-ocr page 1-

/

c y VÛ

c c/

I

H. C, DimSSELHUYS.

ElKNIGF JEHCHOüWïNaï^lM

NAAU AANLEIDING VAN

van 30 September 1893,.Stb. n". 146.

UTRECHT ,

1 ) E K H Ü Y V F.
1S94.

ê

-ocr page 2-

A. qu.

192

-ocr page 3-
-ocr page 4-

► ■ ■ \'7 -,

-r .

-ocr page 5-

EENIGE BESCHOUWIIVr.EIV

NAAE AANIiEIDIira VAN

De Wet op do Handels- en Fabrieksmerken

van 30 September 1893, Stb. n". 146.

-ocr page 6-

Ti

il

-ocr page 7-

EßNXGE B)g8GH0üWXN6)ßN

NAAE AANLEIDING VAN

De wet op de Handels- en Fabrieksmerken

TAN

30 September 1893, Stb. 146.

PROEFSCHRIFT

TEE VEBKEUelNG VAN DEN ÖEAAD

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT

NA MACHTIO-INQ- VAN DEN EECTOE MAGUflFICTTS

M\'^. M. S. POLS,

Hoogleeraar in de Faculteit der RecMsgeleerdlieid,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERS

TE&EN DE BEDENKINGEN VAN

toi FACULTEIT DIR EICHTSG

TE VERDEDIGEN
op ZATERDAG 10 FEBRUARI 1894, des namiddags ten 21/2 ure,

DOOS

HENDRIK COENRAAD DRESSELHÜYS,

getoren te Culemtorg.

UTRECHT,
.1. DE KRUYFP. — Korte Nieuwstraat.
1 8 9 4.

-ocr page 8-

■... a

c.-

-ocr page 9-

S^an mijne ©aders.

-ocr page 10-

-^«"i sJ \' i

Vc

-V-A- \'■^l .r.-r. .

r »iilÉ^ r j|r iirliïWiliii^iiiiÉiË • .....\'

-ocr page 11-

Ret valt mij zwaar thans Utrecht, ha.re Academie
en haar Studentencorps te moeten verlaten: een
gelukkig tijdperk van mijn leven wordt hierdoor
afgesloten. Echter is het mij eene aangename plicht.,
U, Hoog leeraren der Juridische Faculteit, mijn
dank te betuigen voor het onderwijs, dat ik van TI
heh mogen genieten.

In het hijzonder dank ik Ï7, I^oggeleerde
MolengrA-AFF , Hooggeachte Promotor, voor de
hulp door U mij verleend hij de samenstelling van
dit proefschrift en voor de nuttige wenken mij
hierbij gegeven. Mijne vrienden en kennissen, het
ga TJ allen wel; moge de toekomst ons nog dikwerf
te samen brengen.

-ocr page 12-

; i
Il

-

-ocr page 13-

Eenige beschouwingen naar aanleiding
yan de Wet op de Handels- en Fabrieks-
merken van 30 Sept. 1893, S. 146.

INLEIDING.

De groote vlucht der handels- en fabrieksny verheid
van den laatsten tyd en de uitbreiding van het inter-
nationale verkeer heeft de concurrentie op bijna alle
handelsgebied in groote mate verscherpt. Bedrog en
benadeeling in het handelsverkeer, vooral door het
gebruikmaken van eens anders goeden naam en ver-
worven handelsreputatie, is hierdoor in gelijke mate
toegenomen.

Het behoeft geen betoog, dat bestrijding van die
oneerlijke concurrentie voor producent zoowel als
voor consument van het hoogste belang is; elk han-
delaar , koopman of fabrikant stelt er prijs op zeker-
heid te hebben , dat de waren, welke het publiek
van hem afkomstig waant, dat werkelijk zgn, en
omgekeerd wenscht ook de consument dat, bij de
toename van surrogaten en vervalschingsmiddelen,

-ocr page 14-

de namen en merken op waren en goederen geplaatst
Averkelyk den oorsprong zullen certificeeren.

Slechts langzamerhand hebben de wetgevers, vooral
do onze , ingezien, dat het ius commune en zijne ver-
tolking op dit punt door de iurisprudentie niet toe-
reikend was om de steeds toenemende concurrence
deloyale te keeren, en het ongestraft blijven dier
misbruiken heeft het gevolg gehad, dat zelfs vele
goedbefaamde kooplieden en industrieelen dergelijke
handelingen niet meer als ongeoorloofd beschouwden,
en de grens , waar de eerlyke concurrentie ophoudt
en de oneerlijke begint, niet zuiver meer wisten te
trekken.

Onze eerste speciale wet ter bescherming van den
handel op dit punt is geweest onze wet van 25 Mei
1880, (Stbl. n^ 85) gewijzigd bij de wet van 22
Juli \'85, (Stb. 140). (De enkele speciale wetsbepa-
lingen vóór deze wet ten onzent vigeerende, meest
van Franschen oorsprong, reken ik, als zijnde van
weinig beteekenis en geheel andere strekking, hier
niet mede). O 2ij bedoelde een onderdeel van den
zgn. industrieelen eigendom , het recht op de handels-

1) zy zijn vermeld en afgeschaft in art. 15 van de
wet van 1880. Mr. M. P. G. Kappeyne van de Copello
Jr., proefschrift 1886, toont in zijn werk op bl. 5 hunne
ondoelmatigheid en
onbelangrijkheid uitvoerig aan.

-ocr page 15-

ea fabrieksmerken te waarborgen , en hare artt. 10
en 11, thans art. 337 Strafwb.* hebben tevens, de
repressie van derg. handelsmisdry ven van publiek
belang geacht. De toepassing heeft echter geleerd ,
dat in de practyk deze wet op vele punten onvol-
ledig was , en nu de conventie te Madrid van 14
April 1891, betreffende internationale inschrijving
van fabriek- en handelsmerken, eene herziening der
wet noodig maakte, heeft de regeering terecht ge-
meend, die niet te moeten beperken tot aanvullingen
wijzigingen in verband met die overeenkomst ver-
eischt , doch een ontwerp ingediend, dat op geheel
andere grondslagen berustend, een nieuw stelsel
huldigt.

Hot is mijn plan in dit proefschrift na te gaan,
in hoeverre sommige bepalingen dier nieuwe wet
mijns inziens voldoen aan de eischen, die toonge-
vende schrijvers op dit gebied aan een goede wet-
telijke .bescherming der fabrieks- en handelsnijverheid

Deze conventie werd gesloten tusschen de volgende
Staten: Nederland, Nederlandsch-Indië, Suriname, Cura-
gao, België met zijne koloniën , Frankrijk, Portugal met
de Azoren en Madera, Spanje met Cuba en Puerto Eico,
de Philippijnen, Tunis en Zwitserland, Italië en Gua-
temala. Zij werd goedgekeurd (ingevolge art. 59, alin. 2
der Grondwet) by de wet van 13 December 1892 (Staats-
blad ntJ. 270.)

-ocr page 16-

stellen, en hier en daar na te gaan, hoe de iurispru-
dentie deze wet zal hebben te vertolken en aan te
vullen op het groote gebied door den wetgever aan
het rechterlik arbitrium overgelaten.

De groote uitgebreidheid van het onderwerp laat
my niet toe onze wet artikelsgewijze te bespreken
en dus een doorloopende commentaar te geven; ik
zal dus slechts eenige punten van het merkenrecht,
die bijzonder myne aandacht trokken, beschouwen
en onze nieuwe wet hieraan toetsen. In navolging
van Prof. Jos. Kohier heb ik hiertoe het onderwerp
verdeeld in een Materieel en Formeel gedeelte; in
het eerste hoop ik te behandelen , wat het merken-
recht in zijn aard is, het ontstaan en verlies van
het uitsluitend recht, de vereischten tot de verkrij-
ging en zyn te niet gaan, terw^l in het Formeel
gedeelte de vormen en formaliteiten te behandelen
zijn, die de Staat van den belanghebbende bij ver-
krijging, instandhouding en verlies van het recht
eischt, en de medewerking hiertoe der betreffende
Staatsorganen.

1) Prof. Dr. Jos. Kohler: Das Recht des Marken-
schutzes , mit besonderer Berücksichtigung ausländischer
lurisprudenz. Würzburg 1885.

-ocr page 17-

MATERIEEL MERKENRECHT.

Aard van het Recht.

De Fransche revolutie heeft door hare omverwer-
ping en afschaffing der gilden en van het zoo
ingrijpende controle-stelsel der overheid op handel-
en fabrieksnijverheid , het beginsel algemeen gemaakt,
dat ieder volkomen vryheid behoort te hebben
zijn
beroep , handel of bedryf uit te oefenen zooals het
hem goeddunkt. Behalve daar, waar de Staat
meent te moeten optreden tot handhaving van
openbare orde, zedelijkheid of algemeen belang,
kan niemand, die eenige handelsonderneming op
touw zet, een ander verbieden of verhinderen om ,
zelfs op dezelfde wijze en dezelfde plaats , eene der-
gelijke inrichting te openen, de consumenten tot
zich te trekken en in concurrentie met hem op te
treden. Doch dit concurrentierecht, de zgn. vrijheid

-ocr page 18-

van verkeer, mag natuurlijk slechts zijn eene eerlijke
concurrentie , wier grenzen, behalve door mogelijke
beperkingen door de wet of overeenkomsten met
derden , worden bepaald door loyauteit en goede
trouw. Immers het is duidelijk en billijk , dat in
dien wedstryd om gunst en vertrouwen van het
publiek alleen aard en qualiteit der goederen behoo-
ren te beslissen , dat men alleen door betere waar
of mindere prijzen de overwinning op zijn concur-
renten mag behalen en dat het gebruik maken van
eens anders goeden naam of het bekladden van
diens handelsreputatie volstrekt niet in die vrijheid
van verkeer is ingesloten; daarentegen is het de
plicht der overheid door gepaste middelen zorg te
dragen, dat de concurrentie in het goede spoor
blyve en niet ontaarde in de zich in ontelbare
vormen openbarende onderkruiping , die moet gecen-
seerd steeds dan plaats te hebben, waar men op
eenige wijze de clientèle van den concurrent door
misleiding van het publiek tot de zyne tracht te
maken.

Het ligt voor de hand , dat die onderkruiping
het voordeeligst en gemakkelijkst is, waar men
gebruik maakt van datgene, waardoor de concur-
rent zijn waren als de zijne wil individualiseeren ,
wanneer men eigene waren kenteekenen geeft ,

-ocr page 19-

waardoor de consument ze van den concurrent af-
komstig meent, en zich dus op onrechtmatige wyze
tracht dat toe te eigenen, waarop het billijkheids-
gevoel voorzeker alleen den eersten gebruiker zal
recht geven; een handeling die men analogice met
plagiaat een\' industrieelen diefstal zou kunnen noe-
men. Doch al zal de iure constituendo gaarne ieder
toegeven, dat dergelijke practijken moeten worden
tegengegaan en de gelaedeerde schadeloos moet ge-
steld worden, nergens geeft ons burgerlijk recht
met zooveel woorden eene actie tegen den handels-
onderkruiper.

Art. 1401 vlg. B. W. moeten in dit geval voor-
zien ; toch maakt de bestrijding van vele gezag-
hebbende schrijvers het questieus of uit de artt. 1401
vgl. die actie wel te trekken is. Het komt er
natuurlijk op aan , hoe wij in die artt. de woorden
„onrechtmatige daad" en „schuld" hebben te inter-
preteeren; of wij „onrechtmatig" moeten verklaren als
„in strijd met het ius positum" dan wel als „handeling,
strydende met de zedelijke gedragsregelen, die de
maatschappij jegens den naaste stelt." Schrijvers
zoowel als jurisprudentie zijn het over dit punt
weinig eens; een overzicht geeft Prof. Molengraaff
in Eechtsgel. Magazijn , deel 1887 , in welk opstel
Z.H.Gel. m. i. tevens afdoende argumenten geeft

-ocr page 20-

voor de opvatting van „onrechtmatig" als onrecht-
vaardig, in strijd met geldende gedragsregelen.
Gelukkig begint ook de iurisprudentie meer en meer
in te zien, dat art. 1401 B. W. by ons het middel
inhoudt tot bescherming tegen aanranding der mo-
reele wetten en der goede trouw, ook daar waar de
wetgever niet direct heeft voorzien, en dat het een
dergelijke actie bevat als de actio iniuriarum van het
Romeinsch Recht, die onmisbaar is om het recht
zijne taak in de maatschappij te doen vervullen.

•r

Bij deze opvatting van art. 1401 staat eene civiele
actie open ook in de gevallen, waarin de wet zelf
de handeling niet als verboden qualificeert, dus ook,
het woord zelf wijst er reeds op, by concurrence
deloyale, zelfs dan, wanneer het feit niet onder
art. 337 Strafrecht valt, en de rechter zal dan, na
geleverd bewijs van schade , den handelsonderkruiper
tot schadeloosstelling kunnen veroordeelen. Waar
nu een producent gebruik maakt van eens anders
handels- of fabrieksmerk, handelsnaam of firma, doet
zich een ontwijfelbaar geval van onderkruiping, van
bedrieglijke lokking der clientèle voor, en dat hier

Verg. ook J. R. Roelfzema, de beteekenis der
woorden „onrechtmatig" en „schuld" in art. 1401 B. W.
Proefschrift, Groningen 1893,

-ocr page 21-

9

door den oorspronkelijken gebruiker schade geleden
wordt is niet twyfelachtig; immers het gebruik
maken van zyn naam en merk ondermijnt
zijn
crediet, zyn naam en dien van zyn product,
wyl het publiek in het vertrouwen op de door
hem verworven reputatie goederen koopt, waarvan
de qualiteit minder is dan men gewoon was van
hem te ontvangen. Doch ook al is de waar van
den namaker even goed, zelfs beter dan de zyne,
dan nog wordt hem schade veroorzaakt, wijl men
gebruik maakt van zijne soliditeit, van het vertrouwen
of de bekendheid, die hg door arbeid, eerlykheid of
reclame zich heeft verworven; een ander geniet de
voordeden, die de kooper hem meende te doen
geworden.

Bij de ruime opvatting van art. 1401 B, W. werd
dus ook zonder merkenwet de rechthebbende op een
handels- en fabrieksmerk door een civiele actie tegen
den namaker beschermd; doch buiten dezen regel
van het ius commune voorziet sinds 1880 ook eene
speciale wet in zijne bescherming en heeft de wet-
gever de civielrechtelijke positie van hem , die een
merk deponeerde, getracht te versterken. Thans
wordt hem zelfs een uitsluitend recht gegeven (art.
3, wet 1893) door het enkele feit, dat hg de eerste
gebruiker van het merk geweest is, en buiten de

-ocr page 22-

10

bescherming tegen concurr. déh in het algemeen,
die art. 1401 reeds verleende, heeft de wet hierdoor
dus nog een recht geschapen of erkend.

Wat is nu de aard van dit recht? Volgde het
reeds uit onze algemeene rechtsbeginselen, of was
het reeds onder algemeen naam door onze wet erkend,
al dacht de wetgever ook in de speciale wet een
nieuw te formuleeren ?

Over dien aard bestaan verschillende meeningen ,
en de twee hoofdtheorieën tot verklaring van dit
recht, de leer van het „Individualrecht" en de
„Eigendomstheorie" verschillen aanmerkelijk.

De voorstanders der leer van het Individualrecht,
waaronder vooral te noemen Prof. Kohier te
Würzburg, verstaan daaronder: het recht op genot
van het geheel dier goederen, die in ons zelf liggen,
van datgene, wat ons toekomt als persoon, als
staatsburger, welk recht ons dan het gebruik dier
goederen verzekert.

Telkens is het een inbreuk op mijn Individual-
recht , wanneer volgens de aangenomen gedragsregelen
mij onrecht wordt aangedaan, een onrechtmatige
daad wordt verricht, waardoor myn rechten als
individu worden miskend; zoo behoort tot dat recht
de vrijheid om geest en lichaam zijn functies te
doen verrichten; zoo is het een inbreuk op mijn

-ocr page 23-

11

Individualreclit, wanneer iemand my op straat onop-
houdelijk in den weg treedt en het gaan mij hierdoor
bemoeilijkt. Eveneens, wanneer by de concurrentie
in den handel voordeel wordt behaald, door leugens en
valsche voorstellingen als wapen te gebruiken, be-
schouwt men dit als een schending van het Indivi-
dualrecht van den concurrent, vooral wanneer men
door aanneming van zyn merk of firma diens persoon-
lijke eigenschappen als de zijne tracht voor te stellen.

Daargelaten nu of de uitdrukking „Individualrecht"
dit begrip juist weer geeft en het woord zelf niet,
zooals Prof. von Jhering betoogt, tot verwarring
aanleiding geeft, dit is zeker, dat dit Individual-
recht in zijn ruimste opvatting ten slotte neerkomt
op het recht om gebruik te maken van de actio
iniuriarum, (zooals Prof. Kohier in zijn Autorrecht

Rechtschutz gegen injuriöse Rechtsverletzungen in
die Jahrbücher für die Dograatik des römischen und deut-
schen Privatreclit, band XXIII pag. 313.

Wollte man diese Verhältnisse darum, weil sie durch den
bloszen Willen der Person hervorgerufen werden, als
Rechte der Persönlichkeit charakterisiren, so müszte man
dasselbe auch in Bezug auf die Occupation herrenloser
Sachen thun, und man muszte das Eigenthum an ihnen
unter den Gesichtspunkt des Rechts der Persönlichkeit
bringen , weil die Person als solche das Recht hat zu
occupiren.

Das Autorrecht. 258 vlg. Jahrbücher für die Dog-
matik, band XVIII pag. 129 vlg.

-ocr page 24-

12

zeil\' in het licht stelt), om dus in het dagelijksch
leven tegen onrechtmatige aanvallen beschermd te
worden; dus weer ongeveer het recht op de actie uit
ons art. 1401 B. W.

Doch het merkenrecht van onze speciale wet, het
recht tot
uitsluitend gebruik van een merk, is meer
dan een eenvoudig Individualrecht, ia meer dan een-
voudig de bevoegdheid op zgn waren herkennings-
teekens aan te brengen ter onderscheiding, en
beschermd te worden tegen elk, die ons dit zou
willen beletten. Het gaat zelfs verder, dan het
ruimste Individualrecht, dat den „Urheber" beschermt
tegen onrechtmatige, schade toebrengende nabootsing,
zooals reeds art. 1401 B.W. gaf. Immers het uitsluitend
recht, dat de merkenwet geeft, brengt den eischer,
die er zich op beroept, in een veel sterkere positie
dan bg een vordering wegens concurrence deloyale;
terwijl bij onderkruiping hij nl. het onrechtmatige,
de misleiding van het publiek en de hem daardoor
toegebrachte schade zal moeten bewijzen, kan de
rechthebbende op een merk met veel minder volstaan ;
hij zal alleen hebben te bewgzen, zgn recht, op een
der wijzen der merkenwet verkregen, en daarnaast
het feit, dat een ander van zijn merk gebruik maakte.
Daarenboven behoeft zgne vordering niet altijd te
strekken tot vergoeding van geleden schade, doch

-ocr page 25-

13

kan hij nog gebruik maken van de twee andere
functies der actie uit het uitsluitend recht, nl. van de
„ideale", strekkende tot voldoening der gepleegde
rechtskrenking en van de „prophylactische", do
waarborg tegen herhaling.

Dat de eischer eenig oeconomisch belang hebbe ,
is volstrekt onnoodig; zoo geeft Prof. v. Jhering een
analoog geval van een schrgver , die zyn werk alleen
voor eenige vrienden laat afdrukken , geen honora-
rium ontvangt en de exemplaren niet verkoopt; toch
zal deze bij schending van zyn auteursrecht zeker
kunnen ageeren. Prof. Kohier ziet dan ook zelf in,
dat het merkenrecht meer is dan een gewoon Indivi-
dualrecht ; zoo zegt hij in zyn „Autorrecht", bl. 261:
„Die Marke ist nichts anders als eine gesetzlich
garantirte Individualbezeichnung, auf welche der
Berechtigte ein
exclusives Individualrecht hat, wie
auf seinen namen.

Later in zyn „Recht des Markenschutzes" komt
hij tot eene verdeeling van het Individualrecht in
het gewone of pure Individualrecht en zijn compa-
ratief, het merkenrecht, als: ein durch staatliche
Regulative gefestigtes, gesichertes und
gesteigertes
Individualrecht.

1) Pag. 313 Op cit.

-ocr page 26-

14

Het exclusieve , de typeerende eigenschap van het
merkenrecht, mist dus het Individualrecht, en waar
het begrip „Individualrecht" niet iets uitsluitends
weergeeft, daar is het m, i. onjuist de aard van het
merkenrecht als Individualrechtelijk te qualificeeren.

De Eigendomstheorie, waarop de Fransche , En-
gelsche en Amerikaansche iurisprudentie zich baseert,
ziet in het merk een voorwerp van eigendom , be-
schouwt den rechthebbende als eigenaar van het merk.
— zoo Pouillet n". 79 — „la propriété d\'une mar-
que appartient au premier occupant". Evenzoo de
Engelsche Patents, Designs and Trade Marks Act van
1883 in art. 62. „The comptroller may, on application
by or on behalf of any person claiming to be the
proprietor of a trade mark, register the trade-
mark."

Bij beschouwing der definitie van het eigendoms-
recht als een recht tot beschikking op stoffelijke
voorwerpen , valt het merkenrecht hier reeds dadelijk
buiten; toch zou men wel de betrekking tusschen
rechthebbende en immaterieele goederen als analoog
geval eigendom kunnen noemen ; zoo zegt Prof. v.
Jhering: „"Wer der Thatsache gerecht werdeii will,
„dasz das Recht, die exclusive Beziehung des Be-
„rechtichten zu jenen immateriellen Objecten gar eben
„so schützt wie die des Eigenthums, wird sich durch

-ocr page 27-

15

diese immaterielle ISiatur derselben in der Annahme
eines Rechts an ihnen nicht beirren lassen".

4

Men moet echter opmerken, dat het merkenrecht
volstrekt niet met copierecht, octrooirecht en derg.
gelykgesteld mag worden, en dit blijkt reeds dadelijk
uit de definitie van het merk, als een middel tot
onderscheiding van iemands fabrieks- of handelswaren
van die van anderen door woorden of voorstellingen
op waar, verpakking enz. aangebracht. Hieruit volgt,
dat het merk volstrekt niet wil zyn een zelfstandig
goed, dat het niet zooals Braun beweert, gelyk-
staat met „une creation artistique ou littéraire". Het
is niets dan herkenningsteeken, eenvoudig een middel
om de betrekking tusschen handelaar en waar aan
te duiden, en dit drukt m. i, het woord eigendom
(industrieel, kaufmännisches) niet duidelijk uit.

»

n

Zoo zegt Prof. Kohier terecht: „Die Marke hat
denselben Charakter, wie Büchertitel, sie ist nur
indicativ , sie ist Mittel der Erklärung, nicht Mittel des
Selbtsgenusses" en evenzoo een vonnis van „the supreme
court of New-York" : „The right of property on trade
marks does not partake in any degree of the nature

1) Braun : Nouveau traité des marques de fabrique et
de commerce, du nom commercial et de la concurrence
déloyale I. p. 67.

-ocr page 28-

16

and character of a copyright, to which it sometimes
has been referred."

Het merk maakt ook volstrekt geen aanspraak op
uitvin dingsrecht, het behoeft niet nieuw te zijn, kan
als merk zelfs reeds lang in den handel zgn , mits
het slechts nieuw is voor de waar, waarvoor het
zal gebezigd worden. (Ygl. art. 3, alin. 1, wet \'93).
Het merkenrecht wordt dan ook alleen maar gegeven
voor de waar , waarvoor het als onderscheiding moest
dienen en dus geldt hier volstrekt niet, dat het recht
op het merk geldt voor het gebruik in alle opzichten,
het wordt beperkt door de functie, waartoe het merk
dienen moet, door zijn oeconomische bestemming.
(Hierin verschilt het dan ook van copierecht enz. en
van eigendom op stoffelijke voorwerpen, dat het anders
in omvang). Zoo noemt Pouillet in tegenstelling
van 1\'invention brevetée: que la marque est essentiel-
lement relative, c\'est à dire, que celui qui la possède
n\'en jouit privativement qu\'à l\'égard de ses concurrents.
Nu is dit spreken van „relatieven eigendom" geheel
onjuist en in strgd met de algemeene opvatting van
eigendom als absoluut recht tot beschikking en ge-
bruik met uitsluiting van ieder ander. De eigen-

0 Op. cit. no. 76.

-ocr page 29-

17

domstheorie, die de Fransche schrij vers huldigen,
(Pouillet, Bédarride, Carrère , Pataille e, a.) leidt dan
ook tot onjuiste gevolgtrekkingen, doch hier hij ligt
de fout niet in het bezigen van woord „eigendom",
doch hierin, dat zij, wyl eigendomsrecht meest op
stoffelyke voorwerpen voorkomt, hierdoor misleid de
gevolgen voor materieelen en immaterieelen eigendom
gelykstellen. De uitdrukking „Industrieelen eigendom",
waaronder men gemeenlijk ook rekent het recht op
een handels- of fabrieksmerk, is dan ook op zich-
zelf niet te veroordeelen; het innerlyke, het wezen
van den eigendom is immers by de rechten, waar-
voor het spraakgebruik die benaming koos, volko-
men hetzelfde als by stoffelijke voorwerpen; het
eenige onderscheid bestaat in het verschil van object;
in het eene geval is dit een immaterieel goed, in
het andere een stoffelyk voorwerp, doch de betrek-
king tusschen rechthebbende en objectum iuris is
dezelfde. Wil men dus door het woord eigendom
alleen aanduiden het absolute karakter, dat ook ligt
in het recht, op een merk, dan is dit volkomen juist
en hiertegen ingebrachte bezwaren houden dan ook
geen steek. Waar Prof. Kohier b. v. beweert,
dat het analoge recht op den naam nooit eigendom

1) Op. cit. bl. 15.

-ocr page 30-

18

kan zijn, omdat de naam niet vervreemdbaar is noch
onder levenden, noch onder dooden en dit vs^el het
geval is bij lichamelyke voorwerpen, daar begaat hij
dezelfde fout als de Fransche schrijvers, nl. dat ook
hy over het hoofd ziet, dat het obiectum iuris hier
weer een geheel ander is. O Eene beperking van
het vervreemdingsrecht komt daarenboven evengoed
voor by den eigendom van materieele goederen, men
denke b. v. aan de artt. 959, 1503, 1504 enz., B. W.

Bedoelt men met eigendom een uitsluitend recht,
eene bevoegdheid om van de materieele of immateri-
eele zaak het volkomen genot te hebben, dan valt
ook het recht op een merk hieronder, doch de uit-
drukking zelf is voor het merkenrecht, wijl dit ,
zooals gezegd, niet een dergelijk zelfstandig immate-
rieel goed is als octrooien of copierechten, m. i. niet
treffend en geeft daarbij ligt aanleiding tot verwar-
ring.

Waar de Fransche schrijvers en iurisprudentie
echter een eigendomstheorie in engeren zin huldigen,
en misleid door de verwantschap, de regelen betref-
fende eigendom van stoffelijke voorwerpen daarom
ook op het merkenrecht toepassen, daar begaan zy
een misstap , waardoor zij tot toepassingen van hun

J) Vgl. hierover ook Mr. MolengraafF. op cit. bl. 377.

-ocr page 31-

19

stelsel komen, die met het doel eener gezonde mer-
ken-bescherming lijnrecht in stryd zijn.

De theorieën verschillen aanmerkelijk in hunne
consequenties, vooral v^^at hetreft overgang der mer-
ken van den oorspronkelijk rechthebbende op derden ;
uit onze wetsbepalingen op dit punt is wellicht de
opvatting van onzen wetgever betreffende den aard
van het merkenrecht af te leiden. Een der gewich-
tigste gevolgen van het merkenrecht als „Individual-
recht" is dit, dat een eigentlyke vervreemding van
het merk niet mogelijk is; by de opvatting van het
recht als „Individualrecht" is dit zeer juist; het genot
van derg. rechten ligt nl. in den persoon zelf, en
wanneer nu het „Individualrecht" eischt, dat het indi-
vidu in zijne eigenaardigheid en persoonlijkheid als
zoodanig moet worden erkend, en dat verwarring met
andere personen moet worden voorkomen, dan geeft
dit recht zeker aan een ander niet de bevoegdheid
te eischen, dat men hem zal beschermen in de rol
en de individualiteit, die een ander uitsluitend toe-
komt, alleen omdat dit de wil van den rechtheb-
bende is.

Zoo zegt Prof. Kohier: „Eine Translation is nicht
möglich bei dem Individualrechte, welches den Ge-
nuss seiner eigenen Person und den Gutern seiner
eigenen Person involvirt, welche Genuszsphäre

-ocr page 32-

20

a

naturgemass für einen jeden Berecbtigden eine inner-
lich verschiedene ist." Volgens zgn stelsel is dus alleen
een quasi-overdracht mogelijk door verlies van het merk
door den „Urheber" en nieuwe zelfstandige verkrij-
ging daarvan door een ander.

Wat de eigendoms-theorie aangaat, deze beschouwt
evenals bij eigendomsrecht op materieele goederen
elke overdracht van het merk als geoorloofd. Zoo
Pouillet, op. cit. no. 93. „Puisque la marque con-
stitue une propriété, celui à qui elle appartient en
peut disposer, soit à titre gratuit, soit à titre
onéreux . . . , les parties ont la liberté la plus com-
plète , leur conventions n\'ont d\'autres règles que
leur propre volonté."

Wanneer wij die beide stelsels van overdracht,
de noodzakelijke toepassingen der genoemde theorieën,
vergelijken met het onze, vervat in art 20 der
nieuwe wet, dan zien wij , dat onze regeling van
den overgang noch met de leer van het „Individual-
recht" , noch met de eigendomstheorie in engeren zin
is overeen te brengen ; de mogelijkheid van over-
dracht strgdt reeds met de eerste , de beperking van
vrijheid van overdracht met de tweede theorie.

Reeds het ontwerp van onze wet van 1880 kende
het thans bij ons aangenomen stelsel in het door de
Kamer verworpen art, 8 , luidende : „Het recht tot

-ocr page 33-

21

uitsluitend gebruik van een merk is onafscheidelyk
verbonden aan de fabrieks- of handelsonderneming.

4

Het gaat met haar op den nieuwen verkryger over
van den dag, waarop de acte, die den titel van
overgang bevat, ter inschrijving in het register is
aangeboden. Die aanbieding moet geschieden binnen
3 maanden; bij gebreke hiervan gaat het recht te
niet." Dit artikel, dat in het stelsel der wet paste,
en dat de Kamer toen alleen verwierp uit vrees
voor te ingrijpende overheidszorg voor de belangen
van den consument vinden wij thans ongeveer in
art. 20 terug.

Waar nu de Minister Smidt in de Kamerzitting
van 15 Aug. 1893 verklaarde , dat het eigentlijke
doel van de nieuwe wet was de verzekering en
handhaving van publiek. belang , ter wering van
oneerlijke concurrentie , daar sprak het van zelf, dat
het stelsel van connexiteit van merk en handels-
onderneming in de wet zou vervat zyn. Immers
het doel van eene merkenbescherming , niets anders
dan een regeling tot bevordering van eerlijkheid in
den handel, eischt, dat het merk, hetwelk den
consument op eene bepaalde handelsonderneming
wijst en hem zekerheid moet verschaffen , niet de

1) Vgl. mr. Kappeijne van de Copello bl. 176.

-ocr page 34-

22

strekking kan hebben hem te misleiden , iets dat by
willekeurige vervreemding het geval zou zijn. Het
merk dient ter onderscheiding van iemands handels-
en fabriekswaren, d. i. van die van
zijne onder-
neming , en de wet heeft te zorgen , dat het alleen
tot dat doel w^orde gebruikt. De vrees voor te
ingrijpende staatszorg is ongemotiveerd; nooit kan
het handelsverkeer worden belemmerd door voorko-
ming van oneerlijke concurrentie alleen ; hoe strenger
de overheid hier tegen optreedt, hoe meer de eerlyke
handelaar en het publiek zal zijn gebaat.

Ons art. 20 legt dus een onverbreekbaren band
tusschen onderneming en recht op het merk; het
beschouwt den handelaar alleen als rechthebbende
qua ondernemer , by wisseling van ondernemer volgt
het recht; wil men dat niet, dan blijft het slapen
of gaat volgens art. 8 ontwerp 1880 te niet; het is
dus qualitatief en accessoir.

"Wat nu de aard van het merk betreft, meen ik
te mogen aannemen , dat het noch tot de zakelyke
rechten (beschikkingsrechten op stoflelijke voorwer-
pen) is te brengen , noch tot de persoonlyke , waar
slechts twee vooraf aangewezen partijen by in het spel
zijn ; het behoort tot die rechten, welke ons Burgerlijk
Wetboek nog niet onder eene bepaalde categorie
indeelde , doch die de wetenschap naast de zakelijke

-ocr page 35-

23

tot de absolute rechten bracht. Met auteursrecht
en derg. vormt het eene klasse sui generis , die de
speciale wetgeving schiep.

Evenmin als een uitsluitend recht op den naam
in onze wet of iurisprudentie vaststaat , doch
een actie alleen openstaat bij onrechtmatige usurpatie
van de positie, iemand door zijnen naam verschaft,
door bedrog van derden betrejffende de identiteit
van den persoon, zoo ook kende ons ius commune
den „Urheber" van het merk geen uitsluitend recht
of actie toe, dan alleen tegen hem , die het met
het oogmerk tot concurrence deloyale gebruikte. Het
qualitatieve ius sui generis , het uitsluitende merken-
recht schiep eerst onze speciale merkenwet»

Eene definitie van handels- en fabrieksmerken gaf
ik reeds hierboven ; art. 3 wet \'93 noemt het een
merk tot onderscheiding van iemands fabrieks- of
handelswaren van die^anderen. De heer Farncombe
Sanders vond het een zeer ernstig bezwaar tegen de
nieuwe wet, dat zij niet behoorlijk omschreef, wat
een handelsmerk is.. Toch is dit niet volkomen juist;
deze woorden van art. 3 , die oppervlakkig alleen

1) In dien geest ook Meneau, idées nouvelles sur les
marques de fabrique et de commerce.

Vgl. Mr. Molengraaff, op cit. p. 382; von Jhering p. 320.

-ocr page 36-

24

eene omschry ving van het dool lijken , bevat-
ten tevens eene definitie; dat zij nl. tot onder-
scheiding zullen moeten dienen , is het ver-
eischte , dat een op de waren geplaatst teeken
tot handelsmerk maakt; een teeken, niet bestemd
die functie te verrichten, is geen merk in den zin
onzer wet; men denke bv. aan merken en opschrif-
ten op de verpakking, dienende om aan te duiden
welke soort waar er in is vervat, enz. — Bij de
vereischten om bescherming der wet te genieten moet
dit zeker niet uit het oog worden verloren.

Een onderscheiding tusschen handelsmerken en
fabrieksmerken kent de wet niet, het een is tevens
het ander; niet echter in werkelijkheid drukken beide
woorden hetzelfde begrip uit, want terwijl het handels-
merk slechts eene aanwijzing is door wiens handen
de waar van producent tot consument is geraakt ,
duidt het fabrieksmerk den naam aan van den ver-
vaardiger der goederen. Ook kan men zich denken ,
dat het onderscheid tusschen beide van belang is,
bv. in een staat, die het monopolie van het vervaar-
digen van zekere goederen zich heeft voorbehouden
en het depót van fabrieksmerken hiervoor verbiedt,
terwgl zy den handel in die waren vrijlaat. Onze
wetgever heeft echter niet gewild, dat beide een af-
zonderlijk wettelijk bestaan zouden hebben , en wel om

-ocr page 37-

25

te voorkomen, dat liet fabrieksmerk van den een
door een ander als handelsmerk zou worden gedepo-
neerd en aldus concurr. deloyale in de hand zou
worden gewerkt.

Jammer echter is het, dat zelfs dit coniunctieve
begrip nog niet voldoende is, en tal van merken, die
even goed bescherming behoeven en verdienen , hier
buiten vallen; men denke aan ververijen, bleeke-
rijen, waschinrichtingen en derg., welke toch billij-
kerwijze ook mogen eischen, dat concurreerende in-
richtingen op stoffen, door hen niet bewerkt, dezelf-
de merken niet zullen plaatsen en op die wijze voor-
deel trekken van hunnen goeden naam en reputatie.
De Duitsche uitdrukking „Geschäf^zeichen" is zeker
veel gelukkiger gekozen en ruimer.

Verkrijging van liet Merkenrecht.

„Ein Gesetz über Markenschutz", zegt Dr. W. Een-
ling, „das nur eingetragene Marken anerkennt und
schützt, und ein Gesetz das auch bereits thatsäch-
lich in den Verkehr eingeführte Marken anerkennt
und schützt, verhalten sich zu einander wie eine Ba-

Beitrage zur Reform des Rechts der Greschäftszei-
ehen, Berlin 1893 bl. 3.

-ocr page 38-

26

silika und ein gothischer Dom." Dit ingrypend ver-
schil over het ontstaan van het recht bestaat ook
tusschen het stelsel der wet van \'80 en art. 3 der
nieuwe wet.

De stellige verklaring van den Minister Modderman
bij de behandeling der wet van \'80 liet over de bedoe-
ling der regeering betreffende art. 1 geen twyfel ;
uitdrukkelijk stelde hy op den voorgrond, dat het-
beginsel in de wet zou liggen, dat het depot niet
is declaratief maar constitutief, dat dus het recht
door het feit van het deponeeren werd geschapen.
Ook de woorden van het art. : hij, die zich het recht
wil verzekeren tot uitsluitend gebruik van een merk,
zendt twee exemplaren . . •, passen volkomen bij
deze opvatting.

De buitenlandsche wetgevers huldigden op dit punt
vrij wel dezelfde meening, alleen de Fransche wet
van 1857 kende toen reeds het declaratieve systeem.
In afwijking met het regeerings-ontwerp, dat voor-
stelde : „Nul ne peut acquérir la propriété d\'une
marque s\'il ne dépose," werd, zooals uit het Rapport
kan blyken, het declaratieve stelsel aangenomen. Art.
2 luidt thans: „nul ne peut revendiquer la propriété
exclusive d\'une marque s\'il né" dépose" ; het depót wordt
dus alleen vereischt „pour la revendication", en deze
redactie is alleen hierom aangenomen, om in over-

-ocr page 39-

27

eenstemming met het Rapport de declaratieve inter-
pretatie mogelijk temaken Aldus ten minste Pouillet:
„Concluons par conséquence sous l\'empire de la loi de
1857, (jue le dépôt est déclaratif non attributif de
propriété; evenzoo gezaghebbende Fransche schrij-
vers . als Rendu, Gastambide, Pataille en de Fransche
iurisprudentie, die besliste: „que la propriété d\'une
marque existe indépendamment du dépôt."

Bij de merkenrecht-hervorming van den laatsten
tijd vigeert algemeen het declaratieve systeem, o. a.
reeds in de Engelsche, de Zwitsersche en de Belgische
merkenwet en het Duitsche ontwerp. Ook onze nieuwe
wet erkent in art. 3 uitdrukkelijk het bestaan van
het recht ook zonder depót, waar het zegt: „Het
recht tot uitsluitend gebruik van een merk ter on-
derscheiding van iemands fabrieks- of handelswaren
van die van anderen komt toe aan dengene, die het
eerst tot omschreven doel van dat merk gebruik heeft
gemaakt," Met het stelsel van de wet van \'80, dat
het recht op het merk eerst door en tengevolge van
de inschrijving verkregen wordt, is dus hier gebroken.

De Regeering stelde het thans aangenomen systeem
niet alleen voor om eenheid van beginsel te verkrij-
gen met de wetten van de verschillende andere
landen der „Unie betreffende den industrieelen
eigendom", doch voerde tevens practische argumenten

-ocr page 40-

28

voor dit stelsel aan. Zoo zeide de Memorie van Toe-
lichting: „Wie een nieuw merk in den handel brengt,
gaat in den regel niet gelykty dig , veel min vooraf, tot
het depót daarvan over. Alvorens zich kosten en moeite
te getroosten, wil men gewoonlijk eerst zien of het
merk zekere bekendheid en goede faam erlangt.
Dientengevolge komt het dan ook meermalen voor,
dat een concurrent het nieuwe merk inzendt nog
vóór dat hij , die dat het eerst in den handel bracht,
daartoe overging. Op die wijze wordt de eerste
gebruiker van een merk beroofd van de voordeelen,
die hij zich had voorgesteld en waarop hy billijke
aanspraak heeft, terwyl de verbruikers daarenboven
op een dwaalspoor worden gebracht omtrent de her-
komst der waren."

De practyk had het onjuiste en tot misbruik aan-
leiding gevende stelsel van de wet van \'80 terecht ver-
oordeeld ; waar de eerste gebruiker van een merk,
dus hij, wiens waren het pubhek met het merk
meende te koopen, machteloos stond tegenover eiken
concurrent, die niet tevreden met zijn merk na te
bootsen, door depót nog hem het recht om het
merk zelf te gebruiken wilde ontnemen, en dit
alleen, omdat hij niet vroeger deponeerde, daar kan
men met grond beweren, dat zulk een stelsel niet
langer mocht blijven vigeeren.

-ocr page 41-

29.

Nog gebrekkiger zou het stelsel geweest zyn, indien
de verklaring van Min. Modderman in de Kamer-
zitting van \'80 , in de jurisprudentie ware aangeno-
men. Op de vraag, welke de verhouding was van
art. 1401 B. W. tegenover het merkenrecht, ant-
woordde hij nl. : „Hg, die een niet-gedeponeerd
merk gebruikt, heeft tegenover een ander, die mede
niet deponeerde, niet de actie uit 1401 B. "W. bij
bedriegelyke nabootsing van zgn merk, wgl zonder
inschrijving geen recht op het merk bestaat." Deze
onjuiste uitbreiding van het constitutieve beginsel
wordt terecht gewraakt. (Zoo o. a. Prof. Molengraaff
op cit bl. 425.)

Het zou immers volkomen in strgd zgn met de
strekking der wet, die ook den consument tegen
misleiding wil waarborgen, als zg de actie tegen
den oneerlgken concurrent ging opheffen, in al die
gevallen, waarin de wet het recht niet versterkte.
Een omgekeerd resulaat, nl. bevordering der onder-
kruiping, zou het gevolg zijn. Zelfs bij onze nieuwe
wet zou een opvatting, als die van Min. Modderman,
kunnen schaden, men zou dan nabootsing moeten
toestaan in al die gevallen, waarin de merkenwet
geen bescherming verleent, dus van alle merken,
buiten de definitie van art, 3 vallende ; men denke
weer aan merken van waschinrichtingen en derg.

-ocr page 42-

30

„gewerbliche Leistungen, welche sich nicht in einem
Stofflichen Resultate verkörpern."

AI had het nieuwe systeem alleen maar een der-
gelijke opvatting onmogelyk gemaakt, zyne aanne-
ming ware hierdoor reeds gerechtvaardigd 5 doch het
gaat veel verder; het merk komt thans alleen den
eersten gebruiker toe , terwyl het depót by het Bureau
van den industrieelen eigendom, slechts een vermoe-
den geeft, een praesuraptio iuris tantum, \'dat de
dépositaire is eerste gebruiker, altijd zoolang de
termijn van zes maanden niet is verstreken en daar-
door het tegenbewys niet onmogelyk is gemaakt;
alleen als zoodanig krijgt hij zijn uitsluitend recht,
hel, depót op zich zelf schept dus geen recht, het is
slechts bewijsmiddel van eerst gebruik.

Hij, die het eerst tot omschreven doel van dat
merk heeft gebruik gemaakt, zegt art. 3: maakte de
wetgever het verkrijgen van het merk en het bewijs
daarvan niet wat al te gemakkelijk ? Mijns inziens,
ja! Men moet toch vooral in het oog houden, dat het
merkenrecht steeds dient tot fnuiking der concurrence
déloyale en dat dit zyn eenige basis is. Waar art.
1401 B. W. ook buiten de merkenwet om bescher-
ming verleende, daar kon die actie toch alleen toe-

1) Prof. Kohier: Eecht des Markenschutzes pag. 90.

2) Volgens de niinisteriëele verklaring in \'93.

-ocr page 43-

31

passelijk zijn als de, misleiding van het publiek
gebleken was, en waar nu de nieuwe wet den
gebruiker nog meer geeft dan de actie uit 1401,
daar spreekt het van zelf, dat zij hierom geen bewys
van concurrence déloyale eischte, omdat zij de naboot-
sing van een merk beschouwde als eene praesumptio
iuris et de iure voor het bestaan van onderkruiping.
Evenals de dépositaire onder vigueur van de wet van
\'80 alleen zijn verkregen recht, dus het regelmatige
dépôt van zyn merk, en den inbreuk op dat recht
behoefde te bewijzen om in zijnen eisch ontvankelijk
te zyn, zoo zal ook thans de uitsluitend rechtheb-
bende moeten kunnen volstaan met slechts zijn eerste
gebruik te bewijzen en den inbreuk op zijn recht.^
Men mag echter niet aannemen, dat elk gebruik
maken van een merk, dus ook wanneer dit slechts
éénmaal is geschied, elk later gebruik van een
dergelyk merk door een ander tot oneerlyke con-
currentie stempelt. Door een enkel gebruiken is de
betrekking tusschen ondernemer en merk nog niet
geboren. Terwijl naam en firma natuurlijke her-
kenningsteekenen zijn, is dit met het merk anders ;
dit staat nog niet direct in betrekking tot één
bepaalden persoon. Het merk is een soort pseu-
doniem , dat eerst langzamerhand onderscheidings-
middel wordt, doch op zich zelf nog niet den

-ocr page 44-

32

persoon van producent of handelaar kan aanduiden.
Eerst het verkeer kan die betrekking doen ontstaan
en het pseudoniem tot herkenningsteeken doen
promoveeren. Immers het gebruik van het merk kan het
gevolg hebben, dat het publiek hg het zien van het
merk zich terstond den persoon van handelaar of
fabrikant in het geheugen roept, zij het dan al niet
zijnen naam, dan toch de qualiteit van vroegeren
leverancier \'van dergelijke waren; vóór dien tijd
echter, dus zoolang het merk die publiciteit niet
geniet, is het merk geen herkenningsteeken, bestaat
die betrekking tusschen persoon en merk niet en is
er bg nabootsing geen sprake van misleiding van
het publiek.

Pataille citeert op dit punt eene juiste beslissing
van de „Cour de Cassation" te Parijs in\'77, waarin
beslist wordt, dat één op zich zelf staand geval van
gebruik van een merk, op verzoek van den consu-
ment geschied, die betrekking natuurlek niet doet
geboren worden. Moeilijk toch zou men kunnen
beweren, dat het billijk zou zgn , hem , die slechts
éénmaal een merk gebruikte, een actie te geven
tot schadevergoeding en tot verbod met het gebruik

Annale de la propriété industrielle, artistique et
littéraire tome, XXIII p. 5.

-ocr page 45-

33

voort te gaan, tegen een ander, die later een hierop
gelykend merk bezigde en natuurlek dat éénmaal
gebruiken niet vernam, daar dit slechts den produ-
cent en één zijner concurrenten behoeft bekend te
zyn; zoo die eerste gebruiker later van de door den
tweeden gebruiker verkregen publiciteit ging voordeel
trekken, zou men dezen nog eerder als onderkruiper
kunnen beschouwen.

Een enkel gebruiken mag dus zulk een uitsluitend
recht niet scheppen, doch evenmin is een bepaalde
tyd op te geven, gedurende welken het merk in den
handel moet geweest zijn ; ook een zeer korte termijn
kan voldoende zyn, mits het merk in dien tijd
maar by het publiek gerenommeerd is. Terecht zegt
Rendu: „II ne suffit pas qu\'elle ait été choisie, il
faut qu\'elle ait passé dans l\'usage, qu\'elle ait acquis
vis-à-vis le public une certaine notoriété." Toch zegt
art. 3 duidelyk, dat de eerste gebruiker het uitslui-
tend recht op het merk heeft ; elk gebruik maken
door een ander zal dus bij eene juiste opvatting van
het begrip „uitsluitend recht" aanleiding geven tot
eene actie met hare drieledige strekking: 1". ver-
klaring van het recht, 2°. verbod van verdere in-

1) Kendu, traité pratique des marques de fabrique et
de commerce et de la concurrence déloyale.

3

-ocr page 46-

34

breuk; S^. vergoeding van schade enz. De macht
tot handhaving van het uitsluitend recht ligt reeds
in het v^oord „recht"; elk recht onderstelt toch eene
actie (tenzij de wet de actie uitdrukkelijk uit-
sluit, zooals in art. 1825 B. W., ) en langs
een omweg eene actie te zoeken, door art. 1401
B. "W. toepasselyk te maken, is onnoodig en zou
daarbij een actie, zonder dat men schade leed ,
uitsluiten.

Yindt\'men echter de handhaving van het uitslui-
tend recht in het algemeen, dus ook van het mer-
kenrecht, slechts in art. 1401 B. W., ook dan
werkt de bepaling, dat een eerst-gebruiken een uit-
sluitend recht geeft, reeds verkeerd. Opzet is toch
ontwijfelbaar geen vereischte voor het begrip: „on-
rechtmatige daad", en dus zal alleen schuld noodig
zijn te bewijzen, om de actie uit art 1401 te kunnen
doen toepassen. Over bet woord „schuld" in art 1401
is men het weer oneens; voor hen, die met Prof.
Opzoomer aannemen , dat schuldtoedoen is, loopt dus
elk , die een nieuw merk invoert, gevaar op grond
van het verrichten van een onrechtmatige daad te
worden veroordeeld tot schadevergoeding en verbod
met het gebruik van het merk voort te gaan, alleen

1) Ygl. Mr. Molengraaff, Op. cit. p. 378.

-ocr page 47-

35

m

oüidat vroeger een ander eens een merk gebruikt

heeft, binnen welks sfeer het nieuwe valt.

\' ft

Deelt men daarentegen de andere opvatting, en
wil men, dat de eischer in zoo\'n geval ook zal be-
wijzen moeten de schuld van den gedaagde, d. i. dat
hy het gebruikte, wetende, dat een ander recht had
of dit behoorde te weten , dan zal men weer onder-
scheid dienen te maken tusschen hem, die het merk
deponeerde en hem, die het zonder depot gebruikte,
en dit strydt toch zeker met art. 3 en 4, waarin
het depót alleen een vermoeden van eerst gebruik
wordt genoemd. Men eischte onder de wet van
1880 niet, dat de eischer moest bewyzen, dat ge-
daagde de aankondiging van het depot in dè
Staatscoumtit had gelezen, doch men nam aan,
dat de gedaagde zich bij het stelsel van openbaarheid
niet op zijn onkunde met het depot mocht beroepen.
Zeker zal thans ook na het depot dit het geval moe-
ten zyn en de dépositaire zal ook thans weer met
bewijs van het depot kunnen volstaan, terwijl hij
die dit niet deed, bij de engere opvatting van art. 1401,
zal moeten aantoonen, dat de gedaagde het bestaan
van het merk als zoodanig kende; deze zou dan
weer ongeveer in dezelfde positie zyn, als de eischer
van een niet gedeponeerd merk onder de wet van
\'80, die concurrence déloyale moest bewijzen. Bij

-ocr page 48-

36

beide opvattingen van het woord „schuld" in art, 1401
B. W. zal dus art. 3 of veel te ver gaan en hem treffen,
die zich aan geen enkel afkeurenswaardig feit schul-
dig maakte, of op hetzelfde standpunt blijven staan
als de wet van \'80, en niet ingeschreven merken
alleen dan beschermen als het bewezen is, dat ge-
daagde het merk kende of behoorde te kennen, en
dit bewijs zal toch meestal zeer moeilijk zyn.

Ziet men daarentegen in, wat het karakter is van
een uitsluitend recht, dan blijkt nog duidelijker hoe
verkeerd een bepaling als die van art. 3 moet wer-
ken. De eischer, (d. i. hij, die slechts ééns het
merk bezigde) heeft slechts aan te toonen, dat zijn
recht geschonden is; met schuld van den gedaagde
heeft hij niets te maken en geen schade behoeft hij
te hebben geleden; hij bewijst slechts zijn éénmaal
gebruiken , hiernaast dat de gedaagde eenzelfde merk
bezigde en dit is dan voldoende om hem in zijne
vordering ontvankelijk te doen zijn.

Mijns inziens had de wet dus beter gezegd : het
recht komt toe aan dengene, wiens merk als zoo-
danig het eerst bij het publiek bekend is geworden;
van zulk een merk toch kan men veronderstellen,
dat elke concurrent, vooral in een klein land als
het onze, het onder de oogen heeft gehad. Hierte-
gen kan niet als argument gelden, dat dan mogelijk

-ocr page 49-

37

degene, die het eerst een merk ging gebruiken; zou
worden benadeeld door het sneller succes van een van
zijn concurrenten met hetzelfde merk ; is het merk
bij het publiek nl. nog niet ingevoerd, dan zal on-
derkruiping door een concurrent niet voorkomen,
daar misleiding van het publiek dan onmogelijk is ,
en een geval, dat twee personen, terzelfder tijd en
onbewust van elkanders keuze, eenzelfde merk
zouden gaan gebruiken en dus als \'t ware een
wedstryd zou ontstaan, wie het \'t eerst bij het publiek
zou hebben ingevoerd, is niet wel denkbaar. Daaren-
boven is publieke bekendheid niet alleen op te vatten
als een algemeene vermaardheid, een gevolg van
reclame, maar evengoed als een bekendheid door^
de gewoonte van levering onder dat merk.

Ook de Engelsche wet is met een enkel gebruiken
niet tevreden; art. 75 der Trade Marks Act. van 1883
zegt: „Registration of a trade mark shall be deemed
to be equivalent to
public use of the trade mark."
Alleen als men het gebruiken van ons art. 3 opvat,
als een „public use" komt men tot een juiste toepas-
sing van het declaratieve beginsel.

Welk belang kan iemand er verder bij hebben
zyn merk, dat als zoodanig nog niet bekend is, te
verdedigen en een ander het gebruik te beletten ?
Het zal hem niet schaden, later een ander merk te

-ocr page 50-

38

moeten kiezen, terwijl de letterlyke interpretatie van
art. 3, hem, die toevallig eens een dergelijk merk
gebruikte, een goede gelegenheid zal aanbieden om
een firma, die later een hiermede overeenstemmend
merk wil gebruiken of doen inschrijven, dit te be-
letten en dan zgn recht als chantagemiddel te bezigen.
Die algemeene bekendheid is ook geen moeilyk
criterium ; het bewijs hiervan zal veel gemakkelijker
en betrouwbaarder zyn dan van een enkel gebruik,
en welk merk het eerst bij het publiek was ingevoerd,
is dikwijls even juist te bepalen als het eerst-gebruik ;
het rechterlijk arbitrium zal hier het best naar de
omstandigheden kunnen besHssen.

De wetgever, inziende hoe moeilijk dikwijls het
juiste tydstip van eerst-gebruik is vast te stellen,
heeft een oplossing gegeven in een middel, waar-
door de rechthebbende van zijn bewys van eerst-
gebruik wordt ontslagen. Art. 3, alinea 2 , zegt nl. :
„Behoudens bewijs van het tegendeel wordt hy , die
het eerst voldeed aan de voorschriften van art. 4
(het depot), geacht de eerste gebruiker van het
merk te zyn." Hier blykt duidelyk, dat het consti-
tutieve stelsel geheel verlaten is; het depót is thans
slechts geworden een rechtsvermoeden , een praesump-
tio iuris tantum, waartegen gedurende zes maanden
(of negen maanden voor buitenlandsche merken)

-ocr page 51-

39

tegenbewijs openstaat (art. 10); eerst dan wordt het
een vermoeden iuris et de iure, d. i de wet be-
schouwt hem onbetwistbaar als eerste gebruiker, ten
minste bij de uitlegging, die de Minister over deze
quaestie gaf. (zie hierover bl. 42).

Bij deze woorden der wet en het declaratieve stelsel,
zijn nog verschillende systemen denkbaar over de kracht
en de beteekenis van het depot; dit nu is voorzeker
een zeer belangrijke vraag voor het materieele mer-
kenrecht. Bij het eene systeem geeft het depót den
inschryver het uitsluitend recht het merk te voeren,
doch slechts onder voorbehoud dat zij, die volgens
art. 3 reeds een uitsluitend recht hadden verworven,
hun merk eveneens mogen gebruiken. Het depót
beteekent dus daar niet meer het uitsluitend recht
tot het voeren van een merk, maar alleen een
beletsel voor anderen om op nieuw dit merk te
kiezen.

Dit systeem, dat de vroegere gebruikers als het ware
in het bezit laat van hun recht en hun door het depót
dus het recht om het merk te voeren niet ontneemt,

1) Hierbij kan men zich weer twee gevallen denken, nl.
1". dat hij, die niet deponeerde, een actie heeft tegen eiken
namaker en een exceptie tegen den inschryver, en 2».
dat hij de actie mist en alleen de exceptie heeft.

-ocr page 52-

40

wordt o. a. verdedigd door Dr. W. Reuling.
Oogenschijnlijk Igkt het ook hard den rechthebbende
te verbieden voort te gaan met het gebruik van
het eerst door hem gekozen merk, alleen omdat
hg nalatig is geweest in het tijdig nazien der
aankondiging van de inschrgving in de
Staats-
courant. ■
De Fransche wet huldigt ook deze
meening ; haar Rapport in 1875 zeide : „Mais fallait
il le dépouiller de sa propriété cet industriel, si négli-
gent qu\'il fût, à ce point qu\'il pût être poursuivi par
un tiers qui, non content d\'usurper sa marque , en
aurait opéré le dépôt ? Telle eût été en effet la con-
séquence fatale d\'un principe rigoureux."

Bij dit systeem zou men dan twee gerechtigden
hebben, één qua eerste gebruiker en een tweede ,
omdat hij het merk inzond en vernietiging van het
depot na \'t verstrijken van den termijn niet meer
mogelijk is ; eenzelfde toestand ware dan in \'t leven
geroepen , als bij dubbele inzending onder de wet van
1880. In zoo\'n geval kwam Mr. Kappeyne van de
Copello tot de conclusie , dat dan het merk voor
iedereen, dus ook voor de beide inschrijvers, onbruik-
baar was ; hij leidde dit af uit de bedoeling der wet

1) Op. cit. bl. 47 vlg.
Op. cit. bl. 96.

-ocr page 53-

41

om het puhhek tegen misleiding te waarborgen; het
merk zou dan ophouden onbedrieglyk kenteeken en
onderscheidingsmiddel te zyn, ergo onbestaanbaar
zyn als zoodanig.

Het tweede systeem beschouwt het recht na de
inschrijying als uitsluitend recht van den dépositaire
in den waren zin des woords , dus met uitsluiting van
ieder ander. Ook hg , die het vroeger en tot dusver
steeds voerde , moet bij dit systeem zyn merk laten
varen, en niet alleen zij, die hetzelfde merk voerden,
doch ook alle gebruikers van merken, welke aanleiding
zouden kunnen geven tot verwisseling met het inge-
schrevene. Bij dit stelsel gaat dus het gedeponeerde
boven het niet-gedeponeerde merk en m. i. terecht:

Over dit punt stelde de heer FarncombeSanders
den Minister bij de behandeling onzer wet de duide-
lijke vraag : „Hoe zal in \'t vervolg de rechtstoestand
wezen, voortvloeiende uit art. 10, in verband met
art. 3? In art. 3 staat dat het recht toekomt aan
hem, die het eerst zulk een merk heeft gebruikt en
dat hij geacht wordt het eerst gebruik te hebben
gemaakt, die het eerst heeft ingeschreven, behoudens
tegenbewijs. Zal nu wanneer iemand jaren lang zonder
inschrijving een merk heeft gebruikt en een ander
hetzelfde laat inschry ven, hij na zes md. niet alleen
zijn recht kwijt zijn, doch tevens de nieuwe gebruiker

MBOB

-ocr page 54-

42

hem kunnen beletten zyu eigen merk te gebruiken ;
m. a. w. is de termyn van zes maanden een prae-
clusieve termijn, of zal hij ook dan nog als exceptie
het tegenbewijs mogen aanvoeren , als de ander hem
in rechten aanspreekt"? De Minister gaf hierop een
stellig antwoord : „De eerste gebruiker is de rechtheb-
bende ; is het bewijs daarvan niet te leveren , dan
geeft de wet een praesumptie van prioriteit aan den
inschrijver. Schrgft iemand een merk in , dan heeft hy,
zoo binnen zes of negen maanden er niemand tegen
opgekomen is, een droit acquis en heeft hij volgens
deze wet het uitsluitend recht op het merk, ook
tegen vroegere gebruikers. Deze hadden dan maar
voor hun recht moeten waken , iura vigilantibus
scripta."

Wijl niemand tegen deze ministerieele verklaring
opkwam , mag men aannemen , dat de Tweede Kamer
met volle bewustheid dit stelsel heeft aanvaard , en
bij het uitdrukkelijk vooropgesteld doel dezer wet,
nl. voorkoming van misleiding van het publiek , lag
dit ook zeker voor de hand.

Bg twee of meer rechthebbenden op eenzelfde merk
is de afkomst der waar niet meer te herkennen, en
wil een gebruiker zich de geringe kosten van inschrij-
ving (volgens art. 4 , slechts ƒ 10 van elk merk) niet
getroosten, dan moet hij zich maar de moeite geven de

-ocr page 55-

m

43

Staatscourant in te zien; ook in het belang der rechts-
zekerheid is dit stelsel het meest gewenschte.

Op dit punt vigeeren nog andere stelsels ; zoo
geven de Amerikaansche, de Italiaansche en de
Braziliaansche wetten, bij botsing tusschen ingeschre-
ven en niet-ingeschreven merken, geheel de voorkeur
aan het merkenrecht door een publiek gebruik ver-
kregen , verklaren in zoo\'n geval het ingeschreven
merk zelfs nietig.

Een tusschensysteem kent de Engelsche wet: In
art. 67 geeft zij een actie tegen den nabootser alleen
aan hem, die het merk deed inschrijven: „A person
shall not be entitled to institute any proceeding to
prevent or to recover damages for the infringement
ol a trade mark unless it has been registered in
pursuance of this Act." Toch laat zij het niet-officieele

:u| I
dl

1) Voor hen, die zich ook op de hoogte willen houden
van internationaal ingeschrevene merken zijn aan de lo-
kalen van het Bureau te \'s Gravenhage algemeen ver-
krijgbaar gesteld de sedert 6 Febr. 1893 verschenen bij-
voegsels van het //Journal" van het internationaal Bureau
te Bern, waarin de aankondigingen zyn opgenomen van
de internationaal, dus ook in ISTederland en zyne Koloniën,
ingeschreven merken. De prijs van elk bijvoegsel,
maandelijks verschijneade onder den titel „Les marques
internationales" is tien cents per exemplaar, terwijl die
van een abonnement voor èen geheelen jaargang
f 1 be-
draagt. Op schriftelijke aanvrage en bij vooruitbetaling
geschiedt geregelde toezending.

-ocr page 56-

44

recht gaan boven het officieele, door het tegenbewijs
toe te laten gedurende vijf jaar. Zoo art. 76 :
„The registration .... shall be
prima facie evidence
of his right to the exclusive use of the trade mark
and shall after the expiration of five years from the
date of the registration be
conclusive evidence of his
right to the exclusive use of a trade mark."

Na die vijf jaren is de inschrijving daar geworden
attributief en werkt dus ongeveer als een adquisitieve
verjaring, ter wgl gedurende dien tgd hg als het
ware het merk bezit en tegen ieder, behalve den
waren rechthebbende, zal kunnen ageeren. Voor de
rechtszekerheid is die termgn van vijfjaar echter wel
wat lang , en onze termgn van zes of negen maan-
den m. i. verkieslijker.

Aangenomen nu, dat het stelsel, door onzen
Minister van Justitie als dat onzer wet voorgesteld ,
te verkiezen is boven andere op dit punt, (en dit
is ook m. i. het geval), dan zal men toch dadelijk
moeten toegeven , dat het dringend noodig is , dat
die keuze duidelgk uit de wet blijke en dat verschil-
lende interpretaties op dit punt onmogelijk moeten
zijn. Toen de Tweede Kamer zich door deze Mi-
nisteriëele verklaring liet bewegen om de wet aan te
nemen , zooals ze daar lag, toen zag zij over het
hoofd , dat niet een Memorie van Toelichting of eene

-ocr page 57-

45

bewering in de zitting uitgesproken wet wordt,
doch alleen de woorden der wet zelve. Het is een
eerste plicht van den wetgever om ius constituens
geene quaesties in de wet te scheppen en by hare
geboorte niet reeds twistpunten in het leven te roepen
over een der hoofdbeginselen.

Mr. Z. van den Bergh toonde deze princi-
pieele onjuistheid reeds vóór de behandeling in de
Eerste Kamer aan. „Wel geeft de nieuwe wet", zoo
argumenteerde hij, „het formeele deel, maar niet het"
„materieele. Wy weten nu hoe men laat inschrijven,"
„hoe men verzet doet enz. Maar wat van dit alles"
„het rechtsgevolg is, weten wij niet". Hierin had hij
m. i. volkomen gelijk. De inschryver, krachtens art.
4 der wet, wordt volgens art. 3 al. 2 geacht de
eerste gebruiker te zijn, behoudens tegenbewijs.
Daarnaast geeft de nieuwe wet het uitsluitend recht
in art. 3 al. 1 aan den eersten gebruiker, en stelt hem
in art. 10 gedurende zes md. in de gelegenheid tegen
depót door een ander zich te verzetten. Blijkt hier
nu echter uit, welke de verhouding is tusschen den
mschrijver na verloop der zes md. en den werkelyken
eersten gebruiker ? Hierop alleen afgaande is toch de
keus tusschen verschillende hierboven genoemde stel-
sels niet uitgesloten.

») In Weekbl. y. h. Recht n". 6375.

-ocr page 58-

46

Deze vraag gaf by de behandeling in de Eerste
Kamer aanleiding tot een strijd over dit punt, waarbij
de leden van Gennep en Fokker de reeds in
„het Weekblad" geuite bezwaren releveerden. Deze
strijd maakt de quaestie zelf nog des te ernstiger ;
wel hield de Minister hier vol, dat wanneer de wet
in haar geheel wordt beschouwd, zijne uitlegging uit
het verband der verschillende artikelen moet volgen,
doch nu in den boezem van den wetgever zelve deze
meening niet geheel is aanvaard, is een voortdurende
strijd over een der belangrijkste wijzigingen der wet
van 1880, nl. de beteekenis van het recht buiten
depót, tusschen de rechtzoekende belanghebbenden te
verwachten.

Moge de Haagsche rechtbank in hare iurisprudentie
de wet aanvullen, in den geest van den Minister,
en aldus toepassen , wat men wel wilde , doch ver-
gat als ius positum neer te schrijven.

Vereischten tot verkrijging van het Recht.

Wil men een uitsluitend recht tot gebruik van
een merk verkrygen, dan is het noodig, dat het
merk voldoet aan de eischen , die het merkenrecht
stelt. Deze vereischten zijn gewoonlijk in de
merkenwetten , en vooral in de onze , niet scherp ge-
formuleerd ; behalve de definitie en eenige weinige

-ocr page 59-

47

Yerbodsbepaliiigen , laat de wet het aan de algemeene
beginselen van het merkenrecht over om de al of niet
bestaanbaarheid en geldigheid van een merk hieruit
af te leiden; onze nieuwe wet is hierin nog soberder
dan de wet van \'80. Art. 3, 4 en 10 zijn op dit
punt in onze wet de bronnen.

De vereischten dan tot het verkregen van het recht
zyn tweëerlei;
a. die voor het merk zelf, de ohiec-
tieve , h.
die voor hem, die het recht genieten wil,
de
suhiedieve.

Yooreerst dan de talrijkste en belangrijkste:

Objectieve Vereischten.
A. Het merk mag alleen bestaan uit woorden of
voorstellingen:

Art. H der nieuwe wet zegt duidelijk, dat een han-
dels- en fabrieksmerk is : het merk, dienende tot onder-
scheiding van iemands fabrieks- of handelswaren van
die van anderen. Allereerst ligt hierin opgesloten,
dat het merk alleen mag dienen als distinctief, als
onderscheidingsmiddel en nooit tot monopoliseering
van eenige technische nieuwigheid, dat het nooit
anderen mag verhinderen mede te genieten van eenige
industrieele uitvinding, hoe klein ook. Niet alleen zou
men op die wyze komen tot een soort uitvindings-
brevetten, doch ook de mogelykheid scheppen, dat
iemand een uitsluitend recht werd gegeven op een

-ocr page 60-

48

bijzonder model, scboonen vorm of practische ver-
pakking eener waar, welke reeds lang als zoodanig
bekend was en waarvan de inschrijver dus niet de
uitvinder was; dit zou dan niet alleen een belem-
mering van het handelsverkeer zijn, doch tevens
eene onrechtvaardigheid tegenover den mogelyken
uitvinder.

Onze wet zegt niet - wat het woord „merk"
op zich zelf beteekent, zij spreekt er over als een
bekend iets, geeft geen voorbeelden, en bij deze
vaagheid der wet zou men wellicht kunnen meenen,
dat ook verpakking, vorm etc. als merk niet zijn
uitgesloten. De wet van 1880, die eischte plaatsing
van het merk
op de waren zelf en hare verpakking,
maakte door die woorden een dergelyke interpretatie
onmogelyk, doch nu onze nieuwe wet die woorden
heeft doen vervallen, zou men weUicht kunnen mee-
nen, dat hierdoor een argument voor de mogelijk-
heid om een vorm etc. tot merk te verheffen zou
zijn gegeven.

Uit de Mem. van Toelichting blijkt echter, dat
de weglating alleen is geschied, omdat de regeering
meende, dat het van zelf sprak, dat het merk op
verpakking of waar zou mogen worden aangebracht;
aan de mogelijkheid van een vorm tot merk te ver-
heffen is blijkbaar niet eens gedacht. Zij zegt o. a.

-ocr page 61-

49

„Het spreekt van zelf, dat het merk zoowel op de"
„waar zelve als op hare verpakking kan worden aan-"
„gebracht, in beide gevallen dient het ter onderschei-"
„ding der waar."

De beslissing moet dus hier gezocht worden in de
definitie, in de strekking van het merk, de onder-
scheiding. Het ligt voor de hand, dat een vorm,
dien men wil deponeeren, niet uitsluitend ten doel
kan hebben onderscheidingsmiddel te zijn en moeielijk
een pseudoniem van fabrikant of handelaar kan
genoemd worden ; wel zou men daarentegen door
het toekennen van een uitsluitend recht op een
vernuftig gevonden verpakking of aesthetischen vorm
een soort octrooi verkrijgen, en onze wetgever, die
in 1869 de octrooien afschafte, heeft ze zeker niet
door de merkenwet weer willen invoeren.

De overeenkomst, die het gebruik maken van eens
anders uitvinding heeft met concurrence deloyale , heeft
echter velen doen meenen , dat een derg. vorm etc. wel
gedeponeerd zou mogen worden. Zoo zegt Poullet :
„Pourquoi par exemple la forme d\'un pain de savon,
„si celle est nouvelle et spéciale, ne servirait elle pas
„de marque à ce produit"; en dit nog wel, terwyl
de Fransche wet een zooveel duidelijker definitie en

1) Op. cit n". 41.

-ocr page 62-

50

talryke voorbeelden geeft : „Sont considères commes"
„marqués de fabrique et de commerce les noms sous"
„une forme distinctive, les dénominations, emblèmes
„empreintes, timbres, cachets, signettes, reliefs,"
„lettres, chiffres, enveloppes et tous autres signes^\'
„servant à distinguer les produits d\'une fabrique et"
„les objets d\'un commerçant." Zoo ook Rendu die
zegt, dat de vorm, lato sensu, is een „signe servant
à distinguer", m. i. een zeer gezochte opvatting.
Anders Pataille, en de Amerikaansche wet ; ook art.
64 der Engelsche wet verbiedt alle merken , die niet
bevatten: „a name, device, brand, heading, label,
ticket, or fancy word or words not in common
use." Eene inschryving van een dergelyke verpakking
enz. is dus nietig en moet geacht niet te zijn ge-
schied ; nooit toch kan merken bescherming worden
verleend aan iets, dat nooit merk kan zyn of
worden.

Dat het merk zij onderscheidingsmiddel, sluit ook
alle aanduidingen op waar of verpakking, die dit doel
niet hebben, als handels- en fabrieksmerk uit. Ge-
woonlijk bevinden zich op de goederen, die den
consument worden aangeboden, behalve het eigenlijke
herkenningsteeken van den producent, een menigte

1) Op. cit. n*. 54.

-ocr page 63-

51

woorden of voorstellingen, die sleclits ten doel hebben
den aard of de soort der waren te beschreven, plaats
of streek van herkomst aan te duiden en dergelijke;
men denke aan opschriften als „Friesche Boter" „Scotch
Whiskey", „Deventer Koek", „Asphalt Dakpapier" etc.

Hoewel ik mij moeilgk kan voorstellen, dat ons
art. 3 ruimte laat voor de opvatting, dat een fabri-
kant door zgn depót een monopolie van derg. woorden
zou verkrijgen, schgnt toch die meening mogelijk te zgn;
(zoo meende de heer Farncombe Sanders bij de
behandeling in de Tweede Kamer, dat het deponeeren
van woorden als Havannah, boter etc. zonder eenige
verdere aanduiding bg aanneming der nieuwe wet
mogelijk zou worden; hieruit zou volgen, al zeide
deze afgevaardigde dit niet, dat de dépositaire op
die woorden een uitsluitend recht zou verkrggen en
dus anderen het gebruik zou kunnen beletten).

Buitenlandsche schrijvers sluiten derg. woorden
als handelsmerk uit; zoo eischt Prof. Kohier, dat
elk merk heb be „ein Individuelles Element" en dat
het merk „die Individuelle Herkuuft der Waare
markiren -soll". Als algemeenen regel stelt hij : „Des-
criptive Marken sind unzulässig." Ook de Fransche
en Amerikaansche iurisprudentie is beslist van deze

1) Recht des Markenschutzes p. 177,

-ocr page 64-

52

meening. Pouillet noemt derg. aanduidingen als
„benzine parfumée," „cartes opaques," onbestaanbaar
als merk , als zynde „une dénomination nécessaire ou
vulgaire"; de Duitschers ontzeggen aan dergelijke op-
schriften elk merkenrecht, als „Freizeichen".

Deze quaestie was onder vigueur van de wet van
1880 van weinig belang, daar zij zich vooral zal
voordoen bij merken uitsluitend bestaande uit gewone
letters, cijfers of woorden, en art. 1 alinea 5 van
de wet van 1880 uitdrukkelijk derg. merken verbood.
(Echter is ook een voorstelling als „Freizeichen" zeer
goed mogelyk). Nu de wet van \'93 deze verbods-
bepaling heeft opgeheven, is deze quaestie hier meer
van belang en dient een algemeene regel gesteld.

Men moet vragen: voldoet het merk aan het ver-
eischte van onderscheidingsmiddel (waarmede natuurlijk

1) Waarvan uitvoerige voorbeelden bij Kohier t. a. p.

Op. cit n". 50.

3) De Engelsche Merchandise Marks Act van 1862
a. 9 verbood dergelijke Freizeichen uitdrukkelijk. Een
nieuwe Merchandise Marks Act van 1887 verscherpte
de wet van \'62 en maakte onderscheid tusschen „Trade
Marks" en „Trade Descriptions" (b. v. Zweedsche luci-
fers). Een definitie van beide geeft zij in art. 3; als
trade description wordt dan gerekend : any description ,
statement or other indication , direct or indirect. Het ge-
bruiken van eene onjuiste „Trade description" bv. door
op Duitsche boter te zetten ,,Hollandsche boter" wordt
in deze wet met strenge straf bedreigd.

-ocr page 65-

53

wordt bedoeld onderscheidingsmiddel van den produ-
cent of handelaar)? Zoo neen, dan is het merk
„Freizeichen". Bij derg. merken als „Friesche boter"
wordt niet gewezen op een bepaalden persoon, alle
andere boterhandelaars gebruiken ook dergelyke
woorden en het publiek kan onmogelyk er uit op-
maken , dat die boter afkomstig is van den inschrijver.
Het doel der merkenwet, onderdrukking van oneer-
lijke concurrentie, zou door toelating van dergelijke
merken worden voorbijgestreefd. Daarenboven zou
door het monopoliseeren van zulke woorden het
handelsverkeer ten zeerste worden belemmerd, daar
ieder toch vrij moet zijn om op zyne waar woorden
of voorstellingen te plaatsen, die onmisbaar en nood-
zakelijk zijn om den inhoud der verpakking of de
plaats en streek der herkomst aan te duiden.

Een enkel „Freizeichen" kan m. i. volgens de
woorden van art. 3 en de strekldng onzer wet geen
object zijn van een uitsluitend recht; daargelaten of
de Directeur van het Bureau het depót in dit geval
zou mogen bewerkstelhgen , zeker is het, dat dit toch
nooit het gebruik door anderen zou kunnen beletten.

In combinatie met andere woorden of voorstellingen.
is het natuurlijk geoorloofd derg. „Freizeichen" als
merk aan te nemen; zoo zijn merken als „Jansen\'s
Friesche boter", „geparfumeerde zeep met den uil"

-ocr page 66-

54

zeer goed als zoodanig bestaanbaar, doch dan be-
hooren die „Freizeichen" nooit tot de essentialia van
het merk en belet de inschrijving van het geheele
merk niet het gebruik van het onderdeel door een ander.

Moeilyk is dikwijls uit te maken, wanneer een
woord of voorstelling tot de „vrijmerken" moet worden
gerekend 5 de iurisprudentie op dit punt loopt sterk
uiteen , zoo is er talrijke verschillende Amerikaansche
iurisprudentie over de quaestie of „Schiedamsche jene-
ver" als handelsmerk bestaanbaar is. Meestal gaat
zy op dit punt nog al ver; zoo werd in Frankryk
een visch aan een snoer in den vischhandel, een
schoen in den schoenhandel, soms zelfs een tros
druiven in den wynhandel niet als merk beschermd.

Zelfs komt het voor , dat de naam van een bepaald
persoon, die een bepaald systeem uitvond en in den
handel bracht, langzamerhand voor ieder vrij is
geworden; verscheidene beslissingen in dien zin
geeft Prof. Kohier Natuurlijk zal de beslis-
sing voor ieder speciaal geval steeds aan het rech-
terlijk arbitrium moeten worden overgelaten, een
vaste, scherp geformuleerde regel is hier voor niet
te geven, maar wat m. i. op dit punt steeds den
doorslag zal moeten geven is, of het publiek by het

1} Recht des Markenschutzes bl. 147 vlg.

-ocr page 67-

55

zieu van een derg. merk zich één bepaalden producent
of handelaar in het geheugen zal kunnen roepen, dus of
het merk als onderscheidingsmiddel zal kunnen dienen.

Enkele woorden als merk.

Onze wet van 1893 heeft de verbodsbepaling van
art. 1 alin. 5 der wet van 1880, dat het merk niet
uitsluitend mag bestaan in gewone letters, cgfers of
woorden, niet overgenomen; sedert de internationale
conventie van 1883 waren alleen vreemdelingen bij
ons op dit punt niet gebonden en gold dit verbod
dus alleen voor Nederlanders of vreemdelingen bui-
ten de conventie. Blijkens de Mem. v, Toel. en de
woorden van den Minister in de Tweede Kamer, was
dit dan ook het motief om dit verbod in de nieuwe wet
te doen vervallen, evenals in de buitenlandsche wet-
gevingen reeds bijna overal het geval was. Deze
bepaling was m.i. ook om andere redenen niet houdbaar;
waar een enkel woord of letter niet als vrg moet worden
beschouwd , daar bestaat er geen redelyke grond zijn
gebruik als handelsmerk te verbieden, en of het woord
al een „Freizeichen" is voor een andere klasse van
waren hindert niet, daar het uitsluitend recht alleen
geldt voor de aangegeven waar of klasse van waren.

De Fransche wet van \'57 noemde in hare definitie
(art. 1, zie hiervoor bl. 50) uitdrukkelgk letters en
cijfers als merk op. In Engeland bevatte de wet

-ocr page 68-

56

Yan \'75 de verbodsbepaling, doch de wet van \'83
geeft vrijheid om woorden en letters als merk aan te
nemen, hoewel met enkele beperkingen (art. 64).

In onze wet van 1880, was de bepaling uit de
Duitsche wet, in overeenstemming met de Oostenryk-
sche wet van 1858, overgenomen-, de vrees dat
descriptieve merken als speciaal merk van één per-
soon zouden worden gemonopoliseerd, was de oorzaak
van het verbod , en de wet was van meening, dat
woorden, letters en cijfers als „Freizeichen" moesten
worden beschouwd. Zoo zegt Prof. Kohier : „Sie sind"
„Freizeichen nicht in im principiell iuridischen Sinne,"
„aber wohl Freizeichen in dem legal iuristischen"
„Sinne."

Wanneer men echter zich het begrip „Freizeichen"
juist voor oogen stelt, dan moet men inzien, dat een
werkelijk „Freizeichen" uit zijn aard nooit merk kan
zijn, en dat tevens dus de vrees , dat het verkeer door
aanneming van woorden als merk zou belemmerd
worden, geheel ongemotiveerd is; het argument, dat
niemand mag verhinderd worden in het vrije gebruik
der taal is hier al zeer zwak; met evenveel grond kan
men gebruik van wiskunstige figuren etc. verbieden.

Doch het verbod zou belangrijke nadeelen kunnen
hebben; het publiek toch let dikwijls veel meer op
de woorden van het merk dan op de voorstelling, en

-ocr page 69-

57

de woorden worden soms veel spoediger bij liet pu-
bliek ingevoerd dan een of ander beeld ; waar nu het
gebruik van woorden in een merk voorkomende aan
een ieder zou vrijstaan, daar zou het merkenrecht
dikwyls geheel geen effect hebben. Stel, iemand heeft
recht op het merk: „ Zeep met den uil" en geeft
daaronder het beeld van dien vogel; nu zou
volgens de opvatting van Prof. Kohier c. s. het
geen schending van het merkenrecht zyn, wanneer
een ander eveneens het merk „Zeep met den uil"
gebruikte, doch daaronder het beeld van een arend
plaatste, iets wat de oneerlijke concurrentie immers
ten zeerste in de hand zou werken.

By de behandeling in de Kamer keurde de heer
Farncombe Sanders de afschaffing van dit verbod
ten sterkste af; by hem bestond de vrees, dat het vrye
gebruik van enkele woorden als merk aanleiding zou
geven tot bedrog van het publiek, b. v. door het
plaatsen van het woord „Havannah" op inlandsche
sigaren", van „boter" op kunstboter enz., quasi ais
handels- of fabrieksmerk; de handelaar zou zich dan
kunnen verdedigen door te zeggen: neen, het is ook
geen boter, maar dit opschrift is mijn gedeponeerd
fabrieksmerk. Afgezien nu van het feit, dat woorden
als de aangehaalde nooit als merk kunnen gelden als
zynde „Freizeichen," zal ook hier toch steeds de regel

-ocr page 70-

58

blijven gelden: Een geoorloofde vorm dekt nooit
een misdadigen inhoud.

Strijd met de openbare orde of goede zeden.
De wet van \'93 zegt in art. 4, alin. 3: „Het"
„merk mag geen woorden of voorstellingen bevatten"
„in strijd met de goede zeden of de openbare orde.\'\'
„Het mag niet bevatten, zy het ook met geringe"
„afwijking, een wapen van het Ryk, Provincie, Ge-"
„meente of eenig ander publiekrechtelyk lichaam."

Het weinig belangrijke van deze verbodsbepaling,
die bijna evenzoo in de wet van 1880 was vervat,
werd door Mr. Kappeijne van de Copello reeds vroe-
ger aangetoond. Allereerst zal zeker een merk, dat
strijdt met de openbare orde, zoo goed als niet voor-
komen , doch wanneer het voorkomt, wat voor effect
zal het dan hebben of men het depot van een derge-
lijk merk verbiedt, als men het gebruik daarvan
toestaat? Wanneer het algemeen belang vordert ,
dat het gebruik van dergelyke merken wordt
voorkomen, dan moet de wet het gebruik zelve ver-
bieden, en wanneer het zulk een verbod niet eischt,
dan kan het depót ook geen gevaar voor de ge-
meenschap opleveren.

Nu ons art. 3 het recht op het merk geelt zonder
depót, blijft de quaestie geheel dezelfde ; wel noemt
art. 4 een derg. merk ongeoorloofd, doch het ge-

-ocr page 71-

59

bruik op zich zelf is weer niet te beletten ; de eenige
sanctie ligt nl. in art. 9 en 10 ; bij inschrgving zal
de Directeur van het Bureau kunnen weigeren hiertoe
mede te werken en het O. M. de vernietiging kunnen
eischen, doch dit zal niet eens het verdere gebruik
kunnen beletten ; verricht de handelaar door het ge-
bruik van een merk „strijdig met de openbare orde" een
strafbaar feit, dan geeft daartegen het strafwetboek ,
ook zonder deze bepaling der merkenwet, het O. M.
gelegenheid tot vervolging. Yerder is het geval wel
ondenkbaar, dat iemand, die zich reeds bewust is een
merk te gebruiken, in strijd met de openbare orde, nog
vreest, dat een ander datzelfde merk zal gaan ge-
bruiken en zal trachten hem het recht op zulk een
rechtskrenkend merk door inschrgving te ontfutselen.

Hetzelfde geldt voor het verbod van merken, strijdig
met de goede zeden; art. 240 Wb. v. Sr. daarenbo-
ven voorkomt reeds de publicatie van een dergelijk
merk , en waar het enkele gebruik dus reeds onge-
oorloofd is, daar had de nieuwe wet gevoeglgk deze
bepaling kunnen schrappen.

Beter werkt de bepaling der Engelsche merkenwet
in art. 73: „It shall not be lawful to register as part"
„of or in combination with a trade mark any words the"
„exclusive use of which would by reason of their being"
„calculated to deceive or otherwise , be deemed disen-"

-ocr page 72-

60

„titled to protection in a court of justice , or any"
„scandalous design". Dit heeft ten minste nog dit ge-
volg , dat de oneerlyke concurrent, die deponeert om
een ander zijn merk te ontnemen , niet tot het depót
wordt toegelaten, en dat het eerlijke niet-ingeschrevene
merkenrecht zegeviert over hem , die tot bedrog wil
inschrijven en tevens, dat het publiek voor fraude zal
worden behoed. Wanneer echter deze bepaling in onze
merken wet ware geschreven, met het doel om ont-
duiking van art. 337 Sr. te voorkomen, dan zou
zij wel te rechtvaardigen zijn. Mr. Kappeyne van de
Copello merkte nl. op, dat art 337 Sr. , dat elk
straft, die zijn waar valschelijk van eens anders naam,
firma of merk voorziet, niet toepasselijk is, wanneer
een merk is gedeponee rd; want hy , die openlijk
verklaard heeft dat merk op zijne waren te zullen
gebruiken, maakt zich niet aan zulk „valschelyk"
voorzien schuldig en van hem kan men niet beweren ,
dat hy die aldus verpakte waar voor de zyne wil
laten doorgaan. Ook ik geloof dat het woord „val-
schelijk" niet slaat op het geval van depót, maar
helaas blijkt uit niets, dat men onder „strijdig met
openbare orde of goede zeden" ook die merken heeft
willen begrijpen , die concurrence deloyale bedoelden;
volgens de geschiedenis der wet van 1880, is bij
„strijdig met goede zeden" alleen gedacht aan woorden

-ocr page 73-

61

of voorstellingen , die de openbare eerbaarheid kwet-
sen , en ik herhaal , dat in dien zin de bepaling
veilig achterwege had kunnen blijven.

Wapens van het Rijk enz.

Ook het verbod van wapens van publiekrechtelijke
lichamen als merk aan te nemen , dateert reeds van
1880. De reden dezer uitsluiting kan zyn tweeërlei:
hetzij omdat men heeft gemeend , dat alleen hy ,
wien het wapen is toegekend, gerechtigd is zich
hiervan te bedienen , hetzij omdat men wapens van
publiekrechtelijke lichamen als gemeengoed beschou-
wende , die voor een ieder meende te moeten vrijlaten.
M. i. is dit laatste het motief van den wetgever ge-
weest; immers vond men in het gebruik van het
wapen een aantasting van het recht van het pu-
bliekrechtelijk lichaam , dan had men evengoed het
gebruik op zich zelf zonder depót moeten tegengaan,
iets wat onder de wet van \'80 volstrekt niet verboden
was ; wel is onder de nieuwe wet het gebruik van
het wapen als merk reeds ongeoorloofd , doch ook
alleen bij inschrijving kan het O. M. zich hier
tegen verzetten ; doch als men in dat gebruik een
rechtskrenking vond, waarom heeft men dan niet
evengoed wapens van privaatpersonen (d. i. de
adelijke , als officieel erkende) beschermd ?

-ocr page 74-

62

Daarentegen is het billijk , dat, als elk lid van
het publiekrechtelijk hchaam van het merk gebruik
mag maken , niet één enkel persoon de gelegenheid
zal hebben, door eerst-gebruik als merk zich een
uitsluitend recht op dat wapen te verwerven ; doch
dit had de wet niet behoeven te zeggen : immers het
wapen van een land kan moeielijk tot onderschei-
dingsmiddel, tot eene aanwijzing van de individueele
herkomst der waar dienen ; het zal dus uit zijn aard
zijn: „Freizeichen" en dus tot merk ongeschikt.

Toen de nieuwe wet deze bepaling overnam, heeft
zij echter de redactie gewijzigd ; in plaats van „het
mag niet bestaan in een wapen" .... . . , luidt
thans de bepaling: „het merk mag niet bevatten"
enz. De Mem. v. Toel. verklaarde, dat anders deze
bepaling zou kunnen worden ontdoken, indien maar
by het wapen eenig ander teeken of woord werd
gevoegd • hierdoor echter wordt weer het gebruik op
zich zelf zonder inschryving niet belet en alleen dit
effect heeft men er mede verkregen, dat namaak van
een merk , waarin dergelyk wapen voorkomt niet als
merkenschending kan worden beschouwd, dus een stap
achteruit op het gebied van merkenbescherming. Deze

1) Zoo ook Prof. Kohier : das öffentliche Wappen ist
Freizeichen , und dem Gebrauche anheimgegeben , es ist
inappropiabel.

-ocr page 75-

63

nieuwe bepaling stemt echter overeen met de con-
ventie van 1883, die in art. 6, in overeenstemming
met art. 4 van het „Protocole de Clotüre" het
gebruiken van wapens beschouwde als „contraire k
l\'ordre public", dus alsof men door een derg. wapen
als merk aan te nemen, het publiek wilde doen
gelooven, dat de fabrikant eene officieele goedkeuring
of medewerking van Rijk, Provincie enz. had ont-
vangen. Deelde men echter deze opvatting, dan
had men ook het gebruik van den naam van der-
gelgke lichamen moeten verbieden ; immers merken
met opschriiten als: „Staat der Nederlanden„Stad
Amsterdam" en derg. , zullen nog eer dergelgk
vermoeden opwekken.

Mgns inziens ware het beter geweest, als de be-
paling was geschrapt: het begrip merk had gewaakt
tegen de onttrekking van „Freizeichen" aan het ver-
keer en de woorden „in strijd met de openbare orde"
zouden desnoods de naleving der conventiebepalingen
hebben kunnen verzekeren.

Geen merk mag geheel of in hoofdzaak overeen-
stemmen md een merk, waarop reeds
een ander recht heeft.

Artt. 9 en 10 der wet van \'93 bepalen, dat een merk
geheel of in hoofdzaak overeenstemmende met een
merk waarop reeds een ander recht heeft, door den

-ocr page 76-

64

Directeur van het Bureau kan worden geweigerd bij
verzoek tot inschrijving of op vordering van den
rechthebbende kan worden nietig verklaard. Dit
is een direct gevolg van het uitsluitend recht van
den eersten gebruiker. Natuurlijk mag geen ver-
moeden van eerst-gehruik gegeven worden, waar het
bekend is, dat reeds vóór den inzender een ander
het merk als zoodanig gebruikte , doch niet alleen
bij geheele overeenstemming, ook wanneer het in-
gezondene merk slechts in hoofdzaak overeenstemt,
wordt de inschrijving geweigerd en hierdoor dus het
recht op het merk uitgebreid tot zijn geheele sfeer.

Het merkenrecht wil, dat door een verkregen
merk alleen op een bepaalden persoon zal worden
gewezen, dat door dat merk een betrekking zal
worden geschapen tusschen het merk en dien
persoon alleen, en dus spreekt het vanzelf, dat
alle merken, die in het verkeer in de oogen van
het publiek die zelfde betrekking doen ontstaan, ook
tot zijn recht behooren. Het doel der merkenwet
zou immers geheel verloren gaan , als elk merk , dat
slechts eenige afwijking vertoonde met een reeds be-
staand , werd geacht een nieuw merk te zyn en niet
tot het vorige te behooren. Naast de feitelijke ge-
lijkheid van twee merken , die ophoudt, zoodra zij
slechts eenig verschilpunt vertoonen, moet er een

-ocr page 77-

65

wettelijke gelijkheid bestaan, die volgens practische
regelen moet worden bepaald.

De meeste processen, op grond van het merken-
recht gevoerd, loopen nu over die wettelijke gelijk-
heid , die uitgestrektheid van deze sfeer van het
merk, en uit onze talrijke iurisprudentie op dit punt
valt waar te nemen , hoe uiterst moeielijk het voor
den wetgever is, om een juist begrip te formuleeren,
waarnaar het rechterlijk arbritium zich in deze
richten kan. Waar de wet van 1880 zeide in art. 2 :
„Indien het ter inschrijving aangeboden merk
niet
„of niet genoegzaam is onderscheiden van een merk,
„waarop reeds een ander recht heeft" . . . ., daar
gaf zij een zeer vaag criterium. Terecht merkte
de Mem. v. Toel. van 1893 op, dat het begrip
„niet genoegzaam" zeer subiectief was en aanleiding
gaf, dat meermalen merken werden ingeschreven ,
als naar het oordeel van den rechter genoegzaam
onderscheiden , terwijl zg toch in werkelykheid ge-
maakt waren ter nabootsing van een reeds bestaand
merk. Hierdoor werd eene onbillijke concurrentie
aangewakkerd.

Het doel der merkenwet, nL voorkoming van
misleiding van het publiek , geeft hier het richtsnoer;
daar waar een merk by het publiek ingang heeft
gevonden, heeft dat publiek zich de voorstelhng of

5

-ocr page 78-

66

uitdrukking niet tot in kleine onderdeelen in het geheu-
gen geprent; het verbeeldt zich dus het oorspronkelijk
merk v^eer te vinden, waar de hoofdlijnen der figuur
of de hoofdklanken der uitdrukking dezelfde zijn.
Al die woorden en klanken, die nu binnen dat
rayon vallen, wier totaal-indruk dezelfde is, be-
hooren tot de sfeer van het merk, en over die
alle strekt zich het recht van den eersten gebruiker
uit. De vraag dus, wanneer schending van het
merkenrecht aanwezig is , dus ook van het recht op
een niet-ingeschreven merk, wordt bepaald door den
indruk, dien het merk op het bevattingsvermogen van
het publiek maakte.

Wijl het voor den fabrikant en handelaar alleen
van belang is, of bij het koopende publiek, zyne
consumenten, verwisseling van het merk mogelyk
is, moet de rechter, by de beoordeeling der wette-
lijke gelijkheid, zich stellen op het standpunt van
dat publiek, en bij beschouwing der beide merken
niet nagaan , of voor hem verwisseling bij het koopen
der betreffende waar zou mogelyk zijn, maar wel:
1". of de consumenten der bedoelde waar zich in het
merk zouden kunnen vergissen, en 2°. of bij de
aandacht, die bij het koopen gewoonlijk aan het
merk wordt geschonken, het onderscheid zal kunnen
worden opgemerkt. Dit nu verschilt voor elke waar;

-ocr page 79-

67

elke andere soort van goederen heeft een andere
klasse van koopers en hg elke andere waar wordt
aan het merk meer of minder aandacht geschonken.

De personen, die piano\'s koopen zyn gewoonlyk
meer ontwikkeld en hebben dus meer distinctiever-
mogen dan het publiek , dat klompen koopt, en de
koopers van fijne lekkernijen letten meer op, of het
merk in bijzonderheden overeenkomt met dat, welk
zij op de waar verlangen, dan de waschvrouw, die
haar stijfsel inkoopt. Doch al betreft het een artikel,
dat binnen het bereik en de behoefte van een ieder
valt, ook dan verschilt de opmerkzaamheid voor het
merls van het eene of het andere artikel nog bijzonder
veel; niet alleen hiermede heeft men bij de be-
oordeeling rekening te houden, allerlei omstandig-
heden kunnen bovendien van invloed zyn; sommige
verpakkingen b.v, beziet men alleen van een bepaal-
den kant, en waar die zijde van het merk overeen-
stemt, daar kan het buiten beschouwing blijven, of
het andere gedeelte, ook al is dat veel grooter, een
geheel andere voorstelling bevat.

De beoordeelaar moet zich dus geheel denken in
de positie van den consument, ook in dit opzicht,
dat den niet wantrouwigen kooper veel minder eenig
onderscheid in het oog zal vallen , dan iemand, die
w^etende, dat twee merken verschilpunten bevatten,

-ocr page 80-

er zich voor zet om de fijnere nuances op te merken.

Op het gebied van merkenstrafrecht geeft de
Fransche wet een zeer juiste uitdrukking, waar zij
de gelijkenis oordeelt te zijn „imitation frauduleuse"
en dus strafbaar, als het merk is „de nature à
tromper l\'acheteur"; een dergelyke uitdrukking op
het gebied van civielmerkenrecht zou zeker alles-
zins voldoende zijn.

Waar zich zooals boven gezegd is, zooveel verschil-
lende gevallen in de practijk voordoen, daar moet
de bepaling natuurlijk rekbaar zijn, en zooals de
Minister in de Kamerzitting zeide, is het niet
mogelijk door scherp begrensde formules in de wet
aan alle eischen te voldoen.

4

Is onze nieuwe wet er nu op dit punt op vooruitge-
gaan ? Zij heeft de uitdrukking aangenomen „in hoofd-
zaak overeenstemmende", doch niet zonder eenigen
strijd. De heer Dobbelmann had als amendement
voorgesteld om in plaats van de woorden „in hoofdzaak"
in art. 9 en 10 te lezen „ineen zijner onderdeelen."
Terecht voelde deze afgevaardigde, dat de term van
onze nieuwe wet nog wel wat vaag was, doch de door
hem voorgestelde redactie ging wat al te ver; om

1) Voorzeker is deze term doeltreffender, dan de woor-
van art. 337 Sr., dat nabootsing straft van het merk „zij
het ook met geringe afwijking."

-ocr page 81-

69

deze reden trok hij dan ook later zijn amendement
in. Bij gecompliceerde merken bestaat in onderdeel en
nl. zeer dikwyls overeenstemming , zonder dat hier-
door eenige vergissing van het publiek wordt mogelijk
gemaakt: ja, zelfs de meeste zullen wel eenig klein
onderdeel gemeen hebben. De Commissie van Rap-
porteurs kon zich dan ook met het amendement niet
vereenigen, meenende, dat de bepaling dan al te
streng zou worden; als voorbeeld haalde zij aan,
dat dan een merk, eene koe voorstellende, zou moeten
geweigerd worden op grond van het reeds ingeschre-
ven zijn van een merk, dat een landschap met koeien
voorstelt. Ook de Minister wees er op, dat, bij de
redactie van den heer Dobbelmann, er wezenlijk
bezwaar zou kunnen ontstaan, en men dan voortaan
al die merken, waarin cirkels, driehoeken en derg.
figuren als onderdeelen of omlijsting voorkomen, zou
moeten terugwezen. Zoo bleef dan de uitdrukking
der regeering behouden; voorzeker is de term der
nieuwe wet reeds veel strenger en doeltreffender dan
die van de wet van 1880, en waar nu de concen-
tratie van geschillen bg de rechtbank in den Haag
zal voorkomen, dat uiteenloopende iurisprudentie op
dit punt haar op verschillende wijze zal vertolken,

1) Zie Kappeyue van de Copello, bl. 129 op. cit.

-ocr page 82-

70

daar kan de merken-bescherming hierdoor veel
gewonnen hebben; moge
zij , evenals de Minister ,
de uitdrukking opvatten, als den totaal-indruk, dien
het merk op het publiek maakt, dan zal ook
hierin de nieuwe wet een goeden stap vooruit heb-
ben gedaan.

Subjectieve vereischten

Onze subiectieve vereischten voor de verkrijging
van recht op een merk gesteld zijn zeer weinige.
Noch de wet van 1880, noch die van 1893 noemen
er uitdrukkelijk op.

De Duitsche wet kent er drie: 1°. dat hy, die
het recht wil verkrggen, een persoon zij; 2". dat hij
koopman zy ; 3°. dat hij als zoodanig in het han-
delsregister zij ingeschreven. Slechts het eerste dier
vereischten ligt in de woorden van onze wet opge-
sloten.

Art. 1 der wet van 1880 zeide: Hij, die zich
het recht wil verzekeren enz., en evenzoo art. 3 der
wet 1893: Het recht, tot uitsluitend gebruik van
een merk ter onderscheiding van
iemands fabrieks-
of handelswaren van die van anderen, komt toe aan
dengene enz. Allereerst volgt hieruit, dat de ver-
krijger moet zijn persoon, rechtssubiect, en dit kan
zoowel een natuurlijk als een rechtspersoon zijn.

Bij de wet van 1880 werd in het Voorloopig

-ocr page 83-

71

Yerslag gevraagd, of de bedoeling was het recht te
verzekeren alleen aan een physiek persoon, dan wel
of zedelijke lichamen, firma\'s en naamlooze vennoot-
schappen daarvoor evenzeer in aanmerking zouden
komen. De Comm. van Rapp. meende , dat zonder
twijfel aan die laatsten het depót moest toegestaan
worden, doch vond de woorden „Hg" en „Zgne" op
dit punt twijfelachtig. Hierop antwoordde de Memorie
van Beantwoording, dat in overeenstemming met de
gebruikelijke terminologie onzer wetten de uitdruk-
king „Hij" en „Zijne" ongetwijfeld zoowel op natuur-
lijke als op rechtspersonen doelde, en de practijk
heeft deze meening gehandhaafd.

Ook de nieuwe wet heeft blijkbaar deze opvatting
gehuldigd. Waarom ook zouden de rechtspersonen
niet evengoed beschermd worden als physieke perso-
nen en niet evengoed subiect van dit vermogensrecht
kunnen zijn als van andere? Toch werd in 1880
door het antwoord der regeering de vraag van het
Yoorloopig Yerslag niet geheel opgelost en op dit
punt geeft de nieuwe wet evenmin eenig licht.

Hoe zal het nl. zijn voor al die vereenigingen, voornl.
voor handelsvereenigingen als firma\'s, nl. vennoot-
schappen , contameta-vereenigingen en derg., welker
rechtspersoonlijkheid niet vast staat of beslist wordt
ontkend? Zijn zij geen persoon, dan kunnen zij

-ocr page 84-

72

natuurlijk ook geen subiect van rechten zijn , maar
kunnen zij daarom ook geen merk aannemen en zijn
zij dan machteloos bij bedrieglijke nabootsing van
de herkenningsteekenen op hunne waren.

Voorzeker worden ook zij door het ius commune be-
schermd en staat ieder der vennooten of leden de actie
uit art. 1401 B. W. tegen den nabootser open. "Willen
zij echter het uitsluitende recht genieten uit de mer-
kenwet, dan zal het noodzakelijk zijn, dat een hunner
of beiden op hun naam het recht qualitatief verwer-
ven; gebruikt de vennootschap zelf het eerst het
merk , dan zal m. i. volgens art. 3 der nieuwe wet elk
der leden het recht op het merk verworven hebben,
niet voor zich, doch voor de onderneming ; dit be-
let het uitsluitende karakter van het recht niet;
immers dit eischt alleen , dat twee concurreerende
ondernemingen niet beide een recht op hetzelfde merk
zouden hebben en dat is hier niet het geval; wel belet
dat uitsluitende karakter, dat de vennooten het merk
voor hun eigen onderneming gebruiken, want in
dat geval zou het voor twee concurrenten dienen en
het publiek worden misleid.

Bij de inschrijving zou men wellicht uit de woorden
van art. 4 kunnen opmaken , dat slechts één der
vennooten hier behoort op te treden ; ook dit is geen
bezwaar: immers gebruikt hij het merk dan voor zijn

-ocr page 85-

73

eigen waren, dan staat aan de mede-vennooten de
actie pro socio tegen hem open , (uit art. 1667 B. W.,)
waarbij iedere vennoot jegens de maatschap gehouden
is de schade te vergoeden, welke hij aan dezelve
door zyne schuld heeft veroorzaakt, en waar nu de
vennoot alleen voor en ten behoeve der maatschap
het recht heeft verworven , daar zal bij gebruik van
het merk door hem zelf, deze actie zeker toepasselijk
zijn. De practijk liet aan de firma\'s toe merken in
te schrijven (inderdaad zyn de meeste merken ten
name van firma\'s gedeponeerd), en dit schgnt my toe
juist te zyn. Firma\'s nl. zyn m. i. wel geen rechts-
persoon , maar de onderneming toch is het lichaam,
dat het merk voert. (Nu kunnen de uittredende fir-
manten wel niet worden aangesproken, doch dit blijkt
voor derden uit het firma-register). Het toelaten van
een nieuwen vennoot in de firma is hem rechten geven,
en dit gebeurt hier ook bij het merkenrecht.

Dat dus firmanten, na eerst-gebruik of depót ingetre-
den, mede recht op het merk hebben, is duidelijk, doch
men zou kunnen tegenwerpen, dat hier dan een
(partieele) overdracht zou plaats hebben zonder aan-
teekening. Dit gemis wordt echter vergoed door de
publiciteit van het firmaregister, waaruit blijkt, wie
leden zijn en aan de bedoeling van den wetgever is aldus
bij deze buitengewone overdracht dan ook voldaan.

-ocr page 86-

74

Het vereischte, dat de belanghebbende koopman
moet zijn, noemt onze wet niet, tenminste zij kent
geen verwijzing naar art. 2 Wetb, v. Koophandel;
toch ligt in den geest der wet wel een dergelijk ver-
eischte , nl. dat de belanghebbende eene onderneming
moet drijven, wijl anders onmogelyk het merk met
eene onderneming kan verbonden zijn; hij moet han-
dels- of fabriekswaren zynen consumenten aanbieden,
doet hij dat niet, dan heeft hij ook geen merkenrecht.

Het is zeer goed denkbaar, dat een privaatpersoon
een ander eenig goed verkoopt en dat met een merk
voorziet; toch is daardoor niet het recht op dat merk
verkregen, want wel heeft hij het merk het eerst
gebruikt, doch niet ter onderscheiding zyner fabrieks-
of handelswaren; wordt hij later drijver eener onder-
neming , dan zal zijn recht eerst een aanvang nemen
op het oogenblik, dat hij met die onderneming begint
en waren als
zijne fabrieks- of handelswaren aanbiedt.

Daarentegen zijn niet alle kooplieden in den zin
van art. 2 Wetb. v. Kooph. in staat voor hun bedrijf
merken-gerechtigd te worden; zoo heeft een voer-
man , die de goederen door hem getransporteerd met
een merk voorziet, door dat gebruik geen merken-
recht verworven, want hij toch voldoet weer niet
aan de bepalingen van art. 3.

Yerdere subiectieve vereischten bestaan er mijns

-ocr page 87-

75

inziens voor belanghebbenden niet ; zoo zal het niet
ter zake doen of hij, die zich een merkenrecht wil
verwerven, onbekwaam of onbevoegd is tot handel-
dreven in het algemeen of in de betreffende soort
van waren; de sanctie op die verbodsbepalingen ligt
elders en ook onder het begrip „strgdig met de open-
bare orde" van art. 4 valt dit niet. Dit toch is een
obiectief vereischte, en al strydt het inzenden door
den onbevoegde met de openbare orde, het merk op zich
zelf is onschuldig en mag hierom niet worden geweerd.

Yoor het voortbestaan van het recht op een niet-
ingeschreven merk is geen handeling, verklaring of
formaliteit noodig, "Wanneer het merk eenmaal door
het gebruik verkregen is, duurt het onbepaald voort,
mits men het recht uitoefene. [Natuurlijk moet men
hier weer in het oog houden, dat ook verlies plaats
heeft, door het verstrijken van de zes md. van verzet
na eene inschrgving door een ander (ten minste bij
aanname van de meening van den Minister op dit
punt)]. Waar niet een verlies is ingetreden op een
der wijzen, hierna op te sommen, daar houdt het
recht stand. Anders is het bij het recht op een
ingeschreven merk ; zooals later in het formeele ge-
deelte zal worden uiteengezet, behoort daar de in-
schrijver, wil hij zijne inschrgving zien van kracht

-ocr page 88-

76

blijven, die na zekeren tijd te vernieuwen en aldus
van zijn wil om het merk te behouden doen blijken-

Verlies yan liet recht op éen niet-inge-
sclireyen merk.

Evenals bij het verkrijgen van het merkenrecht
het doel der merkenbescherming moet beslissen, nl.
voorkoming van misleiding van het publiek , zoo zal
ook weer dit doel, naast den eisch van vrijheid van
verkeer, ten opzichte van verlies van het merke arecht
den doorslag moeten geven.

De wet van 1880, die geen niet-officieel merkenrecht
kende, hoogstens slechts eene bescherming van niet-
ingeschrevene merken door art. 1401 B. W., sprak
natuurlijk niet van de wijzen van tenietgaan hiervan,
doch onze wet van 1893, die het recht op een niet-
ingeschreven merk erkent en regelt, moest ook hier-
voor bepalingen opnemen. Het eeuwig voortbestaan
van een merk zonder gebruik zou immers niet alleen

nutteloos zijn, doch ook hinderlijk voor het verkeer
%

en strijdig met het doel der merkenwet; waar by
nabootsing noch benadeeling van den consument,
noch misleiding van het publiek mogelijk is, daar
behoeft die nabootsing geen aanleiding meer te geven
tot een civiele actie, en het is dus de plicht van
den wetgever te constateeren, wanneer het merk die
phase zal zijn ingetreden.

-ocr page 89-

77

Ook op dit punt is de wet soberder dan by het
officieel erkende merkenrecht; zij geeft slechts ééne
uitdrukkelijke bepaling; de overige wijzen van teniet-
gaan moeten nit den aard van het recht en het \'
geheel der wet worden opgemaakt.

Art. 3 dan noemt het verlies van het merkenrecht
door een non-usus van drie jaren; zooals reeds gezegd
is, voor het niet-ingeschrevene merkenrecht is geen en-
kele formeele handeling vereischt, doch evenals bij het
ingeschrevene merk belanghebbenden blijken moeten
geven op het behoud van hun recht prijs te stellen
door vernieuwing der inschrijving na zekeren tijd, zoo
moet ook hier de rechthebbende het publieke geheugen
wakker houden en de betrekking tusschen zijn per-
soon en het merk, door het gebruik geschapen, niet
doen verflauwen. Dit nu zou gebeuren, waar het
gebruik ophoudt; waar het verkeer die betrekking
deed geboren worden, daar zal die ook weer ver-
dwijnen, waar het merk ophoudt in het verkeer te
zijn en dus ook niet meer als herkenningsteeken
fungeert.

Het is echter ondoenlyk voor elk merk telkens te
zeggen, wanneer dit plaats heeft en door den rechter
telkens den duur van den indruk, dien het merk
maakte, te doen beslissen. Hierom was het noodig,
dat de w^et een praesumptio iuris et de iure stelde,

-ocr page 90-

78

dat binnen een bepaald aangegeven tijd voor elk
merk de bekendheid bij het publiek zou hebben op-
gehouden ; onze wet nu stelde hiérvoor den termyn
van drie jaren. Zooals reeds boven gezégd is, mag
worden aangenomen, dat in dien tijd de gebruiker
stilzwygend van zijn recht heeft afstand gedaan en
tevens, dat na dien tijd het publiek niet meer in
dwaling zal geraken over de individualiteit van het
merk bij nabootsing; deze termijn zal dus over
het algemeen ruimschoots voldoende zijn.

Toch kan men zich gevallen denken, waarin
duizenden van koopers het merk nog niet in die
drie jaren vergeten zijn en ook de belanghebbende
zijn recht volstrekt niet heeft willen prijsgeven, bv.
bij merken, die zich een wereldvermaardheid hebben
verworven, of bij koopers op plaatsen als koloniën
en dergelyke, waarheen slechts zeer zelden gelegen-
heid tot verzending bestaat. Voor die uitzonderingen
echter mag de vrijheid van verkeer niet aan banden
worden gelegd; daarby staat de handelaar dan
nog niet geheel machteloos tegenover eiken oneerlijken
concurrent.

Want zooals reeds is opgemerkt, ook bij onze nieuwe
wet is de quaestie over de verhouding van art. 1401
B. W. en de merkenwet zeker niet zonder belang ;
waar het gedeponeerde en het niet-ingeschreven mei-

-ocr page 91-

79

kenrecht hebben opgehouden te bestaan, daar moet,
even goed als onder de wet van 1880, aangenomen
worden, dat een actie uit onrechtmatige daad tegen
den onderkruiper volstrekt niet is uitgesloten. De
handelaar, die de bescherming van de speciale wet
verloren heeft, komt in dezelfde positie alsof er geen
merkenwet bestond; wel is waar zal hg bij concur-
rence déloyale zijn veel voordeeliger positie uit de
speciale wet missen, doch na bewijs van bedrieglijke
nabootsing en schade, zal hij toch nog kunnen
ageeren; het zgn. „Individualrecht" is nog in zijn
volle kracht gebleven en elke wederrechtelgke usur-
patie zal nog met al die middelen kunnen worden
bestreden, die het eerlijke verkeer tegenover onder-
kruiping ten dienste staan.

Yan een drievoudige bescherming kan dus de in-
schrgver gebruik maken; hetzij die van het recht op
een gedeponeerd merk, 5f na verlies, die van het recht
door eerst-gebruik, of na expiratie der drie jaren nog
zelfs die van het ius commune , doch telkens wordt
de positie van den eischer, in cas van schending van
zgn recht, ongunstiger; bij erkenning van dit systeem,
dat in ons recht ligt opgesloten , is volmaakte be-
scherming van den eerlijken merken-gebruiker ge-
waarborgd.

Zooals ik hierboven zeide, verliest men zijn recht

-ocr page 92-

80

niet door het gebruik van hetzelfde merk door een
ander, ook al is dit den rechthebbende bekend en
de concurrent te goeder trouwtoch brengt het
doel der merkenwet een tweede wyze van verlies
mede , en wel een stilzwijgenden afstand door het
toelaten , dat het merk algemeen wordt gebruikt;
dan gaat wel degelijk het recht verloren.

Waar de gebruiker een ieder heeft toegestaan om
van het merk gebruik te maken en vele concurren-
ten zonder verzet zijnerzijds hunne waren eveneens
gemerkt in den handel brengen, daar kan het pu-
bliek na verloop van tijd niet meer beoordeelen , wie
eigenlijk de ware rechthebbende is; van dit oogenblik
af voldoet het merk niet meer aan zijne definitie. Na
het verliezen van zyn belangrykst obiectief vereischte,
kan men het merk niet meer als zoodanig beschouwen.

Nu is hiermede niet gezegd , dat de oorspronkelijk
rechthebbende hierdoor het recht verliest om het
merk zelf te gebruiken, wanneer derden na dien tijd
zich van het merk bedienen , zooals na verloop van
de drie jaren bij non-usus, doch de aard van het
merk is veranderd ; het is nu niet meer vatbaar om
obiect te zijn van een uitsluitend recht , het is
„Freizeichen" geworden.

Wanneer het dat wordt, is een feitelijke quaestie,
die geheel aan de iurisprudentie moet worden over-

-ocr page 93-

81

gelaten , de weinige belangrijkheid van den usurpa-
tor als koopman , het meer of minder heimelijke van
het gebruik zyn hier van invloed , doch in \'t alge-
meen kan men zeggen: wanneer er een lange tijd is
verloopen , wanneer zijn onwil om het recht te hand-
haven duidelijk is gebleken , kortom wanneer de con-
currentie in het onbetwiste bezit van het merk is ge-
raakt , dan moet zijn recht geacht worden geheel
verloren te zijn.

Ook zelfs wanneer de gebruiker in de volstrekte
onmogelijkheid was om zijn recht te handhaven ,
dus niet alleen bij niet-willen , ook bij een niet-kun-
nen of niet-weten, wordt hem zijn recht ontnomen,
en hoewel dat op zich zelf streng lijkt, kan hem
toch niet een uitsluitend recht worden gegeven,
waar het teeken, door niet meer aan het voor-
naamste vereischte, dat van onderscheidingsmiddel
nl. , te voldoen, als merk onbestaanbaar is ge-
worden. Zoo werden door de iurisprudentie zelfs
verschillende malen personennamen na langdurig
gebruik door anderen als „Freizeichen" aangenomen
en zelfs in onze iurisprudentie bestaan hiervan voor-
beelden , in de verschillende processen der Singer-
naaimachine-Mij. ; hier werd somtijds de naam „Singer"

i) Zie hierboven bladz. 54.

-ocr page 94-

82

niet meer als persoonsaanduiding, maar als een
bepaald systeem aanwijzende , aangenomen.

Zooals dikwijls, ontstaat ook Mer een recht door
middel van het onrecht; het is de zaak van den
belanghebbende zijn merk te verdedigen en de strijd
wordt steeds moeilyker, naarmate de concurrenten
heftiger trachten het merk los te maken van het
individu. In die wordingsperiode van het „Frei-
zeichen" zoekt de oneerlijke concurrentie haar
heil, want in dien tijd zullen nog zeer vele consu-
menten meenen , dat het merk alleen op den eersten
gebruiker doelt; alleen bij een strenge bescherming
door de iurisprudentie zal kunnen voorkomen wor-
den , niet alleen dat do rechthebbende zijn merk
verliest, doch tevens dat het publiek van dien stryd
de dupe wordt.

Een derde wijze van te niet gaan ligt in den aard
van het merkenrecht als accessoir en onafscheidelyk
van de onderneming, die het merk bezigt. Alleen
voor ingeschreven merken geeft onze wet in art. 20
een regel, nl. dat het merk alleen kan overgaan met
de onderneming, doch voegt er „aanteekening" als
vereischte bij.

Bij het niet-officieel erkende recht kan het merk

Zie Prof. Molengraaff op dt. bladz. 406.

-ocr page 95-

83

nu evengoed met de affaire meegaan, want
ook dit kleeft aan de onderneming, maar het ver-
eischte der „aanteekening" ontbreekt hier natuurlijk ,
wgl de overheid het niet-ingeschreven merk niet
kent; hier moet men dus aannemen, dat het merk
met de onderneming wordt overgedragen, tenzij men
het zich voorbehoude ; in zekeren zin dus het omge-
keerde als bij het recht op een ingeschreven merk.
De verkoop toch van een handelsonderneming zal op
zich zelf ook steeds het merk bevatten als een van
haar nood zak elgkste aanhangsels , evengoed als de
firma. Zoo zegt Bédarride „II est de iurisprudence"
„que la vente d\'un fonds de commerce emporte le droit"
„de faire usage des attributs du vendeur. Or de"
„tous les attributs d\'un commerce, en est-il un de"
„plus précieux que la marque , qui s\'imposant à la"
„confiance du public, est le seul lien capable d\'as-"
„surer la conservation de l\'achalandage, dont la\'\'
„valeur entre ordinairement pour beaucoup dans le"
„prix de vente?"

De opvolger heeft dus het recht zich op dezelfde
wijze van het merk te bedienen, als de verkooper
dat deed en zonder andere beperkingen dan die,

Commentare des lois sur les brevets d\'inventions
n«. 874.

-ocr page 96-

84

welke de acte van overdracht hem iiitdrukkelyk
mocht opgelegd hebben. Natuurlek heeft de eerste
gebruiker de bevoegdheid bij den verkoop zijner zaak
het merk uitdrukkelijk uit te sluiten, hy kan name-
lijk willen, dat zijn naam of merk niet meer in de
handelswereld zal voorkomen en gewoonlyk zal alleen
dit motief hem tot voorbehoud bewegen. Immers ,
zooals reeds betoogd is, kan hij niet afzonderlijk
zijn merk aan een derde overdragen ; alleen voor
het geval, dat hy zelf van plan is weer een nieuwe
dergelijke onderneming te openen, kan hij er eenig
belang bij hebben zijn opvolger het gebruik niet toe
te staan. Heeft hij echter zonder voorbehoud zijne
zaak overgedragen, dan zal ook hy zelf voor goed
van het merk zyn uitgesloten , want ging hij later
zijn oude merk weer gebruiken, dan zou hij zich
aan een onrechtmatige daad schuldig maken. Zoo
zegt Pouillet (n\'\'. 97) terecht : „ce serait non seulement"
„vouloir reprendre la chose cédée et dont il a touché"
„le prix, mais encore profiter abusivement de Texten-"
„sion, que son successeur a donnée à sa clientèle."

"Wat zal echter het geval zijn als een handelaar
of fabrikant zijn zaken neerlegt en dus ook ophoudt

\') Vergelijk K. W. H. van Lith de Jeude — Het
reelitakaraktor der zaak (aftaire). Proefschrift 1888 Utreclit.

-ocr page 97-

85

zijn merk te gebruiken ? Zal dan tegelijk met de
onderneming liet merk ophouden te bestaan ? Voor-
zeker werkt dan het recht van den oorspronkelijken
gebruiker niet meer. "Welk elfect zou nl. zijn recht
hebben, als er geen handelaar of fabrikant en geen
waren meer bestaan, en wat zou men aan zulk een
merk hebben, waarvan de waarde alleen bestaat in
de hoedanigheid van den gebruiker en het gebruik,
dat deze van het merk maakt ? Het doel der mer-
kenwet eischt toch alleen repressie van usurpatie en van
namaak van een merk , wanneer dit concurr. déloyale
schept, en de onder dat merk gerenommeerde pro-
ducten in discrediet brengt. Maar iemand, die tot
liquidatie zijner affaire is overgegaan en in rust de
vruchten van zijn arbeid is gaan genieten, kan toch
zeker geen voordeelen meer uit het merk trekken.

Toch meen ik, dat voor ons merkenrecht niet de mee-
ning van Bédarride mag worden aangenomen, waar
hij zegt : „la marque est rendue au domaine public,\'\'
„dont elle à été tirée; elle redevient res nullius et\'\'
„appartient désormais à tous." Immers, zoowel de
woorden der mqrkenwet als haar doel komen hier-
tegen op ; waar art. 3 zegt, dat het niet-oilicieele mer-
kenrecht eerst na drie jaar zijn kracht verliest, nahet

1) Op cit. no. 973.

-ocr page 98-

86

laatste gebruik, daar strijdt dit tegen de meening >
dat men direct bij de liquidatie dit zou verliezen,
alleen omdat de onderneming niet riieer wordt voortge-
zet ; ook het doel der merkenwet zou gemist worden,
waar men een ieder vryliet dit aldus opengevallen
merk op zijn waren te plaatsen; schromelijk bedrog
van het publiek zou hiervan het gevolg kunnen zijn.

Mijns inziens zal in die drie jaren het merk alleen
slapen, d. w. z. ook de rechthebbende zal er geen
actie aan kunnen ontleenen; opent hij echter op nieuw
eene onderneming binnen dien termijn, dan ontwaakt
weer zijn recht in volle kracht. Dit strijdt volstrekt
niet met de verkleefdheid van merk en onderneming,
want ook de niet overgedragene, doch slechts geli-
quideerde, zaak slaapt slechts in zekeren zin; elk
oogenblik zal zij weer kunnen worden heropend.

De dood van den eersten gebruiker op zich zelf
doet het recht niet eindigen; de onderneming kan
immers worden voortgezet en hiermede blijft het merk
bestaan; zijn er verschillende erfgenamen en zetten
deze de onderneming voort, dan zullen zij, zooals
boven is beweerd, ook weer collectief qua eigenaars
der onderneming als rechthebbenden kunnen fungeeren.

Aldus de wijzen van verlies van het recht; hiernaast
kan het merk ook gedeeltelijk zijn kracht verliezen;
waar een merk voor verschillende soorten van waren,

-ocr page 99-

87

zij het dan ook aanverwante, is gebruikt, daar zal ^
wanneer het op een der wijzen boven genoemd is te
niet gegaan, het voor de andere klassen kunnen
blijven vigeeren , en men m. i. moeten aannemen, dat
hetzelfde zal plaats hebben, als waren er voor elk
der soorten afzonderlijke merken gebruikt. Zoo brengt
ook m. i. het doel der wet mede , dat art. 3 in dezen
zin moet vertolkt worden, en dat ook het merk door
een non-usus van drie jaren voor een zekere soort
van waren te niet gaat, ook al wordt het door
denzelfden handelaar nog dagelijks voor andere goede-
ren gebruikt.

Het motief, dat de bepaling van arfc. 3 in het leven
riep, zal ook hier het richtsnoer geven.

-ocr page 100-

FORMEEL MERKENRECHT,

Het formeele gedeelte uan liet merkenrecht heeft
tot taak regelen te stellen voor den vorm der ver-
eischte rechtshandelingen voor belanghebbenden , ter
verkryging en behoud van een uitsluitend recht op
een merk, dat door directe bekendheid by en mede-
werking van de overheid sterker zij, gewichtiger
gevolgen hebbe en meer waarborgen aanbiede dan
een niet officieel-erkend merk. Tevens wijst het de
Staatsorganen aan, die hierbij hunne medewerking
hebben te verleenen, en stelt het hunne werkzaam-
heden desbetrelFende vast.

Over de wijze, waarop de Staat door zijne orga-
nen die medewerking verleent, bestaan twee ver-
schillende systemen: dat der centralisatie en dat der
decentralisatie. Deze beide verschillen niet alleen
uiterlijk en in vorm, doch vertoonen in hunne con-
sequenties belangrijke afwijkingen betreffende de ge-
wichtigste handelingen voor het formeele merken-
recht.

-ocr page 101-

89

De belangrykste stap vooruit van onze nieuwe wet,
vooral van het standpunt van den groothandel be-
schouwd , ligt in de vereeniging van de registers, die
tot dusver hij de griffiën der rechtbanken berustten,
tot één register bij een centraal „Bureau van den
Industrieelen eigendom.\'\'

Onze wet van 1880 huldigde, geheel in overeenstem-
ming met de wetten toenmaals in het buitenland vigee-
rende (als Duitschland, Engeland, Frankryk,Oosten-
rijk), het decentralisatie-systeem, doch in den laatsten
tyd heeft men met dit stelsel overal gebroken. Yooral
Engeland en Amerika gingen aan de spits met
wetten , die op dit punt ten voorbeeld konden strek-
ken , Italië en andere landen volgden, en ook het
nieuwe Duitsche ontwerp volgt deze richting. De
reden van deze verandering ligt in de uitbreiding
van den groothandel en de grootere gemakkelykheid
van verkeer. De neringdoende , wiens clientèle zich
bevindt binnen een locaal begrensd gebied , heeft
over het algemeen geen behoefte aan merkenbescher-
ming; elke klant kent zyn bakker en zyn kruide-
nier en nadere aanduiding op hunne waar dan
hun naam en woonplaats zijn voor hen van w^einig
nut.

Met de invoering van spoorwegen en snellere
vervoermiddelen, breidde het gebied der verschillende

-ocr page 102-

90

ondernemingen zich uit; in den beginne had dit nog
niet plaats over het geheele land , doch slechts over
eene bepaalde streek , en toen werd het gemis van
een merk , dat voor het geheele land zou werken,
nog weinig gevoeld. De bescherming van het merk
had toch slechts waarde binnen het gebied , waar
de waar werd verkocht; den bakker of brouwer in
Brabant en Limburg liet het koel of zyn collega in
Groningen of Leeuwarden een zelfde merk op zijne
waren plaatste, want nabootsing kon hem daar
niet schaden , omdat hij daar geen clientèle had.

Was dit reeds het geval voor ons land, nog
sterker was dit in grootere landen als Duitschland
en Oostenrijk , wier wetten, van ouderen datum, voor
onze wet van 1880 als voorbeelden werden gebruikt.
Het hinderde daar den producent niet of zijn con-
current in een geheel andere streek liet inschrijven,
en hy kon er geen bezwaar in vinden , dat (zooals
in Nederland het geval was) binnen het gebied
eener andere rechtbank een ander zijn merk depo-
neerde. De uitbreiding van het verkeer stelde echter
de gebreken van een decentralisatiestelsel steeds
duidelijker in het licht; verschillende malen kwam
het voor, dat sterk concurreerende firma\'s dezelfde
merken deden inschrijven in verschillende registers ,
en de oneerlijke concurrentie vond hier een ruime

-ocr page 103-

91

gelegenlieid om zicli bij hare onrechtmatige hande-
lingen tegen eene actie te waarborgen.

Reeds in 1880 trachtte onze wet dan ook, de
bezwaren der splitsing voelende , hieraan te gemoet
te komen; art. 2 verplichtte den griffier der recht-
bank aan het Departement van Justitie binnen drie
maanden een der exemplaren van het aangeboden
merk toe te zenden en legde hierdoor een verzameling
van alle ingeschrevene merken aan ; verder eischte
ze nog publicatie van het aangeboden merk in de
Staatscourant; doch dit alles werkte zeer onvoldoende.

Talrijk waren de argumenten, die de Memorie van
Toelichting der nieuwe wet kon geven tot invoering
van een systeem, waarbij eenheid van registers voorop
stond. Daarenboven had reeds de conventie van
1883 in art. 12 voor elk land een centraal bureau
vereischt en overeenkomstig die conventie was bij
Kon. Besluit van 19 Jan. 1885 en nader bij Kon.
Besl. van 2 Jan. 1890 eene afdeeling van het Depar-
tement van Justitie belast met „den bijzonderen dienst
op den Industrieelen eigendom." Met dit al bleef

Chacune des Hautes Parties contractantes s\'engage à
étabhr un service spécial de la propriété industrielle et
un dépôt central pour la communication au public des
brevets d\'invention, des dessins ou modèles industfiels et
des marques de fabrique ou de commerce.

-ocr page 104-

92

het decentrahsatiesysteem iu volle kracht, ou dat
terwijl toch de voordeelen van een centraliseering
voor de hand lagen.

Yoordat een merk officieel wordt erkend en be^
schermd , dient het toch aan zekere vereischten
getoetst te worden, en behoort dus een zekere pre-
ventieve contrôle te worden uitgeoefend , niet door
privaatpersonen, doch van Staatswege ; dit nu kan
alleen behoorlijk geschieden bij centralisatie. Het
zwaartepunt der nieuwe wetsvoordracht lag dan ook
in die hoofd wijziging, in de oprichting van een
„Bureau van den Industrieelen eigendom", onder
beheer van een zelfstandigen Directeur, en deze
wyziging werd zoo algemeen wenschelijk geacht,
dat art. 1 der nieuwe wet zonder discussie in de
Kamer werd aangenomen.

Het luidt dus thans : „Er is een Bureau van"
„den Industrieelen Eigendom voor het Ryk"
„in Europa en zijne Koloniën en Bezittingen"
„in de andere werelddeelen, tevens dienende tot"
„centrale bewaarplaats, als bedoeld bij art. 12"
„der internationale conventie van 20 Maart 1883 . . ."
„Aan het hoofd van dit Bureau, dat te \'s öravenhage"
„is gevestigd, staat een Directeur. Deze en de aan"
„hem ondergeschikte ambtenaren worden door Ons"
„benoemd en ontslagen. De verdere inrichting van"

-ocr page 105-

93

„flit Bureau wordt geregeld door het Hoofd vanhet"
„Departement van Justitie en de kosten daarvan"
„worden gebracht op de het hoofdstuk der Staats-"
„begroeting genoemd Departement betreffende."

De taak, welke nu dit Bureau ia opgedragen, is do-
zelfde als die der griffiers onder de wet van 1880
en tevens die van de afdeeling van het Departement
van Justitie volgens art. 12 der Conventie. Al die
werkzaamheden der 23 griffiers, welke, zooals de
Memorie v. Toel. opmerkt, weinig in hunnen werk-
kring pasten, zijn dus thans vereenigd hij één
centraal bureau, en het is dus duidelijk hoezeer
hierdoor reeds de administratie wordt vereenvoudigd
en de industrieelen geholpen.

Zooals uit het artikel blijkt , strekt de werkkring
van het Bureau zich uit over het Ryk in Europa ,
doch vallen de koloniën in de andere werelddeelen ,
die eveneens tot de internationale Unie behooren ,
ook onder het gebied der wet. Wijl nu voor die
koloniën bijzondere wetsbepalingen zouden noodig
zijn, stelt art. 2 de mogelijkheid , dat by Kon.
Besluit daar hulpbureaux worden aangewezen ,
waarvoor de Koningin, analoog met het Hoofdbureau,
de werkzaamheden regelt.

Het Bureau ressorteert onder het Departement
van Justitie; dit beteekent slechts dit, dat de

-ocr page 106-

94

Minister verantwoordelyk is voor het benoemen van
ambtenaren , het aanwijzen van localiteit enz.; direct
heeft het Departement zich niet verder met het
Bureau te bemoeien , dan het verband door art. 1
gelegd aanwgst. Yan een beroep op den Minister
of een iurisdictioneele macht van hem uitgaande ,
zooals zich in Frankrgk heeft voorgedaan , waar de
Minister soms het depót vernietigde, is hier geen
sprake.

De Directeur is een zelfstandig ambtenaar en,
zooals de Mem. v, Toel zegt, rekenplichtig, wyl
de kosten, verschuldigd voor de inschrijving der
merken, bg hem worden ontvangen. Tegen deze
positie van den Directeur opperden verschillende
Kamerleden, bg het onderzoek van het wetsontwerp
in de afdeelingen , bezwaren uit een constitutioneel
oogpunt; zg meenden dat uit de woorden der
Mem. van Toel. volgen zou , dat door de zelfstan-
digheid van den Directeur, de Minister voor diens
handelingen geene politieke verantwoordelijkheid zou
dragen. De Mem. van Beantwoording toonde aan ,
hoe ongegrond deze opvatting was; de politieke
verantwoordelijkheid van het Hoofd van het Depar-
tement wordt geenszins gewgzigd; evengoed als
voor de daden van een burgemeester, die toch ook
veelal zelfstandig handelt, is de Minister voor den

-ocr page 107-

95

Directeur verantwoordelyk, diens zelfstandigheid
doelt alleen op het verschil in positie met de amb-
tenaren van het Departement. Uit de alineae 2 en
3, van art. 1 volgt verder, dat de Directeur is bur-
gerlijk ambtenaar in den zin van art, 2 der wet
van 9 Mei 1890

Het Bureau draagt den naam van „Bureau voor
den Industrieelen Eigendom"; deze naam wijst op
een wijdere strekking dan een bureau enkel voor
handels- en fabrieksmerken ; de wederinvoering van
octrooien van uitvinding heeft de Regeering hierbij
voor oogen gestaan , en deze mogelijkheid gold dan
ook als argument voor het invoeren van een centra-
lisatiestelsel ; evenals het Patentoffice van de Engel-
sche wet, zou dit Bureau dan alle takken van den
industrieelen eigendom kunnen administreeren.

De artt. 4 , 5 en 6 geven de wijze aan , waarop
het merk wordt ingeschreven. De belanghebbende ,
die de inschrijving van een merk wil verkrijgen ,
zendt aan het Bureau voor den Indust. Eigendom
twee onderteekende exemplaren eener duidelijke af-
beelding en daarmede overeenstemmende nauwkeurige
beschrijving van zijn merk. Deze bepaling is

1) Modellen zijn hiervoor niet vastgesteld, doch het
verzoek moet natuurlijk geschieden op zegel en gere-
gistreerd zijn.

-ocr page 108-

96

gelijk aan die der wet van 1880. Het spreekt van
zelf, dat een duidelijke afbeelding en daarmede
overeenstemmende nauwkeurige beschrijving van het
merk noodig zijn om het merk aan het Bureau
duidelyk te maken; doch opdat de inschrijving aan
haar doel beantwoorde , is het niet minder noodig,
dat het merk voor het publiek vaststa. De gepubliceerde
aanduiding in de Staatscourant (niet meer in de andere
nieuwspapieren) moet hiertoe slechts wijzen op één
bepaald merk en omgekeerd moet het merk slechts
met die aanduiding overeen kunnen stemmen. Dit
laatste was nu bij het nieuwe ontwerp evenmin
het geval als by de wet van \'80. Art. 6 legde nl.
aan het Bureau den plicht op in de Staatscourant te
pubhceeren de beschrijving bedoeld in art. 4.

Daarnaast gaf zij de bevoegdheid aan den inzen-
der een chché over te leggen aan het Bureau , in
welk geval ook eene afbeelding bij de openbaarma-
king zou worden gevoegd.

Deze faculteit was geheel onvoldoende. Bij de
beraadslagingen in de Kamer over het ontwerp der
wet van 1880, had de heer Ifac/m?/reeds voorgesteld
de inzending van een cliché verplichtend te stellen ,
wijl belanghebbenden hieruit het merk beter dan
uit de beschrijving alleen zouden leeren kennen.
Toenmaals werd dit voorstel echter verworpen en

-ocr page 109-

97

oorspronkelijk behield het ontwerp der nieuwe wet
deze zelfde bepaling; gelukkig bracht de „Nadere
nota van wyzigingen" hierin verandering. De vol-
gende wijziging op art. 7 werd hierin voorgesteld en
aldus aangenomen: „het slot van art. 7 wordt ge-
lezen:" „eener duidelyke afbeelding en een cliché,
beantwoordende aan de bij art. 4 gestelde eischen,"
Een ernstige leemte werd hierdoor aangevuld. Meent
men nl. de publicatie in de Staatscourant lezende,
dat een ander een merk wil deponeeren binnen
het rayon van ons merk vallende, dan is men
verplicht inzage te nemen van de volgens art.
4. bij het Bureau overgelegde afbeelding. Yerzuimt
men dit, dan zou men na zes md.
zijn uitsluitend
recht verliezen. Hierop zou men dan echter de
woorden „ius vigilantibus scriptum" kunnen toepas-
sen , doch dit geldt niet, waar de beschrijving zoo
onduidelijk is, dat de opmerkzaamheid van den
uitsluitend rechthebbende hierdoor uiterst moeilijk
op de pubHcatie zal worden gevestigd.

Dat dit werkelyk onder de wet van 1880 dikwijls
het geval was, kan blijken bij het nalezen van

Natuurlijk alleen dan, wanneer men de quaestie over
de verhouding van gedeponeerde merken na 6 md. en niet
ingeschreven merken in den geest van den Ministerbeslist.

-ocr page 110-

98

de publicatie der merken, die meer dan eenmaal wer-
den ingeschreven. Het is merkwaardig om te zien,
hoe bij volkomen gelijke afbeelding de beschrij vingen
zoo zeer uit elkander liepen, dat niemand ze voor
beschrgving van eenzelfde merk zoude houden. Om
de vindingrijkheid der oneerlijke concurrentie op
dit punt krachteloos te maken, was een verplichte
publicatie der afbeelding het eenige middel.

"Weliswaar maakte de bevoegdheid van den Directeur
van het Bureau om de inschrgving te weigeren, wan-
neer het merk hem toeschijnt in hoofdzaak overeen te
stammen met een reeds ingeschreven merk, deze fa-
culteit niet zoo bedenkelijk als onder de wet van 1880,
doch waar men den inschrijver te kwader trouw
gelegenheid gaf door zijn beschrgvingen het merk
eer te verbergen dan te publiceeren, daar zou art. 10
(bevoegdheid van den rechthebbende krachtens eerst-
gebruik tegen inschrijving op te komen) niet meer
dan een doode letter zijn.

De Regeering telde echter de bezwaren tegen het
verpHchte cliché , toen zij ter elfder ure deze verbe-
tering aanbracht, wel wat\' hcht. Zij achtte de kosten
voor den inzender van zeer weinig beteekenis, en
meende die ruimschoots te zullen vergoeden door
voortaan het verplichte publiceeren door den inzender
zelf af te schaffen. Dit nu is niet geheel juist. In-

-ocr page 111-

99

diistrieelen, die behalve een fabrieksmerk voor de
verschillende soorten hunner waar ondermerken ge-
bruiken , wier behoud voor hen van het hoogste
belang is, soms wel honderd in getal, zullen onge-
twyfeld dit hoogst bezwaarlijk vinden, en deze
bepaling alleen zal bij velen hunner de wet impopulair
maken. Een eenigszins gecompliceerd cliché kost
toch gewoonlijk ongeveer van /" 10 tot ƒ 30, dus veel
meer dan de geheele onkosten der inschrijving.

De ophejSing der publicatie in nieuwspapieren is
m. i. daarenboven niet gelukkig; de Regeering meende
dat zij in locale blaadjes niet ter publieke kennis
zoude komen, doch dit was dan toch te voorkomen
geweest, door bepaalde dagbladen aan te wijzen, en
voor vele belanghebbenden werkte deze publicatie veel
doeltreffender dan die in de Staatscourant. Niettegen-
staande dit alles, blyft het verplichtend stellen van
een cliché een juiste maatregel, waardoor vooral de
consument wordt gebaat.

De woorden van art. 4 doen de vroegere quaestie ,
wat bij verschil prae valeer de, beschrijving of afbeel-
ding, vervallen. De Amsterdamsche rechtbank over-
woog in 1882 dat by afwijking van ingezondene
beschrijving en afbeelding, alleen de beschrijving in
de Staatscourant besliste. Thans worden afbeelding

\') Mr. Kappeyne v. d. Copello, bl. 125, op. cit.

-ocr page 112-

100

en beschrijving gepubhceerd en eischt art. 4 een
overeenstemmende beschrijving; waar dit niet het
geval is kan dus geene inschrijving worden verkregen.

Over den aard van die afbeelding en beschrijving
zwijgt onze wet. Buitenlandsche wetgevingen werken
dit punt nader uit; zoo voorziet de Engelsche wet
ook in de gevallen , dat het merk in zijn aard (b.v.
door den vórm der waar) niet goed voor duidelyke
afbeelding vatbaar is. Yoor die gevallen is bepaald :
„the comptroller may deposit in the Patentoffice a"
„specimen or copy of any trade mark , which cannot"
„conveniently be shown by a representation , and may"
„refer there to in the register in such manner as he"
„may think fit."

Eveneens zwijgt de wet over de al of niet be-
voegdheid het merk in kleuren in te zenden, hoewel
dit dikwijls van belang kan zijn. Wanneer men
toch sommige merken ongekleurd vergelijkt, kan het
gebeuren, dat zij belangryke verschilpunten vertoo-
nen , terwijl zij gekleurd tot verwisseling aanleiding
zouden kunnen geven. De Engelsche wet van 1875
liet het kleurlooze beeld beslissen, doch de wet van
1883 zegt in art. 75 — „a trade mark may be"
registered in any coulour", terwijl de inschrijver zal
hebben „the exclusive right to use the same in that
or any colour". De Duitsche wet eischt, dat dein-

-ocr page 113-

101

zender tevens opgeve , „die Art der Yerwendung des
Zeichen", dus hoe het merk wordt aangebracht, in rehef,
van onderen, op de kurk enz., terwijl eene Fransche
ministerieele circulaire van 1858 den dépositaire ver-
plicht op te geven: „si la marque est en creux ou
en relief sur les produits, si elle a du être reduite
pour ne pas excéder les dimensions prescrites, ou si
elle présente quelque autre particularité;"

Onze wet kent geen van deze vereischten ; alleen
dit, dat de exemplaren eene duidelijke afbeeldingen
conforme beschrgving zullen bevatten ; is hieraan
voldaan , dan moet het Bureau volgens art. 5 inschrij-
ven, en welke bijzonderheden in de beschrijving thuis
hooren, wordt hierdoor overgelaten aan het arbitrium
van den Directeur.

Als uitdrukkelijk vereischte by de beschrijving
noemt onze wét nog in art. 4 de opgave van de
soort van waren, waarvoor het merk is bestemd;
dit is het gevolg van het feit, dat het uitsluitend
recht alleen voor de zekere opgegevene soort van
goederen geldt, wyl het onnoodig is de keus van
dat merk voor andere goederen te belemmeren en de
inzender alleen ook voor de door hem in den handel
gebrachte waren eenig redelijk belang kan hebben.

Wat is nu de beteekenis van „de soort van waren "?
De wet laat zich niet hierover uit, doch duidelijk is

ii

-ocr page 114-

102

hier bedoeld niet het genus, doch de species der
waar, en wel niet precies die enkele waar, doch de
klasse, waartoe men haar in -het dagelyksch leven
brengt. Zoo zal de inschrijving van een merk voor
„gedistilleerd" zeer goed mogelyk zyn, hoewel die
klasse van waren tot vele onderscheidene onderdee-
len is terug te brengen.

Een opgave als b.v. „voor alle waren", zou zeker
ongeldig zijn , evenzoo eene opgave „voor alle door
mij gefabriceerde of verhandelde waren", zelfs een
aanduiding van alle waren uit een bepaald land
afkomstig b.v. alle „Spaansche producten", zou niet
in overeenstemming zijn met den geest van art. 4.

Zelfs wanneer men een bepaalde soort opgeeft, is
verwarring nog zeer dikwyls mogelijk, daar ver-
schillende waren soms niet tot één, maar tot meer-
dere klassen zijn terug te brengen en men zich zeer
goed kan denken, dat één artikel tegelijkertijd be-
hoort tot de rubrieken : machinerieën, landbouw-
werktuigen en ijzerwaren ; nu kan men toch niet het
depót verbieden voor elke klasse, waartoe ook goederen
kunnen gerekend worden , die in een reeds gedepo-
neerde klasse vallen.

De Engelsche wet van 1883, die evenals de
Duitsche wet (in § 2) het vereischte van opgave der
soort kent, heeft hierby een vernuftig middel ge-

-ocr page 115-

103

vonden. Zij verdeelt in hare „Rules" van 1883 de
goederen in vijftig verschillende klassen en elke
klasse weer in onderafdeelingen; art. 62 der wet van
1883 verplicht den inzender nu de klasse te noemen,
voor welke hij zijn merk denkt te bezigen; echter
kan hij ook volstaan met opgave van\' de bijzondere
waren zelve en in dat geval strekt zich zyn merk
alleen hierover en niet over de geheele klasse uit.

De bepaling van art. 6 onzer wet van 1880, dat
het recht alleen voor de opgegevene klasse verkregen
wordt, ligt in art. 3 der nieuwe wet. Hieruit volgt,
dat een uitbreiding van het merk tot andere dan
genoemde waren, ook gedurende den verzet-termijn
van zes maanden, niet mogelyk is; voor dat geval is
nieuwe aanbieding en inschrijving noodzakelijk,
evenzoo als ware de belanghebbende geen uitsluitend
rechthebbende toor de opgegevene soort.

Toch kwam het in de practijk onder de wet van
1880 meermalen voor, dat klassen van waren werden
veranderd, bygevoegd of geschrapt onder den vorm
van errata, terwijl de oorspronkelijke aanbieding
bleef bestaan. Zoo komt in de Bijlage der Staats-
courant van 1 Sept. 1890, n®. 204, een erratum
voor, waarbij wordt aangekondigd, dat het vroeger
ingezonden merk thans ook nog voor een andere
waar (kaaskleursel) zal bestemd zijn. In dat geval

-ocr page 116-

1U4

begomieii de zes maanden van verzet eerst teloopen
van af het oogenbhk der publicatie van het erratum,
doch ook hiertegen zondigde, de Amsterdamsche
griffie meermalen. In de bijlage van 15 Mei 1888,
n\'\'. 114, werd o. a. onder n". 1071 een merk inge-
schreven, waarvan de betreffende waar eerst vier maan-
den te voren was gewijzigd (in casu sigarenkistjes
in plaats van sigaren); dit nu is m. i. onwettig,
als de rechten van derden verkortende.

Hoewel art. 4 spreekt van de soort van waren, is
ongetwijfeld bedoeld, dat ook meerdere soorten te-
gelijk kunnen worden ingeschreven, conform met de
Engelsche (classes of goods) en andere wetten. Dit
werd onder de wet van 1880 in de practijk dan ook
steeds aangenomen. (De bijlage der Staatscour. van
1885, no. 1 bevat o. a. een merk voor niet minder
dan 88 uiteenloopende artikelen bestemd). Dat dit
mogelijk zij, vordert eene gemakkelijke administratie
en het belang van het pubHek , doch het ingeschre-
vene merk is desniettegenstaande eene combinatie van
even zoovele merken , die elk een afzonderlek bestaan
kunnen hebben; dit zal b.v. aan het licht kunnen
komen waar de onderneming wordt gesplitst; bij het
deel der onderneming zal m. i. het merk voor de
waren van dat deel afzonderlijk mede kunnen over-
gaan. — Een derde vereischte by de inzending is

-ocr page 117-

105

de opgave van woonplaats , welk ook reeds de wet
van 1880 kende. Ook toen beteekende het reeds niet
de feitelijke woonplaats, maar het domicilie, de
woonplaats in rechtskundigen zin, want dat de in-
zender zijn werkelijke verblijfplaats zou opgeven ,
sprak in zijn eigen belang wel van \'zelf. Daaren-
tegen is het noodig, dat bg mogelijke oproeping voor de
rechtbank zgn domicilie bekend zij. Zendt dus een
handeldrijvend minderjarige een merk in, dan geeft
hij de woonplaats op van zgn voogd; is de inzender
een rechtspersoon , dan geldt de bepaling van "Wb.
V. Rv. art. 4, 4^

Dat de ingezondene exemplaren eene dagteekening
zullen hebben, eischt de wet niet, evenmin dat het
Bureau het oogenblik der inzending aanteekent. De
opgave hiervan is voor de quaestie van prioriteit
echter van groot gewicht; een bepaling zooals art.
1232 B. W. met zijne sanctie voor de hypotheek-
bewaarders kent, waar de bewaarder verplicht is den
dag van overgave op het terug te geven borderel te
vermelden, zou niet ondoelmatig zijn geweest. Immers
de opgave van het uur van aanbieding zelfs kan
soms met het oog op art. 3, al. 2 van belang zijn.

Eene gewichtige vraag is, welke dier formeele ver-
eischten in geval van verzuim vernietigbaarheid der
inschrijving tengevolge zullen kunnen hebben. Na-

-ocr page 118-

106

tuurlijk kan het Bureau by elke krenking van vor-
men de inschryving weigeren, doch wanneer het
Bureau die over het hoofd zietzullen dan ook der-
den de inschrijving als niet gedaan kunnen beschou-
wen, en gedurende de zes maanden of later nog de
inschrijving van een daarop gelijkend merk, dat for-
meel in orde is , kunnen doen bewerkstelligen ?

Natuurlijk kan dit niet bij elk verzuim, als in-
zending bij één exemplaar, het geval zyn, "Waar
materieele vereischten ontbreken , daar is het merk
niet als zoodanig bestaanbaar en de inschrijving kan
dergelijke gebreken nooit dekken ; waar formeele
vereischten ontbreken, daar zal m. i. onderscheid
moeten gemaakt worden tusschen die, welke voor
derden van belang kunnen zyn en die, welke alleen
in het belang der inzenders of van een goede admi-
nistratie zijn ingesteld. Voor de eerste zal de regel
beslissen, dat tegen derden nooit kan gelden, wat niet
aan derden is bekend gemaakt. Is dus de soort van
waren verkeerdelijk opgegeven, dan geldt het merk
ook alleen voor die soort. Zijn de vereischten, die
derden niet zoo direct betreffen , bv. inzending door
een schriftelijk gemachtigde, niet in orde, dan zal
het van omstandigheden afhangen, of derden zich er
bij mede-inzending op kunnen beroepen. Is de termijn
van zes maanden echter verloopen, dan zal het verzet

-ocr page 119-

107

zijn opgehouden en dan heeft voor die laatste gevallen
het verstryken van den termijn die gebreken gedekt.

Het eerste beginsel huldigde de wet van 1880 reeds,
waar zij in art. 6 zeide: Alvorens de inschrijving
openlyk is aangekondigd, geldt zij niet tegen derden ;
in dien geest dacht ook de Amsterdanïsche rechtbank,
toen
zij besliste, dat gepubliceerde inschrij vingen steeds
moesten beslissen boven niet-gepubliceerde afbeel-
dingen. Toch zondigde de Amsterdamsche griffie
hiertegen; zoo kwam het voor, dat aankondigingen
later werden gewijzigd, soms voor derden zeer be-
langrijk (bv. het omkeeren der hoofdfiguur van het
merk); in die gevallen geschiedde de inschrijving niet
zes md. na publicatie van de wijziging , doch na den
dag van de eerste inzending. In dat geval hadden
derden nu m. i. ook verzet kunnen doen gedurende
den tijd tusschen de inschrijving en de zes md. na
de wijziging.

Is de publicatie in zoover voldoende, dat merk ,
beschrijving en afbeelding, soort van waren en woon-
plaats in orde zijn, dan zal zeker een derde nooit zich
kunnen beroepen op verdere formeele gebreken, op
verzuim van formaliteiten, die hem niet in verwarring
kunnen brengen en voor hem niet van belang zijn.

Zoo eveneens in de hierboven (bl. 104] aangehaalde
Bijlage.

-ocr page 120-

108

Staat het merk voor hem niet vast, dan echter zal
hij bij inbreuk ook niet tot schadevergoeding kunnen
worden veroordeeld. —

De wet van 1880 eischte betreffende verkrijging
van officieel merkenrecht eene dubbele handeling, de
aankondiging en na minstens zes maanden, zoo geen
verzet door derden was gedaan, de inschrijving.
Met dit stelsel heeft de wet van 1893 gebroken; art.
5. luidt thans: „Het overeenkomstig het vorig arti-"
„kei ingezonden merk wordt behoudens het bepaalde"
„bij art. 9 binnen drie dagen na den dag van ontvangst"
„ingeschreven in het daartoe bestemde openbare"
„register". De Memorie van Toelichting verklaarde,
dat vooral twee redenen tot deze verandering leid-
den. Allereerst de vreemde tegenstrijdigheid, die
bij behoud der dubbele handeling zou heerschen
tusschen de bescherming, die het merk geniet in
Nederland en in het Buitenland. De internationale
inschrijving huldigt toch het door de nieuwe wet
aangenomen systeem; behield men nu de vooraf-
gaande aanteekening, dan zou het merk in het Bui-
tenland , zoo het daar was ingezonden, dadelijk
wettelijk worden beschermd , terwijl het hier te lande
nog zes maanden aan verbod van inschrijving zou
bloot staan , en vond het verbod werkelijk plaats ,

-ocr page 121-

109

clan ware het merk in het Buitenland beschermd
geweest, terwgl de internationale conventie alleen
die merken bedoelt te beschermen, die in het land
van oorsprong volledig erkend zgn.

De tweede reden lag in het belang der inzenders.
Hoe spoediger de inschrgving geschiedt, hoe meer
de inzender wordt gebaat, en tevens wordt de zaak
voor hem zooveel gemakkelgker, nu het vereischte
verzoek tot inschrijving na zes maanden , zooals de
wet van 1880 dat kende , is vervallen.

Wgl natuurlijk het aantal merken, waartegen
verzet wordt gedaan zeer gering is , is het onnoodig
die inschrgvingen uit te stellen tot het einde van
den termijn van verzet , en zoo is thans , met den
gewonen regel rekening houdende, het omgekeerde
stelsel aangenomen : n.1. niet meer inschrijving eerst
dan , wanneer de onaantastbaarheid van het merk
vaststaat, doch directe inschrg ving, behoudens de
mogelijkheid van nietigverklaring binnen den gestel-
den termijn.

Zooals boven gezegd , zullen de gevallen van door-
haling der inschrg vingen zeer zeldzaam zijn, en dit is het
gevolg van de macht van contrôle door den Directeur
van het Bureau , deels zooals die reeds bestond voor
den griffier onder de wet van 1880, deels thans als
gevolg van het centralisatiestelsel, dat de niéuwe

-ocr page 122-

110

wet invoerde. Waar de griffier bij de inschrijving
geheel lijdelijk was en volgens art. 5 der wet van
1880 de inschryving moest bewerkstelligen, zoo de
inschrijving binnen zes maanden niet was verboden,
daar kon men toch niet eischen, dat hy de lydelijk-
heid zoo ver zou doorvoeren , dat hij ook merken
inschreef, die de wet niet als zoodanig erkende.

Uit de woorden van art. 5 der wet van 1893
volgt deze bevoegdheid van den Directeur thans ten
duidelijkste. Het beveelt n.1. aan het Bureau , dat
het binnen drie dagen het merk zal inschrijven
over-
eenkomstig het vorig artikel
ingezonden ; dit wil
zeggen, dat de Directeur allereerst heeft te onder-
zoeken of de formaliteiten voor de inzending zijn
vervuld en tevens of het merk voldoet aan de ver-
eischten , die de merkenwet ter erkenning als
zoodanig eischt ; m. a. w. het stelt een controle vast
over de hoedanigheden van het merk op zich zelf,
over zijne absolute vereischten. Dat nu de Directeur
op absolute gronden het merk mag terugwijzen is
zeker niet te betwijfelen, even als dat in buiten-
landsche wetten het geval is, o. a. in de Engelsche
wet en de Zwitsersche wet in art. 3 en 14. Onze
wet geeft hiervoor dan ook in art. 5 het Bureau
eenen termijn van drie dagen, voordat het tot de
inschrijving behoeft over te gaan. In dien tyd

-ocr page 123-

111

onderzoekt de Directeur dus of het merk een wapen
van eenig puhHekrechtelyk lichaam bevat, of het
woorden of voorstelling in zich houdt in stryd met
de openbare orde of goede zeden , of de soort van
waren voldoende is vermeld, etc.

Ook hier brengt het centralisatiesysteem verbe-
tering. De beoordeeling immers hiervan is niet
altijd even gemakkelijk en men kon van eiken
griffier niet eischen eene zoodanige wapenkennis te
bezitten , dat hij steeds zou kunnen uitmaken, of
het merk niet in zijn onderdeel eenig gemeentewapen
bevatte ; eveneens zoo bij de beoordeeling van enkele
woorden of letters , wanneer uitheemsche karakters
waren gebezigd of vreemde talen. Van al deze
zaken zal de Directeur eene veel grootere feitelijke
kennis hebben dan de griffiers onder de wet van 1880 ,
en veel meer hulpbronnen zullen hem ten dienste
staan, waar hy steeds bepaalde deskundigen zal
raadplegen. —

Desalniettemin kan het zich meermalen voordoen,
dat de afgewezen inzender zich niet met het gevoelen
van het Bureau vereenigt. Moet nu in derg. geval-
len de inzender zich bij de beslissing neerleggen ?
De Engelsche wet geeft bij weigering steeds een
beroep op „the Board of Trade\'\' en van dezen weer
op „the Court". Zoo zegt zij in art. 64, 4". : „the

-ocr page 124-

112

comptroller may if lie thinks fit, refuse to register
a trade mark, but any such refusal shall be subject
to appeal to the Board of Trade", en later in art. 65,
5".: „The Board of Trade may however if it appears
expedient refer to appeal to the Court."

Yoor dergelijke gevallen bestaat dus daar een
systematische regeling en dit is juist gezien , want
meermalen kunnen zich die gevallen voordoen. De
Directeur bv. oordeelt, dat een merk „Freizeichen"
is en de inzender meent, dat dit niet het geval is,
een quaestie die dikwijls moeilijk te beslissen is.

De art. 9—15 regelen het beroep, indien het Bureau
de inschry ving weigert op grond van het ontbreken
van relatieve vereischten, doch er bestaat m. i.
geen grond om hierom alleen deze wyze van beroep
ook op het geval van nietigverklaring op grond
van absolute gebreken toe te passen.

Mr. Kappeijne van de Copello betoogde , dat,
zoo de griffier in die gevallen weigerde , een ver-
zoekschrift aan de rechtbank tot machtiging moest
worden aangeboden. Art. 3 der wet op de R, O. , zoo

1) Yan nietigheid op grond van relatieve gebreken ,
is wel te onderscheiden relatieve nietigheid. Een merk
dat een relatief gebrek bevat is wel degelijk tegenover
een ieder nietig.

O. 0. bl. 162.

-ocr page 125-

113

argumenteerde hij, bepaalt, dat uitsluitend de rechter-
lijke macht competent zal zijn in geschillen over burger-
lijke rechten, wat het recht op een handels - en fabrieks-
merk werkelijk is, doch m. i. is , waar een ambtenaar
krachtens zijne bevoegdheid weigert, van een
geschil geen sprake. Evenmin kan \'men, wanneer
men der rechtbank de inschrijving verzoekt, dit als
een beroep van de uitspraak van den Directeur
qualificeeren, als ware het Bureau een soort van speciale
rechtbank. Evenals in het analoge geval , dat een
ambtenaar van den Burgerlijken Stand met een
dergelijke bevoegdheid toegerust een huwelgk wei-
gert te voltrekken en de rechtbank dan die beslissing
zal kunnen te niet doen , zoo is ook hier een ver-
zoek tot machtiging van den Directeur te verklaren,
uit het zuiver administratief karakter van het Bureau.
Daarbg staat niets den afgewezen inzender in den
weg om aan het Bureau schriftelgk zgne meening
kenbaar te maken.

Een gelukkige bepaling heeft de Engelsche wet
hierbij aangenomen in art. 94 : „Where any discretie-"
„nary power is by this act given to the comptroller,"
„he shall not exercise that power adversely to the"
„applicant for a trade mark, without giving the"
„applicant an opportunity of being heard personally"
„or by his agent."

8

-ocr page 126-

114

Mocht het Bureau weigeren in te schryven uit
zuivere willekeur of kwade trouw , dan staat onge-
twyfeld, krachtens art. 1401 B. W. den belangheb-
bende eene actie tot schadevergoeding open. Bij de
behandeling in de Tweede Kamer meende de heer
L e
V y te mogen betwyfelen of een derg. actie ook
niet bij afwyzing te goeder trouw tegen den Direc-
teur openstond , doch dit m. i. ten onrechte.

Yeel belangryker is de bevoegdheid aan het Bureau
thans in art. 9 der nieuwe wet toegekend, en
dit is wel de gewichtigste wijziging, die het centra-
lisatiestelsel meebracht. De lijdelykheid van den
griffier onder de wet van 1880 betreffende de inschrij-
ving van merken , is thans geheel verlaten en de Direc-
teur kan nu naar eigen meening ,de inschrijving van
het merk bewerkstelligen of weigeren.

In de nieuwere wetgevingen zyn op dit punt
verschillende stelsels gehuldigd, die alle tot twee
hoofdsystemen zijn terug te brengen; nl. het eerste,
waar de staatsorganen de al of niet geldigheid van
een merk uit eigen beweging vaststellen , en een
tweede waar de beslissing over de relatieve ver-
eischten wordt overgelaten aan den strijd tusschen
partyen zelf. Onze wet van 1880 huldigde geheel
dit laatste stelsel; wel had de griffier, zooals gezegd,
over de juistheid der formahteiten to oordeelen, doch

-ocr page 127-

115

een onderzoek naar mogelyke relatieve gebreken
ontbrak geheel. De fouten, die deze lydelykheid in
hare toepassing met zich bracht, waren genoeg-
zaam gebleken; de weinige zekerheid , die de in-
schrijvers voor het behoud van hun uitsluitend recht
hadden, maakte de voordeelen der merkenbescherming
uiterst gering. Geen wonder, dat een stelsel, dat
hiermede brak, ingang moest vinden, vooral nu de
regeering in art. 9 al. 1 en 2 een middenweg voor-
stelde , waarbij de nadeelen der oude wet werden
opgeheven en belanghebbenden toch voor eene, naar
hunne meening onbillijke, behandeling werden
behoed.

"Welke der beide systemen het best zal werken ,
hangt geheel af van de samenstelling der staats-
organen , met de inschrijving belast; waar deze
betrekkelijk ontbloot waren van feitelijke kennis der
merken en hen tot nauwkeurig onderzoek tijd en
lust ontbrak , daar kon moeilijk de appreciatie der
relatieve geldigheid aan hen worden overgelaten.
Alleen daar, waar één orgaan voortdurend hiermede
bezig zou zyn en , in staat om over alle technische
middelen bij zijne beslissing te beschikken, ter be-
oordeeling was aangewezen, daar kon het nieuwere
stelsel verbetering aanbrengen. Hoezeer dus de
oprichting van een Centraal Bureau samenhangt

-ocr page 128-

116

met het zelfstandig- optreden der ambtenaren, met
de inschrijving belast, is duidelijk.

Tegen de bevoegdheid van den Directeur om een
merk te weigeren op grond van strijd met de bepa-
lingen van art. 4, al. 3 of wel in gevallen, dat
hetzelfde merk reeds door een ander was ingezon-
den, werden in de Kamer dan ook geene bezwaren ge-
opperd ; waar de Directeur echter ook zou mogen
weigeren op gronden, dat het merk
m hoofdzaak
overeenstemde met een, dat reeds ingezonden of
ingeschreven was , daar zagen sommige leden bij het
afdeelingsonderzoek in die nieuwigheid een groot
gevaar. De vrees voor te ingrijpende overheidszorg
maakte het voor hen bezwaarlijk, dat een Rijks-
ambtenaar zich partij zou gaan stellen in een strijd,
welks beshssing afhangt van geheel subiectieve
inzichten. De afgewezen inschrijver, door den
Directeur over de gebreken van zijn merk ingelicht,
zou zich niet meer tot den rechter durven wenden ,
de temperende bepaling van al. 2 , beroep tegen
de beslissing des Directeurs toelatende , zou hierdoor
zonder effect blijven en al besliste de rechtbank in
zijn voordeel, dan zou die belanghebbende toch eene
schade hebben geleden , die hem niet wordt vergoed.

Gelukkig waren de meeste leden van een andere
meening en de bezwaren tegen eene mogelijke over-

-ocr page 129-

117

ijling ol willekeur van het Bureau gemakkelijk te
weerleggen , de beslissing van den rechter hing toch
evengoed af van subiectieve inzichten en er is geen
grond om aan te nemen , dat een centraal bureau
met minder feitelijke kennis zou oordeelen dan de
rechter; juist de Directeur zal bg uitstek kunnen
beslissen , wat het hoofdbestanddeel van een merk is
en de mogelijkheid dat de rechter later hem in het
ongelijk zal stellen, zal hem van een hchtvaardig
of willekeurig oordeel terughouden.

Wat betrof het ontmoedigen van den inzender door
eene afwijzing door den Directeur , dit is zeker niet
het geval bg zijnen raadsman, wien het aan de noodige
vrijmoedigheid in dezen niet zal ontbreken. Ten
slotte werd de bewering, als zou de positie van den
Directeur een unicum zijn in onze wetgeving, ont-
zenuwd door de vergelijking , in de afdeelingen ge-
maakt j met de positie van den hypotheekbewaarder
en diens bevoegdheid tot weigering van royement,
ingeval de materieele vereischten ontbreken, art.
1289 B. W.

Een nog juistere analogie vond de Minister in de
Mem. van Beantwoording in de macht van den
ambtenaar van den Burg. Stand. Yolgens een recent

1) Zie Diephuis, Ned. Burg, recht, deel VII, bl 530 vlg.

-ocr page 130-

118

arrest van den Hoogen Raad werd toch geoor-
deeld, dat die ambtenaar niet alleen met de formeele ,
doch ook met de materieele. vereischten voor een
huwelijk heeft rekening te houden en bij gebreke
daarvan, behoudens rechterlgke beslissing, de bevoegd-
heid heeft de voltrekking te weigeren.

Doch niet alleen om deze redenen is de macht van
den Directeur te billijken; zoowel utiliteitsgronden
als het doel der speciale merkenbescherming eischen
m. i. een dergelijke bevoegdheid. Yooreerst om utili-
teitsredenen : al maakt de mogelykheid van beroep,
dat niet alle processen over al of niet in hoofdzaak
overeenstemming zullen ophouden, voorzeker zal toch
juist het gezag van des Directeurs beslissing hun
aantal belangryk doen afnemen, en tevens zal de
wetenschap, dat ook bij verzuim van belanghebbenden
een namaak beoogend merk wordt geweigerd , voor-
komen , dat oneerlijke concurrenten door mede-inschrij-
ving zullen pogen den rechthebbende zijn uitsluitend
recht afhandig te maken. Een vergemakkelyking van
administratie door vermijding van het groote aantal
doorhalingen, een vereenvoudiging en bespoediging
der beslissing over de al of niet geldigheid van een
merk , en een belangrijke besparing van kosten voor

1) van 14 April 1893, {Weekhl. v. h. Recht 6339).

-ocr page 131-

119

de inzenders zullen tevens van dezen maatregel het
gevolg zijn.

Doch nog sterker argument ligt er in het doel der
wet. Wij hebben toch reeds gezien, dat tweeërlei
belangen door een dubbele inschrijving en een hier-
door gewettigde namaak worden geschaad ; vooreerst
die van den uitsluitend rechthebbende, doch daarbij,
en dit is m. i. het voornaamste, het belang van den
consument, van het koopende publiek. Werd nu bij
het stelsel der wet van 1880 den rechthebbende gelegen-
heid geschonken, om, al ging het dan ook met
moeite en kosten gepaard, voor zijn recht op te
komen , voor het belang van het publiek werd niet
de minste zorg gedragen ; bleef de rechthebbende
stil zitten , dan stond het publiek voortaan aan be-
drog en misleiding bloot.

Toen nu de Minister als doel der wet de bescher-
ming van den consument op den voorgrond stelde ,
moest voortaan in het publiek belang door voldoende
contrôle tegen dubbele inschrijving worden gewaakt.
Van dit standpunt gezien is de macht van den
Directeur m, i. een vertegenwoordiging van het Staats-
gezag , dat op die wijze zijne burgers voor bedrog wil
behoeden. Hierbij uit zich die macht niet als eene be-
slissing van eenrechtsstrijd of als eene quaestie, waarbij
de Directeur als een soort negotiorum gestor van den

-ocr page 132-

120

belanghebbende optreedt, doch als een preventieve
maatregel der overheid. De taak van het Bestuur
is zuiver administratief, evenals die van den ambte-
naar van den Burg. Stand, en hierdoor is een mogelijk
verzoek aan de rechtbank, om eene weigering van den
Directeur teniet te doen en de inschrijving desniet-
tegenstaande te bevelen, verklaard.

Geheel anders dan in Engeland en Duitschland ,
waar het Bureau eene rechterlijke beslissing geeft,
soms ook tusschen partijen, dus een soort van speciale
rechtbank is, uit zich de bevoegdheid van ons Bureau.
Zoo zeide de Commissie in Duitschland door de „ Ver-
ein für den Schutz des gewerblichen Eigentums" inge-
steld : „Das Patentamt soll bei alle». Entscheidungen"
„über die Frage der Erteilung oder Yersagung des"
Markenrechts völlig souverän sein". Men ziet: een
geheel andere opvatting van het weigeringsrecht. —•

Deze controle van het Bureau werkt natuurlijk
ook wel in het belang der eerst-rechthebbenden, en
dit is ongetwijfeld zeer toe te juichen, doch deze
zorg, die m. i. ondergeschikt moet worden geacht
aan de zorg van de belangen van den consument,
is volgens het geheel der wet eigenlijk slechts een
gevolg van haar hoofddoel, de bescherming van het
publiek.

De bevoegdheid tot weigeren strekt dus allereerst

-ocr page 133-

121

mem

ten voordeele van den verbruiker, ten tweede van
den recbthebbende, doch ten derde ook van den in-
zender te goeder trouw zelf. Een in der daad hooge
waarde van de bepahng van art. 9 ligt hierin, dat
zg voor den inzender zelf een gemakkelijk werkend
middel is ter onderzoek, dat hem een tamelgke zekerheid
schenkt, dat het merk, door hem begeerd, niet later
nog op grond van vroeger aangeboden of ingeschre-
ven merken hem kan worden ontnomen ; hij zou dan
niet alleen tevergeefs al die offers hebben gebracht,
doch daarenboven nog hebben gewerkt en reclame
gemaakt voor zgn , aldus door het toeval begunstig-
den , concurrent.

Art. 9 zegt in al. 1 „het Bureau kan weigeren."
Hierdoor geeft zg het dus eene bevoegdheid, legt
echter geenszins eenige verplichting op ; de reden
hiervan ligt in de zuivere subiectieve overwegingen,
die bij de beslissing over de al of niet in hoofdzaak
overeenstemming leiden. Yerplichtte men het Bureau,
dan zou het onmogelijk zgn uit te maken , wanneer
het in die verplichting naar eigen opvatting was
te kort geschoten ; daarbg zouden dan steeds klach-
ten en verwijten het treffen van de zgde van be-
langhebbenden , die meenden, dat het aangeboden
merk w^el in de termen tot weigering viel, en dat
nog wel, terwijl de macht van den Directeur vol-

-ocr page 134-

122

strekt niet allereerst in liet belang van vroegere
inzenders is ingesteld.

Binnen drie dagen geeft het Bureau bij eventu-
eele weigering den inzender kennis, en binnen een
maand is deze dan bevoegd bij de rechtbank tegen
die weigering op te komen. Deze bevoegdheid
van den inzender is een heilzaam middel om alle
willekeur te voorkomen , en de subiectieve meening
van den Directeur aan het oordeel des rechters te
kunnen toetsen.

Is de inschrijving geschied , dan geeft art. 10 aan
vroegere inzenders de gelegenheid binnen zes maan-
den tegen het merk op te komen ; dit geheel overeen-
komstig art. 3 der wet van 1880. Alin. 2 geeft daarby
den Officier van Justitie een gelijk recht, indien
het merk mocht stryden tegen de openbare orde en
de goede zeden of eenig publiekrechtelijk wapen
bevat ; dit laatste is dus aan dubbele controle onder-
worpen : allereerst door het Bureau als absoluut gebrek
volgens art. 4 en later als relatief gebrek tegenover
den Staat door het O. M.

Dit verzoek tot weigering of tot bevel van inschrij -
ving geschiedt by verzoekschrift aan de arr.-recht-
bank. Vereenvoudiging was het motief om hier de
procedure by request voor te schrijven ; ook de wet van
1880 kende ze. Een fout is zeker, dat de speciale

-ocr page 135-

23

wet weer verzuimde deze procedure nader te om-
schrijven, daar het wetboek van BurgerL Rechts-
vordering de procedure bg request nergens opzette-
lijk regelt. Waar de conclusie van den advocaat-
generaal bij den Hoogen Raad luidde : dat „waar
de speciale wet zwijgt, men moet recurreeren tot
het gemeene recht", daar ontstaat nog dikwgls moei-
lijkheid om uit te maken, wanneer en waar de be-
palingen der gewone procedure op dit verzet toepas-
selijk zijn.

In art. 12 wordt het „audi et alteram partem"
gehuldigd; de tegenpartij, hetzij Directeur van het
Bureau, hetzij inzender, wordt gelegenheid gegeven
zich mondeling te verdedigen , waarbij vertegenwoor-
diging mogelijk is. „De beslissing op een verzoek
of vordering krachtens art. 10 wordt slechts gegeven
na verhoor of behoorlijke oproeping van den inzen-
der." Is dit niet geschied, dan zal by niet-verschij-
ning van de tegenparty, op het verzoek geene beschik-
king mogen gegeven worden en het Bureau bv. in
geval van verzet door een vroegeren inzender de in-
schryving handhaven; zijn de zes maanden nog
niet verstreken, dan staat het natuurlijk vrij een
nieuw verzoekschrift in te dienen. In overeenstem-

1) YergL Mr. Kapp. v. d. Copello. O C. hl. 134 vlg.
Mr. van Maanen bij het arrest van 20 Sept, 1883.

-ocr page 136-

124

ming met het arrest van den Hoogen Raad van 20
September 1883, Weekb. 4941 zal men moeten aan-
nemen, dat de wetgever blijkbaar heeft gewild, dat
dit „behoorlijk" zal worden geinterpreteerd als „over-
eenkomstig de gewone voorschriften van het "Wetboek
van Bnrgerl. Rechtsvordering."

Onze nieuwe wet, het centralisatiestelsel huldigende,
breidde dit uit tot de vereeniging van alle processen
over handels- en fabrieksmerken by de rechtbank te
\'s Grravenhage. Reeds in de afdeelingen werden be-
zwaren gehoord tegen die concentratie en deze wer-
den geformuleerd in een amendement, door den afge-
vaardigde Rink bij de behandeling ingediend.
Dit strekte om in de artikelen 9 en 10 te lezen in
plaats van „de arrondiss.-rechtbank te \'s Gravenhage,"
„de arrond. rechtbank zijner woonplaats." Talryke
juiste argumenten wist de heer Rink voor zijn
voorstel aan te voeren , waarbij hij de ondoelmatigheid
eener
A\'^ereeniging en de benadeeling hierdoor van de
belangen der inzenders in het licht stelde. Over-
stelping van werkzaamheden bij de Haagsche recht-
bank , tyd- en geldverhes der rechtzoekenden zouden
als gevolgen te wachten staan en tevens een unicum
in onze wetgeving worden ingevoerd, waarbij geheel
van ons rechtssysteem werd afgeweken.

De Minister voerde in zijn repliek als argumenten

-ocr page 137-

125

aan, dat bij eene invoering der nieuwe regeling,
de Directeur zich niet telkens aan zgn werkzaamheden
zou behoeven te onttrekken door zich naar de arr.
rechtbank der inzenders te begeven, dat het hier
niet alleen eene regeling van de rechtsverhouding
van privaatpersonen over private rechten, maar voornl.
de handhaving van een publiek belang betrof en
dat bovendien eenheid van iurisprudentie zou worden
bevorderd. Wat echter de Kamer vooral leidde tot
niet aanvaarding van het amendement, was de moge-
lyke kosten verhooging uit een niet-concentratie voort-
vloeiende en w^aar men, uit vrees voor te hooge
kosten, slechts schoorvoetend tot de instelling van \'t
Bureau was overgegaan , daar gaf dit argument den
doorslag , hoewel het amendement bg onze industri-
eelen ongetwijfeld sympathie zou hebben gevonden.

Jammer is het, dat hierbij de rechtspraak volgende
uit art. 9 en 10 geheel op ééne lijn werd gesteld.
Mochten , wat betreft de beslissing op de weigering
van den Directeur, argumenten zoowel tegen als voor
eene splitsing zijn aan te voeren , geheel anders is
dit het geval met art. 10 Hier is het stelsel der
nieuwe wet geheel een unicum, dat door niets wordt
verklaard. De kosten-quaestie voor het Bureau vervalt
hier geheel: integendeel zullen de kosten voor beide
partijen hier juist toenemen. Daarenboven komt het

-ocr page 138-

126

hier veel meer op private rechten en belangen aan ;
niet het publiek belang, maar alleen de eigen aan-
spraken van partijen treden hier op den voorgrond ,
en aldus maakte men hier de procedure, geheel
onnoodig , duur en omslachtig.

"Wat hier tegenover stond was alleen het voordeel
van meer eenheid van iurisprudentie , waar vroeger
vaak afwijkende beslissingen voorkwamen , doch (m. i.
terecht) betoogde de heer Heemskerk, dat het
vestigen van eenheid van iurisprudentie de taak is
van den Hoogen Raad, en om diens beslissing in te
roepen, hiertoe geeft art. 13 gelegenheid , door be-
roep in cassatie toe te staan. De beslissing omtrent
eene bepaalde categorie van zaken aan eene recht-
bank op te dragen , zou een omverwerping zijn van de
denkbeelden, die aan onze rechterlijke organisatie ten
grondslag liggen. Waar de minister verder zeide, dat
alleen feitelijke quaesties, bijna nooit rechtsquaesties
zich by de procedure voordoen, daar mag dit waar
zijn bij het formeele merkenrecht, doch waar art.

1) De meening van den heer Heemskerk, als zou een
concentratie zyn aan te bevelen bij een niet-mondehnge
verdediging door den Directeur , dus een schriftelijke moti-
veering van zijn weigering, kan ik niet deelen. Hij
beschouwt hierbij de beslissing van den Directeur als de
uitspraak van een vrederechter en dit strijdt niet het
administratief karakter zijner bevoegdheid.

-ocr page 139-

127

10 ook verzet toelaat krachtens recht verkregen door
eerst-gebruik, daar zullen deze, vooral op het punt
van bewijs, wel niet ontbreken. Behoud van het
stelsel der wet van 1880 in art. 10, dus voor de
rechtsspraak tusschen privaatpersonen, ware m. i.
alleszins wenschelijk geweest.

Onze wet zwijgt over verandering van merken;
hieruit volgt, dat waar men eenige verandering
w^enscht, men tot een doorhahng en nieuwe inschrij-
ving is verplicht De uitbreiding van het merk tot
zijn geheele sfeer, dus tot alle merken in hoofdzaak
er op gelijkende, maakt dit bezwaar wel onbelang-
rijk , doch een bepaling, zooals de Engelsche wet die
kent, ware toch niet ondoelmatig geweest. Zij zegt
in art. 92: „The registered proprietor of a registered"
„trademark may apply to the Court for leave to add"
„or alter such trademark in any particular not being"
„an essential particular in the meaning of this act and"
„the Court may refuse or grant leave on such terms\'\'
„as it thinks fit." —

Ten slotte eenige woorden over het verlies van het
recht op een gedeponeerd merk. Art. 18 van het
oorspronkelijk ontwerp noemde vier wijzen , waarop de
kracht eener inschrijving vervalt. Yooreerst door-
haling als noodige sanctie op het verzuim van niet
tijdige inzending van het nieuwsblad , waarin de

-ocr page 140-

128

inzender volgens art. 6 zelf tot de publicatie moest
medewerken. „De Nadere Nota van Wijzigingen" deed
dit vervallen. De tweede en derde wijze kende ook de
wet van 1880, nl. doorhaling op verzoek van den recht-
hebbende en verlies bij verzuim van vernieuwing na ver-
loop van een bepaald aantal jaren na de inschrijving.

De beteekenis der doorhaling op verzoek is onder
de nieuwe wet vervallen; de wet van 1880, die
geene overdracht van merken kende, had op deze
wijze eene quasi-overdracht mogelijk gemaakt; de
rechthebbende kwam met een derde overeen niet tegen
dubbele inschrijving van dezen op te komen en daarna
zelf te doen doorhalen; nu de nieuwe wet een overdracht
regelt, is een dergelijke wijze van handelen overbodig
en ondoelmatig. Alleen in het (naar wij willen hopen)
zeldzame geval, dat de belanghebbende een merk wil
overdragen zonder de onderneming, dus om het publiek
dupe te maken, zal een derg. doorhaling voorkomen.

Dat de belanghebbende , na verloop van zekeren
tijd , bewijs moet geven zijn recht te willen behou-
den, besprak ik reeds bij het materieele gedeelte.
De verlenging van den termijn van 15 jaar onder
de vorige wet tot 20 jaar, vindt haar oorzaak hierin,
dat ook art. 6 van het „Arrangement" dien termijn
stelt en anders vreemde merken dus langer zouden
worden beschermd dan de nationale.

-ocr page 141-

129

Jammer is het, dat de nieuwe wet hier niet twee be-
palingen der Engelsche wet heeft overgenomen, die een
niet-opzettelgk verlies na dien tgd en daarna verwer-
ving door een oneerlgken concurrent onmogelijk maken
en tevens een overdracht zonder de onderneming,
dus een krachteloos maken van art, 20, beletten, In
art, 79 al. 5 der wet van 1883 is bepaald, dat bij schrap-
ping van een merk van het register, om welke reden
ook (for non-payment of the fee or otherwise), dit,
wat betreft elke poging van een ander tot depót,
gedurende vijf jaar met een ingeschreven merk zal
gelijkstaan. Bij niet-opzettelijk verlies is dit niet zoo
noodig, wgl het merkenrecht nog drie jaren na het
laatste gebruik voortduurt, doch bij sterven van den
rechthebbende, of wanneer hij zijn onderneming
met het eindigen der 20 jaren aan kant doet,
zou het toch ook in het publiek belang wenschelijk
zijn, om de inschrijving door een ander voorloopig
te verbieden.

Een evenzeer belangrgke bepaling bevat die wet
in art, 79, al, 1, nl. dat niet meer dan drie, en niet
minder dan twee maanden vóór het verstrijken van
den termgn, de comptroller verplicht is den belang-
hebbende kennis te geven, dat hg zijne inschrijving
heeft te vernieuwen; voor industrieelen, die tal van
merken, op verschillende tijdea ingeschreven, gebrui-

9

-ocr page 142-

130

ken, zou dit zeker een gemakkelijk en doelmatig
middel zyn.

De vierde wyze, waarop de inschrijving vervalt,
heeft plaats door het vervallen of weigeren der in-
schrijving in het land van oorsprong bij internati-
onale merken. Ook hier ligt het motief in het
„Arrangement", volgens welk een merk niet meer
internationale bescherming kan genieten, waar die
in het land van oorsprong is opgehouden.

De laatste wijze van verlies van het recht op een
ingeschreven merk, ligt in den overgang van het merk
aan een ander. Art. 20 erkent thans de mogelijk-
heid van overdracht uitdrukkelijk en hiermede is een
belangrijke stap gedaan, niet alleen tot hulp van
belanghebbenden, die een overdracht van het merk,
dat dikwijls de waarde der onderneming uitmaakt,
dringend behoeven, doch tevens tot karakteriseering
van den aard van het recht als accessoir van de
onderneming. Een waarborg, dat het gebruik van
een merk niet strekt tot misleiding van het publiek ,
ligt in het vereischte bewys, dat de fabriek of
handelsinrichting tevens is overgegaan, en volgens
al. 2 van art, 20 wordt dit alleen aangeteekend op
schriftelijk verzoek van partijen, benevens overleg-
ging van een gewaarmerkt uittreksel der betrekkelijke
akte van overdracht. Te betreuren is het echter,

-ocr page 143-

131

dat genoemd art. 18 in n". 1 de werking van dit
artikel zoo verzwakt.

Yoor het niet-officieele merkenrecht heeft die ver-
knochtheid ook nog dit gevolg, dat de bezitsduur
voor de quaestie van eerst-gebruik niet begint te
loopen van het oogenblik, waarop men de onder-
neming kreeg, maar van af het tydstip, waarop
de onderneming het merk het eerst bezigde.

Hiermede besprak ik de gewichtigste veranderin-
gen , die onze nieuwe wet op het gebied van natio-
nale merkenbescherming invoerde en de voornaamste
werking onzer speciale merken-wetgeving. Hare wij-
zigingen zijn hoogst belangrijk en gewichtig • zonder
twijfel zullen zij niet weinig bijdragen om fabrikant,
koopman en consument voor schade en bedrog te
behoeden. Slechts aarzelend echter is het duidelijke
doel eener speciale wet, bescherming van het publiek,
als hoofdbeginsel aangenomen; moge onze wetgever
krachtig op dezen door hem ingeslagen weg voort-
gaan en niet schromen de oneerlijke concurrentie te
onderdrukken, zij het dan ook door meer recht-
streeksche ingrijping in den arbeid van koopman en
industrieel.

Waar de vrijheid van sommigen te ver gaat, wordt
die van het algemeen geschaad.

-ocr page 144-

BIJLAGE I.

Wet yan 30 September 1893, StbL n". 146.

Artikel 1.

Er is een Bureau voor den industrieelen eigendom voor het
Eijk in Europa en zijne koloniën en bezittingen in andere wereld-
deelen , tevens dienende tot centrale bewaarplaats, als bedoeld
bij art. 12 der internationale overeenkomst tot bescherming van
den industrieelen eigendom j den 30sten Maart 1883 te Parijs
gesloten en goedgekeurd bij de wet van 33 April 1884
{Staatsblad w». 53).

Aan het hoofd van dit Bureau, dat te \'s Gravenhage is ge-
vestigd , staat een Directeur. Deze en de aan hem ondergeschikte
ambtenaren en bedienden, worden door Ons benoemd en
ontslagen.

De verdere inrichting van dat Bureau wordt geregeld door
het Hoofd van het Departement van Justitie, en de kosten
daarvan worden gebracht op het hoofdstuk der Staatsbegrooting,
genoemd Departement betreffende.

De gelden bij dit Bureau ontvangen op grond van deze wet
of van de overeenkomst betreffende de internationule inschrijving
van fabrieks- en handelsmerken, den 14den April 189 1 te
Madrid gesloten en goedgekeurd bij de wet van 13 December
1893
{Staatsblad n". 370), komen voor zoover zij niet aan het
Internationale Bureau der Unie tot bescherming van den in-
dustrieelen eigendom te Bern moeten worden overgemaakt , ten
bate van \'s Kijks schatkist. Zij worden door den Directeur
verautwoord.

Artikel 3.

Door Ons worden de Hulpbureaux voor den industrieelen
eigendoip , tevens hulpbewaarplaatsen , belast met de openbare
mededeeling van de fabrieks- en handelsmerken in de koloniën
en bezittingen in andere werelddeelen, aangewezen, en de verdere

-ocr page 145-

m:--

werkzaamheden dezer Ilulpbiireaux, benevens de daarmede verband
houdende verrichtingen van hei in het eerste lid van art. 1
bedoeld Bureau voor den industrieelen eigendom , geregeld.

Artikel 3.

Het recht tot uitsluitend gebruik van een merk ter onder-
scheiding van iemands fabrieks- of handelswaren van die van
anderen komt toe aan dengene, die het eerst tot omschreven
doel van dat merk in het Eijk in Europa of in de koloniën of
bezittingen in andere werelddeelen gebruik heeft gemaakt, doch
alleen voor die soort van waren, waarvoor het door hem gebruikt
is , en niet langer dan drie jaren na het laatste gebruik.

Behoudens bewijs van het tegendeel en het bepaalde bij het
volgend lid wordt hij , die het eerst voldeed aan de voorschriften
van art. 4 geacht de eerste gebruiker van het ingezonden merk
te zijn.

Hij die biunen de termijnen , bepaald bij art. 4 der voormelde
internationale overeenkomst van Parijs aan het Bureau voor den
industrieelen eigendom een merk heeft ingezonden , hetwelk hij
met inachtneming van art. 6 der evengenoemde overeenkomst in
een der tot die overeenkomst toegetreden Staten regelmatig heeft
gedeponeerd , wordt geacht van dat merk reeds bij den aanvang
van den toepasselijken termijn in het Eijk in Europa gebruik te
hebben gemaakt.

Artikel 4.

Ter verkrijging van de inschrijving van een merk zendt de
belanghebbende aan het Bureau voor den industrieelen eigendom
een voldoend cliché van dat merk , ter lengte en breedte van
ten minste 1,5 en ten hoogste 10 centimeters en ter dikte van
2,4 centimeters , benevens twee onderteekende exemplaren eener
duidelijke afbeelding en daarmede overeenstemmende nauwkeurige
beschrijving van zijn merk. In deze beschrijving moeten tevens
worden vermeld de soort van waren , waarvoor het merk bestemd
is, en de woonplaats van den inzender.

De inzending kan ook geschieden door een schriftelijk daartoe
gemachtigde.

Het merk mag geene woorden of voorstellingen bevatten , in
strijd met de openbare orde of de goede zeden. Het mag niet
bevatten , zij het ook met eene geringe afwijking, een wapen van
het Eijk, eene provincie, gemeente of eenig ander publiek-
rechtelijk lichaam.

Bij de inzending is voor elk meA een bedrag van tien gulden
te voldoen, waarvan in geen geval teruggave geschiedt.

-ocr page 146-

m:--

Artikel 5.

Het overeenkomstig het vorig artikel ingezonden merk wordt ,
behoudens het bepaalde bij art. 9 , door het Bureau voor den
industrieelen eigendom binnen drie dagen na den dag der ont-
vangst ingeschreven in het daartoe bestemde openbare register ,
waarvan het model door den Minister van Justitie wordt vast-
gesteld.

De beide overgelegde exemplaren van de afbeelding en be-
schrijving worden gewaarmerkt met bijvoeging van de dagteekening
en het nommer waaronder de inschrijving in het register plaats
heeft.

Eén dier exemplaren wordt binnen drie dagen daarna aan
den inzender teruggezonden.

Aan het andere exemplaar wordt in het geval, bedoeld in het
tweede lid van art. 4 , de volmacht gehecht.

Artikel 6.

Door de zorg van het Bureau voor den industrieelen eigendom
worden in de
Nederlandsche Staatscourant van den eersten dag
van iedere maand de in art. 4 bedoelde beschrijvingen opge-
nomen, elke met een afdruk van het cliché, van de sedert de
laatste openbaarmaking ingeschreven merken , met opgave van
de soort van waren waarvoor zij bestemd zijn en van de woon-
plaatsen der inzenders.

Deze openbaarmakingen worden geplaatst in afzonderlijke
bijlagen van de
Staatscourant, die afzonderlijk algemeen ver-
krijgbaar worden gesteld.

Daarna wordt het cliché aan den inzender desverlangd
teruggegeven.

Artikel 7.

De Nederlander en de vreemdeling binnen het Rijk in Europa
wonende of daar zijne voornaamste inrichtingen van nijverheid
of handel hebbende , die zich de bescherming wil verzekeren van
zijn ingevolge art. 4 ingezonden merk ook in andere Staten ,
toegetreden tot de voormelde overeenkomst van Madrid, zendt
aan het Bureau voor den industrieelen eigendom nog drie exem-
plaren , waarvan een onderteekend , eener duidelijke afbeelding
van dat merk en een cliché, beantwoordende aau de bij art. 4
gestelde eischen.

Het tweede lid van art. 4 is ten deze toepasselijk:

Genoemd Bureau bewaart het onderteekende exemplaar der
afbeelding, hetwelk wordt gewaarmerkt, zorgt verder , indien
of zoodra het merk overeenkomstig art. 6 is ingeschreven , met
inachtneming van de bestaande voorschriften , voor de onverwijlde

-ocr page 147-

m:--

aanvrage van inschrijving van het Internationaal Bureau te Bern
en deelt al hetgeen door laatstgenoemd Bureau betreffende het
merk te zijner kennis wordt gebracht en voor den inzender van
belang kan worden geacht, aan dezen mede.

Wordt het merk , ingevolge art. 4 ingezonden , niet overeen-
komstig art. 5 ingeschreven , dan geeft het Bureau voor den
industrieelen eigendom aan den inzender kennis , dat ook de
aanvrage van inschrijving aan het Internationaal Bureau te Bern
voorshands niet kan volgen.

Bij de inzending is voor elk merk een bedrag van vijf en vijftig
gulden te voldoen , waarvan in geen geval terugbetaling geschiedt.

Artikel 8.

üoor het Bureau voor den industrieelen eigendom wordt,
behoudens het bepaalde bij art. 9 , binnen drie dagen na de
ontvangst van wege het Internationaal Bureau te Bern van de
bekendmaking , voorgeschreven bij art. 8 der voormelde over-
eenkomst van Madrid, het merk, waarop die bekendmaking
betrekking heeft, ingeschreven in het daartoe bestemde openbare
register, waarvan het model door den Minister van Justitie
wordt vastgesteld.

De ontvangen bekendmaking wordt gewaarmerkt met bijvoeging
van de dagteekening en het nommer waaronder de inschrijving
in het register plaats heeft.

Indien het internationaal ingeschreven merk overeenkomstig
art. 7 aan het Bureau voor den industrieelen eigendom was
ingezonden , geeft dit aan den inzender zoodra mogelijk bericht
van de internationale inschrijving en een gedagteekend bewijs
van de inschrijving in het eerste lid van dit artikel bedoeld.

Aan genoemd Bureau wordt het bijvoegsel tot het //Journal"
van het Internationaal Bureau te Bern , waarin de aankondiging
van de internationaal ingeschreven merken is opgenomen , alge-
meen verkrijgbaar gesteld.

Telkens geschiedt van die verkrijgbaarstelling mededeeling in
de
Nederlandsche Staatscourant.

Artikel 9.

Indien het ingevolge art. 4 ingezonden merk of het bij art. 8
bedoeld buitenlandsch merk geheel of in hoofdzaak overeenstemt
met dat, hetwelk voor dezelfde soort van waren ten name van
een ander is ingeschreven of door een ander vroeger is inge-
zonden , of indien het in strijd is met de bepaling van het
voorlaatste lid van art. 4 , kan het Bureau voor den industrieelen
eigendom de inschrijving weigeren , waarvan het schriftelijk kennis
geeft binnen drie dagen na dien der ontvangst van het merk aan

-ocr page 148-

m:--

den inzender , of binnen drie dagen na dien der ontvangst van
de in art. 8 bedoelde bekendmaking aan het Internationaal
Bureau te Bern.

De inzender ingevolge art. 4 of de inzender van het bij art. 8
bedoelde merk kan zich bij door hem of zijn gemachtigde
onderteekend verzoekschrift lot de arrondissements-rechtbank te
\'s Gravenhage wenden , ten einde de inschrijving worde bevolen.
De inzender ingevolge art. 4 doet dit binnen ééne maand,
die van het bij art. 8 bedoelde merk binnen zes maanden na
die kennisgeving.

Artikel 10.

Indien het overeenkomstig art. 5 ingeschreven merk of het
overeenkomstig art. 8 ingeschreven baitenlandsch merk geheel of
in hoofdzaak overeenstemt met dat, waarop een ander voor
dezelfde soort van waren recht heeft krachtens art. 3 , kan deze
zich , voor wat betreft een overeenkomstig art. 5 ingeschreven
merk, binnen zes maanden nä de bij art. 6 voorgeschreven
openbaarmaking in de
Staatscourant, en voor wat aangaat een
overeenkomstig art. 8 ingeschreven buitenlandsch merk binnen
negen maanden na de daar aan het slot voorgeschreven mede-
deeling , bij door hem of zijn gemachtigde onderteekend verzoek-
schrift tot de arrondissements-rechtbank te \'s Gravenhage wenden,
ten einde de inschrijving worde nietig verklaard.

Binnen hetzelfde tijdsverloop kan , indien het merk in strijd
is met de bepaling van het voorlaatste lid van art. 4, door den
Officier van Justitie bij de in het vorig lid genoemde rechtbank
worden gevorderd , dat de inschrijving worde nietig verklaard.

Artikel 11.

Van elk in art. 9 of art. 10 bedoeld verzoek , en van elke
in art. 10 bedoelde vordering van den Officier van Justitie,
wordt door den Griffier binnen drie dagen aan het Bureau voor
den industrieelen eigendom schriftelijk kennis gegeven.

Artikel 12.

De rechtbank beslist in raadkamer.

De beslissing op een verzoek krachtens art. 9 gedaan, wordt
niet gegeven dan nadat de verzoeker in de gelegenheid is gesteld
om zijn recht op de inschrijving van het merk , en de Directeur
van het Bureau voor den industrieelen eigendom om de weigering
van inschrijving voor de rechtbank mondeling te verdedigen.

De beslissing op een verzoek of eene vordering krachtens
art. 10 gedaan, wordt niet gegeven dan na verhoor of behoor-
lijke oproeping van den inzender van het merk op den door de

-ocr page 149-

m:--

rechtbank bij eenvoudig appointement op het verzoek of de
vordering bepaalden dag , welke aan het Bureau voor den indu-
strieelen eigendom door den Griffier schriftelijk wordt medegedeeld,
en, indien het een overeenkomstig art. 5 ingeschreven merk
betreft, aan den inzender ten minste veertien dagen te voren
wordt bekend gemaakt door beteekening van het verzoek of de
vordering en het daarop gegeven appointement.

Geldt het een overeenkomstig art. 8 ingeschreven merk, dan
geeft het Bureau voor den industrieelen eigendom van het
verzoek of de vordering kennis aan het Internationaal Bureau
te Bern en deelt aan dit Bureau zoodra mogelijk den door de
rechtbank voor het verhoor bepaalden dag mede, en wel ten
minste eene maand of drie maanden te voren , naar gelang de
inzender in of buiten Europa woont.

Bij het verhoor kan de verzoeker, en in het geval voorzien
bij het tweede lid van art. 10 de Officier van Justitie de gronden,
waarop zijn verzoek of zijne vordering berust, mondeling
uiteenzetten.

Vóór het sluiten van het verhoor, als in dit artikel voorge-
schreven , bepaalt de rechter den dag, waarop hij zijne beslissing
geven zal.

Artikel 13.

Hooger beroep van de beslissing der rechtbank is niet toegelaten.

Binnen ééne maand na den dag der beslissing kan beroep in
cassatie worden ingesteld.

Het daartoe strekkend verzoekschrift wordt, indien het een
ingevolge art. 4 ingezonden of een overeenkomstig art. 5 inge-
schreven merk betreft, aan de belanghebbende wederpartij
beteekend.

Indien het beroep strekt ten einde de inschrijving van een
merk worde bevolen , wordt het Bureau voor den industrieelen
eigendom als belanghebbende wederpartij beschouwd.

Van elk ander beroep in cassatie , hetwelk niet is ingesteld
door het Bureau voor den industrieelen eigendom, wordt door
den Griffier bij den Hoogen Eaad binnen drie dagen aan dat
Bureau schriftelijk kennis gegeven.

Geldt het beroep in cassatie een merk als bij art. 8 bedoeld ,
dan geeft het Bureau voor den industrieelen eigendom daarvan
kennis aan het Internationaal Bureau te Bern.

Artikel 14.

Hij die geene woonplaats binnen het Kijk in Europa heeft ,
moet bij de inzending bij art. 4 of art, 7 bedoeld , en bij de

-ocr page 150-

m:--

indiening van een verzoekschrift volgens art. 9, art. 10 of art, 18,
woonplaats binnen het Eijk kiezen.

Alle exploten geschieden dan aan die gekozen woonplaats.

Artikel 15.

Van de beslissing der rechtbank wordt binnen drie dagen door
den Griffier schriftelijk kennis gegeven aan het Bureau voor
den industrieelen eigendom.

Gelijke kennisgeving geschiedt door den Griffier bij den Hoogen
Kaad van den uitslag van het beroep in cassatie.

Overeenkomstig de beslissing van de rechtbank, zoodra die
in kracht van gewijsde is gegaan , of van den Hoogen Eaad,
indien deze de hoofdzaak heeft beslist, wordt door genoemd
Bureau het merk ingeschreven of van de nietigverklaring der
inschrijving aanteekening gedaan in de daartoe bestemde kolom
van het openbare register, waarin het merk werd ingeschreven.

De inschrijving wordt alsdan geacht te zijn geschied op den
dag der inzending of der ontvangst van de in art. 8 bedoelde
bekendmaking.

Genoemd Bureau deelt de in dit artikel voorgeschreven ken-
nisgevingen , voor zoover zij betretfen een merk als bij art. 8
bedoeld, mede aan het Internationaal Bureau te Bern zoodra
de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.

Artikel 16.

Door de zorg van het Bureau van den industrieelen eigendom
wordt aankondiging gedaan van :

1®. de weigering van inschrijving van een merk overeenkomstig
art. 8 , zoodra de termijn , voorgeschreven in het tweede lid van
art. 9 is verloopen zonder dat een verzoekschrift als daar bedoeld
is ingediend, of zoodra de afwijzende beslissing op zoodanig
verzoekschrift in kracht van gewijsde is gegaan ;

2°. de nietigverklaring der inschrijving van een merk waarvan
hetzij de beschrijving reeds werd openbaar gemaakt in
Aq Neder-
landsche Staatscourant
, hetzij de aankondiging van internationale
inschrijving reeds werd opgenomen in het bijvoegsel tot het
//•Journal" van het Internationaal Bureau te Bern ;

3°. het vervallen van de kracht eener inschrijving om eene
der redenen in art. 18 , n"®. 1 of 3 genoemd ;

4". den overgang van een overeenkomstig art. 5 ingeschreven
merk , die overeenkomstig art, 20 is aangeteekend.

De aankondigingen , voorgeschreven in dit artikel, worden
geplaatst in de in het tweede lid van art. 6 bedoelde afzonderlijke
bijlagen van de
Nederlandsche Staatscourant,

-ocr page 151-

189
Artikel 17.

De bij de artt. 5 en 8 bedoelde openbare registers liggen
voor ieder kosteloos ter inzage in de lokalen van het Bureau voor
den industrieelen eigendom.

Ieder kan daarvan voor zijne rekening uittreksel of afschrift
bekomen , waarvan de kosten worden berekend op den voet van
art. 11 van het tarief van justitiekosten en salarissen in bur-
gerlijke zaken.

Tegen betaling van vijftig cents , desverkiezende in postzegels
van Nederland, van Nederlandsch-Indië, van Suriname, van
Cura(jao of van een der andere Staten , toegetreden tot de voor-
melde overeenkomst van Parijs, kan ieder eene schriftelijke
inlichting van genoemd Bureau bekomen.

Artikel 18.

De kracht eener inschrijving vervalt:

1". door doorhaling op verzoek van dengene , te wiens name
de inschrijving is gesteld of de overgang ingevolge art 20 is
aangeteekend;

3". door verloop van twintig jaren na den dag, waarop de
inschrijving overeenkomstig art. 5 of art. 8 is geschied , indien
deze niet vóór het verstrijken van dien termijn is vernieuwd of
indien de vernieuwing niet binnen gelijken termijn is herhaald ;

3". door het vervallen van de kracht of het weigeren der
inschrijving in het land van oorsprong.

Het vervallen van de kracht der inschrijving om eene der
redenen in n"® 1 of 3 genoemd, wordt, met vermelding van
die reden , aangeteekend in de daartoe bestemde kolom van het
openbare register , waarin het merk werd ingeschreven.

Artikel 19.

De inschrijving van een merk wordt vernieuwd indien de
rechthebbende vóór het einde van den in het vorige artikel onder
nommer 3 gestelden termijn dezelfde formaliteiten vervuld heeft
als voor de eerste inzending bij art. 4 zijn vastgesteld.

De overgelegde exemplaren , bedoeld bij het eerste lid van
art. 4 , worden gewaarmerkt met bijvoeging van de dagteekening
der vernieuwde inschrijving.

De vernieuwde inschrijving geschiedt door het Bureau voor
den industrieelen eigendom door invulling van de dagteekening
in de daartoe bestemde kolom van het openbare register, waarin
het merk werd ingeschreven.

Na de vernieuwde inschrijving van een merk, ingeschreven

-ocr page 152-

m:--

overeenuomstig art. 5 , wordt aan den reclithebbende binnen
drie dagen teruggegeven een der in het tweede lid van dit
artikel bedoelde exemplaren.

Het vierde lid van art. 5 en art. 6 zijn verder ten deze
toepasselijk.

Ten aanzien van een merk, ingebonden tot vernieuwde in-
schrijving met inachtneming van de bij art, 7 vastgestelde forma-
liteiten , geldt het derde lid van dat artikel.

De vernieuwde inschrijving van een overeenkomstig art. 8
ingeschreven merk heeft niet plaats vóór de ontvangst van wege
het Internationaal Bureau te Bern van de bij dat artikel be-
doelde bekendmaking.

Deze bekendmaking wordt gewaarmerkt met bijvoeging van de
dagteekening, waaronder de vernieuwde inschrijving in het
register plaats heeft.

Van de vernieuwde inschrijving hier te lande van een opnieuw
internationaal ingeschreven merk , dat overeenkomstig art. 7 aan
het Bureau voor den industrieelen eigendom was ingezonden ,
wordt aan den rechthebbende binnen drie dagen een gedag-
teekend bewijs afgegeven

Artikel 20.

De overgang aan een ander van een merk, overeenkomstig
art. 5 ingeschreven, wordt alleen aangeteekend indien tevens de
fabriek of handelsinrichting , tot onderscheiding van welker waren
het merk bestemd is , aan denzelfden persoon is overgegaan.

Het bewijs van dit laatste wordt geleverd door overlegging
van een gewaarmerkt uittreksel van de betrekkelijke akte aan het
Bnreau voor den industrieelen eigendom.

De overgang wordt aangeteekend aan den kant van de in-
schrijving j voor wat betreft merken overeenkomstig art. 5 inge-
schreven , op schriftelijk verzoek van partijen , voor wat betreft
merken overeenkomstig art. 8 ingeschreven, nadat van het Interna-
tionaal Bureau te Bern bericht van den overgang zal zijn ontvangen.

Voor kosten van aanteekening van den overgang van een merk ,
overeenkomstig art o ingeschreven, is een bedrag van vijf gulden
verschuldigd , bij het verzoek tot die aanteekening te voldoen.

Artikel 21.

Van het vervallen van de kracht der inschrijving, gelijk mede
van den overgang, van een internationaal ingeschreven merk ,
dat overeenkomstig art. 7 aan het Bureau voor den industrieelen
eigendom was ingezonden , geeft dit onverwijld kennis aan het
Internationaal Bureau te Bern.

-ocr page 153-

m:--

Artikel 33.

De merken , die op liet tijdstip van liet in werking treden
dezer wet reeds overeenkomstig de voorschriften der wet van
25 Mei 1880
(Staatsblad n*^. 85), zooals die gewijzigd is bij de
wet van 22 Juli 1885
{Staatsblad n®. 140), zijn ingeschreven,
genieten dezelfde bescherming als waren zij overeenkomstig deze
wet ingeschreven. De twintig jaren , bedoeld in art 18 , 3". ,
beginnen voor die merken te loopen van den dag, waarop de
inschrijving ingevolge eerstgenoemde wet geschiedde.

Voor de toepassing van art 7 dezer wet worden die merken
geacht overeenkomstig art. 4 te zijn ingezonden , en kan het daar
geëischte cliché worden vervangen door eene onderteekende
Fransche vertaling van de beschrijving , welke werd ingezonden
ingevolge art. 1 der eerstgenoemde wet.

Artikel 23.

Een merk, op het tijdstip van het in werking treden dezer
wet reeds door den Griffier eener rechtbank aangeteekend, wordt,
op schriftelijke aanvrage van den inzender, door het Bureau
voor den industrieelen eigendom onverwijld ingeschreven in
het in art. 5 bedoelde openbare register, behoudens het be-
paalde bij art. 9.

Op zoodanig merk zijn toepasselijk art. 5 , tweede en derde
lid , art. 6 , eerste en tweede lid . en de verdere artikelen dezer
wet, met dien verstande echter dat:

1®. wat art. 6 betreft, alleen dan in de openbaarmaking de
afbeelding van het merk wordt opgenomen , indien bij de aan-
vrage om inschrijving een cliché is overgelegd , beantwoordende
aan de bij art. 4 gestelde eischen ^ welk cliché na gemaakt
gebruik aan den inzender desverlangd wordt teruggegeven.

wat art. 7 betreft, het merk geacht wordt overeenkomstig
art. 4 te zijn ingezonden en het daar geëischte cliché kan worden
vervangen door eene onderteekende Fransche vertaling van de
beschrijving, welke werd ingezonden ingevolge art. 1 der wet
van 25 Mei 1880
[Staatsblad n°. 85), gewijzigd bij de wet van
23 Juli 1885
{Staatsblad n". 140);

3". weigering van inschrijving niet geoorloofd, en een verzoek
of eene vordering tot nietigverklaring van de inschrijving niet
ontvankelijk is , indien op voormeld tijdstip reeds zes maanden
zijn verloopen sedert de openbaarmaking in de
Staatscourant,
voorgeschreven bij art. 2 der evengenoemde wet;

4®. de termijn van zes maanden , in art. 10 gesteld, met zoo-
vele maanden wordt verkort als er op voormeld tijdstip reeds
verloopen waren sedert de openbaarmaking in de
Staatscourant,
voorgeschreven bij art. 2 der evengenoemde wet;

-ocr page 154-

m:--

5", verzoeken of vorderingen als bedoeld bij art. 3 der even-
genoemde wet, die op voormeld tijdstip reeds mochten zijn
aanhangig gemaakt bij eenige rechtbank of bij den Hoogen Eaad,
door dat college met inachtneming van de artikelen 11 tot en
met 15 dezer wet worden behandeld en afgedaan als strekten
zij tot nietigverklaring van de inschrijving.

Artikel 34.

Op het tijdstip van het in werking treden dezer wet worden
alle registers en verdere bescheiden betreffende fabrieks- en han-
delsmerken van de griffiën der rechtbanken , waar zij berusten ,
overgebracht naar de lokalen van het Bureau voor den industri-
eelen eigendom.

Artikel 35.

Deze wet is niet van toepassing op merken , die van overheids-
wege zijn vastgesteld.

Artikel 36.

Met het in werking treden dezer wet vervalt de wet van den
25sten Mei 1880
{Staatsblad n®. 85), zooals die is gewijzigd
bij de wet van den 33sten Juli 1885
{Staatsblad n". 140).

Artikel 37.

Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen dag.

-ocr page 155-

BIJLAGE IL

TEKST van de op 14 April 1891 te Madrid tusschen
België, Spanje, Frankrijk, Quatemala, Italië, Nederland,
Portugal, Zwitserland en Tunesië getroffen schikking
(Arrangement) betreffende de internationale inschrijving
van fabrieks- of handelsmerken.

Art. l. De onderdanen of burgers van eiken der contractee-
rende Staten zullen zich in al de andere Staten de bescherming
hunner, bij het dépôt in het land van oorsprong aangenomen
fabrieks- of handelsmerken kunnen verzekeren tegen dépôt der
gezegde merken aan het Internationaal Bureau te Bern , gedaan
door tusschenkomst der Administratie van gezegd land van
oorsprong.

Art, 2. Met de onderdanen of burgers der contracteerende
Staten worden gelijkgesteld de onderdanen of burgers der niet
tot deze schikking toegetreden Staten , die voldoen aan de voor-
waarden van artikel 3 der Overeenkomst.

Art. 8. Het Internationaal Bureau zal de overeenkomstig art. 1
gedeponeerde merken onmiddellijk inschrijven. Het zal van die
inschrijving aan de contracteerende Staten kennis geven. De
ingeschreven merken zullen worden openbaar gemaakt in een
bijvoegsel van het blad van het Internationaal Bureau door middel
hetzij eener handteekening, hetzij eener beschrijving door den
inzender in de Fransche taal aan te bieden.

Met het oog op de in de onderscheidene Staten aan de aldus
ingeschreven merken te geven openbaarheid zal elke Administratie
kosteloos van het Internationaal Bureau het aantal exemplaren
der gezegde publicatie ontvangen, die het haar zal gelieven
aan te vragen.

Art. 4. Van het tijdstip der aldus op het Internationaal
Bureau gedane inschrijving af, zal de bescherming in eiken der
contracteerende Staten gelden alsof het merk aldaar rechtstreeks
ware gedeponeerd.

Art. 5. In de landen waar hunne wetgeving er hen toe
magtigt zullen de Administratiën aan welke het Internationaal

-ocr page 156-

m:--

Bureau de inschrijving van een merk zal mededeelen de bevoegd-
heid hebben te verklaren, dat de bescherming niet op hun grond-
gebied aan dat merk kan worden verleend. Zij zullen van die
bevoegdheid behooren gebruik te maken binnen het jaar na de
kennisgeving bedoeld in artikel 3.

Gezegde verklaring aldus aan het Internationsal Bureau mede-
gedeeld zijnde, zal door hetzelve zonder verwijl overgebracht
worden aan de Administratie van het land van oorsprong en aan
den eigenaar van het merk. De belanghebbende zal dezelfde
middelen van verhaal hebben alsof het merk rechtstreeks door
hem gedeponeerd ware in het land, waar de bescherming wordt
geweigerd.

Art. 6. De bescherming voortvloeiende uit de inschrijving op
het Internationaal Bureau zal gedurende twintig jaren van die
inschrijving af gelden, maar zal niet kunnen worden ingeroepen
ten behoeve van een merk dat mocht hebben opgehouden de
wettelijke bescherming in het land van oorsprong te genieten.

Art. 7. De inschrijving zal steeds kunnen worden vernieuwd
volgens de voorschriften der artikelen 1 en 3.

Zes maanden voor den afloop van den termijn van bescher-
ming zal het Internationaal Bureau een officieus bericht zenden
aan de Administratie van het land van oorsprong en aan den
eigenaar van het merk.

Art. 8. De Administratie van het land van oorsprong zal
naar goedvinden vaststellen en te haren voordeele innen eene
taks welke zij zal invorderen van den eigenaar van het merk ,
welks internationale inschrijving verlangt wordt. Deze taks zal
worden verhoogd met een internationaal emolument van honderd
franken , waarvan de jaarlijksche opbrengst door de zorgen van
het Internationaal Bureau in gelijke deelen onder de contrac-
teerende staten zal worden verdeeld na aftrek der gemeenschap-
pelijke onkosten door de uitvoering dezer schikking veroorzaakt.

Art, 9. De Administratie van het land van oorsprong zal aan
het Internationaal Bureau kennis geven van elke opheffing, door-
haling , afstand , overdracht en andere wijzigingen die zich ten
opzichte van den eigendom van het merk zullen voordoen. Het
Internationaal Bureau zal deze wijz gingen inschrijven , dezelve
medeelen aan de contracteerende Administration en terstond in
zijn blad openbaar maken.

Art. 10. De Administatiën zullen in gemeen overleg de bij-
zonderheden betreffende de uitvoering van deze schikking regelen.

-ocr page 157-

145

Art. 11. De Staten der Unie ter beschernaing van den indus-
triëelen eigendom die aan de onderwerpelijke schikking geen deel
hebben genomen, zullen ter aansluiting worden toegelaten op
hunne aanvrage daartoe en in den vorm voorgeschreven bij art.
16 der overeenkomst van den 20sten Maart 1883 tot bescher-
ming van den industriëlen eigeudom. Zoodra aan het Interna-
tionaal Bureau zal bericht zijn dat een staat tot deze schikking
is toegetreden zal hetzelve aan de Administratie van dien staat,
overeenkomstig artikel
3 in eens kennis geven van alle merken
die op dat oogenblik de internationale bescherming genieten. Die
kennisgeving zal op zich zelf voldoende zijn om aan gezegde
merken het voordeel der voorafgaande bepalingen op het grond-
gebied van den toegetreden Staat te verzekeren en om den termijn
van een jaar te doen vervangen , gedurende welken debetrokken
Administratie gebruik kan maken van de bij artikel 5 vermelde
bevoegdheid.

Art. 13. Deze schikking zal bekrachtigd worden en de akten
van bekrachtiging zuilen uiterlijk binnen zes maanden te Madrid
worden uitgewisseld. Zij zal in werking treden eene maand na
de uitwisseling der akten van bekrachtiging en zal dezelfde kracht
en duur hebben als de overeenkomst van den 30sten Maart 1883.

Ten blijke waarvan de gevolmachtigden der bovengenoemde
Staten deze schikking geteekend hebben te Madrid , den veer-
tienden April achttienhonderd een en negentig.

10

-ocr page 158-

BIJLAGE III.

Règlement pour l\'exécution de l\'Arrangement du 14
avril 1891 concernant l\'enregistrement international des
marques de fabrique ou de commeree.

Article premier. Toute demande tendant à obtenir l\'enregistre-
ment international d\'une marque de fabrique ou de commerce en
vertu de l\'Arrangement du 14 avril 1891 devra être adressée par
le propriétaire de la marque à l\'administration du pays d\'origine
en la forme que cette dernière pourra prescrire.

Chaque administration percevra pour l\'enregistrement interna-
tional un émolument de cent francs plus une taxe qu\'elle fixera
à son gré et dont le montant lui sera acquis.

Article 2. Après avoir constaté que la marque est régulière-
ment enregistrée , l\'administration du pays d\'origine adressera au
Bureau international de la propriété industrielle , à Berne :

A. Une demande d\'enregistrement , en double exemplaire ,
portant une représeiitation typographique de la marque et indiquant. :

1". le nom du propriétaire de la marque ;

2". son adresse ;

3®. les produits ou marchandises auxquels la marque est
appliquée ;

4^. la date de l\'earegistrement dans le pays d\'origine ;

50. le numéro d\'ordre de la marque dans le pays d\'origine.

La représentation typographique de la marque peut être rem-
placée par une description de cette dernière en langue française.

B. Un cliché de la marque pour la reproduction typogra-
phique de cette dernière dans la publication qui en sera faite
par le Bureau international, ce cliché doit reproduire exactement
la marque, de manière que tous les détails en ressortent visible-
ment ; il ne doit pas avoir moins de 15 millimètres ni plus de
10 centimètres, soit en longueur, soit en largeur. L\'épaisseur
exacte du cliché doit être de 24 millimètres , correspondant à la
hauteur des caractères d\'imprimerie. Ce cliché sera conservé au
Bureau international.

Si la reproduction typographique de la marque , prévue sous
lettre A, est remplacée par uue simple description , le dépôt du
cliché ne sera pas nécessaire.

-ocr page 159-

m:--

C. Si un des éléments distinctifs de la marque , consiste
dans sa couleur, il pourra être joint au dépôt 30 exemplaires
sur papier d\'une reproduction en couleur de la marque.

D. Un mandat postal de cent francs , formant le montant
de l\'enregistrement international.

La demande d\'enregistrement sera rédigée d\'après la formule
annexée au présent règlement ou d\'après toute autre formule que
les administrations des Etats contractants pourraient adopter
ultérieurement d\'un commun accord.

Le Bureau international remettra gratuitement aux administra-
tions les formulaires nécessaires.

Article S. Le Bureau international procédera sans retard à
l\'inscription de la marque dans un registre destiné à cet effet.

Ce registre contiendra les indications suivantes :

1°. la date de l\'enregistrement au Bureau international ;

3". la date de la notification aux administrations contractantes;

80. le numéro d\'ordre de la marque ;

4". le nom du propriétaire de la marque ;

5". son adresse ;

6". les produits ou marchandises auxquels la marque est
appliquée ;

7". le pays d\'origine de la marque ;

8". la date de l\'enregristrement dans le pays d\'origine ;

9". le numéro d\'ordre de la marque dans le pays d\'origine ;

10", les mentions relatives à la radiation ou à la transmission
de la marque (article 9 de l\'Arrangement).

Article 4. L\'inscription une fois faite dans le registre, le
Bureau international certifiera sur les deux exemplaires de la
demande que l\'enregistrement a eu lieu , et les revêtira tous deux
de sa signature et de son timbre. Un de ces exemplaires restera
dans les archives du Bureau ; l\'autre sera renvoyé à l\'admini-
stration du pays d\'origine.

En outre, le Bureau international notifiera aux administra-
tions l\'enregistrement opéré , en envoyant à chacune d\'elles une
reproduction typographique, ou à défaut une description en
langue française de la marque, et en leur indiquant :

1". la date de l\'enregistrement au Bureau international ;

2°. le numéro d\'ordre de la marque ;

3». le nom et l\'adresse du déposant ;

4". les produits ou marchandises auxquels la marque est
appliquée ;

5°. le pays d\'origine de la marque ainsi que sa date d\'en-
registrement et son numéro d\'ordre dans le dit pays.

Dans le cas prévu par l\'article 2 , lettre 0 , la susdite notifi-

-ocr page 160-

m:--

T

cation sera en outre accompagnée d\'un des exemplaires de la
reproduction en couleur de la marque.

Article 5. Le Bureau internationale pourvoira ensuite à la
publication de la marque , qui aura lieu dans un supplément de
son journal et qui consistera dans la reproduction de la marque
ou de la description de cette dernière en langue française, ac-
compagnée des indications mentionnées à l\'article 4 , alinéa S.

Au commencement de chaque année , le Bureau international
fera paraître une table oii seront indiqués , par ordre alphabétique
et par État contractant, les noms des propriétaires des marques
ayant fait l\'objet des publications eifectuées dans le cours de
l\'année précédente,

Chaque administration recevra gratuitement du Bureau inter-
national le nombre d\'exemplaires qu\'il lui plaira de demander
du supplément, contenant les publications relatives à l\'enre-
gistrement international.

Article 6. La déclaration notifiée au Bureau international aux
termes de l\'article 5 de l\'Arrangement (non admission d\'une
marque à la protection dans un pays) sera par lui transmise
sans délai à l\'administration du pays d\'origine et au propriétaire
de la marque.

Article 7. Les changements survenus dans la propriété d\'une
marque , et qui auront fait l\'objet de la notification prévue par
l\'article 9 de l\'Arrangement, seront consignés dans le registre
du Bureau international. Ce dernier les notifiera à son tour aux
administrations contractantes et les publiera dans son journal.

Article 8. Six mois avant l\'expiration du terme de protection
de vingt-ans, le Bureau international donnera un avis officieux
à l\'administration du pays d\'orige et au propriétaire de la marque.

Les formalités à remplir pour ce renouvellement de l\'enre-
gistrement international seront les mêmes que s\'il s\'agissait d\'un
enregistrement nouveau, sauf qu il ne sera nécessaire d\'envoyer ^ \'

de cliché.

Article 9. Au commencement de chaque année, le Bureau ,

international établiera un compte dea frais de toute nature qui -

lui auront été occasionnés pendant l\'année précédente par l\'enre- j

gistrement international des marques. Le montant de ces frais ;

sera déduit du total des sommes reçues des administrations à
titre d\'émolument pour l\'enregistrement international, et l\'excédent
de recettes sera réparti par parts égales entre tous les Etats
contractants.

tr

-ocr page 161-

m:--

Article 10. La notification collective prescrite par l\'article 11
de l\'Arrangement contiendra les mêmes indications que la notifi-
cation prévue par l\'article 4 du présent règlement.

Article 11. Le présent règlement sera exécutoire à partir du
jour de la mise en vigueur de l\'Arrangement du 14 avril 1891.

Les administrations contractantes pourront toujours y apporter,
d\'un commun accord, conformément aux dispositions de l\'article
10 du dit Arrangement, les modifications qui leur paraîtront
nécessaires.

-ocr page 162-

\'u...:.^ --

. -,______

t

-ocr page 163-

STELLINGEN.

-ocr page 164-

• \\

.. .

^ é K

r

-, I . f. \'v, ^fZ *] II IJ r.. \' - \'ï Jï^^l ■ ■.

\' :......

- \' , iitf \' - >

-ocr page 165-

STELLINGEN.

I.

Yolgens Justinianëisch Recht is het recht van
ususfructus niet voor overdracht vatbaar.

II.

Bij gebreke eener acte zal het bestaan der ven-
nootschap onder firma tusschen de vennooten onderling
kunnen bewezen worden door bekentenis en eed.

III.

Ook op den onvolledig geëndosseerde van eenen
wissel, die verder endosseert, rust de regresplicht.

-ocr page 166-

154
IV.

Wanneer verschillende ontvangers eener partij
goederen gebruik maken van xtverHgdagen, zyn zij
niet hoofdelijk, doch ieder voor een evenredig deel
aansprakelijk voor de hierdoor verschuldigde over-
liggelden.

Y.

Ons Burgerlijk Wetboek kent in de artt, 606 en
618 twee bezitsacties.

YI,

In art. 1401 B. W. moeten de woorden „onrecht-
matige daad" worden opgevat als: handeling,
strijdende met de gedragsregelen, welke in het
maatschappelijk verkeer jegens den naaste gelden.

YII.

Wanneer een huwelijk, door één der partijen te
kwader trouw gesloten, wordt vernietigd, zgn de
by de huwelijksacte erkende kinderen niet wettig.

YIII.

Eene zoogenaamd verklarende wet heeft niet van
rechtswege terugwerkende kracht.

-ocr page 167-

155

IX.

De heerschappij der strafwet berust op nationali-
teitsbeginselen.

X.

Poging op ondeugdelyk object of met ondeugdelijk
middel is iure constituto niet strafbaar.

XI.

In ons Strafwetboek bestaat geen principieel ver-
schil tusschen misdrijven en overtrediugen.

XII.

De regeling van den rechtsingang in ons recht,
zoöals zij is gewijzigd in 1886, is in strijd met de
historische ontwikkeling en moderne begrippen van
strafrecht.

XIII.

Ten onrechte heeft onze Grondwet het recht van
amendement aan de Eerste Kamer onthouden.

XIY.

Waar de Raad eener gemeente den eigenaars van
slooten beveelt die te vervangen door riolen, daar
gaat hij zijne bevoegdheid te buiten.

-ocr page 168-

m:--

XY.

Waar de Wet op de Nationale Militie van 19 Aug.
1861 in art. 55 , 3^ van den dienst bij de militie
uitsluit den loteling, die tot eene gevangenisstraf
van één jaar of langer onherroepelijli is veroordeeld,
daar sluit dit niet in zich de militaire gevangenisstraf.

XYI.

De parlementaire practijk om eene begrooting te
verwerpen om redenen daar buiten gelegen is in
strijd met den geest der Grondwet.

XVII.

Indien een vreemdeling, gedaagde in eersten aanleg,
in hooger beroep komt, kan van hem de zekerheid
bedoeld in art. 152 Wb. v. B. Rv. worden gevraagd.

XYIII.

Yoor burgerlijke zaken is rechtspraak door een
alleen-rechtsprekenden rechter te verkiezen boven
collegiale rechtspraak.

XIX.

Eene hooge progressieve successiebelasting, vooral
op erfenissen in de zijlinie, zou ook hier te lande
aanbeveling verdienen.

-ocr page 169-

157
XX.

Het ware wenschelijk, dat niemand als procureur
werd toegelaten, dan na eenen wettelijk geregelden
werktijd van minstens twee jaren op een of meer
procureurskantoren.

-ocr page 170-

M

< ".vi.

r

: V\'^-!^. •. . .;■:>- i - . lui:/.-:,-.- : . .

4

\'à \'
/

-t.-

- -- A

M •

y JS

: V

^ir

M

(éiW,!\'

jm

-£■ \\

>

■ïi;

-ocr page 171- -ocr page 172-

... - s ..

-ocr page 173-

li

%

-ocr page 174-
-ocr page 175- -ocr page 176-

m:--

h