-ocr page 1-
-ocr page 2-
M ff
yy\\
Misc. litter.
«2Qm
Oct.
B. oct
2025
-ocr page 3-
EEN PAAR HELDEN OP HET GEBIED DER WETENSCHAP,
COPERNICUS EN KEPLER,
DANKBAAR HERDACHT;
door Dr. W. GLEUNS Jr.
De geschiedenis der volken bepaalt zich voor velen hoofdzakelijk tot
den staatkundigen toestand. Met lof worden de daden vermeld van
vorsten en krijgsoversten, wien het mocht gelukken andere staten te
veroveren on andere volken aan zich te onderwerpen. En al is hun
macht naderhand ook weder verzwakt en al zijn die overwinningen
ook weder door verliezen gevolgd, toch worden die feiten, als zoovele
heldendaden, niet zelden met uitbundigenlof in de geschiedboekenver-
meld en de eernaam van de groote is aan menigeen geschonken, aan
wiens eer- en heerschzueht duizende menschenlevens zijn ten offer ge-
bracht, door wien tallooze huisgezinnen in rouw zijn gedompeld, steden en
dorpen zijn verwoest, kunstschatten zijn vernield en \'t geluk van velen
voor altijd is vernietigd.
Er is eene andere geschiedenis, — die der menschelijke ontwikkeling
en beschaving, die van wetenschap en kunst. Zij heeft ook hare hei-
den ; maar hunne heldendaden hebben geen bloed en tranen gekost, heb-
ben niet het geluk van velen verstoord, geene verwoestingen aangericht.
Hunne daden zoekt men te vergeefs in vele geschiedboeken van landen
en volken; in andere worden zij slechts even en als ter loops aan-
gestipt. En toch zijn hunne veroveringen van meer blijvenden aard
en van een meer duurzaam weldadigen invloed, niet alleen op een enkel
land en volk, maar op alle landen en volken, op de geheelo mensch-
heid. Ook staan tegenover die overwinningen geene verliezen van an-
-ocr page 4-
2
COPERNICUS EN KEPLER.
deren, wier treurige jammerklachten zich op eene akelige wijze vermen-
gen met de juichtoonen der overwinnaars, \'t Zijn veroveringen ook
door moeite en strijd verkregen, maar waarbij de overwinnaar niet
achter zijne hulptroepen den vijand te gemoet trok, en voor hen aan-
ging om zijne zege te verkondigen, maar waarbij de held zelf voor-
ging in den strijd en na do behaalde overwinning niet altijd den wei-
verdienden lauwer ontving, maar soms smaad en vervolging in plaats
van lof en eere daarvoor inoogstte.
Het komt mij niet ongepast voor de aandacht te vestigen op een
paar overwinningen op het gebied der wetenschap behaald, en daarbij
tevens. hulde te brengen aan de nagedachtenis van een paar waarlijk
groote mannen, helden op het gebied der wetenschap, aan welke wij
deze overwinningen hebben te danken. Het zijn overwinningen, waar-
door de menschelijke wetenschap eene aanzienlijke uitbreiding heeft
verkregen en waardoor de hoogste belangen van den mensch, zijn
zedelijke welstand en geestelijke ontwikkeling, door bevordering van
beschaving en verlichting, op de krachtigste wijze zijn gebaat.
Den 19 Januari 1472 zag ntcolaas copernicus te Thora in Pruisen
het eerste levenslicht, en den 27 December 1571 werd te Weil in
Wurtemberg johann kepler geboren. Het was dus voor korten tijd
vier eeuwen geleden dat de eerste, en drie eeuwen dat de laatste op
het tooneel des levens verscheen.
Dat deze beide mannen niet te vergeefs geleefd en gewerkt hebben,
verkondt luide de wetenschap, die de heerlijkste overwinningen aan
hen heeft te danken. En dat hunne namen steeds dankbaar zullen
worden genoemd en hunne nagedachtenis in eere zal blijven, zoo lang
de wetenschap zal blijven bestaan en nuttige kennis op prijs zal wor-
den gesteld, hiervan is ieder overtuigd, die zich bewust is hoeveel de
menschheid in \'t algemeen en ieder in \'t bijzonder aan hunne naspo-
ringen en ontdekkingen is verschuldigd.
Het is mijn voornemen op eene beknopte\'wijze de voornaamste ontdek-
kingen van beide deze beroemde mannen, en de waarde er van voor de
wetenschap, in \'t licht te stellen, en tevens eene korte schets te geven van
hun leven en werken, om zoo overtuigend door hun voorbeeld te doen
zien, hoe de veroveringen op het veld der wetenschap ook soms met
veel moeite en strijd, na tal van opofferingen en slechts door groote
zelfverloochening , worden verkregen!
Hoe wij ons ook de eerste redelijke bewoners dezer aarde voorstellen
-ocr page 5-
3
COPERNICUS EN KEPLER.
en hoe ver achter ons wij het tijdvak denken, waarin de mensch
voor het eerst de aarde betrad en met bewustheid de hem omringende
natuur beschouwde, het kan niet anders of die natuur en hare veran-
deringen, waaraan hij alles had te danken wat hij bezat en wat hij
genoot, moet wel in de eerste plaats zijne aandacht hebben gewekt
en geboeid. De natuur was zijne eerste en beste leermeesteres. Zij
bracht hem aan het denken en leerde hem zich zelven in betrekking
tot hetgeen buiten hem was kennen.
En was de natuur, die hem van nabij omgaf, met al hare in aard
en strekking zoo verschillende voorwerpen, eene onuitputtelijke bron
van onderzoek en leering, het kon niet anders of de zon met haar
weldadig licht en levenwekkende warmte, zoowel als de zachte licht-
glans der wisselende maan en het tintelend sterrenheir, dat bij het
statig donker des nachts van alle zijden hem tegenblonk, moesten insge-
lijks zijne aandacht boeien en zijn blik van de aarde ten hemel ver-
heffen.
Zoo leerde men reeds vroeg onderscheid maken tusschen hemel
en aarde, en de bewegingen, die men aan den hemel waarnam, als mid-
delen bezigen om grootere en kleinere tijdsverloopen op aarde te
bepalen. Maar vele eeuwen gingen voorbij, zonder dat de mensch eenig
denkbeeld verkreeg van de uitgestrektheid van \'t heelal en van de
betrekking waarin zijne woonplaats, de aarde, staat tot die wereld-
lichamen buiten de aarde, die hij slechts als lichtende schijven of
schitterende punten, uit den glans dien zij verspreiden, aan het hemel-
gewelf had leeren kennen.
Dat de zon zich in een bepaalden tijd om de aarde beweegt, was
gewis een der eerste besluiten, waartoe de hemelbeschouwing de eerste
waarnemers aanleiding gaf. De regelmatigheid van die beweging en de
daarmede in verband staande afwisseling van dag en nacht, gaf na-
tuurlijk aanleiding om die beweging tot maat des tijds te kiezen. Zoo
ontstonden dagen, die in 24 gelijke deelen, uren, en verder in onder-
deelen werden verdeeld.
Bij meerdere en zich over langere tijdruimten uitstrekkende waarne-
mingen bemerkte men, dat de zon beurtelings zich hooger en lager
boven den horizon verheft, dat die standen na bepaalde tijdsverloopen
aan elkander gelijk zijn en dat eene beurtelingsche en regelmatige af-
wisseling der seizoenen daarmede in verband staat. Men leerde hierin
eene andere grootere tijdmaat kennen: het jaar.
-ocr page 6-
4
COPEK.NICUS EN KEPLER.
Na de zon trok de maan wel het eerst de aandacht tot zich. Ook
zij scheen zich om de aarde te bewegen, maar had daartoe minder tijd
noodig. Met eiken dag toch verachtert zij zich ongeveer 48 minuten.
Daar 48 mimiten het dertigste gedeelte is van 24 uur, zoo heeft zij telkens
na verloop van 80 dagen weder denzelfden stand bereikt in betrekking tot
de zon. Dit tijdsverloop werd ook reeds door de oudste volken opgemerkt
en als tijdmaat aangenomen; men noemde het eene maand. De eigen-
aardige lichtgestalten , waarin zich de maan achtereenvolgens voor ons
vertoont, moesten ook reeds bij de eerste waarnemers worden opge-
merkt en tot het besluit leiden, dat de maan, evenals onze aarde,
een donker lichaam is en het licht van de zon ontvangt, omdat alleen
de naar haar toegekeerde zijde verlicht is.
Ook bij de sterren merkte men eene beweging op, die aan een ge-
regelden omloop der sterren om de aarde deed denken.
Vele sterren toch ziet men, evenals zon en maan, aan den ooste-
lijken hemel boven den horizon verrijzen, langzaam klimmen, tot zij
in het zuiden den hoogsten stand bereiken en dan naar het westen
dalen, tot zij in den westelijken horizon zich aan ons oog onttrekken.
Andere zijn er, die in het noorden den laagsten stand hebben, naar
het oosten langzaam opklimmen, vervolgens hoog door het zuiden of
wel nagenoeg door het toppunt gaan, dan allengs naar het westen
afdalen en weder door het noorden gaan. Zij gaan dan voor ons niet
onder, maar bewegen zich om een punt, dat door eene vrij heldere ster
wordt aangewezen, welk punt de pool en de zeer nabij dit punt ge-
plaatste ster de poolster wordt geheeten.
Bij nauwkeurige waarnemingen bemerkt men, dat deze omloop der
sterren of van het geheele stergewelf eenigszins spoediger plaats vindt
dan die der zon, en wel in 23 uren 56 minuten. Met eiken dag komen dus
de sterren 4 minuten aan de zon vooruit, dat in eene maand alzoo 2
uur bedraagt en in een jaar juist een geheelen dag.
De verschillende glans der sterren en de eigenaardige groepeering,
waaronder zij zich aan ons vertoonen, gaven reeds vroeg aanleiding, dat
men ze, ten opzichte van den glans of het licht, in sterren van ver-
schillende grootte, ten opzichte van den betrekkelijken stand, in groe-
pen of beelden onderscheidde.
Onder dat groote aantal sterren, die men om den vasten en onver-
anderlijken stand, welken zij ten opzichte van elkander hebben, vaste
sterren
heeft genoemd, vindt men er enkele, die zich daarvan onder-
-ocr page 7-
5
COPERNICTJS EN KEPLEB.
scheiden, doordien zij zich nu eens in het eene dan in een ander sterren-
beeld vertoonen. Daar er enkele zijn, die in glans de sterren der eerste
grootte evenaren of overtreffen, zoo kan het niet anders, of bij eene
aandachtige beschouwing des hemels moesten deze al spoedig in \'t oog
vallen. De ouden kenden er vijf, die ook nog onder de haar door hen
gegeven namen van Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus
bekend zijn.
Nauwkeurige waarnemingen deden geheel eigenaardige bewegingen
ten opzichte van deze hemellichamen kennen. Wel zien wij hen ook,
evenals de zon, de maan en andere sterren, in het oosten boven den hori-
zon verrijzen, in het zuiden haren hoogsten stand bereiken en in het
westen nederdalen; maar van den eenen doorgang door het zuiden tot
een volgenden besteden zij niet steeds denzelfden tijd. Een gevolg
hiervan is, dat zij zich ten opzichte van de vaste sterren bestendig
verplaatsen, en deze verplaatsing is zeer onregelmatig, zoodat zij nu
eens ten opzichte der sterren zich snel verplaatsen en op andere
tjjden weder weinig of geene plaatsverandering ondergaan en als stil
schijnen te staan.
Soms bewegen zij zich, vergeleken met de sterren, voorwaarts oi
in de richting van het westen naar het oosten, soms hebben zij eene
rugwaartsche beweging, van het oosten naar het westen. Zoowel rich-
ting als snelheid van beweging wisselen dus onregelmatig af en hebben
aanleiding gegeven, dat men aan deze sterren, in onderscheiding van de
vaste sterren, den naam van planeten of dwaalsterren heeft gegeven.
Ten einde van deze onregelmatige beweging eene meer heldere voor-
stelling te geven, heb ik, in Fig. 2 , de baan afgebeeld, die de pla-
neet Jupiter in de jaren 1871 en 72 doorloopt.
In het begin des jaars 1871 vertoonde zij zich in het sterrenbeeld
de Stier en had zij eene teruggaande beweging, die tot omstreeks half
Maart duurde. Gedurende deze beide maanden veranderde de planeet
weinig van plaats, begon nu eene tegengestelde richting in haren loop
aan te nemen en dus rechtloopend te worden. Hare snelheid nam nu
gedurende de maanden Mei tot Juli en Augustus steeds toe , doch begon
toen allengs te verminderen. Gedurende de maanden Juli, Augustus
en September bewoog zij zich in het sterrenbeeld de Tweelingen. Hare
snelheid nam nu merkelijk af en gedurende de maand October be-
vond zjj zich in het sterrenbeeld de Kreeft, veranderde weinig van plaats
en kon schier stilstaande genoemd worden. Met half November werd
-ocr page 8-
COPEKNICUS EN KEPLEK.
zij terugloopend, en dit duurt tot half Maart 1872. Gedurende dien
tijd bevindt zij zich bestendig tusschen de sterrenbeelden de Tweelingen
Kg. 1.
Castef
en de Kreeft en verandert weinig van plaats. Met half Maart wordt
zij weder rechtloopend en beweegt zich door het sterrenbeeld de
Kreeft tot naar het sterrenbeeld de Leeuw. In November komt zij in
de nabijheid van de heldere ster Eegulus in den Leeuw, en beweegt
zich dan met afnemende snelheid nog eenigen tijd voorwaarts in den
Leeuw, totdat zij, in het laatst van November, stilstaande wordt en dan
weder eene terugloopende bewoging aanneemt.
Dat wij dezen schijnbaren loop aan het hemelgewelf kunnen voor-
zeggen , hebben wij aan de wetenschap te danken, en wij zullen straks
zien, hoe de ontdekking van copernicus daartoe aanleiding gaf. Vroe-
ger moest men zulks door waarnemingen bepalen, en het is licht in
te zien, hoezeer deze onregelmatige beweging zich onderscheidt van de
meer regelmatige bewegingen, die men bij de zon en de maan kon opmer-
ken, en hoe moeielijk het moest vallen, zich van al deze onderling
zoo zeer verschillende bewegingen behoorlijk rekenschap te geven.
Het was ongeveer 150 jaar voor onze tijdrekening, dat Ptolemaens in
een door hem gesteld werk, dat de Arabieren later met Almagestum of
het groote werk betitelden, eene verklaring poogde te geven van de
inrichting van het heelal.
Volgens zijn stelsel is de aarde in het midden geplaatst, en rondom
haar bewegen zich in cirkelvormige banen: de Maan, Mercurius, Venus,
de Zon, Mars, Jupiter en Saturnus, alle wereldlichamen, die men,
zoowel om lrun eigenaardig licht als om hunne bijzondere bewegingen,
van de vaste sterren had leeren onderscheiden.
Rondom deze banen, wier grootte of uitgestrektheid hij onbepaald
-ocr page 9-
COPEHNICÜS EN KEPLER.                                                   7
liet en die afhankelijk zijn van den afstand, dien deze hemellichamen van
de aarde hebben, stelde hij een breeden gordel, waarin de vaste sterren
zich bewogen, en rondom dezen bevond zich naar zijne voorstelling de
ongekende hemelruimte, wier grenzen niet bepaald konden worden.
Om de onregelmatige bewegingen te verklaren, die bij de planeten,
inzonderheid bij Mercurius en Venus, worden waargenomen, nam hij
zijn toevlucht tot zoogenaamde bijcirkels, dat is: hij stelde, dat zij zich
bewogen in cirkels, wier middelpunten zich in een cirkel rondom de
aarde bewogen, op eene soortgelijke wijze als een spijker in een rad
zich beweegt ten opzichte van den bodem waarop het rad voortloopt;
of juister nog , zooals een punt van een klein rad zich beweegt ten
opzichte van de as van een groot rad, op welks omtrek het kleine rad
wordt voortbewogen.
Inderdaad kunnen, op deze wijze, de beurtelings voor- en achter-
waartsehe bewegingen en ook de tijdelijke stilstanden der planeten
vrij goed verklaard worden; doch hoe meer men den loop der planeten
nauwkeurig naging, zoo veel te meer zag men in, dat deze verklaring
niet voldeed.
Inzonderheid leverden de beide planeten Mercuiius en Venus eigen-
aardige bezwaren op, omdat deze niet anders dan in de nabijheid der
Zon worden waargenomen, van welke Mercurius zich slechts 29, Venus
zich niet meer dan 48 graden verwijdert, zoodat zij nooit, gelijk de an-
dere planeten, zich tegenover de Zon vertoonen en te middernacht
door den meridiaan kunnen gaan. Dat zij zich ook van de andere pla-
neten onderscheiden door de eigenaardig afwisselende lichtgestalten,
zoodat zij zich evenals de maan meer of min gedeeltelijk verlicht
vertoonen, kon men toen nog niet weten, daar men nog niet in het
bezit van verrekijkers was, die later deze afwisselende lichtgestalten
en tevens het groote verschil in schijnbare grootte hebben doen kennen.
Eenige Egyptische sterrekundigen kwamen der waarheid eene schrede
nader. Zij lieten Mercurius en Venus om de Zon draaien en met de
zon om de aarde.
Volgens hun stelsel was de aarde het midden van \'t heelal; de maan
het wereldlichaam, dat het naast bij de aarde rondom haar zich be-
woog; dan volgde de zon met de beide om haar wentelende planeten
Mercurius en Venus, wier eigenaardige beweging, die steeds aan de
zon was verbonden, nu gemakkelijk te verklaren was, en dan volgden
de banen van Mars, Jupiter en Saturnus.
-ocr page 10-
8
COPERNICUS EN KEPLEB.
Tot nagenoeg het midden der 16e eeuw bleef men zoo de aarde als
het middelpuntig lichaam der schepping beschouwen. Zon, maan en
sterren hield men voor ondergeschikte lichamen, die, zoo al niet geheel,
dan toch hoofdzakelijk om de aarde bestonden, en wel de zon als het
groote licht des dags om de aarde te verlichten en te verwarmen,
en ~de maan, het kleinere licht, om hare nachten te verhelderen; beide
om den tijd op aarde te regelen. Zoo meende men was de voorstelling
van \'t heelal geheel in overeenstemming met de uitspraken des bijbels.
Nu echter trad copebkicus op en bracht een stelsel aan \'t licht, dat,
op wetenschappelijke gronden gevestigd , de inrichting van ons zonne-
stelsel op eene juiste wijze deed kennen, en gaf zoo aanleiding tot eene
wereldbeschouwing, die door latere waarnemingen en ontdekkingen
gebleken is geheel overeenkomstig de waarheid te zijn.
Nicoi-aas copebnicus werd den 19 Januari, of volgens sommigen , den
19 Februari, 1472 te Thorn, eene stad die nu tot Pruisen doch toen
tot Polen behoorde, geboren. Hij toonde reeds. in zijne jeugd groote
liefde voor de sterrenkunde te hebben, doch ging naar Krakau om er
de geneeskunde te bestudeeren. Aan het einde zijner medische studiën ver-
wierf hij aldaar den graad van Doctor, en vertrok op 23jarigen leeftijd
naar Italië, waar hij zich te Bologna vooral op de wis- en sterren-
kunde toelegde, met dat gevolg, dat hij te Kome tot Hoogleeraar in
de wiskunde werd benoemd. In het begin der 16e eeuw keerde hij
naar zijn vaderland terug en werd, door tusschenkomst van zijn oom,
die Bisschop was van Ermeland, een gewest in Polen, tot domheer
benoemd te Frauenburg, eene stad in het toenmalige Poolsch-Pruisen,
aan den mond der Weichsel.
Daar zijne betrekking hem nog al eenigen vrijen tijd overliet, zoo
werd hij hierdoor in staat gesteld om zich meer bepaald te wijden aan
de beoefening der wetenschap, die hem het meeste aantrok, aan de
sterrenkunde.
Bij zijne waarnemingen en nasporingen werd hij meer en meer over-
tuigd van het onmogelijke om, volgens het stelsel van ptolemaeus ,
den loop der planeten te verklaren. Ook het stelsel der Egyptenaren
was daartoe niet in staat. Hoewel op eene meer voldoende wijze de
verschijnsels, die men bij de planeten Mercurius en Venus opmerkte,
daardoor verklaard konden worden, zoo voldeed het toch evenmin als
dat van ptolemaeus, en was daarom gewis ook niet in staat geweest
dat van den voor zijnen tjjd waarljjk grooten Griek te verdringen.
-ocr page 11-
9
COPERNICTS EN KEPLER.
Gedurende meer dan veertien eeuwen had dit stelsel zich staande gehou-
den, maar de wijzigingen, door de Egyptische sterrenkundigen er in ge-
bracht, en de denkbeelden,\'die de Pythagoreërs reeds over de gedaante
en de beweging der aarde hadden geuit, deden in copernicus de stoute
gedachte ontstaan om de aarde, die als het middelpunt der schepping
werd beschouwd en haar al? beheerschte, als zoodanig te onttronen
en in hare plaats, als middelpuntig lichaam van het planetenstelsel,
de zon te plaatsen, die zoowel door hare grootte als ook door hare
natuurlijke gesteldheid, daar wij haar als de bron van licht en warmte
kunnen beschouwen, daartoe meer gerechtigd scheen.
De eenvoudige wijze, waarop naar deze opvatting de planeten ten
opzichte der zon, en van elkander geordend waren, en de gemakkelijke
wijze waarop naar dit stelsel de verschillende soms zeer onregelmatig
schijnende bewegingen der planeten kunnen worden verklaard, zonder dat
het noodig is met behulp van een groot aantal épicykels of bijcirkels,
naar verklaringen te zoeken, die toch steeds onvoldoende bleken te
zijn, verbaasden en troffen hem en hieven allen twijfel op. Toch ver-
heugde hij zich slechts in stilte over zijne belangrijke ontdekking, en niet
eerder dan nadat hij gedurende een tijdvak van zes en dertig jaar door
aanhoudende waarnemingen en herhaalde toetsingen zich had overtuigd,
dat de verschillende verschijnsels aan den hemel zich door zijn stelsel
voldoende lieten verklaren, eerst toen gaf de waarlijk groote en be-
scheidene man gehoor aan de aanzoeken van zijne in de wetenschap
belangstellende vrienden, en gewis ook aan de inspraak van zijn hart,
en maakte hij zijn stelsel openbaar. Hij deed dit echter op eene voor-
zichtige en min gerucht makende wijze, door de uitgave van zijn werk:
de revolutionibus orbium coelestium (over den omloop der hemellichamen),
dat in Mei 1543 te Neurenberg in \'t licht verscheen. \' Hij droeg het
op aan Paus Paulus III en zegt in zijne opdracht: "He ben overtuigd,
dat de geleerde en grondige beoefenaars der wiskunde mijne onder-
zoekingen zullen goedkeuren, wanneer zij, zoo als men van werkelijke
wijsgeeren mag verwachten, de in dit geschrift gegeven bewijzen aan
een grondig onderzoek onderwerpen. Het oppervlakkig oordeel van on-
wetenden, die misschien sommige plaatsen uit den Bijbel zullen ver-
draaien om mijne uitspraken te bestrijden, zal ik verachten. Wiskun-
1 Een tweede dmk van dit gedenkwaardige werk is in 1617 te Amsterdam in \'t licht
verschenen, met aanteekeningen van nicolaas muller, Hoogleeraar te Groningen.
-ocr page 12-
10
COPEKNICUS EN KEPLER.
dige waarheden kunnen slechts door wiskundigen beoordeeld worden."
Copehnicus mocht de uitgave van zijn werk slechts weinig dagen
overleven, want hij stierf den 29 Mei van datzelfde jaar, in den ou-
derdom van 71 jaar.
Men kan het niet anders dan bejammeren, dat de man, die zulk
eene belangrijke ontdekking aan \'t licht bracht, waardoor zijn naam
onsterfelijk is geworden en nog door het verste nageslacht met lof zal
worden genoemd, niet zelf de getuige mocht zijn van den invloed, dien
zijne grootsche ontdekking op de wetenschap uitoefende, niet zelf den lof
mocht inoogsten, die hem zoo rechtmatig toekwam. Maar de weten-
schappelijk groote man, zoo verheven door zijn genie, onderscheidde
zich ook door bescheidenheid. Hij streefde niet naar eer en roem, maar
naar waarheid.
De bewustheid, krachtdadig te hebben medegewerkt aan de verlich-
ting van \'t verstand en de verbetering van \'t hart en alzoo aan de
volmaking der menschheid door verbreiding van kennis en bevorde-
ring van beschaving, is het loon voor alle goede daden en blijft een
onuitputtelijke bron van heil en genot voor den denkenden geest, die,
voor eindelooze volmaking vatbaar, in hoogeren kling aan het goede
blijft voortwerken, waaraan hij hier is begonnen.
Misschien heeft de dood den grooten man voor vele onaangenaam-
heden en vervolging bewaard; want dat zijne leer veel tegenstand
zoude ontmoeten, vooral bij do geestelijkheid, was wel te denken. In
1616 werd zijn werk op de lijst der verboden boeken geplaatst, om-
dat het leerstellingen verkondigde, in strijd, naar men meende, met
de heilige schrift.
Copeknicus stierf te Frauenberg, doch werd in de hoofdkerk van
Ermeland begraven, waar een eenvoudig gedenkteeken zijn graf aan-
wijst. In zijne geboorteplaats Thorn is later een fraai gedenkteeken
opgericht, dat in October 1853 met vee] plechtigheid in het bijzijn
van duizenden belangstellenden is onthuld. Het opschrift luidt: terrae
motor, solis stator.
(Hij deed de aarde bewegen, de zon stilstaan). Ook
te Warschau is in 1829 een metalen standbeeld voor hem opgericht.
Thans is men druk bezig om te Frauenburg, waar copernicus van
1497 tot zijn dood heeft geleefd en gewerkt, een hem waardig monu-
ment tot stand te brengen. De bekende koning van Pruisen, Frederik
de Groote, had daartoe reeds het voornemen en heeft zulks openlijk te
kennen gegeven, en \'t is ook op grond daarvan, dat men zich tot den
-ocr page 13-
COPERNICUS EN KEPLER.                                                11
tegenwoordigen keizer van Duitschland heeft gewend en reden meent
te hebben dat hij dit plan op eene krachtige wijze zal ondersteunen.
Intusschen is het vierde eeuwfeest der geboorte van den grooten
copernicus op vele plaatsen waardiglijk herdacht, en zijn de verdien-
sten van den grooten man in dankbare herinnering gebracht. Maar is
niet de herinnering aan de daden van groote mannen en de dankbare
erkentenis en in \'t lichtstelling van den heilzamen invloed, welken
die daden hebben uitgeoefend, de beste hulde, die men hunne nage-
dachtenis kan toebrengen, het waardigst gedenkteeken, dat men hun
kan stichten, duurzamer dan marmer of metaal, daar het met de
wetenschap zal blijven voortbestaan!?
Het eigenaardige en belangrijke in het stelsel van copernicus is
daarin gelegen dat hij de zon leerde kennen als het middelpuntig
lichaam van een uitgebreid stelsel, waarin onze aarde en de planeten
zich in cirkelvormige banen bewegen. Daardoor werd het mogelijk, niet
alleen de ingewikkelde soms schijnbaar zeer onregelmatige bewegingen der
planeten te verklaren, maar ook de bijzondere verschijnsels, die op de
aarde en andere planeten plaats vinden, zooals de afwisseling van dag
en nacht en den regelmatigen loop der jaargetijden.
Door een enkel voorbeeld zal ik trachten het gezegde te verduide-
lijken. In onze teekening, Fig. 2, heb ik den loop geteekend,van Jupiter,
zooals die zich van \'t begin van 1871 tot het midden van 1873 voor
ons zal vertoonen. Wij zullen nu zien, hoe juist de regelmatige bewe-
gingen van beide wereldlichamen, Jupiter en de aarde, aanleiding
geven tot dezen schijnbaar verwarden loop, en het moge ons leeren
voorzichtig te zijn in onze besluiten en niet dadelijk wanorde en ver-
keerdheid te noemen wat, van ons standpunt gezien, ons zoo toeschijnt.
Stellen wij dat Z de plaats is der zon en dat de daarom geteekende
cirkel de loopbaan voorstelt der aarde, die door haar in een jaar
wordt doorloopen. De afstand der aarde van de zon verhoudt zich tot
dien van Jupiter nagenoeg als 1 : 52. De boog, op een ruim 5 maal groo-
teren afstand om de zon getrokken, stelt een gedeelte voor der loop-
baan van Jupiter. De sterrenkundigen weten voor een bepaalden tijd
op te geven, in welk punt der baan zich eene planeet bevindt. Stellen
wij nu, dat de aarde bij het begin des jaars in het punt is, dat met
Januari of J is geteekend, dan zal die in elke maand ongeveer het
twaalfde gedeelte der baan doorloopen, en dus bij het begin van elke
maand in de aangewezen punten zijn.
-ocr page 14-
12                                                 COPERNICUS EN KEPLEB.
Op den 1 Januari 1871 bevindt de planeet Jupiter zich in het punt
harer baan, dat als zoodanig is aangewezen. Men weet door waarne-
Fig. 2.
mingen, en later ook op wetenschappelijke gronden, dat deze planeet
zich langzamer op hare baan beweegt dan de aarde, en terwijl de aarde
in eene maand het twaalfde gedeelte van 360° d. i. 30° doorloopt,
vordert Jupiter op hare baan in eene maand nagenoeg 2\'/, graad. Achter-
eenvolgens neemt deze planeet in hare baan dus de plaatsen in, zooals die
door de bijvoeging van den naam der maanden daarin zijn aangewezen.
Wanneer wij nu van de aarde eene lijn trekken naar de planeet
Jupiter, dan zal deze, verlengd tot het hemelgewelf, ons aanwijzen,
waar wij haar aan den hemel zullen zien, en daar deze richting van
dag tot dag verandert, zoo zullen wij den schijnbaren loop aan den
hemel op deze wjjze kunnen nagaan en opgeven.
-ocr page 15-
13
COPERNICUS EN KEPLER.
Daar de afstand der vaste sterren van ons zoo groot is, dat de
middellijn der aardbaan, in vergelijking daarvan, als een punt be-
schouwd moet worden, zoo is het noodig deze richtingslijnen alle tot
één punt, bijv. tot het middelpunt, de zon, te herleiden, en als wij uit
het middelpunt Z lijnen trekken evenwijdig aan de getrokken lijnen,
dan zullen deze ons aangeven of de planeet zich kt»\'" ^arts of voor-
waarts beweegt en wanneer zij op hare baan schijnt stil te staan.
Vergelijken wij de richting van Februari met die van Januari, dan zien
wij, dat de planeet meer rechts of naar het westen is gegaan en dus
eene rugwaartsche beweging heeft. Van Februari en Maart zijn de rich-
tingen nagenoeg evenwijdig, en de planeet is dus gedurende deze maand
weinig of niet van plaats veranderd en schijnt stilstaande te zijn. Met
April is de richting meer oostwaarts gewend, zoodat de planeet nu
eene voorwaartsche of rechtloopende beweging heeft aangenomen, die
eenige maanden duurt en wel tot November. In Nov. en Dec. zijn de
richtingen weder evenwijdig. De planeet schijnt dus stilstaande en
neemt na Dec. weder eene westelijke of teruggaande beweging aan, die
tot omstreeks half Maart 1872 duurt, waarna zij weder tot het laatste des
jaars rechtloopend wordt, om dan tot April teragloopend te worden, en, na
in April en Mei 1873 weinig of niet van plaats te zijn veranderd, dan
weder rechtloopend wordt, zooals in Fig. 2 aan den hemel is aangewezen.
De meerdere of mindere afwijking van den evenaar of de declinatie
der planeet wijst op andere oorzaken, de helling der banen, waarmede
wij ons hier niet zullen inlaten.
Volgens het stelsel van copernicus is de aarde alzoo niet het voor-
naamste wereldlichaam, tot welks behoeve zoovele andere wereldbollen
bestaan, maar zij vervult eene ondergeschikte rol in dat stelsel en
wordt in grootte en luister verreweg overtroffen door de zon, die den
loop dier bollen regelt en als hoofd van dat stelsel moet beschouwd
worden. Terecht wordt daarom dat stelsel zonnestelsel genoemd. In-
tusschen behooren er ook bollen toe van lageren rang; het zijn de
manen, die, door de planeten geleid, met haar den tocht om de zon
volbrengen. Onze maan, die in het stelsel van ptolemaeus met de zon één
rang bekleedde, daalde in het stelsel van coperniccs tot een lageren
rang af en werd een trawant, wachter of begeleider der aarde, even
zooals sommige andere planeten er meerdere hebben.
De zon klom op tot den rang der vaste sterren, en deze verkregen
eene geheel andere en meer verheven beteekenis , nadat copernicus leerde,
-ocr page 16-
14
COPERNICÜS EN KEPLER.
dat zij op verbazend groote afstanden van ons zijn geplaatst, en er aanlei-
ding toe gaf dat men in dat talloos tal vaste sterren even zulke lichtbron-
nen en middelpunten van wereldstelsels leerde beschouwen als onze zon.
Met en door hem was nu de keten gebroken, waaraan de sterren-
kunde als wetenschap gekluisterd lag en waaraan zij een tal van
eeuwen had gekluisterd gelegen. Nu hij het gewaagd had de aarde
van den troon te rukken, waarop menschelijke dwaling haar geplaatst
had en waarop dwaze eigenliefde en bekrompen meeningen haar nog
poogden te behouden, ook zelfs toen copernicus de waarheid helder
had in \'t licht gesteld, nu gingen de oogen open van alle helderden-
kende en onpartijdige natuurbeschouwers, en maakte de wetenschap
groote en snelle vorderingen.
Alleen onontwikkelde en slaafsche aanhangers van eenmaal verkeerd
of eenzijdig opgevatte uitspraken des bijbels bleven twijfelen of wei-
gerden de nieuwe leer te erkennen zonder haar te weerleggen; want
dit konden zij niet, daar zij geen deskundigen waren.
Maar toch er was een deskundige, die zich niet geheel met de leer
van copernicus vereenigde; het was de beroemde tycho de israuk, een
Deensch sterrekundige, die op eene door den koning van Denemar-
ken in de nabijheid van Kopenhagen opgerichte sterrenwacht, voortref-
felijke waarnemingen deed en de wetenschap zeer aan zich heeft ver-
plicht gemaakt. Hij vormde een eigen stelsel, dat, naar hem genoemd,
zich daarin van het stelsel van copernicus onderscheidde, dat hij wel
al de planeten beschouwde als om de zon te loopen, doch de zon met
al de om haar bewegende planeten om de aarde liet bewegen, op ge-
lijke wijze als dit met de maan het geval is.
Het is moeielijk te bepalen, of tycho uit godsdienstige beginselen
en zucht om de kerk en de wetenschap tegelijk te dienen gedreven, werke-
lijk heeft gemeend door zijn stelsel beide te kunnen bevredigen; maar
zeker is het, dat zijn stelsel bij de mannen der wetenschap geen in-
gang vond, en had hij niet op andere wijzen der wetenschap belang-
rijke diensten bewezen en zijn naam vereeuwigd, door zijn stelsel
zoude hij zulks niet gedaan hebben.
Geheel zijn leven en werken zijn zoo zeer in strijd met het naar
hem genoemde stelsel, dat men schier geneigd zou worden te denken,
dat het aan hem is toegedicht en dat men, om licht te bevroeden
redenen, nl. om het geloof aan eene stilstaande aarde, dat zoo als
men meende overeenkwam met de uitspraken des bijbels, niet te
-ocr page 17-
15
COPERNICUS EN KEPLER.
schokken, den naam van Jen grooten sterrenkundige heeft inishruikt,
om daardoor de stelling van copernicus met te meer kracht te kun-
nen bestrijden. Het schijnt, dat het stelsel van tycho eerst drie jaar
na zijn dood is aan \'t licht gekomen en ontleend aan een werk van
hem, dat in 1604 te Frankfort werd uitgegeven, nadat hij in 1601
op 55jarigen leeftijd was overleden.
Hoe dit echter ook moge zijn", de waarnemingen van den grooten
Deenschen sterrenkundige hebben zijn naam vereeuwigd. Zij hebben
kunnen strekken om de waarheid van het Copernicaansche stelsel te
bevestigen en krachtig medegewerkt tot de heerlijke ontdekkingen van
kepler , die ons de banen der planeten meer in \'t bijzonder heeft
leeren kennen, en, nadat copernicus had gezegd wat er plaats had>
uit tal van waarnemingen aantoonde hoe een en ander plaats vond.
En moge dan ook tycho , door zijn vast geloof aan eenmaal als on-
wankelbare waarheden opgevatte meeningen, hebben gedwaald, dan
zien wij in hem, hetgeen wij niet zelden ook in andere groote man-
nen, zelfs bij de diepste denkers, de grootste geleerden en de edelste
menschen opmerken, dat ook zij evenmin als andere menschen boven
feilen en afdwalingen zijn verheven; maar teveris ook zien wij er uit,
hoe uiterst moeielijk het is de in de jeugd, als met de moedermelk
ingezogen meeningen, vooral als zij eenigermate met den godsdienst
in verband staan, te wijzigen of te laten varen.
Met het stelsel van copernicus had de sterrenkunde eene reuzen-
schrede voorwaarts gedaan. Men had er geheel nieuwe inzichten door
verkregen in het wezen van ons zonne- of planetenstelsel; maar tevens
was de weg er door gebaand tot verdere nasporingen en onderzoekin-
gen. Er was als ware het een nieuw licht opgegaan, waardoor men
veel, dat vroeger als in een nevel was gehuld, nu helder en klaar
konde aanschouwen. Men was vrijgemaakt van een band, die tot nog
toe belette zich op een vrij standpunt te plaatsen, vanwaar men met
onbelemmerden blik het geheel kon overzien.
Er bleef intusschen nog veel te vragen en te onderzoeken over, en
het was johann kepler, in wien wij een anderen held op het gebied
der wetenschap mogen begroeten, wiens ontdekkingen, als zoovele
overwinningen voor de wetenschap, zich onmiddellijk aansluiten aan die
van copernicus, en ook zijn naam, evenals dien\' van zijn grooten voor-
ganger, voor altijd aan de wetenschap hebben verbonden en der ver-
getelheid ontrukt.
-ocr page 18-
16
COPERNICÜS EN KEPLER.
Men wist nu, dat de zon het middelpuntig lichaam is , waarom de
planeten, waartoe ook onze aarde behoort, zich regelmatig bewegen.
De volgorde, waarin zij, van de zon af, geplaatst zijn, kende men.
Het naast bij de zon is Mercurius, dan volgt Venus, vervolgens de
Aarde, dan Mars, verder Jupiter en eindelijk Saturnus.
Als men den afstand der aarde van de zon als eenheid stelt, dan
bedraagt de afstand van Mercurius 0,4, van "Venus 0,8, van Mars 1,5,
van Jupiter 5,2 en van Saturnus 9,5.
Twee dezer planeten zijn dus nader bij de zon dan de aarde: Mer-
curius en Venus. Zij worden daarom binnenplaneten genoemd. Dat zij,
van de aarde gezien, zich slechts tot bepaalde afstanden van de zon
kunnen verwijderen is nu gemakkelijk te verklaren, evenzoo als de
afwisselende schijngestalten, die de waarnemingen later bij haar deden
kennen, toen de verrekijkers gelegenheid aanboden haar meer nauwkeurig
te beschouwen.
De overige planeten zijn verder van de zon geplaatst dan de aarde
en worden daarom buitenplaneten genoemd. Zij kunnen dus beurtelings
in samenstand komen met de zon, zoodat zij voor ons onzichtbaar zijn,
evenzoo als zulks ook met de binnenplaneten kan geschieden, maar zij
kunnen ook in tegenstand komen met de zon en te middernacht door
den meridiaan gaan, dat met de binnenplaneten niet het geval kan zijn.
Ook de omloopstijden, waarin zij hare banen om de zon doorloopen,
weet men te bepalen. Voor Mercurius bedraagt die 38, voor Venus
225, voor de aarde 1 jaar of 365 dagen, voor Mars 1 jaar en 321
dagen, voor Jupiter 11 jaar en 315 dagen en voor Saturnus 29 jaar
en 167 dagen.
Men meende echter, dat de banen der hemellichamen cirkelomtrek-
ken moesten zijn, daar men deze als de volmaaktste der kromme lijnen
beschouwde. Copernicus, en na hem de zoo nauwkeurige en ijverige
waarnemer tycho , waren beide van deze meening. Kepler echter liet
zich door deze meening niet beheerschen, maar onderzocht met eene
volharding en een geduld, die waarlijk te bewonderen zijn, en vond, dat
die banen geen cirkels konden wezen.
Dat de aarde zich niet in een cirkelvormige baan om de zon be-
weegt, is niet zoo moeielijk op te maken; want wij zien de zon in
den winter grooter dan in den zomer, en haar afstand van ons of de
afstand, dien de aarde van de zon heeft, moet dus in den zomer groo-
ter zijn dan in den winter.
-ocr page 19-
17
COPERNICUS EN KEPLER.
Bij de andere planeten was dit onderzoek echter moeielijker, en
wanneer men weet, dat de baan niet cirkelvormig is, dan komt
het er op aan te onderzoeken, welke soort van kromme lijn het is die
de planeten in haren omloop beschrijven.
De toevallige omstandigheid, dat kepler op uitnoodiging van tycho
te Praag kwam en aldaar met hem werkte, waardoor hij de menig-
vuldige uiterst nauwkeurige waarnemingen leerde kennen, die tycho
vroeger op zijn observatorium Uraniënburg had gemaakt, en die na
den dood van tycho in zijn bezit kwamen, gat\' hem gelegenheid
om daaruit nauwkeurig de baan der planeet Mars te bepalen. Na vele
langdurige en dikwijls herhaalde berekeningen kwam hij eindelijk tot
de gewichtige waarheid: de planeten bewegen zich alle in elliptische ba-
nen
, in wier eene brandpunt de zon zich bevindt.
Het is deze waarheid, die als eerste wet van kepler thans alge-
meen bekend is.
Een gevolg van deze waarheid is, dat de planeten niet ten allen
tijde even ver van de zon zijn verwijderd.
Uit de waarnemingen bleek, dat de snelheid, waarmede de planeten
zich op hare banen bewegen, niet steeds dezelfde is. Maar hoe is zij,
en in welk verband staat zij met den afstand? Ook op deze vraag
vond kepler het antwoord.
Dat de snelheid verschillend is, zien wij aan onze aarde. In den
winter bevindt zij zich het naast bij de zon, en de snelheid is dan
het grootst. In den zomer is de afstand grooter en de beweging daar-
entegen langzamer. De duur van het zomerhalfjaar, van den 21st
Maart tot den 233ten September, bedraagt ongeveer 5 dagen meer dan
het winterhalfjaar. Deels moet dit daaraan worden toegeschreven, dat
het gedeelte der baan, dat de aarde in den zomer doorloopt, langer
is dan het gedeelte, dat in het winterhalfjaar wordt doorloopen; doch
het wordt mede veroorzaakt, doordien de aarde zich op dat grootere
en verder van de zon verwijderde gedeelte langzamer beweegt. Ook
uit de verschillende lengte der dagen, waardoor het verschil tusschen
middelbaren- en zonnetijd ontstaat, is zulks af te leiden. Uit nauwkeu-
rige waarnemingen trok keplek het besluit, dat dit met alle pla-
neten het geval is, en bij nauwkeurige berekeningen overtuigde hij
zich, dat de lijn, welke men van de zon naar de planeet trekt, en
die voerstraal wordt geheeten, in gelijke tijden gelijke ruimten door-
loopt, dat is: hoe langer die lijn wordt, wanneer de afstand der
-ocr page 20-
18
COPERNICUS EN KErLER.
planeet van de zon toeneemt, zooveel te kleiner wordt de boog, die
in een bepaalden tijd wordt doorloopen. Deze waarheid wordt ge-
woonlijk aldus uitgedrukt: De voerstralen beschrijven in gelijke tijden
gelijke vlakteruimten
, en wordt de tweede wet van kepler genoemd.
Uit deze wet, die men ook aldus kan uitdrukken: "de vlakteruim-
ten, die door de voerstralen worden doorloopen, verhouden zich als
de tijden waarin zij beschreven worden", valt het dus licht de
snelheden der planeten in verschillende standen te bepalen, of de
standen te berekenen, die zij op verschillende tijden innemen.
Uit verschillende waarnemingen wist men reeds, dat de naastbij de
zon geplaatste planeten zich het snelst bewegen. Bestaat er ook ver-
band tusschen deze snelheden of tusschen de omloopstijden der ver-
schillende planeten en hare afstanden van de zon? Keplers diepdoor-
denkende geest vermoedde zulks, en hij ontzag geene moeite om op
deze vraag een antwoord te zoeken. Hoewel zulks een reuzenarbeid
was, deinsde hij toch voor geene zwarigheden terug, en gedurende 17
jaar hield hij zich achtereenvolgens met moeitevolle onderzoekingen en
berekeningen bezig, doch alles te vergeefs. Eindelijk, het was den
gaten Maart 1618, kwam hij op de gedachte de getallen, die de
omloopstijden uitdrukken, tot de tweede macht en die, welke de af-
standen aanduiden, tot de derde macht te verheffen. In eene angstige
spanning vergeleek hij de uitkomsten met elkander, maar hij vond
zich teleurgesteld. Reeds was hij voornemens er van af te stappen,
toen het hem inviel, dat hij , bij de haast waarmede hij had gewerkt
en de spanning waarin hij verkeerde, licht eene fout in zijne bewer-
king konde hebben gemaakt. Met moed vatte hij nogmaals de bereke-
ningen weder op, en waarlijk hij had fout gerekend, en de wet, waarnaar
hij zoo ijverig had gezocht, was gevonden. Zij luidt: de vierkanten of
tweede machten der omloopstijden der planeten verhouden zich als de kuben of
derde machten der afstanden.
Zij wordt de derde wet van kepler genoemd.
Kepler heeft nog meer voor de wetenschap gedaan; maar de ont-
dekking dezer drie wetten is voor de wetenschap van zooveel be-
lang en heeft zulk een gewichtigen invloed op haar uitgeoefend,
zij is zoo nauw aan de grootsche ontdekking van copernicus ver-
knocht, dat zijn naam er voor altijd door aan de wetenschap zal
blijven verbonden en door het late nageslacht nog met dank en lof zal wor-
den genoemd. En wie was nu die man, aan wien de wetenschap zooveel
heeft te danken en wiens geboortedag nu 8 eeuwen achter ons ligt?
-ocr page 21-
10
COPEKNICÜS EN KEPLEB.
Te Weil, een klein Wurtembergsch stadje, zag johann kepler den
27»ten December 1571 het eerste levenslicht. Zijne ouders verkeerden
in geene gunstige omstandigheden en schijnen met de moeielijkheden
des levens veel strijd gehad te hebben, zoodat zij nu eens hier dan
elders een bestaan zochten te vinden. Op vijftienjarigen leeftijd werd de
jonge kepler in eene kloosterschool te Maulbronn opgenomen om tot
geestelijke te worden opgeleid. Zijne hier begonnen theologische stu-
diön zette hij voort aan de hoogeschool te Tübingen, totdat hij op
twintigjarigen leeftijd als prediker optrad en gedurende een paar jaar
zich dikwijls en met bijval liet hooren.
Door aanleg en neiging scheen hij echter meer geschiktheid en lust te
hebben voor de wis- en sterrenkunde, en zijn onderwijzer in de wiskunde
te Tübingen, MasTLiN, wist zoodanig op hem te werken, dat hij daarin
niet alleen aanzienlijke vorderingen maakte, maar ook besloot zich
geheel aan deze vakken toe te wijden. Het lot scheen hem bij aanvang
gunstig te zijn; want in 1593 en alzoo op twee-en-twintigjarigen leeftijd
werd hem de betrekking opgedragen van Hoogleeraar in de wiskunde te
Gratz. Het was nu zijne roeping om voor de wetenschappen, die hem
bijzonder belang inboezemden, te leven, en met alle kracht legde hij zich op
hare beoefening toe en baande zich zoo den weg, die wel tot weten-
schappelijke maar niet tot aardsche grootheid zoude leiden, waardoor
hij wel grooten roem bij het nageslacht zoude verwerven, maar die hem
slechts een karig loon zou aanbrengen om in zijne levensbehoeften te
voorzien.
In 1595 gaf hij zijn eerste werk in \'t licht: Mysterium cosmographicum
(de geheimen der wereldbeschrijving), waardoor hij de aandacht der
geleerden van dien tijd tot zich trok en in \'t bijzonder van tycho
brahé, die zich toen te Praag bevond. Op uitnoodiging van dezen
grooten sterrenkundige vertrok kepler in 1600 naar Praag, waar hij
eene aanstelling ontving als keizerlijk wiskundige en hem een behoor-
lijk jaargeld werd toegezegd.
Het kan bevreemding baren, dat kepler zijne betrekking als hoog-
leeraar te Gratz verliet om eene ondergeschikte betrekking aan het
observatorium te Praag, onder tycho de brahe, daarvoor te aanvaar-
den, te meer, daar hij in 1597 met eene niet onbemiddelde weduwe
te Gratz in het huwelijk was getreden, zoodat het scheen, dat hij on-
gestoord voor zijne studie en zijn gezin zou kunnen leven. De ongeluk-
kige godsdiensttwisten van dien tijd verhinderden dit echter.
-ocr page 22-
20
COPERNICUS EN KEPLEE.
Do Aartshertog Ferdinand, later keizer Ferdinand II\', een kweekeling
en ijverig aanhanger der Jesuïten, begon om dezen tijd zijne gruwe-
lijke vervolgingen tegen de Lutheranen, en ook kepler moest voor zijne
veiligheid uit Grütz vluchten. Wel ontving hij eenige weken na zijne
vlucht bericht, dat hij veilig kon terugkeeren en werd hem zelfs op
zijn verlangen een vorstelijke vrijbrief toegezonden, doch het schijnt,
dat deze geene voldoende zekerheid gaf of wel voorwaarden behelsde,
die hij niet kon aannemen. Toen kepler toch betuigde, dat hij zich
niet wenschte te verlagen om huichelaar te worden en vast voorgeno-
men had zijne overtuiging steeds open en vrij uit te spreken, toen
werd de vorstelijke vrijbrief teruggenomen en hem gelast binnen
vijf-en-veertig dagen het land te verlaten.
In Praag vond hij dus een gewenscht toevluchtsoord. Jammer echter,
dat het hem toegezegde inkomen slechts ten deele werd uitbetaald, en
daar ook de inkomsten zijner bezittingen gebrekkig en slechts ten deelo
inkwamen, zoo geraakte hij weldra in een toestand, dat hij zelfs in
de dringendste behoeften van zijn gezin niet bij machte was te voorzien.
Hij kwam dus tot het besluit om voor zijne betrekking te bedanken,
Praag te verlaten en zoo mogelijk in zijn vaderland terug te koeren
en daar eene betrekking te zoeken, waarvan hij met de zijnen kon
leven. Hij ontving echter uit zijn vaderland bericht, dat het om zijne
godsdienstige gezindheid niet geraden was daar terug te komen. Het
was nu zoo ver gekomen, dat hij, volgens zijne eigene betuigingen
aan tycho , nog slechts eene korte poos te Praag in de noodigste be-
hoeften kon blijven voorzien, toen het eindelijk tycho gelukte te be-
werken, dat hem zoo veel werd uitbetaald, dat hij voorloopig aldaar
kon blijven.
Niet lang echter mocht hij met en onder tycho werken, daar deze,
zooals reeds gezegd is, in October 1601 door een ongelukkig toeval
op vijf-en-vijftigjarigen leeftijd overleed. Kepler werd nu zijn opvol-
ger en zette met ijver de werkzaamheden voort, vooral die welke be-
trekking hadden tot den loop der planeten en den aard harer banen.
De waarnemingen door hem gedaan onderscheiden zich door zorg-
vuldigheid en juistheid, hoewel zij voor hem eigenaardige bezwaren
opleverden. Bijziendheid en eene zwakke gezondheid waren hinderpa-
len, die hem bij praktische waarnemingen belemmerend in den weg
stonden , en gaven mede aanleiding, dat hij, na elfjarigen arbeid, zich
verplicht gevoelde voor zijne betrekking als Directeur van het Prager
-ocr page 23-
21
COPEKNICÜS EN KEPLER.
observatoriuiu te bedanken. Ook de onlusten des lauds, die den be-
treurenswaardigen dertigjarigen oorlog voorafgingen en te weeg brach-
ten en die vooral in Bohemen plaats vonden, hebben gewis daartoe
mede het hunne bijgedragen.
In 1612 vertrok kepler met zijn gezin naar Linz, waar hij een
professoraat verkreeg in de wiskunde aan de daar bestaande Hooge-
school. Ook hier wachtte hem weder een nieuwe strijd. Een luthersch
priester aldaar, iiizler , weigerde hem als lid der kerk op te nemen,
omdat hij zich ongunstig over het luthersche priesterschap had uitge-
laten. Zijn open karakter en zijne godsdienstige verdraagzaamheid badden
hem gedrongen den haat te gispen, dien de luthersche geestelijken tegen
andere protestantsche gezindten betoonden. Te vergeefs zocht hij
recht bij het consistorium te Stuttgard. Ook hier scheen men den man,
die te helder van hoofd en te edel van hart was om andersdenkenden
te veroordeelen en te verdoemen], niet te vertrouwen. Kepler had —
zoo beweerde men, — zulke buitensporige en godsdienstloozc begin-
selen, dat hij durfde beweren, dat ook de belijders van een ander
kerkgenootschap even zoowel braaf en achtingswaardig kunnen zijn
als de ijverigste Lutheranen, en men noemde hem daarom een "wolf
in schaapskleederen." Men maakte hem bovendien er een verwijt van,
dat hij een ijverig verdediger was van het stelsel van copernicus , dat
door de geestelijken van verschillende gezindten als gevaarlijk voor
het geloof en nadeelig voor de kerk werd beschouwd. Kepler ging
echter zijn gang, en dat hij een waarlijk edel hart bezat en godsdien-
stiger gezind was dan vele bekrompen geestelijken van zijn tijd, en
gewis ook van nog veel lateren tijd, bleek op eene treffende wijze, toen
jn 1620 Linz door den keurvorst Maximiliaan I werd belegerd. Dezelfde
luthersche pastoor hizler, die zoo zeer tegen kepler had geijverd,
zocht nu in de gansche stad te vergeefs naar eene schuilplaats om zich
aan de vervolging der hem belagende Jesuïten te onttrekken, en kepler
die zelf een voorwerp van haat voor de Jesuïten was, nam hem bereid-
willig in zijne woning op, en, terwijl hij trachtte hem voor de vervol-
gingen zjjner vijanden te beschermen, behandelde hij hem als had hij
nooit eenige vijandschap van hem ondervonden.
Het duurde niet lang dat kepler hier kalm en ongestoord zich aan
het onderwijs en zijne wetenschappelijke oefeningen kon wijden. In den
jare 1615 ontving hij van zijne zuster het verontrustende bericht, dat zijne
ruim zeventigjarige moeder wegens tooverij was aangeklaagd en gevaar
-ocr page 24-
22
COPERNICUS EN KEPI/ER.
liep tot den brandstapel veroordeeld te worden! Kepler wendde zich
dadelijk schriftelijk tot den Hertog van Wurtemberg om hem het dwaze
en onrechtvaardige van de zaak aan te toonen en te verzoeken van de
vervolging af te zien. Maar zijne bede was te vergeefs. Het proces
werd, hoewel langzaam, voortgezet.
Met weemoed maar ook met verontwaardiging lezen wij de dwaze
beschuldigingen, die men haar ten laste legde. Om den geest dier tijden
eenigermate te doen kennen, willen wij ze hier mededeelen. Zij waren
de volgende: dat zij in de tooverkunst onderricht had ontvangen van
eene tante, die als heks verbrand was; — dat zij dikwijls samenkom-
sten hield met den duivel; — dat zij geene tranen kon storten; — dat zij
nachtelijke wandelingen deed om de varkens harer naburen te vernie-
len; — dat zij de personen met wie zij sprak niet in het aangezicht
durfde zien; — dat zij door middel van den doodgraver den schedel van
haren overleden man had weten te verkrijgen, om er een beker van
te maken en dezen aan haar zoon had geschonken; — allen punten die
moesten dienen, om haar als heks tot den brandstapel te doen ver-
oordeelen.
In 1620 begaf kepler zich persoonlijk naar Stuttgard om zijne
moeder te verdedigen. Het mocht hem gelukken haar van den ver-
schrikkelijken vuiirdood te\' redden, doch eerst nadat men besloten had
haar tot het uiterste te bedreigen, zoodat men haar achtereenvolgens al
de schrikkelijke foltertuigen voorlegde, waarmede men reeds aan zoo
menigeen een leugen had ontwrongen, die voor waarheid moest gelden
om er eene veroordeeling op te gronden. De oude vrouw bleef echter
standvastig haar onschuld volhouden en verklaarde plechtig, dat wan-
neer zij ook, door de voorgestelde pijnigingen tot het uiterste gebracht,
tot eene bekentenis mocht komen eene heks te wezen, zulks toch eene
onwaarheid zoude zijn, die door angst en pijn zoude zijn afgeperst. Zij
werd ontslagen en stierf twee jaren later.
Kort na den afloop van dit proces werd kepler een professoraat
aangeboden te Padua. Hij wees dit echter van do hand met de betui-
ging: "Als Duitscher van geboorte en karakter ben ik gewoon overal
en onverholen de waarheid te zeggen, en ik wil mij niet aan het ge-
vaar blootstellen om daardoor, evenals giobdano bruno , den brandsta-
pel te moeten beklimmen."
Giohuano bruno was, omdat hij het stelsel van copernicus leerde
en de andere planeten als wereldbollen beschouwde!, die even zoowel
-ocr page 25-
23
COPERNTCUS F.N KEPLER.
als de aarde door redelijke wezens konden zijn bewoond, in 1598 om
zijne kettersche gevoelens in hechtenis genomen en, na twee jaar in de
donkere kerkers der Inquisitie te hebben doorgebracht, bij standvastige
weigering om zijne leer te herroepen, den 17 Februari te Eome verbrand.
Na al hetgeen kepler had ondervonden, kan men echter niet zeggen,
dat hij als Duitscher roden had zich op zijn vaderland te beroemen.
Zelf om zijne gevoelens miskend en veroordeeld, zijne moeder ter
nauwemood van den brandstapel vrijgepleit, en het karig loon meestal
gedwongen en slechts ten deele uitbetaald — waarlijk het lot van
bruno moet hem wel zeer hebben afgeschrikt, of de liefde voor zijn
land en volk, in spijt van zoo velen die het niet verdienden, wel groot
geweest zijn, om hem er bij voortduring aan te verbinden.
Het moet gewis ook aan den hangen tijd van woeling en strijd,
waarin hij leefde, worden toegeschreven, dat hem in verschillende be-
trekkingen de hem toegekende bezoldiging zoo slecht werd uitbetaald.
De steeds geldbehoevende BUDOLPH V, en niet minder zijn opvolger
matthias , schenen te schraal bij kas te zijn om hem zijn bescheiden
inkomen, dat te Praag jaarlijks 1500 gulden bedroeg, uit te betalen.
Daar hij telkens slechts een gedeelte ontving, zoo groeide het achter-
stallige aan tot eene som van 12000 gulden. Op aanhoudend en drin-
gend vragen werd eindelijk door matthias eene som van 6000 gulden aan-
gewezen, die door de stad Neurenberg en eenige andere rijkssteden zou
worden uitbetaald. Neurenberg verkoos echter niet te betalen, en de
andere steden voldeden slechts ten deele.
In 1626 vertrok kepler van Linz naar Ulm, om aldaar een zijner
belangrijkste werken te laten drukken, namelijk de Budolphinische tafelen,
aldus genaamd ter eere van Keizer rudolf. Deze sterrenkundige tafelen
dienden gedurende eene eeuw den sterrenkundigen tot grondslag bjj
hunne berekeningen en strekten tot een model voor latere sterrenkun-
digen, toen de wetenschap meer volmaakt werd. Zij waren de vrucht
van een twintigjarigen moeielijken arbeid, te midden van zoovele
levensbezwaren tot stand gebracht.
De la lande zegt er van: "Men kan nauwlijks begrijpen, dat een zoo
scherpzinnig en verheven vernuft den last van die uitgebreide berekenin-
gen, welke de Tabulae Rodolphinae vereischten, heeft willen op zich nemen."
De geschenken, die hij van eenige vorsten en aanzienlijke personen
voor deze tafelen ontving, waren eenige welverdiende, maar ook hoog
noodige vergoedingen voor den uitvoerigen arbeid, die den ijverigen
-ocr page 26-
24
COPERNICUS EN KEPLER.
ïnau ook bijzonder te stade kwamen oin in de behoeften van zjjn
gezin te voorzien.
Ook te Ulm ging het hem overigens niet naar wensch, zoodat hij,
na een driejarig verblijf, zich genoodzaakt zag elders verbetering te
zoeken. En hij meende die te vinden, maar op eene hem en der we-
tenschap onwaardige wijze: hij werd astroloog of sterrenwichelaar bij
wallenstein , hertog van Friedland. Deze bekende veldheer was een
sterk aanhanger der astrologie en had bestendig een astroloog bij
zich om hem uit de sterren voor te lichten. Seni , de man die hem
hiertoe diende, werd hoog door hem geëerd en mild beloond. Ook
kepleii schijnt op verzoek van wallenstein zijn horoscoop te hebben
opgemaakt, althans er is nog eene astrologische berekening voorhan-
den, die op den geboortedag van wallenstein betrekking heeft en van
eene horoscopische teekening is voorzien.
Het schijnt intusschen, dat kepler te rechtschapen en te edel was,
om van de bijgeloovigheid van wallenstein ten zijnen voordeele mis-
bruik te maken, zoodat zij in 1629 van elkander scheidden, en kepler ,
op raad of door toedoen van wallenstein, naar Rostock vertrok, waar
hem wel weder eene plaats als hoogleeraar, maar geen behoorlijk in-
komen ten deel viel.
In den jare 1630 werd te Regensburg een rijksdag gehouden, en
kepler besloot daarheen te reizen, ten einde zoo mogelijk de hem nog
toekomende gelden machtig te worden, die hij voor zich en de zijnen
zoo hoogst noodig had. Het was laat in den herfst, toen hij vermoeid
en uitgeput van de reis aldaar aankwam. Hij ontwaarde reeds spoe-
dig dat deze drukke en roerige vergadering geen tijd en lust had om
naar de klachten van een bescheiden geleerde te luisteren. Vermoeid
naar het lichaam, maar nog meer neergedrukt naar den geest, voelde
hij zich niet wel, en deze ongesteldheid ontaardde weldra in eene ernstige
ziekte, die den 15den November aan zijn nuttig en werkzaam, maar
moeielijk leven op aarde een einde maakte, nog voor hij zijn 598te
jaar had beleefd.
Kepler\'s eerste vrouw, bakbara muller, was reeds in 1611 te
Praag overleden, kort nadat zij drie kinderen had verloren, dat haar
zoo schijnt te hebben geschokt, dat zij krankzinnig is gewoiden. In
1613 trad hij in het huwelijk met zjjne tweede vrouw, susanna reut-
tjngf.k , die hem zeven kinderen schonk en hem nog 6 jaar overleefde.
Kepler\'s lijk werd begraven in de kerk van Sint Pieter te Regens-
-ocr page 27-
25
COPERNICUS EN KEFLER.
burg. Een door hem zelven in het latjjn vervaardigd grafschrift is
van den volgenden inhoud:
"Lovend mat ik den hemel, nu moet ik het donker der aarde;
De geest behoort aan don hemel, de aarde omvat slechts het stof."
Zeer groot is het aantal geschriften , dat door kkpi.er is in \'t licht
gegeven, en het verdient vermelding, dat nog zeer onlangs — te Frank-
fort a. M. en Erlangen, 1858 — eene geheel nieuwe uitgave er van
in \'t licht is verschenen, bestaande uit 8 deelen en getiteld: Joannia
Kepleri Astronomi Opera Omnia edidit
Dr. ch. fritch.
Hoewel de meesten betrekking hebben tot de sterrenkunde, zoo zijn
er ook andere, die meer tot het gebied van andere takken der na-
tuur" en ook der wiskunde behooren.
De nederlandsche uitvinding der verrekijkers wekte in \'t bijzonder
kepler\'s belangstelling, en niet alleen heeft hij er veel gebruik van
gemaakt voor zijne sterrenkundige onderzoekingen, maar ook heeft
hij krachtig medegewerkt om de inrichting der teleskopen te verbete-
ren en om de werking er van te verklaren. Van groot belang is vooral
hetgeen hij over de gezichtkunde heeft geschreven en over de theorie
van het zien.
Voor de wiskunde heeft hij een werk geschreven over de lichaams-
meting en wel bijzonder over de inhoudsberekening der vaten.
Zijn meeste werken hebben alle betrekking op de astronomie, en op
verschillende plaatsen schijnt het reeds te blijken , dat hij de belangrijke
ontdekking van de wetten der zwaarte, die wij aan den grootenis aacnew-
ton zijn verschuldigd, op het spoor was, en gewis is het dat hij de ontdek-
king daarvan door zijne nasporingen en ontdekkingen heeft voorbereid.
Zijn grootste verdienste bestaat intusschen in de ontdekking der drie
naar hem genoemde wetten, die het stelstel van copernicus nader
toelichten en waardoor zijn naam met dien van copernicus bij alle
beoefenaars der wetenschap, door alle eeuwen heen met lof zal worden
vermeld.
Maar de wetenschap streeft steeds voorwaarts en hunne ontdekkin-
gen openden de baan tot nieuwe ontdekkingen en gaven gereede aan-
leiding tot eene even belangrijke ontdekking, namelijk de oorzaak
waardoor de verschijnselen, die in het zonnestelsel plaats vinden en
die copernicus had doen kennen, die kepler nader had omschreven,
plaats vinden, en hoe zij kunnen worden verklaard.
-ocr page 28-
26
COPERNICUS EN KEPLER.
Dat deze oorzaak te zoeken is in de algemeene aantrekkingskracht,
wier wetten door newton zijn gevonden en verklaard, is zoo even
reeds gezegd. Ook newton\'s naam en roem zijn onafscheidelijk verbon-
den aan die der beide coryphaeën der wetenschap, wier aandenken ik
heb willen verlevendigen door hunne verdiensten kortelijk in \'t licht te
stellen.
In Juni des jaars 1870 is in keplers geboorteplaats te Weil
een prachtig gedenkteeken voor hem op eene plechtige wijze ont-
huld. Heeft men bij het leven van den man op eene bekrompen wijze
zijne gewichtige werkzaamheden karig beloond, op eene onbekrompen
en ruime wijze heeft men nu na zijn dood zijne verdiensten gehuldigd
en zijne nagedachtenis vereerd. Niet alleeu uit ons werelddeel, maar
ook uit andere werelddeelen zijn daartoe ruime bijdragen ingezonden,
die mede ten bewijze kunnen strekken, dat zijne wetenschappelijke ver-
diensten beschouwd worden aan land noch tijd te zijn verbonden.
Het monument bestaat uit het standbeeld van den grooten man,
den blik hemelwaarts gericht, met de eene hand een cirkel trekkende
en de andere hand op de globe houdende. Op de vier hoeken van het
voetstuk staan de beelden van copernicus en tycho buahé, alsmede
van mïIstlin , kepler\'s eersten onderwijzer in de sterrenkunde, en van
byrg, een vriend, aan wiens veel omvattend talent kepler veel had
te danken.
Op de zijwanden prijken vier tafereelen en reliëf, waarvan het eerste
eene zinnebeeldige voorstelling der sterrenkunde is; het tweede
kepler afbeeldt, zooals hij de gehoorzaal bij mHstlin binnentreedt; de
derde, hoe hij werkzaam is met zijn vriend byrg , terwijl de vierde groep
het bezoek voorstelt van keizer uudolf bij kepler en tycho krank.
Het doet ons goed te ervaren, dat de man, bij zijn leven door
velen miskend, nu, zooveel jaren na zijn verscheiden, schier door
ieder geëerd wordt. Doch dit verschijnsel is niet vreemd op aarde en
onder de menschen, bij wie vaak aanzien en macht meer op prijs
worden gesteld dan denkkracht en zieleadel.
En wanneer wij ons kepler\'s geest denken als bestendig te zijn
voortgegaan in het onderzoek van de groote werken der schepping,
wier beoefening hier op aarde zijn lust was, en ons voorstellen, dat
hij bewustheid heeft van \'t geen op aarde geschiedt, dan voorzeker zal
het zijn verheerlijkten geest meer verheugen te ervaren, welken ge-
wichtigen invloed zijne ontdekkingen op de vordering der wetenschap
-ocr page 29-
27
COPEKNICUS EN KEPLER.
hebben uitgeoefend en dat zij nog daartoe bevorderlijk zijn, dan door die
kostbare gedenkteekenen, die nu meer het nageslacht vereeren en
prikkelen, dan hem dien zij gelden en die boven die lof betuiging ver-
heven is.
Dat kepi.eb niet werkte om lof en roem te behalen en godsdienstig
en nederig van harte was, blijkt voldoende uit zijne geschriften. In
een zijner grootste en belangrijkste werken: Harmonia Mundi, dat
in 1619 in \'t licht verscheen, sluit hij het hoofdstuk, dat over de
bewegingen der planeten handelt en waarin hij zijne drie wetten voor
het eerst in hare onderlinge samenwerking mededeelt, met deze woorden:
"Ik dank u, Heer en Schepper! dat gij mij verheugd hebt door mij
uwe schepping en de werken uwer handen te leeren kennen. Ik heb
den roem uwer werken den menschen geopenbaard, zoo ver het voor
mijn beperkten geest mogelijk was uwe oneindigheid te kunnen be-
vatten. Heb ik iets gedaan, dat uwer onwaardig is of mijne eigene
eer bedoelt, o vergeef mij zulks genadiglijk!"
Ziet, dat is nederigheid, die den mensch eere aandoet en scherp af-
steekt bij den geestelijken trots, die waant boven alle dwaling ver-
heven te zijn en andersdenkenden meent te mogen vervolgen en ver-
doemen.
En had keplek zijn lijden voor een groot deel aan godsdienstige
onverdraagzaamheid te danken, en zoude copeiinicus, ware hij blijven
leven, ook gewis vele onaangenaamheden daardoor hebben moeten
verduren, het vei-heugt ons , dat in onzen tijd de wetenschap van de
voogdij eener bekrompen godgeleerdheid is ontslagen!
Of is zij dit nog niet? Ja, de wetenschap heeft zich vrij gemaakt
van de heerschappij der theologie, of liever, de wetenschap der natuur
is een deel geworden der ware theologie, want zij is de beoefening van
de groote werken Gods; maar de kerk, in hare verschillende richtingen,
waarin zij den mensch wil beheerschen, heeft nog geen vrede met
haar en kan geen vrede met haar hebben, zoolang zij zich, op haar
standpunt, onfeilbaar waant en verplicht meent te zijn andersdenken-
den hare meeningen op te dringen. De wetenschap gaat vooruit, maar
zij wordt nog steeds bedreigd door eene eenzijdige theologie, die hare
vorderingen met weerzin opmerkt, omdat zij hare uitspraken vreest.
En toch kan de wetenschap niet anders dan voordeelig voor haar zijn;
want zij zoekt naar waarheid, en deze te zoeken en te verbreiden
brengt ons den waren godsdienst nader, die ons geluk hier bevordert
-ocr page 30-
28
COPEKNICUS EN KEPLEK.
op aarde on ons geschikt maakt voor den hemel. Werken wij daar
allen toe mede voor zoo verre onze werkkring dit medebrengt en
onze krachten zulks toelaten, en mogen ook de voorbeelden der groote
mannen, wier aandenken wij wenschen in eere te houden, ons daartoe
krachtdadig opwekken!
f./4M f