-ocr page 1-
sr
\'X
. . i >
ü
LIJST VAN GOTISCHE WOORDEN,
WIER GESLACHT OF BUIGING NAAR ANALOGIE TAN ANDERE
GOTISCHE WOORDEN, OF VAN HET OÜD-GERMAANSCH
WORDT OPGEGEVEN,
-
DOOR
Dr. J. H. GALLÉE.
*^v-\'
i
ï
***$$>"
HAARLEM,
DE EB.VEN F. BOHN.
1880.
\\\\
-ocr page 2-
B. oct.
2775
-ocr page 3-
-ocr page 4-
.
-
-ocr page 5-
f). v/h S* && \'
GUTISKA.
«*
-ocr page 6-
-ocr page 7-
<f»ttfei#.
LIJST VAN GOTISCHE WOORDEN,
WIER GESLACHT OF BUIGING NAAR ANALOGIE VAN ANDERE
GOTISCHE WOORDEN, OP VAN HET OÜD-GERMAANSCH
WORDT OPGEGEVEN,
DOOK
Dr. J. H. GALLÉE.
IAARLEM,
DE ERVEN F. BOHN.
1880.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
MIJNEN HOOGGEACHTEN LEERMEESTER
Dr. M. DE VRIES.
-ocr page 10-
linnniii pliilologuin oportet quaedaiu nescire.
COBÜT.
-ocr page 11-
INLEIDING.
Jacob Grimra schreef in de voorrede voor Schulze\'s Glossar
irfür schwierige und dunkle ausdrücke wird blosses
st illsch weigen als zeugniss einer noch obwaltenden
redlichen un wissen heit statthaft sein". Een woord,
dat niettegenstaande het eene groote waarheid bevat, nog te weinig
wordt opgevolgd; steeds toch vindt.men in glossaria woorden;
of onder een bepaalden stam of als van een zeker geslacht aan-
gegeven, terwijl bij nader onderzoek blijkt, dat dit geslacht of
die buiging volstrekt niet uit de taal zelve te bewijzen is. Meestal
besluit men uit het geslacht of de buiging in west-germaansche
talen uit een veel jonger tijd tot het geslacht of de buiging, die
een woord in \'t Gotisch waarschijnlijk gehad heeft. Toch zijn
deze niet altijd in dit opzicht te vertrouwen, daar zij dikwijls bij
bekende woorden in suffix en geslacht afwijken. De beste waar-
borgen geeft dezelfde taal of een dialect er van in een jonger
of ouder stadium van ontwikkeling.
De woorden in den Gotischen bijbel, wier geslacht of bui-
ging niet uit Ulfila\'s vertaling zelve optemaken is, moeten derhalve
verklaard worden of naar analogie van andere in vorm of ach-
-ocr page 12-
8
tervoegsel overeenkomende Gotische woorden of door de vergelij-
king inet andere nnuwverwante geruiaansche talen. Onder deze
moet in de eerste plaats het Oud-Noorsch in aanmerking
komen, als in zekeren zin een jonger dialect van dezelfde
taal. Zocht Grimm nog in zijne Geschichte der Deut-
schen Sprache, IL 1034 het hoogduitsche karakter van
het Gotisch op den voorgrond te stellen en schreef hij nog
de overeenkomende vormen in de oudnoorsche taal aan /,be-
rührungen mit der Gothischen" toe, sedert Müllenhoff
eene verdeeling in Oost- en West-Germaansch aangaf, door
Scherer in zijn Z. g. D. S. medegedeeld, en sinds Ziramer zijn
pleit hiervoor in Zft. f. D. A. 19 schreef, zijn er slechts enkelen,
als de onlangs gestorven Rückert, die aan Grimm\'s inzichten
vasthield en Ileijne en Forstemann, die eenigermate Sleichers
indeeling in Gotisch, Noorsch en Duitsch verdedigen, terwijl
Schmidt de verwantschap tusschen Saksisch en Noorsch in zijn
Zur Geschichte dos Indo-Germ. Vocalismus
tracht uit een te zetten.
Sprekende over de verhouding der Russen tot de Noren zegt
Kunik in zijne aanmerkingen op üom\'s Caspia: Die al-
teste Quelle für die Geschichte eines jeden
Volkes ist seine Sprache. De verwantschap der taal
van Goten en Noren zal het sterkste bewijs hunner verwantschap
moeten zijn, want, wat ons de Grieksche en Latijnsche geschied-
schrijvers omtrent de geschiedenis der Goten vóór hunne vestiging
aan en binnen de Romeinsche grenzen raededeelen, is uiterst vaag en
gering. Ook hier is het woord van Kunik waar dat ,/d i e Aus-
sagen von s c h r i f 11 i c h en histprischen Quellen
unter der Hand vön gewandten Dialectikern
einer mehrfachen Deutung fahig sind. De
sagen en verhalen, die de klassieke geschiedschrijvers als historie
boekten, de verwarring, die er bij Romeinsche en Grieksche
schrijvers geheerscht beeft omtrent Geten en Goten, die zelfs Jacob
-ocr page 13-
9
Grimm door de schijnbare \') overeenkomst in naam eene geschie-
denis der Goten deed opstellen, waarin Geten de hoofdrol speel*
den, maant genoeg tot voorzichtigheid aan
Wanneer meti echter in grove trekken de geschiedkundige ge-
gevens nagaat, is er toch een vrij sterk verband tusschen de Goten
en de noordsche volken na te speuren.
Het oudste bericht omtrent de Goten vinden wij in eene aan-
haling die Plinius in zijne H i s t. N a t. doet van eene reis van een
zekeren Pytheas omstreeks 400 v. J. C, waarbij hij Guttones
vermeldt aan de noordkust van Duitschland. Mnllenhoff heeft
echter in zijne Deutsche Alterthumskunde I bewezen,
dat Pytheas ten eerste niet verder dan den Rijn geweest is en dat
verder het geheele verhaal onjuist of niet waar is. Of Pytheas wer-
kelijk berichten omtrent de Goten heeft gehad, dan wel of Plinius
zijne raededeeling op de Goten heeft toegepast, waag ik niet te
beslissen. Plinius althans waren de Goten bekend; in IV, 28
noemt hij de Viiideli prima pars Germanorum
quorum pars Burgundiones, Varini, Carini,
Gutones. Van Ptolemaeus hebben wij een nauwkeuriger op-
gave; evenals T a c i t. G e r m. 43 plaatst hij de Goten aan de
Weichsel, verder in de Lettische landen en Pruisen, terwijl Procopius
onder de volken, die het oosten van Germanie bewonen, Oost-
Goten, Wandalen en West-Goten noemt. Jordanes4, 17 vermeldt
Goten aan de monden van de Weichsel en noemt later als be-
woners van Scandinavië: „Gauti, Goth", die buren \'/ijn der
,F i n n n i t h a e\'; elders spreekt hij van „O s t r o g o t h a e,
llaumaricii,^ Ragnaricii, Finni initissimi,
S u e h a n s, S u e t i d i et Dan i."
De zuidelijke streken van Skandinavie, Pruisen en de Lettenstreken
tot den boven-Weichsel waren dus door de Goten volken in bezit
genomen.
\') Vgl. MiHlenhoff Geten, in Ersch und Grttber, en Lottner
K. Z, 5 , 153.
-ocr page 14-
10
In de historie wordt het eerst gewag van Goten gemaakt door
Tacitus, Annal. 2, 62. De beweging der Goten van de Oostzee
zuidwaarts wordt waarschijnlijk bedoeld door Capitolinus in zijn
leven van Mare. Aurel c. 14, waar hij, sprekende over de Ger-
manen, die zich op Romeinsch grondgebied willen neerzetten,
als oorzaak opgeeft, dat zij door achter hen wonende barbaren
uit hunne landen verdreven werden. Dit geschiedde omstreeks 170.
Kunik in zijne aanmerkingen stelt hun zuidwaarts trekken om-
streeks 200, terwijl Dexippus, als hij van de Goten spreekt,
die zich in 238 aan den Donau vertoonen, verhaalt, dat zij den
tocht van de Oostzee in een jaar zouden volbracht hebben. (Jor-
danes C. 22 )
Zooveel is echter zeker, dat èn de mededeelingen van geschied-
schrijvers èn de verhalen onder het volk in omloop, die Cassio-
dorus nog in Theodoriks tijd vernam, eene beweging van de
Oostzeelanden of Weichselstreken naar den Donau berichten.
Ook in vroeger tijden hebben zij niet stil gezeten en waren zij
geene rustige buren, ten minste als men een verhaal van Jordanes
c. 11 vertrouwen kan, waar hij vermeldt, hoe zij ten tijde van
Sulla de landen, waar toen de Franken woonden, waren aangevallen:
Omstreeks 376 vestigden zij zich binnen de Romeinsche \')
landpalen, terwijl een deel der Oost-Goten achterbleef. Van de-
zen stam, de Greutungen, hebben er zich, volgens de kaarten,
oostwaarts begeven. Omtrent hun lot is weinig bekend; een deel
van hen is misschien zuidoostwaarts naar de Krim getrokken,
terwijl de hoofdmassa onder de heerschappij der Hunnen kwam.
Het verhaal, dat Ammianus Marcellinus 31,4 geeft van Ermanric,
die den inval der Hunnen niet wil overleven, wijkt af van dat
van Jordanes c. 24 doch in andere opzichten komen beide geheel
overeen met de geschiedenis van Jormuurekr in de Edda\'s \').
\') Amni. Marcell 26, 6. Zosimua 4, 7.
2) Vilkina Saga, Saxo grammaticus, 8. Vgl! W. Grimm Die Deutsche
Heldensage 2** pag. 2 e. v. 32. Muller Sagabibliotheek II. 84—92.
-ocr page 15-
11
De in het Romeinsche rijk opgenomen Goten maken zich onder
Alarik weder los, vermeesteren de vlakten van noord-Italie, trek-
ken onder Athaulf westwaarts, tot zij eindelijk in Spanje het
west-gotische rijk stichten
De Oost-Goten blijven tot Attila\'s dood onder de heerschappij
der Hunnen, trekken vervolgens de grenzen over en vallen in
488 in Italië.
Omtrent de geschiedenis der Gotenvolken voor hunne opname
in het Romeinsche rijk (238—376) kan men uit de geschied-
schrijvers van dien tijd slechts hier en daar \'t een en ander
opvangen. Tot 272 deden zij herhaaldelijk invallen in het Romein-
sche rijk, sedert lieten zij het een weinig met rust. Deze rust
was echter meer voor de Romeinen dan voor de Goten. Zij had-
den nu de vruchtbare streken vanPodolieen de Ukrainetotden Donaü
bezet; van de Finsch-Tartaarsche volken hadden zij nog niets te vree-
zen. Inwendige twisten en oorlogen met hun vreeselijke naburen
teisterden hen; Mamertinus verhaalt in zijn Panegyricns
Genethl. Mam. hoe de barbaren van den Donau en de Maeotis
tot aan de Elbe in strijd met elkander zijn, hoe de Goten de Hour-
gondiërs vernietigen terwijl de Alainannen voor de overwonnenen
partij kiezen. Sub ex trema s e p t e ra trionis plaga,
qua fervidum caput Danubius e vol vit, quaque
hurridus Albis secat Germaniam... Gothi R u r-
gundios J) penitus excidunt. Rursus pro vic-
tis armantur Alamanni itemque Thervingi,
pars alia Gothorum adiuncta manu T h a i f a 1 o-
r u ra adversum Vandalos Gepidosque c o n c u r-
r u n t. Ook onder Constantius moeten er hevige binnenlandsche
twisten gewoed hebben. Ten gevolge der prediking van \'t Chris-
tendom door Ulfila schijnen er godsdiensttwisten ontstaan te zijn,
\') Yergl. Jord. 17, die ditzelfde mededeelt van Fastida, den Gepiden-
koning.
-ocr page 16-
12
die naar Philostorgiusr (Pliotius E pit om. II 5) mededeelt,
onder Athanarich tot hevige vervolging der Christenen aanleiding
gaven. Dientengevolge trok in 348 een groote menigte met
Ulfila den Donau over en vestigde zich aan den Balkan bij
Nicopolis.
Ongeveer 150 jaren waren er derhalve verloopen sinds de Goten
hun woonplaatsen in de Oostzeelanden verlaten hadden; een tijd
derhalve niet lang genoeg, dat er groote veranderingen in de
taal zouden gekomen zijn.
Omtrent de betrekkingen der Goten tot Skaudinavie bezitten wij
weinig of geen historische bescheiden. Even als Saksen en Lango-
barden hadden ook Goten hunne sage, dat zij ter zee aan de
Weichsel waren aangekomen. In de gotische Sage, zoo als Jor-
danes ze vertelt, leeft nog de herinnering van de betrekking
der Goten tot de volken op de zuidkust van het noordsche
schiereiland. Toen Jordanes, die bovendien niet altijd een zuivere
bron is, de geschiedenis der drie schepen der Greutingen, Ther-
vingen en Gepiden opteekende, was de geheele geschiedenis van
de Oostzee en het wonen aldaar reeds eenigszins in een waas
gehuld.
Met deze, in \'t zuiden opgeteekende sage, behoeft dan ook voor
de eerste geschiedenis der Goten geen rekening te worden gehou*
den. Wanneer en hoe Goten naar Scandinavië zijn gekomen, is
niet opgeteekend. Bij Plinius en op kaarten van Ptolemaeus vin-
den wij hen reeds als bewoners van Scandinavië, en ook Jordanes
noemt hen aldaar als buren der Finnen. De geheele sage van den
overtocht uit Skaudinavie bij Jordanes is dus waarschijnlijk niets
anders dan eene poging om deze Goten met de andere in ver-
band te brengen, terwijl de oorspronkelijke sagen der Goten
misschien evenals die der Saksen, als reden voor het ontstaan
van het volk aangaven, dat het met een schip was aangevoerd. Bij
\') Over den naam Hrêdligoten en Hrêd vgl. Kern. Taalk. Bijdr. I. 29.
•••
-ocr page 17-
13
beide volken, die als zeemogendheden een eerste plaats innamen —
getuigen de noorsche sagen en de verhalen omtrent Goten aan
de Zwarte Zee (zie Kunik in de M e m o i r e s de 1\' A. c a d.
de Petersb. 7e Serie XXIII. N°. 1) — speelde het schip
eene groote rol.
De voornaamste bronnen, waaruit de geschiedenis van de ver-
huizing der Goten is optemaken, zijn de runensteenen en de
overblijfselen van de oude taal der skandinavische volken.
Was men vroeger algemeen van gedachte dat de bevolking
van Skandiuavie, of noordelijk langs de Oostzee, of westelijk
over de Deensche eilanden had plaats gegrepen, later onderzoek
heeft het ongegronde hiervan doen inzien. Munch, die nog lang
hieraan had vastgehouden, toonde in zijn laatste werk, dat na zijn
dood verscheen, Nordens aeldste Historie p. ü, dat
hij zich niet meer met de oude zienswijze vereenigde, terwijl hij
tevens toegaf dat „Daenerne og Juterne vare inaaskee
underafdelinger af det store Gotiske hovedfolk";
de zweedsche Goten houdt hij echter nog voor Noord-Germanen doch
sterk met Goten vermengd. Het resultaat, waartoe nauwkeurige
studie der inscripties en der oud-skandinavische talen geleid heeft,
is dat er eens in Skandinavie ééne taal gesproken werd, terwijl
er allerlei aanwijzingen voorkomen, dat deze taaleenheid voort-
geduurd heeft tot in de 9e eeuw, zij het dan ook in dialecten
verdeeld.
Deze oudste algemeene taal is te vinden op inscripties, die met
het lange runenalfabet geschreven zijn. Dit alfabet, uit 24 teekens
bestaande, was eenmaal door de Germanen aan het oud-Latijn
ontleend \') en langzamerhand algemeen germaansch eigendom ge-
worden. De inscripties, in bovengenoemde taal en dit schrift
vervat, worden zoowel in \'t zuiden van Zweden en Noorwegen
als zuidelijk van de Oostzee aangetroffen. Bij de Goten worden
\') Wimmer Runeskriftens Oprindelse og Udvikling. Kbnh. 1874 , p. 94.
-ocr page 18-
14.
deze letterteekens gevonden op een paar runenalfabefcs in hand-
schrift uit de 9e of 10e eeuw en op den ring van Bucha-
rest \').
Uit Tacitus Gerin. 10, de plaatsen van Venantius Fortunatus
en bovengenoemde alfabets en inscripties blijkt, dat de Goten voor
Ulfila het runenschrift gebruikten, waarvan door Ulfila enkele
teekens in zijn nieuw, aan de Grieksche en Latijnsche unciaallet-
ters ontleende, alfabet werden opgenomen.
Omtrent den ouderdom der inscripties, die, in de oude skan-
dinavisch-germaansche taal vervat, gevonden worden in Zuid-
Skandinavie en Noord-Duitschland, Poinineren en Denemarken
zijn Wimmer en Bugge langs verschilleuden weg tot dezelfde
conclusie gekomen: dat zij vervaardigd zijn tussclien «J5Ü en
650 n. J. C.
Heeft ook al de studie dezer inscripties, en vooral die der
jongere, met eigenaardige moeilijkheden te worstelen (vergelijk
Bemaerkninger omRuneindskrifter p a G u 1 d-
brakteater af Sophus Bugge, 1871), toch heeft de scherp-
zinnigheid van mannen als Bugge, Gislason, Wimmer en Save
over vele moeilijke punten gezegevierd en is men, dank zij de
kennis van den inhoud en van het schrift der inscripties eeniger-
mate in staat de geschiedenis der oudnoorsche talen — zij het
dan ook slechts in grove trekken — na te gaan 2).
Meende Waitz in zijne beoordeeling van Worsaae\'s Om S 1 e s-
vigs eller Sönderjyllands Oltidsminder nog
dat diens bewijsvoering over de verwantschap der oudere en jon-
\') Vgl. Cosijn Versl. en Mededeel, der Kon. Akad. v. Wetensch. II« R.
7, p. 354.
-) kijrfquist Svenska Sprilkets Lagar I., 17. houdt het nog voor gevaar-
ljjk uit de runen en deze taal gevolgtrekkingen te maken. Sedert echter
is het onderzoek zoo veel scherper en zoo veelvuldig geworden dat heden
ten dage omtrent veel, wat toen noch „oordnadoch osakrt was,
zekerheid bestaat.
-ocr page 19-
15
gere runen en het bestaan van een Gotisch-Gennaansch volk,
waartoe Denen, Goten, Zweden en Noren zouden behoord hebben
geheel verkeerd was, thans is door Wimmer en Bugge duidelijk
bewezen, dat het latere of korte runenalfabet zich uit het oudere
ontwikkeld heeft l) en wel meer bepaald in Skandinavie. De
oudste der runen-inscripties met het korte alfabet worden in
Denemarken en Zuid-Zweden gevonden, terwijl men daar ook die
met het lange runenalfabet uit later tijd aantreft; de runen
met het alfabet van 16 teekens worden door Wimmer tusschen
800 en 1000 gesteld, doch van 650—800 wijst hij een overgang
van het oudere tot het jongere alfabet aan. tfDet nye — zegt
Bugge — er aldrig nyt i straengeste forstand,
men slutter sig til noget aldre; forandrin*
gen foregar skridt for skridt omend til e n-
kelte tider hurtigere end til andre." Tusschen
de korte runen en de oudere lange staan de runen, zooals die
op den Röksteen en den Forsaring voorkomen. Van Zuid-Zweden
en Denemarken hebben zich dus de runen uitgebreid, moeten
dus de volken, die de oud-skandinavische taal spraken, of de
Gotische volken, zich over het noorsche schiereiland hebben uit-
gebreid a). De oudste inscripties vallen tusschen 400 en 60!), de
\') Wimmer, p. 162.
-) Voor nadere bijzonderheden hierover meen ik te kunnen volstaan met
te verwijzen naar:
Stephens in de Aarböger for nord. OJdk. 1867, p. 196.
Jessen , T i d s k r. f. p h i 1 o 1. V., 297.
Wimmer, Runeskriftens Oprindelse og Udvikling i
Norden. kbhv. 1874.
S. Bugge, Om Runeskriftens Oprindelse. Christiania 1873.
B Runeind skrift fra Förde. Christ. 1874.
, „ Bemaerkninger om Runeindskrifter p!i
Guldbrakteater Kjöbenhavn. 1871.
„ „ Tolkningaf Runeindskriften p" Rökste*
nen i O s t er G öt land. Stockholm. 1878.
-ocr page 20-
16
hierop in ouderdom volgende, die van den Röksteen en zeven
andere (B. Tolk. a. R. p. Rökst. 99) hooren thuis in de 8e
of de eerste helft der 9e eeuw, terwijl de jongere in de 9e en
10e vervaardigd zijn en het meest in Zweden en Noorwegen
zoowel meer noordelijk als zuidelijk voorkomen.
Uit alles blijkt een voortdringen van het zuiden naar het noor-
den; van de zuidkusten van de Oostzee naar Skandinavie en Dene-
raarken. Wijst dus het schrift op eene noordwaartsche beweging der
Gotische volken, nog meer doet dit de taal.
Meende men vroeger dat het Oud-Noorsch de moeder \') was
der Skandinavische talen, de studie der runeninscripties heeft
doen inzien dat dit eene dwaling was.
Voor N00 komt er voor zoover men kan nagaan geen groot
verschil in de taal der inscripties voor, (Bugge O in R u n e n i n d-
sk rif ter 215) en komt de taal, voor zooverre men er over
kan oordeelen, veel overeen met de Gotische uit de streken van
den Donau "): got. s uit z die, ten gevolge van de den Skandina-
ven eigen zijnde neiging tot rhotacisme, in r is overgegaan, hl
en hr komen nog voor als begin letters, er vertoont zich nog
geen spoor van umlaut en ook de vorming van het passief door
suffigeering van het reflexief is evenmin aanwezig, woorden als
Niuwila, tawido, halaiban, hlewa e. a. komen vol-
komen overeen met woorden uit den bijbel van Ulfila. Möbius
en Bugge zagen in de a, i en u, die in staina, wulafa
g a s t i r, h a r i e. a. voorkomt den ouden themavocal der a-,
Gislason in Aarbog f. nord. Oldk og Ilist. 1869.
P. J. Cosijn, De Runen-inscriptie van den Bukarestor
ring. Versl. der Kon. Akad. 1878, p. 354.
\') Rask. Anvianing t i 11 I b 1. e lier Nord. F om s pril ket XV.
Grimm. Grammatik I.
-) Bugge in een naschrift over de Runeindskrifter paa Goldbrakteater
p. 219 zegt: „ogsü ved denne indskrift mindes vi om at navneforr^dat 1
det aeldeste runesprog viser maerkeligt faelleskab med Gotisk",
-ocr page 21-
17
i- en u-stammen en brachten de taal daarom tot den gotischen
stam doch tot een vroegeren tijd dan Ulfilas bijbel. Gislason
(Aarbög. f. nordoldk. o. Hist 1862) is hier tegen op
gekomen en terwijl hij aantoonde dat het een taal van gotischen
stam was, „noch duitsch noch noorsch" poogde hij te bewijzen
dat de a enz. in h o 11 i n g a z, g a s t i z enz. geen oorspronkelijke
a, i of u meer was; Bugge heeft dit echter Aarb. 1870 p. 187
e, v. weerlegd. De tijd, waarin deze inscripties volgens hem
zouden vervaardigd zijn, moest vallen tusschen 400 en 700.
Wel zal het niet overal dezelfde taal geweest zijn, doch men
heeft tot nog toe door inscripties niet kunnen aanwijzen of de
eene streek zich van de andere door taaieigen onderscheidde.
De taal der jongere inscripties daarentegen verschilt aaniner-
kelijk en sluit zich zoowel bij het Oud-Noorsch als bij het Oud-
Zweedsch aan. Terwijl de oude taal geen i- of u-urnlaut heeft,
vertoont de jongere i- umlaut en hier en daar ook u- umlaut;
n in indicat. praes. en praeterit. 3 plur., die nog in oudere inscripties
aanwezig is, verdwijnt en blijft alleen in den conj. praet., waar zij door
volgenden vocaal beschut wordt; vormen met h n-, h 1- en h r- welke
\'t Oud-Zweedsch tot e, z en 1 verzwakte, behield het Oud-Noorsch,
terwijl er ook nog woorden met v r- en v 1- worden aangetrof-
fen , die in oudnoorsch tot r- en 1- \') zijn overgegaan, doch in
\'t Oud-Zweedsch bewaard bleven *).
Daar i- en u- umlaut slechts ten deele in het Oud-Zweedsch voor-
komen , volkomen echter in de ijslandsch-noorsche taal \') en de
\') vr- en vl- worden nog in het IJsl. der Edda en der oudere Skalden
gevonden Hav. 31, VafJ. 53, Lokas. 15, Pafn. 7, 17, 30. Mogelijk zijn
zjjn dit echter archaïsmen, vgl Jessen in Zeitschft. f. D. Fhil. III, 27. In
een groot deel der taal van zuidelijk Noorwegen komen ze nog voor;
hier kannen zij echter ingedrongen zijn uit het Deensch dat ook vr- en
vl- behouden heeft even als het Zweedsch.
        2) Rydquist. II. 229 en r.
\') u- umlaut in de taal van Noorwegen niet zooals in \'t IJslandsch,
alleen wanneer u verdwenen is; vgl. b. v. Noorw. en IJsl. sok, doch
Noorw. elskaöu met IJsl. elakuÖu.
2
-ocr page 22-
18
uitwijking in de 9e eouw heeft plaats gehad, moet de scheiding
van de noorsclie en zweedsche talen tusschen 700 en den aanvang
der 9e eeuw vallen \'). De zweedsche taal splitste zich later in
eigenlijk Zweedsch en Deensch, dat door den invloed der Saksische
bewoners van den kimbrischen Chersonesus J) vele zijner noor-
sche eigenaardigheden verloor, en westgennaansche opnam.
Zijn de bronnen in lietOud-Noorsch rijkeren klimmen zij hoogerop,
het Oud-Zweedsch bezit zeer archaistische vormen. Waar Oudnoorsch
den conj. praes. en praet. \'ó p. pi. gelijk maakt aan den indic. en dus
op vocaal laat uitgaan, bewaart het Oud-Zweedsch nog de n:
v a r i n, g i v i n, met got v e s e i n a overeenkomende ; 3) verder
heeft het consonantverbindingen als v r en v 1 behouden viaka
(ysl. re ka) got. vrikan, vletr (ysl. 1 e t r) vlita, Got.
vlits, vlitan; geen i- umlaut in de conjugatie en geen
u- umlaut voor u in de verbui<nn<? slechts hier en daar voor u
als thetnavocaal en afleidingsuitgang. Tegenover den verkorten vorm,
dien het pron pers. gen. sing. in het noorsch heeft sin, var,
yöar vertoont Oud-Zweedsch de met got. seina, unsara,
izvara, overeenkomende vormen; 4) si na, v ara, i dra.
De noorsclie taal in Noorwegen zelf later door het Deensch
verdrongen naar de afgelegen dalen en berglanden s) ontwikkelde
zich sinds 874 het meest op IJsland; door zijne rijke en oude
letterkunde (de oudste stukken van het Oud-Zweedsch zijn uit de
13e eeuw, van het Noorsch dagteekenen er uit de eerste helft
der 12e eeuw) door de vele oude vormen en den rijken woor-
denschat is deze taal dus voor de vergelijking met de Gotische
van het meeste belang.
\') Vgl. Sijraons ïaalk. Bij dr. I. 17.
:) Stephanus Byzantinua, Ethnica Zci%ove$, \'é&vos o\'ixovv ivrymft\'
a) Bugge, Tolkning a. R. 27. Rydquist I. 345, 308, IV. 443
*) Rydquist II, 477.
») Vgl. Ivar Aasen Norik Grammatik 1864, §2.
-ocr page 23-
19
In de eerste plaats komen de woorden in aanmerking, die
men, niettegenstaande de gotische woordenschat zoo betrekkelijk
klein is, toch inden gotischen bijbel terug kan vinden, terwijl men
ze in den grooten woordenschat der westgermnansche talen te ver-
geefs zoekt, of wel ze met een ander achtervoegsel gevormd vindt.
bv. Onrd. aba. —Got. afi, On. ala, <5l, alinn — Qot. alan,
Onrd. kramr— Got. qramraipa, On. ryra —G, riurjan,
hlioö — hliuf, auka — aukan, muna — munan, mö(oost-
nrd.) IJsl. maer, gen. in e yja r — Got. in a v i, h i m i n — h i m i n s,
ugn — auhn (in westgerm. oven), rata — naton,
voxtr — vahstus, sneminendis — sniuraundo,
fingrgull — figgragulp, fégirni (waarin geen wer-
king van den umlaut voorkomt) — faihugairnei, sauör
—  saufs, la — laian, nyklakin — niuklahs, n 6 r
—   naus (misschien ags. neas. Cd. 150, drihtneum) , frse —
fraiv, vatn — vato, framveges — framvigis,
troda — trudan (waarnaast door verschil in accent west-
germ. tredan \'), geisa —usgaisjan, deyfö— daubipa.
Evenzeer als het Gotisch bezit het Noorsch consonantverbin-
dingen als gv, kv, hv, aan het einde of in het woord voor-
komende waar westgerm. talen g, k of h hebben stökkva
—  gastagqjan, ags. stencan, sökkva — saggjan
ohd. sanchan \'). Ook in den voorslag van g voor w gaan
Noorsch en Gotisch samen hoewel er sporen zijn dat ook in
West Germaansch deze voorslag moet bestaan hebben 3) tryggr
—  got. triggvs ohd. triuwi, het Onrd. voert deze voor-
voeging verder door dan \'t Gotisch, f i ö g u r — got f i d v o r ,
beggja — baddje, tveggja — tvaddje, bo (Zw.) eu
i) trudan moet ook in \'t West-öermaansch bestaan hebben, blijkens ags.
t r o d, subst, en \'t Betuwsch part. praet. t r o o i e n.
\') Vgl. Zimmer Z. f. D. A. 19, 404.
3) Vgl. Sieverg Jen. Li11. Z eit. 1876 en mijne A 1 t s ii c h s.
Laut- and Flexionslehre §37.
-ocr page 24-
20
b u a — IJsl. b y g g v a; oorspronkelijke i u v en a u v zijn in Gotisch
en Noorsch tot i g g v en aggv geworden : onrd. g 1 ö g g r (ac.
g l 5 g g v n n) — got. g 1 aggvo, onrd. h ö g g v a — got. b 1 i g-
g v a n e. a. Even als het Gotisch in de declinatie de suffixale i,
der masculina en feminina steeds syncopeert, zoo heeft ook in
\'t Noorsch meest syncope van i plaats: hu gr, staör, lyÖr
— Got. slahs, haurds etc; Gotisch en Oud-Noordsch hebben
zich dus in dit opzicht gelijk ontwikkeld (vgl. p. 17), terwijl de neder-
duitsche talen de i na korte syllaben behouden en Oudhoogduitsch
in dit opzicht dan eens syncopeert, dan niet.
Mediopassiva met — n a n gevormd als got, gabatnan —
onrd. bat na, fullnan — f al In a komen in het Westger-
maansch niet zoo algemeen voor, wel echter in Angelsaksisch, vgl.
bv. leornian, wernan, waecnan, waegnan e. a. In Got. en Onrd.
wordt bij de werkwoorden, met suffix j gevormd, de enkele con-
sonant en de j behouden, terwijl voor deze j in het West-Ger-
maansch verdubbeling van den consonant plaats heeft \').
Evenzoo komen Gotisch en Onrd. overeen ten opzichte van den
2en ps. sing. praeteriti indic. der sterke verba., waarin beide
t hebben: gaft, tegenover de westgerm. talen die i of e heb-
ben, oudsaks. gavi ohd. fundi etc. In de praeteritopraes. heeft
WestGerm. echter t bewaard. Van het neutrale suffix bij de
adjectiven, zooals in Got. niujata, blind ata, dat ook in
de westgermaansche talen aanwezig is 3), bleef in het Noorsch
zoowel als Zweedsch de t bewaard: gamalt, blint, foet.
Hij de participia praes. en bij de comparatieven der adjectiva
wordtin Got. en Onrd. het femininum gevormd door het suffix i a,
samengetrokken tot ei, waarop zij in de consonantische declinatie
overgaan, terwijl het West-Gerrnaansch daarentegen den compa-
\'J Paul u. Braune Beitr. I, 425.
*) In dialecten hier te lande, b. v. Amsterdamsen n"üt en Overijsselsen
m y n t, zynt etc. en in Ohd. en Mhd. Vgl. Sievers, Die starke
Adjectivdeclination, Paul und Braune Bei trage, II, 89.
-ocr page 25-
21
ratief fem. met suffix a vormt l). Zoo zijn ook de met j a ge-
vormde vrouwelijke substantiva, na tot e i te zijn saamgetrokken,
alleen in Oost-Germaansoh in de consonantische buiging overge-
gaan — het Gotisch wisselt hierin en gebruikt door elkaar
soms vormen als v i 1 j a h a 1 J> e i en v i 1 j a h a 11> e i n s, g a-
gudei en gag u deins, liuhadei en li u had e in s (vol-
gens Bernhardt zijn de laatste schrijffouten van B). En Gotisch,
èn Oud-Noorsch gebruiken meestal dit suffix waar het West-Ger-
maansch -h ê d achtervoegt, welk woord in Oost-Germaansch nooit
als suffix, wel als op zich zelf staand woord voorkomt.
Bovendien komen in een aantal woorden Gotisch en Noorsch
in geslacht overeen, terwijl de westgermaansche talen een ander
geslacht vertoonen.
Ook buiten de noorsche taalgrenzen vindt men aanwijzingen
van het bestaan eener oudskandinavische taal en van hare nauwe
verwantschap met de gotische. Dewijl de Finnen en Lappen, die
vroeger een stam uitmaakten, reeds vroeg met de noordelijke
Goten in aanraking geweest, door hen noordelijk opgedrongen
misschien jaren lang overheerscht zijn, zoowel in Zweden als
in Kurland, heeft hunne taal reeds vroeg een aantal woorden
en eigenaardigheden overgenomen, die aan den gotischen stam
behoorden. Wel is waar heeft de finsche mond deze woorden
eenigszins gewijzigd, vooral de consonanten in hun klankstelsel
overgebracht en de woorden van finsche uitgangen voorzien, doch
de germaansche vorm en stam is nog zeer duidelijk te onderkennen.
In vele opzichten staan zij op het standpunt van de taal der
oudere runen. De bovengemelde stamvocalen in de buiging der
substantieven en adjectieven [z. a. door Bugge en Möbius aan-
getoond is] vindt men hier terug: \')
\') Vgl. Zf. f. D. A. 19, 421.
") Thomsen , Ueber den Einflusa der Germanischen
Sprachen au f die Finnisch-Lappischen, iibcrs. v. E,
Sievers. Halle, 1870. p. 87.
-ocr page 26-
22
Van a-stammen b. v. ansas (G. ans); v a r a s, vargas
(1 a uu a var gs), arm as (arms), kulta (g u 1 f»), viina
(v e i n) enz. Ja-stammen: op j a patja (badi) enop i-st. als:
a m m a 11 i (a n d b a h t i), r i i k i (r e i k i), met suffix a r i — got.
a r e i s etc. laiikari (lekeis), leikari; i -staramen als
s a 1 i, ra a h t i (mahts),kaunis (s k a u n s), t i u r i s (Onrd.
d y r r); u-stammenals ailut (got. aglus), ai rut (ai rus).
Van de n-stammen gaan de masc. en neutrn in \'t Einsch meest op a,
de fem. op o, u, y, uit: v a r t i a (vardja); vara (L. cautio)
tiima (L. tempus), f. viikko (viko), lukko (G.
1 u k a n) etc ; neutra als h ertt a (h a i r t o) vgl. Thomsen, p. 106.
De vorm, waarin de diphtongen voorkomen, is nog dezelfde
als in bet Gotisch: ai, au, iu, paita(paida), dauk
(|> a u h), a i 1 e s (h a i 1 s), k a u n i s (s k a u n s), k i u s a
(kiusan), ook daar, waar ze in de noorscbe talen later tot a
werden. Natuurlijk komen ernaast vele woorden voor, die, in
later tijd van Noren of Zweden overgenomen, alle eigenaardigheden
van het jonger Skandinaviscb vertoonen.
Van consonanten in den lettergreep werden j en v, b, h, 1 J>
n s, en s. bewaard terwijl in de vocalen noch breking noch um-
laut voorkomt. Van de woorden, die overeen komen spreken de
volgende bet sterkst: a i 1 e s — Got. h a i 1 s, a i n o a — a i-
naha, akana — ahana, aminatti — andbahti,
ansas — ans, arbbe — arbi, arkko — arka, ar-
mas — arms, arnes — aro, hame (tunica) — g a h a-
m o n, h e i tn o — haims, kattela — katils, kaunis
—  s k a u n s (de Finnen spreken s k als k uit), k e r n a s —
gairns,kirnu — qairnus, kiusa — kiusan, kulta
— gulJ>, lam bas (ovis) — lamb, mado — ma]?a, miekke —
meki, murgin — maurgin, paita — paida, pung
—   puggs, runo — runa, sama — sama, sukt —
au hts, dauk — J>auh, tauti — daufus, d i e u d-
do — £ iu da, tehunti (decumas), urtas — au rti-gar ds,
-ocr page 27-
23
valia val in — valjan, v a m m a — vamm, vargas
— launavargs, vuokra — v o kr s, ai t e — aifei.
De gevolgtrekking door Thomsen gemaakt is dat de Finsche
stammen jaren lang onder den invloed gestaan hebben van ver-
schillende, „einander nahestehender, germanischer sprachgestal-
tungen und zwar theils einer gotischen, der aber auf einer
alteren stufe gestanden haben muss als die, welche wir aus
Ulfila kennen, theils einer nordischen, theils veilleicht einer
noch alteren gemeinsamen gotisch- nordischen//.
Hoeveel er dus nog veel overblijft, dat duister is en waar-
schijnlijk zoo blijven zal, en veel dat nog door nauwkeurig en
uitgebreider onderzoek moet worden opgehelderd, kan men toch
met vrij veel zekerheid aannemen dat eene groote massa der
Gotenstam men geen deel heeft genomen aan de tochten naar
den üonau en Italië, maar zich in tegendeel noordelijk gericht
heeft en de Oostzee is overgestoken naar \'t zuiden van Zweden,
van waar deze stammen zich verder over Zweden, Noorwegen
en Denemarken verbreid hebben \'). Derhalve kan men aan de
oudskandinavische talen wel eene eerste plaats aanwijzen bij de
studie der taal van Ulfi.la, daar èn uit de historie èn uit de
taal blijkt dat beide vertakkingen zijn van hetzelfde volk.
AI geeft nu de noorsche taal dikwijls licht omtrent buiging
en geslacht van gotische woorden, toch blijven er nog vele over,
die nog nadere opheldering behoeven. Eenige komen in de noor-
sche talen niet voor en kunnen , daar hiermede in vorm en be-
teekenis overeenkomende woorden in het West-Germaansch
voorkomen, dus uit Oudhoogduitsch, Oud- of Angelsaksisch ver-
klaard worden. Andere zijn er, omtrent welke geen der germaan-
sche talen eenig licht geeft, wat buiging of geslacht betreft; b v.
aangaande ahaks, aldomin, amsans,annom,andstald,
\') Misschien hebben zij de beweging onder de Saksisch-Friesche bevol-
king veroorzaakt, waardoor de Saksen in het westen de Franken tot
aan, op sommige plaatsen zelfs tot over den IJsel terug drongen.
-ocr page 28-
24
afmam, t\'ai hu J>raih na, flahtom, friusa, funins,
gramsta, gunds, haizam, hruk, jundai, kalkjom,
e. a. heeft de vergelijking met verwante talen, zooals uit de
achterstaande lijst blijken mag, geen resultaten opgeleverd.
Het hoofddoel, waarmede ik deze woorden in de hier volgende
lijst behandeld heb, is dan ook niet om eenig nieuw licht over de
vormen of buiging te verspreiden, doch meer bepaald aan te tooneu ,
van welke woorden de buiging of het geslacht, voor zooverre ik
kan nagaan, onbekend is en omtrent welke men eenigermate tot
zekerheid kan komen.
Ook wanneer men de woorden ten opzichte hunner vorming
en beteekenis beschouwt, — een gebied, waarop ik mij bij de samen-
stelling dezer woordenlijst niet begeven heb, — blijven er nog vele
woorden raadselachtig. Nog steeds leveren, even als ten tijde
van Grimm, woorden als hlija, manauli, aviliud (os.
olat), stiviti, iusila, unbiari, luftus, h e £ j o,
nota, kunavido, lekeis e. a. onoverkomelijke zwarighe-
den te dezen opzichte op. Onzeker is b. v. de u in u h t v o, die
of lang of kort is, de afleiding hun si van een stam han =
oudind k s h a n, of t e h u n d uit tanhund, evenzeer als het
onbekend is waarom sommige adjectiva den comparatief met i z a
andere met o z a vormen.
Misschien zal nauwkeurige vergelijking der Slavische talen
in dit opzicht eenig licht kunnen verspreiden of zullen nieuwe
onderzoekingen of ontdekkingen van inscripties het thans ver-
borgene aan den dag brengen. Tot nog toe behooren deze woor-
den tot die zaken, waarover men door de beperktheid der midde-
len het oordeel moet opschorten, en waarop men kau toepassen
wat door Müllenhoff zoo terecht //die kunst des n i c h t-
vissens* genoemd is.
-ocr page 29-
WOORDENLIJST.
us afar ££ etyvHAepias. Volgens Leo
Meijer p. 531 consonantstam,
fem., evenals baurgs etc.
x(pe<ris ohd. Idz ast. m., abldz
in. en abldzi n., onrd afldt, n.
afar d. ». L. 1, 5.
afleta d. ». L. 1, 77;
Sk. 42, 8.
aflet a. .. Sk. 42, 7.
fraleta d. i. L 3, 8.
fralet a. .. Mc. 8, 29.
agan, zie unagands.
aglaitja d. s. (cod. B.)
Kor. II. 12, 21.
aglaitein (cod. A.) Kor.
II. 12, 21.
aglaitjam d. pi. Bom.
13, 13.
ahaks u. s. L. 3, 22.
ahak a. s. Mc. 1, 10
ahake g. pi. L. 2, 24.
ahakim d. pi. L. 3,17.
aista 1. s. pr. ind. L.
18, 4.
aistand 3. pi. pr. ind.
L. 20, 13.
aistands part. praes. L.
18, 2.
gaai stand 3 pi. pr. ind.
M. 12, fl.
xréXyetet ahd. akaleizi, fem. en
neutr. Evenals naast aglaitja
aglaitein
staat, zoo staat naast
lausavaurdja, Tim. II. 2, 16,
lausavaurdein, Tim I. 1,6.
aglaitei fem., aglaiti n.
TSptcrTSpx. In Heyne\'s Glossar:
fem.? vgl. echter Luc. 2, 24
tvos juggons ahake, waaruit
het geslacht blijkt.
-ocr page 30-
26
xluv Deels «-, deels ï\'-stam.
ai vis g. s. L 16, Setc.
aiva d. 8. J. 8, 51.
aiv a. s. L 1, 55.
aive g. pi. E. 3, 11.
aivam d. pi. R 11,36
aivins a. pi. M. 6, 13.
aiviskjis K s. Kor. 1T.
4, 2.
aiviskja d. s. Kor. 115,
34.;
Gr: f, 602.
Gr. III,
529.
a:a-yjivvi Oros. 4, 5 to micel aevisee
(ags. n.), volgens Grein fera. in
ags.; de met suft\', ja van adj.
afgeleide abstracta zijn echter
neutra, vgl. barnishi.
lat. aes. neutr., ohd. en ags. neutr.
ztuv fem., daar c/amaindupais en
mikeldupais fem. zijn.
o%o$ onrd., ags. eced wordt bij Grein
neutr. opgegeven, evenals in
ohd.;Tat. Wüthenezzich masc,
ijsl. edik n. is van later tijd en
uit het deensch overgenomen.
oudnoorsch: dia 61 ólum alinn,
derhalve sterk.
Gr. 11,46,
111,378.
Gr. II,
250.
aiz a. s. Mc. 6, 8.
ajukdu|> a. 8. J 6, 51,
* 58. L. 1, 33.
akeitis g. s. M.27,48.
Mc. 15, 16.
Gr. III,
466, 560.
Gr. II, 87.
alands Tim. I. 4., 6.
alif (conject v. Upp.
str.)Tim. II. 2,17.
aldomin d. s. L. 1, 86.
yvipxs masc. of neutr.?
Gr. II,
151,
aaa, 511.
Gr. III,
559.
ïKouov.
aleuis g. s. L. 16, 6.
aleua d. s. Mc. 6, 13.
L. 7, 46.
alhs n s. Kor. II. 6,
16 etc.
alhs g. s. M.27,51 etc.
alh d. s. L. 1,21
alh a. 8. Mc. 14,28 ,,
Heyne geeft op als stam alhi en alh.
Conson. st., evenals baurgs.
-ocr page 31-
27
amsans a. pi. L. 15, 5.
andnnemis g. s. Pliil.
4. 15.
andavleizna. s. M 26,
67 L. 17,16. Kor.
I. 14, 25.
oö/xog nom. sing. amsa of ams?
>y,^tc masc of neutr.? ahd. n&ma,
fein.onrd. landndm (occupntio) n.
Tf>£<r(ji7rov. Waarschijnlijk met suf-
fix na gevormd en neutr., ana-
buans
dat op dezelfde wijze met
suffix ni gevormd is, is echter
tem., zoo ook andavizn, ohd.
andlitze en oudn. annlit zijn n.
Tï\'pxc onrd. endir, jast. m. en
endi zw. m. vgl. Wimmer Alt. N.
Gram. § 64.
Gr. III,
408.
Gr. III,
401.
andeis Kor. I. 15, 24,
etc.
andja Sk 41, 6.
andï Mc. 3, 26.
andjam Mc. 18, 27.
andïns R. 10, 18
annotn d. pi. f. L. 3,
14. Kor. I. 9, 7.
andstaldis g. s. Eph.
4, 16.
andstald a. s. Ph. 1, 19.
anza d. s. L. 6, 41,
42.
o^/uvtov ii. s. anno of anna.
Gr. III,
491.
Sehiilzc, n.
STTt^op^yice masc of neutr.
x«p(£>o<Waarschijnl. m. a-et. onrd.
dss. pi. dsar, Beijersch ans, ms.
ens. vgl. Nedl. Woordenb. i. v.
achterkeuvelens.
izstÓs onrd. ~üri, (öm u-st. vo1-
gens Wimmer Altn. G. § 51).
ohd. aro Gr. b\'pvis n-st. m.
jmv^o? bvtxóg onrd. kvern f. (plur.
•ar en -ir) ohd. ags. fem.
uirQóiteia om den uitgang ap
brengt Gr. het, naar analogie
van mitaps, onder de feminina
Gr. III,
429.
arans a pi. L. 17, 37.
Gr. II,
156.
Gr II
163.
asiluqairnus n. «. Mc.
9, 42.
L. 1, 4.
nstaj)
Gr. III,
523.
-ocr page 32-
28
Leo Meijer p. 100 leidt het af
van as tapi, Snkrt. tdt,
Gr. tv\\t.
rot, <TTÓpi/j,a ohd. ezisc masc. Leo
Meijer en Schulze neutr.
èXxvsiv ohd. dinsan alt». thin-
san.
Ie cl. st.
Ivisivró? masc. of ueutr.?
// // //
fyópuflos Grimra. brengt alle woor-
den op odus tot de masc. naar
analogie der ohd. subst. op od.
vergl. Lat. atus: senatus.
xXifiavo? )tvcs Ütth. ugnis, fem.
onrd. ogn (Boldt. Jordeb. 48),
ofn en omn (Bias. Sag. 46), m.
fu/viiJLCi ja-stam of jdn-stam.
atisk a. a. Mc. 2, 23.
Gr. II,
373.
111,416.
atpinsan J. 12, 82.
npnain d. pi. Gal. 4,10.
atapnjis J. 18, 13.
auhjodaud.s. Mc 5,38,
auhjodu a. s. Mc. 15, 7.
Gr. II,
163,237.
7, 7.
Gr. II,
252. III,
507, 526.
auhn a. s. Mc. 6, 80.
Gr. II,
155.
III, 352,
432.
aurahjom d. pi. Mc. 5,
2, 8, 5.
auralja d. s. J, 11, 44.
trovèccpiov Lat. orale. Diutiska 2,
844 oral, masc. of neutr?
lat. urceus. ags ore masc. Hêl. ork
in. (onrd. örk fem. (ark), gen.
sing. arkar en erkr, ags. are m.
ocuXvi ags. eovestre, n , ook hulistr
Kor. II. 3, 14 is neutr., dus ook
avistr. Over het suffix stra zie
Taal- en Letterb. V, 85 , en
Beitr. V, 527.
facilitns. Door Leo Meijer blz. 440
naar analogie van avepi, arbi,
badi
etc. tot de neutra gebracht.
Gr. III ,
560.
aurkje g. pi. Mc. 7,
4, 8.
Gr. III,
458, 558.
avistris g. s. J. 10,16.
Gr. III,
433.
azetjam d. pi.Tim. 1.5,6,
-ocr page 33-
29
barniskja Mc. 9, 21,
Tim. II. 8, 15.
De met suffix^\'a van adjectiva ge-
vormde abstracta zijn neutra,
vgl. Leo Meijer p. 440.
tpopriov abd. purdi en purdin,
ags. byrten.
ojjceJVonrd. biia, bjó, bjoggum, bjög-
gum
en bjuggum, büinn Beov.
234 gebün (part. praet.) wij-
zen op een redupl. ww., ohd. en
Hél. zwak ; ohd. komt ook part.
praet. gibüwan voor. In \'t Sns-
krt. wordt bhü naarde 1 e en uaar
de 10e klasse vervoegd. Tot de 1 e
behooren die sterke vormen, die
het wonen en zijn beteekenen,
tot de 10e bhdvaye de zwakke,
die eene causatieve beteekenis
hebben bauip behoort zeker tot
de Ie soort, bauaida tot de aan
beteekenissen zoo rijke tweede
soort (2e kl zw. ww ) De andere
vormen kunnen zoowel zwak
als sterk zijn.
baurpein a. s. G. O, 5.
baua l. s. pr. i. Kor. IE.
6, 16.
bauij) 3. s
20; 8,
6, 16;
bauai conj
. R. 7, 18,
9. Tim 1.
TT. 1, 14.
pr. Coloss.
3, 16.
bauai m a 1 pi. c. pr. Tiin.
I. 2, 2.
ba n ui da 3 s. prttet. ind.
Tim IT. 1, 5.
gabauan inf. pr. Mc. 4,
32.
Gr. II, bijands p. praes. Philem.
25,127. 22
bilaif Calendarium
(bihlaiba, Löbe).
biudisg. 9. K.T. 10,21.
biuda i. s. Mc. 7, 27.
L.16,21.Neh.5,17.
Waarschijnlijk praeteritum van bi-
leiban.
Tpxtre^u a-si., algem. germ. masc,
nomenagentis met suffix a.
blandaip Kor. 1. 5, 9.
Thess. II. 3, 14.
blandan Kor. I. 5, 11.
blomans M. 6, 28.
trvvavx[jiiyvv<r$ai redupl. sterk,
ags. blandan st, onrd.blanda st.
in de oudste stukken later zw.
Kpivov onrd. blómi, ohd. pluomo,
ags. bldma, n-st. masc,
Gr. I, 840.
Gr. II,
147, III,
875.
-ocr page 34-
30
Gr. 1, 850.
blotaud Mc. 7,7.
blotan Tim. I. 2, 10
blotande L. 2, 37.
bnauandans L. 6, 1.
[binauandans Bern-
hardt].
Gr. III,
402.
brahva d. s. Kor. II
15, 52.
Té@e<r§cukaplozaniu Hrab. Maur.
GIoss onru. blóta, blêt, blétum,
blótinn
sterk, later zw.
^Utf
eiv.
piTy ohd. prdwa, onrd. brd fem.
(ouder bró Wimmer Au. G. § 38),
doch ags. braev, masc.
rv//,cp\'pei onrd. duga, dugtfa,
dugat.
Volgens Grimm. inf.
dugan, bij Leo Meijer p. 549
diugan, beide onjuist; zie ech-
ter J. Schmidt, Vocal, 1, 172.
$fy onrd. d/r, n., ohd. en ags.
neutr.
ro §vqróv Leo Meijer en Schulze
brengen het tot de u klasse.
Griram tot de a-klasse (giban).
judicium a-stara, onrd. dómr; al-
gem. germ. masc.
zy.a.TU<rTcaiiu a- of om-stam P Vol-
gens Leo Meijer p. 221 w-st.,
doch vergl. auhns, liugn, ohd.
loukan, aran etc.
3>§óyyo<; stubjus is ranse, vadd-
jus
fem. ags. dryne, onrd. drynr
m. pi. ndl dreun masc, daaren-
tegen onrd. drunur fem. pi.
TTT&rtt a- of i-stam m. Volgens
Gr. a-st. ags. dryre, i-st. onrd.
dros, f.
daug Kor. 1. 10, 23.
Tim. II. 2, 14.
Gr. 1,851.
diuzain Mc. 1,13 etc.
Gr. I, 842
Leo Meijer,
708.
divano Kor. I. 15, 53,
54. II. 5, 4.
dom .a. s. Sk. 48, 1,
40, 7.
drobnansa. pi. Kor.II.
12, 20.
Gr. 1,598.
Gr. III,
511.
drunjusn.«. R. 10,18.
Gr. I, 598
drus n. s. M. 7, 27.
drusa d. s. L. 2, 34.
-ocr page 35-
31
debitum. Leo Meijer en Heyne
goveu dulgs va., doch Gratt\'v.
420 tolc en dolge neutr., ags.
dolg n., onrd. dólg, n.
[A<j[J.Qe<r§iZi. Schulze en Graff zw.
Grimm. redupl., evenals vaian
en saian. onrd. f ja, part. fjandi
komt, even als JSJdl. vijand, met
een Got. fijan overeen.
jAUlxuvcLs ast., masc of neutr.?
dulgis g. s. L. 7, 41.
faianda 3 pi. pr. med.
R. 9, 19.
faihujraihna d. s. L.
16, 9, 11, 13.
fastubnja d. s. Col. 2,
23. Kor. I. 7, 19,
fastubnja d. 8. Mc. 9.
29. L. 9, 43.
fastubnjam d. pi. L. 2,
37. \'
}§eï.o$pi<r)ieict, wiTrelu evenals
vitubnjis naar analogie van val-
dufni
als neutr. opgegeven;
vundufni enfraistubni zijn ech-
ter feui. Masc. op ni komen niet
voor in \'t Gotisch, derhalve
neutr.; oud-saks. f\'astunni neutr.
TvAoneïa.. Door Leo Meijer om het
suffix ja tot de neutra gerekend,
onrd. dyrr n. of fera. plur.
oIkovÓ/aoc a- of w-stam.
fauradaurja d s. L 10,
10.
fauragaggam d. pi. Gal.
4,   2.
fauramafleisg.s. Neh.
5,   14, 18.
jast. neutr. Abstracta uietsuff.ja
gevormd zijn neutra, vergl. Leo
Meijer, p. 356.
TTViXaiov. kan neutr zijn, evenals
ohd ligiri.
vêivw conjugatie mij onbekend.
Door Schulze als sterk (abl)
opgegeven.
7rhiyjji.cc nova. a.flahta of fiahto?
filigrjad. s. Mc. 11, 17.
filegrja d. s. L. 19,46.
fita 3 s. pr. i. Gal. 4,
19.
titandei p, prae>. Gal.
4, 27.
flahtomd.pl Tim. 1.2,9.
-ocr page 36-
32
TOTa/Mi onrd. flót), n. Alts. fiod.
Hel. 34 etc. masc , doch ohd.
vluot fluohat Diut 1.140 fem.
xÓ7TTe<r§ut volgens Qrimin. praes.
Jleka, moet echterfloka geweest
zijn.
^y-Vj onrd. fóbr n. ohd. vuotarn?
hd. n.
ohd. kift fem. onrd. gipt f.
flodus d. s. L. 6, 49.
faiflokun L. 8, 52.
Gr. 1,841,
fodr a. s. J. 18, 11.
Gr. II,
128. III,
442,461.
Gr. II,
731.
111,614.
fragift a. .. Sk. 42, 9.
fragibtim d. pi. L. 1,
27; 2, 5.
friusa d. «. Kor. II.
1], 27.
fulleips n. s. Mc. 4,
28.
fullifeg.pl. Col. 2,16.
frumad. s. J. 15, 27;
16, 4.
^Xj0i masc- of neutr.?
r^vjpyji volgens Grimm. fem., doch
bij fullipe geeft hij II, 241
masc. en II, 248 neutr. op.
VOVfAVjviiX.
zfXyi masc. of neutr ? ags. frutna
w-st masc, ohd. fruma st. fem.
onrd frum- komt alleen incom-
posita voor.
Gevormd met suffix ja, dus neutr.
Gr. III,
481.
Gr. III,
625.
Gr. III,
241,248.
Gr. III,
481.
fruinistja d. s. J.8,44;
6, 64.
frumistjam d. pi. Kor.
I, 15, 3.
funinsg. s. M. 5, 22 etc.
funin d. s. Mc. 9, 49
etc.
gaaggvei n. s. Sk 38,22
gaaggvein (Uppstr.)
gaaggveina. s.Sk.38,7.
gabaurjofum d. pi. L.
8, i4.
Tup vgl. onrd. funi zwak, in.
Gr. 1,607.
011, III,
362.
Coercitio. Uppström leest gaagg-
vein,
Bernhardt gaaggvei laat-
ste w-s tam fem.
vièovYj. suffix pu, waarschijnlijk m ,
evenals daupus, vulpus, vergl.
L. vultus.
Gr. II,
230, 252.
III, 507,
525.
-ocr page 37-
33
domesticus nom. sing. gadauka,
naar analogie van gahlaiba.
xvi^tó? a. st. masc. natura.
fins ae. pi. Kor.
I. 1, 16.
gadiliggs n. s. Col. 4,
10.
gafahis g. s. L. 5, 9.
xypx Schulze Glos. m. lexic. n.
onrd. fang, n.
svra(Piix<r[/.ói. Deze worden tot de
neutra gebracht naar analogie
van anafilh.
rXcneta a- of i-stain m. Volgens
Gr. a-stam onrd. gangr (waude*
liug) m., gong (passage) n. pi
irxóAovf/ Glosse bij hnuto. Volgens
Griinm. en Schulze neutr. we-
gens lat. gaesum; ags. (aet)gdr,
masc.
spiQog. Naar analogie van fadreina
gumein
brengt Grimm. het tot
adjectiva, welke als subst. neutr.
gebruikt worden. Het is echter
verkleinwoord metsuffixemohd.
in, mnl. yn gevormd; vergelijk
gumein en qinein.
èoMfj,^ ohd. kust, chust fem.
fis^oèsioi neutr., vergel. • aiviski.
ohd. ligiri Gloss. Ker. neutr.
a-SjJwÓTVfi. Afgeleid van gariuds
tre/JLVOi
door het suffix ja,
neutr.
gafilhis g. s. J. 12, 7.
usfilha d. s. Mc. 14, 8
usfilhamd.pl. M. 27,7.
gagga d. s. Mc. 6, 56.
Kor. IT.
gairu a. s.
12, 7.
gaitein a. s. L. 15, 29.
gakust Kor. II, 9, 13.
galéikja d. 8. R. 8, 2.
. Philip. 2, 7.
galigrja d. i. B. 9, 10.
gariudja d. s. Tim. I.
2, 2.
-ocr page 38-
34
TvvoSicc gasinpjam ia jast. masc.,
zoo de personen bedoeld zijn,
of neutr.j evenals onr. sinni,
ohA.gasindi; mipgasinpa
echter
isn.st. masc. gelijk onrd. sinni.
rvvsy.èyjiJL0?. De lezing mipgasin-
pam
berust op eene door een
copiist, die de waarde van mip
verkeerd begreep, verbeterde
lezing.
gasinfjam d. pi. L 2,
44.
mij>gasinj>am (Cod. B.1
Kor. II 8, 19.
inipgasinpa n. s. (Cod.
A.)
gafankja d. s. Kor. II,
9, 6.
gaplaihip Tim. I. 5, 8.
gaflaih Tim. IL 4, 2.
1.  6, 2; 5, 1.
gaflaihan p. p. Kor. II.
2,   7, etc.
gajdailiands Mc. 10,
6,  etc.
gaunopa ac. s. Kor. II.
7,   7.
TC&pctKuteiv sterk werkw. naar
analogie van haitan en skaidan
tot de redupl. gebracht.
hêvp/Mg Griram. wil gaunop lezen,
Heyne izvara gaunop, Bern-
hardt izvarana gaunopu.
rsXs(r(popsïv zwak of sterk, vergel
onrd. röskvask (Vigfusson 508.
zw. en roskinn adj eigeul. part.
praet. (volgroeid).
TTepvyiov masc. uihd. gëbel.
$ópos &gs. gild, ohd. geld n. mhd.
masc. en neutr. (Jwein 264. m.
Ern. 5749 m.), onrd. gildin.
en gjald, neutr.
Kxptyo? masc. of neutr.?
gavrisqand 8. pi. pr. i
L. 8, 14.
giblin n. 8. L. 4, 9.
srild a. s. Mc. 12, 14.
L. 20, 22.
gramsta d. \'s. L. 6,
41, 42.
-ocr page 39-
35
^ifjt,ó? volg. Grimm. masc, daar de
woorden op dus, odus en assus
masc. schijnen; zeker masc. is
haidus.Onrd. grdtfr is masc.a-st.
JtAiZt/3-^o? masc. a st. onrd. grdtr.
GuÖrkv. I. 23 grdts. g. s.
t\'spóv algem. Germ. n.
isp&reict gudjinassus wordt tot de
masc. gebracht, daar blotinassus
en fraujinassus masc. zijn.
fcpvirós algem. Gerra. neutr. onrd.
fingrgull.
gredau d. ». Kor. II.
11, 27.
grets n. 8. M. 8, 12.
gudhusa J. 18, 20.
gudjinassaus L. I, 9.
g. s. Kor. II. 9, 12
guljm d. 9. Tim. I. 2, 9.
figgragulj» a. s. L. 15,
22.
gunds n. s. Tira. II.
2, 17.
ya.yypu.ivct ohd. en ags. gund,
geslacht onzeker. Het is twijfel-
achtig of er gund of gunds staat.
\\cijJL-iro\\i hais of haiza a-st neutr.
of masc. a- of w-stam.
$£aÓvyi$ ohd. hachul, ags. hacele,
maar onrd. hökull, d. s. hökli,
dus a-stam; Grimm vermeldt
het niet.
yrérpct Schulze masc, onrd. hallr
masc.
f/,Krstv. Volgens Schulze 3e cl.
ablautend, onrd. hata ptcp. ha-
tat,
derhalve zwak; zoo ook met
suffix os. hatón Hêl 5425
hatöda.
ü^ig-TOif vergel. bamiski.
haizam d. pi. J. 18, 3
hnkula. v. m. Tim. TI.
4, 13.
hallu a. v. R. 9, 33.
hatandane L. 1, 71.
hatandans L. 6, 26.
hauhistjam Mc. 11, 10
L. Z,14.
3*
-ocr page 40-
86
(TxKTrtyKTvn volg. Gr. en Sch. w-st.
tnasc, doch kan ook evenals hair-
deis
en fauramafileis jast. zijn.
TTsptxeipaACiioi ohd. ags. m. ourd.
hjdlmr masc. suffix ma.
ficuvós ohd. Mina recubitus, Gl.
Ker., fem. onrd. hlein, ast.
haurnjans a. pi. M. 9,
23.
hiluia d. 8. Thes. 1.5,8.
hilui a. s. Eph. 6, 17.
hlaine g. pi. L. 3, 5.
Gr. II r,
446.
hlaupan zie ushlau-
pands.
hlauts n. v. L I. 9.
Eph 1. 11.
hlautis g. v. Col.1,12.
hlautad.v.Mc. 15, 24.
hlijans a. pi. Mc. 9, 5.
hliupa (Cod. A en B)
ïim. I. 2, 11.
KXvipoi a- of i-st. m. Volg. Gr. a-st.
onrd. hlotr en hlutr, nom. plur.
hlotar, en hlutir, ohd. hlóz.
py.vjvvi a- of n-stara.
G.L. hauïpa. Castgl. haunipai.
Bemh. „hliujiai scheint zuhören,
aufmerksamkeit
zu bedeuten".
Onrd. hljéif, n. Dit woord heeft
ook in het onrd. tweeërlei be-
teekenis: 1° geluid, stem, dat-
gene wat men hoort;
het
hooren, de opmerkzaamheid;
zoo spreekt de zanger bitlja
hlots,
b. v. Volusp. 1. Hljóts
bits ek allar helgar kindir.
try.óXo^ Als glosse bij gairu; Russ.,
Pools knut fem. onrd. hnütfr,m.
fjLOiföia vergelijk gudjinassus.
hnuto (hnuJ>o B.) Kor.
II. 12, 7.
horinassus n. v. Gal 5,
19. Eph. 5, 3.
horinassau g. v. J. 8,
41. Kor. II. 12, 21.
horinassu a. v. Col. 3, 5.
horinassjus n. pi. Mc.
7, 81. ,
hrops Eph. 4, 31.
Cod. A hropei
Cod. B hropi
Kpavyvi a- of i-stam.
-ocr page 41-
87
hruk a. >. M. 26, 75.
hugsis Inscr. Aret.
hugis g.s. Eph. 4, 17.
hunf a. a. Eph. 4, 8.
hvaiteis g. v. J. 12, 24.
hvairbandane Thes. II.
3, 6.
hvairbandans Thes. II.
3, 11.
hvnirband L. 8, 45.
hvairneins Mc. 15, 22.
jundai d. ». Mc. 10,
20, Luc. 18, 21.
ibnassus n. ». Kor. II.
8, 14.
ibnassau d. v. Kor. II.
8, 13.
ibnassu a. v. Col. I, 1.
kalkinassus n. v. Gal.
5, 19.
kalkinassausg.v.M.5,32
kalkinassau d. s. Thes.
I. 4, 3.
kalkinasius n. pi. Mc.
7, 2i.
kalkjoin d. s. L. 15,
30.
cantus. hruks of hruk?
praediutn. Bernhardt vermoedt
„unrichtig gelesen".
voxii ohd. ags. m. onrd. hugr, raasc.
ziyfjLCtXüxriu. In ohd. komt voor
herihundonog. pi. f. (predorum),
ags. Mis.
a-tros ohd. hiveizi m., ags. hvcète
m., onrd. hveiti neutr.
T£pi7TC6T£Ïv Ie cl. abl. ohd. huervan
ags. hveorfan. osaks. hiverban,
onrd. hverfa.
Waarschijnlijk subst. n-st., kan ook
adj. zijn, evenals silubreins etc.
vsórvji fem. a- of «-st.
Worm vergl. gudjinassus.
lAOifëtu vergl. gudjinassus.
wópvvi. Volg. Gr. w-st. om kalkinas-
sus;
dit kan echter evenals skal-
kinassus
gevormd zijn van een
werkw. kalkinon komen, nom,
sing. kalkjo of kalkif
-ocr page 42-
38
XceAv.iov ohd. chezel m. ags.
cetel m. onrd. ketill m.
(3scpo$. Volgens Bernh. w-st. f. vol-
gens Heyne enSchulzeï-st. fem.
Gr. III,
457.
katile Mc. 7, 4.
kaurei (Bernh.)Kor. Tl,
4, 17.
kaurein (G. en L.) n. s.
unkaurehiira d. pi. Kor.
IL, 11, 9.
keinan zie uskijanata.
knodai d. s. Ph. 3, 5.
krusts ii. s. M. S, 12.
Gr. 1,605:
III, 186.
yévoi fem. a- of j-st.
(Bpuy/JLÓs volgens Gr. masc. naar
analogie van stiks en frums,
doch deze staan niet boven be-
denking; a-stam?
e&uQpia. Van een adject. afgeleid
met suffix ta volgens L. Meijer
masc. Snkrt. laghutd fem. \'t Kan
echter ook partitieve genitief van
een adj. neutr. zijn, afhangende
van brukjan.
fyepxTréci vergl. gudjinassus.
Gr. II, 234
Gr. UI,
785,481.
leihtis g. s. Kor. II,
1, 17.
Leo Meijer
300.
leikinassaus g. s. L. 9,
10.
leipu a. s. L. 1, 15.
riKspa. Volgens Grimm., Schulze
en Leo Meijer blz. 301 masc,
doch ohd. lid neutr. Hêl. 2050
that Ut, onrd. Ut, n. ags. Ut n.
xCpopw uom. sing. levs of lev?
Gr. Hl,
466.
leva d. s. Gal. 5, 18.
lev a. s. R. 7, 8, 11.
Kor. II. 5, 12.
listinsa. p). Bph. 6,11.
jJLeSoSetu ohd. m. den list Otfr.
IV. 16, etc. fem.Walth. 123,
80 e. a. Hêl. fem., ags. m.
en fem. onrd. list, fem.
•jTÓxpta\'is a- of t\'-st. fem.
Gr. II,
199.
in, 516,
353.
Gr. I, 603.1 litai d. s. Gal. 2, 13.
-ocr page 43-
39
iJ/sVjot. Misschien neutr. als pro-
ductder handeling, evenals ham,
kaurne.
a. met suf.««gevormd;
stains, auhns, tains zijn in.
Leo Meijer ziet hier in dubbelvorm
liuhadein en liuhadeins; Heyne
ziet in liuhadein overblijfsel van
den stam met n. Volgens Bernh.
Ulfila pag. 426 aanra. partitieve
genitief evenals in ni vas im ra-
mis
Luc. Il, 7. De datief sing.
pleit voor het laatste.
ltZ7rt(TfJt.u onrd. lofi, laffa, Glos
Tlorent en ook Diutiska II 322,
Prudentius glossen.
Hugri n. s. J. 8, 44;
Éph.4,25.Sk.38,3.
liuhadein cod. B. Kor.
II., 414.
liuhadeins cod. A..
liuhadein <l. s. Kor. II,
4. 6.
lofin d. 8. J. 18, 22;
19, 3.
lofnm d. Pl. M. 26,67;
14, 65.
luftaus g. s. Epta. 2, 2.
luftau d. s. Thes. I.
4, 17.
luftu a. s. Kor. I. 9,
26.
lun a. s. Mc. 10, 45.
xvp ohd. masc. en fem. onrd. lopt
neutr.
i XvrfO)/ volgens Leo Meijer 653
masc. Schulze neutr.
•/.OTfiz ohd. mist, masc.
pvTis ohd. \'tneü onzeker, mhd.
neutr., enkele masc , ags. maal
m. of n.
$ü>pov oorspronkelijk ruilmiddel,
later paard of kleinood; onrd.
meitmam.\\>\\. ast. masc of fem.
ags. mab~m masc, evenzoo mhd.
meidem (equus) Pietr. 2904.
xXfösiv ohd. onrd. sterk.
maihstau d. s. L. 14,35.
maile g. pl. Eph. 5, 27.
uoaipmsn. s. Mc.7,11.
malandeins L. 17, 35.
-ocr page 44-
40
Gr. III,
365.
(TV)? onrd. molr, m. w-st., doch ohd.
miMuua(rHa,t. 36), milbe n-st.fem
TSptirireicc vergl. ajukdup.
malo u. «. M. 6, 19,
20.
inanagdufs n. s. Kor.
II. 8, 2.
inanaulja i. s. Philip
2, 7.
<r%>j/*tf. <r"xyiii.xTi eupe$èis cS«
av^pocTog, onbekend in andere
germaansche talen. C. Hoffmann
(Germania VIII, 2) vermoedt:
„verschrieben für manludja."
humanitas vergl. auhjodus.
raanniskodaus g. s. Sk.
47, 19.
raafa n. ,. Mc. 9, 44
etc.
Gr. II,
252.
Gr. III,
365.
m&kfè ohd. mado n-st. m. Het
derivatuin matlkr in onrd. is
eveneens m.
kyopó, ohd. madal, ags. matei,
onrd. mal, n.
XccXix w-ofi-st. fera. vgl, liuhadein.
yafJL^pói;. Volgens Grimm. a-st.,
Schulze i-st., onrd. echter mdgr
ast. m. ags. maeg-mdg.
IJtMycupa. Hel. 4983, 2807 ma-
kiu, mdkeas
ra. of n., ags.
masc. Beow. 2047, onr&.mcekir.
a-ehyvy onrd. mdni, ohd., ags.,
oudsaks. masc, (mhd. m. en f).
Gr. III,
568.
mafla d. ». Mc. 7, 4.
ma£lein a. s. J. 8, 43.
inegs n. b. Neh. 6, 18.
raeki a. ». Eph. 6, 17.
mena n. $. Mc. 13, 24.
Zfd. A.19\'
432.
Gr. III,
440.
Gr. III,
350.
zie usmetis.
met
vergl. alhs.
miluks g. s. Kor. I.,
9, 7.
-ocr page 45-
41
y.psac. Snkrt. mdmsa (mams), is
neutr. In de gertnaansche talen
komt het niet meer voor.
to u,((rovx\\ova. s. fem. midums of
miduma ?
9-y^o?. Volgens \'t Germaansch
a-st., masc.
crroij.cc Volgens Gr. a-st., Schulze
ï\'-st., onrd. munnr en mwfrr,
a-st.
mimza.*. Kor. I, 8, 13.
raidumai d. s. Mc. 3,
3. L. 8, 7.
modis g. s. L. 4, 21.
moda d. s. Mc. 3, 5.
munj>s n. s. L. 1, 64
etc.
raunfis g. b. Eph. 6,
19.
mun]Ja d. s. L. 19, 22,
etc.
munp ac. c. L. 1, 70.
Tim. 5, 18.
munpunsar n. s. Kor.
II. 6, 11.
(inunjjs A B volgens
Bern hardt).
nadre g. pi. L. 3, 7.
ey^tèva, onrd. natr, masc. a-st.
ohd. natara, ags. nadre, oudsaks.
nadra, fem. w-st. onrd. natra,
fem. w-stam.
evety^e. De codex had eerst naisvor;
s, o, r zijn uitgekrabd. Leo
Meijer brengt het in verband met
Slav. gnèvu, ira.
fipu\'cri?. Om friajiva, ahva tot
de fem. gebracht, het kan echter
even als sparva, bidagva masc.
zijn, deze zijn echter namen van
levende wezens.
naiv Mc. 6, 19.
°*- n\' nidva n. s. M. 6, 19,
18b.                2))i
-ocr page 46-
42
<rvKhsni$xvs<r§cu.
nijmis 2.8. pr. conj. Ph,
4, 3.
notin d. s. Mc. 4, 38.
Tfvjxvvi n. s. woto of noto ? komt
zoover mij bekend in geen an-
dere germaansche taal voor.
eT\'tfiXvjtAct a- of i-st., slav. plat.
olid. plez. Volgens Gr a-st.
plata d. s. M. 9, 16.
plat a. a. Mc. 2, 21;
L. 5, 36.
pund a. a. J. 12, 3.
A/tj3
x algein. germ neutr.
fiaïtxvTiov ags. pung, ohd. scaz-
fungim onzeker, onrd. pungr,
masc. H et kan ecliter ook ge-
vormd zijnnaarGrieksch vovyyt
neutr.
y.otXicc ohd. quiti, gl. Jun., ags.
cviif, onrd. kvitr, masc.
6r. III, pugg „. 8. I 10, 4.
449.
qifaus peinis g. s. L
1,42; Tim. 1.3, 23.
qijiau d. 8. L. 1, 41.
qiju a. s. L. 2, 23.
rimisa d. s. Thess. II.
3, 12.
vjiruxicz. rimis komt niet voor dan
in enkele ohd. eigennamen Ri-
meslo
(friedhof) Remesarius
(West-Gotisch) door Bezzen-
berger met hps[/,irm vergeleken;
door Grimm worden genoemd
Rimigóz, Rimistein enRimideo.
totoc n. s. rums of rum? Schulze
masc, ags. a-st., onrd. riim,
a-st. neutr.
rumis g. s. L. 2, 7.
saggqa d. s. M. 8, 11. Svariicu. Got. saggvs, qvums en
ohd. stank, gang, masculina;
onrd. sökk neutr. (komt alleen
in plur. voor).
-ocr page 47-
43
sakkau <i. s. M. 1 1,21.
sakkumd. pi. L. 10,13.
saldra Eph. 5,4. n. s.
fein. of n. pi. neutr.
txkxos ohd. sach, ra., ags. snee.
va. <txkko?^ masc.
evTpxTreï.tci. Het op saldra vol-
gende J)oei is neutr. pi., daar
het op alle voorgaande begrippen
slaat.
xXiZpiv. Het Mc. 9, 50 voorko-
mende adj. unsaltano, \'dvaXo?,
wijst op een partic. saltans,
ohd. gisalzen Tat. 95,5, derhalve
sterk redupl. doch onrd. salta
part. praet. saltatf.
\'J\\Xioi onrd. sóZ (plur. sólir (Nj.206)
voor ouder sólar (Tas. 1, 20)
fem. litth. saule fein. ags. sól, ps.
120 (geslacht niet te zien), Lat.
sol masc. Wegens het ontbre-
ken van het casusteeken door
Grimm en Schulzetot de neutra
gebracht. Snskrt. sitrya [savar
-t- ya] masc. en suri masc.
(TiCXoi ohd. sul, ags. Syl, onrd.
stil en sula fem.
êiêpx^/jco?. onrd. sikill, masc.
Griekscli ov\'xAos m.
rivaxt. Grieksch crivaTi neutra,
doch ohd senaf wordt, Tatian
431 door Sievers m. opgegeven,
sënef mhd. masc, zoo ook
Deensch en Zweedsch.
ohd. sind, ags. sit masc. onrd.
sinn en sinni, neutr.
saltada3 s. pr. med. Mc.
9, 49.
sauil n. s. Mc. 1, 32;
13, 24.
sauls o. s. Tim.1.3,15.
sauleis n. pi. Gal. 2, 9.
sikle g. pi. Neh. 5,15.
sinapis g. a. Mc. 4, 31;
L. 17, 6.
sinfa d. s. Kor. II, 25
etc.
shifam d. pi. M. 26,
75 etc.
-ocr page 48-
44
skadus n.
s.
Col. 2,17
skadaud.
8.
Mc. 4,32.
L. 1,
79
,
<ry.tx ohd. scato raasc. Notk. 56,2.
ags. sceado sceadu fem. Uit
Hêl. 5627 „siu scado f ar fênff
thimm endï thriustri"
en Psalm
56, 2 an scado fithecano thinro
besluit Heyne tot een masc.
scado. thimm endi thiustri
bewijzen echter niets, want ook
elders staat de sterke vorm zon-
der vrouwelijken uitgang; b. v.
in den volgenden regel: Than
Stuod, thdr êc Maria muoter
Cristes blêc under tkem home.
êovteix vergl. gudjinassus.
skalkinassusn. s. 6.5,
20; Eph. 5, 5, etc.
skalkinassaus g. s. Gal.
5, 1.
skapis g. of a. s. Kor. II.
12, 18.
uèixici ohd. scado, zw. va., ouds.
skado, persoonsnaam, zw. m.,
onrd. skati, zw. m. Hiernaast
staat skótf, n. De tekst heeft J5a£a
skapis ac. s., of gen. s. afhan-
gende van pata.
IjJL&t ohd. rei f, steger eif, masc;
ags. rdp, nv., onrd. reip, neutr.
zweedsch rep endeenschreJ, n.
KpxTTTsêov ags. sceat masc., ohd.
scdz fem. Diut. IET, 70, onrd.
skaut, neutr.
<Pa.vós ohd. scimo masc. (mhd. som»
ags. scima va. cmid.skimi,zw. m.
9-ypfO?ohd.,ags. m., onrd. skjöldr
masc.
vTÓèv\\jAU. Algemeen germ. masc.
onrd. skór.
skaudaraip a. s. Mc. 1,
7;L. 3, 16; Sk. 42,
18.
skautad. s. Mc. 6, 56;
9, 29; L. 8,44.
Gr. III,
391, 511.
skeimam d. pi. J. 18,3.
skildu a. s. Eph. 6,16.
skohis g. s. L. 3, 16.
Sk. 42, 18.
-ocr page 49-
45
skohe g. pi. Mc. 1, 7.
skufta d. s. L. 7,38,
44. Jh.; 2; 12, 3.
slepa d. ». L. 9, 32
E. 13, 11.
slep a. 8. J. 11, 13.
snaivs n. s. Mc. 9, 4.
9-piè ohd. scu/t Diut. 2, 344,
geslacht onzeker.
vwoi ohd. sldf, ags. sleep, m.
Gr. III,
408.
%t(ï)V ohd. sneu, ags. sndv, os.
sneu, onrd. sneer, snjór masc.
[zweedsch en nederl. fem ]
tAjjit/xojvk^ norn. s. sopsoïsop?
Gr. III,
388.
sofa d. 8. Col. 2, 23.
spaiskuldra d. s. J. 9,6.
spiunand M. 6, 28.
Gr. II,
317, 332.
vfösiv ohd. sterk, onrd. spinna,
spann.
(rrxèiov ra. of fem., ct- of i-st.
Gr. i-stam. Scliulze en Gr. masc.
Heyne fem. ags spyrd, ohd.
spurt, onrd. spor, neutr.
tTTiyi^a. masc. of fein.
yv\\ ohd. stat masc. ags. stat,
neutr., onrd. statr, m. i-st.
Gr. II,
226.
UI, 396.
spraud (spaurd) a. >.
Kor. II 9, 2*.
spaurde g. pi. J. 6, 19.
spaurdiin d. pi. J. 11,
19.
stakins a. pi. Gal. 6,
17.
stapis g. s. Mc. 4, 35
[vergl. CosijnTaalk.
Bjjdr. I, 190].
stafa d. \'s. Mc. 4, 1.
L. 5, 3.
stautai Mc. 5, 39.
stautandin L. 6, 29
stika d. s. L. 4, 5.
Gr. I.
TvTT£ivóhd.\'stózan,stiez,gistózan.
onrd. steyta zw.
(TTtyixu nom. s. stiks of stik ? onrd.
stik (staak) n. plur.
Gr. III,
481.
-ocr page 50-
46
stiur n. s. Neh. 5,18.
8tiur a. s. L. 15, 28,
27, 80.
uótrxo?. Volgens Grimra. is stiur
Neh. 5, 18neutr Het is tnasc,
vergelijk vair e. a. op r, welke
geen s krijgen; a-stam, vergl.
lat. taurus etc. onrd. stjórr,
komt slechts eenmaal behalve
misschien in eigennamen voor,
vergelijk Cleasby 594.
\\i7ro\\xovii. Misschien neutr. naar
analogie van substantiva in ahd.
met suffix tja gevormd, b. v.
mahalezi; geheel onzeker echter.
vTÓtrraaric. Volgens Gr. zw. masc.
„von demverlornen verbum sta-
manstóm?"1j.
Meijer p. 159 ver-
moedt als grondwoord standan.
KSpsua a- of i-st. Volgens Gr. a-st.
vjhoc. Naast sunno M. 5, 45; L.
4, 40 komt hier de vorm sunnin
voor. Enkele malen komt ook
elders in plaats van het fem.
het masc. voor o. a. Diut. III,
31, Wernhers Maria 5 , 21;
Grimm meent „es hönnte auch
einem schw. neutr. zustehen
,"
doch een neutr. komt, zoover
mij bekend, niet voor. sunna
in het onrd.\'is uitsluitend fem.
evenals ags. sunne en sunnu.
<n o\'iawxq? supnis van siupan con-
coquere,
volgens Uppström. Bij
Schulze masc.
Tirtyyos ohd. suam, ags. swam,
masc.
stivitjis g. s. Thes. II.
1, 4.
stivitjad. s. Kor. II. ],
6; 6, 4.
stomin d. s. Kor. II.
9, 4; 11, 17.
striks n. 8. M. 5, 18.
s. Mc. 4,6;
sunmn J.
16, 2
suqnis k- »• \'Vim. I. 5,
23 glosse,
supnis (Bernhardt).
svamm a. s. M. 27, 48
etc.
-ocr page 51-
47
Gr. III,
509.
svartiza (cod. A.) Kor.
II. 3, 3.
svartizla (cod. B.) Kor.
II 3, 3.
svibla d. s. L. 17, 29.
svigljans a. pi. M. 9,
23.
uéAav nom. s. svartis masc. of
neutr., svartizls ofsvartizl masc.
of neutr. volgens Löbe svartizla
en Kor. II 3, 3 svartizlai.
§£iov ohd. suebal m. ags. swefel ra.
xóXvryc. Schulze sviglja zw. \'t kan
echter evengoed als hairdeis
jast.
zijn
Ttzy/ju n. s. tevs of teva? fem. blij-
kens tevai seinai.
n. s. tevi of teveis?
KCtryjyopix. Volgens Schulze subst.
neutr. als ohd. zil; volgens
Grimm III. 119 adj. als ags.
tëla, zoo ook Heyne.
hct§v\\x,vj. Waarschijnl. ntr. trausti.
astruin. Ags. tungel. neutr. Hêl.
590 tungal neutr , onrd. tungl.
dubium ohd. m. en neutr. (Otfr.
I, 9, 25 e. a.); onrd. Ml n.
yxpic ohd., ags. masc; onrcl.pökk
i-st.,
oorspr. a-stam fem. vgl.
Wimmer Altn. Gr § 48.
xypói. In Zuid-Duitschland masc.
in de beteekenis van bijeen-
komst, Stalder I, 290; in de
beteeken. van woonplaats neutr.
In ohd. dorf en onrd porp
neutr.; in ags. porpes, n. pi.
SovAsia. Waarschijnlijk neutr.,
naar analogie van vaurstv en
gaidv; vergl. Leo Meijer § 3-Ü2.
tevai (1. s. Kor. I. 15,
23.
tevjam d. pi. Kor. I,
15, 6.
til a. s. L. 6, 7.
Gr. III,
119, IV,
875.
trausteis g.s. Eph.2,12.
tugglam d. pi. Gal. 4, 3
\'\'(cod. A.)
tveifl a. a. Sk. 47, 16.
Jank a. s. L. 17, 9.
faurpa. s. Neh. 5, 16.
Gr. III,
392.
Leo Meijer,
457.
Gr. III,
418.
fivadv a. 8. Gal. 4, 24.
-ocr page 52-
4S
plauhs n. s. Mc. 13,
18.
<puyy a- of i\'-st., m. Volgens Gr. a-
st., onrd. flaug fem., flug n.,
Jtugr m. a-st. Wegens onrd.
flugr dat in geslacht met filauhs
overeenk. is au waarschijnl. kort.
uXooLv ohd. dreskan sterk, abl.
onrd. Jrreskja, zw.
avveièyi<rt? wordt masc. opgegeven.
Gr. III,
481.
|>riskandin p. praes. Tim
1.5,18. Kor. 1.9,9.
Jmhtaus g. s. Col. 2,
23.
fuhtaus (cod. |>uhtu)
Kor. I, 16, 28.
JuhtuKor. T. 10,29.
J>vahlad. s. Eph.5,26
|>vahla. s. Sk. 39, 13.
J>leihslam(cod. B.)Kor.
IT. 12, 10.
freihslam (cod. A.) d.
pl. Kor. II. 12, 10.
unagands p. praes. Kor.
I, 16, 10.
unagandans Phil. 1,14.
KovTfóv ohd. duahal, geslacht on-
zeker.
(TTtvoyypisi ohd. fem. en neutr.
drangsal, vergl. svumsl, n.
onrd. pröngsl n. pl. en Jyröngsla
fem.
ccQófius sterk ww. vergl. got dg,
dat er praet. van is (volgens J.
Schmidt een aorist) en derivata
als: onrd. ógn, ógna, zw.
w£fi<r<r6v volgens Gr. III 502 »-st.
fem., volgens Leo Meijer blz.
337 adverb. Schulze zw. fem.
Kdi/Ji^Oi kan volgens Grimm com-
munis zijn. Leo Meijer p. 569
masc, ags. olfend m., ohd. ol-
penta
fem., onrd. olifant ra. is
van later tijd.
xSyiJ<.ov&v part praes. van vunan,
"Volgens Scherer waarschijnlijk
tot de 3e klasse der zwakke
werkw. behoorend.
Gr. III,
508.
Gr. I,
1016.
ufjo d. s. Kor. 9, 1.
ulbandaus g. s. Mc. 1,6.
ulbandaud. ». Mc. 10,
25. L. 18, 25.
Gr. III,
312.
unvunands p. pr. Ph. 2,
26.
Scherer Z.
G. D. S.3
223.
Gr. 11,55.
-ocr page 53-
4,9
eyeprts ags. pone aerist, Hym. 10,
55, Jjinum aeriste Höll. 121,
Pastoral tfaere aeriste en aeres-
tes,
ohd. urrist en urristi Glos.
Ker.
Tpxyeïctt cèo\'i volgens Grimm en
Schulze fem. i-st., vergl. urrist.
kvarvjèviirai onrd. hlaupa hljóp,
ohd. sterk, reduplic.
Grimm brengt deze verba onder
een vorm keina, kain, hinum
kinans
en voegt er bij hijana-
ta „fehlerhaft für kinanata,
Schulze enHeyne scheiden beide
Waarschijnlijker is dat leeman
met hetzelfde suffix a.\\sfraihnan
gevormd is en alleen in het
praes dit suffix na bewaarde,
zoodat dus perf. kai kijum part.
kijans moet geluid hebbeu.
Even als van skeinan met suft\'.
ma skeima, ohd. scimo wordt
gevormd, ontstaat van kinan
Mmo,
ndl. kiem. In osaks. treft
men in praet. ken en skên aan.
In beide ww. heeft dus de n
van het suffix zich over het ge-
heele werkw. uitgebreid, zooals
reeds in Got. skain geschied is.
ava<TTpo(pyj ohd. mez, neutr. mdza
fem., onrd. mdti ra. (met norn.
pi.) a- of i-st. geslacht onbekend.
urrist «. «. M. 27, 53.
usdrusteis n. pi. L.3,5,
Gr. nr,
516.
ushlaupandsMc.10,50,
mipuskeinandansp. prnes
L. 8, 7.
uskijanata p. praet. L.
8, 6.
keinij» 3 s. pr. i. Mc. 4,
27.
uskeinand 3 pi. pr. i. Mc
13, 2X.
uskeinoda 3. s. praet. i,
L. 8, 8.
usmetisg. s. Eph. 2,12.
usraeta d. s. Tim. II.
3, 10, Eph. 4,22,
Tim. I, 4, 22.
usmete g. pi. M. 38,
17, 22.
usstagg(c.A.)M. 5, 29.
usstigg (uppitr )M.5,29
Qste. Volgens Gr. II, 190 Ie cl.
ablautend.
-ocr page 54-
50
usvissja d. s. Eph. 4,
17.
lAUTCuÓTys van liet adj. usviss
door suf fix^\'a afgeleid. Vergl.Leo
Meijer p. 440.
TCtp<zSei<ro$ onrd. vangr, ohd., ags.
masc. a-stam.
TpomteQxhMOv ohd. wangari, ags.
wongere, waarschijnlijk neutr.
yocvia vaihsta of vaihsto?
vagg Kor. II. 12, 4.
fJr. III,
439.
vaggarja d. s. Mc. 4,
38.
vaihstins g. s. Mc. 12,
10.  L. 21, 17.
vaistam d. pi. M. 6, 5
vaips n. s. Phil. 4, 1.
Thes.II. 2,19. Tim.
11.  4, 8.
vaip a. s. J. 19, 5.
Kor. I. 9, 25.
vairpa d. 8. Kor. I,
7, 23.
vairp a. s. Inscr. Neapol
vakaiina l pi. conj. pr.
Thes. I. 5, 6, 10.
vakaij 2 pi. conj. pr.
Kor. I. 16, 13.
vakandans (cod. B) Eph.
6, 18; Col. 4, 2.
duvakandans Eph. 6,18.
pairhvakandans L. 2,6;
6, 12.
valdan ïiin. I., 5,14.
valdaip L. 8, 14.
valdandsL. 14, 21, etc.
gavaldands M. 10, 42.
varame g. pi. Eph. 5,
27.
rTsQctvQs a- of i-st., m. Volgens
Gr. a-st.
Gr. III,
451.
TifJt,yj ohd. werd masc. onrd. verb~,
ags. veorif echter neutr. a-st.
xypuTTvetv ohd. zwak Otfr. II,
24, 13: iruuachetin, ags. [wa-
canj, woc
nevens wacjan wa-
code,
onrd. va ka praet. vakffa,
particip. vakat en vakinn (met
beteekenis van part. praes.) Het
afgeleide vokains wijst op een
sterk \\rw. vakan.
Sstttotsiv. Sterk redupl. naar ana-
logie van ohd. waltan, wialt,
ags. praet. weóld, onrd valda,
praet. voldi en olli.
(tti^os n. s vamms of vamm?
onrd. vamm neutr., vihnm pi.
-ocr page 55-
51
vammir fem. In den Hêliand
komt van een nom. sing. wam
de ace. wam en gen. wammes
voor, doch het geslacht is niet
te beslissen. Volgens Boswortli
en Grein komt vam, vom in \'t
ags. masc. en neutr. voor.
virga. onrd. vöndr, masc.
Kor. II.
vandum d. pi
11, 25.
creKTfJbcs, Ki/fxara. a- en i-st. m.
Volgens Leo Meijer oorspron-
kelijk a-stam, p. 865, ohd. wdc
onrd. végr a-stam, masc.
vegs n. s. L. 8, 24.
vegos n. pi. Mc. 4,37.
vegins d. pi. M. 8, 24
veipada 3 •. med. pr. Tim. TTeQavovv volgens Griinm Melasse
II. 2, 5.
wegens vvpja— coronis; veipada
kan evengoed zwak als sterk zijn.
ftapiu? volgens Gr. a-st.; het is
echter consonaut-stain, oor-
spronkeüjk part. praet., overeen-
komende met Snkrt. vidvdns ,
(suf. vant) sterke vorm van het
partc. perf .parasui. van vid (zien).
optpavós nom s. viduvairns of
viduvairna ?
TfifioXo? a- of i-stam, fem.
Kor. II
veitvod n
I,  23.
veitvode g. pi. M. 26,
65; Mc. 14, 63. Kor.
II.   13, I. Tim. I.
5, 19; 6, 12.
viduvairnans a. pi. J.
14, 18.
vigadeinom d. pi. M.
7, 16.
vigannad. s. L. 14, 81.
róte/iot volgens Grimm infin. in
den dat. of volgens L Meijer
een derivatum van veihan Bern-
hardt meent waarschijnlijker van
vigan, evenals liugn van liu-
gan
etc.
-ocr page 56-
52
%ei/jutiv ohd., ags. masc. onrd.
vetr, m.
vintrus J. 10, 22. L.
2,   42.
vintrau Mc. 13, 18.
viutru Kor. I,, 16, 6.
vintrive L. 8, 42.
vintruns M. 9, 20.
vitubnjis g. s. R. 11,
33.
vitubnja d. s. Kor. I.
8, 11.
vlits n. ». J. 14, 44.
vlitis g. s. Kor. II,
3,   7.
vlita d. s Gal. 1, 22.
vlit a. s. Mc. 14, 66
Ph. 2, 7.
vokra d. t. L 19, 23.
vratodnm d. pi. Kor.
II. 11, 26.
vrit r. s. L. 16, 17.
yv£vt«. Vergelijk fastubnja.
Gr. III,
495.
Tpóa-uTTOv volgens Gr. ast. Schulze
i-st. m., onrd. litr, w-st. m.,
maar ags. wlite, i-stam.
tqy.05 ohd. masc. en neutr. onrd.
okr neutr.
óèoiTTOfia. Vergelijk auhjodus.
Gr. III,
510.
Gr. III,
525.
II, 252.
Gr. III,
481.
y.epjiia ainana vrit ac. s. masc.,
onrd. rit a-st. n. Waarschijn-
lijk a-st. masc.
%etv. Evenals trudan, sterk abl.
werkw. met zwakken stam en
accent op het suffix, of met lange
u en zwakF
vulif» 3. s. pr. i. Tim. II,
2, 17.
vulandans part. pr. R. 12,
11.
vulpris (cod. B.) Gal.
2, 6.
vulf rais (cod. A.) Gal.
2, 6.
vunan zie unvunands.
Schcrer Z.
G. I). S2.
Höpfner n
Zacber.
Zeitschrift
f.d Phil.
2. 294.
$o%a ags. tvuldor masc. en neutr.
6 Q/i^O