-ocr page 1-
tm-
rrir*\' r/ctvr
-ocr page 2-
I
B. oct.
2383
„IBRAlRlïy^
mmwmm "=3
HUT MODERNE. W
-ocr page 3-
ftZ 3 43
LEVENSVRAGEN.
-ocr page 4-
-ocr page 5-
Levensvragen.
BRIEVEN AAN EENE VRIENDIN
M. E. VAN DER MEULEN,
Predikant te Bolsward.
AMSTERDAM,
P. N. VAN KAMPEN.
1872.
.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
Lieve Vriendin!
Veel te lang heb ik gewacht met u te schrijven, ,
na het zoo belangwekkend gesprek, dat ik voor eenigen
tijd met u mocht voeren. De vragen toen door u
mij gedaan staan mij onophoudelijk voor den geest;
ik hoor, in u, zoo menige moeder en ontwikkelde
vrouw, die allen vragen: wat moeten wij, in den
tegenwoordigen tijd, wat met ons zelven, wat met
onze kinderen, wat met onzen godsdienst, wat met
onzen Bijbel? Gij, mannen, zoo spraakt gij, zijt of
materialistisch, maar van brood en stof alléén kunnen
wij niet leven; of gij voedt u met brochures, pole-
miek in het godsdienstige en staatkundige, maar in
dat strijdperk is onze plaats niet, en opmerkelijk is
het, dat gjj, al strijdende, het steeds oneens blijft en
ik nimmer van vrede, van oplossing, van eenheid hoor.
Ik begrijp en ik gevoel al het moeilijke van den
toestand, waarin gij en zoovelen verkeert: gij zijt
te veelzijdig ontwikkeld, uw blik is te ruim, uw
hart is te edel, uw geweten te nauwgezet, dan
dat gij u zoudt kunnen aansluiten bij de groote
meerderheid, die haar rust zoekt in te doen alsof zij
l
-ocr page 8-
II
niets bemerkt van hetgeen in den dampkring der
geesten geschiedt op het gebied van den godsdienst,
want daarop bij uitnemendheid is uwe aandacht
gevestigd. En afkeer bezielt u voor de handelwijze
der indrukwekkende minderheid, die in den ganschen
strijd der geesten niets anders ziet dan een boos
opzet, om God te loochenen en allen godsdienst te
dooden, al is het ook, dat gij met mij wilt erkennen,
dat onder deze gevonden worden, die meenen Gode
een dienst te doen.
Sinds langen tijd heb ik dan ook uitgezien naar
een geschrift, waarin de vragen van den dag, vooral
met \'t oog op de vrouw, zoo veelzijdig mogelijk en
zoo begrijpelijk als dat noodig is, worden behandeld
en beantwoord. Doch tot heden wachtte ik te ver-
geefs. De uitstekenden onder onze vrome geleerden
wenden zich nog immer bij uitnemendheid tot den
man, en de meeste geschriften en toespraken zelfs
richten zich bijna uitsluitend tot het verstand. Daar-
om voldoe ik aan den aandrang van mijn hart en,
overtuigd dat er dringende behoefte bestaat, waag ik
mij aan eene proeve. Meer is het niet, wat ik u
aanbied, en indien ik maar eenigszins uw verlangen
zal bevredigd hebben en anderen opgewekt om op
dezen weg voort te gaan, zoo zal ik mijn arbeid
ruimschoots beloond achten.
In brieven richt ik mij tot u, omdat ik mij dan u
voorstel als tegenover mij gezeten en met mij, als
\'t ware, in gesprek. Dit zal mij, geloof ik, een waar-
-ocr page 9-
III
borg wezen, dat ik mijn onderwerp niet in \'tafge-
trokkene zal gaan behandelen, doch altijd zal blijven
bedenken, dat ik de godsdienstige zijde van ieder
vraagstuk bovenal in \'t oog houden moet en letten
op de toepassing voor uw eigen zieleleven en in
den huiselijken kring waarin gij u beweegt.
En als ik mij nu de volgorde der vragen herinner,
die gij me deedt, dau heb ik, dunkt mij, deze slechts
te volgen, om mijn doel te bereiken en geleidelijk
uwe aandacht te vestigen op het middelpunt van den
strijd der godgeleerden ten aanzien van het gebied
van den godsdienst.
Uw eerste uitroep was: wat is toch tegenwoordig
de Bijbel, wat moet ik er zelve van denken en
wat mijn kinderen er van leeren? De oudsten komen
soms thuis van de catechisatie en doen mij allerlei
vragen, waarop ik geen antwoord heb. Ook bemerk
ik, dat hun eerbied voor dat boek, mij zoo dierbaar,
veel verminderd is, en dat smart me. En, gingt
gij voort, wat moet ik denken van God en \'t gebed
tot Hem; wat van Jezus en het geloof in Hem; wat
van \'t eeuwig leven en de onsterfelijkheid?
De tijd ontbrak ons beide, om, toen ge die vragen
deedt, ze samen te behandelen, maar nu wil ik u
dan achtereenvolgens een brief schrijven
OVER DEN BIJBEL,
OVER GOD,
OVER JEZUS,
OVER DEN MENSCH.                             #
-ocr page 10-
IV
Nog een paar opmerkingen vooraf. Vooreerst, ik
zal u alle aanhalingen sparen. Ge krijgt geen aan-
teekeningen onder aan de bladzijden, met verwijzing
naar velerlei boeken, die ge toch niet bij de hand
zoudt hebben. Dat alles is soms noodig in een uit-
sluitend wetenschappelijk werk, waar wij ons den
geleerde voorstellen te midden zijner boeken, maar
als ik brieven schrijf aan u, die ik mede bestem voor
elke beschaafde vrouw, dan denk ik me u \'t liefst in
eene vriendelijke gezellige huiskamer, met mijn boekje
in de hand, lezende en peinzende, maar geen lust
gevoelende om telkens op te staan en te zien of uw
man ook \'t een of ander werk bezit, en dat na te
slaan.
Mijn brieven zullen geen personen aanvallen, maar
zaken behandelen en ik zal u eenvoudigweg schrij-
ven, volstrekt niet, hoe de zaak op zichzelve is, want
dat weet ik niet, doch hoe i k er over denk. Dit laatste
stelt u misschien wel wat te leur, want gij wilt onbe-
twistbare zekerheid; gij verlangt iets, wat niet alleen
maar persoonlijke overtuiging is. Ja, gij vraagt wei-
licht met bezorgdheid, of al wat ik u schrijven ga, niet
weer uitloopen zal op dat »bodemloos subjectivisme",
waarvoor velen ons tegenwoordig zoo ernstiglijk waar-
schuwen, als ware zulk eene overtuiging niet meer
dan een eigenwaan zonder grond?
Ik begrijp, als zelfs gij zoo vraagt, dan komt dat
uit godsdienstige bezorgdheid voort, die ik hoogelijk
waardeer, doch laat ons voor goed alle vrees afleggen
o
-ocr page 11-
V
voor uitdrukkingen, die men als schrikbeelden u voor-
houdt en laat ons de zaak terugbrengen tot haar
ware standpunt. Ik zal u den inhoud meedeelen van
mijn persoonlijke overtuiging. Maar kan ik iets meer,
kan iemand meer geven? Objectieve zekerheid, dat
is, zekerheid, die in het voorwerp gegrond, volstrekt
onbetwistbaar, onloochenbaar is, bestaat alleen in de
wiskunst. Dat tweemaal twee vier is, is b.v. eene
waarheid, die niemand, van wat richting of stand-
punt ook, mits met gezonde hersenen, loochenen kan;
maar zoodra wij dit gebied verlaten, kunnen wij het
niet verder brengen, dan tot eene betrekkelijke zeker-
heid en eene persoonlijke overtuiging. Doch laat ons
niet bezorgd zijn, dat dit iets bodemloos zou wezen.
Integendeel, het is de sterkste rots, waarop men staan
kan, die van de persoonlijke overtuiging. Wat baat
\'t mij, of ik \'t geen anderen gezegd of gewerkt heb-
ben op hun gezag overneem; het kan nooit anders
dan ten deele mijn eigendom worden, en ik sta er
voor bloot, dat het mij telkens ontnomen worde. Wel
moeten wij van anderen leeren; ongetwijfeld moeten
wij overnemen, maar om \'t in ons zelve op te nemen
en te verwerken.
Het moet worden: Christus leeft in mij; mjjn geest
moet met Gods geest getuigen. Doch is dit geschied;
weet ik, wat ik en waarom ik geloof, ben ik zelf-
standig ontwikkeld, dan sta ik ook vast en niemand
kan mijn schat mij rooven. Wij moeten zelve zien
en hooren, in ons opnemen en verwerken en alzoo,
-ocr page 12-
VI
wat ik u en anderen aanbieden ga, ik verzoek u, dit
vooral niet op gezag aan te nemen of te verwerpen,
maar het ernstig te overwegen, of \'t u wellicht brengt
op den weg, waar we rust vinden voor verstand en
hart beide.
Het mangelt onzer tegenwoordige maatschappij juist
aan ernstig onderzoek en eigen overtuiging in het
godsdienstige al te veel, en daarvan maken de ver-
blinde leidslieden des gezags een listig gebruik, om
de menigte te leiden, waar zij haar hebben willen,
hetzij ter rechterzijde naar een geestdoodend bijge-
loof, hetzij ter linkerzijde naar een niet minder ver-
derfelijk ongeloof.
Daarom, laat ons met ijver aan \'t onderzoek gaan,
overtuigd van de waarheid van \'t geen de Génestet
schreef:
Zelf moet gij \'t zoeken en zelf moet gij \'t vinden,
Mensch, in uw hart, in het woord, in uw lot;
Anders zoo spelen de wervlende winden,
                   
Mensch, met uw hart, uw geloof en uw God.
-ocr page 13-
DE BIJBEL.
Uw eerste vraag betrof den Bijbel. »Wat moet ik
er van denken, wat moet ik er meê doen"? Zoo
vroegt gij, en gij spraakt verder, gelijk zoovelen dat
met u doen, en daarom zal ik bet herhalen: »Mrjn
rust is verstoord, ik had vroeger in dat Boek een
onfeilbaren gids. De menschen om mij heen zijn
leugenachtig, of hebben maar een deel van de waar-
heid, doch in dat boek is de waarheid; ik heb\'t
maar te openen, en als ik lees, dan spreekt God,
door den mond zijner Profeten en Apostelen, tot mijne
ziel. Maar nu, de wreede mannen van de wetenschap
hebben mij mijn gids ten eeuwigen leven ontnomen,
of althans mijn vertrouwen in hem geschokt. Ik kan
niet meer tot mijn kind zeggen, als \'t de wijde we-
reld ingaat: ziedaar het licht op uw pad; als gij
\'s morgens ontwaakt, open het dan, vóór gij aan den
arbeid gaat, het zal uwe kracht steunen; zoo wanneer
gij in de verzoeking zijt, herinner u de woorden des
\\
-ocr page 14-
8                                                           DE BIJBEL.
eeuwigen levens en richt "uwe schreden naar \'t geen
er geschreven staat op \'t heilig blad."
Mij dunkt, dat ik, alzoo schrijvende, uwe en veler
klacht met juistheid heb weergegeven. Geloof mij,
ik heb deernis met de smart, welke in deze klaag-
tonen ligt opgesloten en als, \'t geen ge vreest, het
noodzakelijk gevolg was van het onderzoek dat de
mannen der wetenschap hebben ingesteld omtrent de
samenstelling en den inhoud van dit boek, ik zou
zeggen: weg met een wetenschap, die ons de waar-
heid rooft, die onze rust verstoort, die ons onzen God
ontneemt en den wegwijzer ten eeuwigen leven.
Maar ik vraag al terstond: is\'t wel mogelijk, dat
de wetenschap dit doet? Wanneer de Bijbel in zijn ge-
heel werkelijk Gods Woord, wanneer het een werk Gods
is, in den volstrekten zin des woords: kunnen men-
schen, met wat meer of minder wetenschap, het ons
dan ontnemen; kunnen zij Gods werk verstoren, zijn
zij machtiger dan God\':\' Immers neen, en dit is al
aanstonds voor mij een grond, dat ik hen rustig aan
den arbeid laat en zelf aan \'t onderzoek meedoe,
zoover dit op mijn weg ligt. Dit staat voor mij vast:
wat in den Bijb"! goddelijks is, is onvernietigbaar;
wat zou een mensch daartegen vermogen; en wat er
gebrekkigs in is, waarom zou het niet mogen aan
het licht gebracht worden, ja, moet het dit niet,
opdat het goddelijke te meer uitblinke in het licht
zijner verheven heerlijkheid?
Gij zoudt me echter willen toevoegen: »maar dat is
-ocr page 15-
!)
DE BIJBEL.
juist de fout in uw redenering: er is niets gebrek-
kigs in dit boek, al wat daaraan en daarin is, is
heerlijk, is uit God, en gijl. wijst mij op zooveel
gebrekkigs, op zooveel wat niet waar is, dat ik ten
slotte niet meer weet, waaraan mij te houden; het
was vroeger ten minste beter; toen wist ik wat ik
aan mijn Bijbel had."
Juist dat spreek ik, Mevrouw, met vrijmoedigen
ernst tegen. Gij wist het niet, maar meendet het
te weten en bij die meening legdet gij u neder, ter-
wijl gij tegelijkertijd er mede in lijnrechten strijd
handeldet, want uw fijn gevoel heeft menig gedeelte
van het oude Verbond gesloten gehouden, omdat \'t
niet alleen streed met uw kieschen smaak, maar ook
met uw zedelijk bewustzijn, de grofzinnehjke zon-
den, hier en daar in al haar naaktheid voorgesteld,
aan uw kinderen voor te lezen. Evenzoo hebt gij de
verhalen van de bloedige oorlogen en onmenschelijke
wreedheden, overal verspreid, overgeslagen, als \'t u
om stichting van uw gezin of uzelve te doen was.
Op dezelfde wijze hebt gij u nooit dan vluchtig op-
gehouden bij de veelvuldige geslachtslijsten, welke in
die schriften voorkomen. Duistere gedeelten zijn u
wellicht zoo goed als onbekend, en als gij laast van
slachtingen gepleegd in den naam van Jahve, en
vervloekingen aantroft, die zelfs onschuldige zuige-
lingen golden, dan is uw moederhart daartegen in
verzet gekomen.
Ik zou geen dezer bladzijden uit den Bijbel willen
-ocr page 16-
10
IJK KUBKL.
missen. Ik lees ze, vaak tot mijn ergernis, maar al-
tijd tot leering, want ik leer er het lage standpunt
uit kennen, waarop toentertijd de menschen stonden,
zoowel wat betreft de zedelijkheid, als de voorstelling,
die zij zich maakten van het Opperwezen. Doch, me
dunkt, al wijs ik u op niets anders, en er is nog
zooveel meer, dan is dit reeds voldoende, om u te doen
zien, dat wij dien Bijbel, in zijn geheel, niet
kunnen aannemen als het Woord van God en niet
mogen geven in handen onzer kinderen.
Dit alles stemt gij wel toe, en toch behoudt gij
uw gevoel van vrees, dat wij u schokken zullen in
uwe liefde voor dat Boek der boeken, u sinds uw
jeugd reeds zoo dierbaar, en waaruit gij in uw ouder-
lijk huis reeds zooveel schoons hebt gehoord, waaruit
zoo menige heerlijke gedachte in uwe ziel is opge-
nomen en waarin zoo menige bladzijde is, u voor
eeuwig onvergetelijk.
Het is \'t doel juist van >mijn schrijven, om u de
ernstigste verzekering te geven, dat \'t ons alleen te
doen is, om u die verzameling van boeken hoe lan-
ger zoo dierbaarder te makeu. Wij willen niet anders
dan waarheid, en daarnaar streven wij bij \'t onder-
zoek der Schrift. Vergun mij, dit u althans eenigs-
zins uiteen te zetten.
Wat maakt u dien Bijbel tot een zoo kostelijk
boek? Is \'t niet al het schoone en ware, al het ver-
hevene en liefelijke, al het verootmoedigende en
vertroostende, dat gij daarin aantreft? Welnu, wij
-ocr page 17-
11
UE BIJBEL.
willen, wij kunnen daarvan niets missen; \'t is ons
te doen, juist om u dat boek te leeren kennen als
een der voornaamste kenbronnen voor ons godsdien-
stig leven. Maar zal het zulk een kenbrou zijn, dan
moet ik ook \'t recht hebben, haar waarde te onder-
zoeken, te beoordeelen. Ik neem dat niet aan op \'t
zeggen van anderen. Die Bijbel toch is mij niet on-
middellijk van God geworden, \'t Is een verzameling
van 66 boeken uit onderscheiden tijden, door bekende
en onbekende schrijvers opgesteld: sommige boeken
zijn door verschillende menschen begonnen en bij-
en afgewerkt. Een tal van afschrijvers hebben het
oorspronkelijke nageschreven, en geen enkel oorspron-
kelijk stuk bestaat zelfs meer. Voorts zijn die af-
schriften weer vertaald in menigerlei talen, en ein-
delijk ligt nu zulk eene vertaling voor u, als
vrucht van den arbeid van een menigte men-
schen, uit allerlei tijden en landen en volken. Dat
alles zal u bekend zijn, maar dan zult ge toch ook
wel moeten erkennen, dat wij niet slechts het recht
hebben, maar zelfs verplicht zijn, eerst den inhoud
dier boeken goed te onderzoeken, alvorens wij dien
aannemen tot gids in onze heiligste belangen. Zet ik
me nu tot dat onderzoek, dan blijkt \'t al spoedig,
dat al die schrijvers op een geheel ander standpunt
stonden, wat hun natuurkennis betreft, dan wij.
Daaruit volgt een geheel andere beschouwing van
de schepping, als die ons eigendom geworden is van
kindsbeen af. Ook hun aardrijkskundige, hun ge-
-ocr page 18-
12
DE BIJBEL.
schiedkundige keanis, was veel gebrekkiger dan de
onze, en daardoor maken zij dikwijls fouten. Wij
willen hen daarover niet hard vallen, want dat zou
hoogst onbillijk wezen, omdat zij zonen waren van
hun tijd, gelijk wij \'t zijn van den onzen. Wij kun-
nen niet anders verwachten; maar alleen wil ik u
doen gevoelen, dat wij hen in al deze opzichten niet
als veilige gidsen kunnen aannemen en dat de stel-
ling dus onhoudbaar is, dat die Bijbel, als geheel,
Gods Woord zou wezen.
Indien gij herneemt: \'t is goed, dat geef ik graag
toe, dat mij die Bijbel geen leermeester kan zijn in
het natuurkundige, het geschied" en aardrijkskun-
dige, maar voor mijn godsdienstig gemoed, voor mijne
Godskennis zou ik hem zeer gaarne behouden als een
betrouwbaren vriend, die mij onfeilbaar den weg
wijst ten eeuwigen leven — dan is mijn antwoord
gereed. Die Bijbel is mij, in dat opzicht, een onwaar-
deerbaar boek. Niet alzoo, dat ik hem slechts heb te
openen, om op elke bladzijde de zuiverste Godskennis
te vinden. Dat is feitelijk weer niet waar. Ik lees
daar toch niet slechts van de afgoderij der Heidenen
en de onzedelijkheid, daarmede haast onafscheidelijk
verbonden, doch ook in Israël zie ik het volk in
dezen struikelen en zondigen. Weet ge echter, wat
mij in deze boeken zoo aantrekt? Ik zie daar het
gansche geslacht der menschen in banden des vlee-
sches geboeid en toch zoekende naar God. Langza-
merhand wikkelt zich een stam een weinig los; deze
-ocr page 19-
UK BIJBEL.                                               13
neemt andere bestanddeelen in zich op. Voor het
grootste deel is ook dat geslacht nog afgodisch, maar
langzamerhand ontwikkelt zich de godsdienstige aan-
leg; bij eenigen openbaart zich een godsdienstige zin,
bij enkelen kennisse Gods. Die God is nog voor een
groot deel een nationale God, een God Abraham\'s,
Izaak\'s en Jakob\'s, een God wreed en vol wrake,
maar meer en meer zie ik die Godskennis zich uit-
breiden; de denkbeelden over Hem worden reiner;
met zijne barmhartigheid en goedertierenheid, ontwik-
kelt zich het geloof in zijne liefde. De profetie waakt
op, neemt toe in omvang en kracht. In heerlijke
zangen storten dichters hun vrome gemoed uit. Nevens
een vormelijken eeredienst ontwaakt ook het bewust-
zijn, dat Gods offers zijn een verslagen hart en een
nedergebogen geest. De verwachting naar verlossing,
naar een betere toekomst, eerst zinnelijk en allengs
geestelijk, is het duidelijk bewijs, dat er steeds meer-
deren worden gevonden, die gelooven, niet alleen
aan de herstelling eener natie, maar ook aan den
vooruitgang van den menschelijken geest. En einde-
lijk, daar treedt uit datzelfde volk een zoon op, zoo
groot als er voor hem nooit werd geboren, en ik zie
hem in dat boek voor de oogeu geschilderd met
trekken, die niet alle getuigen van geschiedkundige
trouw, maar toch steeds van innige vereering. En
dit staat vast: deze Jezus heeft ons een God gepre-
dikt, die Vader is in den besten zin des woords, een
God van Heidenen en Joden beide, die \'t regenen
-ocr page 20-
14                                              DE BIJBEL.
laat op eiken akker en zijne zon doet opgaan over
boozen en goeden. De ware Gods-idee is uitgesproken;
de aanbidding in geest en waarheid is tot grondslag
verklaard van alle ware vroomheid; de zaligheid is
geopenbaard, als alleen in reinheid gelegen. Eindelijk
zie ik Jezus\' discipelen, nog wel voor een deel be-
perkt door Joodsche vooroordeelen, zoodat Petrus
nog na jaren deswege in het aangezicht moest wor-
den wederstaan, omdat hij te berispen was, maar
toch ik zie in hen de dragers der heerlijke denk-
beelden door Jezus uitgesproken, en zij zijn er niet
slechts de dragers van, maar zij prediken ze ook in
het openbaar, in weerwil van tegenstand en vervol-
ging. Ja, in Paulus zien wij den zelfstandigen denker,
den vromen bekeerde, den vrijzinnigen geloovige, den
volhardenden strijder, die, al dwaalde hij ook soms,
bv.: in zijne verwachting van Jezus\' spoedige weder-
komst, en al sprak hij te Joodsch over Jezus\' dood
als offer, nochtans voor de geloofsleer en het geloofs-
leven meer heeft nagelaten, dan een der andere jon-
geren, die met Jezus zelven hebbeu omgegaan.
Nu is het onbetwistbaar waar, dat bij zulk eene
beschouwing der Bijbelboeken, de Godsopenbaring niet,
als kant en klaar, daarin van het begin tot het einde
wordt aangetroffen, maar wij staan hier vooreerst
voor een feit, dat niet te loochenen valt, en dan
vraag ik u toch ook met vertrouwen: is \'t u niet meer
Godewaardig, dat wij ook hier een gestadigen voor-
uitgang zien in de kennisse Gods bij het menschelijk
-ocr page 21-
15
DE HI.IIIKI..
geslacht, dan dat juist op dit meest verheven gebied
de wet der ontwikkeling zou zijn uitgesloten? Ook
verliezen wij eenige illusiën. Dat Joodsche volk schit-
tert niet meer in den stralenkrans, waarmee onze
verbeelding het had gesierd; die stamvaders zijn niet
meer de helden des geloofs, waarvoor wij hen hebben
gehouden; maar als de Bijbel zelf ons dit nu toch
leert, en dit is de zaak, wat zullen wij dan daartegen
zeggen? Wij kunnen toch niet hardnekkig vasthou-
den aan eene voorstelling, die ten slotte leugenachtig
is, terwijl \'t ons immers om waarheid te doen is ?
Zoo blijkt \'t uit eene aandachtige lezing dier ge-
schriften, dat b.v. Mozes, Samuël en anderen nooit de
schrijvers kunnen geweest zijn der boeken, naar hen
genoemd, al is er een gedeelte van, van hunne hand;
zoo is \'t, om ook uit het N. Verbond iets te noemen,
om zoo te zeggen zeker, dat Mattheus nooit het Evan-
gelie dat zijn naam draagt geschreven heeft, in den
vorm waarin wij het bezitten. Tal van verhalen zijn
opgesteld, jaren, soms eeuwen na de daarin verhaalde
gebeurtenisseu; maar indien deze dingen nu alzoo zijn,
dan kunnen wij wel zeggen: nochtans sluit ik er het
oog voor en ik geloof het niet; doch wat baat dit?
Iemand kan zeggen, dat de aarde stil staat en de zon
draait, om der wille van Jozua\'s gezegde; evenwel
draait de aarde en staat de zon, althans betrekkelijk,
stil. Ik vraag echter met vrijmoedigheid: wat hebben
al deze zaken te maken met ons godsdienstig geloof;
waarom zullen wij ons daarin geschokt voelen? Ik
-ocr page 22-
16
DE BIJBEI,.
kan niet anders inzien, dan dat \'t altemaal kwestiën
zijn van wetenschappelijken aard. \'t Is wel waar,
dat van sommige verhalen de geschiedkundige waarde
vermindert of te loor gaat, maar meer dan een be-
houdt zijn zielkundige beteekenis, en als \'t blijkt, dat
een verhaal niet gegrond is op een feit, kan er
ook geen sprake van wezen, dat wij geschiedenis
verliezen zouden. Wat werkelijk geschied is, kan
geeii wetenschap ongedaan maken; dat zal, al wordt
\'t soms ook betwist, toch immer weer in zijn geschied-
kundige waarde zich handhaven. Ik weet wel, dat
men al spoedig gereed is, ook vooral met deze opmer-
king: wees toch voorzichtig, want als gij toestaat,
dat men heden \'t eene niet waar verklaart, dan ont-
neemt men u morgen het andere, en wat blijft er
eindelijk over van uw Bijbel? Die opmerking echter
ergert mij, want zij klinkt zeer gemoedelijk, is geschikt
indruk te maken, doch bevat, goed bezien, eene hoogst
onedele beschuldiging. Zij veronderstelt, dat men
moedwillig den Bijbel zou trachten te verminken, om
het geloof der gemeente te schokken, aan \'t wanke-
len te brengen, te vernietigen misschien. Zulke waar-
lijk boosaardige bedoelingen mogen echter aan de
wetenschappelijke mannen niet toegeschreven worden,
die, dikwerf zelve met vromen zin bezield, slechts de
waarheid zoeken. Zij kunnen, natuurlijk, in een of
ander opzicht mistasten, soms al te spoedig optreden
met de bekendmaking hunner onderzoekingen, als
waren deze reeds onbetwistbare uitkomsten, maar
-ocr page 23-
17
DE BIJBEL.
dan staat de kritiek terstond gereed, om hen van
voorbarigheid te overtuigen; doch de bedoelingen
mogen niet verdacht gemaakt worden, en het ka-
rakter der mannen, die hun tijd en vlijt aan dit on-
derzoek wijden, moet onaangetast blijven. Tk dring
juist aan op een nauwkeurig, onpartijdig onder-
zoek dier Schriften, ook door gemeenteleden, want
men strijdt te veel voor den Bijbel, zonder hem te
kennen, en ik ben verzekerd, dat die ernstige lezing
velen reeds overtuigen zal van de waarheid der nit-
komsten, die reeds werkelijk verkregen zijn. Wat
echter waarlijk goddelijk is in die Scuriften, zal met
des te onbenevelder glans gaan schitteren, naarmate
men het meer ontdaan heeft van den geleenden glans
onzer menschelijke opvattingen. Voorwaar, geen
pai-el gaat verloren, omdat men ze neemt uit de
schelp. Zoo zal ook geen enkel woord (iods te loor
gaan; het doel is juist, om het steeds meer aan het
licht te hrengen. En, wat uw vrees betreft voor
uw kinderen, naarmate zij opwassen en leeren, dat
zij den Bijbel niet mogen beschouwen als een leer-
boek der natuurkunde, als een onfeilbaren gids in
andere wetenschappen, maar als een verzameling van
boeken, waarin met steeds klimmende juistheid de
kennis van God wordt aan het licht gebracht en
geopenbaard, naar die mate zullen zij leeren, dat zij
dit boek niet mogen gesloten laten of er uit de hoogte
op neerzien, maar dat zij zich, leergierig en heilbe-
geerig, moeten neerzetten aan de voeten van profe-
2
-ocr page 24-
18
DE UU]! KL.
ten en zangers, van de Apostelen en Jezus bovenal,
om van hen en hem te vernemen, wat zij doen moeten
om te strijden tegen de zonde, om des eeuwigen levens
deelachtig te worden. Ja, ik houd mij verzekerd,
dat bij het opkomend geslacht de bijbelwaardeering
zal toenemen, hoe meer wij dat boek gaan beschou-
wen uitsluitend uit een godsdienstig en zedelijk
beginsel, en wat ik ten ernstigste betreur, is het ge-
brek aan onderzoek en kennis der Schriften bij alle
richtingen, want dat leidt de rechtzinnigen tot ver-
goding der letter, zonder dat zij deel hebben aan
den geest, en de quasi-verlichten tot verguizing des
boeks, welks blijvende waarde zij niet kennen. Onder-
zoekt clan die Schriften, als een belangrijk deel der
Godsopenbaring, welke echter niet tot die boeken en
die tijdvakken is beperkt, en laat ons met H. Lang
van Zürich zeggen: »De Bijbel kan voor mij niet meer
zijn, wat hij voor de vaderen geweest is, geen boei
voor mijn denken, geen ricbtsnoer voor mijne wereld-
beschouwing en mijne godsdienstige voorstellingen.
Maar moet hij daarom ophouden het boek te zijn vol
van het vuur, dat Jezus op aarde is komen ontsteken,
een oorkonde van den heldentijd van onzen godsdienst,
waarnaar wij opzien uit de vlakte der middelmatig-
heid van het dagelijksch leven, om ons daarmede
te versterken; een boek vol onoverwinnelijke levens-
kracht, waardoor ieder hart en iedere tijd vernieuwd
kunnen worden? O! laat ons de sluizen openen,
opdat deze verkwikkende en vruchtbaar makende
-ocr page 25-
19
UK BIJBEL.
stroomen zich uitstorten over het gansche leven van
ons volk!"
Bij deze beschouwingswijze verliezen wij dus niets,
maar winnen wij veel en behouden alles wat wij tot
onze stichting van noode hebben. Wat tijdelijk is
en plaatselijk vervalle, het eeuwig ware blijft. Is
de kennis der natuur toegenomen, het strekt ons,
niet tot vermindering, maar tot vermeerdering van
onzen eerbied voor de majesteit Gods. Blijkt het,
dat God niet uitsluitend aan Israël, maar evenzeer
aan het overoude Egypte, aan Perzië en Indië zich
geopenbaard heeft in de harten van vele uitstekenden,
dat zal ons niet tot jaloerschheid verleiden, maar
moet ons tot blijden dank stemmen, omdat het niets
afneemt van het gewicht onzer oude oorkonden, maar
bewijst dat God goed is geweest voor veel meerderen
nog, dan wij ons vroeger voorstelden. Op dit alles
zullen wij onze kinderen wijzen, naarmate zij het
verstaan kunnen, en dan zal onze oude Bijbel een
niet verouderde, maar een waardige plaats innemen
te midden der heilige boeken van de andere ooster-
sche volken; hij zal hun worden, en ons blijven, een
licht op ons levenspad, een boek vol levenswijsheid,
een wegwijzer ten eeuwigen leven, een heerlijk wapen
in den strijd tegen de zonde, een bron van vertroos-
ting in dagen van droefenis, een heldere fakkel in
de ure des doods.
-ocr page 26-
G O D.
Daar is een tijd geweest, en velen verkeeren nog
in die periode van gebrekkige ontwikkeling, toen wij
ons recht gelukkig gevoelden op het bijzonder be-
voorrechte standpunt, waarop wij Christenen heetten
te staan, en dat wel bovenal in Nederland. Wij stel-
den ons de zaak ongeveer aldus voor: Het grootste
deel der wereld lag en ligt in donkere nevelen ge-
huld. In de grijze oudheid was \'t overal stikduistere
nacht, behalve in het kleine, heilige kustenland, het
heerlijke Kanaan. Dat was niet alleen het land van
belofte, maar ook het oord waar overvloed was van
melk en honig, van wijn en olie. Daar woonde een
gansch zeer bevoorrecht volk, het nitneniende Israël,
met zijn vrome aartsvaders, zijn koninklijken zanger,
zijn wijzen bij uitnemendheid onder de vorsten der
aarde, zijn- uitstekende profeten. Terwijl God naar
zijn recht de harten der Heidenen verhardde en hun
verstand gesloten bleef, zoodat zij zijne heerlijkheid
niet zagen en zijn wezen niet kenden, sprak Jahve
-ocr page 27-
21
GOD.
met een Abraham, een Mozes, gelijk als een vriend
spreekt met zijn vriend. Op welke wijze? Wel, Hij
daalde neer uit zijn Hemel en in menschelijke taal,
in den tongval der oude Hebreen deed Hij zich hoo-
ren, en eeuwen daarna werden deze woorden opge-
teekend door mannen, die zijn Geest had verlicht.
Wij wisten wel dat dit volk ook soms aan afgoderij
zich had overgegeven, maar al wierp dat een floers
over het zoo schoone beeld, dat ons voor den geest
stond, \'t nam niet weg, dat wij ons die natie immer
voorstelden als de draagster van de kennisse Gods,
met welke de Heer, niet alleen op bovenzinnelijke,
maar op bovennatuurlijke wijze verkeerde. Golden de
wetten der schepping overal elders, de God Israëls
verbrak ze, om der wille van zijn Geliefde, en in
wonderen en teekenen toonde Hij zijne Almacht. Niet
waar, dat oude Israël, hoog stond het bij ons in eere
om zijne Godskennis, en al hebben wij later die natie
minder geacht om hare Messiasverwerping, dit was
niet anders dan de vloek, die op haar rusten moest
vanwege hare zonde. Sedert, laat ons het uitspreken,
heeft Nederland, het Noordelijk Christenland, in vele
opzichten Israël vervangen. Wij waren het er tame-
lijk wel over eens, dat wij, vooral onze voorvaderen, het
volk waren bij uitnemendheid en wij niet zonder reden
mochten spreken van Neerland\'s God, die ook voor ons
bij uitnemendheid de winden bestiercfe, vloed en ebbe
gebood tegenover den machtigen vijand.
Weet gij waarom ik begin met deze voorstelling,
-ocr page 28-
22
GOD.
in welke gij in meerdere of mindere mate ook de
uwe wel zult herkennen, in herinnering te brengen?
Het is, omdat zij voor zeer velen nog altijd geldt als
de eenig ware, de eenige waarbij de eere Gods en Gods
majesteit worden geëerbiedigd en gehandhaafd. Het is,
omdat ik weet dat gij, en ook in dit opzicht staat gij
waarlijk niet alleen, u nu in die voorstelling niet meer
te huis gevoelt, maar met ernstige bekommering
vraagt: hoe moet ik niij nu mijn God voorstellen;
wat is mij nu het gebed, en vooral wat is gebedsver-
hooring? Het is u soms, als had men u uwen God
ontnomen en vooral den troost der gebeden, sedert
men u spreekt van vaste en onveranderlijke wetten,
en niet zelden dunkt u het gebed als gansch onnoodig
of ten minste overtollig. Ook weet gij in dit opzicht
geen raad met uwen Bijbel, die, hier en daar vol van
wonderverhalen, u eenen God predikt, welke onmid-
dellijk ingrijpt in het hart en leven van den mensch
en het wel en wee van sommige volken.
Ik geef u de verzekering, dat ook ik, als gij, opge-
voed ben bij de voorstelling, in den aanhef van dezen
brief aangestipt. Jaren lang heb ik er niets in ge-
vonden dat streed met mijne overtuiging. Ik nam ze
aan, omdat ze in den Bijbel stond, omdat ze mij
werd voorgehouden bij het godsdienstonderwijs, omdat
ze ten grondslag lag aan elke evangelieprediking. Ik
kan mij niet herinneren of de bezwaren het eerst
rezen uit het hart, dat geen vrede meer had met een
God, die zoo particularistisch, zoo willekeurig, enkele
-ocr page 29-
23
(KID.
volken boven alle andere bevoorrechtte, of uit het
verstand, daar ik niet meer begreep, hoe God in vorige
tijden zich enkele malen zoo ruimschoots openbaarde
en in strijd met al wat wij overal waarnemen, om
daarna te zwijgen, den Hemel als \'t ware te sluiten
en alles op aarde te bestieren naar steeds onveranderde
wetten. Want dat is immers onwedersprekelijk. In
onzen tijd hooren wij die Godsstem nooit, op de wijze
waarop ons dat in den Bijbel wordt geschilderd, en met
recht klaagt dan ook, op dat standpunt, deze en gene,
dat God zich sinds 18 eeuwen niet meer openbaart.
Vergun mij, u te mogen meedeelen hoe ik tot andere
inzichten gekomen ben en hoe ik op het \'veranderde
standpunt, waarop ik nu sta, rust en vrede gevonden
heb voor verstand en hart beide; hoe ik mijn God
niet verloren heb, maar juist gevonden, en hoe het
gebed mij geworden is de verhevenste en reinste
uiting mijns geestes.
Langzamerhand dan en na veelvuldig en onpartijdig
onderzoek is mij het licht opgegaan, in welks schijn-
sel ik mij nu verblijd. Ik had de voorstelling lief
met welke ik opgegroeid was, en niet dan met moeite,
soms met weerzin, heb ik mij van haar kunnen los-
maken, want ik wilde mijn geloof wel zuiveren, maar
niet verliezen, en dikwerf was \'t mij, als zou met een
veranderde voorstelling, ook het geloof geschokt wor-
den niet slechts, maar zelfs verloren gaan. Het tegen-
gestelde heeft echter plaats gehad; mijn geloof in God
is gesterkt; ik heb afstand gedaan van mijn bekrom-
-ocr page 30-
21
GOD.
pen opvatting; de liefde voor het Opperwezen is zoozeer
toegenomen, dat ik ze onvernietigbaar durf noemen.
Wat is dan geschied? Het is mij gebleken, dat wij
allen den toestand van Israël geïdealiseerd hebben.
Wij hebben allereerst den Bijbel gelezen als Wester-
lingen, te veel of geheel vergeten, dat deze boeken
geschreven zijn in het Oosten, door mannen die de
gewoonte hebben, als gevolg van hunne zoozeer ontwik-
kelde verbeeldingskracht, om alles te personifiëeren, dat
is, om alles te schilderen, om ook het geestelijke, het
bovenzinnelijke, zinnelijk, aanschouwelijk voor te stel-
len. Zij laten hunne figuren spreken; zij leggen evenzoo
God woorden in den mond en daardoor, het is niet te
ontkennen, worden hunne verhalen bevallig en indruk-
wekkend. Die verhalen nu, wij hebben ze alle letter-
lijk opgevat, als objectieve geschiedenis; al wat daarin
staat, is werkelijk zoo gebeurd, zoo meenden wij. Staat
de naam van een schrijver boven een boek, dan heeft
hij \'t natuurlijk ook geschreven. Dat, om maar één
voorbeeld te noemen, reeds 1 Sam: 25,1 wordt ver-
haald, dat Samuël stierf, merkte men kortweg niet
op: de boeken heeten naar hem, alzoo hij had ze ge-
schreven. De Bijbidschrijvers zijn mannen, welke ons
de dingen, die zij zelve hebben gezien en gehoord of
nauwkeurig onderzocht, mededeelen; dat stond vast.
Wat zij ons dus van God verhaalden, dat was waar en
mocht zelfs niet betwijfeld worden. Wie wist iets van
allerlei fragmenten waaruit één boek was samengesteld,
als het gescciedenis betrof? Wie had gehoord van een
-ocr page 31-
25
GOD.
Elohist en Jahvist? Wie dacht er aan, dat die schrijvers
hun bepaalde bedoelingen hadden, om de geschiedenis te
kleuren en naar hun opvatting vast te stellen? Wie
merkte op het onderscheid b. v. alleen maar tusschen
het vierde woord of gebod, zooals wij het vinden Ex:
20 en Deut. 5? Zoowel in het eene als in het andere
Hoofdstuk lezen wij, dat »God sprak." Heeft dan God
een tweeledig vierde gebod gegeven, of blijkt het niet
allerduidelijkst dat de Deuteronomist het noodig ge-
oordeeld heeft, meer bepaald het volk te wijzen op
de verdrukking in Egypte, terwijl Mozes, indien wij
aannemen mogen dat van hem de redactie is, in Ex:
20 wees op de ruste Gods ten zevenden dage ter
aanbeveling van de Sabbathsrust? Beide echter laten
God spreken, zooals zij het voor hun tijdelijk doel
noodzakelijk achten. Zoo is het hier en zoo is het op
tal van plaatsen. God (Elohim of de Heer, Jahve ]),
spreekt zooals ieder schrijver het in zijn tijd en op
zijn standpunt noodig acht, om zijne zienswijze ingang
te doen vinden. Hoe naauwkeuriger wij den Bijbel
lezen, des te duidelijker blijkt \'t ons, dat al die woor-
den Gods niet anders zijn, dan woorden dergenen, die
de boeken schreven en wier voorstelling van God wij
leeren kennen uit \'tgeen zij als Godspraak ons aan-
kondigen.
Als gij me vraagt of God dan niet gesproken heeft ?
\') Ook in de Hollandsche vertaling blijkt, of Elohim spreekt
dan wel Jahve, want de vertalers zetten \'t eerste over door
God, \'t tweede door Heer.
-ocr page 32-
20                                                      GOD.
zoo is mijn antwoord: wel zeker, maar niet in \'t
Hebreeuwsch en niet in \'t Grieksch, doch als Geest
tot de geesten der menschen. De Godsopenbaring is
één. Wij kunnen nu even goed zeggen: God spreekt:
daar zij licht, als dat geschreven staat in Gen: 1.
God zwijgt nooit, maar sprak vroeger niet anders
dan nu. Dit laatste is mij meer en meer duidelijk
geworden, en naarmate het mij helderder werd voor
den geest, verdwenen al de bezwaren, die ik vroeger
had tegen den God des Bijbels, die soms zoo partijdig,
zoo eenzijdig, zoo wreed is. Het bleek mij meer en
meer, dat God één is en onveranderlijk, maar dat de
menschen zich Hem hebben voorgesteld naar hunne
bevatting en daarom Hem hebben geschilderd en laten
spreken, zooals zij zich Hem dachten.
Wij weten immers allen, dat ten tijde toen God
hemel en aarde schiep, er nog geen menschen aan-
wezig waren; nogtans weet de schrijver in Genesis
reeds met juistheid wat God sprak op iederen dag.
En dit is te meer onverklaarbaar, als wij bedenken,
dat er duizenden jaren verloopen moesten, eer het let-
terschrift bij de Hebreen bekend was, zoodat wij zoudeu
moeten aannemen, dat b.v. Mozes met woordelijke
juistheid ons weergeeft, wat God gesproken heeft,
ten dage dat noch hij, noch eenig sterveling op aarde
verkeerde. Gij weet dat men vroeger de toevlucht
nam tot de werktuigelijke ingeving, om dit eigenlijk
onverklaarbare, te verklaren; meu zeide dat God de
stift van den schrijver bestuurde en deze als werk-
-ocr page 33-
27
GOD.
tuig alles opteekende wat de Geest Gods hem ingaf.
En werkelijk op deze wijze alleen kan men er toe
komen, om te beweren, dat de gelieele Bijbel Gods
woord is en dat God werkelijk alles gesproken heeft,
wat Hem als zoodanig wordt toegeschreven. Doch
sedert het overtuigend en onbetwistbaar gebleken is,
dat de schrijvers zelfstandige menschen geweest zijn,
die, als alle schrijvers, een bepaald doel voor oogen
hadden, en daarom dezelfde zaak in twee berichten
soms geheel verschillend voorstelden, is het, bij eene
eerlijke en onpartijdige behandeling dezer zaak, on-
mogelijk aan zulk eene werktuigelijke ingeving vast
te houden.
Bijna algemeen is dan ook het geloof aan deze
ingeving opgegeven, doch nu is men met twee maten
gaan meten, en dit is hier, evenals overal, oneerlijk.
Van \'t geen Gode onwaardig was heeft men toege-
geven, dat het niet woordelijk alzoo door den Heer
is gesproken, doch naarmate het paste in een stelsel,
houdt men vol, dat men te doen heeft met een echte
Godspraak. Doch ik bid u, laat ons vóór alle dingen
eerlijk zijn en laten wij ons houden aan de voor-
stelling, die ik reeds aangeduid heb. Zooals de mensch
is, zoo is ook zijn God, en zoo laat de mensch zijnen
God spreken, naarmate van het standpunt waarop
hij zelf staat. Hoe ruimer immers \'s menschen blik,
hoe reiner zijn hart wordt, des te zuiverder is ook
zijn voorstelling van het Opperwezen, totdat einde-
lijk door Jezus het toppunt wordt bereikt, daar hij
-ocr page 34-
2S
OOI).
immer en overal God voorstelt als Geest en als Vader.
In dit opzicht, geloof ik, dat er bij u wel geen
bezwaar zal bestaan, om de nieuwere, meer geestelijke
opvatting van de Godspraak des Bijbels aan te nemen,
en dat gij gaarne zelfs erkennen zult,\\ dat deze al-
leenlijk strekt tot meerdere verheerlijking Gods, omdat
hetgeen Gode onwaardig is, wordt gesteld op rekening
van meer of min bekrompen menschen, en al het
verhevene en Godewaardige met dankbaarheid wordt
erkend als de vrucht van de werking des Geestes
Gods in de harten van de kinderen der menschen.
Doch wij stuiten op een veel grooter bezwaar. Gij
vraagt: »wat moet ik doen met de wonderen, die op
zoo menige plaats aan God worden toegeschreven?
Moet ik ze alle verwerpen en de stelling onderschrijven,
die ik zoo dikwijls heb hooren uiten: Wonderen zijn
onmogelijk?" Laat ons over die stelling een weinig
samen nadenken. Zij klinkt velen onaangenaam in
de ooren. \'t Is hun de uiting van den overmoedigen
menschelijken geest, van de valschelijk dusgenaamde
wijsbegeerte, die stoutelijk zich Iaat hooren; die de
waarheid loochent van zoo menig verhaal des Bijbels en
God zelfs voorschrijft, wat Hij vermag en waartoe
Hij niet in staat is. \'t Is waar, zoo wordt het voor-
gesteld, maar \'t is ook hier alweder de vraag of die
voorstelling de juiste is. De ernstige wijsgeer, die
deze stelling uitspreekt, denkt er niet aan, om de
macht Gods te beperken, hetgeen immers een onzinnig
pogen en louter dwaasheid zou zijn; evenmin als \'t
-ocr page 35-
2\'.l
GOD.
er hem om te doen is, om moedwillig de waarheid te
loochenen van \'t geen de Bijbel verhaalt. Hij erkent
ten volle dat er verschijnselen voorkomen en zaken
gebeuren, die voor ons onverklaarbaar en wonderlijk
in onze oogen zijn, maar als nu b. v. uit eene niet
»gekortwiekte," maar eeuwenoude ervaring is gebleken,
dat het eene wet is in Gods schepping, dat ijzer
zwaarder is dan water en dus niet drijft, dan in be-
paalden vorm, maar zinkt, dan houdt hij het er voor,
dat Elisa niet de macht had, om die wet te verbreken
(2 Kon. 6, 6), maar dat l.ij werkelijk den bijl terug-
bezorgd heeft en de gelukkige, die hem ontving, dit
heeft voorgesteld als een gevolg van \'s Profeten
macht. Hij zal niet loochenen, dat God de macht
heeft, om aan ijzer andere eigenschappen te geven,
maar hij neemt waar, dat God dit niet doet, en
als hij dus leest, dat op zekeren dag een man een
stuk ijzer dat ^gezonken was, deed bovenzwemmen,"
alleen maar door een op \'t water daarhenen gewor-
pen stuk »hout," dan dringt hem, niet zijn ongeloof,
om Gods macht te beperken, maar zijn geloof aan
Gods onveranderde wet, om te zeggen, dat een schrij-
ver gepoogd heeft Elisa te verheerlijken, door hem
een macht toe te kennen, die ten slotte niet aan een
mensch, maar aan God alleen toekomt.
Zoo blijkt het, dat God aan dieren het vermogen
onthouden heeft, om zich uit te drukken in men-
schelijke taal, en als ik dus nu lees dat een slang
of een ezel sprekende worden ingevoerd, dan ver-
-ocr page 36-
80
klaar ik dat op dezelfde wijze, als waarop ik het
doe, wanneer ik ook in andere boeken lees van
dieren die spreken.
Wordt ons bericht, dat Israël op onmiddellijke
wijze door God wordt geleid, gevoed, gedrenkt, ge-
zegend, bewaard, dan acht ik, dat die verhalers bij
uitnemendheid de macht van den God Israëls hebben
willen doen uitkomen en meenden, dit des te beter te
doen, door de middelen te verzwijgen, welke God
bezigde, terwijl zij somwijlen deze wellicht ook niet
niet kenden. Hiertegen hebben wij nu vooreerst dit
bezwaar, dat wij met Paulus van Jezus geleerd
hebben, dat God niet is alleen maar een God der
Joden, doch evenzeer der Heidenen, en voorts komt
het wederom niet in ons op, Gods macht aan mid-
delen te binden, vooral niet \'s Heeren hoede voor
eenig volk te loochenen, maar wij meenen, dat waar
de Almachtige, altijd en overal, door middel van de
krachten der natuur, de schepping onderhoudt en
bestuurt, Hij, de onveranderlijke, wel nooit afwijken
zal van \'t geen Hij van eeuwigheid af bepaald heeft.
Terwijl \'t mijn voornemen is, over de wonderen als
met en door Jezus verricht, en evenzoo over de op-
standing der dooden, later afzonderlijk te spreken,
wil ik hier vooral doen uitkomen, dat geen lichtzinnig
ongeloof ons drijft, geen waanwijsheid ons tot ver-
metelheid voert, maar, waar het den natuuronder-
zoekers na het ernstigste onderzoek gebleken is, dat
er bij God geen willekeur is, doch slechts bij ons
-ocr page 37-
31
<i«ll.
gemis aan kennis van zijn middelen en wetten, wij
uit eerbied voor God juist de eenheid der schepping
handhaven. »De natuur" is dus het Heelal in den
allerruimstan zin, zoowel geestelijk als stoffelijk. In
die natuur is nu oneindig veel voor ons verborgen
en er kan dus telkens iets ontdekt worden, doch
hoe meer ons openbaar is geworden, des te duide-
lijker blijkt ons, dat zij in waarheid een Heelal is,
waar orde en regelmaat heerschen in het groote en
kleine. Wij kunnen dus met gerustheid de stelling
onderschrijven: wonderen zijn onmogelijk, als wij
daaronder verstaan: het is onmogelijk, dat in het
werk van den Volmaakte eenige fout is; onmogelijk,
dat als God zijne wetten van eeuwigheid af heeft
geregeld, Hij somwijlen daarop ingrijpen, daarin ver-
andering brengen zou. Schijnt ons dit nogtans som-
wijlen zoo toe, dan zijn wij verplicht te twijfelen
aan onze kennis en wetenschap, maar tevens om
nooit te wankelen in ons geloof in een God, bij
wien zelfs geen schaduw van ommekeer is. En treffen
wij nu in eenig boek verhalen aan, welke met deze
innige geloofsovertuiging in strijd zijn, dan zijn wij
verplicht, uit eerbied voor de Majesteit Gods, deze
te onderwerpen aan de strengste kritiek. Als wij
dus het bovennatuurlijke loochenen, dan is dat niet
in dien zin, dat wij ontkennen zouden dat er iets
bovenzinnelijks bestaat, dat wij naturalisten zouden
zijn, of materialisten, die slechts het bestaan van
materie, stof zouden aannemen. Voorwaar neen, wy
-ocr page 38-
32
GOD.
gelooven in God, als de bezielende oorzaak van al
wat bestaat, als den Geest, d\'e de stof beheerscht,
als den Schepper, onderscheiden, doch niet afgeschei-
den van zijn werk, boven de stoffelijke natuur ver-
heven, doch niet tegennatuurlijk handelende. Juist,
ik durf zeggen, alleen bij deze voorstelling, staat ons
godsdienstig geloof op eeu vaste rots, worden verstand
en hart beide bevredigd; want nu weten wij het:
God blijft van eeuwigheid tot eeuwigheid dezelfde,
Zijn wijsheid faalt nimmer, Zijn raad zal bestaan.
Althans wat mij betreft, sedert ik dat alles klaarlijk
inzie, is mij een licht opgegaan over de heerlijkheid
Gods, waarover ik mij te voren niet mocht verheugen,
en ik acht het onmogelijk, dat iemand of iets in
staat wezen zou, dat geloof in den Eeuwige te rooven
of ook maar aan het wankelen te brengen.
Al neem ik echter aan, dat ook dit mijn schrijven
er iets toe zal hebben meegewerkt, om u meer te
verzoenen met deze voorstelling van \'t wezen Gods,
toch begrijp ik, dat gij nog altijd stuit op een groot
gemoedsbezwaar, betreffende het gebed, vooral in
verband met gebedsverhooring. De gedachte was u
vertroostend, dat gij biddende, geknield bij het ziek-
bed uwer lieve moeder, u mocht verkwikken in het
bewustzijn, dat uwe smeeking haar het leven zou
redden. Gij denkt aan Jakobus\' raad: bidt voor eik-
ander, opdat gij gezond wordt; aan zijn uitspraak:
het gebed des geloofs zal den zieke behouden, en de
Heer zal hen oprichten. Maar ik vraag u, is het
-ocr page 39-
33
GOD.
christelijk, zoo te denken; zou Jezus zoo gesproken
hebben? Ik eerbiedig de vrome bedoelingen van uw
liefhebbend hart, maar dwaalt gij toch niet, in dit
opzicht, op het voetspoor van Jakobus en anderen ?
Welk denkbeeld toch moet ik mij maken van de
schepping, wanneer ik in datzelfde hoofdstuk lees
(Jac. 5, 17, 18): »Elia was een mensen van gelijke
bewegingen als wij, en hij bad een gebed, dat het
niet regenen zou; en het regende niet op de aarde
in drie jaren en zes maandeu. En hij bad wederom,
en de hemel gaf regen, en de aarde bracht hare vrucht
voort?" lu wiens hand is hier de macht over de
schepping? Is het niet Elia, die bidt, en het regent
niet, en wederom Elia, die bidt, en het regent? Op
deze wijze kunnen wij wel zeggen: het gebed des
rechtvaardigen vermag veel; maar ontrooven wij al-
zoo niet Gode de eer, die Hem alleen toekomt? Is
Hij niet alleen de Heer, die de winden en den regen
en alle dingen geeft en onthoudt naar zijn wijsheid?
Ik ontken volstrekt niet, dat in Achab\'s tijd de he-
mel als van koper is geweest, de aarde uitgedroogd,
maar dat is geschied door den wil des Scheppers en
niet op het gebed van een schepsel. Immers waar
moet het heen met de orde in het Heelal, indien
wij deze opvatting des gebeds als regel moesten aan-
nemen? De eene vrome zou bidden om regen en
een ander rechtvaardige om droogte; ieder zou vragen
om \'t geen in ziju oog het beste is en wij zouden
komen tot eene ongerijmdheid, eene onmogelijkheid.
3
-ocr page 40-
34
GOD*
Evenzoo is het echter ook met de gebeden voor
onze dierbare kranken. Hun leven is evenals \'t onze
in Gods hand; wij hebben niet \'t vermogen, om daaraan
eene enkele ure toe te voegen. Iedere gedachte aan
\'t tegendeel moeten wij als eene illusie laten varen.
En waarlijk op deze wijze wordt ons geen troost ont-
roofd; bij deze beschouwing des gebeds hebben wij
alleen in waarheid troost. Want, ja, wordt de kranke,
voor welken wij bidden, weer beter, dan is het een
groote zelfvoldoening, maar ook dan geven wij meer
ons zelve, dan Gode de eer, doch wat bitter zelfverwijt
moet ons pijnigen wanneer de herstelling niet, maar
de dood wel volgt! Hebben wij niet genoeg, niet
ernstig genoeg gebeden; zijn wij oorzaak wellicht van
den dood onzer, geliefden? Die vragen zouden we
niet kunnen onderdrukken en het gemis van een bevre-
digend antwoord zou ons zoo smartelijk aandoen. Meen
echter niet, dat ons gebed, naar mijne beschouwing,
ijdel zou wezen. Waarlijk niet. Wij zijn kinderen
Gods. Gelijk nu het kind \'t hart uitstort voor zijne
ouders, zoo doen wij het voor den Hemelschen Vader.
Wij spreken met Hem, wij klagen Hem onze nooden,
gelijkerwijs wij Hem danken voor zijne duizendvoudige,
dagelijks wederkeerende zegeningen. Is een der onzen
krank, zoo heeft Jezus ons geleerd, hoe wij bidden
moeten en vragen mogen: »iudien het mogelijk is,
Vader, laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan.
Jezus dacht er niet aan, gelijk Jakobus, dat zijn ge-
bed Gods wil zou neigen; neen, uitdrukkelijk luidde
-ocr page 41-
GOD.                                                    35
de vrome taal der berusting: »niet mijn wil, Uw wil
geschiede." Deze moet dus de grondtoon onzer ge-
beden zijn, en leeft nu in onze ziel, gelijk in zijn
kalm en verheven gemoed, de vaste overtuiging, dat
geen haar onzes hoofds, of van dat onzer geliefden,
zal gekrenkt worden zonder \'s Vader wil, dan vraag
ik u: stort het geen zalige kalmte in ons; voelen wij
ons dan niet innig gelukkig, bij iederen zegen en
elke uitredding; moedig en getroost bij alle smart en
elk gemis; is dan niet ons leven één Halleluja, loof
den Heer, mijne ziel? En vinden wij dan, hier en
daar, in onzen Bijbel andere voorstellingen van ge-
bed en gebedsverhooring, zoo zeggen wij: meer dan
allen, die deze ons leeren, is Jezus; onze gansche ziel,
verstand en hart beide zeggen Amen op \'t geen hij
ons geleerd heeft; alleen zijn voorstelling van Gods
eeuwige, onveranderlijke wijsheid is de ware en het
gebed wordt de ademtocht der ziele, de gemeenschap
onzes geestes met den eeuwigen Geest. Zoo moge dan
nu, aan het eind van dezen brief, u meer en meer
blijken, dat waarlijk de wetenschap geen dwaallicht
voor ons is. God is niet de Schepper vooral van
deze betrekkelijk kleine aarde alleen, en op haar niet
de Vader, eerst van het Israëlitische volk boven alle
volkeren der aarde, en daarna van de Christenen. Hij
is de almachtige Formeerder van al de duizende pla-
neten, die daar wentelen in het onmetelijk Heelal.
En op deze aarde heeft Hij zijn licht laten schijnen,
ook voor Egypte en Indië, is Hij aller volken Vader.
-ocr page 42-
30
GOD.
Heeft Hij Israël in vorige eeuwen grootelijks geze-
gend, Hij heeft deze natie nu voorwaar niet verwor-
pen. Zijn de Christenen en is Nederland bij uitne-
ruendheid beweldadigd, dit mag ons niet leiden tot
ijdele zelfverheffing, maar legt ons den duren plicht
op, om zooveel in ons is te arbeiden aan de uitbrei-
diug van het koningrijk Gods, want de geheele mensch-
heid is bestemd om te worden: ééne kudde, onder
éénen Herder, om te wonen in het Vaderhuis onzes
Gods. Breken wij alzoo met de voorstelling, dat God op
zinnelijke wijze zich zou geopenbaard hebben en in
menschelijke taal gesproken, het is alleen om de eere
Gods te handhaven, daar Hij, als de eeuwige Geest,
ook steeds in der menschen hart in geestelijken zin
openbaar wordt en spreekt gelijk als de Geest moet
spreken tot de geesten der menschen. Leert ons de
schepping eene eeuwige eenheid, bij tallooze ver-
scheidenheid, dan gelooven wij wel aan menschelijke
bekrompenheid en een vrome bedoeling om God te
verheerlijken, door aan menschen daden toe te kennen,
die alleen in de hand des Almachtigen zijn, maar wij
gelooven nimmer aan willekeur in het wezen onzes
Gods, wiens wijze wil juist daarom boven den onzen
geschieden moet, omdat bij Hem alleen de onfeilbaar-
heid is. Zoo wordt ons gansche leven één aanhou-
dend gebed, waarbij wij ons meer en meer oefenen
in het streven, om onzen wil te onderwerpen aan
Zijnen vaak ondoorgrondelijken, maar altijd liefde-
vollen raad, waarbij het bewustzijn ons troost, dat
-ocr page 43-
GOD.                                                       37
wij, als kinderen, al onze nooden neerleggen in \'s Va-
ders schoot, met de zekerheid, dat Hij alle beden en
verzuchtingen hoort en er nooit eene vervullen zal, dan
wanneer ze strekt tot ons wezenlijk heil. Hoe grooter
onze zelfverloochening wordt, hoe inniger en onwankel-
baarder ons geloof, hoe meer wij in Jezus geest ge-
stemd zijn, des te meer vrede zullen wij hebben met
deze voorstelling van God:
Rust, mijn ziel! uw God is Koning,
Heel de schepping zijn gebied,
Alles wisselt op zijn wenken,
Maar Hijzelf verandert niet.
-ocr page 44-
\'
JEZUS.
Terwijl ik dezen naam plaats Loven mijn brief,
staat me levendig voor den geest het groote ver-
schil dat er bestaat in de voorstelling die men zich
maakt van deze verheven persoonlijkheid en van zijn
heerlijk werk op ons nieuwere standpunt, tegenover
het vroegere. Ja waarlijk, hier is een diepe klove
en wel heeft de orthodoxie gelijk, als ze op haar
standpunt verklaart, niet met ons te kunnen samen-
gaan. Bij haar is Christus God, bij ons is Jezus
mensch. Bij haar gaat de godsdienst op in Christus-
dienst, bij ons is het een christelijke godsdienst. Er
zijn tal van schakeeringen nog tusschen dat eene en
dat andere standpunt, maar zeer terecht wordt het
ingezien, door velen die tusschen ons in staan, dat
zij terug moeten naar de orthodoxie of overkomen
tot ons. De Groninger richting is de eerste geweest,
die getracht heeft den mensch Jezus tot zijn waarde
te doen komen, en groote verplichting hebben wij aan
-ocr page 45-
JEZUS.                                                     31)
de vrome mannen, die het eerst den moed hebben
gehad met de orthodoxie den strijd te aanvaarden.
Doch die richting is niet anders dan de overgang
tot een ander en nieuw standpunt. Zij stelt een
hellend vlak voor, waarop men niet kan blijven staan.
De voorstanders dier richting verkeerden in den toe-
stand van allen, die een tijdperk van ontwikkeling
doorleven. Zij gevoelden en beseften de tegenspraak
niet die er bestaat in de voorstelling van Jezus, welke
zij met zooveel warme geestdrift en vromen ernst ver-
dedigden. Zij zijn door en door anti-orthodox, ongerefor-
meerd in het dogma, in het leerstelsel; zij braken
met de leerstukken der drieëenheid, der voldoening,
der uitverkiezing en verwerping, der menschelijke
onmacht, en moesten scherpe en bittere aanvallen
deswege verduren, maar zij bleven, en hierin ligt juist
de tegenspraak in hunne voorstelling, terwijl zij de
menschheid van Jezus met alle kracht op den voor-
grond stelden, met even grooten ernst vasthouden
aan al wat van hem als bovennatuurlijk wordt ver-
meld. In de laatste jaren nu laat de orthodoxie het
leerstellige rusten, zonder het daarom op te geven,
en zij vereenigt zich met liberalen en Groningers,
om het bovennatuurlijke te verdedigen.
Allen gevoelen, en zeer terecht, dat hier het hoofd-
punt ligt van den strijd. Doch nu moeten allen ook
gaan beseffen, dat het de groote vraag wordt: is
Jezus God of is hij mensch? Én God én mensch,
zooals de gereformeerde kerkleer het eigenlijk wil;
-ocr page 46-
40
JEZUS.
mensch en toch niet in alle» deele mensch, zooals de
anti-orthodoxen het willen, dat gaat niet.
Doch het kost groote moeite, om te komen tot
deze zuivere vraag. In de Evangeliën, onze eenige
bronnen om Jezus te leeren kennen, vinden wij eene
tweeledige voorstelling van zijn persoon, en deze is
niet zuiver afgescheiden, maar overal zijn de trekken
dooreengemengd. Daar staat voor ons een God en
evenzeer een mensch. De een sluit den ander vol-
strektelijk uit. Is het eene waar van Jezus als God,
dan is het andere niet waar van hem als mensch, en
omgekeerd. Doch die twee elkander uitsluitende voor-
stellingen zijn daar zoo schilderachtig samengevoegd,
dat men jaren lang het onvereenigbare niet opmerkt,
totdat eindelijk het oog er voor geopend is en men
dan telkens meer de tegenstrijdige lijnen ziet in het
beeld. Mij dunkt, ook de kunst heeft dat, zekerlijk
meestentijds onbewust, gevoeld. Waarom heeft ze ons
nog nimmer een christuskop gegeven, die waarlijk
voldoet? Zij heeft naar het onmogelijke gestreefd.
Zij heeft ons moeten geven het beeld eens menschen,
want het onzienlijke Gods kan zij niet weergeven,
en toch heeft zij gemeend, naar dit onmogelijke te
moeten streven. Voorwaar, zoolang men gewoon is,
in den Bijbel en vooral in de Evangeliën, zuivere,
letterlijke historie te zien, is men verplicht, al wat
strijdt, tot schijnstrijdigheden terug te brengen en
ook van Jezus zich een voorstelling te maken, waarbij
zoowel het eene als het andere tot zijn recht komt.
-ocr page 47-
41
JEZUS.
Het is dan ook opmerkelijk na te gaan, hoe velen,
al de eeuwen door, er naar gestreefd hebben, om
zoowel zijne waarachtige menschheid, als zijne waav-
achtige Godheid te staven, en hoevele pogingen er
aangewend zijn, om de eene met de andere in over-
eenstemming te brengen. Toch is het noodig dat wij
leeren inzien, hoe wij, op deze wijze, naar het onge-
rijnide streven, naar het onmogelijke jagen.
Laat ons aannemen, dat Jezus buiten toedoen van
man en vrouw is geboren, door eene onmiddellijke
daad van Gods almacht; dat hij, zonder dat wij weten
wanneer dit begonnen is, maar ten minste als vol-
wassen man, de macht heeft gehad over de schepping,
zoodat hij het brood vermenigvuldigde naar zijn wei-
gevallen, zoodat alle ziekten en kwalen vloden op zijn
woord, zoodat hij het lijk weer bezielde, de winden ge-
bood en dus even goed over donder en bliksem als over
regen en zonneschijn had te bevelen, zoodat hij de
macht had, zijn eigen leven af te leggen en wederom
aan te nemen en dus in alle opzichten, voor deze
aarde althans, als Schepper en Formeerder optrad,
die over stof en geest, over zienlijke en onzienlijke
dingen heerschte met onwederstaanbare kracht, dan
is hij, het is niet te loochenen: God; dan mogen wij
zeggen, dat God in de kribbe ligt en hangt aan een
kruis; dan blijkt het wel overtuigend, dat de Almaeh-
tige een wijle aan menschen de macht gegeven heeft
om over hem te heerschen, hem te boeien, te vonnissen,
te dooden, maar dan mogen wij toch ook aannemen,
-ocr page 48-
42
JEZUS.
dat hij door een daad van zijn wil de menschheid
heeft kunnen verlossen uit de macht der zonde, gelijk
den kranke uit de macht der ziekte en het lijk uit
de macht des doods. Indien deze dingen echter alzoo
zijn, dan is Jezus ook geen mensch geweest van ge-
hjke bewegingen als wij. Hij heeft zijne Godheid in
een menschelijk lichaam besloten, maar houdt dan
ook op mensch te zijn. Wat beteekent het voor hem,
als God, dat hij zijn ouders onderdanig was, dat hij
toenam in wijsheid ? Heeft de orthodoxe die mij zegt:
»Gij moogt niet spreken van Jezus\' beproeving, want
hij is nooit verzocht geweest; hij is God en God kan
niet verzocht worden," niet volkomen gelijk? Er kan
geen sprake wezen bij hem van strijd, van gehoorzaam-
heid die hij zou geleerd hebben, van overwinning der
zonde. Wat beteekenen zijne zachtmoedigheid, zijn
geduld, zijne vergevensgezindheid, zijne opofferende
liefde, zijn gebed; wat is zijn sterven en de bede
van zijne stervende lippen: Vader, in uwe handen
beveel ik mijnen Geest? Dit alles moge, als open-
baring zijner Goddelijke Majesteit, zijne waarde hebben,
er blijkt volstrekt niets uit ten opzichte zijner men-
schelijke grootheid. Wij zien dan in den Christus,
dat God ook in het vleesch, aanschouwelijk voor \'t
zinnelijk oog, dezelfde is, die Hij zich betoont als
onzichtbare Geest; de God Jezus heeft dan zeer groote
waarde, maar Jezus bestaat niet voor ons als mensch.
Hij heeft niet het recht, om van ons te eischen, dat
wij hem volgen zullen, om tot ons te zeggen: leert
-ocr page 49-
43
jKzrs.
van mij, dat ik zachtmoedig ben en nederig van hart,
want dat hij het is, als God, volgt uit zijn natuur,
zijn wezen, terwijl wij het leeren moeten onder kom-
mer en strijd. Wij hebben alle recht, om tot onzen
Formeerder te zeggen: Vader, geef ons wat de Christus
bezat en we zullen zijn als hij, maar nu, eisch toch
niet van ons, wat gij weet dat ons onmogelijk is,
u te geven.
Hebt gij er wel eens ernstig over nagedacht en is
het u daardoor duidelijk geworden, dat, bij deze be-
schouwing van den Christus, de grootheid zijner per-
soonlijkheid eigenlijk alleen blijkt uit \'t geen er met
hem geschied en door hem gewrocht is op zinnelijk
en stoffelijk gebied? Reeds van zijne geboorte af
blijkt het. Waarom is hij de onbevlekte, de reine?
Omdat hij reeds als kind en knaap, als jongeling en
man, heeft gewaakt en gebeden en volhard in den
strijd? Neen, maar omdat hij op andere wijze dan
wij in het vleesch is verschenen, hoewel de Roomsche
kerk zeer goed gevoelt dat men, zich stellende op dit
vleeschelijk standpunt, ook aannemen moet de onbe-
vlekte ontvangenis der moeder, en zij eenmaal zal
moeten inzien, dat hiermede de quaestie wel een ge-
slacht verschoven is, maar volstrekt niet opgelost.
Waarom is hij in zijn volgend leven bewezen te zijn
de verlosser der wereld? Omdat hij in zedelijke rein-
heid en geestelijke volkomenheid steeds hooger steeg?
Neen, in dat opzicht kon hij niet struikelen of vallen,
dus ook niet stijgen, maar omdat hij zijne macht
-ocr page 50-
44                                              jezus.
openbaarde op het gebied der stoffelijke wereld.
Waarom is hij bovenal bewezen te zijn de Zoon Gods?
Omdat hij ten derden dage, met hetzelfde lichaam van
vleesch en bloed, uit het graf is verrezen. Vooral
op dien laatsten grond wordt door velen niet weinig
nadruk gelegd, doch hoe deze iets bewijzen kan, heb
ik ook vroeger niet begrepen. Immers juist op het
standpunt der evangeliën was die opstanding van het
lijk geheel onnoodig. Volgt uit de opstanding van
een lijk dat iemand, met wien zoo iets geschiedt,
Gods zoon zou zijn, dan wijs ik op Lazarus e. a.
die ook reeds opgestaan waren. Leidt men er uit af,
dat Jezus, omdat hij, toen hij op aarde was, de macht
had lijken het leven weer te geven en als God zijn
eigen lijk weer te bezielen, derhalve ook machtig
is, ons uit de dooden te doen opstaan, en nemen wij
dat aan, dan moeten wij toch erkennen, dat sedert
dien tijd nog nooit een lijk uit het graf is opgestaan;
of zegt men: dat behoeft ook niet, want er moet uit
bewezen worden, dat wij na den dood in den Hemel
zullen opstaan, dan klinkt voor \'t minst de redeneering
alweer zeer zonderling: omdat voor een aantal eeuwen
eenige lijken zijn opgestaan en tot dit aardsche leven
weergekeerd, daarom zullen voortaan geen lijken ooit
weer opstaan en terugkeeren op aarde, maar zullen
onze dooden in de eeuwigheid ontwaken.
De innerlijke zwakheid en de volkomene onhoud-
baarheid van dit geheele standpunt is vooral hierin
gelegen, dat men het zedelijke door het stoffelijke, het
-ocr page 51-
45
JEZUS.
onzienlijke door het zienlijke wil bewijzen. Men rede-
neert: omdat Jezus machtig was op het gebied des
stofs, daarom was hij groot op zedelijk gebied en nog
eens — dat zij zoo, maar dan moet het zuiver ge-
steld worden en moet men zeggen: omdat Jezus,
God was, was hij Heer in het stoffelijke en in het
geestelijke — doch juist daarom was hij dan ook geen.
mensch, in den waren zin des woords.
Hiertegenover staat de andere voorstelling, die wij
evenzeer in de Evangeliën vinden, en volgens welke
Jezus mensch is geweest, in den edelsten zin en
zijne hoogste beteekenis.
Als zoodanig zien wij hem van kindsbeen af, met
een uitnemenden aanleg begaafd, opwassen in de ken-
nisse Gods, toenemen in wijsheid, daarna gaarne bezig
in de dingen zijns Vaders, en zoodra wij meer bijzon-
derheden vernemen van zijn mannelijken leeftijd, moge
de voorstelling van den duivel, die tot hem komt,
zinnelijk en joodsch zijn, \'t is niet te ontkennen, dat
het de bedoeling der schrijvers is geweest, aan te
toonen, dat Jezus, van \'t oogenblik af, dat hij optrad
in \'t openbaar, stond in \'t strijdperk der beproeving
en als deze soms week, dit slechts was voor een tijd;
ja, al moge met voorliefde Jezus grootheid in het
stoffelijke geschilderd zijn, evenzeer wordt hij met allen
ernst en in den vollen omvang geschetst, als ons in
alles gelijk en in alles verzocht, leerende en betoonende
gehoorzaamheid aan God, zijnen Hemelschen Vader,
tot in den dood, ja, den dood des kruises.
-ocr page 52-
40
JEZUS.
En nemen wij hem als zoodanig aan, verzamelen
wij die trekken, hoe verheven en heerlijk en liefelijk
tevens staat dan zijn beeld voor onzen geest. Dan
eerst, dan alleen, maar dan ook juist, wordt hij ons
een Verlosser, een voorbeeld, een zaligmaker. Wij
moeten hem liefhebben, want wij gevoelen het, hij
is onze Broeder, wij zijn van zijn geslacht en hij is
van \'t onze. Wij willen niet, gelijk sommigen met
onedele vitzucht doen, gaan zoeken of wij hier of
daar ook een vle!>je vinden aan deze grootsche per-
soonlijkheid; neen, wij zullen hem al den eerbied onzer
bewondering en al de toewijding van ons liefhebbend
hart schenken.
Op dit standpunt staande, waardeeren wij zijn hei-
der inzicht in het wezen en den raad Gods. Uit de
diepten van zijn reine hart en zijn heerlijken geest,
is hij gekomen tot eene voorstelling Gods, die voorwaar
niets mist van de verhevenheid welke ons tegenademt
uit menige profetie en zoovele psalmen, doch die vrij
is van alle bekrompenheid, die uitmunt door treffenden
eenvoud en die zich aan elk onbevooroordeelde aan-
beveelt door innerlijke waarheid. Kent gij een woord
meer verheven, dan dat waarmede Jezus God ken-
schetst als: Geest? Vindt gij ergens een ruimere op-
vatting van het beeld, waaronder Jezus God voorstelt
als Vader?
Op dit standpunt juist beseffen wij welk een hel-
denmoed er in hem moet geweest zijn, waar hij zich
telkens verzette tegen allerlei ingewortelde vooroor-
-ocr page 53-
47
JEZUS.
deelen omtrent den omgang met »zondaren en tolle-
naren," met vrouwen en kinderen, het vieren van den
Sabbath, het nalaten van wasschingen en vasten. Als
wij daar lezen »van toorn vervuld en van innerlijke
ontferming bewogen," dan zien wij zijn oogen tintelen,
zijn harte bloeden.
Maar bovenal, indien wij hem alzoo beschouwen,
dan zien wij, dat God zijn geest in »den mensch"
legt en hoe de mensch waarlijk goddelijk groot wordt.
Dan wordt het ons duidelijk, hoe de strijd tegen de
zonde tot onze natuur behoort, maar de zonde zelve
niet. Dan zien wij in hem de ware type, den echten
mensch. Al zijn strijd erlangt beteekenis, zijn gebed
in Gethsemane: »Vader, indien het mogelijk is, laat
dezen drinkbreker van mij voorbijgaan," verstaan wij
zoo geheel en al, en als hij eindigt in het: »doch niet
mijn wil, uw wil geschiede," dan zegt onze gansene
ziel: Amen, Meester, zoo zij het, zoo wordt de zege
behaald, zoo spreekt het geloof, dat na smartvolle
loutering niet meer van wankelen weet.
Hoe treden nu zijne deugden in het eenige waar-
achtige licht! Zij zijn de zegeteekenen in moeielijken
kamp verworven. Hij mocht zeggen: ik heb de we-
reld verwonnen. Hij heeft het goede van de aarde,
de geneugten des zinnelijken levens genoten en niet
gezondigd. Ongetwijfeld heeft de glimlach der on-
schuldige vreugde zich om zijne lippen geplooid. Aan
den gezelligen disch en in den huiselijken kring nam
hij zijne plaats waardiglijk in. Zijne driften en harts-
-ocr page 54-
48
JEZUS.
tochten beheerschte hij. Bij hem geen nijd en af-
gunst, geen bitterheid of wraak. De verloren scha-
pen van het huis Israëls, de kinderen zijns volks had
hij inniglijk lief; hij wilde ze leiden als een trouwe
herder; maar ook die daar verre zijn, ook de schapen
van anderen stal, konden rekenen op de toewijding
zijns harten ; \'t zou worden, \'t moest worden: ééne
kudde, één herder, de gebeele menschheid één gezin
en God aller Vader.
Zijne reinheid alzoo, zijne zich steeds ontwikke-
lende heiligheid, was hem niet van buiten opgelegd;
zij ontsproot uit het binnenste zijns gemoeds; zij werd
steeds meer volmaakt; zij bracht hem zijn levenstaak
immer helderder voor den geest; aan haar arbeidde
hij; voor haar had hij zijn leven veil, totdat de ge-
zegende ure kwam, in welke hij zeggen mocht: »het is
volbracht, Vader, in uwe banden beveel ik mijnen geest."
Waarlijk, aan hem heeft de menschheid eene nieuwe
levensopvatting te danken. Hij ontneemt namelijk
aan het leven het einde; voor hem is het leven
eeuwig, in den zin van eindeloos. De reine van hart,
dat is, de geloovige, sterft nooit. Dit stoffelijk om-
hulsel wordt verdorven, de ziel, den geest kan nie-
mand dooden. Die gelooft, de vrome, bezit eeuwig
leven en smaakt den dood nimmer. Het sterven is
ontslapen, de opstanding is ontwaken.
Langzamerhand was het denkbeeld van onsterfelijk-
heid bij de volkeren der oudheid gerezen en min of meer
gerijpt, maar vooral ook nog in Israël was dit met de
-ocr page 55-
49
JEZUS.
zinnelijke opvatting saamgegroeid gebleven, en geloofde
men dat die onsterfelijkheid zou bestaan in eene opstan-
ding der d o o d e n. De lijken, daarom dan ook bij voor-
keur gebalsemd, zo iden opstaan uit de spelonken der
bergen, uit de ingewanden der aarde, uit de diepten
der zeeën, en zouden te voorschijn komen, als, ten
uitersten dage, de stem des Almachtige ze roepen
zou. Aan Jezus hebben wij in dit opzicht eene twee-
ledige ontdekking, als openbaring, te danken, welke
wij samengevat vinden in dat gedenkwaardig woord:
Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn. Op
den sterfdag zouden beiden inliet eeuwige leven zijn.
De lijken op aarde, de geesten bij God. Mogen ook
zelfs de discipelen dit niet hebben verstaan en troos-
teloos hebben neergezeten na den dood van den ge-
liefden Meester, toch is het licht hun opgegaan en
hebben zij leereu gelooven zonder te zien. Mogen zij
behoefte gehad hebben om in zinnelijke vormen huu
gedachten ook later te kleeden en zijn zij zelfs blijven
hopen, b.v. op een zinnelijke wederkomst van den ge-
liefde en alzoo bewezen hebben, dat zij menig woord
des Meesters naar de letter, niet naar den geest heb-
ben opgevat, toch zien wij juist in de onvervulde ver-
wachtingen het bewijs dat zij dwaalden en wordt onze
overtuiging steeds onwankelbaarder, dat de dood geen
macht over hem had en er maar als ééne schrede
was tusschen het kruis en zijn vaderhuis. Juist daarom
gelooven wij niet aan de opstanding onzer do o den
en leggen wig hun lijk zonder vreeze neder in de
4
-ocr page 56-
50                                                    JEZUS.
groeve der vertering, omdat wij zoo vastelijk geloo-
ven aan onsterfelijkheid en eeuwig leven. Ja, wij
weten het, daar is geen ongerijmder beschuldiging,
dan dat w ij een dooden Christus zouden prediken;
voor ons immers is er geen dood. Op grond van
Jezus\' rein zedelijk en geestelijk wezen behoort hij
den Eeuwige toe en derhalve der Eeuwigheid. En
wij, die dat gevoelen in ons hebben, dat eenmaal in
Christus Jezus was, wij ontwaken als hij, in de ure
des stervens; voor ons heeft de dood geen prikkel
meer en het graf staat zijn zege af. Wij juist
kunnen het woord onderschrijven: Zalig de dooden,
die in den Heer sterven, van nu aan. Bij sterfbed-
den vooral is mij de waarheid onzer opvatting ge-
bleken, en de ure moet komen, waarin allen hun zin-
nelijk standpunt zullen laten varen, om met ons te
erkennen, dat vleesch en bloed blijven aan deze zijde
des grafs en het stof weerkeert tot de aarde, waar-
uit het genomen is, maar de geest gaat tot God.
Sedert mij dit alles helder voor den geest gewor-
den is, zie ik zoo duidelijk in, hoe Jezus, juist als
mensch, is bewezen te zijn de Zoon Gods en hoe wij
ook bestemd zijn om te worden kinderen Gods; hoe
de verlossing niet is een werktuigelij k iets, dat van
buiten af aan ons bewerkstelligd wordt, maar een
zielkundig iets, dat binnen in ons wordt gewrocht
un waarvan wij Gode de eer geven.
Ik begrijp, dat onder \'t lezen sinds lang de vraag
u voor den geest zweeft: maar hoe moet ik doen
-ocr page 57-
51
JRZD8.
met mijne Evangeliën? Daar staan de twee voorstellin-
gen bijna onafscheidelijk vereenigd; hoe zijn ze daar
toch zoo tot één geheel verbonden ? Ik begin met
een wedervraag: Zijn ze onafscheidelijk en tot een
geheel verbonden ? Staan ze eigenlijk niet maar naast
en dikwerf tegenover elkaar?
Neem bv. de verhalen der verschijningen van Jezus
na zijn dood. Daar wordt altijd aan Jezus een lichaam
toegekend, maar dat lichaam is \'t eene oogenblik ge-
heel en al vleeschelijk, zoodat het volkomen \'t zelfde
is, dat aan \'t kruis is gestorven en in \'t graf is ge-
legd, maar op een ander oogenblik is \'t een lichaam,
dat alle eigenschappen mist van het vleesch, dat aan
geen tijd en ruimte is gebonden, dat plotseling ver-
schijnt in weerwil van gesloten deuren, terwijl de
schrijvers er niet aan denken, deze onoplosbare te-
genstrijdigheid te willen verklaren.
Gelijk dit hier is, zoo is het telkens. Volgens
Mattheus nam Jozef zijne vrouw tot zich vóór de ge-
boorte van Jezus; volgens Lukas daarna. Volgens
Mattheus maakte Jozef en Maria eene reize met het
kind Jezus naar Egypte; volgens Lukas keerden zij,
terstond nadat alles vervuld was, wat naar de wet vol-
bracht moest worden, naar Nazareth terug. Dit zijn
tegenstrijdigheden op ander gebied, maar ook hieruit
blijkt duidelijk, dat er geen sprake van wezen kan,
dat wij in de Evangeliën een afgerond geheel vinden.
Wij moeten telkens eene keuze doen en of het eene
of het andere verwerpen.
-ocr page 58-
52                                             jezus.
Zoo is de persoon, die ons geschetst wordt in de
drie eerste Evangeliën, wederom eene geheel andere,
eene veel meer menschelijke, dan die in het vierde
Evangelie ons wordt geteekend, waar de Christus
terstond als de volmaakte optreedt, die echter ook
hier weder zijne geestelijke meerderheid afleidt uit
en bewijst door zijne macht op het gebied des stofs.
Bovenal echter moeten wij steeds bedenken, dat
wij te doen hebben met oostersche schrijvers, gelijk
ik u vroeger daarop wees, die gewoon zijn zeer veel
te personifiëeren; wat zakelijk is, persoonlijk voor te
stellen; wat op het gebied des inwendigeu levens voor-
valt, als iets uitwendigs te schilderen. Zoo bevolken
zij de lucht met booze en goede geesten, zoo laten
zij engelen en duivelen neerdalen en spreken in de
tale der menschen en des volks. Zoo wandelt de
duivel met Jezus niet slechts in de woestijn, maar
door de volkrijke straten van Jeruzalem, bestijgt met
hem een tempeldak en spreekt daar, natuurlijk dus
ten aanschouwe van priesters, levieten en andere tem-
pelbezoekers, in het Hebreeuwsch of Grieksch, terwijl
Satan toont met het O. V. volstrekt niet onbekend
te zijn. De schrijver denkt er blijkbaar niet aan,
dat wij dit letterlijk opvatten zullen, en toch wordt
dit door duizenden gedaan, zelfs zonder dat zij het
ongerijmde beseffen, dat er in zulk eene opvatting
ligt, en terwijl zij geen oog hebben voor den ziele-
strijd, die hier zinnelijk wordt voorgesteld.
Eindelijk, en wel voornamelijk, is het een blijkbaar
-ocr page 59-
58
JEZUS.
streven, om Jezus\' leven te sieren met een stralen-
krans van allerlei tegennatuurlijke bijzonderheden en
hem, gelijk ik u geschetst heb, te laten optreden als
een God. Jezus zelf b.v. spreekt nooit van zijne ge-
boorte uit eene maagd. Is dat echter eene zaak van
zoo overwegend belang, dan mag ik er mij bill ijker-
wijs over verbazen, dat Jezus het niet eenmaal schijnt
geweten te hebben, of althans dat hij \'t zijnen disci-
pelen en der schare niet op het hart gebonden heeft.
Hoe zonderling dat, allerminst vijftig jaren later,
twee menschen, en eigenlijk slechts Lukas alleen, ons
dit komen meededen, terwijl er verder door geen
apostel, door niemand der eerste christenen, gewag van
wordt gemaakt. En wat de wonderen betreft, wij
moeten kiezen: of zij zijn alzoo geschied, als zij worden
verhaald, en dan is Jezus schepper, geen schepsel,
dan is hij God, geen mensch; of Jezus is mensch ge-
weest en heeft somwijlen door zijn grooten geest
ongelukkige krankzinnigen genezen of daden van liefde
verricht, en onnadenkend heeft de vereering der liefde
dit alles vergroot, en wat Jezus aan ons naar den
geest heeft gedaan, is in zinnelijken vorm overge-
bracht op \'t oog en oor en leven des lichaams.
In één woord, hoe ernstiger en aandachtiger gij de
Evangeliën leest en alle verhalen bepeinst, des te
meer zal het u blijken, dat het alleen mogelijk is,
op voorwaarde dat gij niet nadenkt, om al
de berichten aangaande hem letterlijk op te vatten.
Denkt gij echter na, dan moet gij een keuze doen
-ocr page 60-
54
JEZUS.
en zal \'t moeten zijn, wat ik in het begin van den
brief heb gesteld: of den God Jezus, of den mensch
Jezus.
Mij aangaande, ik heb gekozen, ik zie in Jezus,
den eerstgeborene onder de broederen, den mensch
bij uitnemendheid, die in het godsdienstige aan de
spits staat en onze overste leidsman is, die volkomen
scheiding heeft gemaakt tusschen godgeleerdheid,
wet- en schriftgeleerdheid, en vroomheid, en die ons
al de zegeningen heeft aangebracht, waarop ik te
voren gewezen heb. En als men u zegt, dat het dan
toch ook een groote daad van Gods macht is, om
iemand met zulk een heerlijken aanleg te doen ge-
boren worden, laat ons dit dan volmondig en dank-
baar erkennen, betuigende, dat het er ons nooit om
te doen is, om Gode eenige eer te rooven, maar
alleen om Hem toe te brengen eer en heerlijkheid
tot in alle eeuwigheid. Jezus is ook voor ons goddelijk
groot, maar tusschen hem en ons is geen onover-
komelijke klove. Hij is mensch, wij ook; hij is uit
God, wij ook; hij staat verre boven ons, maar niet
buiten ons geslacht.
-ocr page 61-
DE MENSCH.
Met hoeveel recht heeft een groot dichter gezegd:
de belangrijkste studie voor den mensch, is de mensch.
Het: Ken u zelven, van de oude Grieken neemt de
Christen met verdubbelden nadruk over. Aan zelf-
kennis echter en aan menschenkennis hapert het bij
verre de meesten. Vandaar de meest tegenstrijdige
en ongerijmde stellingen en leerstellingen omtrent
den mensch. Ik verheug mij dat natuurkunde is op-
genomen onder de vakken van ons onderwijs, maar
waarom wordt de studie der zielkunde nog in zoo
droevige mate verwaarloosd en waarom worden de
eerste beginselen van deze niet algemeen aan het
opkomend geslacht onderwezen? Waarom wordt, te
eenzijdig, de mensch als zinnelijk wezen geschetst en
niet ook, althans in hoofdtrekken, het zedelijke en
geestelijke in hem besproken? Gij begrijpt dat ik
deze vragen niet uitdrukkelijk tot u richt; het zijn
meer klachten, die in dezen vorm aan mijnen geest
-ocr page 62-
56
DE MENSCH.
zich voordoen en ik houd mij verzekerd, dat gij ze
beiimen zult en met leedwezen erkennen, dat ook
bij uwe opvoediug in dit opzicht zooveel aan het
onderwijs ontbroken heeft. Als men de opvoeding-
van zoovele ouders nagaat, zelfs in zeer beschaafde
kringen, hoe blijkt \'t dan, dat er zeer groot gebrek
is aan kennis van den mensch en dus ook van het
kind. Daar wordt aan plantkunde, aan dierkunde ge-
daan en ik zal de laatste zijn, om mij hiertegen te
verklaren; ik verlang dat ook de vrouw daarvan
eenige algemeene kennis hebbe, maar moet er niet
bovenal aan menschkunde worden gedacht? Moet
de vrouw niet, evenzeer als de man, wien intusschen
ook zooveel in dit opzicht ontbreekt, maar moet de
vrouw niet de zedelijke en de zinnelijke behoeften
kennen van haar kind? Zijn aanleg en aard, zijn
neigingen en hartstochten, zijn temperament, dat
alles moet bij ieder kind een voortdurend punt van
onderzoek uitmaken, maar daartoe zijn tact en oefe-
ning niet voldoende, er moet studie voorafgegaan
zijn. Het is in mijn oog, een wezenlijk gebrek, dat
onder de vakken in de wet op het Middelbaar On-
derwijs genoemd, niet ook voorkomt: beginselen van
menschkunde, vooral met \'t oog op zielkunde, want
ieder mensch, en althans elk beschaafd en ontwikkeld
mensch, moest in dit opzicht heldere denkbeelden
hebbeu over en kennis van zijn eigen wezen, niet
alleen in physiseh, maar evenzeer in zedelijk en gees-
telijk opzicht.
-ocr page 63-
57
DE MENSCH.
Doch laat ik niet verder uitweiden niet mijne
klachten en opmerkingen: ik schrijf u geen brief
over zielkunde, maar zal u mijne zienswijze meededen
over den mensch op godsdienstig standpunt.
Gij weet dat in onze dageu, vooral door Darwin
en zijne aanhangers, een ernstig onderzoek wordt in-
gesteld naar den oorsprong des menschen en dat
deze geleerde tracht aan te tooneu, dat in de schep-
ping gedurig hoogere formatiën op elkander zijn ge-
volgd, zoodat de hoogste diersoorten en de laagste
menschenrassen met elkander in zeer nauw verband
zouden staan. En evenzeer weet gij, dat sommigen
met vrij wat misbaar hebben uitgeroepen: »Zie toch
waar het heengaat. Zoo wordt de mensch een aap
of althans de menschen komen uit apen voort. Zoo
wordt de geest weggeiedeneerd; van onsterfelijkheid
is natuurlijk geen sprake."
Is het ook hier weder niet treurig om op te merken,
hoe de bedoelingen van den wetenschappelijken man
verdacht worden gemaakt? Is er ook maar in \'t minst
een boos opzet om den mensch te vernederen, om
hem iets te ontzeggen, wat wij hem op goede gronden
meenen te mogen toekennen? De nauwe verwantschap
in lichamelijk opzicht tusschen den mensch en zoo
menig dier is niet te loochenen, en nu zoekt men,
lan^s wetenschappelijken weg, tot welke gevolgtrek-
kin^en dit aanleiding geeft. En immers als wij de
zaak met kalmte overwegen en aannemen dat de
Schepper in het geschapene het vermogen heeft ge-
-ocr page 64-
58
DE MENSCH.
legd, om op te klimmen van het lagere tot het hoo-
gere, van het enkelvoudige tot het meer samengestelde,
wat is hierin in strijd met zijne wijsheid en macht?
Wij zien immers dat elke schepping, naarmate zij
meer samengesteld is, ook weder door hoogere eigen-
schappen gekenmerkt is? Het dierenrijk is immers
bepaaldelijk onderscheiden van en verheven boven het
plantenryk, al is het onweersprekelijk dat de meest
ontwikkelde planten eene kennelijke overeenkomst
hebben met de diersoorten van de laagste formatie.
En waarom zou de niensch dat hoogere zieleleven,
dat wij geest noemen, niet blijven bezitten, wanneer
bewezen wordt, dat wij in lichamelijk opzicht, voor
duizend eeuwen misschien, uit de hoogste diersoorten
ontwikkeld, geschapen zijn? Waarom zou het geen
bewijs wezen juist voor onze voortdurende volma-
king, dat langzamerhand het denkbeeld gerezen is
aan een leven na dit leven, eerst in den vorm van
eene opstanding uit de dooden, en naarmate men
geestelijk meer ontwikkeld wordt, van eeuwig leven
en onsterfelijkheid? Hei. zal goed zijn den gang "en
den uitslag van het wetenschappelijk onderzoek met
alle kalmte gade te slaan en af te wachten, maar ik
kan niet ontkennen, dat de stelling zelve mij toe-
lacht, omdat ik door haar niet geschokt word, maar
bevestigd in mijn geloof aan de oneindige volmaak-
baarheid der schepping Gods.
Eene andere vraag echter boezemt ons in godsdien-
stig en zedelijk opzicht veel meer belangstelling in,
-ocr page 65-
DE MEN8CH.                                               59
deze: welke is de verhouding van den mensen tegen-
over de zonde en hoe wordt hij van haar verlost?
Het bestaan van die gehehnzinige «n vreesselijke
macht, welke wij »de zonde" noemen, is volstrekt
niet te loochenen. Zij ontwaakt met ons in den mor-
genstond en verzelt ons in den avond, ja laat ons
des nachts geen rust. Zij verwoest den vrede des
gemoeds, verstoort de rust in \'t gezin en verderft de
maatschappij, waarin wij leven, \'t Is dan ook alle-
zins verklaarbaar, dat de geest des menschen, naar-
mate de denkkracht zich in hem openbaarde, met
den meesten aandrang gevraagd heeft: van waar is zij
toch ? wie is zij ? hoe zullen wij van haar verlost worden ?
Va?, waar is zij? Dat is een levensvraag geweest
voor Indiërs, Perzen en Grieken, niet minder dan
voor het volk van Israël, en de wijzen onder de
Christenen hebben haar telkens weer op den voor-
grond gesteld, omdat niet slechts het denkend ver-
stand, maar vooral ook de drang des gewetens ons
naar een antwoord doet smachten.
Mij dunkt, ik kan hier volstaan, als ik u wijs op
de antwoorden, die wij achtereenvolgens aantreffen
in onzen Bijbel, als zoovele kenmerken van den ont-
wikkelingsgang der nienschheid in dit opzicht.
Allereerst vinden wij het antwoord in den schil-
derachtigen stijl van het eerste Bijbelboek: de zonde
komt voort uit de dierenwereld; eene slang heeft
haar het aanzijn gegeven; een dier heeft den mensch
verleid, Daar ligt werkelijk iets edels aan deze poging
-ocr page 66-
60
DE MENSCH.
ter verklaring van het droevig verschijnsel ten grond-
slag. De schrijver heeft blijkbaar gevoeld, dat hij aan
God, aan Jahve, de oorzaak des kwaads niet kan
toeschrijven, als in strijd met zijne heiligheid; en
evenmin aan den mensch, als in strijd met zijn aanleg.
De zonde komt voort uit eene lagere orde van schep-
selen, en Jahve heeft dus recht, om het dier te ver-
vloeken »boven al het vee en boven al het gedierte
des velds." Het is intusschen duidelijk, dat men op
dit standpunt niet kon bljjven staan, met dit antwoord
geen vrede kon hebben. Het was blijkbaar, dat de
dierenwereld op het zedelijk karakter des menschen,
geen invloed ten kwade kan uitoefenen. Men zocht
dus verder en naarmate de kennis van den éénen
waren God meer doordrong, al bleef deze ook bij
uitnemendheid een God Abrahams, Isaaks en Jakobs,
begonnen vrome denkers in Israël de leer te prediken:
alles, volstrekt alles is uit God. God is ook de oorzaak
des kwaads, God verhardt de harten der menschen en
spoort ze aan om kwaad te doen. En hiermede achtten
zij niet Gods heiligheid te kort te doen, neen, het is juist,
»opdat God zijne kracht aan een Farao zou betoonen
en opdat men zijnen naam zou vertellen op de gan-
sche aarde;" het is opdat bljjken zou, gelijk zelfs
een Paulus zich uitdrukt: »dat Hij zich ontfermt,
diens Hij wil, en verhardt, dien Hij wil;" het is om
de Oppermajesteit Gods boven alles te doen uitkomen.
En mocht de mensch zeggen: »Wat verwijt hij dan
nog? Wie toch wederstaat zijnen raad?" Het ant-
-ocr page 67-
01
DE MENSCH.
woord is gereed: »Wie zijt gij, o mensch! dat gij het
woord tegen uwen God opneemt? Het maaksel zal
toch niet tot zijnen maker zeggen: waarom hebt gij
mij zoo gemaakt?" De majesteit Gods is gered, de
verantwoordelijkheid des menschen blijft, hoezeer dit
logisch onmogelijk is, en die naar verklaring vorscht,
hem legge men de hand op den mond. Men neme
het een, zoowel als het andere aan; in het tegen-
strijdige ligt juist het Goddelijke. Ook hier geldt het
woord uit latere eeuwen: ik geloof omdat het ab-
surd is, ongerijmd.
Men kan echter den woesten bergstroom beteugelen
en leiden in zijn vaart, men kan het vurig ros brei-
delen en betoomen, men kan de krachten der stof
voor een groot deel beheerschen, maar wie kan den
menschelrjken geest aan banden leggen, wie kan het
denken beletten? Ook met het antwoord op de voor
ons gestelde vraag waren velen in Israël niet tevreden
en ik kan me voorstellen, hoe de zoodanigen een
andere poging tot oplossing van dit raadsel met blijd-
schap begroetten. Israël leerde de duivelenleer van
de volken uit het oosten van Azië kennen, greep
deze met blijdschap aan en nam ze op in zijn gods-
dienstleer. Ja, zóó werd Gods eer gansch en al gered,
naar men meende. Het kwaad, de zonde, is uit den
Duivel; het goede is uit God. Er is een overste der
booze geesten en er is een talrijk heirleger dergenen,
die, aan dezen ondergeschikt, uitgezonden worden,
om der menschen zielen te verderven. God echter is
-ocr page 68-
62                                               DE MENSCH.
machtiger dan deze allen, en bij Hem is het vermogen,
om over de duivelen te heerschen, om het rijk des
kwaads te vernietigen. Zooals het gaat met ieder
denkbeeld en elke voorstelling die ons toelacht, ging
het ook hier en gaat het nog met allen die deze
leer omhelzen als een ware verklaring; men ziet vooral
op de lichtzijde eii legt zoo weinig mogelijk nadruk
op de schaduwzijde. Men zag namelijk en ziet voorbij,
dat ook op deze wijze slechts ten deele de eere der
heiligheid Gods wordt gered, want dat men altijd
staat tegenover de vraag: Wie heeft den Duivel en
zijne dienaren geschapen ? zoodat ten slotte God toch
weder de oorzaak wordt van \'t kwaad; maar vooral
vergeet men, dat de verantwoordelijkheid des menschen
slechts ten deele gered wordt door de ernstige op-
wekking: wederstaat den Duivel en hij zal van u
vlieden, omdat de macht van dien Booze zoo groot, is,
dat hij bijna onwederstaanbaar is en wij allen er
onder besloten zijn. Wie zal ons toch verlossen? zoo
roept het angstige hart. En het antwoord ligt voor de
hand. God kan het alleen door een onmiddellijke daad
zijner macht, door ons te rukken uit de hand van
den Machtige. Zoo echter wordt onze verlossing
wel eene daad van den vrijmachtigen God, maar de
mensch blijft er lijdelijk bij en ze wordt niet de vrucht
van een innerlijken strijd op het gebied van het ziele-
leven gestreden.
Maar vanwaar, zult ge zeggen, vanwaar dan toch
het kwaad ? Om het in ons oog alleen ware antwoord
-ocr page 69-
63
DG MKNSl\'H.
te vinden, wenden we ons tot Jezus en vernemen
van hem dit eenvoudige woord: uit uw hart. Uit
het hart komen voort alle booze bedenkingen, alle
onreinheden en zonden; in dien geest spreekt hij: Is
\'t hart goed, dan brengt de mensch uit dien goeden
schat het goede voort; is \'t hart boos, dan evenzeer
uit dien boozen schat het booze. En wij roepen vol
blijdschap uit: »gevonden!" zoo is het. Alleen het
hart is de poel, waaruit de vergiftigde dampen op-
stijgen, of de bron, uit welke het levend water in
breede stralen ontspringt, en als wij nu tevens het
antwoord zoeken op de vraag: Wat is eigenlijk de
zonde? dan zal ons, dunkt me, overtuigend blijken,
hoe bij deze beschouwing, zoowel de heiligheid Gods,
als de verantwoordelijkheid des menschen tot haar
recht komen.
De hoofdzaak namelijk van de verwarring, die om-
trent dit sombere vraagstuk bleef heerschen, totdat
Jezus het bescheen met het heerlijk licht zijns Geestes,
is daarin gelegen, dat men steeds aan de zonde op
zichzelve een eigen bestaan heeft toegeschreven.
Men zag altijd de zonde, als een afzonderlijke macht,
boven en behalve de schepping Gods, en vandaar dat
de vraag van zoo groote beteekenis werd: van waar
is zij?
Indien wij echter, en zeker terecht, vaststellen: er
bestaat niets buiten hetgeen God geschapen heeft en
voortdurend formeert, en voorts, met \'t oog op Gods
heiligheid: en al wat God formeert i s goed, dan volgt
-ocr page 70-
i;4
DE MENSCH.
daaruit met onweersprekelijke zekerheid: alzoo is er
geen zonde, als afzonderlijke scheppingsdaad Gods.
En die overtuiging is het ook, welke aan Jezus\'
wereldbeschouwing ten grondslag ligt. De geheele
schepping is hem rein; zij is nog altijd een schoone
hof van Eden, een paradijs; den kinderen behoort het
koningrijk der Hemelen; de stof is niet onrein, zoo-
als sommige Heidensche Wijzen beweerden; vleesch
en bloed zijn niet zondig in zichzelve; spijze en drank
zijn goede gaven Gods en niets wat ten monde ingaat
verontreinigt den mensch. Alles is rein voor den
reine; dat woord van den apostel is zekerlijk geheel
in den geest des Meesters.
In die reine schepping na schept God den reinen
mensch, maar — en hierdoor juist zijn wij boven de
dieren verheven — terwijl het dier alles voor zich
bestemd en bepaald vindt, komt de mensch volstrekt
hulpbehoevend ter wereld, en terwijl hem alles beloofd
is, wordt hem niets gegeven; hij moet alles verwerven.
Hij heeft aanleg, neigingen, driften, hartstochten,
geestvermogens; zijue begeerten gaan uit naar de
dingen des stofs; het rijk der kleuren en der tonen,
de schatten des geestes, alles ligt voor hem open. In
niets van dat alles is zonde, want het is alles uit den
Heilige, uit God. Doch hij moet leeren wat hij ge-
bruiken moet: misbruik is zonde. Voor het dier
bestaat geen beproeving, voor den mensch bestaat ze
alleen, als een teeken van den adel onzer natuur.
God wil ons leeren, het lichaam en den geest, met
-ocr page 71-
«5
DE MK.NSCII.
alle daaraan verbonden krachten en talenten, te ge-
bruiken als een tempel des heiligen geestes; ons leeren
de geheele schepping te gebruiken, als niet misbrui-
kende. Waarom en in hoeverre noemen wij Jezus zonder
zonde ? Omdat en inzooverre hij even als wij verzocht
is geweest en midden in de wereld levende, nochtans
nooit iets misbruikt heeft. Voor ons zijn alle nevelen
weggevaagd. Wij hebben geen slang, geen God die
\'t hart verhardt, geen Duivel van noode; het ziel-
kundig raadsel wordt opgelost in \'t binnenste onzes
gemoeds. Laat \'t hart rein zijn en alles is rein. Ge-
bruik alles ten goede en er is geen zonde. Bij ieder
misbruik treedt een zonde op.
Overweeg en bepeins deze beschouwing, welke ik
de specifiek christelijke wil noemen, omdat zij ont-
daan is van alle Joodsche en Heidensche bestand-
deelen, en gij zult moeten erkennen, dat zij de heilig-
heid Gods juist in \'t volle daglicht stelt, want zij
spreekt duidelijk uit: God heeft geen zonde ooit ge-
schapen, en zoodra maar de menschheid zal geleerd
hebben, alles ten goede te besteden, zal ze heilig zijn
en God alles in allen. De leerschool der beproeving
is voorwaar geen vloek, maar een zegen.
Zij alleen handhaaft de verantwoordelijkheid van
den mensch. Daar leeft gij als moeder te midden van
uw kroost. Welk eene heerlijke gedachte, dat God
u reine kinderen gegeven heeft, maar ook welk eene
verantwoording, daar gij hebt te zorgen, dat de
geestelijke dampkring in uw gezin niet worde ontwijd
5
-ocr page 72-
OG
DE MHXSC11.
door uw schuld. Hoe diep moet gij gevoelen, dat
gij met uw man alles moet doen wat in uw ver-
mogen is, om uzelven rein te bewaren. Daar blijft
u geen enkele verontschuldiging. Bij ons is alles
heilige ernst, de strenge plicht der liefde. Zoo is het
voor u als moeder, maar zoo is het met ieder mensch
voor zichzelf. Elk weet dat wij ten goede geschapen
zijn, en indien wij dus het vleesch misbruiken tot
zinnelijkheid, dit is alleen eigen schuld. Ons eigen
hart oordeelt en veroordeelt ons, door de stem des
gewetens. De straf verzelt de zonde en volgt haar
op den voet: dat is het oordeel. Bij zulk eene be-
schouwing bovenal gevoelen wij al de diepte der smart
van het berouw. Zoo juist buigt de ziele zich neder
en smacht en dorst naar God. Het onrustig hart
vraagt: wat moet ik doen om verlost te worden?
En wij juist, die ontworsteld zijn, allereerst aan alle
leerstellig vooroordeel, aan allerlei soort van godge-
leerdheid, wij die staan op het vrije standpunt onzer
schriftbeschouwing, daar wij uit die boeken wegdoen
allerlei Joodsche en Heidensche bestanddeelen, wij
zeggen met allen nadruk: zie, o mensch! op Jezus.
In hem hebben wij de type van den waren mensch,
in hem den echten Zoon Gods. In hem is waarlijk
het leven en de onverderfelijkheid aau het licht ge-
bracht. In hem zien wij wat de mensch worden kan
en wat wij zelve worden moeten. Ziende op hem,
gelooven wij aan onze eigene volmaking. Wij he-
selïen, dat de zonde, maar in betrekkehjken zin, eene
-ocr page 73-
67
Dï MENSCH.
positieve macht is. Zoodra wij het goede doen willen,
breken wij met haar en zijn verlost. Ziet, alles is
nieuw geworden, de reine van hart ziet God. Even
als Jezus vermogen ook wij alle dingen in Christus
geest, want die geeft kracht. Zoo blijkt het, dat de
zedelijkheid, niet gelijk sommigen het willen, van de
godsdienst wordt losgerukt, maar juist in de innigste
vroomheid, in een leven met God is gegrond.
De mensch alzoo is, naar deze voorstelling, geen
wangedrocht, waaruit, gelijk bij den Koomsch-Katho-
liek, een priester den duivel bannen moet, of die,
gelijk bij den rechtzinnigen Protestant, gebogen moet
gaan onder een vreesselijke last van erfzonde en een
verlammend gevoel van onmacht; hij is, van zijne ge-
boorte af aan, bestemd om met zelfbewustzijn te wor-
den een kind Gods, des eeuwigen levens deelachtig,
en dat laatste niet als het gevolg van een zelfzuchtig
verlangen, maar als een bewijs van onze hoogere ont-
wikkeling en den eisch van het zelfstandig optreden
des geestes.
En omdat wij gelooven aan de voortdurende vol-
making des menschen en der menschheid, zoo staan
wij vast in de overtuiging, dat eenmaal allen zullen
leeren de wille Gods te doen en in den strijd des
levens te triumfeeren.
Maak U deze denkbeelden eigen, versterk in U dit
geloof en gij zult met moed en volharding blijven
jagen naar eigen heiligmaking, niet vertragen in het
moeilijk werk der opvoeding en met Gods hulp alles
-ocr page 74-
68
DE MENSCH.
aanwenden, om het goddelijke in uw kinderen te ont-
wikkelen, om hen afschuw in te boezemen voor al wat
onrein en onwaar is, om met hen te streven naar al
wat edel en groot is, naar al wat liefelijk klinkt en
welluidt. Wij weten het immers, de mensch is een
kind Gods en voor een eeuwig, heilig leven bestemd.
-ocr page 75-
NASCHRIFT.
Mijne brieven zijn geëindigd. Het heeft mij moeite
gekost aan mijn voornemen getrouw te blijven. Tal
van vragen, van uitweidingen drongen zich op aan
mijnen geest. Ik voelde mij telkens opgewekt, om
de gevoelens van tegenstanders uiteen te zetten en te
weerleggen. Zooveel mogelijk heb ik mij bedwongen.
Ik meende dat mijn boekje beknopt moest zijn en
vooral niet polemisch, \'t Is mijn hoofdzakelijk stre-
ven geweest, u aan te toonen, dat wij op het nieuwere
standpunt waarop wij staan, niets wezenlijks verliezen,
dat wij alleen wat wij als schadelijken ballast beschou-
wen over boord werpen, terwijl wij de kostbare lading
met te meerdere zorg bewaren als een onwaardeerbaren,
een onneembaren schat. Moge ik u in hoofdzaken
overtuigd hebben en schenk mij de voldoening, hier-
van mij, met uwe vragen, aan- of opmerkingen, iets
te doen weten.
Er is veel in mijne brieven, dat gij ook elders en
-ocr page 76-
70                                               NASCHRIFT.
uitvoeriger lezen kunt. Ik vooronderstel zelfs, dat gij
veel gelezen hebt en heb mij daarom veroorloofd, alleen
maar eenige resultaten mee te deelen. Toch kon \'t
wel zijn, dat gij, misschien tot verpoozing van ernstiger
studie, ook mijn bescheiden boekje somwijlen nog eens
opnaamt. In elk geval is mij gebleken, dat er bij u
in menig opzicht nog bezwaren bestaan en gij u niet
zoo geheel in de nieuwere beschouwing kondt schikken.
En zooals gij zijt, ontmoet ik er dagelijks. Vooral
dan ook voor u en de zoodanigen schreef ik.
Mijn brieven zullen in handen komen van meisjes
en vrouwen die al deze dingen sinds lang weten, die
van onzen strijd en twijfel nooit iets gevoelden, die....
maar waartoe meer ? Als deze het boekje ter bezich-
tiging ontvangen, dan krijgt de boekverkooper het
terug — dat spreekt van zelf.
Uw man, dit weet ik, zal mijn brieven lezen, en
met belangstelling en toegenegenheid zelfs. Of dat
echter met velen geschieden zal, zal de vraag zijn.
Gij noch ik zuUen er tegen zijn.
Wees met uw gezin van mij gegroet en allen ver-
zekerd dat ik nooit anders zijn kan dan
Uw Vriend
M. E. VAN DEK MEULEN.
/ jMj/
-ocr page 77-
Werken van:
Prof. S. HOEKSTRA Bz.,
uitgegeven bij P. K VAN KAMPEN te Amsterdam.
HET GELOOF DES HARTEN,
VOLGENS HET EVANGELIE.
Tweede
herziene uitgave ƒ 2.—, geb. ƒ 2.75.
DE HOOP DER ONSTERFELIJKHEID.
ƒ 4.25.
DE ZOON DES MENSCHEN, DE HEILAND
DER WERELD.
Twaalftal Leerredenen. / 2.90.
DE ONTWIKKELING VAN DE ZEDELIJKE
IDEE IN DE GESCHIEDENIS.
EEN HOOFDSTUK UIT DE ZEDELEER.
ƒ 3.60.
BRONNEN EN GRONDSLAGEN VAN HET
GODSDIENSTIG GELOOF.
ƒ 3.90,
\\\\i\'i>, y.
-ocr page 78-
DE TWEE GETUIGENISSEN,
VAN DEN LIJDENDEN JEZUS AANGAANDE ZICH ZELF.
Twee Leerredenen ƒ 0.60.
INHOUD EN DOEL DER EVANGELIE.
PREDIKING.
Intreerede als Hoogleeraar te Amsterdam.
ƒ 0.30.
WEDERGEBOORTE.
Leerrede over Joh III: 1—9.
ƒ 0.30.
DE WEG TOT EVANGELIEKENNIS.
Leerrede over Gal. I: 11, 12.
ƒ 0.30.
BEGINSELEN EN LEER DER OUDE
DOOPSGEZINDEN,
VERGELEKEN MET DIE DER OVERIGE PROTESTANTEN.
ƒ 3.50.
VRIJHEID,
IN VERBAND MET ZELFBEWUSTZIJN, ZEDELIJKHEID
EN ZONDE.
ƒ 3.90.
DE BENAMING „DE ZOON DES MENSCHEN."
EEN HISTORISCH KRITISCH ONDERZOEK.
ƒ 0.75.
-ocr page 79-
t
-ocr page 80-
Stoomdrukker ij
IiOMAN, KlRBKBGEB & VAN KkSTKREN
te Amsterdam.
i