^ k K
w U =
i"
WUUl^
-ocr page 2-L. qu
192
BB
-ocr page 5- -ocr page 6- -ocr page 7-Artt. 255 en 257
Wetboek van Strafrecht.
-ocr page 8-Typ. J van Boekiioveh, Utrecht.
-ocr page 9-TER VEnKRIJGlNG VAN DKN GRAAI) VAN
AAN DE j^I-JKS-|jNIVERSlTEIT TE jjTRECHT ,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,
VOLGENS BESLUIT TAK DEN SENAAT DEE, UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDEKKINGEN VAN
DE FACULTEIT DEE EECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN
op Vrijdag 21 December 1894, des namiddags te 27^ uren,
geboren te Amsterdam.
UTRECHT.
J. VAN BOEKHOVEN.
1894.
m V
SM
m
.....^ -,
yA.AN MIJNE pUDERS.
-ocr page 12- -ocr page 13-Bij het verlaten vaii de Utrechtsche Academie
is het mij eene behoefte, mijn dank te ..brengen
aan U, Hoogleer ar en der jtiridische factilteit,
voor het onderwijs van U genoten.
In bijzonder betuig ik U, Hooggeleerde Pols , ^
Hooggeachte Proinotor, mijne diepe erkentelijkheid
voor de groote bereidvaardigheid mij betoond bij
de samenstelling van mijn proefschrift.
Aan U, mijn vrienden e7i kennissen, een
hartelijk vaarwel l De uren in Uw midden
doorgebracht zttlle^i steeds tot mi]n aangenaamste
herinneringen behoor en.
HOOFDSTUK I
De bespreking van een tweetal artikelen (de
artt 255 en 257) voorkomende in ons Wetboek
van Strafrecht, is de taak welke de schrijver
van dit proefschrift zich gesteld heeft
Een met artikel 255 correspondeerende be-
paling kwam in den Code Pénal niet voor. Bij
het uiteenzetten van de wordingsgeschiedenis
van dit artikel zal men zich dus niet te wenden
hebben tot den Code, wèl zal daarvoor met
vrucht kunnen worden geraadpleegd het „Straf-
gesetzbuch für das Deutsche Reich", dat in
§ 221 een met artikel 255 analoog voorschrift
heeft. Onze wetgever toch, heeft bij de vaststelling
van het Wetboek van Strafrecht, herhaaldelijk
rekening gehouden met het Duitsche Strafwet-
boek, zonder daarom in een slaafsche navolging
te vervallen.
Dit blijkt o. a. uit de Memorie van Toelich-
ting bij titel 15 van het Wetboek van Strafrecht,
waarin verwezen wordt naar § 221 van het
Duitsche Strafwetboek.
Het is daarom niet zonder belang in het kort
na te gaan den inhoud van deze paragraaf.
In het Duitsche Strafwetboek wordt het delict
van § 221 gerangschikt onder de misdrijven
tegen het leven — een plaatsing die volgens
de Memorie van Toelichting bij ons Strafwetboek
geen navolging verdient „omdat daardoor te
groote nadruk wordt gelegd op een gevolg
van den daad, die wel mogelijk is, maar toch
zelden voorvalt, en nimmer in \'t oogmerk ligt
van den dader."
§ 221 luidt:
„Wer eine wegen jugendlichen Alters, Ge-
brechlichkeit oder Krankheit hülflose Person
aussetzt, oder wer eine solche Person, wenn
dieselbe unter seiner Obhut steht, oder wenn
er für die Unterbringung, Fortschaffung oder
Aufnahme derselben zu sorgen hat, in hülfloser
Lage vorsätzlich verlässt, wird mit Gefängniss
nicht unter drei Monaten bestraft.
„Wird die Handlung von leiblichen Eltern
gegen ihr Kind begangen, so tritt Gefängniss-
strafe nicht unten sechs Monaten ein. ,
Ist durch die Handlung eine schwere Körper-
verlatzung der ausgesetzten oder verlassenen
Person verursacht worden, so tritt Zuchthaus-
strafe bis zu zehn Jahren, und wenn durch die
Handlung der Tod verursacht worden ist, Zucht-
hausstrafe nicht unter drei jähren ein."
§ 22 1 gebruikt de uitdrukkingen: „aussetzen"
en „in hülfloser ^age verlassen". Op de vraag
wat men onder deze uitdrukkingen te verstaan
heeft, antwoorden de commentatoren van het
Duitsche Strafwetboek dat aussetzen is: eine
vorsätzliche positive Thätigkeit, durch welche
die hülflose Person aus ihren bisherigen Zustande
in einen anderen — und zwar einen hülflosen —
versetst wird"; en „Verlassen in hülfloser Lage
4
bezeichnet seinen wesen nach, das Aufgeben
einer bereits bestehenden Beziehung, so dass
ein Nichtaufnehmen nicht darunter fallen kann/\'
Een „hülflose Lage" bestaat: „wenn die hülf-
lose Person derartig isolirt wird, dass sie vom
Zufall abgesehen, von der für sie nöthigen Hülfe
dritter Personen abgeschnitten und deshalb an
Leben und Gesundheit gefährdet ist."
Object van het „Aussetzen" en „in hülfloser
Lage verlatsen" is iemand die hulpbehoevend
is „wegen jugendlichen Alters, Gebrechlichkeit
oder krankheit." — Iemand, hulpbehoevend uit
anderen hoofde, bijv. dat hij gebonden is, kan
geen object zijn der strafbare handeling.
Hier ontmoeten wij de uitdrukkingen: Jugend-
liches Alter, Gebrechlichkeit, Krankheit; de be-
teekenis dezer uitdrukkingen staat geenszins vast
en het oordeel der commentatooren daaromtrent
luidt verschillend. De rechter zal in ieder con-
creet geval moeten uitmaken of iemand hulp-
1) J. Olshausen, Kommentar zum Reichs-Strafgesetzbuch.
-ocr page 19-behoevend is wegens „jugendliches Alter," „Ge-
brechlichkeit of Krankheit."
Subject van het Aussetzen kan ieder zijn; de
dader moet weten dat de persoon, dien hij in
hulploozen toestand brengt, hulpbehoevend is
tengevolge van jeugdigen leeftijd, ziekte of
gebrekkigheid.
Om subject te zijn bij het „in hülfloser Lage
verlassen" is het noodig dat er een zekere be-
trekking bestaat tusschen den dader en dengene
die door het delict getroffen is. Deze laatste moet
n.L óf onder de ,,Obhut" van den dader staan,
óf de dader moet voor zijn Unterbringung,
Fortschaffung oder Aufnahme, te zorgen hebben.
„Unter Obhut stehen" beteekent volgens
Olshausen „auch dasjenige Verhältniss der hülf-
losen Person zum Thäter, in welchem diese
nicht in Folge eines besonderen Vertrauens-
aktes, sondern aus einer natürlichen Verpflicht-
ung unter dem Schutze des letzteren sich be-
findet , immerhin aber wird es sich um ein
rechtliches Schutzverhältniss handeln müssen und
genügt ein rein moralisches — also auch ein
reinfaktisches — nicht,"
„Ein Zusorgenhaben für Unterbringung, Fort-
schaffung oder Aufnahme ist nur bei einer
rechtlichen Verpflichtung anzunehmen."
Steeds is dus noodig een verplichting door
het recht aan den dader opgelegd. Dit ver-
eischte is wel is waar niet met zooveel woorden
in de wet uitgedrukt, maar schijnt te volgen
uit de boven besproken uitdrukkingen.
Het opzet van den dader moet gericht zijn
op het „in hülfloser Lage verlassen;" men heeft
daarentegen opgemerkt dat het woord „vor-
sätzlich" staat vóór ,,verlässt" en dat de be-
doeling van § 22 1 in duidelijkheid winnen zou
indien men „vorsätzlich" plaatste vóór „in hült-
loser Lage verlässt," doch deze opmerking heeft
niet geleid tot een redactie-wijziging.
In de en 3\'\'® alinea van § 221 wordt een
zwaardere straf bedreigd indien de delicten om-
schreven in alinea i gepleegd worden door de
„leiblichen Eltern" of indien deze delicten zwaar
i
-ocr page 21-7
lichamelijk letsel of den dood ten gevolge hebben.
Na deze opmerkingen over den inhoud van
§ 2 2 1 kan het geen verwondering baren dat de
Memorie van Toelichting bij ons Wetboek van
Strafrecht zich niet onverdeeld gunstig over die
paragraaf uitlaat, inderdaad, deze paragraaf
wordt ontsierd door enkele vage uitdrukkingen
welke aan de geheele regeling der daarin be-
handelde materie iets onzekers geven.
Laat ons thans nagaan hoe de Nederlandsche
strafwetgever dit onderwerp behandeld heeft.
De wetgever, erkennende dat het ongeoor-
loofd is om een persoon, die zich zelve niet
helpen kan, in een hulploozen toestand te brengen
of te laten, omdat daardoor die persoon aan
velerlei gevaar wordt blootgesteld, achtte het
raadzaam een dergelijke handeling strafbaar te
stellen. Den grond der strafbaarheid zoekt de
wetgever dus in het in gevaar brengen van leven
of gezondheid van zekere personen.
„Vereischt wordt steeds" zegt de Memorie
-ocr page 22-van Toelichting bij titel XV van het Wetboek
van Strafrecht, „een opzettelijke handeling, waar-
door men zich onttrekt aan een plicht van hulp
en verzorging van personen, die hulp behoeven.
Slechts waar men krachtens wet of overeenkomst
tot verzorging verplicht was, en het verzaken
van dien plicht den hulpbehoevende in gevaar
brengt, heeft de Staat het recht daartegen straf
te bedreigen.
Voor zoover er alleen een zedelijke plicht
bestaat, valt de handeling buiten het terrein van
het strafrecht, dat zich evenmin tot taak stelt
menschlievendheid en hulpvaardigheid als zede-
lijkheid, ingetogenheid en andere deugden door
repressieve maatregelen te bevorderen,"
Na aldus aangegeven te hebben welk soort
van handeling hij strafbaar wil stellen, omschrijft
de wetgever het bedoelde delict in artikel 273 van
het oorspronkelijk Regeerings-ontwerp, als volgt:
„Hij die iemand tot wiens onderhoud, ver-
pleging of verzorging hij krachtens wet of
overeenkomst verplicht is, opzettelijk in een
hulpeloozen toestand brengt of laat, wordt gestraft
met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of
geldboete van ten hoogste drie honderd gulden/\'
Het verslag van de Tweede Kamer wenschte
hiervoor te lezen: „Hij die opzettelijk iemand
tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging"
enz. Want, zeide het verslag: „Het geldt
hier een speciale bescherming\', verleend aan
personen die recht hebben op onderhoud, ver-
pleging of verzorging. Het opzet moet dus
ook op die omstandigheden gericht zijn." Overal
toch waar het woord „opzettelijk" staat, is de
plaats van het woord met zorg gekozen, en
wel zóó, dat waar dit woord gebruikt wordt
het steeds beheerscht de geheele omschrijving
van het strafbaar feit zooals die daarna volgt.
Verder maakte het verslag aanmerking op
de uitdrukking ,,brengt of laat" en wilde daar-
voor in de plaats stellen: „brengt of achterlaat".
„De bedoeling is immers niet" — aldus moti-
veerde het verslag de voorgestelde wijziging —
„op zich zelf strafbaar te stellen het zich ont-
lO
trekken aan den civiel-rechterlijken plicht der
alimentatie; de memorie van toelichting eischt
terecht een handeling, waardoor den hulpbe-
hoevende in concreto gevaar wordt toegebracht."
De Minister kon zich evenv/el met de voor-
gestelde verandering niet vereenigen en voerde
er tegen aan dat achterlaten behoort tot brengen,
b. V. een schipper die zonder geldige reden een
schepeling gedurende de reis in een vreemd
land ontscheept en hulpeloos achterlaat, brengt
hem daardoor in een hulpeloozen toestand. Daar-
entegen moet worden voorzien in het geval dat
iemand, die reeds in hulpeloozen toestand is,
daarin gelaten wordt door hem die tot zijn on-
derhoud verplicht is.
De bedoeling is dan ook wel degelijk om
hier strafbaar te stellen het zich onttrekken aan
een civiel-rechterlijken plicht, mits daarvoor
slechts in concreto het gevaar wordt teweeg-
gebracht dat in een hulpeloozen toestand ge-
legen is.
Het resultaat van deze gedachtenwisseling
-ocr page 25-11
tusschen de Kamer en den Minister is geweest
een redactiewijziging van art. 273 O. R. O. in
den geest van de eerste der door het verslag
van de Tweede Kamer gewenschte verande-
ringen. Art. 255 G. O. thans art. 255 Wet-
boek van Strafrecht, luidt dientengevolge:
„Hij die opzettelijk iemand tot wiens onder-
houd , verpleging of verzorging hij krachtens wet
of overeenkomst verplicht is, in een hulpeloozen
toestand brengt of laat, wordt gestraft met ge-
vangenisstraf van ten hoogste twee jaren, of
geldboete van ten hoogste driehonderd gulden."
Door deze redactie worden vermeden de vage
uitdrukkingen: „Unter Obbut stehen", „jugend-
liches Alter", „Gebrechlichkeit", „Krankheit" van
§ 221 van het Duitsche Strafwetboek en wordt
tevens — en dit vermeldt § 221 niet, ofschoon
zij het wel bedoelt — met zooveel w^oorden ge-
zegd, dat men krachtens wet of overeenkomst
tot verzorging verplicht moet zijn; voorts staat
in art. 255 het woord „opzettelijk" op de rechte
plaats, en mist men daarin gaarne de in § 221
I 2
opgenomen aanwijzing van bepaalde oorzaken
van hulpbehoevendheid welke zouden leiden tot
een door niets gemotiveerde beperking van het
artikel.
Indien de waarde van een wetsartikel beoor-
deeld mag worden niet alleen naar het meerdere
of mindere voortreffelijke van het daarin neer-
gelegde beginsel, maar ook naar de scherpte
en correctheid waarmede de wetgever zijn be-
doeling heeft uitgedrukt, dan zal ongetwijfeld
een vergelijking tusschen § 221 en art, 255 ten
voordeele van laatstgenoemd artikel uitvallen.
Artikel 257 noemt twee verzwarende omstan-
digheden op.
Dit artikel luidde in het oorspronkelijk Regee-
ringsontwerp aldus:
Indien een van de in artikelen 273 en 274
omschreven misdrijven zw^aar hcharaelijk letsel
ten gevolge heeft, of indien na verloop van drie
maanden sedert het plegen van het in artikel 274
omschreven misdrijf, nog geenerlei spoor van
het kind is ontdekt, wordt de schuldige gestraft
13
met gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren
en zes maanden.
Indien een dezer misdrijven den dood ten
gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevange-
nisstraf „van ten hoogste negen jaren."
Voor zoover dit artikel slaat op art. 274
O. R. O. (thans art. 256 Wb. v. Sr.) kan het
hier buiten bespreking blijven.
Een oogenblik moet echter stilgestaan worden
bij een redactiewijziging die art. 275 O. R. O.
ondergaan heeft; daarin stond n.1.: „Indien een
van de in de artikelen 273 en 274 omschreven
misdrijven . . . enz." en in de tweede alinea:
„Indien een dezer misdrijven . . . enz."
Het verslag van de Tweede Kamer merkte
hierbij op: „Zou het niet beter zijn hier te lezen
feiten} Er moet verband bestaan tusschen het
bedreven feit en het gewraakte gevolg, maar
het misdrijf op zichzelf, zooals het in de artt.
273 en 274 is omschreven, het verlaten alleen,
kan nooit zwaar lichamelijk letsel tengevolge
hebben. Dit hangt af van de bijkomende om-
H
standigheden, welke in het ruimere begrip feit
kunnen geacht worden mede te zijn begrepen."
Tengevolge van deze opmerking is het woord
„misdrijven" veranderd in „feiten", zoodat art.
257 thans luidt:
„Indien een der in de artikelen 255 en 256
omschreven feiten zwaar lichamelijk letsel ten-
gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met
gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren en
zes maanden.
Indien een dezer feiten den dood tengevolge
heeft, wordt hij gestraft met gevangenisstraf
van ten hoogste negen jaren.
Art, 257 bedreigt dus strafverzwaring indien
intreedt een niet bedoeld gevolg, want indien
het opzet van den dader gericht was op zwaar
lichamelijk letsel of den dood, dan zou hij niet
het delict van art. 255 gepleegd hebben, maar
een ander delict nl. mishandeling of doodslag
of moord.
Voor het bestaan van het misdrijf van art. 255
is nl. noodig: opzet van den dader, een hande-
15
ling strekkende om iemand tot wiens onderhoud,
verpleging of verzorging hij krachtens wet of
overeenkomst verplicht is, in een hulpeloozen
toestand te brengen of te laten, b. v. een schipper
die, zonder geldige reden, een schepeling ge-
durende de reis in een vreemd land ontscheept
en hulpeloos achterlaat, en als gevolg van die
handeling moet intreden een hulpelooze toestand.
Treedt nu als gevolg in de dood of ontstaat
zwaar lichamelijk letsel, dan is dit toe te schrijven
aan bijkomende omstandigheden, doch nimmer
kan dit gevolg (dood of zwaar lichamelijk letsel)
een element zijn van het misdrijf van artikel 255.
Waar de wetgever ook hier zwaarder straf
bedreigt bij het intreden van een niet bedoeld
gevolg, past hij consequent een beginsel toe
dat ons geheele strafwetboek beheerscht. Op
onderscheiden plaatsen toch, b.v. in de artikelen :
164, 165, 248, 252, 275, 283, 296, 297, 300,
wordt zwaarder staf bedreigd indien intreedt de
(niet bedoelde) dood, of indien ontstaat een (niet
bedoeld) zwaar lichamelijk letsel
HOOFDSTUK 11.
Na het ontstaan van de artikelen 255 en 257
behandeld te hebben, kunnen wij overgaan tot
de bespreking van enkele vragen die zich naar
aanleiding van die artikelen aan ons voordoen.
Wat beteekenen in artikel 255 de uitdruk-
kingen: onderhoud, verpleging, verzorging? Wat
is een verplichting door wet of overeenkomst
opgelegd ? Wat een hulpelooze toestand ? en
wat verstaat men in artikel 257 onder „zwaar
lichamelijk letsel?"
De wet laat zich over de beteekenis dezer
uitdrukkingen, behalve voor zoover betreft
„zwaar lichamelijk letsel" niet uit.
Hun beteekenis zal dus van elders moeten
blijken.
Volgens het „Woordenboek der Nederlandsche
Taal, lo\'^® deel, bewerkt door N. de Vries,
17
E. Verwijs en A. Kluyver met medewerking
van C. C. Uhlenbeck en W. L. de Vreese"
is onderhotid: de daad van onderhouden, het
onderhouden van personen of zaken."
„Onderhouden van personen m. a. w. het voor-
zien in hun levensbehoeften, hun verzorging,
voeding en verpleging."
De taalgeleerden (blijkens de voorrede, de
heeren N. de Vries en E. Verwijs) die het
boven geciteerde gedeelte van het woordenboek
bewerkten, kennen dus aan het woord onderhond
een ruime strekking toe: ook omvattende de
verpleging en verzorging; hieruit volgt evenwel
geenszins dat in art. 255 Wb. v. Sr. een tauto-
logie aanwezig is, want genoemde taalgeleerden
erkennen ook een engere beteekenis van het
woord onderhoud en deelen mede dat het woord
dikwijls verbonden wordt met andere soortgelijke
-uitdrukkingen, als voeding, opvoeding enz. —
Dit rechtvaardigt de bijvoeging van de woorden:
„verzorging" en verpleging." Ongetwijfeld toch
is er verschil in beteekenis dezer woorden.
Iemand die volkomen in staat is in zijn eigen
onderhoud te voorzien, op dat punt volstrekt
niet hulpbehoevend is, kan zeer wel verpleging
of verzorging behoeven.
En ook verpleging en verzorging is verschil-
lend. Een millionair, die dus verre van hulp-
behoevend is wat zijn onderhoud betreft, kan
als zieke, als gebrekkige, verpleging behoeven;
kan als krankzinnige, onnoozele of als jeugdig,
nog onnadenkend kind andere zorgen behoeven,
b. V. bewaking tot voorkoming van ongelukken,
die hem kunnen overkomen, omdat hij niet in
staat is de gevolgen zijner handelingen te voor-
zien of te berekenen. Men kan tallooze gevallen
noemen waarin moeielijk een verplichting tot
onderhoud kan worden aangenomen, maar wel
een verplichting tot verpleging of verzorging;
b. V. de ziekenoppasser, de persoon aangenomen
om bij een zieke of bij een kind te waken, de
kindermeid, de min, de persoon die een ver-
lamde moet helpen of in zijn wagentje rond-
voeren , die op een krankzinnige toezicht moet
houden. Voor geen van deze zal men een
verplichting tot onderhoud, wel een verplichting
tot verpleging of verzorging aannemen.
Nog een geval waarbij een volkomen valide
persoon die nóch onderhoud nóch verpleging,
maar andere hulp behoeft; een jong meisje of
knaap, of zelfs volwassenen moeten naar een
kostschool in Engeland of daar of in Amerika
gaan logeeren of naar hare familie terugkeeren.
Ze kennen geen Engelsch en doen zich dus
vergezellen door iemand die Engelsch kent en
in Engeland of Amerika volkomen thuis is. Ze
betalen zelve de reis en alles, ook van den
geleider, zijn volmaakt gezond en krachtig,
zoodat ze geen verpleging behoeven. Alleen
de hulp die hun onkunde van de taal, en wel-
licht hun jeugd en overvarenheid (stel een mooi
jong meisje dat naar een kostschool wordt ge-
zonden) behoeven in het vreemde land totdat
ze hun bestemming hebben bereikt. Maar onder-
weg verdwijnt hun geleider en laat ze blootge-
steld aan al de gevaren waartegen ze zich door
20
hem als geleider te nemen, hebben trachten te
waarborgen.
Ontbrak in art. 255 het woord verzorging,
dan zou het dien geleider niet treffen.
Verpleging en verzorging is dus te omschrijven
als: „het verschaffen van mtdere hulp dan wat
gewoonlijk onder onderhoud wordt verstaan en
waaraan iemand behoefte kan hebben," Wat
daaronder nu te verstaan is, hangt af van de
verplichtingen die bij wet of overeenkomst zijn
opgelegd. Stel b,v. den genoemden begeleider:
hij is niet verplicht tot verpleging als de be-
geleide ziek wordt en geen verpleging heeft
bedongen, maar uit de verplichting die op hem
rust volgt wel dat hij zijn hulp als tolk of als
beschermer moet verleenen om die verpleging
te bekomen of aan zijn beschermeling te be-
zorgen.
Zeer terecht m. i. heeft dus de strafwetgever
de uitdrukkingen zoo ruim mogelijk genomen.
Hij had niet den omvang der verplichting te
omschrijven. Deze w^ordt bepaald door de wet
2 I
of de overeenkomst waaruit de verplichting
volgt. Al wat de strafwetgever had te doen,
was de buiten hem om ontstane verplichting
door een strafbedreiging te waarborgen, ingeval
verzuim daarvan het bepaalde in art. 255 om-
schreven gevolg had. Het eenige wat hij te
doen had, was te zorgen zijne uitdrukkingen
zoo algemeen te kiezen, dat geene zoodanige
verplichting, van welken aard ook, door de
mazen van art. 255 viel.
En hij kon zonder gevaar die uitdrukkingen
zoo ruim mogelijk kiezen omdat de strafbe-
dreiging van zelve beperking vindt in:
1°. de wettelijke of contractueele verplichting.
2°. in het gevolg: den hulpeloozen toestand.
Wat is een hulpelooze toestand? Het is die
toestand waarin hij verkeert die verstoken is
van de hulp van een ander, noodig of onmis-
baar om aan een hem dreigend gevaar te
ontkomen.
Daarom is op zich zelve onverschillig of het
gevaar zelve ten slotte toch wordt afgewend,
22
hetzij door een toeval, hetzij door onverhoopte
hulp of hulp waarop men niet rekenen kan,
b. V. onverplichte hulp, Hefdadigheidshulp. Het
is voldoende dat die hulp niet bij de hand is
of er niet op te rekenen is, om iemand, zij het
dan ook tijdelijk, in hulpeloozen toestand te
plaatsen. Het gevaar is dan aanwezig geweest\'
en art. 255 vordert niet dat het gevaar is
verwezenlijkt.
Wat is een verplichting door de wet opgelegd?
Het Regeeringsantwoord verklaart hieromtrent,
naar aanleiding van de in het verslag van de
Tweede Kamer gedane vraag of het de bedoe-
ling is strafbaar te stellen het zich onttrekken
aan den civiel-rechterlijken plicht der alimentatie?
„De bedoeling is dan ook wel degelijk om
hier strafbaar te stellen het zich onttrekken aan
een civiel-rechterlijken plicht, mits daardoor
slechts in concreto dat gevaar wordt teweeg-
gebracht dat in een hulpeloozen toestand "ge-
legen is."
Hierbij is dus gedacht aan de derde afdee-
-ocr page 37-23
ling, I titel van Boek I van het Burgerlijk
Wetboek, v/aarin gezegd wordt dat er een
wederkeerige verplichting tot onderhoud bestaat
tusschen ouders en kinderen en tusschen verdere
bloedverwanten in de op- en nedergaande linie;
dat dezelfde wederkeerige verplichting bestaat
"tusschen natuurlijke erkende kinderen en hunne
ouders, evenwel zonder uitbreiding tot verdere
graden en dat de wet, onder zekere beperkin-
gen, de verplichting ook uitstrekt tot schoon-
ouders en behuwdkinderen.
Ongetwijfeld wordt in art, 255 onder het
woord wet verstaan: een voorschrift gegeven
door den hoogsten wetgever (Koning en Staten-
Generaal), Waar het woord „wet" een ruimen
zin zou moeten hebben wordt, in het strafwet-
boek althans, gesproken van „wettelijk voor-
schrift" of wordt naast wetten gesproken van
verorde7iingeii. Zeer sterk komt dit o. a. uit in
art. 91 W. V. Str. dat alle twijfel betrefiende
het spraakgebruik opgeheven wordt.
En terecht is in art. 255 het woord wet en
-ocr page 38-24
niet wettelijk voorschrift gebezigd, want een
verplichting tot onderhoud, verpleging of ver-
zorging van anderen, ons opgelegd hetzij door
een anderen wetgever, hetzij door eenige andere
macht dan de in art 109 Grondwet bedoelde,
is absoluut onverbindend. Ze kan ons b. v.
bij een gemeenteverordening niet worden op-
gelegd.
^ Omtrent den duur van den toestand van
hulpeloosheid bepaalt de wet niets, het is dus
voor het voltooid zijn van het delict van art. 255
onverschillig of die hulpelooze toestand lang of
kort geduurd heeft.
^ Wat is een verplichting krachtens overeen-
komst opgelegd ? De Memorie van Toelichting
bij het Wetboek van Strafrecht meende de be-
teekenis dezer uitdrukking niet beter te kunnen
vertolken dan door het geven van een voorbeeld.
„De schipper" zegt de Memorie van Toelichting,
„die, zonder geldige reden, een schepeling ge-
durende de reis in een vreemd land ontscheept
en hulpeloos achterlaat, valt in de termen der
25
strafwet, vermits hij in strijd handelt met een
contractueele verplichting."
Dit voorbeeld zou nog door een menigte
andere gevolgd kunnen worden. Zoo valt onder
„verplichting door overeenkomst opgelegd" ook
de verplichting van een impressario, .die met
een troep Zoeloes of Somalis het land doortrekt,
om te zorgen voor deze lieden die hij in hun
huiselijk doen, hun spelen, dansen en verrichten
van godsdienstige ceremonieën aan het publiek
vertoont. Er bestaat toch tusschen dezen im-
pressario en deze vertegenwoordigers van uit-
heenische rassen een contractueele band, deze
laatsten zullen de boven beschreven handelingen
moeten verrichten en de impressario zal hun
daarvoor verschaffen voeding, huisvesting, geld
of wel weinig kostbare voorwerpen die echter
in de appreciatie van wilden een aanzienlijke
waarde vertegenwoordigen.
Verlaat nu de impressario opzettelijk zijn troep,
dan maakt hij zich schuldig aan het misdrijf van
art. 255 W. v. Sr., want opzettelijk brengt hij
26
deze lieden, tot wier verzorging hij krachtens
overeenkomst verplicht is, in een hulpeloozen
toestand, in een toestand dus, waarin zij ontberen
de voor hen noodzakelijke hulp van derden, en
deze vreemdelingen hebben behoefte aan de
hulp van derden door de onbekendheid met de
taal van het land dat zij bereizen, en in \'t
algemeen doordat zij zich verplaatst zien in een
hun zeer ongewoon maatschappelijk milieu.
Zij geraken dus door het vertrek van den
impressario in een toestand van hulpeloosheid
die hen aan gevaar blootstelt.
Had déze impressario zijn troep b.v. in Emmerik
verlaten, dan zou hij, aangenomen dat er onder
zijn g-ezelschap geen personen waren hulpbe-
hoevend door „jugendliches Alter, Gebrechlich-
keit of Krankheit", niet vallen onder § 221 van
het Strafgesetzbuch für das Deutsche Reich.
Dit voorbeeld illustreert dus tevens een verschil-
punt tusschen §221 van het Duitsche Strafwet-
boek en art. 255 van het onze.
Tot „verplichting door overeenkomst opgelegd"
-ocr page 41-27
behoort ook gerekend te worden de verplichting
van een persoon die een geparalyseerde in een
wagentje rondvoert. Verlaat deze geleider den
geparalyseerde b. v. op een eenzame plek tegen
het vallen van een kouden winternacht, dan maakt
hij zich schuldig aan het misdrijf van g^rt. 255.
Het hangt van het hulpbehoevend individu en
van de omstandigheden af welke de aard is van
het gevaar dat uit den hulpeloozen toestand voor
den hulpbehoevende voortvloeit.
Keeren wij, tot toelichting van deze bewering
nog even tot de besproken voorbeelden terug.
Het gezelschap hulpbehoevende Afrikanen zal,
door het verdwijnen van den impressario, zich
beroofd zien van de raadgevingen van hunnen
geleider; deze wilden zullen zich daardoor wel-
licht blootstellen aan klimatische invloeden die
gevaarlijk kunnen zijn voor hunne gezondheid;
wellicht ook zullen zij in het openbaar hande-
lingen verrichten welke volgens hunne opvat-
tingen volkomen correct zijn, doch waardoor het
misnoegen kan opgewekt worden van de anders-
28
denkende bevolking onder welke zij zich bewegen,
welk misnoegen zich zou kunnen openbaren door
daden van geweld niet zonder gevaar voor deze
verlaten vreemdelingen.
De door zijn geleider alleen gelaten gepara-
lyseerde, loopt door deze verlating gevaar van
geruimen tijd aan den invloed van den kouden
nachtlucht te worden blootgesteld, hetgeen zijn
gezondheid ten zeerste zou kunnen benadeelen.
Van de vragen die schrijver dezes in het
begin van dit hoofdstuk stelde, blijft thans nog
ter overweging over de vraag: Wat verstaat
men in art. 257 Wb. v. Sr. onder ,,zwaar lichame-
lijk letsel" ?
De Memorie van Toelichting bij art. 82 Wet-
boek van Strafrecht en de naar aanleiding van
dat artikel plaats gehad hebbende beraadsla-
gingen en gedachtenwisselingen, verschaffen
inlichtingen omtrent de beteekenis van de uit-
drukking „zwaar lichamelijk letsel."
Artikel 89 van het Oorspronkelijk Regeerings-
-ocr page 43-29
ontwerp, correspondeerende met artikel 82
Wb. v. Sr. luidde :
„Als zwaar licbamelijk letsel wordt aangemerkt
ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing
toelaat, duurzame ongeschiktheid tot uitoefening
van ambts- of beroepsbezigheden, verlies van
het gebruik van eenig zintuig, verminking, ver-
lamming of krankzinnigheid en afdrijving of
dood van de vrucht eener vrouw."
Het verslag van de Tweede Kamer merkte
naar aanleiding van deze redactie op: „Het
artikel leidt tot ongerijmde gevolgen. Het stuk-
slaan van een arm b, v. zal wel zwaar lichamelijk
letsel zijn en valt toch niet altijd onder het
bereik van deze bepaling, daarentegen een
kleine w^onde aan den pink van een vioolspeler
wel. De limitatieve opsomming van gevallen is
uit den aard der zaak gevaarlijk. Beter is aan
den rechter de interpretatie over te laten van
hetgeen onder zwaar lichamelijk letsel in het
algemeen moet worden verstaan.
Waarom anders niet opnieuw een definitie
-ocr page 44-30
van de woorden der definitie, en omschreven
wat onder verminking of verlamming moet
worden begrepen ?
Noodzakelijk is alleen de omschrijving van
hetgeen door het gewone spraakgebruik niet
ondubbelzinnig wordt verklaard, maar door wets-
duiding in het begrip wordt opgenomen. Het
artikel zou naar die opvatting behooren gelezen
te worden: „onder zwaar lichamelijk letsel wordt
begrepen enz." met weglating van de woorden:
„verlies van het gebruik van eenig zintuig,
verminking."
„ Van ambts- of beroepsbezighedei\'!b\'\' worden hier
bedoeld de ambts- of beroepsbezigheden van den
mishandelde, dan wel elke bezigheid van dien aard?
„Het eerste zal wel bedoeld zijn omdat het
tweede veel te ver zou gaan, maar dan is het
wenschelijk de beperking in de wet uit te drukken."
Prof. M. de Vries , een taalgeleerde door de
Regeering aangezocht om zijn oordeel uit te
spreken over de redactie van het ontwerp Wet-
boek van Strafrecht, wees op de wenschelijkheid
31
om het woord „duurzaam" te vervangen door
„voortdurend", ,,want", zeide deze filoloog,
,,voortdtirend, staat tegenover tijdelijk, maar
dtmrzaam staat tegenover broos, vergankelijk;
en art. 82 Wb. v. Sr. bedoelt juist een woord te
gebruiken dat het tegenovergestelde van tijdelijk
uitdrukt.
Het gevolg van de hier gememoreerde op-
merkingen is geweest het tot stand komen van
art. 82 Gewijzigd Ontwerp, overeenkomende met
art. 82 Wetboek van Strafrecht en luidende:
„Onder zwaar lichamelijk letsel worden be-
grepen : ziekte die geen uitzicht op volkomen
genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid
tot uitoefening zijner ambts- of beroepsbezig-
heden , en afdrijving of dood van de vrucht eener
vrouw.
Onder zwaar lichamelijk letsel wordt mede
begrepen: storing der verstandelijke vermogens
die langer dan vier weken geduurd heeft".
Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer
verlangde de heer van de Werk inlichtingen
32
omtrent art. S2. Deze afgevaardigde verklaarde:
,,Uit het artikel kan men dus lezen dat behalve
het zwaar lichamelijk letsel daar omschreven er
geen ander zwaar lichamelijk letsel zou bestaan.
Het „wordt begrepen" kan ons niet helpen want
„wordt begrepen" en „wordt verstaan" zijn door
elkander gebruikt."
De heer Modderman, minister van justitie,
antwoordde hierop:
„De geachte afgevaardigde verlangt inlichting
omtrent de bedoeling van art. 82 „onder zwaar
lichamelijk letsel worden begrepen!^ Is, vraagt
hij, de bedoeling dat geen ander zwaar licha-
melijk letsel zal worden erkend, dan die species
die hier met name genoemd worden ? Natuurlijk
niet. Uit de uitdrukking? „worden begrepen"
blijkt ten duidelijkste dat hier met name alleen
wordt genoemd datgene wat zonder dit artikel
kan geacht worden geen zwaar lichamelijk letsel
te zijn, althans wat zonder dat artikel slechts
betwistbaar dat karakter zou bezitten; van dat-
gene wat onbetwistbaar zwaar lichamelijk letsel
33
is, b. V. verminking", het afhakken van een
been enz. wordt hier 1\'iiet gesproken, hoewel,
of liever juist omdat dit zonder twijfel als zwaar
lichamelijk letsel te beschouwen is.
De wet geeft geen definitie, ik herhaal het,
maar neemt met name onder dat begrip op
datgene, wat, bij stilzwijgen van de wet, wel-
licht niet daaronder zou gebracht worden."
Uit het voorafgaande kan dus geconcludeerd
worden dat de wetgever geen definitie geeft
van het begrip zwaar lichamelijk letsel, maar
dat hij zich vergenoegt met het geven van een
uitbreidende interpretatie van dat begrip, het
aan den judex facti overlatende om te bepalen
wat in het algemeen onder zwaar lichamelijk
letsel moet worden verstaan.
De uitspraken van de jurisprudentie deze
kwestie betreffende, zullen in een volgend hoofd-
stuk worden besproken.
HOOFDSTUK III.
Na in het vorige hoofdstuk nagegaan te
hebben hoe de wetgever de artikelen 255 en
257 W. v. Str. verklaart, zal in dit hoofdstuk
antwoord gegeven worden op de vraag: Hoe
interpreteert de rechter deze artikelen ?
Daartoe zullen achtereenvolgens enkele ar-
resten en vonnissen aangehaald worden.
De Rechtbank te Alkmaar, in raadkamer,
beantwoordde den Juni 1887 ontkennend de
vraag of een Burgerlijk Armbestuur dat onder-
steuning weigert aan een in hulpeloozen toe-
stand verkeerend gezin zich schuldig maakt aan
het misdrijf van artikel \'jtss-
De rechtbank motiveerde deze beschikking
als volgt:
De Arrondissements rechtbank te Alkmaar,
in raadkamer vergaderd:
35
Gelet op het requisitoir van den Officier van
Justitie, dd. 24 Mei 1887, strekkende dat tegen:
i®. C B., 2«. A. de G., 30 M. P. K., allen
wonende te Limmen, zal worden verleend rechts-
ingang, en de instructie der zaak zal worden
gelast, ter zake: van, in hunne betrekking van
leden van het Algemeen Burgerlijk Armbestuur
in de gemeente Limmen, daartoe door den
raad dier gemeente benoemd, overeenkomstig
de bepalingen van het Reglement van genoemd
Bestuur, vastgesteld in de vergadering van
den raad der gemeente Limmen dd. 9 Augustus
1855, ingevolge de bepalingen van art. 4 der
wet tot Regeling van het Armbestuur dd. 23
Juni 1854, (Stbl. n®. 100) en, als zoodanig,
volgens art. 6 van genoemd Reglement, ver-
plicht, bij gebleken onvermijdelijkheid, onder-
stand te verleenen aan die behoeftigen in meer
bedoelde gemeente, van welke het gebleken is,
dat zij van kerkelijke of bijzondere instellingen
van weldadigheid geen onderstand kunnen er-
langen, in den loop van het jaar 1887, om-
36
streeks de maand Mei, te Limmen, opzettelijk
te hebben geweigerd, aan de in die gemeente
inwonende weduwe V. en hare beide kleine
kinderen onderstand te verleenen, en dit gezin
in een hulpeloozen toestand te hebben gelaten,
hoewel bedoeld Armbestuur tot het verleenen
van onderstand in staat was en niettegenstaande
bedoeld gezin in den meest hulpbehoevenden
toestand verkeerde, en van kerkelijke of bijzon-
dere instellingen van weldadigheid geen onder-
stand kon erlangen;
Gezien de processtukken;
O. dat art. 255 Wetboek van Strafrecht
slechts tegen hem straf bedreigt, die verphcht is
te verplegen of te verzorgen, terwijl niet de
drie personen, tegen wie rechtsingang wordt
gevraagd, doch een publiekrechterlijk lichaam,
het Algemeen Burgerlijk Armbestuur der ge-
meente Limmen, verplicht is, de armen te ver-
plegen of te verzorgen;
O. dat, al nam men aan, dat deze drie per-
sonen, of althans twee hunner, aansprakelijk
37
konden gesteld worden ]J[oor een verzuim, door
het Armbestuur begaan, dan toch de vraag
zou rijzen, of dat Bestuur in casu een strafbaar
verzuim konde gepleegd hebben;
O. dat de wet van 28 Juni 1854, (StbL n°. 100)
gewijzigd bij de wet van i Juni 1870 (StbL n°, 85),
in verband met het Reglement der gemeente
Lirnmen, dd. 9 Augustus 1855, aan het Arm-
bestuur de verplichting oplegt, om voor de
armen, binnen de grenzen der wet, te zorgen,
\\ doch dat, blijkens de artt. 20 en 21 dier wet,
aan dat Bestuur is overgelaten te beslissen,
wie, binnen die grenzen, al of niet moet worden
ondersteund;
O. dat de verplichting van het Armbestuur
dus daar ophoudt, waar het zelf dit aangeeft;
O. dat een andere opvatting zoude voeren
tot inmenging van den strafrechter in admini-
stratieve zaken;
O. dat alzoo tegen de verdachten geen recht
tot rechtsvervolging aanwezig is;
Gezien art. 83 AVetboek van Strafvordering;
-ocr page 52-38
Rechtdoende:
„Weigert den rechtsingang, en stelt de ver-
dachten buiten vervolging."
Op verzet van den Officier van Justitie werd
deze beschikking bij arrest van het Gerechtshof
te Amsterdam van lo Juni 1887, goedgekeurd.
De memorie van verzet was van den volgenden
inhoud:
„Voor de toepassing van art. 255 Sr. is het
noodig, dat er een verplichting, krachtens wet
of overeenkomst, tot verzorging bestaat. In de
Memorie van Toelichting op Titel XV van het
Wetboek van Strafrecht zegt de Regeering, dat
voor de strafbaarheid van verlating van hulp-
behoevenden vereischt wordt „een opzettelijke
handeling, waardoor men zich onttrekt aan een
plicht van hulp en verzorging van personen,
die hulp behoeven. Voor zoover er alleen een
zedelijke plicht bestaat, valt de handeling buiten
het terrein van het strafrecht — slechts waar
men krachtens wet of overeenkomst tot ver-
39
zorging- verplicht was, en het verzaken van dien
plicht den hulpbehoevende in gevaar brengt,
heeft de Staat het Recht daartegen straf te
bedreigen", en uit het Regeeringsantwoord op
op het Verslag van de Tweede Kamer op
art, 255 blijkt, dat de bedoeling van dat arti-
kel is „om hier strafbaar te stellen het zich
onttrekken aan een civiel-rechterlijken plicht,
mits daardoor slechts in concreto dat gevaar
wordt teweeggebracht, dat in een hulpeloozen
toestand gelegen is."
Uit het hierboven medegedeelde blijkt, dat
het Burgerlijk armbestuur der gemeente Limmen,
ingevolge het krachtens de wet vastgestelde
Reglement verplicht is, onderstand te verleenen,
wanneer, gelijk in casu, de omstandigheden in
art. 6 van dat Reglement omschreven, aanwezig
zijn, alsmede dat door het verzaken van dien plicht
het hulpbehoevende gezin in gevaar is gebracht.
De Rechtbank echter ontkent die verplichting
van het Armbestuur op grond van de bepalingen
van de artt. 20 en 21 (bedoeld zijn ongetwijfeld
40
de artt. 21 en 22) der Wet tot regeling van het
Armbestuur.
Legt nu die wet aan het Burgerlijk armbestuur
de verplichting tot verzorging op ? Met de Recht-
bank antvTOord ik: neen.
De Minister van Binnenlandsche Zaken zeide
in de zitting van 18 Mei 1854, bij de beraad-
slaging over die wet, naar aanleiding van art. 2 2:
„dit artikel sluit ten eenenmale elk denkbeeld
van recht van den arme op ondersteuning uit.
Het Bestuur, waarbij de arme zich aanmeldt,
beslist geheel en al op zijn verantwoordelijk-
heid, zonder dat voor den arm.e eenig beroep
bestaat.
Het verleent of weigert ondersteuning naar-
mate het dat goedvindt"; en in de Memorie van
Beantwoording, betreffende bedoeld wetsontwerp:
„door de nieuwe redactie, enz. schijnt nu wel
alle aanleiding te zijn weggenomen, om uit de
hier voorkomende bepaling (art. 21) af te leiden,
dat, ingeval de kerkelijke en bijzondere instel-
lingen niet ondersteunen, het verleenen van
\\
41
onderstand een verplichting voor het burgerlijk
armbestuur zou zijn."
Bovenstaande aanhalingen bewijzen wel, dat,
volgens de beginselen der Wet tot regeling van
het Armbestuur, het Burgerlijk Armbestuur niet
kan geacht worden tot het verleenen van. onder-
stand verplicht te zijn, en evenzeer, dat de arme
geen recht heeft op onderstand.
M. i. moet dan ook de door den Burgemeester
van Limmen gestelde vraag ontkennend beant-
woord worden, zooals reeds door de Rechtbank
geschiedde.
Er kunnen zich echter gevallen voordoen,
waarin het in hulpeloozen toestand laten van
armlastigen door burgerlijke armbesturen, han-
gende de daaromtrent door hoogere administra-
tieve autoriteiten te nemen beslissingen, zwaar
lichamelijk letsel, ja zelfs den dood der betrok-
kenen ten gevolge heeft. In dergelijke hoogst
ernstige gevallen zal zeker op nieuw bovenver-
melde vraag gedaan worden, en het komt mij
voor dat de betrokken Ambtenaar van het
42
Openbaar Ministerie alsdan niet zal kunnen vol-
staan met die vraag ontkennend te beantwoorden,
alleen op grond van ééne uitspraak van één rech-
terlijk college, al is die beslissing in overeen-
stemming met zijn gevoelen.
Nu de gelegenheid zich voordoet, om om-
trent die vraag dat van het gevoelen van den
hoogeren rechter te doen blijken, meende ik
die gelegenheid te moeten aang-rijpen en m. i.
zou ik m.ij aan plichtverzuim schuldig maken
wanneer ik die gelegenheid ong-ebruikt liet voor-
bijgaan.
Om die redenen nam ik de vrijheid, de be-
slissing mijner Rechtbank aan het oordeel van
uw Hof te onderwerpen."
De Procureur-Generaal bij het Gerechtshof
te Amsterdam nam in deze zaak het volgende
requisitoir:
„De Procureur-Generaal bij het Gerechtshof
te Amsterdam:
Overwegende dat, waar aan den eenen kant
-ocr page 57-43
vaststaat, dat de arme feitelijk geen recht op
ondersteuning heeft, aan den anderen kant even-
eens vaststaat, dat door de wet het Burgerlijk
Armbestuur is aangewezen, om den arme in
zijn nooden zooveel mogelijk bij te staan, en
de leden van het Burgerlijk Armbestuur de ver-
plichting op zich hebben genomen, die taak
naar behooren te vervullen;
dat nu, wel is waar, het verleenen van hulp
aan zekere voorwaarden is verbonden, zoodat
niet elke weigering als verzuim kan worden be-
schouwd , maar dat zich toch omstandigheden
kunnen voordoen; b.v. onwil, onmacht, tenge-
volge van het verspillen der gelden voor andere
doeleinden dan waarvoor zij zijn aangewezen,
enz. enz., die een weigering, waar hulp drin-
gend noodzakelijk is, tot verzuim, zelfs tot
strafbaar verzuim, kunnen maken; dat in casu
in geenen deele vaststaat welke redenen de
leden van het Burgerlijk Armbestuur geleid
hebben, onderstand te weigeren aan het zoo-
zeer hulpbehoevende gezin van de weduwe V.,
44
daar alles, wat uit het voorloopig onderzoek
blijkt, berust op een brief van den Burgemeester
der gemeente Limmen, en de betrokken per-
sonen tot dusverre niet zijn gehoord, of zelfs
in de gelegenheid gesteld, hunne belangen voor
te dragen, of de redenen van hunne weigering
te expliceeren;
dat, onder die omstandigheden, nog geen
voldoende aanwijzing bestaat omtrent den aard
van het feit en de schuld van de verdachten,
zoodat het requireeren van rechtsingang als
voorbarig moet worden beschouwd; dat de
Rechtbank dan ook terecht (zij het ook om
andere redenen) dien rechtsingang heeft ge-
weigerd, doch dat in casu alleszins termen zijn
om de voortzetting van het voorloopig onder-
zoek te bevelen;
Gezien artt. 84 en 94 van het Wetboek van
Strafvordering:
Heeft de eer te requireeren, dat het Hof,
volgens de 3® alinea van art. 94 Wetboek van
Strafvordering, doende hetgeen bevonden zal
45
worden te behooren, de bovenbedoelde beschik-
king in zooverre zal wijzigen, dat de voortzet-
ting van het voorloopig onderzoek bevolen zal
worden."
Uit het bovenaangehaalde blijkt dat de
positie van een burgerlijk armbestuur vis à vis
een hulpeloozen arme, niet zonder regeling is
gebleven, en dat deze regeling beheerscht wordt
door twee beginselen:
1°. Het armbestuur is niet verplicht tot ver-
zorging.
2°. De motieven die een armbestuur er toe
brengen om onderstand te verleenen of te wei-
geren, ontsnappen aan elke controle.
Hieraan indachtig, treft ons een opmerking
voorkomende in het requisitoir van den Procureur
Generaal, wij ontmoeten daar n.l. de bewering
dat door den rechter een onderzoek kan inge-
steld worden naar de redenen die een, volgens
de wet in het nemen van zijn beslissingen omtrent
al of niet ondersteuning volkomen vrij, admini-
46
stratief lichaam geleid hebben tot het weigeren
van ondersteuning, en dat de rechtbank, indien
deze redenen blijken te zijn: „onwil, onmacht
tengevolge van het verspillen der gelden voor
andere doeleinden, dan waarvoor zij zijn aan-
gew^ezen" of eenig ander den rechter minder
plausibel voorkomend motief, deze weigering
kan beschouwen als een strafbaar verzuim.
Het requisitoir wenscht hier een inmenging
van den strafrechter in administratieve zaken die
door de rechtbank te Alkmaar, onzes inziens
terecht, als ongeoorloofd is aangemerkt.
Bij een tweetal arresten van het Hof te
I^eeuwarden, respectievelijk van 15 April 1887
en 5 Augustus 1891 wordt bepaald: dat de
vader die de echtelijke woning verlaat, en zijne
vrouw en kinderen in behoeftige omstandigheden
achterlaat, niet schuldig is aan het in art. 255
Wb. V. Sr. omschreven misdrijf, omdat niet kan
worden aangenomen, dat hij, de kinderen onder
het toezicht hunner krachtvolle moeder latende,
47
hen opzettehjk in een hulpeloozen toestand heeft
gebracht of gelaten (Hof Leeuwarden 15 April
1887); en
dat een man en vader die den gemeenschappe-
lijken boedel had te gelde gemaakt, de echtelijke
woning voor afbraak verkocht, de daarvoor
ontvangen gelden tot zich had genomen, en
daarna vrouw en kind verlaten, zonder den
hulpeloozen iets tot onderhoud te verstrekken,
zich schtddig maakt aan het misdrijf van
art. 255 Wb, V. Sr. (Hof Leeuwarden 5 Augustus
1891).
Een vonnis van de arrondissements rechtbank
te \'s Hertogenbosch van 13 November 1890
achtte den vader die, terwijl zijn vrouw de
woning reeds vroeger verlaten had, en nadat
hij aan Regenten van een gasthuis zijn vertrek
aangekondigd en bescherming voor zijn kinderen
gevraagd had, evenwel zonder het antwoord af
te wachten, de woning verlaat, met het voor-
nemen daarin geruimen tijd, circa een maand,
niet terug te keeren, zijn kinderen er hulp-
4
-ocr page 62-48
behoevend achterlaat en verder niet naar hen
omziet, strafbaar naar art. 255 Wb. v. Sr.
Op het arrest van het Hof te Leeuwarden
van 15 April 1887, P. v. J. 1887 n°. 16, teekent
het Tijdschrift voor Strafrecht Dl. ï pag. 563
het navolgende aan:
„Het Hof overweegt dat de rechtbank terecht
niet bewezen heeft geacht, dat beklaagde door
het verlaten in voege voormeld van zijn echte-
lijke woning, en volgens \'tHof door het niet
aan zijne kinderen verstrekken van onderhoud,
deze in een hulpeloozen toestand heeft gebracht
of gelaten, dat toch die kinderen, zooals ten
processe ten stelligste is gebleken, onder het
toezicht der krachtvolle moeder bleven en diens-
volgens niet geheel hulpeloos aan zich zelve
overgelaten en daardoor aan onmiddelijk gevaar
blootgesteld achterbleven."
Omtrent de feiten teekent het Tijdschrijft voor
Strafrecht Dl. I, pag. 563 nog aan: „dat de
man in dezelfde plaats bleef wonen met een
49
bijzit aan wie hij het volle weekloon gaf, dat
de moeder geen bedrijf uitoefende en bovendien,
al konde zij buitenshuis werk krijgen, ter op-
passing van de kinderen, thuis moest blijven."
De inzender van dit art. vroeg: „is het wets-
artikel alleen toepasselijk in het geval kinderen
door verlating aan 07iniiddelijk gevaar blootgesteld
achterblijven, of heeft men daardoor paal en
perk willen stellen aan de veldwinnende, bij de
armbesturen zeer bekende gewoonte van vele
drankzuchtige en liederlijke vaders, om het gezin
willekeurig te verlaten, en aan de armbesturen
over te laten"?
Ter genoemde plaats antwoordde G. A. v. H.
hierop: „De geschiedenis van het Wetboek laat
m. i. op laatstgestelde vraag een bevestigend
antwoord niet toe. Bedoeld werd „om hier
strafbaar te stellen het zich onttrekken aan een
civiel-rechterlijken plicht, mits daarvoor slechts
in concreto het gevaar wordt teweeggebracht,
die in een hulpeloozen toestand gelegen is.
,,Htdpeloos nu, en hulpbehoevend is niet hetzelfde,
50
de wet bezigt het eerste woord. Mij schijnt
de uitspraak juist."
Met vrucht kan, niettegenstaande het verschil
in redactie, §221 Duitsch Swbk., worden ge-
raadpleegd en de rechtspraak van het Reichs-
gericht, geheel in overeenstemming met die van
het medegedeelde arrest. Ook dat gerechtshof
(21 Febr. 1884) sprak den man vrij; en zulks
nog wel terwijl de verlatene vrouw hchamelijk
gebrekkig was. (Zie Entsch. X. 183.)
Nog een enkele opmerking over het geci-
teerde vonnis van de Arrondissementsrechtbank
te \'s Hertogenbosch. In Hoofdstuk II werd bij
de bespreking van de uitdrukking „hulpelooze
toestand" o. a. opgemerkt dat het op zich zelve
onverschillig is of het gevaar zelve ten slotte
toch wordt afgewend b. v. door onverhoopte
hulp. Het is voldoende dat die hulp niet bij
de hand is of er niet op te rekenen is, om
iemand, zij het dan ook tijdelijk, in hulpeloozen
toestand te plaatsen. Het gevaar is dan aan-
51
wezig geweest en art. 255 vordert niet dat het
gevaar is verwezenlijkt.
Dit rechtvaardigt m. i. het vonnis van de
rechtbank te \'s Hertogenbosch. Al had de vader
de bescherming van Regenten van een gasthuis
ten behoeve zijner hulpbehoevende kinderen in-
geroepen , — dit heeft ongetwijfeld ten gevolge
gehad, al wordt het niet vermeld, dat die kin-
deren niet hulpeloos zijn gebleven, — toch liet
de vader ze hulpeloos achter omdat hij geenerlei
zekerheid kon hebben dat zijn verzoek gevolg
zovl hebben.
Herhaaldelijk heeft de rechter gelegenheid
gehad zich uit te laten over „zwaar lichamelijk
letsel"; een beschouwing van de opvattingen
van die uitdrukking behoort echter bij dit onder-
werp niet thuis: ik meen derhalve te kunnen
volstaan met een verwijzing naar het aangetee-
kende bij art. 82 Wetboek van Strafrecht uit-
gegeven door de redacteuren van het Tijdschrift
voor Strafrecht.
52
Ten slotte nog een opmerking over de juris-
prudentie op art. 255 Wb, v. Strafr.
Met het oog op het geringe aantal arresten
en vonnissen betreffende dit artikel, zou het
voorbarig zijn hier te spreken van een vaste
jurisprudentie, doch, voor zoover de rechter
zich over de beteekenis van art, 255 heeft uit-
gelaten, blijkt dat de verklaring die hij van dit
artikel geeft niet afwijkt van die welke door den
wetgever als de juiste werd aangeduid.
STELLINGEN.
-ocr page 68- -ocr page 69-Het opnoemen van bepaalde oorzaken van
hulpbehoevendheid in § 221 van het Strafgesetz-
buch für das Deutsche Reich verdient afkeuring.
II.
Wegneming van een aan een ander toebe-
hoorend voorwerp, niet om het te behouden,
maar alleen om in de gevangenis een onder-
komen te vinden, valt niet onder art. 31 o Wb. v. Sr.
III.
Ten onrechte beschouwt het Wb. v. Sr. land-
looperij als een strafbare handeling.
56
Het ware wenschelijk dat de Staat de kosten
droeg van het strafproces, zonder verhaal op
den veroordeelde.
De in gemeenschap van goederen\'getrouwde
vrouw kan op grond van art. 270 B. W., hangende
een geding tot echtscheiding, de goederen welke
tot de gemeenschap behooren, doen verzegelen.
Indien de huurder van een huis, dat huis
ontdoet van de door hem daarin gebrachte
roerende zaken waarop de verhuurder bevoor
recht is, zonder dat er op dat oogenblik een
opeischbare huurtermijn ten zijnen laste bestaat,
kan de verhuurder die vervoerde goederen niet
in beslag nemen.
57
VIL
De kooper is niet verplicht de gekochte
goederen in ontvangst te nemen. De verkooper
kan dus bij weigering van den kooper om de
gekochte goederen in ontvangst te nemen, geen
ontbinding van het koopcontract vragen met
vergoeding van schade, kosten en interessen.
VUL
De gérant van de filiaal van een handelshuis
kan niet failliet verklaard worden.
IX.
Zoodra den commissionnair een krachtens
commissie gekochte zaak geleverd is, wordt de
commissiegever eigenaar dier zaak.
De vennootschap onder firma is geen rechts-
persoon.
58
XL
Ten onrechte heeft de wetgever verzuimd in
de afd. van titel 4 boek III Rv., een termijn
te bepalen binnen welke een actie tot van-
waardeverklaring van een pandbeslag moet wor-
den ingesteld.
XIL
Het bestaan eener hoofdverbintenis is in het
Romeinsche Recht niet noodzakelijk voor het
bestaan van een pandrecht.
De gemeenteraad kan niet demping gelasten
van aan particulieren toebehoorende, aan den
openbaren weg uitkomende slooten, die door
het geneeskundig staatstoezicht nadeelig worden
geacht voor de openbare gezondheid.
Gemotiveerde motiën van orde zijn niet in
strijd met de Grondwet.
59
Voor het aannemen van een ridderorde door
den Paus geschonken, is geen Koninkhjke ver-
gunning vereischt.
Uit de grondrentetheorie van Ricardo volgt
niet de onrechtmatigheid van het privaat-grond-
bezit.
XVIL
De definitie die J. B. Say van de staathuis-
houdkunde geeft als „la science des lois sur la
production, la distribution et la consommation
des richesses", is eenerzijds te uitgebreid, ander-
zijds te eng.
A -\'s
-ocr page 76-itc:
I-;"\'
Pil 1
H
■ M
Fl-I
M
\\ Î i
1
MÜM
- 7 1
\'V.-C-
ê\'îc\'..-
tj, I.. -.f
«■M