbrengst
vergunningsreclit.

Percentsgewijze
voortgang (-f) of
vermindering (—).

Verbruik van
veraccijnsd gedistel-
leerd; H.L. a 50 %.

1883

889307

387854

1883

892822

0.28

394740

1884

875372

— 1.99

399750

1885

823950

— 6.36

391871

1886

849995

3.16

389916

1887

848494

— 0.18

396043

1888

847884

— 0.07

895556

1889

849127

0.14

396986

1890

902455

-1- 6,28

401890

1891

911507

1.-

410707

1892

909229

— 0.25

412653

Hieruit zien wc, dat in do jaren 1884 en 1885 telkens
belangrijk minder ontvangen werd, terwijl in 1886 eene
verhooging intreedt. Bij de wijziging in 1885 werd opgc-
nierkt, dat in de plaatsen waar de tappers veel invloed
hadden , een neiging bestond om het vergunningsrecht zoo
laag mogelijk to stellen, waarom men eon progressieve
verhoüging van het minimum verhingde. Tot 30 April 1890
zou nu het recht niet lager mogen zijn dan /"15.— ,m. a. w.
indien eon localiteit volgens de verordening een recht van
f 12.— zou moeten opbrengen, zou er toch f 15.—
voor verschuldigd zijn. Vandaar die verhooging in hot jaar
1886, en een nieuwe belangrijko stijging in het jaar 1890,

-ocr page 104-

88

omdat van af 1 Mei 1890 steeds minstens een reelit van
f 20.— door den vergunninghouder verschuldigd zou zijn.
Zoo is in het jaar 1895 weer een groote styging te ver-
wachten.

Wij zeiden , dat de opbrengst van het licenserecht eenigs-
zins
een controle op de schatting is. Men kan , wanneer
er wat meer H.L. gedronken worden, niet steeds zeggen,
dat nu ook de opbrengst van het recht moet klimmen. Dat
meerdere gedistelleerd kan verdeeld worden over tal van
tapperijen , en dan is het meerder debiet van iedere tappery
niet zóóveel, dat de schatter daarin dadelijk aanleiding zal
zien om de localiteit wegens huurwaarde in verband met
den omvang van het bedryf hooger te schatten. Om een
voorbeeld te nemen : in een gemeente is in het vorige
jaar 20 H.L. meer gedronken, er zijn 1000 tapperijen, en
de schatters meenen, dat de meerdere consumtie ten bate
van al die tapperyen is gekomen, dus 2 Liter op één
tappery. Nu zullen zij, ceteris paribus, de tapperijen geen
van allen hooger schatten, en zal de gemeente niettegen-
staande grooter gebruik, niet meer aan recht ontvangen.
Is die 20 H.L. echter blijkbaar aan ééne tapperij ten goede
gekomen, dan wordt zij hooger geschat en ontvangt de
gemeente wèl meer. Meerdere consumtie behoeft dus niet
steeds vermeerdering van vergunningsrecht mede te brengen.
Zoo ook kunnen meerdere consumtie en vermindering van
huurwaarde tegelijk intreden en tegen elkaar opwegen , al
zal dit een exceptioneel geval zijn. Goedkeuring verdienen
echter circulaires aan de gemeentebesturen, opdat deze de
schatters er aan herinneren, dat ook de omvang van het

-ocr page 105-

89

bedrijf en niet alleen de huurwaarde der localiteit grondslag
moet zijn voor de schatting.

De schatting is moeilijk en ongelijkmatig. Men vreesde
hiervoor reeds in 1881, maar de Regeering achtte die vrees
ongegrond. Zij had iemand geraadpleegd, die langdurige erva-
ring had , die dagelijks met schatters omging, en deze had haar
verzekerd, dat de toepassing van art. 6 al, 2 geen de minste
moeielykheid zou opleveren, Om te kunnen schatten zal
de taxateur gaan splitsen huurwaarde en omvang van het
bedrijf. Wat is de huurwaarde, vroeg de heer
de Bruyn
Kops 3)
j en heeft de localiteit wel een afzonderlijke huur-
waarde. Zal de een niet zeggen: „De localiteit, waarin de
sterke drank verkocht wordt, is wel een klein gedeelte van
het gebouw, maar het is het meeste waard", en de ander:
»Wat is het vertrek afzonderlijk verhuurd, waard"? Ten
tweede moet de schatter den omvang van het debiet zien to
weten te komen. Dit is uiet
alle debiet van sterken drank,
maar alleen dat van sterken drank
in het klein , zooals do
wet duidelijk aantoont. Bovendien ook déze verkoop nog
Diet in al zijn omvang, want do tapper kan tegelijk loge-
menthouder zijn, en om sterken drank to verkoopen aan
logeergasten, is geen vergunning noodig. Eindelijk behoort
het volgend verschijnsel niet tot de zeldzaamheden: do
tapper, wetende dat do omvang van zijn debiet een dor

\') Verg. circulaires van den Comm. d. K. in Gelderland van Maart 1886
(Gein. St. 1718), 15 Januari 1880 (Prov. BI. n". 8, W. v. d. B. A. 1912)
en van 1892 (W. v. d. B. A. 2233.)
\') Hand. 2e K. 80/81 pag. 1487.
Hand. 2o K. 80781 pag. 1406.
Verg. Gem. St. 1579.

-ocr page 106-

90

grondslagen is voor liet door hem te betalen vergunnings-
recht , slaat sterken drank in op een vervoerbillet, dat op
naam van een ander gesteld is. De schatters kunnen nu
wel opgaven vragen van de hoeveelheid sterken drank door
een vergunninghouder opgedaan, maar hun ontsnapt de
aldus ingeslagen quantiteit. Aangenomen echter, dat huur-
waarde en debiet nauwkeurig geschat zijn, dan staat de
taxateur voor de vraag, hoe hij deze beide gegevens nu zal
combineeren. Hij weet wel, dat de huurwaarde grooter
wordt naarmate de omvang van het bedrijf stijgt, maar
volstrekt niet welken maatstaf daarvoor aan te nemen. Zal
men het zoeken van dien maatstaf aan de schatters of aan
de gemeenteraden bij het vaststellen van de in art. G al. 1
bedoelde verordening overlaten ? Van dit laatste zijn voor-
standers
Mr. Snijder van Wissenkerke \') en de redactie
van het Weekbl. voor de Burg. Administratie. Door Mu.
Goeman Borgesius wordt betwijfeld of dergelijke regeling
wel in de verordening tehuis behoort. Genoemde redactie —
„groote voorstanders van de leer, dat men voornamelijk moot
vragen naar de bedoeling der wet, zonder angstvallig aan
hare letter te blijven vasthouden", zooals zij zelve verklaart —
meent, dat des wetgevers wil was , dat de huurwaarde der
localiteit in het algemeen , zou worden verhoogd of verlaagd
naarmate van den omvang van het daarin uitgeoefend tappers-
bedrijf. Een eenheid zou dan aangenomen moeten worden
om de verhouding tusschen de verschillende huurwaarden

\') t. a. p. pag. 47.

2) W. V. d. B. A. 1687. Verg. W. v. d. B. A. 1695.

t. a. p. pag. 125. Verg. Nota v. Ged. St. v. N.Holl. van 1881 (Gocm.
Borg. t. a. p. pag. 133.)

-ocr page 107-

öl

juist te regelen, en verder bepaald in wellie mate de Imurwaarde
dalen of stijgen zal bij grooter of kleiner debiet. Nadat do
schatters huurwaarde in het algemeen en omvang van het bedrijf
hadden gewaardeerd, zou dan de huurwaarde waarnaar het ver-
gunningsrecht zou moeten worden berekend, bepaald worden
door B. en W. volgens een tabel, waarvan de redactie een voor-
beeld geeft zonder echter aan de cijfers eenige waarde te hechten.

Bij eene
jaarlijksehe
huurwaarde
van

Bij een jaarlijkschen omvang van bedrijf van

100—199 L.

200—299 L.

300—399 L.

400 499 L.

ƒ 100—ƒ 199
ƒ 200—ƒ 299
/ 300-/ 399
ƒ 400—ƒ 499

1 X de hw.
y4 X "
Vi X "
\'A X "

l"/4 X dc hw.

1 X ff
V* X ff
\'/= X ff

ll/a X de hw.
11/4 X "

1 X ff
% X ff

13/.t X de hw.
llfe X ff
11/4 X ff
1 X ff

Zij acht liet geen bezwaar, dat do wet zegt „de jaar-
lijks te
schatten huurwaarde, dio do localiteit in verband
\'net den omvang van hot bedrijf, waarvoor de vergunning
strekt, kan geacht worden te bezitten\', en dat nu volgens
haar opvatting dio huurwaarde met behulp van een factor in
de verordening bepaald,
berekend zal worden, en wel omdat
een taxatie van dc huurwaarde eener localiteit in verband
met don omvang van hot bedrijf van den tapper onmogelijk
is \'), waar hoegenaamd geen verband tusschen deze beide
factoren bestaat. „De wot, dio zoodanige taxatie beval, zou
onzin bevatten." Het is zeker, dat door dergelijken maatstaf
in de verordening op to nemen, meer vastheid verkregen zou

O Verg. een ingezonden stuk in W, v. d. B. A. 1868.

-ocr page 108-

92

worden, veel willekeur vermeden. Of het in vele gemeenten
het geval is, weten wij niet, wèl dat men het niet van alle
gemeenten kan zeggen. Gelijkmatigheid over het geheele land
behoeft er echter nog niet door verkregen te worden, aangezien
de gemeenteraden vrij zijn een geheel verschillende verhouding
aan te nemen. En dat de druk door het vergunningsrecht op de
tappers gelegd, in het geheele rijk zooveel mogelijk dezelfde is,
is zeer wenschelijk. In geenen deele bestaat die gelijkmatigheid
echter, ja er bestaat zelfs zeer groote ongelijkmatigheid, zooals
blijkt uit het volgend lijstee voor de jaren 1887 en 1888. De
juistheid der cijfers hebben wij echter niet kunnen controleeren.

Aantal

lopbrengst v. h.

Gemiddeld

Jaren.

verleende

vergunnings-

per

vergunningen.

recht.

vergunning.

Arnhem........

1887

294

24784,37®

84,30

1888

290 .

26340,—

90,82

Den Haag .......

1887

806

57097,50

70,84

1888

804

53728,126

66,82

Den Bosch.......

1887

236

14111,25

59,71

1888

233

13996,25

60,06

Zutphen........

1887

102

5100,—

BO,—

1888

102

5208,—

51.-

Utrecht . . .....

1887

478

23903,125

50,-

1888

477

24000,—

50,31

Deventer........

1887

151

5986,25

39,44

1888

154

6168,125

40,05

Breda.........

1887

163

5571,875

34,18

1888

157

5362,50

34,15

In al deze plaatsen heeft de verordening, het vergunnings-
recht bepaald op
f 12.50 en is de comsumtie per hoofd
ongeveer gelijk. De verschillen zijn hieraan dus niet toe te

-ocr page 109-

93

schrijven. Wij kunnen derhalve eindigen met hetgeen wij
begonnen te zeggen : de schatting is moeielijk en ongelijkmatig.

Art. 6 der wet behelst een bepaling, waarvan de bedoeling
boven reeds is besproken: „Het bedrag wordt met vijf en-
twintig ten honderd verminderd voor de localiteiten, waar
geen sterken drank verkocht noch geschonken wordt tusschen
Zaterdagavond te zes en Maandagochtend te zes ure". Zal
deze bepaling effect sorteeren, dan moet de tapper, die een
six-day license neemt, weten dat zijn verdiensten in ge-
noemden tijd van Zaterdag tot Maandag evenveel of minder
bedragen zullen dan hij afslag van vergunningsrecht krijgt;
zoo niet, dan brengt zijn belang mede om alle dagen to
tappen. Wat leert de ondervinding op dit punt ? Nemen
wij weer de prov. Gelderland.

Jaren.

Aantal verleende
vergunningen.

Vergunningen.
waarvoor het reclit
met is betajild.

1882

3555

72

1883

3391

70

1884

3282

70

1885

3146

05

188ß

3004

51

1887

3035

54

1888

.3014

50

1889

2988

47

1890

2943

40

1891

2912

44

1892

2893

45

\') pag. 44.

*) Uit deze bepaling ia wel eens do conclusie getrokken, dat in loealcn
waarvoor
het volle recht wordt betaald van Zaterdagavond tot Maandagochtend
onafgebroken mag getapt worden, zonder zich te storen aan de b|j plaalselykc
verordening vastgestelde uren van sluiting. Onnoodig te zeggen, dat de wet-
gever dit niet bedoeld heeft, bovendien is de couelusie ook onjuist.

Verg. pag. 83 uoot 2.

-ocr page 110-

94

In Noord-Holland was in de jaren 1882—1886 het aantal
zoodanige vergunningen respectievelijk
56 , 46, 46 , 41 en
30. Onbeduidend is dus het gebruik , dat van art. 6 al, 4
wordt gemaakt, en de oorzaak is de kleine premie op den
niet-verkoop. Zulks meende reeds de heer
Schaepman bij
bij de beraadslaging in 1881 te kunnen voorspellen ; hij
voorzag, dat deze premie geen tappers zou verlokken om
hun kroeg te sluiten „op die dagen en die uren , dat hun
debiet met wiskunstige zekerheid als zeer groot kon worden
gesteld." In het Voorl. Verslag der Tweede Kamer over
het wijzigingsontwerp van
1885 verlangden sommigen wegens
de weinige resultaten een verhooging der reductie van
25 "/o tot 50 7o > maar de Regeering achtte zulks onnoodig ,
en de wet onderging op dit punt dan ook geen verandering.
Toch komt ons voor , dat de gedachte die aan deze bepaling
ten grondslag ligt ook in de toekomst niet beter verwezenlijkt
zal worden , zoo men geen grooteren afslag toestaat wegens
het niet-verkoopen van sterken drank gedurende genoemd
tijdsverloop. Bij raadpleging van het voorgesteld wetsont-
werp tot wijziging van
19 Juni 1893 blijkt, dat dit zoodanige
verandering niet bevat.

Al bespreken wij niet do repressieve bepalingen der drank-
wet , \'toch kunnen wij niet nalaten even na te gaan of ook
met deze middelen bereikt wordt, wat men er door hoopte

I) Hand 2c K. 80/81. pag. 1408.

\') Volgens het Voorl. Vci-slag daarover verlangen dan ook verscheidene
leden , dat in het ontwerp alsnog een bepaling worde opgenomen on» 40 "/o
of 50 % te lezen in plaats van 25 "/,.

-ocr page 111-

95

te verkrijgen. Wij iiebben dan speciaal op het oog art. 22
der wet, vervangen door art. 453 W. v. S., waarbij straf
bedreigd wordt tegen hem , die zich in kennelijken staat
van dronkenschap bevindt op den openbaren weg. In de
Inleiding gaven wij als onze meening te kennen , dat den
staat het recht moet worden toegekend om niet alleen te
straffen hem, die openbare orde of veiligheid verstoort,
maar ook hem , die in een toestand verkeert welke allicht
tot een inbreuk op die orde of veiligheid kan leiden.
Artikel 453 W. v. S. keuren we daarom goed, een be-
paling die tegelijk is een repressieve maatregel tegen het
misbruik van sterken drank en een preventieve ten bate
van orde en veiligheid. Het aantal beschonkenen op den
openbaren weg is er zeer door verminderd. Was vroeger
zulk een persoon iemand naar wien nauwelijks omgezien werd,
omdat er zoovelen waren die in denzelfden toestand ver-
keerden , thans trekt hij de aandacht — en bewondering is
d.aarvan niet de reden — dus wordt het verschijnsel zeld-
zamer. Verder kunnen wij opmerken , dnt de orde bij volks-
vermakelijkheden , tentoonstellingen , wedrennen, enz. veel
minder te wenschen overlaat, dat do drommen dronken volks
tot de geschiedenis behooren , dat het bij zulke gelegenheden
»stiller" wordt. Wordt het aantal beschonkenen op den open-
baren weg minder, dan zal ook art. 426 W. v. S., dat in
de plaats van art. 21 der drankwet is gekomen, minder van
toepassing worden. Zulks blijkt uit de cjjfers , welke Mr.
Kuuseman in gemeld werkje geeft. \') Sommigen hebben

\') Tabel VII; Zie ook Mr. Kruscniaii in Tijdscbr. voor Slrafr. deel VU
pai;. 1_-18. fSlrafreoht cn Aleoholisnie",

Verg. o. a. Voorl. Versl. ontw. ISO« pag. 1.

-ocr page 112-

96

een bezwaar tegen de drankwet, hetwelk ons zeer vreemd
voorkomt. De artikelen 16, 17 , 23 en 27 der wet en de
artikelen 184 , 352 , 426 , 453 en 454 van het strafwetboek
bedreigen straffen tegen verschillende overtredingen. Deze wor-
den zeer dikwijls geconstateerd, waarvan dan talrijke veroor-
deehngen het gevolg zijn. Daardoor komen vele personen in
kennis met de rechterlijke macht en de gevangenis, die
anders niet in handen der justitie gevallen zouden zijn. Dc
schande in die aanraking gelegen, vermindert wel niet, maar
wel het schaamtegevoel, daar deze aanraking zoo dikwijls
plaats vindt. Van uit dit oogpunt beschouwd zijn de talrijke
veroordeelingen bezwaarlijk, maar hoe kan dit een reden
zijn om de drankwet af te keuren! Zou men de straf-
bedreiging tegen moord willen afkeuren , omdat er zooveel
moorden plaats hebben en zoovelen wegens dit misdrijf de
gevangenis van binnen bezien ? Het pleit tegen de tappers,
tegen de maatschappij , wanneer de strafbepalingen der
drankwet of van het strafwetboek zoo dikwijls door den
rechter moeten worden toegepast, niet tegen do wet.

De drankwet werkt, en zij die werking dan ook geen
groote, een heilzame is zij. ») Maar de wet wordt nog veel

\') Zoo ook schrijft Dr. Iltiakraa Tresling (Zie Sociaal Weekblad 1888
pag. 2€4), waar hij vermindering van drankgebruik aantoont: //Dat de drank-
wet hierbij in het spel is, l\\jdt geen twqfel, en men kan er niet genoeg op
aandringen om die wet rigoureus toe te passen." Ter zelfder plaatse schrijft
de heer Goeman Borgesius: //In den laatsten tijd brengt do jenever-accijns we Jcr
meer(n.l. in hoofdsom, niet per hoofd der bevolking) op; doch waarschijnlijk
is dit uict toe te schrijven aan toeneming van verbruik, maar wel aan afne-
ming van den smokkelhandel." Is zulks juist, dan is de consumtie per hoofd
nog meer afgenomen dan men uit de -le cn 5e kolom van het slaatje op pag.
73 zou opmaken.

-ocr page 113-

belemmerd door dc overgangsbepalingen , die een stevige
remschoen zijn, even stevig als verkeerd.

De drankwet is niet gemaakt om de zeden te verbeteren,
om zedelessen uit te deelen, en dit mogen wetten dan ook niet
doen.
Invloed op de zedelijkheid uitoefenen kunnen zij echter
en doen zij soms, wat op zichzelf reeds een reden kan zijn
om haar te apprecieeren. Ook de wet van 28 Juni 1881
heeft het gedaan. Daarvan sprak de heer
Goeman Borgesius
reeds bij de wijziging in 1885. Die invloed wordt groo-
ter. Zien we niet om ons heen , dat meer en meer in alle
standen het besef doordringt, dat drankmisbruik een der
grootste vyanden is van welvaart en moraliteit; hebben we
nooit gehoord van de leus: Sluit Schiedam ! Waar dit het
geval is zal ook het particulier initiatief niet verflauwen ,
zooals vele tegenstanders in 1881 te kennen gaven. Matig-
heidsgenootschappen worden steeds talrijker en werkzamer.
Het particulier initiatief is in geenen deele gaan rusten,
toen ook de staat de hand smn den ploeg sloeg, maar werkt
rusteloos, dringt op scherper maatregelen van staatswege
aan , op voortschrijding op den ingeslagen weg. Verscher-
ping der drankwetgeving en wel op grond, dat de wet de
afspiegeling moet zijn van de vermeerderende belangstelling,
die der bestrijding van het drankmisbruik ten deel valt.
])e Nederlandsche Vereeniging tot afschafling van sterken
drank, afd. Amsterdam , somde in het vorig jaar verschil-
lende wenschen op. Daaronder vinden wij : toekenning aan
de gemeenten van het recht om de vergunningen voor

\') Goem. Bori;. «De Nwlerloiidsrlie Drankwet" pag. 22 vlg.

-ocr page 114-

98

drankverkoop beneden het maximum te beperken of geheel
te weigeren, waardoor in de drankwoestyn drankvrije
oasen (!) mogelijk zouden worden ; verlaging van het maxi-
mum der te verleenen vergunningen, en verleening ervan
voor een beperkten tijd. Ons dunkt, dat deze wenschen
wel wat ontijdig geuit worden , aangezien wij de werking
der maximum-bepaling van de bestaande wet nog niet
hebben kunnen nagaan. Liever zouden we zien , dat tege-
moet werd gekomen aan het verlangen om de controle op
den clandestienen verkoop te verscherpen, en dat het belang
dat staat en gemeente bij het drankgebruik hebben beperkt
werd. Ontegenzeggelijk zou dit laatste toejuiching ver-
dienen. Het „virtus post nummos" zou op dit terrein
dan onbestaanbaar zijn. Wij zullen de laatsten wezen om
ook maar een oogenblik de gedachte bij ons te laten post
vatten, dat de staat om geldelijke redenen het drankgebruik
aanwakkert , maar het financieel belang kan onbewust den
staat terughouden van maatregelen , die vermindering van
drankcomsumtie kunnen teweeg brengen. De verhooging
van den accijns op het gedistelleerd kan voor den eerlijken
tapper een reden zijn om den sterken drank met vreemde,
en meestal schadelijke bestanddeelen te gaan vermengen,
wil hij door anders noodzakelijk geworden verhooging van
den verkoopprijs zijn klanten niet drijven naar concurrenten,
die zich dergelijke middelen niet schamen. En is dergelijke
vermenging niet het geval en wordt de prijs hooger gesteld ,
dan wordt den gebruiker meer geld uit den zak geklopt en
de inkomsten van het gezin verminderd , want de meesten
zullen om prijs verhooging hun gewoonte niet laten varen.

-ocr page 115-

99

Van de gemeenten willen wii evenmin beweren , dat zij liet
drankgebruik zullen bevorderen om geldelijk voordeel te
behalen, dat zij maar steeds machtiging zullen vragen voor
buitengewone vergunningen, omdat er dan weer meer ver-
gunningsrecht in de kas vloeit, maar het is denkbaar.
Dergelijke mogelijkheden zouden voorkomen worden , wanneer
alle belang bij drankgebruik verdween. Nog een andere
wensch is de verhooging van het minimum der hoeveelheid,
die zonder vergunning verkocht mag worden. Het is de
vraag of de wetgever hiertoe spoedig zal overgaan. In het
oorspronkelijke regeerings-ontwerp van 1880 werd voorge-
steld den verkoop boven de 5 Liter vrij te laten , hetgeen
wegens een opmerking in het Voorloopig Verslag werd
verminderd tot 2 Liter, en sommigen achtten ook deze hoe-
veelheid nog te groot. Het is dus niet zeer waarschijnlijk,
dat in den betrekkelijk korten tijd sedert het bestaan der
drankwet de meening zich op dit punt zal gewijzigd hebben.

Evenwel ontaarde het drijven van particulieren niet in
overdrijving, bestrijding van drankmisbruik niet in oorlogs-
verklaring aan drankgebruik , een streven naar het ingang doen
vinden van matigheid niet in een streven naar geheel-ont-
houding. Men houde voor oogen , dat iedere tever gedreven
actie onweerstaanbaar reactie opwekt, dat een Maine-wet
niet helpt, ja verergert en tal van ongerechtigheden kweekt.

\') Zie Dr. A. .T. C. Snyders in dc Vragen des Tyds 1891: «De strijd
tegen den alcohol" pag. 152 vlgg. In dit artiicel wordt breedvoerig nagegaan
de werking van het streven der particuliere genootschappen, en geheel ont-
houding niet alleen onuitvoerbaar, maar zelfs niet wenschelijk genoemd.

Zoo spreekt ook de heer Emants t. a. j). pag. 396 over absoluut verbod
van voortbrenging cn invoer van sterken drank, behalve voor zoover liet

-ocr page 116-

100

Bovoii 1) beloofden wij terug te zullen komen op de inter-
pretatie van art. 2 al. 3 der wet, en niet alleen deze be-
paling wenschen wij nader te bespreken in verband met de
werking der wet, maar ook hoe men zich te denken heeft
in art. 26 al. 1 de woorden: „zoolang aan die localiteiten
de bestemming om voor verkoop van sterken drank in het
klein te worden gebruikt, niet door een daad van den
eigenaar of gebruiker is ontnomen", en eindelijk , hetgeen
we in de eerste plaats wenschen te behandelen, de vragen die
zich opdoen bij vergrooting, verkleining, verbouwing of herbouw
van een localiteit. Daarmede behandelen we dan sommige
der moeilijkste kwesties, die zich bij de uitvoering der
drankwet voordoen , een wet waarop, zooals ten onzent op
vele andere, nog al iets is aan te merken. De vragen
voortdurend aan de redacties van Gemeentestem cn Weekbl.
V. d. Bui^g. Adm. gedaan, niet alleen vóór de invoering,
maar tot nu toe, bewijzen dat voor hen die de drankwet
uit te voeren hebben, en de stukken gewisseld bij haar
tot stand koming en wijziging niet kunnen raadplegen , de
wetgever ongelukkig is geweest in de keuze van woorden
en uitdrukkingen , de meening die hij had niet altijd helder
wist weer te geven; ja soms twijfelen wij er aan of de
wetgever wel zelf een heldere voorstelling had van hetgeen
hij neerschreef. Waar de gedachte van den wetgever niet
altijd is te reconstrueeren bij het lezen der wetsbepalingen ,

geneesmiddel is: //Wat daarvan zij, in ons land staat men voor het feit, dat
met het oog op de gezindheid van ons volk cn op onze nijverheid nan haar
invoering niet te denken valt."
1) Pag. 74.

-ocr page 117-

101

is het gevolg te verwachten, dat degenen die de wet
hebben toe te passen, hun toevlucht zullen nemen tot de
„onmiskenbare bedoeling van den wetgever", waarbij dan
eigenlijk slechts hun eigen meening de grond der beslissingen
wordt, niet omdat ze hun eigen opvatting willen stellen in
plaats van die van den wetgever , maar omdat de zijne niet
op voor hen duidelijke wijze is uitgedrukt, en zij , zoo han-
delend , werkelijk in zijn geest denken te spreken.

De boste wet zal geen resultaten opleveren , wanneer er
een verkeerde uitvoering aan gegeven wordt. Voor dio
uitvoering is echter zeer belangrijk de letter der wetsbepa-
lingen , en is daaronder soms een zinsnede of een woord,
wfiarvan de beteekenis niet vaststaat en tot verschillende
interpretaties aanleiding kan geven, dan zullen de daaruit
ontstane moeilijkheden aan het gehoopte effect der wet
afbreuk kunnen doen. Meermalen ook zal men ontwaren ,
dat de voorstanders van het wetsbeginsel dio bepaling of
dat woord anders opvatten dan de tegenstanders , juist waar
óf scherpe doorvoering öf verzwakking der wet beoogd wordt.

In de drankwet dan vinden wij een artikel, dat niet
bijzonder de attentie trekt, dat er vrij onschuldig uitziet
en toch bij de toepassing tallooze moeilijkheden deed ont-
staan. Wij bedoelen art. 8 , en van zijn eerste alinea de
eerste zinsnede: „De vergunning geldt uitsluitend voor de
de daarin vermelde localiteiten." Do praktijk leert, dat
men liet over den zin er van niet eens is; we gaan dus de
geschiedenis raadplegen. In 1881 werd door de Tweede

-ocr page 118-

102

Kamer een amendement aangenomen om te laten vervallen
het voorschrift van het ontwerp , dat de vergunning moest
geweigerd worden, „wanneer het verzoek strekt tot drank-
verkoop op den openbaren weg." i) De verdediger van het
amendement, de heer
Patijn betoogde, dat men geen
reden had te verhinderen, dat de bezoekers eener tappery
vóór de deur bediend werden en daar den sterken drank
gebruikten. Toen nu art. 8 aan de orde kwam, meende
dezelfde afgevaardigde, dat het woord „uitsluitend" niet
geheel in overeenstemming was met hetgeen zooeven door
de Kamer was aangenomen. Hij vreesde, dat men uit dit
woord het verbod van tappen op den openbaren weg weer zou
kunnen opmaken. De Minister van Justitie stelde hem ge-
rust. Juist, omdat de Regeering noodig had gevonden
afzonderlijk dit verbod voor te schry ven , bleek dat het niet
in art. 8 kon liggen, en de beteekenis van de eerste zinsnede
was dan ook alleen, „dat de vergunning altijd aan een
enkele bepaalde localiteit verbonden is en by verhuizing
ophoudt te gelden." Wij kunnen ons met die uitspraak
geheel vereenigen : heeft men vergunning verkregen om in
een zekere aangewezen localiteit te tappen, dan moet men
zoo men tappen wil,
daar tappen; ergens anders ia niet
toegestaan.

Veel verder zijn we echter niet raet de verklaring van art. 8,
omdat we bovendien ook moeten weten, wat onder
localiteit
is te verstaan. Met de beantwoording daarvan zijn we niet

\') Hand. 2e K. 80/81 pag. 1438.

\') Hand. 2c K. 80/81 pag. 1491. Vergelijk ook W. v. d. B. A. No. 171B.

-ocr page 119-

103

zoo spoedig gereed , vermits de wet er geen definitie van
geeft. Is het waar , dat men er onder verstaan moet
vertrek,
zooals velen beweren ?

In de derde alinea van art. 1 moet „localiteit" naar de
verklaring der Regeering beteekenen „vertrek", en dan is :
„het huis, waarin de localiteiten zijn" duidelijk. Dadelijk
op deze woorden volgt: „of waarbij die (d. i. de localiteiten)
behooren", en nu is het zeker , dat men niet spoedig zegt,
dat een vertrek bij een huis
behoort, al kan men het zich
denken \'); eerder kan dit gezegd worden van een schuur,
een tuinhuis, en schuren en tuinhuizen zijn geen
vertrekken.
In art. 3 nos 2 en 8 kan men zeer goed „localiteit" ver-
klaren als „vertrek"; niet alzoo in art. 18 al. 1. 3°. De
wetgever wilde het drankmisbruik , dat op aomniigc dagen
grooter is dan op andere, beperken door een premie te
stellen op het niet-verkoopen van sterken drank gedurende
dien tijd, al had men door de verkregen vergunning het recht
daartoe. Er zouden dan op die dagen minder drankge-
legenheden zijn. Dit doel is echter onbereikbaar, wanneer
in eenzelfde drankgelegenheid in het eene vertrek niet, in
het andere wèl Zondags getapt wordt, en een voorschrift
om dit aan do buitendeur te vermelden, zou uitermate
onnut zijn. De interpretatie van localiteit als „vertrok" is
in de artikelen G, 16 1", 25 al. 2 en 26, maakt zo niet
onverstaanbaar of ondoeltreffend; in art. 25 al. 3 ia hot

echter weer vieemd : „Is de localiteit tevens eene woning----"

Moeilijk meenen wij , dat hier het woord „vertrek" gesub-

\') Hijv. een veriindali, ilie geheel met glas gesloten is.

-ocr page 120-

104

stitueerd zou kunnen worden : een vertrek kan wel ingericht
zijn om bewoond te worden, maar zal nooit een „woning" zijn.

Vinden die „velen" dan soms steun bij de Eegeering ?
Deze gaf in 1881 bij de Memorie van Beantwoording het
antwoord: „Localiteit is het vertrek, waar geschonken
wordt en niet het geheele gebouw", en zij wijzigde ter
verduidelijking daarom in art. 1 „localiteit" in „localiteiten".
Zij was van meening : „Een besloten locaal en de daar-
nevens gelegen open ruimte (stoep, plaats, balcon , tuin)
maken te zamen één enkele localiteit uit, mits zij ook feite-
lijk één geheel vormen in dier voege, dat beide soorten
van ruimten voor hetzelfde doel bestemd zijn, en ieder dio
toegang heeft tot de eene ook toegang heeft tot de andere.
De omstandigheid, dat tusschen beide een openbare weg of
straat gelegen is , zal daarin geen verandering brengen, zoo
op beide ruimten de bediening uit eenzelfde buffet plaats
heeft." Zij maakt hier uit, dat localiteit
niet vertrek
beteekent, want een tuin zal men toch geen
vertrek
willen noemen. Consequent is het antwoord der Regeering
(Februari 1882) aan Gedep. Staten van Zeeland, dat in

\') Advies van Min. v. Just. aan Dep. v. Binn. Z. van 7 Juni 1882 (Sn.
V. W. pag. 7). De redactie der Gemeentestem , die localiteit verklaart als
vertrek, kan zich wel vereenigen met de uitspraak, dat een stoep (n®. 1835)
of een halcon (n\'. 1827) een aanhangsel is, maar niet dat een tuin dit ziju
zou (n®. 182T).

Zoo \'schreef ook de Min. v.[jJust. op 30 Jan 1883 (Goeman Borgesius
t. a. p. pag. 87) aan B. en W. van lerseke: «dat er in het algemeen geen
bezwaar bestaat een kleine kamer, grenzende aan een bestaande localiteit in de
vergunning op te nemen, indien dc kleinere kamer als aoeessoir van de andere
is te beschouwen, en deze beide vertrekken inderdaad één geheel vormen."

3) Goem. Borg. t. a. p. pag. 52.

-ocr page 121-

105

één en dezelfde beschikking ook vergunning kun worden
gegeven voor een weide , die in dit geval 300 meters van
de tapperij verwijderd en van den openbaren weg bereikbaar
was In Juni 1882 schryft de Min. van Binn. Zaken aan
Gedep. Staten van Zeeland aangaande een tuin met latten
van de tapperij afgescheiden , dat zijns inziens de tuin voor
het vergunningsrecht moet worden berekend als afzonderlijke
localiteit Ook hier is dus weer de beteekenis van loca-
liteit
niet vertrek. Evenmin behoeft dit woord vertrek in
een huis
te beteekenen, als de Min. van Just. den 2en Nov.
1881 aan B. en W. van Amsterdam bij missive doet weten,
dat als localiteit in den zin der wet ook is te beschouwen de
plaats, waar bestellingen worden aangenomen en uitgevoerd,
al wordt het bestelde ook daar niet ter plaatse aan den
kooper afgeleverd, maar hem te huis bezorgd en op jaar-
rekening gesteld Ook uit de missive van den Min. van
Binn. Zaken van 24 Juli 1887 blijkt dat \'s Ministers opvat-
ting van localiteit ruimer is dan als te beteekenen „vertrek",
immers hij is van oordeel, dat afbreken en opbouwen op
dezelfde plaats zonder de
ruimte te vergrooten, de localiteit
niet doet verdwijnen. Wij gelooven dan ook, dat localiteit
ruimer zin heeft dan vertrek, en voelen ons daarin versterkt
door de Mem. van Toelichting op art. 13 , welke verklaart,
dat met voordacht hier en elders het algemeene woord loca-

\') Consequent , maar niet zeer bevorderlijk ter bestrijding van het drank-
misbruik door beperking van het aantal drankgelegenbeden. De tapperij is
een drankgelegenheid, en 300 M. verder is een accessoir daarvan, ergo 300
M. verder wéér een drankgelegenheid.
\') Gocm. Borg. t. a. p. pag. 52.
Gocm. Borg. t. u. p. pag. 51.

-ocr page 122-

106

liteit is gebezigd om ook drijvende drankwinkels onder
art. 1 te doen vallen. 2)

Tegenover hen , naar wier meening localiteit hetzelfde is
als vertrek, staan zij, die er de beteekenis van plaatsruimte
aan toekennen. De Minister van Binn. Zaken verklaarde
op 15 Aug. 1882 in een antwoord aan B. en W. van
Weerselo : „De „localiteit" is niet de muren, de vloer,
de zoldering, enz., maar de ruimten tusschen die muren
ingesloten; nu mogen de muren, enz. worden vernieuwd,
de ruimte zelve, dus de localiteit, is gebleven." Vreemd
is hiernaast de verklaring der Regeering bij de Mem. van
Beantvv. ad art. 28 al. 1 (nu art. 26 al. 1) in 1885 : „de
verruiming der localiteit kan van dien aard zijn , dat men
niet meer te doen heeft met dezelfde localiteit," immers is
het waar, dat localiteit ruimte beteekent, dan
moet ver-
ruiming daarvan tengevolge hebben , dat men niet meer te
doen heeft met dezelfde localiteit, en niet
kan.

In dat schrijven aan B. en W- van Weerselo vat de
Minister het begrip plaatsruimte op in den zin van
kubieke
plaatsruimte. Nergens anders vonden wij deze opvatting
terug, maar wel steeds van plaatsruimte gesproken in de
beteekenis van
vierkante plaatsruimte, van oppervlak. Spre-
ken wij verder over plaatsruimte, dan denken wij steeds
aan oppervlakte. Vreemd genoeg maakt juist de Min. van
Binn. Zaken zich op deze plaats schuldig aan gelijkstelling
van plaatsruimte met kubieke ruimte. Immers hij schrijft

\') Snijder v. W., t. a. p. pag. C.
-) Goem. Borg., t. a. p. pag. 170.
3) W.
V. d. B. A. 1734.

-ocr page 123-

107

in Juni 1882, dat een tuin een localiteit kan zijn, en hoe
wil men zich nu de kubieke ruimte van een tuin denken !

Localiteit heeft volgens den Min. van Just. geen vaste
beteekenis, zooals blijkt uit zijn missive van den 13cn Juli
1882 aan den Procureur-Generaal te \'s Hertogenbosch: „Bij
elk artikel, waarin het woord localiteit voorkomt, moet
men met de ratio en de geschiedenis der bepaling te rade
gaan en hiervan de beteekenis laten afhangen" Edoch
die raad helpt ons voor art. 8 niet, want over de ratio is
men het niet eens , en de geschiedenis geeft geen vinger-
wijzing.

Door de redactie der Gemeentestem nu wordt de meening
aangehangen, dat localiteit beteekent vertrek: „Met „loca-
liteit" bedoelt de drankwet overal, dus ook in art. 26 niet
het geheele gebouw of het huis, maar het vertrek waar
geschonken wordt" , en elders: „Vermits nu iu de drank-
\\vet onder „localiteit" niet wordt verstaan het gansche huis
of gebouw , maar enkel het locaal zelf, waarin drank werd
of wordt verkocht" Echter vinden wij ook weer, dat
hare zienswijze is, dat localiteit zou beteekenen „ensemble
van vertrekken" »), maar dit is, voor zoover we konden
nagaan , slechts éóns te kennen gegeven.

Do redactie van het \\V. v. d. B. A. is van eene andere
meening. Zij schrijft: „De drankwet vordert vergunning
niet voor het
locaal, maar voor do localiteit. Het laatste

\') Snijder v. W. t. u. p. piig. 0.

Gem. St. 1829. Verg. ook n\'. 1599,
3) Gem. St. 1803.
*) Gem. St. 1719.

-ocr page 124-

108

woord heeft eene meer uitgebreide beteekenis, dan het
eerste" i), en elders: „het complex der vertrekken , enz.
waarin het bedrijf wordt uitgeoefend."

Artikel 1 der wet schrijft voor „eene nauwkeurige opgave
van de localiteiten, waar men sterken drank in het klein
wenscht te verkoopen", en veelal geschiedt de aanvrage om
vergunning op deze wijze, dat men b. v. verzoekt vergunning
voor „de localiteit gelegen aan de westzijde", welke opgave
volgens Ged. Staten van Gelderland voldoende is 3). Heeft
men de verlangde vergunning verkregen, dan geldt zij
volgens art. 8 uitsluitend voor die localiteiten, welke in de
vergunning vermeld staan. Verandert die localiteit dan heeft
men niets meer aan de vergunning, want zij is niet meer
dezelfde localiteit als waarvoor de vergunning is gegeven,
en zal de tapper een nieuwe vergunning — zoo is de bijna
algemeene opvatting — moeten aanvragen, welke alleen
verkrijgbaar is, indien het maximum in de gemeente nog
niet is bereikt. Het is dus van uitermate groot belang om
te weten of de localiteit, in de vergunning vermeld, dezelfde
is gebleven. Die vraag zal zich voordoen bij vergrooting,
verkleining, verbouwing en herbouw.

Laten wij dan nagaan, wat het antwoord zal wezen bij do

«) W. V. d. B. A. 2020.

W. v! d. B. A. 1831 , 2221.

Zij komt dan ook zeer juist tot deze uitspraak (n". 1920), dat iemand , die
vergunning heeft in een localiteit binnenshuis en in zijn daaraan greuzenden
tuin, dc genoemde localiteit met een gedeelte van dien tuiu vergrooten kan.
Wij voegen er aan toe , dat wegens de veranderde huurwaarde herschattiug zal
moeten plaats hebben.

Prov. Verslag v. Geld. over 1885 pag. 045.

-ocr page 125-

109

verschillende opvattingen van het woord localiteit. Hecht
men er de beteekenis aan van vertrek, dan zal men in ge-
noemde gevallen al heel spoedig beslissen, dat de nieuwe
localiteit een andere is dan degene in de vergunning om-
schreven. Bij herbouw zal het nieuwe vertrek precies het-
zelfde moeten zijn, de stand der muren zal niet van den
ouden mogen afwijken. Vergrooting doet perse de vergun-
ning van onwaarde worden, en evenzoo verkleining. Het
W.
V. d. B. A. 1) zegt zeer terecht: „De jurisprudentie is
op dit punt zeer vrijgevig." Graan we nu eenige uitspraken
van de redactie der Gemeente-Stem na, die de opvatting
verdedigt, dat localiteit hetzelfde is als vertrek. Consequent
zegt zij: voor een vergrooting is een nieuwe vergunning
noodig , consequent is ook haar meening , dat bij verklei-
ning zulk een nieuwe vergunning gevraagd moet worden. •\'\')
Doch zij wijkt op het punt van verkleining weer af, waar
zij schrijft\'): „Het verkleinen is geoorloofd, omdat de ver-
gunning voor het geheel gegeven, ook voor het gedeelte
geldt, en de wet niet zegt, dat van de gansche localiteit
gebruik moet worden gemaakt." Tastbaar deelt zij in dit
geval het gevoelen, dat localiteit iets anders dan vertrek be-
teekent, en wel plaatsruimte. Wat eindelijk verbouwing aan-
gaat, volgens haar vooropgezette meening, zegt zij terecht«):
„Indien de localiteit ook na de verbouwing kan geacht worden

1) W. V. d. B. A. 1993.

») Gem. Stem 1622 . 1686 , 1695 , 1775, 1779, 1793, 1805, 1833, 2055.

3) Gem. Stem 2116.

*) Gem. Stem 1695, 1793.

5) Gem. Stem 1687.

-ocr page 126-

lió

nog in de omschrijving der vergunning te zijn begrepen ....
dan bleef zij „de daarin vermelde localiteit". .. . , dan was
de vergunning niet vervallen." En wat eindelijk herbouw
aangaat, b.v. na brand of na afbraak wegens bouwvalligheid,
daar laat zij de vergunning vervallen, omdat — al is de
nieuwe localiteit ook precies dezelfde als de oude, al staan
de muren op dezelfde fundamenten — men niet meer te doen
heeft met
dezelfde localiteit. \') Zij is het dus niet eens met
boven aangehaald antwoord van den Min. v. Binn. Z, aan
B. en W. van Weerselo.

Hoe oordeelt de redactie van het W. v. d. B. A. in
bovengenoemde gevallen ? Over vergrooting en verbou-
wing zegt zij „Is nu de verbouwing of vergrooting van
dien aard, dat zij niet meer onder de omschrijving valt,
dan kan van de vergunning geen gebruik meer worden
gemaakt." Dus voldoet de localiteit nog aan de omschrij-
ving „gelegen aan de westzijde", dan kan de houder
der vergunning er nog gebruik van maken. Iedere uit-
breiding noord-, zuid- of oostwaarts zal dan der vergun-

\') Gem. Stem 1610, 1614.

Evenwel zegt zij (n«». 2169 en 2220), dat als het nieuwe huis beantwoordt
aan de beschrijving in de vergunning van dc oude localiteit, geen nieuwe
vergunning noodig is. Ergo een veranderde zienswijze.

Vergelgk ook Gem. Stem 205.\'>, 2057 voor een bij Ged. Staten van Gro-
ningen ingesteld hooger beroep , en uitspraak daarin.

\') W. V. d. B. A. 1746.

Evenzoo in n". 1803 : «Het aanbouwen van een locaal aan eene bestaande
localiteit, waarvoor vergunning is verleend, behoeft o. i. niet
per se tot in-
trekking dezer laatste te leiden. Dc vraag is alleen of de verandering van
zoo omvangrijken aard is dat de oorspronkelijke localiteit imoet geacht worden
door eene andere , grootere te zijn vervangen (eu dus van bestenaniing te zijn
veranderd)."

-ocr page 127-

lil

ning geen kwaad doen. Hoogstwaarschijnlijk bedoelt de
redactie dit niet, maar wat dan ? Als de omschrijving
luidt: „gelegen aan de westzijde en groot 30 M^\'\', wordt
vergrooting, ook de kleinste, onmogelijk omdat de nieuwe
localiteit dan niet meer onder de omschrijving valt; en wat
blijft er dan over van de meening der redactie ? Minder
vergaand is dan ook een andere uitspraak \'): „Zeker is het,
dat door den bijbouw (van een kamer) de huurwaarde der
localiteit verandert; tengevolge waarvan het vergunnings-
recht zou moeten verhoogd en dus in het nieuwe locaal
niet zonder nadere vergunning zal mogen worden getapt."
Over verkleining der localiteit vinden we in dit weekblad ,
zoover we konden nagaan, niets , maar veronderstellen wij
dat de meening zal zijn, dat deze de vergunning niet van
onwaarde maakt. Van herbouw eindelijk, zegt de redactie :
„Van de omstandigheden zal afhangen of door den herbouw
de localiteit moet geacht worden van bestemming te zijn
veranderd." We bemerken iiier, zooals op vele plaatsen,
dat herbouw, vergrooting, enz. wordt in verband gebracht
met de bestemming der localiteit. Wat voor verband daar-
tusschen bestaat, wil ons maar niet duidelijk worden.

Zoo spoedig dus volgens de eene redactie de vergunning
moot ingetrokken worden, zoo zeker is men in vele
gevallen haar naar de opinie van de andere te behouden.
Duidelijk is hoe grooten invloed zulks op do werking der

1) W. V. .1. H. A. 1745.
\') W.
V. d. H. A. 1993.

■■>) Evenioo Mr. Opi)cuheim: //Wet, tot regeling vim den kleinhundcl in
sterken drank____" enz. 2c dr. 1886. pag. 110.

-ocr page 128-

112

wet moei hebben. Is het streven zoo snel mogelijk dc
tapperyen tot het maximum te doen dalen, dan zal men
met de uitspraak „localiteit is vertrek" herhaaldelijk art. 8
bij vergrooting , verkleining , verbouwing en herbouw kunnen
toepassen. Laat ons nu nog enkele uitspraken van Regeering
of Gedep. Staten beschouwen.

Een Kon. Besluit van 24 Februari 1884 Stbl. 36 \') be-
sliste dat een localiteit, die na afgebrand te zijn op dezelfde
grondslagen wordt opgetrokken, geacht moet worden nog
dezelfde localiteit te zijn gebleven. Volstrekt niet wordt
hier de eisch uitgesproken, dat de kubieke inhoud der
nieuwe localiteit dezelfde moet zijn als die der oude,
maar alleen gezegd, dat de grondslagen dezelfde moeten
zijn, m. a w. dezelfde grondoppervlakte beslagen moet
worden. Wij vereenigen ons met dat Besluit, omdat
wij aan het woord localiteit het begrip" van vierkante
plaatsruimte hechten, van oppervlak en niet van in-
houd 2). Wanneer men in de wet overal „plaatsruimte"

>) W. V. d. B. A 1813; Luttenberg, Cbron. Verz.

Tot welke zonderlinge conclnsiën men kan komen, wanneer localiteit
//vertrek" moet beteekenen , diene hetgeen dc redactie der Gemeentestem (n".
1620) uitspreekt. Een houten keet geniet het voorrecht bedoeld iu art. 26
(toen art. 28). Zij wordt afgebroken en in haar geheel weer opgeslagen op
weinige meters afstand van haar vorige standplaats. Genoemde redactie laat
haar hgt voorrecht nu behouden I Naar onze bescheiden meening wordt hier
een hoofdbeginsel der wet voorbijgezien. De keet kan ook verplaatst worden
van eeu slechten stand naar een waar veel passage i», en daardoor wordt
de verleiding voor het publiek grooter, terwijl het streven der drankwet is
die te beperken. De vergunning is o. i. volstrekt niet verbonden aan het
locaal, maar aan den grond, waarop dat locaal opgebouwd; z\\j wordt
gegeven aan een plaatsruimte in den zin van grondoppervlakte. Daarop kan
een locaal gebouwd zijn, al dan niet: bijv. men heeft een tuin met vergun-

-ocr page 129-

113

sclirijft in stede van „localiteit" (behalve in art. 13 3°) , is
daartegen naar onze meening geen bezwaar en is het taal-
kundig alleen wat vreemd om het meervoud te gebruiken.
De redactie der Gemeente-Stem is, gelyk gezien , van een
andere meening dan dit Kon. Besluit. \') Van dezelfde
zienswijze zijn Ged. Staten van Gelderland , de Minister
van Binn. Zaken volgens missive van 24 Juli 1887 , en
de Minister van Just, blijkens zijn advies van 15 Augustus
1882. Conform hiermede is ook de beschikking van den
Minister van Binn. Zaken van 29 Mei 1884. Andere
beslissingen bij herbouw zijn de volgende. De Minister ,
die op 29 Mei 1884 nog vasthield aan de voorwaarde, dat
de nieuwe localiteit opgetrokken moest zijn op dezelfde fun-
damenten , beschikt 10 December 1884 afwijzend op een
verzoek tot vernietiging van een besluit van Ged. Staten
van Groningen. Dit college had er geen bezwaar in gezien
om de vergunning te verleenen aan een localiteit, die na
afgebroken te zijn, dichter naar den publiekon weg was

iiing, Wordt die tuin genomen als ondergrond voor ecu gebouw , dan zal de
vergunning alleen veranderd dienen te woi-den ter wille eener andere
omschrijving in verband met de veranderde huurwaarde.

Vergelijk Ged. Staten van Z.-Holl. blijkens Prov. Verslag over 1885J (Sn.
v. W. t. a. p. pag. 117).
\') Qem.stem 1614.

Prov. Verslag Gelderland over 1885 pag. 640.
•i) W. V. d. K A. 2027.
■•) Goem. Borg. t. a. p. pag. 210.
») ibid. p. 217.

Vergelijk Min. v. Just, aan Comm. d. Kon. van Limburg 11 Muart 1832
Sn. v. W. t. a. p. pag. 117.)

8 .

-ocr page 130-

114

opgebouwd; de Minister vereenigde zich hiermede. \') Zoo
meenden Ged. Staten van Gelderland, dat een kleine
verandering of uitbreiding bij den herbouw de localiteit
niet tot een andere maakt. Talryke verschillende be-
slissingen bij herbouw worden aangehaald door Mr.
Ber-
denis van Berlekom
in zyn artikel: „Vergunningen tot
den verkoop van sterken drank in het klein boven het
maximum."

Of men localiteit opvat als vertrek of als plaatsruimte,
bij vergrooting zal men in beide gevallen te doen hebben
met een andere localiteit. Toch is dit niet de meening
geweest van den Minister by de behandeling der wet in
1881 in de Tweede Kamer: „Wanneer houdt nu bij repa-
ratie of verbouwen de localiteit op dezelfde localiteit te zijn ?
Dit is een quaestio facti. Als men een kleine localiteit
verbouwt in een drankpaleis, kan men zich stellig niet
beroepen op art. 28." üe redactie der Gemeente-Stem
betreurt deze uitspraak , doordien zij alles op losse schroe-
ven zet en subjectieve opvatting nu den doorslag zal
geven. In
1885 verklaarde de Minister Heemskerk "),
dat het „bijtrekken van een gang of iets dergelijks" geen
andere localiteit schept. Evenals de afgevaardigde ter

1) Vergelijk Min. v. Just. uan Min. v. Üinn. Z. 31 Oct. 1883 (Sn. v. W.
t. a. p. pag. 116.)

=) Prov. Verslag v. Geld. over 1886 pag. 712.
3) Vragen des Tqds 1890 pag. 133—174.

Hand. 2e K. 80/81 pag. 1533.
») Geui.-Stem 1686.
6) Hand. le K. 84/85.

-ocr page 131-

ii^

Eerste Kamer, de heer Vening Meinesz , zijn wij van
oordeel, dat deze interpretatie de ware niet - is. Naar
het oordeel van Ged. Staten van Zeeland, bij missive
van 20 Juni 1884 kenbaar gemaakt, maakt een ver-
grooting van de afmetingen eener localiteit binnenshuis
deze niet tot een andere , welke meening door den
Minister van Binn. Zaken (25 Juli 1884) gedeeld werd. \')
Gedep. Staten van Friesland beslisten 2) ^ dat vooruit-
zetting van den voormuur, bedragende 35 c.M. en het
wegnemen van een paar bedsteden, niet moest leiden
tot de meening, dat nu de localiteit niet meer dezelfde
was. Wij van onzen kant gelooven, dat vergrooting leidt
tot het ontstaan van een andere localiteit, en dus tot
toepassing van artikel 8 ; noch met hetzelfde vertrek,
noch raet dezelfde plaatsruirate hebben we meer te
maken.

Zooals wij opmerkten zag de redactie der Gemeentestem
in verkleining eener localiteit geen bezwaar, hetgeen toch
te verwachten waö, aangezien zij localiteit en vertrek
woorden van gelijke beteekenis acht en verkleining een
ander vertrek daarstelt. Wij zijn het met haar eens , maar
omdat we de praemisse stelden, dat localiteit beteekent
plaatsruimte, en dus iemand die vergunning heeft op eene
ruimte van 20 sterken drank in het klein te verkoopen,
dit ook op 10 M^ van die ruimte mag doen. Zoo oordeel-

\') Goem. Borg. t. n. p. piig. 218.

ï) Prov. Verslag Frieslaud over 1892 pag. 158 (W. v. d. IJ. A. 2:122).
(Gcm.-St. 2218).

-ocr page 132-

116

den dan ook de Gredep. Staten van Z,-Holland en hetzelfde
college in Gelderland.

Naar onze meening verliest men niet het recht van zijn
vergunning gebruik te maken, indien men zijne localiteit
verkleint 5 wèl bij vergrooting ervan ; niet door herbouw op
dezelfde grondslagen; evenmin door herbouw op eenigszins
andere grondslagen of door verbouwing, waarbij wel de vorm
in enkele opzichten afwijking van den ouden vorm vertoont,
maar waarbij dezelfde plaatsruimte is behouden.

Niet minder verschil van gevoelen bestaat er over hetgeen
den aangewezen autoriteiten te doen staat, wanneer de houder
eener vergunning aan zijne localiteit in die vergunning
vermeld, uitbreiding geeft door de bij trekking van een
vertrek.

Het college van Gedep. Staten in Friesland acht in zoo-
dam\'g geval een buitengewone vergunning noodig voor dat
bijgetrokken vertrek; evenzoo dat in Overijssel, Utrecht ,
Zeeland en Z.-Holland. Dit gevoelen werd gedeeld door
Ged. Staten van Gelderland wil een tapper, in wiens ver-
gunning één locaal omschreven is, zijn dranknering ook in
een ander locaal in zijn woning uitoefenen, dan moet hjj
voor dat andere locaal een tweede vergunning hebben, welke
— indien het maximum bereikt is — een buitengewone zal

\') Prov. Verslag Z.-Holl. over 1886.

2) Prov. Verslag Gclderl. over 1885 pag. 646.

3) Berdenis v. B t. a. p. pag. 154 vlg. en Prov. Verslag Z.-IIoll. over 1886
(W.
V. d. H. A. 2027.)

••) Zie b.v. Prov. Versl. Gelderl. over 1886 pag. 711.

-ocr page 133-

117

zijn. Geheel anders sprak dit lichaam in Drente \') : de ver-
gunning werd niet verleend voor een bepaalde kamer, matir
voor het bedrijf; wilde de tapper dus in meerdere locali-
teiten zijn dranknering uitoefenen, dan hadden Ged. Staten
hiermede niets te maken, geen buitengewone vergunning was
voor die andere kamers noodig, slecht zou de vergunning
moeten gewijzigd worden met het oog op het vergunnings-
recht ; in strijd met den geest der wet zou het zijn om te
verlangen, dat ieder locaal een vergunning had ; dat van lo-
calen gesproken werd, was alleen met het oog op den
grondslag voor het te heffen recht in verband met den
omvang van het bedrijf. Wanneer wij ons rekenschap
geven van deze interpretatie, merken we op, dat de
tapper dus zijn drankinrichting uit kan breiden zooveel
hij verkiest: tapte liij in een beneden-voorvertrek, hij
kan ook in het beneden-achtervertrek, in het boven-
achtervertrek , op den zolder, in den tuin drank gaan schen-
ken. Verkiest hjj zijn dranknering van de eene kamer naar
de andere te verplaatsen , niets belet hem dit. Alleen dient
in deze gevallen de vergunning met hare omschrijving der
localiteiten , waar sterke drank in liet klein verkocht mag
worden , gewijzigd te worden. Niet anders zal het zijn bij
vergrooting, verbouwing, enz. Gedeputeerde Staten van
Groningen huldigden dezelfde opvatting door er geen be-
zwaar in te zien , dat bjj eventueel verzoek daartoe, de
gewone vergunning uitgestrekt werd tot de vergroote locali-

\') Prov. Versl. Drente over 1885 , 1887 en 1888 (Hcr.lenis v. 1?. t. ii. ]>.
piig. 151 vlg.); en idem over 1892 (mg. 403 vlgg.

-ocr page 134-

118

teit 1) of dat de vergunning gewijzigd werd wegens ver-
plaatsing der dranknering van de eene kamer naar de
andere Ook in Overijssel vigeerde deze opvatting Of
deze zienswijze bestrijding heeft gevonden is ons niet bekend,
noch of men er bij gebleven is. Wel besproken werd de
zaak echter , toen ook Ged. Staten van Gelderland dezen
weg opgingen in hun besluit van 8 December 1891 n°. 95
(Prov. Blad n". 119). Terwijl vóór dien datum dit college
machtiging gaf tot het verleenen van een buitengewone ver-
gunning , wanneer door vergrooting of verbouwing een be-
langrijke verandering ontstond *), of wanneer de tapper
andere of meerdere localiteiten dan door hem bij zijne
oorspronkelijke aanvrage waren opgegeven , tot verkoop van
sterken drank in het klein wenschte te bestemmen —
meende het bij genoemd besluit aan de gemeentebesturen
kennis te moeten geven, welk richtsnoer het voortaan bij
het verleenen der machtiging zou volgen. Genoemde Ged.
Staten dan waren van oordeel, dat in bedoelde gevallen een
nieuwe of afzonderlijke vergunning niet alleen niet door do

\') Prov. Verslag Groningen over 1884 (Berd. v. B. t. a. p. pag. 154).

\') Prov. Verslag Groningen over 1888.

•■\') Ged.« St. v. Overijssel gaven in 1882 toestemming tot liet verwisselen
van localen op grond, dat art. 28 (nu art. 26) er zich niet tegen verzet, dat
geen der gevallen van art. 3 nos. 2—10 in oasn aanwezig was, en dat er geen
nieuwe vergunning bijkwam, dus niet in strijd werd gehandeld met art. 2
Gem.-St. 1698.)

♦) Vergelijk Prov. Verslag. Geld. over 1886 pag. 713.

\') ^Vg gaan steeds nit van het standpunt, dat in de betrokken gemeente
het\' maximum overschreden is, hetgeen nog byna overal het geval is , cn dat
men niet te doen heeft met een localiteit, waaraan het zakelijk recht van
art. 26 kleeft.

-ocr page 135-

119

wet gevorderd werd, maar ook met haar in strijd zou zyn.
In strijd , want de wetgever wilde niet, dat aan ééne drank-
inrichting meer dan ééne vergunning verleend zou worden.
In bedoeld geval zou dus, indien een buitengewone vérgun-
ning voor een tweede locaal verleend werd , de vergunning
voor het eerste locaal moeten worden ingetrokken , en dit
laat de limitatieve opsomming van art. 9 niet toe. Het
eenige, dat bij dergelijke handelwijze van den houder der
vergunning zou moeten plaats hebben , was dat die houder
vóór den aanvang van het eerstvolgend vergunningsjaar aan
B. en "SV. van zijn plan kennis gaf, opdat dezen, indien
dit naar hun gevoelen met het oog op art. 8 noodig was,
de vermelding der localiteiten in hun besluit tot verleening
der vergunning zouden kunnen wijzigen en de veranderde
huurwaarde der localiteiten bij de schatting voor het eerst-
volgend vergunningsjaar in aanmerking genomen zou kunnen
worden. Zooals wjj later zullen zien , zijn wij van oordeel,
dat in dergelijke gevallen een buitengewone vergunning nooit
kon worden gegeven — tenzij de toenemende behoefte van
het sociaal verkeer dit rechtvaardigde. IFoe hot zij, do
Gcd. Staten van genoemd gewest gaven in dergelijke gevollen
wel machtiging tot het verleenen eener buitengewone ver-
gunning, en kwamen daarop in 1891 terug. Vóór den
aanvang van het corstvolgend vergunningsjaar zou de tapper
nu aan li en W. moeten mededeelen, dat zijn plan was
oin in plaats van in do voorkamer, omschreven in de ver-
gunning , nu ook b.v. in do kamer daarachter to gaan tappen,
of wel dio voorkamer te gaan vergrooteii, ojidat de vergunning
dan gewyzigd zou kunnen worden en do gezamenlijke locali-

-ocr page 136-

120

teiten geschat. Ook in dit opzicht werd een vroeger geuit
gevoelen (Besluit van 28 Febr. 1888 n". 44 Prov. Blad n».
37) 1) gewijzigd. Dat besluit luidt:
„Do Gedeputeerde Staten der provincie Gelderland ,
„overwegende, dat het hun is gebleken , dat in enkele
gemeenten in dit gewest zoodanige lokalen tot verkoop van
sterken drank in het klein — die bij de uitvoering der
Drankwet te zamen ééne localiteit of inrichting hebben uitge-
maakt , doch later in twee geheel afzonderlijke en met elkander
geenerlei gemeenschap hebbende localiteiten zijn gesplitst —
nog steeds als een geheel worden geschat, tengevolge waar-
van alzoo voor
twee verschillende inrichtingen slechts éénmaal
vergunningsrecht wordt betaald ;

„Overwegende, dat zulks evenwel, naar het oordeel van
Gedeputeerde Staten niet met de bedoeling der Drankwet
overeenkomt, aangezien o. a. uit de bewoordingen van artikel
6 dier wet, zooals deze is opgenomen in het Stbl. n". 118
van 1885, schijnt te moeten worden opgemaakt dat voor
iedere inrichting, waar sterke drank in het klein wordt ver-
kocht, afzonderlijke schatting van de huurwaarde dier inrichting
wordt vereischt, onverschillig dus of door denzelfden persoon
meer dan ééne zoodanige inrichting wordt geëxploiteerd;
„Hebben goedgevonden

„Dc aandacht van do gemeentebesturen in dit gewest voor
zooveel noodig, op het bovenstaande te vestigen en hen uit
to noodigen bij de aanstaande schatting der dranklocaliteiton
daarop bijzonder te doen letten.
„En zal deze", enz.
<) Ook te vinden Gem.-St. 1913.

-ocr page 137-

121

Dit gevoelen steunt op de opvatting , dat men in art. G
onder localiteit niet heeft te verstaan het complex van ver-
trekken , enz. De nieuwe opvatting was een betere, en wel
om de volgende reden. Het te betalen vergunningsrecht
wordt berekend naar de huurwaarde in verband met den
omvang van het bedrijf. Hoe groot die omvang van het
bedrijf is, n.1. het debiet, is vrij moeilijk te taxeeren.
Dikwijls zullen de schatters er maar een slng naar moeten
slaan, temeer omdat zij — konden zij al opgaven krijgen
hoeveel sterken drank de tapper ingeslagen heeft — niet to
weten kunnen komen of de tapper , ten einde zijn debiet ge-
ringer te doen schijnen , sterken drank op naam van een
ander insloeg; iets wat nog al eens voorkomt. Is dus de om-
vang van het bedrijf reeds moeilijk te schatten , onmogelijk
was de taxatie volgens genoemd besluit van 1888, want hoe
voor ieder locaal na te gaan de hoeveelheid sterken drank,
welke er in gedronken wordt. Dit is eenvoudig ondoenlijk.
Daarom vinden wij de aanwijzing in het besluit van 1891 op
welke wijze die schatting moet plaats vinden , veel beter.

Om dan terug to keeren tot laatstgenoemd voel besproken
besluit, dat bestreden wordt door do redacties van do
Gemeente-Stom \') cn het Weekblad voor do Burgerlijke
Administratie terwijl hot ook geen steun vindt bij Mr.

\') Gcm.-Stciii 2100.

V^crg. ook Gcm.-Stcm 1722 ; //üe ronh vcrlceudr vcrgunninjt golilt uiUluitcnd
voor de daarin vermelde localiteit, d. i. het locaal (art. S al. 1). Voor het
tweede locaal is dus een nieuwe vergunning noodig." Verg. ook Ged. Staten
V. Oron. in hun uit«praak van 20 Febr. 1801 (Gem.-Stcm 2057), waarby afwij-
king van het gevoelen, vermeld op pag. 118 noot 1 cn 2.

Verg. ook Ocm.-Stem 1731 , 1738 , 1792, 1833.

") W. V, d. B. A. 2221 , 2223 , 2228.

-ocr page 138-

122

Goeman Borgesius en het Kon. Besl. van 4 October
1883 Stbl. n». 29 2), Verdedigd wordt het door twee in-
zenders in het genoemde Weekblad De eerste inzender,
X, redeneert in hoofdzaak aldus: de wetgever wilde het
aantal drankgelegenheden verminderen en bepaalde daarom
in iedere gemeente „het aantal te verleenen vergunningen",
dus vergunningen en drankgelegenheden moeten in iedere
gemeente in aantal gelijk staan; in hoeveel localiteiten dier
drankgelegenheid of in welke localiteit daarvan getapt zou
worden, was hem onverschillig, want art. 1 al. 3 laat den
verzoeker vrij zoovele localiteiten op te geven als hij ver-
kiest, en weigering — zoolang het maximum niet bereikt
is—mag niet plaats hebben, tenzjj in de gevallen van art. 3
n°\'. 2, 6 en 8; dat de wetgever opgave eischt der locali-
teiten , is ter beoordeeling of genoemde gevallen zich voordoen
en ook om het bedrag van het vergunningsrecht te kunnen
bepalen, waartoe o. a. noodig is de kennis van do huur-
waarde der localiteiten; als maatregel tegen mogelijke ont-
duiking van den kant van den tapper, n. 1. het gaan tappen
ook in een niet opgegeven localiteit, bepaalt art. 8, dat de
vergunning uitsluitend geldt voor de daarin vermelde locali-
teiten. Naar onze meening is tegen dit betoog hoegenaamd
niets in te brengen. X concludeert nu, dat er geen bezwaar
kan bestaan „tegen eene wijziging der opgave van de loca-
liteiten tegen het eerstvolgend vergunningsjaar", wanneer do

\') Goeni. Borg. t. a. p. piig. 87.

-) Liittenb. Chroiiol. Veraim.

•\') W. V. .1. B. A. 2223, 2228, 2234, 2235.

-ocr page 139-

123

houder der vergunning zijn gelagkamer van de vóór- naar
de achterkamer, van een beneden- naar een bovenkanier in
zijn huis overbrengt. Hij weet wel, dat in de praktijk in
zulke omstandigheden meestal wel een buitengewone ver-
gunning verleend wordt, maar hij wijst er op, dat ook
weigering van de machtiging daartoe mogelijk is, hetgeen
zeer hard kan zijn, en dat in het geval van verleening
Gedep. Staten dan ook telkens moeten aannemen dat er
een „bijzonder geval" bestaat, hetgeen met \'s wetgevers be-
doeling wel eens kan strijden. Dit alles geven wij hem toe,
maar met de redactie van het \\V. v. d. B. A.. erkennen wij,
dat nu een kleine kroeg een drankpaleis kan worden, het-
geen niet de wensch van den wetgever is, al ziet hij dan
ook liever zulke paleizen dan vunzige krotten; edoch hier-
tegen is niets te doen zoolang art. 1 al. 1 en 3 en art. 2
al. 1 in do wet een plaats vinden. Gcnocrade redactie meent,
dat do eerste vergunning bij het verkrijgen van een buiten-
gewone voor een tweede localiteit, waarin men in plaats van
de eerste wil gaan tappen, niet terstond behoeft to worden
ingetrokken, omdat de houder nu wel van do eerste vergun-
ning opzettelijk geen gebruik zal gaan maken\', waardoor na
verloop van drie maanden art. 9 n". 2 toepasselijk wordt.
Toegegeven, maar hoe zullen de schatters don omvang van
het bedrijf in die tweede localiteit taxeeren, want het is
mogelijk, dat do houder van meoning verandert en in do
eerste localiteit óók doorgoat met don drankverkoop. Kn
wolk een onoplosbare moeihjklieden doen zich voor, wanneer
een buitengewone vergunning wordt gegeven voor het ver-
grooto locaal. Do oorspronkelijke\' vergunning blijft bestaan

-ocr page 140-

124

tot het eind van het vergunningsjaar \'), en nu komt er een
buitengewone bovendien! •

De tweede inzender, A., wijst onder meer op het juiste
inzicht van Ged. Staten, dat er voor ééne drankgelegenheid
slechts ééne vergunning moet gegeven worden, door o. a. bij
te brengen art 13 al. 1. Hoe zou men moeten handelen,
wanneer voor die drankgelegenheid meer dan ééne vergunning
werd gegeven ? Van welke vergunning zou men een afschrift
moeten ophangen ? Als ander argument voert hij aan: „Een
tweede vraag bij meerdere vergunningen in ééne drankinrich-
ting , b.v. ééne vergunning voor de benedenlokalen en ééne
voor de bovenlokalen. Dc houder wenscht in de laatste,
tusschen Zaterdagavond en Maandagochtend niet te tappen,
kan dus ingevolge art. G 4e lid der wet vorderen , dat het
bedrag van het vergunningsrecht voor die lokalen met 25 "/o
worde verminderd , terwijl hij krachtens de tweede vergun-
ning in de benedenlokalen ook van Zaterdag tot Maandag-
morgen lustig tapt. Zou de svetgever niet vreemd opkijken,
als men zoo gebruik maakte van die milde bepaling ?" En
verder: „De vergunning wordt ingetrokken, wanneer zich
in de lokaliteiten feiten voor hebben gedaan , enz. (art. 9).
Nu zal toch wel bedoeld worden, dat den houder do verkoop
van sterken drank onmogelijk wordt gemaakt en dat dit bedoeld
is, blijkt uit art. 3 sub 7 , waar bepaald is , dat aan zoo
iemand* binnen een bepaalden tijd {»eon nieuwe vergunning
mng gegeven worden. Gesteld nu in bovenbedoelde drank-

\') Vergclyk iianschrijving van ilen Min. v. Binn. nan (»cd. Stntcn der
provinciën. (W. v. d. M. 221.^ ; Gcin.slcm 2093.)

-ocr page 141-

125

inrichting zjjn drie vergunningen , geldende voor drie ver-
schillende localiteiten, A, B en
-C. In locaal A doen zich
de feiten voor , dus de daarvoor geldende vergunning wordt
ingetrokken en de twee andere vergunningen blijven bestaan?
Hoe rijm ik dat met de bepaling in art. 3 sub n". 7 ?
Art. 12 bepaalt, dat een opgave moet worden ingezonden
van de in de gemeente bestaande inrichtingen, waar krachtens
vergunning sterke drank in bet klein wordt verkocht. Niet
eene opgave van de in de gemeente bestaande lokaliteiten ,
noch van het aantal vergunningen , hetgeen toch wenschelijk
of noodig zou zijn, ingeval in ééne inrichting voor ver-
schillende lokaliteiten, meerdere vergunningen mogelijk wa-
ren , ter beoordeeling van hen aantal in verband met art. 2.
Waarom niet ? Ik weet geen ander antwoord , als dat de
wetgever van meening is, dat dit volgt uit de opgave van
het aantal inrichtingen." Hierop antwoordt de redactie
van het W. v. d. B. A. niet, ongetwijfeld omdat deze op-
merkingen voor wederlegging onvatbaar zijn. A. betoogt,
eenigszins uitvoeriger , nog eens wat door X ter verdediging
werd geschreven, n.1. dat de huurder der vergunning slechts
zóólang er iets aan heeft, zoolang do daarin vermeldo loca-
liteiten geacht kunnen worden dezelfde te zijn gebleven —
een feitelijke vraag ter beantwoording staande aan B. en W.
(art. 14) of aan den rechter (art. 10). Worden die locali-
teiten veranderd, dan blijft do vergunning bestaan (art. 7 en
Circ.
V. d. Min. v. Binn. Z. \')) maar kan do houder er geen
gebruik meer van maken, en zal daarin te zijner tijd bij de

\') Verg. ook Prov. Versl. Z.-Holl. over 1880 (W- v. .1. H. A. 2027.)

-ocr page 142-

126

toepassing van art. 6 moeten worden voorzien, tenzij er
inmiddels reden bestond om art. 9 n°. 2 toe te passen.
„De wetgever erkent uitdrukkelijk, dat er wijziging
kan plaats hebben, en heeft dit voorzien; waarom
anders eene jaarlijksche schatting ?" mag A echter niet als ar-
gument aanvoeren, want het antwoord op die vraag is dade-
lijk te geven: omdat de omvang van het bedrijf veranderen
kan. Voor verkleining alleen zal geen wijziging noodig zijn,
zegt A , en dit komt overeen met onze meening aangaande
deze omstandigheid boven te kennen gegeven.

Wy zijn het met het geïncrimineerde besluit eens wat
het denkbeeld aangaat, dat er aan ten grondslag ligt, maar
meenen hierin de fout te moeten zoeken, dat er geen onder-
scheid is gemaakt tusschen de drankgelegenheden, die onder
het gemeene recht vallen en die welke onder art. 26 res-
sorteeren Naar onze meening is dit verzuim het eenige
wat men Gedep. Staten van Gelderland kan ten laste leggen.
De redactie van het W. v. d. B. A. meent door hierop te
wijzen , haar pleit, dat het ingenomen standpunt verwerpelijk
is , gewonnen te hebben. Zulks gelooven wij niet. De in-
zender A. tracht
ook voor de localiteiten, die onder art. 26
vallen , het besluit te verdedigen , maar o. i. is op die defensie
wel wat af te dingen. Zijn betoog: „Art. 26zegt wel welke
vergunning niet mag worden geweigerd , maar niet,
dat zij
moet worden geweigerd
voor localiteiten of kamers , waar

\') Pag. 116.

-) Dit onderscheid maken Ged. St. v. Drente ook niet (Prov. Versl. Drente
over 1892 pag. 406.)

-ocr page 143-

293

vóór Mei 1881 geen sterke drank werd verkocht", lijkt ons
even spitsvondig als onjuist Stond toch art. 26
7iiet in
de wet, dan zou de vergunning aangevraagd voor localiteiten
in een drankinrichting welke op 1 Mei 1881 bestond , ge-
weigerd kunnen worden op grond van art. 2. Door art. 26
wordt nu die weigering onmogelijk gemaakt voor de locali-
teiten, waarin op 1 Mei 1881 getapt werd, maar bleef zij
wél mogelijk voor die, waarin zulks op dien datum niet
het geval was. Wilde een tapper zich op art. 26 beroepen,
dan moest ook werkelijk in zijn localiteit op 1 Mei
1881 -getapt zijn en daarom vereenigen wij ons niet
met het betoog van A, dat de tapper bij zijn aan-
vraag om vergunning vóór 1 Januari 1882 meerdere loca-
liteiten kon opgeven, omdat hij anders in een slechtere
conditie zou zijn geweest, dan zij die na invoering der wet
tot verkoop van sterkon drank wilden overgaan in plaatsen,
waar liet maximum niet was bereikt, en die vergunning konden
aanvragen voor zooveel localiteiten als zij verkozen. Neon,
het besluit is voor dit goval bepaald onjuist. Wanneer
iemand vergunning iieoft voor eon localiteit op grond van
art. 26 , is die vergunning alleen voor do localiteit daarin
omschreven , on zij kan nooit gewijzigd worden , zoodat er
ook een andere localiteit in begrepen wordt. Die vergunning,
welke in andere gevallen aan don houder dor drankinrich-
ting gegeven ia voor dio drankinrichting, voor zijn
bedrijft
wordt hier alleen gegeven voor dio localiteiten, waarin op

\') Vcrgel. piig 118 noot M.
Verg. ook. Gcm.-Stem 1680

-ocr page 144-

128

1 Mei 1881 sterke drank werd verkocht. Het verschil
komt duidelijk uit, wanneer men art. 1 tegenover art. 26
stelt. De redactie der Gemeente-Stem bestrijdt het besluit
dan ook terecht alleen op het punt van de localiteiten ,
waarvoor volgens art. 26 vergunning is verleend Het
hier behandelde besluit van 8 Dec. 1891 had een kort leven
en werd ingetrokken bij Besluit van 4 October 1892 n". 74
(Prov. Blad n°. 118), luidende:

„De Gedeputeerde Staten......., enz.

„Hebben op daartoe gedaan voorstel besloten :
„Gemeld besluit in te trekken en aan de gemeentebesturen
in dit gewest tot naricht kennis te geven, dat aanvragen om
de in het 3de lid van Artikel 2 der Wet bedoelde machti-
ging tot het verleenen van vergunning boven het vastge-
stelde maximum, ingeval deze zoude strekken tot het
verleenen van eene vergunning voor eene inrichting,
waarin bereids sterke drank in het klein krachtens ver-
gunning verkocht wordt, niet voor inwilliging vatbaar
zijn, aangezien het niet is overeen te brengen met het
Iste lid van genoemd artikel, dat aan een en dezelfde
drankinrichting meer dan ééne vergunning verleend wordt."

Het standpunt: één drankinrichting , één vergunning , is
dus niet verlaten. En toch is het besluit van 1891 beter,
altijd behoudens eene wijziging, waardoor de localiteiten,

\') Verg. echter Oem.stcm 15981 ^Wijziging of verwisseling van conccHsie
kent de wet niet."

2) In het Voorl. Verslag Ontwerp 1893 wordt ten\'onrechte gezegd, dat
in Gelderland
langen lijd dc opvatting gold, dat de vergunning gegeven werd
voor het hcdrqf.

-ocr page 145-

i29

die onder het gemeene recht waren gebracht, weer wor-*
den gesteld onder de exceptieve bepaling van art. 26. Wat
toch kan geschieden door het besluit, hetwelk dat van
1891 vervangt. Gesteld in eene gemeente is het maximum
bereikt — we hebben hier niet te doen met eene localiteit,
waarvoor krachtens art. 26 vergunning is verleend — en de
houder eener vergunning wil ook in een ander vertrek dan
waarvoor hij vergunning heeft, gaan tappen. Hij vraagt
daartoe vergunning aan bij B. en W., maar dezen, van óórdeel
zijnde dat voor dat vertrek een tweede vergunning noodig
is, weigeren hem die krachtens art. 2 al. 1. Een buiten-
gewone vergunning kan de tapper niet krijgen, zooals Ged.
Staten in dit besluit te kennen geven; en nu zal dus de
houder van eene inrichting, welke de eenige geschikte plaats ia
voor het houden van lozingen, het geven van tooneeluitvoe-
ringen en concerten — zooals men op kleine plaatsen dik-
wijls vindt, cn dio een levensvoorwaarde voor die plaatsen
zijn — en waarvoor die houder vergunning had , geen ver-
gunning kunnen krijgen voor een bijgebouwde zaal, wolko
bijbouw gevorderd wordt door het toenemend sociaal verkeer,
maar door hom niet ondernomen zal worden , indien do ver-
koop van sterken drank daarin hem niet eenige zekerheid
geeft dat het vastgelegde kapitaal vruchten zal afwerpen.
Ziedaar een mogelijk, en to verwachten gevolg van het
besluit van 1892.

Wij zouden deze beide besluiten niet zoo uitvoerig be-
sproken hebben, hoe belangrijk ze ook zijn, zoo wij niet
wisten dat hetgeen in do provincie Gelderland plaats grijpt

by de uitvoering dor drankwet, steeds do aandacht trekt van

9

-ocr page 146-

130

de overige deelen des lands , daar het bekend is , dat het
hoofd van dat gewest zich veel moeite geeft bij de bestrij-
ding van het drankmisbruik.

Resumeerende, kunnen wy zeggen dat aangaande de
vragen , die zich voordoen bij vergrooting, verkleining, ver-
bouwing en herbouw vau localiteiten, de meest afwijkende
beslissingen bestaan. Die van de gemeentebesturen konden
wij niet nagaan, maar het is waarschijnlijk, dat dit ver-
schijnsel zich ook daar voordoet. In ieder geval is het
zeker, dat de verschillende colleges van Gedeputeerde Staten
er volstrekt niet op dezelfde wijze over denken, dat het-
zelfde college zich niet steeds aan het eenmaal geuit ge-
voelen houdt, en dat dit laatste ook van de Regeering
beweerd kan worden.

Door de overgangsbepaling werd de volle werking der
drankwet voor vele jaren tegengehouden, en wij gaven reeds
te kennen i) zulks te betreuren. Zooveel te meer werd door
hen , die den overgangstermijn veel te lang vonden , de hoop
gekoesterd dat de overige bepalingen der wet terstond
eenigo resultaten zouden opleveren Dio resultaten echter
hadden grooter kunnen zijn, wanneer niet een dier overige
bepalingen in strijd met de bedoeling was toegepast. Wij hebben
op het\'oog de derde alinea van artikel 2, bij amendement in
de wet gebracht. Do voorsteller, we bespraken het reeds,
beoogde er mede te voorkomen, dat door de maximumbepaling
„inrichtingen , die geheel beantwoorden aan de toenemende

«) Pag 50, 03.

-ocr page 147-

I3i

behoefte van ons sociaal verkeer, onmogelijk zullen worden
gemaakt", een uitzondering dus op den regel van art. 2 al.
1 wanneer bijzondere gevallen, het algemeen belang , zulks
vorderen. „Bijzondere gevallen" in art. 2 al, 3 moet de
bedoeling weergeven , en van een andere bedoeling dan ge-
melde is niet gebleken. Dän alleen heeft men met een bij-
zonder geval te doen, wanneer de toenemende behoefte van
het sociaal verkeer de tot stand koming eener inrichting
vordert en die inrichting zonder vergunning tot drankverkoop
niet zou kunnen bestaan. Gedep. Staten, die B. en W.
moeten machtigen om die buitengewone vergunning te ver-
leenen , hebben dus nog genoeg speelruimte , immers hun is
opgedragen te onderzoeken of het toenemend sociaal verkeer
de inrichting eischt, voor den drankverkoop waarin vergun-
ning gevraagd wordt. Die vraag speelt bij de beslissing do
hoofdrol; haar van eene andere te doen^ afhangen, zou
ongeoorloofd zijn , omdat daarmede aan de woorden „bijzonder
geval" een beteekenis zou toegekend worden, die er niet in
ligt, uitbreiding gegeven zou worden aan een uitzondorings-
hepaling, en zoodoende do regel dat uitzonderingen atrictis-
simao intorprotationis zijn overtreden\' worden.

Burgemeester on Wethouders krijgen het verzoek om een
buitengewone vergunning, cn zijn zij van oordeel dat deze
verleend moot worden , dan vragen zij daartoe machtiging
van Gedep. Staten. Nu zou men kunnen denken, dat
B. en W. slechts bij uitzondering dio machtiging ver-
zoeken , zich telkens nauwgezet afvragen of do inricii-
ting , waarvoor hot verzoek tot drankverkoop geldt, wen-
Bcholijk is in het algemeen belang, gevorderd wordt

-ocr page 148-

132

door het sociaal verkeer. In geenen deele is dit het geval:
B. en W. zijn over het algemeen al heel spoedig geneigd
die wenschelijkheid aan te nemen, ja gaan dikwijls nog veel
verder en vragen telkens en telkens weer machtiging tot
het verleenen eener buitengewone vergunning , als deze ge-
heel in het persoonlijk belang van verzoeker of drankkoopers
is en het sociaal verkeer er niet in de geringste mate mede
gemoeid wordt. En nu zoude dit nog geen bezwaar inhebben,
wanneer de machtiging dan door Ged. Staten onthouden
werd , maar onder die colleges zijn er vele, die met B. en
"W. ééne lijn trekken. Juist, doordat niet alle colleges van
Ged. Staten dien weg volgen , en er op dit punt ook geen
eenstemmigheid bij de colleges van B. en W. bestaat, leidt
deze praktijk bovendien tot zeer ongelijkmatige toepassing
van de onderhavige bepaling. Het volgend, meermalen aan-
gehaald lijstje, door de Regeering in 1885 overgelegd, toont
dit ook aan.

Van 1 Mei 1881—
1 Maart 1885
aangevraagd.

Verleend.

Percentsgew.

Groningen. . .

27

11

40.7

Drente . . .

13

6

40.1

Zeeland . . .

10

0

CO.—

Noord-Braband.

88

55

62.5

Utrecht . . .

16

10

62.5

Overijgscl . .

38

27

71.—

Friesland. . .

29

22

76.8\'

Limburg . . .

89

30

70.9

Noord-IIolland .

177

137

78.—

Gelderland . .

36

29

80.0

Zuid-Holland .

94

87

92.5

De toepassing is er sedert 1885 niet gelijkmatiger op go-
worden. Dat velen niet terug zijn gekomen van de ruime

\') Volgorde der provincies en de derde kolom zgn van ou».

-ocr page 149-

133

opvatting van „bijzondere gevallen", is wel verwonderlijk,
daar er toch van verschillende kanten zeer op is aangedrongen,
en dit niet een enkele maal, maar zooals wij ergens lazen
„tot vervelens toe". Geen schry ver over de drankwet, voor-
zoover ons althans bekend, die niet op de ware bedoeling
van art. 2 al. 3 gewezen heeft >). Ook de redacties der Ge-
meentestem en van het Weekblad voor de Burgerlijke
Administratie lieten niet af. Eindelijk leverde Mr.
Bbr-
denis van Berlekom
in de Vragen des Tijds van 1890
pag. 132—174 een zeer lezenswaardige bijdrage tot deze
kwestie , getiteld : „Vergunningen tot den verkoop van sterken
drank in het klein boven het maximum." In krachtige
bewoordingen geeft schrijver zijn meening te kennen: „Het
amendement
-vAN Gennep voorzag inderdaad in eene leemte
der wet, doch had deze afgevaardigde kunnen vermoeden,
dat van deze veiligheidsklep, welke hij aanbracht, op zoo
ruime en zoo verschillende wijze gebruik zou worden gemaakt,
als inderdaad het goval ia geworden , waarschijnlijk had hij

•) Goem. Borg. t. n. p, pag. 73; Krusciuau t. a. p. jMg. 37 ; Q. Emanla
iu Vragen des Tyd» 18Ü0 : //Bcstryding vau drankmisbruik".

\') Gcm.-Stcm 1810, 181Ö, 2103.

Oas dunkt, dat do red. der Gcm.-Stcm in n". 1001 weer eenigszins van
Liuir meening afwykt. geeft tocli als haar oordcol te kennen , dat ingeval
een huurder plotseling de dranknering staakt en daardoor do bestemming aan
dc localiteit ontneemt, dit nadeel voor den eigenaar zou kunnen vergoed
worden op do volgende w|jzo: «cn ten npdero , zou cr, wanneer kwade trouw
Van den huurder den eigenaar tot dupe zou kunnen maken, kunnen geacht
worden een «byzondcr geval" aanwezig te zyn , als bedoeld by art. 2 al. 3 ,
waariu Ocdcp. Staten zouden kunnen tegemoet komen." De billykheid, het
belang van den 1c kwader trouw benadeelden eigenaar, weegt hier weer zwaar-
der dan dc vraagt voorzag die localiteit in een bchoeno van het sociaal ver-
keer , cn zal z\\j zonder vergunning zich niet kunnen staande houden.

3) W. v. d. B. A. 1721 , 1722 , 1728 , 1770 , 1788.

-ocr page 150-

134

dan zijn voorstel anders geformuleerd, om daarmede de toe-
passing der bepaling binnen engere grenzen te beperken.
Want terwijl hij uitdrukkelijk constateerde, dat het gebruik
maken van deze veiligheidsklep groote uitzondering zou
moeten zyn, heeft men er in sommige gemeenten, gesteund
door de machtiging van het gewestelijk bestuur , zulk een
ruim gebruik van gemaakt, dat schier alles als een bijzonder
geval is aangemerkt, en onder die vlag tal van vergunningen
zijn verleend, alsof er geen bepaling omtrent het maximum
der te verleenen vergunningen in de wet geschreven stond" i).
Hij vond in de Staatscouranten, waarin de buitengewone
vergunningen , welke bij gemotiveerd besluit moeten verleend
worden , zijn te vermelden , er in acht jaren tijds sedert het
bestaan der drankwet een getal van achthonderd, waarvan
sommige in strijd met de wet, ongemotiveerd. Er schijnen
er zelfs nog meer dan dit aantal verleend te zijn, want do
provinciale verslagen maken herhaaldelijk melding van een
grooter aantal verleende buitengewone vergunningen. Door
Mr.
Berdenis van Berlekom werden zij onderzocht, en hij
laat ons zien op welko zonderlinge gronden zij dikwijls
verleend werden. Het zij ons geoorloofd er een enkele van
mede te deelen. Burgemeester cn Wethouders van Weesp
meenden machtiging voor een buitengewone vergunning to
moeten aanvragen — en zij werd gegeven — voor een societeit,
omdat societeiten met vergunning veeleer als afleiding tegen
do dronkenschap, dan als opleiding daartoe konden worden

\') T, a. p. pag. 135.

-ocr page 151-

135

aangemerkt \'); van Rotterdam voor den nieuwen schouw-
burg , omdat het met het oog op de orde wenschehjk was,
dat in den schouwburg zelf vergunning bestond en het
publiek zich niet naar andere inrichtingen zoude begeven ;
van Rilland-Bath voor een kamer en tuin, daar er een
handboogschutterij gevestigd was, welke veeleer als afleiding
tegen de dronkenschap dan als opleiding daartoe kon wor-
den aangemerkt 2); van Avereest voor een kamer bijgebouwd
aan de bestaande localiteit met vergunning van een aan
den stoomtram gelegen huis, opdat het meer gegoed publiek
niet zou behoeven te verkeeren te midden der scheeps-
jagers ; van Holten voor het stationskoffijhuis, omdat do
andere drankverkoopers er geen bezwaren tegen hadden ;
van Monster voor de wachtkamer voor de stoomtram, omdat
er op 150 M. afstand geen drankgelegenheid was , en dus
het reizend publiek zijn verversching zou missen ; van
Teteringen voor de waclitkamer voor de stoomtram , omdat
de verzoeker van zijn vergunning geen misbruik zou
maken ; van Venraay voor een huis, omdat het dicht
bij de door bedevaartgangers druk bezochte St. Josephs-
kapel gelegen was , terwijl zoowel do bedevaartgangers als
do reizigers het gemis eener drankgelegenheid aldaar sterk
gevoeld hadden «J; van Texel omdat dit noodig wos voor
verkleumd aankomende iiaringvisschers en do bemanning en
passagiers van do postdienst-ijsvlet\'); van de Koog voor

I) T. 0. ]). pag. 137. \') Ibid. IWR. in. 3) Ibid. pag. 14«.
<) Ibid. pag. 14«. •) Ibid. pag. 147. Ibid. pag. 148,
\') Ibid. pag, IBl.

-ocr page 152-

136

een localiteit met het oog op eventueele strandingen Wij
vragen ons af of hier de bedoeling van de wet niet ten
eenenmale miskend is. Met inrichtingen noodig bij de toe-
nemende behoefte van het sociaal verkeer , moge men in
de gegeven voorbeelden een enkele maal te doen hebben ,
het motief\'voor de aanvrage der machtiging was niet, dat
die inrichtingen anders niet zouden kunnen bestaan , maar
dat het voor het publiek zoo aangenaam zou zijn in die
localiteiten sterken drank te kunnen gebruiken. Soms zelfs
is dit laatste het uitsluitend motief, dat men zich denken
kan. Welk ander zou men b. v. kunnen aanvoeren voor do
vergunning , welke verleend is aan de localen der Utrecht-
sche Studenten Roeivereeniging „Triton" ?

Ook het belang der drankverkoopers wordt niet uit het
oog verloren: nu eens was het, dat het zoo hard zou zijn
iemand geen buitengewone vergunning te verleenen, omdat
toevallige omstandigheden hem belet hadden zijn drank-
inrichting op 1 Mei 1881 gereed te hebben , ^an weer om-
dat localen werden bijgebouwd bij do bestaande localiteit
met vergunning, of de tapper in meerdere localon wilde
tappen, of in plaats van in do eono kamer in de andero
zijn dranknering wilde gaan uitoefenen, of wegens ver-
meerdering van gezin een grootero woning noodig had , of
omdat do afgebroken of verbrande localen herbouwd werden
— al dan niet op dezelfde fundamenten —, of omdat do
tapperij onteigend wasBij hot verleenen dezer buiten-

>) T. a. p. pag. 151.
=) Ibid. pag. 152 vlg.

-ocr page 153-

137

gewone vergunningen trad het belang vau den tapper, en
maar zeer zelden de aard der inrichting — zoo men er nog
aan dacht — op den voorgrond. Medelijden met den tap-
per , de overtuiging dat de wetgever in zulk een geval de
weigering toch niet gewild kon hebben, alles gaf bij de
aanvrage der machtiging en het geven ervan, den door-
slag , behalve de bedoeling van den wetgever.

Het is wel eenigszins te verklaren, dat art. 2 al. 3 zoo
uiterst ruim wordt opgevat. Mr.
Snijder van ^yissenkerke \')
vermeldt het gevoelen — en sluit er zich bij aan — van
den Min. v. Just., op 25 Maart 1882 aan B. en W. van
Leeuwarden medegedeeld: „De woorden zijn algemeen en
dus zijn B. en W. onder goedkeuring van Gedeputeerde
Staten, volkomen vrij bij de beoordeeling of, naar den
algemeenen geest en de algemeene strekking der wet, aan-
wezig is een „bijzonder goval", waarin tijdelijke overschrij-
ving van het maximum wenschelijk is. Dio tijdelijke
overschrijding kan in het algemeen belang wenschelijk zijn,
niet alleen , wanneer dat algemeen belang hot bestaan van
zekere inrichtingen, rechtstreeks eischt, maar ook dan,
wanneer do ook in het algemeen te betrachten billijkheid
jegens den burger zonder overwegend bezwaar door erken-
ning van verkregen aanspraken kan bevredigd worden"
Hoe ruim \'s Ministers opvatting hier ook is, toch kan men

\') «Dc Drnnkwct, toegelicht uit du ndininistratievo cu rechtcrlyko beslis-
siogen". (2c dr.) png. 13.

Iets verder gaat o. i. dc Min. v, Binn. Zaken in het antwoord op ccnigc
vrogcu hem gidaan door U. cu W. van Weerscio (Gcm.-Stcm IÖ14), en iu een
kennisgeving in zake-Groosman (zie Prov. Vcrtl. Zeclaud over 1886 [Gcm.-
Stcm 1871]).

-ocr page 154-

138

hier niet uit opmalien , dat ools de wenschen der dranlc-
gehruikers grond voor een buitengewone vergunning mogen
zijn, welke wenschen door de praktijk maar al te veel in
het oog werden gehouden.

Door Mr. Berdenis van Berlekom wordt nog een derde
groep van buitengewone vergunningen onderscheiden, waarbij
men het publiek en privaat belang trachtte te veree-
nigen 1). Hierover wenschen we even te spreken 2). De
drankwet beoogt het aantal drankgelegenheden te vermin-
deren , en velen zagen met leedwezen de overgangsbepaling.
Met beide handen grepen dezulken dan ook de gelegenheid
aan om een drankgelegenheid op te ruimen. Het gebeurt
nog al dikwijls, dat iemand een buitengewone vergunning
verzoekt voor een localiteit onder aanbod twee of meer
andere vergunningen uit te koopen , en meestal gaan
B. en
W. en Gedep. Staten op dat verzoek in, immers daardoor
zou men weer een stap doen op den weg door de drankwet
afgebakend, gebruik makende van de bevoegdheid in do
drankwet zelf gegeven voor bijzondere gevallen, waar-

\') T. a. p, pag. 103 vlg.

") We hebben hier niet op het oog gevallen , zooals het W. v. d. U. A.
1968 er een mededeelt. B. en W. van den Haag verleenden na verkregen
machtiging, een buitengewone vergunning op grond, dat het aantal verkoop-
plaatsen van sterken drank er niet door zoude vcnnecrdercn , aangezien er
tegelijkertijd een verdwynen zon , en dat de adressantc zich had verbonden bij
de voorgenomen verbouwing van het betrokken perceel, gelegen op den hoek
eener straal, dien hoek af to ronden met een straal zooals door B. cn W. zou
worden goedgekeurd, waardoor aldaar een niet onbelangrijke verrniming cn
verbetering in het belang der algemeene passage door dc gemeente zou worden
verkregen. Commentaar hierby i» overbodig, wanneer men weet op welk
standpunt wij ons meenen te moeten stellen b|j dc toepassing van art.
2 al. 3.

-ocr page 155-

139

van er in casu zieh een voordeed. Of wel aan de machti-
ging voor het verleenen der vergunning werd de voorwaarde
verbonden, dat de verzoeker twee of meer bestaande drank-
gelegenheden deed verdwijnen. Die voorwaarde hadden Ged.
Staten het recht te stellen, want wie het meerdere mag
doen, n.1. het weigeren, is ook bevoegd tot het mindere,
het stellen van voorwaarden bij het geven In al derge-
lijke gevallen werd de algemeene strekking der wet, en
niet de ware zin van „bijzonder geval" in het oog gehouden
Wij willen dit echter laten passeeren, en nagaan of de zeer
zeker goede bedoeling der genoemde colleges door zulk oen
transactie nu ook steeds bereikt zal worden. Hij, die bij
het verzoeken der vergunning dergelijk aanbod doet of haar
onder dezo voorwaarde aanneemt, moet zeker zijn den prijs
voor het uitkoopen dor twee of meer bestaande vergunningen
met zijn dranknering te zullen terugwinnen; nadeel toch wil
niemand beloopen. Er moet dus door hem gezorgd worden,
dat hij veel meer sterken drank verkoopt dan hij zou be-
hoeven te doen zonder den verplichten uitkoop, om gowono
verdienste mot zijn dranknering to maken.
Minstens evenveel
moet daartoe verschonken worden als noodig is om do be-
taalde uitkoopsom op to brengen Doch ook is het mogelijk,

1) Evenxoo Goem. Borg. t. a. p. pag. 73 ; de Min. v. Juut, aan den Min.
V. Hinu. Z. 19 April 1883 (Snyder v. W. t. n. p. pag. U.)

=) Evenzoo do red. v. het W. v. d. B. A. 20M.

Terecht weigerden Ged. SI. v. Oron. in 1887 nan iemand eon buitengewone
vergunning voor een fatsoenlgk koffiehuis , waaraau geen behoefte bestond , cn
waarbg de verzoeker «annam twee bestflande vcrgnnningen door aankoop cn
verandering van bestemming to doen vervallen.

3) Dit wa* ook een der gronden, waarop Ged. Staten van Z.-Holl. in 1893
lerugkwamen op hunne mecning, dat zulke tranuictics wenKhelyk waren,

-ocr page 156-

140

dat hij sterken drank van slechte qualiteit gaat schenken,
en daardoor tracht te bereiken een ontvangst gelyk aan
gewonen winst plus hetgeen als equivalent moet dienen van
zijn extra uitgaven. Dit gevolg zullen B. en W. of Ged.
Staten toch wel niet gewild hebben. Wij willen een ander
geval nemen. De tapper, die de buitengewone vergunning
ki-eeg onder voorwaarde twee bestaande kroegen op te ruimen,
koopt er twee uit, die geheel uit den weg van het publiek
lagen, verloopen zaakjes, die geen kwaad meer deden, en
vestigt zyn eigen drankgelegenheid op een zeer gunstigen
stand, waar veel werkvolk passeert\'). Wat is nu bereikt?
ja, hetgeen men bedoelde: er is één drankgelegenheid in de
gemeente minder, — maar er wordt veel meer gedronken,
want de beide opgeruimde gelegenheden brachten hoegenaamd
geen verleiding teweeg, en de nieuwe doet dit in sterke
mate. In het gunstigste geval wordt de buitengewone ver-
gunning verleend voor een ruim, fatsoenlijk koffiehuis en
de voorwaarde luidt twee slecht befaamde drankholon op to
ruimen. Nu raakt men wel twee gevaarlijke gelegenheden
kwijt on krijgt een gezond ingericht café, maar dat calé zal
het verbruik bij den middenstand aanwakkeren, on daardoor

\') In dc Mem. v. Beantw. llfdst. IV Staatsbegrooting voor 1892 verklaart
do Minister, dat hy in het algemeen niet gaurne medewerken zou tot den
aanbevolen maatregel om recht op een nieuwe vergunning to verzekeren aan
hem , die drie vergunningen opruimt.

In het Voorl. Veral. Ontwerp tot wijziging van 19 Juni 1893 wordt door
sommige leden dc hier behandelde praktijk
zeer practifph genoemd, o. a. op
grond , dat dc uitgekochte tapperijen , die verloopen waren, ieder cogenblik
weer in druk bezochte zouden
kunnen veranderen. Juist in het kunnen ligt
het gevaar.

-ocr page 157-

141

worden tegengehouden hetgeen de wetgever gaarne zag:
minder drankmisbruik bij de hoogere standen als voorbeeld
voor de lagere\'). Wordt bovendien in al deze gevallen
door B. en-W. er niet zorgvuldig op gelet of de bestaande
localiteiten nu ook werkelijk van bestemming veranderen,
dan kan de uitgekochte tapper of een ander vóór 1901 een
nieuwe vergunning aanvragen, welke hem niet geweigerd
mag worden (art. 26 al. 1), en zullen B. en W. of Gedep.
Staten tot hun schrik ontwaren, dat het aantal drankgele-
genheden in de gemeente met ééne vermeerderd is. Dit
gevaar is te voorkomen door de vergunning niet te verleenen
vóórdat een bewijs is overgelegd, waaruit blijkt dat aan do
opgeruimde kroegen de bestemming werkelijk is ontnomen.
Zooals we reeds zeiden, zijn de voorwaarden door Ged.
Staten of B. en W. aan de buitengewone vergunning ver-
bonden , volstrekt niet onwettig Do verzoeker heeft geen
recht, wordt daarin dus niet beperkt, behoeft do vergunning
onder dio voorwaarden niet aan to nemen. Zeer goed ver-
dedigbaar is dan ook de machtiging, welke door Gedep.
Staten aan B. en W. gegeven wordt tot hot verleenen eener
buitengewone vergunning, onder conditie, dat niet alleen
twee andere kroegen uitgekocht zullen worden, maar tevens
dat b.v. dio localiteiten niet tot bierhuis ingericht zullen

\') De fout by (lergelyke trnngncties ligt in het verleenen der buitcDgewone
vergunning. Aren tmcht die fout to herstellen door nnn het verleenen ceu
voorwaarde to verbinden, maar loools wy hopen aangetoond tc hebben, herstelt
die voorwaarde niet», doch verergert. Wy behandelen daarom die voorwaarde,
waarvan men zich ten onrechte een gunstige werking voorstelt.

\') Evenïoo Min. v. Just. nau Min. v. Hinn. Z. lö Apr. 1883 (Sn. v. W.
t. a. p. pag. 14.)

-ocr page 158-

142

worden. De gedachte, die aan laatstgenoemde voorwaarde
ten grondslag ligt, is dat een bierhuis dikwijls een plaats
van clandestienen drankverkoop is. Practisch echter geeft
deze voorwaarde niets \'). Wordt later ontdekt, dat die loca-
liteiten toch bierhuizen zijn geworden, dan staat genoemd
college machteloos. Intrekking der vergunning wegens niet
naleving der voorwaarde is onmogelijk, omdat de wet daar-
toe niet het recht geeft, immers de wet noemt limitatief de
gevallen op, waarin intrekking geoorloofd is; en de bier-
huishouder zelf heeft niets met Ged. Staten te maken. Wij
voerden dit geval als voorbeeld aan, en zouden er nog wel
meer bij kunnen brengen. Wat zouden B. en W. b. v.
kunnen doen in het geval vermeld op pag. 138 noot 2,
wanneer de verbouwing wel plaats greep, maar de afronding
van den hoek achterwege bleef? Al dergelijke bijkomende
voorwaarden, wier vervulling posterieur is aan het verleenen
der vergunning, zijn waardeloos, wanneer do houder geen
belang heeft bij de nakoming.

Des wetgevers wensch: het aantal drankgelegenheden te
verminderen, zoodat men niet telkens als het waro tegen de
jeneverflesch aanliep, deed hem een maximum voor dio
gelegenheden stellen; — bij de toepassing der wet wordt
maar al te dikwijls de bedoeling van een harer bepalingen
miskend* om nieuwe drankgelegenheden te kunnen licen-
seeren, hetzij in het belang van do drankverkoopers, hetzij
in dat der drankgebruikers hetzij omdat men hoopt daar-

I) Verg, Gein.st. 1C71 , 1673.

^ De verstgnnndü interpretatie in dit gcvnl is wel die, dnt do buitenge-

-ocr page 159-

143

mede te handelen in den geest van den wetgever. De
veiligheidsklep van den heer
Van Gennep worde slechts bij
uitzondering geopend, en bij dat gebruik stelle men zich
steeds de vraag of het sociaal verkeer dit billijkt, dan zal
men beveiligd zijn tegen het steeds dreigend gevaar aan
ruime interpretatie voet te geven.

"Wy gaven reeds als onze meening te kennen, dat bjj
onduidelijke wetsbepalingen, de voorstanders van het wets-
beginsel allicht een andere opvatting van dergelijke bepa-
lingen zullen hebben, dan de tegenstanders. Een voorbeeld
levert de uitdrukking in art. 26: „zoolang aan die localiteiten
de bestemming om voor verkoop van sterken drank in het
klein te worden gebruikt niet door eene daad van den eige-
naar of gebruiker is ontnomen." Sommigen zijn al heel
spoedig van oordeel, dat door zulk een daad de bestemming
verloren ging, anderen meenen even goede gronden te
kunnen aanvoeren voor hunne meening , dat de stemming
om voor verkoop van sterken drank in het klein to worden
gebruikt gebleven is.

Op bladz. 52 merkten wij op , dat in 1885 oen
uitdrukking gekozen werd om duidelijk te maken , dat do
ontneming van bestemming \') zou moeten geschieden door

wone vergunning noodig is, omdiit binnen een afstand van een kwartier of
iets meer geen sterke drank te bekomen is. (Zie SInntscour. 1887 nos. 115,
154, 283 ; 1885 nos. 1B7, 104; 1880 n». 272; 1889 nos. 141, 212, cnr.)

\') De kwestie, wat men onder bestemming t^j verstaan bad (Zie Oem.stcm
1080, 1682 , 1691 , en het daarvan nfwykend gevoelen vnn Mr. Rink in
Oem.-Stem 1C82) is door dc verandering in 1886 vervallen, innners we lezen
sedert: wde bestemming
om voor den verkoop van tlcrken drank in het klein
te worden gehruikl."

-ocr page 160-

144

een vrijwillige daad van hem, die rechtens over de localiteit
kon beschikken. Men wilde de interpretatie voorkomen,
dat tijdelijk afgebroken uitoefening van het bedrijf wegens
noodzakelijke herstelling na een plaats gehad hebbenden
brand , wegens verbouwing, wegens ledigstaan der localiteit
door gebrek aan huurder , of wegens een ten onrechte
weigeren of intrekken der vergunning, opgevat moest worden
als ontneming der bestemming. Dat voor die ontneming
van bestemming een vrijwillige daad van eigenaar of ge-
bruiker noodig zou zijn, werd wel in 1885 in de wet gebracht,
maar desniettemin nam de praktijk vóór dien tijd reeds vrij
algemeen aan , dat de bestemming niet verloren kan gaan
zonder eenige wilsuiting van den rechthebbende Onder-
zoeken wij dan nu, welke de meeningen op dit punt zijn.
Of de localiteit haar bestemming verloren heeft, kan naituur-
lijk het best beoordeeld worden door den eigenaar of ge-
bruiker. Het geven en ontnemen eener bestemming is een
wilswerking, en deze is voor de buitenwereld niet waar-
neembaar zoolang die wil zich niet door daden openbaarde.
De zwarigheid zit nu hierin: wanneer zal de aangewezen
macht terecht een daad kunnen beschouwen als uiting te
geven aan dien wil , m. a. w. welke daden mag men aan-
nemen als voldoende to kennen gevende, dat men aan do

localiteit de bestemming wil ontnemen. Die moeilijkheid is

>) Gocm. Borg. t. a. p, pag. 218. Verg. .Min. Vj Binn. Z. 15 Aiig. 1882
aan B. en W. van Weerselo (Snyilcr v. W. pag. 123.) Ander« echter red.
Qcni.-Stcm 1010, op welke ineening zij-in haar nummer 1087 verklaart terug
tc komen.

-ocr page 161-

145

niet gering, Mr. Oppenheim meent, dat de gemeente-
besturen „in de beslissing dezer quaestie weder even ver-
schillend , even willekeurig kunnen en zullen blijven als zij
waren tot hiertoe." De redactie der Gemeentestem is van
dezelfde meening \'), en die van het W. v. d. B. A. ver-
klaart : „Deze verandering komt ons toe geen verbetering
te zijn, en het mag betwijfeld worden of één der talrijke
vraagpunten, waartoe deze bepaling aanleiding geeft, daar-
door wel opgelost mag heeten."

De meening van de redactie der Gemeentestem in deze is,
dat het verlies der bestemming het
rechtstreeksch gevolg
moet zijn van eene uit een vrijwillige daad van den eigenaar
of gebruiker blijkende wilsverklaring Zulk oen daad zou
zijn het staken der drankaffuire cn het drijven van een andere
zaak in die localiteit of ook het in \'t geheel niot meer drijven
eener nering daarin , voorts het verhuren der localiteit
aan iemand, dio onbevoegd is tot kleinhandel in sterken
drank"). Dit laatste geven wij der redactie niot onvoor-
waardelijk too: wanneer do eigenaar uit onvoldoende bekend-
heid met do wot of in casu met den failHssomentstoostand
van den huurder, zijn localiteit aan een onbevoegde verhuurt,
wil hij toch duidelijk genoog do bestemming
niet ontnomen;
zijn daad is geen vrijwillige, wel werd lijj er niot too go-
dwongen , maar men kan niet volhouden , dat do eigenaar

1) Geni.Htcni 1761.
ï) W. V. d. B. A. 1809.
•■•) Grin.i«lem 1790, 1809.
•) Ibid. 1827.

Ibid. 1793. Kohier luulcn«: 1899.

10

-ocr page 162-

146

desbewust de bestemming ontnam. Wij komen tot deze
meening door streng vast te houden aan hetgeen de redactie
schrijft, en -waarmede wij geheel instemmen : „Blykens de
memorie van toelichting en de verklaring der Regeering bij
de beraadslaging over het gewijzigd art. 26 is thans — in
tegenstelling met vroeger, toen het artikel (28) aanving:
„zoolang zij niet van bestemming zijn veranderd" — eene
vrijwillige daad van den eigenaar of gebruiker , eene daad ,
waaruit de wil blijkt om de uitoefening der zaak in het
perceel te staken , noodig om aan de localiteit hare bestem-
ming te ontnemen. ...... Het verlies van bestemming

moet dus zijn een rechtstreehsch gevolg van zulk eene uit
eene daad blijkende wilsverklaring." Niet zulk een daad is
het niet-opvolgen der drie voorwaarden van art. 26 al. 2 ,
verklaart de redactie \'), omdat men daar juist in moet zien
een onwettige handeling om de localiteit nog meer aan hare
bestemming te doen beantwoorden. Men zou hiertegen
kunnen aanvoeren, dat die niet-opvolging van genoemde
voorwaarden toch ook wel eens kon geschieden , juist opdat
men daaruit den wil zou opmaken om do bestemming te
ontnemen , maar deze casuspositie is al to onwaarschijnlijk.
Niet zulk een daad is niet-betaling van hot vergunnings-
recht , wanneer dit aan verzuim of onvermogen to wijten
is 2) j hetgeen we met genoemde redactie eens zijn, immers

«) Oem.stcm 1820.

2) Gem.stem 1806 , 1827. Vcrgelqk ook: 2000. •

De Jliii. V. IHnn. Z. bij de behandeling in 1885 in do le Kamer «prak :
//Naar het inzien der Regeering moest dat begrip beperkt worden tot dc ge-
vallen , waarin de wil bleek om de uitoefening der zaak in het perceel te

-ocr page 163-

147

de wil ontbreekt hier. Zoo meenen wij, dat Gedep. Staten
van Groningen \') terecht ontkennend antwoordden op de
vraag bf de bestemming aan een locaal, waarvoor de ver-
gunning tot drankverkoop ingetrokken is , daar de huurder
voor de tweede maal veroordeeld was wegéns overtreding
der drankwet, met den wil van den rechthebbende werd
ontnomen. De zaak blijft steeds moeilijk te beslissen. Ge-
makkelijk lijkt de beslissing in dit geval: de eigenaar kan
een localiteit, bestemd tot den kleinhandel in sterken drank,
niet verhuren en dientengevolge staat zij tijdelijk ledig. De
redactie der Gemeentestem in overeenstemming met het
Kon. Besl. van 9 Pebr. 1884 Stbl. n». 29 , het Kon.
Besl. van 11 Nov. 1884 Stbl. n". 222 *) cn de bedoeling
van de wijziging in 1885 , verklaart dat hierdoor de bestem-
ming niet ontnomen wordt, maar nu vragen wij : wordt die
bestemming ook niet ontnomen, wanneer do eigenaar na kon
gaan , dat er geen huurders zouden komen opdagen van wege
den exorbitant hoogen huurprijs P de wil bestond hier niet,
maar van den anderen kant vroeg do eigenaar iets, dat hij
ongeveer zeker wist niet to zullen verkrijgen. En hoe wil
men in dit goval beslissen: een van do huisgonooten van

staken. Het in gebreke blyven van betaling is een geval, dat daartoe niet
kan gerekend worden", cn : »De casuspositie, dat de huurder het vergunnings-
recht niet betaalt, zou mjjns inziens beslist moeten worden in dien zin,
dat daardoor de localiteit niet van bestemming is veranderd." (Goem. Borg.
t. a. p. pag. 213 , 214). Do Minister slaat dus geen acht op verzuim of
onvermogen.

\') Vergel. Oem.steni 1809.

\') Ibid. 1097, 1720, 1923, 2001. Echter anders: 1700.

ï) Ibid. 1091 ; cn Luttcnberg, Chron. Verz.

Goem. Borg. t. n. p. pag. 219; LuKenberg Chron. Verz.

-ocr page 164-

148

den tapper is ziek, en de tapper ziende, dat het ge-
druisch in de kroeg den zieke hindert, sluit voor den
duur der ongesteldheid, die geruimen tijd aanhoudt,
de drankgelegenheid. Zeer zeker is dit een vrijwillige
daad en yverende voor opruiming van tapperijen , zal men
kunnen zeggen : gij hebt, zonder dat iets er u toe dwong,
met den drankverkoop opgehouden , en dus de bestemming
ontnomen. Anderen daarentegen, meer de billijkheid be-
trachtend , zullen oordeelen , dat de wil bestond om met den
drankverkoop door te gaan , en de tapper geenszins de be-
stemming heeft willen ontnemen.

Wat is een daad van den eigenaar of gebruiker ? De re-
dactie der
Gemeentestem meent\'): „Het niet betalen van het
vergunningsrecht op zichzelf is geen
daad van den koffiehuis-
houder , waardoor aan de localiteit hare bestemming ontno-
men wordt." Wat bedoelt zij met daad ? een daad geschikt
om de bestemming te veranderen , zooals in art. 26 al. l,of
een daad in den gewonen zin van het woord ? In het eerste
geval zijn wij het met haar eens , niet in het tweede, omdat
niet-betalen, niet-tappen, waar men betalen of tappen kun,
zeer zeker wèl een daad is Die daad moet het uitvloeisel
zijn van don
wil om de bestemming te veranderen , dus het
niet-betalen, het niet-tappen moot geschieden, omdat men
niet betalen, niet tappen wil. Betaalt men niet, omdat men

1) Gcm.stcin 2045 ; evenzoo 1807 , 1869, 2092 cn 2150.
Evenzoo Oed. Staten v. Gron. (Prov. Versl. Gron. over 1880. [W. v. d.
IJ. A. 2040.])

\') Evenzoo Ooein. Borg. t. a. p. pag. 216. Verg. Mr. Oppenheim t. a. p.
pag. 108.

-ocr page 165-

149

onvermogend is , tapt men niet omdat men zonder sciiuld
tijdelijk geen sterken drank in voorraad heeft, dan mist die
daad van niet-betalen of niet-tappen het effect, dat zij zou
gehad hebben, wanneer men met opzet niet betaalde of niet
tapte. Ook het staken van den dr^ankverkoop noemen wij
een daad , maar welke daad alleen de bestemming ontneemt
als het staken opzettelijk geschiedde.

De regeering, blijkens missive van den Min. van Just. aan
dien van Binn. Zaken van 20 December 1883 is ook van
meening dat staking van drankverkoop op zichzelf een daad
is ; evenzoo Gedep. Staten van Groningen blijkens het pro-
vinciaal verslag over dat gewest over 1883, en het Kon. Besl.
van 10 Mei 1893, Stbl. n". 83 Het collego van Ged.
Staten in Gelderland deelde dit gevoelen, immers bij besluit
van 5 Juni 1883 n". 29 *) wordt ongegrond verklaard een
beroep van een weigering eener vergunning „op grond, dat in
do bedoelde kamer ni\\ 1 Mei 1882, bij gelegenheid van do
Zoelensche markten , do verkoop van koffie en bior is voort-
gezet , doch die van sterken drank is gestaakt; dat dionten-
govolgo dezo localiteit moest geacht worden van bestemming
to zijn veranderd." Evenwel kwam genoemd lichaam bij
besluit van I Juli 1891 n". 62 op dio opvatting terug,
0. a. overwegende: „dat .... dan nog het niot gebruik

\') Evcuzoo acm.atem 1686, 15ü9, 1687, 1097 . 1733 , 1738 , 1781 ,
1808 , 1861 , 1868, 1896 , 1890 , 1927 , 2011 cn 2014. .\\ndcrs Qem.stem
2118, 3128. 2180, 2164, 2175.

Gocm. Uorg. t. a. i>. pag. 219; Snyder v. W. t. a. p. pag. 121.
3) W.
V, d. U. A. 2295 ; Luttcuberg Chron. Ver*.

Prov. Veral. Geld. over 1883 pag. 033.
V 1\'rov. Vers). Gold. over 1801 pag. 754 vlgg.

-ocr page 166-

150

maken van zijne vergunning niet geacht kan worden in den
zin van art, 26 der Drankwet eene daad te zijn geweest,
waardoor de bestemming aan de localiteit zoude zijn ont-
nomen ; dat door de in art 26 bedoelde daad de bestemming"
aan de localiteit
wordt ontnomen en zij daardoor het haar
door de wet in dat artikel verleende prerogatief onherroepe-
lijk verliest; dat, aangezien op het niet gebruik maken eener
vergunning telkens kan worden teruggekomen , en mitsdien
eene localiteit, welke krachtens die daad — gesteld zij ware
als zoodanig aan te merken — haar prerogatief reeds had
verloren , weder in het leven zoude kunnen worden geroepen,
hetgeen geheel in strijd met de bedoeling en den wil van den
Wetgever zoude zijn; dat aan het niet gebruik maken eener
vergunning geen ander gevolg is verbonden , dan dat deze in
het geval van art. 9 n®. 2 der Drankwet wordt ingetrokken
en alzoo bij verandering van wil opnieuw moet worden aan-
gevraagd ; dat alzoo niet gebleken is, dat aan de localiteit de
bestemming , om voor verkoop van sterken drank in het klein
te worden gebruikt. is ontnomen." Met den Commissaris der
Koningin , die volgens art. 32 der Provinciale wet weigerde
uitvoering aan het besluit te geven, gelooven wij , dat het
niet-gebruik maken van de vergunning een daad is, cn in
casu een vrijwillige daad, welke aan de localiteit het voor-
recht van art. 26 ontneemt. Dat op dat niet-gobruik maken
telkens kan worden teruggekomen, is o. a, geen afdoend
argument. Zoodra de rechthebbende door een vrijwillige daad
toont de bestemming te willen ontnemen,
is zij ontnomen,
en is dit het geval, dan kan een wilsverandering nooit hiertoo
leiden, dat do localiteit hot voorrecht van art, 26 terugkrijgt.

-ocr page 167-

151

Do rechthebbende moge op zijn wilsverklaring van zijne
vergunning niet meer gebruik te zullen maken, terugkomen,
dit kan
alleen ten gevolge hebben , dat hij tot het eind van
het vergunningsjaar met den drankverkoop weer doorgaat,
omdat die vergunning van kracht blijft als het opzettelijk
staken van den drankverkoop nog geen 3 maanden geduurd
heeft,
nooit dat hij ook na dat vergunningsjaar zich weer op
art. 26 kan beroepen , omdat zijn tusschentijdsche wilsuiting,
welke uit het niet-gebruik maken der vergunning bleek, de
bestemming ontnomen heeft en daarmede het in dat artikel
verleende prerogatief. De Commissaris d. K. gaf den Min.
V. Binn. Zaken in overweging to bevorderen dat dit besluit
door II. M. do Koningin-Weduwe-Regentes, wegens strijd met
de wet zou worden vernietigd; een schorsing tot 1 Nov. 1891
volgde bij Kon. Besl. van 22 Juli 1891 Stbl. n°. 38, waarop
eene uitvoerige briefwisseling aanving. De termijn van schor-
sing verstreek intusschen zonder dat een nader Kon. Besl.
volgde, zoodat de Commissaris d. K. uitvoering gaf aan het
besluit van Ged. Staten. Daarna deelde do Minister mede
dat geen termen tot vernietiging bestonden; alzoo een
andere zienswijze dan die van den Minister van Justitie,
boven aangehaald \'). Dezelfde Gedep. Staten zijn van oordeel
dat een verklaring van eigenaar of gebruiker aan het gc-
meenteboetuur, dat in zijne localiteit geen kleinhandel in
sterken drank meer zal gedreven worden, gevoegd bij hot

\') Pag- \'40 noot 2.

\') Prov. Verslag field, over 1880 jmg. 703 vlgg.

Evenzoo fiem stem 1087 , 1092, 1091. Vergelijk Gcd. Staten van Zuid-
Holland ligkeus Prov. Vcrsl. Zuid-lloll. over 1884 (W. v. d. 1». A. 1931.)

-ocr page 168-

152

terugbrengen van het afschrift van het besluit, waarbij ver-
gunning verleend is , geen daad raag genoemd worden, waar-
door de bestemming wordt ontnomen , en wel op grond van
deze overweging : „dat toch aan het terugbrengen van bedoeld
stuk, evenmin als aan het afleggen van voorschreven verkla-
ring , door de wet te dezen opzichte eenig gevolg is verbon-
den ; zoodat die tweeledige handeling eenvoudig grond geeft
voor het
vermoeden dat de betrokken persoon van de hem
verleende vergunning voortaan opzettelijk geen gebruik meer
zal maken , en dat deze zal worden ingetrokken op grond
van art. 9 2® der Drankwet, zoodra gebleken is dat deze drie
maanden achtereen zijn voornemen is nagekomen: altijd on-
verminderd de bevoegdheid van den belanghebbende om, vóór
dat de vergunning in dier voege is ingetrokken, terug to
komen op de afgegeven verklaring en den kleinhandel in
sterken drank in de betrokken localiteit te hervatten." Do
Minister van Binnenl. Zaken vereenigdo zich hiermede 2
Augustus 1886. Wij daarentegen zien in dio verkla-
ring en dat terugbrengen wel een daad, waardoor do bestem-
ming verloren ging Do belanghebbende kan zeer zeker op do
afgegeven verklaring terugkomen en het afschrift terughalen,
maar kan van de vergunning nog slechts tot het eind van
het vergunningsjaar gebruik maken. Daarna kan in dio
localiteit niet meer getapt worden — natuurlijk zoolang hot
maximum nog overschreden is —, om do reden, dat hij
door de afgegeven verklaring cn het terugbrengen van hot
afschrift een daad heeft verricht als bedöeld is in art. 26.

\') Evenzoo Gocm. Borg. t. u, p. pag. 216, cn dc heer Vening^ Meiucsz in
de Eerste Kamer (zitting 1884—188B) bij Gocm. Borg. t. n, p. pag. 214,

-ocr page 169-

153

Bestond bij den gebruiker de wil om de bestemming te
ontnemen, en bleek die wil uit een daad — dit is do telkens
terugkeerende vraag, die ook in de volgende kwestie gesteld
moet worden.

Iemand bekleedt bij het in werking treden der drankwet
een openbaar ambt en oefent een dranknering uit. Een van
beide zal hij nu moeten laten varen (art. 3 n°. 9), en hij
kiest het openbaar ambt. Volgens de redactie der Gemeen-
testem wordt de bestemming aan de localiteit, waarin
dio persoon tot nu toe den kleinhandel in sterken drank
dreef, niet ontnomen, omdat bij wol is waar vrijwillig het
openbaar ambt koos, maar daaruit nog niet zou volgen, dat
zijn wil ook gericht was op het ontnemen der bestemming.
Volgens haar is hier „het staken van den drankverkoop (is)
slechts het noodzakelijk gevolg door de wet verbonden aan
zijn vrijwillige handelwijze, maar maakt daarmede niet eon
geheel uit. Eerst wanneer hij eon daad pleegt, waaruit do
ivil om aan do localiteit haar oorspronkelijke bestemming to
ontnomen
ondubbelzinnig blijkt, gaat o. i. het voorrecht van
art. 2ü verloren." "NVij geloovon met anderen, dat do be-
stemming is verloren gegaan, omdat hij opzettelijk het bedrijf
heeft gestaakt; de wet dwong hem wol tot staking als hij
openbaar ambtenaar bleef, maar dio staking kon hij voorkomen
door zijn ambt neer to leggen en tapper to blijven. Ilij
hooit dus do staking gewild, on diuirmodo do daad bodoold
in art. 2ö verricht.

\') Gom.kem 2151 , 2153, 2164, 2213. Andere 1896.
Evcnzoo de red. v. h. \\V. v. d. H. A. 2169, en Oed. St. van Zeel, blüken«
l\'rov. Vcrsl. Zeel, ovcr 1880 (W. v. d. D. A. 2035.)

-ocr page 170-

154

Anderen zijn van oordeel, dat aan een localiteit de be-
stemming om voor den verkoop van sterken drank in het
klein te worden gebruikt, niet kan ontnomen worden zonder
aan die localiteit een andere bestemming te geven, m. a. w.
een localiteit bestemd voor den kleinhandel in sterken drank ,
blijft die bestemming behouden, totdat zij ingericht wordt
om bewoond te worden, tot kruidenierswinkel, enz. i) Men
voelt, dat hierdoor bijna alle mogelijke kwesties worden
afgesneden. Hij, die opzettelijk het vergunningsrecht niet
betaalde en den drankverkoop staakte, of die verkoos open-
baar ambtenaar te blijven, of die een verklaring aflegt niet
meer te zullen tappen in zijn localiteit, of die jarenlang de
localiteit opzettelijk ledig laat staan — deze allen zullen
daardoor aan de bestemming niets veranderen, want de
localiteit kreeg geen
andere bestemming, en alleen dooreen
andere bestemming aan een localiteit te geven, wordt do
eerste bestemming ontnomen. Het wil ons voorkomen, dat
de wetgever zulk een beperkte opvatting van
daad niet
gewild kan hebben. Men bestemt een localiteit voor den
kleinhandel in sterken drank, maar na er eenigen tijd do
dranknering in uitgeoefend to hebben, besluit men er
mede op te houden cn do bestemming aan do localiteit to
ontnemen. Alles wordt opgeruimd wat aan een kroeg her-
innert, hot afschrift der vergunning wordt teruggebracht,

\') Zoo bijv. Ged. St. v. N,-IIoll. blijkens Prov. Versl. N.-lIolI. over 188G
(W.
V. d. B. A. 2030) : //ledig staan of gedurende 3 nid. geen gebruik maken
der vergunning, zonder dat blijkt, dat aan dc localiteit wcrkelyk een
andere
be«tcraraing ii gegeven, is niet aan te merken als het ontnemen der be-
stemming."

-ocr page 171-

155

verklaard dat in bedoeld perceel niet meer getapt zal worden ,
het vergunningsrecht voor den volgenden termijn niet betaald
en het perceel opzettelijk onbewoond gelaten. Volgens ge-
melde zienswijze zou dit alles niet helpen om de bestemming
aan die localiteit te ontnemen, en zou men vóór 1901 —de-
gene die er op 1 Mei 1881 in tapte ook na 1901 — weer
vergunning kunnen verkrijgen, omdat de bestemming de-
zelfde was gebleven. "Wij kunnen dit niet aannemen. Onder
vigueur der redactie vóór 1885 werd nu en dan beslist, dat
gedwongen tijdelijke stilstand van het bedrijf door noodzakelijke
reparatie wegens brand, door ontbreken van een huurder,
door ten onrechte weigeren of intrekken der vergunning,
verandering van bestemming meebracht. Men wijzigde daarom
do redactie in 1885 om deze gevallen niet als argument to
doen bezigen, dat de oude bestemming nu ontnomen was,
en duidelijk to maken, dat voor die ontneming van bestemming
een vrijwillige daad van eigenaar of gebruiker noodig zou zijn.
Hieruit blijkt o. i. helder, dat do ontneming van bestem-
ming niet
alleen mogelijk is door hot geven van een andere
bestemming, want door b.v. tijdelijke stilstand wegens gebrek
aan huurder werd geen
andere bestemming gegeven aan de
localiteit, maar
ook door den wil, gevolgd door een daad,
waaruit van dien wil blijkt \')•

Wij zijn van oordeel, dat wanneer hij, dio rechtens over
do localiteit kan beschikken, do bestemming om voor ver-
koop van sterken drank in het klein to worden gebruikt,
daaraan
wil ontnomen, die bestemming daaraan ook ontnomen

\') VcrR. Kon. Iksl. 3 April 1890 Stbl. 83. (Zie Luttcnberg Chron. Verz.)
(G. St. 2013.)

-ocr page 172-

156

is, zoodra hij door een positieve of negatieve daad toont
dien wil te hebben.

In de praktijk zal dit aanleiding geven tot vele moeilijk-
heden , maar dit is voor ons geen reden om de gemakkelijker
toe te passen interpretatie aan te nemen, welke wij in strijd
achten met de geschiedenis der woorden en \'s wetgevers
bedoeling.

Hiermede zijn wij genaderd tot de bespreking van de
wijzigingen, verbeteringen of verduidelijking der drankwet,
welke naar het gevoelen der Regeering wenschelijk zijn.

-ocr page 173-

HOOFDSTUK III. >)

HET WIJZIGINGS-ONTWERP VAN 19 JUNI 1893.

In Februari 1892 werd door den Minister van Binnen-
landsche Zaken een missive gericht tot do colleges van
Gedeputeerde Staten met het verzoek in overweging te nemen
of door een nauwkeurige omschrijving van do gevallen,
waarin de in art. 2 al. 3 bedoelde machtiging moet gevraagd
en mag verleend worden , een einde zou kunnen gemaakt
worden aan de verschillendo, onderling zoor afwijkende
uitvoering, welke aan die wetsbepaling in dc verschillendo
provinciën wordt gegeven. Verder verzocht do Minister to
mogen vernemen, hoe in geval van bevestigend antwoord
dio omschrijving zou moeten luiden.

Dit was niet do eersto keer, dat de aandacht der Regeering
op do derde zinsnede van artikel 2 viel. De zoor afwijkende
interpretatie ervan , bracht don Minister
Heemskeuk in
1885 er too, om bij hot ontwerp tot wijziging do bevoegd-
heid dor Gedep. Staten in deze bij den Koning ovor to

\') Toen dit hoofdgtnk bewerkten, versehecn liet Voorloopig Verslag,
waarvan wy een dankbaar gebruik maakten.

\') Verg. W. v. d. H. A. 2230 , on Prov. Vcrsl. Drente over 1892 pag. 408.
■•) Pag. 180 vlgg.

-ocr page 174-

158

brengen, die, na eerst het advies der betrokken Ged. Staten
ingewonnen te hebben, de machtiging aan B. en W. zou
geven om de vergunning boven het maximum te verleenen.
In de afdeelingen kon een deel der leden zich hiermede niet
vereenigen, vooral op grond, dat voor deze centralisatie
geen voldoende reden bestond, de beoogde eenvormigheid
toch niet zou worden verkregen doordien de voorstellen tot
het verleenen van bedoelde vergunningen zouden blijven
uitgaan van de plaatselijke besturen, en eindelyk de Re-
geering veel minder goed dan Ged. Staten in de gelegenheid
is om de plaatselijke omstandigheden te beoordeelen, waarop
het hier juist aankomt In de Tweede Kamer werd bij
het openbaar debat opgemerkt, dat het hooren der Ged.
Staten, zoo het eenigen invloed had, eigenlijk zou leiden
tot het verleenen der machtiging door dat college, en
dezelfde afgevaardigde, de heer
Schaepman , wees op het
gevaar wanneer eens een Min. v. Binn. Zaken en een Min.
V. Justitie optraden , die „minder dan anderen aan de drank-
wet verslaafd" waren : een dergelijk Minister kon dan wel
eens „zijne
joycuse entrée vieren door het uitdeelen van eene
massa vergunningen" Het schijnt ons toe, dat met dit
laatste te veel bewezen werd, immers ook de colleges van
Ged. Staten kunnen wel eens minder dan anderen aan do
drankwet verslaafd zijn. De Regeering antwoordde, dat het
hooren van Ged. Staten volkomen billijk was, opdat de
Regeering niet alleen zou vernemen den wensch van den

1) Voorl. Verslag 1885 pag. 18. (Bijl. 84/85 [Ü7.fl] )
ï) Hand. 2e K. 84/85 pag. 795.

-ocr page 175-

159

belanghebbende en van het gemeentebestuur, „dat in een
zaak van dezen aard eenigszins vooringenomen kan wezen."
Met zeer groote meerderheid werd de voorgestelde wijziging
verworpen. De praktjjk ging haar gang. Had men wijzi-
ging van noode ? Kan de Regeering niet tussclienbeide
treden, waar de bepaling in kwestie te ruim wordt geinter-
preteerd ? Dit laatste was der Regeering verboden , werd
bij de Mem. v. Beantw. Hoofdst. IV, Staatsbegr. voor 1884,
beweerd. "Waarom is ons niet duidelijk. De grondwet-
gever van 1848 verklaart in art. 133, dat de koning het
vermogen heeft de besluiten der Staten (waaronder ook die
der Ged. Staten vallen), dio met de wet of het algemeen
belang strijdig zijn , te schorsen of te vernietigen. Nemen
nu Ged. Staten een besluit, waarbij B. en W. gemachtigd
worden een vergunning boven liet maximum te verleenen op
grond van een bijzonder geval, d. i. dat anders een inrich-
ting , die geheel beantwoordt aan de behoeften van het sociaal
verkeer niet tot stand zou kunnen komen , en naar do mee-
ning van den Minister heeft men niet met zoodanig geval
te doen, wordt dus onnoodig het maximum overschreden ,
ergo gehandeld in strijd met de wet, dan belet niets hem
dat besluit ter vernietiging aan don Koning voor to dragen.
Van deze meening is ook do redactie van hot W. v. d.
B. A.\'), waar zij verklaart den Koning volkomen bevoegd to
achten hot besluit waarbij een vergunning boven het maximum

\') Do red. der Gcm.st. 1749 wiw vóór liet rcgecrinpvoorstcl, incl wegla-
ting van het advies van Gcd. Staten.
2) Snyder v. W. l. n. p. pag. 14.

W. V. d. H. A. 1790 img. 3 noot. Vergel. ook u". 1895.

-ocr page 176-

160

wordt verleend wegens strijd met de wet te vernietigen,
wanneer uit de overwegingen blijkt, dat de vergunning is
gegeven in een ander geval dan waarvoor deze bepaling ge-
schreven is >). Misschien kan men tegen dit betoog aanvoeren ,
dat de
Koning dan eigenlijk uitmaakt voor welke gevallen
de bepaling van art. 2 al. 3 geschreven is, wat te verstaan
is onder „bijzonder geval" , maar o. i. is hieraan niets te
doen, aangezien de Koning te waken heeft, dat wet of
algemeen belang niet geschonden worden.

Het ontwerp dan, dat naar aanleiding van de antwoorden
van Gedep. Staten op de missive van Februari 1892 bij de
Tweede Kamer werd ingediend , gedateerd is 19 Juni
1893 , en welks Mem. v. Toel. de onderteekening draagt van de
Ministers van Just. en van Binn. Zaken ,
Smidt en Tak van
Poortvliet
, tracht op een andere wijze de goede werking
— werking waarover nog in het Voorl. Versl. Hoofdst. IV
Staatsbegr. voor 1893 geklaagd werd — to verzekeren van
de veel besproken derde alinea. Uit de antwoorden der
verschillende colleges van Gedep. Staten blijkt, zoo schrijft
de Memorie van Toelichting, dat zij een omschrijving dor
bijzondere gevallen onmogelijk achten =»), terwijl zij volgens

\') Ook Mr. Berd. v. Berlekom, t. n. p. pag. l?."! meent, dat die vernie-
tiging door niets belet wordt, maar voert er geen argumenten voor aan.

^ Zie dc Bglage aan het einde van dit hoofdstuk.

Spreken wg voortaan van «het ontwerp" cn von »het Voorloopig Verslag",
s!oo bedoelen wij het wijzigings-ontwerp van 19 Juni 1893 , cn het Voorloopig
Verslag daarover van 20 Februari 1894.

•\'\') Zoo schreven Ged. St. v. Limburg (Prov. Vcrslhg Limb. over 1888 pag.
139) indertijd t /\'Dc beslissing der vraag of zich een bytondcr geval voordoet
als bedoeld bij art. 2 n°. 3 der drankwet, wordt door geen bepaalde regelen
beheerscht. Dcrlialve zal in elk concreet geval waarvoor formeel de by dat

-ocr page 177-

161

sommige zelfs niet wenschelijk is en volgens de meening
van deze laatste „de grootste ongelijkmatigheid in de toe-
passing van genoemd wetsartikel te wijten is aan de omstan-
digheid, dat de aanvrage om machtiging afhankelijk is van
het inzicht der verschillende gemeentebesturen." Eindelijk
ontrieden de meeste dezer colleges de overbrenging van de
bevoegdheid om de machtiging te verleenen , bij het Rijksbe-
stuur, en waren verscheidene van oordeel, dat het wensche-
lijk is het recht van hooger beroep toe te kennen van de
door hen (Ged. St.) te dezer zake genomen beslissingen.
Men ziet, dat de afkeer van centralisatie op dit punt nog
levendig ia. De Regeering meent nu de gelijkmatige toe-
passing te zullen bevorderen en de wet to verbetoren door
aan Ged. Staten
zelven op to dragen de vergunningen boven
het maximum to verleenen, na B. cn W. er over gehoord
to hebben. Verder wil zij in goval van weigering aan dc
belanghobbonden, en in geval van verleoning der vergunning
aan den Commissaris der Koningin on aan B. en W. het
recht toekennen bij do Koningin in hooger beroep to komen.
In een woord een middenweg tusschen het stolsel dor wet
en het voorstel in 1885 door do ïweodo Kamer verworpen.
De voordooien, welke de Regeering hierin meent to zien ,
zijn: allo gevallen van dien aard wordon aan do kennis-
neming van Ged. Staten onderworpen (volgons do wet krijgen
dozen er ullooh kennis van als B. on W. machtiging ver-

art. voorgeschreven inagtiging wordt gevraagd, door ont moeten worden over-
wogen of dat geval zich alt een hyzonder kenmerkt, en zal, unar gelang van
omstandigheden , daaro]) een bevestigend of outkonnend nntwoord moeten ge-
geven worden.

11

-ocr page 178-

162

zoeken tot het verleenen der buitengewone vergunning, maar
niet wanneer laatstgenoemd college van oordeel is, dat zij
niet verleend moet worden), en de beslissingen, waartoe dc
Regeering geroepen zal worden zullen na verloop van tijd
de leiddraad kunnen worden om te komen tot een juiste om-
schrijving der gevallen, waarin een buitengewone vergunning
mag verleend worden. Dat Ged. Staten, volgens het ont-
werp , de vergunning zullen te verleenen hebben, is een
vooruitgang, want de zeer groote verscheidenheid van beoor-
deeling in de ± 1100 gemeenten of er een bijzonder geval
aanwezig is, zal nu geringer worden, waar slechts elfderlei
opvatting zal kunnen bestaan , en dat de verschillende colleges
van Ged. Staten ieder een andere meening zijn toegedaan
omtrent de bedoeling van art. 2 al. 3, is niet waarschijnlijk.
Doch een grootere stap, wil ons toeschijnen, zou in de goede
richting gedaan worden en daardoor de verscheidenheid van
interpretatie nóg meer voorkomen, wanneer de Regeering
de woorden „bijzondere gevallen" in art. 1 van het ontwerp
schrapte en daarvoor in de plaats stelde „het algemeen
belang." Wat algemeen belang is, is evenmin te omschrijven
als bijzondere gevallen, maar het voordeel is, dat dan de
bedoeling van den wetgever van 1881 beter wordt uitge-
drukt. In het algemeen belang, in hot belang van het
sociaal verkeer, dat steeds toenemende is en daardoor zekere
inrichtingen eischt, welke zonder vergunning tot drankver-
koop niet kunnen bestaan, kan het noodig wezen oen license
boven het maximum to vcrleeifen, maar dan geschiede zulks
ook alleen in dat
algemeen belang. Hij, dio de wet heeft
toe te passen, schijnt zooals do ervaring leert, do bedoeling

-ocr page 179-

163

van „bijzondere gevallen" te miskennen om ook buitengewone
vergunningen te geven in het
persoonlijk belang. Daarom
zouden de woorden „in het algemeen belang" een blijvende
herinnering zijn aan \'s wetgevers bedoeling, en een vinger-
wijzing in welke richting zich bij het verleenen der buiten-
gewone vergunningen te bewegen \'). Nog verder gaan zij,
die aan de wet zelve willen opdragen een leiddraad te geven
voor de beantwoording der vraag of men met een bijzonder
geval te doen heeft; en het verst degenen, die de wet de
bijzondere gevallen willen laten opnoemen. Beide wenschen
worden te kennen gegeven in het Voorl. Verslag, maar
komen ons niet voor inwilliging vatbaar voor, in het bijzonder
de laatste. In 99 gevallen zal zulk een opsomming van ge-
vallen, positief of negatief, tot een juiste beslissing leiden;
in het 100"® geval zal zij blijken niet voorzien to hebben.
„Bijzondere gevallen" sluit iedere regeling uit. Bovendien
zou een positieve opsomming bij do bestaande neiging om
art. 2 al. 3 ruim te interpreteeren, het gevolg kunnen heb-
ben, dat
iedere aanvrage om oen buitengewone vergunning
tot een gunstige beschikking leidde, als dit ook maar eenigs-
zins mot dio opsomming te verdedigen was. Blijkens het
Voorl. Verslag zijn sommige leden voor dio mogelijkheid dan
ook niet blind, immers zij „vreesden daarenboven, dat do

\') Mr. Renlcnis van Hcrlclconi, t. n. p. png. 174 lou gnnrno tien, dnt de
minTrngc nni drnnkverkuop boven het mnxinuim door den verzoeker geriebt
werd nnn den Koning, die op dit verzoek, B. cn W. door tnsacbenkonist vnn
Gcd. Staten geboord cn met advies vnn laatstgenoemd college, toe- of nf-
wyzend bcschikte. Onze bezwaren hiertegen zyn nit bet bovenstaande op
te maken.

-ocr page 180-

164

regeling dezer materie in de wet\'zelve feitelijk zou neer-
komen op eene verhooging der vergunningsmaxima."

Het ontwerp brengt wel eenige centralisatie teweeg, maar
geen verwerpelijke: de Ged. Staten kunnen voldoende de
plaatselijke omstandigheden beoordeelen, die de basis zullen
zijn voor de beslissing of men in casu met een bijzonder
geval te doen heeft, hetgeen de Regeering niet kan. Wat
zij na verloop van tijd hoopt te bereiken , n. 1. een leiddraad
om te komen tot een juiste omschrijving der bijzondere ge-
vallen, waarvoor de beslissingen waartoe zij geroepen zal
worden de bouwstoffen zullen zijn, gelooven wij dat onmo-
gelijk is. Vooreerst omdat zij niet alle gevallen onder de
oogen zal krijgen, maar voornamelijk omdat, hoeveel keeren
ook uitgemaakt wordt, dat er een bijzonder geval aanwezig
is, er steeds nieuwe bijzondere gevallen zullen komen. Uit
een reeks van
bijzondere gevallen is geen regel te trekken;
wèl zijn die gevallen
misschien onder eenige hoofden te
brengen, want zij behoeven volstrekt niet iets gemeen te
hebben. Men vergete ook niet, dat wat op het ééne oogen-
blik een bijzonder geval is, het op een ander moment hoogst-
waarschijnlijk niet zal zijn, want we hebben juist met
bijzondere gevallen te doen.

Gedeputeerde Staten dus zullen do vergunning verleenen,
waarmede wordt afgeweken van den regel dor wet, dat zij
door B. en W. wordt gegeven. Vandaar, dat volgens het
Voorl. Verslag, sommige leden der Tweede Kamer nood-
zakelijk achten hot eerste lid van art. I aldus te lezen: „Hij
dio sterken drank in het klein verkoopen wil, vraagt daartoe
vooraf verlof aan burgemeester en wethouders, of in het

-ocr page 181-

165

geval bedoeld in art. 2, 3*^® lid, aan Gedeputeerde Staten
dor provincie, binnen welke hij dat bedrijf wenscht uit to
oefenen." Door deze regeling vervalt een der argumenten
voor het gemeentelijk karakter van het vergunningsrecht,
want de gemeente zal nu het recht verschuldigd voor deze
buitengewone licenses ook krijgen, hoewel haar bestuur ze
niet verleende. Van een ingekomen verzoekschrift doen
Gedeputeerde Staten, zoodra het is ingekomen, mededeeling
aan B. en W. der betrokken gemeente, die onverwijld het
verzoek op de in de gemeente gebruikelijke wijze ter open-
bare kennis brengen, en tevens genoemd college van advies
dienen. Tegen dit laatste zijn geen bezwaren op te werpen;
de Ged. Staten zijn volstrekt niet aan het advies gebonden ,
en zullen bij het volgen hunner eigen meening genoeg op
de hoogte der plaatselijke omstandigheden zijn om een goed
besluit te nemen. Do tor openbare kennis brenging is,
evenals do toepasselijk verklaring van art. 1 al, 3 en van
hot voorschrift do afwijzende beschikking op het verzoek mot
redenen te omkleeden en don bolanghobbendo in gesloten
omslag to zenden , om in overeenstemming te zijn met do
voorschriften der wet, wanneer men met gowono vergunningen
te doen hoeft. Is voor het verleenen dezer laatste bepaald,
dat zij moet geschieden binnen een maand , nadat do be-
kendmaking geschied ia (art. 5 al. 2), hot ontwerp geeft aan
Ged. Staten, wanneer zij tot hot verleonon eener vergunning
boven het mnximuin geroepen worden, con termijn van
veertig dagen. De Memorie van Toelichting acht dio ver-
lenging gerechtvaardigd „daar Gedeputeerde Staton niot,
gelijk burgemeester en wethouders, ter plaatse aanwezig zijn."

-ocr page 182-

166

Hoe zullen Ged. Staten weten, wanneer die bekendmaking
is geschied, vraagt men in het Voorl. Verslag ? Ons dunkt,
dat dit eenvoudig te vinden zou zijn door te bepalen, dat
B. en W. binnen 2 X 24 uur daarvan aan eerstgenoemd
lichaam bericht zenden. Het besluit, waarbij de buitengewone
vergunning wordt verleend, wordt met redenen omkleed en
zoodra mogelijk in de Staatscourant vermeld. Wat zal het
gevolg zijn, indien Ged. Staten een buitengewone vergunning
verleenden in strijd met een plaatselijke verordening, ge-
maakt krachtens art. 2 al. 4, zoo vraagt men in het Verslag.
Vooreerst gelooven we niet, dat zulks voor zal komen; dio
verordening toch behoeft wel niet de goedkeuring van God.
Staten, maar kan hun gemakkelijk bekend zijn (art. 152
Gem. Wet). Maar aangenomen, dat de vergunning boven
het maximum toch in strijd met die verordening is, dan kent
art. 2 van het ontwerp aan B. cn W. nog het recht toe,
zich van het besluit van Ged. Staten in hooger beroep bij
den Koning te voorzien.

Het ontwerp behelst aan het slot van zijn artikel 1 \'):
„Voor de toepsissing van het eerste lid van dit artikel (d. i.
artikel 2 der wet) worden vergunningen krachtens hetdcrdo
lid (hetwelk het ontwerp voorstelt to wijzigen) verleend,
medcgeteld", en do Mem. v. Toel. verklaart, dat hierdoor
zonder bezwaar vervallen kan hot voorschrift van het tweedo
artikel der wet: „Zij worden, zoodra zich daartoe do ge-
legenheid voordoet, binnen do grenzen van het maximum
teruggebracht."

\') In het ontwerp staat verkccnlclgk art. 2.

-ocr page 183-

167

Wat moet men daaronder verstaan ? Zeer terecht noemt
Mr.
Goeman Borgesiüs \') deze bepaling minder duidelijk,
evenzoo Mr,
Oppenheim, Zij trok de aandacht in het vol-
gend geval 2), Burgemeester en Wethouders eener Groning-
sche gemeente hadden machtiging aan Ged. Staten gevraagd
om een buitengewone vergunning boven het vastgestelde
maximum te verleenen aan iemand, in wiens perceel op
1 Mei 1881 het tappersbedrijf zou zijn uitgeoefend , indien
niet omstandigheden buiten zijn toedoen de voltooiing van
zijn toen in aanbouw zijnd perceel op dien dag hadden ver-
liinderd. De machtiging werd, en o. i. ten onrechte ver-
leend. De vergunning verleend zijnde, verhuurde do man
zijn huis , en zeer juist werd door B, cn W, den huurder
nu de vergunning geweigerd krachtens art. 28 (thans 26).
Dmirna verzochten B. en W. luin Gcd. Staten machtiging
om dien huurder een buitengewone vergunning te verleenen,
doch deze werd geweigerd op grond, dat hier geen bijzonder
geval aanwezig was , en hier do gelegenheid bestond om do
verleende buitengewone vergunning — vervallen doordien zij
den eigenaar persoonlijk gold — binnen do grenzen van het
nmximutn terug to brengen, wmiraan dus voldaan moeat
worden. Wij meenen , en met ons do redactie der Gemeente
Stem \'), dat nu eenmaal Gcd. Staten tot het verleenen van
een buitengewone vergunning hadden gemachtigd , zij ook

\') Goem. Horg. t. n. p. pag. 74.

\') Prov. Versl. Gron. over 1883. (W. v, il. U. A. no. 1893.)
ï) Verg. pag. 130. licn andere en juiste beslissing vau Gcd. St. v. Gron.
blgkcMs Prov. Vcrsl. Gron, over 1880.
t) Genust. 1710,

-ocr page 184-

168

de tweede machtiging hadden moeten geven. Ware toch het
huis op 1 Mei 1881 gereed geweest, en er in getapt, dan
zou het recht om daarin drank te verkoopen tot 1 Mei 1901
overdraagbaar zijn geweest. Dat er geen transportabel recht
was ontstaan, was even goed een bijzonder geval als dat er
op 1 Mei 1881 niet in getapt kon worden wegens vis maior.
Bedoelde Ged. Staten hadden dus tot 1 Mei 1901 steeds
machtiging moeten geven voor een vergunning boven het
maximum. De te ruime opvatting van „bijzonder geval",
en daardoor het uit het oog verliezen van de bedoeling van
art. 2 al. 3 , n.1. de buitengewone vergunning slechts te
verleenen wanneer de weigering op grond van art. 2 al. 1
inrichtingen zou tegen werken, die geheel beantwoorden aan
de toenemende behoefte van ons sociaal verkeer, bracht Ged.
Staten er toe ook over het hoofd te zien, dat de
aard der
inrichting het motief voor een buitengewone license moet
zijn , en niet een
persoonlijke aanspraak op het behartigen
van
billijkheid Nemen wij echter voor een oogenblik tuin,
dat Ged. Staten wèl acht sloegen op den aard der inrichting,
was dan hun opvatting juist, dat zoo spoedig mogelijk bij
het veranderen van den aard, do vergunning dient te ver-
vallen , of moet men veeleer met Mr.
Oppenheim en de redactie
der Gemeente-Stem aannemen, dat de beteekenis van den
slotzin van art. 2 al. 3 is: de buitengewone vergunning mede
te doen tellen voor het maximum P Op de eerste vraag

\') Ook op grond dier eerst erkende billijkheid, hadden Oed. Staten do
tweede machtiging moeten verleenen, daar onbillijk was den eigenaar, die
zoo hy op 1 Mei 1881 had kunnen tappen een traniportabel recht had gehad,
te beletten zijn aU- drankwinkel ingericht huis als zoodanig tc verhuren , en
daardoor een hoogere huursom tc kunnen bedingen.

-ocr page 185-

169

mccnen wij ontkennend to moeten antwoorden; wanneer
men zijn vergunningsrecht bytijds betaalt, kan men zijn
vergunning niet verliezen (art. 7), zoolang door B. en W.
die vergunning niet is ingetrokken krachtens art. 9, wolk
artikel in casu niet toepasselijk is. Bij de tweede opvatting
durven wij ons te eerder aansluiten , omdat wij daarin ge-
sterkt worden door de Mem. v. Toel. op het ontwerp, waar
zij zegt: „Het voorschrift van art. 2 der wet: „Zij worden,
zoodra zich daartoe de gelegenheid voordoet binnen de gren-
zen van het maximum teruggebracht," kan na opneming
van het slot van art.
2 •) van hot ontwerp, zonder bezwaar
vervallen." Wat dit punt verder aangaat, ontleenen wij
aan het Voorloopig Verslag het volgende: „Do redactie van
do laatste zinsnede van artikel 1 werd onduidelijk cn zelfs
onjuist genoemd. Voor de berekening van het maximum der
vergunningen, die in eene gomeente mogen worden verleend,
kunnen nooit medetellen de vergunningen , waarvan het bij-
zondere is, dat zij boven het maximum worden verleend.
Het goldt hier juist een geval van niet-toopassing van art. 2
l8te lid. Do bedoeling is intusschen duidelijk in do Memorie
van Toelichting aangegeven , cn zou ook in do wot ondub-
belzinniger kunnen wordon uitgedrukt." Wij moeten be-
kennen , dat ons do kracht on strekking van dezo opmerking
ontgaan. Een vergunning blijft een vergunning, of zij
boven hot maximum verleend is of niot, waarom nuig oen
zoodanige bij do berekening van het aantal der in die ge-
meente verleende vergunningen dan niet meetellen. Wij

\') Zie noot op |)»g. 100.

-ocr page 186-

170

achten de redactie der laatste zinsnede onduidelijk noch onjuist.

Besluiten Gedep. Staten tegen het gevoelen van den Com-
missaris der Koningin en van B. en W. tot het verleenen
der vergunning, dan kunnen dezen bij de Koningin in
hooger beroep komen, terwijl bij afwijzende beschikking
de belanghebbende dit recht heeft. Aldus vinden wij in
het tweede lid van art. 2 van het ontwerp. Keuren wij de
overbrenging der bevoegdheid om buitengewone vergunningen
te verleenen bij Gedep. Staten goed, met de Regeering
achten wij eenigen waarborg daartegen op zijn plaats. Ook
het beginsel der wet, een behandeling in twee instantiën ,
rechtvaardigt zulks. Een afzonderlijk artikel moest daarvoor
geredigeerd worden, aangezien art. 11 der wet ons hier
niet helpt. De vergunning zal weer buiten werking blijven
hangende de termijnen tot en dc behandeling van het hoo-
ger beroep. Binnen hoeveel tijd dc beslissing der Koningin
moet vallen, wordt niet gezegd. Zeer veel zal door belang-
hebbenden gebruik worden gemaakt van de gelegenheid in
hooger beroep te komen van de afwijzende beschikking van
Gedep. Staten , en veel werk daarvan het gevolg zijn , doch
daarom mag men hun dio faculteit niet ontzeggen. Onder
„belanghebbende" doet het ontwerp in alle gevallen van
hooger beroep, wat do toepassing van do artt. 36, 37 en
38 der wet van 21 Dec. 1861 Stbl. 129 aangaat, B. en W.
vallen, op grond dat het wonschclijk schijnt hou in do
gelegenheid te stellen het belang hunner gomeento voor to
staan. Adviseeren dus B. cn W. gunstig, wanneer hot
college van Gedep. Staten hun do voorgeschreven inlichtin-
gen vraagt, indien een verzoek om een buitongowono ver-

-ocr page 187-

171

gunning inlcomt, en deze wordt desniettegenstaande gewei-
gerd , dan staat het B. en W. vrij zich tot de Koningin te
wenden en aan te toonen, dat het belang hunner gemeente
door die weigering geschaad wordt. Daar de vergunning
boven het maximum wel een vergunning als iedere andere
is, maar door een ander college dan B. en \\V. verleend
wordt, zal de intrekliing ook op dezelfde gronden moeten
geschieden, maar niet door B. en W. kunnen plaats hebben.
Zeer vreemd en in strijd met de economie der wet zou het
wezen, als een lager college, dat in de zaak slechts een
adviseerende stem heeft gehad, de eenmaal door een hooger
staand lichaam verleende vergunning kon intrekken, zij het
dan ook om bepaaldelijk in de wet genoemde redenen.
Vandaar dat het achtste artikel van het ontwerp voorstelt
om aan art. 9 der wet een nieuw lid toe te voegen,
luidende: „Is do vergunning volgens het derde lid van
art. 2 verleend, dan wordt in voormelde gevallen do ver-
gunning door don burgemeester geschorst en onverwijld ter
intrekking aan Gedeputeerde Staten voorgedragen, dio zoo
spoedig mogelijk daaromtrent beslissen." Do goede bedoeling
ia echter op eeno wijze uitgedrukt, dio wel eens tot nioei-
lijklieden aanleiding zou kunnen geven \'}. Er staat toch,
dat Ged. Staten do vergunning volgens het derde lid van
art. 2 verleend , zullen intrekken. Deze redactie is to ruim,
want ook do buitengewone vergunningen door B. en \\V.
verleend, vallen hieronder. Wordt het ontwerp tot wet
verheven, dan zal do vraag rijzon of B. en W., dio indertijd

\') Verg. Gein.nt. 2201.

-ocr page 188-

172

na machtiging van Ged. Staten de vergunning verleenden,
dan wel ook in dat geval Ged. Staten haar moeten intrekken.
Daargelaten, dat het rationeel is, dat de autoriteit die een
vergunning verleent, aangewezen wordt haar eventueel in te
trekken, gelooven wij, dat art. 9 van het ontwerp verdui-
delyking behoeft. Ook aan de afdeelingen is blijkens het
Voorloopig Verslag dit niet ontsnapt. "Waarom, zoo vraagt
men in dat stuk , kent het ontwerp aan den burgemeester
die de intrekking der buitengewone vergunning aan Ged.
Staten moet voordragen, bij weigering dier intrekking geen
hooger beroep op de Koningin toe , zooals aan B. en W.
toch wel wordt gegeven , wanneer dezen van oordeel zijn ,
dat de vergunning niet verleend had moeten worden; waarom
is het hier de burgemeester, die de intrekking voordraagt
en niet evenals in de geheele wet B. en W., hetgeen toch
wenschelijk zou zijn nu soms de burgemeester zelf houder
der vergunning kan zijn. Aan deze opmerkingen kan men
de juistheid niet ontzeggen. Wanneer nu de gewone ver-
gunningen gedaald zijn onder het maximum, cn de buiten-
gewone hunne plaatsen hebben ingenomen, zooals het eerste
artikel van het ontwerp zegt, hebben die buitengewone dat
karakter van bijzonderheid verloren , maar toch niet geheel,
want een andere autoriteit dan dc gewone verleende ze. Op
de vraag of in dit geval B. en W. nu weer een intrekking,
indien volgens art. 9 noodig, zullen bewerkstelligen — het
ontwerp laat er zich niet over uit — zouden wij weer ant-
woorden neen, in de meening, dat het wenschelijk is het
intrekken niet op te dragen aan een ander gezag, dan wiuir-
aan het verleenen toegewezen is.

-ocr page 189-

m

Mededeeling door den burgemeester aan Gedep. Staten,
dat een geval, op grond waarvan intrekking moet plaats
hebben, voorhanden is zonder dat intusschen de vergunning
krachteloos zou kunnen worden gemaakt, zou tijdverlies met
zich brengen en den houder dier vergunning tijdelijk in het
genot van iets laten, waarop hij geen recht heeft. Een
schaduwzijde dier schorsing is, dat ingeval Ged. Staten
meenen niet tot intrekking over te moeten gaan , de nering
door die schorsing een gevoeligen, misschien onherstelbaren
slag ondervindt. Opmerkelijk is ook, dat art. 11 der wet
intrekking hangende de termijnen tot en de behandeling van
hooger beroep
huiten werking doet blijven, maar het ontwerp
de
schorsing , d. i. het mindere , kent. Ons dunkt, dat voor
deze bezwaren de wensch om tijdverlies te voorkomen , en
daarmede de schorsing , moet wijkon \'). Dan kan ook in
art. 8 van het ontwerp vervallen „zoo spoedig mogelijk",
dat ongetwijfeld geschreven is juist óm die schorsing, cn
zulks in afwijking van den termijn van drie maanden in
art. 11 dor wet. Laatstgenoemd artikel kon niot ongewijzigd
blijven. Do weigering en introkking dor buitongowono ver-
gunningen geschiedt door God. Staton, vandaar dat nrt. 11
to ruim word, en het ontwerp terecht bepaalt do invoeging
van „door burgemeester en wethouders achter do woorden :
„tegon do weigering of introkking der vergunning" en „cn
togen het verleonon of weigeren dor intrekking."

Bovreomdend is, dat hot ontwerp niot zegt, dat ook van
introkking hooger beroep zal bestaan. Waarom is hot recht

\') Vorg. Ocm.nt. 2204.

-ocr page 190-

174

om in hooger beroep te komen van de intrekking niet aan
den belanghebbende , en van de weigering der intrekking niet
aan den Commissaris der Koningin en aan den burgemeester
gegeven ? Den belanghebbende toch zal het volstrekt niet
onverschillig zijn de misschien met veel moeite en — indien
voorwaarden gesteld werden — ten prys van groote kosten
verkregen vergunning te verliezen. Een buitengewone ver-
gunning is er eene als iedere andere, en bij intrekking
eener gewone vergunning heeft de wet hooger beroep daar-
van opengesteld.

De opmerkingen in hel Voorloopig Verslag over de regeling
der beroepstermijnen, dat de veertien dagen op een ver-
schillend oogenblik zullen aanvangen , al naarmate het be-
roep kan worden ingesteld door den Commissaris der Koningin,
door B. en "W. of door den belanghebbende, hetgeen minder
wenschelijk is; en dat de termijn voor B, en W. beter niet
gerekend wordt van den dag, waarop hun de beschikking is
toegezonden, maar van dien , waarop zij de beschikking ont-
vangen — onderschrijven wij gaarne. Enkele leden meenden,
dat den burgemeester bij de bestaande wet geen hooger be-
roep toekomt op Ged. Staten , wanneer de vergunning boven
het maximum krachtens art. 2 al. 3 is verleend, zoodat h. i.
ook minder juist was de voorstelling in do Memorie van
Toelichting, alsof nu het beroep tegen do verleening van
een vergunning van den burgemeoster op den Commissaris
der Koningin
moet icorden overgebracht. Wij gelooven met
anderen, dat aan den burgemeester op\' dit oogenblik die
bevoegdheid wèl toekomt, omdat art. 11 volstrekt geen
onderscheid maakt. Wat ook aan de verleoning der vergun-

-ocr page 191-

175

ning voorafga, doet er niets toe. Do burgemeester is van
oordeel, dat B. cn W. de vergunning niet hadden moeten
verleenen; welnu hij voorziet zich dan in hooger beroep \').
Nog een opmerking. In art. 11 der wet wordt b.v. den
belanghebbende het recht gegeven zich in geval van weigering
der vergunning door B. en W., te wenden tot Ged. Staten.
De koning kan het besluit van laatstgenoemd lichaam ver-
nietigen waarna dit met inachtneming van \'s Konings beslis-
sing, opnieuw uitspraak heeft to doen. Art. 2 van het
ontwerp kent desgelijks beroep aan den belanghebbende toe
van Ged. Staten op de Koningin, maar zegt niet wat het
gevolg der vernietiging zal zijn: of de Koningin nu de bui-
tengewone vergunning zal verleenen, of dat Ged. Staten
naar Haar inzicht opnieuw een beslissing zullen moeten
nemen en de vergunning alsnog verleenen. Analogice zouden
wij zeggen, dat de Koningin haar nu verleent, maar het
ontwerp dient op dit punt aangevuld te worden

Artikel 1 van het ontwerp, waaraan zich do artikelen 2 ,
3,6,8 en 9 aansluiten, is hot voornaamste, zooals —
wanneer men hot niet reeds had opgemerkt — de Memorie
van Toelichting te kennen geeft door do woorden: ^Tevens
is van deze gelegenheid gebruik gemaakt tot verbetering of
verduidelijking van do wet op enkele andere punten". Dezo
andere punten zullen wij nu in oogenschouw nemen.

<) Andere echter Gcd. St. v. N.-Holl. blykens Prov. Versl. N.-IIoll. over
1882. (Gem.st. 1C73.)
•) Verg. Voorl. Versl. pag. 18.

-ocr page 192-

176

"Wanneer men zich plaatst op het standpunt der Regeering:
beperking van drankmisbruik door beperking der verleiding,
behoeft het vierde artikel van het ontwerp geen verklaring
meer. Met kracht is er sedert lang op aangedrongen \'), dat
uitbetaling van loonen aan werklieden verboden zou worden
in localiteiten met vergunning tot verkoop van sterken drank.
Een bepaling in dien geest past geheel in het systeem der
wet, waarom het ontwerp dan ook weigering der vergunning
voorstelt, wanneer deze gevraagd wordt voor een localiteit,
waarin uitbetaling van loonen aan werklieden pleegt te geschie-
den, tenzy in die localiteit werkzaamheden zijn verricht of daarin
het bedrijf wordt uitgeoefend ter zake waarvan het loon ver-
schuldigd is. Dit verbod zal ingelascht worden in art. 3 n°. 8 ach-
ter het woord „Staatsloterij", en dewijl vrijstelling van de wei-
gering op grond van art. 3 n°. 8 in sommige gevallen mogelijk
is door art. 4 al. 2, en de Regeering die vrijstelling niet
wenschelijk acht van het in art. 3 n°. 8 in te lasschen ver-
bod, stelt zij voor het tweede lid van art. 4 te wijzigen.
Mocht soms door B. en W. vergunning zijn verleend voor
een localiteit, waarin uitbetaling van loonen aan werklieden
pleegt te geschieden, en de vergissing wordt bemerkt, dan
is art. 9 n°. 1 steeds daar om de vergunning weder in te
trekken.

Uit het Voorloopig Verslag zien wij , dat de aanvulling
van art. 3 n°. 8 eerste lid bij zeer volo leden toejuiching
vindt, en dezen volstrekt het bezwaar niot doelen, dat zulk
een bepaling alleen thuis behoort in eeü wet, rogelondo do

\') Ook nog in het Voorl. Vcml. 2e K. üegrooting voor 1893 llfdst. IV.

-ocr page 193-

17

uitbetaling van loonen aan werklieden, immers de drankwet,
welke ten doel heeft het drankmisbruik te verminderen door
het getal der drankgelegenheden te doen dalen, behelst ook
wel een verbod vergunning te verleenen aan hem, die drank
in het klein verkoopen wil in localiteiten, waarin een andere
winkelnering wordt uitoefend of loten in de Nederlandsche
Staatsloterij worden verkocht. Waarom zou zij dan de voor-
gestelde aanvulling niet onder hare bepalingen mogen tellen.

Wil men het beoogde doel bereiken, n.1. dat degene, die
zijn verdiend loon ontvangt, niet terstond in verzoeking
wordt gebracht sterken drank te gebruiken, dan zal het
onvoldoende zijn zoo men het verbod hiertoe beperkt, dat
alleen de houder der vergunning geen dergelijke uitbetaling
van loonen in zijn dranklocaliteit mag doen. Do groote massa
der werklieden is niet in dienst van tappers, maar in dien
van andere personen, en de eene werkman komt niet meer
in aanmerking om voor verleiding bewaard to worden dan
de andere. Terecht maakt het ontwerp eon uitzondering ten
aanzien van werklieden, dio in de dranklocaliteit werkzaam-
heden hebben verricht. Dezo uitzondering geldt niet voor
andore werklieden, al zou de Memorie van Toelichting dit
doen gelooven: ,Tcn aanzien der werklieden, die in dienst
zijn van den houder der vergunning behoort eono uitzonde-
ring te worden gemaakt". Volgons het Voorl. Verslng
verkozen sommige leden do woorden der voorgestelde bepaling,
andere die van do Memorie van Toelichting, dus oen ruimoro
redactie dan do voorgestelde. Do eersten meenden , dat zeer
juist onmogelijk gemaakt word, dat eon veenbaas ziju werk-
lieden in zjjn tapperij betaalde, do laatsten konden daarin

12

-ocr page 194-

178

niet treden. Het is waar, dat voor vele veenarbeiders, indien
de voorgestelde bepaling niet gewijzigd wordt, een groote
verleiding ontstaan zal, maar anderzijds gaat het toch wel
wat ver den tapper te verbieden zijn werklieden in zijn
dranklocaliteit te voldoen, wanneer woonkamer en tapperij
in hetzelfde locaal zijn. Men denke zich ook eens een tapper,
de eenige bewoner van het huis, die nu onder de uitbetaling
van het werkloon zijn kroeg zal moeten sluiten. Wij voor
ons zouden dan ook liever meegaan met de bedoeling der
Regeering, die zij echter in het ontwerp niet heeft uitge-
drukt. Wij spraken hier in navolging van het vierde artikel
van het ontwerp, steeds van „werklieden". Evenwel komt
het ons voor, dat men beter zou doen door de woorden „aan
werklieden" te laten vervallen, omdat men aan de drankwet
niet een karakter moet toekennen, dat zij niet heeft. Aan
het publiek moet men de verleiding tot drankgebruik zooveel
mogelijk ontnemen, niet aan een deel ervan, aan do werk-
lieden. Bij de tot stand koming der wet is daarop reeds
gewezen. Blijkens het Voorl. Verslag over het oorspronkelijk
ontwerp van 1880 waren sommigen van meening, dat do
wet een anti-democratisch karakter droog, omdat zij gericht
zou zijn tegen do minvermogende volksklassen, die in den
regel geen andere bedwelmende dranken kunnen gebruiken
of bekostigen dan jenever, terwijl de meervormogenden zich
zouden kunnen blijven to\' buiten gaan aan wijn en zware
bieren. Andere betoogden, dat de wet juist bij uitstek
democratisch was, omdat zij moor in Imt bijzonder in hot
belang der mindere klassen en ter bevordering harer wol vaart
in het loven geroepen werd. Naar wij vermeonon was hot

-ocr page 195-

179

antwoord der Regeering hierop onberispelijk: „De vraag is
niet of een maatregel is „democratisch" of „anti-democra-
tisch", maar of daardoor binnen de grenzen van het regt,
het waarachtig belang van Nederland bevorderd wordt"
De drankwet is volstrekt niet aristocratisch. Wordt door de
meergegoede klassen minder jenever gedronken dan door hun
minder bedeelde medeburgers, des te gelukkiger, zooveel te
eerder zal men van de jeneverkwaal bevrijd zijn, want de
laatsten richten zich gaarne naar het voorbeeld van de
eersten. Al worden nu de woorden „aan werklieden" in
art. 4 van het ontwerp geschrapt — niet omdat de interpre-
tatie van „werklieden" tot zoovele moeilijkheden zou leiden,
want de jurisprudentie is op dit punt vrijwel constant —
per slot van rekening zullen do werklieden bij het verbod
van uitbetaling van loonen in kroegen het best varen, maar
het beperkt resultaat eener wetsbepaling leide niet tot een
engere redactie dan men voornemens was.

Niet alleen do houder der vergunning, die toelaat, dat in
de localiteit, waar sterke drank in het klein wordt verkocht,
uitbetaling van loonen aan werklieden geschiedt, ook hij,
die dergelijke betalingen doet, wordt door het ontwerp straf-
baar gestold Dat do houder der vergunning aan straf bloot
staat, is niet naar den zin der vereeniging van tappers
„Vergunning", op grond, dat het onbillijk is van den tapper
to vorderen, dat hij zich inlate met de particuliere aange-
legenheden der klanten en onderzoeko of zij bij hot geven
van geld ann elkander, dit doen „ter zake van geleende

\') .Mem. V. Urniitw. 1881 pag. 8.

-ocr page 196-

180

gelden of geleverde goederen of verdiend loon of wat dan
ook." \') De genoemde vereeniging houdt o. i. niet genoeg
in het oog, dat de veroordeeling niet zoo spoedig zal plaats
hebben, want de werkgever zal zich nog wel eens bedenken
met het oog op de ook tegen hem bedreigde vrij hooge straf
(één tot twintig dagen gevangenisstraf of een geldboete van
vijftig cent tot honderd gulden). Verder diene deze ver-
eeniging, en evenzoo verscheidene leden die in het Voorl.
Verslag hetzelfde te kennen gaven, te bedenken, dat ook de
mogelijke intrekking der vergunning alleen zal plaats hebben,
als de uitbetaling van loonen in de localiteit voor drankver-
koop bestemd, daarin
pleegt te geschieden.

Of art. 4 van het ontwerp in werkelijkheid veel effect zal
sorteeren is een andere vraag. Wij vreezen, dat uitbetaling
vóór de deur der tapperij zeer dikwijls zal plaats hebben.

Wij hebben in het vorig hoofdstuk gezien tot welke twist-
vragen art. 8 aanleiding gaf, en kwamen tot de conclusie 2),
dat het voor vergrooting onverschillig is of men aan „loca-
liteit" de beteekenis geeft van „vertrek" dan wel van „plaats-
ruimte", maar dat dit bij verbouwing belangrijk onderscheid
maakt, en bij de eerste opvatting van de vergunning geen
gebruik meer kan worden gemaakt, terwijl dit wel kan bij
de tweedo als slechts de nieuwe plaatsruimte evengroot is als
de oorspronkelijke. Het ontwerp tracht aan deze kwesties een
einde te maken door aan art. 8 een derde lid too to voogen,

\') W. T, d. R. A. 2314.
\') Pag. 11(5.

3) Hierop werd reed» aangedrongen in W. v. d. U. A. 1831.

-ocr page 197-

181

luidende: „Bij vergrooting of verbouwing der localiteit, waar-
voor de vergunning geldt, vervalt deze na afloop van het ver-
gunningsjaar, waarin de vergrooting of verbouwing is aange-
vangen, behoudens het recht op eene nieuwe vergunning,
indien daartoe termen bestaan." De Memorie van Toelichting
zegt: „De termijn, na afloop van het vergunningsjaar, is
gesteld ten einde moeilijkheden te voorkomen ten aanzien
van de vraag op welk oogenblik de vergunning vervalt";
en hiertegen zijn "geen bezwaren. Doch het artikel zal,
ook al wordt de bedoeling beter weergegeven dan nu ge-
schiedt , niet minder moeilijkheden van toepassing scheppen
dan wanneer het ongewijzigd blijft, zooals wij zoo dadelijk
zullen nagaan. In genoemde Jlemorie lezen we : „Niet elke
verbouwing of vergrooting behoeft het definitief verlies der
vergunning ten gevolge te hebben. De zoo gewenschte
verbetering van vele dranklocaliteiten mag niet worden
tegengehouden. Ondergaat do localiteit echter eeno zooda-
nige verbouwing of uitbreiding, dat zo geheel van do oude
afwijkt, dan moet de vraag of eene nieuwe vergunning zal
worden verleend , naar omstandigheden worden beslist." Is
het voorgestelde een toepassing van of een uitzondering op
den eersten zin van art. 8 nl. 1 ? Wij antwoorden oen
toepassing met een exceptio , want do llegeering vat hier
„localiteit" op als „vertrek" door bij iedere verbouwing,
ook als do plaatsruimto niot verandert, do vergunning to

\') Kvciizoo het Voorl. Versl. |\'»g. 16. Echter wordt het dnariü vcrkccrdclgk
oldu» voorgcïtcld of allccci bg verbouwing dc oude vergunning tot 1 Mei
dnnrnnn volgende van kracht znl big ven. \'

\') Verg. Geui.it. 2202.

-ocr page 198-

182

doen vervallen. Die exceptie heeft een goede strekking,
geheel in overeenstemming met hot donkbeeld van den wet-
gever van 1881 , die liever wat grootero, gezondere kroegen
zag dan vunzige krotten. Maar zal die uitzondering de
tappers veel helpen ? neen, gelooven wij , want een nieuwe
vergunning zullen zij slechts kunnen krijgen,
indien daartoe
termen zijn.
"Wijkt de nieuwe localiteit geheel van de
oude af, dan wordt
naar omstandigheden beslist of de
tapper een nieuwe vergunning kan krijgen, zegt de Mem.
v. Toelichting. Dus in dat geval is men niet zeker van
de nieuwe vergunning; en hoe zal worden uitgemaakt
of de nieuwe localiteit
geheel van de oude afwijkt. Het
ontwerp geeft geen leiddraad daarvoor, en kan dit ook
niet. De tappers zullen onder vigueur van deze bepa-
ling
niet verbeteringen aanbrengen, want hun vergunning
zal
per se vervallen (waarover do iurisprudontie tot nu too
niet eenstemmig is) om dan do kans to loopen, dat do
nieuwe localiteit gezegd wordt
(jeheel van do oude af te
wijken , hetgeen aanleiding zal geven tot eon beslissing
naar omstandigheden \') of een nieuwe vergunning verleend
zal worden. Dc bovengenoemde vereeniging „Vergunning"

>) Of wordt met //nanr omstandigheden" toms bedoeld, dat dan een bni-
tengewbnc vergunning zal gegeven worden? AVaarschynlijk niet, want de
Mem. v. Toel. laat dc beslissing of dc vergunning voor dc nieuwe localiteit
behouden kan blyven, in sommige gevallen aan B. en W.

Ts het maximum nog niet bereikt, dan heeft dc houder der oorspronkelyke,
nu door de verbouwing of vergrooting vervallen vergunning, notnurljjk
slechtB een verzoekschrift in te dienen om een nieuwe to bekomen. .Maar wat
willen deze woorden don toch zeggen , cn in hoeverre staat
nnaar omitandig-
heden"
tegenover »behoudens het recht op eene nieuwe vergunning, inditn
daartoe termen betlaan"
P Wij weten dit niet te vcrklorcn.

-ocr page 199-

183

deelt ons gevoelen, en in haar adres aan de Tweede
Kamer, inhoudende bezwaren tegen eenige bepalingen van
het hier besproken ontwerp, schrijft zij , dat als deze be-
paling wet wordt, bijna niemand aan zijn café zal gaan
bouwen en na eenige jaren de tapperijen en café\'s een
steeds ouder en onoogelijker aanzien zullen krijgen. Zij
meent, dat doeltreffender zou zijn een wijziging in dezen
geest, dat de houder der vergunning, alvorens zijn locaal te
vergrooten of te verbouwen, een omschrijving of een bestek
van de vergrooting of verbouwing aan B. en W; ter goed-
keuring zal moeten zenden De redactie der Gemeente-Stem 2)
meent, dat het voorstel „misschien der overweging waard is",
maar dat „zoodanige bepaling alleen di\\n doel (zou) treffen,
indien do wet tevens aan Burg. en Weth." een leiddraad gaf
voor de beoordeeling van de vraag of er „termen" aanwezig
waren om liet recht op vergunning to erkennen" •"\'). Zijn wij
van oordeel, dat do voorgestelde bepaling weinig doeltreffend
zal zijn, zij wordt voor do localiteiten die het voorrecht van
art. 26 hebben — hetgeen verreweg de meeste zijn, en
waarop, zooals in het Voorl. Verslag wordt aangetoond,
art. 7 van het ontwerp ook van toepassing zal moeten
wezen — kortweg onverstaanbaar, wanneer wij haar in het
licht der Aloinorie beschouwen. Wjj vinden daar: „Indien

\') W. V. li H. A 2314.

\') Ocni.it. 2202.

\') Volgens het Voorl. Versl. waren verschillende leden evenioo van oordeel,
dat het billgk cn wcnsohelgk ïou i|jn , dat digeen die een verbouwing of
vergrooting wenscht te cndernenicn , in de gclegenbcid xg vooraf op dc be-
stekken cn tcckcning tc doen uitninken of een nieuwe vergunning eventueel
/OU worden verleend.

-ocr page 200-

184

de oorspronkelijke localiteit in de termen viel van art. 26
en een nieuwe vergunning wordt verleend, blijft het bij dat
artikel bedoelde voorrecht slechts van toepassing op de loca-
liteit, waarvoor de nieuwe vergunning geldt, ingeval de
localiteit geacht moet worden onveranderd te zijn gebleven."
De Memorie van Toelichting verklaart juist verbetering door
verbouwing en uitbreiding niet te willen tegenhouden, en
zelfs naar omstandigheden de nieuwe vergunning te willen
verleenen als de nieuwe localiteit geheel van de oude af-
wijkt, — waarom moet dan door zulk een daad de localiteit
welke onder art. 26 valt, onveranderd geacht worden te zijn
gebleven, opdat zij het voorrecht behoude , en hoe wil men
dit onderscheid opmaken uit de voorgestelde bepaling? Wil
men soms beweren, dat het voorrecht verloren ging door do
daad der verbouwing of vergrooting, waardoor de bestemming
zou veranderen? dit kan men niet doen, want de daad van
verbouwing of vergrooting bewijst , dat men de bestemming
niet veranderen wil. En hoe rijmt men het bijzondere deel
der Memorie met het algemeene deel ervan, waar verklaard
wordt: „De laatste bepaling is noodig, ten cindo do verkoo-
pers van sterken drank in het klein, die hunne localiteiten

verbeteren, niet te berooven van het recht, dat hun in.....

art. 26 der wet is toegekend." Wij zouden gaarne aannemen,
dat de schuld bij ons lag, waar we dit niot begrijpen, wan-
neer echter niet de redactie der Gemeente-Stom schreef:
„Maar nu is ons de laatste zinsnede der toelichting en in
het bijzonder do gecursiveerde slotbepaling \') daarvan alles

\') Zy cnrsivecrt: »ingeval do localiteit geacht moet worden onveranderd
te iqn gebleven".

-ocr page 201-

185

behalve duidelijk". Ook in de afdeelingen der Tweedo
Kamer werd art. 7 van het ontwerp zeer onduidelijk genoemd.

Sommige leden zouden het liefst „behoudens....." enz.,

laten vervallen, want is „niettegenstaande de verbouwing
de localiteit dezelfde gebleven, dan gelden art. 7 2® lid of
art. 26 ook zonder dat men bij deze bepaling uitdrukkelijk
naar die bepaling verwijst." Ja, dit zou men kunnen doen,
maar even goed het zevende artikel van het ontwerp , ten
aanzien van vergrooting , kunnen schrappen. De bedoeling
der regeering evenwel is om er mede te kennen te geven,
dat niet elke vergrooting het definitief verlies der vergunning
moet medebrengen, hetgeen volgens dio leden steeds het
geval zou zijn, omdat door vergrooting der localiteit — wat
men onder dit laatste woord ook verstaat — do localiteit
steeds eon andore wordt. En wat verbouwing betreft: hierbij
zou de twistvraag of de localiteit daardoor een andere is
geworden in al haar omvang blijven bestaan, terwijl do
Regeering juist een redactie zoekende is om eon oplossing
daarvan to verkrijgen.

Andere lodon vindon wensoholijk het gohoolo nieuwo
voorschrift weg te laten , cn daarentegen aan art. 7 der wot
een niouwo alinea too to voegen, luidendo : „do vergunning
vervalt, als do localiteit, waarvoor zij is verleend , ophoudt

to bestaan....." Wij vroezen , dat die woorden „ophoudt

to bestaan" in de practijk weer tot tal van vragen aanlei-
ding zouden goven.

In verband hierniodo willen wij behandelen don wensch ,
dion wij in het Voorl. Versl. uitgedrukt vinden om in plaats
van „localiteit" to lozon „huis" of „gobouw". Sommige

-ocr page 202-

186

leden uitten dit verlangen , en wel met een tweeledig doel.
Zij waren van oordeel, dat alsdan vele aanvragen om bij-
zondere vergunningen achterwege zouden kunnen blijven,
en ten tweede de tallooze moeilijkheden, waartoe in de prac-
tijk de woorden „of die raet zoodanige localiteit binnenshuis
gemeenschap heeft" aanleiding geven, vermeden zouden
kunnen worden door voortaan de vergunning niet meer te
verleenen ten behoeve der localiteit.

Tegen de verwachting in vindt men in het Voorl. Verslag
geen bespreking van dien wensch vermeld, hetgeen in
geenen deele verwonderlijk zoude geweest zijn, waar het
toch hier een belangrijke zaak geldt. Of vond het voorge-
stelde onverdeelde instemraing ? dit gelooven wij te moeten
betwijfelen. Laat ons eerst nagaan of de verandering van
localiteit in gebouw — we zullen van de woorden huis en
gebouw het laatste maar kiezen , omdat dit nog eenigszins
ruimer is — vele aanvragen om buitengewone vergunningen
onnoodig zou doen worden. Inderdaad is dit het geval. Een
tapper, die in de voorkamer blijkens zijn vergunning sterken
drank in het klein mag verkoopen , zal dit bedrijf nu ook
in do achterkamer kunnen gaan uitoefenen , want de ver-
gunning zou, naar den wensch van deze leden voor het
(jehouw gegeven worden Het eenige zal zijn, dat een her-
schatting zal moeten plaats hebben met het oog op hot
vergunningsrecht, een wijziging der vergunning, enz.,
zooals wij boven >) hebben gezien bij do bespreking van hot
besluit van Gedep. Staten van Gelderland van 8 Dcc. 1891.

\') Pag. ll\'J.

-ocr page 203-

187

Bijbouwing van oen vertrelc, zal weer moeten leiden tot
een aanvrage om een vergunning boven het maximum,
omdat dan het gebouw niet hetzelfde is gebleven. Verbou-
wing en herbouw zou waarsehijnljjlc oolc weer tot de vraag
aanleiding geven: moet de vergunning niet vervallen, omdat
het gebouw daardoor een ander is geworden. Evenwel,
eenige aanvragen om buitengewone vergunningen zouden
aldus voorkomen worden. Het zou een stap zijn op den
weg, die o. a. door Gedep. Staten van Drente is ingesla-
gen , dat de vergunning gegeven wordt niet voor de locali-
teit , maar voor het bedrijf. In de tweede plaats hoopt men
een einde te maken aan de steeds voorkomende vraag,
wanneer of er gemeenschap binnenshuis tusschen twee
localiteiten bestaat. Bij de wet van 23 April 1884 Stbl. 54
is het woord „binnenshuis" in de wet ingelascht, omdat de
redactie van do wet van 1881 : „of die mot zoodanige locali-
teit gemeenschap heeft" tot verschillende meeningen aanlei-
ding gaf. Sommigen betoogden, dat er binnenshuis in\'t geheel
geen gemeenschap mocht zjjn , anderen dat de localiteiten
niet in elkaar mochten loepen , weer anderen dat een gang
tusschenbeide voldoende was om te kunnen volhouden, dat er
geen gemeenschap bestond \'). De wetgever van 1881 beoogde,
naar wij ons verzekerd houden een onmogelijk maken van
gemeenschap
bitnicnshuis^ hetgeen door hem in 1884 uitdruk-
kelijk neergeschreven werd. Geenszins zijn echter do kwes-

\') Goem. Horg. t. ii. p. pag. 02.

\') Verg. boven png. 31 \\ig. voor het ontstaan van art. 3 no. 2. — Verg.
W.
V. d. ü. A. 1C86; Gem.ït. 1507 (ander» echter 1554. 1B57.) — Snoder
v. W. t. n. p. i)ag. 24.

-ocr page 204-

188

ties door de invoeging van dat woord vervallen. Ons dunkt
echter, dat deze tot een minimum gereduceerd worden,
wanneer B. en "W. zich in ieder geval afvragen of de
localiteit, die voor den openbaren dienst wordt gebruikt,
of waarin een andere winkelnering wordt uitgeoefend, zóó
ingericht is, dat men om in hetzelfde gebouw sterken drank
in het klein te verkrijgen , buiten om moet gaan, waardoor
de mogelijkheid ontstaat dat men hierbij gezien wordt, üe
wetgever wil niet, dat men onder den schijn kruideniers-
waren te koopen , een localiteit binnentreedt, waar de ge-
legenheid gegeven wordt te drinken , of uit welke localiteit
men zonder do aandacht van het publiek te trekken, in
een dranklocaliteit kan komen. Hij wildo werken op het
schaamtegevoel van iemand tegenover zijn medeburgers bij
het bezoeken eener tapperij. Zoo lijkt het ons, dat men
niet handelt in \'s wetgevers geest door toe te laten , dat
er tusschen het dranklocaal cn het locaal, waarin de krui-
denierszaak wordt uitgeoefend , een loket bestiiat, want dan
is er gemeenschap binnenshuis, cn al kunnen nu ook do
bezoekers niet door dat loket het eene lokaal door het
andere bereiken , toch kunnen zij op een voor het publiek
onzichtbare wijze drank bekomen. Zoo achten wij ge-
meenschap door eeno slaapkamer verboden ; ook over eon
binnenplaats, want dan zou weer do bedoeling van don
wetgever miskend worden ; ook een inrichting, waarbij

\') Ander» Goem. Borg. t. a. p. pag Ü2 , cn Gem.st. 1655 , 1760.
\') Evenzoo Gem.st. 1760.
3) Evenzoo Gem.st. 175-1.

-ocr page 205-

189

een van dc woning afgesloten en alleen van de straat
toegankelijk open portaal, zonder straatdeur, aan beide
zijden een deur heeft, waarvan de een toegang geeft tot
de dranknering, de andere tot de andere winkelzaak,
immers bij het oversteken van het portaal zou men niet in
het oog der voorbijgangers behoeven te vallen Voldoende
vinden wij de volgende afscheiding: dichtplakken van de
verbindingsdeur met een behang, gepaard aan een sluiting
met dubbel slot en het plaatsen voor die deur van een
boekenkast ; een scheiding van glas. Moet men het
woord „binnenshuis" niet al te eng opvatten, opdat het
beoogde doel niet onbereikbaar zij, en daarom ook van
gemeenschap binnenshuis spreken, wanneer die bestaat over
een niet-overdekte binnenplaats, toch gelooven we niet dat
woord binnenshuis overboord te moeten werpen, zooals do
redactie der Gemeente-Stem doet in een prijzenswaardig
verlangen het gevaar van gecombineerde bedrijven en van
inrichtingen als bedoeld in art. 3 n°. 2, zooveel mogelijk
te beperken. Zij toch schrijft : „Maar dit dool (n. 1. te
voorkomen , dat hij die zich nog zou ontzien openlijk een
tapperij binnen te treden , tocii onder den schijn van iets
in den
winkel te willen koopen , in de tapperij zou kunnen

>) Evenzoo Goni.tt. 1752 , 1780, 1840 , cn een vonnia vau den kanton-
rechter to EUt van 1886.

\') Evenzoo Goem. Borg. t. a. p. pag. 93. Ändert: Min. v. Just. 25 Oot.
1882 (Snydcr v. W. pag. 24.)

3) Evenzoo Goem. Uorg. t. a. p. pag. 9:i cn W. v. d. H. A. 1979.
Anders: Min. v. Just. iian B. eu W. van Doesburg 30 Januari 1883 (Snijder
v. W. img. 24).
*) Qem.8t. 1754.

-ocr page 206-

190

komen en er drinken) zou in verreweg de meeste gevallen
verijdeld worden, indien men hier onder „binnenshuis" ook

niet erven, tuinen..........begreep". Deze meening

wordt verder verdedigd mtet het argument, dat hier „bin-
nenshuis" het tegenovergestelde zou zyn van „op den open-
baren weg". Dit gaat ons te ver, en de redactie vond dan
ook in haar blad zelve bestrijding. Ook de Minister van
Binn. Zaken in een schrijven aan den burgemeester van
Lekkerkerk \'): „Het woord binnenshuis is in zijn gewone
taalkundige beteekenis op te vatten. Een binnenplaatsje
of gangetje in de open lucht, door het huis omsloten , is
binnenshuis, maar de gemeenschap door een tuin, erf, plaats
of gang, die buiten de buitenmuren van het huis gelegen
zjjn, kan niet eene gemeenschap binnenshuis genoemd wor-
den" , is van onze meening. Hoe het zij, sommige leden
meenen, dat de woorden „of die met zoodanige localiteit
binnenshuis gemeenschap heeft" in de praktijk te veermoei-
lijkheid geven, en wenschen nu het woord „localiteit" in do
wet door „huis" of „gebouw" te vervangen. Maar als dit
geschiedt, kan b. v. art. 3 n". 2 niet gelezen worden :
„wanneer de vergunning gevraagd wordt voor een gebouw ,
dat voor de openbare dienst wordt gebruikt, of dat met
zoodanig gebouw binnenshuis gemeenschap heeft". Zulks
zou geen zin hebben. Men zou er dus too moeten komen
om alleen to schrijven : „wanneer do vergunning gevraagd
voor een gebouw , dat voor do openbare dienst wordt ge-
bruikt" , maar daardoor zou men komen tot het Regeerings-

•) Oem.st. 17CI.

-ocr page 207-

191

voorstel van 1881 , dat afgekeurd werd door de afgevaardig-
den
Schepel en de Ruiter Zylker , waarop de Regeering
een amendement van deze heeren overnam

Met de vervanging van het woord „localiteit" door „huis"
of „gebouw" zouden wij ons niet kunnen vereenigen. Dat
het aantal aanvragen om buitengewone vergunningen daardoor
zou verminderen, is juist, maar wij meenen, dat dit in grooter
mate en zonder eenige wijziging kan bereikt worden, wanneer
men de interpretatie deelt door Gedep, Staten van Gelderland
in hun besluit van 8 December 1891 neergelegd, en in het
oog houdt, dat genoemd college voor de localiteiten, die
onder artikel 26 vallen, en waarvoor een exceptief recht
geldt, verkeerdelyk geen onderscheid maakte.

Het artikel 15 zal eveneens een wijziging ondergaan , en
wel door de invoeging van een nieuw nummer: „op drank-
verkoop in restauratiewagens op spoorwegen gedurende de
reis". De grond, waarop do uitzonderingen van art. 15
rusten , is dat het groote publiek door dezen drankverkoop
niet in verleiding gebracht wordt, zooals de Memorie van
Toelichting bij hot oorspronkelijk Regeeringsontwerp van 8
Juni 1880 zegt. Een der uitzonderingen was toen drank-
verkoop op hot ijs, maar deze word er door de Regeering
uitgenomen, toen men in het Voorl. Verslag van 1880 had
verklaard in dien drankverkoop juist een zeer groot gevaar

\') Pag. 29.

\') Uy dc hcr/iening in 1885 meende de Uegeering roodnnige invoeging
niet te moeten voorstellen. (Mem. v. Hcautw. Ontw. 1885.)

-ocr page 208-

m

voor verleiding en ongelukken te zien. Van logementen
werd in dat ontwerp nog niet gesproken. Deze waren be-
grepen onder het minimum-maximum , hetwelk juist óm de
logementen gesteld was. De Regeering toch zag in, dat
de gemeenteraden, welke het maximum zouden vaststel-
len, dit wel eens zóó laag zouden kunnen bepalen, dat
logementen onbestaanbaar werden; vandaar een cijfer waar-
onder het maximum-cijfer niet zou mogen gaan. Toen men
aandrong op niet-gehjkstelling van logementen met tappe-
rijen, en de Regeering hieraan voldeed bij het gewijzigd
ontwerp, kon tevens het wettelijk maximum, dat vele voor-
standers vond, aangenomen worden. De Regeering eerst van
oordeel, dat logementen en tapperijen gelijkelijk gevaar
voor verleiding opleverden, en vervolgens daarop terug-
komende , maakte zich echter hierbij niet aan ongemotiveerde
meeningsverandering schuldig, want de drankverkoop in dio
logementen zou alleen dan niet onder de wet vallen, als hij
geschiedde aan logeergasten of de bij hen vertoevenden,
waardoor zij geen plaatsen van verleiding voor bet groote
publiek zouden worden. Toch zou do Regeering haar doel
niet bereikt hebben, zoo niet de afgevaardigde
Bastert er
duidelijk op had gewezen, dat do laatste woorden: en do
bij hen vertoevenden, aanleiding tot groot misbruik zouden
geven \'). De Regeering nam zijn amendement om zo te
doen vervallen over. Op denzelfden grond is drankverkoop
aan boord van vaartuigen alleen geoorloofd aan do opvarenden,
d. i. passagiers en bemanning. Is het vaartuig eon drijvende

1) Hand. 2e K. 80/81 pag. 1G06. Zie ook Oocm. Rorg. t. n. p. jMig. 167.

-ocr page 209-

193

drankwinkel, dan valt het onder de localiteiten van art. 1.
Een vaartuig aan boord waarvan sterke drank wordt verkocht
alleen aan de opvarenden, is geen plaats van verleiding
voor het groote publiek , en naar onze meening is de drank-
wet op zulk een vaartuig niet toepasselijk voorzoover het
hare preventieve bepalingen betreft. Lezen wij de Memorie
van Toelichting op het voorgestelde art. 15 3®, dan zou men
meenen, dat die grond een andere was geweest: „Voorts
schijnt het wenschelijk gelijke uitzondering als in art. 15 2"
der wet wordt aangetroffen, te stellen voor drankverkoop
in restauratie-wagens op spoorwegen. De moeilijkheden ver-
bonden aan het verleenen van vergunning en aan deinacht-
neming in een groot aantal gemeenten van de voorgeschreven
daaraan voorafgaande formaliteiten — de grond , waarop do
uitzondering van art. 15 2« steunt — gelden ovenzeor bij
drankverkoop in genoemde wagens." Dio moeilijkheden
zouden dus de grond van art. 15 2° geweest zijn , maar dit
kunnon wij nergens vindon en niet gelooven \'), want dc
Rogeering verklaarde, dat drijvende drankwinkels onder art.
1 zouden vallen, cn nu vragen wij\'of zich in dat goval die
moeilijkheden
niet voordoen. Als dio drijvende drankwinkels
or nog niot zijn, kunnen zo komen , on dan snijdt art. 15
2® do ontstaande moeilijkheden niot af, omdat dat artikel
niot voor dio drankgolegcnhodon is geschreven. Voor rostau-

\') Dc Mem. v. Tod. bjj Lel Ontw. 1880 op nrl. 13 (thans arf. 16) zegt
juist ieta anders; wDc twee hier vermelde uiUonderingen op den in art. 1
gcstclden regel: "geen drankverkoop in het klein tonder vergunning", hebben
al» gemcenschapiwlyk kenmerk dc omstandigheid , dal het groot« publick duoi\'
deren drankverkoop niet in verleiding gebragt wordt."

11

-ocr page 210-

194

ratie-wagens op spoorwegen is het iets anders , en is de in
de Memorie genoemde grond een aannemelijke. Zij gaven
tot tal van moeilijke vragen aanleiding \'), en geen eenvoudiger
middel dus dan ze aan de toepassing der preventieve maat-
regelen van artt. 1—14 te onttrekken. Afbreuk aan het
beginsel der drankwet doet men er niet door, althans al in
zéér geringe mate, want ze zijn noch plaatsen van verleiding
voor het groote publiek, noch behoeft men er zich van te
bedienen, en wilde men dit buiten noodzaak toch doen, dan
is er nog het verhoogd vrachtgeld , dat die lust kan ver-
minderen. De moeilijkheden worden ook besproken in een
ingezonden stuk van X. in de Gemeentestem : in welke
gemeente moet vergunning verleend worden en welke ge-
meente krijgt het vergunningsrecht als alle gemeenten,
waardoor de wagen loopt, haar moeten verleenen; moet —
wanneer men een gemeente kan aanwijzen en het maximum
is aldaar bereikt — dat maximum verhoogd worden wegens
plaatselijke omstandigheden of kan hier art. 2 al. 3 in werking
gebracht worden, dus een bijzonder geval worden aangeno-
men; hoe zullen plaatsehjke verordeningen op de tapperijen
omtrent sluitingsuur, enz. worden nagegaan. X. toont verder
aan, dat ter ontkoming dezer moeilijkheden, men niet kan
betoogen, dat restauratie-wagens onder logementen zijn

\') Verg. Goem. Borg. t. a. p. pag. 53, Gem.st. 1999, en W. v. d. B. A.
2256. De Min. v. Jast. verklaarde in 1885 , dat voor het geval vnn restau-
ratiewagens niet in de wet is voorzien. (W. v. d. B. A. 1979 ; dc redactie
meent, dat een restaumticwagcn evenmin als een kermiswagen een localiteit
is in den zin der wet.)

2) Gem.st. 1786 , 1787.

-ocr page 211-

195

te brengen, want hen, die er eenige uren in vertoeven ,
kan men geen logeergasten noemen noch bezoekers van den
pachter, die dan logeergast zou moeten zijn; evenmin onder
vaartuigen, want er wordt gesproken van „aan boord van
vaartuigen" en niet gezegd „op voertuigen", terwijl wilde
men „rijdenden in een restauratiewagen" gelijkstellen met
„opvarenden aan boord van vaartuigen" een exceptieve
wetsbepaling zou worden uitgebreid, hetgeen ongeoorloofd
is. Wij juichen de voorgestelde vrijstelling voor restauratie-
wagens op spoorwegen in allen deele toe.

Eindelijk art. 13 van het ontwerp: „En art. 26 der wet
wordt achter h. „aan anderen gedurende de eerste twintig
jaren na voormeld tijdstip" ingevoegd een zinsnede , luidende":
„De aan dezen verleende vergunning vervalt op l Mei 1901"",
waarop de volgende toelichting: „Het schijnt wenschelijk,
duidelijker dan thans geschiedt, de bedoeling van den wet-
gever weer to geven, dat de vergunningen die op 1 Mei
1901 in andere handen zijn dan op 1 Mei 1881, moeten
komen to vervallen. De vergunning zal dan niet opnieuw
kunnen worden verleend, indien hot maximum reeds is be-
reikt of overschreden."

Wij moeten bekennen , dat vóór wij art. 26 al. I h. nader
onderzocht hadden, ons dit in het ontwerp voorgestelde
artikel zoor overtollig voorkwam. De lezing van do geschie-
denis van art. 26 deed bij ons do overtuiging post vatton ,
dat in 1901 dit voorrecht zou ophouden van kracht te zijn \'),

>) Verg. (i. KiimnlH t. n. p. pag. 382.

-ocr page 212-

196

en wij zagen niet in, waarom de wet verduidelijking be-
hoefde. Gaf de wet de bedoeling dan niet of niet duidelijk
weer? Ondubbelzinnig is deze gebleken bij de behandeling
van art. 2. De heer
Schimmelpenninck van der Oye
zeide \'): „Aan den heer Minister van Justitie zal ik mijne
opvatting van het thans herschapen art. 28 voorleggen met
de vraag : is mijne wetsexplicatie de juiste ? Het
zakelijk
karakter is van beperkten, tijdelijken aard, en komt in 1901
geheel te vallen. Slechts het zuiver persoonlijk karakter
rest na genoemd tijdsverloop, ingaande Mei 1881". Het
antwoord van den Minister was: „De geachte afgevaardigde
uit Hilversum heeft het volkomen juist begrepen. De be-
doeling is, dat het regt gedurende de 20 eerste jaren een
zakelijk karakter zal bezitten. Na afloop van die 20 jaren
heeft niemand eenig regt, dan die den 1 Mei 1881 het
bedrijf uitoefende" Niet anders liet de Minister zich uit
bjj de openbare beraadslagingen over art. 26 zelf: „Doet hij
(degeen die op 1 Mei 1881 tapte, maar nu daartoe onbe-
voegd zou worden) echter zijne zaak, mits deze niet tusschen-
tijds van bestemming veranderd is, aan een ander over,
dan mag zijn opvolger het bedrijf uitocfonen , doch slechts
gedurende 20 jaren, to rekenen van 1 Mei 1881" \'), cn
verder: „Ten aanzien nu van de localiteiten in art. 28 h.
bedoeld, is do werking van het maximum 20 jaren opge-
schort." De vele bezwaren geopperd tegen het voorstel der

>) Hand. 2(J K, 80/81 pag, 1423.
\') Ibid, pag. 1427.
3) Ibid. pug. 1533.

-ocr page 213-

197

Regeering om degenen , die op 1 Mei 1881 tapten, dit nog
5 jaren te laten doen , brachten haar tot de groote con-
cessie van hen levenslang in dat bedrijf te laten 2). ^[aar de
Regeering begreep, dat het zuiver persoonlijk karakter van
dat recht, aanleiding tot hardheid zou kunnen geven, „wan-
neer de rechthebbende kort na het in werking treden der
wet overleed. Evenmin kan het regt een zuiver zakelijk
karakter hebben. Dan toch zouden\'de thans bestaande localen
kunnen blijven bestaan tot aan de Griekscho kalender"
Een gemengd karakter dus: gedurende 20 jaar een zakelijk
daarna een persoonlijk; een uitzondering a. li. w. op den
regel, dat in de localen, waarin iemand op 1 Mei 1881 tapte,
nog slechts getapt zou mogen worden door dien persoon go-
durende zijn leven. Uit den aard der zaak moest dus het
recht van zijn opvolgors beperkter zijn dan van hem zelf:
waar
hij levenslang iets zou kunnen doen, zouden zijn
opvolgers
slechts 20 jaren datzelfde vermogen , en niet ieder
dier opvolgers 20 jaren, maar zij te zamen, hoe dikwijls dc
zaak ook overging. Op 1 Mei 1901 zou niemand meer recht
hebben, dan degene dio op 1 Mei 1881 de tappersnering
uitoefende.

Aan do bedoeling, hier uiteengezet, hebben wij geen
oogenblik getwijfeld Zij is echter
niet in art. 26 al. 1
dor wot weergogovcn, on werkelijk kan hij, dio opvolger is

") Ocwijïigd ontwerp 1881 art. 20.

\'} Kic boven pag. 50.

3) Hand 2o K. 80/81 pag. U27.

Verg. Gem.st. 1568, 2098, 2101. Blykcn» hut Voorl. Vcrsl. erkennen
ouk alle leden , dat deze inderdaad \'a wclgewn) bedoeling ia geweest.

-ocr page 214-

198

van dengene die op 1 Mei 1881 in een localiteit tapte, niet
met 1 Mei 1901 uit zijn bedrijf gezet worden , zoo bij dit
niet verkiest Slaat men art. 7 op, dan vindt men, dat
onze wet het stelsel van doorloopendo vergunning huldigt
De vergunningdie voor één jaar verleend wordt, wordt
geacht telkens voor één jaar verlengd te zijn, als men vóór
het eindigen van den termijn het vergunningsrecht voor den
volgenden termijn betaalt; m. a. w. men behoeft niet telkens
een nieuwe vergunning te vragen , want de eenmaal gegevene
wordt ieder jaar geacht
verlengd te zijn. Lezen we nu do
overgangsbepaling:

„Voor de localiteiten, waarin op 1 Mei 1881 zonder strijd
met wet of verordening, sterke drank werd verkocht, kan,
zoolang aan die localiteiten do bestemming om voor verkoop
van sterken drank in het klein te worden gebruikt niet door
een daad van den eigenaar of gebruiker is ontnomen, dc
vergunning, tenzij in de gevallen bedoeld bij art. 3 n«» 2,3,
4, 5, 6, 7, 9 en 10, niet worden geweigerd;

a. aan hem .... enz.

h. aan anderen gedurende do eerste twintig jaron na
voormeld tijdstip

dan vinden wc het woord „geweigerd". Maar van weigeren
der .vergunning aan hem, die op 30 April 1901 tapt, is geen
sprake, omdat zijn vergunning wordt geacht verlengd to zijn,
zoo hij slechts het vergunningsrecht voor don volgenden
termijn op dien dag voldoet. Hjj vraagt geen
nieuwe ver-

«) Verg. W. V. d. «. A. 1745, 2217.
\') Verg. Gein.st. 1644; W, v. d. B. A. 1832.

-ocr page 215-

199

gunning , dus geweigerd kan niot worden. Hij tapt, zoo hij
wil, tot zijn dood toe, mits zorgende zijne vergunning niet
tc verliezen door het recht te laat of niet te betalen. De
maximum-bepaling, voor een goed deel zoolang reeds buiten
werking, zal weer geruimen tijd haar vol effect niet kunnen
hebben. Een bedaagd tapper , de opvolger van hem, die
op 1 Mei 1881 in eene localiteit de dranknering dreef,
verkoopt zijn zaak in 1900 aan een nog jeugdig persoon, cn
deze tapt zoovele jaren als hem goeddunkt. Alleen zijne
opvolgers in het bedrijf na 1 Mei 1901 zullen, zoo het
maximum overschreden is, geen vergunning kunnen krijgen,
aangezien deze vergunning eene
nieuxce zou zijn. Op een
vraag in het Voorl. Verslag Hfdst. IV Staatsbegr. voor 1892
gedaan , wat zou moeten geschieden, wanneer op 1 Mei 1901
do vergunningen tot het maximum zouden moeten worden
teruggebracht (men ziet, degenen die dit vroegen waren ook
van meening, dat dit zou
moeten geschieden) antwoordde do
Minister , dat do wet dio terugbrenging in geenen deelo
voorschreef, maar alleen dat het ongeoorloofd zou zijn na
dien datum, tenzij het aantal vergunningen beneden het
maximum was gedaald, niouwo vergunningen aan opvol-
gende houders dier localiteiten te verleenen. Zijns inziens
was dus een aanvulling van de drankwet op dit punt, en
althans nu, nog onnoodig. Do Minister, die in 1891 zoo
sprak, is in 1893 tot een ander gevoelen gekomen. Hij
vindt, dat zijn intorpretatio der wet, dio naar onze meoning
zeer juist was, toch niet zoo duidelijk in do wet to lezen
staat, en diis „wenscliolijk , duidelijker dan thans geschiedt,
do bedoeling van den wetgever weer te geven, dat do ver-

-ocr page 216-

200

gunningen, die op 1 Mei 1901 in andere handen zijn dan op
1 Mei 1881, moeten komen to vervallen." Wij gelooven
echter, dat art. 13 van het ontwerp geen verduidelijking,
maar verandering van de wet behelst, en hoe moeten wy
over die verandering denken ? Gunstig, meent de redactie
der Gemeente-Stem \'); zij is onbillijk, verklaart die van het
Weekblad voor de Burgerlijke Administratie Ook wy
gelooven , dat het onbillijk is iemand zijn recht te ontnemen
door eene bepaling, die explicatief genoemd wordt, maar
facto ontzet uit een gegeven recht. En nu moge het waar
zijn, dat door de tappers nooit ontdekt is hoeveel gunstiger
voor hen de wet luidt dan eigenlijk de bedoeling des wetge-
vers was, en zij dus steeds in den waan verkeerd hebben ,
dat op 1 Mei 1901 het zakelijk recht vervallen zou — toen
de Minister in 1891 aantoonde , hoe de wet sprak en dat ,
aanvulling ervan op dit punt onnoodig was, kunnen zij sints
op grond daarvan daden gedaan hebben om zooveel mogelijk
van de overgangsbepaling te profiteeren. Als voorbeeld nemen
wij weer den tapper, die hoogbejaard, in het jaar 1891 of
1892 zijn dranknering aan een jeugdig collega overdeed.
Deze denkt daarmede misschien nog vijftig jaren zijn brood
to verdienen, maar .... do explicatiovo bepaling wordt
aangenomen en de tapper wordt 1 Mei 1901 uit hot misschien
duur gekocht zaakje gezet, zoo het maximum overschreden
is , hetgeen bijna zeker op dien dag hot geval zal zijn. Daar-
om achten wij het dertiende artikel van hot ontwerp onbil-
lijk. Maar ook alleen ddarom. In het Voorl. Verslag wordt

\'■) Gcm.8t. 2198.
5) W.
V. d. ü. A. 2313.

-ocr page 217-

201

door sommigen op de onbillijkbeid gewezen, talrijke gezin-
nen in het geheele land broodeloos te maken door het plot-
seling intrekken der vergunningen. Daarin echter ligt op
zich zelf geen onbillijkheid, wannéér de wet slechts van te
voren te kennen geeft, dat dit op zeker tijdstip geschieden
zal. Naar ons gevoelen gaf de wet dit niet alleen niet te
kennen, maar bepaalde zelfs het omgekeerde. Zoo dikwijls
werd bij de behandeling der drankwet ten onrechte betoogd,
dat men tappers van verkregen rechten ging berooven:
hier
is er zonder twijfel zulk een verkregen recht. Iloe gaarne
wij ook gezien hadden, dat de wet de afspiegeling vau de
bedoeling van den wetgever ware geweest, opdat de maxi-
mum-bepaling zoo spoedig mogelijk geheel in werking kende
treden, op de wijze zooals het ontwerp voorstelt, gelooven
wij dit doel niet te moeten najagen. As you have brewed,
80 you must drink.

Zijn langzamerhand do tappers , dio op 1 Mei 1881 tapton,
of die vóór 1 Mei 1901 hun opvolgers waren, uitgestorven,
dan doet zich het bezwaar op , wien van de vele sollicitanten
de vergunning to verleenen voor een plaats, door overlijden
opongekomen, wanneer door uitsterving het aantal vergunnin-
gen langzamerhand tot het maximum gedaald is. Veel mooi-
lijker is do vraag, dio door do aanneming van art. 13 van
hot ontwerp zal ontstaan. Een zeer groot aantal tapperijen
wordt dan opgeruimd, maar daardoor tevens hot aantal ver-
leende vergunningen ver beneden het maximum gebracht.
Wie van do tappers, wier vergunning is vervallen, zullen
nu voor do openstaande plaatsen in aanmerking komen ? Om
dit met cijfers op to helderen: in eeu goineento is hot maxi-

-ocr page 218-

202

mum der te verleenen vergunningen 500, het aantal bestaande
tapperijen 700, waarvan 600 krachtens art. 26 h. Die 600
worden opgeruimd, dus de bestaande dalen tot 100, waardoor
er 400 vergunningen weer vergeven kunnen worden, en daar-
voor zullen de 600 opgeruimde tappers solliciteeren. Voor-
waar voor de gemeentebesturen geen gemakkelijke taak. En
bovendien blijft steeds de eerstgenoemde moeilijkheid als
later een plaats openvalt en velen om de vergunning
komen vragen. Moet men de oplossing van deze vragen
aan de gemeentebesturen overlaten ? De wetgever heeft in 1881
geen kans gezien een antwoord te vinden, en ook het ont-
werp stelt op dit punt niets voor. De redactie van Ge-
meente-Stem en Weekbl. v. d. Burg. Administratie dringen
er i met de „Volksbond, Vereeniging tegen Drankmisbruik"
en Mr.
Krüseman •) unaniem op aan, dat alsnog in het
ontwerp een leiddraad bij de oplossing dezer vragen worde
opgenomen. Ook het Voorl. Verslag bevat den wensch,
dat men de zaak onder de oogen zie.

Er hebben zich reeds moeilijkheden voorgedaan, zooals
blijkt uit het Provinciaal Verslag van Zeeland over 1887.
Bij B. en W. van Rilland-Bath kwamen voor déno open-
staande vergunning twee aanvragen in , en genoemd college,
verlegen aan wien der beide sollicitanten de vergunning te ver-
leenen — hoewel het eeno verzoek twee dagen anterieur
was aan het andere — besloot beiden het gevraagde to
weigeren, terwijl dc gemeenteraad aan den Koning voor-

\') T. a. p. pag, 38.
\') Voorl, Vcrsl, pag, 8,

-ocr page 219-

203

stelde het maximum der te verleenen vergunningen voor
den tijd van 3 jaren met ééne te verlagen. Zeer terecht
werd en de afwijzende beschikking op de twee verzoek-
schriften — bij een en hetzelfde besluit! — door de Re-
geering in strijd met de wet geacht èn geen gevolg gegeven
aan het voorstel van den gemeenteraad. Daarna werd
aan hem, die twee dagen later dan de andere zijn verzoek-
schrift had ingediend, de vergunning verleend — welk
besluit evenwel weer op grond van strijd met art. 3 n°. 8
bij Kon. Besl. van 6 Januari 1887 Stbl. 4 vernietigd
werd — terwijl op de eerste aanvrage afwijzend werd be-
schikt. Dit laatste besluit behoefde niet verniotigd to wor-
don , aangezien aan den eersten verzoeker op grond van
hetzelfde art. 3 n°. 8 toch geen vergunning kon verleend
worden, cn do vernietiging dus zonder gevolg zijn gowecst.
"Wij zien in dit goval hot gemeentebestuur reeds in verle-
genheid , waar hot eono verzoek om do openstaande vergun-
ning twee dagen vóór het andero inkomt. IIoovool to moor
zou dit het goval goweost zijn bij oen gohjktijdigo indiening.
Noch van do meening van Ged. Staton, noch van dio van
den Minister van Binn. Zakenwien der beide aanvragers
do vergunning moest verleend wordon , blijkt uit do gewis-
selde stukken op duidelijke wijze. In hetzelfde Provinciaal
Verslag wordt molding gemaakt van oen dergelijk goval to
Womoldingo y waar eveneens voor ééno vergunning kort na

\') Verg. Oemst 1919 en W. v. d. B. A. 2034.
\') Lnttcnb. Chron. Vcrz. cn W.
t. d. B. A. 1903.

Zie het gchryvcn d.d. 21 Aug. 1886 nan Ged. St. v. Zeclond.

-ocr page 220-

204

elkaar twee verzoeken inkwamen. Op het eerst ingekomen
werd gunstig . beschikt, nadat het tweede afgewezen was,
en de belanghebbende daarvan in hooger beroep was geko-
men bij -Ged. Staten. Dezen waren van oordeel, dat zoolang
op het eerste verzoek niet was beschikt, er geen weigering
op het tweede^moest volgen. Zij vernietigden dus het be-
sluit, waarbij het verzoek geweigerd werd, en verleenden
alsnog aan dezen tweeden sollicitant de vergunning, zich bij
de beslissing deze vraag stellende en daarop ontkennend
antwoordende : .was het maximum bereikt, toen B. en W.
afwijzend beschikten op het tweede ingekomen verzoek.
Naar het gevoelen van den Minister van Binn. Zaken had
de tweede verzoeker afgewezen moeten worden, omdat do
eerste meer rechten heeft. Zulks meent, ook de redactie van
meergemeld Weekblad voor de Burgerlijke Administratie.
Ons dunkt, dat de toepassing van het qui prior est temporo,
potior est iure, bezwaren in heeft. Valt er een vergunning
open, en komen er talrijke verzoeken in om deze to verkrij-
gen , maar telkens met tusschenruimto van eenige dagen,
dan is er niets tegen om haar te verleenen aan den eerst-
komende. Maar de tusschenruimten worden zeer klein , do
verzoeken komen op denzolfden dag in, zijn misschien tegelijk
afgezonden, doch met eenig tijdverschil aan hot gemeente-
bestuur bezorgd , zal ook dan nog golden: die hot eerst
komt, het eerst maalt ?

In het sedert verschenen Voorl, Verslag wordt hiervan

\') Verg. W. V. d. B. A. 2033
\') Schrüvcn van 17 Sopt, 1880.

-ocr page 221-

205

niet gerept, maar wel besproken de vraag hoe de vergun-
ningen te vergeven , door de groote opruiming op 1 Mei
1901 — mocht art. 13 van het ontwerp aangenomen wor-
den — opengevallen. Over deze zaak is in de Tweede Kamer
in 1881 ter gelegenheid van de algemeene beraadslagingen
over de drankwet door den heer
de Bruijn Kops gespro-
ken. \') "Wel was toen nog niet de overgangsbepaling van
art. 26 voorgesteld, maar het gewijzigd ontwerp gaf door
de bepaling, dat de bestaande tappers nog vijf jaar met
hun bedrijf zouden mogen doorgaan , aanleiding om dezelfde
vraag te doen, welke ons nu bezig houdt. Do heer
de
Bruijn Kops
acht do wet niet de plaats om regelen te
stellen hoe in dergelijke omstandigheden te handelen, en
wel omdat «daarvoor „de plaatselijke gesteldheid te zeer
verschillend" is. Naar zijn zienswijze had de wetgever
voor to schrjjven, dat de gemeenteraden — „het collegie
dat de plaatselijke omstandigheden hot best kan beoordeo-
len" — tijdig een verordening vast zouden stellen , houdende
eenigo algemeene regelen voor B. en W., wanneer dezen
na afloop van den fatalen termijn een moeilijke taak hadden
to vervullen. De voordeeion hiervan zouden zijn: een
waarborg der ingezetenen (egen willekeur van het Dage-
lijksch Bestuur; een steun voor dit Bestuur bij de ten
uitvoerlegging der wet; oen waarschuwing aan de tappers,
die vermoedelijk hun bedrijf vaarwel zouden moeten zoggen,
om intijds maatregelen te nemen. Eindelijk werd als argu-
ment om den gemeenteraad dio regelen to laten stellon,

<) Hand. 2e K. 80/81 pag. 1»7 V.

-ocr page 222-

206

nog aangevoerd, dat de wet „hem" toch ook opdraagt
het ontwerpen van verordeningen omtrent de verdere onder-
werpen in art. 2 genoemd." De wet bevat dergelijke bepa-
ling niet j en o. i. terecht. De drie voordeden, die opgesomd
worden, wanneer de gemeenteraden dergelijke verordening
vaststellen, bestaan evengoed, wanneer de wet zelve eenige
algemeene regelen geeft, en het argument, dat plaatselijke
gesteldheid een reden is om den gemeenteraad daartoe aan
te wijzen, is voor ons juist een motief om den wetgever
die regelen te laten stellen. We hebben bij dit vraagstuk
volstrekt niet te maken met de verschillende plaatselijke
omstandigheden. Er zijn eenige tapperyen teveel, hoe zal
de aanwijzing daarvan geschieden ? Dit is de eenige kwestie.
Laat men de beantwoording hiervan aan de gemeenteraden
over, dan zal mogelijke willekeur evenmin uitgesloten zijn,
als wanneer B. en W. zonder eenigen leiddraad hierover te
oordeelen hebben. Evengoed als het Dagelijksch Bestuur
sommige tappers kan wenschen te bevoordeelen, kan de
gemeenteraad dit willen doen, en vooral op het platteland.
Juist de wetgever is de aangewezen autoriteit om zonder
aanzien des persoons te bepalen , welke tapperijen, dio het
maximum overschrijden, zullen verdwijnen.

In het onlangs uitgebracht Voorl. Verslag wordt zoodanig
voorstel dan ook niet gedaan, maar do wet als do eenige
ware plaats beschouwd, waar een regeling van dit punt
thuis hoort. Door den afgevaardigde der Tweede Kamer
Mr.
de Savornin Lohman, was in 1881 een amendement
voorgesteld, waarbij voorzien werd in de vraag hoe uit do
verschillende verzoekers to kiezen: „Moet, om zoodanigen

-ocr page 223-

strijd te voorkomen , tusschen verschillende verzoekers eene
keuze worden gedaan, dan wordt dezen de gelegenheid gege-
ven om voor de vergunning een bedrag in geld aan te bieden.
De aanbieding geschiedt in gesloten omslag. De vergunning
wordt verleend aan diegenen , die de hoogste aanbieding heb-
ben gedaan. Bij aanbieding van gelijke bedragen beslist het lot."
Dit amendement bleef echter buiten behandeling door afwezig-
heid van den voorsteller, en daarmede werd toen over de zaak
niet meer gesproken. Zulks is te betreuren, omdat dan de vraag
misschien opgelost zou zijn geworden. Het stelsel van den
heer
de Savornix Lohman was echter niet geheel billijk,
naar het ons voorkomt. De tapper, dio de hoogste aanbie-
ding in geld deed, zou de vergunning bekomen, maar wie
zijn de tappers, die het meest willen en zullen kunnen geven ?
dat zijn do meost gegoedo, en al is het gelijkelijk hard voor
wolken tapper ook om zijn bedrijf vaarwel te moeten zeggen,
men zal liever een rijk tapper dc vergunning ontnomen dan
aan een minder bemiddelde, omdat do eersten het juist door
hun welstand langer zonder winstgevend bedrijf kunnen uit-
houden dan do anderen, wanneer het voor beiden ovonlang
duurt aleer zij con niouwo nering op touw kunnen zetten
of een nieuwen werkkring vinden on daarmede hun brood.
Dit bezwaar kunnen wij ook aanvoeren tegon eon stelsel van
verpachting der vergunningen bij opbod. Hetgeen dio pacht-
som meer zou bedragen dan het to betalen vergunningsrecht,
onder do niot-pachtors to verdoelen, dio nu hun dranknering
moeten opgeven, zou al zeer gering zijn en con onbeduidende
vergoeding voor het geloden verlies. Do reeds gonoemdo
„Volksbond", meent dat billijk gehandeld zou wordon, door

-ocr page 224-

•208

in 1901 het eerst in aanmerking te doen komen de houders
der dan vrijvallende vergunningen, en terecht. Maar deze
Vereeniging weet, dat er meer zulke houders zullen zijn dan
er vergunningen vergeven kunnen worden, en wil daarom
het eerste recht geven degenen, die gedurende den längsten
tijd onafgebroken in diezelfde gemeente een vergunning
hebben bezeten. In de afdeelingen der Tweede Kamer
schijnt dit nogal by val gevonden te hebben , maar anderen —
en wij met hen — vinden dit willekeurig; immers waarom
hem, die langere-jaren dan de ander een monopolie genoot,
bevoordeeld , en waarom nu juist niet dengeen, die er nog
maar korten tijd in het genot van was, in dat genot besten-
digd. Inderdaad is voor dat onderscheid geen reden op te
geven. Korter of langer tijd is onverschillig, het is slechts
de vraag, wie of uit zijn bedrijf gezet zal worden. De „Volks-
bond" op dit denkbeeld doorgaand, zou verder de erfgenamen
van houders eener vergunning, tevens zelven houders, willen
achten dezelfde vergunning te hebben voortgezet, en wanneer
er nog leemten en moeilijkheden voor bijzondere gevallen
zich voordeden, daarin willen voorzien door buitengewone
vergunningen. Wordt met die bijzondere gevallen bedoeld,
dat bij de voorgestelde wijze van handelen, wol eens ver-
gunningen zouden kunnen vervallen, verleend voor inrich-
tingen geheel beantwoordend aan do toenemende behoefte
van het sociaal verkeer en die zonder hot recht om sterkon
drank in het klein te verkoopen niet zouden kunnen bestaan,
hetgeen dan zou voorkomen worden door aan dio inrichtingen
wederom een buitengewone vergunning to verleonon ? dit,
dunkt ons, spreekt van zelf. Of wordt or mede bedoeld,

-ocr page 225-

209

dat cr wel eens meerdere houders van vergunningen van
gelijken ouderdom in de gemeente zouden kunnen zijn dan
er licenses te krijg waren, en dat men de daardoor ontstane
moeilijkheid nu maar zou moeten oplossen door vergunningen
boven het maximum aan die meerdere houders te verleenen ?
wij gelooven dit laatste, maar keuren dit dan tegelijk ten
sterkste af. De buitengewone vergunningen, die slechts in
.enkele gevallen mogen gegeven worden volgens den geest
der bepaling, zouden er zeer door toenemen O, daarmede zou
weer voor een deel verijdeld worden, hetgeen het ontwerp
met art. 13 beoogt, en eindelijk met recht door houders van
jongere vergunningen gevraagd kunnen worden: waarom
verkeert hij in een bijzonder geval, en ik niet

Een oplossing, zoodat iedereen tevreden is, zal naar onze
opvatting niet to vinden zijn, of het moest wezen , dat de
Staat aan de houders der opgeruimde vergunningen een geld-
som betaalde als equivalent voor hun verlies. Maar is dat
bedrag te vinden? en wanneer hot zoo hoog gesteld werd,
dat het voordeoHger zou worden to boliooron tot hen die het
tappersbedrijf moesten opgeven dan tot hen, die met de
uitoefening ervan door konden gaan, dan zou weer de moei-
lijkheid verplaatst worden, en het onbillijk zijn sommigen
tappers do vergunning
niet te ontnemen. Echter zijn wij
sterk tegen elke zoodanige schadevergoeding, al is dan ook
indertijd-wel beweerd, dat hier van onteigening sprako zou

\') Daargelaten nog, Jat ilc aard der inrichting, en niet ecu persoonlijk
belang het criterium voor een vergunning boren het maximum moet zjju.
\') Verg. Voorl. Versl. pag. 8.

14

-ocr page 226-

öl O

zijn 1). Deze bewering achten wij echter duidelijk weerlegd
en tegenwoordig schijnt men haar niet meer te deelen.

Het middel, dat ons aan de minste bezwaren onderhevig
schijnt, is in het Voorl. Verslag vermeld. De wet neme
een bepaling op, waarbij voorgeschreven wordt, dat in iedere
gemeente een zekeren tijd vóór 1 Mei 1901 bij loting uitge-
maakt wordt, welke vergunningen op dien dag vervallen
zullen. Over het algemeen geen voorstander van loten om
daarvan af te laten hangen aan welke personen plichten
opgelegd of zaken ontnomen zullen worden, moet men tot
dit middel wel zijn toevlucht nemen, wanneer betere niet
aan de hand zijn te doen en er toch een beslissing vallen
moet. Die loting eenigen tijd, vier of vijf jaren voor 1 Mei
1901 te houden, heeft voor, dat hij die op dien datum uit
de nj der tappers zal verdwijnen, van to voren maatregelen
kan nemen om dan niet broodeloos te worden. Wil men
dit voordeel niet voor een gedeelte verliezen, dan dient men
zoo min mogelijk tijd voorbij te laten gaan, omdat nog slechts
zeven jaren ons van 1 Mei 1901 scheiden.

Bij het onderzoek in de afdeelingen werden eenige wen-
schen geuit, waarvan wij de voornaamste in het kort willen
behandelen. Daaronder merken wij er op, die niuir onze
bescheiden meening beter niet vervuld worden, en andere,
waarvan wij gelooven, dat zij overwoging verdienen. Ten
slotte willen wij een punt behandelen, dat tot nu toe

1) Voorl. Vcrsl. ontw. 1880; Hand. 2c K. pag. 1348, 137Ö , Uil, 1410.
\') Mem.
V. Beantw. ontw. 1880; Haud. 2c K. pag. 1371 , 1383.
Mr. von Baumhaucr t. a. p. pag. 04 vlgg.

-ocr page 227-

•211

de aandacht van de Staten-Generaal niet getrokken heeft.

De Memorie van Toelichting, na eerst de voorgestelde
wijziging van art. 2 al. 3 verdedigd to hebben, zegt: „Tevens
is van deze gelegenheid gebruik gemaakt tot verbetering of
verduidelijking van de wet op enkele andere punten." Ver-
betering en verduidelijking zoeke men dus in het ontwerp,
maar geen aanranding van een der hoofdbeginselen van de
drankwet, en daarom reeds past er niet in een voorstel om
het tappersbedrijf weer vrij te maken, en zich tevreden to
stellen met het heffen van oen hoog vergunningsrecht. Het
drankmisbruik hoopte de wetgever te verminderen door do
combinatie van het vergunningssysteem met dat van de vor-
dering van zeker geldelijk bedrag. De eisch, dat de tapper
voorzien zou zijn van een licenso, welko slechts tot een
zeker aantal in iedero gemeente zouden uitgegeven worden,
was het voornaamste middel, terwijl men als tweedo koos
den minder radicalen maatregel om de vergunninghoudors
geldelijk te belasten. Dat men zich niet wilde bepalen bij
hot licensorecht alleen , en waarom, hebben wij reeds be-
handeld. Men wist, dat er eenige kleine verderfelijke kroegen
zóó door zouden getroffen worden , dat zo niot langer zich
staande zouden kunnen houden, maar zag tegelijkertijd in, dat
do grootero den opgolegden last zonder veel moeite zouden
dragen. Iemand, dio vermeent, dat in con phuits eon tapperij
zal bloeien cn hot licenserecht zonder moeite daarvoor zal kun-
non worden opgebracht, zal zich wanneer men het stelsel van
vergunningen verlaat, aldaar vestigen on een tapperij openen.
Een drankgelegenheid dus meer , terwijl do wotgevor haar
aantal tracht te beperken, hopendo door do vermindering

-ocr page 228-

212"

van verleiding afneming van drankgebruik te bereiken.
Tapperijen, waarvan de houders kans zouden zien het
licensereeht ook al werd het zeer verhoogd, op te brengen,
zouden in groot getal verrijzen en de daling van het aantal
kroegen in de jaren 1881—1892 met 18000 weldra weer
door sterke toeneming tot het verledene behooren. Er wordt
zeer geklaagd, en met recht, over den grooten omvang
dien de clandestiene drankverkoop heeft verkregen, en wijt
dit
0. a. aan de onmogelijkheid om nieuwe vergunningen te
geven, zoolang het aantal uitgegevene niet beneden bet
gestelde maximum is gedaald. Zou door de vrijmaking van
het tappersbedrijf dit euvel zooveel verminderen ; is dit een
argument voor die vrijmaking ? Men vergeet, dat het
licensereeht ook een sterke prikkel is om de wet te ont-
duiken en dat bij verhooging van het recht die ontduiking
misschien evenveel zou toenemen als zij verminderde door
opheffing der bepaling, waarbij van den tapper een vergun-
ning wordt geeischt. Welk een indruk moet het daaren-
boven maken als de wetgever die bepaling weer laat ver-
vallen. De eerbied voor hem zou er zeker niet door ver-
meerderen. Een van de argumenten, en wel het hoofdargument,
waarmede het licenserecht verdedigd werd, was , dat iuvn
do tappers door art. 2 een monopolio gegeven werd , waar-
voor men het recht had een zeker bedrag te vorderen. Hoe
wil men het rechtvaardige van die heffing staande houden,
wanneer het monopolie verdwijnt ? cn dit juist in een tijd ,
dat er stemmen opgaan om het licenserecht te verhoogen.

Verhooging van het licenserecht klinkt hot, waarvoor als

-ocr page 229-

•213

grond wordt aangevoerd, dat het tappersbedrijf over het
algemeen zeer winstgevend mag genoemd worden, terwijl
de tappers bovendien den druk op hen gelegd , zullen zien
verminderen nu de patentwet plaats zal maken voor die,
welke de bedrijfs- en andere inkomsten belast. Dit laatste
moge voor alle tappers niet geheel juist zijn , en ook het
min of meer winstgevende van een bedrijf geen reden om
den uitoefenaar ervan een min of meer hooge geldsom to
doen opbrengen , de wensch vindt een goeden grond in de
afneming van het aantal tapperijen, in het waardevoller
worden van het monopolie Zooals men weet bepaalt de
gemeenteraad bij verordening het recht, dat voor iedere
vijftig gulden huurwaarde of gedeelte daarvan , in verband
met den omvang van het bedrijf te schatten , zal verschul-
digd zijn, waarbij de gemeenteraad do grenzen van 5 gld.
en
f 12.50 in het oog heeft te houden, terwijl eindelijk het
te betalen bedrag nooit minder dun vijftien (tot 30 April
1890), twintig (tot 30 April 1895) of vijfentwintig gulden
(na 1 Mei 1895) mag zijn. We zagen ook, dat die pro-
gressie do kleine tapperijen wel treft, maar niet do grootere,
die tevens bij het lialveeren der grenzen in 1885 gebaat
kunnen zijn geworden. Dit leert, dat wanneer men do
tappers belasten wil met een hooger vergunningsrecht, inen
niet alleen do maximum-grens , maar ook do minimum-grens
verlioogen moet, terwijl tevens de progressie moet doorgaan.
Vorhooging der maximum-grens alleen behoeft niet tenge-

\') Voorl. Ver«l. 1880 pag. 17: »Ecu dergclgk liccnscrccht krygt to meer
rhison il\'ötrc cii kan te hooger ign , noarninte het aantal uit te reiken ver-
gunningen kleiner wonlt."

-ocr page 230-

214

volge te hebben, dat de gemeenteraden voor iedere 50
gulden huurwaarde of gedeelte daarvan nu ook een hooger
bedrag vaststellen, want de invloed der tappers kan zoo
sterk wezen , dat de gemeenteraad om allerlei redenen alles
bij het oude laat. Is daarentegen een neiging merkbaar om
het maximumcijfer te nemen voor de berekening van het
vergunningsrecht, dan kan men verwachten dat uitzetting
dier grens naar boven effect zal hebben. Of die neiging
bestaat kunnen wij niet uitmaken. De Provinciale Versla-
gen behoeven in hun opgaven betreffende de uitvoering der
drankwet, slechts enkele gegevens op te nemen, en in de
meeste provinciën blijft het daar dan ook bij. Zoo vonden
wij onder de verschillende provinciën slechts een drietal,
die in hun Verslagen ook melding maken van bet bedrag,
dat in iedere gemeente voor de vergunning gevorderd wordt.
Boven deelden we mede, dat in Gelderland van de 116
gemeenten er 76 een recht hieven berekend naar
f 12,50
per /■ 50 en 26, waarin de verordening bepaalt, dat de
tapper
f 10 per f 50 huurwaarde zal hebben te betalen \').
Zoolang we echter de gegevens van alle gemeenten niet voor
ons hebben, kunnen we niet beoordeelen wat het gevolg
zal zijn van de verhooging van de som van 12,50. Bestaat
die neiging om de tappers te laten betalen zooveel als ge-
oorloofd is, niet, dan dient ook de grens van
f 5 verhoogd
te worden , maar aangezien een kleine kroeg desniettemin
nog wel eens onder de
f 25 te betalen licenserecht zou
kunnen blijven of dit juist bereiken , en het billjjk is
alle

)) Zie pag. 84.

-ocr page 231-

•215

tappers meer te doen opbrengen voor hun vergunning, zou
dan bepaald moeten worden, dat het recht niet minder
mag bedragen dan b. v. / 30, met een progressie op de
wijze als thans in de wet vigeert. Volgens het Voorl.
Verslag waren enkele leden tegen verhooging van het mini-
mum op grond dat dit voor sommige kleine gemeenten
reeds niet laag is. De kennis op dit punt ontbreekt ons ,
waarom wij hier niet voor of tegon kunnen spreken. Ande-
ren zijn tegen iedere verhooging, maar op gronden, die
ons voor bestrijding vatbaar voorkomen. Vooreerst zou dit
onbillijk wezen zoolang men den clandestienen verkoop zoo
weinig meester is. Door don clandestienen verkoop wordon
de gelicenseerde tappers zonder twijfel benadeeld , en die
benadeeling wordt gevoeliger, wanneer het licenserecht
hooger wordt, maar men moet geen rechtvaardige wijziging
der wetsbepalingen willen tegenhouden, omdat sommigen
overtreders dor wettelijke voorschriften zijn. Do verhooging
van het vergunningsrecht kan een prikkel to meer worden
om do tappers zonder vergunning te vervolgen. Wanneer
men overtuigd is, dat aan clandestienen verkoop niets to
doen is, dat hij nooit onderdrukt zal worden zoodat hij
slechts als oen sporadisch verschijnsel kan worden aange-
merkt , is ieder vergunningsrecht hoe miniem ook, onbillijk,
en moet men zijn best doen do tappers van dien druk to
ontlasten in stede van alleen verhooging to willen tegen-
houden. Een ander argument is , dat do koop- en huur-
prijzen dor huizen , waariwin vergunning verbonden is, zich
niuir hot tegenwoordig bedrag van het recht geregeld heb-
ben. Zeer waar, iemand , dio een huis gekocht of gehuurd

-ocr page 232-

•216

heeft „met vergunning" heeft daarvoor meer moeten betalen
als koopprijs of huursom dan voor een huis met localiteiten
waarvoor het voorrecht van art. 26 niet geldt, en die persoon
berekende hoeveel hij daarvoor geven kon in aanmerking
nemende het bovendien jaarlijks te betalen vergunningsrecht.
Wordt nu het licenserecht verhoogd, dan lijdt daaronder
de kooper of huurder en wint de eigenaar. Maar kan dit
een reden genoemd worden om iedere verhooging van het
vergunningsrecht bij de waardevermeerdering van het mono-
polie van de hand te wijzen? In 1885 heeft men toch ook
wel het minimum, dat men als tapper te betalen had met
f 5 verhoogd, zonder dat daartegen oppositie gevoerd werd.
Kon men ook niet verhooging van de opcenten op de grond-
belasting aanwijzen, waardoor immers de kooper of huurder
van landerijen zijn berekeningen in de war zag sturen ?

Tegen de berekening van het vergunningsrecht, zooals dat
geregeld is in art. 6 der wet worden bezwaren ontwikkeld
in het Voorloopig Verslag. Men meent, dat de schatting
bijkans onmogelijk wordt door huurwaarde en omvang van
het bedrijf te moeten combineoren, en dat bij gebrek aan
een goeden maatstaf voor de beoordeoling , do berekening
willekeurig en zeer ongelijkmatig is.

Dit valt niet to ontkennen , maar toch zouden wij niet
gaarne zien, dat de factor: omvang van hot bedrijf, uit do
wet verdween om vroeger \') besproken reden. De gebreken
van het tegenwoordig stolsel zijn niet "weg te nomen, maar

\') Pag. 10.

-ocr page 233-

•217

eeu beter schijnt nog niet gevonden te zijn. De Regeering
heeft in 1885 een poging gewaagd. Zij stelde bij het ont-
werp tot wijziging van 15 Februari 1885 voor om te lezen:
„Als grondslag voor de berekening van het vergunningsrecht
wordt aangenomen de te schatten jaarlijksche huurwaarde
der geheele inrigting, onder aftrek van hetgeen van de huur-
waarde kan worden toegeschreven aan het debiet van andere
zaken dan sterke drank", en noemde deze redactie „eene
meer duidelijke" Vrij algemeen werd die meerdere dui-
delijkheid betwijfeld. Men zag ook niet in, waarom de
bestaande
jaarlijksche schatting zou vervangen worden door
een schatting der jaarlijksche huurwaarde, bjj den aanvang
van het bedrijf
eens voor altijd verricht; men gaf als zijn
meening te kennen, dat het debiet van andere zaken uiterst
moeilijk te waardeeren zou zijn. „Ton slotte kwam men
daarin overeen, dat do voorgestelde niouwo redactie geen
aanbeveling verdiende, en dat het raadzaam was do tegen-
woordige redactie, die nu eenmaal zekor burgerrecht heeft
verkregen, te behouden" Bij nadere overweging meende
do Regeering dan ook dit voorstel to moeten wijzigen, zoodat
alles bij het oude bleef. Zou in de wet niet bepaald kun-
nen worden een vaste verhouding tusschen de huurwaarde
in hot algemeen en don omvang van het bedrijf, zou dit
niet bevorderlijk kunnon zijn aan do gelijkmatigheid P\')

Waren sommigen voor breken met het vergunningssysteem.

\') Mem. V. Toel. ontw. 1886 pag. 6.
\') Voorl. Versl. ontw. 1886 pag. 19.
3) 1\'ag. 90 vlg.

-ocr page 234-

•218

anderen zouden wel een vergunning willen eischen van den
tapper, maar die vergunning aan zijn persoon binden, en
niet zooals tot nu toe aan bepaalde localiteiten. In het
Voorloopig Verslag, alwaar over deze kwestie wordt gehan-
deld, leest men: „De aandacht werd gevestigd op het
verlangen, uitgedrukt in het adres van de vereeniging
„Vergunning" te Rotterdam, dat het vergunningsrecht worde
gebonden alleen aan den persoon des aanvragers, en niet
tevens aan bepaalde localiteiten." Hieruit blijkt, dat men
niet alleen artikel 26, maar ook het gemeene recht op het
oog heeft. Hoe is de toestand en hoe zal hij nadat het
aantal vergunningen tot het maximum is gedaald, in de
eerste lange jaren blijven, want er bestaat alle kans, dat
het aantal vergunningen steeds het maximum zal bereiken.
Iemand heeft vergunning voor een zekere localiteit — vol-
gens anderen voor een zekere drankinrichting —, de eigenaar
drijft de huursom op en de huurder moet uit onmacht om
dien prijs te betalen het huis verlaten. Een andere ver-
gunning kan hij wegens bereikt maximum niet krijgen,
want indertijd werd een buitengewone vergunning verleend,
welke nu in de plaats van die opengevallene komt\'). In
vele gevallen zal dus voor het gemeene recht de huurder-
tapper afhankelijk zijn van den eigenaar. Omgekeerd echter
kan ook de huisheer afhankelijk wezen van den huurder:
de eigenaar kocht het perceel, waaraan de tapper huur had
voor een vrij iiooge som, denkende dat hij een hoogeron
huurprijs zou kunnen vragen van zijn huurder , juist omdat

\') Pag. 106 vlgg.

-ocr page 235-

•219

deze het tappersbedrijf uitoefende in dat perceel en er voor
dezen alles aan gelegen was om huurder te blijven. Na
eenige jaren vordert de huurder-tapper afslag van huursom,
dreigende anders het perceel te zullen verlaten en voor een
andere localiteit vergunning te zullen vragen — intusschen
was in de gemeente het aantal uitgegeven vergunningen
beneden het maximum gedaald — , en de eigenaar zal toe-
geven , hopende op deze wijze althans minder percenten van
zijn kapitaal te verliezen dan hij zou doen door een parti-
culier als huurder te krijgen. Wordt gehoor gegeven aan
den wensch van de vereeniging „Vergunning" en het recht
om sterken drank in het klein te verkoopen alleen aan don
persoon gebonden zonder dit tevens te doen aan bepaalde
localiteiten, dan zal in het eerste geval zoowel als in het
laatste, de tapper naar een ander perceel kunnen trekken
en daar do uitoefening van zijn bedrijf hervatten. In het
eerste geval wordt dan de billijkheid tegenover den tapper
betracht en hij beschermd tegen overmatige eischen van den
huiseigenaar; in hot laatste geval echter is die bescherming
geenszins noodig, maar maakt men den huiseigenaar afhan-
kelijk van zijn huurder, die wel do kans zal willen loopen,
dat li. en W. hun goedkeuring onthouden aan liet besluit
dat hij gevormd heeft om in een zekere andero localiteit zijn
zaak te vestigen: immers men stolt voor „het gebruik maken
van het vergunningsrecht (men bedoelt: het recht, dat aan
do vergunning ontleend wordt) afhankelijk (to stellen) van
de goedkeuring van liurgomeester en Wethouders." Wij
merken hierbij nog op, dat wij die machtsvergrooting van
B. en W. bedenkelijk vinden.

-ocr page 236-

•220

Aldus wordt de toestand , wat het geraeene recht aangaat,
wanneer men het voorstel van „Vergunning" aanneemt.

Hoe wordt deze, wanneer men te doen heeft met do
localitciten, waaraan het voorrecht van art. 26 verbonden
is? Tegenwoordig kan het volgende plaatshebben: iemand
is eigenaar van zulk een localiteit, en verhuurt haar aan
een tapper; het maximum der in de gemeente te verleenen
vergunningen is overschreden. De eigenaar voert, nadat de
huurtermijn verloopen is, den huurprijs op en de tapper-
huurder zal verplicht zijn dezen te betalen, wil hij niet
ophouden huurder en daardoor tapper te zijn, aangenomen
altijd, dat hij geen andere localiteit „met vergunning" kan
huren. De huurder is dus overgeleverd aan den huiseigenaar.
Staat echter al het voordeel aan den kant van den huisheer ?
Neen, immers de houder der vergunning kan do bestemming
om voor verkoop van sterken drank in het klein te worden
gebruikt, aan de localiteit ontnemen. De eigenaar, die de
huursom verhoogen wil en den huurder daarvan aanzegging
doet, loopt het gevaar, dat de huurder verklaart alsdan geen
nieuwen huurtermijn aan te willen gaan — waarin geen
benadeeling ligt — en, den eigenaar nu minder goed gezind
geworden , oven vóór den afloop van de huur, do bestemming
aan de localiteit ontneemt. Het is mogelijk, dat do eigenaar
zoo voorzichtig is geweest in de huurceel een clausule op te
nemen, dat dc huurder schadeloosstelling zou to betalen
hebben, bijaldien hij door een daad aan do localiteit de be-
stemming om voor verkoop van sterken drank in het klein
te worden gebruikt, ontnam, maar of zoo iets veel plaats
heeft, durven wij betwijfelen. Eigenaar en huurder, beiden

-ocr page 237-

•221

zijn afhankelijk van elkaar; de eigenaar zal wel zorgen zijn
huurder niet tot het uiterste te drijven. Dit komt ons veel
heter voor dan hetgeen er zou geschieden door de wet naar
den zin van „Vergunning" te veranderen. Zyn
nu eigenaar
en huurder aan elkander gebonden,
dan zou de huurder in
een zeer voordeelige positie tegenover zijn verhuurder worden
gebracht. Dat men de huisheeren door dergelijke verandering
benadeelen zou, nu door het bij art. 26 verleende voorrecht
vele perceelen in waarde gestegen zijn, en dus door veran-
dering die waarde weer zou dalen , m. a. w. hij die een
dergelijk perceel heeft, verlies zou lijden, komt ons minder
overwegend bezwaar voor. Evenmin gelooven wij met Mr.
Von Baümhauer \'), dat de beginselen der drankwet door
de vervulling van den wensch om liet voorrecht aan den
persoon alleen te binden, zouden worden aangetast. Wij
zijn niet voor deze wijziging wat art. 26 aangaat, omdat
men den eigenaar afhankelijk zou maken van den huurder.
In dezen laatsten zin liet de Minister van Binn. Zaken zich
bij de behandeling der wijzigingswet in 1885 in do Eerste
Kamer ook uit : „Het denkbeeld om de vergunning te
gevon aan den huurder, dio haar zou kunnen medenemen

") T. n. p. pag. 100.

\') Deze Minister had op 17 Mei 1881 ccn circulaire gericht aan Oeilcp.
Staten der provinciën met verzoek on> advies op do vraag of ccn wyziging
van art. 28 wcnschclgk was met het oog op do daaruit vooritpruitcnde inoci-
lykhctlcn. Door 5Ir. von Baumhauer worden dc wyzigingcn, zooals dc
Minister meende, dat overweging verdienden, besproken, maar die bc
spreking is niet gcliccl duidclyk doonlicn ccn zinsnede uit genoemde circu-
laire onjuist is aangchaold, (»vrywillig" in plojits van //owvrywillig" ; pag.
OU regel B v. o.).

-ocr page 238-

•222

naar eene andere woning en daardoor den eigenaar in handen
zou hebben, is mijns inziens niet aanbevelenswaardig".

Ook het verbod van art. 3 n". 8 om vergunningen te ver-
leenen voor een localiteit, waarin een andere winkelnering
wordt uitgeoefend, werd in de afdeelingen besproken en
door sommige leden afgekeurd. Wat de bedoeling van dat
verbod is, hebben wij reeds behandeld\'): de wetgever
wenscht te voorkomen , dat hij die nog geen dronkaard is ,
het wordt , wanneer hem de gelegenheid wordt geboden
tot drinken op plaatsen, waar hij komen moet om benoo-
digde winkelwaren op te doen, en waar hy komen kan,
zonder dat hij zich een oogenblik behoeft te schamen , dat
hij die plaats binnentreedt, omdat hij iederen opmerker
kan tegemoet voeren: ik kom niet om te drinken, maar
om winkelwaren op te doen. Wij zagen ook , dat op het
platteland zulke gelegenheden
minder gevaarlijk zijn dan iu
de steden , maar dat zij altijd gevaarlijk blijven. De tegen
art. 3 n°. 8 thans aangevoerd wordende bezwaren zijn , dat
er noodeloos in zulk een perceel twee uitgangen moeten
zijn gemaakt geworden. Noodeloos ? vragen wij; is men
dan vergeten, waarom gemeenschap
binnenshuis verboden
werd ? Verder, dat in zulk een perceel afzonderlijke
localen voor den drankverkoop zijn ingericht, terwijl de
bezoekers vroeger slechts staande een glas aan de toonbank
dronken. Is men dan vergeten, vragen wij wederom, wie
men door het verbod van art. 3 no. 8 wilde beschermen ?

\') Pag. 29 vlgg. cn 187 vlgg.

-ocr page 239-

•223

Hij , die zicli niet schaamt zal het dranklocaal binnengaan ,
en ja, daar nu rustig kunnen zitten , waar hij vroeger op
ongezellige wijze den drank moest gebruiken, maar
die
personen had men ook niet op het oog. Wel hen, die aan
geen sterken drank zouden gedacht hebben , zoo naast het
vat suiker niet een kruik jenever had gestaan. Is het niet
minder erg, dat hij die gewoon is te drinken, door de
inrichting waartoe art. 3 n\'. 8 dwingt, wat meer zal drin-
ken , dan dat hij , die nog
niet dronk, zich die gewoonte
eigen maakt!

„Maar men make zich niet de illusie, dat zulk een in-
grijpende wet mogelijk is zonder eenig persoonlijk belang
te schaden". Naar deze woorden zouden wij willen ver-
wijzen, woorden door den heer
Goeman Borgesius in 1881
gesproken \'), wanneer men het opneemt voor do houders
van gecombineerde bedrijven, die een tweede buitendeur
en daardoor kosten hebben moeten maken.

Eon bezwaar, dat voor hot platteland zou bestaan tegen
het verbod van art. 3 n». 8 , maar dat nog niet een onder-
worp van schriftelijko of mondelinge beraadslaging in de
Staten-Generaal of in verhandelingen over de drankwet is
geweest, willen wij evenwel niet verzwijgen. Eon tapper-
winkelier , dio toezicht in een van beide localen niet bekos-
tigen kan, sluit den winkel cn stelt het locaal, wiuir
sterke drank to krijg is, open. Komt nu con klant om
winkelwaren, dan zal deze zich om gehoor to krijgen, naar
het taplocaal moeten begeven ; do tapper zal hom uitnoodi-

\') llnml. 2c K. 80/81 pag. ISfil.

-ocr page 240-

•224

gen even te gaan zitten en loopt het huis om ten einde de
gevraagde waren in den winkel te gaan halen. Zoo zou de
klant er al spoedig toe komen om te drinken , en meer te
drinken dan hjj zou gedaan hebben, wanneer hem terstond
het gevraagde in het winkel-taplocaal had kunnen geleverd
worden. Wy erkennen, dat het verbod van art. 3 n". 8
op die wyze averechts zou werken.

Op sluiting der tapperijen op den Zondag en op de dagen
dat er geloot wordt voor de nationale militie wordt sedert
ettelijke jaren en ook in het Voorl. Verslag aangedrongen.
De gemeenteraad is krachtens art. 135 der gemeentewet
bevoegd dit te bepalen, maar veel gebruik wordt van die
bevoegdheid niet gemaakt. Het komt ons voor, dat een
wettelijke bepaling, inhoudende verbod om op den Zondag
te tappen, niet wenschelijk is. De Regeering sprak zich in
1881 uit, dat de populaire wet een tegengif zou moeten
zijn tegen den populairen drank, en door dergelijke bepaling
meenen wij, dat de wet al uiterst impopulair zou worden.
Men kan zich spiegelen aan de gevolgen , welke zoodanige
bepaling in Engeland gehad heeft, toen de Wilson Patten\'
b
Act van 1854 was tot stand gekomen. Deze behelsde een
verbod van verkoop van sterken drank in het klein , bier
en wijn op Zondag of eenigen anderen heiligen dag tusschen
2 en 6 ure en na 9 ure. Verzet der bevolking hiertegen ,
zich openbarende in ernstige woelingen, bleef niet uit,
zoodat in 1855 reeds een wijziging dier wet plaats groep ,
welke met de intrekking ervan gelijkstond.

Wij gelooven, dat in ons land do geest der bevolking

-ocr page 241-

225

— WIJ denken aan de groote moeilijkheden ondervonden bij
het afschaffen van kermissen — over het algemeen nog van
dien aard is , dat dergelijk verbod ook hier met den groot-
sten tegenzin zou ontvangen worden. Ontevredenheid over
de drankwet bestaat bij het Nederiandsche volk over het
algemeen niet, en met de jaren zal mogelijke antipathie
langzamerhand in sympathie overgaan, maar dan is het
verstandig om dat ingroeien der wet in den geest der be-
volking niet tegen te gaan door dergelijke krasse maat-
regelen. De regeling van deze zaak in iedere gemeente
aan den raad over te laten, komt ons beter voor. Deze
kan de omstandigheden in acht nemen , kan nagaan of de
groote meerderheid voor dergelijke bepaling gestemd is.

Men zal zich wel willen herinneren, dat wij ons aansloten
bij de gedachte, die aan het Besluit van Gedep. Staten van
Gelderland van 8 December 1891 n". 95 \') ten grondslag
lag, n. 1. dat de wetgever wilde, dat aan één drankinrich-
ting ook maar 66n vergunning zou kunnen gegeven worden.
Een dor verdedigers van genoemd Hesluit toondo aan , dat
de bepalingen der wot zelvo daarop wezen. De wetgever
wilde door beperking van hot aantal drankgolegenheden het
misbruik van sterken drank verminderen, want iedere
drankinrichting — waaronder wij verstaan de plaats: ge-
bouw of terrein , waar gelegenheid is sterkon drank in het
klein to koopen — schiep verleiding. Het oantal drank-

\') P««. 118 vlgg.

14

-ocr page 242-

•226

inrichtingen in een gemeente zou voortaan niet hooger
mogen stijgen dan een zeker cijfer, dat verband hield met
de bevolking. Kwam iemand op de gedachte in een ge-
meente een drankinrichting te openen , dan had hij zich te
wenden tot B. en W. met een verzoekschrift om vergun-
ning , welke hem verleend moest worden (behoudens in
enkele opgenoemde gevallen) wanneer het aantal vergunnin-
gen , dat verleend mocht worden nog niet overschreden was.
In dat verzoekschrift moest hij dan een nauwkeurige opgave
doen van de localiteiten , waar hij het bedrijf wenschte uit
te oefenen, en die vergunning gold dan alleen voor de
daarin vermelde. Wij hebben de bedoeling van die bepaling
van art. 8 reeds besproken \'). De aanhef van art. 2 luidt:
„Het aantal te verleenen vergunningen mag niet meer bo-
dragen dan : in gemeenten met meer dan . ,. ." enz. Tegen
dien aanhef hebben wij geen bezwaar, wanneer men daarbij
maar denkt, dat de wetgever eigenlijk wilde zeggen : Het
aantal drankinrichtingen, en dus hot aantal te verleenen
vergunningen , mag niet meer bedragen dan : in geineenten
met meer dan , enz. , en dat hij nu maar kortweg in eens
van
vergxinnitKjen sprak. Maar zoo wordt over het algo-

Pag. 122.

-) Tot staving van deze opvatting, die ons onbetwistbaar juist voorkomt,
kunnen wij ons ten overvloede op tal van plautnen in dc gewisselde stukkeu
beroepen. Zoo zegt dc Mem. v. Toel. by bet oorspronkelijk Regceringsoutwerp
van 8 Juni 1880 (pag. 4): «Beperking van het aantal gelegenheden om
sterken drank tc bekomen, is dringend noodig. Roept vermeerderd drank-
gebruik een grooter aantal tappcrycn in het leven, even onbetwistbaar doet
wederkeerig een vermeerdering van tapperyen ook het drankgebruik totncmcu.
Ilct komt aan op het verminderen van dc verleiding voor het publick, op het
verhoeden dat een groot aantal personen byno noodwendig met inrichtingen

-ocr page 243-

•227

meen niet gedacht, en men blijft hangen aan het woord
„vergunningen." Er zijn nu drankinrichtngen , waarvoor
twee of meer vergunningen zijn gegeven, omdat de betrok-
• ken autoriteit van oordeel was , dat de tapper, die een
tweede kamer voor de dranknering wilde bestemmen, nu
een nieuwe, tweede vergunning daarvoor behoefde. Zoo
slokte één drankinrichting twee of meer vergunningen op,
en werd dus feitelijk het maximum der in de gemeente te
verleenen vergunningen, m. a. w. der in de gemeente te
licenseeren drankinrichtingen , met één of meer verminderd.
Naar ons gevoelen was do vergunning verleend voor de
drankinrichting, maar mocht do tapper oorspronkelijk alleen

waar sterke drank in liet klein verkocht wordt, in aanraking komen, en on-
gemerkt , van lieverlede, aan den drank verslaafd raken. Vandaar de regel:
geen verkoop van sterken drank in het klein zonder vergunning." hi het
Voorl. Versl. 1880 (pag. 16) lezen wij: eenige
imperaliie bepaling omtrent het
tc behouden getal drankhuizen mögt in de wet niet ontbreken"; «Tegen de
wgze, waarop de Regeering het aantal drankhuizen in overeenstemming wil
brengen met dc bevolking bestonden onmiskenbaar nog andere dan do aange-
voerde bezwaren." (ibid. pag. 16); /«Eenige leden wcuichten dc hier gestelde
beperking verder te hebben uitgestrekt, cn b\\jv. van 1 op 1000, 1 op 700
cn 1 op 400 inwoners to hebben gesproken. Men wees cr echter op , dat
niet enkel van cigcnlyke tappcryen , maar ook van zoo vele andere verkoop-
plaatsen van sterken drank in het klein sprake was. Ilicid men dit iu het
oog, dan waren dc aangeduide cyfers vau het getal inwouers voor iedere
verkoopplaats veeleer te laag dan tc hoog." (ibid. pag. 10). In dc Mem. v.
Hcantw. 1881 ({mg. 4) vindt men o. a. //Dc Regeering heeft toch , overeen-
komstig het door de meeste leden in het Verslag te kennen gegeven verlangen,
by het gewyzigd art 2 een voor allo gemeenten verplicht maximum van ver-
gunningen bepaald, in verhouding tot bet cyfcr der bevolking, met dien
verstande dat by plaatsclykc verordening het aantal tappcryen wel nog
meer kan worden ingekrompen, maar nimmer daarboven kan worden uitge-
breid" ; ffDezü byvooging is noodig, daar anders eene gemeente, die byv.
50000 zielen tellende, 126 tapperycu hebben mögt, by toeneming der bevol-
king lot byv. B5000 er slechts 110 r.ou mogen hebben." (ibid. pag 5). enz. enz,

-ocr page 244-

•228

in de door hemzelf opgegeven en in de vergunning vermelde
localiteiten van die vergunning gebruik maken (o. a. met
het oog op het te betalen vergunningsrecht) en had in casu
die vergunning gewijzigd moeten worden (alweer o. a. met het
oog op het te betalen vergunningsrecht). Dit alles hebben we
reeds behandeld. In genoemd geval werd a. h. w. onbewust
het maximum met één of meer verlaagd, maar wanneer
eenmaal de aandacht op deze mogelijkheid is gevallen, kan
zich het volgende voordoen. In een gemeente zijn 150 ver-
gunningen verleend, terwijl er volgens den maatstaf der
wet 200 verleend mochten worden. Eenige bestrijders van
het drankmisbruik, een getal van 50, die moeite noch kosten
sparen, huren gezamenlijk een huis, en de helft van hen
vragen vergunning aan tot den verkoop van sterken drank in
het klein in de voorkamer van dat perceel, terwijl de 25 anderen
hetzelfde doen voor de achterkamer. Er worden dus 50
vergunningen aangevraagd, en ook verleend zoo den aan-
vragers niet door do wettelijke bepalingen verboden is tapper
te zijn. Zij tappen natuurlijk niet, én wegens opzettelijk
niet gebruik maken van de vergunningen worden deze na
3 maanden ingetrokken. Terstond daarop vragen do 25
eerste personen vergunningen aan voor do achterkamer , en
de 25 anderen voor de voorkamer. Dit houden zij jaren
lang vol, en jaren lang zijn er dus 50 vergunningen uitge-
geven voor één plaats, waar daarenboven geen sterke
drank te krijgen is, voor één plaats , die daarenboven geen
drankinrichting is. Waar de wetgever dus wildo zorgen ,
dat in die gemeente niet meer dan 200 drankinrichtingon
zouden zijn , wordt het bestaanbaar aantal in werkelijkheid

-ocr page 245-

•229

150, \\Yanneer de interpretatie van den aanlief van art. 2
stand houdt. Oolc zal het volgend geval zich kunnen voor-
doen , en nog eerder dan het eerste. A. is bestrijder van
het drankmisbruik en verzoekt een tiental geestverwanten
vergunning te vragen voor een kamer in zijn huis. Zoo
gedaan, en ieder vau het tiental komt in het bezit van een
vergunning >)• ^a drie maanden worden die vergunningen
wegens opzettelijk niet-gebruik ingetrokken, maar tien
andere geestverwanten staan met evenzooveel verzoekschrif-
ten om vergunning klaar, en verkrijgen nu de licenses. Na
drie maanden treden de eerste tien weer op, enz. Zoo iets,
we zijn er van overtuigd, heeft do wetgever niet gewild 2).
Zonder iets aan het systeem der wet te veranderen, zonder
één harer beginselen geweld aan te doen, kan men een
dergelijke mogelijkheid afsnijden door in plaats van in art. 2
te schrijven „te verleenen vergunningen", to stellen „drank-
inrichtingen." Ook dan kan het goval zich voordoen, dat
bestrijders van drankmisbruik zich meester maken van hot
aantal to verleenen vergunningen — dat dan even groot
wordt als het aantal toe to laten drankinrichtingon — maar
hun werk wordt dan zeer bemoeilijkt, doordien zij niot

\') IJo wet maakt dit mogclgk ; zie bijv. Sn|jdcr v. W. t. a p. pag. 04 sub i.

*> Waarom ander» art. 2 al. 2 P wat zou verhooging van het maximum
der te verleenen vergunningen naar aanleiding van bgzondcro plaatselgke om-
Btandigheden l)etcckcncn , wanneer iemand door een vergunning tc vragen cn
baar niet lo gebruiken, die verhooging feiteljjk buiten effect stelde. Na 3
maanden lou de vergunning worden ingetrokken, maar dan kan er een ander
komen, die hetzeirde doet, cn zoo in infinitum. Een argument, dat do
bedoeling van den wetgever aldus miskend zou worden, trekken wy ook uit
art. ö n". 2. Waartoe die bepaling anders dan om zulk een bandelwyzc
onmogelijk tc maken.

-ocr page 246-

•230

kunnen volstaan met één perceel te huren, maar zooveel
als noodig is om het door hen gewenscht aantal vergunnin-
gen onschadelijk te maken.

Men zie in dit ons voorstel geen streven om de bestrij-
ding van het drankmisbruik te bemoeilyken, maar om de
wet door dergelijke kunstgrepen niet impopulair te doen wor-
den. Verscherpt men de wettelijke maatregelen , wij zullen
het van harte toejuichen, mits die verscherping niet van
dien aard is, dat zy de bevolking tegen de wet in het
harnas jaagt, zoodat in stede van vooruit to gaan, men
teruggaat. Nog eens: te ver gedreven actie roept onweer-
staanbaar reactie in het leven, en al hetgeen gewonnen is,
zou te loor gaan. Heeft de tegenwoordige wet zich eenmaal
ingewerkt in het volk, dan kan men trachten haar strenger
te maken, maar zoolang zij bestaat, moet het niet mogelijk
wezen aan hare bepalingen door verkeerden uitleg een
grootere werking te geven dan men bedoelde.

Door de verandering in den aanhef van art. 2 wordon eenige
wijzigingen in dit en andore artikelen noodig. Duidelijkheids-
halve zou men in art. 1 kunnen lezen:
Hij, die in eene daartoe
bestände drankinrichting sterken drank in het klein verkoopen
wil,
enz. Nu „vergunningen" niet meer verleend zullen
worden boven het vastgestelde maximum, maar „drankin-
richtingen" slechts tot een zeker getal toegelaten, moot
art. 2 al. 3 luiden :
Vergunningen tot verkoop van sterken
drank in het klein in drankinrichtingen hoven het vastgestelde
maximum kunnen
, enz. \'). In art. 2 al. 4 2\' leze men:

>) Dat wij liever zouden zien , dat er «tond »in het algemeen belang" dan
»in bijzondere gevallen" zeiden wij reeds op pag. 102.

-ocr page 247-

231

eischen stellen voor de localiteitenicaar de verkoop van sterken
drank in het klein zal plaats hebben.
De vergunning wordt
gevraagd voor de drankinrichting, niet voor de localiteit.
Wel moet men de localiteiten opgeven, maar dit dient ter
berekening van het vergunningsrecht, en om te kunnen
nagaan of door het verleenen der vergunning ook soms in
strijd gehandeld zou worden met art. 3 n"\' 2 , 6 en 8. Deze
nummers 2 en 8 zullen de volgend wijziging moeten onder-
gaan :
wanneer de verkoop van sterken drank zal geschieden
in eene localiteit, die voor de openbare dienst
, enz.; en:
wanneer de verkoop van sterken drank zal geschieden in eene
localiteit, waarin eene andere winkelnering wordt
, enz. Do
vergunning wordt gevraagd en gegeven voor de drankin-
richting , niet voor de localiteit; daarom moet do eerste zin-
snede van art. 8 vervallen, maar aangezien met liet oog op
hot vergunningsrecht en art. 3 n°\' 2, 6 en 8 er voor gezorgd
moet worden , dat do vergunning niet gebruikt wordt om
ook in niet opgegeven, en dus niot geschatte localiteiten of
in de door art. 3 n®\' 2 en 8 genoemde localiteiten sterken
drank to verkoopen , zou \') do opname van een nieuw num-
mer in art. 9 raadzaam kunnen heeten:
wanneer verkoop
van sterken drank plaats heeft gehad in localiteiten , niet in
het verzoekschrift genoemd.
Van zelf sprekend zijn do vol-
gendo wijzigingen : in art. 6 al. 2 wordt gelezen achter
„localiteit"
of dc localiteiten , waarin de verkoop van sterken
drank zal plaats hebben
; in nrt. 6 al. 4: voor de drankin-
richting
in plaats van „voor do localiteiten"; in art. 9, 3®

I) /rZoii", want de strafbcpnling van ort. 10 2°. blgft bestaan, cn kan
afschrikkend genutg werken.

-ocr page 248-

•232

in de drankinrichting in plaats van „in de localiteiten"; in
art. 13:
voor de drankinrichiing in plaats van „voor de
localiteiten"; terwijl art. 16 2® zal moeten luiden;
hij die in
eene voor het publiek toegankelijke localiteit, niet in het ver-
zoekschrift genoemd , sterken drank
, enz.

Welke zijn de voordeelen aan zoodanige verandering ver-
bonden ? Yooreerst, dat zeer bemoeilijkt wordt een handel-
wijze van bestrijders van drankmisbruik op de wijze als wij
boven schetsten, terwijl de in het tweede voorbeeld getee-
kende handelwijze nutteloos zou worden. Ten tweede, dat
al de moeilijkheden bij vergrooting, verkleining, verbouwing
en herbouw van localiteiten zouden vervallen. De vergunning
wordt gegeven voor de drankinrichting. Uit welke localiteiten
die inrichting bestaat is den wetgever totaal onverschillig,
want hij laat den verzoeker der vergunning vrij op te geven
zoovele en welke hij wil. Van de vergunning mag alleen
gebruik gemaakt worden in de door den verzoeker opge-
noemde, omdat art. 3 n" 2, 6 en 8 dit oischcn. Wordt do
localiteit, waarin hij mocht tappen , vergroot, dan kan hij
van zijn vergunning geen gebruik maken, aleer do localiteit
is herschat, maar de vergunning blijft bestaan, mits do
tapper zorge dat art. 9 n°. 2 niet op hem van toepassing
worde. Do tapper zal niet bevreesd behoeven to zijn, dat bij
die vergrooting worde gezegd, dat nu zijn vergunning
ver-
valt
, omdat de localiteit waarvoor zij gegoven is , een andero
is geworden. Hij vraagt eenvoudig herachatting aan , of deelt
do plaats gehad hobbendo vorgrooting aan hot gemeentebe-
stuur mede \')• Het gemeentebestuur zal alleen uit to maken

\') Zie pag. 119.

-ocr page 249-

•233

hebben of door de vergrooting, verkleining, verbouwing of
herbouw herschatting noodig is; de tapper blijft onder deze
zaak onverschillig. Ten derde worden de vreemde conclusies
onmogelijk, waartoe men bij de meening, dat de vergunning
gegeven wordt voor de localiteit, komt als men te doen heeft
met art. 9 n°. 3 en art. 3 n°. 7 \'). Ten vierde wordt onbe-
staanbaar de moeilijkheid , die zich voordoet bij de schatting
van den omvang van het bedrijf, wanneer voor één drank-
inrichting twee vergunningen zijn gegeven , b.v. één voor de
voorkamer en één voor de achterkamer, en de schatter nu te
weten moet zien te komen hoe groot het debiet in ieder dier
kamers is, een ondoenlijk iets Schaduwzijden van dit
voorstel konden wij niet vinden

Reeds gaven wij te kennen , dat wij , hoewel dc gedachte
goedkeurende, welke in het besluit van Gedep. Staten van
Gelderland lag, dat besluit afkeurden voor zoover het geen
onderscheid maakte tusschen de drankinrichtingon, welke
onder het gemeene recht vielen en dio welke onder art. 26
ressorteerden. Dat art. 26 bevat een exceptioneel recht, en
wanneer in dio bepaling gelezen wordt „localiteiten" mag
men haar niot uitbreiden tot „drankinrichtingen." Voor die
localiteiten alleen geldt het privilegie. Wat is de bedoeling
van den wetgever geweest ? Er moeaton ingevolge do nrnxi-
mum-bepaling voor hot aantal drankinrichtingon , een aantal
daarvan worden opgeruimd, maar dit wilde men niot of
durfde men niet. Men besloot dus do bestaande nog een tijd

>) Zie psg. 125.
») Zie pag. 121.

Tcnrg dan inisichicn do interpretatie Tan het >yoord "drankinrichting."

-ocr page 250-

•234

te handhaven. Wat deed men echter ? Men kende het voor-
recht om to mogen blijven bestaan als plaats waar sterke
drank verkocht werd aan de localiteiten toe. Nog eens: de
wetgever ziet ongaarne zoovele drankinrichtingen, maar uit
welke localiteiten die drankinrichtingen bestaan is hem on-
verschillig Kon het dus den wetgever iets schelen of in
die gehandhaafde inrichtingen sterke drank verkocht zou
worden in het vertrek, waar dit reeds op l Mei 1881 ge-
beurde , of dat dit later ook plaats zou grijpen in een ander
vertrek of alleen in dat andere vertrek ? Neen, zou men
geneigd zijn te zeggen , temeer wanneer men den Minister
Modderman hoort. Z. E. zegt in de vergadering der Tweede
Kamer bij de verklaring van deze overgangsbepaling: „De
geheele wet zal wel degelijk dadelijk uitgevoerd worden ,
met uitstel alleen van datgeen wat naar art 286 op de be-
staande inrichtingen vooreerst niet van toepassing is." Anders
laat hij zich echter uit, en op zoo duidelijke wijze, dat men
niet langer twijfelen kan , als antwoord op een vraag van
den heer
Mackay: „Do geachte afgevaardigde uit Amers-
foort vraagt of art. 286 ook van toepassing is wanneer voor
eono kleine tapperij een groot etablissement in do plaats is
gekomen ? Ik antwoord : neen , want het recht is verbonden
aan
de localiteit. Wanneer houdt nu bij reparatie of ver-
bouwen de localiteit op
dezelfde localiteit to zijn ? Dit is een
quaestio facti. Als men eene kleine localiteit verbouwt in
een drankpaleia, kan men zich stellig niet beroepen op

\') Wij willen hiermede niet zeggen , dat dc wetgCTcr hyv. even gaarne
kleine drankholen als groote paleizen ziet
I
\') Hand. 2e K. 80/81 pag. 1418.

-ocr page 251-

•235

art. 28 Daarmede is de zaak uitgemaakt, en mogen

wij niet voorstellen om in art. 26 „drankinrichting" te lezen
in plaats van localiteit. Wij betreuren het. Tal van moei-
lijkheden zijn\'er het gevolg van, zonderlinge gevallen kun-
nen zich voordoen, bijv. als de houder der vergunning voor
zulk een bevoorrechte localiteit, een buitengewone vergunning
voor een tweede localiteit in die drankinrichting krijgt, maar
men moet de exceptie in dat voorrecht gelegen eerbiedigen,
hoe zonderling en in strijd met \'s wetgevers algemeene op-
vatting der zaak zulks ook is.

Uoo moet nu in het kort ons oordeel over het wetsont-
werp van 19 Juni 1893 luiden , wanneer wij het wagon er
een uit to spreken P

Onverdeeld gunstig kan het niet zijn. liet eerste artikel
behelst een verbetering. Hot verleenen van do buitenge-
gowono vergunningen aan Gedep. Staten op to dragon is
een vooruitgang , dio ovonwol grooter had kunnen zijn door
„in het algemeen belang" to lezen in plaats van in „bij-
zondere gevallen.\'\' Do wijzigingen en invoogingon in do
wet, dio daardoor wenschelijk of noodzakelijk wórden,
on vorvat zijn in do artikelen 2,3,6,8 cn 9 geven
echter tot eenigo aanmerkingen aanleiding. Is artikel 4
do vrucht eener goedo gedachte, het bevat in de toege-
voegde excoptio iets anders dan men blijkens do Memorie
van Toelichting voornomens was voor to Btollon en inderdaad

\') Ihiil. png. 1533.

-ocr page 252-

•236

beter geweest zou zijn , terwijl men door het laten vervallen
van de woorden „aan werklieden" nog meer in den geest
der drankwet gehandeld zou hebben. De opname van een
nieuw nummer in artikel 16 der wet, dat met artikel 4
van het ontwerp verband houdt, wordt terecht voorgesteld,
evenals artikel 5. In het tiende artikel vinden wij het
voorstel een nieuw nummer aan artikel 15 der wet toe te
voegen, hetgeen wij zonder voorbehoud toejuichen. Aan het
zeer onduidelijk artikel 8 van het wetsontwerp, in welke
bepaling echter een goede kern verscholen ligt, maar dat
verre van door de Memorie van Toelichting licht te ontvan-
gen , er nog duisterder door wordt, en aan het onbilijke
artikel 13 kunnen wij onze goedkeuring niet schenken.
"Wijders weten wij niet te verklaren , waarom geen voorstel
wordt gedaan , hoe de moeilijkheden op te lossen , die bij
de aanneming van dat laatste artikel moeten ontstaan, en
die ook niet uit zullen blijven, zij het ook in mindere
mate , wanneer de wetgever er zijn zegel niet aan hecht.

-ocr page 253-

B IJ L A G E.

Tekst van het wetsontwerp van 19 Juni 1893
tot wijziging der drankwet.

Artikel 1.

Het derde lid van art. 2 van bovengenoemde wet wordt
vervangen door do volgende bepalingen:

Vergunningen boven het vastgestelde maximum, dio niet
volgens art. 26 moeten worden gegeven, kunnen door Gede-
puteerde Staten, na ingewonnen bericht cn raad van burge-
meester en wethouders der gemeente, in bijzondere gevallen
worden verleend;

op het daartoe strekkend, aan Gedeputeerde Staten te
richten verzoekschrift, is liet derde lid van art. 1 van toe-
passing.

Van een ingekomen verzoekschrift doen Gedeputeerde
Staten, zoodra het is ingekomen, mededeeling aan burge-
meester en wethouders der betrokken gemeente, dio onver-
wijld het verzoek op do iu do gemeente gebruikelijko wjjzo
ter openbare kennis brengen.

Binnen veertig dagen nadat dezo bekendmaking geschied

-ocr page 254-

•238

is, wordt op het verzoek schriftehjk beschikt. De beschik-
king wordt door tusschenkomst van burgemeester en wet-
houders aan den belanghebbende uitgereikt. Voor de toe-
passing van het eerste lid van dit artikel worden vergunningen,
krachtens het derde lid verleend, medegeteld.

Artikel 2.

Na artikel 2 dier wot wordt in de wet een nieuw artikel
2a gevoegd , luidende:

Het besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij eene buiten-
gewone vergunning is verleend, wordt met redenen omkleed
en zoodra mogelijk in de
Staatscourant vermeld. Op eene
afwijzende beschikking is art. 10 van toepassing.

Tegen een besluit van Gedeputeerde Staten tot het ver-
leenen eener buitengewone vergunning kunnen de Commissaris
der Koningin en burgemeester en wethouders der gemeente,
en tegen eene afwijzende beschikking kan do belanghebbende
bij ons in hooger beroep komen en wel de Commissaris der
Koningin binnen veertien dagen na dagteekening van de
beschikking, burgemeester en wethouders binnen veertien
dagen nadat die te zijner kennis is gebracht. Hangende do
termijnen tot en de behandeling van hot hooger beroep blijft
do vergunning buiten werking.

Burgemeester en wethouders der gemeonto worden in alle
gevallen van hoogor beroep, in het voorgaande lid vermeld ,
wat de toepassing van de artt. 3ö, 37 en 38 der wet van
den 21"" December 1861 (Stajitsblad n". 129) aangaat, ala
belanghebbenden beschouwd.

-ocr page 255-

•239

Artikel 3.

De aanhef van art. 3 der wet wordt gelezen als volgt:

De vergunning wordt geweigerd:

Artikel 4.

In art. 3 der wet wordt in n". 8, achter de woorden
„Nederlandsche Staatsloterij" ingevoegd: „of uitbetaling van
loonen aan werklieden pleegt te geschieden , tenzij in die
localiteit de werkzaamheden zijn verricht of daarin het
bedrijf wordt uitgeoefend ter zake waarvan het loon ver-
scluuldigd is".

Artikel 5.

Het tweede lid van art. 4 der wet wordt gelezen ala
volgt:

Op voordracht van burgemeester en wethouders kan door
Oedeputcerdo Staten vrijstelling worden verleend van hot
verbod, vervat in art. Sn®. 8, ton aanzien van eono loca-
liteit , waarin eeno andere winkelnering wordt uitgeoefend
of loten worden verkocht in de Nederlandsche Staatsloterij,
of dio mot zoodanige localiteiton binnenshuis gemeenschap
heeft, voor kommen van dorpen , voor gehuchten ol voor
afzonderlijk gelegen buurten , waar op niot meer dan twco
plaatsen sterke drank in het klein wordt verkocht.

Artikel G.

In het eerste lid van art. G dor wet worden do woorden:
„in art. 1 bedoeld" , vervangen door do woorden : „in artt.

1 of 2 bedoeld".

-ocr page 256-

•240

Artikel 7.

Aan art. 8 der wet wordt een derde lid toegevoegd,
luidende :

Bij vergrooting of verbouwing der localiteit, waarvoor
de vergunning geldt, vervalt deze na afloop van het ver-
gunningsjaar , waarin de vergrooting of verbouwing is aan-
gevangen , behoudens het recht op eene nieuwe vergunning,
indien daartoe termen bestaan.

Artikel 8.

Aan art. 9 der wet wordt een nieuw lid toegevoegd ,
luidende:

Is de vergunning volgens het derde lid van art. 2 ver-
leend , dan wordt in voormelde gevallen de vergunning
door den burgemeester geschorst en onverwijld ter intrek-
king aan Gedeputeerde Staten voorgedragen, die zoo spoedig
mogelijk daaromtrent beslissen.

Artikel 9.

In art. 11 der wet worden achter do woorden : „Tegen
de weigering of de intrekking der vergunning" en achter
de woorden „en tegen het verleenen der vergunning of het
weigeren der intrekking", ingevoegd de woorden: „door
burgemeester en wethouders".

Artikel 10.

Art. 15 der wet wordt gelezen als volgt:

De artt. 1—14 zijn niet van toepassing:

-ocr page 257-

241

1® op drankverkoop in logementen aan logeergasten ;

2° op drankverkoop aan boord van vaartuigen aan de
opvarenden;

3® op drankverkoop in restauratie-wagens op spoorwegen
gedurende de reis ;

4° op drankverkoop door marketensters aan militairen op
marseh , in legerplaatsen of in localiteiten aan het militair
gezag onderworpen, door diegenen, aan wie dit door de
militaire overheid wordt toegelaten.

Artikel 11.

Art. 16 der wet wordt gelezen als volgt :

Onverminderd de straffen wegens overtreding der wetten
op het patent of wegens het houden van een huis van
hazardspel, wordt met gevangenisstraf van één tot een en
twintig dagen of geldboete van vijftig cents tot honderd
gulden gestraft:

1° hij die zonder do vereischte vergunning sterken drank
in het klein verkoopt, in liet klein te koop aanbiedt, of
in voorraad hoeft ten verkoop in bet klein ;

2" hij die in eene voor het publiek toegankelijke locali-
teit , waarvoor goene vergunning is verleend , sterkon drank
schenkt, of in het klein toedient;

3" hij die in eene localiteit, waar storko drank in het
klein verkocht wordt, op eojiigorlei wijze luvn koop van
sterken drank eene kans op winst verbindt;

4° liij dio als vervanger van don verkooper van sterken
drank eeno der handelingen , in do drie vorige iiummerH
omschreven , pleegt;

1(5

-ocr page 258-

•242

5°. hij die in eene localiteit, waar sterke drank in het
klein verkocht wordt, loonen aan werklieden uitbetaalt, tenzij
in die localiteit de werkzaamheden zyn verricht of daarin
het bedrijf wordt uitgeoefend, ter zake waarvan het loon
verschuldigd is;

6". hij die eene der handelingen in de vorige nummers
omschreven in zijne woning toelaat.

Artikel 12.

In art. 25 der wet wordt na het eerste lid een nieuw
lid gevoegd , luidende :

De voormelde ambtenaren zijn ten allen tijde bevoegd in
beslag te nemen al hetgeen tot het plegen van eene over-
treding dezer wet of van art. 252 of 454 van het Wetboek
van Strafrecht blijkt of schijnt gediend to hebben of bestemd
te zijn geweest, gelijk ook alles , wat dienen kan om de
waarheid aan den dag te brengen.

Artikel 13.

In art. 26 der wet wordt achter h, „aan andoren gedu-
rende de eerste twintig jaren na voormeld tijdstip" inge-
voegd- eene zinsnede, luidende: „De aan dezen verleende
vergunning vervalt op 1 Mei 1901",

Artikel 14.

Art. 27 der wet wordt gelezen als volgt:

Hij wiens vergunning krachtens hot voorlaatste lid van
art. 26 geacht wordt verlengd to zijn of diens vervanger,

-ocr page 259-

•243

die eene der daar genoemde voorwaarden niet in acht neemt,
wordt gestraft met geldboete van vijftig cents tot vijf en
twintig gulden. De vergunning van dengene, die te dezer
zake onherroepelijk is veroordeeld, wordt, en die van den-
gene , wiens vervanger te dezer zake onherroepelijk is ver-
oordeeld , kan worden ingetrokken.

-ocr page 260-

- - • \'

i
r

r» -

■I

-ocr page 261-

STELLINGE\'NT.

-ocr page 262-

: • ;

■ * • . si

fer

■ \'\'v,-\';. ■"\'•Hf

■rÄ «as - v; >

. ; - V- .

-ocr page 263-

STELLINGEN,

I.

De meerdere of mindere levensvatbaarheid van het kind
was in het Romeinsch Recht niet van belang.

II.

Artikel 13 van hot wetsontwerp van 19 Juni 1893 tot
wijziging der drankwet is afkeurenswaardig.

III.

, Do juißto toepassing van art. 2 al. 3 dor drankwet zou
bevorderd worden door in plaats van „bijzondoro gevallen"
to lozen „het algcracon belang."

IV.

Eon oplossing van allo belastingen in óóno algomeeno
inkomstenbelasting zou afkeuring vordionon.

-ocr page 264-

•248

V.

Onwaardigheid om te erven bestaat niet van het oogenblik
af, waarop het onwaardigmakende feit plaats had, maar van
dat, waarop bij vonnis die onwaardigheid is uitgesproken.

VI.

Men kan hem, die weigert een verbintenis om te geven
na» te komen , reëel executeeren.

VII.

De doodstraf kan tegelijkertijd in het eene land goed , in
het andero af te keuren zijn.

VIII.

Do grondwet laat geen uitlevering van Nederlanders too.

IX.

Een belasting, niet genoemd in dc wet op de middelen
moet wel geheven worden, maar de opbrengst mag niet
aangewend worden ter bestrijding dor uitgaven in dat dienst-
jaar.

X.

Terecht kent ons strafwetboek geen voorwaardelijke vor-
oordeeling.

XI.

Snelle berechting van politie-overtredingcn, zooals dit in
Engeland geschiedt, is zeer wenschelijk.

-ocr page 265-

•249

XII.

Privilegie is geen zakelijk recht.

XIII.

"Wanneer de aanstaande echtgenooten bij huwlijksche voor-
waarden hebben bedongen, dat do een tot een grooter
aandeel in de schulden gehouden zal zijn dan zijn aandeel
in de baten der gemeenschap beloopt, zijn die huwelijksche
voorwaarden nietig.

XIV.

Overmacht aan do zijde van den ontvanger schorst do
ligdagen.

XV.

Invoering eener octrooiwot is wenschelijk.

XVI.

Ilij, dio op grond van art. 488 al. 4 B. "W. onder
curateole is gesteld , kan geen geldig testament maken.

XVII.

Tusachen misdrijven en overtredingen behoort een princi-
pieel verschil aangenomen to worden.

XVIII.

Het recht van petitie komt ook too aan vereenigingen
zonder rcchtsperaoonlijkheid.

-ocr page 266-

•250

XIX.

Ten onrechte onderscheid art. 774 W. v. K., behoudens
de uitzondering in het laatste lid, niet of men tot het
verleenen van pand of hypotheek al dan niet verplicht was.

XX.

Rechtspraak door leeken in zaken van koophandel is ver-
werpelijk.

XXI.

Do onvolledig geëndosseerde, dio den wissel verder en-
dosseert is niet regresplichtig.

XXII.

Aan een localiteit kan do bestemming om voor verkoop
van sterken drank in het klein te worden gebruikt ontnomen
worden ook zonder dat daaraan een andero bestemming
gegeven wordt.

XXIIL

Do wetgever kan niot gewild hebben, dat in éóno
drankinrichting gebruik zou kunnen worden gemaakt van
moer dan cénc vergunning.

-ocr page 267-

ERRATA.

Pag. 25 regel 10 v. o. — „hen het zegel hebben doen
hechten aan dit amendement", lees: reeds genoeg zijn
geweest om hen hot zegel to doen hechten aan dit amen-
dement.

Png. 74 noot 1 — „140", lees: 130.

-ocr page 268-

i-

*

i ^^^

).

f."

V ...... • .

Jä-,

-ocr page 269-
-ocr page 270-

t

-ocr page 271-

If ■ ■ -. . ■ • .j

-ocr page 272-