-ocr page 1-
M^-~.................................--------...........7^S§
OPEN BRIEF
AAN
EEN VRIEND,
naar aanleiding van hetgeen door den Heer
L. MEES, op Woensdag den 12
Februari j.1. gezegd werd,
ter toelichting en ver-
dediging van
EENIGE STELLINGEN.
DOOR
fi, ten Cate Hoedemaker.
DEVENTER,
W. HULSCHER G.Jz.
«
-ocr page 2-
-ocr page 3-
OPEN BRIEF AAN EEN VRIEND.
-ocr page 4-
-ocr page 5-
OPEN BKIEF
AAN
EEN VRIEND,
naar aanleiding van hetgeen door den Heer
L. M.EES, op Woensdag den 12
Februari j.1. gezegd werd,
ter toelichting en ver-
dediging van
EENIGE STELLINGEN.
DOOR
H, ten Cate Hoedemaker.
DEVENTEE,
W. HULSCHER DJz.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
Amice!
Toen gij mij onlangs verzekerdet, den Heer Mees
niet slechts met genoegen maar ook met instemming
zijne bekende stellingen te hebben hooren toelichten en
verdedigen, toonde ik mij deswege niet weinig ver-
baasd, al was ik niet in de gelegenheid om u de
redenen mijner verbazing mede te deelen. Geen wonder
derhalve, dat ik, nu niets mij langer verhindert, gaarne
aan uw verlangen voldoe om rekenschap te geven van
hetgeen mij weerhoudt te verklaren, dat alles wat door
den begaafden spreker werd in \'t midden gebracht mijne
sympathie heeft.
Dat er onder hetgeen door den Heer Mees gezegd en
beweerd werd een en ander was hetwelk mij, als lid
eener Broederschap, die zich reeds sedert tal van jaren
onderscheiden heeft door hare hooge waardeering van
de Christelijke vrijheid zoowel in zaken het geloof als
in zaken het Gemeentebestuur betreffende, evenmin
-ocr page 8-
6
vreemd als onaannemelijk in de ooren klonk, zal u
niet bevreemden, die mij meer dan eens hebt hooren
zeggen, dat de Doopsgezinde Broederschap, juist omdat
zij getoond heeft voor eene consequente toepassing dier
vrijheid niet terug te deinzen, eene raison d\'être heeft.
Of daarom evenwel uwe verwondering over mijne wei-
nige ingenomenheid met het gehoorde gegrond zou mo-
gen heeten? Ik meen zulks te moeten ontkennen, reeds
omdat de Heer Mees bi} de toelichting zijner eerste
stelling, verzuimd heeft eene nauwkeurige omschrijving
te geven zoowel van wat de Christelijke gemeente zijn
moet als van wat het Nederlandsche Protestanten bond
beoogt. Niet alleen toch, dat de juistheid der bewering,
dat de Ned. Herv. kerk van genoemd Bond soortelijk
niet behoort onderscheiden te wezen, alleen door hem
beoordeeld kan worden, die nauwkeurig weet wat beide
willen of bedoelen, maar ik twijfel er ook niet aan,
of deze en gene, die het met den spreker eens was toen
hij hem hoorde, zou terstond zich verzekerd hebben
gehouden van het onaannemelijke der stelling, dat de
Ned. Herv. kerk soortelijk niet behoort onderscheiden te
zijn van het Ned. Prot. Bond, als hem duidelijk had
voor den geest gestaan wat de Ned. Herv. kerk, wil
zij althans eene Christelijke vereeniging blijven, heeft
na te jagen, en wat het Ned. Prot. Bond poogt uit te
werken. Of wie, die weet, dat genoemd Bond zich
voornamelijk heeft ten doel gesteld al wat naar geloofs-
-ocr page 9-
1
dwang zweemt te bestrijden, en daarom ook geen be-
zwaar maakt om zelfs Israëlieten, Atheisten en licht-
zinnige wereldlingen onder zijne leden op te nemen,
gevoelt niet terstond, dat de Ned. Herv. kerk haar
Christelijk karakter zou prijsgeven, zoodra zij ophield
soortelijk ieders anders ie zijn dan het Ned. Prot. Bond,
wanneer hem helder voor den geest staat, dat de Chris-
telijke
gemeente alleen in zooverre met recht haren naam
mag dragen als zij is eene vereeniging derzulken, die,
van ganscher harte instemmende met het Evangelie,
zich onderling verbonden hebben, om, met Jezus tot
leidsman en geholpen door elkaar, te arbeiden aan
elkanders geestelijken wasdom, en aan de bevestiging
en uitbreiding van het Godsrijk?
Misschien echter had de Heer Mees met dat soortelijk
meer het oog op de wijze waarop men lid wordt van het
Ned. Prot. Bond, namelijk, zonder voorafgegane geloofs-
belijdenis en ook zonder plechtige opname? — Ik kan
het moeielijk gelooven, omdat, als dit het geval mocht
wezen, zijne eerste stelling niet zou verschillen van
zijne derde, die aldus luidt: Tot het lidmaatschap der
kerk behoort te worden toegelaten elk, die den wensch daartoe
te kennen geeft, en verklaart tot het doel der kerk te willen
medewerken.
— Al ware het evenwel, dat de spreker,
alleen om duidelijk te maken wat hij met zijne derde
stelling bedoelde, zijn eerste had laten voorafgaan, toch
zou hij, ten bewijze van de waarheid zijner bewering,
-ocr page 10-
8
hebben moeten in \'t licht stellen wat de Ned. Herv.
kerk, omdat zij eene Christelijke vereeniging zijn wil,
behoort te wezen, en meer en meer moet trachten te
worden. Het is immers niet mogelijk eenigzins juist te
beoordeelen, wie tot haar mag toegelaten worden, als
men hieromtrent in onzekerheid of dwaling verkeert.
Mocht gij soms zeggen, dat de Heer Mees toch niet
in gebreke is gebleven opzettelijk aan te toonen, dat
de Ned. Herv. kerk niet is en ook niet zijn kan, eene
vereeniging van feitelijk reeds heiligen, die als zoodanig
het Godsrijk zou mogen heeten, dan zou ik u willen
gevraagd hebben niet slechts of eene aanwijzing van
hetgeen iets niet zijn kan, wel veel beteekent, als
achterwege blijft eene eenigzins nauwkeurige bepaling
van wat het dan wel is of wezen moet, maar ook, of
de Heer Mees niet tegen windmolens gestreden heeft,
toen hij, met een beroep op de geloofsbelijdenis der
Ned. Herv. kerk, zocht in \'t licht te stellen, dat zij
wezen wil wat zij onmogelijk zijn kan? Tegen wind-
molens gestreden? Ja, zeker! Of beweer ik misschien
te veel als ik zeg, dat de Belijdenis des geloofs van
de Ned. Herv. kerk niet leert wat zij , volgens de voor-
stelling door den spreker gegeven, wel degelijk zal
leeren? Het is waar, de Heer Mees heeft zich beroe-
pen op een en ander in die belijdenis voorkomende,
hetwelk betrekking heeft op de algemeene Christe-
lijke kerk, om te doen zien, dat, volgens haar, de
-ocr page 11-
9
gemeenschap der geloovigen moet gehouden worden voor
een e vereeniging van feitelijk reed» heiligen, die deswege
dan ook het Godsrijk zou zijn te noemen. Of hij dat
evenwel te recht gedaan heeft, en mijne verbazing over
hetgeen ik hoorde alleen aan onbekendheid met den
inhoud der Geloofsbelijdenis van de Ned. Herv. kerk
zou moeten toegeschreven worden? — Maar hij heeft
toch met zoovele woorden gezegd, dat in Art. 27 van
die belijdenis te lezen staat: Wij gelooven en belijden
eene eenige Catholiecke ofte algemeyne kercke: deioelcke is
eene heylige vergaderinge der ware Christgeloovigen,
met
vermelding tevens, dat die kerk in de belijdenis ook
genoemd wordt het Godsrijk/ Wis en zeker heeft hij
dat gedaan. Maar heeft u dat niet grootelijks bevreemd,
al herinnerdet gij u niet nauwkeurig, evenmin als ik
zulks deed, toen gij dit hoordet, alles wat de Belijdenis
des Greloofs van de Ned. Herv. kerk inhoudt? — Mij
wel, want ik wist waarlijk niet wat ik hoorde, toen
de Heer Mees uit een en ander de gevolgtrekking
afleidde en zocht te rechtvaardigen, dat, die de waar-
heid liefheeft, zich op den duur moeielijk tehuis kan
blijven gevoelen in eene vereeniging, die blijkbaar niet
is en ook niet wezen kan, wat zij praetendeert te zijn.
Hoe! dacht ik, zouden de Dordsche vaderen dan inder-
daad in dien zin de bestaande Christelijke gemeenschap,
door hen algemeene Christelijke kerk geheeten, het
Godsrijk, en hare leden heiligen genoemd hebben, dat de
-ocr page 12-
10
eerste reeds geheel beantwoordt aan hare roeping en de
laatsten reeds volmaakt zijn? Zouden zij niet geweten
hebben, dat Jezus, wanneer hij spreekt van het Godsrijk,
zooals hij verwachtte dat het tengevolge zijner be-
moeiïugen hierop aarde meer en meer komen zou, blijk-
baar niet wil gedacht hebben aan eene vereeniging, die
reeds in elk opzicht beantwoordt aan hare roeping,
evenmin als Paulus aan reeds volmaakte kinderen Gods,
wanneer hij de Christenen, de leden dier vereeniging,
heiligen noemt? Maar dan zouden zij immers nooit ge-
lezen moeten hebben de gelijkenis van het onkruid
onder de tarwe, of die van het volgetrokken vischnet,
waarin bruikbare en onbruikbare visschen vereenigd
waren, welke beide gelijkenissen het reeds boven allen
twijfel verheffen, dat Jezus de vereeniging zijner belij-
ders het Godsrijk genoemd heeft, niet omdat zij eene
vergadering van feitelijk reeds volmaakten of ook oprecht
geloovigen zijn zou, maar om aan te duiden hare roeping
om zulks meer en meer te worden, en dan zouden zij
ook nooit uit het feit, dat dezelfde menschen, die
Paulus als heiligen aanspreekt, in zijne brieven gedurig
terecht gewezen en tot verbetering van hart en wandel
aangespoord worden, de natuurlijke gevolgtrekking afge-
leid hebben, dat hij ze heiligen heet, niet omdat hij ze
voor reeds volmaakt houdt, maar om te herinneren aan
het beginsel van reinheid, door het geloof in hunne
harten geplant, en aan de roeping, waarmede zij als
-ocr page 13-
11
Christenen geroepen zijn geworden! Niet vreemd der-
halve , dat ik, tehuis gekomen, de helijdenis des geloofs
van de Ned. Herv. kerk opsloeg, om er mij van te
overtuigen, dat hare opstellers wel niet zoo onwetend
zullen geweest zijn als de Heer Mees ons wilde doen
gelooven. Niet vreemd ook, dat mijne verbazing over
hetgeen ik had hooren beweren als \'t ware ten top
steeg, toen ik, onder meer hetwelk hier in aanmerking
zou kunnen komen, in het 29"te Artikel dezer woor-
den las:
Ende aengaende degene die van de kercke zijn, die kan
men kennen uit de merkteeckenen der Christenen
, te weten,
uit het geloove, en de wanneer sij, aengenomen hebbende
den eenigen saligmaker, Jesum Christum, de sonde vlieden
ende de gerechtigheit najagen, den waren Godt en haren
naesten liefhebben, niet af en wijeken noch ter rechter noch
ters linkerkant ende haar vleesch kruyeigen met zijne wereken.
Alsoo nochtans, niet alsof daer nogh geen groote
swackheit in haer en zij, maer sij strijden daar tegen
door den geest, alle de dagen hares levens.
En nu eens over de derde stelling zelve, waarmede
gij verklaard hebt in te stemmen, toen ik haar gansch
en al onaannemelijk had genoemd. — Ik behoef nauwe-
lijks te zeggen, dat mijn ongunstig oordeel een gevolg
is van mijne beschouwing van de Christelijke gemeente,
waartoe immers ook de Ned. Herv. kerk wil behooren.
Niets duidelijker immers, dan dateene vereeniging, die,
-ocr page 14-
12
mijns erachtens, behoort te zijn en meer en meer moet
trachten te worden eene vereeniging van geloovigen en
aanvankelijk geheiligden, onderling verbonden om, ge-
holpen door elkaar, wat waar, schoon en goed is, naar
de leer en het voorbeeld van hunnen grooten Meester,
en,
sterk door het geloof in zijn Evangelie, te bevorderen
of aan te kweeken bij zich zelven en bij anderen, er,
zoowel in haar eigen belang als in dat van Aankome-
melingen, zoo goed mogelijk voor heeft te zorgen, dat
alleen dezulken in haar worden opgenomen, die voldoende
rekenschap kunnen afleggen van de hope die in hen is,
en Jezus op deugdelijke gronden houden, voor den goeden
herder bij uitnemendheid, aan wiens leiding zij zich
gerust mogen toevertrouwen. Of wat goeds is er rede-
lijker wijze te verwachten, zoowel voor hen zelven als
voor de gemeente, van de opname van personen, die
niet, of hoogst gebrekkig, bekend zijn met hetgeen
Jezus betreffende God en den mensch geloofd en geleerd
heeft, of, op grond van instemming met het Evangelie,
hem, die het verkondigt heeft, niet waardeeren als den
besten leeraar op godsdienstig en zedelijk gebied, als
hartelijke instemming met de waarheid ter zaligheid
de band is, die de leden der Christelijke gemeente moet
vereenigen, en bevordering van eigene volmaking en die
van anderen, naar de leer en liet voorbeeld van Jezus,
alleen het doel kan wezen waarnaar hare leden hebben
te jagen, in vereeniging met en geholpen door elkaar?
-ocr page 15-
13
Maar de gemeenschap der geloovigen is niet, wat zij,
volgens uwe voorstelling, wezen moet. Uit doen en
laten van maar al te velen blijkt, dat zij de vereischten
voor het lidmaatschap missen, niettegenstaande zij eerst
na afgelegde geloofsbelijdenis leden geworden zijn.
Toegegeven, Amice! maar niet de gevolgtrekking
door den Heer Mees uit het treurige feit door u genoemd
afgeleid. Behalve toch, dat de gemeente, als zij, ten-
einde te voorkomen dat door menigeen langer beleden
wordt wat hij niet kent, althans niet van ganscher
harte gelooft, die belijdenis geheel achterwege liet, en
zelfs bekende Atheisten en lichtzinnige wereldlingen
opnam, mijns erachtens, een zelfmoord begaan of haar
Christelijk karakter prijs geven zou, twijfel ik er ook in
\'t minst niet aan, dat, mocht de gemeente besluiten,
om voortaan, zonder voorafgegaan nauwkeurig en ern-
stig onderzoek naar hunne geschiktheid, en zonder eerst
belijdenis des geloofs te hebben afgelegd, nieuwe leden
in haar midden op te nemen, het getal derzulken, die
het doel, waarnaar zij als Christelijke vereeniging heeft
te jagen, meer tegenwerken dan bevorderen, nog veel
grooter worden zou, zonder dat de gelegenheid om te
belijden en te beloven wat men niet kent of niet meent,
er door zou zijn weggenomen of ook maar verminderd.
En dit kan u, als gij maar een weinig nadenkt, naar \'t
mij voorkomt, ook niet bevreemden. Dan immers zult
ook gij het uiterst vreemd vinden, dat de Heer Mees
-ocr page 16-
14
uit het onloochenbare feit, dat er, niettegenstaande de
gemeente naar den inhoud en de gronden van het gods-
dienstig geloof der adspirant-leden een opzettelijk onder-
zoek pleegt in \'t werk te stellen en tot nog toe niemand
in haar midden opneemt, die niet eerst de goede belij-
denis afgelegd heeft, Dog maar al te velen onder hare
leden gevonden worden, die blijkbaar de vereischten
voor het lidmaatschap missen, de gevolgtrekking heeft
afgeleid: Voortaan, geen onderzoek meer naar en ook geene
belijdenis meer van het geloof, maar als leden aangenomen
allen, die leden wenschen te worden, mits verklarende het
doel der gemeente te willen helpen bevorderen.
Of sedert
wanneer mag het een regel van levenswijsheid heeten,
iets geheel na te laten, omdat het gebrekkig geschiedt,
al mag het om overwegende redenen, niet achterwege
blijven? Het is zoo, de gemeente kan niet altijd voor-
komen, dat er niet nu en dan binnensluipt, die door
haar zou moeten geweerd worden als zij in het
hart der Aankomelingen vermocht te lezen. Ik wil
evenwel gevraagd hebben, of het der gemeente zelve
niet mede te wijten is, dat zij maar al te vele onbe-
voegden onder hare leden telt, in zoo verre zij namenlijk
bij haar onderzoek naar den inhoud en naar de gronden
van het geloof van hen, die wenschen opgenomen te
worden, niet altijd met den noodigen ernst te werk
gaat ? en of de Heer Mees daarom niet beter zou gedaan
hebben, als hij, in plaats van af te keuren wat de
-ocr page 17-
15
Gemeente, al kan het niet volmaakt geschieden, niet
mag nalaten, wil zij eene Christelijkevereenigingblijven,
ernstig had aangedrongen op meer consciëntieus onder-
zoek naar de redenen waarom en de gronden waarop
adspirant-lidmaten in de gemeenschap der geloovigen
wenschen opgenomen te worden? Niet alleen toch,
dat dit na de voorafgegane redeneering zeer rationeel
zou geweest zijn, te meer nog omdat niet geloochend
kan worden, dat het getal derzulken, die blijkbaar de
vereischten missen om goede leden der gemeente te
kunnen en te willen zijn, veel kleiner zou wezen, als
allen, die over de opname van nieuwe leden te beslissen
hebben, bij het onderzoek naar de geschiktheid der
adspirant-lidmaten altijd met de noodige nauwgezetheid
te werk gingen, en zich nooit door kwalijk geplaatst
medelijden of door vrees voor de mogelijke gevolgen
lieten weerhouden om af te wijzen die, na gewogen te
zijn, te licht bevonden werden, maar het lijdt ook geen
den minsten twijfel, dat er op geregeld voortgezet gods-
dienst onderwijs meer prijs zou gesteld worden, zoowel
door vele ouders als door vele kinderen, wanneer de
ondervinding leerde, dat men, zonder behoorlijk reken-
schap te kunnen afleggen van zijn geloof, niet mocht
hopen ooit lidmaat te zullen worden van de Christelijke
gemeente. Of is \'t niet maar al te waar, dat menigeen,
vooral uit den minderen stand, gedurende eenige jaren
weinig of geen gebruik maakt van het katechetisch
-ocr page 18-
16
onderwijs, omdat hij telkens ziet en van ouders en
bekenden gedurig verneemt, dat men voor afwijzing
niet erg bevreesd behoeft te zijn, al weet men zeer
weinig zelfs van Jezus en van zijne prediking, mits
men maar gedurende eenige maanden eene katechesatie
voor aanstaande leden, hetzij bij een Predikant, hetzij
bij een Godsdienstonderwijzer, getrouw bijgewoond en
eenige vaak onbegrepene antwoorden van buiten geleerd
of in \'t geheugen geprent hebbe?
Er is evenwel nog meer waarom de derde stelling
van den Heer Mees gansch onaannemelijk moet genoemd
worden. Het is toch niet waar, dat, als de gemeente,
zonder te onderzoeken, of zij die lidmaten wenschen te
worden al dan niet gelooven, ieder aanneemt, die ver-
klaart haar doel te willen helpen bevorderen, zal voor-
komen worden, dat velen belijden wat zij niet kennen
of niet gelooven. Atheïsten, ongeloovigen en licht-
zinnige wereldlingen kunnen immers onmogelijk op
deugdelijke gronden en in gemoede verklaren, dat zij
tot het doel eener Cristelijke gemeente willen medewer-
ken, als dat doel geen ander is en ook geen ander
zijn kan dan aankweeking van liefde tot, vertrouwen op
en gehoorzaamheid aan God bij hare leden en bij
anderen, en van werkdadige liefde tot den naaste. Of
zou ook hij, die niet gelooft, dat er een God is, die
vaderlijk belang stelt in den mensch, en die ten gevolge
in den natuurgenoot onmogelijk een broeder kan zien
-ocr page 19-
17
en eene medegeroepene tot volmaking en zaligheid, er
in gemoede toe kunnen medewerken, dat zoowel de
leden der Christelijke gemeente als dezulken, die tot
haar nog niet behooren, maar op wie zij invloed kun-
nen oefenen, toonen God lief te hebben boven alles en
den naaste als zich zei ven, naar de leer en het voorbeeld
van Jezus f
En toch zou de Christelijke gemeente, die
geene Christelijke vereeniging zou mogen heeten als zij
niet wist, dat volgens de duidelijke leer van haren
stichter geloof en leven onafscheidelijk verbonden zijn,
personen mogen opnemen, van wie zij ten stelligste
weet, dat zij eene verklaring hebben afgelegd, die of
gehuicheld is, öf niets beteekent! En toch zou eene
verklaring, die in den mond van den Atheïst en Materia-
list öf een leugen is öf van verregaande onkunde
getuigenis aflegt, zonder voorafgegaan onderzoek naar
hetgeen men het doel der gemeente acht te zijn, ver-
kieselijker wezen dan eene geloofsbelijdenis, afgelegd
nadat men behoorlijk rekenschap heeft gegeven van de
redenen waarom en van de gronden waarop de wensch
om opname is te kennen gegeven, vooral ook omdat
dan niet zal beleden worden wat men öf niet kent öf
niet gelooft! Men hoort wel gedurig zeggen: Het ia
onverschillig of en wat men gelooft, mits men maar
goed leeft. Of dergelijk zeggen evenwel iets beteekent,
zoolang men het bewijs is schuldig gebleven, dat er
geen verschil van meening kan bestaan tusschen Chris-
2
-ocr page 20-
18
tenen en ongeloovigen over hetgeen goed of plichtmatig
is, en de laatsten even deugdelijke motieven hebhen om
wat zij betamelijk achten in beoefening te brengen dan
de eersten? Is men dan moedwillig blind voor het
feit, dat de menschen het gansch niet eens zijn over
hetgeen lofwaardig en geoorloofd is te noemen in ver-
schillende omstandigheden en betrekkingen des levens,
juist omdat hunne denkbeelden over Grod en over de
bestemming van den mensch grootelijks uiteen loopen?
En wil men dan maar niet begrijpen, dat niet de
materialist, die in den natuurgenoot slechts een fijn
georganiseerd dier ziet, maar alleen die gelooft, dat de
mensch tot God in eene kinderlijke en tot den naaste
in eene broederlijke betrekking staat, rationeel handelt,
als hij zich voor anderen groote opofferingen getroost?
Het is waarlijk alsof deze en gene meent, dat het
van zelf spreekt, dat men den naaste moet liefhebben
als zich zelven, of dat verstandelijke en zedelijke wezens
gezegd mogen worden zich loffelijk te gedragen ook
wanneer zij zonder beweegredenen handelen of zich in
hun doen en laten door motieven laten leiden, die, op
het standpunt door hen ingenomen, dwaas of irrationeel
zijn te noemen. Of moet hij geen onverstandig mensch
heeten, of iemand, wiens gevoel niet gecontroleerd en
in bedwang gehouden wordt door zijn verstand, die zich
ten behoeve van den naaste zware offers getroost, ja,
in bepaalde gevallen zelfs in doodsgevaar begeeft,
-ocr page 21-
19
hoewel hij niet gelooft, dat ieder mensch een kind van
God is, en hem eene toekomst wacht aan gindsche zijde
van het graf? Of zou ik gansch en al ongelijk hebhen,
wanneer ik het er voor houd, dat egoisme het eenige
redelijke motief van handelen is voor het ongeloof, in
welke vormen het ook moge optreden?
En nu, Amice! nog een woord naar aanleiding van
hetgeen, naar uwe meening, niet weinig zou pleiten
voor de derde stelling door den Heer Mees toegelicht
en verdedigd, dit namenlijk, dat, mocht de gemeente
zich met die stelling kunnen vereenigen, de zeer lastige
kwestie over hetgeen den inhoud moet uitmaken van
de geloofsbelijdenis door adspirant-lidmaten af te leggen,
geheel zou afgesneden worden.
Na hetgeen door mij reeds in \'t midden gebracht
werd, zal \'t wel geene toelichting meer behoeven, dat
de Gemeente, mijns erachtens, al zeer onverantwoor-
delijk zou handelen, wanneer zij, om moeielijkheden te
ontgaan, tot een maatregel besloot, die, naar ik meen
aangewezen te hebben, met het eigenhandig ondertee-
kenen van haar doodvonnis zou gelijk staan. Zeer
natuurlijk derhalve, dat ik het met u volstrekt niet
eens ben, in zooverre gij meent, dat de zeer uiteen-
loopende wijze waarop de vraag: Wat mag en moet de
geloofsbelijdenis van Aaniomelingen inhouden?
pleegt be-
antwoord te worden, een motief zou mogen wezen om
elke belijdenis des geloofs voortaan weg te laten. —
-ocr page 22-
20
En toch acht gij \'t niet overbodig, naar aanleiding
eener meening, die gij reeds voldoende weerlegd rekent,
nog een en ander in \'t midden te brengen! Wat dat
dan toch wel zijn mag? — In de eerste plaats dit,
dat gij in uwe redeneering van eene valsche veronder-
stelling zijt uitgegaan. Het is toch niet waar, al wordt
het door velen beweerd, dat het bijna onmogelijk zou
zijn uit te maken wat de inhoud moet wezen eener
geloofsbelijdenis door Aankomelingen af te leggen.
Behalve immers, dat zij die zich niet te vreden stellen
met de belijdenis dat Jezus woorden heeft van eeuwig
leven, nog steeds het bewijs zijn schuldig gebleven,
dat zij handelen in den geest van den stichter der
gemeente en overeenkomstig het voorbeeld door de
Apostelen en eerste Christenen gegeven, wanneer zij
vorderen, dat Aankomelingen ook nog instemming be-
tuigen met de leerstukken van de onfeilbaarheid der
schrift, van de drieeenheid, van de erfzonde, van het
plaatsbekleedend lijden en sterven van Jezus en van den
Doop en het Avondmaal, om er niet nog meer te
noemen, zooals die in belijdenisschriften nader omschreven
of geformuleerd zijn, leert de geschiedenis ook onweder-
sprekelijk, dat men zich in gemoede vast verzekerd
kan houden, dat het Evangelie een kracht Gods is tot
zaligheid voor elk die er van harte mede instemt, of,
met andere woorden, dat hij die het verkondigd heeft
de beste leeraar is op godsdienstig en zedelijk gebied*
-ocr page 23-
21
zonder dat men juist de genoemde en andere leerstukken
aannemelijk acht, met wier omhelzing of verwerping,
volgens meerderen, het heiligend en zaligmakend geloof
staat of valt. — Het is zoo, over de heantwoording
der vraag, welke voorwaarden de gemeente, wil zij
haar Christelijk karakter niet prijs geven, mag en moet
stellen aan hen, die in haar wenschen opgenomen te
worden, zullen de gevoelens wel blijven verschillen,
zoolang er nog maar al te velen zijn, die geen onder-
scheid weten te maken tusschen den inhoud en de gron-
den
van het geloof, al lijdt het voor den onbevooroor-
deelden Christen geen twijfel, dat Jezus, hoewel hij
verwachtte, dat zijne volgelingen zich aan elkaar aan-
sluiten en de handen ineen slaan zouden, stellig niet
gewild heeft, dat de vereeniging zijner aanhangers eene
kerk zou wezen, d. i. eene vereeniging met velerlei
beperkende en voor allen geldende bepalingen en voor-
schriften, en al is het getal derzulken ook nog zoo
groot, uit wier handel en wandel allerduidelijkst blijkt,
dat men met menig leerstuk, door de kerk als onmis-
baar ter zaligheid voorgesteld, niet behoeft in te stern-
men, om van ganscher harte te kunnen gelooven, op
grond van hetgeen hij door woord en voorbeeld betref-
fende God en den mensch geleerd heeft, dat Jezus van
Nazareth de beste leeraar is op godsdienstig en zedelijk
gebied. Of dat evenwel eene geldige reden mag heeten
om een maatregel aan te prijzen, die noodwendig ten
-ocr page 24-
22
gevolge zou hebben de opheffing der Christelijke ge-
meente? dan of het u en allen die afkeering zijn van
geloofsdwang, alleen recht geeft tot deze of dergelijke
stelling: „Aangezien het aan geen iedelijken twijfel
„onderhevig is, dat Jezus geene kerk gewild heeft, en
„ook de Apostelen en eerste Christenen, waar het
„Evangelie ingang vond, alleen vrije gemeenten gesticht
„hebben, slechts door een band van broederlijke liefde
„onderling vereenigd en verbonden, en de ervaring
„bovendien allerduidelijkst leert, dat men hoogelijk
„kan ingenomen zijn met de blijde boodschap, dat de
„mensch is een kind van God, geroepen tot volmaking
„en bestemd ten eeuwigen leven, al houdt men de
„schrift niet voor onfeilbaar en Jezus niet voor den
„tweeden persoon in de drieeenheid, of ook voor iemand,
„die wat hij predikte op bovennatuurlijke wijze is te
„weten gekomen en plaatsbekleedend voor ons geleden
„heeft en gestorven is, en al gelooft men niet aan erf-
„zonde en wonderen, en al deelt men de gevoelens van
„de opstellers van belijdenisschriften niet over den doop
„en het avondmaal, behoort de Christelijke gemeente
„allen als leden aan te nemen, van wie zij hopen en
„verwachten mag, dat zij staan in het geloof, dat
„Jezus van Nazareth woorden heeft van eeuwig leven,
„en te recht mag heeten de beste godsdienst en zeden-
„leeraar ?
Maar zoudt gij dan meenen, dat eene vrije gemeente,
-ocr page 25-
23
d. i. eene vereeniging van belijders van Jezus, die
alles wat naar geloofsdwang zweemt afkeuren, elk
onder hare leden moet opnemen, van wien zij zich zoo
goed mogelijk verzekerd heeft, dat hij onzen grooten
Meester kent en lief heeft als den meest vertrouwbaren
gids op de levensreis, onverschillig of hij supranatura-
list, orthodox, liberaal of modern is, of ook een voor-
of tegenstander van Doop en Avondmaal?
En als ik dit nu inderdaad eens meende, zoudt gij
dan wel recht hebben mij van dwaling te verdenken?
Of zoudt gij, die vrijheid zoowel in zaken het geloof
als in zaken het gemeente-bestuur betreffende hoog op
prijs stelt, het er met mij voor te houden hebben, dat
zelfs de zoogenaamde vrije gemeente, onlangs te Am-
sterdam opgericht, eenen geusurpeerden naam draagt,
aangezien zij het supranaturalisme bij decreet veroor-
deeld, en Doop en Avondmaal, niet fakultatief gesteld,
maar geheel afgeschaft heeft? Uw antwoord kan wel
niet twijfelachtig zijn. — En toch verwacht ik hier
van TT, die het met mij betreurt, dat de Christelijke
gemeente zoo jammerlijk verdeeld is, nog eene beden-
king, en wel deze:
Van zulk eene vrije gemeente als u voor den geest
zweeft en zeer wenschelijk voorkomt, zullen velen
geene leden willen worden, zelfs niet al zorgde zij er
voor, wat niet onmogelijk zou zijn, dat allen, die
zulks mochten begeeren, in de gelegenheid werden ge-
-ocr page 26-
24
steld om of hunne kinderen te laten doopen, óf zei ven
bij hunne opname in haar midden gedoopt te worden,
en om nu en dan Avondmaal te houden. Ik geloof
evenwel niet, dat, op het vrije standpunt door u inge-
nomen, eene dergelijke bedenking u mag weerhouden
eene vrije gemeente als door mij bedoeld en wenschelijk
geacht wordt het ideaal te noemen waarnaar alle eer-
lijke en consequente voorstanders van geloofsvrijheid,
die hoogelijk met het Evangelie ingenomen zijn, heb-
ben te streven, moge het ook waar wezen, dat alleen
dezulken, die onderscheid weten te maken tusschen
den hoofdzakelijken inhoud van het Christelijk geloof
en tusschen zijne gronden, over wier waarde verschil-
lend gedacht kan worden, leden zullen wenschen te
worden van zulk eene vrije godsdienstige vereeniging.
Behalve immers, dat er van consequente toepassing van
het beginsel der vrijheid geen sprake kan wezen, waar
hartelijke instemming met den hoofdinhoud van Jezus
prediking niet voldoende wordt gerekend om opgenomen
te mogen worden in de Christelijke gemeente, is ook
eene eenheid, gebaseerd op overeenstemming tot in de
kleinste bijzonderheden, alleen mogelijk ten koste van
de vrijheid en zelfstandigheid harer leden, en evenmin
noodig als wenschelijk. Of zouden zij misschien navol-
ging verdienen, die daar gedurig weeklagen over het
verdeeld zijn der Christelijke gemeente in onderscheidene
Afdeelingen, niettegenstaande de leden er van het met
-ocr page 27-
25
elkaar eens zijn over den hoofdinhoud van het Evan-
gelie, en ook de ervaring leert, dat wederkeerige
waardeering en samenwerking kunnen bestaan tusschen
deznlken, die hoewel niet tot dezelfde Afdeeling der
algemeene Christelijke gemeenschap of tot dezelfde
godsdienstige richting behoorende, zich één gevoelen in
het geloof, dat zij allen kinderen znn van God en
broeders en zusters onderling? Alsof niet alle den-
kende en onbevooroordeelde Christenen het volkomen met
elkaar eens waren over hetgeen in \'t Christendom hoofd-
zaak is te achten, hoe zeer de gevoelens over bijzaken
vaak ook uiteen loopen! En alsof \'t eene verborgen-
heid mocht heeten, dat, zoowel volgens de mondelinge
verklaringen van eenigzins ontwikkelde en daarbij ge-
moedelijke leden van de verschillende Afdeelingen van
de vereeniging aller geloovingen, als volgens de belij-
denieschriften van vroegeren en lateren tijd, zij voor de
beste Christenen en voor de waardigste leden der ge
meenschap moeten gehouden worden, die, aangemoedigd
tot en krachtig versterkt in den strijd tegen de zonde
door de levendige bewustheid dat zij voorwerpen zijn
van Gods vaderlijke belangstelling, en, niettegenstaande
hunne zwakheden en vele tekortkomingen, geroepen tot
volmaking en bestemd ten eeuwigen leven, zich met
de meeste volharding en inspanning beijveren om te
bedenken en te doen wat schoon is en goed naar de
leer en het voorbeeld van Jezus,
-ocr page 28-
26
Maar meer dan genoeg reeds over en naar aanleiding
van de derde stelling onlangs door den Heer Mees in
\'t openbaar toegelicht en verdedigd. Uwe vraag toch,
of de toelichting en verdediging der bekende stellingen
misschien ook ten doel had om leden te winnen voor
eene te stichten vereeniging van voorstanders der zoo-
genaamde morale indépendante, die niet gevraagd willen
hebhen of en wat men gelooft, maar alleen, of men
gezind is wat goed is te helpen bevorderen, vereischt
nauwelijks eenige beantwoording. Niet alleen immers,
dat de Heer Mees, was dit inderdaad het geval ge-
weest, dit, mijns erachtens althans, met ronde woorden
zou hebhen te kennen gegeven, maar ik acht de ver-
onderstelling ook beleedigend, dat een leeraar eener
Christelijke gemeente zou willen afbreken, wat hij,
reeds van wege de betrekking die hij bekleedt, geroe-
pen is op te bouwen. Bovendien nog zou de Heer
Mees, wilde hij de Christelijke gemeente gaarne ver-
vangen zien door eene vereeniging van voorstanders
der morale indépendante, niet hebhen kunnen spreken
van de verklaring door adspirant-leden af te leggen,
dat zij het doel der Necl. üerv. Kerk, die immers eene
Christelijke vereeniging is, willen bevorderen, aangezien
dat doel, zooals ik straks reeds herinnerde, geen ander
zijn kan dan, door aankweeking van geloof, liefde en
hoop bij hare leden, en bij allen op wie zij invloed
kan oefenen, op te wekken en in staat te stellen om
-ocr page 29-
27
overeenkomstig de leer en het voorbeeld van Jezus te
wandelen.
En nu nog weinige woorden over de toelichting en
verdediging van de tweede zijner stellingen door den
Heer Mees, en ik eindig.
Hoewel ik nu juist niet alles zou willen onderschrij-
ven wat door den Heer Mees te herde gebracht werd
ten betooge, dat de kinderdoop, immers die alleen werd
besproken, niet behoorde te zijn eene inlijving in de
Ned. Herv. kerk, zoo was er toch onder hetgeen ik
hoorde veel, mocht het voor mij ook niet nieuw wezen,
waarmede ik volkomen instemde. En dit kan u onmo-
gelijk bevreemden, die weet, dat ik tot eene Broe-
derschap behoor, welke het reeds sedert eeuwen eene
ongerijmdheid heeft geacht, de in wijdingsplechtigheid
in de Christelijke gemeente, dit toch is de Doop en
kan hij redelijker wijze ook alleen zijn, aan dezulken
toe te dienen, die uit den aard der zaak, d. i. omdat
zij jonge kinderen zijn, en men geen Christen wordt
door geboorte maar alleen door overtuiging, nog geene
leden kunnen wezen van eene vereeniging van menschen,
die, verbonden door den band des geloofs, zich ten doel
hebben gesteld om, geholpen door elkaar en met Jezus
van Nazareth tot Aanvoerder, de zonde te bestrijden
bij zich zelven en bij anderen. Of gij \'t echter ook
natuurlijk en zeer verklaarbaar zult noemen, dat het
mij zeer verbaasd heeft, dat de Heer Mees, na in
-ocr page 30-
28
\'t licht gesteld te hebben, dat de hinder doop onmogelijk
zijn kan eene inlijving in de gemeenschap der geloovi-
gen, zelfs met geen woord melding gemaakt heeft van
het gevoelen dat de Doop, mits op belijdenis des ge-
loofs en bij de opname in de vereeniging van Jezus
vrienden toegediend, eene zeer gepaste inwijdingsplech-
tigheid mag heeten, omdat hij de belangrijkste waar-
heden aanschouwelijk en indrukwekkend verkondigt?
Ik meen het er voor te mogen houden, en aarzel niet
te verklaren, dat, al zijn wij Doopsgezinden wel ge-
woon om door velen, die zich bij monde of in geschrifte
opzettelijk over den Doop uitlaten, genegeerd of doodge-
zwegen te worden, ik stellig verwacht heb, dat de
Heer Mees, die immers zelf bij hen, die geene Christen
zijn, het goede wil opgemerkt en gewaardeerd hebben,
ons gevoelen over den Doop zou ter sprake gebracht en
getoetst hebben, toen hij opzettelijk handelde over de
beteekenis en waarde van deze plechtigheid. En, waar-
lijk ook geen wonder! Niet alleen immers, dat de
Apostelen en eerste Christenen het gedeeld hebben, en
ook een Zwingli het heeft verdedigd en aangeprezen,
totdat hij, door Anabaptistische woelingen bang gewor-
den, zich bij het gevoelen der meerderheid neergelegd
heeft, maar ik ontken ook ten stelligste, wat velen in
onzen tijd stoutweg beweren, dat. de Doop in strijd is
met den geest des Evangelies, overtuigd als ik ben,
dat hij, mits aan Aankomelingen toegediend, wel verre
-ocr page 31-
29
van een. ijdele vorm te zijn, eene indrukwekkende pre-
diking mag heeten door een teeken, en verzekerd als
ik mij houd, dat Jezus hem, zoo alniet verordend, dan
toch goedgekeurd heeft.
En terecht, naar ik meen, al geef ik gaarne toe, dat
de eene mensch veel gevoeliger is voor symbolische han-
delingen dan de andere, en van de wijze waarop men
in de vereeniging van Jezus vrienden, mits men daartoe
bevoegd is, opgenomen wordt het lidmaatschap niet mag
afhankelijk gesteld worden. Of wie durft beweren, dat
de Doop een ijdele vorm is, die door Jezus, omdat hij
herhaaldelijk geijverd heeft tegen ijdele godsdienstvor-
men, onmogelijk kan verordend of ook maar goedgekeurd
zijn, waar hij als inwijdingsplechtigheid in de Christe-
lijke gemeente wordt toegediend ? Alleen hij, als ik
mij niet bedrieg, die het ongepast mocht achten, dat
Aankomelingen, bij hunne openlijke en plechtige toetre-
treding tot en opname onder de strijdknechten van Chris-
tus, op aanschouwelijke en indrukwekkende wijze door
het zinnebeeld der reiniging herinnerd worden aan hunne
groote voorrechten en dure verplichtingen en zich ala
door Jezus zelven te hooren toeroepen in eene van de
gewichtigste oogenblikken huns levens: Weest welge-
moed, uwe zonden zijn u vergeven,
God beschouwt u als
afgewasschenen, alsof gij rein waart, rekent u uwe zon-
den niet toe, onttrekt u zijne liefde niet, maar gaat nu
ook heen, en zondigt niet meer,
toont door uw gedragf,
-ocr page 32-
30
dat gij, na den ouden mensch der zonde afgelegd en
den nieuwen mensch der gerechtigheid aangedaan te
hehben in het bad der wedergeboorte, u verbonden hebt
tot een nieuw, G-ode en der deugd gewijd leven.
En wat de bewering aangaat, dat de Doop door
Jezus niet verordend, ja zelfs niet goedgekeurd is, ook
die acht ik zeer gewaagd en verre van bewezen. Niet
alleen immers, dat het argument, dat de Doop een
ijdele vorm zou zijn, en daarom door Jezus niet zou
ingesteld wezen, mijns erachtens, eiken redelijken grond
mist, wanneer hij althans beschouwd en toegediend
wordt zooals de Apostelen en eerste Christenen zulks
gedaan hebben, twijfel ik er ook zeer aan, of zelfs op
modern standpnnt de redeneering wel gewettigd is:
„Volgens den eersten Evangelist heeft Jezus den Doop
„verordend nadat hij zal zijn opgestaan, en zich daarbij
„van eene formule bedient, die hij niet kan hebben
„voorgeschreven, derhalve is het voor uitgemaakt en
„zeker te houden, dat hij omtrent den Doop generlei be-
„vel of voorschrift gegeven heeft." Al was die rede-
neering evenwel onberispelijk, dan zouden zij, die zoo
gedecideerd spreken over den Doop als eene plechtigheid
in strijd met de bedoeling van Jezus, toch nog, voor
wij met hen kunnen instemmen, eenige vragen bevre-
digend moeten beantwoorden, die, zooverre mij bekend
is, nog steeds op eene voldoende beantwoording wach-
ten. Welke die zijn? Deze, als ik mij niet zeer be-
-ocr page 33-
31
bedrieg: Heeft Jezus den Doop niet alleen niet verordend
maar zelfs niet eens goedgekeurd, waarom heeft hij
zich dan door Johannes laten doopen, en zijne disci-
pelen, die, tijdens hij nog met en bij hen was, doopten,
niet te kennen gegeven, dat hij zulks afkeurde? en
hoe dan vooral ook te verklaren, dat laatstgenoemden,
overal waar hunne prediking ingang vond, dezulken
die hun woord gaarne aannamen, door den Doop plech-
tig hebben opgenomen in de gemeenschap der geloovigen ?
En hiermede, geachte vriend! eindig ik mijnen reeds
zeer langen epistel, zonder ook nog in eene beoordeeling
te treden van de overige stellingen door den talentvollen
spreker den 12 Februari j.1. in \'t openbaar toegelicht
en verdedigd. Moge het geschrevene u overtuigd heb-
ben, dat ik niet zonder geldige redenen onlangs ver-
klaard heb, het op verre na niet in alles eens te zijn
met den Heer Mees, al twijfel ik in \'t minst niet aan
diens goede bedoelingen!