-ocr page 1-
WY* !f?E<f                        Ac/.*/.
C /1 w
Jnr/.<Jr. wem/is.
/r Li .
-ocr page 2-
\'^3l
\\
.
:
!
i, *
i
.
l\'
; UNIVERSITEIT UTRECHT
A06000031537883B
3153 788 3
-ocr page 3-
J. J. R O U S S E A U,
DOOR
Prof. VAN DER WIJOK.
-ocr page 4-
-ocr page 5-
J. J. ROÜSSËAU,
DOOB
Prol vtó» DEfc WmoK.
Der zake kundigen zullen my wellicht van overmoed betichten, daar
ik het waag over J. J. Rousseau te spreken. Immers wien is het tot
dusverre gelukt dat grillige wezen geheel te doorgronden? Hij wordt
door ijdelheid verteerd en biecht ons nogtans handelingen, zoo walge-
lijk, dat het met alle regelen der welvoegelijkheid in strijd zou zijn
er zelfs uit de verte op te zinspelen. Hij is grof zinnelijk en heeft
nogtans bladzijden geschreven, zoo rein en schoon, dat men standbeelden
voor hem zou willen oprichten. Krachtiger dan iemand anders heeft
hij er toe bijgedragen om den, vooral in Frankrijk, uitgedoofden
familiezin te doen herleven en nogtans bracht hij zelf zijne kinderen
in een vondelingshuis. Hij heeft de godsdienst des harten onder zijne
tijdgenooten aangekweekt, maar zijne eigene ziel ging gebogen onder
de wanhoop van het ongeloof. Schoon een hartstochtelijk vriend van
vrijheid, beval hij in zijne staatsleer de meest tyrannieke maatregelen
aan. Zijne schriften zijn het zaad der revolutie geweest, maar zelf
onderwierp hij zich, met de meeste nauwgezetheid, aan de wetten van
het land, dat hij bewoonde. Ik wil trachten al die tegenstrijdigheden
in één brandpunt te vereenigen. Saint Mare Girardin achtte het een
paar jaar geleden nog noodig Rousseau te wederleggen; ik gevoel be-
hoefte hem te begrijpen. Mijn doel is te ontdekken op welke wijze
zijne lotgevallen en schriften met zijn karakter samenhangen en in
hoeverre hij een kind van zijn tijd verdient te heeten. Ik wil weten,
waarom zijne eeuw hem als een schitterend voorbeeld, als den heraut
van een beter tijdvak heeft begroet. Kan ik er iemands toegenegen-
heid door winnen, dan wil ik gaarne bekennen wellicht meer te onder-
riemen dan door mij volvoerd zal worden.
i
-ocr page 6-
4
Het leven van Rousseau is ons in talrijke bijzonderheden onthuld.
Met schaamtelooze openhartigheid heeft hij het zelf in zijne confessies
beschreven. Toch wil ik niet beweren, dat deze belijdenisschriften
geheel te vertrouwen zijn. Uit de mémoires der achttiende eeuw blijkt
overtuigend, dat zij soms veel op een roman gelijken. De beruchte
aanhef toont terstond, dat het niet waarheidsliefde, "maar ijdelheid was,
welke den auteur naar de pen deed grijpen. »De bazuin van het laatste
oordeel moge weerklinken, wanneer zij wil; ik zal verschijnen, met
dit boek in de hand, voor den rechter over levenden en dooden. Ik
zal stoutweg zeggen: Ziedaar wat ik gedaan heb, gedacht heb, geweest
ben. Ik heb met dezelfde oprechtheid het goede en het kwade ver-
haald....... Ik heb mij getoond zooals ik was; verachtelijk en laag,
wanneer ik het was; goed, grootmoedig, verheven, wanneer ik het was;
ik heb mijn binnenste ontsluyerd gelijk gij zelf het gezien hebt, eeuwige
God ! Verzamel rondom mij de ontelbare menigte mijner medemenschen;
laat hen mijne belijdenis hooren; laat hen zuchten over mijne feilen;
laat hen blozen over mijne ellende. Ieder hunner moge op zijne beurt
met dezelfde oprechtheid zijn hart bloot leggen aan de voeten van uw
troon en dan zegge één enkele onder hen, indien hij het durft: ik
was beter dan die man." Als men de confessies verder leest, is men
vaak geneigd ze met verachting van zich te slingeren. Spoedig bespeurt
men, dat de auteur met de zonden zijner jongelingsjaren opzettelijk te
koop loopt, enkel opdat wij er ons over zouden verbazen, dat iemand,
die, door de ongunst der omstandigheden, zoo diep gevallen is, zich
nogtans, door zijn schooneri aanleg, tot zulk eene hoogte wist op te
beuren.
Maar hoe talrijke aardige tooneelen worden ons tevens in dat boek
geschetst! Rousseau is vier en vijftig jaren oud, als hij zijne confessies
begint te schrijven. Wie zich op dien leeftijd herinnert, wat hij als
kind of jongeling gevoeld heeft, kan het niet anders dan betreuren dat
zijne ziel voor zoo velerlei indrukken is afgestompt. De man, wiens
haar begint te grijzen, herdenkt, terwijl er een weemoedige glimlach
om zijn lippen speelt, hoe hij, in de dagen zijner jeugd, met schalke
naïviteit de harten wist te winnen. »Eens, verhaalt Rousseau, werd
ik om een guitenstreek veroordeeld zonder warm eten naar bed te gaan.
Terwijl ik met mijne snede droog brood in de hand door de keuken
ging, werd ik een geurig stuk rundvleesch aan het braadspit gewaar.
Mijn vader zat met zijn gezelschap om het vuur; ik moest ieder op
zijn beurt goeden nacht wenschen. Toen de ronde was gedaan en ik
weder dat aantrekkelijke gebraad zag, kon ik mij niet weerhouden ook
daaraan goeden nacht te wenschen en ik zei op spijtigen toon : Adieu,
roti. Men vond dit zoo grappig, dat ik mocht opblijven en mede sou-
peeren." Elders verhaalt ons Rousseau, hoe ziedende van toorn hij
was, toen hij, voor den eersten keer van zijn leven, een strenge, on-
rechtvaardige bejegening ondervinden moest. Het is nu vijftig jaar
»
-ocr page 7-
5
geleden, maar nog staat het hem alles levendig voor den geest. Met
zijn neefje was hij bij een dorpspredikant in den kost gedaan, wiens
huishouding door een ongetrouwde zuster werd waargenomen. Beiden,
zoowel de broeder als de zuster, waren minzame en verstandige lieden,
die de kinderen voor zich wisten in te nemen. Maar des te grievender
moest het zijn juist door hen bij zekere gelegenheid onbillijk behandeld
te worden. »In een vertrek, zegt Rousseau, dat aan de keuken grensde,
zat ik alleen niijne \'es te leeren. De meid had de kammen van de
jufvrouw gereinigd en te droogen gelegd. Toen zij ze halen kwam,
vond zij er één, waarvan al de tanden aan de ééne zijde waren afge-
broken. Wie had dat gedaan ? Niemand buiten mij was in de kamer
geweest. Men ondervraagt mij: ik ontken aan het ding geraakt te
hebben. Men vermaant mij, men dringt mij, men bedreigt mij; ik
ontken met halsstarrigheid. En nog op den huidigen oogenblik neem
ik God tot getuige van mijn onschuld. Al mijne verzekeringen waren
vruchteloos; de schijn sprak te sterk; ik werd beschouwd als een
koppige en kwaadaardige logenaar en ontving een harde straf. Mijne
rede was nog te weinig ontwikkeld om mij te doen inzien hoezeer de
schijn mij veroordeelde; ik kon mij nog niet in de plaats van een
ander denken en het eenige, wat ik gevoelde, was verontwaardiging,
wanhoop, razernij. Mijn neefje verkeerde juist in een dergelijk geval; hij
was wegens een onwillekeurige fout gestraft alsof hij met voorbedachten
rade misdreven had; men kan begrijpen, hoe wij elkaar het hoofd
warm maakten. Toen wij samen \'s nachts in bed lagen, omhelsden
wij elkaar met hartstocht en stikten daarbij haast van aandoening;
dit bracht onze jeugdige gemoederen een weinig tot bedaren en toen
wij kracht genoeg gevonden hadden om onzen toorn lucht te geven,
gingen wij overeind zitten en riepen zoo luid wij konden: Beul! Beul!"
Het raakt ons weinig, of dit feit juist zoo gebeurd is, als Rousseau
het ons mededeelt. Wie verhalen uit zijne jeugd opdischt, is onwille-
keurig geneigd te idealiseeren. In ieder geval heeft Rousseau volkomen
gelijk, als hij zegt, dat een kind een levendig gevoel heeft voor het on-
recht, hetwelk hem wordt aangedaan. Wij willen er dadelijk aan toevoe-
gen, dat de jeugdige ziel van onzen held reeds vroeg voor indrukken van
geheel anderen aard vatbaar was. De eerste opleiding, welke hij van
zijn vader genoot, (zijne moeder was in het kraambed bezweken,) was
bitter onverstandig. De oude Rousseau, burger van Genève, was een
handig uurwerkmaker, maar een man zonder diepen ernst noch levens-
wijsheid. Toen zijn zoon ter nauwernood spellen kon, ging hij met
hem romans lezen. Dan zaten vader en kind, beiden evenzeer door
hun lectuur geboeid, dikwijls geheele nachten op, totdat eindelijk het
morgenlicht doorbrak en de vader zeide: kom mijn jongen, wij moeten
naar bed, ik ben nog meer kind dan gij. Ieder vat wat daarvan het
gevolg wezen moest. De levendige phantasie van het knaapje werd
overprikkeld; in plaats van een wilde flinke jongen te zijn, werd het
/
-ocr page 8-
6
manneke een sentimenteele droomer, die niet den minsten lust gevoelde
om met kinderen van zijn leeftijd mee te spelen, maar liever in een
hoekje alleen zat te peinzen. Wat hij gelezen had, liet diepe sporen
na in zijn gemoed en het was zijn grootste wellust zich te verbeelden,
dat hij zelf een van die helden was, die zijne sympathie haddon weten
op te wekken. Zoo werden reeds vroeg de kiemen van schuwheid en
ijdelheid in zijne ziel nedergelegd.
Rousseau was nog zeer jong, toen zijn vader, wegens een twist,
waarin hij beschuldigd werd zich van zijn degen bediend te hebben,
uit Genève vluchten en zich elders vestigen moest. Thans kwam hy
onder de voogdij van zijn oom. Deze liet zich weinig aan zijne op-
voeding gelegen liggen. Eenigen tijd is hij, gelijk wij reeds zagen,
met zijn neefje kostleerling bij een dorpspredikant. Vervolgens treffen
wij hem als klerk bij een zaakwaarnemer aan, maar hij kan zich niet
gewennen aan den geregelden, werktuigelijken kantoorarbeid. Hij wordt
bij een graveur in de leer gedaan, die hem mishandelt, terwijl zijne
kameraden hem in het stelen oefenen. Eindelijk loopt hij weg en nu
begint het meest avontuurlijke en wilde leven, dat men zich verbeel-
den kan. Twee dagen dwaalt de vijftienjarige knaap radeloos rond,
totdat hij op den inval komt bij den pastoor van Confignon in Savoye,
een dorp op een paar mijlen afstand van Genève, om hulp aan te
kloppen. Deze ontvangt hem zoo vriendelijk mogelijk, raadt hem de
ketterij van Genève af te zweren, zich aan het gezag der heilige moe-
derkerk te onderwerpen, en geeft hem daarenboven te eten. Rousseau
gevoelt geen lust zijn gullen gastheer tegen te spreken en laat zich
zenden naar mevrouw de Warens te Annecy, eene Zwitsersche dame
van aanzienlijke geboorte, met wonderlijke begrippen en vreemde zeden.
Ter wille van een individu, die haar geleerd had dat het de plicht
eener vrouw is liever twee mannen dan slechts één gelukkig te maken ,
was zij haar echtgenoot ontrouw geworden; als haar misslag ontdekt
is, verlaat zij hare familie, treedt tot de Roomsche kerk over en roept
de hulp van den hertog van Savoye in. Thans leeft zij van een jaar-
lijksch inkomen, dat haar door vorstelijke genade wordt uitgekeerd,
maar daarvoor is zij verplicht zich een ijverige geloovige te betoonen
en hen te steunen, die de ketterij verlaten willen. In één dag had
Rousseau van Confignon naar Annecy kunnen reizen, maar de romanesk^
jongeling doet er drie over. »Ik zag geen kasteel op mijn weg, zegt
hij, of ik was overtuigd er een avontuur te zullen vinden. Ik ging er
op los, maar, te bedeesd om binnen te treden of aan te kloppen ,
plaatste ik mij onder het venster, dat er het best uitzag, en hief een
der liederen aan, welke ik van mijne kameraden geleerd had en
die ik wondergoed zingen kon. Als ik dan braaf mijne longen had
uitgezet, verwonderde het mij, dat, ondanks mijn schoone stem en
mijn geestig lied, geen enkele dame verscheen om naar mij te
kijken." Eindelijk komt Rousseau bij mevrouw de Warens aan. Die
-ocr page 9-
7
achtentwintigjarige dame maakt reeds bij de eerste ontmoeting een
levenrligen indruk op hem, maar het was hem niet gegund lang in
hare tegenwoordigheid te verwijlen. Zij geeft hem geld om naar Turyn
te reizen, waar hij in het klooster der catechumenen wordt opgenomen,
ten einde onderricht te ontvangen in de catholieke godsdienst.
Hij treft in dat gesticht het uitvaagsel der maatschappij aan, schel-
men bij wie alle zedelijk gevoel is uitgedoofd en wier broodwinning
het is zich telkens te laten bekeeren. Rousseau treedt tot de katholieke
kerk over, ten einde zoo spoedig mogelijk dat nest van ongerechtigheid
te kunnen verlaten. Maar nu is hij evenver als voorheen; wel heeft
hy eene kleine som ontvangen, maar deze is in weinige dagen ver-
teerd. Wat zal hij beginnen in een groote stad, waar niemand zich
om hem bekreunt? Hij wordt lakei bij eene aanzienlijke dame. In deze
dienst verricht hij eene snoode daad, gelijk hij ons zelf vertelt. Hij
steelt een zijden lint van geringe waarde. Men vindt dit voorwerp in
zijne handen en ondervraagt hem in tegenwoordigheid van het geheele
dienende personeel. Rousseau wil zich redden en schuift de schuld op
den persoon, wiens naam zich het eerst aan hem voordoet; hij zegt
het ding van een meid ontvangen te hebben, aan wie hij het inte-
gendeel ten geschenke geven wou. Het meisje smeekt hem haar toch
niet zoo boosaardig te betichten; Rousseau houdt zijne aanklacht vol.
Zyne ijdelheid verbiedt hem in het publiek schuld te belijden; ware
ik, zegt hij, den volgenden morgen alleen ondervraagd, dan zou ik
terstond door de mand zijn gevallen. Wegens het vermoeden, dat op
hem bleef rusten, werd hij verwijderd. Hij vindt een andere dienst
en weet thans zoo door zijne talenten de aandacht zijns meesters te
boeyen, dat deze hem boven zijn stand verheffen wil en zelf beproeft
hem onderwijs te geven. Maar de achttienjarige knaap kan zich niet
aan orde en tucht gewennen; het denkbeeld mevrouw de Warens nog
eens weder te zien lacht hem steeds toe; hij verlaat zijn goeden heer
en trekt met een wildzang van zijn leeftijd de wijde wereld in. Als
hy te Annecy is aangekomen, meldt hij zich bij mevrouw de Warens
aan. Deze schept behagen in hem en houdt hem voorloopig bij zich
in huis. Zij beproeft hem tot geestelijke op te leiden, maar het plan
mislukt. Dan besluit zij van hem een muziekmeester te maken en dat
gaat eenigszins beter. Weldra waagt Rousseau het zelfs als zoodanig
te Lausanne en Neufchatel op te treden.
Intusschen wordt hem een nieuwe toekomst geopend. Als kind had
hy\' eenige nuttige dingen geleerd; daarenboven had hij, gedurende zyn
verblijf in de gastvrije woning van mevrouw de Warens, de Henriade,
Bayle, la Bruyère en den Engelschen Spectator gelezen. Nu bood zich
voor hem de gelegenheid aan te Parijs als gouverneur bij een jong
Zwitsersch militair te worden geplaatst. Rousseau, die op reizen ver-
zot is, trekt terstond naar de hoofdstad van Frankrijk. Aardig is het
te hooien welken indruk hij daar ontvangt. »Ik had mij eene stad
-ocr page 10-
8
voorgesteld, zegt hij , even schoon als groot, ruime straten, paleizen
van marmer en goud. Toen ik den faubourg Saint-Marceau binnen-
kwam, zag ik slechts vuile en stinkende stegen, smerige zwarte hui-
zen, onzindelijkheid, armoede, bedelaars, karrelieden, vodderaapsters
en oude hoeden." Rousseau houdt het niet lang in zijne nieuwe betrek-
king uit. Op zijne terugreis naar Savoye lijd#t hij bittere ellende. Daar
hij geen geld heeft om een nachtverblijf te bekostigen, is hij te Lyon ver-
plicht in de open lucht te slapen. Eindelijk landt hij weder bij madame
de Warens aan, die hem als kind des huizes opneemt. Deze goedhar-
tige, maar liederlijke vrouw heeft buiten twijfel den grootsten invloed
op de vorming van Rousseau\'s karakter uitgeoefend. Het verschil in
leeftijd is zoo groot dat hij haar mama en zij hem mon petit noemt.
Maar dit belet haar niet Rousseau, die thans den mannelijken leeftijd
heeft bereikt, tot haar amant te maken. Voortaan mag hij in de gun-
sten deelen , die zij tot dusverre meer uitsluitend aan haar knecht be-
wees. Zij woont nu in Chambéry en daar brengt Rousseau, die zulk
een vagebondenleven had geleid, eenige betrekkelijk rustige jaren door.
Een poos werkt hij op het bureau van een ingenieur, maar spoedig
stuit hem dat tegen de borst. Dan hervat hij zijne lessen als muziek-
meester, maar ook daarvan heeft hij weldra genoeg; hij vindt het zoo
lastig aan bepaalde uren gebonden te zijn. Wel zegt hem zijn eergevoel,
dat een man zijn eigen brood verdienen moet, maar wat baat het hem
bijzijn «lieve mama" geld in huis te brengen, die, hoe meer zij ont-
vangt, des te meer verteert, reeds diep in schulden steekt en zich
telkens door schelmen laat oplichten?
Voorloopig leeft dus Rousseau geheel op kosten van mevrouw de
Warens, die hem gedurende eene zware ziekte met teedere zorg op-
past en, als hij tot herstel van zijne gezondheid versche melk drinken
moet, met hem een buitenverblijf betrekt, aux Charmettes genaamd,
waarheen enkele bewonderaars van Rousseau nog heden ten dage pel-
grimstochten doen. Immers hier sleet hij, schoon steeds half ziek,
den besten en kalmsten tijd zijns levens; zijn gemoed werd idyllisch
gestemd door een schoone natuur en het stille, vreedzame bestaan van
den landman; soms deelde hij een weinig in den veldarbeid en overi-
gens besteedde hij zijn tijd tot beschaving van zijn geest. Rousseau heeft
nooit in eenig vak ernstig gestudeerd; hij was te ongeduldig om van
anderen te leeren; maar toch wist hij, gedurende zijn verblijf aux
Charmettes, zich de elementen van het Latijn en die van de mathesis
eigen te maken en daarenboven verdiepte hij zich in de werken van
Locke, Malebranche, Cartesius, Leibnitz, Hugo de Groot. Hij las ook
de werken van Port-Royal en de ernstige stem der Jansenisten drong
hem om te denken aan zijn zieleheil; zelfs herinnert hij zich eens door
het lot te hebben willen beslissen, of hjj al dan niet verdoemd zou
worden. Maar dat waren slechts voorbijgaande kwellingen, waarvan hy
door een gesprek met twee paters jezuïten, wier zedeleer, zonder be-
-ocr page 11-
9
paald los te zijn, nogtans tamelijk gemakkelijk was, spoedig bevrijd werd.
Het gelukkige leven aux Charmettes moest, helaas, worden afgebroken,
daar zijne gezondheid steeds meeren meer aan het kwijnen raakte. Mevrouw
de Warens geeft hem geld om te Montpellier een beroemd arts te raad-
plegen. Bij zijne terugkomst vindt hij zijne plaats door een Franschen
kapper ingenomen; Rousseau gevoelt, dat hij thans in het huis van zijne
»lieve mama" overtollig is; met een bloedend hart verlaat hij haar.
Nu zien wij hem te Lyon als gouverneur bij een familie werk-
zaam, maar spoedig acht hij zich geroepen om naar Parijs te gaan;
immers hij meent een nieuwe en doelmatiger soort van muziekale
noten te hebben uitgevonden; hij wil die aan de Académie des
Sciences mededeelen en hoopt dan voor de toekomst geborgen te
zijn. Weldra wordt hem zijne schoone illusie ontroofd en dan denkt
Rousseau er over, of hij niet als rondreizend declamator of als schaak-
speler zijn geluk zou kunnen beproeven. Intusschen kon het aan de
personen, met wie hij in aanraking kwam, niet verborgen blijven, dat
hij eenige talenten had; toeu dus de graaf Montagu, Fransch gezant
te Venetië, een privaat-secretaris zocht, maar niemand vinden kon,
die zich onder de bevelen van zulk een domrnen en barren meester
stellen wou, zond zijne familie hem eindelijk Rousseau toe. Het duurde
niet lang of Rousseau lag met zijne Excellentie overhoop; hij keerde \'
naar Parijs terug, waar zijne armoede hem dwong op het schrale
tractement van 900 franken secretaris te worden bij madame Dupin
en den generaalpachter Franceuil, twee personen, die zich in het hoofd
hadden gesteld elk een boek te schrijven en daartoe eenige hulp noo-
dig hadden. Maar nu was de wereld der Parijssche salons voor Rous-
seau ontsloten, want hij werd niet alleen in het huis zijner patronen
ontvangen, maar door hen tevens elders geïntroduceerd. Zoo bracht
de heer Franceuil hem bij madame d\'Epinay, eene van de meest invloed-
rijke vrouwen uit dien tijd, die alles, wat geest had, om zich henen
wist te verzamelen. Rousseau was een welkome gast op haar kasteel
la Chevrette, en als zij, gelijk men in de 18de eeuw gewoon was te
doen, op haar buitenverblijf comedie wil spelen, wordt Rousseau met
de zamenstelling van een stuk belast en draagt hij bij de opvoering
/elf een rol voor. In zijne confessies verhaalt hij, dat hem alles
gesouffleerd moest worden , daar hij, uit angst, als het oogenblik om
in het publiek te spreken daar was, zijne geheele les vergeten had;
maar wij weten tevens uit de Mémoires van dien tijd, dat zijn stuk
goed beviel en de auteur zelf wordt ons gesignaleerd als een man met
een bruine gelaatstint en vurige oogen, die de gebruiken der wereld
niet schijnt te kennen, arm is gelijk Job, maar geest en ijdelheid voor
vier heeft. Intusschen heeft Rousseau ook reeds met vele letterkun-
digen, Grimm, Diderot, d\'AIembert, Holbach, Helvetius kennis aange-
knoopt en met de twee eersten leefde hij zelfs op een voet van groote
vertrouwelijkheid. Zoo werd er nog maar een persoon vereischt, die
-ocr page 12-
10
zijne »lü:ve mama" vervangen kon. Rousseau vond wat bij zocht in
Thérèse Levasseur, de linnenmeid van het huis, waar hij een kamer
had, een trouwhartig en eenvoudig, maar zeer dom kind. Zij kon
ter nauwernood lezen en wist de maanden van het jaar niet op te
noemen; welke moeite Rousseau zich ook getroostte, het gelukte hem
niet haar op de klok te leeren zien. Ziedaar de vrouw, waaraan zijn
lot voortaan geketend was. Zelfs was hij nog verplicht om , wilde hij
de dochter hebhen, daarenboven een ziekelijken ouden vader en een
babbelachtige, schraapzuchtige moeder voor zijne rekening te nemen.
Ofschoon er niet de minste geestesgemeenschap bestond tusschen hem
en Thérèse, bond de kracht der gewoonte hem nogtans langzamerhand
zoo volkomen aan haar, dat hij eindelijk zonder haar niet meer leven
kon. Op al zijne zwerftochten trok Thérèse met hem; zij vergezelde hem
in later tijd zelfs naar Zwitserland en Engeland. Van den aanvang
af had Rousseau verklaard, dat hij haar nimmer verstooten, maar ook
nimmer huwen zou. Op het eind zijns levens verhief hij haar nogtans
tot zijne wettige echtgenoote.
Van nog grooter belang dan de ontmoeting met Thérèse Levasseur
werd voor Rousseau een prijsvraag, die in het jaar 1749 door de
academie van Dyon was uitgeschreven, en welke aldus luidde: of da
herleving van kunsten en wetenschappen al dan niet tot verbetering
der zeden had bijgedragen.
Op eene wandeling, welke Rousseau naar Vincennes deed om zijn vriend
Diderot te bezoeken, die een vermetelheid in een zijner pennevruchten
met kerkerstraf boeten moest, had hij den Mercure de France mede-
genomen om er in te bladeren en daar las hij die vraag. «Terstond
zegt hij, schoten er duizend lichtstralen door mijn geest; een stroom
van nieuwe denkbeelden drong zich met zulk een kracht en in zulk
een wanorde aan mij op, dat ik in de grootst mogelijke verwarring
geraakte. Mijn hoofd begon te duizelen, alsof ik dronken was; mijn
hart bonsde, mijn borst was beklemd: ik kon niet meer ademhalen
en zeeg uitgeput onder een boom neder; daar bracht ik een half uur
in zulk een toestand van ontroering door, dat, toen ik opstond, mijne
kleederen met tranen bevochtigd waren, ofschoon ik volstrekt niet
bespeurd had dat ik weende."
Volgens dit verhaal zou het dus als het ware eene ingeving zijn
geweest, welke Rousseau besluiten deed om aan de beschaving zijner
eeuw den handschoen toe te werpen. Ziehier evenwel de wijze,
waarop La Harpe de zaak voorstelt. Toen Rousseau bij Diderot
kwam, deelde hij hem zijn plan mede om de prijsvraag te beant-
woorden. »En, vroeg Diderot, welke partij zult gij kiezen?" »Ik wil
bewijzen , zeide Rousseau, dat de ontwikkeling van kunsten en weten-
schappen de zeden reiner maakt." »Maar dat is de ezelsbrug, riep
Diderot uit; waarom betoogt ge niet het tegendeel? ge kunt dan een
geweldigen opgang maken!"
-ocr page 13-
11
Ik houd èn het verhaal van Rousseau, èn dat van La Harpe voor
gelijkelijk overdreven. Gaarne geloof ik dat Rousseau Diderot\'s aan-
moediging noodig had om te durven beweren, dat beschaving de
zeden slechter maakt. Maar tevens is het duidelijk , dat het denkbeeld
zelf hem niet door Diderot behoefde te worden aan de hand gedaan,
daar het immers reeds in de prijsvraag opgesloten lag. Wie daaren-
boven Rousseau\'s karakter peilt, zal begrijpen, waarom juist hy de
vraag zoo oploste, als hij deed. Hoe vreemd het ook klinken moge,
het is om dezelfde reden, dat Rousseau tegen wetenschap en kunst
te velde trekt en dat hij achtereenvolgens vijf kinderen in het vonde-
lingshuis brengt. Rousseau, de vriend der natuur, een vagebond in
merg en been, gevoelde zich niet op zijn plaats in de beschaafde
maatschappij; hij haatte haar, omdat zij hem in zoo menig opzicht aan
kluisters legde en kon dus ook bezwaarlijk de plichten beseffen, welke
hij tegenover haar te vervullen had. Immers het plichtgevoel wortelt
in liefde. Maar de dweepende bewonderaar van het vrije, ongedwon-
gen en ongebonden natuurleven had geen hart voor de maatschappe-
lijke vormen en instellingen; hij verrichtte daden, waardoor hij de
grondslagen van het maatschappelijk leven aantastte. Hij is een zelf-
zuchtig en genotziek wezen, dat veel gevoel voor schoone vormen heeft,
(vandaar zijn fraaie stijl), maar geen enkelen plicht kent. «Alles,
schrijft hij zelf aan Malesherbes, prikkelt mijn zin voor vrijheid en
onafhankelijkheid; iedere dwang is mij ondraaglijk; een woord te zeggen,
een brief te schrijven, een bezoek te brengen, dat alles jaagt mij doods-
angst op het lijf, indien ik het niet uit eigen vrije beweging doe." In
één opzicht althans is hij de antipode zijner eeuw, welke geheel in het
gezellige leven opging en zelfs te midden van eene bekoorlijke natuur
enkel stadsamusementen najoeg. Als wij nog heden ten dage soms met
Rousseau sympathiseeren, dan is het niet om zijne staatsrechterlijke
bespiegelingen, — wy\' zijn te positief, te historisch ontwikkeld om bij
de lezing van het contrat social te genieten. — maar omdat uit zijne
schriften ons de boschlucht te gemoet stroomt. Dit is volgens ons zijne
groote verdienste, dat hij het gemaniereerde geslacht, hetwelk door
Lodewijk XIV was opgevoed, tot lieiüe voor de natuur wist te bekeeren.
Men kan Rousseau op tweeërlei wijze beoordeelen. Als men hem met
de heilige wetten der zedelijkheid meet, dan is hij een deugniet, die
recht en billijkheid met voeten trapt. Als men hem beschouwt in zijne
verhouding tot de natuur, dan is hij een beminnelijk en gevoelvol va-
gebond. Hoe grenzenloos is zijn verrukking, als hij, na eenige jaren in
een domperige straat gewoond te hebben, voor den eersten keer in de
Ermitage, te midden van een heerlijk bosch, onder het lied van den
nachtegaal, ontwaakt. Alleen onder den blooten hemel kan hij denken
en werken; als hy voor den kost een boek schrijven moet, dan gaat
hij wandelen met papier en potlood in den zak. Eerst dan, als hij
zwerft, gevoelt hij ten volle, dat hij leeft Vooral de voetreizen zijn
-ocr page 14-
12
hem geheel naar den zin. Het veldgezicht, de opvolging van schoone
landschappen, de frissche lucht, de groote eetlust, de goede gezond-
heid die men al loopende geniet, het vrije leven in de herberg, de
verwijdering van alles wat ons onze afhankelijkheid doet gevoelen, wat
ons aan onze maatschappelijke positie herinnert, ziedaar hetgeen aan
zijne ziel vleugelen schenkt. »Ik beschik dan als meester, zegt hij,
over de geheele natuur; mijn hart dwaalt van het eene tot het andere
voorwerp; het hecht zich aan alles, waardoor het aangetrokken wordt;
bekoorlijke beelden omringen mij; een hemelsch gevoel doortintelt mij."
En elders: »Het zwervende leven is het éénige, wat mij behaagt. Te
voet, bij fraai weder, een schoon land doortrekken, zonder gehaast te
zijn, met een aangenaam vooruitzicht tot doel der reis, ziedaar de beste
manier van leven. Men weet, wat ik onder een schoon land versta.
Een vlak land, hoe vruchtbaar ook, bevalt mij niet. Ik wil stortstroo-
men en rotsen, donkere bosschen en hooge bergen, hobbelige wegen
naar boven en naar beneden, afgronden aan weerszijden, die mij schrik
aanjagen." Op zijne talrijke zwerftochten leed Rousseau soms geldgebrek.
Het gebeurde hem, dat hij zelfs geen nachtverblijf bekostigen kon.
Maar men verbeelde zich niet, dat hij zich daardoor zijn geluk ver-
gallen liet. Hij slaapt even lekker in de open lucht als op een bed
van rozen. Ik herinner mij, zegt hij, een verrukkelijken nacht, dien
ik eens buiten Lyon doorbracht. »Het was over dag zeer warm ge-
weest; de avond was heerlijk; de dauw bevochtigde het verwelkte gras;
geen wind; een stille nacht; de lucht was frisch zonder koud te zijn; de
zon was lang onder, toen men aan den hemel nog een rooden gloed
waarnam, die zich in het water afspiegelde en daaraan een zachte
rosé-tint gaf; de heesters waren met nachtegalen bevolkt, die elkaar
hun lied toezongen. Ik wandelde in een soort van ekstase; het éénige,
wat ik een weinig betreurde, was, dat alles alleen te moeten genieten.
In zoete droomeryen verzonken, zette ik mijn wandeling tot diep in
den nacht voort, zonder te bespeuren dat ik moede was. Eindelijk
gevoelde ik behoefte tot slapen. Ik strekte mij lekker uit in een
soort van nis of in een blinde deur, die in den muur van een terras
was gemaakt; de kruinen der boomen vormden den hemel van mijn
bed; een nachtegaal zat juist boven mijn hoofd; ik sliep bij zijn lied;
mijn slaap was zacht; mijn ontwaken was nog zachter. Het was volle
dag; — toen mijn oogen zich openden, zag ik water, groen, een be-
koorlijk landschap. Ik stond op, schudde mijne ledematen; de honger
beving mij ; ik ristte vroolyk mijne schreden naar de stad, van plan
de twee laatste geldstukken, die mij nog restten, aan een flink
déjeuner te besteden. Ik was in een zoo goed humeur, dat ik gedu-
rende de geheele wandeling luidkeels zong."
Dat zorgelooze natuurkind is in de school van mad. de Warens ge-
weest, en bedorven en verwend. Nooit heeft hij onder een strenge
tucht gestaan ; nooit heeft hij leeren gehoorzamen. Hij is er aan ge-
-ocr page 15-
13
woon zijn luimen op te volgen. Hij vraagt niet naar wat plicht is,
maar naar wat hem lust. Het rustige en ingetogen familieleven is
hem geheel onbekend. Hij heeft van zijn kindsche dagen af gezworven.
Plaats hem nu als dertigjarig man in het Parijs der achttiende eeuw,
in een wereld, te midden van welke de onnatuur haar hoogsten triumf
viert. Voer hem de salons binnen. Hij spreekt te onpas, want hij
is buiten staat te verzwijgen wat hij denkt en gevoelt. Hij kent de
gebruiken der wereld niet, maar is in de hoogste mate ijdel en neemt
dus soms den schijn aan ze opzettelijk te overtreden. Hij begrijpt
niets van het gesnap der gezellige kringen en vindt het onverdraag-
lijk, met gekruiste armen, tegenover elkaar te zitten en te leuteren
over het schoone weder, of, wat nog erger is, elkander complimenten
toe te dienen. De werkeloosheid, waartoe men in gezelschap gedoemd
wordt, is hem hinderlijk, want het is een verplichte werkeloosheid;
men noemt haar ontspanning van den arbeid, maar Rousseau denkt
er anders over. »Ik zit, zegt hij, op een stoel gespijkerd of ben ver-
oordeeld recht als een paal overeind te staan; ik mag niet loopen ,
niet springen , niet zingen, niet roepen , niet gesticuleeren als ik er lust
toe gevoel, ik mag zelfs niet soezen; ik ondervind te gelijker tijd al het
vervelende van het niets doen, en al het kwellende van het gedwon-
gen zijn ; ik ben verplicht op de zotheden te letten die er gezegd wor-
den en ik moet mijn hoofd martelen om op mijn beurt een lafheid of
een leugen op te disschen. En dat heet men «ietsdoen ! \' Noem het
liever den arbeid van een galeislaaf!"
Maar dat is niet het éénige, wat Rousseau hindert, als hij onder
menschen is. Men zal verwonderd zijn, als ik zeg, dat Rousseau
verlegen is. Men zal vragen: hoe is dat mogelijk? Immers Rousseau
was sedert zijn prille jeugd avonturier, kwam met allerlei slag van
menschen in aanraking en moest zich door velerlei moeilijkheden heen-
slaan. Een zoo veel bewogen leven zou menig ander eene zelfs te groote
mate van tact en vrijmoedigheid bezorgd hebben. Ook wil ik geens-
zins beweren, dat Rousseau in zijne schriften zich niet voor bedeesder
uitgeeft dan hij werkelijk was. Hij coquetteert met zijne bedeesdheid,
want hij vindt het wel aardig, wel naief, wel interessant een weinig
schuw te zijn. Intusschen is niet alles , wat Rousseau dienaangaande
verhaalt, louter verzonnen. Bedeesdheid is meestal gebrek aan zelf-
vertrouwen, maar bij volwassenen staat zij soms met ijdelheid in ver-
band. Er zijn lieden, die zwijgen in gezelschap en zich verlegen voor-
doen , omdat zij niet aan anderen , maar steeds aan zich zelven denken,
aan den indruk dien zij maken zullen, in plaats van onbevangen en
onbaatzuchtig hun verschuldigd deel aan te brengen tot verlevendi-
ging van het gesprek en ter veraangenaming van het gezellig verkeer.
Verre zij het van mij de loftrompet te steken voor die zelfgenoeg-
zame personen, die zich allerwege onbescheiden op den voorgrond drin-
gen; ik wilde slechts doen bespeuren, dat zoowel de onhandige zwij-
-ocr page 16-
14
ger als de luidruchtige prater soms niet van ijdelheid vrij te pleiten is
en dat Rousseau, ondanks zijne vele reizen, bedeesd kon zijn , dewijl
hij, ondanks zijne vele reizen, ijdel kon zijn. Rousseau, die als man
van middelbaren leeftijd nog altijd een ondergeschikte rol moest spelen,
gevoelde zich vernederd, zoolang hij niet, gelijk anderen, beroemd en
aanzienlijk was. Zijne ziel werd van bitterheid vervuld bij de gedachte .
dat hij, die groote talenten in zich voelde sluimeren, arm, afhankelijk
en onbekend moest zijn. Als hij zich dan met zijne vrienden en bé-
gunstigers vergeleek, dan gevoelde hij zich een verstooteling, dan was
het, alsof hem door de maatschappij een onrecht werd aangedaan en
de kwelduivel der jaloerschheid ontwaakte in zijn gemoed. Het be-
wustzijn wn de onevenredigheid tusschen zijn lot en zijn genie folterde
hem. Ziedaar eene van de redenen, waarom hij meestal somber en
in zich zelf gekeerd was. Nu waren er nog andere oorzaken, welke
hem verhinderen moesten zich in de beschaafde Parijsche maatschappij
gelukkig te gevoelen. Rousseau was geen Parijzenaar; hij miste in
hooge mate die levendigheid van geest, welke vereischt wordt om in
Parijsche kringen te schitteren. Zelden had hij op het juiste oogen-
hlik een snedig gezegde, een aardige anecdote of een gepast antwoord
bij de hand. Te huis gekomen kniesde hij er dan over, dat hij zoo
stil was geweest en zich zoo lomp had voorgedaan. En eindelijk had
Rousseau een lichaamsgebrek, hetwelk hem verhinderde lang op de-
zelfde plaats te blijven en hem zelfs eens een aanzienlijk geldelijk ver-
lies deed ondergaan. Toen Rousseau\'s opera »le devin du Village*\'
Onder luide toejuiching van het hof was opgevoerd, wilde de koning
hem eene jaarlijksche toelage schenken, maar Rousseau waagde hét
niet op de audiëntie te verschijnen, omdat hij niet wist, hoe lang hij
wellicht zou moeten antichambreeren.
Als men nu dat alles te zamen neemt, dan zal men begrijpen,
waarom Rousseau, te midden van de beschaafde wereld, heimwee haar
de bosschen gevoelt en de kunsten en wetenschappen vloekt, door
welke de maatschappij geworden is, wat zij is. In zijn antwoord op
de prijsvraag der academie van Dyon vaart hij, uit tegen de bescha-
ving, door welke de mensch in ketenen geklonken en van den eeri-
voud der natuur vervreemd wordt. Hij schimpt op de huichelachtige
beleefdheid der maatschappelijke kringen, op die zoo hoog geroemde
wellevendheid, welke wij aan de verlichting onzer eeuw te danken
hebben en die strekken moet om achterdocht, naijver, koelheid , haat,
verraad te bemantelen. »Toen de kunst, zegt hij, nog niet onze ma-
nieren gefatsoeneerd en ons geleerde phrasen in den mond had ge-
legd, waren onze zeden boersch, maar natuurlijk ; bij den eersten
oogopslag ontdekte men het verschil in karakter aan het verschil in
gedrag. . .. Thans durft niemand meer schijnen wat hij is ; de be-
Jeefdheide ischt; de welvoeglijkheid gebiedt; men schikt zich naar het
-ocr page 17-
15
gebruik, in plaats van de roepstem te volgen van het eigen hart... .
Men weet dus nooit met wien men eigenlijk te doen heeft; . . . geen
waarachtige vriendschap, geen oprechte achting, geen gegrond vertrou-
wen!"___ »Zoo vlucht de deugd van het aardrijk weg, naar mate
het licht der beschaving hooger boven den horizont stijgt." »Welk een
jammerlijk ideaal vormt men zich van het geluk; het hoogste, wat men
najaagt, is zich met gemak in de salons te bewegen en bij deschoone
sekse menig avontuurtje te hebben. Wat nu in het bijzonder de ver-
tegenwoordigers der kunsten en wetenschappen betreft, nooit kan het
goede, dat zij wellicht door hun boeken stichten, opwegen tegen het
kwaad , dat zij door hun voorbeeld doen. Immers zij loopen te
pronk met hun vernuft; zij spelen den hansworst bij de groote heeren;
zij zijn de parasieten der aanzienlijken en leeren ons zoo alle eergevoel
uit te schudden."
Ziedaar de wijze, waarop Rousseau in zijn «Discours sur les scien-
ces et les arts" de beschaving van zijn tijd aanrandt. Buiten twijfel
is er overdrijving in wat hij zegt. Opzettelijk jaagt hij paradoxen na;
hij slaat op de Turksche trom ten einde de aandacht van het doove
publiek te trekken. Maar toch schuilt er waarheid in zijn betoog.
Rousseau\'s verhandeling werd dan ook bekroond en maakte allerwege
grooten indruk. De dartele en genotzieke Parijsche aristocratie ge-
voelde het, dat Rousseau den vinger op de wonde had gelegd. Zijne
taal drong haar in de ziel; immers zij wist maar al te zeer, dat hare
beschaving weinig had wat naar ernst en eenvoud zweemde. Rousseau\'s
dwepen met de wildernis maakte op haar dezelfden indruk als een
stortregen te midden van een drukkende, zoele zomerhitte. Voortaan
heeft zij een afschuw van rechtlijnige wandelpaden en symmetrisch ge-
snoeide boomen; zij verlaat hare salons en bouwt tuinhuizen aan de
oevers van een meer of tegen de helling van een berg.
Maar tevens dateert van Rousseau die ziekelijke geestesrichting,
welke Chateaubriand\'s René en Goethe\'s Werther zwelgen doet in een
wereld van idealen om hen bij de aanraking der ruwe werkelijkheid
telkens van p\\jn ineen te doen krimpen. Hij is de vader van al die
overgevoeligen, die in onze gemaniereerde en onnatuurlijke wereld
zoo diep rampzalig zijn en een wuivenden cipresseboom of een
vlakken en helderen waterspiegel niet aanschouwen kunnen, zon-
der terstond aan zelfmoord te denken. Gelijk in die rampzaligen, die
door den Weltschmerz worden gekweld, zoo is er ook in Rousseau iets
dat naar den kwakzalver zweemt. Reeds hebben wij bespeurd, dat
Rousseau, het grillige natuurkind , niet op zijne strenge zeden roemen
mag. Hij is genotziek en zelfzuchtig, hij bekommert zich enkel om
zijn rechten en lusten, maar vergeet dat er plichten bestaan. Geen
wonder, want de natuur huldigt enkel het eigenbelang; het onder-
scheid tusschen zedelijk goed en kwaad is haar onbekend. Het is
niét door dun omgang met de natuur , maar door dien met de men-
-ocr page 18-
\\6
schen, in de heilige Tevenssfeer der familie, dat het plichtgevoel ge-
boren en ontwikkeld wordt. Maar hoe zonderling, dat Rousseau voor
een exempel van deugd zich uitgeeft ! Als hij zich niet in de maat-
schappij zijner eeuw te huis gevoelt , dan fluistert zijne ijdelheid hem
in, dat zijn hart te rein, te onbedorven, te ongekunsteld, te gevoe-
lig en te goed is om met de zondige wereld vrede te hebben. Voort-
aan verbeeldt hij zich , dat hij te braaf is om met de mannen van
zijn tijd om te gaan en dat voor hem de roeping is weggelegd als boet-
prediker op te treden. In zijn Discours sur les sciences et les arts
had hij over de tyrannie der mode en het juk der beschaving den
staf gebroken; nu acht hij zich verplicht de man van zijn boek te zijn.
Hij wil een voorbeeld zijn van belangelooze armoede en onafhankelijk-
heid. Zijne levenswijze ondergaat wat hij »eene hervorming" noemt.
Hij is beroemd geworden en had slechts noodig de handen te grijpen,
welke hem van verschillende zijden worden toegestoken om thans, wat
zijne maatschappelijke positie betreft, hooger te klimmen; maar trotsch
wijst hij de lachende fortuin van zich af en besluit zijn brood te ver-
dienen met het copieeren van muziek. Intusschen weet hij, dat hij
ongeschikt is zoodanig werk goed te verrichten; ook rekent hij er
op, dat de klanten zullen aanstroomen om den man te zien, die te
midden van een schitterend succes zich zulk een bescheiden lot kiest:
het is dus alles slechts comediespel. Ook in zijne manieren en door
zijne kleeding wil hij protesteeren tegen de beschaving van zijn tijd :
hij draagt voortaan geen witte kousen meer , zet in plaats van een
allongepruik er een ronde op, legt zijn degen af en verkoopt zijn horo-
logie. Opzettelijk zondigt hij tegen de étiquette. Zijne opera »Le devin
du village" zal te Versailles worden opgevoerd. Hij ontvangt eene in-
vitatie om daarbij tegenwoordig te zijn. Bij die gelegenheid ziet men
hem ongeschoren en met een ongekamde pruik in de voor hem be-
stemde loge plaats nemen. Het streelt zijne ijdelheid om in zoodanig
toilet de hulde van het hof te genieten. Zijn kwasterigheid gaat zoo-
ver, dat hij zich weldra inbeeldt de braafste man te zijn, die er ooit
geleefd heeft, thans leeft of immer leven zal. Hij acht zich te ver-
heven, te groot, te rein om in het zondige Parijs te wonen. Hij
ontvlucht de maatschappij en speelt den zonderling ten einde des te
meer de aandacht te trekken. Hij verlaat zijne vrienden en vestigt
zich, zoo niet in de wildernis, dan toch in de eenzaamheid.
Weinig verheven is nogtans zijn ideaal. Het blijkt uit zijn sDiscours
sur 1\'inégalité des conditions". Rousseau\'s natuurmensch is de wilde,
zooals hij in de bosschen ronddoolt, zonder andere behoeften dan die,
welke hij gemakkelijk ieder oogenblik bevredigen kan. Hij is een
zelfgenoegzaam wezen, zonder vrienden, zonder woning, zonder taal,
zonder vaste levensgezellin; hij kent zijne eigene kinderen niet; het onder-
scheid tusschen een schoone en eene leelijke vrouw is voor hem nul.
zijn lichaam is forsch, want het wordt niet ondermijnd door de werk-
-ocr page 19-
17.
zaamheid des geestes, het wordt niet gesloopt \'door brandende harts-
tochten. Hoe is er aan dien heerlijken natuurtoestand een einde ge-
komen ? »Ce sont Ie fer et Ie blé, qui ont civilisé les hommes et perdu
Ie genre humain." »De eerste, die een stuk land omheinde, het waagde
te zeggen: dat behoort mij! en lieden vond, eenvoudig genoeg om hem
te gelooven, was de ware stichter der maatschappij. Misdaad, moord,
oorlog, ellende van allerlei aard waren voorkomen geweest, indien
iemand de grenspalen uitgerukt, de klove gedempt en zijnen medemen-
schen toegeroepen had: Luistert niet naar dien bedrieger, gij zijt ver-
loren, indien gij vergeet, dat de vrucht aan allen, maar de bodem
aan niemand toebehoort. Helaas, de eigendom werd ingevoerd en de
gelijkheid verdween. Men bespeurde, dat het van voordeel kon zijn
voedsel voor twee te hebben. Roof en strijd kwamen aan de orde van
den dag. Toen verbonden zich de menschen, opdat ieder rustig ge-
nieten zou wat hij bezat. Gelijk de gewonde zijn arm prijs geeft ten
einde zijn lichaam te redden, zoo bracht ieder een deel zijner vrijheid
ten offer om de rest te kunnen behouden. Zoo ontstond de maat-
schappij door een verdrag. Zoo werden eigendom en ongelijkheid beves-
tigd. Naarmate de beschaving verder om zich henen greep, werden
woeste streken in lachende velden omgezet, maar met iederen nieuwen
oogst vermeerderden de ellende en de slavernij van sommigen. En
thans zijn wij zoover gekomen, dat een klein aantal nietsdoeners in
overvloed zwelgt, terwijl de hongerende massa het allernoodwendigste
ontbeert".
Ziedaar den hoofdinhoud van dat revolutionaire boek. Het ademt
feilen haat tegen de rijken en aanzienlijken. En die haat is ten deele
hieruit verklaarbaar, dat Rousseau zelf tot de parias der maatschappij
had behoord; hij, de man van groot talent, had honger geleden en
in de liverei der dienstbaarheid achter den disch der grooten gestaan.
Maar tevens denke men aan de onnoembare weeën, welke het wanbe-
stuur van Lodewijk XIV over Frankrijk had uitgestort, aan die ontel-
bare scharen van jongelingen, die op het slagveld waren weggemaaid,
aan de drukkende oorlogslasten, die handel en nijverheid zoo lang hadden
doen kwijnen, aan de ontvolkte groote steden, aan den gestadigen
hongersnood op het platte land , aan de verkwistingen en zedeloosheid
van het hof, aan de tergende schatten, die in de handen van weinigen,
pachters der belastingen, bloedzuigers der natie, waren opgehoopt,
aan de willekeur en den overmoed, welke steeds de eigenschappen van
Frankrijk\'s bevoorrechte aristocratie waren geweest. Het zijn dezelfde
oorzaken, welke later de wilde omwenteling van \'89 uitlokkenen thans
reeds aan Rousseau het heftig pleidooi tegen de ongelijkheid der maat-
schappelijke standen in de pen ge\\en. Maar opmerkelijk is het, dat
zijne taal juist bij de aanzienlijken weerklank vindt. Die overbe-
schaafde aristocraten gevoelen heimwee naar het stille en onvervals chte
leven der natuur, een traan glinstert in hun oog, als zij overwegen
-ocr page 20-
.18
dat duizenden hunner medemenschen geen dak boven hun hoofd, geen
kleed op hun rug hebben, zij denken met weemoed aan de gouden
eeuw, waarin allen broeders waren en het onderscheid tusschen rijk
en arm, machtig en gering nog niet bestond. Is dat niet een teeken,
dat de geest der revolutie zich verheft? Dat hij van de hoogste klas-
sen zal uitgaan om tot de lagere door te dringen? Rousseau telt zijne
vrienden en bewonderaars onder de hertogen en de markiezen, ofschoon
hij in zijne verhandeling over staathuishoudkunde voor geen krasse
waarheid was teruggedeinsd. «Bestaan niet alle voordeelen der maat-
schappij , had hij gevraagd, enkel voor de rijken en machtigen ?
Worden de winstgevende betrekkingen niet alleen door hen vervuld?
Worden niet alle gunsten, vrijstelling van belasting enz. uitsluitend
hun verleend ? Blijft niet een aanzienlijk man, wanneer hij zijne
schuldeischers bedriegt of andere schelmstukken verricht, bijna altijd
ongestraft? Zijn de stokslagen, die hij uitdeelt, de geweldenarijen,
die hij pleegt, ja zelfs de misdaden en moorden, waaraan hij zich
schuldig maakt, niet louter zaken, die men met den mantel der
christelijke liefde bedekt, en waarnaar, een half jaar later, geen
haan meer kraait? Moet een aanzienlijk man naar een gevaar-
lijke plaats reizen, dan krijgt hij een escorte; breekt de as van zijn
koets, dan ijlt alles ter hulp; hindert hem geruisch voor zijn deur,
dan behoeft hij slechts den mond te openen en oogenblikkeiijk wordt
alles stil; dringt hem de menigte, dan heeft hij maar te wenken en
terstond wijkt alles schuw terug; zijne dienaren zijn gereed den voer-
man halfdood te slaan, die hem bij ongeluk den weg verspert, en
vijftig eerlijke voetgangers, die zich naar hun werk begeven, moeten
zich liever laten overrijden, dan dat de nietswaardige luilak met zijn
equipage een oogenblik wachten zou. GeTieel anders is het lot van
den arme! Hoe meer de menschheid hem verschuldigd is, des te meer
wordt hem geweigerd door de maatschappij. Het kost hem grooter
moeite recht te erlangen, dan aan een ander een gunst te verwerven.
Als er lasten te torschen, als er manschappen te werven zijn, ja dan
geeft men hem de voorkeur. Behalve zijn eigen juk draagt hij altijd
ook dat van zijn rijken buurman. Want deze heeft invloed genoeg om
het zich van de schouders te laten nemen. Bij het minste ongeval,
dat den arme overkomt, verwijdert zich ieder van hem. Als zijn ellen-
dige kar omvervalt, is er niemand om hem te helpen, en ik acht
hem gelukkig, indien hij dan niet aan het overmoedige gevolg van
een jeugdigen hertog in den weg staat; in één woord, er is niemand,
die hem bijstand biedt, want hoe zou hij dien kunnen betalen ? Maar
ik beschouw hem als verloren, indien hij het ongeluk heeft een eer-
lijk hart, een beminnelijke dochter en een machtigen buurman te
hebben."
Ik behoef niet te zeggen, dat Rousseau\'s tafereel van het leven
der
wilden geen historische beteeken is heeft. Zijn natuurmensch is
-ocr page 21-
19
een gezonde idioot, die niet denkt, want het denken is tegen de natuur,
daar het de gezondheid van het lichaam ondermijnt. De denkende
mensen, zegt Rousseau, is een verbasterd dier. Voltaire, aan wien
hij zijn boek ten geschenke zond, schreef hem een brief, waaruit ik
de volgende woorden citeer: «Nooit heeft men zooveel vernuft ten
toon gespreid ten einde ons tot redelooze dieren te verlagen; als men
uw werk leest, gevoelt men waarlijk lust op handen en voeten te
kruipen. Maar helaas, er zijn zestig jaren verloopen sedert dat ik het
verleerd heb; ik laat het dus maar over aan hen, die meer dan gij
en ik waardig zijn om zulk een natuurlijke beweging aan te nemen.
Ook kan ik mij niet inschepen om de wilden van Canada te gaan op-
zoeken; ten eerste, omdat de ziekten, waartoe ik veroordeeld ben, mij
een Europeeschen geneesheer noodig doen hebben; ten tweede, omdat
de oorlog in die streken woedt en het voorbeeld der beschaafde volken
de wilden reeds schier even slecht heeft gemaakt als wij zelve zijn."
Maar was het dan waarlijk Rousseau\'s bedoeling het leven der wil-
den ons tot een voorbeeld te stellen? Wil hij dan inderdaad, dat wij
alle beschaving zullen uitschudden? Neen, want het is hem ten volle
bekend, dat er een hemelsbreed verschil bestaat tusschen den natuur-
toestand vóór en dien na de beschaving. Toen Stanislaus, koning der
Polen, iemand die in den geest van zijnen tijd vorst en wijsgeer tevens
wilde zijn, de partij der kunsten en wetenschappen tegen Rousseau had
opgevat, antwoordde deze hem: »Het is evenmin mijn wensch de biblio-
theken te verbranden als de universiteiten af te schaffen; dit toch
ware niet anders dan Europa in barbaarschheid te doen terugzinken,
iets waarbij de zeden geenszins winnen zouden. De ondeugden zouden
blijven en wij zouden de onwetendheid hebben op den koop toe. Mijne
ziel wordt van smart doorboord, terwijl ik deze groote en noodlottige
waarheid uitspreek: er is slechts ééne schrede, die wetenschap van
onkunde scheidt en men heeft menige natie die schrede reeds zien
doen; maar nooit heeft men een bedorven volk tot de deugd zjen weder-
keeren. ... Laten dus kunsten en wetenschappen de woestheid van hen
temperen, wier zeden zij eerst verbasterd hebben. Het verstand van
den booze is nog minder te vreezen dan zijne brutale domheid." En aan
Voltaire, dien hij thans, in 1755, nog als zijn meester begroet, schrijft
Rousseau: »Men late het staal in de wonde, opdat de gekwetste niet
bezwijke, als men het uitrukt." Ook wil Rousseau, die de instelling
van den eigendom als de bron van alle kwaad verfoeit, haar nogtans,
nu zij eens bestaat, geenszins vernietigd zien. Zijn Emile moet werken
op het veld, waar hij aan de grenzen van zijn grond herinnerd wordt,
iets hetwelk begrip van eigendomsrecht in hem doet geboren worden.
Zelfs is Rousseau\'s teederheid voor de wilden in hun bosschen zoo ge-
ring , dat, wanneer de Corsikanen hem als hunnen wetgever verlangen,
hij niet den minsten lust gevoelt zich te midden van dia echte zonen
der natuur neder te zetten. Op de vleugelen der liefde had hij immers
-ocr page 22-
20
«
moeten ijlen naar een land, waar linnen, matwerk, keukengereedschap,
papier en boeken onbekende zaken waren en de wetenschap, zoo ver-
derfelijk in zijne oogen, nog niet was doorgedrongen! Maar Rousseau
was geen geest der daden en ziedaar juist, waarom hij zich verlus-
tigen kon in ijdele droomerijen, aan welke hij zelf niet de minste
praktische beteekenis toekende. Zijne apotheose van het natuurleven
moet enkel dienen om zijn kwaden luim tegen de maatschappij bot
te vieren. Maar hij wil de banden der maatschappij niet zien geslaakt.
Gelijk het onvermijdelijk is, dat de individuen oud worden en dan
wegkwijnen, zoo ligt het volgens hem in den aard der dingen, dat het
menschelijk geslacht zich op een zeker punt des tijds tot een maat-
schappij vereenigt. Het zou ijdel zijn van oud weder jong te willen
worden, maar wel trachte men zoo langzaam mogelijk oud te worden.
Geen restauratie dus, maar enkel stilstand. De geschiedenis der be-
schaving is het tooneel van steeds voortgaande verbastering; daar het
onmogelijk is met onze voorvaderen weder eikels te gaan eten, houde
men ten minste de ontwikkeling der beschaving zooveel mogelijk tegen.
In dien geest zegt Rousseau, dat. ware hij opperhoofd van een der
stammen van Nigritië, hij aan de grens van het land een galg op-
richten en iederen Europeaan, die durfde binnendringen, eveneens
iederen inlander, die de buitenwereld wilde zien, zonder genade zou
laten hangen.
Hetzelfde beginsel strekte hem in den beroemden strijd over het too-
neel tot gids. Op Voltaire\'s aansporing, die zich te Ferney gevestigd
had en zijne stukken gaarne te Genève opgevoerd zou zien, schreef
d\'Alembert een artikel in de Encyclopedie, waarin hij de bewoners
van Genève aanspoorde hunne stad met eene comedie te verrijken.
Tot dusverre had het calvinistisch rigorisme de uitvoering van zoo-
danig plan niet geduld. Wel had een twintigtal jaren geleden een
rondreizende troep eenijre voorstellingen gegeven, maar spoedig wist
het consistorie den raad te overtuigen, dat het tooneel, vooral aan de
studenten en handwerksgezellen, een kostelijken tijd verliezen deed,
in de harten den geest der wereldsgezindheid kweekte, de zucht tot
weelde en opschik voedde, velen van het kerkbezoek afhield en daaren-
boven een aanzienlijke som uit de beurzen der burgers lokte. De
raad beval dien ten gevolge het tooneel te sluiten. Thans treedt
Rousseau tegen d\'Alembert als handhaver van de oude strenge
zeden zijner vaderstad op. In wereldsteden gelijk Parijs, zegt hij,
kan het een nuttige politiemaatregel zijn een tooneel te hebben.
Immers in zulke steden vindt men talrijke lediggangers en intriganten,
lieden zonder godsdienst en zonder beginselen, wier verbeelding door
een traag en genotziek leven zoo bezoedeld 4is, dat het noodig kan
wezen hun de gelegenheid tot een geoorloofde uitspanning aan te bie-
den, daar zij anders misdadige vermaken najagen en gevaarlijk zullen
worden. Maar geheel anders is de toestand op plaatsen, waar niet
-ocr page 23-
21
eene zoo talrijke bevolking is opeengehoopt en de particulieren dus
leven onder de oogen van het publiek. Hier acht Rousseau de too-
neelvoorstellingen niet slechts overbodig, maar tevens schadelijk. Hij
ijvert tegen de comedie, daar men haar uit verveling bezoekt. Een
vader, een zoon, een echtgenoot heeft plichten te vervullen, welke
hem dierbaar moeten zijn en hem den tijd niet moeten gunnen zich
te vervelen. D\' Alembert\'s antwoord teekent op treffende wijze de
18\'le eeuw. «Buiten twijfel, zegt hij, is dat de hoogste en reinste
vreugde, welke men in de vervulling van zijn plichten als burger,
vriend, echtgenoot, zoon en vader behoort te smaken; maar gij kunt
niet verhinderen, dat deze plichten pijnlijk en lastig zijn en moet dus
dulden dat wij, na ze zoo goed mogelijk betracht te hebben , ons een
weinig verzetten van het verdriet, dat zij ons op den hals schuiven."
Na zulke woorden bij een der ernstigste auteurs uit dien tijd gelezen
te hebben, kan het ons niet verwonderen, dat de 48dr eeuw vaneene
revolutie zwanger ging. Immers eene maatschappij, wier leuze en le-
vensbeginsel het genot is, kan niet op den duur bestaan.
Intusschen had Rousseau, door zijn pleidooi tegen het tooneel, Vol-
taire in zijn zwak aangetast en hem tot zijn bitteren vijand ge-
maakt. Van blijvenden aard had hunne vriendschap nooit kunnen
zijn, daar zij in menig opzicht antipoden waren. Een enkel voorbeeld.
Terwijl Voltaire, de practische denker, belangen verdedigt, die voor
verwerkelijking vatbaar zijn, plaatst de idealiseerende Rousseau zich op
het gebied van het abstracte recht en wordt door hem de leer der
volkssouvereiniteit gehuldigd.
Zelfs is het grootendeels daaraan te wijten , dat Rousseau, na zijn
dood, iu de dagen der revolutie, zulk een reusachtigen invloed uitge-
oefend heeft. Ieder kent, ten minste bij name, Ie Contrat social.
Waarom zal ik mijn eigen wil verzaken en aan de bevelen van den
Staat gehoorzaam zijn? Welk recht heeft de Staat om mij te gebie-
den : dit zult gij doen, dat zult gij laten? Ziedaar het probleem,
dat Rousseau in zijn boek beantwoorden wil. Het geldt dus hier een
onderzoek naar den rechtsgrond van den Staat.
Men hoore slechts den aanhef van het werk: öDe mensch is vry
geboren, en nogtans is hij overal in ketenen geklonken. Menigeen
acht zich den meester van anderen, terwijl hij in werkelijkheid even-
zeer slaaf is als zij. Hoe heeft die verandering plaats gegrepen? Ik
weet het niet. Wat kan haar wettigen ? Ik meen deze quaestie te kun-
nen oplossen." Het antwoord, dat Rousseau geeft, berust op de
stelling, dat de mensch slechts door zijn eigen wil gebonden is. Nie-
mand heeft het recht zich als mijn gebieder op te werpen. Van nature
is elk zijn eigen souverein. En, uit het oogpunt van het recht be-
schouwd, blijft hij dit, zelfs te midden van de tergendste slavernij,
ondanks de Bastille en de lettres de cachet. Niemand is bij machte
van zijne vrijheid afstand te doen, daar niemand ophouden kan mensch
-ocr page 24-
22
te wezen. Slechts dan is dus de heerschappij, welke door den Staat
over de individuen uitgeoefend wordt, volkomen wettig, indien zij,
schoon onderdanen van den Staat, nogtans hunne geheele vrijheid ge-
nieten. Is dat mogelijk? Ja, indien de Staat er is, omdat wij het
willen, en indien de wetten van den Staat niets anders zijn dan de
uitdrukking van onzen eigen wil. Men beschouwe dus den Staat als
eene vereeniging, welke uit een contract tusschen vrije mannen ge-
boren is. Eenstemmig besloten zij ieder in het bijzonder al hunne
rechten op de vereeniging over te dragen, opdat deze hunne personen
en eigendommen beschermen zou. Schijnbaar mochten zij daarbij
hunne vrijheid ten offer brengen, maar inderdaad verloor niemand
iets, want de afstand der rechten was wederzijdsch, zoodat, wat ik
aan de anderen prijs gaf, mij door hen op denzelfden oogenblik terug
geschonken werd. Zoo is er dus eene maatschappij geboren, welke
met souvereine macht bekleed is, en ieder lid dier maatschappij heeft
aan die souvereine macht gelijkelijk deel. Dit nu is het attribuut van
den souverein, dat hij wetten voorschrijft. Wil rnen dus weten ot
de wetten van een land rechtmatig bestaan, dan onderzoeke men,
of zij door den souverein, d. i. door het volk uitgevaardigd werden.
Het is ijdel «om met Montesquieu van een wetgevende macht te spre-
ken, die uit vertegenwoordigers van het volk is saamgesteld. Immers
hoe zou het mogelijk wezen zijn wil aan een ander over te dragen ?
Het Engelsche volk met zijn parlement verkeert in een toestand van
slavernij, want het geniet slechts bij de stembus zijne vrijheid, op
het oogenblik namelijk, dat het zich meesters kiest.
Wat een volk wel aan één of meer uit zijn midden overdragen kan
zonder zijne vrijheid prijs te geven en wat het zelfs in zijn eigen be-
lang overdragen moet, is de taak om voor uitvoering der wetten te
zorgen. De uitvoerende macht heet regeering; zij kan monarchaal,
aristocratisch of democratisch zijn; in ieder geval is zij slechts de
dienaresse van den souverein, d. i. van het volk, en zij bezit haar
mandaat slechts zoo lang, als het den souverein, d. i. het volk be-
haagt. Ook de wetten hebben slechts zoo lang bindende kracht, als
zij de uitdrukking zijn van den volkswil. Het staat den souverein
ieder oogenblik vrij oude wetten af te schaffen en nieuwe in te voe-
ren. Maar hoe zal men den volkswil ontdekken? Hoofdelijke .stemming
is het éénige middel. De numerieke meerderheid beslist. Zal deze
intusschen het recht hebben om aan de minderheid de wet voor te
schrijven, dan moet men aannemen, dat, bij de vestiging van den
Staat, allen eenstemmig besloten den wil der meerderheid als hun
eigen wil te eerbiedigen. Alleen volgens deze hypothese is de Staat
bevoegd om de overtreders der wet te straffen , want dit beduidt dan
niet anders dan hen te dwingen vrij te zijn. Men gewage hier niet
van een willekeurige fictie, maar neme in aanmerking, dat de massa
als zoodanig steeds het goede wil; want terwijl de individuen , ieder
-ocr page 25-
23
in het bijzonder, hun eigen voordeel najagen, heft de wil des eenen
dien des anderen op, en als laatste uitkomst blijft de algemeene wil,
die het algemeene heil beoogt.
Ziedaar de hoofdtrekken van Rousseau\'s beroemd Contrat Social.
Welk een verschil tussehen hem en Locke! Beiden spreken van een
maatschappelijk verdrag en beiden verkondigen het dogma der volks-
souvereiniteit, maar terwijl de practische Engelschman wetenschappelijk
tracht te rechtvaardigen wat feitelijk in zijn land bestaat, discht de
speculatieve Franschman ons een staatsrecht op, waaraan iedere his-
torische basis ontbreekt. Buiten twijfel vindt Rousseau\'s arbeid hierin
zijn verklaring, dat de toestand van Frankrijk te hopeloos was om
aan het verleden vast te knoopen. Een geweldige revolutie werd ver-
eischt om deze verbasterde maatschappij te hervormen. • Maar men
meene niet dat Rousseau zelf naar het model van zijne theorieën de
wereld veranderen wou. Hij hield te veel van zijn rust, dan dat hy
niet met onderdanigheid het juk van tyrannieke wetten dragen zou.
Als in 1766 een anonyme pocher, Cassius, met de boodschap tot
hem komt, dat hij het onderdrukte volk bevrijden wil, luidt het ant-
woord van Rousseau: ik gruw van alles, wat naar geweld zweemt en
tot bloed vergieten kan aanleiding geven, want het leven van één
individu is mij meer waard dan de vrijheid van het geheele menschen-
geslacht. Zijne politiek is clan ook niets anders dan de schepping van
een phantaseerenden ledigganger, die zich weinig om de werkelijkheid
bekreunt en niet vraagt naar wat mogelijk of nuttig is, maar zich
een wereld uitdenkt volgens zijn eigen zin. Inderdaad bekommert hij
zich meer om den indruk , dien zijn fraaie stijl zal maken , en om de
konijnen, waarmede hij een eilandje in de buurt zijner woning bevol-
ken wil, dan om de toepassing van zijne staatsrechtelijke en maat-
schappelijke voorschriften. Hij is een genotziek en ijdel droomer zon-
der geestkracht, die, als de dagen van rampspoed boven zijn hoofd
zijn losgebarsten , geen hoogere weelde kent dan geheel alleen in een
bootje te zitten en zich door stroom en wind behagelijk te laten
wiegelen: buiten twijfel een weinig ernstige bezigheid voor een man
van 53 jaar, die een toon aanslaat, alsof hij het para dijs op aarde
moet doen nederdalen. Intusschen kan het voor ons geen raadsel
zijn, hoe Rousseau\'s poëtische invallen eene historische beteekenis
hebben erlangd. Voorzeker was hij geen utopist, maar profeet, tel-
kens als hij zijne politieke grondgedachte uitsprak en eene welvarende,
vrije, werkzame, verlichte, met staatkundigen invloed bedeelde mid-
delklasse wenschte. Wie de beteekenis van Rousseau\'s schriften vat-
ten wil, lette daarenboven op het karakter der Fransche bescha-
ving. Ter nauwernood was de wilde godsdienststrijd geëindigd en
hadden de edelen hunne afgezonderde kasteelen verlaten, of er greep
in Frankryk. een feit plaats, hetwelk voor de toekomst van dat land
beslissend werd. De schoone en sierlijke conversatietoon, die nog
-ocr page 26-
24
heden den naijver en de bewondering van andere volken wekt, nam
een aanvang. De manieren van den Franschman werden fijn en wei-
levend; zijn gesprek werd geestig, interessant. Spoedig ziet men
salons geopend, waar men zich vereenigt om overluid en vlug, in
epigrammen, te denken. De conversatie drukt haar stempel op de
, richting van den Franschen geest; al de gedachten krijgen een wen-
ding en een vorm, welke ze als pasmunt in de gezellige kringen ge-
schikt doet zijn. Geen moeitevolle inducties uit talrijke en met
zorg verzamelde feiten, maar vernuftige en pikante, ietwat opper-
vlakkige redeneeringen, waarbij men st«eds honderd voet hoog boven
de gecompliceerde werkelijkheid zweeft. Rousseau\'s begrip van den
mensen, hetwelk aan zijne staatsrechterlijke bespiegelingen ten grond-
slag ligt, is duidelijk en afgerond, maar tevens hoogst eenzijdig. Hij
stelt zich den mensch als een wezen voor, van nature goed en vrij
de beminnelijke en wellevende, door de conversatie een weinig senti-
menteel gestemde salonbezoekers huldigen dat denkbeeld als juist,
dartelen er op een aardige en bevallige wijze mede, zonder zich om
de gevolgen te bekreunen, die het soms weinig ernstig spel der con-
versatie hebben kan, totdat de dagen aanbreken, waarin dat begrip
tot de lagere klassen der maatschappij afdaalt, deze nu op hunne
beurt, maar met forsche stem en met de woede van enthousiasten,
het tooverlied van gelijkheid en vrijheid aanheffen, en dan barst de
wilde omwenteling los, en er komen constituties uit de fabriek van
Rousseau te voorschijn, iets waaraan noch hij, noch zijne geparfu-
meerde en geblankette vrienden en vriendinnen ooit hadden gedacht.
Ik sprak daar van Rousseau\'s vrienden en vriendinnen. Op het
einde zijns levens verbeeldde hij zich, dat de geheele wereld tegen
hem zamenspande, en toch hoe vele beminnelijke menschen heeft hjj
niet op zijn pad ontmoet! Onder de hoogere standen vond hij even
goed als Voltaire talrijke bewonderaars. Maar het was aan Voltaire
gegeven zich met alle menschen terstond op zijn gemak te voelen.
Hij is beleefd jegens de grooten en vleit ze zelfs, maar toch is er
niets laags in zijne houding, want door de aardigheden, welke hjj
hun toevoegt, stelt hij zich met hen op een voet van gelijkheid. Men
kan hem niet van aanmatiging betichten en toch is hij niemands
onderdanige dienaar. Hij geeft zich slechts ten halve en weet zijn
quant a soi te houden. Hij is in den volsten zin des woords een
gentleman. Rousseau daarentegen is nu eens, gelijk Grimm en I)ide-
rot hem noemden, toen zij nog zijne vrienden waren , een lompe beer
en dan weder een onbescheiden indringer. Hij gevoelt, dat er een
diepe klove is tusschen hem en zijne fijn beschaafde, hoogst aanzien*
lijke bewonderaars. Eerst belet hem dit aan hunne uitnoodigingen
gehoor te geven; hij weigert hunne nieuwsgierigheid te bevredigen;
hij wil niet bij hen den harlekijn gaan spelen. Maar men laat hem
niet los; men wil hem zien en hooren spreken; eindelijk gelukt het
-ocr page 27-
25
hem te verbidden. Roussean verschijnt; men ontvangt hem met de
meeste hupschheid, men komt hem in alle opzichten te gemoet, men
sluit het oog voor zijne onhandigheden ; men ontplooit zooveel tact, dat
de schuwe man geheel wordt gerust gesteld. En wat dan ? Rousseau
is verteederd door de welwillendheid, welke men hem bewees; die
graven en maarschalken hebben hem zoo hartelijk de hand geschud,
die hertoginnen en markiezinnen hebben hem zoo minzaam toegeknikt,
dat hij besluit voor eeuwig hun boezemvriend te zijn. Nu geeft hij
ach geheel en wil dat zij wederkeerig alles voor hem zijn; hij stort
zijn hart voor hen uit, alsof die aanzienlijke hovelingen zijn oude
trouwe schoolmakkers waren; hij zegt hunne titels te willen vergeten,
opdat er niets zij, dat hem van zijne vrienden scheidt. In iedere an-
dere eeuw zou de man, die zich niet tot de grooten kan omhoog
beuren en ze derhalve tot zich wil neder trekken, met koele beleefd-
heid zijn afgewezen; maar niet alzoo in de 18de eeuw. De aristocra-
tie uit die dagen van woeling en spanning is eene geheel andere dan
welke wij thans kennen. Zij vereenigt in zich zeer tegenstrijdige
eigenschappen. Zij is dartel en slecht van zeden ; geen wonder, want
het hofleven heeft haar bedorven. Maar tevens heeft zij een tint van
ernst, en wederom geen wonder, want het rijk der routine is geein-
digd, het oude geloof is verstoord, traditioneele meeningen bleken
vooroordeelen te zijn, de grond wankelt, waarop het maatschappelijk
gebouw sedert zoo vele eeuwen heeft gerust. Biedt zich nu een man
aan, die uitblinkt door zijn vernuft, dan wil zij van hem leeren,
met hem overwegen al die groote, zware problemen , welke aan de
orde van den dag zijn, en is die man J. J. Rousseau, dan duldt
zij zijne zonderlingheid ter wille van zijn schoon talent. Ware Rous-
seau niet de zwartgalligheid en de achterdocht in persoon geweest,
dan zouden al zijne voorname vrienden hem tot aan zijn sterfbed ge-
trouw zijn gebleven. Maar Rousseau lijdt veel lichaamspijn en matigt
zich dan het recht aan knorrig en barsch te wezen; hij heeft een
kwaal, waarvan hij den omvang niet kent, en nu ducht zijn phan-
tasie het ergste; hij drinkt bij voorbaat iederen kelk der smarte; hij
is bijziende en bespeurt dan niet ten volle, wat er op de gezichten
te lezen is; zijne sombere verbeelding zoekt voor alles een ongunstige
verklaring; zijne belachelijke ijdelheid is ieder oogenblik geprikkeld; hij
ziet alles zwart en wantrouwt telkens zyne vrienden. Had Rousseau
in de 17\'1" eeuw geleefd, dan zou hij zich gelijk Pascal, die ook een
ziekelijk gestel had, verdiept hebben in de melancholieke voorstellin-
gen van erfzonde en eeuwige verdoemenis; hij zou tot zich zelven zijn
ingekeerd en daar den wortel van het kwaad hebben opgespoord.
Maar de dogmatiek heeft in de dagen van Rousseau haar oude kracht
verloren; nederigheid en zondegevoel zijn thans geweken ; de pessimist
zoekt alle boosheid enkel buiten zich, en zoo ontlaadt zich telkens de
stroom van Rousseau\'s zwartgalligheid over de hoofden zijner onschuldige
-ocr page 28-
26
vrienden. Hij waagt het zijne weldoeners van verraad te betichten en
deelt hun soms zijne hersenschimmige grieven met de meest wónder-
baarlijke oprechtheid mede, opdat zij zich, zoo mogelijk, vrij pleiten
zouden. Ook werd zijne ongeloofelijke ijdelheid vaak door het denkbeeld
gekrenkt iets aan anderen verschuldigd te zijn. En zoo kon het niet
uitblijven of Rousseau moest langzamerhand allen van zich vervreemden.
Ook zijne vriendschap met Madame d\' Epinay, die hem een tijd
lang in de Ermitage, een tuinhuis in het bosch van Montmorency,
huisvestte, was slechts van korten duur. Intusschen is het verblijf
van Rousseau op die plaats van historisch belang, daar zijne liefde
voor Madame d\' Houdetot hem hier la Nouvelle Héloïse schrijven deed.
Een jong meisje zonder eenvoud en zonder reinheid, dat ons als een
toonbeeld van onschuld afgeschilderd wordt, en zich deugdzaam acht,
daar zij den mond vol zedelessen heeft, dat haar hartstocht ontleedt
en met stootende onkieschheid van het zinnelijk element gewaagt,
hetwelk daarin opgesloten ligt; een jongeling, die van de uitverkorene
zijns harten gestadig lessen van wijsheid ontvangt en honderde minne-
brieven lezen moet. welke van een pedante moraal overvloeien, zie-
daar geen helden, die ons, kinderen der 19(,c eeuw, boeien kunnen.
En al laten wij dat alles buiten rekening, dan kan nog de Nouvelle
Héloïse ons niet behagen. Wij zijn te ongedurig, wij leven te snel,
dan dat wij niet spoedig van verveling geeuwen zouden bij de lezing
van een roman, waarin schier niets gebeurt, maar telkens wederom
dezelfde gevoelens in denzelfden schoonen stijl worden uitgedrukt.
Toch heeft dat boek bij zijne verschijning grooten indruk gemaakt.
Het is omdat het toen de verdienste der nieuwheid had. De tijdge-
nooten kenden slechts de losbandige romans van Crébillon en consor-
ten. Dezen toonden de liefde enkel van hare zinnelijke zijde. Ook
Rousseau schildert haar op den trant van een sater. Wie bij hem
sporen van waarachtig fijn gevoel zoekt, zal zich bitter bedrogen vin-
den. Maar hij wil de deugd als den getrouwen trawant der liefde zien
aangemerkt. Daarom werd zijn boek als een pleidooi begroet voor
wat rein en edel is. Ook bleek het dat de schrijver, die zulk een
scherp oog voor de gebreken van het salonleven had, de schoone sekse
anders beschouwde dan de meeste mannen van dien tijd. Rousseau
heeft een groot deel zijner reputatie aan de vrouwen te danken. Zij
prezen zijn gevoelig hart, omdat hij de liefde in de plaats der galan-
terie wilde stellen. Men meene daarom niet, dat Rousseau gewoon
was de vrouwen zijner eeuw te sparen. Integendeel verweet hij haar,
dat zij een serail van mannen om zich henen verzamelden, nog vrou-
welijker dan zij zelve, en die aan de schoonheid iedere hulde brach-
ten , behalve de éénige, welke zij verdient. »Men vleit de vrouwen,
riep hij uit, zonder ze lief te hebben; men dient ze, zonder ze te
eeren , zij worden omringd door aangename menschen, maar hebben
geen minnaars meer. Men zou al zeer vreemde denkbeelden van de
-ocr page 29-
27
liefde moeten hebben, om te meenen dat die heeren , die hun compH-
ment in een boudoir komen maken, haar kunnen gevoelen." Zoo geeselde
Rousseau de mode van zijn tijd, en de gebiedsters der mode vergaven
het hem, daar zij bespeurden, dat hij met hartstocht beminnen kon.
Vooral in zijn Emile, een boek over de opvoeding, viert Rousseau
op heilzame wijze zijn kwaden luim bot tegen de beschaving van zijn
tijd. Men dankt het soms aan zijn invloed, dat het familieleven, het-
welk schier geheel door het salonleven verdrongen was, onder de be-
schaafde kringen van Frankrijk weder in zwang kwam. Inderdaad vindt hy
geen woorden genoeg om het af te keuren, dat de kinderen terstond na
hun geboorte aan een min worden toevertrouwd, later naar een kost-
school gezonden en eindelijk ergens geplaatst, waar zij voor het een
of ander beroep worden afgericht, zonder alzoo ooit kinderen van
het ouderlijke huis te zijn. Dat doodt, zegt hij te recht, den familie-
zin. Met kracht dringt hij er op aan, dat de moeders het niet ten halve
zijn, maar zelve haar kinderen voeden en verzorgen. Het is waar,
zij kuttnen dan geen verstrooiingen buiten huis najagen, maar dit
zal hare belooning zijn, dat zij hare mannen aan zich binden en
vrede en vreugde vinden aan eigen haard. Die heerlijke lessen bleven
niet onverhoord. Spoedig werd het mode Rousseau te volgen. Wel
sloot de mode eene transactie met de wereldsgezindheid en zag men
soms fraai uitgedoste jeugdige moeders in gezelschapskringen aan
haar kinderen de borst geven ; maar toch, men volgde Rousseau, al
ware het voorloopig enkel voor de leus, totdat de storm der revolutie
losbarstte, het dartele salonleven een einde nam, ernst in de harten
daalde en de ouders in waarheid werden, wat Rousseau hun gezegd
had, dat zij moesten zijn.
In de dagen van Louis XIV ware de Emile een hors-d\'oeuvre ge-
weest. Niemand bekommerde zich toen om verlichting en volkswelvaart.
Niemand vroeg er naar den loop, dien de beschaving van ons geslacht
zou nemen. Maar in de 18(le eeuw was iedere zaak van algemeen be-
lang aan de orde van den dag. Het werk van Rousseau viel in een
vruchtbaren bodem. Met geestdrift greep men zijn denkbeeld aan,
dat men den mensch der natuur niet bederven moet, terwijl men hem
opvoedt voor de maatschappij. De edelste geesten verklaarden zich
bereid om volgens dit voorschrift het schoolwezen te hervormen. In
geheel Europa vond de Emile den grootsten bijval. Basedow en Pes-
talozzi ontleenden er hunne bezieling aan. Kant verklaarde nooit door
eenig boek zoo geboeid te zijn. Toch streefde ook hier, gelijk overal,
Rousseau zijn doel voorbij. Zijne liefde voor de natuur deed het hem
bejammeren, dat de periode der barbaarschheid was verstreken, waarin
ieder zich zelf leerde redden en niemand opvoeding noodig had. Nu
echter de beschaving haar onmisbaar maakte, moest men zich beijve-
ren ten minste zooveel mogelijk de natuur op den voet te volgen. Men
overlade dus niet het kinderlijk geheugen met feiten, men wachte er
-ocr page 30-
28
zich voor geleerden zonder oordeel te vormen, maar ontwikkele enkel,
door eene wijze keuze der omstandigheden, den oorspronkelijken aan-
leg. Het leeren behoort geen marteling, maar genot te zijn. Daarom
dringe men den knaap geen denkbeelden op, die hij niet vatten
kan, maar beperke hem zooveel mogelijk tot zijne zinnelijke indruk-
ken en tot de waarheden welke hij, schijnbaar, zelf ontdekken kan.
Vooral kieze men voor hem geen vast levensberoep, maar kweeke
hem op tot zelfstandigheid, zoodat hij, onder alle omstandigheden,
zich zelf redden kan. Men vorme geen leden van een bepaalden stand,
geen burgers van een bepaald land, maar Europeanen, liever nog men-
schen. — Buiten twijfel is er veel gezonds in al deze voorschriften. Toch
moest men bij de praktijk weldra inzien, dat het spelende leeren niet vol-
doende is. Men vervalt tot oppervlakkigheid, als men het leeren zoo
gemakkelijk wil maken, dat het volstrekt geen inspanning meer kost.
Ook is het onnatuur, uit liefde voor de natuur, de eischen van het wer-
kelijke leven over het hoofd te zien en louter wereldburgers te vormen.
In den Emile vindt men de beroemde geloofsbelijdenis van den
ïVicaire Savoyard." Echte vroomheid was vreemd aan de ziel van
Rousseau. Ik wil niet zeggen, dat hij een godslasteraar was; verre
van dien! En evenmin ontvouwde hij. gelijk zoo menigeen zijner
tijdgenooten, een wijsgeeiïg stelsel, waarin voor de godsdienst geen
plaats gevonden werd. Maar als de godsdienst het zalige gevoel is,
dat het hart doortintelt bij het bewustzijn, dat ons levenslot in de
handen van een liefderijk en machtig wezen is; eene blijmoedige
hope, welke ons over afgronden henen beurt en bergen verzetten doet;
vertrouwen op de toekomst, ook wanneer het heden duister is, ver-
trouwen op het recht, ook wanneer het recht met voeten getreden
wordt, vertrouwen op de waarheid, ook wanneer de leugen gehuldigd
wordt; — en dat alles is de godsdienst in een christenland, ten min-
ste voor hen, wier vroomheid niet in een dorre geloofsleer bestaat; —
indien de godsdienst dat alles is, dan was de zwartgallige Rousseau,
wiens sombere phantasie steeds alles vreezen , maar niets hopen kon
en die in de ontwikkeling van ons geslacht enkel het tooneel eener
voortgaande verbastering zag, door en door ongodsdienstig. Toch wordt
Rousseau als de apostel der godsdienst vaak aan Voltaire overgesteld.
Het is omdat hij, schoon het gezag van den bijbel verwerpende, nog-
tans nergens met den bijbel spot, en enkele welbekende phrasen ne-
derschreef, die, eenigermate op oratorisch effect berekend, uitmuntend
geschikt waren om door kanselredenaars te worden geciteerd. Voltaire
was een geest der daden, die bijgeloof en onverdraagzaamheid verdel-
gen wilde. Kerk en bijbel kweekten volgens hem beiden aan; dit is
de reden waarom hij ze haatte met een doodelijken haat, ze belache-
lijk maakte waar hij kon, en zich soms zelfs niet ontzag de lotgeval-
len der kerk scheef voor te stellen, de uitspraken der schrift opzette-
lijk te vervalschen. Bij Rousseau geen spoor van dergelyken ijver. Zijn
-ocr page 31-
29
oog wordt niet door den haat beneveld. Onpartijdig erkent hij, dat
er in dweepzucht iets is, hetwelk grootsch en verheven heeten mag.
»Bayle a très-bien prouvé, zegt hij, que Ie fanatisme est plus perni-
cieux que 1\'atheïsme. et cela est incontestable; mais ce qu\'il n\'a eu
garde de dire et qui n\'est pas moins vrai, c\'est que Ie fanatisme,
quoique sanguinaire et cruel, est pourtant une passion forte et grande
qui élève Ie coeur de 1\'homme, qui lui fait mépriser Ia mort, qui lui
donne un ressort prodigieux, et qu\'il ne faut que mieux diriger pour
en tirer les plus sublimes vertus." Zulke woorden zijn het morgenrood
van een beteren dag, dan dien Voltaire ons te aanschouwen gaf. Rous-
seau breekt met het dogma der deïsten, volgens hetwelk alles, dat in
den loop der eeuwen aan de zuivere godsdienst der rede is toegevoegd,
slechts het verzinsel van listige priesters en heerschzuchtige vorsten
zou zijn; hij brengt den persoon en het werk van Jezus onder de fijn-
beschaafden, die het een schande achtten Christen te heeten, weder
in aanzien; hij legt den grondslag tot een meer bezonnen en meer his-
torische waardeering der verschillende godsdienstvormen dan tot dus-
verre in zwang was geweest. Overigens staat Rousseau schier geheel
aan de zijde van Voltaire. Hij wil niet dat men zijn hersenen martele,
ten einde aan mysteriën en onredelijke dogmata te gelooven. God, deugd,
onsterfelijkheid, ziedaar zijn geheele geloofsleer. Ook deed hij weinig
anders dan de theologie der deïsten in schitterender vormen hullen,
dan zij ooit te voren had aangenomen. Zijn afkeer van iederen posi-
tievengodsdienstvorm is zoo groot, dat hij de leuze: buiten onze kerk
geen heil! als misdadig wil zien gestraft. Het is intusschen onmoge-
lijk de belijdenis van den Vicaire Savoyard te lezen, zonder telkens
wederom getroffen te worden. Wellicht is dit niet het éénige voorbeeld,
dat een man van rijke phantasie en poëtischen aanleg anderen in geest-
drift wist te ontsteken voor een heilige en schoone zaak, die zijn eigen
hart tamelijk koud liet.
Als de Emile verschenen is, wordt de alarmklok in Frankrijk ge-
uid. Het Parijsche parlement, dat besloten had de orde der Jezuïten
te vernietigen, wilde den schijn van zich afwenden door haat tegen
de Catholieke Kerk bezield te worden. Rousseau had het leerstuk der
erfzonde aangetast en daarenboven tegen de mode van zijn tijd gezon-
digd door zijn naam op den titel van het boek te vermelden. De magi-
straten konden dus niet aan de schare der priesters diets maken, dat
de schrijver hun onbekend was. Wilde het parlement niet van vijand-
schap tegen het rechtzinnig geloof beticht worden en daardoor in dat
hachelijk tijdsgewricht een groot deel zijner populariteit verliezen, dan
moest het èn den Emile door beulshanden laten verbranden, èn een
bevel van inhechtenisneming tegen den auteur uitvaardigen. Dit ge-
schiedde.\' Zoo weinig ernstig was intusschen de toorn van het par Ie-
ment, dat het Rousseau ruimschoots tijd liet zijne biezen te pakken
en naar Zwitserland te wijken.
-ocr page 32-
30
Hier wachtte hem een bitterder lot. De Franschman van zijn tyd
was enkel onderdaan. Vandaar dat Rousseau er zich steeds op be-
roemd had uit de republiek Genève afkomstig te zijn en zelfs eenigen
tijd te voren, bij gelegenheid van een reis naar zijn vaderstad, tot de
protestantsche kerk was teruggekeerd, enkel ten einde zijne burgerrech-
ten te herwinnen en zich citoyen de Genève te kunnen betitelen, maar
nu moest hij ondervinden , dat, op het voorbeeld van Frankrijk, ook
door Genève zijn boek verbrand en een bevel van inhechtenisneming
tegen hem werd uitgevaardigd. Hij vestigde zich in het kanton Bern,
maar werd spoedig verdreven. In het vorstendom Neufchatel wisten
de predikanten het gepeupel op te hitsen; Rousseau moest vluchten,
wilde hij niet gesteenigd worden.
Zoo gevoelt hij zich thans gedrongen den raad van zijne edele
vriendin, de gravin de Boufllers, op te volgen en naar Engeland te
wijken. David Hume, wien hij door de gravin dringend was aanbe-
volen, geleidt hem daarheen, stelt hem aan zijne vrienden voor, be-
zorgt hem een aangenaam buitenverblijf en tracht hem eene jaar-
lijksche toelage uit de koninklijke schatkist te verschaffen. Deze bui-
gewone hulpvaardigheid, hem door een vreemde bewezen, treft den
armen balling; hij is dankbaar! Hume wordt door hem de beste der
menschen genoemd. Maar zijne sombere pliantasie gunt hem ook
thans geen lange rust. Enkele onaangenaamheden, die de vrijgeest in
het rechtzinnige Engeland ondervindt, verbitteren hem. Spoedig speurt
hij ook hier niets dan vijanden; hij spreekt van een gewrocht der
duisternis, dat hij niet ontraadselen kan , van slagen, die hem treffen,
zonder dat hij weet vanwaar zij komen; de ijdele man verbeeldt zich ,
dat de geheele wereld tegen hem zamenspant, dat er lieden van Lyon
naar Londen reizen enkel om hem zwart te maken. En eindelijk twij-
felt hij zelfs aan de vriendschap van Hume. »Is het mogelijk, vraagt
hij zich af, dat een mensch zoo onbaatzuchtig handelt ? O, indien het
Hume\'s plan eens ware mij hier, in den vreemde, te begraven , mij
in vergetelheid te brengen! Dan ware hij een monster!" En nu her-
innert hij zich, dat Hume, in zijn bijzijn, soms stil en afgetrokken
was en zijne vragen ter nauwernood beantwoordde. Ja, zijn vermoeden
is buiten twijfel juist. Terstond schrijft hij aan Hume een brief,
waarvan de aanhef aldus luidt: «Mijnheer, gij wilt mij onteeren,
gij zijt een verrader!" Is het te verwonderen, dat Hume zijne ge-
wone kalmte verliest? Ziedende van toorn schrijft hij op staanden
voet aan den baron d\'Holbach, den trompetter der encyclopedisten:
«Rousseau is een booswicht." In Parijs stelde men zich Hume en
Rousseau, twee vrienden der deugd , arm in arm wandelende voor. Het
bericht was een donderslag. Het zou niet meer opschudding hebben
kunnen maken, indien Engeland aan Frankrijk den oorlog had ver-
klaard. Geheel Europa was verbaasd. En van de gravin de Boufllers
weten wij, hoe de vijanden der philosophie juichten. Zij schreef aan
-ocr page 33-
31
Rousseau: «Onbegrijpelijke man , hoe komt gij op het denkbeeld dat
Hume uw verderf wil? Hij heeft immers geen schaduw van reden om
op u naijverig te zijn! Gij schrijft een andere taal dan hij en beweegt
u op een ander terrein." Wel mocht zij zoo spreken, want zij had
zich steeds voor Rousseau een getrouwe vriendin betoond. Bij zijne
vlucht uit Frankrijk was zij tegenwoordig geweest en had zij heete
tranen geschreid. Zij had zich het lot van Thérèse Levasseur, die voor-
loopig te Parijs bleef, aangetrokken. Zij had met de grootste kieschheid
haar beurs ter beschikking van Rousseau gesteld. Zij had aan Hume
het loflelijkste getuigenis aangaande zijn karakter afgelegd. »Malgré
sa misanthropie apparente, schreef zij, je ne crois pas qu\'il y ait nulle
part un homme plus doux, plus humain, plus compatissant aux peines
des autres et plus patiënt dans les siennes; en un mot, sa vertu
parait si pure, si constante, si uniforme, que jusqu\'a présent ceux
qui Ie haïssent n\'ont pu trouver que dans leur propre coeur des rai-
sons pour Ie soupconner." Zoo wist Rousseau, door zijne weekelijk-
heid en zijne liefde voor den natuurstaat. zelfs hen te betooveren, die
hem van nabij kenden. Weinig kon de geestrijke vrouw vermoeden,
dat Rousseau korten tijd later in zijne confessies schrijven zou: »De
Boufflers wilde \'mijn maitresse worden, niet omdat zij mij, den vijftiger ,
beminde, maar uit nieuwsgierigheid. Ik had het ongeluk haar niet
te begrijpen. Uit wraakzucht lokte zij mij naar Engeland en gaf mij
daar aan mijne vijanden prijs."
Na een ruim jaar hier te hebben doorgebracht, keert hij naar Frank-
rijk terug en vestigt zich onder een aangenomen naam op een slot,
dat hem door den prins Conti tot verblijf is afgestaan. Maar de zee
zijner ingebeelde en werkelijke rampen heeft zijn verstand zoo verbijs-
terd en zijn hart zoo ontstemd, dat hij ook hier geen rust vinden kan.
Hij gaat naar Lyon, naar Grenoble , naar Chambéry en speurt overal
verraad; hij meent dat men hem met den vinger nawijst; dat
hij op zijne reizen aan de koetsiers en herbergiers wordt gesignaleerd
als een slecht en verachtelijk wezen. Nog een korten tijd woont hij
te Parijs. Hij lijdt er armoede en ligt overhoopt met zijne Thérèse.
Hij is krank naar ziel en lichaam. In Mei 1771 betrekt hij Erme-
nonville op uitnoodiging van den Markies de Girardin. En daar sterft
hij een maand later , onverwacht, wellicht door zelfmoord.
Het behoeft niet gezegd te worden, dat deze laatste jaren zijns
levens weinig historisch belang hebben. Indien Rousseau onmiddellijk
na de verschijning van den Emile bezweken was, zou hij veel gewon-
nen en zouden wij enkel de Confessies en een paar kleine schriften
tegen den aartsbisschop van Parijs en tegen den raad van Genève ver-
loren hebben. Hij heeft veel geleden, daar hij geen kracht om te leven
in zich zelven vond en een romanesk, ijdel kind zonder mannelijke
deugden was.