-ocr page 1-
-ocr page 2-
rtlftl //
\\y?if
\'
Misc. litter.
<** "1798 !
B. oct.
1798
-v
-ocr page 3-
/Cm
-ocr page 4-
V \\ v
-ocr page 5-
TOESPRAAK
TER OPENING DER
ALGEMEENE VERGADERING
VAN DB
MAATSCHAPPIJ
DER
NEDERLMDSCHE LETTERKUNDE
TE LEIDEN,
gehouden den 16en Juni 1870,
DOOB
Mr. J. DE WAL.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
De Voorzitter, Prof. j. de wal, opent de Vergadering
met de volgende toespraak:
Geachte Medeleden l
Aangenaam en toch ietwat lastig is de taak, wier ver-
vulling mij heden ten zevenden male door de Wet is
opgelegd. Aangenaam — want wat doet elk beminnaar
der wetenschap liever dan het woord te richten tot man-
nen, in verschillende rangen en betrekkingen werkzaam
ten nutte van Vaderland en Wetenschap, allen evenzeer
bezield van liefde voor den dierbaren geboortegrond, van
ijver voor de bevordering van Letteren en schoone Kun-
sten, van kloeken zin voor de opbouwing en aankweeking
van al wat goed en schoon en edel is in den geest hun-
ner medeburgeren? Lastig — want (het hooge woord
moet er uit) de voorzitter durft nauwelijks rekenen op eene
toegevende beoordeeling van niet altoos nieuwe variatiën
op hetzelfde thema. Voor hem zelven heeft daarenboven
die taak iets aandoenlijks, iets neêrdrukkends; hij over-
ziet de schare die voor hem is gezeten, en ontwaart tel-
kens, dat velen die hem bekend, sommigen die hem lief,
enkelen die hem dierbaar waren, uit de rij der feestge-
nooten zijn verdwenen. Anderen nemen hunne plaatsen
<
-ocr page 8-
4
in, nieuwe kennissen, nieuwe vrienden, nieuwe broeders,
allen welkom; maar het hart vergeet daarom niet te eer-
der of te gemakkelijker dien langen reeks van min of meer
gevierde namen, gedragen door mannen, wier lust het
was, ons in de heerlijke zomermaand de hand te komen
drukken.
En nog eens lastig — want onze Wet zegt niet alleen
tweemalen, dat de Voorzitter de Jaarlijksche Algemeene
Vergadering opent, wat niet zoo heel moeilijk is, maar
zij wil tevens dat hij eene beknopte toespraak houde, ver-
meldende den staat der Maatschappij en hare voornaamste
lotgevallen gedurende het afgeloopen jaar, terwijl wij elders
haren Secretaris belast vinden met het lezen des hoofd-
zakelijken inhouds van het verslag der handelingen binnen
hetzelfde tijdperk. Vergelijk ik die beide bepalingen on-
derling, zoo kom ik tot het besluit, dat onder het woord
lotgevallen niet begrepen zijn de werkzaamheden en ver-
richtingen, waarmede onze instelling zich sedert onze
laatste bijeenkomst bezig hield; immers de Wetgever kan
niet gewild hebben, dat Gij, M. H., zoudt gedwongen
worden achtereenvolgens twee malen een overzicht van
dezelfde gebeurtenissen en bemoeiingen aan te hooren.
Aan onzen geheimschrijver laat ik het dan ook veilig over,
U de voordrachten te schetsen, die in onze maandverga-
deringen ruime stof tot gedachtenwisselingen gaven; de
onderwerpen aan te stippen, die in de bijeenkomsten der
beide wetenschappelijke commissien werden behandeld;
op de bouwstoffen te wijzen, die langzaam en bij afwis-
seling bijeengebracht werden voor uitgaven, waarmede wij
hopen eenmaal aan onze Letterkunde een niet geheel ver-
werpelijken dienst te bewijzen; U eindelijk de geschriften
voor den geest te roepen, die in den afgeloopen jaarkring
U door onze Maatschappij mochten worden aangeboden.
-ocr page 9-
ö
Uit zijn verslag zult Gij ook de naamlijst vernemen van
het dertiental mannen, dat in het korte tijdperk van een
enkel jaar aan onzen kring ontviel. Zal ik mij heden
wagen aan eene karakteristiek dier ontslapenen? aan eene
beoordeeling hunner werken? Maar Gij werpt mij (en
terecht) eene exceptie van onbevoegdheid tegen. Ze zijn
niet meer, de welsprekende staatsman, wien ik het voor-
recht had in een moeilijk en zorgbarend tijdsgewricht ter
zijde te staan; — de grijze zanger die zijne landgenooten
in staat stelde de meesterstukken van homerus te genie-
ten; — de vaderlandslievende krijgsman, wiens pen tot
in hoogen ouderdom voor de eer onzer wapenen streed; —
de beroemde waterbouwkundige, die in een ander wereld-
deel een der grootsche scheppingen onzer eeuw hielp tot
stand brengen. Ze zijn niet meer, de geleerde bestuur-
der der Landsboekerij, wiens grondige kennis alleen over-
troffen werd door zijne voorbeeldelooze hulpvaardigheid; —
de ijverige archivaris, aan wiens volharding een onzer
provinciale Genootschappen zoo dure verplichting heeft; —
de geletterde arts, die zijne uren van uitspanning aan de
historiekennis zijner woonplaats wijdde; — de schrandere
geschiedvorscher en keurige stijlist, wiens stoffelijk over-
schot nog ter laatste rustplaats moet gebracht worden.
Ze zijn niet meer, die ook in ruimeren kring gewaardeerde
godsdienstleeraars, wijduiteenloopend als ze waren in rich-
ting en roeping, waarvan de een door zijn puntige stift
aan de letterkundige beweging van den dag in de Hofstad
een levendig aandeel nam, terwijl een tweede op zijne
afgelegene nederige woonplaats de woorden des levens met
kritische zorgvuldigheid voor zijne landgenooten vertolkte; —
een derde den kansel vaarwel zeide, om zijne talenten
aan de ontwarring der betrekkingen van kerk en staat
dienstbaar te maken; — een vierde voor de uitbreiding
-ocr page 10-
G
van kennis en wetenschap, onderwijs en volksbeschaving
in de overzeesche gewesten gezwoegd had.
Deze aanwijzing en herinnering zij U voor heden toe-
reikend; betere hulde zal aan die twaalf gebracht worden
door vakgenooten, kunstvrienden, medestrijders en geest-
verwanten. En de dertiende? Och hoe gaarne had ik
hem de plaats afgestaan, die ik heden inneem en vanwaar
hij meermalen het woord tot U richtte, de brave bemin-
nelijke man, de uitstekende door geheel Europa beroemde
geleerde, de trouwe vriend onzer Maatschappij bij uitne-
mendheid, die waar het hare eer en hare belangen gold
eiken lastpost willig aanvaardde, eiken tijdroovenden ar-
beid gaarne op zich laadde. Slaat, bid ik U, onze Jaar-
boeken op; bijna op iedere bladzijde vindt Gij den naam
van onzen Janssen geschreven. Noode weerhoud ik mij
in bijzonderheden te treden; doch reeds eene dorre op-
somming zijner verrichtingen ten behoeve onzer vereeniging
zou de grenzen van mijn bestek verre overschrijden. Neen,
wij vergeten U niet, edele vriend, die, tevreden met
Uw bescheiden deel, overal tot waken en werken bereid
werdt gevonden, waar U de handhaving van Neêrlands
roem, de vermeerdering onzer kennis der oudheid, de
uitbreiding en bevestiging van waren godsdienstzin riep!
Tempelen uit een overoud verleden hebt Gij onderzocht
en half vernielde gedenkteekenen van een sints eeuwen
verdwenen geslacht hebt Gij verklaard; tempelen voor
tijdgenoot en nakomelingschap hebt Gij helpen opbouwen,
wier verrijzing rijk en arm met blijdschap begroette, en
een onvergankelijk gedenkteeken U zelven gesticht in de
harten van duizenden, die met U zochten naar waarheid
en licht!
-ocr page 11-
7
Dit weinige, M. H., over de lotgevallen onzer Maat-
schappij; nog rest mij U haren staat te schetsen.
Beantwoordt ons genootschap bij voortduring aan zijne
roeping? Of mag het geacht worden, nu vereenigingen
en congressen van allerlei aard in het leven treden, zijne
taak (zij het dan ook op onvolmaakte wijze) volbracht te
hebben ? Of is zijne wet wellicht voor verbetering vatbaar
en hare herziening noodzakelijk, zal ze de krachtige leid-
draad onzer werkzaamheden blijven?
Vergunt mij nog eenige oogenblikken stil te staan bij
de beantwoording dezer vragen. Ware het de plicht des
Voorzitters met bazuingeschal den lof onzer instelling
eenmaal \'sjaars te verkondigen, nooit zoudt Ge mij bereid
hebben gevonden van deze plaats het woord tot U te
voeren. Ik vind het doel der Maatschappij in de eerste
Afdeeling harer Wet duidelijk omschreven. Langs drie
wegen tracht zij dat doel te bereiken. Op geleidelijke
wijze schetst dat Reglement, na in eene tweede Afdeeling
van de samenstelling der Maatschappij te hebben gespro-
ken, in de volgenden de wijze waarop het wil dat elk
dier wegen door haar bewandeld worde. Geene andere
vereeniging heeft zich dezelfde taak in denzelfden omvang
als voorwerp harer werkzaamheid aangewezen.
Wat de samenstelling onzer Maatschappij betreft, is de
eerste en natuurlijke vraag of niet haar kiesstelsel herzie-
ning behoeft. Wij hebben in dit opzicht al een zonder-
lingen kring van proefnemingen doorlooptn, en ik weet
niet, of wel eenig systeem proef houdend is bevonden.
Nu eens heeft men het overwicht bij de keuze van nieuwe
leden in handen van het Bestuur gelaten, dan weer aan
de Maandelijksche Vergadering toegekend, eindelijk naar
deze algemeene bijeenkomst overgebracht. Bij het ont-
werpen der thans in werking zijnde bepalingen heeft men
-ocr page 12-
8
ongetwijfeld in zoo verre misgetast, als men van de ver-
onderstelling uitging, dat voortaan een ontzaggelijk groot
aantal leden de vergadering van den derden donderdag
in Juni zou bijwonen. Tijdens de laatste herziening onzer
Grondwet was het vooruitzicht op de voltooiing van een
uitgebreid Nederlandsch spoorwegnet geopend; men waande
dat het nieuwe voertuig de groote meerderheid onzer leden
herwaarts zou overbrengen, om althans eenmaal in het
jaar aan eene gezellige bijeenkomst deel te nemen en
verpoozing te zoeken van de dagelijksche zorgen des
levens in aangename kennismakingen, vriendschappelijken
kout, kan het zijn ook tafelkout. En ziet — het spoor-
wegnet is nagenoeg voltooid, maar onze hoop is bedrogen,
onze verwachting verkeerd in teleurstelling. Rechtstreek-
sche verkiezingen, waaraan men a priori weet dat meer
dan drie vierde der kiezers zich stellig zullen onttrekken,
zijn mijns inziens nooit en in geen geval aanbevelenswaard.
Doch (zal men mij tegenwerpen) wij hebben ook eigenlijk
geene rechtstreeksche verkiezingen, want niemand is ver-
kiesbaar, wiens naam niet voorkomt op de lijst, die de
voorgedragenen vermeldt. Een bezwaar te meer, indien
ik mij niet vergis, M. H.; immers hoewel elk lid bevoegd
is anderen tot het lidmaatschap voor te dragen, wordt
niemand daartoe verplicht. Zoo is het meermalen voor-
gekomen, dat geen der leden de aandacht vestigde op
uitstekende mannen, wier toetreding onze Maatschappij
tot eere zou verstrekt hebben. Ook leert de ervaring, dat
vroeger ondervonden teleurstelling velen weerhoudt tot het
verrijken onzer Candidatenlijst bij voortduring mede te
werken. Eindelijk heeft nog de verplichting, die de Wet
aan de Mei-vergadering oplegt, om te bepalen, hoevelen
uit de opgegevenen door de jaarlijksche tot leden zullen
worden gekozen, hare bedenkelijke zijde, want zij beperkt
-ocr page 13-
9
noodeloos Uwe vrijheid. Bedrieg ik mij niet, zoo zullen
wij eerlang tot eene grondige wijziging der bestaande
voorschriften op dit punt moeten overgaan; voorshands
hoop ik, dat reeds heden een praktisch bezwaar, waartoe
zij aanleiding gaven, voor goed uit den weg geruimd
worde.
Onze Maatschappij tracht haar doel in de eerste plaats
te bereiken door wetenschappelijke bijeenkomsten. Welk een
lange reeks van artikelen! Wij hebben er heden reeds
een (art. 47) overtreden. Zoo gaat het in den regel met
reglementaire voorschriften, die belemmerend werken.
Maar zijn er niet andere die wij gaarne zagen toegepast?
Zeer terecht roept art. 72 U toe: „De buitenleden worden
uitgenoodigd in hunne woonplaatsen vergaderingen te
houden." Is aan die noodiging ergens gevolg gegeven?
Zoo neen, dan hoop ik maar niet, dat het beletsel moet
gezocht worden in de bijvoeging „zoo veel mogelijk in
den geest waarin dit te Leiden geschiedt."
Ten anderen wenscht de Maatschappij de Nederlandsche
Taal-, Letter-, Geschied" en Oudheidkunde te bevorderen
door het uitgeven van geschriften. Dat haar streven in
dit opzicht niet geheel onvruchtbaar geweest is, wordt
door onpartijdigen eenparig erkend, en door hare zorg
zijn werken van verschillenden inhoud in het licht gege-
ven, wier waarde door deskundigen op prijs wordt gesteld.
Moge dit ook het geval zijn met de uitgave van willem
van hildegaertsberch, waarvan het eerste exemplaar
heden hier ter tafel is neergelegd! Naar dat werk zag
ieder beoefenaar der Oud-Nederlandsche letterkunde ver-
langend uit, en grooten dank zijn wij onzen verwijs
schuldig voor den onverdrooten ijver waannede hij den
door bisschop aangevangen arbeid voltooide. Doch ook
in deze richting ontdek ik eene gaping in den omvang
-ocr page 14-
in
harer werkzaamheid. Zij moet (gelijk onze fruin zich
eenmaal te dezer plaatse uitdrukte) zij moet ondernemen,
wat de krachten van enkele letterkundigen te bovengaat,
wat de samenwerking van meerderen en langdurigen arbeid
vereischt. Het is niet genoeg, dat zij door haar gezag
en ondersteuning enkele geleerden in staat stelle, om
eenig werk in het licht te geven, of zelf de vruchten van
hunnen individuelen arbeid ter perse legge; zij behoort
als wetenschappelijke vereeniging dezen of genen arbeid
te ondernemen, waaraan de studie, de werkzame ijver
van de grootste helft harer leden deelneemt. Langs dien
weg handhaaft zij volkomen haar recht van bestaan. Zij
die in ruimeren of engeren kring, in de maandelijksche
bijeenkomsten of in de wetenschappelijke commissien, tot
gemeenschappelijk onderzoek en gedachtenwisseling toe-
traden, zullen met mij beamen, dat vooral in onze dagen
bijna geene nasporing op letterkundig gebied kans heeft
van welslagen, zonder hulp en voorlichting, door tusschen-
komst der specialiteiten in verwante vakken van mensche-
lijke kennis verworven. Gaarne getuig ik (hoe weinig dit
ook beteekene) nooit eene bijeenkomst der Geschiedkun-
dige Commissie te hebben verlaten, zonder iets geleerd
te hebben, dat mij in den kring mijner eigene studiën
van nut zou kunnen zijn. En nu zegge men niet, dat
het ondernemen van een veelomvattenden arbeid in den
regel tot niets leidt, — en nu wijze men mij niet op het
hoofdwerk, dat reeds voor honderd jaren de Maatschappij
zich in het belang der moedertaal voorstelde, — indien
elk lid een tegel wil aandragen, wordt vroeg of laat een
gebouw opgetrokken, dat van volharding en kloeken geest
getuigt. Om slechts een voorbeeld te noemen, een we-
tenschappelijk lichaam, onder onze zuidelijke naburen op
hoog gezag gevestigd, heeft de uitgave eener Biographie
-ocr page 15-
11
Nationale ondernomen, waarin elke levensschets de onder-
teekening van een wakkeren geleerde draagt; zouden wij
niet, in denzelfden trant doch met beperkter strekking,
de hand kunnen slaan aan een Letterkundig Nederland?
waarin beknopt en zaakrijk de kunstenaar door den kunst-
kenner, de rechtsgeleerde door den jurist, de godgeleerde
door den theologant, de historieschrijver door den ge-
schiedvorscher in het licht zijner eeuw kon worden voor-
gesteld? waarin het wetenschappelijk bedrijf van den
stadgenoot door den stadgenoot, wellicht uit onuitgegeven
bouwstoffen, kon worden opgehelderd? Een onzer jongste
zusteren, de Vereeniging voor Nederlandsche Muziekge-
schiedenis, toont ons reeds aanvankelijk, wat de inspaiv
ning van vereende krachten vermag. Of wilt Gij een
ander voorbeeld, uit het gebied der Taalkunde: wat zoudt
Ge denken van een algemeen Nederlandsch Idioticon?
Het is U bekend, dat onlangs eene Zuidnederlandsche
Maatschappij van Taalkunde werd opgericht en te Meche-
len gevestigd. Haar roep ik gaarne uit Uwen naam eene
heilgroete toe en haar wenschen wij van harte een rijken
oogst op den akker, met welks ontginning zij zoo geluk-
kig aanving. Zou het niet door samenwerking van vele
geletterden in Noord en Zuid, van leden der beide Maat-
schappijen mogelijk zijn, den vasten grondslag te leggen
voor eene juistere kennis onzer dialekten, en de spraak-
kaart worden voorbereid, waaromtrent eerst in 1813,
daarna in 1852 en 1857, later bijna telken jare in onze
Verslagen, reeds zoo menige belangwekkende bijzonderheid
staat opgeteekend?
Eindelijk (ik houd mij getrouw aan art. 2 onzer Wet)
tracht onze Maatschappij haar doel te bereiken door het
verzamelen van de daartoe noodige hulpmiddelen.
Aan-
schouwt onze Bibliotheek, of liever, gebruikt haar! Telken
-ocr page 16-
12
jare was het de trots des Voorzitters op haar te wijzen
als „de kern en de kracht onzer Maatschappij", als eene
verzameling, wier aanwinsten zoo belangrijk zijn, „dat
ze eene uitbreiding van haar grondgebied telkens nood-
zakelijk maakten." Maar (wij zeggen het mijnen voor-
ganger na) „ondanks dit alles blijft er nog veel ontbre-
ken, dat niet ontbreken mag, indien werkelijk onze
boekerij datgene zal zijn, wat zij behoort te wezen, een
volledig museum van al het merkwaardige op het gebied
onzer taal, onzer letteren, onzer geschiedenis". Zoolang zij
op eene bepaalde woonplaats wachten moet, zij, die onze
vorige penningmeester ergens (niet ten onrechte) eene
zwerveling sedert hare geboorte noemde; — zoolang onze
Maatschappij niet in het bezit is van een eigen lokaal,
mogen wij haar in gemoede geen al te groote uitbreiding
toewenschen, en niet op ons de schuld laden eener op-
eenhooping van zware boekdeelen waaruit gevaar voor
menschenlevens te duchten is. Straks zult Gij vernemen,
hoe die schat door den uitnemenden (haast had ik gezegd
ongebreidelden) ijver van\'onzen Bibliothecaris, ook thans
weer verrijkt is en aangevuld. Met die verrijking der
Bibliotheek gaat verarming onzer kas onafscheidelijk ge-
paard en onbewolkt was niet altoos het gelaat van onzen
Penningmeester. Doch de tijden zijn voorbij, toen voor
het aanschaffen van een boek als van hasselt\'s uitgave
van kiliaen een besluit dezer Vergadering vereischt werd
en wij brengen gaarne op nieuw onze hulde aan den
man, die allen, leden en niet-leden, steeds even bereid-
vaardig ten dienste staat.
Dit een en ander, M. H., had ik U nopens den staat
onzer Maatschappij mede te deelen. Hare inrichting is,
als ieder menschelijk werk, gebrekkig en onvolmaakt,
maar tevens voor verbetering vatbaar. Schromen wij niet
-ocr page 17-
15
tot hervorming over te gaan, zoodra wij gebreken ont-
dekt, onderzocht en gepeild hebben. Zoeken wij hare
kracht te versterken, haren invloed uit te breiden. Bren-
gen wij de voorschriften, die hare werkzaamheid regelen,
ter goeder ure in overeenstemming met de eischen des
tijds, met de behoeften van het oogenblik. Reeds heeft
ze langer geleefd dan de langstlevende onder hare leden.
Dat ze leven blijve en groeie en bloeie tot eer en heil
van het dierbare Vaderland!