-ocr page 1-
7 »
m **
>*o*<
;*o*o
YEESLAG
O
o
o
*
o
o
y>
o
o
*
o
o
o
o
o
o
*
o
o
o
o
o
LOTGEVALLEN DER UTRECHTSCHE AFDEELING
MAATSCHAPPIJ
Nut der Israëlieten in Nederland
o
y,
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
•y
o
o
o
o
o
UITGEBRACHT BIJ DE FEESTELIJKE HERDENKING
VAN HAAK
VIJFENTWINTIGJARIG BESTAAN
op den 2 Juli 1876,
door den Afdeelings-Secretaris H. ITALIË.
ï40*0*;
J?Qj«0^v
Stoomdruk van J. VAN UOEKHOVKN TB OTOKCHTs
-ocr page 2-
••
B. oct.
2655
-ocr page 3-
VEESLAG
LOTGEVALLEN DER ÜTRECHTSCHE AFDEELING
MAATSCHAPPIJ
1t der Israëlieten 11 Iedmai
UITGEBRACHT BIJ DE FEESTELIJKE HERDENKING
VAN HAAR
VIJFENTWINTIGJARIG BESTAAN
op den 2 Juli 1876,
door den Afdeelings-Secretaris H. ITALIË.
Stoomdruk van J. VAN BOEKHOVEN te Utrecht.
-ocr page 4-
,;: A\'
-ocr page 5-
Mijne Heeren /
Een bijzonder voorrecht is het voor Uwen Secretaris heden
als verslaggever te mogen fungeeren. Heden toch herden-
ken wij feestelijk het 25-jarig bestaan onzer Afdeeling, een
tijdperk, rijk aan gewichtige gebeurtenissen, aan schitterende
feiten; een tijdperk, dat de geschiedenis bevat van het ont
staan, het lijden, de opkomst, den groei en den bloei der
Afdeeling; van den strijd, dien zij tegen bekrompenheid
en blind vooroordeel te voeren had; van de elementen,
waaruit zij levenskracht en sterkte putte; van het nut door
haar gesticht, het voortreffelijke door haar verricht; van
de tallooze weldaden door haar verspreid, de grootsche
stichtingen door haar gewrocht.
Vijf en twintig jaren! Hoevele vereenigingen zijn er
niet, die, in een oogenblik van enthousiasme als door een
tooverslag uit den grond verrezen, onze deelneming trachten
uit te lokken door den weidschen titel, waarmede zij prij-
ken, het veelbelovend program, dat zij in hun schild voeren!
Pas zijn zij in het leven getreden, of spoedig groeien zij
op, nemen in omvang toe en schitteren van luister! Maar
van lieverlede verflauwt de geestdrift, de snelle groei neemt
al meer en meer af, de omvang wordt kleiner, de luister
verbleekt en weldra is het betooverende beeld van voor
onze oogen verdwenen, niets achterlatende dan eeneflauwe
herinnering, en ook van deze is na verloop van het vierde
eener eeuw niets meer overgebleven!
-ocr page 6-
•• i
4
Gelukkig was dit — gij hebt het reeds verstaan — niet
het lot onzer dierbare afdeeling. Gering en klein in haar
begin, wist zij zich langzamerhand te verheffen; en moest
zij ook menigen storm doorstaan, menigen strijd voeren,
nogtans kwam zij die alle te boven; en nadat reeds 25
jaren over haar hoofd zijn henen gevlogen, staat zij nog
daar, jeugdig en krachtvol, onwrikbaar en vast, en ziet
met zelfvoldoening en fierheid op hare nog levende of reeds
ten grave gedaalde zuster-afdeelingen neder.
Gering was zij in haar begin, gering en veracht. Had
toch de moeder — de Maatschappij tot Nut der Israëlieten
in Nederland — reeds van haren aanvang af, met allerlei
hinderpalen te worstelen, der dochter ging het niet
beter. Van vele zijden zag zij zich miskend en mistrouwd;
allerlei bezwaren werden tegen haar ingebracht, allerlei
hinderpalen haar in den weg gelegd; doch met de hulp
des Alvermogenden en sterk door het bewustzijn van naar
een heilig doel te streven, wist zij zich glansrijk en zege-
vierend uit den strijd te verheffen, hare tegenstanders in
voorstanders te hervormen en zich de achting en mede-
werking van alle weidenkenden blijvend te verwerven.
Dit was in korte trekken het lot der Afdeeling ge-
durende het tijdperk van haar bestaan: het thans volgende
zal u dit in meer bijzonderheden doen kennen.
Het was op den 1 April 1849, dat de Maatschappij tot
Nut der Israëlieten in Nederland definitief werd gevestigd.
Zij stelde zich ten doel: „het bevorderen van goede zeden,
deugd en beschaving onder de Israëlieten in Nederland,
alsmede de verspreiding van nuttige kundigheden, voor-
namelijk onder de mingeoefenden" en overal trachtte zij
daartoe medewerking te vinden. Hare roepstem bleef aan-
vankelijk niet onverhoord. Weldra verrezen er Afdeelingen
te Amsterdam, Rotterdam, Gorinchem, Winschoten, \'s Hage,
Arnhem, Middelburg, Haarlem en Leiden. Ook Utrecht
zou niet achter blijven. Het was reeds in het Hoofdbe-
-ocr page 7-
5
stuur vertegenwoordigd door den u allen bekenden, zeer
geachten Heer, Mr. S. J. van Lier, een man, met eene
warme liefde bezield voor al wat edel en goed is, een
voorstander van weldadigheid en philantropie. Aan zijne
inwendige stem gehoor gevende, trachtte hij ook te Utrecht
eene Afdeeling van de toen in het eerste stadium van ont-
wikkeling zijnde Maatschappij te vestigen, en riep te dien
einde de gemeenteleden bijeen op 25 Mei 1851. Maar hoe
groot was \'s edelen mans teleurstelling, toen van de velen,
door hem te zamen geroepen, slechts 8 (zegge: acht) op"
kwamen, een getal, nauwelijks voldoende, om volgens de
statuten der Maatschappij eene Afdeeling te kunnen vor-
men. De namen van dit achttal mogen hier met eere
genoemd worden. Het waren: de HH. S. van Lier Ez.,
S. J. Jacobs, S. Mossel, E. Schaap, H. J. de Beer,
N. Salomon, E. van Lier en J. de Rooij Ez., derhalve
met den uitnoodiger 9 leden, van welke de meesten der
Afdeeling steeds getrouw zijn gebleven en den grootsten
invloed op hare ontwikkeling en haren vooruitgang hebben
uitgeoefend. Niet onopgemerkt moge het blijven dat de
Heer H. J. de Beer reeds vroeger als lid tot de Maat-
schappij was toegetreden.
Was deze voorloopige vergadering zwak in getal, sterk
was zij daarentegen, in ijver en liefde tot de goede zaak.
Onverrichter zake ging zij dan ook niet uiteen, maar be-
noemde uit haar midden een voorloopig Bestuur, bestaande
uit de HH. Mr. S. J. van Lier, als president, E. van
Lier, als secretaris en S. Mossel, als thesaurier, terwijl zij
tevens besloot het toen vigeerende Huishoudelijk Reglement
der Haagsche Afdeeling mutatis mutandis over te nemen
en ter sanctie aan het Hoofdbestuur op te zenden.
De Afdeeling aldus voorloopig geconstitueerd zijnde, wer-
den door het voorloopig bestuur de allereerste werkzaam-
heden geregeld en nadat het gesanctioneerde Huishoudelijk
Reglement was terugontvangen, de Afdeelings-vergadering
-ocr page 8-
6
tegen 20 Juli bijeengeroepen, ten einde een definitief be-
stuur te kiezen. Als blijk van waardeering der verrichtingen
van het voorloopig bestuur werd dit door de vergadering
definitief benoemd. Verder werd in deze vergadering eene
commissie van redactie benoemd voor een samentestellen
Reglement van Orde.
De eerste werkzaamheden der Afdeeling bepaalden zich
mi tot het aanwenden van pogingen, om de door de Maat-
schappij uitgegeven tijdschriften bij de gemeenteleden ingang
te doen vinden, doch hare pogingen leden schipbreuk,
want slechts één inteekenaar deed zich op. Daarna besloot
men op voorstel van den Heer E. van Lier, dat de Heer
Mossel, toenmaals hoofdonderwijzer aan de Israelietische
godsdienst-school, eiken Zaterdag openbare voorlezingen
zou houden over de geschiedenis der Israëlieten, en verder
dat ook in den winter de gewone in de statuten als middel
tot beschaving aangewezen voorlezingen zouden plaats hebben.
Het eerste besluit kwam wel tot uitvoering, doch door
gebrek aan belangstelling van de zijde der gemeenteleden
werden de Sabbath-lezingen weldra gestaakt. Beter succes
hadden de winterlezingen, die dan ook vele jaren achtereen
plaats hadden.
Het is hier de plaats een woord van lof en hulde te
wijden aan de nagedachtenis van wijlen den Heer
S. Mossel. Dat zijn naam onder die van de eerste leden
der Afdeeling voorkomt, toont ons reeds \'s mans ijver
voor de bevordering van het goede; maar duidelijker
springen ons zijne verdiensten in het oog, wanneer wij
nagaan, hoevele onschatbare diensten hij der Afdeeling
heeft bewezen èn als nauwgezet penningmeester en admini-
strateur èn doordien hij zijne geestesgaven, de vrucht van
jarenlange studie, belangeloos ten beste gaf voor zijne
geloofsgenooten. En werd ook deze opoffering niet op prijs
gesteld door hen, voor wie ze gold, dit schrikte den edelen
man niet af; want eenige jaren later zien wij hem met
-ocr page 9-
7
evenveel lust en liefde als bekwaam redenaar in de Afdee-
lings-vergaderingen optreden, om den leden leering te ver-
schaffen uit den rijken voorraad zijner kennis. Zijn aan-
denken zij ten zegen; zijne assche ruste in vrede!
Eene aanmerkelijke schrede deed de Afdeeling voorwaarts
toen zij den i November van het jaar der oprichting „de
Inrichting ter bevordering van het aanleeren van ambachten
onder de Israëlieten te Utrecht" tot stand bracht. Het
was wijlen de Heer S. J. Jacobs, van wien het plan hier-
toe uitging; hij was een man, die zijn naam onvergetelijk
heeft gemaakt, door het werkzaam aandeel, dat hij nam
in de verrichtingen der Afdeeling. Jaren achtereen was hij
haar ijverig Secretaris, die nimmer in gebreke bleef, de
vergaderingen bij te wonen en met raad en daad te steunen.
De inrichting op zijn voorstel in het leven geroepen stelde
zich ten doel, zonen van minvermogende Israëlitische
ouders de gelegenheid te verschaffen tot het aanleeren van
eenig handwerk; daarbij zou ook de zorg voor eene gods-
dienstige en maatschappelijke opleiding niet ontbreken.
Verder zou de inrichting hare kweekelingen van alle,be-
noodigde gereedschappen en werkkleederen voorzien, ja
hun, na volbrachten leertijd, zelfs een geldelijk voorschot
verkenen, om zich als bazen of meesters te vestigen.
Het tot stand brengen van eene dusdanige inrichting was
geheel in den geest der Maatschappij, die zich ten doel
stelt beschaving onder de Nederlandsche Israëlieten te ver-
spreiden , en het aanleeren van ambachten was een uitnemend
middel daartoe, beter dan de kleinhandel, waarmede zoovelen
zich toen ter tijd bezig hielden.
Tot het bestuur der inrichting, uit 7 leden bestaande,
behoorden ook onze tegenwoordige eere-leden, de HH.
H. J. de Beer en Mr.\'E. van Lier. Dit bestuur trachtte
vooreerst geldmiddelen voor de inrichting bijeen te brengen;
daartoe wendde het zich het eerst tot particulieren, doch
hunne medewerking was zoo gering, dat de pogingen des
-ocr page 10-
8
bestuur gewis zouden hebben schipbreuk geleden, zoo niet
het Kerk- en het Armbestuur der Israelietische Gemeente, de
godsdienst-sub-school-commissie, het Hoofdbestuur en de
Afdeelings-kas bijdragen hadden verleend.
Van het weinige echter waarover men te beschikken had
werden nogtans al dadelijk twee jongelieden ondersteund"
Zoo had dan de Afdeeling de eerste schrede gedaan op
den weg, dien zij voortaan wenschte te bewandelen. Nog
verder ging zij toen ook tot de oprichting van een Lecnfonds,
strekkende tot het doen van rentelooze voorschotten aan
minvermogende kooplieden, besloot. De ontwerper van dit
plan was de helaas! te vroeg aan de Afdeeling ontrukte
Heer J. de Rooij Ez., een man, aan wien onze Afdeeling
de grootste verplichtingen had; een man, wiens naam met
gulden letteren in de annalen der Afdeeling staat opgeteekend;
een man, bezield met een vurigen ijver voor weldadigheid
en menschenmin • een man, begaafd met eene buitengewone\'
mate van energie, om datgene ten uitvoer te brengen, dat
•hij zich ten taak had gesteld; een man eindelijk, zonder
wiens medewerking onze Afdeeling wellicht nimmer geworden
ware, wat zij thans is.
Het was een geluk voor de Afdeeling, dat een zoodanig
man het initiatief had genomen in zake het opterichten
Leenfonds. Hij toch liet zich door geenerlei hinderpalen
van zijn eens genomen voornemen afschrikken. Toch kon
hij, ondanks zijn loffelijken wil, aanvankelijk niet slagen,
en kwam het Leenfonds eerst 3 jaren later tot stand.
Vanwaar dat treurige verschijnsel? Het was alweder door
gebrek aan medewerking, van de zijde onzer geloofsgenooten.
Tot het doen verstrekken van rentelooze voorschotten was
geld noodig, en hoe moest dat gevonden worden? Bij de
Utrechtsche Israëlieten? meent ge; zij toch dienden in de
eerste plaats eene zoo speciaal joodsche inrichting als het
Leenfonds te schragen? Maar neen, op weinige uitzon-
deringen na, klopte men overal te vergeefs aan; slechts 5
-ocr page 11-
9
leden verbonden zich tot geringe bijdragen, doch deze
waren op verre na niet voldoende, om iets te kunnen be-
ginnen, en zoo moest dan het edele plan voorloopig worden
opgegeven.
Maar waaraan toch was die lauwheid, die onverschilligheid
der Utrechtsche gemeenteleden toe te schrijven? Het was
omdat de Afdeeling als kind van de Maatschappij niet ge-
accrediteerd was. Bekrompenheid en blind vooroordeel
mistrouwden hare bedoelingen; men fluisterde elkander in,
dat de Afdeeling of liever de Maatschappij vijandige be-
doelingen koesterde jegens onzen heiligen godsdienst; men
begreep niet of wilde niet begrijpen, dat het bevorderen
van goede zeden, deugd en beschaving niet synoniem is
met het ondermijnen van den godsdienst; men oordeelde,
alvorens onderzocht, miskende alvorens gekend te hebben;
maakte bezwaren, waar die niet bestonden, waarschuwde
voor gevaren, die niet dreigden;. in korte woorden uit
vooroordeel was men onverschillig voor de uitoefening van
den heiligsten plicht der Israëlieten.
Aan die onverschilligheid, dien verderfelijken kanker, is
het ook toe te schrijven, dat op 30 November van het jaar
der oprichting, de Afdeeling nog niet meer dan 18 leden
telde, en dit getal was in den zomer van 1853 reeds tot
13 versmolten. Treurig stond het toen geschapen met de
Afdeeling. In het 5e jaarverslag van de Maatschappij lezen
we daaromtrent het volgende:
„De Utrechtsche Afdeeling had met bezwaren van allerlei
„aard te kampen, zoodat het alleen aan de ijverige volharding
„van het bestuur te danken is, dat deze Afdeeling is kunnen
„blijven bestaan, en, al zijn het niet vele, dan toch eenige
„goede werkzaamheden heeft kunnen verrichten."
„In weerwil toch van alle herhaalde malen in het werk
„gestelde pogingen, kon zij niet meer dan één jongeling ter
„opleiding tot eenig ambacht verkrijgen." Tot zoover het
verslag.
-ocr page 12-
10
Zoo was dan onze Afdeeling aan het kwijnen; door gebrek
aan toevoer van buiten waren hare krachten sterk verminderd,
haar uiterlijk afgeteerd, en scheen zij bestemd weldra ten
grave te zullen dalen. Maar nog was het leven niet geheel
uitgedoofd, de polsslag had nog niet opgehouden, het
jeugdige bloed was nog niet bedorven — en er was slechts
een sterkwerkend geneesmiddel noodig, om „de uitgeteerde
prooi des grafs, verjongd, blozend van leven en gezondheid
uit haar veegen staat te doen herrijzen."
Dat sterkwerkende geneesmiddel — het werd der lijderes
toegediend, toen zij in den aanvang van het jaar 1854 de
„Inrichting tot het verschaffen van goedkoop vleesch aan
minvermogenden, gedurende de wintermaanden en bij
bijzondere gelegenheden" tot stand bracht. Dat genees-
middel was het, dat — om met Van der Palm te spreken —
„hier alle hinderpalen te boven kwam, het maatschappelijk
lichaam toon en veerkracht deed hernemen en deszelfs won-
derbare herstelling voltooide." Het plan der inrichting was
gevormd door den toenmaligen voorzitter E. van Lier, en
te meer is de verwezenlijking van dit plan te bewonderen,
als men in aanmerking neemt, dat de Afdeeling toen slechts
elf leden telde.
Onmiddellijk werden er pogingen aangewend, om bijdragen
van geloofsgenooten te verkrijgen, en thans bleven zij niet
zonder gunstig gevolg, althans weldra hadden zich 64 ge-
meente-leden verbonden respectievelijk tot eene wekelijksche
bijdrage van minstens 3 ets. per week. Het waren vooral
de ontwerper der inrichting en de Hr. J. de Rooy Ez., die
tot het verleenen dier bijdragen persoonlijk de gemeente-
leden aanspoorden.
De eerste uitreiking van kaartjes ter verkrijging van
goedkoop vleesch had plaats voor het paaschfeest van 1854
en in den daaropvolgende winter werd die uitreiking voort-
gezet. Toch had de geheele ontvangst van dat jaar slechts
/ 201,195 bedragen. Met den aanvang van 1855 werd aan
-ocr page 13-
II
de onderhavige inrichting meer uitbreiding gegeven, toen
men besloot voortaan ook goedkoop brood te verschaffen.
Tot deze uitbreiding vond men de middelen, door ook de
niet-Israölietische stadgenooten om bijdragen te verzoeken;
deze bedroegen / 294,77 en dit bedrag gevoegd bij dat
van de bijdragen der Israëlieten stelde de Commissie der
inrichting in staat, in 1855 reeds over een kapitaal van
/ 469,9c5 te kunnen beschikken. Kort daarna werd ook
de naam der inrichting veranderd in dien van: „Inrichting
tot verkrijgbaarstelling van goedkoope levensmiddelen;"
welken naam zij tot op dezen dag heeft behouden.
Zoo was door de vestiging van de hier besproken inrich-
ting de Afdeeling uit haar veegen staat opgebeurd; door
zich op het terrein van practische weldadigheid te begeven,
had men de rechte snaar aangeroerd en deze vond weer-
klank in de harten onzer geloofsgenooten, die nu ook niet
meer aarzelden de Afdeeling te ondersteunen. Maar, zal
men wellicht vragen, was het noodig, dat de Afdeeling op
dusdanige wijze werkzaam was en is ? Heeft men niet het
armbestuur, om de minvermogenden en hulpbehoevenden
te ondersteunen ? Doch men bedenke wel, dat de taak
der Afdeeling nog veel van die eens Armbestuurs verschilt.
Het laatste toch heeft niets anders te doen, dan geldelijke
ondersteuning te verkenen, dan daar waar die benoodigd
is. Het vraagt niet: wat doet het gezin dat ik ondersteun?
hoe is het gedrag zijner leden ? hoe worden de kinderen er
opgevoed? Daarentegen ondersteunt de Afdeeling slechts
daar, waar zij tegelijkertijd deugd en beschaving kan ver-
spreiden. „Zij begreep" — om met een vorigen verslag-
gever te spreken — „dat, wilde men de menschen beschaven,
dat al hunnen tijd en dien hunner kinderen moeten gebruiken,
om hun dagelijksch brood te verdienen, men hun te gemoet
moest komen in hunne dagelijksche materieele behoeften,
natuurlijk onder voorwaarde, dat zij zich en hun kroost
zouden beschaven. Daarom verleent de inrichting hare hulp
-ocr page 14-
12
slechts aan zoodanige personen, die van een goed, oppas-
send en zedelijk gedrag zijn; en hebben zij kinderen onder
hun toezicht, dat zij dezen behoorlijk Maatschappelijk en
godsdienst-onderwijs doen geven. Zoodoende dwong men
als het ware indirect de lieden tot eenige beschaving, daar
zij bij het niet nakomen der gestelde voorwaarden ook de
stoffelijke hulp moesten ontberen."
Met reuzenschreden ging nu de Afdeeling vooruit. De
„inrichting tot het aanleeren van ambachten", die eerst aan
het kwijnen was kon nu weder hare weldadige werkzaam-
heid voortzetten; maar wat meer zegt: spoedig was nu ook
het geliefkoosde plan des heeren de Rooy verwezenlijkt.
Men begon namelijk van de gereserveerde gelden, bestemd
voor de inrichting ter verkrijgbaarstelling van goedkoope
levensmiddelen, bij wijze van proef renieloose voorschotten
te verkenen aan minvermogende kooplieden. Hiervan werd
reeds dadelijk in 1855 door 21 personen gebruik gemaakt.
Wel een bewijs hoezeer er behoefte bestond aan een
Leenfonds.
Dit was intusschen slechts een tijdelijke maatregel; want
eerst den 10 Februari 1856 werd de „inrichting tot het
doen van rentelooze voorschotten" voor goed gevestigd.
Daartoe schonk de „inrichting tot verkrijgbaarstelling van
goedkoope levensmiddelen" f 200,—, de Afdeelings-kas
/ 100,— en eenige particulieren / 75,—; te zamen dus
ƒ 375,—; dit bedrag was vooreerst voldoende om handelend
op te treden en zoo had dan deze inrichting haar volkomen
beslag gekregen.
Tegelijkertijd nam ook het ledental der Afdeeling toe in
1857 bedroeg het 16, en in 1858 — gij zult er verbaasd
van staan — reeds 37, gewis sterksprekende cijfers! Ook
de finantien bloeiden, want in laatsgenoemd jaar kon de
Commissie van beheer der inrichtingen, gesteund door bij-
dragen van geloofsgenooten en andersdenkenden, reeds over
een jaarlijksch bedrag van ƒ 1105,85 beschikken!
-ocr page 15-
13
Gij ziet het Mijne Heeren, de Afdeeling kon toen met
recht bloeiend worden genaamd; toch kwam het niet bij
haar bestuur op, op de verkregen lauweren te gaan rusten.
Met rusteloozen ijver ging men voort de kroon der Afdeeling
met nieuwe paarlen te tooien. Reeds in de Afdeelings-
vergadering van 24 Mei 1857 werd het besluit genomen tot
oprichting van eene Spaar- en Bcwaarkas en voor het jaar
1857—58 tot bestuurders daarvan benoemd de HH. J. de
Rooij Ez., N. Franco, H. J. de Beer en J. F. Wertheim.
Eerstgenoemde was het, die getrouw aan zijne natuur het
plan tot oprichting met alle kracht in de hand werkte. Om
u een blijk te geven, hoezeer de Spaar- en Bewaarkas in
den geest der Utrechtsche Israëlieten viel, moge dienen,
dat reeds het eerste jaar 31 personen van haar gebruik
maakten. Dit cijfer klom van jaar tot jaar: in 1860
bedroeg het reeds 54, en in 1873 al 100. En thans?
Met leedwezen moet ik het mededeelen, dat de zoo
doelmatige en nuttige Spaar- en Bewaarkas sedert het
begin dezes jaars buiten werking is getreden. De reden
hiervan is deze. Reeds in 1874 kon men aanmerke-
lijken achteruitgang van het aantal inbrengers bespeuren
en deze achteruitgang greep zoo spoedig om zich heen, dat
er welhaast bij het bestuur sprake van kwam, de Spaar-
en Bewaarkas op te heffen; te meer achtte het dit wenschelijk
omdat er hier ter stede locale Spaarbanken bestaan, en der-
halve de Spaarbank der Afdeeling geen raison-d\'être meer had.
Ofschoon nu hieromtrent door de Afdeeling nog geene be-
slissing genomen was , werden toch door den Administrateur
de gelden aan de respectieve inbrengers gerestitueerd, waar-
door dus de Spaar- en Bewaarkas buiten werking werd
gesteld. Toch is het te bejammeren, dat dit heeft plaats
gevonden, want zij was voor vele lieden, die er tegen
opzagen of te beschroomd waren met hunne schamele
spaarpenningen naar groote kantoren te gaan, een ge-
schikt middel om te sparen, en voor anderen een prik-
-ocr page 16-
14
kei tot zuinigheid. Bij het bestuur is er echter sprake
van, haar weder in werking te stellen. Wij willen daarvan
het beste hopen.
Een geheel nieuw veld van werkzaamheid schiep de
Afdeeling zich toen zij, tegelijk met het oprichten van de
Spaar- en Bewaarkas, eene „inrichting voor onderwijs in
de Fransche taal en eene TeekenschooF\'
in het leven riep.
De eerste strekte om aan jonge lieden van beider kunne
gratis onderwijs in bedoelde taal te verstrekken. Zij opende
met 24 leerlingen, en werd ook in het vervolg over het
algemeen vrij goed bezocht. Vermits echter inmiddels
stedelijke burgerscholen, ingericht volgens de wet van 1857,
waren verrezen en de meeste leerlingen naar deze scholen
overgingen, werd de inrichting, waaraan nu geen behoefte
meer bestond, in 1861 opgeheven. De Teekenschool, met
11 leerlingen geopend, viel minder in den smaak van het
publiek, voor hetwelk zij bestemd was, waarom haar dan
ook, wegens gebrek aan leerlingen, in 1862 hetzelfde lot te
beurt viel als aan hare zuster-school.
Intusschen had de Afdeeling een groot verlies ondergaan,
toen in \'t jaar 1858 haar voorzitter, Mr. E. van Lier,
metterwoon naar elders vertrok. Van af het tweede jaar
sedert de vestiging der Afdeeling, derhalve ongeveer 7 jaren,
was hij haar voorzitter, haar eminent hoofd geweest. Onder
zijn praesidium waren al de opgenoemde inrichtingen tot
stand gekomen. Door zijn energieken geest, zijn volhar-
denden wil had hij de Afdeeling weten staande te houden,
in weerwil van alle netelige omstandigheden, waarin zij had
verkeerd, van alle hinderpalen haar in den weg gelegd, van
alle machinaties tegen haar gesmeed. Waar ieder ten einde
raad was, daar wist zijn practische blik hulpmiddelen op
te sporen, waar ieder duisternis ontwaarde, wist hij licht
te scheppen. Met zijn levendig woord, wist hij de ver-
gaderingen te bezielen en tot het nemen van heilzame be-
sluiten aan te moedigen. Tijdverlies noch moeite ontzag
-ocr page 17-
15
hij, waar het gold de belangen der Afdeeling, of liever der
minvermogende geloofsgenooten te bevorderen.
Dat het verlies van zoo wakker een voorzitter door de
leden diep werd gevoeld, zal wel niet betwijfeld worden.
Uit erkentelijkheid dan ook voor de ontelbare diensten door
hem aan de Afdeeling bewezen, vereerde deze hem met
het eere-lidmaatschap van het bestuur.
Gelukkig dat het verlies van den Heer Mr. E. van Lier
der Afdeeling geene onherstelbare wonde toebracht. Zij
vond namelijk een waardig opvolger van den afgetredene
in den Heer Mr. H. J. van Lier, een man met niet minder
lust bezield, om de Afdeeling krachtdadig te steunen en te
sterken. Gij allen, Mijne Heeren, die met mij de eer hebt
gehad, onder zijn praesidium te vergaderen, gij weet het,
hoezeer hij daar op zijne plaats was; hoe hij met waardigheid
en takt, met kalmte en bezadigheid de vergaderingen wist te
leiden; hoe hij met ongeëvenaard talent een goeden toon
onder de leden wist te bewaren, wanneer verschil van
opinie ten opzichte van gewichtige vraagstukken hunne ge-
moederen sterker had geprikkeld dan voor de eer en de orde
der vergadering wenschelijk ware geweest, in één woord,
hoezeer hij zich de achting en liefde èn van zijne medebe-
stuurders èn van de leden der Afdeeling heeft weten te
verwerven.
Behoeft het u te verwonderen, dat onder het praesidium
van dusdanig een man, de Afdeeling met reuzenschreden
voorwaarts ging? dat zij voortreffelijk bloeide en overheer-
lijke vruchten afwierp? dat zij eene kostbare parel werd
aan de kroon der Maatschappij? In de jaarverslagen der
Maatschappij werd haar naam dan ook steeds met den
meesten lof genoemd, hare verrichtingen hemelhoog ge-
prezen. Vergeten we echter niet, dat de Heer van Lier
ook waardig werd ter zijde gestaan door zijne medebe-
stuurders, de HH. Mr. S. M. A. du Mosch, H. J. de
Beer, A. D. Hamburger en J. de Rooij Ez., mannen,
-ocr page 18-
i6
wier namen eene eervolle plaats bekleeden in de annalen
der Afdeeling.
Van den laatstgenoemde had ik reeds de eer eenige
schitterende feiten mede te deelen; hoezeer zijne diensten
werden op prijs gesteld, kan daaruit blijken, dat hij reeds
in den jare 1864 de welverdiende onderscheiding genoot,
tot eere-lid des bestuurs benoemd te worden.
Een niet minder werkdadig deel in de behartiging van
de belangen der Afdeeling, als de Heer de Rooy, nam de
Heer H. J. de Beer; van af het jaar 1861 toch tot aan
het einde van 1875 nam hij het beheer der Afdeelings-kas
waar, eene eer, waarvoor hij reeds bij eene vroegere ge-
legenheid, toen zij hem was aangeboden had bedankt; en
die niet geringe taak vervulde hij met eene nauwgezetheid
en doelmatigheid, met eene liefde en toewijding, die hem
alle aanspraak op onze dankbaarheid hebben doen ver-
werven. Ook als administrateur van het Leenfonds en de
Spaar- en Bewaarkas heeft de Heer de Beer de Afdeeling
niet minder aan zich verplicht. Uit het zoo even door
mij uitgebracht verslag van het laatstverloopen jaar, Is u
gebleken dat de Afdeeling ook aan den Heer de Beer heeft
getoond, zijne aan haar bewezen diensten naar waarde te
schatten.
Doch het wordt tijd, dat ik u ook den eerstgenoemden
steunpilaar van den Heer Mr. H. J. van Lier, of liever van
onze dierbare Afdeeling nader voorstel. Ik bedoel den
Heer Mr. S. M. A. du Mosch. Van hem spreek ik het
laatst, om tegelijkertijd te kunnen wijzen op een Fonds,
op zijn initiatief door de Afdeeling in het leven geroepen,
het „Fonds namelijk tot ondersteuning van weduwen en
weezen, broodeloos geworden door den dood hunner ver-
zorgers." Reeds dit initiatief kenschetst ons ten volle den
man, door ons allen zoo geacht en bemind. Waarlijk, had
de Heer du Mosch geene andere verdienste jegens de
Afdeeling, dan dat hij haar de eerste impulsie heeft ge-
-ocr page 19-
17
geven tot het in het leven roepen van genoemd Fonds,
hij zoude reeds daardoor den eere-naam van steunpilaar
der Afdeeling hebben verdiend. Maar niet minder toonde
hij zich dien naam waardig door het werkdadig aandeel
dat hij nam in de voorbereidende werkzaamheden, die tot
de stichting van het Centraal Israëlitisch Weeshuis moesten
leiden. Die grootsche stichting is, zooals u, Mijne Heeren»
bekend is, een uitvloeisel onzer Afdeeling. Zij wierd ont-
worpen door den reeds zoo dikwijls door mij genoemden
Heer de Rooy, wiens nimmer rustende geest, wiens adelaars-
blik steeds nieuwe bronnen van weldadigheid wist op te
sporen op het uitgestrekte veld der philantropie. Door zijn
vurig woord bezield, besloot de Afdeeling in het laatst van
1865 / 50 beschikbaar te stellen tot het doen drukken van
circulaires, die, aan de Israëlitische Kerkbesturen gericht,
moesten strekken de noodige statistieke gegevens ten op-
zichte van het aantal hulpbehoevende weezen in ons land
te verkrijgen en tegelijkertijd hunne aandacht te vestigen
op deze zoo hoogst gewichtige aangelegenheid. Vooraf
had zij het besluit genomen, het reserve-fonds groot onge-
veer f 1200, dat zij successievelijk had weten bijeen te
brengen, geheel ten behoeve van een eventueel op te rich-
ten Centraal Weeshuis disponibel te stellen. Maar het scheen
dat het Nederlandsche Jodendom nog niet rijp was voor
het tot het stand brengen van dusdanig eene stichting;
want op de uitnoodiging der Afdeeling kwam uit slechts
ééne gemeente een antwoord met betuiging van adhaesie
et voila tout!
Toch werd het geliefkoosde plan niet opgegeven; maar
toen men op het punt stond, nieuwe stappen tot verwezen-
lijking daarvan te doen, had er eene onvoorziene gebeur-
tenis plaats, die niet slechts de gedachte aan het plan
voorloopig verdrong, maar ook alle activiteit van Bestuurs-
en Commissie-leden voor eene geheel andere zaak in beslag
nam. De vreeselijke cholera was namelijk uitgebroken; met ver-
-ocr page 20-
i8
schrikkelijke woede teisterde zij ons land en niet het minst
de stad onzer inwoning, en de Afdeeling achtte zich ge-
roepen, onzen behoeftigen geloofsgenooten de noodige
hulpmiddelen te verschaffen, ter bestrijding van den zoo-
zeer gevreesden vijand. Daartoe benoemde zij uit haar
midden eene commissie, die de niet geringe taak had te
vervullen, huisbezoek te doen bij de minvermogende Israe-
lieten, ten einde zich met eigen oogen te overtuigen of er
de vereischte reinheid in acht genomen werd, of en in hoe-
verre er gebrek heerschte aan de noodige kleeding, ligging,
dekking, aan doelmatig voedsel, enz. in welk geval de
Afdeeling in een en ander zoude voorzien.
Zoo kwam het, dat er niet vóór het begin van 1867
een vergadering van belangstellenden in zake het op te
richten C. I. Weeshuis kon bijeen geroepen worden, en
ditmaal met het gewenschte gevolg. In deze vergadering,
gehouden den 20 Januari 1867, werd eene Commissie be-
noemd, die eene „Ontwerp-Regeling voor de vestiging en
inrichting van een C. I. W. in Nederland" zou vervaardigen.
Zij had tot voorzitter den Heer Mr. H. J. van Lier en
tot Secretaris den Heer Mr. L. de Hartog. Nadat zij hare
taak had verricht, en het door haar ontworpen reglement
den 1 Juni 1867 door den druk had openbaar gemaakt»
werd in eene tweede vergadering van belangstellenden, ge-
houden te Utrecht den 28 Juli 1867, de ontwerp-regeling
tot wet verheven en aldus de grondslag gelegd tot de groot-
sche stichting, die, binnen Utrechtsch muren verrezen,
den naam der Utrechtsche Afdeeling voor altijd onvergan-
kelijk zal maken.
Niet weinig opofferingen en moeite eischten de voorbe-
reidende werkzaamheden voor het C. I. Weeshuis van het
bestuur, voornamelijk van den voorzitter en den secretaris,
toenmaals den zoo ijverigen Mr. L. van Lier. Doch te
midden daarvan werd de eerste, door zijn vertrek naar
elders, van de werkzaamheden afgeroepen, tot groot verlies
-ocr page 21-
19
voor de Afdeeling. In de laatste door hem gepraesideerde
Afdeelings-vergadering, gehouden den 28 Juni 1868, legde
hij zijn praesidium neder, na het 10 jaren achtereen roem-
vol te hebben waargenomen. Hoezeer de Afdeeling van
dit laatste doordrongen was , toonde zij in deze vergadering,
niet slechts door de hartelijke, gemoedelijke woorden,
waarmede zij den zoozeer beminden voorzitter, het afscheid
toeriep, maar ook en vooral toen zij hem het eere-lidmaat-
schap van het bestuur en namens de individueele leden een
keurig geschenk aanbood. Dankbaar en geroerd aanvaardde
de Heer Mr. H. J. van Lier, deze blijken van sympathie,
en om door een stoffelijk herinneringsteeken het aandenken
aan hem bij de Afdeeling levendig te houden, vereerde hij
haar een fraai bewerkten presidents-hamer.
Thans had men weder een nieuwen voorzitter te kiezen?
En aan wien moest die waardigheid opgedragen worden?
De keuze was niet moeilijk. De Heer Mr. S. M. A. du
Mosch had, èn als vice-president èn als ijverig administra-
teur van verschillende inrichtingen der Afdeeling zich on-
misbaar gemaakt. Aan hem werd dan ook door den eenpari-
gen wil van alle leden het voorzitterschap opgedragen; en be-
hoef ik het U, die allen den geachten man van nabij hebt
leeren kennen, te zeggen, dat de Afdeeling zich met die
keuze gelukkig kon achten?
En Mijne Heeren, de taak aan den Heer du Mosch op-
gedragen was geene geringe. Want de voorbereidende
werkzaamheden voor het Centraal Israölietsch Weeshuis waren
toen in vollen gang en een groot deel daarvan rustte op
de schouders van het Bestuur der Afdeeling. Nogtans werd
hij daardoor niet afgeschrikt. Ondanks zijne veelvuldige
ambtsbezigheden aanvaardde hij zonder eenige aarzeling
het hem opgedragen mandaat en diende hij de goede zaak
met een ijver en eene volharding, die hem niet slechts onzen
dank, maar ook dien van gansch het Nederlandsche Joden-
dom heeft waardig gemaakt. Niet minder ijver legden
-ocr page 22-
20
zijne medebestuurders, toenmaals de HH. Mr. L. de Hartog,
Mr. L. van Lier, H. J. de Beer en A. D. Hamburger
aan den dag.
Uit het daareven door mij uitgebrachte jaarlijksch
verslag is u gebleken, dat ook de Heer du Mosch, uit-
hoofde van zijne overige werkzaamheden zich heeft genood-
zaakt gezien zijn praesidium neder te leggen, een besluit
dat, hoezeer door ons geëerbiedigd, nogtans ten zeerste
door ons wordt betreurd.
Tevens is u gebleken, dat hij in zijne waardigheid is
opgevolgd door den tegenwoordigen voorzitter, den Heer
A. D. Hamburger. Met deze benoeming van den Heer
Hamburger heeft de Afdeeling getoond niet ongevoelig te
zijn voor de veelvuldige diensten door dien Heer bewezen,
in zijne kwaliteit van lid des Bestuurs, welke functie hij
reeds sedert 1866, derhalve ongeveer 10 jaren, met groote
liefde en toewijding heeft waargenomen.
Wij wenschen den Heer A. D. Hamburger, dat het hem
gegeven moge zijn, nog vele jaren zijne hooggewaardeerde
krachten tot bevordering van den bloei der Afdeeling te
kunnen aanwenden.
Bij de namen van hen, die .zich door hunnen ijver in de
behartiging van de belangen der Afdeeling hebben onder-
scheiden , zoude ik nog meerdere kunnen voegen, zoo niet
de vrees van door het voorbijgaan van sommigen eene
onbillijkheid te begaan, mij daarvan weerhield. Toch meen
ik zonder bezwaar u te kunnen mededeelen , dat thans in ons
bestuur zitting heeft een man, die na den Heer H. J. de Beer,
het oudste lid onzer Afdeeling is als zijnde toegetreden den
13 Mei 1857. Die man is de Heer A. Sternheim, die èn
als veeljarig lid der Commissie van beheer over de ver-
schillende inrichtingen èn door zijnen ijver daar waar het
gold, gelden voor liefdadige doeleinden bijeen te brengen,
zich jegens de Afdeeling verdienstelijk heeft gemaakt.
Eindelijk, Mijne Heeren zij het mij vergunt, u in korte
-ocr page 23-
21
trekken te schetsen, wat de Afdeeling op intellectueel gebied
heeft verricht. Wij zagen reeds, hoe zij door voorlezingen
uit de Bijbelsche Geschiedenis en door lezingen van zede-
lijken aard, door het oprichten eener Fransche en eener
Teekenschool het gemoed onzer minvermogende geloofsge-
nooten voor godsdienstzin, beschaving, zedelijkheid en
aesthetisch gevoel ontvankelijk trachtte te maken. Zij heeft
echter nog veel meer dan dit gedaan. In het jaar 1868
werd door haar tot stand gebracht het „Fonds tot oplei-
ding van jongelieden tot ambachten, kunsten en weten-
schappen , zoomede tot onderwijzers", kortweg „het School-
fonds" genaamd. Aan dit fonds heeft reeds menigeen het
te danken, dat hij thans in staat is, zich een eerlijk bestaan
te verschaffen, en onder deze zijn er, die eene eervolle
positie in de maatschappij bekleeden.
Ieder jongmensch, met aanleg begaafd, kon, zoo slechts
zijn zedelijk gedrag niets te wenschen overliet, er zeker
van zijn, in de Afdeeling een steun te vinden, wanneer
hij wenschte, zich voor eenigen tak van wetenschap of
kunst te bekwamen. En bij die ondersteuning werden
door haar geene kosten gespaard, geene zorgen noch
moeiten ontzien. Zij liet hare kweekelingen extra-onderwijs
genieten, plaatste hen op uitstekende dag- of op kost-
scholen, ja verschafte aan eenigen zelfs eene opleiding aan
inrichtingen voor hoogere studie. Anderen voorzag zij
van kleederen en verdere benoodigdheden, opdat zij geen
stoornis in hunne opleiding zouden ondervinden. Daaren-
boven hield het bestuur steeds een wakend oog op de
kweekelingen en overtuigde zich telkens van de mate hun-
ner vorderingen en van hun gedrag.
Met fierheid en zelfvoldoening kan de Afdeeling dan ook
op dezen haren intellectueelen werkkring bogen, waarin zij
zooveel heils gesticht, zoovele weldaden verspreid, het geluk
van zoovelen gevestigd heeft.
En hiermede, Mijne Heeren ben ik aan het einde gekomen
-ocr page 24-
22
van de taak, die ik mij had voorgesteld. Ik twijfel niet of
het gehoorde zal de overtuiging bij u bevestigen, dat wij
ons gelukkig mogen achten leden te zijn eener Afdeeling,
die zóó goed begrijpt, wat het wil zeggen „tot Nut van Israël"
werkzaam te zijn. Laten we echter niet vergeten, dat de
Afdeeling nimmer zooveel goeds had kunnen tot stand
brengen, zoo zij den materieelen steun van Utrechtsch
ingezetenen had moeten derven. En niet slechts onze ge
loofsgenooten schonken haar dien, maar ook door anders-
denkenden werden aanzienlijke offers gebracht aan de
Afdeeling, die weldoenster der minvermogenden, die be-
vorderaarster van materieelen en intellectueelen welvaart.
Onze innige bede is, dat de Afdeeling, gesterkt door het
aandenken aan het verledene en door de medewerking van
alle weigezinden, steeds moge voortgaan in bloei en ont-
wikkeling, in welvaart en voorspoed en dat haar een
langdurig leven beschoren worde door den eeuwiglevenden
Weldoener, den Vader der weezen, den Beschermer der
weduwen, den Vriend en Verzorger van armen en be-
hoeftigen.
Ik heb gezegd.
H. ITALIË,
Afdeelings- Secretaris,
&72Z2