-ocr page 1-
Wll*l\'
i/C--
AUTO-BIOGRAPHÏE
:!
MVL VAN TOULON,
IN LEVEN STAATSRAAD, GOUVERNEUR DER PROVINCIE
UTRECHT,
aldaar overleden den 5 Jannarlj 1840.
-ocr page 2-
B. oct.
2479
• - I
-ocr page 3-
AUTO-BIOGRAPHIE
VAN
Mr, L VAN TOULON,
IK LEVEN STAATSRAAD, GOUVERNEUR DER PROVINCIE
aldaar overleden den 5 Juiinarij 1840.
-ocr page 4-
II                                                                                    Ui
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000004679209B
0467 9209
-ocr page 5-
/
Wanneer ik, in den avond van mijn leven, terug
denk op den loop der gebeurtenissen, die dat leven
hebben vergezeld en zulk een\' gewigtigen invloed daarop
hebben uitgeoefend; — wanneer ik nagadegroote we-
reldtooneelen die, gedurende dat tijdvak gezien, het leer-
zame, maar ook het gevaarlijke dat die tooneelen hebben
opgeleverd, de menigvuldige schokken en veranderingen,
die daaruit zijn voortgesproten, en hoe ik daarbij de bij-
zondere bewaring en leiding der hooge Voorzienigheid
voor mij en de mijnen mogt ondervinden; dan gevoele
ik mij genoopt, om voor mij zei ven en voor mijne na-
blijvenden met eerbiedigen dank eene en andere trek
van mijne herinneringen op het papier te vermelden.
Den 17 Augustus 1767 werd ik te Gouda geboren
uit Ouders, welke in deze, toen nog wegens haren rang
onder de groote stemmende steden van Holland, voor
hare regering zeer gezochte plaats mede met verschei-
dene van hunne nabestaanden tot den regeringsstand
aldaar behoorden.
Mijn Vader had na de Akademie te Leijden en
vervolgens de praktijk te \'sHage bezocht te hebben,
zich onder de leiding van zijn Neef, den Burg. van
1*
-ocr page 6-
4
Brandwijk aldaar nedergezet en huwde met eene doch-
ter van den Burgemeester van Eijck. Hij bekleedde ver-
volgens aldaar onderscheidene regeringsposten, schaarde
zich gedurende de omstandigheden van dien tijd onder
de zoogenaamde patriottische vanen en bleef dat systema,
ofschoon dan met de meeste gematigdheid, aankleven.
Tot hoogere Staats-Commissien geroepen was hij daarin
werkzaam totdat de omwenteling van 4787 hem uit het
bestuur verwijderde.
Mijne opvoeding geschiedde in den stillen, eenvoudi-
gen en orthodoxen Godsdienstigen zin, waaraan beide
mijne ouders hartelijk gehecht waren en als oudste Zoon
werd ik, volgens de gewoonte van dien tijd bestemd
en opgeleid om eenmaal aan de regering mijner geboor-
testad deel te verkrijgen.
Reeds op mijn elfde jaar werd mij op de toenmaals
zeer bloeijende latijnsche school in gemelde stad; de
loop der studiën geopend, en dit had ten gevolge dat ik
reeds op mijn 45e jaar bekwaam gekeurd werd de
academische lessen bij te wonen.
Ik heb meer dan eens reden gevonden om mij over
het te jonge van dien leeftijd tot gemeld einde te be-
klagen. Ook de toenmaals zeer drukke bezigheden van
mijn Vader stonden Hem in den weg om mij gedurende
mijn verblijf aan de hoogeschool te Utrecht zoo in
mijne studiën te leiden als wel anders met zijnen wensch
zou zijn overeenkomstig geweest.
Intusschen deed zich in het jaar 4786 eene omstan-
digheid op, welke mij die lessen vroeger dan bedoeld
en ook op zich zelve verkiezelijk was, deed verlaten,
en waardoor mijne promotie en bevordering tot Mees-
ter in de regten bespoedigd werd.
-ocr page 7-
5
Mijn Oom namelijk, van Toulon van Wulven, zitting
hebbende in het kollegie van Gecommitteerde Raden
van Zuid-Holland, ten zelfden jare in gemelde hoedanig-
heid het regt tot voordragt verkrijgende ter gelegenheid
eener opengevallene Commiesplaats bij de flnantieële
provinciale bureaux (waaraan een inkomen van f 1400
verbonden was) bestemde mij met goedvinden mijner
Ouders, tot dezen post, en na zoo even gezegd is ge-
promoveerd te zijn, werd ik dus reeds op mijnen jeug-
digen leeftijd van 18 jaren te \'s Hage gevestigd.
Spoedig na deze vestiging bekwaamde ik mij meer
bepaaldelijk tot het afleggen mijner Godsdienstige ge-
loofsbelijdenis, hetwelk op verlangen mijner Moeder was
uitgesteld tot na het einde van mijnen academie-tijd en
werd ik bij den WelEerw. Heere Ds. Speelman in
\'s Hage tot Lidmaat aangenomen.
De genoemde bestemming had zeker hare zeer goede
zijde. In de kosten mijner verdere opleiding werd, daar-
door, ten gunste mijner Ouders, die van een talrijk
huisgezin voorzien waren, te gemoet gekomen, terwijl
mijne plaatsing in zoo\'n stad mij de gelegenheid opende
om verdere kundigheden te verkrijgen en mij op de ken-
nis van regtszaken toe te leggen.
Er kwam bij, dat ik te nader aan het tooneel werd
gesteld, om naar gelang der betrekkingen waarin mijn
Vader en andere mijner aanverwandten geplaatst wa-
ren, mij spoedig tot verhevener werkzaamheden ge-
bragt te zien en eene schoone toekomst scheen dus
indedaad voor mij geopend.
Doch spoedig kreeg dit een ander aanzien. De om-
wenteling van 1787 viel voor. Mijn vader deelde in de
disgracie, verwijdering en plundering, die dezelve ver-
-ocr page 8-
6
gezelden, en ik, ofschoon te jong tot hiertoe geweest
om mij met politieke zaken te bemoeijen, zag daarbij
tevens alle de genoemde uitzichten verloren gaan.
Mijne toenmalige inwoning op kamers bij een win-
kelier die onderofficier was bij het vrijcorps en zich
daarbij door zijne zonderlinge houding te meer had doen
in het oog vallen, gaf mij aanleiding om met allen
spoed een huis te verlaten, dat waarschijnlijk aan ver-
regaande baldadigheid zou bloot staan, gelijk hetzelve
dan ook vervolgens beneden werd geplunderd en geheel
met kogels doorschoten.
Ik verwijderde mij diensvolgens in gezelschap van een
mijner vrienden den Heer van Persijn, onzen intrek
nemende op een aan zijne familie toebehoorend, en
schoon onbewoond nog ten deele gemeubeld jagthuis
tusschen Wassenaar en Katwijk gelegen.
Het was hier dat wij eenigen tijd in de grootste stilte
doorbrachten in onze behoeften, zoo goed mogelijk door
ons zelven met behulp van eenen getrouwen boodschap-
looper voorziende. Het was hier, dat ik geheel on-
kundig van het lot mijner ouders en naastbestaanden,
geheel onzeker omtrent de toekomst, geheel vervuld
met beschouwingen omtrent het lot mijns vaderlands,
mij de groote les van wereldsche onbestendigheid en
van menschelijke driften op het nadrukkelijkst zag in-
geprent en door de hevige schokken waaraan ik was
blootgesteld, eene zielswending bekwam, die ik nog
heden dankbaar mag aanmerken als den grondslag ge-
legd te hebben tot eene gematigdheid in denk- en han-
delwijze, welke ik mij verheuge gedurende mijnen
levensloop bestendig te hebben aangekleefd.
Een paar aldaar ondervondene voorvallen mij herin-
-ocr page 9-
7
nerende zal ik dezelve hier met een woord opteekenen,
om zoo wel tot eene bijdrage voor de kennis van dien
tijd als van mij zelven te kunnen dienen. Het eerste
betreft een bezoek, waarmede men ons deed te weet
komen, dat wij in onze stille schuilplaats bedreigd wer-
den door eenige onstuimige Katwijksche visscherskna-
pen, die gezind om een togt te maken ten einde de
vlag op de toren te Wassenaar meer regt op te plaat-
sen, zich hadden uitgelaten het geheimzinnige van ons
verblijf en passant, te willen gaan opnemen en ontdek-
ken. Eene groote hoop volks zou zich daartoe bij ons
vervoegen. Onderrigt van den dag tot de optogt be-
stemd, begaven wij ons op het eerste gerucht der aan-
nadering over de hooge duin achter het huis in een
vrij uitgestrekt daarbij gelegen boschland. Spoedig be-
merkten wij, dat de togt naar den kant van Wassenaar
werd voortgezet en toen vertoonden wij ons bij den
boer, wonende op de hofstede naast de woning gelegen.
Door denzelven vernamen wij, dat het getal der
aanwezenden, vrolijk en woelig zich slechts tot vijf had
uitgestrekt, en dat zij gezegd hadden op het vernemen
onzer afwezigheid dat zij in het retour nader zouden
aankomen en ons volstrekt wilden zien. Wij besloten
toen tot de ontvangst, namelijk in dier voege, dat de
Heer van Persijn met een zeker getal flessen gewapend
de troep voor het huis vriendelijk zou opwachten, ter-
wijl ik van een jagtgeweer voorzien van achter een boom
zonder bespeurd te kunnen worden, zou opletten wat er
gebeurde en naar gelang der omstandigheden zou kun-
nen te hulp komen of handelen. Zoo werden de rollen
tusschen ons verdeeld, en gelukkig uitgevoerd. Het
gezicht der flessen deed ook hier de bedoelde werking.
-ocr page 10-
8
De reeds lang niet meer nuchteren hoop nam het
hun na eene korte woordenwisseling gedaan aanbod tot
verfrissching met bijzondere graagte aan. Er werd ge-
sproken over de familie van den Heer Persijn. Zijn
reismakker werd geheel vergeten, de pijpen opgestoken,
de glazen herhaaldelijk gevuld, en ten besluit nog een
voldertje ingesteld op de gezondheid van den Prins, van
de Prinses en van Mijnheer Persijn. Een bezoek inde-
daad dat ons herhaaldelijk stof tot lagchen opleverde en
ten gevolge had ons verder geheel rustig en ongemoeid
verblijf.
Het ander voorval dat ik bedoelde bestond in het vol-
gende: Veel beleefdheid ondervonden hebbende op het
Buiten van den Heer Bogeert te Voorburg, welke Heer
mede in het Kollegie van gecommitteerde Raden zitting
had, besloot ik op een goeden morgen derwaarts te
wandelen. Eene der dochters, die zich altijd voor de
zoogenaamde Oranjepartij had uitgelaten, was alleen
thuis. De verdere familie de patriotsche sekte aankle-
vende had zich verwijderd. Op de ontvangen uitnoodi-
ging zette ik mij aan den middagdisch, en was gedu-
rende denzelven getuige van een door eene Commissie
uit de Oranje-Sociëteit afgelegd bezoek, bij hetwelk zij
verzochten dienzelfden middag en avond gebruik te mo-
gen maken van de stal tot het in gereedheid brengen
van eene eerepoort, onder welke, zoodra dezelve af zou
zijn de Jufvrouw met haar dischgenoot dienzelfden avond
zouden verzocht worden plaats te nemen. Voorzigtig-
heid vorderde in onderscheidene opzigten dat ik hier-
aan voldeed, doch met welk een beklemd hart ik, die
nog zeer weinig van mijne naaste betrekkingen verno-
men had, dit woest gejuich bijwoonde; zal beter kunnen
-ocr page 11-
9
worden bezeft dan beschreven. Mijn vertrek gelukte
niet voor omtrent middernacht, en men had mij dus
reeds zeer lang en met eene zekere bekommering ge-
wacht toen ik in onze eenzame woning terug trad.
Na nog eenigen tijd vertoevens aldaar, en op het ver-
nemen van het aanvankelijk aanzijn van eenige meerdere
kalmte, besloot ik naar \'s Hage en op mijnen post terug
te keeren. De Heer van Persijn vervoegde zich onder
de uitgewekenen buiten \'slands, en overleed weinige
jaren daarna. Intusschen hoe merkbaar hoe treffend
was de verandering die er zich bij mijne terugkomst
voordeed en dat voor een jong man van niet meer dan
19 jaren. Dezelfde menschen die hem bevorens zochten.
schuwden hem nu hetzij openlijk hetzij ter sluips; maar-
wat meer zegt spoedig was het te bemerken dat de
schoone vooruitzigten van bevordering, welke zich tot
hiertoe aan mijnen geest hadden vertoond, door zwarte
wolken waren overdekt en in het niet terug gezonken.
Omstandigheden en ondervinding indedaad hoogst ge-
schikt op zulk eenen leeftijd om de levendigste indrukken
voor altijd teweeg te brengen, maar welke ik dan ook
geloof dat onder het geleide eener hooge Voorzienigheid
tevens mij zeer ten goede gestrekt hebben.
Jammer evenwel dat mijn lust om mij meer te be-
kwamen ook door diezelfde omstandigheden en onder-
vinding maar al te veel werd ter neder gedrukt. In
stilte en eenvoudigheid leefde ik voort. Korte jaren
daarop geraakte ik in kennis met de oudste dochter van
den Raadsheer in den Hove van Holland Mr. J. van
Nispen en in Februarij 1791 werd ik, ruim 23 met haar
ruim 19 jaren oud, in eenen genoegelijken echt verbon-
den. Aan het huishoudelijk leven op deze wijze teweeg
-ocr page 12-
10
gebragt, waren natuurlijk meerdere uitgaven verbonden,
en dit verlevendigde den wensch tot mijne bevordering
en de gelegenheid van ruimer bestaan. Mijn Oom van
Blijdenbergh toenmaals lid van het Kollegie der admi-
raliteit te Amsterdam, en wel gezien ten Hove, gelijk
ook naderhand mijn Schoonvader voornoemd, bragten
dit bij den Erfstadhouder ter sprake, doch de indruk
door het voorgevallene met mijnen Vader gemaakt was
nog te versch en te levendig dan dat men zich immers
voor als nog veel gunstig gevolg daarvan scheen te mo-
gen voorstellen. Op denzelfden stillen voet zag ik dus
mijne dagen voortgaan totdat de gebeurtenissen van het
jaar 1795 een ander tooneel voor mij openden. Intus-
schen werden mij drie kinderen geboren: Martina Adriana
Marie in 1792, Johanna Paulina Jacoba in 1794, en
Martin Louis in 1796. Kort na de omwenteling welke
het jaar 1795 teweeg bragt werd ik geroepen in het
provisioneel Committé van Justitie te \'s Hage, welke
functien met twee maanden eindigden, na voor mij ver-
vangen te zijn door de benoeming bij het aftreden der
representanten van Holland tot Commies-Generaal der
posterijen van die provincie in de plaats van den Heer
1\'Honoré, overleden.
Maar ook bijna terzelfder tijd deelde ik in den toen
heerschenden maatregel der remotien. Ik was namelijk
reeds op mijn elfde jaar door Burgemeesteren van Gouda,
als ambachtsheeren van Capelle op d\'IJssel benoemd
geweest tot Schout van die gemeente met vrijlating om
door een substitut volgens de gewoonte van dien tijd,
dien post te mogen laten waarnemen. Nu vervoegde
zich wel in 1795 eene commissie uit de zoogenaamde
club dier plaats bij mij, om te betuigen dat men mij
-ocr page 13-
11
wenschte te behouden, en men volhardde in deze be-
tuiging niettegenstaande ik de zwarigheden daartegen
niet ontveinsde. Alle twijfel dienaangaande hield echter
spoedig op, want de provinciale commissien tot de re-
motien te Capelle op hare rondreize gekomen zijnde ver-
klaarde mij vervallen, en de spreker der bovengenoemde
bezending, die zoo hartstogtelijk tot mij het woord had
gevoerd, werd in mijne plaats aangesteld.
Het financieel gemis, hieruit voor mij voortspruitende,
werd meer dan vergoed door mijne benoeming tot ad-
junct-secretaris der Cijfers van Staat, in welke betrek-
king ik mij aan mijnen behuwd Oom Croiset op zijn
verlangen in 1796 zag toegevoegd.
Intusschen hadden de indrukken die mijn geest sedert
1787 ontvangen had, en de principes van gematigdheid,
welke ik bij mij zelven had aangekweekt, te diepe wor-
telen bij mij geschoten, dan dat ik ofschoon geenzins
ontkennende, dat eenige goede inzigten bevorderd wer-
den, in den loop van zaken bevrediging voor mijne wen-
schen zou gevonden hebben. Het was mede uit dien
hoofde dat ik afweerde het plan om mij tot hoogere
betrekkingen te doen benoemen, waartoe mij het voor-
stel gedaan werd. Ik vergenoegde mij om vervolging
uit partijschap in het vak waarin ik gesteld was, te
helpen afkeeren en heb het genoegen gehad de goede
gevolgen daarvan te mogen ervaren.
Voor die gevoelens van gematigdheid kwam ik te
meer uit door deel te nemen aan de zoogenaamde ge-
meenebestgezinde sociëteit, waarin ik eene zeer werk-
zame rol verkreeg, maar ook verbond ik mij in \'t ge-
heim met eenige vrienden van eenerlei denkwijze met
mij, waaronder der H.H. Hofman te Rotterdam, Lewe
-ocr page 14-
12
te Leijden, Smissaert te Amsterdam, Boscha te \'sHage,
om de revolutiegeest, zooveel mogelijk te temperen,
grootere schokken te vermijden, en de ware belangen
van het vaderland te doen in acht nemen. Eene zeer
levendige briefwisseling vloeide hieruit voort, maar ook
weldra dat ik in het oog van sommige drijvers als
suspect beschouwd en aangeteekend werd, hetgeen zich
gedurende het bekende driemanschap bijzonder deed
blijken. Van eenen anderen kant vermeerderden mijne
werkzaamheden niet weinig door het mij opgedragen
toezigt over den Franschen veldpost, werkzaamheden
welke uit hoofde van de veelvuldige aanraking met
fransche militaire autoriteiten hier te lande nu en dan
van eenen zeer ingewikkelden aard waren.
In den jare 1800 werd mijn huisgezin vermeerderd
door de geboorte eener dochter welke de namen be-
kwam van Petronella Jacoba Louisa.
Daarentegen trof mij omtrent het midden van den
1802 een zware slag door het spoedig overlijden mijner
waarde Moeder Vrouwe A.driana Maria van Eijck, welke
ik ofschoon op de eerste tijding harer bedenkelijke on-
gesteldheid dadelijk naar Gouda vertrokken zijnde, niet
meer levend mogt aantreffen. Bijna terzelfder tijd werd
ik ter gelegenheid dat door het toenmalig Gouvernement
(het Staatsbewind der Bataafsche Republiek) bij de ge-
bleken toenadering der oranje-gezinden, eene zamen-
smelting van gevoelens mogelijk en nuttig werd geoor-
deeld, benoemd tot lid van den Stedelijken Raad dei-
residentie en het was hierdoor dat ik de aangename
blijk mogt ervaren, hoe diezelfde gevoelens van ge-
matigheid, welke ik steeds aankleefde, eenige onder-
scheiding hadden mogen wegdragen. Spoedig kwamen
-ocr page 15-
13
zij mij ook in deze nieuwe betrekking te stade, gelijk
het volgende voorval daarvan ten bewijze zal strekken.
In gemeld Kollegie namelijk bevonden zich van de
negen Leden, die hetzelve uitmaakten vier der vóór
1795 in dinnst geweest zijnde regenten. Al dadelijk na
de zittingneming werd door hen ter sprake gebragt, of
het niet eene eerste bezigheid behoorde uit te maken,
om de onregtvaardigheden die door remotien om poli-
tieke daden oi\' gevoelens sedert 1795 geschied waren,
door het weder in hunne vroegere functie brengen dier
afgezette ambtenaren te herstellen. Ik verzette mij echter
hiertegen op grond dat ik ofschoon evenzoo de bedoelde
onregtvaardigheden afkeurende begreep dat onze roeping
en zamenvoeging volstrekt vorderde ons, van al wat
reactie en dus nieuwe onregtvaardigheid zou zijn te
onthouden. Dat gevoelen vond bij vier leden ingang,
doch de zaak werd echter op dien dag niet verder be-
handeld of afgedaan. Des avonds werd ik bij een der
leden van het Staatsbewind genoodigd en bij het bezoek
daarop gevolgd mij het verwijt gedaan, dat ik niet ge-
zind was de klove te heelen en wat meer van dien aard
was. Ik gaf te kennen mij op zulk eene toespraak te
moeten verschoonen om aldaar rekenschap af te leggen,
doch dat ik alleen de verzekering wilde geven, dat men
mij verkeerd beoordeelde en bleef volharden in het ge-
loof dat de meening, welke ik had voorgestaan met het
ware der publieke zaak overeenkwam. Den volgenden
morgen op het bestemde uur naar het Stadshuis gaande,
werd ik door den Heer van Hees, die van de vorige
Regenten nu onder de nieuwe Leden gekozen was, op
de straat ontmoet, en ontving toen de betuiging, dat
hem het voorgevallene van den vorigen dag leed deed,
-ocr page 16-
14
dat hij personeel niets liever wenschte, als zich bijzon-
der met mij te verstaan, ten einde te trachten door
wederzijdschen invloed eene leiding aan de zaken te be-
zorgen, geschikt ter voorkoming van alle botsingen, dat
hij zich daartoe zijnerzijds aanbood, en ook bij mijne
bekende gevoelens op mij evenzoo rekende. Ik gaf in
substantie te kennen, dat ik zeker niets liever wenschte
dan op zulk eene wijze bedrijvig te zijn enz. In de
vergadering gekomen werd de zaak der remotien ten
algemeenen genoege afgedaan en bepaald, dat volgens
eene daarvan te maken lijst, de vroeger afgezette ambte-
naren ter gelegenheid van gewoonlijke vacatures bij voor-
keur
zouden worden in aanmerking genomen. Van dat
oogenblik is dat Kollegie, en nog meer bepaaldelijk
mijne betrekking bij hetzelve met den Heer van Hees
die even als ik tot de drie Leden behoorde, welke in
de zoogenaamde kamer van Policie (wethouders) zitting
kregen, mij van eenen bijzonder aangenamen aard ge-
weest en gebleven.
In den jare 1803 werd mij de post van Secretaris der
posterijen in de JBataafsche republiek opgedragen en
hierin gevoegd bij mijne overige reeds hier voorgenoemde
betrekkingen waarmede zich nog onderscheidene stede-
lijke Commissien vereenigden, vond ik veel bedrijf en
drukke bezigheid. Evenzoo vond ik deze bezigheid in
eene ruime mate ten aanzien van de zaak der armen
en de plans en inrigtingen tot het verzorgen van werk
voor dezelven. Lid en beurtelings Voorzitter eener toen
opgerigte Departementale alsmede vaste president eener
Stedelijke Armen commissie wijdde ik daaraan al den
tijd, dien ik van mijne overige ambtswerkzaamheden
maar eenigzins kon uitkoopen, en had het genoegen de
-ocr page 17-
15
pogingen welke daartoe werden aangewend niet onge-
lukkig te zien slagen.
In 1807 werd mij bij de reorganisatie der posterijen
door Koning Lodewijk de titel van Secretaris-Generaal
opgedragen.
En zoo liep de tijd voorwaarts terwijl ook gedurende
het kort bestuur van den Raadpensionaris mijne om-
standigheden op denzelfden reeds genoemden voet bleven
voortgaan.
Intusschen echter had ik van den Generaal Pyman
toenmaals Agent van Oorlog een zeer vriendelijk en drin-
gend aanzoek gehad om als Secretaris-Generaal bij dat
Ministerie over te gaan, doch bleef zulks echter zonder
gevolg. In 1804 had ik het verlies te betreuren van
mijn Schoonvader den Raadsheer van Nispen, die in
een 74 jarigen ouderdom aan de zijnen door den dood
onttrokken werd. In 1805 was ik door het Staatsbewind
tot vervangende Commissaris politiek bij de Hervormde
Synode te \'s Hage benoemd geworden.
In 1806 werd mijn huisgezin op nieuw vermeerderd
door de geboorte eener dochter, aan welke de namen
van Petronella Vincentia gegeven werden.
Slechts zeer kort, gelijk men weet, stond de Raad-
pensionaris Schimmelpenninck aan het hoofd van \'s Lands
bestuur, waarop hij door den invloed van den Franschen
Keizer geplaatst werd. Diezelfde ontegenstaanbare in-
vloed deed hem spoedig vervangen, en schiep een ko-
ningrijk waarvan de troon aan \'s Keizers broeder Lo-
dewijk Napoleon werd opgedragen, of liever welligt
opgedrongen.
Onze omstandigheden liepen zamen om mij bij den-
zelven al dadelijk in bijzondere opmerking te brengen.
-ocr page 18-
16
Daartoe behoorde, dat ik juist op het oogenblik zijner
komst hier te lande tijdelijk Voorzitter was van het ste-
delijk bestuur, en in die betrekking mij in onderschei-
dene opzigten als het ware, op den voorgrond gesteld
vond, gelijk de beschikkingen toen door mij gemaakt
het geluk hadden van veel goedkeuring weg te dragen.
Voorts vernam het nieuwe hoofd van den Staat; wiens
ijver om onze zaken te leeren kennen aan eenen ieder
bleek, weldra dat ik mij als Lid van voornoemd be-
stuur sedert eenigen tijd had beziggehouden met het
beramen en voorbereiden eener inrigting tot redding
van schipbreukelingen te Scheveningen.
De Minister van Marine Verheull bekwam den last
om mij daarover te onderhouden en dit had tën ge-
volge, dat ik ter voortzetting en ondersteuning van mijn
doel, bij geheim kabinets besluit gemagtigd werd om
op publieke kosten een lifeboat in Engeland aan te
schalfen, en herwaarts op een schip, dat van de visi-
tatie zou worden vrijgesteld, te laten overzenden. In
deze magtiging was zeker veel opgesloten. Omstandig-
heden deden het mij echter onraadzaam keuren daar-
van gebruik te maken. Een ander blijk van gunstige
opmerking ondervond ik bij het navolgende voorval. De
koning namelijk liet mij op zekeren dag bij hem ont-
bieden. Mij naar het huis in \'t bosch begeven heb-
bende, vernam ik weldra dat de reden gelegen was in
eene aangebodene lijst van candidaten voor het wet-
gevend ligchaam, waaruit den volgenden dag de be-
noeming geschieden moest. Vroeger had de koning mij
meer dan eens gevraagd, wat hij voor mij doen kon?
en ik had dit telkens beantwoord met den nederigen
wensch om mij te laten zoo ik was, onverminderd de
-ocr page 19-
47
verdere bijzondere tijdelijke.dienstverrigtingen, waartoe
men mij mogt oordeelen van nut te kunnen zijn. Nu
zeide hij mij, toen ik binnen kwam: »Maintenant j\'ai
votre affaire. On m\'a presenté la liste pour la candi-
tature du corps legistatif, et j\'y ai trouvé votre nom."
Ik gaf mijne verwondering\' daarover te kennen, de waar-
schijnlijkheid tevens aanduidende dat hier eene vergis-
sing plaats had, welke welligt door het zien van den
voornaam zou worden toegelicht, en het bleek dan ook
toen dat niet L., maar M. van Toulon (mijn Vader)
was bedoeld geworden. »Ah! c\'est Monsieur votre père,
dites moi, désirez vousqu\'il soit nommé?" Ik zeide dat
ik met al de erkentelijkheid die ik gevoelde, mijn wensch
aan dien mijns vaders liefst geheel zou willen onder-
werpen; dat mij wel niets daaromtrent was bekend
geworden, doch dat ik echter reden meende te hebben
om te twijfelen of mijn vader, reeds in jaren gevorderd,
en na van een woelig politiek tooneel te zijn afgetreden,
thans in stille rust te Gouda Ie vende, wel een nieuwen loop-
baan zou kunnen verlangen. »Welnu," sprak de Koning,
»ga dan nog heden naar Gouda en doe het voorstel uit
»mijn\' naam, maar zorg dat het antwoord morgen, wan-
sneer ik de algemeene benoeming moet doen, in tijds
»mij geworde." Met wezenlijk gevoel voldeed ik aan dezen
last. De afloop was gelijk ik mij daarvan had voorgesteld.
Al verder werd mijne aanraking met den Koning groo-
telijks bevorderd door mijne betrekking en werkzaam-
heden tot de zaak der armen waarvan ik hier boven
gewaagde. Daarin schiep de Koning een zeer groot
welbehagen en verleende mij zijne goedkeuring en onder-
steuning. Hij verlangde zelve de kleine beginselen van
werkverzorging welke waren aangelegd, inoogenschouw
\'.....2
-ocr page 20-
18
te nemen en gaf mij een indedaad zeer vereerend bewijs
zijner gevoelens te mijwaarts door bij zijne benoeming
eener Commissie voor Zijne partikuliere weldadigheid,
waarin niet dan met hem medegekomene Fransehen,
tot zijnen stoet behoorende (vier in getale, waaronder
de Groot-aalmoezenier Lamblardie zich bevonden) als
eenigste Hollander tot lid en thesaurier bij dezelve te
verkiezen waarvan, bij het gemis van lokale en perso-
nele kennis der genoemde Leden, natuurlijk het gevolg
was, dat ik de voorname spil werd, waarop alles draaide,
en mijne bezigheden niet weinig zag vermeerderen. Dit
werd almede het geval door hetgeen tengevolge dier
benoeming even daarna gebeurde. Het is bekend, dat
de ramp welke de stad Leijden door het springen van
een schip met buskruid beladen, in den avond van den
12l,e" Januarij 1807 trof, \'s Konings bemoeijing in eene
zeer hooge mate opwekte ter voorziening en ondersteu-
ning. Den volgenden morgen ten 6 uren liet Dezelve
mij reeds bij zich ontbieden, en ik bekwam als toen den
in onderscheidene opzigten zeer streelenden, doch in
uitvoering niet gemakkelijken last om, nadat ik mij
spoedig naar Leijden zou hebben begeven aldaar op te
sporen de personen die tengevolge van den ramp zonder
huisvesting geraakt waren en ondersteuning behoefden,
in welke behoeften ik ten kosten des Konings zou heb-
ben te voorzien, wordende het paleis van \'t huis in
\'t bosch ter mijner beschikking gesteld, om aldaar dege-
nen in maniere voorzd. daartoe zouden voorkomen, op
te nemen, te voeden en te verzorgen. Niets dan grove
meubelen zich op gemeld paleis bevindende was indedaad
de beschikking van de onderscheidene vereischten van
geen geringen omvang. Aan de edele bedoelingen des
-ocr page 21-
49
konings werd voldaan en onderscheidene personen of
familien, waarbij ook de bekende Francq van Berkkeij,
hebben aldaar gedurende eenen geruimen tijd \'s konings
weldadige gunsten mogen inoogsten.
Terwijl ik mij nu ter volbrenging dezer taak, ook
nog van tijd tot tijd te Leijden moest bevinden, gebeurde
mij daar iets dat ik ter gedachtenis waardig keure. Ik
noemde hier boven onder de leden der Commissie van
\'s Konings partikuliere weldadigheid ook deszelfs groot-
aalmoezenier. Deze man werd eigenaardig door som-
mige R. C. geestelijken aangezocht ter bevoordeeling
van deze of gene leden hunner gemeenten. De heer
de Sanegra had mij echter aangespoord om daaraan
niet dan met de uiterste voorzigtigheid toe te geven.
Dit kon niet wel missen om, ofschoon dan niet uiterlijk
blijkbaar, eenig misnoegen te weeg te brengen. Ik heb
echter vermoed daaraan te moeten toeschrijven, dat ik
een koninklijk kabinetsrescript ontving, waarbij de heer
Broes predikant der Hervormden die vele schade door
den ramp geleden had, werd aangeduid als door mij
en mijne opgave over het hoofd te zijn gezien en mij
den last gegeven om denzelven voor zijn verlies uit
\'s konings naam eene tegemoetkoming jaarlijks toe te
leggen. Hierover teregt verwonderd, daar ik noch direct
noch indirect eenig aanzoek immer ontvangen had, begaf
ik mij bij den voornoemden heer, zoo tot het bekomen
van inlichting, als ter uitvoering van den mij gegeven
last. Ik kreeg in substantie ten antwoord, dat hij zeer
wel was bekend geworden met \'s konings weldadigheid,
en dat zeker zijne geledene verliezen aanzienlijk, maar
tevens wat zijne manuscripten betrof, onherstelbaar
waren; dat hij evenwel gemeend had die weldadigheid
2*
-ocr page 22-
20
niet te moeten of te mogen inroepen en ook thans hoe
hoogst gevoelig hij ware aan \'s Konings bijzondere onder-
scheiding, het aangebodene niet te mogen aannemen.
Dat past niet zeide hij, aan een Christen-leeraar, die
door de Voorzienigheid met fortuin gezegend, en daar-
door in staat is aan zijne verliezen, voor zoover zij te
herstellen zijn, te voorzien, terwijl zoovele andere onge-
lukkige Stadgenoten dat voorregt missen. Ik vroeg hem
of hij geneigd zou zijn aan mij van deze gevoelens
schriftelijk te doen blijken, en op het toestemmend ant-
woord deswege ontving ik een brief, waarbij dezelve
herhaald werden.
Nu maakte ik eene vertaling van dien brief, en zond
die met een kort rapport aan den Koning, eenvoudig
inhoudende dat ik mij vleide daaruit te zullen blijken
hoe en met welke uitkomst ik aan den vereerenden mij
gegeven last had trachten te voldoen, terwijl het mij
tevens streelde in dit gebeurde aan den Koning, zoo
kort na zijne komst alhier, te mogen aanbieden eene
proeve van het nationaal karakter. Het gevolg was,
dat de eerst opgevatte indruk tegen mij geheel was
weggenomen, dat mijn gedrag weid goedgekeurd, en
ik gemagtigd werd om van den heer Broes te vragen
eene opgave van bij den ramp ongelukkig geworden
personen, aan welken dan het aan dien heer toegelegd
bedrag zou worden beschikbaar gesteld. Eene gebeur-
tenis voorwaar, bij welke wederzijds zulk eene bijzon-
dere kieschheid doorstraalt, dat ik mij met levendig
aandenken altijd verheugd heb daarbij het werktuig
geweest te zijn.
Kort hierna ontving ik mijne benoeming tot Ridder
der pas opgeiïgte orde van de Unie, terwijl ik even Ie
-ocr page 23-
21
voren wegens de Regering van \'s Hage met gecommit-
teerden van onderscheidene andere Steden geroepen
werd in een grooten buitengewonen Staatsraad door den
Koning voorgezeten bestemd om aldaar gehoord te wor-
den over de tedere zaak der gilden, waaromtrent vroe-
ger tusschen de Gecommitteerden onderscheidene lian-
delingen waren aangevangen, bij welke men mij de eer
had aangedaan mij tot voorzitter te verkiezen.
Maar het spoedig daarop gevolgd overlijden van den
oudsten zoon des Konings gaf stof tot velerlei veran-
dering. Het bewerkte dat het verblijf in \'s Hage misviel
en op Utrecht het oog gevestigd werd. Onderscheidene
pogingen door het Stedelijk bestuur van eerstgemelde
plaats aangewend, waaronder mede een adres, gedu-
rende mijn tijdelijk presidie, aangeboden, bleven zonder
gewenschte uitwerking en gelijk dus de zetel van het
Gouvernement weldra stond te worden verlegd, was
dan ook nu het oogenblik voor de deur dat mijn wensch
dien ik standvastig had aangekleefd om te mogen blij-
ven in de onderscheidene betrekkingen welke ik bij
elkander gevoegd bezat, niet langer zou kunnen worden
opgevolgd.
In het najaar van 1807 werd ik echter bij de nieuwe
organisatie van de Posterij-directie nog bevestigd in mijn
post van Secretaris-Generaal derzelve.
Maar ook tevens gaf de verplaatsing van \'s Konings
verblijf natuurlijk aanleiding tot eene groote vermin-
dering in mijne werkzaamheden voor deszelfs partiku-
liere weldadigheid. Een en ander maal poogde ik, tot
het inzenden mijner verantwoording deswege te worden
toegelaten. Men hoorde dit vriendelijk aan, doch de
zaak bleef zonder gevolg en ik achtte mij, bij die onder-
-ocr page 24-
22
vinding verpligt, om ter voorkoming van alle verkeerde
gevolgtrekkingen in een schriftelijk vertoog op de in-
diening aan te dringen. Hierdoor verkreeg ik mijnen
wensch, terwijl uit mijne toen opgemaakte en ingele-
verde verantwoording bleek, dat er gedurende den
korten tijd van mijn beheer belangrijke sommen voor
\'s konings rekening waren uitgegeven.
Kort daarop werd ik naar Utrecht ontboden, alwaar
ik op eene audiëntie vernam dat ik ten blijke van
\'s konings tevredenheid benoemd was (5 Febr. 1808)
tot Staatsraad in gewone dienst, waardoor dan ook van
zelven mijne betrekking zoo wel bij de posterijen als
bij de Regering van \'s Hage kwam te vervallen en
ditzelfde mij vervolgens door den koning medegedeeld
werd het geval te zijn ten aanzien der Cijfers van Staat.
Hoe vereerend intusschen deze behandeling voor mij
ware, ging dezelve echter tevens gepaard met vrij wat
financieel nadeel, want behalve vermindering van in-
komsten , sproet er uit voort eene aanzienlijke vermeer-
dering van uitgaven, daar ik afgezonderd van mijn
huisgezin mij in Utrecht, waar toen zich eene bijzon-
dere duurte deed gevoelen, moest gaan vestigen, terwijl
eene zending welke ik niet lang daarna (April 1808)
mij naar Amsterdam zag opgedragen, die uitgaven des
te grooter maakte.
Het behaagde namelijk den koning eene Commissie
te benoemen bestaande uit de Staats-Raden Hultman
en van Toulon en het Lid der wetgeving Lamoraal
Rengers, ten einde in de hoofdstad alle de publieke
instellingen van weldadigheid op te nemen, en vervol-
gens te adviseren over een algemeen stelzel van armen
onderhoud. Drze taak hield eenen geruimen tijd bezig,
-ocr page 25-
23
en na dezelve te hebben volbragt weid aan de Com-
missie de last gegeven om zich naar het Loo, waar de
Koning zich toen bevond, te begeven, ten einde per-
soonlijk rapport in te leveren.
Dadelijk na onze aankomst kwam een kamerheer ons
mededeelen, dat er op het paleis vertrekken ter onzer
ontvangst in gereedheid waren. Eene voor mij opmer-
kelijke bijzonderheid aldaar vond ik in het bespeuren,
dat aan den sleutel van een kabinet bij mijne logeer-
kamer behoorende, eene étiquette gehecht was, waarop
stond: Cabinet du Roi de Prusse, waarschijnlijk van
den tijd zijns verblijf aldaar in 1780. Hoe veel stof
tot herinnering en nadenken.
Zeer aangenaam was het mij gedurende de gemelde
mijne nieuwe werkzaamheden, te mogen ondervinden
het aandenken van wege de Hoofd-Commissie voor het
armenbestuur van den Haag, bij welke ik zoo veel
tijds was bedrijvig geweest. Bij missive van 30 April
1808 bedankte zij mij voor het door mij verrigtte, en
verzocht dat het institut, \'t welk ik had helpen grond-
leggen, en reeds tot eene aanzienlijke hoogte geklom-
men was, bij voorkeur een voorwerp van mijne teder-
ste zorgen mogt blijven, en mij altijd als de voorspraak
van de Haagsche armeninrigting bij den Koning te
mogen beschouwen; terwijl mij bij missive van 19 van
wintermaand 1809, onder dankbetuiging voor ver-
nieuwde bewijzen mijner ondersteuning het honorair
lidmaatschap der Commissie op de vleijenste wijze werd
aangeboden.
Intusschen wachtte mij al spoedig eene nieuwe lots-
verandering. In September van genoemd jaar 1808 bij
den koning ontboden zijnde, werd mij het verlangen
-ocr page 26-
24
te kennen gegeven, dat ik, in de plaats van den heer
La Pierre de functien van Hoofdschout en Hoofdofficier
van den Haag zou op mij nemen. Op het vernemen
van dat verlangen aarzelde ik geen oogenblik mijne
representatien daartegen in te brengen, én dit gaf aan-
leiding tot een lang onderhoud gedurende hetwelk
(zonderling genoeg) de koning zijnen degen trok, en
daarmee gesticuleerde zoodat tusschen beide de wensch
bij mij opkwam, om mij ter beëindiging van den
grooten aandrang, welke gebezigd werd, even geraakt
te zien. Dit gebeurde echter niet, en de woordenstrijd
bleef aanhouden totdat ik als eene laatste poging be-
proefde den koning rond te verklaren, dat ik bij mijn
eerbiedig verlangen om van de gezegde waarneming
verschoond te worden zou blijven volharden, ten zij
men mogt goedvinden mij stellig te gelasten, in welk
geval alle tegenwerping mijnerzijds pligtmatig zwijgen
moest. »Eh bien!" was het antwoord, «dans ce cas je
»vous 1\'ordonne. Je desire que vous irez donner une
»toute autre inpulsion a ce poste, après 1\'avoir fait je
»vous laisse libre, dans trois quatre mois, de retourner
»au conseil d\'Etat." En ziedaar mij dan ofschoon bijna
geheel onbekend met de wijze waarop mijne plaatsing
bepaald was, of stond te worden in het geval om naar
\'s Hage terug te keeren en, hetgeen zeker eene zeer
aangename zijde voor mij opleverde, mij weder in den
kring mijns huisgezins te mogen bevinden Ik aan-
vaardde dan, onder verschillende gewaarwordingen,
terwijl de genoemde onzekerheid in mijne plaatsing bleef
voortduren tot den 10 November, dezen post, wanneer ik
eene partikuliere missive des konings ontving van den
9 November bevorens, bij welke onder anderen gemeld
-ocr page 27-
25
werd: »Comme j\'attaehe beaueoup d importance qu\'il
»y ait des employés tres recommandables a la Haye et
»que les exactions qui y ont lieu restent, j\'ai poite
»provisoirement vos appointemens a f 9000." Deze som
verdeeld zich in f 4000 als traetement voor den post
en van f 5000 als Staatsraad, terwijl daarbij te voegen
waren de geldelijke voordeden aan het Fiskalaat der
middelen over het arrondissement verbonden.
Vreemd moest het mij in den eersten opslag in de
ooren klinken, toen ik wat later mij eens naar Amster-
dam, waar de koninklijke residentie was overgebracht,
begeven hebbende tot het maken mijner opwachting,
en in \'s konings kabinet binnengeleid zijnde, nagenoeg
op de volgende wijze werd aangesproken: »Ah! vous
»voila Monsieur Ie grand bailli. Vous faites joliment la
»police a la Haye." Verwonderd opziende zeide ik: »Mais
»Sirepourrais-je savoir?" waarop al weder »OuiMonsieur!
»vous faites joliment la police. J\'ai été a la Haye et
»vous ne 1\'avez pas su," en na eenig stilzwijgen nog
verder bijvoegende. »Même j\'ai été au spectacle et vous
»ne 1\'avez pas su." Op mijn teeken van twijfel zeide de
koning: »I1 parait Monsieur que vous ne me croyez pas"
\'t geen ik beantwoordde : »Mais effectivement Sire j\'avoue
»franchement que j\'aurais toute peine de la croire, si
»ce ne fut pas votre Maj. qui me Ie dit." En toen al
lagchende heen en weer geloopen onder den uitroep
«Monsieur ne me crois pas." Het bleek mij naderhand
genoegzaam, dat de bedoeling geweest was om even
als eens vroeger met den Heer la Pierre het geval was,
die door de stellige toon misleid, had toegestemd iets,
dat niet waar was, mij op gelijke wijze te beproeven,
hetgeen nu met eene vrolijke lach afliep.
-ocr page 28-
26
Gedurende de waarneming van dezen post had ik
eene beproeving van eenen anderen aard door te staan.
Aan die waarneming was verbonden de werkzaamheid
tegen den invoer van goederen en personen uit Enge-
land, voor zoo ver het gebied van den Haag reikte.
Bij de groote lust, welke er tot dien verboden invoer
bestond, was de gemelde werkzaamheid veelmaals maar
al te zeer in den weg. Een bekend man kwam mij
eens met onderscheidene redenen, daarover spreken,
en de groote voordeelen betoogen, die uit het voor een
slechts korten tijd slapen dier werkzaamheid, zouden
voortvloeijen en ter erkentelijkheid waarvoor mij eene
zeer aanzienlijke som te beurt zou vallen. Ik ant-
woordde den voorsteller dat hij mij niet gekend had, gaf
hem dadelijk zijn afscheid en de zaak bleef zonder gevolg.
Maar intusschen pakten de donkere wolken over onzen
politieken horizont al meer en meer te zamen. De
groote moeijelijkheden waarin de Koning door zijnen
broeder den keizer der Franschen gewikkeld werd,
zijne uitlandigheid dien ten gevolge, en al wat verder
de abdicatie en de inlijving van Holland en Frankrijk
voorafging en vergezelde, is genoeg bekend, en de ver-
melding daarvan behoort dan ook niet verder tot mijne
tegenwoordige taak, dan voor zooveel de kommer en
zorgen betreft, welke daaruit zoo ten aanzien van het
lot mijns vaderlands als van hetgeen in de toekomst
voor mij en mijn huisgezin te wachten stond, moesten
voortvloeijen. De genoemde inlijving ging gepaard met
de zending herwaarts van den Prins Aarts-Thesaurier
Hertog van Plaisance, een man die door zijne zachte
zeden en minzamen omgang wel geschikt was om de
schok minder hard te doen schijnen. Deze bepaalde
-ocr page 29-
27
bij besluit van 30 Julij 1810 dat de Staatsraad zou
ophouden te bestaan met 1 Augustus daaraanvolgende.
De justicieële posten, waaronder ik den mijnen gerang-
schikt zag, moesten echter blijven voortduren tot ultimo
Maart des volgenden jaars.
Over de ontvangst van gemelden Prins Stedehouder
heb ik steeds alle reden gehad van tevreden te zijn.
Onderscheidene keeren ben ik bij denzelven te Amster-
dam ter maaltijd geweest en ik werd aldaar steeds met
veel onderscheiding behandeld. Ook was voor mij in
dien tijd wat het personele betreft eene aangename
kennismaking gelegen in de ontmoeting van den Gene-
raal van divisie Desaix welke in \'s Hage zijn verblijf
kwam houden, om aldaar een arrondissement te com-
manderen. Behalve bezoeken van pligtpleging was
er ook een ander voorval dat tot die meer bijzon-
dere kennismaking toebragt. Ik had namelijk voor de
komst der Franschen in den Haag rapport gekregen
van vervoer eener vrij aanmerkelijke hoeveelheid gesto-
len lood, dat op het bespeuren van onraad door de
vervoerders des nachts uit de schuit in de gracht aan
de koekamp stil was nedergelaten, en sedert dien tijd
van wege de politie bewaakt werd, ten einde bij de
eerste proeve van opvissching, de schuldigen te kunnen
ontdekken. Dit lood werd door fransche militairen die
aan de koekamp een wachtpost hadden, opgemerkt,
en spoedig gingen zij te water om zich van hetzelve
meester te maken. Op het ontvangen rapport deswege
stuurde ik dadelijk bij den Officier de wacht comman-
derende om te waarschuwen van niet voort te gaan.
Dit was echter vruchteloos en werd met gelach beant-
woord. Ik schreef toen in mijne qualitoit aan den offi-
-ocr page 30-
28
cier om het lood te reclame ren, doch ook dit was zonder
uitwerking. De brief van antwoord behelsde weder eene
uitdrukkelijke weigering, doch men sprak nu niet van
personele toeeigening en gat\' te kennen dat het lood zou
dienen tot het gieten van kogels ten gebruike tegen
den gemeenen vijand. Mijne nog voortdurende functien
aldus door geweld en willekeur gestremd ziende, besloot
ik mij dadelijk bij den Generaal te vervoegen en zijne
tusschenkomst in te roepen. Dit had een lang en vriend-
schappelijk onderhoud ten gevolge, gedurende hetwelk
hij zich voor eenige oogenblikken uit de kamer begaf.
Bij het henen gaan zeide hij mij met veel beleefdheid
zich met de zaak te zullen bezig houden zonder mij
echter iets meer stelligs mede te deelen. Spoedig werd
dit toegelicht, want aan mijn huis teruggekeerd, vond
ik aldaar een Fransen officier op mij wachten en deze
deed mij onder vele pligtplegingen de vraag, waar ik
verkoos dat het lood zou gebracht en overgegeven wor-
den. Indedaad eene handelwijze van den kant des
Generaals die regt galant te noemen en mij steeds tot
eene zeer aangename herinnering gebleven is, gelijk
dezelve ook aanleiding gaf tot verdere kennismaking,
en naderhand ook nog, na ons wederzijdsch vertrek tot
vriendschappelij ke briefwisseling.
Gedurende die zelfde dagen geraakte ik ook in kennis
met den heer Baron Beijtz die door den Keizer naar
Holland gezonden was ter voorbereiding der justicieële
organisatie in deze nieuwe departementen. Mijn toen
nog voortdurende post gedeeltelijk van eenen justicieëlen
aard zijnde, kwam ik dus van zelve met hem in eene
meer bijzondere aanraking. Hij betoonde mij steeds
veel vertrouwen en deelneming, gelijk het dan ook
-ocr page 31-
29
onderhands bleek, dat deze zijne gevoelens eenen grooten
invloed op de nieuwe beschikking van mijn lot hebben
uitgeoefend, zooals ik daarvan in het vervolg zal gewagen.
Vooralsnog vernam ik van geene bepaalde uitzigten.
Mijne huiselijke omstandigheden veroorloofden mij niet
daaronder stil te blijven, en ik besloot daarom, mede
op grond van mij toegedicnden vriendschappelijken raad,
mij in persoon naar Parijs te begeven, zoodra het einde
mijner functien zou gekomen zijn.
De Prins Stedehouder had de goedheid mij die reize
mede aan te raden, en mij een eigenhandigen brief ter
overbrenging aan den Minister van binnenlandsche zaken
toe te zeggen. Die brief werd mij vervolgens met een
cachet volant gezonden, zoodat ik in de gelegenheid
werd gesteld van het over mij gezegde kennis te nemen.
Aldus toegerust nam ik in gezelschap van den heer
van Panhuis, met wien ik daartoe partij maakte ten
einde behalve de hoofdstad, ook een gedeelte van Frank-
rijk te bezigtigen, op den 24 April 1811 de reize aan,
nemende de route in een calèche met postpaarden over
Antwerpen, Gendt, Rijssel, Amiens enz. terwijl wij, na het
bezienswaardige immers gedeeltelijk onder weg bezocht
te hebben, des avonds van den 29 te Parijs aankwamen.
Zonder nu hier te gewagen van de onderscheidene
somtijds belangrijke bezoeken, waarmede ik mij ook ter
bereiking van het doel mijner reize bezig hield, en
waaronder mede behoort mijne overgifte van den hier
boven vermelden brief des Hertogs vanPlaisance, gelijk
ook mijne presentatie aan den keizer, verlang ik hier
te gedenken en eenigzins meer van nabij stil te staan
bij eene enkele meer bijzondere gebeurtenis.
Daartoe behoort mijne opwachting bij den Staats-
-ocr page 32-
30
Secretaris Graaf Daru, welke te St. Cloud den 14 Mei
plaats had. Ik werd bij die gelegenheid tegelijk met
een ander Heer in zijn cabinet geleid. Met dezen werd
het eerst gesproken, en ik bleef daarna met den Minister
alleen, welken mij toen op een zeer beleefden toon toe-
voegde: »j\'ai parlé Ie premier a ce jeune homme pour,
»après 1\'avoir congedié, parler plus librement avec vous
«Monsieur, que désirez vous, et a quoi puis-je vous être
»utile?" Na een zoodanig debut, kwam ik met de meeste
openhartigheid tot de ontwikkeling mijner gedachten.
Ik deelde hem den brief mede, dien de Prins Stede-
houder mij, in maniere voornoemd had medegegeven,
en sprak ook van mijne meening dat de Heer Beijtz
mij welligt voor het hof van Cassatie zou kunnen voor-
dragen, dat ik echter als van mijne jeugd af in het
administratieve gewerkt hebbende, in dat vak welligt
van meer nut zou kunnen zijn; dat ik daarom meende
mij te mogen veroorloven het woord prefecture te noe-
rnen. De Minister antwoordde mij hier op: »I1 faut
«suivre cette idee; elle est bonne, c\'est une place qui
»vous convient." Ik verzocht hem mij opregt te willen
aanduiden, of ik naar zijne meening zou kunnen sla-
gen. «Certainement, Monsieur je n\'y vois aucun obsta-
»cle, 1\'Empereur désire caser tous les fonctionaires qui
»ont perdu leurs places" enz. In één woord de Minister
beschouwde de zaak van eene zeer gemakkelijke zijde,
en verzekerde mij daartoe te zullen werkzaam zijn,
terwijl hij toen ik op het getuigenis verwees dat mijne
landgenooten thans te Parijs tegenwoordig wel van mij
zouden willen afleggen mij toevoegde, dat ik zulks niet
noodig had. Hij deed mij echter nog opmerken, dat
ik, aangezien het. principe \'t welk men had aangeno-
-ocr page 33-
31
men, geene plaatsing in een der Hollandsche de-
partementen mij moest voorstellen.
Na zulk een onderhoud en dat met een man die
in zulke naauwe betrekkingen stond met het hoofd van
den Staat, en tevens voor een regtschapen en cordaat
mensch bekend was, zou men zich hebben mogen
voorstellen, dat eene beslissing in den genoemden zin
niet lang zou vertoeven, doch dit was geenszins het
geval. Slingering en onzekerheid bleven voortduren.
Geen wonder dus ook dat slagen van moedeloosheid zich
tusschen beiden lieten gevoelen. Het was in zulk een
oogenblik, dat ik de eenzaamheid en de vrije lucht
zoekende mij naar de hoogten van Menil-montant op
het open veld begeven had. Daar eenzaam ter neder
gezeten en in bepeinzingen verzonken, sloeg ik een
boekje open, dat ik met mij genomen had en juist de
volgende regelen uit eene ode van Ducis mijnen ge-
schokten geest aanbood:
Oui! sur toi 1\'Eternel attaché son regard ,
Vois tu les soins qu\' Il premi et de la fleur champêtre
Et de 1\'insecte obseur qui rampe sous tes pas
Sur toi, qui peut 1\'aimer, 1\'entendre et Ie connaitre,
Pourquoi ne veillerait II pas?
Uien n\'est a nous. En 1\'adorant
Courbe toi devant Ie grand Etre.
Tout ce qui nous convient, qui Ie sait mieux que Lui?
Nous connaitrons un jour ce qu\'il caohe aujourd\'hui ,
Il est un avenir par qui tout se repare. etc. etc.
Indedaad die oogenblikken waren mij goed en heilig,
altijd zal ik mij dezelve met de diepste erkentenis her-
inneren.
-ocr page 34-
32
Weinige dagen daarna bemerkte ik uit een vertrou»
welijk gesprek met den generaal van Hogendorp ge-
houden dat mijne bestemming naar het Hof van Cassatie
scheen over te hellen. Hiermede was echter mede
overeenkomstig eene mededeeling, welke de Senateur
Schimmelpenninck mij op den 25 Juni deed, en hierop
neder kwam: »Ik heb, zeide hij, gelegenheid gehad
»den Keizer over u te spreken. Z. M. had mij laten
«roepen en vroeg mijn gevoelen over eenige voor het
»Hof van Cassatie voorgedragene personen, waaronder
»ook Gij waart. Ik heb toen in gemoede geantwoord,
»dat uw gezond oordeel U zeer geschikt dien post zou
»doen waarnemen; maar dat daar Gij altijd in het ad-
«ministrative vak waart geplaatst geweest ik meende de
«Keizer daarin beter van U zou kunnen partij trekken;
»dat Ge daarin vele kundigheden bezat en U zeer beij-
»verd had; en ik twijfel dus niet, of ge zult uwen
»\\vensch erlangen en deze zaak naar Uw genoegen uitval-
len, er bijvoegende dat hij ook den Minister van Financien
over mij gesproken had. Den 28 Junij verhaalde de
graaf Schimmelpenninck mij nog in substantie, zijne
zoo even genoemde toespraak. Hij hield zich zeker,
zeide hij onder anderen, dat na hetgeen tusschen den
Keizer en hem mij aangaande was besproken ik wel
niet voor het hof van Cassatie zou benoemd worden.
Ik ontving ook bij deze gelegenheid van dien heer vele
onmiskenbare blijken van warme deelneming. Intusschen
duurde het niet lang, of de zaak kreeg een geheel ander
aanzien, want reeds den volgenden dag (den 29 Juni)
kreeg ik van den heer Schimmelpenninck een verzoek
om mij wel dadelijk bij hem te willen vervoegen Daar
gekomen vernam ik, in tegenstelling met het gesprek
-ocr page 35-
33
van gisteren, dat hij, ofschoon toen meenende dat de
Keizer de drie Hollandsche Leden in het Hof van Cas-
satie dadelijk zelve zou benoemen en er dan ook van
mij dienaangaande geene rede meer zou zijn, nu echter
van die meening geheel was teruggebracht als zijnde
er eene nominatie van drie personen voor elke der drie
plaatsen in het hof voornoemd aan den Senaat toege-
zonden, ten blijke dat men ook bij deze eerste benoe-
ming de zaak constitutioneel wenschte te behandelen
en dat ik op eene dezer nominatien boven aan met de
H.H. Donker Curtius en Scholten gesteld was, dat de
Senaat verlangd had zijne onderhandsche vertrouwelijke
inlichting deswege, dat hij zich in gemoede verpligt re-
kende den raad te geven om de keus op mij te doen
vallen, en dat hij geoordeeld had mij daarvan te moeten
kennis geven, want dat hij indien ik de keuze niet mogt
verlangen nu nog in staat was dezelve te keeren, ter-
wijl reeds ten twee ure van dienzelfden dag de Senaat
stond bijeen te komen tot het uitbrengen zijner keuze.
Er bleek dan ook nu duidelijk van welk een invloed
het verrigte van den Heer Beytz in deze geheele zaak
geweest was. Intusschen was het oogenblik waarin
ik mij thans bevond een der belangrijkste en moeije-
lijkste van mijn leven, niet alleen voor de keuze zelve,
waaraan in geval mijner benoeming, het misschien voor
altijd verlaten van mijn vaderland en van zoo vele dier-
bare betrekkingen, eene kostbare verplaatsing van mijn
huisgezin en dure levenswijze, en wat mij al meer voor
den geest kwam, onafscheidelijk verbonden was; maar
ook voor het plotselinge van die keuze zonder iemand
der mijnen in eene zoo hoogst gewigtige zaak te kunnen
raadplegen. Hoe ik bij zulk eenen drang der omstan-
3
-ocr page 36-
34
digheden te moede was, valt geenzins te beschrijven;
doch bleek genoegzaam aan den man wiens vriendschap-
pelijke behandeling ik ondervond, en aan wiens raad
en leiding ik ten slotte meende mij dan ook geheel te
moeten overgeven. Met gevoel gaf hij dien raad, en
bezigde hij daartoe onderscheidene redenen. Met eer-
biedige onderwerping aan het Goddelijk bestel gaf ik
mij aan dezen raad over en dientengevolge werd ik nog
tenzelfden dage benoemd, gelijk de acte du Senat con-
servateur in het bulletin des lois geplaatst daarvan
breedere melding maakt.
Kort daarop reeds werd ik in eene vereenigde zitting
der Kamer beëedigd. Te dier gelegenheid door de twee
jongste Leden, uit de Italiaansche departementen ge-
kozen, binnen geleid wordende, merkte een derzelven
mij op: »Voila donc 1\'eau et Ie feu réunis."
In diezelfde dagen was ik getuige van een schouw-
spel van eenen diepen indruk verwekkenden aard. Op
eene audiëntie ten hove gegaan zijnde, en aldaar ver-
nemende dat de Keizer na den alloop der audiëntie eene
groote revue stond te houden voor het paleis der Tuil-
lerien, kreeg ik met den Heer Queijsen verlof om voor
een der ramen van het paleis ter bezigtiging te blijven.
Meer dan 25,000 der keizerlijke garde van allerlei wapen
bevond zich daar zeer digt op een geschaard. Ieder
korps werd op zijn beurt tot den Keizer gevoerd. Met
aandoening zag ik mede daaronder het korps garde door
Lodewijk in Holland opgerigt en nu in de witte mon-
tering wedijverende met de schoone legerbenden toen
in zulk een kort bestek bijeen verzameld, weinig was
het toen vooruit te zien, welk verschrikkelijk lot deze
nu naai\' roem dorstende krachtige manschappen weldra
-ocr page 37-
35
in den Russischen oorlog en aan de boorden van de
Berisina te wachten stond.
Onderscheidene beschikkingen zoo voor mijne woning
als tot den aankoop der vereischte meubelen gemaakt
hebbende, verzocht ik verlof, en hetzelve verkregen
zijnde, vertrok ik met den Heer Queijsen en in deszelfs
calèche, over de route van Soissons, Laon en Maubeuge
naar Holland. Ook aldaar was nog veel te verrigten
van hetgeen de verhuizing vorderde, en toen volgde
een hoogst aandoenlijk afscheid, hetwelk echter volgens
de mij in Parijs gedane toezegging, gepaard mogt zijn
met het vooruitzigt eener jaarlijksche overkomst.
En zoo ging ik dan met mijne vrouw, kinderen en do-
mestieken, in een jagt der marine van Rotterdam op reis
naar Antwerpen, waartoe wij, aangezien de tegenwind
en storm, welke laatste ons zelfs eenmaal in groot ge-
vaar bragt, niet minder dan zeven dagen besteedden.
In deze plaats werden mijne kisten met goederen ter
roulage naar Parijs besteld, werwaarts wij ook in drie
rijdtuigen met de post vertrokken tot Brussel, waar wij
eenigen tijd verbleven, begeleid wordende door onze
hartelijke familie de Beaufort, daartoe van \'s Hage mede-
gekomen en van welke ook thans een aandoenlijk afscheid
genomen werd.
Ik had het genoegen dat de door mij gekozen woning
waar wij dadelijk onzen intrek namen alsmede het huis-
raad, zeer naar den zin bevonden werd, en indedaad
onderscheiden omstandigheden hadden hieromtrent ten
goede medegewerkt.
Toen begon, ofschoon dan in de zeer woelige hoofd-
stad geplaatst, voor mij een veel stiller leven. Ieder
der drie Hollanders, in het Hof gekozen, zijnde met
3*
-ocr page 38-
30
mij de Heeren Reuvens en de Bije namen afzonderlijk
in eene der drie Sectjen zitting. Ik had als de eerste
in functie tredende, die voor de correctionele en cri-
minele zaken, waartoe mede die der regien behoorden,
gekozen. Belangrijke kennissen maakte ik in die be-
trekking, altijd zullen bij mij in bijzondere herinnering
blijven de Heer Baron Barris, President der Kamer, de
Procureur-Generaal Merlin, de Advocaat-Generaal Da-
niels, en onderscheidene anderen, die ik niet alleen
wegens hunne uitstekende kundigheden, maar ook in
hunnen zeer welwillenden omgang leerde hoogachten,
terwijl ik ook aan mijnen kant algemeene blijken van
achting steeds heb mogen inoogsten.
Door het toenmalig veelvuldig verblijf van Hollanders
in de hoofdstad was onze omgang voornamelijk tot den-
zelven bepaald. Onder het niet zeer groot getal uitzon-
deringen dien aangaande behoorde het huisgezin der
eigenaar onzer woning, die des Zomers op een land-
goed levende den winter boven ons, au second, huis-
vestte zonder dat er zich eenige andere bewoners,
behalve den portier en zijn gezin zich in het hotel be-
vonden, en met welken wij gedurende dien tijd op een
zeer aangenamen voet hebben verkeerd, gelijk ik ook
naderhand, terwijl mijne familie naar Holland was op
gemeld landgoed, op de route van Orleans gelegen,
een paar aangename dagen heb doorgebragt. In de
buurt vonden wij mede een zeer goeden omgang bij
zekeren Heer en Mevrouw Tenesion, die des Zomers
bij hun vader vertoefden, en op welk buiten ik even
zoo een genoegelijk onthaal heb mogen ondervinden.
De publieke vermakelijkheden dienden ook ofschoon niet
dikwijls om de kosten daaraan verbonden tot uitspanning.
-ocr page 39-
37
In Maart 1812 ontving ik mijn benoeming tot Ridder
der orde van de Reunie.
In ditzelfde jaar hadden wij het genoegen een bezoek
van onzen zwager de Beaufort met zijne huisvrouw en
hare en mijner vrouw jongste zuster te ontvangen, iets
waardoor ons verblijf zeer werd verlevendigd, terwijl ik
ook gedurende dat jaar nog eenigen tijd in Holland
(mede voor de belangen mijner assurantie compagnie)
ging doorbrengen en derwaarts Mevrouw Appelius be-
geleidde. De terugreize deed ik a petites journées over
Valenciennes, met mijn knecht in eene calèche, met twee
paarden in Holland aangekocht, en welke ik tot ons
gebruik te Parijs behield.
Onder de Hollanders met wien wij wel den meesten
omgang hadden, bevonden zich de Heer en Mevr. Meer-
man, Thuret, Mevr Haslein, de Generaal Croiset, de
HH. Reuvens en de Bije, maar bijzonder ook de Heer
en Mevr. Appelius, die ons steeds zeer veel vriendschap
bewezen hebben. Mijne bezigheden lieten mij, in ver-
gelijking van het vroegere, vele oogenblikken van rust
en kalmte over, wie had zich kunnen voorstellen dat
dezelve reeds zoo spoedig door nieuwe stormen zouden
worden afgewisseld.
Een ieder weet, wat de oorlog tegen Rusland met
eene reusachtige magt begonnen, te weeg bragt.
De omstandigheden werkten zeer sterk op mijnen
geest, en ofschoon ik zeker niet vooruit kon zien wat
naderhand gebeurde, kwamen zij mij echter van zulk
eenen zorgvollen aard voor, dat het eenstemmig gevoe-
len van mij en de mijnen werd, om bij den uitstap,
dien wij toch gezamenlijk in den loop van dit jaar naar
Holland zouden doen, mijne familie provisioneel aldaar
-ocr page 40-
38
te laten verblijven, en dat ik tegen het najaar alleen
zou terugkeeren, niemand der domestieken, mijn knecht
uitgezonderd, aanhoudende. De uitkomst heeft geleerd
hoe bijzonder gelukkig deze inval en beschikking voor
mij en de mijnen geweest is.
In de hiervoren genoemde wagen, en eene door mij
gehuurde koets deden wij de reize, mede a petites jour-
nées, met ons voerende de drie kinderen van onzen
Neef den Generaal van Hasselt in Rusland overleden,
welke na het insgelijks overlijden hunner moeder, te
Versailles waren nagebleven.
Bij mijn terugkeer, dien ik in voege voorz. alleen
ondernam, kwam mijn ambtgenoot de Bije, wiens appar-
tements huur juist geëindigd was bij mij inwonen.
Maar hetgeen meer toebragt tot veraangenaming mijner
eenzaamheid was de drukke toegang die ik verkreeg
bij Mevr. de Gravin van Hohenlohe, die met hare twee
dochters zich tijdelijk in het hotel van haren aangehuw-
den zoon, den Generaal van Hogendorp, begeven had.
Zij vond daar eene calèche met twee paarden ten ge-
bruike, en zeer dikwijls werd ik uitgenoodigd om de
dames op hare wandelingen daarmede te vergezellen,
gelijk ik ook onderscheidene andere vriendelijkheden
van dezelve heb mogen ondervinden.
Intusschen werden de oorlogsgebeurtenissen hoe lan-
ger zoo dringerder, en vernam men, dat in het laatst
der maand November, ook Holland door de geallieerden
bezet was. De laatste tijding welke ik uit mijn vader-
land ontving was van den 1 December. Sedert dien tijd
verkeerde ik gedurende ongeveer vier maanden in
eene volkomene onwetendheid van hetgeen mijne be-
trekkingen aan ging, en de pogingen om over En-
-ocr page 41-
39
geland en Italië briefwisseling te voeren, bleven geheel
vruchteloos.
Op den 1 Januari 4814 was ik lid der deputatie voor
het N. I. Compliment aan den Keizer. Deze deputatie
moest volgen op die welke van wege het wetgevend
Lichaam benoemd was, en ik bevond mij dus voor den
ingang der deur van de receptie-kamer. Daar was ik
toevallig aanhoorder van de veel ophef gemaakt heb-
bende toespraak des Keizers voor het gemelde Lichaam,
een toespraak waarin misnoegen en verbolgenheid hoog
gevoerd werden. Te huis komende heb ik met eenige
anderen getracht die toespraak zoo na mogelijk op te
teekenen, en als zoodanig zal zij in mijne papieren ge-
vonden worden.
Bij den naren gemoedstoestand door de bovenge-
noemde omstandigheden veroorzaakt, kwam nog boven-
dien de geldsopoffering voor paarden, welke van ieder
ambtenaar gevorderd werd; ook haperde de tractements-
betaling, terwijl ik in geene geringe verlegenheid ge-
raakte door de oproeping, welke ik ontving om als
flankeur, bij het legioen nationale garde, waartoe mijne
wijk behoorde, de werkelijke dienst te komen afleggen.
Van deze dienst tot bewaring der rust was wel geen
ambtenaar vrijgesteld, maar men mogt over het alge-
meen een plaatsvervanger stellen. Alleen was dit niet
vergund aan de compagnien tlankeurs, en dus werd ik
in persoon tot de dienst bestemd. Dan ofschoon van
mijne zijde bereid om tot de bewaring van orde en
rust mede te werken, gevoelde ik echter dat de ver-
eeniging en corps daartoe mij welligt in zeer moeijelijke
omstandigheden zou kunnen leiden; en ik nam derhalve
het besluit om mij op de eene of andere wijze van die
-ocr page 42-
40
dienst te verschoonen. Vruchteloos echter bleven mijne
eerst aangewende pogingen. Toen ging ik na de Heeren
Appelius en Meerman in mijn geheim te hebben opge-
nomen, over om het been in een kussen te versieren
met eene roode vriesche kous en zoo stelde ik mij zel-
ven in eenen staat van afzondering, welke echter des
avonds na het vallen van den donker bij het bezoeken
der voornoemde familien nog al eens overtreden werd.
Dagelijks wachte ik dat men mijn toestand zou komen
opnemen, doch dit verwijlde en werd hierdoor langza-
merhand stouter om, ook op den dag eenige beweging
te gaan nemen; maar aldus op een goeden morgen mij
ter wandeling begeven hebbende, verstond ik te huis
komende van mijn knecht, dat de doctor van het legioen
er geweest was om mij te zien. De knecht had te ken-
nen gegeven, dat ik mij wat beter bevindende in den
tuin van de Luxembourg, deze was digt bij mijne
woning, de zonneschijn was gaan genieten. Hij stelde
voor mij te gaan opzoeken en roepen enz. Dit werd
echter van de hand gewezen. Ik schreef dadelijk een
beleefd briefje aan gemelden Doctor en betuigde hoe
aangenaam het mij zpu zijn een nader bezoek te ont-
vangen. Daarbij is het echter, op de meest discrete wijze
gebleven, en ik heb, ofschoon dan zeker door geen
aangenaam hulpmiddel en met groote opoffering, mijne
aangewende poging ten volle mogen zien gelukken.
In Februari 1844 was de gewezen Koning van Hol-
land, tegen zijn zin, door zijn broeder verpligt gewor-
den zich naar Parijs te begeven. Hij nam daar zijnen
intrek, en simple particulier, en slechts door twee duit-
sche bedienden verzeld, bij zijne moeder. Gelijk in het
algemeen door de Hollanders, die zich te Parijs bevon-
-ocr page 43-
41
den geschiedde, deed ik ook eene poging om hem mijne
opwachting te maken. Slechts drie der bedoelde Hol-
landers werden bij hem ontvangen, zijnde met mij, de
Heeren Appelius en Cambier. Bij het onderhoud mij
vergund, vroeg hij mij, wat ik van Holland wist? Ik
zeide sedert den 1 December volstrekt niets vernomen
te hebben, en dat hij mij daarom dubbel verpligten
zou mij iets aangaande mijn vaderland zoo mogelijk
mede te deelen; en hierop volgde het veelbeduidend
antwoord: »Vous savez cependant les grands événements,
»qui se sont passés dans votre pays. Vous savez que la
»maison d\'Orange est rétablie." En na een oogenblik
zwijgens bij voegende. »Je considère cela comme un grand
«bonheur pour votre patrie, et je conseille a tout bon
«Hollandais de se ranger de ce coté." Dit gezegde was
reeds toen voor mij van eenen zeer opmerkelijken aard,
maar vermeerderde wanneer ik naderhand vernam, dat
er aanvankelijk eenige pogingen tot het herstel van
Koning Lodewijk zelven hadden plaats gehad. Zijne
toespraak gaf mij tevens het laatste bewijs van zijne
goedwilligheid en vertrouwen te mijwaarts.
Maar nu naderde ook weldra de zeer gewigtige ge-
beurtenis der intogt van de zegevierende wapenen der
geallieerden in de hoofdstad van het fransche rijk.
Weinig vernam men van hetgeen die gebeurtenis voor-
bereidde. Alles was met geheimzinnigheid bedekt, de
eene tijding sprak de andere tegen en men wist zoo
weinig van hetgeen, zelfs in de nabuurschap der stad,
gebeurde, dat mij \'s avonds op eene partij of thee, bij
Mevr. de Witt zijnde, in het oor gefluisterd werd, dat
er vijandelijke troepen in de omstreek van Bondy waren
aangekomen, toen reeds den volgenden morgen vroeg-
-ocr page 44-
42
tijdig mijn knecht mij kwam wekken, met berigt, dat
er een aanval op Parijs geschiedde. Dadelijk opgestaan,
hoorde ik van het balkon mijner tuin niet alleen het
grof geschut maar ook het klein geweervuur aan den
kant der hoogten van Montmartre. Ik trachtte aan een
en ander stuk eene zoo veel mogelijk veilige bergplaats
te bezorgen en ging vervolgens tot het doen van waar-
nemingen en het inwinnen van berigten op de wande-
ling. Akelig was het de stilte en verslagenheid te zien,
welke overal zich vertoonde. Aan de straat Montmartre
gekomen zag ik juist, op den hoek zijnde, eene bom in
dezelve vallen, waarvan ik echter de uitbarsting gemak-
kelijk kon ontwijken. Tusschenbeiden ging ik mijn vriend
Appelius bezoeken, en bood die familie mijne hulp aan.
Onder verschillende gerugten bleef de onzekerheid aan-
houden. Het schieten hield echter in den middag op,
en weldra vernam men dat er eene capitulatie getroffen
was, volgens welke de fransche bezetting de stad ver-
laten en zich naar de Loire begeven moest. De uittogt
geschiedde meerendeels gedurende den nacht, in kleine
troepjes, zonder oogenschijnlijk kommando, ofschoon
daaruit echter, zoo ver ik ben te weet gekomen geene
ongeregeldheden zijn voortgesproten. De passage liep
grootendeels langs mijne woning, waardoor een zeer
woelige nacht veroorzaakt werd.
De intogt der geallieerden was op den 1 April be-
paald. Ik verkreeg eene zeer goede gelegenheid om
dezelve te zien op het appartement van den Heer en
Mevr. van Reede, onlangs van Lyon, waar gemelde
Heer ontvanger was, derwaarts overgekomen. Ook dit
schouwspel was hoogst treffend, en tot diep nadenken
leidende. Aan het hoofd der troepen bevonden zich
-ocr page 45-
43
Keizer Alexander de Koning van Pruissen, en de Oos-
tenrijksche veldmaarschalk Prins van Schwartzenburg,
met eene zeer talrijke stoet van Generaals alle te paard ge-
zeten. Uit het appartement op het boulevard des Italiens
gelegen had men een volkomen overzigt. Opmerkelijk
was het tevens, dat bij het uiteinde van iedere straat aan
de binnenkant der boulevards uitkomende, zich, wanneer
de Vorsten aldaar voorbij reden, eene niet zeer talrijke
bende (naar gissing ongeveer honderd man) vertoonde
met witte linten en kokardes voorzien, die het geroep
van vivent les Bourbons, edoch zonder weerklank, deden
hooren, terwijl die bende, ofschoon dezelfde blijvende,
zich gemakkelijk, binnen door, aan het einde eener
volgende straat, in tijds, kon bevinden om dus den schijn
te hebben van groote vermenigvuldiging. Over het alge-
meen was hartzeer en spijt op het gelaat der bevolking
uitgedrukt, hartzeer en spijt, welke nog een te#grooter
voedzel verkreeg, toen men weldra de kozakken met
hunne vuren openlijk in de Champs Elysées genesteld
vond. Misschien had men toen krachtige waarborgen
kunnen en moeten bedingen, doch de groote invloed
van Vorst Talleyrand en anderen zal wel hieraan in den
weg hebben gestaan.
Ten gevolge dezer militaire bezetting, werd ook het
huis, waarin de familie van den Heer Appelius woonde
(quaie Voltaire) voor een groot gedeelte in requisitie
gesteld. Ik bood toen mijne woning ten gebruike aan,
hetgeen werd aangenomen.
Ondertusschen liepen de zeer gewigtige politieke ge-
beurtenissen voort, welke van elders genoeg bekend zijn.
Daartoe behoorde het vormen van eene provisionele
Commissie van bestuur.
-ocr page 46-
44
Aan dat gouvernement provisoire werd de verklaring
van adhesie door de verschillende autoriteiten afgelegd.
Ook geschiedde dat door het hof van Cassatie, tot dat
einde bepaaldelijk opgeroepen en de akte daarvan opge-
maakt, werd door ieder der Leden onderteekend.
Maar hoe natuurlijk tevens, dat ik bij dezen drang
der omstandigheden, en ofschoon ik onderhands de zeer
vriendelijke verzekering ontving, van in mijne betrek-
king voortdurend te kunnen blijven, verlangde van het
regt dat ik, als Hollander, bezat, gebruik te maken,
en tot dat einde mij, hoe eer zoo beter naar mijn Vader-
land te begeven.
Dientengevolge vroeg ik al dadelijk een reispas, en
ditzelfde geschiedde door de Heeren Appelius en de Bije,
met welken het vertrek in onderling gezelschap werd
afgesproken.
Het. duurde echter eenige dagen, eer deze reispassen
konden verkregen worden. Het gebrek aan gelegenheid
en van paarden op de Stations gaf hiertoe, immers ge-
deeltelijk, aanleiding.
Eindelijk geschiedde de uitlevering. Het verdient aan-
teekening dat die reispassen, met Russisch bijschrift,
geviseerd werden door den toenmaligen Russischen kom-
mandant van Parijs.
Wij bespraken plaatsen op de weder voor het eerst
rijdende diligence naar Ryssel, terwijl de zoon van mijn
collega Reuvens zich bij ons gezelschap voegde. Den
volgende morgen ten vijf ure aldus zullende vertrekken,
ontving ik nog \'s avonds van wege HH. gecommitteerden
uit Holland voor het nieuwe Gouvernement in Frankrijk
aangekomen (zijnde de Heeren van Reede en Mollerus
welke laatstgemelde bij zijn oom Meerman mijn op han-
-ocr page 47-
45
den zijnd vertrek vernomen had) het verzoek, om uit
hoofde de loop der posten nog gestremd bleef, mij met
een depêche voor het Hollandsch gouvernement te be-
lasten, welke mij dan ook gedurende den nacht werd
toegezonden. en op onze reize, zooals nader zal blijken,
tot eene geheel ongedachte rol bestemd was.
De familie van den Heer Appelius op mijn apparte-
ment achterlatende, namen wij dan op den 12 April de
reize aan. Digt aan Rijssel genaderd, stelde de Heer
de Bije de bedenking voor of wij ons wel binnen de
stad zelve uithoofde der woelige tijdsomstandigheden
zouden begeven en niet liever dezelve buiten om wandelen
om dan verder op de best mogelijke wijze naar Gent
te trachten voor te zetten. Het ongemak en de onzeker-
heid hieraan verbonden, zoo wel als de zucht om na
uitgestane vermoeijenissen, een goed bed te vinden deed
echter deze bedenking ter zijde stellen, welke intusschen
door de uitkomst maar al te zeer gestaafd werd. In
Rijssel bevonden zich op dat oogenblik nog 18000 man
oude troepen, onder kommando van den Generaal Maison,
en welke troepen, bij den burger geinkwartierd, nog
geene akte van onderwerping aan het nieuw bestuur
gedaan hadden. Deze onderwerping stond echter nu te
worden aangevraagd, waartoe eene commissie van wege
dat nieuw bestuur dienzelfden avond uit Parijs aankwam.
Tegelijkertijd ontving men aldaar onder anderen het
nummer van den Moniteur, waarin de adressen van
adhesie, ook dat van het hof van Cassatie, met de namen
der onderteekenaars, gevonden werden, en waarin dus
de stof gelegen was om, bij vergelijking onzer paspoorten
ons dadelijk te herkennen.
Al spoedig maakte de tijding dier aankomst een zeer
-ocr page 48-
46
diepen indruk op de gemoedei-en. Men zag aanvankelijk
kleine zamenscholingen, en het geroep van vive l\'Em-
pereur werd in eene ruime mate gehoord.
Den volgenden morgen reeds vroegtijdig meenden wij
dit gewoel te ontwijken, en plaatsen ons in de diligence
naar Gent, dan aan de poort komende vonden wij de-
zelve gesloten, en even als met vele andere rijdtuigen
het geval was; moesten wij de opening blijven afwach-
ten, welke men zeide dat spoedig zou plaats hebben.
De reden der sluiting vernamen wij dat gelegen was,
in het op eigen gezag uittrekken van een detachement
met vliegend vaandel, onder den hier boven gemelden
uitroep. Na verloop van ongeveer vier uren waren wij
nog steeds in denzelfden toestand. De woeligheid op
de straten klom, en met dezelve de publieke angstval-
ligheid, welke zelfs dien morgen zoodanig toenam, dat
de winkels veel al gesloten werden en het kanon in de
straten geplant. Alles duidde aan eene gewelddadige
uitbarsting. In dezen toestand werden de Hr. Appelius
en ik afgevaardigd, om ons bij den Generaal plaatselij-
ken kommandant te begeven en voor ons de passage
al ware het dan ook slechts te voet (wij hadden niet
meer dan ieder een zeer klein, draagbaar valiesje bij
ons) te verzoeken. Daar ondervonden wij echter eene
bitze behandeling, waarvan wij naderhand de reden
vonden in de omstandigheid dat die officier lid was ge-
weest van den krijgsraad, die het doodvonnis tegen den
Hertog van Enghien uitsprak, eene herinnering, die
zich thans op geene aangename wijze aan zijn geest zal
vertoond hebben. Deze teleurstelling ontmoedigde ons
echter niet in zoo verre, om ons van eene andere po-
ging af te houden,.en ons verlangen aan den Generaal
-ocr page 49-
47
Maison zelven te gaan mededeelen. Hier\' werden wij
wij op de vriendelijkste wijze ontvangen, maar ont-
waarden tevens het hoogst bedenkelijke van den toestand,
waaruit de verpligting geboren werd, om aan ons ver-
langen niet te kunnen toegeven. »De spanning is zeer
»groot, zeide hij; men weet dat de aangekomene Com-
»missie mij den last overbrengt, om van de verplig-
»ting tot gehoorzaamheid aan het nieuw gouvernement
»te gewagen. De troepen willen thans van de Bourbons
»maar niets hooren, doch komt ten elf ure terug Mijne
»Heeren! ik bied u aan om van mijn dejeuner gebruik
»te maken, en ik hoop u dan iets naders van den staat
»der zaak te kunnen mededeelen." Bij onze terugkomst
ontving hij, in onze tegenwoordigheid, de chefs van
verschillende corpsen, en uit hunne rapporten bleek er
nader van de groote opgewondenheid. Hij zeide verder
tegen 12 ure de troupes op derzelver zeer onderschei-
dene loopplaatsen, zonder geweer en wapenen te heb-
ben doen kommanderen, en dat aldaar een zeer be-
slissend oogenblik te wachten stond. Op den genoemden
tijd ging ik dit eens in persoon opnemen. De onder-
scheidene verzamelingen droegen slechts gedeeltelijk
het kenmerk van voldoening aan de gegevene orders.
Bij anderen geschiedde de opkomst met geweer en
wapenen voorzien. Maar hoe veel schrikbarends zich
ook in deze en andere omstandigheden vertoonde,
weldra bleek er van eenen gelukkigen afloop, dien
men indedaad aan het goed en oordeelkundig beleid
van den Generaal voornamelijk te danken had. In de
groote montering uitgedoscht en van een talrijken Etat
major omringd, sprak hij met zijn schoone houding de
troupes toe, in zeer korte doch krachtige bewoordin-
-ocr page 50-
48
gen, en onder kennisgeving van de voorgevallene ver-
andering hen herinnerende, dat zij Franschen waren,
dat de Fransche soldaat zijn pligt te veel kende, om
zich uithoofde van politieke gebeurtenissen van de
discipline, dat pronkjuweel der fransche legermagt, te
laten aftrekken, en dat de liefde tot het Vaderland dan
ook zeker niemand zou doen aarzelen, om onder ge-
hechtheid aan de zoo even vermelde gevoelens, met
hem uit te roepen: Vive la France!
Deze elektrieke schok deed algemeen de gewenschte
uitwerking. Het: vivent les Bourbons werd op deze
wijze vermeden. Met geestdrift herhaalde men de uit-
roep des Generaals, en alles voegde zich tot orde en
ondergeschiktheid. Ter bevordering daarvan, bleven
echter de poorten nog voor dien dag gesloten, en ver-
heugd over de verlossing uit de moeijelijkheid, waarin
ook wij konden gewikkeld zijn geworden, getroostten
wij ons het op zich zelf onaangename oponthoud daar-
mede verbonden. Ik zocht afleiding in het bijwonen van
het spectakel, dat dien zelfden avond voortgang had.
Den volgenden dag reisden wij almede met de dili-
gence op Gent, en vernamen aldaar, dat de route over
Antwerpen, vermits deze vesting nog niet was overge-
gaan en door troepen der geallieerden omringd, niet kon
genomen worden. Wij huurden een bijzonder rijdtuig,
om ons over Hulst te brengen aan een klein veer over
de Schelde, op Schorel, met het doel om dien zelfden
avond tot Goes voort te gaan en aldaar onzen intrek te
nemen. De onderscheidene innerlijke gewaarwordingen
die het weder betreden van den oud vaderlandschen
grond vergezelden, zal ik niet pogen te beschrijven. Te
Schorel overgezet, vonden wij oponthoud, door het ge-
-ocr page 51-
49
gemis van transportmiddelen, terwijl (zoo men zeide)
alle de paarden der plaats in requisitie gesteld en af-
wezig waren.» Ik vernam echter spoedig, dat de Schout
zijne twee plaisierpaarden daarvan had uitgezonderd,
en deze zich op den stal bevonden. Die ambtenaar in-
tusschen had dit voor ons verzwegen, en ik vond toen
op grond der door mij voor het gouvernement mede-
genomen, depêche, geene zwarigheid om hem zijne ver-
pligting tot ons dadelijk verder vervoer, en het daartoe
gebruiken zijner op stal staande paarden, ernstig onder
het oog te brengen. Dit had de gewenschte uitwerking
en wij zagen ons weldra naar Goes overgevoerd. A1-
daar huurden wij nog tegen den morgen een open vaar-
tuigje om met het getij (ongeveer ten acht ure) naar
de Buitensluis te vertrekken.
Doch nieuwe moeijelijkheden stonden voor de deur
die op het onverwachtst ons in dit voornemen te leur
stelden. De Heer Appelius werd reeds vroegtijdig bij
den Engelschen admiraal, die aldaar het bevel voerde
en zijne residentie in de stad zelve hield, ontboden.
Hij ging derwaarts en beloofde mij te zullen trachten
tot het tijdig vervorderen onzer reis, spoedig terug te
zijn; maar hoedanig was mijn verbazing en veront-
waardiging toen ik in plaats daarvan, een vreemd Heer
mijne kamer zag binnentreden, mij (ofschoon dan zijnent-
wege onder zeer beleefde formen) bekend makende dat
hij was de Commissaris van Policie en van den admi-
raal last had mij te arresteeren, even gelijk die last
ook op de verdere reisgenooten toepasselijk was, dat de
Heer Appelius zich nog in bewaring bij den Admiraal
bevond enz. Eene zoodanige ondervinding was dus wel
geschikt om mijn gemoed op de pijnlijkste wijze te
4
-ocr page 52-
50
schokken. »Hoe, Mijnheer! het eerste dat ik dan, die
»onder vele moeijelijkheden als Hollander terugkere,
»bij het betreden van den vaderlandschen grond onder-
»vinde, is dus zonder iets te hebben misdaan, en zonder
»dat mij eenige reden wordt opgegeven, door eene
«vreemde militaire magt, willekeurig te worden aan-
»gehouden! Welk een verschrikkelijke gewaarwording!
»Ik beschuldig U niet, Mijnheer! Gij hebt getoond den
»U gegeven last, voor zoo veel van U afhing, te willen
«verzachten en dat doet mij dan ook vertrouwen, dat
»Ge mij de dienst, welke ik van U verlange, niet zult
«weigeren." — Op de betuiging zijner bereid vaardigheid
verzocht ik hem voor mij eene audiëntie zonder verwijl,
te vragen bij den Admiraal, en voorts den Generaal
Sweerts de Landas, die ik vernam dat de landtroupeh
commandeerde, mijnentwege uit te noodigen zich wel
mede derwaarts te willen begeven. Laatst gemelde ont-
ving deze uitnoodiging in de kerk (\'t was Zondag) en
stond aanstonds op om aan mijn verlangen te voldoen,
gelijk ik denzelven dan ook vond bij mijne komst in
de kamer des admiraals, in eene hoek van welke de
Heer Appelius gezeten was.
Hier was het dat mij de Gouvernements-depêche
waarvan ik boven gewaagde, en die ik nu onder den
arm had zeer bijzonder te stade kwam. Na den Gene-
raal Sweerts een paar woorden afzonderlijk te hebben
toegesproken, gaf ik aan den Admiraal, in substantie
te kennen, dat ik niet kwam om mij te beklagen, hoe
veel reden er daartoe ook bestond, dat ik ook wist in
handen van den sterksten te zijn, en gevoelde mij dus
wel, in zoo verre, te moeten onderwerpen, maar dat
ik mij verpligt achtte in het belang van het Hollandsche
-ocr page 53-
M
gouvernement en der publieke zaak, te moeten bekend
maken dat aan mij en mijn gezelschap op de hier boven
vermelde wijze, eene depêche was toevertrouwd en bij-
zonder aanbevolen; dat ik dus tegen elk oponthoud in
de bezorging natuurlijk moest reclameren en degeen
of degenen, die dit oponthoud toebragten moest verant-
woordelijk stellen. Dit had uitwerking. De depêche
werd uitwendig en in hare cachetten zeer zorgvuldig
bekeken. De aanwezige admiraal en Commodore be-
raadslaagden met den genoemden Generaal, en mij werd
vervolgens gezegd, dat men zich tegen mijn vertrek
niet zou verzetten. Ik antwoordde daarvan geen ge-
bruik te mogen maken, tenzij mijne reisgenoten, zonder
uitzondering, mede daaronder begrepen bedoeld werden.
Eene nieuwe beraadslaging volgde, en mijne vraag werd
toegestemd. Naderhand heb ik vernomen, dat er reeds
order was gegeven, om ons op een oorlogschip naar
Engeland te doen overbrengen, terwijl de oorzaak van
het gehouden gedrag daarin te zoeken was, dat zeker
inwoner van Goes, die vroeger zeer in politieke denk-
beelden van den Heer Appelius verschilde, het vernemen
van zijne komst had doen strekken, om den admiraal
het hoogst gevaarlijke van zijne toelating hier te lande,
en bij gevolgtrekking ook van de toelating zijner reis-
genoten, onder het oog te brengen, en aldus afgeschil-
derd, zagen wij ons, op zijn fraaijst genomen, als hoogst
suspecten behandeld, waaraan dan gelukkig mijn houding
met de depêche een einde maakte.
Met dit al misten wij op dien dag onze reis. Het getij
reeds te ver verloopen zijnde, toen wij scheep gingen,
konden wij het in ons open vaartuig niet verder brengen
dan tot Zierikzee, in welke stad wij onze intrek namen.
4\'
-ocr page 54-
52
Daar was het dat ik de eerste kennis ontving van
de voorname gebeurtenissen welke sedert den 1 December
des vorigen jaars in mijn vaderland waren voorgevallen.
De bundel der Staats-Couranten werd met de uiterste
graagte doorbladerd, en toen de beide andere Heeren
zich ter nachtrust begaven, bleef de Heer Appelius zich
met mij gedurende den nacht tot op het oogenblik van
ons vertrek, dat ten vijf ure plaats had. aan deze voor
ons zeer belangrijke lezing, toewijden.
Maar ook van daar, en dus bij het eerste oogenblik
dat, zonder mijn aankomst in \'s Hage te willen af-
wachten, zich hiertoe op den vaderlandschen grond
de gelegenheid aanbood, schreef ik mijn verzoek tot
ontslag als Lid van het Hof van Cassatie, van welk ont-
slag mij bij missive van den le Mei, onder voor mij inde-
daad zeer vleijende betuigingen het berigt gegeven werd.
Aan de Buitensluis gelukkig aangekomen, reisden wij
voort tot Delft, als zijnde het reeds te laat in den avond
om toen nog in \'s Hage aan te komen. De Heer de
Bije zeide echter te verlangen om zich nog naar Leyden,
alwaar Mevrouw zich bevond, te begeven. Het bleek
echter naderhand dat hij nog dienzelfden avond in
\'s Hage, onze aankomst hier te lande, had willen aan-
kondigen.
Zoo zag ik mij, na alle deze gebeurtenissen op den
19 April 1814 in eene stad, welke ik in geheel andere
omstandigheden met er woon verliet, terug gebragt.
Ik nam mijn intrek ten huize van mijnen zwager de
Beaufort; en gaf van daar dadelijk aan mijne familie,
welke zich in Gouda bevond, van mijne behouden aan-
komst kennis.
Dit geschiedde mede ten hove, en spoedig daarop
-ocr page 55-
53
werd ik in particuliere audiëntie bij den Souverainen
Vorst ontvangen. Die ontvangst was zeer beleefd, doch
bleef wat mijn plaatzing betreft, vooreerst buiten gevolg.
In Junij ging ik na mij gedurende dien tusschentijd
meerendeels te Gouda te hebben opgehouden, weder
naar Parijs, om aldaar order op mijne achtergelatene
zaken te stellen, een gedeelte mijner meubelen te ver-
koopen, en het verdere in te pakken, om per scheeps-
gelegenheid over Rouaan naar Holland te doen ver-
voeren. Tot dien tijd bleef de familie Appelius in mijn
appartement.
Ik genoot gedurende mijn verblijf nog vele blijken
van vriendschap en belangstelling, na afdoening mijner
zaken, Parijs, waarschijnlijk voor altijd verlatende.
Na mijne terugkomst in Holland was mijn verblijf
en dat mijner familie verdeeld ten huize van mijnen
Vader te Gouda, en van mijn zwager de Beaufort in
\'s Hage, zonder eenige plaatzing te bekomen, ofschoon
ik mijne dienst welmeenend had aangeboden. Dit moet
te meer verwonderen, daar mijne eerste ontvangst bij
den Vorst zeer goed en onderscheidend geweest was.
Nimmer ben ik te weet gekomen of en zoo ja welke
reden daartoe bestond. Alles doet echter vermoeden,
dat er iemand geweest is die mij heeft tegengewerkt
maar intusschen was mijn ondervinding niet geschikt
om mijn vertrouwen op oude kennissen, te dezen aan-
zien te bevestigen. Ik gevoel mij echter gedrongen
hier met erkentenis gewag te maken van den toen-
maligen Minister Secretaris van Staat Falck, van wien
ik veel belangstelling heb mogen ondervinden.
Ik weet dat men toen wel eens het heeft willen voor-
doen , of ik niet aan mijn vorige rangen te veel gehecht
-ocr page 56-
54
en daardoor ongemakkelijk was. Geheel zal ik die zoo
natuurlijke en billijke gehechtheid niet tegenspreken,
maar dat het mij niet ongemakkelijk maakte bleek wel
duidelijk uit mijne aanneming van eene der drie bur-
gemeesters plaatsen te Gouda, waartoe ik mij op het
onverwachtst en zonder er te voren iets van te hebben
vernomen, benoemd zag.
De benoeming geschiedde ter gelegenheid van de
voorloopige organisatie van een nieuw Stedelijk Bestuur
ter gemelde plaatze, en wel uithoofde van den zeer ver-
achterden toestand, waarin de publieke administratie
zich aldaar bevond. Het koninklijk besluit dateert van
den 12 Maart 1815.
Mijn gevoel van verpligting om mij niet aan \'s konings
roeping te onttrekken en van de andere zijde dat van
aan mijn geboortestad welligt van eenig wezenlijk nut
te kunnen zijn, deden mij den grooten weerzin over-
winnen, die anders aan mijne aanneming zoude hebben
in den weg gestaan. Spoedig echter hoopte ik mij daar-
van te kunnen ontslaan, doch de opgevolgde terugkomst
van Napoleon in Frankrijk deed mij mijn opgevat voor-
nemen tot andere tijdsomstandigheden uitstellen.
Zoo kreeg ik dan de handen in een zeer verwarden
en met vele schulden beladen boedel, doch mijne drukke
en onaangename bemoeijingen werden verligt door de
zeer groote mate van vertrouwen, welke ik zoo van
alle de Leden van het Bestuur als van de Ingezetenen
in het algemeen mogt ondervinden.
Bij Kon. besluit van den 15 Mei 1815 werd ik
benoemd tot Lid eener adviserende Staats-Armen
Commissie, waarin even veel Leden uit de Zuide-
lijke als uit de Noordelijke provinciën zitting kregen i
-ocr page 57-
55
maar welke Commissie sedert tot geene resultaten ge-
leid heeft.
Kort daarop, en wel bij besluit van 12 Jan. 1816
werd ik benoemd tot Referendaris der eerste klasse op
eene jaarwedde van vierduizend gulden, met eene nader
op den 26 Januarij gegevene koninklijke verklaring, dat
ik het op het einde van dat loopende jaar zou blijven
fungeren als Burgemeester van Gouda, en mitsdien ge-
durende dezen tijd niet gehouden zou zijn mijne vaste
woonplaats binnen \'s Gravenhage te vestigen.
Bij aanschrijving van Gedeputeerde Staten van Zuid-
Holland dd. 13 Aug. 1816 zag ik mij eene nieuwe
Commissie opgedragen, ten gevolge der benoeming op
den 30 Julij bevorens door den koning gedaan van eene
Commissie van vijf Leden, waarvan ik de eerst be-
noemde was, en tengevolge waarvan ik dezelve heb
gepresideerd strekkende, om te regelen de verschillen
welke de geoctroijeerde vervening van den Krimpener-
waard betreffende, in onderscheiden opzigten gerezen
waren, en welke de Koning verlangde met vermijding
van regterlijke procedures, door schikking tot afdoening
te brengen, zijnde ter behandeling van dit onderwerp
onderscheidene conferentien zoo te Gouda als met de
daartoe opgeroepene belanghebbenden, ook te Amsterdam
gehouden. Deze Commissie bestond uit Mr. L. v. Toulon
refendaris van de le klasse, H. de Wekker de Groot,
griffier van \'t vredegeregt te Schoonhoven, Mr. F. van
de Poll, advokaat te Amsterdam, Mr. M. W. de Jonge,
advokaat te \'s Gravenhage en C. A. Pijl, President van
het bestuur van Alblasserdam.
Tegen het einde van den gemelden jare deed ik nu,
ten gevolge van het bovengenoemd besluit van 26 Januarij
-ocr page 58-
56
de vereischte aanvrage tot ontslag van het Burgemeester-
schap, en ik mogt dat te meer doen, daar nu reeds
eene geregelde gang aan de administratie te Gouda, en
aan de binnen eenige jaren opvolgelijk te liquideren zoo
loopende als gevestigde schuld, te zamen ongeveer vier
ton bedragende, niet alleen zonder nieuwe belastingen ,
maar zelfs ook met afschaffing van enkele der bestaande,
verzekerd was.
De stedelijke Raad kwam echter op de voor mij meest
vleijendste wijze tusschen beide, en maakte gedurende
mijne afwezigheid, op voorstel van den Heer Kemper, die
mij in het Voorzitterschap verving, eenparig een adres
aan Z. M. om mij in de gemelde betrekking te behouden.
Daaraan werd toegegeven en bij Kon. besluit van
18 Dec. 1816 werd mij vergund om bij voortduring, en
totdat Z. M. over hem tot andere werkzaamheden zal
beschikken, het Burgemeesterschap der stad Gouda te
blijven waarnemen.
Op den 23 Julij 1817 gaf mij die Raad een nieuw
bewijs van de jegens mij bestaande gevoelens, door mij
in de plaats van den Heer van Harencarspel Decker
overleden, te benoemen tot Lid in de vergadering der
Staten van Holland.
Intusschen (in 1816) had ik met mijn huisgezin be-
trokken het huis der familie de Lange, hetwelk nader-
hand door mij werd aangekocht.
In dit huis had ik (den 12 Maart 1818) het genoegen
om de bruiloft te vieren van mijne oudste dochter, die
met de Heer (Jonkh.) G. I. Beeldsnijder van Amsterdam
door het huwelijk verbonden werd.
Bij deze gelegenheid ondervonden wij vele blijken
van belangstelling aan de zijde der Goudsche bevolking
-ocr page 59-
57
Naaste betrekkingen kwamen het feest bijwonen, en
ook mijn reeds hoog bejaarde Vader gaf het voorbeeld
van vrolijkheid en vergenoegen.
Uit dit huwelijk zijn geboren twee dochters namelijk
Henrietta Martina Johanna den 15 Maart 1827 en Louisa
Johanna den 16 Mei 1828.)
Spoedig echter werd die vrolijkheid door rouw op-
gevolgd.
Mijn waardige Vader in dunnere dan zijne gewone
kleeding naar het Stadhuis zich begeven hebbende,
vatte bij het opklimmen der trappen, bij eenen zeer
guren storm, eene koude, waarvan niettegenstaande hij
tot laat in den nacht zeer vrolijk aan tafel bleef, de
gevolgen zich reeds den volgenden morgen vertoonden,
welke weldra, na eenige dagen een einde aan zijn voor
ons dierbaar leven maakten, zijnde zijn sterfbed een
voorbeeld geweest tot zelfs in de laatste oogenblikken
van kalmte en zielsrust. Hij stierf 82 jaren oud.
In het volgend jaar werd ik door de vergadering der
Staten van Holland benoemd tot Lid der Tweede Kamer
van de Staten-Generaal. Na van den Koning verlof
gevraagd en bekomen te hebben om zonder hinder
mijner andere betrekkingen, die benoeming aan te ne-
men, ben ik na telkens vernieuwde verkiezingen daarin
gedurende dertien jaren werkzaam geweest, terwijl ik
veelal mij het presidie van eene der afdeelingen bij
dezelve vergadering zag opgedragen.
Zoo liep mijn leven in afwisselende bezigheden en
bemoeijingen voort, maar ook werd mij en de mijnen
een nieuwen zegen voorbereid, door het huwelijk van
mijne tweede Dochter met den Heer M. van der Koog,
toenmaals ontvanger van \'s Rijks belastingen te Gouda,
-ocr page 60-
58
welk huwelijk plaats had op 17 Jan. 1822 en bij de
overkomst der familie in gemeenschappelijke vreugde
gevierd werd. Uit dat huwelijk is op den 21 üec. 1822
geboren een Zoon, aan wien de namen van Lodewijk,
Johan gegeven werden.
Ten gevolge der organisatie van de Gemeentebesturen
op het nieuw daartoe vastgesteld Regerings-Reglement
werd ik bij Kon. besluit van 23 Feb. 1824 houdende
benoeming van Burgemeester en wethouders verkozen
tot Burgemeester te Gouda. Daaraan was eenige ver-
meerdering van tractement verbonden, doch op verre
na niet in verhouding met het te gelijker tijd voor mij
bepaald financieel gemis, daar, uit aanmerking dat
mijne definitieve plaatsing aan het hoofd van genoemd
Bestuur mij buiten de gelegenheid stelde om in hoe-
danigheid van Referendaris der eerste klasse werkzaam
te zijn, bij besluit van denzelfden datum mij een wacht-
geld van Twee duizend guldens in plaats van het trac-
tement van vierduizend werd toegekend. Sedert deze
nieuwe organisatie openbaarde zich bij den Stedelijken
Raad een stelzel van somtijds hatelijke oppositie, welke
mij wel eens een lastigen strijd veroorzaakte, toch
evenwel tot dat einde toe door mij met goed gevolg
werd tegengegaan.
In datzelfde jaar 1824 werd ik bij Kon. besluit van
26 Aug. benoemd tot Dijkgraaf van den lande van
Steijn en Willes.
Zeer onverwachts vernam ik voorts bij missive van
den Minister van Staat Kanselier der orde van den
Nederlandschen Leeuw, dat Z. M. mij bij besluit van
4 Oct. 1825 had toegekend het voor de Ridders bepaalde
ordeteeken.
-ocr page 61-
59
Zoo zag ik mij ook op den 2 van Hooijmaand 1827
verkozen tot Lid der Maatschappij van Nederlandsche
Letterkunde te Leijden.
Maar gedurende diezelfde jaren trof mij ook een bittere
ramp. Mijn eenige zoon die voor de grensdienst als
Controleur der belastingen in de provincie Limburg
geplaatst was, bemerkte op een avond wanneer hij een
bezoek bij den Heer Baron van Tuijll van Heire aflegde,
dat er iets floersachtigs zijn gezicht belemmerde. Den
volgenden dag vond hij zulks toegenomen, en dit deed
hem besluiten, om, na order op zijne zaken gesteld te
hebben zich te paard te zetten en naar zijne Ouders te
begeven. Onder weg verergerde het reeds zoodanig,
dat hij verpligt was iemand te paard tot wegwijzer bij
zich te nemen. Dit gebeurde in het jaar 1823. Met
onderscheidene deskundigen werd opvolgelijk geraad-
pleegd, doch vruchteloos. De Heer Haan, Doctor in de
Chirurgie te Rotterdam die uit hoofde van eenige hem
bewezene diensten gedurende ons verblijf te Parijs, hem
met veel belangstelling en vriendschap behandelde, zond
ter lezing eene brochure waarin hoog opgegeven werd
van proeven door branding in de oogen tot genezing
met goeden uitslag genomen. Dit maakte indruk op hem
en ofschoon wij ons in deze van raad meenden te moe-
ten onthouden, achtte hij het geraden deze kuur te
beproeven (hij was reeds te voren door van der Lee te
Rotterdam gemagnetiseerd) en zich te dien einde onder
de behandeling van genoemde Heer Haan te stellen.
Zijne moeder vergezelde hem en beijverde zich door
het aanwenden van de meeste zorgen gedurende dit
lange lijden. De kuur mislukte en bij de blindheid voegde
zich eene ziekte in de hersenen, die nader tot eene
-ocr page 62-
60
volslagene krankzinnigheid oversloeg en in dien toestand
zagen wij den ongelukkigen, totdat de dood in November
•1831, terwijl hij even te voren naar het gesticht te
Utrecht, bij mijne verhuizing derwaarts, was overge-
bragt, een einde aan zijn leven maakte en ons den
eenigen Zoon deed missen.
Intusschen had het jaar 1830 een hoogst belangrijk
tijdstip van mijn leven opgeleverd. Men weet dat in het
laatst van Augustus deszelfden jaars de schandelijke
opstand in de zuidelijke provinciën begon. In deze
omstandigheden had ik mijne bijzondere dienst, zoo die
van eenig nut kon worden gerekend, aangeboden. De
Koning deed eene buitengewone vergadering der Staten-
Generaal beschrijven tegen den 14 September van ge-
noemd jaar. Daags te voren begaf ik mij naar \'s Hage,
en vervoegde mij ten einde mijne begeerte tot het ver-
nemen van nieuws te voldoen, dadelijk naar de Sociëteit.
Onder de zeer weinigen die ik aldaar nog vond was
mijn ambtgenoot Hoynck van Papendrecht van wien ik,
niet zonder mijne groote verwondering vernam, dat er
dienzelfden avond eene vertrouwelijke bijeenkomst van
de Noordelijke leden der vergadering stond gehouden
te worden, ten einde te overleggen wie derzelven tot
Candidaten voor het presidium, den volgenden dag te
benoemen onder verbintenis, dat allen eenparig ter ver-
gadering hunne stem zouden geven, aan degenen die
in de gemelde bijeenkomst door het onderling overleg
zouden gekozen worden. Ik, die tot goeder trouw
ofschoon dan na inzage verkeerdelijk meende, dat de
Voorzitter der laatste gewone Vergadering van zelve
moest optreden, zag hiervan niet weinig op en dit ver-
meerderde grootelijks toen de Heer Hoinck er bijvoegde
-ocr page 63-
61
te geloven, dat veel aanmerking op mijn persoon zou
gevestigd worden. Ofschoon hieraan nog weinig hech-
tende, besloot ik echter mij wat later naar de aange-
kondigde bijeenkomst te begeven in hoope van op die
wijze minder in het oog te vallen voor eene benoeming
waartegen ik teregt bij de gewigtige omstandigheden
van het oogenblik zeer sterk opzag. Toen ik kwam
vond ik wel dat de stemming reeds was aangevangen,
doch hoorde ik ook tevens mijn naam herhaaldelijk
opnoemen. De uitslag was, dat, onder verband als
hierboven gezegd is ik tot eerste Candidaat bestemd
werd, de Heer Clifford tot tweeden en de Heer Corver
Hooft President bij de vorige zitting tot derden. Ik
trachtte het onweder dat mij bedreigde van mij af te
keeren, dooi" in het midden te brengen, dat hoe hoogst
gevoelig ik was aan het ondervonden zoo bijzonder blijk
van achting en vertrouwen en hoezeer ik besefte dat
mijne overtuiging van het gemis aan alle de in zulke
omstandigheden vereischte krachten welligt geene genoeg-
zame reden om mij te verschoonen, zou opleveren, er
echter een ander oogpunt was, dat meerderen indruk
kon en moest te weeg brengen, het oogpunt namelijk
van het voor mij bestaan van andere van het gouver-
nement afhankelijke betrekkingen welke, vooral thans
naar mijn inzien minder vereenigbaar met het presidie
behoorden geacht te worden. Deze mijn deed echter
geenszins de gehoopte uitwerking. Men beantwoordde
mij uit het gezegde, dat juist mijne opmerking te meer
bewees dat men zich in de keuze niet vergist had, en
dit gezegde werd van eene algemeene toestemming ge-
volgd. De schok van onderscheidene aandoeningen, die
ik bij deze gelegenheid ontving valt geenzins te beschrij-
-ocr page 64-
02
ven, en lang zeer lang heb ik daarvan gevoel gehad,
waartoe ook de gebeurtenissen der volgende dagen niet
weinig toebragten. Des voormiddags daaraan had de
keuze tot voordragt overeenkomstig het hier bovenge-
rnelde plaats. Op het gebleken verlangen des Konings,
dat deze voordragt dadelijk zou worden overgebracht,
en dat de vergadering slechts voor een uur zou worden
opgeschort, werd dan ook de keuze van Z. M. dadelijk
bekend gemaakt, en zag ik mij als door een tooverslag
op de presidiale stoel geplaatst, waar ik met eene in
der haast en in ontroering bedachte aanspraak mijne
nieuwe functie aanvaardde.
Het is bekend, welke de drang is geweest der opvol-
gende omstandigheden. De muitzieke geest van sommi-
gen , de vrees van anderen, en wat ik meer zou kunnen
aanvoeren verhinderden zoo veel te doen als mij wen-
schelijk was toegeschenen.
Dagelijks had ik overeenkomstig \'s Konings uitdrukke-
lijk verlangen de eer bij Z. M. te worden ontvangen.
Het uur van achten des morgens was daartoe bestemd,
en dikwijls was ik dus in de gelegenheid om getuige
te zijn, van het kalm overleg en van het onwankelbaar
vertrouwen dat \'s konings karakter kenmerkte.
Ten blijke van Z. M. tevredenheid zag ik mij ter gele-
genheid der sluiting van deze bijeenkomst bij besluit van
2 Oct. benoemd tot Staatsraad in buitengewone dienst,
terwijl het mij toegelegd wachtgeld bleef voortduren.
Spoedig volgde de tijd der gewone vergadering van
de Staten-Generaal, op welke echter nu geene der
Zuidelijke Leden, twee hadden er zich echter aangemeld;
de Heeren de Moor en Sandelin, verschenen.
Ik werd met bijna eenparige stemmen bij vernieuwing
-ocr page 65-
63
tot eerste Candidaat voor het presidie gekozen, en Z. M.
benoeming volgde bij besluit van 20 October.
Het genot van achting en vertrouwen zoo wel aan
de zijde der Leden als aan die van het Gouvernement,
kwam mij zeer te stade bij de meer dan ooit noodige
voorzigtige leiding van zaken. Een treffend bewijs
daarvan zal men kunnen bespeuren bij het navolgende:
Kalmte van geest en zin was zeker bij de elkander snel
opvolgende gebeurtenissen van dien tijd bezwaarlijk overal
en bij een ieder, in acht te nemen, en daaruit sproten
onderscheidene en somtijds heftige denkbeelden omtrent
hetgeen men oordeelde het welzijn en behoud van den
zoo zeer geschokten staat te vorderen. Deze was de
bron, welke mede aan sommige Leden der vergadering
deed geloven, dat de tweede Kamer zich thans meer
moest laten zien zonder bij zulke buitengewone en cri-
tieke omstandigheden, zich angstvallig te houden aan
het geen alleen voor kalme tijden geschikt was, enz.
Op zekeren morgen vervoegden zich eenigen dier leden
bij mij, vragende het beleggen van een Committé-ge-
neraal tegen den volgenden dag, ten einde alsdan te
overwegen, wat in deze zou kunnen geschieden. Deze
vraag werd met zeer veel aandrang gedaan en in het
reglement wettigde dezelve in den algemeenen zin. Ik
stond echter voor mij zelven te zeer in het begrip dat
men aan den eenen kant bij de tegenwoordige omstan-
digheden zich vastelijk aan de Grondwet (welke wijzi-
gingen dezelve ook nader zoude mogen vorderen) be-
hoorde aan te sluiten, en van eene andere zijde op de
meest voorzigtige wijze vermijden wat verschil van in-
zigten zoude kunnen aankweken en ook bij het publiek
doen wortel vatten, dat ik al dadeüjk wenschte het
-ocr page 66-
64
middel te vinden om een Committé-generaal \'t welk op-
hef geven moest en waarvan het geheim niet te be-
waren viel, te kunnen vermijden, aan den anderen
kant, gelovende, dat bij zekere opgewondenheid, die
ik bespeurde, het nuttig en goed konde zijn om eens
aan de praat te komen, maar echter geheel en familie
en zonder eenigen schijn van wettige bijeenkomst. Uit
dien hoofde liet ik dadelijk alle de respective Leden
verzoeken om, dienzelfden avond, in een bijzonder ver-
trek, (daartoe aangewezen), zich wel te willen vervoe-
gen. Aan dat verzoek werd algemeen voldaan en ik
gaf toen te kennen dat ik deze geheel inofficieèle ge-
legenheid niet ongeschikt achtte, om als goede vrien-
den eens, als \'t ware, ons hart te luchten, en onderling
van gedachten te wisselen, omtrent den tegenwoor-
digen stand der publieke zaak. Dit had bijval, zeer
vele en verschillende opmerkingen werden er gehoord.
Vele antwoorden en wederleggingen volgden daarop.
Alles liep af in den goeden bedaarden zin en ik werd
verzocht den volgenden morgen aan Z. M. wel eenig
verslag te willen geven van het voorgevallene. Ik mogt
deze taak, ofschoon met moeijelijkheden verzeld niet
weigeren en zoo liep deze ontmoeting af, waarvan ik
het denkbeeld tot uitvoering altijd onder mijne gelukkigste
ingevingen geteld heb, en waaraan ik, uit hoofde van
den goeden geest daardoor bevorderd, nog steeds met
veel genoegen herdenke. Toen ik den volgenden morgen
het kabinet des Konings intrad gaf Z. M. mij al aan-
stonds de vraag ter beantwoording, wat ik toch den
vorigen avond had uitgevoerd en hoe ik dit met de grond-
wet kon overeenbrengen enz. ? Het was echter niet onge-
makkelijk voor mij om onder uiteenzetting der bestaande
-ocr page 67-
65
beweegredenen mijn gedrag te regtvaardigen en te doen
goedkeuren. Na een zoo veel mogelijk volledig verslag
van het besprokene gegeven te hebben deed Z. M. mij
het verlangen blijken om hetgeen ik nu mondeling had
vermeld, in schrift te ontvangen. Van het paleis ko-
mende vervoegde ik mij bij den Heer Griffier de Geer,
die \'s avonds tevoren, naast mij gezeten, eenige aan-
teekeningen gemaakt had. Wij zetten ons dadelijk aan
het werk en dienzelfden middag bekwam de Koning
het gevraagde, hetwelk, zoo als mij daags daaraan ge-
zegd werd, aan den Heer Minister Verstolk was toe-
gezonden , ten einde eene onderhandsche nota tot ant-
woord gereed te maken, en weinige dagen verliepen
er slechts toen Z. M. mij die nota ter hand stelde met
vrijlating om bij eene nieuwe oproeping van gelijken
stempel als mijne eerste geweest was, die aan de Leden
mede te deelen. Het zal onnoodig zijn hierbij te voegen
welk een goede indruk hieruit geboren werd.
Ook andere belangrijke ontmoetingen zijn mij gedu-
rende den zoo bijzonderen tijd van mijn Voorzitterschap
te beurt gevallen. Altijd heb ik (slechts met ééne uit-
zondering toen in mijne tegenwoordigheid de tijding ont-
vangen werd van den afval des Generaals G. die zoo bij-
zonder was welgedaan) den Koning kalm, welgemoed
en vertrouwend gevonden. Veel onderscheiding heb ik
zoo van Z. M. zelve en van zijne Ministers als van mijne
medeleden mogen genieten, en zoo heb ik dan van deze
betrekking, waartegen ik te regt zeer had opgezien,
zeer veel aangenaams ingeoogst, gelijk de brieven welke
ik bij het einde mijner functien van gemelde Heeren
Ministers ontving mij tot een blijvend gedenkteeken zijn
van hunne gevoelens te mijwaarts.
5
-ocr page 68-
66
Intusschen werd ik op den 7 Julij 1831 door de pro-
vinciale Staten op nieuw herkozen als Lid der 2e Kamer
aan welke keuze echter geen gevolg is kunnen gegeven
worden zooals hierna zal blijken.
Maar ook even zoo was ik even voor den aanvang
van dit zelfde jaar bij vernieuwing benoemd tot Bur-
gemeester der Stad Gouda van welke Commissie ik
verzocht had te worden ontslagen, maar aan welker
provisionele wederaanvaarding ik mij op zeer vriende-
lijke aanzoeken niet mogt onttrekken, nadat mij van
wege den Koning door den Minister van binnnenl. zaken
was bekend gemaakt dat voor zoo ver ik mogt kunnen
verlangen dien post voor den bepaalden zesjarigen ter-
mijn neder te leggen zulks aan geene moeijelijkheid
onderhevig zoude zijn.
Dat nederleggen werd voorgekomen door een Kon.
besluit van den 13 Sept. 1831 waarbij ik werd aange-
steld tot Gouverneur der provincie Utrecht zullende
echter deze benoeming eerst effect sorteren na de sluiting
der tegenwoordige gewone Vergadering van de Kamers.
En op deze wijze ontving ik dus een zeer bijzonder
vereerend bewijs van \'s Konings tevredenheid over mijne
waarneming en bemoeijenissen. De Minister van binnenl.
zaken ad interim mij daarvan officieel kennis gevende
wenschte mij dan ook te regt geluk met dit vernieuwde
bewijs van \'s Konings vertrouwen. Mijn ontslag als
Burgemeester der stad Gouda werd mij nu verleend bij
Kon. besluit van 24 Sept. terwijl ik op den 15 October
werd opgeroepen tot het doen van den eed in mijne
nieuwe betrekking, en denzelven dan ook toen in
\'s Konings handen allegde.
Na deze benoeming verviel van zelve mijne nieuwe
-ocr page 69-
07
zitting neming bij de 2e kamer en ik had toen het ge-
noegen dat ik in mijne plaats mijn Zwager, Mr. T. C.
de Bordes door de provinciale vergadering gekozen zag.
Groot en menigvuldig zijn de beslommeringen geweest
welke mijne nieuwe betrekking heeft veroorzaakt. Onze
verhuizing, eene zekere uitzetting van huishoudelijken
staat aan mijne nieuwe plaatsing verbonden, het verlaten
van eenen en anderen eigendom in Gouda verkregen,
en naar ons genoegen ingerigt, het afscheid eindelijk
van mijne geboortestad, welke ik in het geval was ge
weest eenige dienst te bewijzen en van vele aan mij
verkleefde ingezetenen, welke ik nu moest achterlaten,
dit alles was wel in staat om mij soms op eene zeer
aandoenlijke wijze bezig te houden.
Bijzonder telle ik ook daaronder een feestmaal mij
bij inteekening door velen der voorname ingezetenen
gegeven, en waarbij ik zoo in dicht als in prosa har-
telijke uitboezemingen en ongeveinsde bewijzen van
achting en van leedwezen over mijn vertrek mogt ont-
vangen.
Van eenen anderen kant was mijne nieuwe kennis-
making in Utrecht van eenen zeer aangenamen aard,
en ik mogt mijne nieuwe betrekking aanvaarden onder
de beste voorteekenen, gelijk de uitkomst dan ook later
en tot hiertoe, daaraan gelukkig heeft beantwoord. In-
tusschen was ik nog niet lang in deze mijne nieuwe
betrekking geweest, of ik kreeg een onderhandsch maar
zeer dringend aanzoek (om mij naar het Gouvernement
van Groningen) waar men meende dat ik in eene bij-
zondere zaak van nut zou kunnen zijn, te verplaatsen.
Zeer gunstige voorwaarden werden mij aangeboden,
doch de bedenkingen welke ik daartegen meende te
-ocr page 70-
68
kunnen en te mogen maken, waren van een aard dat
zij \'s konings goedkeuring mogten wegdragen, en ik
op mijne standplaats verbleef.
Reeds vroeger en wel bij open brief van 4 Junij
1832 werd ik met algemeene stemmen tot Honorair
Lid van het provinciaal Utrechtsch Genootschap van
Kunsten en Wetenschappen door deszelfs Bestuurders
verkozen.
In het volgende voorjaar leed ik het verlies van mijn
eenig overgebleven Broeder Johan Adriaan Hendrik,
Commissaris voor de in en uitgaande regten te Am-
sterdam, een verlies te smartelijker naar mate hij bij
het dertienjarig verschil onzes ouderdoms, bevorens ter
bevordering zijner opvoeding eenigen tijd in "s Hage
bij mij had ingewoond, en daardoor onze betrekkingen
te meer waren aangekweekt. Van mijne zijde ondervond
ik terzelfder tijd en vervolgens dat mijne gezondheid,
die altijd zeer gelukkig geweest was, minder bestendig
werd, waartoe het zittend leven, hetwelk naar mijn
gevoel van de waarneming mijner functien niet behoorde
te worden afgescheiden, waarschijnlijk maar al te veel
heeft bijgedragen. Het was daarom dat ik in 1835
eene poging aanwendde ter bekoming van mijn ontslag
met pensioen, edoch de voldoening aan dat verlangen
werd voor als nog ofschoon dan op de meest gracieuse
wijze, verschoven. De viering van het 200-jarig be-
staan der hooge school te Utrecht in 1836 verschafte
mij onderscheidene bemoeijingen daartoe betrekkelijk,
eene viering, voor mij te aangenamer, daar ik vijftig
jaren geleden het toenmalig feest als kweekeling dier
school had bijgewoond. Tijdig genoeg vóór dat gemelde
viering zoude aanvang nemen begaf ik mij naar \'s Hage,
-ocr page 71-
69
om mij en mijne woning aan te bieden, in geval er van
de Leden der Koninklijke familie tot de bijwoning van
het feest mogt worden toegestemd. Z. K. H. de Prins
van Oranje met zijne twee oudste zoons naar Engeland
vertrekkende, kon uit dien hoofde aan den geuiten
wensch niet voldoen, doch Z. K. H. Prins Frederik
nam het aanbod gunstig aan en vervoegde zich met
zijnen adjudant de Ceva op dinsdag den... ten mijnent
verblijvende tot den daaraan volgenden zaterdag gelijk
eene bijzondere aanteekening van dat verblijf en het
gedurende dien tijd verrigte, onder mijn aanteekeningen
zal gevonden worden.
Maar ook kort voor den aanvang van dat feest werd
ik op eene zeer aangename wijze verrast door een nieuw
blijk van \'s Konings openlijke goedkeuring, bestaande
in mijne bij besluit van 1 Junij gedane bevordering tot
Kommandeur der orde van de Nederlandschen Leeuw.
Een weinig later mogt ik mij nog gedurende den
loop van datzelfde jaar verheugen bij de herinnering
van nu gedurende eene halve eeuw in \'s lands dienst
te hebben doorgebracht. Eene herinnering welke in
het naauwst verband staat met mijne diepe, eerbiedige
erkentenis aan de Hemelsche Voorzienigheid voor Hare
ondersteuning en zegenrijke leiding. Ook daarvan zal
in mijne papieren eene bijzondere aanteekening gevon-
den worden.
In 1837- werd mij een nieuw hoogst vereerend be-
zoek bestemd. Het was nu de Koning zelve, die bij
eene uitdrukkelijk daartoe aangelegde reize een kort
verblijf in onderscheidene gewesten verlangde te houden
en ook deze provincie met zijne hooge tegenwoordig-
digheid vereeren.
-ocr page 72-
70
Er waren voor mij slechts zeer weinige dagen tot
het maken van de vereischte voorbereidselen en be-
schikkingen welke ik echter het genoegen had, over
het algemeen, gelukkig te zien uitvallen. Z. M. deed
mij de eer aan zijn intrek met zijn gevolg ten mijnent
te nemen en ook van het middagmaal gebruik te maken,
waarop, na daartoe door mij verkregen verlof, behalve
\'s Konings gevolg, ook eenige andere voorname inge-
zetenen der provincie benevens mijne Vrouw en Dochter
(de andere afwezig zijnde) tegenwoordig waren. Mede
ten aanzien van dit bezoek zijn meerdere bijzonder-
heden te vernemen uit de aanteekening door mij daar-
van gehouden.
Ik vergat nog te melden, dat nadat tengevolge van
een zeer bijzonder onderzoek en door mij ingewonnen
inlichtingen omtrent den tegenwoordigen toestand der
zoogenaamde Mijdrechtsche droogmakerij, en waaruit
gebleken was dat die toestand meer en meer verachtert,
voorstellen door mij aan de hooge Regering waren ge-
daan, de Koning bij besluit van 27 Junij 4836 N°. 60
eene Commissie benoemende belast met het beramen
en voorstellen der middelen welke ter eindelijke verbe-
tering van den staat dier droogmakerij zouden kunnen
worden aangewend, en om na de goedkeuring dier mid-
delen, met het beheer en het toezigt over de uitvoering
daarvan te worden belast, terwijl ik bij datzelfde besluit
tot Voorzitter dier speciale Commissie mij bestemd zag.
En zoo ben ik dan gevorderd tot in het jaar 4838
bij welks aanvang ik deze herinneringen op het papier
breng. Ik doe zulks met de meeste eenvoudigheid en
bestemme het. behalve de betrachting, die ik er voor
mijzelven uit beooge, alleen en uitsluitend voor mijne
-ocr page 73-
71
naastbestaanden en vrienden. Er zal genoeg in gevonden
worden om aan te wijzen dat mijn loopbaan, gedurende
dit leven, somtijds moeijelijk en woelig was; — dat mij
veel ongedachts is wedervaren; — dat ik bijzondere
ondersteuning en zegen van Boven heb mogen ondervin-
den; terwijl ik ook nog nu, na den zeventigjarigen ouder-
dom bereikt te hebben, en bij mijnen voortdurenden
wensch om mijne, misschien nog slechts korte levensda-
gen in rust te mogen eindigen, in dank de noodige lust en
krachten mag ervaren ter uitoefening van de drukke en
soms moeijelijke taak, welke mij nog blijft aanbevolen,
zoodat ik wel onder diep gevoel van erkentenis aan
mijnen Hemelschen Weldoener alle reden heb om den
bij mij zoo vereerden Vader Cats na te zeggen:
God heeft mij grooter deel: Hij heeft mij ruimer leven
Dan ik ooit wenschen dorst, op aarde toegeschreven,
Hij heeft tot hooger staat en eere mij gebragt
Als ik van Zijne gunst mijn leven had gewacht;
Hij heeft mijn domme jeugd, mijn onbedachte jaren
Genadig overzien en gunstig willen sparen;
Hij heeft mij vrijgesteld van menig ongeval,
Waarom ik Zijnen naam voor eeuwig roemen zal.
Nu is dit ligchaam oud, mijn dagen hoog gerezen,
Wil toch de dezer uur mijn heil en toevlugt wezen!
Geef troost aan deze ziel omtrent mijn lesten dag,
Opdat ik uit het vleesch met vreugde scheiden mag!
L. VAN TOULON.