-ocr page 1-
m-
.
»-
oudere; tijdgenooten,
E
-
-ocr page 2-
Y/\\f/\\ Ho�/
C. oct.
1436
-ocr page 3-
Tr /i/3&
OUDERE) TUD($NOOT$N
DOOR
MR. J. W. SPIN.
AMSTERDAM,
JOHANNES M�LLEE.
1884.
\'TE UTRECHT
A06000018955280B
1895 5280
-ocr page 4-
m.
-ocr page 5-
VOORREDE.
De schrijver der volgende bladzijden stelt er prijs op aan de
verwondering van sommige», die het vreemd vinden dat hij het
buitenland boven de stad zijner vaderen ter woonplaats verkoos,
met een enkel woord te gemoet te komen. Zeker ware hij nooit,
wanneer liem het voorregt te beurt gevallen ivare in zijn
vaderland een nuttigen werkkring te vinden, er toe overgegaan
zijn tenten m den vreemde op te slaan;
nu hem dat
evenwel niet gelukken mogt, duide het hem niemand euvel dat
hij, ook in het belang der zijnen, voorloopig aan het landleven
en de gezonde berglucht, boven liet stadleven en de min gezonde
uitwasemingen van grachten de voorkeur gaf. Bat hij echter
gaarne van deze gelegenheid gebruik maakt om, al zijnen
vrienden in
Nederland, een groet uit de verte te brengen
spreekt wel van zelv\'.
Eer hij nu tot de uitgaaf van dit werkje overging, heeft hijzich
wel eens afgevraagd, welk gevolg daaraan verbonden zou zijn?
De dooden, die hij nog eens voor de herinnering hunner tijdge-
nooten wenscht op te roepen, zijn ten deele reeds herdacht, of
leven, zoo zij zich in beperkter kring bewogen, ten deele voort
in liet aandenken van hen, die hun nagedachtenis in eere houden.
En zou zelfs de pi�teit, ivelke den schrijver de pen deed opvatten,
niet het vermoeden kunnen opwekken dat hij met zijn schetsen
-ocr page 6-
IV
eenige eer voor zich zelv\', zou wenschen te behalen? Immers,
de levensherdenker van anderen is vaak gedwongen over zich
zelv\' te spreken. Zou de indruk aldus, gelijk hij zich zoo gaarne
voorstelde, een weldadige zijn? Schrijver mag niet beslissen
in hoeverre zijn persoon, die tot alle gestorvenen, met welken
hij nog eenmaal een groet wenschte te wisselen, in meer of
minder nauwe betrekking stond, daardoor zou kunnen worden
benadeeld. Dit is hem ook ten eenemale onverschillig. Geheel
een ander antwoord zou hij geven, zoo men hem de tweede vraag
ter beantwoording voorlegde. De charaklers, welke hij teekende,
mogen slechts naar waarheid worden voorgesteld. Evenwel kan
in deze slechts van
relatieve waarlie�l sprake zijn. De immor-
tellenlcransen, die hij op de graven zijner "oudere tijdgenooten"
wenscht neer te leggen, zijn gevlochten door de hand eens
ongeoefenden lioveniers. Maar die charakters waren edele per soon-
lijkheden, dragers en vertegenwoordigers van welke men slechts
bij uitzondering ontmoet. Nog wel meerderen van liet gehalte
als de thans besprokenen, mogt schrijver op zijn\' levensiveg
ontmoeten. Waar zou het heen zoo hij ze hier allen bij name
wilde vermelden? Weest nog eenmaal gegroet, oudere vrienden!
uw jeugdiger medgezel al te vroeg ontrukt. Met weemoed gedenkt
hij hier aan zijn ouders, aan zijn leermeester in hetj\'ransch,
DE
Jeanneret , aan den geach/en predikant bij de Remonstrantsche
Gemeente te Amsterdam
D8. A. A. Stuart, aan den humanen,
streng-Koliden
F. Th. Everard, aan den kundigen medicus DR. F.
\\V. Rive, aan den fiartelijken, gastvrijen K. M. FRIES DE VRIES,
aanzijn\'\' trouwen vriend, H. M. Schultz, te Harzburg,aandennog
in
18.SI5 overleden Baron J. H. von Schr�der, te Hamburg,
aan den bekwamen, welwillenden
P. G. TRESLING. En hoe gemak-
-ocr page 7-
V
keiijk ware dit aantal niet te vermeerderen? Zou nu het herdenken
van dergelijke dooden voor de levenden niet van nut kunnen zijn?
Zoudt gijzelv\', afkeerig als schrijver, van al wat zweemt naw vleierij,
eerder geneigd om de geesselroede der kritiek te hanteeren dan om de
trilling van de snaren der vereering te doen klinken, het uw vriend
ten kwade kunnen duiden, zoo hij U, na uiv dood nog eens, in den
kring der uwen herdacht? En al waren dan ook de graf bloemen,
die hij vergaarde, niet van de edelste soort, zoudt gij, of iemand
anders, het kunnen afkeuren, dat hij, in stee van de dauwdrup-
pelen des Hemels, zijn nederige gaven met de tranen zijns harten
besproeide en ze dus louterde en ivijdde ter blijvende herinnering?
En hiermede lezeressen en lezers Qode aanbevolen.
Harzbubg, Mei 1884.
J. W. S.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
INHOUD.
EERSTE REEKS.
m.iz.
C. A. Spin......................................1
E. J. Potgieter...............................l(j
(Het Noorden.)............................GO
Jhr. Mn. Jeronimo de Bosch Kemper.........ll�
-ocr page 10-
-ocr page 11-
C. A. SPIN,
Geb. te FRIEDRICHSTADT, 24 Februari 1792.
Gest. te AMSTERDAM, 30 October 1865.
(Stom ntiin oet\'cte nonen.
Het kwam mij voor, dat het U in latere jaren ten
zegen kon zijn, indien ik U een blik deed werpen op
het leven en streven van uw overgrootvader Christian
Andersen Spin. \'t Was een man bij zijn tijdgenooten
in aanzien en bij den nazaat nog niet vergeten. De dooden
echter verdwijnen spoedig, vooral die van onzen tijd.
Evenwel � en dit strekke ten troost � altijd blijft iets
over van de uitkomst hunner omwandeling. \'t Is een
beeld � zij \'t ook een flauw beeld � van de onsterfe-
lijkheid. Blijft, als U het voorregt mag te beurt vallen
tot mannen op te groeien, steeds de nagedachtenis in eere
houden van hem, wiens beminnelijke persoonlijkheid uw\'
vader tot het schrijven van een herinneringswoord noopte.
Volgt hem na!
\'t Is vrij zeker dat over uw\' overgrootvader weinig
geschreven is. Behalve eenige waardeerende regelen in
het Volksblad van nu wijlen den edelen DE BOSCH
Kemper, een paar artikeltjes in eenige dagbladen, b. v.
in het Algemeen Handelsblad, waaraan ook na zijn\' dood
zijn naam verbonden bleef, weet ik slechts en eerst zeer
1
-ocr page 12-
2
onlangs, door de goede zorgen van den tegenwoordigen
Predikant bij de Remonstrantsche Gemeente te Frmlrich-
siadt,
Ds. W. J. J. Fries de Vries, op een stukje
van eenigszins uitgebreideren omvang te wijzen, \'t Is
van de band van een\' vriend van nu wijlen uw\' over-
grootvader, van den welbekenden Ds. J. A. M. MEN-
SINGA, die hem in het Eidersiedter und Stapelholmer
WochenblaU
den 15don November 18G5, N°. 46, op hartelijke
wijze, herdacht.
Tegenover zoo schaarsche berichten staat, dat nog, vele
jaren na uws overgrootvaders dood, vaak zijn persoon
in hoogst gunstigen zin ter sprake komt, vooral bij
monde van hen, die zijn nakomelingen voor \'t eerst
ontmoeten. Dergelijke indrukken zijn van zeer weldadigen
aard, en het ware te wenschen, dat uitingen als deze,
die toch voor een goed deel aan waardeering en pi�teit
haar ontstaan te danken hebben, menigvuldiger voor-
kwamen.
"Een goede naam is beter dan goede olie" leert ons
reeds een schrijver uit het Oude Verbond, en hoe menig-
maal mogt ik, ten aanzien uws overgrootvaders, de juist-
heid dezer vergelijking opmerken.
V��r alles wensch ik zijner als Volksman te gedenken.
Hij schaamde zich nooit te erkennen dat hij een kind
des volks geweest was. Daaraan dankte hij zeker voor
een deel de liefde welke de arbeidende klasse hem
steeds toedroeg � daaraan ook de waardeering zijner
gezellen, aan wier hand hij ter laatste rustplaats werd
gebragt.
Nog staat mij den dag zijner ter aardebestelling levendig
voor den geest. De lieve zon, die hij zoo gaarne aan-
schouwde, bescheen, zooals zijn vriend, nu ook reeds lang
-ocr page 13-
3
ontslapen, DR. J. P. Heijb, het zoo aandoenlijk deed
opmerken, zijn somber graf in de Nieuwe Kerk te Amster-
dam.
\'t Was alsof zij zijn stoffelijk overblijfsel op aarde
nog een laatst vaarwel wilde toeroepen.
Maar thans is niet de doode � neen de levende te
bespreken. Een oud man verhaalt gaarne uit het grijs
verleden. Zoo riep uw overgrootvader ook \'t liefst zijne jon-
gelingsjaren voor zijn\' geest op, wel de meest bewogene uit
zijn leven. Geboren uit het huwlijk van den zeekapitein,
wiens naam hij droeg, met Elizabeth Nootbaar, had
wel niemand, die hem in de eerste jaren zijner ontwikkeling
mogt gadeslaan, kunnen vermoeden, niet alleen dat in
zijn zwak lichaam een zoo krachtige geest huisde, maar
ook dat hij een\' betrekkelijk zoo hoogen ouderdom zou
bereiken.
In 1810 � steeds sprak hij met zekeren afkeer over zijn\'
stiefvader, en daardoor moet wel zijn vertrek naar Ham-
burg
verklaard worden � bevond hij zich in de schoone
Elbestad, ten einde zich in de boekdrukkunst te bekwamen.
De belegering dezer stad door de Franschen deed hem
naar een goed heenkomen zoeken. Na zich nog een korte
wijle in zijn vaderstad, ten huize van den vriend zijner
jeugd te hebben opgehouden, reisde hij over Benemarken
naar Holland. Op zijn\' togt over den digtgevroren\' Sond
had hij het ongeluk te midden van een hevige sneeuw-
jagt zijn papieren te verliezen en mogt zich nog gelukkig
rekenen er het leven te hebben afgebragt. Te Amsterdam
aangekomen, had hij het voornemen zich naar Noord-Amerika
te begeven. De volvoering daarvan werd hem afgeraden door
den waardigen leeraar Martinus Stuart, voor welken raad
hij dezen levenslang dankbaar bleef. Hij plagt steeds,
over zijn eerste bezoek bij STUART sprekende, gewag te
-ocr page 14-
4
maken van een kleinigheid, die evenwel duidelijk aan-
toont van hoe groote kieschheid hij was. Hij moest nl.,
nadat hij aangediend was, een oogenblik op den heer des
huizes wachten en besteedde die korte tusschenpoos aan
de beschouwing van een schilderij. Hij werd hierin weldra
door Stuart verrast, en menigmaal was ik, ruim vijftig
jaren na deze nietigheid getuige, dat het hem speet, op
deze wijze door STUART als te zijn betrapt.
Die kieschheid bleef hem levenslang, zoo in zijn spreken,
als in zijn handelen, bij.
Weldra ondervond hij dat het in den vreemde ook vaak
veel te wenschen kan overlaten.
Gedurende den laatsten tijd der Fransche overheersching,
meen ik, (zijn verdienstelijke, reeds genoemde levens-
beschrijver neemt ten onrechte het jaar 1829 aan), werd
bij hem een geschrift uitgegeven, dat, niet voorzien van
des schrijvers naam, hem aan een strafvervolging,
ja zelfs aan een gevangenisstraf blootstelde. Hoe vaak
heeft de waardige man later niet verhaald dat daar-
door de zuilen van zijn geluk werden gegrondvest *. Na
zijn vrijlating � in triumf werd hij naar zijn nederige
woning gebragt � bleek het hoezeer men het in hem wist
te waardeeren, dat hij den naam des schrijvers niet had
willen noemen. Der rigting, die hij eenmaal gekozen
en voor welke hij zich toen als martelaar had opgeofferd,
bleef hij levenslang getrouw. In het Handelsblad, opgerigt
door de Heeren GEBR. Diederichs, met welke hij het
voorregt had zoo vele jaren in denzelfden geest samen te
1 Das Volk aber that, was in solchen Umstanden jedes Volk zu thun
moralisch verpflichtet ist, und ohnc wclches es nicht verdient, dasz
der Einzelne Bioh f�r dasselbr einer Gcfahr aussetze � es erkannte in
ihm einen Martyrer f�r sein Recht.
                         Past. Mensinga.
-ocr page 15-
5
werken, was altijd plaatsruimte voor een onpartijdige,
vrijmoedige kritiek, \'t "Was veelal het orgaan der onaf-
hankelijke oppositie. Maar telkenmale blonk ook zijn liefde
voor het volk uit. Een behoeftig vaderlander kon steeds
bij Spin op onderstand rekenen, en al werd daarvan ook
vaak te onbescheiden gebruik gemaakt � een behoorlijken
reispenning gaf hij altijd ten beste. Bij elke gelegenheid
deed hij onbekrompen wel en bevond zich steeds in de
voorste reien waar het er op aankwam, de een of andere
industrie�le onderneming op krachtdadige wijze te onder-
steunen \'. Daar waar het gold de belangen van het hem
zoo dierbaar geworden Amsterdam te bevorderen, kon men
zeker zijn bij uw\' overgrootvader niet aan eens dooven
mans deur aan te kloppen. Het geld bleef bij hem middel
en werd nooit tot doel verlaagd. Voor ouden van jaren, die
aan den bloei zijner fabriek hun beste krachten hadden
gewijd, bleef hij tot hun levenseinde de noodige zorg
dragen.
Tal van vrienden wist hij zich te verwerven, en de
ridderlijkheid zijner geaardheid, gepaard aan de voortref-
felijkheid van zijn hoofd, deed hem in 1848 met een
aanzienlijk grooter aantal stemmen dan zijn tegen-candi-
daat, den vertegenwoordiger der aristocratie, op zich ver-
eenigen mogt, als Lid in het kiescollegie treden. Toen
kwam de wet van 1850, die hem, wilde hij zijn mandaat
behouden, gedwongen zou hebben naturalisatie aan te
vragen. Op dat punt toonde hij zich onverzettelijk. Liever
zijne plaats in het kiescollegie opgeofferd, dan naturalisatie
1 Toen Dr. Samuel SARPHATI in 1852 de Vereeniging voor Volksvlijt
oprigtte, was een der weinigen die aandeel in de kosten wilden dragen
u-w overgrootvader C. A. Spin.
-ocr page 16-
6
te aanvaarden van een land, hem tot tweede Vaderland
geworden. \'
Hij kon er zich niet in vinden het burgerschapsregt
te verlangen van een land waarin hij zich zoo goed te huis
gevoelde, waar zijne voorouders geleefd hadden, waaruit
zij verdreven waren wel is waar, maar dat hij toch als
zijn land beschouwde, \'t Was in later jaren vaak verwon-
derlijk den waardigen man heftig tegen deze wet te hooren
uitvaren, en het behoorde tot zijn eigenaardigheden dat hij
zich op zijn eenmaal gekozen standpunt tot aan zijn dood
heeft gehandhaafd. Andere eereambten heeft hij nooit
bekleed, zoo ver ik weet, maar zeker ook niet begeerd.
Zelfs niet de betrekking van opziener bij de gemeente,
onder wier oudste en meest geachte leden hij kon worden
beschouwd. Want ofschoon hij de mannen, die destijds
het leeraarsambt uitoefenden, ook na den dood van des
Amorie van der Hoeven, steeds met de oude hartelijk-
heid bejegende, hoe zou hij, die aan een vrijzinnige,
verdraagzame rigting boven alles behoefte gevoelde,
kunnen instemmen met den toon, die voor zijn "Remon-
strantsche" gevoelens wel wat ongewoon klonk? Neen,
hij een volger der bekende, uit kritiek geboren rigting,
1 Het Volhsblad schrijft daaromtrent: "Wij kunnen hier van den heer
Spin niet gewagen, zonder tevens te doen opmerken, hoe de familie Spin
steeds een toonbeeld geweest is van de illiberalitcit van de regeering in
vroeger\' en later\' tijd. Om godsdiensttwisten onder de Protestanten
hadden zijn voorouders het vaderland verlaten (1618/1619) en toen onder
mildere beginselen, de achternakomeling wederom den vaderlandschen
bodem betrad en aldaar de zoo echt nationale, typographische kunst
tot haar tegenwoordige ontwikkeling in toepassing bracht, dwong
hem de illiberale wet van \'50 naturalisatie aan te vragen, hoewel zgn
medeburgers den verdienstelijken stadgenoot reeds te voren met een
blijk van hun vertrouwen hadden vereerd."
-ocr page 17-
7
een vereerder van Strausz\' geschriften, kwam allengs
in de godsdienstige samenkomsten minder trouw op dan
ooit te voren, en in de laatste jaren zijns levens zag men
hem ook daar niet meer. In die latere jaren begon hij
ook zijn kring al kleiner en kleiner te maken, en hoewel
levendiger en opgewekter dan ooit, was zijn huis slechts
zeer zelden meer de verzamelplaats zijner vrienden. Ik geloof
dat tot deze verandering de invloed zijner stille, huiselijke
echtgenoot den doorslag gegeven heeft, want hij zelf was
voor de gezelligheid en vriendschap als geboren. Toch bleef
hij ook toen zijn leven als een rijk gezegend leven roemen,
en slechts enkele gebeurtenissen van minder aanbelang,
o. a. de onteigening van zijn bescheiden buitenverblijf in
de Plantaadje, ten behoeve van "Artis," wierpen een
ligte schaduw op zijn overigens tevreden stemming.
Gedachtig aan de vele uren zoo genoegelijk en in aan-
gename wisseling van gedachten met zijn vrienden daar
doorleefd, kon hij de treurwilgen onder wier beschuttend
loover hij zoo vaak gezeten had, nooit zonder aandoening
terugzien, gelijk hij ook niet te bewegen was lid te
worden van "Arlis", waaraan hij zijn "Oudenhoek" had
moeten ten offer brengen.
Ook voor andersdenkenden toonde hij zich steeds wei-
willend gezind. Alleen met de kracht der zoogenaamde
"opwekking" was hij niet zeer ingenomen. Overigens was
het hem in zekere mate onverschillig welke rigting
vertegenwoordigd werd door hen met wie hij in aanraking
kwam. Zoo ontving hij even gaarne professor DBS AMORIB
van DER Hoeven als den hoogleeraar Samuel Muller,
zoo den predikant der Engelsche gemeente, Ds. JAMIESON,
voor wien hij een innige vereering had opgevat als
vertegenwoordigers der langzamerhand maar toch zeker
-ocr page 18-
8
veldwinnende moderne rigting. JAMIESON had ook hem
lief, gelijk bleek uit die hoogst aandoenlijke, korte rede,
waarmee hij in zijn eigenaardig Engelsch accent de nabe-
staanden troost trachtte in te spreken als in tal van woorden,
aan uw overgrootvaders beminnelijke persoonlijkheid, na
diens dood, nog op zijn ziekbed uitgesproken. Ook was het
hem steeds welkom mannen als professor DE BoschKemper,
Potgieter (wiens min duidelijk handschrift hem vaak
deed verklaren dat hij slechts �en gezel op zijn drukkerij
had, die het vlot kon ontcijferen), D". Heije, D". A. A.
Stuart, D". S. Sarphati, Mb. P. M. G. van Hees, ten
zijnent te mogen zien, en ik meen, al weet menig jongere
van jaren het zelf niet, dat van den man, die zoo gaarne
voor anderen een offer bracht, wel een groote invloed ten
zegen moet zijn uitgegaan.
Zijn goedhartigheid � ach neen, ik ken het juiste
Hollandsche woord niet � zijn bonhomie, waren dan ook
zoo bekend dat men jaren lang na zijn dood daaraan volle
regt wedervaren laat. Nog niet lang geleden getuigde een
vakgenoot van hem, dat hij niet alleen er nooit toe zou
overgegaan zijn om zijn concurrenten afbreuk te doen
iets wat hem zeer gemakkelijk zou zijn gevallen, maar
dat wanneer de een of ander zijner werkgevers zich naar
een concurrent begeven had, hij dezen laatste opgaaf
verstrekte der prijzen, die hij gewoon was te berekenen.
Slechts twee kinderen mogt hij zien geboren worden,
en den oudsten, mijn vader tot man zien opgroeien, om
dien zoon in de kracht zijns levens � hij telde eerst 36
jaren � aan het graf te moeten afstaan. Toen deze zware slag
hem in 1857 trof, en hij den trouwen helper, die hem steeds
in zijn veelomvattende taak ter zijde had gestaan, had
verloren, heeft hij donkere uren doorleefd. Maar toch
-ocr page 19-
9
wist hij, die gewoon was veelal aan kleinere beproevingen
lucht te geven, in dat smartelijkste moment van zijn
leven moed en kracht tegen den levensstrijd te vergaren.
\'t Is waar wat Beets zoo schoon in zijn "Ter Gedach-
tenis" zegt:
"Een kleiner leed is luid, de groote smarten zivijgeri",
en ik vermoed dat hij zijn kruis wel zonder morren,
maar toch loodzwaar, tot zijn graf heeft gedragen. Men
kan van den erkentelijken kleinzoon niet anders dan
waardeering verwachten voor de wijze waarop uw over-
grootvader, de taak mijns overleden\' vaders toen in handen
nam. Steeds wees hij op het voorbeeld van groote man-
nen, op de lectuur van deugdelijke werken, op sprekende
feiten van adel des geestes. En hoe ging hij ons in zijn
werkzaam leven niet voor!
Des zondags waren wij steeds ten zijnent, en het was
dan zijn grootste vreugde met ons te wandelen, uit rijden
te gaan en daaraan zijn hoogst gezellig en leerrijk onder-
houd te paren. Hoe menigmalen waren wij er dan niet
getuigen van, dat hij overal, waar hij kwam, met open
armen werd ontvangen, niet zelden dat men elkander het
voorregt om hem te zien schier betwistte, nog vaker dat
men hem met aandrang op straat staande hield om eenige
oogenblikken in zijn gezelschap te kunnen doorbrengen.
Het zou een dankbaar werk zijn in deze rigting verder
te gaan. Maar ook, ter wille van de verhouding waarin
gij en ik tot hem staan, wensch ik daartoe liever niet over �
maar veeleer eenige schreden terug te gaan, en thans te
spreken over hem als boekdrukker, het daarbij betreu-
rende dat mijn onervaren hand zich aan de verwerking
dezer stof niet ten eenenmale onttrekken kan.
-ocr page 20-
10
II.
Ik geloof mij niet aan overdrijving schuldig te maken
wanneer ik beweer dat het vaderland van Koster wel
eenige verpligting aan den uit Duitschland gekomen
drukker heeft. In \'t klein aangevangen, had hij, ook al,
als gevolg van de ondervonden bejegening waarvan ik
bij den aanvang dezer bladzijden gewaagde, na het herstel
van Ne�r�ands onafhankelijkheid, zich in niet geringe
mate populair gemaakt. Daarbij diende hem de omstan-
digheid dat te Amsterdam slechts een betrekkelijk klein
aantal boekdrukkerijen bestond. Maar wat den krachtig-
sten stoot tot de ontwikkeling zijner fabriek zal gegeven
hebben, mag wel zijn onvermoeide werkzaamheid, zijn
voortvarende ijver, zijn scherpe practische blik, zijn
heldere theoretische kennis, de getrouwe behartiging der
hem aanvertrouwde belangen van anderen geweest zijn.
Krachtdadig daarbij ter zijde gestaan door gezellen,
waardig om onder zulk een leidsman te arbeiden, ver-
zuimde hij niets, zelfs niet wat in het oog van velen
oogenschijnlijk gering was, ter verkrijging van een schoon
geheel. Daarbij wist hij voor een zorgvuldige correctie
zorg te dragen, en het was hem nooit te veel om zelfs
zijn nachtrust en die zijner kinderen, zooals hij vaak zijn
gezellen noemde, ten offer te brengen waar spoed gevorderd
werd. Groote, belangrijke werken werden hem aanver-
trouwd. En hoe talrijk ook het personeel langzamerhand
werd, van geheimhouding kon men zich steeds overtuigd
houden. Daarbij, hoe gestreng en kieschkeurig hij ook te
allen tijde voor zich zelv\' was, ten aanzien van het werk
van vakgenooten betoonde hij zich steeds verschoonend,
niet zelden met groote waardeering. Dat hij onder der-
-ocr page 21-
Il
gelijke gegevens weldra een niet gering aantal kunstenaars
had gevormd, behoeft wel niet te worden vernield.
De reeds ontslapen T. W. WILLEMS en diens opvolger
K. DE Jong, om slechts deze beiden te noemen, zijn de
bewijzen van de bezielende kracht welke van hunnen
voorganger uitging. Bijzondere zorg spreidde hij ten toon
waar het titels van boeken en vignetten betrof. Voegt
daarbij dat zijn lettervoorraad eenig kon worden genoemd,
ter uitbreiding van welken hij gaarne kapitalen uitgaf, zon-
der er ooit naar te vragen of deze ook renteloos zouden
blijken te zijn. Maar laat ons voor een oogenblik de getui-
genis van een bevoegd\' tijdgenoot vermelden. Ten betooge
van den omvang dien uws overgrootvaders zaak reeds in
1845 had, voert deze aan "dat hij destijds in het bezit van
1400 lettersoorten en ornamenten was." In het jaar 1850
trof deze bij hem 14 handpersen en �en snelpers aan.
In het jaar 1853 had het aantal bij hem aanwezig zijnde
lettersoorten en ornamenten reeds 2100 bereikt en heeft
zich, na dien tijd, aanmerkelijk vermeerderd. Ofschoon
vreemde talen bij hem niet de hoofdzaak vormden, had
hij toch reeds destijds elf nummers Grieksche lettersoorten
en van de meer zeldzaam voorkomenden o. a. die van
het Aethwpisch, Koptisch en Javaansch. Hij was, wat de
letters zelf betrof, afkeerig van praal en ophef, maar des
te meer een vriend van het eenvoudig schoone, en van
alles wat door de kenmerken van het goede gestempeld
was. Hier dient nog in \'t bijzonder te worden gewaagd
van een wonderfraaie diamantletter, welker scherpte en
nauwkeurige snijding men eerst onder het gebruik maken
van \'t vergrootglas gewaar wordt, en van een\'notendruk,
welke nauwlijks bij tin- en koperstempel ten achter staat.
Ieder, die in het vak behagen schept, doorbladert deze
-ocr page 22-
12
afdruksels van lettertypen met een waar genot, want die
reine, scherpe vormen in allerlei gestalten en karakters
afgebeeld, die nauwkeurige afsnijdingen vol smaak, vaak
versierd met allerlei vignetten, zijn ware meesterstukken
der zetkunst. Al wat zich in zijn vak als nieuw voordeed
boezemde hem een warme belangstelling in, en hij trok
er partij van, zoodra zich de gelegenheid daartoe opdeed.
Hij was nog een boekdrukker van den ouden, echten
stempel, in wien de geest en werkkracht der Plan�INEN en
Elzeviers voortleefde en wien het boekdrukkerswapen
nader aan het harte lag dan alle eereteekenen der wereld.
Hij heeft het nog mogen beleven dat het Handelsblad het
10,000"" nummer zijner uitgaaf verschijnen zag, en na
vaak zoo van redactie als van formaat te zijn veranderd
(de rigting was onveranderlijk liberaal), door middel van
een pers door stoom gedreven ter wereld verscheen. Geacht
zoo door zijn meerderen als door zijne minderen op de
handen gedragen, gunde hij zich noode rust tot eten, en
op niets was hij gieriger, gedachtig aan het Hora ruit,
dan op het gebruik maken van tijd. Time is money was
de levensspreuk, die hij het liefst in toepassing bragt.
Dat onder al deze gegevens zijn drukkerij, die, meen ik,
slechts ��nmaal van standplaats veranderde, zich krachtdadig
ontwikkelde, behoeft niet te worden betoogd. "Seine
Officin" zoo getuigt MENSINGA, "wurde die beste und
renommirteste in Holland." \'t Staat niet aan mij te
beslissen in hoeverre dit oordeel in allen deele juist is.
Wel vermoed ik dat uw overgrootvader bij het gebrekkige
dat hij wel wist dat ook aan zijn fabriek verbonden was,
gepaard aan het voortreffelijke dat hij bij zijn vakge-
nooten steeds wist t� waardeeren, zoo hem bij zijn leven
deze lofspraak ter oore gekomen was, dit compliment
-ocr page 23-
13
zeker met een minzamen glimlach zou hebben van de
hand gewezen.
III.
Ten besluite, lieve zonen, wensch ik nog even bij een
gebeurtenis uit zijn leven stil te staan, door hem zelv\' steeds
als een der aangenaamste episoden aangemerkt en als zoo-
danig meermalen metgroote waardeering en erkentelijkheid
herdacht. Zooals ik u reeds deed opmerken, was hij uit
den vreemde in Nederland gekomen. Toch bleef hij aan
zijn vaderland gehecht. De Sleeswijk-Holsteinsche oorlog,
door Pruissen tegen Denemarken gevoerd, boezemde hem
de warmste belangstelling in, en met leede oogen
aanschouwde hij later den overgang van zijn vaderland
tot het Noord-Duitsche Rijk. De sporen van zijn\' welda-
digen zin zijn zigtbaar ook in zijn vaderstad. Ook daar
ter plaatse zijn, bij de tijding van zijn overlijden, heete
tranen geschreid, als blijken van waardeering van zijn
edele persoonlijkheid, als offeranden voor ontvangen
weldaden. Slechts ��nmaal mocht hij het dierbare vader-
land wederzien, \'t Was in het jaar 1842. Toen leefden
nog vele ouderen van jaren, vrienden zijner jeugd, die
hem allen hoogschatten, en de togt naar Schwabstadt,
hem toen bereid, was voor hem een zegetogt. Thans
leven er nog slechts enkelen, die zich, behalve het
genoegen dat die geheele reis kenmerkte, ook nog
de aandoenlijke plegtigheid daaraan verbonden, herin-
neren. Na een paar dagen te voren zijn verwanten
(zijn stiefvader was alreeds gestorven, maar zijn hoog
bejaarde moeder 4 vond hij nog in leven) met woorden
1 Haar bleef later nog de beproeving van de belegering van Frie-
drichstadt
weggelegd.
-ocr page 24-
14
van vergeving en liefde te zijn te gemoet getreden �
waardoor de achting voor zijn persoon zoo mogelijk nog
gestegen was, bezocht hij den beukeboom, waarin hij
in 1812 met den vriend zijner jeugd (en men stelle
zich zoo mogelijk het enthousiasme van die tijden voor,
waarvan het levende geslacht zich schier geen begrip
maken kan) beider namen, omringd door een\' krans,
gesneden had. De houtvesters van dat revier verklaarden
dat deze beuk, niet v��r hij stierf, mogt gehouwen worden.
Te midden zijner onvermoeide werkzaamheid klaagde hij
zekeren avond over hoofdpijn. Een beroerte, die hem den
volgenden dag overviel, maakte een snel en zacht einde
aan zijn eervol leven. Na al de zegeningen, die hij van God
ontvangen, en waarvoor hij zich te allen tijde dankbaar
betoond had, was deze de laatste welke hem te wenschen
was overgebleven.
Christiaan en Joan Willem, denkt vaak aan uw
overgrootvader en laat de gedachte aan den edelen stam
waaruit gij gesproten zijt u opwekken, zoo mogelijk gelijk
te worden aan
CHRISTIAN ANDERSEN SPIN.
-ocr page 25-
(Stan miin geacnten -^->eeimee$te�,
c/en 4eei
DR. W. DOORENBOS.
Aanvaard de opdragt van nevensgaande schets, aan de
nagedachtenis van den dichter van Florence, den uitgever
van de Nalatenschap van den Landjonker toegewijd, met
mijn beste wenschen voor Uw verder leven. Mijn ge-
voelens van sympathie en vereering te Uwaarts zijn noch
door omstandigheden, noch door afstanden, ook niet door
den loop der jaren, gewijzigd of veranderd.
Tenzij vermeerderd door steeds grootere hoogachting voor
Uw loffelijk streven en Uw goede diensten aan onze let-
terkunde bewezen. Is de ontslapene ook in Uw schatting
een man van Beteekenis geweest, hoe aangenaam zou het
mij zijn indien dit herinneringswoord niet al te zeer
bleef beneden zijne persoonlijkheid, niet in te geringe
mate beantwoordde aan de eischen, die gij zoudt kunnen
stellen aan hem die het voorrecht eenmaal hoogelijk waar-
deerde Uw leerling te zijn.
Ontbreken mij onder zoo vele gegevens ook Uwe be-
schouwingen in den Spectator, het gemis daarvan wekke
velen op die nogmaals te lezen.
-ocr page 26-
E. J. POTGIETER,
Geb. te ZWOLLE, den 27ston Juni 1808.
Gest. te AMSTERDAM, den 3d� Februari 1875.
1.  E. J. Potgieter, Po�zy, 1827-1874. IP Deel. Haarlem,
KRUSEMAN & TJEENK WILLINK, 1875.
2.  Studi�n en Schetsen over Vadertanclsche Geschiedenis en
Letteren,
door R. C. Bakhuizen van den Brink, II0 Deel.
Verzameld en uitgegeven door E. J. POTGIETER, \'s Graven-
hage, martinus nijhoff, 1875.
3.  Het Noorden, in Omtrekken en Tafereelen, door E. J.
Potgieter, J. P. Hasebroek, Een vriendenwoord ter inlei-
ding van de vernieuwde uitgave van Potgieter\'\'s Noorden,
Amsterdam, JAN leendertz, 1875.
4.   Mannen van Beteekenis in onze dagen, bijeengebracht
door N. C. Balsem, E. J. Potgieter, door D*. F.
Nippold, 1875.
5.  Eigen Haard, E. J. POTGIETER, door JOH. C. ZlM-
MERMAN, Haarlem, KRUSEMAN & TJEENK WILLINK, 1875.
Gids, E. J. Potgieter, door Joh. C. Zimmerman, 1875.
P. N. VAN KAMPEN & ZOON.
6.  E. J. Potgieter\'s Verspreide en nagelaten Werken. Uitge-
geven onder toezigt van Joh. C. Zimmerman. Narede.
Haarlem, KRUSEMAN & TJEENK willink, 1876.
7.  Portretten van Joost van den Vondel, aan de nagedachtenis
van
E. J. Potgieter door Jos. Alb. Alberdingk Thym.
Amsterdam, c. L. VAN LANGENHUYSEN, 1876.
-ocr page 27-
17
8.  Studi�n over Potgieter, door J. Winkler Prins.
9.   E. J. Potgieter://, Nederlandsche Bellettrie, 1857-1876,
door CD. BUSKEN H�ET. Amsterdam, G. L. FUNKE, 1876.
10.   Potgieter 1860-1875. Persoonlijke lierinneringen, door
O. BUSKEN HUET. Amsterdam, G. L. FUNKE, 1877.
11.  Eene studie over POTGIETER, maandschrift Tijdspiegel,
door DB. F. NlPPOLD, 1882.
Deze zijn wel niet alle, maar vormen toch zeker het
meerendeel der werken, die Potgieter\'s naam als schrijver,
zijn roem als dichter, zijn waarde als mensch en vriend
in het leven en in eere zullen houden, zoo dit noodig
ware. Immers, een nog veel talrijker rei geschriften van zijn
eigen hand, zullen als zoovele eereteekenen gelden ten aan-
zien van den hoogen rang, dien hij in onze Letterkunde steeds
zal blijven bekleeden. Hem is daardoor de onsterfelijkheid
verzekerd. "Herinneringen van erkentelijke vrienden,
voorgelicht door eene zuster, wier leven met het zijne
was zamengegroeid, zullen hem eene gedenkzuil stichten."
En ware dit niet reeds geschied, altijd breeder engrooter
zal de schare zijner vereerders worden, al naarmate lust
voor degelijke lectuur een der gevolgen van de steeds
vermeerderende beschaving zal uitmaken.
Ruim elf jaren later dan THORBEOKE zag POTGIETER,
eveneens in de hoofdstad van Overijssel, het eerste levens-
licht. Toch schijnen beiden aan elkander, immers wat
persoonlijk verkeer betreft, vreemd gebleven te zijn. Beider
wegen liepen dan ook te zeer uit elkander. De staatsman
had een\' anderen kring dan de koopman � de laatste een
loopbaan van gansch andere richting dan de eerste. Slechts
een enkele maal, en dan nog maar in \'t voorbijgaan,
laat Potgieter aan Thorbecke\'s talenten regt weder-
2
-ocr page 28-
18
varen.\' Was THORBECKB geen vriend, of laat ons liever
zeggen geen bewonderaar van Amsterdam, 9 POTGIETER,
hoewel ongeneigd om steeds als lofredenaar op te treden, *
en de heer Thijm zijn als kinderen van Amsterdam aan
te merken. * Amsterdam was voor Potgieter "de stad bij
uitnemendheid". Daar woonde hij op de Leliegracht stille
zijde. Daar werd op zijn graf, door een schaar vereerders,
een gedenkteeken opgerigt, terwijl het door hem bewoonde
huis, onlangs schooner herbouwd en fraaier ingerigt, door
een steen in den gevel herinnert aan den begaafden Zwolle-
naar.5 En wederom was Amsterdam edelmoedig genoeg, om,
toen de residentie als een lastpost scheen aan te merken
wat zij in de eerste en laatste plaats als een voorregt had
dienen te beschouwen, aan Thorbecke\'s standbeeld een
plaats op het thans naar hem genoemde plein af te staan.
Dus herinneringen aan beide Zwollenaars worden in de
hoofdstad des Rijks voor stadgenoot en vreemdeling leven-
dig bewaard. Evenwel kan het niet in mijn bedoeling liggen
punten van overeenkomst of wel van verschil te ontwik-
kelen, welke tusschen deze beide zonen van hun\' tijd zoo
ruimschoots zouden worden aangetroffen, \'t Is ons thans
om Potgieter, niet om Thorbecke, te doen.
Van zijne jeugd zijn ons niet vele bijzonderheden bekend.
ZlMMERMAN G neemt aan, dat de school des levens voor hem
1 O. a. zie men: Aan Twenthc, Op Tmikkel: Po�zy lo deel p. 121.
Haarlem, A. c. KBUSBMAN, 1868.
3   " \'s Lands hartader klopt flauw."
*   "Een wonder is de nieuwe Beurs!" Po�zjj 1832�1868 l* deel p. 68 vv.
4   M-derlandselie Bellettrie, 1857�1876. O. Busken Huet. I« Bundel.
Amsterdam, G. L. funke, 1876.
5   Thans wordt dit huis door den heer Gautzsch bewoond.
�   Narede, Po�zy, II p. 424.
-ocr page 29-
19
geen gemakkelijke geweest is, waardoor hij de karakter-
vorming welke zich alras openbaarde, de volharding, de
ijzeren wilskracht tracht te verklaren. Hoe het zij, moge
dan al een min gelukkige jeugd Potgieter ten deel zijn
gevallen, en hij daaraan die groote mate van werkkracht
en zoovele andere voortreffelijke eigenschappen te danken
hebben � zeker was Potgieter, in de beste beteekenis
van het woord, te allen tijde, een buitengewoon man.
Zeer jeugdig van leeftijd werd hij in zijn vaderstad ter
Fransche schole van den heer Quanjer, spoedig daarop
daarenboven des avonds op de nieuw-opgerigte school
van de Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen, waaraan de
heer Spijkerman hoofdonderwijzer was, geplaatst. In
1819 werd het onderrigt, op die beide scholen gezamenlijk
genoten, vervangen door dat, hetwelk de school van den
Heer VAN SCHOUWENBURG, die zich even te voren te
Zwolle gevestigd had, aanbood. Het zal daar geweest zijn,
dat de "arme, slanke, teringzieke jonkman", de vroeg
gestorven onderwijzer in het Duitsch, met hem de ge-
dichten van E. C. VON KLEIST las, dat de dankbare her-
innering aan den jong ontslapen dichter haar oorsprong
ontleent.4 Daar werd de eerste liefde ontvonkt voor de
po�zy, die later POTGIETER onder haar eerste dienaren
zou mogen tellen. "Getuigt het meer voor de pi�teit dan
voor de objectiviteit van POTGIETER", gelijk zijn levens-
herdenker J. Winkler PRINS ons verzekert, dat hij den
Duitscher zegent en de "schim van den Engelsch onder-
wijzenden zelfrijmenden Hollander noode den wansmaak
ten goede houdt, omdat deze hem kunstelooze liederen liet
maken," toch schijnt beider invloed, zij die des laatsten
1 Studi�n eti Schetsen enz. II« Deel p. XLTX.
2*
-ocr page 30-
20
minder dan van den eerste, verre van onbeteekenend
op hem te zijn geweest.
Weinig meer is van deze eerste jaren van POTGlBTER\'s
leven tot ons gekomen. Zelfs verklaart de heer Busken
HUET dat hij van diens vroegere lotgevallen niets meer
weet dan Potgieter zelf terloops aan het publiek heeft
medegedeeld, hetwelk later door den heer Zimmerman
aangevuld werd. Alleen � en zoo onze gissing waarheid
behelst, dan is het verblijf op die school van onbereken-
baren zegen op Potgieter\'s verdere loopbaan geweest �
zou het nog het veiligst zijn aan te nemen dat daar ter
plaatse de eerste vriendschapsbanden werden gelegd met
den ons onbekenden THEODOOR, den speelmakker zijner
jeugd, door wiens po�zy, om POTGIETER zelf te doen
spreken: AERNOUT DROST zich voelde aangetrokken, naar
wiens vroeg verscheiden diens eigen helaas! weldra zou
zweemen. Het strekt ongetwijfeld POTGIETER tot eere,
dat hij door de uitgave van THEODOOR\'s verzen regt deed
wedervaren aan de toovermagt, door herinneringen van zijn
eerste jeugd op hem uitgeoefend en dat hij deze aan de ver-
getelheid ontrukte. Het gedenken van den ochtend, toen de
schemering reeds voor hem was ingevallen, verkeerde bij het
toenemen der jaren, bij het afnemen der krachten voor hem
in een weemoedig genot, dat tegelijkertijd de eerste, de
zoetste indrukken van genegenheid voor hem verlevendigde.
Somberder allengs, maar te nadrukkelijker, klonk hem
de klagt des jeugdigen dichters tegen:
" \'t Is vergeefs, mijn einde nadert:
Uit heeft lang mijn zwakke vlugt,
Als in gindsch verdord gebladert
\'t Zoete westewind gezucht;
En geen vriendenhand vergadert,
Bloesems nooit gerijpt tot vrucht!"
-ocr page 31-
21
De heer B�SKBN HtTET drukt het kernachtig uit, dat
het geen verwondering kan baren dat de verpligting van
den uitgever van de Nalatenschap van den Landjonker
aan diens nagedachtenis den eerste als een schicht in
het hart is blijven steken, terwijl hij den Landjonker
zelf herdenkt ook in deze woorden: "Arme ouders, die
geen getuigen mogt zijn van het opwassen van zulk een
zoon. Arme zoon! die reeds zoo spoedig waar zoudt
maken wat gij van uzelven in Vroeg Sterven dichttet:
"Roemloos zal ik tot U dalen,
Vaadren, die in \'t oorlogsvier
Palm en lauw\'ren mogt behalen
Voor Uw wuivende banier;
Daar geen glans van zonnestralen
Schittert om uws naneefs lier: �
IJd\'le hoop, zoo \'t grafgesteente,
In den stillen zomernacht,
Menig knaaps verliefde klagt, �
Zoo dos zomers mijn gebeente
Eozen die de schoonste bragt, �
\'t Minnelied ten loon verwacht 1"
Dezen jong gestorven vriend kennen wij niet bij name
� des te meer is het ons een aangename vergoeding hem
te leeren kennen uit de geschriften, door wier uitgave
Potgieter zelf den schoonsten immortellenkrans op zijn
eigen graf heeft nedergelegd. *
"Wij moeten er in berusten," zegt BUSKEN HUET
ergens, "dat de sluier van dit bevallig geheim vermoede-
lijk nimmer zal worden opgeheven, � en waarom zouden
wij niet?" Ja, waarom zouden wij niet? POTGIETER toch
is executeur van de geschriften, door den Landjonker
1 Nederlandsche Bellettrie 1857�1876. Kritieken door C°. Buseen
Huet. IIIe Bundel, p. 162.
-ocr page 32-
22
nagelaten. Maar terwijl executeurs gewoonlijk niet meer
overgeven � ook wel eens minder welligt � dan de
erflater voor zijn erfgenamen bestemde, heeft POTGIETER
zich blijkbaar geen moeite getroost om de nalatenschap
van zijn\' vroeg verscheiden\' vriend om te werken, te
herscheppen en met de vruchten zijns geestes aanmerkelijk
te verrijken � evenwel niet alzoo dat het beminnelijk en
geniaal beeld van THEODOOR daardoor voor ons onzigt-
baar zou worden. Aan de gedichten des Landjonkers zijn
twee menschenlevens besteed: THEODOOR doet ons de
bloesems beschouwen, POTGIETER ons het ooft bewon-
deren. Het boompje is door de zorgen van den trouwen
tuinier een boom geworden, waarin de vogelen des hemels
hun nesten kunnen bouwen. Menig jong schrijver zou,
ter eere zijner nagedachtenis wel wenschen willen een\'
vriend op zijn\' levensweg te ontmoeten, in staat zoo tot
zijn\' gedachtenkring door te dringen als POTGIETER dit
ten aanzien van THEODOOR vermogt.
Bij den ongewonen aanleg, dien Potgieter reeds in
zijn jeugd moet hebben bezeten, rijst alligt bij menigeen
onwillekeurig de verzuchting op, welke hoogte zijn
middagzonne zou hebben bereikt indien hem een Acade-
mische opleiding te beurt gevallen ware, of zoo het hem,
om zijn eigene uitdrukking te bezigen, gegund ware geweest
"uit de oorspronkelijke flesch te drinken." Men bedenke
evenwel, met het voorbeeld van Potgieter en Alber-
dingk Thum voor oogen, dat de meening als zou alleen
aan hoogescholen hooger onderwijs te bekomen zijn, te
dwaas is dan dat er iemand zou te vinden zijn geneigd
om haar te onderschrijven. De heer Thum, hoogleeraar
aan de Academie van Beeldende Kunsten, toont genoeg-
zaam dat hij alleszins waardig is de evenknie van de
-ocr page 33-
23
beroemdste zijner ambtgenooten te zijn � terwijl aan
Potgieter , alhoewel nooit voor een\' leerstoel in aanmer-
king gekomen � terwijl hem misschien geen gaven tot
doceren waren toebedeeld � grooter hoeveelheid vor-
mende kracht ten dienste stond, dan de meeste hoog-
leeraren � het zij gezegd zonder iemand te willen taxeeren
� aan onze vier universiteiten beschikbaar hebben. *
Maar in elk geval zou het tamelijk onvruchtbaar zijn,
langen tijd zoowel bij de verzuchting als bij de troostre-
denen naar aanleiding daarvan stil te staan. De leertijd
zijner jeugd was zeer beperkt, zelfs nog korter dan de
gewoonte dier dagen medebragt. De knaap, die nog
een kind was, moest op een kantoorkruk plaats nemen
en opgeleid worden in de bezigheden aan het pakhuisleven
verbonden. Te Amsterdam, in 1821, met die bestemming
voor oogen aangekomen, bleef hij aldaar tot 1826, terwijl
hij zijn inwoning had bij Mejuffrouw E. VAN Hengel
en bij haar vriendin en associ�e, zijn tante Mejuffrouw
W. VAN �LSEN, die tot 1825 of 1826 aan het hoofd ston-
den van het kantoor, waarop hij werkzaam was.2 Volgens
de getuigenis van zijn even aangehaalden, rijkbegaafden
levensbeschrijver, stempelde hem niets, van hetgeen uit
die dagen van hem nog over is, tot een vroeg-rijp genie.
Maar wel bleek reeds toen zijn zucht naar kennis, ook
door de vele lessen, die hij van de meest bekwame onder-
wijzers in het Engelsch en Duitsch genoot � zijne be-
kwaamheid in het Fransch was reeds vrij voldoende � ook
door zijne liefde voor het teekenonderwijs van Dawaille,
wiens naam ook thans nog een\' goeden klank heeft.
1 Potgieter 1860�1875. Persoonlijke Herinneringen, p. 6.
3 Potgieter, Po�zy II, Narede, van Joh. C. Zimmerman, p. 425.
-ocr page 34-
24
Het jaar 1826 echter bragt in dat alles een groote ver-
andering aan. Een tweede kantoor van het handelshuis,
waarbij hij werkzaam was, werd te Antwerpen opgerigt, en
POTGIETER vertrok mede derwaarts. Vier jaren, hoogst-
belangrijk ook voor zijn volgend leven, heeft hij aldaar
doorleefd. Behalve de predikanten MOUNIER en Marous,
met welken hij dagelijks verkeerde, leerde hij daar J. F.
WILLEMS\' kennen, zijn\' hartelijk geliefden vriend, aan
wien hij, na zijn vertrek uit Antwerpen, uit Amsterdam in
1830, de fraaie dichtregelen wijdt, die onder den titel van
Mijne Stemming in de door den heer ZlMMERMAN uitge-
geven Poezy 2 zijn opgenomen, \'t Zij hij alsdan "den
gulden tijd" dien hij op \'s jaarkrings eersten3 dag met
WILLEMS\' gezin mogt vieren, herdacht, dan wel zich
weder in diens, hem zoo dierbaar huis waant,
"Waar \'k wie ik liefheb en gij mint
Om uwen disch hervind",
zooals het iets later luidt, in elke strofe, bij elke nieuwe
1 Mr. G. W. Veeede, Jhr. Mr. Jeronimo de Bosch Kemper als staats-
burger en geleerde herdacht\'\'\',
getuigt van dezen edelen en moedigen
handhaver der Nederlandsche taal in het Zuiden: "Als grijsaard, nog
in 1874, heeft Kemper de aangename herinneringen van den eerstbe-
ginnenden Gymnasiast met al de levendigheid van zijn erkentelijk gemoed
geschilderd. In 1821" (schrijft hg in de Gids, Aankondiging der
Brieven en der Levensschets van J. F. WrLLEMS, uitgave M.AX KOOSES),
"nadat de felle oppositiekreet van clericalen en frauschgezinde Belgen
tot in de binnenkamer van h°.t ouderlijk huis was doorgedrongen, zag
ik in alle Belgen vijanden van Koning en Vaderland en in alle Belgische
katholieken menschen, die niet te vertrouwen waren. Het bezoek bjj
Willems deed mij geheel van gedachten veranderen Welk een gulheid
heerschte in dat huisgezin! Hoe recht hartelijk was de ontvangst I
Welk een oprechtheid sprak uit gelaat en manieren I"
a Eerste Deel p. 73�78.
* Het gedicht voert tot dagteekening 30 December 1830.
-ocr page 35-
2.r>
gedachte straalt de erkentelijkheid, de waardeering van
Potgieter tegenover zijn\' wel willenden gastheer ten dui-
delijkste door.
Maar een andere tijd dan die van gastmalen en vrolijke
feesten was thans aangebroken. De staatkunde van den
Eersten Willem, zooals Potgieter toen bij voorkeur den
Koning van Nederland noemde, had tot gevolg dat de op-
stand in Belgi� uitbrak. Krijgsgevaar en wachtverdriet
deden zich gelden. Hoe gaarne POTGIETER mede uitge-
trokken ware, \'t was hem niet gegund. En altijd beter
z�� dan dat een vijandelijke kogel hem reeds destijds had
weggerukt. "Helaas!" zoo zingt hij:
"Helaas 1 mij zal de kroon ontgaan,
Die over tien of twintig jaar
Op \'sjong\'lings fiere kruin zal staan!
Maar \'t schimpend woord: "Hij was niet daar!"
Vall\' dan op vriend en magen neer,
Wier wil ik nu vereer I"
Wel ons, dat vrienden en magen hem destijds terug
hielden. Moge \'t zoet zijn voor het vaderland te sneven,
veel zoeter en zaliger schijnt het ons toe voor het vaderland
te mogen leven, werken en arbeiden. Een schoone tijd
lag achter hem, een tijdperk van strijd daagde voor hem op.
Potgieter was alzoo weder te Amsterdam, waar hij
zijn\' intrek nam ten huize van zijn grootmoeder, Mevrouw
de Weduwe POTGIETER, die haar woning te Zwolle had
verwisseld tegen eene op de Bloemgracht, te Amsterdam.
Daar leerde hij Jeronimo DE VRIES, WlTH�YS, H. H.
KLIJN, Yntema en zoovele anderen kennen en was weldra,
met name in het huis des eerstgenoemden, een welkome,
wekelijksche gast. Daar nam hij deel aan die, gedurende
den winter gehouden, bgeenkomsten in een achterkamer
-ocr page 36-
26
dier woning in de Papenbroeksteeg, welke toen tegenover
den zij-ingang van het Poolsche Koffijhuis was gelegen.
Daar woonde hij Da Costa\'s voorlezingen "tegen den
geest der Eeuw" bij, waarvan hij o. a. zegt: "hij (DA COSTA)
wist niet welk een bewonderaar der lierzangen van FEITH
uit dien tijd, welk een patriottenkind de stralen zijner
vurige oogen tartte." Van zijn eigen gedichten getuigt
Potgieter op een andere plaats "als de meeste eerstelingen
waren zij, wat de manier betreft, navolging. Feith had
mij voor de vroegste tot model gestrekt." Genoegzame
aanleidingen, overvloedige gelegenheid om zich te ont-
wikkelen. Ook kwam hij in aanraking met den jongen
VAN Lennep, destijds reeds "Fenfant ch�ri van het publiek."
En zooals alles wat POTGIETER deed als van zelf geschiedde,
zoo ook hier. Tot DE Vries\' woning, Heerengracht over
de Spiegelstraat,
had een aanbevelingsbrief van "WILLEMS
hem toegang verschaft. Met waardeering wordt door hem
ook meermalen melding gemaakt van dien gunstig aan-
geschreven Amsterdamschen maecenaat. Het is bekend
hoe deze nette en gekuischte prozaschrijver � Kemper\'S
vriend en zwager � MR. WILLEM BlLDERDIJK, van den
tijd dat deze zich nog te Brunswijk ophield, en buiten
DE Vries weinig of geen letterkundige vrienden telde,
steeds de hand boven het hoofd hield. De Vries waar-
deerde, ook in den jongere, "zelfstandigheid van oordeel"
en hoewel hij hem waarschuwde om zijn liefde voor
Staring en Huygens niet "te overdrijven", kon hij
zijn\' letterkundigen vriend, die te allen tijde zou
blijken zelfstandig te zijn, tot een onvoorwaardelijke be-
wondering noch voor CATS, noch voor BlLDERDIJK be-
keeren. En om te weten uit welke personen het gezel-
schap samengesteld was, dat in de Papenbroeksteeg bijeen
-ocr page 37-
27
kwam, daartoe behoeven wij de studie van POTGIETER
over Bakhuizen van den Brink slechts ter hand te
nemen. Daar zoudt ge, vroeg gekomen, den stichter
B. S. NAYLER en diens gade, "de begaafde, de beminne-
lijke d�clamatrice, welke later, bij de uitbreiding des
genootschaps, eene schare van toeluisteraressen naar het
Wapen van Embden op den Nieuwendijk lokken zal", hebben
kunnen ontmoeten. Zij was de eenige vrouw in het ge-
zelschap. Vreemd oogenschijnlijk, zou men bijna durven
zeggen, dat zij later alleen voor vrouwen is opgetreden.
De galanterie had iets anders durven hopen. Daar zoudt
gij den reeds door de jaren gebogen\' Hoogleeraar N. G. VAN
Kampen hebben kunnen aantreffen, die voor zijn geleerde
verhandelingen, van 1809 tot 1829, niet minder dan acht
maal met goud en tweemaal met zilver, door verschillende
genootschappen, bekroond werd * en "die, in zich zelven
gekeerd, misschien de bouwstoffen ordent voor zijn Ver-
handelingen over den invloed der Engelsche Letterkunde op
de Hollandsche.
2 Daar verschenen nog meer vertegen-
woordigers van den Anglo-Saksischen type, als de heer
TAYLOR, correspondent voor het Engelsch in het Han-
delshuis der heeren HOPE & Cie., en zijn landgenoot
Playter, die zich aan het geven van onderwijs had ge-
wijd. Daar kwam ook MB. JACOB VAN Lennep. Voordrag-
ten werden ten gehoore gebracht, afkomstig van Byron , the
Reliques of Ancient Poetry,
van Bisschop Percy , "niet altijd
ten voordeele van BlLDERDIJK, wanneer U menige ver-
taling van dezen heugt" � of wel werd nu eens een frag-
ment van KEATS uit Si. Agnes1 Eave ten beste gegeven
1 Van Vloten, Bloemlezing uit het Nederlandseh Proza der negen-
tiende Eeuw: Nicolaa» Godfried van Kampen,
p. 373.
* Studi�n en Schetsen enz., CLXIV.
-ocr page 38-
28
dan weer een meesterstukje van Shelley in the Fugitives
bewonderd. Da Costa, door Potgieter in 1860 zoo naar
waarde gehuldigd, � � onwillekeurig herdenkt men die aan-
doenlijke strophe, waarbij op den ondank gedoeld wordt,
met welken de dichter, die "een grootscher vermaking
dan Vondel of Bilderdijk liet aan de faam" vanwege
zijn aangenomen vaderland bejegend werd � had mede zijn
reeks voorlezingen begonnen.
"Tuig dichter! dien, 2 Zoo aan het hof van Oranje
De kunsten den luister verhoogden der kroon,
Een lot als Carl August (herdenk hem Germanje!)
Aan G�the bereidde, ten dank waar gebo�n!
Tuig, dichter! die, hadde U het zonlicht beschenen,
Waar \'t dubbele Huis van de wereld beschikt,
Een streelender hulde dan \'t goud der Mecenen,
De schatting eens edelen volks had verkwikt, �
Wat glans was uw sier in deez\' gastvrije wallen?
Waar lag wel uw lusthof, aan Aemstel of IJ?
Ach! \'t ridderlint moge U ten deel zijn gevallen,
Alle ov\'rige hulde, zij ging U voorbij!
Een leerstoel voor U? U, den leidsman der dwaling!
Onz\'jeugd, met vernuften tot meesters, uw buit!
Het hof om te rusten, benoemd bij herhaling,
Voor wien niet al plaatse? slechts U sloot het uit!"
Men herleest die regels onwillekeurig ook om den
persoon, die ze schreef. Immers, zij kunnen van toepassing
worden verklaard op POTGIETER, niet den jongeling in
1830, maar den man toen hij het toppunt zijns roems
bereikt had. Wel sloeg de Koning hem, onder veler toe-
juiching, op \'t laatst van zijn leven tot Ridder, maar
daarbij is het gebleven. Geen Faculteit onzer Hooge-
1  Isaac Da Costa (1798�1860) Po�zy. 1832�1868. Eerste Dl. p. 106.
2  "Philips Willems gemoedsstrijd" in Da Costa\'b dichtstuk: "De
slag bij Nieuwspoort"
bezongen.
-ocr page 39-
29
scholen \' scheen het der moeite waardig te keuren,
hem het Doctoraat in Letteren of Wijsbegeerte honoris
causa
aan te bieden, van bijzondere blijken van onder-
scheiding vanwege het Hof weet ik geen spoor te vinden,
en de waardeering des volks voor den ernstigen volksvriend,
zooals prof. NlPPOLD hem zoo naar waarheid noemde,
bleef achterwege. Jongeren wanen voorts niet, dat zijn
vermaard huis op de Leliegracht � ik vestigde daarop reeds
de aandacht aan den aanvang dezer regelen � er zoo heeft
uitgezien als het zich thans voordoet. Ouderen zullen
het mij gaarne toestemmen dat POTGIETER, gedurende
zijn leven zeker te weinig, veel te weinig is gewaardeerd.
De karaktertrek der ouden, die standbeelden oprigtten
na den dood van hen, die ze bij hun leven niet naar
waarde schatten, is nog maar al te algemeen. Een zeldzame
uitzondering te dezen aanzien had den 13den Augustus j.1.,
ter eere van CONSCIENCE plaats, eene uitzondering die
weldra wordt herhaald ten aanzien van de dames Bos-
BOOM TOUSSAINT en COURTMANS BERCHMANS. Gelukkig
het volk dat zijn groote mannen en vrouwen aldus waardeert!
Die voorlezingen van Da COSTA, over Vaderlandsche
Geschiedenis en Taal,
bijgewoond door mannen van zoo
uiteenloopende rigting als D. J. VAN LENNEP en ABRAHAM
DES AMORIE VAN DER Hoeven, hebben zeker het Amster-
damsche publiek van die dagen in niet gewone mate geboeid
en gekluisterd. "Da COSTA was onwillekeurig het middel-
punt geworden van dat r�veil, \'t welk ons helaas! zoo min
door MB. H. J. Koenen, in zijn Levensbericht van Mr. Is.
da Costa,
als door D". J. P. Hasebroek in zijn Overzicht
van het leven en de werken des Dichters
aanschouwelijk werd
1 De Universiteit te Amsterdam was in 1875 nog niet opgerigt.
-ocr page 40-
30
voorgesteld. KOENEN is reeds ter hoogere ruste ingegaan,
van Hasebroek, otio cum dignitaU van de Amsterdamsche ge-
meente gescheiden, kan men welligt, bij het vele uitnemende
door hem aan de pers toevertrouwd, nog veel verwachten.
Moge de dichter van de laatste Kerkhlokstoonen nog vele
toonen van zich doen hooren!
Ook de eenige Improvisator WILLEM DE Clercq wordt
door Potgieter herdacht! Helaas! diens Dagboek schijnt
weder ter zijde geschoven, en alleen de nagalm van de
improvisati�n van Gerrit de Clercq, die bij een studen-
tenfeest te Leiden, � de maskerade van 1845 � uit Amster-
dam
daarvoor overgekomen, in de soci�teit Minerva een dier
opgewonden toasten instelde, is o. a. door de goede zor-
gen van Potgieter\'s vriend \' voor de vergetelheid bewaard.
Maar waartoe ons te vermeiden in herinneringen waarin
het Amsterdam van 1830, toen op verre na niet de wereld-
stad van 1883, zulk een leeuwenaandeel verkrijgt? In
elk geval kon Potgieter niet zoo langen tijd te Amsterdam
vertoeven als hij welligt had gewenscht. Er deed zich
voor hem een nieuwe werkkring op: de Heer VAN DER
Meulen nl. vertrouwde hem de waarneming der belangen
toe, van de afstammelingen der famili�n Trip en DE Geer
in Zweden. WILLEMS � ten deele hadden wij zijn zienswijze
reeds onderschreven � WILLEMS had in 1828, van zijn
laatst bezoek in het Noorden naar Antwerpen terugkeerend,
van het letterkundig leven der hoofdstad, van zijn Catholyk-
Litterair standpunt, getuigd: "Da Costa est la pi�ce
curieuse de la Hollands; de jonge VAN LENNEP is de
afgod van het publiek." In de lente van 1831 trok
Potgieter, die woorden bevestigend, teleurgesteld als
1 Den Heer Cd. Busken Huet.
-ocr page 41-
31
van den Brink, in den wensen om uit te trekken maar
gelukkiger dan hij , tot dadelijke inspanning voor een nieuwe
taak verpligt, naar Zweden. Daar vond hij een\' werkkring,
door hem steeds met genoegen herdacht.
Potgieter heeft zeker niet met onverdeelde sympathie
die reis naar het Noorden aanvaard. Daartoe was de ge-
hechtheid aan zijn geboortegrond bij hem te groot, de
verzoeking om aan den strijd dier dagen deel te nemen,
te zwaar geweest. Wij hadden reeds gelegenheid dit
laatste op te merken, ook in zijn zang aan Willems ge-
wijd � wij kunnen er ons ten overvloede van vergewissen
op schier elke bladzijde waaruit het Hoorden is samengesteld.
Lees en herlees de mijmeringen, onder het opschrift
Warberg, in dien "brief aan een vriend1\' opgenomen, en gij
voelt hoe de tegenstelling van "het woelziek en oproerig
Belgi�" naar die "eenzaam en vergeten stad in Zweden"
verplaatst te zijn, hem terne�rdrukt. Billijk schijnt ons
de klagt der verveling toe van den zwerver in deze
Hallandsche provincie, welke hij teregt den naam van
Zweedsch Drenthe geeft. Neen, dan liever in de Citadel te
Antwerpen,
waar de Hollandsche vlag wapperde en de hate-
lijke oproervaan zich niet deed zien. Liever het daverend
Wilhelmuslied, het vivat Ghass� aangeheven dan altijd met
dat vervelende "Ja so!" dat telkens wederkeerende stop-
woord der Zweden te worden afgescheept. Ja, wij kunnen
ons eenigermate verplaatsen in de gewaarwordingen en
gevoelens van den vaderlander, waar deze nog in 1875
schrijft: "Levendig herinner ik mij de drift waarmee mijn
hand in de club te Goihenburg naar de Engelsche en
Fransche dagbladen greep, die het heugelijk berigt bragten
dat Holland de eer zijner wapenen, (de overwinning bij
Hasselt, 8 Augustus 1831!) had gehandhaafd. O, versleten
-ocr page 42-
32
Handelsblad! mij ten leste geworden en op reis telkens
uit den rokzak te voorschijn gehaald, en op de knie uit-
gevouwen en weder gelezen en weder genoten, nu eens
in de schaduw van het geurend dennenwoud, en dan
weder in den zonneschijn op het blaauwe meer; hoe
beurdet ge mij op uit de sombere stemming waaraan ik
toen ter prooi was en ter prooi mogt zijn! hoe lang waart
gij, van de velerlei lectuur waaraan ik mij in den vreemde
verlustigde, me de liefste." Vaderlandsliefde was een der
sprekendste karaktertrekken bij POTGIETER, ja, zooals
Busken Huet het uitdrukt, de groote hartstogt van zijn
leven. Hoewel bekend met bijna alle Europeesche talen
en gaarne bij tijd en wijle, naarmate hem dit zijn bezig-
heden veroorloofden, in den vreemde verkeerende, hij
was en bleef een Nederlander in den ide�elen zin van het
woord. Zoo kon hij op zijn reis naar Itali�, ter gelegenheid
van het DANTE-feest te Florence, op zekeren avond, door
een hoopje fanatieken omringd, in de buurt van het
Bargello onder een gaslantaarn staan, hun hart veroverend
door het voor de vuist reciteren van strofen uit de
Divina Commedia. Maar ondanks zijn groote belezenheid
in de buitenlandsche letterkunde, was hij beter dan ver-
reweg de meesten volkomen goed op de hoogte van die
zijns Lands. De herleving van Vondel\'s tijd, de opstan-
ding uit de dooden van een\' geschiedschrijver als HOOFT,
de wedergeboorte van HUYGENS\' eeuw, waren tevens
lievelingswenschen in het geloof aan wier verwezenlijking
hij tot den einde heeft volhard.
Hoe vinden wij in het Journaal zijner Noordsche reizen
den Potgieter der toekomst als met trek aan trek aan-
geduid: VONDEL meermalen in zijn eigen verzen, HOOFT
door een aanhaling uit zijn 1448\'� brief aan JUSTUS BAAK,
-ocr page 43-
33
HUYGBNS in het motto op het titelblad herdacht, \'t Is
waar dat geen school den jeugdigen POTGIETEB tot zijn
leerlingen tellen kan, maar die de geschriften der hero�n
van de letterkunde der meeste volkeren z�� blijkt te ver-
staan als deze reiziger, kan het veilig � voorshands
althans � op zijn eigen oordeel laten aankomen. POT-
GIETER heeft in zijn Afscheid van Ziveden den cijns zijner
groote waardeering voor al het genotene aldus uitge-
sproken. Het gedicht is, meen ik, niet overbekend �
zelfs niet zoo bekend al het dit verdient.
Mijn boot ligt schom\'lende op de ree,
Maar eer de zee
Van u mij scheide,
O Land!
Waarin des winters hand
Zijn glinsterende tente spant,
En toch de geest van \'t Oost mij beidde;
Die, schoon hij in uw barre lucht
Noch palm wijn biedt noch dadelvrucht,
Aartsvaderlijk mijn schre�n behoedde,
En door der vriendschap zoet genucht
\'t Gemis van \'t lief tehuis vergoedde:
O Svca-Iand! o gastvrij oord!
Uw lof galme in mijn afscheid voort,
Eer nog uw gordel bruine rotsen
In \'t deizend blaauw mijn blik ontschiet
Eer wufte golven om mij klotsen, �
Versmaad des vreemd\'lings offer niet!
Vaartwei! vaartwei! mijn ziel vergeet
In lief noch leed
U, verre vrinden!
Mij heugt, �
Een blijde droom der jeugd �
Uw heusche zin, uw gulle vreugd,
Elk uur, dat ons bijeen mogt vinden,
Op grijs gebergt\', in lomm\'rig dal,
3
-ocr page 44-
31
Aan feest\'lijk maal, bij hoorngeschal,
Natuur en weelde \'tzaam genoten I
Of, liefste erinn\'ring boven all\',
De harten voor elka�r ontsloten I
\'t Zij spieg\'lend meir of statig woud
Getuige was van zoeter kout,
Getuige was van zoeter fluistren,
Als \'t rijk gestarnte van uw trans
Een teedrer bede mogt beluistren
Dan loofgespeel of golfgedans!
Weest nog gekust, weest nog gegroet!
Laat uw gemoed
Mijn beeld bewaren!
Op zee
Ter vaderlandsche ree
Drage ik de hoop des weerziens me�,
Onz\' vriendschap trots\' de vlugt der jaren!
Verrast mij! Rust op reis naar \'t Zuid
Een wijle in onze vlakten uit,
Mijn welkom zal aan d\'Amstelboorden
U streelen in het zoet geluid
Der zangerigste taal van \'t Noorden! �
Koom\' tot mij, wie als balling zwerv\'
Uit Svea\'s lucht, van Svea\'s erf,
Ik zal hem vragen noch verwijten
Wat drift hij boet\', welk kruis hij draag\',
Maar van uw jongste be� mij kwijten,
Hem troosten als uw\' vriend, uw maag.
Bij de bespreking van het Noorden zelf zal het een- en
andermaal niet aan de gelegenheid ontbreken om als aan
Potgieteu\'s hand een blik in diens edel, ligt-ontvlammend
gemoed te werpen, waaruit wij zonder merkbare inspanning
de stemming van onzen gids zullen kunnen gadeslaan.
Zonder twijfel is zijn verblijf in het gastvrije, het onbe-
dorven en veelal vroolijke en gezellige Noorden van grooten
invloed op zijn vorming, zoo van schrij ver als van mensoh,
-ocr page 45-
35
geweest. Of hij in de hein door den heer van der M�elen
opgedragen taak, de waarneming van de belangen van de
afstammelingen der famili�n TRIP en DE GEER geheel,
of zelfs ten deele, is geslaagd, weet ons zelfs de heer
ZlMMERMAN niet me� te deelen. Dit kan ons ook vrij wel
\'t zelfde zijn, waar wij den begaafden reiziger zelv\', ver-
rijkt met levenswijsheid, eenigermate ook ontleend aan de
bronnen van de voortbrengselen der Ziueedsche, Noorduclie
en Decmche letterkunde, zien terugkeeren. Tegen het
einde van 1832 vinden wij hem te Amsterdam terug,
welke stad hij tot aan zijn dood voortdurend zou blijven
bewonen. Want indien men eenige vliegreisjes, � lange
afwezigheid gedoogden zijne zaken niet � van dien tijd
aftrekt, dan zullen er weinig burgers in de wereldstad,
worden aangetroffen, die zoo gaarne, ja zoo "con amore",
zouden we bijna zeggen, in die wereldstad verkeerd hebben
als dit Potgieter heeft gedaan. Daar vestigde hij zich
als handelsagent en dreef zaken, � die in omvang en
uitbreiding toenamen, niet het minst door zijn innemende
persoonlijkheid; daar leerde hij zoovelen kennen, wier
naam van goeden klank en aanzienlijken huize is. Daar
werkte de dagelij ksche omgang met mannen als Aernout
Drost , Bakhuizen van den Brink en Heye beslissend
op den bloei en oogsttijd van zijn volgend leven. Daar
zette Joan �NICO 2 de reeds jaren bestaande kennismaking
met Jonathan voort. "De pastory van Hei�o zou er van
kunnen verhalen, welk een trouw bezoeker van die lieve
herderswoning Potgieter slechts bij uitzondering, het is
1 Narede enz. p. 429.
3 De nom de plurne van den jongen vriend en bloedverwant, uitgever
van de eerste proefbladen uit de Nalatenschap van den Landjonker in
de Muzen, waaronder Potgieteb schuilt.
3"
»
-ocr page 46-
36
waar, in persoon, maar des te meer, des te trouwer in de
gestalte van een\' volijverig\' correspondent, af en aanzwe-
vende op de vleugelen van de toen nog in eere en gebruik
zijnde ganzenschacht, was."* "Of die toenmalige correspon-
dentie, nog het licht zal zien? Daar (te Amsterdam n.1.) werd
het tijdschrift van een jaar "de Muzen" opgerigt, tot welks
redactie hij wel niet, maar tot welks ijverigste medewerkers
hij zeker behoorde. Op de kamer van AERNOUT DROST,
den teregt ge vierden schrijver van Hermingard van de
Eikenterpen.,
hadden de bijeenkomsten meestal plaats, welke
voor onze litt�raire geschiedenis van zulk een onberekenbaar
nut zouden zijn. De Muzen waren volgens de getuigenis
van zijn\' meermalen aangchaalden vriend, de eerste open-
baring van het jonge Holland, de Muzen, wier leven
kortstondig was als dat eener roos, maar die bij haar
sterven het "cement" achterlieten, waaruit de Gids werd
opgetrokken. De Muzen eindelijk, die in 1834, in een
tweetal afleveringen eenige versjes onder den titel van
de Nalatenschap van den Landjonker opnamen, "welke toen-
maals de opmerkzaamheid van slechts weinigen tot zich
mogten trekken, welke thans geheel in vergetelheid zijn
geraakt. Ook deze bijdrage kon blijkbaar niet volstaan
om het publiek de voortzetting te doen wenschen van
het maandwerk in een enkel jaar afgebloeid."
Reeds in 1837 verscheen bij G. J. A. Beyerinck de
Gids, Nieuive Vaderlandsche Letteroefeningen,
met zijn "grap-
pig pedant vignet" � de wegwijzende Gids � op het
titelblad. Aan dat tijdschrift heeft POTGIETER tot 1865 al
zijn liefde gewijd � al zijn hoop toevertrouwd, al zijn
geloof ten beste gegeven. Met waardeering is dit door
1 J. P. IIaskhuokk, Inleidend woord, pag. V.
-ocr page 47-
37
den uitgever zijner werken, kortlings nog mede-redacteur
van de Gids, herdacht, met groote zaakkennis, zoodat zij,
die de algemeene werkzaamheid van POTGIETER gedu-
rende die p�riode wenschen te leeren kennen, veilig
zullen doen dezen schrijver te raadplegen. Of hij als
criticus altijd even billijk was? Wie zal dit beweren?
GEEL wordt bijna verafgood en met professor L�LOFS
lag de Gids al dadelijk overhoop. Overtreft de eerste zijn
Groningschen ambtgenoot een dozijnmalen in talenten,
NICOLAAS Beets wordt als een reus tegenover TEN
KATE gesteld. Onvoorwaardelijke bewondering voor den
een � onvoorwaardelijke afkeuring voor den ander. Ja
zelfs gaan de heeren zoo ver om waar een kritiek over
GEEL, of wel over Beets voor de deur staat, zich
zelf daartoe bij voorbaat een brevet van onvermogen uit
te reiken. Opmerkelijk is het, dat Geel, wien de
overdreven BeeUaanbidding een nagel aan zijn doodkist
mag geweest zijn, HlLDEBRAND weldra geducht onder
handen nam, en nog opmerkelijker, dat BEETS, naar aan-
leiding van wiens stukje over den vooruitgang GEEL de
pen had opgenomen, nooit weder over denzelfden steen
gestruikeld is, en zijn populariteit in later jaren te
danken heeft aan het vermijden van dezelfde onnatuur,
waaruit die eersteling zijnen oorsprong nam. 1 Eindelijk
moest HlLDEBRAND het weldra bitter ontgelden in de beoor-
deeling van zijn Camera Obscura door POTGIETER.2 Maar
al is de gissing niet gewaagd dat de POTGIETER van
1870 b. v. anders zou oordeelen dan die van 1S40 omstreeks,
men verlieze niet uit het oog, dat het veel talent vorderde
1 Landjuweel, derde Bundel, Jacob Geel, herlezen door O. Busken
Huet, p. 155.
s Studi�n over Potgieter, door J. Winkleb Pbins, III" gedeelte.
-ocr page 48-
38
om nog niet dertig jaar oud, op te treden als Redacteur
van een maandwerk als de Gids, dat er zelfstandigheid
in hooge mate wordt vereischt, om zich als anti-Bilder-
dijkiaan
te doen gelden, zooals POTGIETER dit deed, en
dat een en ander niet de geringste afbreuk doet aan de
groote diensten, door hem tot den laatsten ademtogt zijns
levens met zeldzame volharding, gepaard aan schier groote
miskenning van de zijde des publieks, bewezen aan de
letterkunde van ons volk.
Voor hen die meer in bijzonderheden zouden wenschen
na te gaan welk aandeel door Potgieter in den litt�rairen
strijd dier dagen is genomen, mag het lezen van de verschil-
lende ^«/s-opstellen van zijn hand met een noodzakelijkheid
worden gelijk gesteld. Een der grootste, beste gevolgen
van zijn en zijner vrienden mannelijk optreden was wel
het verschijnen van ettelijke tegenschriften. Reeds in 1838
Hecker\'s Hippocre�nontzivaveling, die o. a. aan Bilderduk\'b
verdiensten regt wedervaren deed en den dichter TEN Kate
prees en aanmoedigde. Meer bekend is de Braga, dat
"Tijdschrift heel in rijm", waarin o. a. Bakhuizen VAN
DER Brink deerlijk werd teregt gezet. Allen, die daartoe
in de gelegenheid mogten zijn, zij een lezing van de Studi�n
van den heer J. WlNKLER PRINS ten zeerste aanbevolen.
De stelling der twee partijen wordt ons aldaar door
de hand van een\' geoefend tacticus blootgelegd, terwijl
daarenboven menige wetenswaardige bijzonderheid er toe
dienen kan om de beteekenis van verschillende voor-
post-gevechten beter te begrijpen. Of de gissing van
den heer WlNKLER PRINS, dat Bakhuizen, erallerwaar-
schijnlijkst moedeloos onder geworden, zich nu aan de
verdere leiding onttrok, juist is, wie zal het ontkennen?
Zeker is het dat deze in 1843, hetzelfde jaar dat hij een\'
-ocr page 49-
39
zoo scherpen aanval te verduren had gehad, voor verschei-
dene jaren het Vaderland verliet. In plaats, dat dit verlies
op POTGlETBR\'s geest en ijver van verslappende werking
zou zijn, scheen integendeel zijn moed daardoor verhoogd
en zijn werkkracht aangevuurd. Toch laat ons hier den heer
Zimmerman doen spreken. "Nadat de eerste medewerkers
hem ontvielen, of zich terugtrokken, werd Potgieter\'s
taak ernstiger en meer-omvattend. Had hij het proza den
weg gewezen, hij zou \'t alras ook der po�zie moeten doen,
en niet lang duurde het, of ook de staf der kritiek werd
schier uitsluitend aan zijne ijverige hand toevertrouwd.
Hij gold in de redactie een geheel leger, en hij heeft er
dagen en maanden in doorleefd van rustelooze inspanning,
van overspanning zelfs, waar hij alleen stond voor eene
taak, die de krachten van velen behoefde en daarop aan-
spraak maken mocht." Welke eischen heeft Potgieter
zich zelven destijds niet gesteld! Te meer te waardeeren
naarmate hij een goed deel van zijn\' tijd aan handelsbezig-
heden wijden moest. Zoo ooit, dan wordt het ons thans
duidelijk, dat hij zoo bitter te velde trekkeD kon tegen
lauwheid en flauwheid, tegen dien lamlendigen Jan Salie,
die nog maar al te vaak en met een te goed gevolg in
ons midden vertoeft. Dan begrijpen we het, waarom hij
zich zoo aangetrokken gevoelde tot al wat edel is en
goed, dat hij zoo vaak kon pruttelen over het besluitelooze
en charakterlooze onzer dagen, dat hij zich met zijn groote
voorliefde voor de grootsche dagen van het heerlijk ver-
leden, bij name dat in de 17° eeuw, zoo bijzonder aange-
trokken gevoelde tot den ouden Jan, den Jan Cordaat
der Republiek.
Te bepalen welk een invloed, die gaandeweg steeds grooter
en van meer beteekenis werd, door POTGIETER in de 6id« op
-ocr page 50-
40
het jonge Nederland werd uitgeoefend, zou vrij wat studie
en eene ontzettend groote mate van belezenheid en kennis
vereischen. Dankbaar herdenkt niet minder dan een
Professor JOS. Alb. Albeedingk Thijm, dat hij aan
POTGIETER, den trouwhartigen vriend, de diersteverplig-
tingen heeft.\' Eigenaardig, dat te zelfder plaatse een blijk
wordt medegedeeld van den letterkundigen zienersblik,
dien POTGIETER den zijnen mogt noemen. Steeds eer ge-
neigd om te laken dan te prijzen, waaraan de Gids gedu-
rende vele jaren van zijn bestaan, dien fraaien bijnaam
te danken had, ontwaarde Potgieter in den heer Thijm,
den man van talent, en meer bepaaldelijk de roeping
waarvan deze zich met groot succes later zoo voorbeelde-
loos zou kwijten. POTGIETER8 schreef ten aanzien van
den heer Thijm o. a. het volgende: "Wij stellen er prijs
op, hem te zien houden, wat zijn eerste optreden belooft;...
wij wenschen onzer letterkunde geluk, in hem de ontwik-
keling eener nieuwe zijde, het "Hollandsch-catholyke" te
zullen winnen. "Die aansporing" zoo verklaart de heer
THIJM, na dertig jaren tijdsverloop, "klonk mij als een
bevel." En met welke pi�teit wordt niet door professor
Nippold den invloed herdacht, dien Potgieter op hem
als Geschiedschrijver en als Theoloog heeft doen gelden.
An seiner Hand habe ich den Beruf des Histor�kers gefunden;
zoo heet het in zijn gedachteniswoord in Mannen van
Bete�hen�
opgenomen. In zijn Studie vangt de slotp�riode
aan met de vraag: "Mag ik besluiten met de verklaring,
wat Potgieter voor mij, ten aanzien van de Evangelie-
verkondiging, beteekent?" Ook DE G�NESTET, zoo ver-
1 Portretten van, Joost van den Vondel.
> Gids,
1846 1 bl. 79.
-ocr page 51-
41
haalt ons prof. TlBLB, "betuigde mij dikwijls voor zijn
litterarische ontwikkeling aan dezen Gids-veteraan niet wei-
nig verplicht te zijn." Zoo huldigde hem de oud-Hoog-
leeraar QUACK, toen deze hem de keurige levs»sherin- / /�
neringen aan Martinus van DER HOEVEN ontleend, \\
opdroeg. Zoo hebben als om strijd CD. Busken Huet en
JOH. C. ZlMMERMAN verklaard, dat zij voor hun vorming aan
POTGIETER de grootste erkentelijkheid toedragen. En waar
zou het heen, indien we, ware het slechts ten aanzien van de
genoemden, tot bijzonderheden gingen afdalen? Alleen kan
men veilig aannemen � en met POTGIETER\'s beminnelijk
beeld voor oogen, behoeft ons dit geenszins te verwonderen
� dat het voor allen een lust moet zijn geweest nader te
treden tot zijn magtige, innemende persoonlijkheid, aan
wier weldadigen invloed niemand zich op den duur kon
onttrekken. Een ongewoon gevoel van regtschapenheid
dreef hem er toe zijn vrienden nooit te verlaten. Aan-
doenlijk verhaalt ons ALBERDINGK THIJM, dat POTGIETER
weinig dagen voor den lsten April 1872, (en men weet
hoezeer de houding van eerstgenoemde destijds werd
gelaakt, zoodat zelfs zijn huis niet veilig werd geacht) hem
nog kwam bezoeken, de hand drukken en bij eventueele
moeilijkheden zijn\' dienst aanbieden. "Wen er einmal
in \'s Herz geschlossen, dem blieb er trotz aller Angriffe
Anderer treu. BUSKEN HUET und van Vloten sind daf�r
redende Zeugen," zoo verzekert Professor DB. NlPPOLD.
De ridderlijkheid, waarmee POTGIETER voor BUSKEN
Huet in de bres sprong, is van te edele natuur dan dat
wij daarvan niet met een paar woorden zouden gewagen,
ook al omdat daardoor POTGIETER als mensch des te
beter zal worden gekend, \'t Mag zoo zijn, dat hij in 1848
deel nam aan de THORBECKE-vergoding, zeker werd hij
-ocr page 52-
�12
even sterk ontgoocheld als anderen betooverd bleven, eu
toen de evengemelde geniale kroniek- en kritiekschrijver
in de Gids eenige aardigheden aan het adres van den
gevierden staatsman liet drukken, die den mede-Redac-
teuren als te bar, hemzelv\' uit den kring, waarin hij tot
dusverre met zooveel eere een plaats had ingenomen, deden
treden, brak een hoogst gewigtig en pijnlijk levensmoment
voor Potgieter zelv\' aan. \'t Valt moeilijk te beoordeelen,
of Potgieter door vrijwillig afstand te doen van zijn
Redacteurschap wijs gehandeld heeft. Velen zouden zeker
een\' andere opvatting gehuldigd hebben dan hij, de meesten
liever JAN SALIE-achtig zich bij de meerderheid hebben aan-
gesloten. Toch, hoewel aan deze beschouwing ook gewigt
wordt gehecht door den heer WlNKLER PRINS, hoewel deze
o. a. ook schrijft "zich te handhaven op een plaats waar men
niet door kruipen en geweld, maar door ijver en talent
kwam, is plicht, te meer wanneer men er nuttiger
kan zijn dan menig ander", erkent deze te gelijkertijd:
"Zoo ooit belangeloos en ridderlijk werd gehandeld, hier
geschiedde het." Waartoe ons verder te mengen in een
onvruchtbaar wikken en wegen omtrent het wenschelijke,
of zelfs noodzakelijke van die daad? Dat Potgieter er
zeer noode toe overging, waarborgt ons zijn bezadigdheid
en allermeest zijn liefde voor de Gids zelv\'. Want de Gids
was zijn eigendom door geboorte en veroveringsrecht; hij was
er me� samengegroeid, en hij behoorde met zijn tijdschrift
te leven en te sterven. * Het aanbod der achtergeblevenen,
dat zij zich zouden terugtrekken, terwijl hij de Gids dan
als zijn regtmatig eigendom kon blijven behouden, be-
schouwde hij als een bittere ironie. Met NlPPOLD nemen
i Zimmeeman, Narede p. 435.
-ocr page 53-
43
wij aan, dat het niets anders dan een offer aan de zich
zelv\' vergetende vriendschap geweest is, dat hij zich in
het grootste ongeluk zijns levens,\'het zich onttrekken
aan de Gids, heeft weten te schikken. Uit den boezem
der teruggebleven Redactie werd hem, gelijk wij nader
zullen zien, meer dan gewone hulde gebragt, toen het
In Memoriam aan zijn nagedachtenis gewijd de bespreking
van zijn uittreden noodzakelijk maakte. Toch bleven de
droeve sporen van de scheiding niet achter, die, als hadde
hij een voorgevoel van hetgeen geschieden zou � door
hem even v��r zijn uittreden zelf gekenschetst werd in
deze regelen:
"Harte 1 mijn harte! dat wegkrimpt van rouwe,
Schreijende valt het mij arme, zoo zwaar,
Straks als naar d\'anderen oever ik schouwe,
\'t Stipje te volgen in \'t woelen dier schaar.
Verder: al verder � maar zien is nog groeten! �
Tot het mijn blikken in tranen ontgle�!
Om het alleen in mijn hart weer te ontmoeten
Waar ik verlaten den levensweg tree.
VII.
Toch wijkt de twijfel, die vlijmend mij griefde,
Toch is \'t me blijde in mijn binnenst te mo�!
Lief had hij mij en wijdt nog me zijn liefde,
Inniger, beter dan ik het hem doe!
\'t Zoete bewustzijn verzekert zich zelven,
Ruischt de rivier ook zoo gram aan mijn zij\':
� "Over uw breedte en uw diepte, hoe welven
Steeds zijn gedachten zich bogen tot mij!" \'
Ja, van jaar tot jaar scheen het alsof de gevolgen van
i Po�zy II\' Deel, uitgave ZlMMERMAN; Gescheiden uit de Pocm» bij
Jean Ingelote: de (Hds,
Januari 1865.
-ocr page 54-
44
die scheiding, waaruit een smartelijk isolement ontstond,
zich te gevoeliger openbaarden.
Nu en dan kwamen sombere uren. Het kon niet alle
dagen hoogtijd wezen. Er kwamen en gingen winteravon-
den, dat de eerste der nieuwe maand wel het nieuwe
nummer van het oude tijdschrift, maar niet het bezoek
der oude mede-redakteuren bragt, en dit bezoek, indien
het zich had aangemeld, niet welkom zou zijn geweest....
Vandaar dat hij somtijds aan zijne zuster en aan zijne
bloemen uit het Zuiden vroeg: "Waar blijft de lente?" \'
Moge de heer B�SKEN H�bt juist oordeelen en alzoo regt
hebben om de gissing alsof Potgieter in het laatste vers,
dat hij voor de Gids schreef, voorgevoelens doet doorsche-
meren, als vernuftig aan te nemen, maar toch als
onjuist te verwerpen, hij bepaalt zich in deze niet tot de
rol van een afbreker alleen, maar geeft voor de eene gis-
sing een andere in de plaats. Ook aan deze mag waarde
worden gehecht. Onder den titel Vriendschap kan men in
het 2e deel der Verspreide en nagelaten werken een vers
vinden, zeer in de nabijheid van het daareven aangeduide
Gescheiden, vertaald naar een fragment uit het Hoogduitsch
treurspel: Francesco da Pazzi, vervaardigd door den heer
Ed�ard Mohr. Op regels als de volgende moet de aan-
dacht vallen.
Francesco.
"Wat me overblijft is maar de heugenis
Eens rijkdoms, dien zoo blijde ik heb bezeten;
Och, waar\' \'t mij, als al \'t oov\'rige, vergeten!
Maar gist\'ren nog woog ik ten laatsten maal
Mijn schat, en \'t zwaarst viel Vriendschap in de schaal!
Wat toch op aard dat haalt bij haar?
1 O. B�SKEN H�ET, Persoonlijke herinneringen p. 31-32.
-ocr page 55-
45
Aan allen kleefde iets stoff\'lijks: hier belang,
Daar hartstogt, beurt\'lings slaaf van drift of dwang.
Toen bleek de Godheid met ons lot bewogen,
En vriendschap werd! Zij, door geen zin bedrogen,
Zij, vreemd aan band, daalde af, � zij, vrije keus �
In de eindigheid oneindigheid haar leus, �
Een bovenaardsche weelde reeds op aarde,
Des hemels weerschijn! � Waar haar \'t oog ontwaarde,
Daar zag \'t een heiligdom. Rampzalig hij
Die zich aan haar vergrijpt!
Gl�LIANO.
Prancesco!
Francesco.
Gij,
Gij deedt het! Bij mijn ziel durf ik \'t bezweren
Gevoelde God als menschen, \'t zou Hem deren.
Met het zinrijk motto, aan Montaigne ontleend, voor
oogen: "L\'amiti� est jouie a mesure qu\'elle est d�sir�e;
ne s\'�l�ve, se nourrit, ni ne prend accroissance qu\'en la
jouissance, comme �tant spirituelle, et 1\'ame s\'affinant
par 1\'usage," komt het ons voor, dat aan de gissing des
Heeren Huet minstens evenveel gezag mag worden toe-
gekend als aan die van den heer ZlMMERMAN. Gescheiden
toch bevat niet het verhaal eener veete tusschen vrienden,
weldra zoo niet in vijanden, dan toch in tegenstanders
herschapen, maar vermeldt het lijden eener vrouw, welke,
na slagtoffer van mannelijke eerzucht te zijn geweest,
zich aan den maalstroom der wereldsche genietingen over-
geeft en alzoo haar levensgeluk verspeelt.
Men moet wel ten eenenmale onbekend met zijn leven en
een vreemdeling in zijn geschriften zijn als men niet weet dat
Potgieter de vriendschap zeer hoog stelt, \'t Is waar
dat zijn vrienden hem evenmin verraden als verkocht had-
-ocr page 56-
4fi
den, maar wel hadden zij niet aan zijne verwachtingen
beantwoord. En gewaagd is de gissing niet, dat hij zich
geroepen voelde aan de gewaarwordingen hem door die
handelingen overkomen in deze verzen lucht te geven.
Met zijn uittreden uit de Gids is een nieuw tijdperk voor
POTGIETER aangevangen. De tijd der illusies, althans van
velen daarvan, was voorbij, \'t Moet, en door niemand
die deze catastrophe in Potgieter\'s leven tot een onder-
werp van behandeling maakte, wordt dit ook ontkend,
\'t moet in zijn in vele opzigten teeder gemoed een
onuitwischbaren indruk hebben achtergelaten. Des te
hechter evenwel werden de banden die hem vereenigden
met hem, ter wiens wille de scheiding had plaats gevon-
den, en aan het herdenken van dien vriendschappelijken
omgang danken we eenige der keurigste bladzijden, waar-
aan de heer BUSKEN HUET het leven gaf.
II.
Het is minder eigenaardig van den heer Potgieter
te gewagen zonder tevens twee begaafde vrouwen te
herdenken, aan wier zijde hij zulk een gelukkig leven
leiden mogt. De eerste, mejuffrouw WlLLEMLNA VAN
Ulsen heeft, zoowel op zijn vorming als op zijn
ontwikkeling grooten invloed uitgeoefend. Zijn bemin-
nelijke tante, zooals ZlMMERMAN haar niet zonder veree-
ring beschrijft, heeft de plaats eener moeder voor hem
vervuld. Wederkeerig had Potgieter haar als een zoon
lief. Haar komt eene eereplaats onder degenen, aan
wie de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van
1834�1863 zeer groote verpligtingen heeft, onbetwistbaar
toe. Van 1821 tot laatstgenoemd jaar, waarin zij den
23*� Maart overleed, had hij � mits men den tijd aan zijn
-ocr page 57-
47
Noordsche reizen ten koste gelegd buiten rekening houde �
met haar samengewoond. Door haar streng-geloovigen
zin, door haar innige vroomheid als haar behoudende
godsdienstige begrippen aan de eene zijde gehecht
aan het Oude, sloeg zij toch met zeer groote belang-
stelling den letterkundigen arbeid van haar\' neef, den
uitstekenden kampioen voor de regten van het Jonge
Holland,
gade en deelde in diens triomfen, in diens strijd,
in diens hoop voor de toekomst niet het minst, waardoor
zij ter anderer zijde haar ingenomenheid met de ontwik-
keling openbaarde. Gastvrij op een wijze dat zij, jaren
na haar verscheiden, nog een dankbaren uitroep aan een\'
vreemdeling ontlokt, wist zij aan de bescheiden omgeving
van onzen Potgieter een waas van gezelligheid en goede
vormen mede te deelen, waaraan het mij toeschijnt dat
ten onzent nog al behoefte bestaat. Men zou verkeerd
handelen zoo men zich zijn tante voorstelde als een vrouw
van buitengewone geleerdheid. Zelfs schijnt zij niet ge-
letterd te zijn geweest. Evenwel was zij een sup�rieure
vrouw en als zoodanig een vrouw van beteekenis. Ja, van
hooge beteekenis zoo op Potgieter\'s gemoed als karakter.
Zoo zelfverheffing geen enkele zijner talrijk nagelaten ge-
schriften ontsiert, hij mag het misschien ook danken aan
de vrouw die door nederigheid en goedheid des harten
uitblonk. Zoo men met volle regt van hem getuigen
kan, dat hij steeds volhield en niet terugschreed, waar
menig andere den moed zou hebben laten zinken en uit-
geput nederzijgen � hij heeft in haar standvastigheid en
onkreukbaarheid van beginselen een voorbeeld voor oogen
gehad van ongeloofelijk weldadigen invloed. Ook haar
blijmoedig kinderlijk geloof had hem reeds van zijn jeugd
af die zegenende kracht meegedeeld, waardoor hij zich
-ocr page 58-
48
verzoende met veel wat hem anders onvoldaan zou hebben
gelaten. Rondheid, gulheid, goedheid mogen de grond-
trekken van haar karakter geweest zijn, maar geen dezer
zouden haar weerhouden hebben haar meening over per-
sonen of zaken ter wille van iemands goedkeuring te
wijzigen of te veranderen. Integendeel, een harer lijf-
spreuken: "zachte chirurgijns maken stinkende wonden"
kan zoowel als een der uitingen van haar gemoedsleven als
een der openbaringen van haar zienswijze beschouwd wor-
den, zoodat zij waar het er op aankwam hard wezen kon en de
haar aangeboren goedheid ook op deze wijze deed kennen.
Voornamelijk zal haar gezond verstand reeds vroeg voor
den begaafden knaap een rigtsnoer tot zijn handelingen
geweest zijn. Met de jaren scheen het alsof POTGIETER
aan de groote verpligtingen, die hij naarmate hij ouder
werd ook beter waardeerde, door oplettendheden en zor-
gen van allerlei aard wilde te gemoet komen. Het
huisselijk verkeer, reisjes van geringe afstanden in ge-
zelschap van zijn tante ondernomen, bewezen met hoe-
veel onderscheiding hij dezer edelaardige bloedverwante
toegedaan was, met welke groote hoffelijkheid zijne erken-
telijkheid te haren opzigte hem vervuld had. Ook haar
geloof, waarmede zij nu eens bij wijze van zelfverdediging
optrad, dat zij dan weder tot staf en steun op den moeilijken
levensweg aan zich dienstbaar maakte, ook haar geloof,
waaraan zij haar blijmoedigheid en zoovele andere gaven
te danken had, is mede aan Potgieter ten goede ge-
komen. Zonder haar ietwat steile, of wilt ge liever,
ouderwetsche begrippen, te huldigen, was het stille gebed
v��r den maaltijd hem even onontbeerlijk als het "God
zij met u" wanneer hij een\' vriend het vaarwel toeriep.
En de man, die met zijn godsdienst niet te koop liep � en
-ocr page 59-
49
wanneer gaat het hier beneden er slechter om, wanneer
de God der liefde wat minder met den mond, maar wat
meer met het hart, door ons in daden wordt vereerd? �
heeft op het sterfbed dier tante voor \'t minst zijn geloof
aan een gemeenschappelijk weerzien met overtuiging uit-
gesproken. Of wij alsnu met professor Alberdingk
Thijm moeten aannemen dat het geloof althans in de
laatste jaren zijner omwandeling hier beneden, niet
in die mate meer het zijne was, zou een opvatting zijn
waaruit zich al wederom de groote invloed dezer geloovige
vrouw doet erkennen. Aan Mejuffrouw VAN �LSEN, ter
aarde besteld op het Nieuwe Westerkerkhof en naar die
laatste rustplaats begeleid o. a. door Veth en Schneevoogt,
Schimmel en P. N. Muller, Quack en Zimmerman,
mannen alzoo die van zoo groote beteekenis voor de Gids
geweest zijn, bleef Potgieter\'s afval van de Gids bespaard.
In haar daalde een vrouw ter aarde, die door haar groote
gaven op POTGIETER en ook op anderen, en door dezen
op de nieuwere letterkunde, den stempel heeft gezet van
den adel haars geestes, de voortreffelijkheid van haar
hoofd, waarmee die van haar hart zoo gunstig harmo-
nieerde.
\'t Zou ongepast zijn, indien we te dezer plaatse niet
tevens regt deden wedervaren aan een andere dame, die
vooral na tante\'s dood, voor Potgieter als onmisbaar
was. De invloed, door een jarenlangen omgang in\'t leven
geroepen, welken zijn trouwe huisgenoote. zijn zuster,
Mejuffrouw S. J. Potgieter, op hem had, is van zoodanigen
aard, dat een woord van dankbare waardeering hier niet
ontbreken mag. Met haar opgegroeid, maakte zijn dich-
terlijke geest haar tot de vertrouwde der gewrochten
van zijn scheppingsvermogen. Aan haar gehecht door
4
-ocr page 60-
50
banden des bloeds niet minder dan door overeenstemming
des geestes, zou de steun, dien hij vaak bij haar mogt
vinden, een leerrijke stof kunnen opleveren ter waardeering
van beider met elkaar overeenstemmend gemoedsleven.
Ook in de droevigste p�riode zijns levens heeft zij hem
zonder twijfel ter zijde gestaan met die echt zusterlijke
trouw en die regt vrouwelijke deelneming, waaraan hij,
evenals de meesten van ons geslacht, altijd behoefte had.
De herinneringen, door CD. BuSKBN Huet aan zijn
nagedachtenis gewijd, zijn zoovele immortellenkransen
neergelegd op zijn graf. Maar ook treft men onder deze
herinneringen vele en zeer fraaie bloemen aan ter eere
van Potgieter\'s edele zuster gewijd, wier leven, om
met een\' zijner trouwste vrienden te spreken, met het
zijne als samengegroeid was. Ongetwijfeld is niemand
door zijn afsterven meer getroffen dan zij, die, naTante\'s
verscheiden, zijn eenige huisgenoot was. Bij haar wordt
het aandenken van den heerlijken tijd, gedurende welken
zy met hem op aarde mogt rondwandelen, hoogelijk ge-
waardeerd, en zijn nagedachtenis als die eens heiligen
schier in eere gehouden.
En waarom niet? De man, die haar gedurende zijn
leven omringde met al de vindingrijkheid van zijn edel
en trouw harte, die door haar als op de handen gedragen
werd, heeft ook na zijn dood de plaats in haar harte
behouden, waarop hij de geldigste aanspraken had. Hoe
gaarne men ook verwijlen zou bij deze schoone ver-
houding, welke nog over dood en graf haar regten
blijft behouden, de kans, dat we alzoo voortgaande de
grenzen der betamelijkheid overschrijden mogten, noopt
ons tot het inachtnemen van de meest mogelijke be-
knoptheid.
-ocr page 61-
51
III.
PoTGlETER\'s breken met de Gids heeft aan de Neder*
landsche letterkunde zelv\' geen schade toegebragt. En
opmerkelijk mag het heeten, dat die p�riode, de laatste
van zijn leven, misschien de rijpste vruchten heeft op-
geleverd. Terwijl we bij de meesten, na een tijdperk van
bloei, een tijdperk van verval kunnen zien optreden, is
Potgieter, steeds onverzwakt van kracht met het voort-
brengen zijner scheppingen voorwaarts gegaan. En onze beste
Gids ter verkrijging van de kennis omtrent POTGlETER\'s
leven en werken is, wat althans die jaren betreft, zeer
zeker de trouwe vriend, ter wille van wien hij zich aan
zijn deelgenootschap aan de Gids onttrokken heeft.
Zonder twijfel zijn die laatste jaren met de vruchtbaarste
van zijn geheele leven minstens gelijk te stellen. Het door
hem te Florence bijgewoonde Dantefeest wijdde hij door
de uitgaaf van dat wonderschoone dichtwerk Florence,
dat alleen reeds voldoende mag geacht worden hem onder
de onsterfelijken een\' rang van beteekenis te verzekeren.
Door de uitgave van de Nalatenschap van den Landjonker
vereeuwigde hij zoowel de nagedachtenis van dien vriend
zijner jeugd als dat hij zelf zich onvergankelijke lauweren
op het gebied der kunst wist te verwerven. Door zijn
helaas onvoltooid gebleven Leven van Bakhuizen van den
Brink
kweet hij zich op even lofwaardige wijze van den
pligt der pi�teit tegenover dien HERCULES van de Neder-
landsche letterkunde der 19e eeuw, als dat hij daardoor
tevens gelegenheid vond, veel wetenswaardigs omtrent zich
zelv\' als omtrent oudere schrijvers mede te deelen, waardoor
wederom POTGlETER\'s testament, zooals men de laatste
bladzijden dier levensbeschrijving zou kunnen noemen, een
4*
-ocr page 62-
52
doorwrochte inleiding mag heeten tot de Oude Romans van
B0SKBN HUBT. Gedurende dien tijd vond hij gelegenheid
de keur zijner verzen en novellen in twee deelen Proza
en in twee deelen Po�zy te rangschikken en te versamelen,
z\\jn Herinneringen en Mijmeringen, die de fraaiste bladzij den
uit de laatste jaren zijns levens bevatten en die in een
Indisch dagblad verschenen, het licht te doen zien.
Zoo er aan deze versameling nog wat ontbreekt � behoeft
dit ons in zooverre niet tot verwijt te worden aangerekend,
naarmate het reeds medegedeelde een schat van zeer
groote waarde voor onze letterkunde bevat. Het kan van
belang worden geacht ook te dezer plaatse te doen opmerken,
dat de verspreide en nagelaten werken op den titel van
volledigheid geen aanspraak kunnen maken. De eerlijkheid
vordert evenwel al aanstonds te erkennen, dat de heer
Joh. C. Zimmerman als bevreesd hieromtrent tot de orde
te kunnen worden geroepen, reeds bij voorbaat op de
leemten, welke dezen arbeid aankleven, de aandacht heeft
doen vallen. De redenen, welke door hem in de Narede
ter verklaring van dit gemis aan volledigheid worden
aangegeven, wenschen we aan een onderzoek niet te onder-
werpen, al maken we zeer gaarne de verzuchting, "dat zich
later eene gelegenheid moge aanbieden om deze lacu-
nen aan te vullen," tot de onze. Echter is het altijd
te bejammeren, dat meesterstukken als de werken van
POTGIETER zoo moeilijk onder het bereik vallen, daar
waar men met broddelwerk van allerlei aard zoo over-
vloediglijk wordt overstelpt, \'t Pleit zeker niet voor
onzen goeden smaak als voor onze ontwikkeling beide,
dat de aandrang ter kennismaking met dergelijke kunst-
producten zich nog veel te weinig aan ons gelden doet.
Waaraan moet dit worden toegeschreven? Aan de genia-
-ocr page 63-
53
liteit van den schrijver, of aan de minder groote mate
van bevattelijkheid van den lezer? En zoo deze twee-
ledige vraag in allen deele juist mogt blijken te zijn
gesteld, zijn zeker de lezers zelven het meest te beklagen.
Zoolang de begeerte naar ontwikkeling niet bestaat, behoeft
dan ook geen enkel uitgever gewetensknagingen te onder-
vinden, dat hij iets terughield, waarnaar blijkbaar geen groot
verlangen aanwezig was. Maar het blijft niettemin zeer te
bejammeren, dat aldus paarlen des geestes als in het ver-
borgen blijven schuilen, niet het minst omdat dit als een
treurige getuigenis van de beschaving kan worden aan-
gemerkt.
POTGIETER zelf schijnt er zich al bitter weinig aan
gestoord te hebben, dat hij niet behoorde onder de popu-
lairen dezer eeuw. Zelfs de kritiek heeft zich, behoudens
een paar uitzonderingen, niet verwaardigd veel notitie
van hem te nemen. De bezwaren, tegen zijn stijl ingebragt,
hebben niet kunnen verhinderen, dat hij ook te dezen
aanzien aan het Semper idem getrouw bleef; HASEBROEK
schrijft daarvan met gulden woorden: "Potgieter, zonder
erg Bilderdijkiaan te zijn, had met hem de leus van het
Semper idem gemeen. Veertig jaren omloops in den zoo
vaak afslijtenden cirkelgang van het leven hebben van
het beeld op dit gouden muntstuk geen eenigzins tot de
gelijkenis af doenden omtrek weggedreven of uitgewischt!
Het relief bleef altijd even duidelijk, als de klank helder
en klaar!" Middelmatigheid vond in zijn oogen geen
genade � zonder er ooit boos bij te worden � kwam
hij gaarne met de waarheid voor den dag. Vele jongeren,
in wie hij neiging voor het edele en schoone ontwaarde,
heeft hij aangemoedigd en voortgeholpen. Van matheid
zijn in geen zijner geschriften sporen voorhanden. Zijn
-ocr page 64-
M
buitengewone belezenheid, en vooral het goed verstaan
van die schrijvers, bij welke hij ter schole was gegaan,
deden hem over vrij wat hulpmiddelen beschikken, die
aan verreweg de meesten vreemd blijven. Vanwaar hem
zooveel tijd ter beschikking stond is een raadsel als men
de zeldzame productiviteit van zijnen geest niet in aan-
merking neemt. Wie heeft betere diensten aan onze
letterkunde bewezen dan hij?
Al behooren zijne gedichten onder de schoonste welke
onze taal heeft aan te wijzen en is zijn Proza van zoo
goeden huize dat elk vreemdeling het regt heeft ons zulk
een\' schrijver te benijden, toch is ons volk te veel verwend
door een gemakkelijke digestie, verschuldigd aan ligte
lectuur, dan dat het vermoeden gewaagd kan worden
geheeten dat hij voor het eigenlijke volk vreemd bleef.
Evenwel is dit een gevolg zoo van zijn schrijftant als van
de gehalte van het lezend publiek, waarover men zich niet
verwonderen kan, al staat men het ook met diepen weemoed
gade. De qualiteit van hen, die in Potgieter hun
meester vereeren, weegt evenwel op tegen de quantiteit
van de massa. Dit verschijnsel staat echter niet op zich
zelv\'. Hoe vaak doet het zich niet gelden in leeskringen
ten opzigte van boeken, wier uiterlijk in maagdelij ken
toestand verkeert en die toch oneindig grooter waarde
bezitten dan die werken, wier versleten uitwendige al
aanstonds den indruk verschaft dat ze door veler handen
zijn gegaan en onder veler oogen gekomen. Op \'t gebied
der muziek is het klassieke element stellig het minst
populaire. Ofpenbach telt meer aanhangers dan Bach.
Op dat der welsprekendheid zien we dagelijks dat die rede-
naars \'t meest populair zijn, die niet de krachtigste spijzen
voorzetten: zij evenwel worden na � anderen daarentegen
-ocr page 65-
55
wolke zich boven de spheren van de gedachten des al-
gemeens weten te verheffen, voorbij geloopen. De massa
is van nature te zeer geneigd om zich te ontspannen,
dan dat ze te zelf der tijde er niet afkeerig van zou zijn
om zich in te spannen. De instemming der fijne kenners
is echter de hoogste onderscheiding welke een schrijver
begeeren kan, en deze viel POTGIETER tijdens zijn leven
ongetwijfeld ten deel. Echter is het niet minder opmer-
kelijk dat tijdens zijn leven de kritiek zich zoo weinig
aan hem liet gelegen zijn. Daaromtrent moge men zich
voor den geest stellen wat de schrijver der Persoonlijke
herinneringen
mededeelt. "Leest men hetgeen bellettristen
onder zijne vrienden en tijdgenooten vroeger en later van
hem gezegd hebben, dan stuit men op vleijerijen a bout
portant.
Men waant hovelingen hunne opwachting te zien
maken. De anderen, geleerden van professie, vleijen of
buigen niet, maar doen er het zwijgen toe. Meesterwerken,
als de Nalatenschap van den Landjonker, als VAN DEN Brink\'s
Leven, als Florence, hebben met tusschenpoozen het licht
kunnen zien, zonder dat hunnerzijds iemand er notitie
van genomen, laat staan er eene grondige beoordeeling
van gegeven heeft." Zoo bewijst men aan het publiek een
ondienst. Immers, men laat het onkundig van Potgieter\'s
groote gaven en brengt hem andermaal ten grave. Maar
wij hopen, en niet zonder grond, dat er steeds meerderen
en meerderen gevonden zullen worden die POTGlETER\'s
opstanding uit de dooden bevorderlijk zijn. Want de uit-
stekende diensten, door hem aan ons volk bewezen, hebben
nadrukkelijk aanspraak op eene grooter waardeering dan
hem tot dusverre ten deel viel. Dat voor \'t minst de
geniaalste onzer kunstregters, wien niemand te groote
tevredenheid met de producten zijner eeuw zal ten laste
-ocr page 66-
.r)6
leggen, dat O. BUSKBN H�ET hem steeds naar waarde
heeft gehuldigd, dat een zoo fijn kenner en hoogst kundig
beoordeelaar als nu wijlen Prof Geel aan POTGIETER\'s
werk den cijns zijner goedkeuring niet onthouden kon, zijn
� om van andere, nog altijd te schaarsche woordvoerders
niet te gewagen � onbedriegelijke teekenen, zekere waar-
borgen, dat POTGIETER naast den hoogen rang, dien hij
zich in het Pantheon onzer letterkunde heeft weten te
verwerven, langzaam maar zeker steeds meer en meer
een plaats in het hart zal weten te veroveren van een elk
wien de bloei onzer letterkunde waarlijk ter harte gaat.
IV.
Dikwijls mogt ik POTGIETER spreken, altijd evenwel
vlugtig. Jaren lang was hij een getrouw en geliefd be-
zoeker van de Amsterdamsche beurs. Daar ontmoette ik
hem voor\'t eerst aan de standplaats van den heer CHARLES
BUSKEN HUET, te wiens kantore ik eenigen tijd werkzaam
mogt zijn. Beider vriendschap was wederkeerig. De
sympathie voor deze twee edele mannen is een der aan-
genaamste souvenirs uit mijn kantoortijd. Potgieter
wipte gewoonlijk even aan den hoed als hij groette.
Later heb ik het zeer gewaardeerd, dat hij op de hem
eigen welwillende wijze ter beurze mij steeds hartelijk de
hand drukte. Dat bewijs van genegenheid stel ik nog
op prijs. Op straat hield hij mij menigmaal staande. Aan
die korte samenspraken dank ik menig genoegelijk en
zegenrijk oogenblik. * Waar dergelijke snelle ontmoetingen
zulke aangename herinneringen teweeg brengen, kan men
schier met zekere afgunst zien naar hen, wien het voor-
1 Mr. S. Muller Fzn. wees nog onlangs in een Zondagsnummer van
het Alg. Hand. er op, hoe groot gewigt de vroeg gestorven Mr. A. D.
DE Vries Azn. aan dergelijke vlugtige ontmoeting had gehecht.
-ocr page 67-
57
regt verleend was met hem in uitgebreider verkeer te staan.
Want hoewel spaarzaam op zijn\' tijd, waardoor welligt
ook zijn isolement verklaring vinden kan, voor zijn vrienden
was hij alles. Een schoon getuigenis, dat wij gaarne ter
nederschrijven naarmate het meer nog den stempel van
opregtheid dan den cijns der waardeering draagt, wordt,
als een liefelijke grafbloem, door ZiMMBRMAN op de laatste
woonstede van POTGIETER nedergelegd. l
"\'t Zou kwalijk passen bij de nauwgedekte groeve van den
vriend de opwelling te toetsen, die hem tot de scheiding
dreef, maar � al verschilden wij in de opvatting en waar-
deering � ook in dat gewichtige en smartelijke moment
zijns levens lag onmiskenbaar ridderlijkheid ten grondslag
aan zijne daad. Bitter was de scheiding, maar Goddank!
de verwijdering, die er door ontstond, slechts van korten
duur. \'t Scheen of het gemis ons nog tot hooger vereering,
tot nog inniger aanhankelijkheid had gestemd, en de oude
vrienden bleven de laatste, tot aan de ure des doods."
"Geneuchten, saam genoten; rouwe saam gedragen; smarte
saam geleden; gedachten en wenschen gewisseld over de
teederste en heiligste aandoeningen des gemoeds, is er
een band, die sterker den man bindt aan den man?"
Hoogepriester in den tempel der kunst, als een vader
gestemd jegens jongeren, was hij aristocraat door kunstzin,
evenals democraat door aanleg. Slechts ten aanzien van
middelmatigheid welke voor uitnemendheid wenschte ge-
houden te worden, was hij onverbiddelijk streng. Waar
het er echter op aankwam aspirati�n voor het hoogere te
ontvonken, daar toonde POTGIETER zijn meesterschap en
het opwekken van vaak verborgen krachten of miskende
gaven. En steeds was zijn eerlijk, Oud-Hollandsch gezigt
1 Gids 1876, Eerste Deel p, 462.
-ocr page 68-
58
flat goedheid zouder zwakheid, rondheid met opregtheid
aanduidde, versierd met dien gullen lach waaraan men op
den duur geen weerstand bieden kan. Met hem in aanraking
gekomen, gevoelde men zich als bij tooverslag onder den
invloed van zijn onweerstaanbare persoonlijkheid. Zijn
schrift was in veel opzigten met zijn stijl in overeenstem-
ming. Hoe fraaie letter ook zijn pen ontgleed � door duide-
lijkheid muntte zijn schrift niet uit. Men moest zich daaraan,
evenals aan zijn schrijfwijze, eerst langzamerhand gewennen.
Als mensch had hij een karaktertrek, welke zelden voor-
komt, maar die ons toch onontbeerlijk voor een ieder
schijnt te zijn, welke op dien eerenaam wenscht aanspraak
te maken: liefde tot den naaste. Reeds hadden wij gele-
genheid te doen opmerken dat hij, hoezeer spaarzaam in
de keus zijner vrienden, onwankelbaar trouw aan hen
bleef gehecht. Als handelsagent had hij een\' goeden naam.
Teregt getuigt ZlMMERMAN daaromtrent, en niets schijnt
ons beter toe dan diens woorden tot de onze te maken:
"De eenvoudigste en nuchterste kooplieden waren onder
den cliarme zijner eigenaardigheid en hadden hem lief,
al zagen ze met zekeren eerbied op tegen den geleerden
en dichterlijken agent, die altijd zulke bijzondere oorspron-
kelijke denkbeelden en uitingen had, maar die nooit
deftig of pedant was, of zijne meerderheid deed gevoelen.
Eerlijk en trouw als goud, ijverig en nauwgezet in de
behartiging der hem toevertrouwde belangen, mogen er
aan de beurs van Amsterdam agenten hebben gestaan
slimmer en handiger, meer tuk op geldbejag dan hij,
maar beter en braver zeker niet."
Op zijn ziekbed, dat met zijn\' dood zou eindigen,
ontving hij den tweeden bundel van zijn Po�zy, voorzien
van zijn portret. De beschouwing daarvan ontlokte hem
-ocr page 69-
59
den ironischen uitroep: "\'t Is toch maar een burgerman!"
Toch, wij die ons POTGIETER steeds naar het leven voor-
stellen, hebben tegen die uitdrukking een ernstig bezwaar.
Potgieter wordt niet door den plaatsnijder tot burger-
man gemaakt, maar deze zelf, "die nijverheid voor kunst
gaf", schijnt niet in staat te zijn geweest, een hoofd, zoo
fraai als dat van Potgieter , nauwkeuriger terug te geven.
Den 6d<m Februari 1<S75 waren vele vertegenwoordigers van
de Universiteiten van schier alle landen op weg om aan het
300jarig Jubilaeum van Leideri\'s hoogeschool deel te nemen.
Helaas! onder veler namen, wier dragers het doctoraat
"honoris causa" was waardig gekeurd, behoorde die van
Potgieter niet. Toch op dienzelfden dag bewoog zich
in Amsterdam een uitgelezen begrafenisstoet, POTGIETER\'s
stoffelijk overschot ter laatste rustplaats begeleidende. Ook
was het Jonge Holland vertegenwoordigd o. a. door Am-
sterdamsche studenten, die meer dan eenige Faculteit,
misschien ook wel naar aanleiding van een bezielende
toespraak van een hunner meest welsprekende hoogleeraren,
gevoelden welke hooge waarde POTGIETER\'s leven voor de
letterkunde had gehad, van welke droeve beteekenis zijn
afsterven moest genoemd worden.
Nederland toch had in den vroegen morgen van den
3aen Februari 1875 een groot man verloren, uitblinkende
zoo door edele gaven des geestes als goede eigenschappen
van charakter � een man, die een aanmerkelijk deel van
zijn leven ten offer gebragt had aan de voorbereiding eener
herschepping, aan de opwekking uit den doodslaap onzer
litteratuur. Een eenvoudig gedenkteeken door vrienden en
vereerders opgerigt, dekt den grafsteen van hem, die ons
zoovele gedenkteekenen van zijn geest heeft achtergelaten.
-ocr page 70-
HET NOOKDEN.
I.
Jjovenstaand werk, waarvan het eerste deel in 1836 �
verscheen, onder den titel van hel Noorden, in omtrekken
en (afereelen,
was volgens getuigenis van een\' bevoegd\'
tijdgenoot,a een ware verrassing voor het letterkundig
Nederlandsch publiek dier dagen. Evenwel, hoeveel jaren
moesten er niet verloopen eer men � en dan nog wel na
POTGIETER\'s dood � tot een tweede uitgaaf overging. Is
dan het meesterstuk, of althans het best gekende werk
van Prof. Beets , zoo veel uitnemender dan Potgieter\'s
eersteling? Zonder iets te willen afdingen op der Camera
Oiscura
hooge waarde, zou ik, indien mij de keus tusschen
beide werken gelaten werd, bezwaarlijk tot een oplossing
kunnen geraken. De lezer, die zoo welwillend mogt zijn,
mijn beschouwingen te volgen, oordeele of ik te ver ga.
Geen andere, geen mindere dan JACOB Geel, was de
kamprechter, die
POTGIETER al terstond, na de eerste door hem
behaalde zege, den groenen krans op den gepluimden helm
drukte.
En deze was zijn lievelings-auteur bij uitnemend-
heid. Hoe welkom moet aan den jeugdigen POTGIETER
dit eerebetoon uit de handen van zoodanigen scherpen
criticus niet geweest zijn? Toch juist was het, ten aanzien
der oordeelvellingen omtrent de waardeering, die zich aan
de uitgave paren zou, in allen deele niet. Wanneer
1 Bjj G. J. A. Beijerinck.
3 Den EmerituR Predikant J. P. T[askbrobk . Een Vriendenmoord enr..
-ocr page 71-
61
Geel \' schrijft, dat het werk spoedig zal zijn in handen
"van al wie smaak heeft en nuttige lectuur zoekt", dan
vragen wij met volle regt hoevelen hebben dien smaak
gehad en naar nuttige lectuur gezocht? En als hij verder
zegt: "Wij voorspellen aan het boek eenen veel langeren
duur dan den cirkelloop der leesgezelschappen", dan is
men maar te zeer geneigd met D\\ F. Nippold2 te vragen,
hoevelen er onder de thans levenden gevonden worden,
die het kennen? Maar, werpt men mij tegen, het was
toch eigenlijk geen duidelijke stijl, die vreemde syntak-
tische wendingen, tegen alle geijkte regelen in. Dat genre
hoe ongewoon soms en hoe vreemd. Men kon zich daar-
aan nu eenmaal niet gewennen." Zij die zoo spreken,
toonen maar al te duidelijk aan, dat zij op het gebied
van lectuur geen hooge eischen stellen. Neen, mooi is
het Noorden dan ook niet, maar schoon, schier onna volg-
baar schoon, karaktervol, aantrekkelijk, ook door de
beminnelijkheid van den schrijver, die hoogst belang-
wekkend zich steeds aan het oog zijner lezers vertoont.
Een zoo groot meester als de schepper van "Onderzoek
en Phantasie" getuigt naar waarheid: "den stijl van het
proza�sche gedeelte durven wij als uitmuntend roemen;
er is warmte en bevalligheid in, juistheid en verscheiden-
heid van uitdrukking. Het Noorden is hoogst welkom
in de rei der verschijnselen eener aanmerkelijke vor-
dering." En dat wordt beleden door GEEL van een\' jong
mensch, die nog maar zeer enkel als schrijver is opge-
treden, van een\' teekenaar, die ons in dezen eersteling van
eenigen omvang, toch eigenlijk bovenal het journaal van
zijn Noordsche reize aanbiedt. Aan wiens smaak nu wordt
1 Oids 1840, Boekbeoordeelingen p. 533 vv.
3 Mannen van BetegienU in onze dagen, 1875.
-ocr page 72-
62
hoogere waarde toegekend, aan dien van het publiek �
of aan dien van JACOB Geel? Er ligt in den stijl van
hem, die meermalen zuchten slaakte naar de komst van hem,
die wederom snaren op de luit van HOOFT \' zoude tokkelen,
een antieke oud-Nederlandsche kleur, van de zuiverste
tinten, in de po�zie een welluidendheid en een kernach-
tigen stempel, welke ten allen tijde de bewondering van
kenners zullen tot zich trekken. In de prophetie van GEEL
in 1840 uitgesproken, is veel meer waarheid vervat dan
velen in onzen tijd zouden willen toestemmen. Slechts
vatte men deze niet letterlijk op, maar naar het wezen,
en dan is zij van steeds blijvende waarde.
Mij is niet bekend, dat in den lateren tijd (enkele
gedeelten van opstellen, en bovenal het Vriendenwoord
van Hasebboek , dat slechts aan het gebrek der kortheid
lijdt, uitgezonderd), een schrijver van beteekeniszich met
de bespreking van het Noorden bezig hield. Degeen,
die nog het best die taak zou kunnen vervullen en ons, uit
den vreemde helaas, slag op slag met de voortbrengselen
zijner wel versneden pen verrast � die meer dan eenig ander
geroepen schijnt, aan de groote verpligtingen welke de
Nederlandsche letterkunde reeds aan hem verschuldigd is,
nog een kritiek over den compleeten Potgieter toe te
voegen � de heer Coenraad Busken Huet vergeve mij
de vermetelheid, dat ik mij aan een kritiek over het Hoorden
ga wagen. Zij, die liever gezien hadden, dat ik een ander,
\'t liefst alligt, dat ik de andere werken van POTGIETER tot
voorwerp mijner beschouwingen hadde gekozen, rangschik
ik onder die breede schaar landgenooten, die zoowel onbe-
kend zijn met de landen die in het Noorden worden bespro-
1 O. ». zie men Be luit. ran P. C. Hooft, Po�ay 1 Deel. uitgave
.TOH. C. ZlMMEHMAN, p. 309.
-ocr page 73-
63
ken, als met POTGIETER\'s Noorden zelf, terwijl mij zelf
eenvoudig niet die bekwaamheid ten dienste staat, om
zelfs in de verste verte te voldoen aan het verlangen, ten
opzigte van den rijkstbegaafden criticus van onze Neder-
landsche letterkunde, zooeven geuit.
Aan hem, die, even als ik, het voorregt had met het
Noorden
van Potgieter in de hand, Denemarken,
Zweden en Noorwegen, \'t zij ��n-, \'t zij meermaal te
doorreizen, bewees een Baedeker of welk ander reisboek
dan ook, practischer diensten. Evenwel moge men uit
POTGIETER\'s kunstgewrocht evenmin op de hoogte gesteld
worden van de meest gebruikelijke reiswegen, van de
aanbevelenswaardigste hotels, van de wijze van reizen,
(spoorwegen behoorden toen nog tot de onopgeloste vraag-
stukken) enz. enz., in POTGIETER\'s Noorden heeft men
een gezelschap gevonden, boven menig reisgenoot te ver-
kiezen. Wat dunkt U, zoo \'t boek indedaad een dorre
opsomming ware geweest van afstanden, merkwaardig-
heden des lands, groepering van zeden en gebruiken, of
indien het statistische gegevens van bevolking, of de
bronnen van bestaan van deze hadde omvat � wat
dunkt U, zou het dan nog in zoo hooge mate de aandacht
van kenners tot zich trekken? Juist een der hoofdkenmerken
van de tooverkracht van \'t Noorden ligt in de uitgewerkte
schilderingen der karakterschetsen, in de juiste nuance-
ringen der gezelschapskringen, waarin de po�tische reiziger
ons binnenleidt � niet het minst in zijn fijne opmer-
kingsgave. Of het boek dan in allen deele een objectief
boek is? Geenszins. Telkens en telkens weer treedt de per-
soon des schrijvers op den voorgrond, en het is wezenlijk
niet hem zelv\' te wijten, indien niet reeds vrij spoedig
de lezers het karakter van den reiziger hebben leeren
-ocr page 74-
64
kennen. Of dit als een deugd mag worden aangemerkt?
In abstracto niet. Maar de kennismaking met dezen schrijver
kan niemand tot schade verstrekken. Integendeel. Het
zich telkens voordoen aan het oog des lezers, het gemak
waarmee POTGIETER dezen overal doet rondwaren, zoodat
men meestal door zijn bril ziet � en die was verwon-
derlijk scherp � doen indrukken en gewaarwordingen ont-
staan, die velen niet ten koste van veel zouden prijs
willen geven, nadat ze zich deze als regtmatig eigendom
hadden verworven.
De schrijver is jong � de geheele wereld ligt voor
hem als open � met opbruisend bloed in de aderen, geniet
hij bij volle teugen � bewonderaar van de schoone sekse
en zich uitmuntend verstaande om als Kurmctcher op te
treden, is evenwel bij den rijkdom der gedachten, waarop
menigeen zijn gansche leven zou kunnen teren, het werk
door geen enkele onreine uiting bezoedeld of ontwijd. De
schrijver doet zich kennen als hartstogtelijk voor al wat
schoon is en goed � als een kampregter in de litteratuur
van zijn\' tijd � als een kampvechter voor het Vaderland,
als een bewonderaar van Ne�rlands kracht, in den Belgi-
schen opstand tegen \'s vreemden overmagt zoo duidelijk
aan het licht getreden. Om dit alles en om nog zooveel
meer, meen ik mij niet aan blinde ingenomenheid schul-
dig te maken, indien ik het een der beste zijden van
Potgieter\'s arbeid noem, dat in concreto de subjectiviteit
niet tot groote schade van de lectuur zou kunnen worden
prijs gegeven. "Het Noorden is hoekig, kantig, niet zelden
scherp, terwijl de geesselroede des tachtigers niet zonder
gevolg hier en daar wordt aangewend, maar de Cato
Censorius van later dagen weet bloemen uit de zee-
planten en kruiden uit de wieren te verzamelen, waaruit
-ocr page 75-
65
herhaaldelijk prachtige ruikers worden samengelezen." De
ruwe zeelucht, die gij inademt, de golven, die U
op- en neerwaarts doen dalen, schaden niet aan den
indruk van het geheel � integendeel gij ademt de
landlucht daarna met te grooter graagte in en gevoelt U
te behagelijker in de kringen van lieftallige vrouwen en
beschaafde mannen, waarin gij aan POTGlETER\'s hand
wordt rondgevoerd, van vrouwen, die in hooge mate de
belangstelling ook van POTGIETER moesten opwekken.
Is \'t niet raadselachtig, dat de man, die een zoo teeder
gemoed, een hart als dat eens vaders bezat, die geboren
scheen om een vrouw gelukkig te maken, als coelibatair
stierf? Of werd hij te dien aanzien gedesillusioneerd, en
wel in die mate, dat zijn gevoel daardoor zoodanig mis-
kend, neen � ik druk mij veel te zwak uit � ten eenenmalo
versmoord werd; dat hij toen met een: "Loop rondom,
goed voor eens, maar dat nooit weder 4!" liever dan zich
ten tweeden male aan een miskenning bloot te stellen,
zwijgend zijn\' verderen levensweg vervolgde, schoon met
een bloedend harte en een vernietigd ideaal. Toch van een
en ander was, in de laatste jaren zijns levens ten minste,
geen spoor te vinden, al vind ik reden om in zooveel
fraaie oden aan onbekende schoonen de waarheid beves-
tigd te zien van de les in SHELLEY\'s woorden neergelegd,
dat de zang der dichters een ontboezeming bevat die het
lijden hun leerde 2.
Mogt men willen weten wat in het Noord&n wordt
aangeboden, dan zou men eenigermate kunnen volstaan
met het antwoord: Proza en Po�zy, of nog beter door
1 Potgieter 1860�1875. Persoonlijke herinneringen door Cd. Busken
HUET.
* They learu in suffering what they teach in song.
">
-ocr page 76-
66
een verwijzing iiaiir den inhoud. Maar een en ander is
een zeer onvoldoende, � in \'t minst niet een afdoend ant-
woord. Door de opnoeming van de verschillende geschriften
waaruit de Bijbel is samengesteld, wane niemand den
Bijbel zelv\' te kennen. Evenwel slechts enkele grepen
uit de verschillende opstellen zal ik doen volgen, omdat
een bespreking van het Noorden in zijn geheel alligt op
een lijvig boekdeel zou uitloopen.
II.
In de eerste plaats herlezen we, voor de hoeveelste maal ?
maar telkens met grooter genoegen, de Herinneringen uit
Kopenhagen,
RACHEL Fanny. De heldin dezer schets
is aller belangstelling overwaard. "Er was iets zuidelijks
in dat schoone gelaat; zoo zij eene mant�la droeg, zou
men haar voor eene beminnelijke Spaansche gehouden
hebben. Toen zij zich van haar handschoen had ontdaan,
toonde zij eene allerliefste hand, die in blankheid niet
voor marmer zwichtte. De zwarte sluijer, de glinsterende
lokken vooral, wier kleur en glans inderdaad iets oostersch
hadden, en langs het elpen voorhoofd in rijke pracht
nedervielen, deden de leli�n en rozen van het aanvallig
gelaat heerlijk uitkomen. Zjj was Isra�liete par droit de
naissance,
Christinne evenwel par droit de conqu�te." Haar
minnaar ABBAHAM was den godsdienst zijner vaderen
getrouw gebleven. Haar apostasie was het graf zijner
liefde. En nog altijd minde hij, de vurige zoon van het
oosten, de afvallige. RACHEL was voor hem verloren.
Voor hem was die toestand vreesselijk. Niet waar ?
Of is het niet hard op twee en twintig jarigen leeftijd al
zijn idealen vervlogen, al zijn droomen vernietigd, al zijn
luchtkasteel en ineengestort te zien? RACHEL wasdespeel-
-ocr page 77-
67
noote fijner jeugd, de aangebedene zijner jongelingsjaren,
de bruid zijner toekomst, zijn vrouw, de moeder zijner
kinderen in hope. Toen een andere schoone, een aller-
liefste blondine, hem met ware jonkvrouwelijke deelne-
ming naar de oorzaak zijner smart had gevraagd, bleef
Abraham haar het antwoord dien dag schuldig. Den
volgenden echter, zond hij haar een exemplaar van Frithiofs
Saga.
Een zwart lint vestigde haar, aandacht op de volgendo
regels, door POTGIETER dus vertaald:
En toch!
Eens was zij me alles! mijn hart mint haar nog!
Wende ik mij om naar \'t bekoorlijk verleden,
\'k Zie bij elk spel haar mijn zijde bekleeden!
Waar ik ooit deelnam in strijd, in gevaar,
Zij moest de prijs zijn; ik kampte voor haar!
Vrij kiest de doffer in \'t woud zich een\' tortel;
Wij wiessen beide, gelijk van ��n wortel
Twee ranke stammen, te zaam, voor elkaar!
Schijnt hun de hemel van onweder zwaar,
Of zien ze in \'t westen het avondrood spelen,
Zij zullen zonlicht en bliksemflits deelen,
Elkander trouw zijn; \'t is al hun gemeen t
Wij waren \'t ook; maar thans ben ik alleen,
Ben het voor immer!
Welk een aandoenlijke wanhoopskreet ligt in die laatste
verzuchting niet opgesloten. Wat mag er toch wel in het
teeder gemoed van den dichterlijken POTGIETER zijn
omgegaan toen hij, op zoo meesterlijke wijze de ziele-
smart van dien dweepachtigen zoon van het Noorden
vertolkte? Want dat deze RACHEL, die te Kopenhagen
vertoefde, om als christinne te worden gedoopt, verloren,
voor immer verloren had, was maar al te duidelijk. Die
zoo de liefde van anderen weet te schilderen, zich der-
mate in de smart, die het gevolg daarvan kan zjjn, weet
5*
-ocr page 78-
68
te verplaatsen, heeft zonder twijfel een hart vatbaar voor
edele indrukken.
Rachel, die bij elk jaar schooner werd, zoodat zij den
eeretitel van de Roos van Sar on verdiende, was reeds
langen tijd bestemd de bruid van Abraham te worden.
Haar vader, de rijke Mozbs S***, weinig den naam
waardig van Abram\'s grooten zoon, gaf, toen hij Gothen-
burg
met der woon had verlaten, onverschillig op het
stuk van godsdienst, trotsch op zijn vermogen, gestreeld
door de schoonheid zijner dochter, wellicht in de hoop
aan deze daardoor den toegang tot hoogere kringen te
ontsluiten, haar een jeugdig christen tot opvoeder. Hoewel
die opvoeder zelf den christelijken godsdienst betwijfelde,
strooide hij in het ontvankelijk harte van \'t meisje de
eerste zaden van dien godsdienst. De leerlinge had veel
meer geloof dan haar onderwijzer. De goddelijke leer
vond in haar een ijverige volgeling. Wat de vader
misschien gewenscht, en de onderwijzer aanvankelijk
althans gevreesd had, geschiedde; de christelijke ge-
loofsleer bewees haar voortreffelijkheid boven de jood-
sche zedeleer. Haar verstandelijke ontwikkeling ging
hand aan hand met die van haar hart gepaard. E�n
factor evenwel, waarop niemand verdacht was geweest,
trad daarbij in het spel, � Rachel vatte een rampza-
ligcn hartstogt, dien der eerste liefde, voor haar talent-
vollen onderwijzer op. Deze, reeds niet meer over zijn
hart kunnende beschikken, werd dit gevoel met innige smart
gewaar. In dusdanigen toestand trof Abraham haar, na
de gewone scheiding van een jaar, wederom aan. Is het te
verwonderen, dat hij, hoewel in den aanvang onbewust
van de oorzaak dier veranderde gemoedsstemming, het
bestaan daarvan niet te min met een onpeilbaar leedwezen
-ocr page 79-
09
gadesloeg? Te verwonderen, dat hij het mogelijke, het
onmogelijke schier beproefde om haar alsnog van meening
te doen veranderen? Maar daarop antwoordde Rachel:
"Abraham, keer tot u zelven in! Geene christinne mag
de moeder Uwer kinderen worden. Ik heb mij voor
hunnen God nedergebogen!"
Welk een bittere ontgoocheling werd den armen jon-
geling door die woorden bereid. "Ten tweeden male dat
woord!" zeide de ongelukkige langzaam, "herhaal het
honderd malen; slechts de eerste maal deed het zeer.
Verga de dag, waarop ik geboren ben! riep het mij toe;
maar ik heb dien dag niet gevloekt; ik heb de beproeving
moedig doorgestaan, ik kendeU Rachel! "Zij is een goed
kind," getuigde mijn grijze vader van u, "schoon in eene
slechte school onderwezen, mijn zoon! eenmaal zal zij tot
U zeggen, zooals Ruth tot Naomi zeide: "Uw volk is
mijn volk, uw God is mijn God!" en zegenend zal ik
mijne stramme handen over U uitbreiden!" Dan weende
de grijsaard, RACHEL! en zijne ten hemel geslagene oogen
schenen dien schoonen morgen af te bidden; weldra zal
hij voor ons aanbreken!" � "Nimmer, Abraham! nimmer!"
stamelde het meisje, en trad naar de deur, om aan het
akelige tooneel een einde te maken; maar met wilde harts-
togtelijkheid trad hij haar tegen. "O gij verleidelijkste,
die mij bitter bedroogt! wilt ge mij dwingen, den dag
te verwenschen, waarop de eersteling mijns vaders het
licht zag? Zijn ze dan voorbij, die schoone dagen, waarin
gij altijd voor mij dezelfde waart, � waarop geen wolk
aan mijnen hemel opging � geen vreemde indringer den
drempel uwer woning overschreden had? Gelooft ge dan
niet, dat ik er mijn leven voor geven zou, U nog als toen
aan mijn hart te mogen drukken? O Rachel! in den
-ocr page 80-
70
schoot der Christelijke kerk verbeidt het geluk U niet,
tenzij het daar uit de ellende van mij en der mijnen
ontkieme!" De jonge maagd schreide op hare beurt; was
het uit deernis of wel uit liefde? Aan hen, die deze
schets eenigszins nauwkeurig volgden, kan een antwoord
op deze tweeledige vraag niet moeilijk vallen. Hierin
ligt de zwakke plek der beschrijving. Moge al de over-
gang van de Jodin tot den Christelijken godsdienst haar
neiging voor ABRAHAM niet vermeerderd hebben, zoo zij
hem waarachtig had liefgehad, zou de liefde over haar
geloofsverandering hebben gezegepraald, het schoone Apos-
tolische\' woord zou zich ook hier hebben bewaarheid.
Evenwel haar liefde was een ander toegewijd, en had het
haar vrij gestaan dit te openbaren, dan zou haar stellige
verklaring, dat zij nimmer den man zou huwen, die om
haar zijn geloof verzaakte, achterwege hebben kunnen
blijven. Dat offer van zijn zijde kon niet in aanmerking
komen. De waarheid zal wel deze geweest zijn, en zij
drukt ook des schrijvers gevoelen uit, dat RACHEL haar
vroegeren geloofsgenoot nooit had bemind. Mogt al Hal-
lbr\'s bekende regel:
"In einem schonen Leib wohnt eine sch�nre Seele"
op de bekoorlijke dochter van het Noorden van toepassing
kunnen worden verklaard � zij was ongelukkig, niet
omdat zij Abraham niet beminde, in dit opzigt is de
vrouw, helaas, niet minder zelfzuchtig dan de man, maar
omdat haar liefde voor een ander door dezen niet beant-
woord werd. Duidelijk treedt dit te voorschijn in de
laatste ontmoeting tusschen RACHEL en haar bitter teleur-
1 1 Korinthe 13 v. 13.
-ocr page 81-
71
gestelden minnaar. Onaangediend trad deze de zaal
binnen van den Deenschen gastheer. RACHEL had een
ieder door haar verrukkelijk pianospel � door haar be-
tooverenden zang meegesleept � ABBAHAM door de voor-
dracht van een toepasselijke maar onbescheiden keuze van
een der Hebrew Melodics nogmaals lucht aan zijn zie-
lesmart gegeven, toen zijn gemoedsuitingen de grenzen
der gastvrijheid overschreden. "Gij hebt mij nimmer
bemind", zoo klonk het met den gloed eens Oosterlings
van zijne lippen, "misschien bemint gij den Christen!"
"Nooit, Abraham! nooit!" riep het sidderende kind op
een\' stoel neervallende. STERNFELS, de onderwijzer, stond
als versteend; alleen een zucht deed vermoeden, dat hij
wist wat haar dat woord kostte. Maar het geduld, zoo
van gastheer als gasten, was thans uitgeput. Men drong
er bij den ongelukkigen ABRAHAM op aan, dat hij zich
verwijderen zou. "Al waart gij ook mijn doodvijand,"
zoo riep hij hartstogtelijk uit, terwijl hij zich losrukte,
"ik zou U den afscheidskus toestaan; eerst na dien zult
gij mij uit mijn Paradijs wegdrijven!" Wild en woest
drukte hij Rachbl\'s, langs een\' stoel neerhangende, hand
aan zijne lippen. "Het ware beter, dat wij elkander
nimmer gezien hadden!" fluisterde hij, "en toch vloek ik
U niet. Goeden nacht, Rachel! goeden nacht, tot in
eeuwigheid!"
Te midden van vele hoogst merkwaardige bijzonderheden
welke Demmarkens hoofdstad in zoo ruime mate oplevert,
is \'t zeer natuurlijk dat de belangstelling van den lezer
zich schier hoofdzakelijk bezighoudt met het lijden der
bekoorlijke maagd. Aandoenlijk, in hooge mate aandoenlijk,
is de slotperiode.
"Het einde was vrede. Rachel werd gedoopt, RACHEL-
-ocr page 82-
72
Fanny leed, maar geloofde; en toen mijn oog later, in
den vreemde, de huwelij ks-aankondiging van Abraham
met de dochter eens rijken bankiers las, toen rustte
Rachel-Fanny reeds onder de groene zoden; de Heer
had den storm voor het geschoren lam verzacht!"
Bijna ware ik ter wille van het treffende slot geneigd,
mijn meening, dat in de beschrijving een zwakke plek
voorhanden is, terug te nemen, voor\'t minst te verzachten.
RACHEL toch daalde ongerept ten grave, terwijl reeds te
voren ABRAHAM eene andere levensgezellin gevonden had.
Of hij gelukkig was?
Rachel had, jong weggeraapt welligt door de smart
over een niet beantwoorden hartstogt, aan hem, voor
wien zij dus haar jeugdig en rijk leven liet, slechts
aangename, ja in vele opzigten gezegende herinneringen
te danken, de onderwijzer kon, zelfs na de oplossing der
treurige catastrophe, niet wenschen haar nooit te hebben
ontmoet. ABRAHAM zelf vergat zijn eerste liefde of
trachtte veelmeer in een andere te vinden, wat de eerste
hem niet had opgeleverd. De andere personen wekken
onze belangstelling in geringere mate op � maar des te
meer is het talent te bewonderen van den schrijver, die
de bevallige hoofdpersone tot een der belangrijkste figuren
van zijn Noorden heeft verheven.
III.
Niet elk der in den regel zeer meesterlijk geteekende tafe-
reelen kunnen wij aan ons onderzoek onderwerpen, hoe
gaarne we ons ook zouden wenschen te verplaatsen in den
zeeslag bij Kopenhagen, hoe lief het ons zou zijn de bekoor-
lijke CAROLINA Mathilda, rondzwevende in Struensee\'s
armen, een weinig nader te beschouwen, hoe weldadig het
-ocr page 83-
73
ons zou aandoen den dapperen Admiraal VAN WASSENAER
in den zeestrijd op de Sond gade te slaan. Hoe kunstig
maalt Potgibteb\'s penseel het lijden af der rampzalige
middelmatigheid op \'t gebied der kunst, "waar het van
die misdeelde kinderen der Muzen heet: "met een weinig
meer talent waren zij beroemd, met een weinig minder
gelukkig geweest." "Werken is beter dan rooven", klonk
uit den mond van een\' jongen, toen een weerlooze duive
in den klauw eens haviks ineenkromp en, de beminne-
lijkheid van Potgieter treedt als altijd in het licht
o
waar hij Hallands As aldus besluit:
"Al ware mijne laatste koperen munt in goud veranderd
geweest, ik had die den jongen niet onthouden, de ge-
legenheid dezulken wel te doen, is te zeldzaam!"
Hoe leerrijk zou het niet zijn aan Potgieter\'s hand
een bezoek in de Kerk van On&ala te brengen, waar de
grafkelder van een\' Zweedsch zeeheld, Lars Gathenhjelm
de aandacht tot zich trekt. Luister slechts even: "Twee
zeer groote, uit heerlijk wit marmer gehouwene, lijkkisten
stonden voor ons, op ieder harer boeide ons een Christus-
beeld, dat de hand eens meesters verried; de beide rust-
plaatsen zouden eiken koninklijken grafkelder versierd
hebben.
"Hierin liggen Gathenhjelm en zijn gade."
"De gouden opschriften op de zijden der kisten, in
Zweedsche en Latijnsche taal, bevestigden het. Reeds in
zijn negen-en-twintigste jaar had de jeugdige commandeur
ter zee de grens zijner aardsche loopbaan bereikt; er
was iets aandoenlijks in zijn uitgesproken verlangen in
de kleine kerk zijner geboorteplaats te worden begraven.
"De laatste wensch van den woesten zeeman en stouten
-ocr page 84-
7-1
held, dezelfde als die des rustigen landmans, welke v��r
zijn verscheiden zijne kinderen en kindskinderen zegenen
mag � welk een raadsel is het menschelijk hart!
"De kisten waren voor de koninklijke familie van
Denemarken bestemd, verhaalde de Priester: "GATHENHJELM
vond die in een der door hem op zee genomen schepen,
hij verzocht KAREL XII, de eene voor zich, de andere
voor zijne gade te mogen behouden."
"Hij hebbe zich zijne tombe veroverd," sprak de ridder-
lijke Monarch, die hem adelde.
"Niet verre van hier ligt de pachthoeve Gathan, waarop
hij geboren werd; � boven in het koor hangt zijn
wapenschild."
"Wij bezigtigden ook dit, de jonge Edelman vond zich
gestreeld, door mijn oplettendheid. "Waarom" zoo vraagt
POTGIETER, vaderlandslievend als immer, zeer van pas
"waarom zon ik onbeleefd genoeg geweest zijn hem te
zeggen, dat velen onzer zeehelden prachtiger graftomben
ten deel vielen? In het jaar van Gathenhjelm\'s dood
(1718) zoude het arme Zweden, ook aan meer uitstekende
verdiensten dan de zijne, geen hulde van dien aard hebben
kunnen toebrengen, het IJzeren Hoofd had zijnen Euro-
peeschen naam, ten koste van zijn vaderland, gekocht."
IV.
Tusschen schetsen van meer uitgebreiden omvang maakt
de Dorpssmid (geen verdichtsel), aanspraak op eenige
oogenblikken aandacht. Tot opschrift voerend: "De schoonste
zijn de teerste bloemen", wordt ons daarin een episode uit
het leven van een ouden, afgedankten soldaat, die met
zijn beide dochters een eenzaam leven leidde, mede-
gedeeld. De oudste had van haar vroegste kindsheid af,
-ocr page 85-
75
reeds langer dan twintig jaren, lam te bed gelegen. Alles
wat den armen lieden ten dienste stond was door hen
aangewend, om het lijden der ongelukkige dochter en
zuster te verzachten.
Zoo had de oude Tapbe � aldus was de naam des vaders,
� zich een voetreis naar Oster-G�thlandgetroost, om er een\'
kundigen grijsaart te raadplegen, wiens roep van be-
kwaamheid ook in het afgelegen dorp in Wester-G�thland
was doorgedrongen; maar helaas! hij was, zoo al niet
zonder hoop, evenwel zonder hulp teruggekomen. Zoo
had de Proost van het kerspel beproefd de arme zieke
ANNA in een gasthuis te doen opnemen, maar ook dit
was niet gelukt, en Maja, de jongere zuster, verklaarde
buitendien dat, wanneer Anna van hen zoude worden
weggenomen, zij noch hier, noch hiernamaals meer eenigen
zegen hadden te verwachten.
In vele jaren nu had geen zoo groote hongersnood in
Wester-O�thland geheerscht, als in den zomer van 1827.
Menschen en Engelen zouden geweend hebben bij het
aanschouwen van zulke namelooze ellende. Toen de
nood het hoogste toppunt bereikt had, besloot de oude
Taper naar Vanas te gaan, om daar werk te zoeken.
Welk een treurig afscheid had nu plaats, een afscheid
waarop geen weerzien meer zou volgen. Hoe teeder en
zorgvuldig neemt nu de jongere zuster alle zorg voor de
oudere op zich, daarin bijgestaan door een\' jong\' soldaat
Brand geheeten, tegelijkertijd dorpssmid. De schoone
bruinoogige Maja had zijn liefde evenwel niet met
wedermin beantwoord; integendeel het lieve meisje scheen
haar leven alleen en geheel aan ANNA te willen wijden
en slechts met schrik aan een huwelijk te denken. Nieuwe
en andere betrekkingen zouden haar als dan nieuwe plinten
-ocr page 86-
76
opleggen en tot geen prijs ter wereld wenschte zij zich
aan de vervulling van haar heiligsten pligt te onttrekken.
Met stillen schroom had de bescheiden BRAND de opvatting
welke Maja aan haar levensdoel verbond, ge�erbiedigd,
en de gelegenheid had zich bovendien ook nooit aangeboden
om haar op St. Jansavond, of bij eenige andere feestelijke
samenkomst, een psalmboek of een paar handschoenen (de
gewone bruidegomsgeschenken) \'t zij dan op de kermis van
Lidk�ping, of wel op die van Skara, aan te bieden. Toch,
� en stemt U dit niet met ware sympathie voor
Maja? � toch voerde deze een strijd tusschen neiging
en pligt.
Op zekeren zomerochtend dat de zon haar koesterende
stralen over het bed der zieke verspreidde, kwam Brand de
hut binnen. Anna alleen beantwoordde zijn beschroomd:
"Gods vrede" met een vriendelijk "God zegene U". Eerst
nadat Ma JA het verzoek tot hem had gericht: "zet TJ neder,
Ola!" trad Brand nader. Immers de regelen der
welvoegelijkheid worden in de lage hutten van Wester-
G�thland
even stipt in acht genomen als de �tiquette in
de salons van Stockholm.
Brand\'s boodschap, schijnbaar eenvoudig, maakte toch
op beide zusters een diepen indruk. Hij verhaalde dan
dat hij van een gezworene, uit een naburig kerspel ver-
nomen had, dat haar broeder, de jonge matroos ANDERS
Tapbr , zich eenigen tijd in G�feborg dacht op te
houden en in goede omstandigheden scheen te verkeeren.
Anna wendde zich naar den muur en weende, terwijl
Maja, schijnbaar niet de geringste aandacht aan het
medegedeelde verleende. Middelerwijl had Brand een
zak, die een half schepel meel bevatte, in de kamer
op een rustbank gezet. Maja\'s spinnewiel, dat zooeven
-ocr page 87-
77
onophoudelijk snorde, stond nu eensklaps stil: zij zag
hem ontroerd aan.
Maja vatte het voornemen op naar haar broeder te
gaan. De toebereidselen tot haar afreis zijn schielijk ge-
maakt. Met zeldzame kieschheid neemt de trouwhartige
minnaar de zorg op zich voor haar, die thans moet
achterblijven. Met nog zeldzamer trouw begeleidt hij Maja
op den aanvang van haar togt. Hij biedt haar zijn spaarpen-
ningen aan onder het uitspreken dezer hartelijke woorden:
"Ik heb hier eene kleine som gelds, die gij in G�tebory
wel zult kunnen behoeven, want het is niet gezegd, dat
gij uwen broeder dadelijk aantreft. Och neem het toch
aan, niemand kan het u meer van goeder harte geven
dan ik! En nu, God zij met u!"
Het feest op den St. Jansavond heeft plaats. Ook thans
wederom treft ons het talent van Potgieter als hij dit
volksfeest schildert. Te midden der feestviering meldt
een brief uit Vanas dat de oude Taper overleden is.
De steeds meer en meer pijnlijke onzekerheid, gepaard
aan de meer dan droeve omstandigheden waaronder het
feest plaats had, waarbij zich nog de doodstijding voegde,
maakte op Brand een overweldigenden indruk. Hij neemt
voor eenigen tijd afscheid van Anna. Zij en de Proost
vermoedden, dat hij zich naar G�teborg had begeven, om
Maja op te zoeken.
Wederom verliep een wijle tij ds. Niet minder dan
veertien dagen bragt ANNA schier in volslagen eenzaamheid
door. Op zekeren avond trad Brand met donkeren blik
en zoo bleek als een lijk het stulpjen binnen. Zijn uiter-
lijk ontlokte aan ANNA een\' luiden gil. "Weldra droeg
hij de zieke, gansch uitgeputte MAJA binnen. Overstelpt
zoo van ellende, vermoeienis als smarte zijgt de trouwe
-ocr page 88-
78
zuster ter zijde van de beklagenswaardige ANNA neder.
Reeds den volgenden morgen verklaart Bkand zijn liefde
aan de door hem aangebeden maagd. "Hij herinnerde
haar, hoe lang en innig hij gewenscht had haar tot vrouwe
te hebben, maar voegde er bij: "dat, zoo zij afkeer van
hem gevoelde, zij zich daarom niet boos moest toonen,
maar het eerlijk en oprecht zeggen," hij zoude er dan
nimmer weder over spreken en in zijn geheele leven aan
geene bruiloft meer denken. Op eens door het levendigst
gevoel overmeesterd, sloeg zij de armen om zijn\' hals,
drukte luidweenend zijn hoofd aan haren jagenden boezem,
en verborg eindelijk haar beschreid gelaat aan zijn borst."
De zegen der zuster wijdde dit schoone verbond der twee
gelieven. Doch de zwakheid der zieke stelde de heerlijkste
hoop teleur. Zij bezweek nog dienzelfden avond. BRAND,
naar den Priester gaande, die alleen op zijne aanhoudende
beden hem de kleederen van den bruiloftsbidder van het
kerspel deed medenemen, mogt zijn bruid niet levend
wederzien.
Is Brand\'s gedrag eer onze deernis dan onze bewondering
waardig � toch geeft het ons de liefde gepaard aan de hoog-
ste trouw te kennen. Komt ons in het sterven van den
ouden Tapbr, in het niet terugvinden van den zoon, in
de smadelijke behandeling van Ma JA in die ellendige kroeg
te G�teborg nu en dan iets voor dat wij vreemd vinden,
Potgieter deelt ons geen verdichtsel mede. Hoe vaak daar-
enboven ondervinden we zelf niet het verrassende van
samentreffende gebeurtenissen, waarbij deze, het niet
aantreffen des broeders, verbonden aan de ongevallen
welke de zuster dientengevolge wedervoeren, nauwlijks
in aanmerking kunnen komen. Klinkt ons na Maja\'s
sterven, Brand\'s wensch om de ongelukkige Anna te
-ocr page 89-
79
huwen zonderling in de ooren, wie zou daarentegen de
broederlijke liefde, waarmede hij haar later omringde,
die ooit zijn zuster mogt worden, niet gaarne hulde doen
wedervaren?
IV.
De "Schetsen uit Gotlwnburg" roepen onwillekeurig die
zoo fraai gelegen zeestad, voor onzen geest op. We
zien ze weer die straten, wier regelmaat met die onzer
steden kan wedijveren, wier bouwtrant den naijver der
architecten opwekt, wier zindelijkheid de, bij ons
volk in eere gehoudene, evenaart. G�teborg komt ons
Hollanders, wegens de vele punten van treffende over-
eenkomst, haast voor een Hollandsche stad te zijn.
Voorheen werd onze volksnaam door een straat in herin-
nering gehouden. Geen wonder dan ook, wanneer wij
nagaan in hoeverre Hollanders in G�teborff de sporen
hunner nationaliteit hebben achtergelaten. De naam van
Abraham Cabbljauw, wiens landaard zich aanstonds
verraadt, trekt al spoedig de aandacht. Bestuurder der
Munt, Burgemeester der Stad, Generaal-Directeur der
Visscherij, doet hij ons denken aan die invloedrijke
magistraatspersonen die, na Fredrik Hendrik\'s tijd in
het Gemeenebest der Vrije Nederlanden zulk een eerste
rol speelden. De vrijheid schijnt echter, in het begin der
17e eeuw, in Zweden van grooter beteekenis geweest te
zijn dan in ons Vaderland. De Hollanders, die zich toen
vestigden ter plaatse waar later G�teborg verrijzen zou,
stichtten er een gemeente aan welke Karbl IX vrij-
lieid van godsdienstoefening toestond. G�STAAF ADOLF
gelastte het bestuur van G�teborg in den jare 1625, om
"al zijn besluiten en afkondigingen, zoowel in het
-ocr page 90-
80
Hollandsch als in het Zweedsch te stellen, en voor beide
een secretaris te houden", \'t Moge een vleiende getuigenis
afleggen voor ons volk, door G�STAAP Adolf blijkbaar
in eere gehouden � toch zouden we niet zoo ver willen
gaan als Potgieter, om die openlijke erkenning der
voortreffelijkheid onzer stedelijke inrigtingen louter aan
\'s Konings sympathie voor die inrigtingen te willen toe-
schrijven. Zou niet veeleer de reden dezer handeling
verklaard kunnen worden uit de zucht, om aan de nog
zwak bevolkte stad een grooten aanwas, een talrijk
verkeer, een toenemende welvaart te verschaffen, door
vreemdelingen bepaalde voorregten te verzekeren? En
wie konden daarvoor in die dagen eerder in aanmerking
komen dan de zeevarende Hollanders? Dat deze aan die
roepstem gehoor gaven, kunnen we opmaken zoo uit het
burgemeesterschap van Cabeljauw, dien deftigen Patri-
ci�r, wiens min deftige dochter zich met de meer
Plebe�sche rol van minnares des Konings vergenoegde,
uit de stichting der vrije Gerformeerde gemeente, uit den
naam van den eersten burggraaf van G�telorg * uit twee,
op evenveel huizen, in steen uitgehouwen spreuken,
waarvan de eene bij ons zoo bekend2, en de andere wel
geschikt is om tot nadenken te stemmen*.
En \'t moge waar zijn dat Zwedei�e, tweede stad thans
minder dan in die tijden sporen van het Hollandsche
volkscharakter heeft aan te wijzen, dat de zeden harer
inwoners niet in overeenstemming zijn met die onzer
1 Jacob van Dijk, naast wicn we in het stedelijk bestuur der stad
wederom landgenooten zien zitting nemen in de personen Tan Jacob
Hoefnagel en Lodewijk de Geeb.
» Oost, West, T\'huis bestl
3 Eer wfl wat weten, zijn w� versleten.
-ocr page 91-
81
landgenooten, dat de naam van de Hollandsche straat
reeds jaren lang plaats maken moest voor die van
Droltninggatan (Koninginnestraat) � toch wordt ons vader-
landsch gemoed weldadig aangedaan door tal van bijzon-
derheden, aan de geschiedenis ontleend, welke den invloed
der Hollanders duidelijk aantoonen. Het is ons voorts als
staan we aan den voet van het standbeeld van G�STAAF
ADOLPH, als zien wij die mannelijke gestalte weder,
waarvan de fiere blik onze bewondering tot zich trekt.
De wijsvinger van zijn regterhand duidt de plek aan,
welke hij, naar de overlevering wil, voor de ligging der
stad uitkoos. We zien ze weder, die aanzienlijke huizen,
statelijke paleizen schier, getuigen van welvaart en voor-
spoed, die echter van reeds vervlogen dagteekening zijn.
De solide bouwtrant, die in elk gedeelte der stad i3
doorgedrongen, doet een vergelijking met dien van den
nieuweren tijd, juist niet in het voordeel van dezen
laatsten uitvallen. En bovenal wordt onze aandacht wederom
geboeid door die hechte sluizen, die van de kunde der
ingenieurs ons een hoogen dunk doen opvatten. Wij
genieten den niet minder dan betooverenden aanblik van
Masthugget en de heerlijke zeelucht schenkt ons een onbe-
taalbaar genot. Wij zouden ons naar het Hotel G�tha
Kallare
kunnen begeven, om van de vermoeienissen een
weinig uit te rusten, maar laat ons liever aan de hand
van Potgieter deel nemen aan het diner bij een zeehan-
delaar. Al is de beschrijving wel wat kwistig voorzien
van versjes in den stijl van HOOFT, gaarne stemmen wij
toe, dat de trant op navolging aanspraak maakt. Al zouden
wij minder belangstelling aan den dag hebben gelegd ten
aanzien van de vraag, of de verschillende gasten al dan
niet een gebed deden, eigenaardig is de opmerking "dat
6
-ocr page 92-
82
God bij een schouwspel van overdaad niet het voegzaamst
wordt aangeroepen". De beschrijving van den v��rmaaltijd,
in tegenstelling van ons dessert, is naar de natuur weder-
gegeven, "branvin" wordt gelukkig versmaad door de
gasten van het schoonste gedeelte der schepping, het
"Cholera-S�pen" aardig gepariodeerd, hoewel niet ten
onregte beantwoord met de opmerking der vaderlands-
lievende Zweedsche, welke aan Potgieter\'s zijde zat,
dat een dronk v��r den maaltijd toch niet zooveel
aanstoot geeft als de onbeleefde gewoonte der Hollanders
om in gezelschap van dames te rooken. De verschillende
gasten ondergaan vervolgens de revue; de met ridderkruizen
bezaaide borst van den overbuurman verblindde de oogen
van de hem aanstarenden. "Zijn onbeduidend gelaat zonk
weg in den stralenkrans, waarmede zijn borst omgord was I"
Waar ridderkruisen al niet goed voor zijn, in ver-
houding tot het glinsterende van minder allooi, dat zich
aan den nauwlettenden blik van den gast niet onttrekken
kon! Zelfs de stille "Sehnzucht" van den jongen, bleeken
Zwitser naar die hooge Alpen wordt aanschouwlijk voor-
gesteld. Noch de interessante-, zij het ook deftig-stijve
omgeving, noch de weelderige maaltijd of zelfs de bruin-
oogige maagd, evenmin als de vrolijke weduwe, la veuve
d\'un an
met "mille attraits" konden bij dien vreemdeling
een blijde stemming teweeg brengen. De kunst om te
leven ontleent haar oorsprong niet aan fijne maaltijden,
waar wel de maag, maar niet het hoofd voedsel vindt,
niet aan uitgezochte wijnen, die het verhemelte streelen,
maar den geest benevelen. Het hart neemt te weinig deel
aan de samenkomsten, gewrongen op de leest van verfijnd
genot. Eerst in de natuur, alzoo ook dacht de bleeke
Zwitser, leert men het leven naar de regte waarde schatten.
-ocr page 93-
sa
En in dat opzigt vertolkt hij niet ongelukkig het gevoelen
van den schrijver van het Noorden, door wien diners als
vervelende beantwoordingen van recommandatiebrieven
worden beschouwd, \'t Is een waarheid, dat aan de meeste
handelingen van solemneelen aard de kookkunst zich
gelden doet. Zoo heeft men doop-, huwlij ks- ja begrafe-
nismaaltijden, om van de talrijke reeks der andere niet
eens te gewagen.
Doch laat ons niet afdwalen, maar ons schoonheids-
gevoel verlevendigen in de beschouwing van die jonkvrouw,
die een glas champagne gracieuselijk aannam, het even
aan haar lippen bragt, om het moussante deel van het
vocht smaakvol te proeven. Met welgevallen begluren
wij de beeldschoone EBBA, die met de regelmatigheid
harer trekken "eene onschuldige coquetterie vereenigde".
Hoe gaarne zouden wij de gesprekken beluisteren van "de
witte Thilda en de blozende Christinb, als lelie en
roos niet kwalijk gepaard". Maar met gesprekken, niet
zelden welstaanshalve aangevangen en uit verveling
onderhouden, valt onze schrijver ons niet lastig. Daar-
entegen deelt hij ons gaarne zijn oordeel mede over
personen, in wier gezelschap hij verkeert. Hij sluit het
oog niet voor de onbekoorlijke hoedanigheden van Me-
vrouw K., wier opschik haar onbevalligheid des te meer
aan het licht bragt. Een herinnering aan Hooft\'s be-
schrijving van de Prinsesse EBOLI ontleend, zou u echter
niet doen wenschen dat de persoon, die daartoe aanleiding
verschafte, uit "een diner bij een zeehandelaar" verbannen
Werd. De toasten, waarmede men op onzen landgenoot
aanviel, "het regende Skalar", worden achterwege gehouden,
dat getuigt van menschenkennis, want hoe dikwijls worden
van dergelijke toespraken niet verslagen geleverd, die even
6*
-ocr page 94-
84
goed in de pen hadden kunnen verblijven? Doch aan de
andere zijde wordt het charakter van eiken hier vertegen-
woordigden volksstam duidelijk weergegeven. Was er
een regen van toasten, het ontbrak evenmin aan titels
van allerlei aard. In elk opzigt blijkt ook uit deze schets, dat
verschillende standen zich minder gemakkelijk in ��n enden-
zelfden kring op hun plaats gevoelen. De bekrompenheid van
den koopman om Excellenties, Graven en Baronnen aan zijn
tafel te nooden, verdiende geen andere belooning dan de
tegenwoordigheid hunner personen, wier onbeduidendheid
misschien de zijne overtrof. Een en ander evenwel wordt
in de schaduw gesteld door de geestige invallen des
schrijvers, die het diner met smakelijke kruiden voorziet
in den vorm van opmerkingen, welke de belangstelling en
den weetlust voortreffelijk gaande weten te houden.
VI.
De vertellingen "in de Noordsche Drinkzaal" wekken
niet alle in gelijke mate onze belangstelling op. Toch
miskennen we niet de overeenstemming naar welke blijk-
baar met goed gevolg gestreefd is, die er bestaat tusschen
verhaal en verhaler. De majoor F. doet zich, door
de voordragt van "het Vogelspel", als een liefhebber
van het edele jagtvermaak, de Graaf S. door de voorlezing
van "G�STAAF Wasa" bij Eric Ban�r, als een krijgsman
kennen. PHILIP kenschetst in "Berndt" de neiging tot
smokkelarij, die voor den hoofdpersoon, naar wien het
verhaal zijn naam draagt, zoo noodlottig worden zou. Deze,
ofschoon eenvoudig burger, had de liefde gewonnen van
de schoone HlLDA, de nicht van den grijzen Baron,
bevelhebber van een kleine vesting. De jongelieden
-ocr page 95-
85
droomden van onvermengd geluk, maar beider gemis aan
vermogen scheen voor de vervulling hunner wenschen een
hinderpaal van onoverkomelijken aard. Berndt, meer dan
ooit op de uitverkorene zijns harten verliefd, wenscht door
een stout bestaan het doel van hun verlangen te bereiken.
Evenwel de toeleg werd ontdekt: de goederen ter sluiking
bestemd, vielen in handen van de tolbeambten, de eer
van den eigenaar der aangehouden goederen stond op het
spel. Maar ook de kans op een huwlijk was voor BERNDT
en HlLDA vervlogen. De teedere schoone had te veel
eergevoel, dan dat ze haar leven aan dat eens sluikers
zou kunnen verbinden, al beminde zij dien ook. Armoede
en verdriet, tegenspoed en kommer zou zij met den man
baars harten kunnen doorstaan, maar zij verafschuwde een
rijkdom en weelde, gegrondvest op verkrachting van de
wetten des lands. Toch verlangt zij Berndt, die in de
gevangenis het vonnis des regters afwachtte, voor een
smadelijke straf te vrijwaren. Toen de avondklok twaalf
slagen had doen hooren, wenscht zij gevolg te geven aan
haar voornemen om den dierbaren gevangene de vrijheid
te hergeven. Het lot is haar gunstig. De schildwacht,
die de groote buitenpoort bewaakte, is door den slaap
bevangen. De commandant der vesting zelf, de Baron was,
hoewel hij zijn ambt in de weegschaal stelde, welwillend
genoeg geweest, haar in de uitvoering van het plan niet
te dwarsboomen. Ja zelfs had hij haar den onontbeerlijken
sleutel ter hand gesteld. Op den drempel van Berndt\'s
kerker verschenen, wekt zij hem op om te vlugten. Het
afscheid tusschen beide gelieven is hartroerend. Beider
leven onderging, zij waren er evenzeer van overtuigd, een
keerpunt. Vleide Ber�tdt zich ook met een gelukkiger
wederzien, HlLDA\'s gedachten worden in deze woorden
-ocr page 96-
86
wedergegeven: "God geve dat wij elkander hiernamaals
wederzien; voor dit leven zag ik hem voor het laatst."
De voorstelling der toestanden en gewaarwordingen is
niet in elk opzigt even gelukkig volgehouden. Zoo laat,
om iets te noemen, het gesprek tusschen den eigenaar
der goederen en "den onbeschaamden verdediger aller
slechte zaken," onze nieuwsgierigheid onbevredigd. Zoo
is het ons minder duidelijk op welken grond die eigenaar
hopen kon, door aan Bbrndt een aandeel in zijn zaken
te beloven, mits zijn naam bij de redding van het goed
niet zou lijden, zich aan de straf der wet te onttrekken,
minder begrijpelijk welk heil er voor Berndt in school
om zelfs, tegenover zulk een aanbod, de medepligtigheid
van zijn meester te loochenen, hetgeen hem toch bezwaarlijk
zou gevallen zijn om vol te houden. Immers zou hij, zoo hem
dit gelukt ware, zijn eigen straf aanmerkelijk verzwaard
en daardoor eerst veel later de vruchten hebben kunnen
plukken van zijn nieuwe misdaad, waarvan de belooning
geheel en al van de willekeur des omkoopers was afhan-
kelijk gesteld. Zoo is de zwakheid van den Commandant,
wiens pligt het was de gevangenen te bewaken, lakens-
waardig, al roept hij ook vol deelneming uit "Hilda!
mijne dochter! uw leed breekt mij het harte, ik ben niet
voor cipier geboren, het is geene schennis van mijnen
eed, volg de inspraak van uw gemoed!" Zoo behoort er
meer zelfverloochening toe dan de meeste schoonen op
zestienjarigen leeftijd zullen bezitten om van haar ver-
loofden afscheid te nemen, gelaten schier in de overtuiging
dat zij dezen nimmer zullen wederzien.
Doch men houde aan de eene zijde, de begrippen des
volks, dat zich door een heir van ambtenaren uitgezogen
waant, in het oog, en geve aan de andere toe � dat de
-ocr page 97-
87
charakterschets dea koopmans in veel opzigten meesterlijk
is geschilderd. De angst, die hem op zijn huwlijksfeest,
tengevolge van Berndt\'s terugkomst overviel, doet ons
den teekenaar van beroep kennen, en het slot, nadat ons
nog eerst mededeeling van Hilda\'s vroegtijdigen dood is
gedaan, laat ons omtrent de verdere lotgevallen van de
andere hoofdpersonen voor \'t minst niet in het onzekere.
"Mijn vriend de Commandant stierf in mijne armen, �
BERNDT is naar een ander werelddeel vertrokken, � de
koopman heeft alleen zijn geweten te vreezen, straffe
genoeg, voorwaar!"
VII.
Een der volgende schetsen, getiteld "PEHR H�RBERG"
doet ons met een schilder kennis maken, die zeven-en-
dertig jaren werd, zonder iets van zich te laten hooren
en evenwel zulke groote meesterstukken had voortgebragt
dat hij waardig was onder de onsterfelijken te worden
opgenomen. En toch twijfelde deze begaafde man aan
zijn talent, waaraan tot dusverre nog niemand regt had
doen wedervaren, \'t Was voor den ruw opgevoeden land-
bouwer, opgegroeid in een eenzame, landelijke omgeving
een hoogst pijnlijke toestand. Wist hij al dat er bij hem
een ongewone liefde voor de kunst aanwezig was, tegelijker-
tijd was hij, ten gevolge van het volkomen gebrek aan
omgang met iemand, in staat over zijn kunstwerken een
oordeel te vellen, in het onzekere omtrent de waarde,
welke daaraan kon worden toegekend. De borst reeds
jaren lang vol eerzucht, het brein vervuld met grootsche
plannen, welke ook ten uitvoer werden gebragt, faalde het
hem aan een kunstkenner, waardoor hij in een hopeloozen
tweestrijd verkeerde. Schier eindeloos lang scheen hem
-ocr page 98-
88
de tijd toe, gedurende welken hij den droom zijner jeugd
steeds met flauwer en matter tinten in het niet zag
verdwijnen. De pligten van echtgenoot en vader, gevoegd
aan den strijd om het dagelijksch bestaan, hadden hem
reeds een twintigtal jaren doen boeten voor de hem ter
elfder ure geschonken scheppingsgave. De middagshoogte
van zijn leven naderde, en meer dan ooit bleef hij van
het toppunt zijner wenschen verwijderd. Wanhopig bestaan!
De handen, die hij tot het scheppen van kunstgewrochten
bestemd waande, moesten dienstbaar worden gemaakt
aan het bewerken van den akker. Zijn geestkracht ging
ten onder omdat hij meer en meer de hoop verloor dat
hem het hoogst verlangen zijns levens zou ten deel vallen.
Eindelijk brengt hij een wanhopig besluit ten uitvoer.
Hij scheurt zich los van gade en kroost en met zijn
laatste spaarpenningen begeeft hij zich naar Stockholm.
Van een aanbeveling van prof. Tempelman voorzien, komt
de landman, in arme, versleten kleeding gestoken, bij Pilo,
den Directeur der Schilder-Academie. Aan welken spot,
aan welke beleedigingen moet hij zich bij dezen man
niet onderwerpen? "Stockholm was er toen verre van een
zetel der kunsten te zijn. O! dat hij, hoeveel zijn gezond-
heid er onder lijden mogt, den harden akker in het
zweet zijns aanschijns had blijven beploegen, het akelig
vooruitzigt van bedelstaf of hongerdood had hem niet
aangegrimd! Het was hem toen alsof hij de magere
gestalte zijner vrouw, eenmaal de geliefde zijner jeugd,
de bleeke aangezigten zijner kinderen, de onschuldige
offers zijner eerzucht voor zich zag, � zjjn stem beefde"
toen hij antwoorden moest.
Men moet een menschenkenner zijn als POTGIETER, toe-
bedeeld met een fijne opmerkingsgave om zich in den
-ocr page 99-
89
vreeselijken toestand van H�BBERG te kunnen verplaatsen.
Te goeder ure verscheen voor hem in den persoon van
SERGEL een beschermengel, die hem voor \'t minst de
gelegenheid aanbood proeven van zijn waarachtig genie
te toonen.
"SERGEL bezorgde H�RBERG later een gehoor bij
G�STAAF III, � de koning prees zijn arbeid en zond
hem des avonds eene vrijkaart voor zijne Opera! Toen
de beeldhouwer Zijner Majesteit den volgenden morgen
een wenk gaf, den schilder in zijn gevolg naar Itali� mede
te nemen, antwoordde de Monarch: Hoe kan het in U
opkomen, Sergel! dat ik er een boer heen zoude voeren?"
H�RBERG verwierf zich groote vermaardheid doch luttel
vermogen; hij beklaagde er zich niet over: "Sedert mijne
reize naar Stockholm" pleegde hij te zeggen, "heb ik
nimmer gebrek geleden, en wat overigens mijn lot betreft,
God verleende mij de gave te schilderen! ik wenschte
niet meer!"
"Hij (zoo vervolgt Potgieter) erkende tot zijnen dood
de weldaden, hem door den beeldhouwer Johan TOBIAS
Sergel en door de Gravinne Aurora de Geer bewezen,
maar hem zweefde een ander doel voor den geest dan
dat, hetwelk den koopman tot welberekende ondernemingen
of den hoveling tot listige intriges aanspoort. Onsterfelijk-
heid was het zijne, hij liet hun goud en aanzien! Er is
iets vleijends voor de menschelijke natuur in zulk een
streven naar het onvergankelijke!"
Meesterlijk zal een ieder ook deze schets van den zooveel
geprezen maar weinig gelezen schrijver noemen � vlekjes
of gebreken van welken aard ook hebben we daarin niet
kunnen ontdekken. En "deden" om met een Zweedsch
schrijver te besluiten, "de menschen niets wat naam mogt
-ocr page 100-
on
hebben voor den te laat gekenden kunstenaar," deze vond
in de Natuur en de Kunst godinnen hem meer waard dan
goud of andere aardscke schatten.
a. HET MEISJE UIT DE HERBERG TE PHKR0G.
Gaat het u als mij, waarde lezeres of lezer, dan kunt
gij in een toestand geraken dat gij tot het bespreken van
kunstjuweelen op letterkundig gebied niet dan met grooten
schroom overgaat. Gij hebt dan een gevoel alsof ge op
weg zijt u zoo niet aan heiligs- dan toch aan majesteits-
schennis schuldig te maken. En evenals men elk jong
meisje met beleefdheid moet tegentreden, zoo dient men
ook "het meisje uit de herberg" met onderscheiding te
behandelen. Haar geschiedenis is aandoenlijk, eenvoudig,
roerend. Een verwaten knaap, die allen aanleg had een
"mauvais sujet" te worden, gelijk hij trouwens ook werd,
had de bekoorlijke KARIN tot bruid.
Wie zij was? "Het meisje uit de herberg, dat voor
POTGIETER een liedje opzeide".
De postillon vervolgde. "Ik had gedacht, dat ik haar
al voor lang, de eerste polka op hare bruiloft zou hebben
zien dansen; het getrouwe kind had een braaf man ver-
diend, het zou den kleinen Pastor w�l aardig hebben gestaan
haar op te leiden" � "Maar de arme Karin heeft nu
niet eens een vrijer meer.
"Wie was dan toch haar vrijer?"
"Wel, Sven Pehrson."
"En wie is dat?"
"Geen ronde, eerlijke Zweed."
-ocr page 101-
9]
Na te hebben medegedeeld, hoeveel vernederingen zij
van haar verloofden had moeten doorstaan, na stil te
hebben gestaan bij het verachtelijk gedrag haars eigenen
vaders zoodat zij zelf de gewone verlovingsgeschenken
niet meer dragen wilde, vertelde hij dat de deugniet
naar Stockholm vertrok.
"Kwam Sven sedert niet terug?"
"Voor eenige weken bezocht hij zijne ouders. Hij scheen
mij toe zeer te zijn veranderd. Hij wilde den Stoclcholmer
fjask
(petit-maitre uithangen) het liederlijke had hij goed
aangeleerd. Hij bezoch KARIN eens. Sints dien middag
heeft alle betrekking tusschen hen opgehouden."
"Zag Karin dan van hem af?"
Zij deed er wel aan. Een harer vriendinnen, die toe-
vallig binnen kwam toen zij beide alleen waren, hoorde
haar zeggen: "Sven van een jongen edelman zou ik dit
hebben verdragen, denkende hij is van adel en ik ben
dienstbaar. Van een officier of een reiziger, denkende
hij ziet mij aan voor eene gewone herbergsmeid en
meent het met geld goed te maken; maar van mijn
verloofde verdraag ik het nooit. Het lieve kind was
schreiend de kamer uitgestoven. De schoft had zich
eenige van die vrijheden veroorloofd, welke hij in
Stockholm op een Kallare had geleerd.
Sedert was Karin weder vrij en niet genegen zich
weder te verloven. De postillon zelf had haar zijn hart
aangeboden maar zij had geantwoord met een viertal regels
nit een van de Zweedsche psalmen:
"Heeft de wereld mij bedrogen,
U behoor \'k in lief en leed,
Schreijend voor Uw kruis gebogen,
Zoo als \'t Maodalena deed."
-ocr page 102-
02
"Ik hoop toch nog dat zij huwt, zei de vriendelijke
postillon. Het kan niet anders of zoo braaf een meisje
moet eene goede vrouw worden !"
"Ik wensch het met u, J�ns!" hernam ik, terwijl wij
het kleine stadje S�dertelje naderden. Ik wensch het met
U. Beloof mij, haar van mij te groeten."
�\'En als zij U weder met de vier regelen uit den psalm
antwoordt, zeg gij haar dan dat de Heer het gekrookte
riet niet verbreekt. Zult gij J�NS ?"
De jonkman zag mij nadenkend aan, sloeg de heldere
oogen vol vertrouwen naar den blauwen hemel en her-
haalde: "neen, Hij zal het gekrookte riet niet verbreken."
Wellicht is dit stukje, na de twee volgende, het best
geslaagde uit den geheelen bundel. De onbeschaamdheid
des minnaars, de onnatuurlijke behandeling des vaders,
de ware deelneming des verstootenen postillons, de rid-
derlijkheid en rein zedelijke stemming van onzen POT-
GIETER, de echt jonkvrouwelijke houding van de lieve
Kartn , zeg mij, welke dezer tafereelen boeit u het meest
of zoudt gij het minst lief willen prijsgeven?
b. EENE ZAMENSPRAAK OP EET SLOT WESTERAS.
15 7 3.
Waer wcrt oprechter trou
Dan tusschen man en vrou
Ter werelt oit gevonden?
VONDEL.
Dit tafereel boeit door den zeer gelukkigen vorm van
den dialoog, door de ongehoorde behandeling welke-
Joan III, Erik XIV, den armen gevangenen, zijn broe-
-ocr page 103-
93
der deed ondergaan, door de ontembare wraakzucht welke
de borst des laatsten verscheurde, door het hevig contrast
tusschen grootheid en verval, niet het minst, wel het meest
misschien, door de waardige houding van Erik\'s gemalin
Catharina, het arme notenmeisje.
"Langzaam en langzamer schreed de voormalige koningin
voort, � wankelend bereikte zij eindelijk het bordes.
"Arme vrouw!" zeide de eene hellebaardier tot den
andere, die met hun beiden den ingang des kerkers be-
waakten, "zij bezwijmt."
"De duivel hale koning Johan!" hernam zijn makker,
"en u er bij, zoo ge mij verklapt."
En de nieuwe krijgsknecht wilde der vrouw te hulp
schieten, maar reeds had zij zich hersteld.
"Ik dank er u niet minder om," sprak zij lieftallig en
hield zich vast aan de tralies der kleine opening in de
deur, door welke men de gevangene zijne bete en zijnen
dronk toeschoof en aarzelde of zij fluks binnen zoude
gaan of eerst eenen blik op het voorwerp harer deernis slaan.
Merkt op den aan schilderkunst evenarenden schrijftrant
waarmee POTGIETER de koninklijke gevangenis, die veel
overeenkomst met een onderaardsche spelonk aantoont
beschrijft, nauwlijks veertig jaren, teekent ERIK XIV er
zestig. Erik XIV was door zijn broeder, Johan III, van den
troon gestooten. Gustaaf Wasa had met veege lippen
zijn jongeren zonen Johan, Erik, (Magnus) en Carl, �
vergeefs van zijne stervenssponde toegeroepen: "Weest
gehoorzaam aan hem, die na mij de kroon dragen zal!"
Indien zijn geest, dertien jaren na zijn verscheiden, in
dezen kerker had rondgewaard, welligt zou hij de onzalige
erfenis hebben betreurd zijnen eerstgeborene in kroon en
schepter vermaakt!
-ocr page 104-
\'M
"De bewoner der gevangenis rees eensklaps uit zijne
wezenlooze houding op; hij werd het kind gewaar, dat,
bij gebrek aan speelgoed, zich vermaakte met naar de
stofjes te zien, die tegen het gewelf in den zonneschijn
dansten. Hij vatte het bij de kin, hij streek langs zijn
voorhoofd, alsof hij zijn leed ter zijde schoof, hij herin-
nerde zich langvervlogen zaligheden, hij werd weer jong.
"Hoe heet gij, lief kind ?"
De jonge vrouw huiverde bij die woorden; ook haar
heugde het, dat hij eenmaal op dien toon tot haar had
gesproken.
"Ha!" borst de gekerkerde uit, "komen er nu ook (nog)
zulke verschijningen!" en hij werd in zijnen waan beves-
tigd, toen het kind in den duisteren hoek verdween.
"Ook zij is mij ontrouw!"
Daar gleed de jonge vrouw den kerker in.
"Mijn Koning en mijn Gemaal: riep zij, en zonk voor
hem op de regter knie, "mijn ERIK!" snikte zij, toen hij
haar ophief en aan zijne borst drukte."
Ze zijn te tellen dergelijke beschrijvingen van zoodanige
toestanden, vergelijkingen of het trekken van paralellen
tusschen "eene zamenspraak op het slot Westerns" en
andere episoden op letterkundig gebied zouden slechts
zeer zelden in het voordeel dezer laatste uitvallen, vreeze ik.
"Catharina!" zeide Erik, toen de jonge vrouw zijne
kussen niet afweerde, "Catharina! het is goed dat gij
eindelijk gekomen zijt.
"Ware mij eer toegang verleend....." begon zij.
"De hoop op uwe komst was mijn eenige troost, het
geloof aan uw trouw.
"Daaraan moet ge nooit twijfelen" en zij herhaalde
"daaraan moest ge nooit twijfelen, ook al zaagt ge mij
-ocr page 105-
\'j:>
niet weder. En zij legde op het onheilspellend woord een
nadruk, die echter voor hem te loor ging.
"Als mij de hoop niet restte u weder te zien, dan
wenschte ik dat de dood komen mogt om mij te verlossen.
Maar hij is hard van ooren, CATHARINA, voor wie vurigst
naar hem wenschen," vervolgde ERIK somber. "Er zijn
andere wezens tusschen hemel en aarde," voer hij angsti-
ger voort, "er zijn andere wezens, die ongeroepen verschij-
nen. Zoo straks was ik vreeselijk te moede. Ik zag u voor
mij, zooals gij voor jaren waart, zooals gij mij bekoordet
toen ik u aantrof op de trappen van het paleis mijns
vaders, "een parel in de schelp verborgen, zei de Duitsche
minnedichter, schooner parel, had hij moeten zeggen,
dan er ooit in de drie kroonen blonk !"
Welke namelooze weelde gaf de herinnering den armen
Koning te genieten in den kerker dezer onpeilbare ellende !
Ondanks de loftuiting gleed de blanke hand van
CATHARINA andermaal langs hare wimpers; cle gekerkerde,
door zijne herinneringen overmeesterd, bemerkte het
niet eens.
"Maar nu ik u vergelijk met het spooksel, nu ik mij
in gedachten voorstel, hoe het ginder stond, en hoe gij
u hieldt, nu zie ik toch, dat de Booze een armzalig be-
drieger is. Gij hadt straks geene mand met okkernooten
aan den blanken arm hangen, gij zongt straks niet schalks:
"En kwam er ook een koningszoon,
En bood hij me ook een gouden kroon,
\'k Had toch mijn liefste liever!"
"Gij zaagt er straks niet zoo bloeijend, niet zoo dartel
uit, als toen ik u, der dertienjarigen deerne, mijn hart
toedacht."
<**
-ocr page 106-
96
De jonge vrouw weerhield een zucht.
"En echter, Catharina" voer de gevallen Monarch
voort, "echter vatte ik het spooksel onder de kin, en
vroeg het, zooals ik u vroeg, heugt u nog wat?"
Ik geloof (zoo vervolgt de menschkundige POTGIETER)
dat er weinig echtelingen zijn, voor wie de herinnering
aan hunne eerste liefde niet met het besef eener teleur-
stelling gepaard gaat, maar slechts zelden, hoop ik, doet
de heugenis dier gouden dagen zoo pijnlijk wee, als zij
Catharina deed.
"Snel als bliksemstraal," hernam ERIK, �vloog de
gedachte door mijn hoofd: Prinses ELISABETH zal haar
opvoeden."
"Ik ben haar alles verschuldigd," erkende de dankbare.
"En mij dan, CATHARINA?"
"Mijn Gemaal en mijn Koning!"
"Maar toen de verschijning mij antwoordde, CATHARINA"
en ERIK fluisterde: "er dagen andere uit dezen grond op,
die het nooit doen!" � en ERIK ging luider voort: "toen
zij U nadeed in het noemen van uwen naam, toen be-
merkte ik w�l dat gij het niet waart, want zij was niet
schuchter, en zij stamelde niet, en zij werd niet rood
over de ooren, toen ik haar onder de kin streek...."
Er speelde een glimlachje om de lippen der jonge vrouw,
bij die herinnering aan de po�zy haars levens.
Duidt die gevoelvolle opmerking niet den fijnen op-
merker bij uitnemendheid aan en wat meer beteekent,
den adel van het harte des vertellers?
Lees en herlees de hartstogtelijk gekleurde mededee-
lingen van den armen gevangenen, want waartoe langer
te citeeren, daar waar gij het Noorden zelf ter hand nemende
�n met plagiaat u niet tevreden behoeft te stellen �n het
-ocr page 107-
97
fragmentarische aan den inhoud van het geheel immers
schaadt?
O, hoe vaak hebben wij Potgieter\'s schrijftrant be-
wonderd, ja benijd, als hij G�STAP door den gemartelden
vader als wreker doet oproepen.
"Vloek over JOHAN! laat mijn G�STAP dit alles weten;
vloek over mijnen broeder, hij zij driewerf vervloekt;"
weergalmde het ten langen leste door het donkere
gewelf.
Iets vroeger had CATHARINA het moeten aanhooren:
"Zie, zoo gij mij tien zonen gebaard hadt, de taak (om
mij te wreken) zou voor allen nog zwaar, nog te zwaar
zijn geweest! Schrei zoo niet, ik weet wel dat er twee
v��r ons ter groeve zijn gedaald; maar GuSTAF leeft nog,
zegt gij?"
"Ja", zeide Catharina, "en hij zal alles weten. Doch
hebt gij maar ��n zegen, mijn Gemaal?" klonk het jam-
merend uit haren mond, nadat de gevangen Monarch
slechts zijn zoon gezegend had. "Zegen toch ook haar" bad
zij, "zoo gij haar eens niet wederzaagt," voegde zij er diep
weemoedig bij.
En Erik hernam: "kom tot mij Catharina". En de
moeder deed haar naamgenoot in het duister de knietjes
buigen aan de voeten van den vader. En de vader
zeide:
"U geve de Almagtige, mijn kind! wat niet langer in
de magt Uws vaders staat u te bedeelen, eere, aanzien,
heerschappij...."
"Geluk!" voegde de moeder er tusschen.
"Geluk, zoo zij het", besloot ERIK. "Er vloeit Konink-
lqk bloed door hare aderen, Catharina! En de arme,
tevredener toen zij de minnares des konings was dan nu
7
-ocr page 108-
98
zij de onttroonde koningin voorstelt, vervolgt op diep
aandoenlijken toon:
�Helaas! wij zouden gelukkiger zijn geweest, Erik!
zoo U geen troon ten deel gevallen ware. Hadt gij mij
niet lief, schoon ik in eene hut geboren was? Was ik
niet de gelukkigste aller vrouwen, als gij mij des avonds
steelsgewijze plaagt te verrassen, van geen dienaars
voorafgegaan, van geen lastige getuigen verzeld, als ik
U te gemoet sprong, en mij aan uwe borst vlijde, en
ik van het avondschemeren tot het uchtenddagen �ERIK,
mijn Erik!" zeggen mogt?"
Zie daar de taal der reinste en rijkste liefde, waarbij
het hartstogtelijke, eiker Zweedsche vrouw eigen, den
indruk van \'t geheel niet schaadt.
De ure des afscheids was weldra geslagen. Een
weerzien, aan deze zijde des grafs althans, zou daarop
niet volgen. En al vervloekte ook Erik de barbaarsch-
heid zijns broeders, al twijfelde hij ook aan de trouw
zijner Catharina � vijf jaren gedurende welke hem een
en ander ten langzaam, maar onfeilbaar doodend gif
strekte, vijfjaren, een eeuwigheid in zulk een toestand,
moesten er verloopen eer Erik den laatsten adem uitblies.
�Eens werd het weder uchtend; maar toen klonk er vloek
noch klagt uit de vensterholte, men hoorde Gustap
niet langer inroepen als den wreker eens getergden broeders,
eens beleedigden echtgenoots: ERIK XIV was niet meer."
Stond het in mijn magt dan zou ik met mgn
lezers een overeenkomst willen sluiten. Dan zou ik
willen voorstellen om mijn beschouwing, over het Hoorden
ongelezen te laten, maar onder voorwaarde dan ook
dat zij het Hoorden zelf aan een nauwgezet onderzoek
onderwierpen. De goede smaak zou daardoor krachtig
-ocr page 109-
99
bevorderd en het verlangen naar degelijken te�rkost
zou ik mijn streelendste belooning achten nu ik het
waagde �het Noorden" een beschouwing te doen ondergaan.
c. DE MIJN VAN �AHLU.
NAAR
E. T. A. HOPFMANN.
Men beweert en er is veel te zeggen voor die meening,
dat copi�n van schilderijen meestal verreweg beneden de
oorspronkelijke stukken staan. Zoo gaat het met afdruk-
ken ten aanzien van hun modellen � zoo met vertalingen
ten opzigte van hun origineel. Zoo ook met navol-
gingen, wanneer men ze vergelijkt met haar voorbeelden.
Evenwel zou ik er sterk aan twijfelen, indien dat zelfde
bezwaar zich deed gelden met deze navolging. Want
een meesterstukje is zij zeker.
Elis Fr�bOM, een wakkere, slanke, knappe jongen had
zich, pas van een reis naar Oost-Indi�n teruggekeerd, van
het luidruchtig gewoel zijner makkers verre gehouden.
De matroos was nog niet lang in zekere kroeg ingekeerd,
of een tenger, mooi meisje, zette zich aan zijn zij. Men
kon het haar aanzien dat zij zich aan den wellust had
overgegeven, maar niettemin "lokte de gevallene misschien
meest aan, door de weemoedige smart, die in hare donkere
oogen kwijnde."
ELIS, na haar met een paar woorden te hebben toege-
sproken, nam twee ducaten uit zijn zak en een doek
van O. I. zijde uit zijn borst en gaf het eene en het andere
aan de deerne. "Maar haar sprongen de tranen uit de oogen,
zij rees op, zij legde de ducaten op de bank en zij sprak:
7*
-ocr page 110-
100
"Behoud je ducaten, die zouden mij schier bedroefd
maken, maar dien mooien doek, dien wil ik tot je nage-
dachtenis dragen; want je zult GUSTAFVA hier toch wel
niet meer vinden, als je voor een jaar of wat weer H�ns-
ning ! viert in Baga."
Helaas, ELIS bevond zich, ook al zonder deze ontmoeting,
in een diep weemoedige stemming en voorwaar, wel had
hij reden daartoe.
Tot niet lang geleden had hij zijn arme, goede moeder
mogen ondersteunen van de gaadje hem na de behouden
thuiskomst van elk zijner Oost-Indische reizen uitbetaald.
Helaas! het hem zoo dierbare huisje waarin zijn moeder
gewoond had vond hij thans voor hem gesloten. Vreemde
gezigten hadden hem uit het bekende venster aangestaard,
en de jonge vrouw, die hem eindelijk de deur geopend
en die hij naar zijne moeder had gevraagd � Elis Fr�bom
snikte onder het vertellen � had hem kortweg geantwoord:
"Die is al voor drie maanden gestorven, � wat er over-
bleef kunt gij op het stadhuis gaan halen, het beste van
den inboedel is v��r de begrafenis verkocht."
Dit en nog veel meer besprak onze zeeman met een
raadselachtigen, geheimzinnigen vreemdeling, die zich
als een ouden mijnwerker voordeed en hem overhaalde
voortaan in de mijnen zijn geluk te beproeven. Ook na
het vertrek des ouden fluisterde een onbekende stem hem
onophoudelijk in het oor: "Waarom verwijlt gij nog hier?
�  voort! � voort! � in de mijn van Fahlu is uw tehuis,
�  voort, voort, naar Fahlu!" En rusteloos ging hij verder
en verder. Altijd achtervolgd door dezelfde gedachten,
altijd vooruitgegaan door dien ouden mijnwerker, den
1 Feest dat het teruggekeerd scheepsvolk houdt,
-ocr page 111-
101
ouden TORBERN, dien hij steeds naliep, zonder hem in
te halen.
Iedereen weet ongeveer wat nu volgt. ELIS komt te
Fahlu aan. Hij raakt in kennis met Pehrson Dahlsj�,
oudste en eigenaar van een Bergfrdisehemman, bij Stora
Kopparberg
gelegen. Niet lang vertoeft hij te diens huize
of hij ontvonkt in liefde voor Ulla, een Dallkarlische
schoone, de dochter zijns meesters. Die liefde doet weder-
min ontstaan. En toch, hoezeer hij zich ook verheugde
in de zaligheid van haar bezit, altijd en altijd weder dreef
hem zijn ziekelijke fantasie, die aldra alle symptonen
eener buitengewone overspanning aannam, naar de mijn
om de donkerroode stralende almandin, zijn heerlijke bruid
als geschenk aan te bieden.
"Vroeg in den ochtend van den bruiloftsdag � het was
St. Jan � klopte ELIS aan de kamer zijner bruid. Zij
opende de deur, maar deinsde verschrikt terug, toen zij
ELIS gewaar werd, reeds in hoogtijdsdos getooid, die haar
met een doodsbleek gelaat zeide, dat hij thans naar dien
steen wilde zoeken. Hij vertrok om niet terug te keeren
� een vreeselijke instorting had hem bedolven.
"Lang was de opzigter en oudste Pbhrson Dahlsj�
verscheiden, iang was zijn dochter Ulla verdwenen, nie-
mand in Fahlu wist meer iets van beiden, daar er sedert
Fr�BOM\'s onzaligen bruiloftsdag bijna vijftig jaren waren
verloopen. Toen geviel het dat de mijnwerkers, die een
weg wilden maken tusschen twee gangen, in een groeve
van drie honderd ellen diepte, in vitriool water het lijk
eens jongen bergwerkers vonden, die toen zij hem aan
het licht bragten, verteerd scheen.
-ocr page 112-
102
"Hij zag er uit alsof hij sliep, zoo ongeschonden, zoo
frisch waren zijn gelaatstrekken; er was geen zweem
van vergaan of verrotten aan de kleederen die hij droeg,
aan den bloemruiker, door het linker knoopsgat gestoken.
Alle inwoners van Fahlu, al het volk uit den omtrek
verzamelde zich om den jongeling, dien men boven had
gebragt; maar niemand die de trekken van het lijk her-
kende, geen der mijnwerkers die zich herinnerde dat
een zijner makkers door een instorting was bedolven.
Men was gereed het lijk naar Fahlu te dragen, toen in
het verschiet een overoud, gerimpeld grootje op krukken
aan kwam strompelen: "Daar komt het St. «/«Ms-moedertje!"
riepen eenige der mijnwerkers. Dien naam hadden zij
der best gegeven, dewijl zij sints jaren hadden opgemerkt,
dat zij altijd op St. Jansdag plagt te komen, in de diepte
neer te zien, de handen te wringen, klagend en jammerend
langs den rand van de mijn om te dolen en dan weder
te verdwijnen.
"Nauwelijks had het grootje den versteenden jongeling
aangestaard, daar liet zij beide hare krukken vallen, daar
hief zij de armen ten hemel op, daar riep zij op den hard-
brekendsten toon des klagens uit:
"O, ELIS Fr�bom! � O mijn lieve bruidegom!" En
met die woorden zakte zij naast het lijk neder, en greep de
versteende handen, en drukte die aan hare door ouderdom
verstramde borst, in welke nog, als heilig naphtavuur
onder de ijswa, een hart vol warme liefde sloeg. "Ach!"
sprak zij toen, den kring rondziende, "niemand, niemand
uwer kent de arme �LLA Dahlsj�, die voor vijftig jaren
de gelukkige bruid van dezen jongeling was! � Toen ik
weeklagend en rouwbedrij vend naar Ornas vertrok, toen
troostte mij de oude TOKBERN en zeide, dat ik mijnen ELIS,
-ocr page 113-
103
dien de rotsklomp op mijnen bruilof tsdag begroef, nog hier
op aarde weer zou zien, en daarom ben ik jaar in jaar uit
herwaarts gekomen en heb, louter uit verlangen en liefde,
in de diepte gestaard! � En heden is mij nu waarlijk zulk
een zalig wederzien vergund! � O mijn ELIS � mijn lieve
bruidegom!"
"Op nieuw sloeg zij hare dorre armen om den jongeling
heen, als wilde zij hem nooit weer loslaten, en allen stonden
diep bewogen om haar.
"Zachter en zachter werden de snikken, werden de
zuchten der oude, tot zij dof wegstierven.
"De mijnwerkers traden digter tot de groep, zij wilden de
arme Ulla oprigten, maar zij had haar adem uitgezucht
op het lijk des verstijfden bruidegoms. Eerst nu werd men
gewaar dat het lichaam van den ongelukkige, dien men
versteend achtte, als stof ineen viel.
"In Kopparbergs-Kyrka, daar, waarvoorvijftig jaren het paar
zou zijn getrouwd, werd de asch des jongelings bijgezet en
naast haar het lijk der tot in den bitteren dood getrouwe
bruid."
Op het kerkhof Genua, den prachtigsten doodenakker dien
ik ooit zag, trok het volgende grafschrift mijn aandacht.
Twee echtelingen waren nauwlijks zes maanden door den
huwlijksband vereenigd geweest, de vrouw zeer jeugdig,
de man meer dan GO jaren na haar verscheiden. Ik las
daar o. a.: "Puissent-ils �tre �ternellement r�unis dans
une autre vie, apr�s avoir �t� si vite et si cruellement
s�par�s dans celle-ci." Deze aandoenlijke woorden riepen
het St. Jansmoedertje weer voor mijn geest. Ik dacht
toen aan POTGIETER\'s voortreffelijke schildering en in
mijn hotel teruggekeerd genoot ik wederom van die laatste
schets in het Noorden. Ik meende mijnen lezers geen
-ocr page 114-
104
ondienst te doen door vooral in deze laatste schets POTGIETER
meermalen sprekende in te voeren. Mijn eigen onkruid tiert
reeds welig genoeg op den overigens zoo goed bebouwden
en bloeienden akker. Ik weet dat ik hier stil stond bij een
zeer bekende geschiedenis of overlevering zoo gij wilt, maar
nergens vond ik de voorstelling zoo aangrijpend we�r-
gegeven en zoo meesterlijk volgehouden. Ik wenschte zelf
geen poging aan te wenden om met eigen woorden het door
Potgieter medegedeeld te omschrijven.
Mij nogmaals Zweden herinnerende, gelijk ik het tot
tweemaal aanschouwen mogt als bruidegom en als echt-
genoot, herhaal ik met weemoedige vreugde POTGlETER\'s
eigen woorden :
Vaartwei! vaartwei! mijn ziel vergeet
In lief noch leed
U, verre Vrinden!
Mij heugt, �
Een blijde droom der jeugd!
Kom\' tot mij, wie als balling zwerv\'
Uit Svea\'s lucht, van Svea\'s erf,
Ik zal hem vragen noch verwijten
Wat drift hij boet\', welk kruis hij draag\',
Maar van uw jongste be� mij kwijten,
Hem troosten als uw vriend, uw maag!
-ocr page 115-
105
NASCHRIFT.
Onbegrijpelijkerwijze vergat ik ter geschikter plaatse o. a.
stil te staan bij de BOSCH Kempbr\'s oordeel over Pot-
GIETBR. In Kempbr\'s schetsen wordt ook regt weder-
varen aan POTGIETER\' dien klassieken autodidact bij
uitnemendheid.
Kemper getuigde o. a. "POTGIETER is nooit populair
geweest en zal dit wellicht nooit worden." Aldus schreef
men dezer dagen bij een hulde, den letterkundigen
toegebracht."
"Slechts voor een gedeelte kunnen wij die uitspraak
beamen. Het woordje "wellicht" schijnt ons een twijfel
uit te drukken omtrent de blijvende kenmerken van
echte populariteit, terwijl men ook in die algemeene
uitspraak niet genoegzaam onderscheidt.
"Voor een groot gedeelte kan men met vertrouwen
verzekeren, dat de proza en po�zie van POTGIETER nooit
populair zijn geweest en ook nimmer zullen worden.
Maar voor een ander is dit niet het geval.
"Uittreksels uit de prozastukken en gedichten van POT-
GIETER in een kleinen goedkoopen bundel verzameld,
en dit zal stellig eenmaal geschieden, zullen, wij zijn
er zeker van, ook Potgieter\'s naam tot het nageslacht
overbrengen2. Door een gedeelte van zijn werken, zoo
besluit Kemper, verdient Potgieter tot de meest popu-
laire dichters van Nederland te behooren."
En waarmee zal ik besluiten? Ik meen een goede
1 Kritische Schetsen van F. Smit Kleine, pag. 132 v.v.
3 Kemper\'s profecy werd vervuld door den ijverigen Joh. C. Zim-
merman. die tot dusverre meer dan eenig ander de Executeur van
Potgieteb\'s letterkundige nalatenschap kan genoemd worden.
-ocr page 116-
106
keus te doen als ik mijn toevlucht neem tot de onder-
staande regelen van den dichterlijken HASBBROEK, wiens
\'"k Vergeet U niet!" ik van harte onderschrijf.
"Voor den Dichter van Florence,
Voor den Proza-Kunstenaar,
Waardig dat hem \'t hoofd orakranse
Hooft\'s en Huygens kroon te ga�r;
Voor den warmen Vaderlander
Met het zuiverst Hollandsen bloed ,
Blakend voor d\'Oranje stander
En der vaadren vrijheidshoed,
Voor den Mensch, zoo fier als edel,
Maar \'t gemoed vol menschenmin;
Hoofd van staal de kloeke schedel,
Hart van goud de reine zin;
Voor den vriend sinds veertig jaren,
Dien \'k nog stervend heb gegroet,
Klinkt de trilling mijner snaren,
Nu \'k zijn dood beweenen moet.
Moog\' hem \'t Land zijn krone noemen,
Krans\' hem \'t Volk om woord of lied.
Ik, voor kronen, kransen, bloemen,
Spreek slechts zacht: " \'k Vergeet U niet."
-ocr page 117-
(Slan (/en <a%�W P. H. WITKAMP.
Meermalen, hooggeachte vriend, wenschte ik U een
blijk te geven van de gevoelens van sympathie, welke ik
in zoo ruime mate U toedraag. Niet onwelkom, dunkt
mij, kan U de opdragt zijn van een eenvoudige schets
over den ook door U zoo hooggeschatten en diepbetreur-
den De Bosch Kbmper. Immers was de naam uws edelen
broeders niet in vele opzigten aan dien des eenigen als
verbonden ? Getuigde niet Kemper toen hij hem grafwaarts
leidde, dat door diens dood een deel zijns eigenen levens
was afgesloten ? *
Behoef ik hier wel te verklaren op hoe hoogen prijs
ik onze toevallige ontmoeting ten huize van dien Amster-
damschen Maecenaat stel, dien we het voorregt hebben
ons beider vriend te noemen? Zal ik er op wijzen, hoe
aangename en liefelijke herinneringen onze .Harz-reizen
te voorschijn roepen � er van gewagen, dat door mij en
de mijnen schier aan geen gast hartelijker welkom wordt
toegeroepen dan aan U ? Maar dan zou ik vreezen, dat
Uw bescheidenheid met dergelijke openbare hulde slechts
zeer ten deele tevreden zou wezen.
Leef verder gelukkig met de Uwen � voor Uw weten-
schap � en blijf de mijnen en mij liefhebben.
\' Volk�blad, 14 Febr. 1876.
-ocr page 118-
Pertransivit bcnefeclendo (hij ging rond weldoende).
.lustus ac propositus tenaz (regtvaardlg en standvastig).
Van het vele goede dat hjj in stilte, in eenvoud des harten,
bedektelijk, gedaan en gesticht heeft, is geen openbaar boek
gehouden. Het leeft alleen voort in de herinnering van tallooze
beweldadigden aan wie hij hulpe bood, waar hij maar door raad
of voorspraak of ander dienstbewijs of gave helpen kon; van jonge
lieden die aan den ingang van het leven bij hem leiding en steun
mogten vinden___ (Prof. Visse&ing , Eigen Haard, N". 45 p. 356).
-ocr page 119-
1.  MR. S. Vissering, Eigen Haard 1876.
2.  M". H. P. G. Q�ACK, Gids 1876.
de Bosch Kempee, pag. 354 v.v.
3.  MB. J. A. Jolles, Themis 1876.
Jeronimo de Bosch Kemper, pag 523. v.v.
4.  M". G. W. Vreede, Jhr. MB. Jeronimo de Bosch
Kemper, als Staatsburger en Geleerde lierdacht, Utrecht,
J. L. Beyers, 1877.
5.  F. Smit Kleine, Prof. de Bosch Kemper, Kritische
Schetsen, pag. 122 v.v.
-ocr page 120-
Jhr. Mr. J. IE BOSCH KEMPER,
Geb. te AMSTERDAM, den 238ten Maart 1808.
Gest. te AMSTERDAM, den 208\'0" October 1876.
De 20s\'e Oktober 1876 zal nog langen tijd voor zeer
velen een dag van droeve herinnering zijn. Op dien dag
toch werd, hoogst onverwacht, Jhr. Mr. JERONIMO de
Bosch Kbmper ter eeuwige ruste opgeroepen. De per-
soonlijkheid van den afgestorvene, die vele uitnemende
gaven in zich vereenigde, had in menigen kring te grooten,
te blijvenden invloed uitgeoefend dan dat zijn heengaan
niet een zeer diepen indruk zou achterlaten. Wanneer
men bedenkt welke werkkracht er van den reeds 68 jarige
uitging, dan paart zich aan die gedachte de steeds ijdele
vraag waarom de groote Maaier de sikkel nog niet een
wijle had teruggehouden. Van Kemper toch ging een
bezieling uit, die tot ijver moest opwekken; bij hem
was een liefde voor de wetenschap die aan verreweg de
meesten tot beschamend voorbeeld verstrekte, terwijl hij
voor zijn geloof aan de ontwikkeling ook ten aanzien
van het hooger zedelijk leven een zoo groote aantrekke-
lijkheid wist in te boezemen, dat zelfs zijn tegenstanders
het als een voorregt aanmerkten, indien zij tot hem nader
traden. Schoon in jaren toenemende, altijd jong van
harte, gezond en levenslustig, was zijn verscheiden op
een tijd toen men nog zooveel van hem kon verwachten,
een zware slag, en telkens kwamen mij de aandoenlijke
-ocr page 121-
111
woorden van Andr� Chenier in gedachten: "Que n\'est
il avec nous?" Want hoe dankbaar ook het velerlei
goede waardeerende dat hij in zoo ruime mate tot stand
bragt, hoe erkentelijk men ook wezen moge voor alles
dat zijn vaderland, zijn vaderstad\' niet het minst, aan
hem verschuldigd is, welk een zegenrijk leven het zijne
ook geweest zij, dit alles en nog zooveel meer kan slechts
strekken om zijn heengaan des te dieper te betreuren; om
op de ledige plaats door hem achtergelaten, die door geen
ander kan worden vervuld met te grooter weemoed te
blijven staren.
Zoon van den grooten Joan MELCHIOR, die door het
thans levend geslacht nog zeer hoog wordt vereerd en
ook voor verdere nakomelingen geen standbeeld behoeft,
omdat zijn nagedachtenis "aere perennius" in zijn eigen
werken heerlijk zal blijven voortleven, had hij met dezen
veel overeenkomst; en kende de vader volgens de getui-
genis van v. D. Palm geen grooter roem dan de beste
burger van zijn land te wezen 2, ook in dit opzigt
drukte hij diens voetstappen. Dat hij de nagedachtenis
van den vader in hooge eere hield, is trouwens ligt
verklaarbaar. Voor hen, die in het bezit zijn van het
door den zoon8 uitgegeven ontwerp van 1820, zou reeds
de lezing van de voorrede bewijzen te over kunnen aan-
bieden. "Kemper" * zoo lezen wij daar o. a. "had de
1 Kemper zelf zag te Amsterdam\' het eerste levenslicht en Joan
Melchior werd den 26st<ln April 1776 ook te Amsterdam geboren.
Zie voorts aanteekeningen op de Lijkrede van v. D. Palm ter nage-
dachtenis van J. M. K. uitgesproken 17 Dec. 1824 (Amst.. Joh.
v. d. Hem &. Zoon, 1825).
* Prof. Qoack, Novembernummer Gids p. 367.
1 Leiden 1864.
4 Voorrede pag. 1.
-ocr page 122-
112
beginselen van staatseenheid, nationaliteit en degelijken
vooruitgang in de regtsinstellingen te lief om een geheel
lijdelijk toeschouwer der gebeurtenissen te worden." Het
veelomvattende, in deze weinige woorden opgesloten, is
onder voorbehoud van zeer veranderde omstandigheden
op den zoon ten volle van toepassing. Staatseenheid was
ook een zijner meest geliefkoosde begrippen en nationaliteit
in de beste beteekenis van het woord in de banier ge-
schreven, om wier standaard hij de zijnen zoo gaarne
vereenigde. Hoe na ook hem de beoefening der regts-
instellingen aan het harte lag, zouden ouderen van dagen *
beter weten uiteen te zetten dan ik, die eerst in de laatste
jaren van zijn leven met hem in kennis mogt geraken.
Dat hij echter, ook toen hij het gewoon Hoogleeraarsambt
had neergelegd de belangen der wetenschap krachtdadig
bevorderde; die van zijn geliefd Athenaeum en van de
studenten, daaraan verbonden, ijverig voorstond, daarop
hoop ik nader terug te komen. Reeds ligt de waardeering
van een en ander in het feit ons door de Nieuwe Rot-
terdamsche Courant2 medegedeeld, zoo duidelijk mogelijk
opgesloten. "KBMPER" � z�� ongeveer luidt het aldaar
� "had twee uren v��r zijn dood, in schijnbaar volkomen
welstand, te zijnen huize een onderhoud gehad met den
Hoogleeraar THEOD. JORISSEN. Hjj verklaarde daarbjj de
hem door de orde der Professoren van het Athenaeum
Illustre voor dit jaar opgedragen functie van praeses dier
orde aan te nemen. Ofschoon rustend professor, was hij
lid dier orde gebleven en had deze hem als bekend
strijder voor de Amsterdamsche Universiteit het Voorzit-
1 Kemper was van 1852 tot 1862 Hoogleeraar in de Regten aan het
Athenaeum Illustre te Amsterdam.
» Bgvoegsel Dinsdag 24 Oetober 1876.
-ocr page 123-
113
terschap aangeboden voor het jaar waarin deze naar alle
waarschijnlijkheid in het leven zal treden." Dezelfde
Courant brengt tevens in herinnering dat in 1824 de vader
even plotseling uit het leven is weggerukt. Kemper
zelf schijnt ! op zulk een plotseling sterven min of meer
voorbereid, voor \'t minst met de gedachte vertrouwd
geweest te zijn dat zijn uiteinde op handen was. 2
Aandoenlijk is het bij enkele uitdrukkingen aan de
voorrede, waarnaar de laatste noot aan den voet der
vorige bladzijde verwijst, ontleend, even stil te staan.
In November 1875, � hoe weinig tijds is sinds ver-
loopen! � deelt hij den lezers van het reeds genoemde
werk mede dat daaraan "waarschijnlijk nog twee deelen zul-
len worden toegevoegd: ��n deel bevattende een kort overzicht
der geschiedenis van ons vaderland van
1849 tot den tegen-
woordigen tijd en een laatste deel bijvoegsels en registers. Dit
laatste deel zal echter niet worden uitgegeven dan na mijn dood."
En aan het slot van dat zelfde voorberigt legt hij deze
verklaring af "Ik wil de gelegenheid om mijne geschiedenis
aan te vullen zoolang openhouden totdat de tijd komt, toaarop
mij dat niet meer mogelijk zal zijn."
\'t Is waar, verzekeringen
van dergelijken aard komen meermalen voor in den mond
van hen, die, tot een zeker stadium gekomen, van het
besef doordrongen zijn, dat het grootste gedeelte des levens
1 Voorberigt Deel IV, pag. 7. Geschiedenis van Nederland na 1830,
uitgegeven bij Witkamp 1875.
j Vbeede, t. a. p. p. 21. Noot 2 schrijft: Hij behield daaruit (de
militaire loopbaan nl.) voor altijd zinnebeeldige uitdrukkingen. Zijn
63« jaar ingetreden schreef hij aan een Academie-vriend en krijgsmakker
B. W. Wttewaal 1 April 1870, dat hij gezond en wel, maar toch ook
indachtig was, dat hij "weldra van zijn post zou worden afgelost." De
dood van onzen vriend Nieuwenhuis (Domela) heeft er ons aan
herinnerd, hoe spoedig en onverwachts het kan geschieden.
8
-ocr page 124-
114
achter hen ligt. Maar dan wordt zulk een verzekering
afgelegd als de slotrede van een andere, waarin een klagt
ligt opgesloten, dat hun verleden in menig opzigt hun
zoo onvoldoende toeschijnt, \'t Is alsof zij willen zeggen:
helaas zoo weinig hebben wij kunnm, en levendig zijn
we er van doordrongen, dat we nog maar zeer weinig zullen
tot stand brengen. Daargelaten dat aan de waarde van
een en ander doorgaans niet te veel moet worden gehecht,
houde men ook nog wel in het oog dat zulk een ontboe-
zeming, geuit onder den indruk ven het oogenblik en
daaraan geheel en al ontleend, meestal van gezochtheid
niet is vrij te pleiten. Niet alzoo Kempbr. Deze man
was te rondborstig, te eerlijk om verklaringen uit te
spreken, waaronder min ware, min waardig arri�re-pens�es
verborgen lagen. En zijn persoonlijkheid, werkende van
uur tot uur, den ganschen dag tot eens de nacht zou
komen, waarin hem dat niet meer zou zijn vergund, mij
voor den geest roepende, komt het mij niet zoo verwer-
pelijk voor, dat hem, bij het ter neder schrijven van het
vermelde voorberigt, een spoedig naderend einde levendiger
dan ooit voor den geest stond. Met meer groote mannen,
om slechts POTGIETER te noemen, had hij het "semper
idem"
gemeen, hoevele en hoe groote punten van verschil
overigens bestaan mogen hebben tusschen den uitgever
van de Nalatenschap van den Landjonker welke ons diens
"opera poslhuma" � om met den Predikant HASEBROEK *
te spreken van zijn eigen sterfbed toereikt � en den
Vrijwilliger van 1830. Legde de eerste, toen reeds de
schemering voor hem inviel, een heerlijken immortellen-
i Zie diens voortreffelijk vriendenwoord ter Inleiding van de ver-
nieuwde Uitgave van het Noorden, pag. 9.
-ocr page 125-
115
krans op het graf van THEODOOR, van zijn zijde in \'s levens
uchtend weggerukt, Kemper bleef tot zijn laatste adem-
togt trouw aan zijn "Nederlandsche Beginselen" met woord
en daad, op een wijze zooals dat alleen door hem kon
geschieden; trouw ook aan zijn geliefd vaderland, voor
welks regt hij tijdens de Belgische omwenteling de
wapenen had aangegord *. Aan den ingang des levens,
zooals op het einde, in zijn jongelingsjaren strijdend voor
dezelfde beginselen waarvoor hij pal stond tot aan zijn
dood; steeds volijverig op den post waar pligtsvervulling
hem riep, nuttig werkzaam daar waar men hem noodig
had, bezield voor alles wat edel is en goed; niet strevende
naar volksgunst maar toch het oog steeds geopend hou-
dende voor de behoeften des volks; aanzienlijk van ge-
boorte en aristocraat in den besten zin des woords, was
hij nederig van harte en van hoogst zeldzame beschei-
denheid. Een specialiteit in den zin van vakgeleerde
was KEMPER zeker niet; dat hij echter op elk gebied,
hetwelk hij aan zijn onderzoek onderwierp, met bijzonder
veel gaven werkzaam was, daaromtrent zijn allen het
eens. In welke rigting hij ook arbeidde, hetzij die arbeid
der nederige volksklasse ten goede kwam dan wel bestemd
was in handen te komen van het meer ontwikkelde pu-
bliek; als Advocaat-Generaal en als Hoogleeraar, als Lid
van den Raad of van de Provinciale Staten en als Volks-
vertegenwoordiger; in het studeervertrek en daarbuiten,
in den huiselijken en in den vriendenkring "semper idem,
faciU princeps, semter
Kemper". Deze gedachte nu kan
ons bijna troosten over zijn gemis, dat verleden ons ver-
zoenen met de treurige werkelijkheid, en waar de oudste
1 Prof. Quack, Novembernummer Gids pag. 358.
8#
-ocr page 126-
116
zoon van den diep betreurde, Jhr. Mr. B. DB BOSCH
Kemper \' aan de groeve-zelf2 gesterkt werd door de ge-
dachte zulk een vader te hebben gehad, moge het Neder-
landsche volk het voorregt steeds op hoogen prijs stellen
zulk een uitnemend man als Jeronimo DE BOSCH KEMPER
onder zijn burgers te hebben mogen tellen. Onder onze
groote dooden is aan Kemper een blijvende plaats ver-
zekerd, en z�� blijft hij voor ons leven ook na zijn dood.
Onder den overweldigenden indruk van zijn plotseling
verscheiden kwam mij, die niet in het droeve voorregt
had mogen deelen mede op te gaan, toen zijn stoffelijk
overschot aan de aarde werd toevertrouwd, het denkbeeld
voor den geest om in den Almanak van dat corps, welks
belangen steeds in hem zulk een warm voorstander hadden
gevonden, eenige regelen te wijden aan zijn hoogvereerde
nagedachtenis. Die wensch, ras door meerderen gedeeld,
was mij ook daarom lief, omdat ik daardoor het beeld
van den uiterst humanen professor � zij het ook zeer
gebrekkig � voor oogen zou kunnen stellen van hen, die,
zonder tot zijn eigenlijke leerlingen te behooren, toch een
voor hen in vele opzigten hooggeachten leermeester ver-
loren, want ook na zijn aftreden bragt hij steeds ijverig
in toepassing hetgeen hij tijdens zijn Hoogleeraarsambt
aan het Athenaeum Illustre verklaard had de roeping van
een Hoogleeraar 3 te zijn.
1 Ook op plotselinge w^jze overleden.
3 Amnt. Courant 25 Okt.
3 Deze moet de wetenschappelijke vriend en raadsman zijner studenten
zijn. (Brief aan den Gemeenteraad van Amsterdam betreffende de
Reorganisatie van de Doorluchtige School 18C0, p. 10.)
-ocr page 127-
117
Wie onzer toch mogt hem, den schrijver over zoovele
uiteenloopende onderwerpen niet steeds met vrucht raad-
plegen? Wien onzer kan het wel onbekend zijn met welk
een benijdenswaardigen tact hij keer op keer de Verga-
deringen van den Studenten-Debatingclub leidde?
En wie tot hem kwam om voorlichting, kon verzekerd
zijn in hem een helper te vinden zooals men slechts hoogst
zelden zal aantreffen. Jongeren bij te staan in hun studi�n,
daar waar zij een beroep deden op den schat zijner er-
varing; allen kortom die zich tot hem wendden aan te
moedigen en te ondersteunen voor zooverre dat in zijn
krachten stond � dat was zijn leven, dat zijn zaligheid.
En zelfs in hoogst moeilijke levensomstandigheden ver-
loochende hij dezen karaktertrek nooit. Want zeer pijn-
lijke slagen zijn ook Kemper\'s deel geweest. Mogt ook
het groote publiek daarvan onkundig zijn gebleven, aan
Kemper\'s gevoelig hart werden daardoor wonden toege-
bragt die bij de herinnering steeds werden opengereten.
Zij het mij vergund hem zelf te dezer plaatse sprekende
in te voeren. "Het jaar 1844 ivas een gewichtig en moeielijk
jaar voor mij*. De redactie van
de Tijdgenoot, bij het aj\'-
sterven van enkele vrienden en het terugtrekken van anderen
rustte bijna uitsluitend op mij. Daarbij ondervond ik in mijn
huiselijk leven de bitterste stnart, iets dat ook op mijn geschrift
invloed heeft uitgeoefend.\'1\'\'
Kemper doelt hier op den dood
zijner eerste vrouw*. "In den winter van 1843 tot 1844
gingen wij des avonds niet meer uit. Het verfwogde ons hui-
selijk leven. Op een dier gezellige avonden, die ik afwisselend
met schrijven en praten doorbragt, terwijl zij over mij gezeten
i Geschiedenis van Nederland na 1830, 4e Deel, letterk. aant. enz.
pag. 217.
2 MABIA HULSHOFF.
-ocr page 128-
118
was, in Maart 1844, openbaarde zich de vreeselijke kwaal die
zoovelen in ons vaderland maanden lang doet uitteeren door eens
bloedspuwing. Na dien tijd verliet ik haar niet dan om mijne
ambtsbezigheden te verrichten. Mijne geliefde vrouw spoorde mij
aan om
de Tijdgenoot voort te zetten, omdat zij wist dat
die mij afleiding schonk. In de laatste weken van haar
leven en in de eerste na haren dood, den
2deu Nov. 1844,
viel mij de arbeid zeer zivaar." En toch ondanks dat
grievend leed was hij reeds den 7(le" December in een
briefwisseling met L�ZAC gewikkeld omtrent het wen-
schelijke eener grondwetsherziening, waarvan het concept
alleen, in die zelfde letterkundige aanteekeningen voor-
handen, den schrijver als een doorkundig politicus doet
kennen. En in het jaar 1859 toen hem een nieuwe slag
trof door den dood van zijn oudsten, veel geliefden zoon
JOAN Melchior, student in de regten aan het Athenaeum
Hlustre,
was hij ten gevolge daarvan wel in hevige mate
geschokt, maar ook toen zelfs de ijver om anderen ten
dienste te staan niet in het minst vernauwd \'. Aan zijn
"Handeling tot de kennis van de wetenschap der samen-
leving" een zeer omvangrijke studie, waarin hij o. a. de ont-
wikkeling der menschheid gadesloeg, om tot een juiste kennis
der samenleving te geraken, gaat een aandoenlijke opdragt
aan de nagedachtenis van dien zoon vooraf. "Stelde de zoon
levendig belang in dezen arbeid � en las hij de eerste
bladen, terwijl hij met vast geloof eene hoogere samen-
leving verwachtte", de vader (en wie vindt dit niet treffend
en tevens zoo natuurlijk?) "kon de laatste bladen niet laten
afdrukken zonder in diepen weemoed een enkel woord ter nage-
dachtenis neder te schrijven." "Semper idem\'",
ook wanneer
1 O. a. zie men de voorrede van het proefschrift van Mr. W. VAN
He�kelom "De alleen-regtsprekende regter" 1859.
-ocr page 129-
119
het smartelijkste hem trof wat hem, menschelijkerwijze
gesproken, wedervaren kon, altijd bereid om te arbeiden
aan de voortplanting van die groote levensbeginselen, die
in zijn oog de grondslagen vormden van een hooger
zedelijk leven � verzoend met de werkelijkheid ook waar
hij vele zijner liefste denkbeelden door hen die om hem
stonden, als illusi�n hoorde bespreken � verzoenend
optredende in de felste partijgeschillen, maar pal staande
voor zijn gevestigde overtuiging, was deze Apostel van
het Rijk der Waarheid en der Liefde ook groot in omstan-
digheden, waarin andere hero�n en voorgangers zich uiterst
klein kunnen betoonen.
Daar wordt, om als levensbeschrijver van KEMPBR op
te treden, veel meer vereischt dan de steller dezer regelen
in zich vereenigt. De veelomvattende persoonlijkheid zou
reeds stoffe te over opleveren voor een omvangrijk boek-
werk. Evenmin is het hier de plaats om zelfs in vlugtige
beschouwingen te treden van \'s mans werken, \'t Zou al
moeilijk genoeg vallen om van dezen een compleete lijst
op te geven.\' Deze eenvoudige schets maakt dan ook geen
andere aanspraak dan een ontboezeming te bevatten van
diepgevoelde waardeering. Niets anders en ook niets meer.
Anderen zullen er van weten te verhalen welk een groote
invloed van dezen voorganger is uitgegaan op menigerlei
gebied. Regt kenschetsend is de verklaring door Mr. J. A.
Jolles, lid van den Hoogen Raad2 afgelegd, dat "DE
BOSCH Kemper als Advocaat-Generaal in een beschuldigde
steeds zijn evenmensch zag en gelukkig was wanneer hij
1 Vbeede, t. a. p. p. 77�90. Bibliotheek van J. de Bosch Kempeb.
Verzameling zijner losse en kleinere geschriften in vgf Bundels.
a Handelsblad 25 Oct.
-ocr page 130-
120
liet voorrecht had verzachtende omstandigheden te knnnen
vinden." Wederom zou het een werk op zich-zelf vormen
om na te gaan wat door hem is gedaan voor de ontwik-
keling van den werkman. De bescheiden uitgever van het
Volksblad van "de Vriend van Armen en Rijken" en van
zoovele zijner geschriften, zijn ijverige helper, dien hij
slechts weinige maanden mogt overleven, zou daarvan meer
dan eenig ander hebben kunnen getuigen. Toch ook in dit
opzigt zullen er nog wel velen � ik zou gaarne wenschen
ontelbaar velen � gevonden worden die met warme waar-
deering den Vriend van Armen en Rijken zullen blijven
gedenken. Maar zelfs dan nog zou de persoonlijkheid van
den man niet zijn weergegeven zooals zij was. Hoe heeft
hij jaren en jaren lang gearbeid voor de Nederlandsche
jeugd � met welk een ijver nam hij naar het oordeel
van bevoegden de betrekking van Curator, gedurende
20 jaren, aan de Stads-Armenscholen waar, en welke groote
verpligtingen het Evangelisch-Luthersch Seminarium aan
hem heeft, zal zeker te zijner tijd in het licht worden
gesteld.
Enkele mededeelingen omtrent KBMPBR als mensch,
waarbij wij van zelf komen zullen tot eenige der gewigtigste
oogenblikken zijns levens, mogen echter niet onvermeld
blijven. Een blijvende vereering voor de nagedachtenis
zijn edelen vaders * was wel een der bij hem meest
i E�n zaak hinderde hem in Thokbecke meer dan eenige andere,
nl. dat deze zeer zelden en dan nog slechts ter loops melding maakte
van zijn vader, (o. a. (Jesch. van Ned. Deel III, Aant. pag. 40) mede-
bevrijder van ons vaderland, wiens beste burger deze dan toch waarlijk
was geweest (Prof. Q�ACK, Gids Nov. pag. 358); en te opmerkelijker
mag dit worden genoemd omdat aan THOBBECKE in 1820 op voorspraak
van den Hooglceraar Kempeb zelf van de regeeriug een subsidie van
-ocr page 131-
121
uitkomende charaktertrekken. \'t Behoeft hier nauwelijks
te worden herinnerd dat ook deze wakkere voorvechter
voor al wat edel is en goed, reeds beroemd in 1806, groot
in 1813 en onmisbaar in de jaren van 1816�1820 zijn
naam duurzaam aan het Athenaeum heeft verbonden. De
bekende lofspraak van Graaf G. K. VAN HOGENDORP *,
aan de nagedachtenis gewijd van hem "met wien hij het
niet altijd eens was in de Staten-Generaal omtrent de
voorgedragene wetten en den geest van het Bestuur",
schijnt, vooral wat het aandoenlijk slot betreft, ("hij heeft
een naam nagelaten die het schoonste erfdeel van zijne
zonen zal zijn"), aan Kemper die daarop in zijn geschriften
� 1200.� \'sjaars werd toegekend, inzonderheid om ten behoeve van
de Leidsche Bibliotheek, de Bibliotheken aan de Duitsche Hoogescholen
te bezoeken (Thorbecke zelf heeft dit erkend in een hoogst vleiend
schrijven aan Kempee gerigt, te vinden in de Gesch. van Ned.,
Deel I. pag. 23 en 24). "Het behoort" zoo zegt de Bosch Kemper
(pag. 24 ibid) "tot de eigenaardige karaktertrekken van Thorbecke
dat hij in zijn staatkundige geschriften den naam van J. M. Kemper
(die blijkens Thorbecke\'s brief van 16 Aue. 1820 "altoos de Jlaecenas
zijner studi�n" geweest was) bijna nooit genoemd heeft" enz. "Van
waar" � zoo lezen we iets verder � "van waar de verwijdering tusschen
Thorbecke en mijn vader ontstaan is, is mij niet regt duidelijk. Misschien
heeft mijn vader het minder kiesch gerekend dat Thorbecke , na twee
jaren \'slands subsidie te hebben genoten, liever begeerd heeft in
Duitschland te blijven als privaatdoceut te Giessen en later te G�ttingen."
Dat dit, in elk geval hooghartig, stilzwijgen den zoon van Kemper,
meer dan eenig ander, bevreemden moest is zoo duidelijk mogelijk;
maar laat ons dezen laatsten regt doen wedervaren door de verklaring
(iets wat trouwens een ieder, die niet ten cenenmale een vreemdeling
in zijn geschriften is, weet) dat hij tegenover Thorbecke nooit
dergelijke houding heeft aangenomen Gereed om hem te bestrijden
waar beider overtuiging met elkander in tegenspraak was, huldigde hij
toch meermalen diens groote en zeldzame talenten en toonde daardoor
een onpartijdig man te zijn.
1 Bijdrage tot de Huishouding van Staat, Deel IX, pag. 459.
-ocr page 132-
122
een- en andermaal terugkomt, altijd min of meer voor
oogen te hebben gestaan. Slechts 16 jaren heeft hij dien
vader mogen bezitter, die op 48 jarigen leeftijd even
plotseling door den dood werd getroffen. KBMPER, de
zoon, had aan zijn geslachtsnaam den naam van zijn
oud-oom DB Bosch * naar wien hij ook waarschijnlijk
Jeronimo geheeten is, toegevoegd. In zijn jeugd heeft
hij een paar jaren te Brussel op een kostschool doorgebragt
en later zijn klassieke opleiding op de Latijnsche school
te Leiden, waar zijn vader sinds 1809 het Hoogleeraarsambt
bekleedde, genoten. Zijn groote vriendschap voor Mr.
G. W. Vreede 2, Hoogleeraar te Utrecht, dagteekent reeds
uit die Latijnsche-schooljaren 3. Als student werd hij *
op een door de regtsgeleerde Faculteit te Groningen uit-
geschreven prijsvraag, waarbij verlangd werd een "historica
expositio doctrinae iuris romani de dominio eiusque
acquirendi modis," met den gouden eerepenning bekroond.
In de Narede getuigt hij o. a. "Hae sunt, Viri Clarissimi!
quae pro virium mearum tenuitate de gravissimo argumento a
Yobis proposito commentari Ucuit. Quum ad hanc responsionem
conscribendam animum appellerem poene me deierrebat operis
amplitudo; nunc confecti operis difficultatem me uientidem expertum
esse ingenue projiteor, ita quhtem ut sperare vix audeam, fore
ut haec scriptio Vestro iudicio comprobetur."
Bescheiden ook daar waar anderen onder de besten der
Academieburgers zich al ligt door eigenwaan laten mede-
slepen; onvoldaan over eigen werk, ook dan waar dit
1  Pleegvader van den beroemden 1\'iktek Nieuwland. M^jn gissing
vond ik later bevestigd. (Mr. G. W. Vreede, t. a. p., p. 2, Noot 1).
2  Overleden te Utrecht, 1880.
» Geschiedenis van Nederland na 1830, Deel I, Pag. 60 en 61.
4 8 Oktober 1829.
\\
-ocr page 133-
123
hoogstverdienstelijk mogt worden genoemd, heeft hij reeds
van dien tijd de hem geschonken gaven op rente gezet en
daarmede ijverig gewoekerd tot aan het oogenblik van
zijn diepbetreurden dood. Dat de studie van het Rom.
Regt hem aantrok, al verliet hij later dit juridisch gebied
voor een ander waarop hij met nog grooter succes werk-
zaam was (wie denkt hier niet aanstonds aan zijn tot nog
toe onovertroffen "Wetboek van Strafvordering" \'?) blijkt
genoegzaam reeds uit het onderwerp zijner dissertatie a, op
welke hij 21 Juni 1830 te Leiden tot Doctor in de beide
Regten werd bevorderd, \'t Doet goed hem in de Praefatio,
in dat vloeiend Latijn, hetwelk meer en meer in onbruik
schijnt te geraken, wederom over de nagedachtenis van
JOAN Melchior te hooren uitweiden. Quae puero mihi
(z�� luidt het daar) singularis felicifas contigu, ut patrem
habuerim, quem optimi optimum, doctissimi dociissimum judU
carunt, ea haud ita diu f rui dira iussit necessitas; praemalura
etenim mors dilectissimum hunc a me meisque studiis abripuit.
Ita autem amantissimi viri ferebut mos, ut ad pulchra quaevis
et optima hortari me puerum nunquam desierit: dolemuspro/ecto,
si quid aliud hunc virum nobis ereptum; lugemus non amplius
ab illius ore pendere nobis Meere; sed haerent tarnen et injixa
manebunt ilUi praecepta, quae pro eximid, qu� e-rat, indulgentia
nobiscum communkare solebat, quaeque quantum fieri potuit in
studiorum cursu religiose sequi et observare studuimus.
Ook
deze belofte, wier naleving een van Kbmpbr\'s levens-
plannen zou kunnen genoemd worden, heeft hij op het
trouwst verwezenlijkt.
Kbmpbr, die zich reeds eenige maanden als advocaat
te \'s Gravenhage gevestigd had, was een te warm vader-
1 Het zag het licht in 1838 tyj Joh. Muller.
* De indole juris criminalis
apucl Romanos.
-ocr page 134-
124
lander om niet te worden medegesleept in de algemeene
geestdrift, door den Belgischen opstand in het leven ge-
roepen, terwijl de ontwaakte nationaliteit zich daarbij z��
krachtig deed gelden, dat hij dadelijk aan de roepstem
van den Koning * tot alle ingezetenen des rijks gerigt om
tot een algemeene wapening mede te werken, gehoor gaf.
Met zijn broeder als vrijwilliger uitgetrokken, geeft hij
in zijn "Geschiedenis van Nederland na 1830" meestal
persoonlijke herinneringen daaromtrent ten beste, te wier
kennisneming wij niets beters meenen te kunnen doen
dan den belangstellende derwaarts te verwijzen2, en de
brieven, gedurende zijn uittrekken naar huis geschreven,
zijn door trouwe zusterliefde allen bewaard3. Van 1832
tot 1834 diende hij het Vaderland als Substituut-auditeur
militair te Breda *, terwijl hij in September 1834 tot
Substituut-Officier aan de Crimineele Regtbank te Am-
sterdam werd benoemd. Van dien tijd dagteekent zijn
groote werkzaamheid op velerlei gebied en w�l ons dat
wij JERONIMO, ofschoon te vroeg van ons gegaan, zooveel
langer hebben mogen bezitten, dan Joan MBLCHIOR aan
Nederland werd gegund. Reeds in 1835 verzamelde hij de
verhandelingen, redevoeringen en staatkundige geschriften
van Joan Melohior in drie deelen5. De voorrede getuigt
van een zoo groote pi�teit voor den vader, van een zoo
diepe vereering voor de uitnemende eigenschappen van
dezen, dat zij �n den schrijver �n hem, wiendatgeschre-
1  Proclamatie van 5 Oktober 1830.
2  Deel I, pag. 41 sqq.
3  Deel I, Lett. Aant. pag. 43.
4  Holl. Illustratie 10 Nov. 1876. De beknopte levensbeschrijving,
aldaar voorkomende, gaf ons onderscheiden bijzonderheden aan de hand.
6 Te Amsterdam in 1835 en 1836 uitgegeven.
-ocr page 135-
125
vene geldt, beiden tot eere verstrekken. "Zijn tijdgenooten"
(zoo lezen wij o.a.) "zullen zijn beeld in die geschriften terug-
vinden, de nakomelingschap zal in dezelve het afdruksel van
zijn edel karakter kunnen ontdekken." En waar aan het slot
dezer voorrede de verklaring gelezen wordt, dat het steeds de
grootste bedoeling van zijn vader, bij al hetgeen deze deed
en schreef, geweest was, godsdienstige en verlichte beginsels
te verspreiden, en daardoor den vaderlandschen geest to
veredelen; waar de woorden te lezen staan: "hoe gelukkig
zoude ik mij achten, indien ik door deze verzameling ook
iets tot dat verheven doel mogt hebben medegewerkt,"
daar kan men, nu reeds zooveel jaren na het schrijven
van die voorrede zijn verloopen, DE BOSCH Kemper den
welverdienden lof niet onthouden dat hij gedurende zijn
geheele leven datgene verwezenlijkt heeft, waarnaar hij
reeds als jongeling heeft gestreefd en wat men misschien
eenigermate door deze woorden zou kunnen weergeven
"de vooruitgang der maatschappij door de ontwikkeling
en verdeeling en veredeling van den menschelijken geest."
Reeds in 1837 (wij laten geschriften van kleiner omvang
achterwege) verscheen een werk: "de Staatkundige Par-
tijen in Noord-Nederland", dat op het titelblad niet den
naam van den schrijver, maar, behalve den naam des uit-
gevers \', alleen vier bekende versregelen van Onno Zwier
VAN HAREN bevatte. Aldra was echter de schrijver be-
kend 2, en FALCK moet na de lezing van dat boek heb-
ben gezegd: "dat kan door niemand anders geschreven
zijn dan door een zoon van Kemper".
1 Amsterdam, J. D. Sybeandi, 1837.
« Kemper trouwens maakt zich zelf als zoodanig bekend in de Lett.
Aant. betreffende de Geschiedenis van het Ned. Staatsieven en Staats-
regt, pag. 16 en 17. De bescheiden Vbeede (t. a. p., p. 31 sqq.) schrijft
-ocr page 136-
126
Kort na de invoering onzer wetboeken verscheen zijn
beroemde Commentaar op het Wetboek van Strafvordering.
Men denke niet, dat dit werk de arbeid van eenige maan-
den was, waartoe men bij weinig nadenken (de inhoud
en omvang des werks toch maken reeds dadelijk op een
grooter tijdruimte aanspraak) alligt komen zou, als men
nl. slechts let op den datum der invoering onzer wetboe-
ken en dien der verschijning van Kbmpbr\'s Commentaar.
In het begin van 1838 had nog een werk van DE BOSCH
Kbmper het licht gezien: "Gedachten over de Beoefening
en Toepassing der Nederlandsche Wetgeving, voornamelijk
in betrekking tot de tegenwoordige Fransche regtsgeleerd-
heid". De beginselen, daarin vervat, zijn hoofdzakelijk
dezelfde welke bij de uitlegging van het Wetboek van
Strafvordering gevolgd zijn. Niet een tijd van hoogstens
drie maanden, maar van minstens 8 jaren, werd door
hem aan die uitgave besteed, waartoe hem de 6 jaren
gedurende welke hij reeds in regterlijke betrekkingen was
werkzaam geweest, uiterst te stade gekomen waren. Nog
altijd is dit werk voor Nederland als het meest gezagheb-
bende op het gebied van formeele Strafregt te beschou-
wen, en mogen de 40 jaren die bijna sedert de uitgave
verliepen, Kemper\'s studie wel eenigszins op den achter-
grond hebben gesteld, nog altijd wordt het door mannen
der wetenschap hoogelijk gewaardeerd. En de indruk, dien
de schrijver destijds hiermede maakte, wordt misschien
o. a.: "Had ik zelf op de uiterst welwillende vermelding van nujne
zwakke eerstelingen op het historisch gebied, op die van onzen vriend
VAN Hees, op de regelen als motto op O. Z. v. Haren ontleend, in-
zonderheid op de herhaalde en eerbiedige herinnering aan Joan Mel-
chior nauwkeuriger gelet, zoo zou ik met velen niet zoo lang in twijfel
hebben kunnen verkeeren."
-ocr page 137-
127
het best wedergegeven door de mededeeling, dat hij, toen
weinig tij ds later het Provinciaal Geregtshof van Noord-
Holland werd opgerigt, tot Advocaat-Generaal bij dat Hof
werd benoemd. De tijd, die hem van de waarneming zijner
drukke betrekking overbleef (men bedenke dat Kemper
reeds toen het Lidmaatschap van velerlei Commissies waar-
nam), werd voor een groot deel dienstbaar gemaakt aan de
Uitgave van het Politiek Weekblad "de Tijdgenoot", dat
echter slechts kort mogt bestaan \', maar toch een reeks,
vooral politieke- en finantieele onderwerpen ter behande-
ling voorlegt, als geen ander periodiek tijdschrift uit die
dagen kan aanwijzen. Wie er ooit toe mogt komen een
speciale studie te maken van Nederlands toestand in die
belangrijke jaren zal w�l doen "de Tijdgenoot" als gids
zijner beschouwingen te kiezen. In het 5e Deel * kan
men door de lectuur van het "Afscheid aan onze Lezers"
zich op de hoogte stellen zoowel van de redenen waarop
de uitgave van "de Tijdgenoot" berustte, als van die,
waarom deze werd gestaakt.
In die jaren v��r \'48 was hij een der meest besliste
voorstanders van een Grondwetsherziening welk denkbeeld
hij, behalve herhaalde malen in "de Tijdgenoot" o. a. ook
ontwikkeld heeft in de "Beginselen van Nederlandsch
Staatsbestuur." Dat �n de Grondwetten van \'13 �n van \'14
�n die van \'40 in hem een bestrijder vonden, behoeft
noode te worden vermeld. Aan de Grondwet van 1848
(hij was toen Lid der dubbele Kamer) heeft hij een daad-
werkelijk aandeel genomen. De Kweekschool der Godge-
leerdheid voor de Evangelisch-Lutherschen, eenmaal door
1 Van Juli 1841 tot December 1845.
a N°. 47, 25 October 1847.
-ocr page 138-
128
JOAN Melchior tot stand gekomen, die dan ook jaren
aan haar hoofd heeft gestaan * onderging den 27steu Novem-
ber 1845 eene algeheele reorganisatie, en het was DB BOSCH
Kemp ER die in den loop van 1846 tot het voorzitterschap
van het Curatorium benoemd, deze betrekking tot aan
zijn dood heeft waargenomen2.
De oprigting van "de Vriend van Armen en Rijken"
dagteekent uit het veelbewogen jaar 1848, en zoo in de
laatste 25 jaren zich niet weinig ontwikkeling bij het volk
heeft vertoond, dan mag dit voor een deel zeker ook op
rekening worden gesteld van den gezonden geest, in die
volksliteratuur van Kemper aanwezig. Want voor het
volk heeft hij zich ontzettend veel opofferingen getroost,
tijd noch geld ontzien om den gezigtskring van de volks-
klasse te verruimen, haar zin te veredelen, haar kennis
te verrijken. Ook de volksvoordragten die op gezette tijden
te Amsterdam worden gehouden, werden door hem zeer
gesteund, en het woord des Voorzitters aan de nagedach-
tenis van den edelen Volksvriend gewijd8 heeft zeker
veler warme instemming gevonden. Wij stippen hier nog
aan, dat zijn verhandeling over "de armoede" door Teyler\'s
Genootschap ongeveer dien zelfden tijd is bekroond en
uitgegeven. Te ver zou het ons voeren, indien we, ook
maar in vlugtige trekken, wilden schetsen hoeveel hij heeft
1    De nagedachtenis van J. M. Kempkb plegtig gevierd op den
17 December 1824 in de Maatschappg Felix Meritis.
2    Hun, die Kempeb ten opzigte van dat Seminarium nader willen
leeren kennen, zij te dezer plaatse een verwijzing voldoende naar zijn
toespraak, gehouden bij de herinnering aan het 50-jarig bestaan van dat
Seminarium (Joan Melchior had, juist 50 jaren geleden, een derge-
lijke vergadering gepresideerd) op 26 Juni 1867, getiteld "Godsdienst
en Wetenschap."
3  In de Vergadering van 15 Nov. 1876.
-ocr page 139-
129
gedaan voor de "Vereeniging voor de Statistiek" waarvan
hij de ontwerper en ziel kon worden genoemd. Dat hij,
v��r hij tot het Hoogleeraarsambt aan het Athenaeum
Illustre geroepen werd, Lid was van de Stedelijke en
Provinciale Vergadering en nog op lateren leeftijd (1867�
1869) als Afgevaardigde van Hoorn (hij was ook te Haar-
lem gekozen) optrad, dit alles mag wel als bewijs gelden
dat zijn bekwaamheden op den regten prijs werden gesteld.
In het jaar 1857 werd hij in vrij omvangrijke polemiek
gewikkeld met Mr. Groen van Prinsterer waarin de
warme overtuiging van Groen\'s bestrijder, maar ook diens
voorliefde voor de gemengde School duidelijk in het
oog valt. Groen had, v��r hij zijn ontslag als Lid der
Tweede Kamer nam, in zijn redevoeringen over het Onder-
wijs de verzekering afgelegd dat zijn zedelijk karakter
door Kemper was aangetast en de toenmalige Minister
van Justitie VAN DER Br�GGHEN aan zijn vroegere begin-
selen, die volgens GROEN tegen de Gemengde School
gekant waren, (1856), reeds in 1857 ontrouw geworden
was. Verder werd Art. 16 van de Wet op het Lager
Onderwijs door GROEN gebrandmerkt als de "verlooche-
ning van het Christendom" welke in Art. 22 werd ver-
bloemd. � "Art. 16 is ontheiliging; Art. 22 heiligschennis."
Wij kunnen ons hier niet mengen in den strijd die naar
aanleiding van de even medegedeelde verklaringen tusschen
deze beide Staatslieden ontstond � maar wil de belang-
stellende lezer Kemper leeren kennen als kampioen voor
beginselen en personen die hij waardeert en tegen wie
de aanval van anderen gerigt is, dan geloof ik niet dat
er onder al zijn brochures twee zijn aan te wijzen\' door
1 Open brief aan Mr. Groen van Prinsterer en Repliek aan
denzelfden.
9
-
-ocr page 140-
130
welke het duidelijker wordt, dat, waar hij dan ook als
conciliant zou opgetreden zijn, hij ten aanzien van de
openbare school meer overtuigd was dan iemand anders,
dat het goed was haar neutraal te doen zijn en blijven.
Beiden, Kbmper en GROEN, strijders voor de waarheid,
al meenden zij ook daartoe langs verschillende wegen te
moeten komen, zijn tot hun dood getrouw gebleven aan
die groote beginselen ten aanzien van het volksonderwijs,
die hen in het jaar 1857 in warmen, maar steeds edelen
strijd tegen elkander deden optreden. De wederzijdsche
achting is er zeker niet door verminderd. Prof. Quack *
zegt o. a. daaromtrent: "Haast twintig (1876) jaren zijn nu
verloopen, en wij weten allen welke illusi�n toen in 1857
zijn gevormd. Doch Kemper verweet het zich zelven
nooit, dat hij in dat jaar VAN der BRUGGHEN had gesteund."
Ondoenlijk echter is het alles te vermelden, wat der
belangstelling waardig zou zijn, maar zeker zou ik het
doel van dit schrijven ten eenenmale uit het oog verliezen,
indien ik niet besloot, met een enkel woord aan DE BOSCH
Kemper als Hoogleeraar maar bovenal als Honorairs
Hoogleeraar gewijd. In November van het jaar 1852 aan-
vaardde Kemper, vooral ook op aanbeveling van prof.
DEN TEX het Hoogleeraarsambt aan het Athenaeum. Een
schoon verleden doet zich onwillekeurig aan ons voor:
Den Tex, Martinus van der Hoeven en de Bosch
Kemper.
Wat tal van herinneringen worden, door deze namen,
al niet te voorschijn geroepen! VAN DER HOEVEN, nog
\' T. a. p., p. 358, 350.
-ocr page 141-
131
wel niet in de volle kracht van zijn professoraal leven,
maar die aireede de meest schitterende verwachtingen
opwekte, DE BOSCH Kemper. die zich niet alleen den
vriend zijner studenten noemde, maar hun leidsman en
vriend werkelijk was, en Prof. DEN Tex, die ook den
hloei van het Athenaeum krachtig bevorderde, maar voor
zijn ambtgenooten niet lang meer mogt behouden blijven,
daar hij reeds in 1854 overleed. Geroepen tot het onder-
wijs in negen vakken, stond Kemper ieder zijner leer-
lingen ter zijde met een toewijding, die het veelomvattende
van zijn onderrigt in aanmerking genomen, des te meer
lof verdient. In acht jaren tijds waren onder zijn leiding
niet minder dan 30 dissertati�n bewerkt en binnen veel
kleiner tijdsverloop drie zijner leerlingen met goud be-
kroond �. En de dissertati�n van verreweg de meesten
(wij behoeven hier niet naar namen te zoeken) staan in
de regtsgeleerde wereld zeer gunstig aangeschreven. Toch
was de toestand van het Athenaeum zelf op den duur
onhoudbaar, en KEMPER heeft dit beknopt uiteengezet in
een "brief aan den Gemeenteraad van Amsterdam betreffende
de reorganisatie van de Doorluchtige School."
* Hij gevoelde
het duidelijk dat de Studenten te Amsterdam in ongunstige
verhouding stonden tot die der Rijks Hoogescholen, daar
het voor eerstgenoemden even moeilijk was den Leidschen
of den Utrechtschen Hoogleeraren te voldoen, als dit het
geval zou zijn voor de Leidsche Studenten, wanneer zij
te Utrecht, of voor de Utrechtsche, wanneer zij te Leiden
ge�xamineerd werden \'. \'t Was bovendien een groot nadeel
voor de Studenten, dat zij over negen vakken ��n Hoog-
i Mrs. H. P. G. Quack, S. J. Hingst en T. M. C. Asseb.
\' E. S. Witkamp 1860.
> Pag. 12.
-ocr page 142-
13:>
leeraar hoorden, waar zij te Leiden en te Utrecht in die
vakken bij drie Hoogleeraren onderwijs konden genieten.
Aan deze opmerkingen en zooveel meer, die er nog
in dien brief te lezen staan, kent men den man, wiens
hart warm voor de Studenten sloeg. Reeds toen lachte
hem het denkbeeld toe dat het Athenaeum moest worden
een Universiteit, waarop hij trouwens reeds meermalen
had gewezen. Daar bestaat van zijn hand een feest-
geschenk toegewijd aan de Studenten der Doorluchtige
School te Amsterdam, bij haar 225-jarig bestaan \'. Jon-
geren van jaren kunnen reeds uit de voorrede van dit
geschrift opmaken, met welke gezindheid Kempbr voor
de Studenten van het Athenaeum bezield was. Bij zijn
onderwijs stil te staan, ligt niet alleen buiten mijn bestek,
maar zou mij ook reeds daarom onmogelijk zijn, omdat
KEMPER korten tijd na het schrijven van dien brief (in
18C1) voor het Professoraat bedankte. Maar eenmaal Ho-
norair Hoogleeraar, bleef hij lid van de orde der Profes-
soren, en was het hem welkom, ook nu nog de Studenten
ten zijnent te ontvangen. En wie onzer, die tot hem kwam,
zal niet met mij moeten getuigenis afleggen, dat de oogen-
blikken bij hem doorgebragt, in waarheid goede uren
konden worden genoemd? \'t Was hem zoo aangenaam
ons te kunnen helpen, hij deelde ons zoo gaarne en zoo
bevattelijk mede, datgene wat ter uitlegging en verduidelij-
king noodzakelijk was. Hij had, gelijk we reeds zeiden,
ook in den laatsten tijd, nog direct betrekkingen met het
Athenaeum onderhouden en nam het Voorzitterschap van
onzen Debating-Club met onverflaauwden ijver en jeugdig
vuur waar. Met welke belangstelling volgde hij dan niet
de gevoerde discussi�n, hoe humaan was dan niet zijn
1 Getiteld "de Rigtingen en Partijen in het Staatkundig Leven," 1857.
-ocr page 143-
133
toon, waar hij ons teregtwijzingen gaf te verstaan, en hoe
bescheiden bovenal stelde hij ons in staat van zijn rijke
gaven partij te trekken! Nooit anders dan waardeering
van zijn zijde, ook waar men van gevoelen met hem ver-
schilde, altijd bereid om onze zwarigheden zooveel moge-
lijk op te heffen. En waar wij tot hem kwamen om te
worden voorgelicht in een of ander onderzoek, daar was
voor Kemper geen moeite te groot en geen opoffering te
zwaar om ons te helpen, ook waar wij alras, door moei-
lijkheden van allerlei aard, dat onderzoek zouden hebben
laten varen. Altijd wist hij ons moed in te spreken en
iets van zijn hoop in de harten zijner jeugdige vrienden
over te storten. In moeilijke omstandigheden des levens
is hij ook mij (waarom gezwegen, waar de pligt der pi�teit
mij het spreken oplegt ?) ten zegen geweest veel meer
dan de edele man zelf wel zal hebben gedacht.
Als we nog even tot het Athenaeum terugkeeren, dan
mogen we vooral niet onvermeld laten (wat trouwens de
meesten weten) dat Kemper tot de vestiging van de Univer-
siteit
te Amsterdam zijn beste krachten heeft in het werk
gesteld; toen hij Effectief Hoogleeraar was aireede, maar
ook toen hij Honorair Hoogleeraar was geworden. In de
eerste helft van het vorige jaar, toen de kansen van het
Athenaeum slecht schenen te staan, was hij vol goeden
moeds, maar toch ook niet blind voor mogelijk gevaar,
en verscheen er van zijn hand een brochure, getiteld:
"Nog een paar ivoorden over het Hooger Onderwijs in Am-
sterdam".
Daarin wordt het goed regt van de hervorming
van het Athenaeum in een Universiteit klaar en naar
waarheid voor oogen gesteld, en ik meen grond te heb-
ben om aan te nemen dat deze en zoovele andere van
KEMPER\'s pogingen voor een deel tot den goeden uitslag
-ocr page 144-
134
hebben geleid. En wanneer ooit aan den ingang van de
Universiteit te Amsterdam een gedenkteeken mogt ver-
rijzen, ter eere van hen, die medegewerkt hebben tot hare
vestiging, dan voorzeker mag de naam van Mr. JERONIMO
DB Bosch Kemper, den Ond-Hoogleeraar, daarop niet
worden gemist. Hoe hij ook door zijn Ambtgenooten als
zoodanig werd op prijs gesteld, getuigt de vereerende op-
dragt, waarbij hem het Voorzitterschap der orde van Hoog-
leeraren werd aangeboden, dat hij niet dan op aandrang
van de Hoogleeraren en van het dagelijksch bestuur der
gemeente aanvaardde. Maar, helaas, de dood riep hem op,
aleer hij nog aan de vele betrekkingen, die hij reeds be-
kleed had, bovengenoemde had kunnen toevoegen.
Hoe jammer dat hier ook het volgende moet worden
vermeld. Was KEMPER de baanbreker der Universiteit,
zijn leerling Mr. C. M. J. Willeumier, een zijner op-
volgers, heeft aan haar vestiging al zijn talenten ten beste
gegeven. En toch onder de Hoogleeraren zoekt men zijn
naam te vergeefs. De onaangenaamheden die daartoe aan-
leiding hebben gegeven heeft M\\ WlLLEUMlER zelf uit-
eengezet. *
Gelukkig althans dat de brave DE BOSCH Kemper
daarvan geen getuige heeft behoeven te zijn. Had hij dit
beleefd, aan zijn "Waakt!" hadde gewis geen vervolg
ontbroken. Tegelijkertijd kom ik er nogmaals op terug,
dat wat later, den kondigen Gynaecoloog, Dr. P. J. BAR-
NOUW, een even onaangename handeling wedervoer.
Over de benoeming door loting (tusschen Mr. J. Domela
1 "De Reorganisatie van het Atheuaeum te Amsterdam. Afscheids-
woord bij het uederleggen van het Hoogleeraarsambt in de Rechtsge-
leerdheid, aan het Atheuaeum Illustre." Amsterdam, Scheltema &
HOLKEMA 1877.
-ocr page 145-
135
NlEUWENHUIS en M*. G. A. van Hamel) "ut de ceteris
taceam", acht ik commentaar overbodig.
Z��, of laat mij liever zeggen, zoo ongeveer schreef
ik onder den verpletterenden indruk van Kemper\'s
plotseling sterven. Aan een omwerking viel niet te
denken. "Il faut juger les �crits d\'apres leur date".
Ter aanvulling van \'t geen mij tot dit woord van waar-
dering wenschelijk scheen, was mijn aanwezigheid aan de
Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam noodzakelijk. Van
het buitenland begaf ik mij dus derwaarts. Bij het intre-
den der leeszaal zweefden mij al dadelijk die heerlijke
Saturdagmiddagen voor den geest, waar prof. Kemper ,
hoewel reeds Honorair Hoogleeraar \', met zeldzaamheid
van gaven meermalen het presidium waarnam, en den
candidaten in de regtsgeleerdheid, weldra daarin ook ge-
volgd door toehoorders van andere Faculteiten, de gele-
genheid aanbood zich in het debat te oefenen. Wat velen
aan die leerschool te danken hebben, wensch ik niet te
bespreken, mij zij het slechts vergund met waardeering
te getuigen dat Kemper ook presideerde toen ik eenige
stellingen over "Kerk en Slaaf" toelichtte, welke defensie
door meer dan ��n voor mij aangenaam incident werd ge-
kenmerkt. Zoo herinner ik mij, dat hij o, a. heuschelijk
aanmerkte dat Hegel tegen de redactie mijner stellingen
geen bezwaren zou geopperd hebben, en mij na afloop
verzekerde, dat het door mij aangehaalde materiaal voor
een dissertatie stoffe genoeg bevatte. Een der opponen-
ten 2 was, na een debat van vier uren nog op de stoep
1 Mr. G. W. Vheede, t. a. p., p. 64, merkt eigenaardig op: "Kempeb
heeft van alle titels het liefst en het langst dien van " Hoogleer aar te
Amsterdam"
behouden."
s De heer P. C. Frowein, thans leeraar te Goes.
-ocr page 146-
136
van het toenmalige Athenaeum, met mij in een warmen
woordenstrijd gewikkeld, wat hem van Kbmper de vrien-
delijke waarschuwing op den hals haalde: Nu nog niet
voldaan, gij zijt toch werkelijk een "animal disputans". Zoo
heugt mij nog, alsof het gisteren ware, dat de heer
Kemper zelf in een drietal stellingen een bestrijding
van Thorbecke\'s staatkunde leverde en zijn ambtgenoot,
de latere Minister van Binnenlandsche Zaken, Mr. C. PIJN-
ACKER HORDIJK, daaruit aanleiding ontleende, om hem
ten laste te leggen van THORBECKE een caricatuur te
hebben gemaakt.
Niet lang na mijn woord ter gedachtenis, door VREEDE
met diens gewone welwillendheid begroet, verscheen van
de hand van mijn besten Leermeester zelven het reeds
��nmaal aangehaalde werk "Mr. Jhr. JERONIMO DE BOSCH
Kemper als Staatsburger en Geleerde herdacht". Naar
aanleiding daarvan, leverde de heer F. Smit Kleine,
dankbaar gebruik makende van de door Prof. VREEDE
in de eerste, en de door twee der straks genoemde schrij-
vers in de tweede plaats gegeven vingerwijzingen een
artikel, getiteld: "Prof. DE Bosch Kemper, hem afge-
dwongen als een hulde, dezen geleerden Staatsman ter
nagedachtenis".
Getuigt VREEDE \' : "zoo heeft hij zelf meer dan ��n
waardig lid der Maatschappij van Nederlandsche Letter-
kunde herdacht 2, hij die mij meermalen heeft vereerd
met de openlijke vermelding, dat ik de speelmakker zijner
kindsheid, de vriend van zijne jongelingsjaren en man-
nelijken leeftijd was geweest. Of mijn oordeel derhalve
1 T. n. p., p. 1.
s Mr. C. J. van assen, Mr. G. A. de Meester, Jhr. M. A. 6. A.
van Kappabd.
-ocr page 147-
137
wel geheel onbevangen en onzijdig kan zijn, moet ik
betwijfelen, maar bij de mededeeling van hetgeen volgt,
zal ik trachten zoo getrouw als hij, aan de waarheid te
zjjn." Zeer teregt merkt naar aanleiding daarvan, Smit
KLEINE aan: "Van de eerste tot de laatste bladzijde lezens-
waardig teekent dit gedenkschrift het beeld van een be-
minnelijk mensch, een vroed staatsburger, een uitstekend
geleerde" \'. Ik acht mij verre van bevoegd den indruk,
dien de herhaalde lezing op mij achterliet, door beter
gekozen bewoordingen weer te geven.
\'t Moet voor den waardigen Vreede een hartverheffende
indruk geweest zijn, de kennismaking waaruit weldra die
nooit verflaauwde vriendschap ontstond voor zijn geest
terug te roepen. Zoowel het degelijk en grondig, regel-
matig maar streng en meer ontzag dan liefdewekkend
onderrigt van den Conrector Mr. J. DELFOS, als het door
Vreede op hooger prijs gestelde van den vernuftigen,
maar vollen en scherpzinnigen toehoorder van RUHNKE-
Nius en Wijttenbach, den Rector Frans Antoni Bosse
worden zoowel door Kemper s als door den getrouwen
vriend en levensherdenker zelf* dankbaar herdacht. De
genoeglijke en gezellige avonden in de ouderlijke woning
op het Rapenburg verhoogd door de leerrijke gesprekken
met \'s vaders ambtgenoot REINWARDT uit Java, met dien
anderen kolonialen specialiteit D. F. van Alphen, met
mannen als van der Palm, Geel, van Assen en Sie-
GENBEEK met WILLEM DE Clercq en zoovele anderen
moeten in het jeugdig gemoed van Kemper het gevoel
1 T. a. p., p. 122.
*  In de voorrede van zyn Dissertatie.
*  Tegenover den catheder van Vbeede prgkte de beeldtenis van den
door hem zoo hoog vereerden Rector.
-ocr page 148-
138
voor al wat edel is en goed, hebben doen ontkiemen en
ontvonken. Voeg daarbij den zomertijd te Eemnes en Baarn
met dien vader doorgebragt, de genoegens op die avond-
wandelingen met de famili�n H�LSHOFF, Molkenboer
en Laan gesmaakt, en het schijnt alsof ook in dit opzigt
JERONIMO * ��nmaal zelfstandig JOAN MBLCHIOR wilde
navolgen.
Weldra maakte de onverbiddelijke dood aan veel van
die genengten een einde. Men leze met welk een instem-
ming de BOSCH Kemper het getuigenis van G. K. VAN
HOGENDORP omtrent dien vader vermeldt, met welke
geestdrift hij VAN der Palm\'s graf stede in zijn "Gedachten
bij de begrafenis mijns Vaders" opneemt, en het kan niet
uitblijven, dat men eenigermate althans iets van den in-
druk gevoelt door des vaders verscheiden op den zoon te
weeg gebragt.
Groote voorregten waren nu aan zijn naam verbonden,
maar even groote verpligtingen daaraan gehecht. Evenmin
de een als de ander hebben het noblesse �blige ooit ver-
geten. Wat CRAS eenmaal voor Joan MELCHIOR was,
werd C. J. van ASSEN voor JERONIMO. Kemper, in het
najaar van 1825 als student aan de Leidsche hoogeschool
ingeschreven, trad in het Academisch strijdperk, "door
den destijds aan de zes Nederlandsche hoogescholen van
Noord en Zuid heersenen de vruchtbaren ijver" onderhou-
1 Mr. H. P. G. Q�ACK, t. a. p., p. 359. Op zijn buitenverblijf � hij
woonde des zomers te \'t OravewkagJ� was ook hij gewoon zijn stu-
denten te ontvangen, en als de gulste gastheer te onthalen. Later
vestigde Kemper zich op het bekoorlijk landgoed Ellinchem, te
Ellecom, waar hij volijverig als altijd, getuige zoo menig geschrift uit
zijn pen gevloeid, toch niet minder de edele, gulle gastheer was die in
de herbergzaamheid een zijner liefste wensehen bevredigd zag.
-ocr page 149-
139
den, en werd, gelijk we reeds zagen, met den hoogsten
lauwer bekroond \'. Aan Kemper\'s leerlust, zoo vermeldt
diens oude vriend Mr. P. W. Alstorphius Grevelink,
dankt de Leidsche Academie het eerste Staatsoeconomisch
College in de Hollandsche taal. Die colleges van prof.
Wttewaal hebben zeker op zijn ontwikkeling en vor-
ming een grooten invloed uitgeoefend.
Even als Advocaat te \'s Gravmhage nauwlijks gevestigd,
is de kreet "te wapen" nauwlijks weerklonken, of wij
treffen Kemper onder de eerste vrijwilligers aan. Toen
15 jaren vroeger de uit Elba ontsnapte overweldiger het
pas gestichte Nederland bedreigde, had Joan Melchior
geen enkelen student tot dienstneming aangeraden, onder
deze verontschuldiging: "ik had zelf geen zonen aan te
bieden". Met welk eene fierheid, zoo roept Vreede met
vuur uit, zou die vader zijne te velde trekkende zonen *
hebben nageoogd!
Van dat krijgsmansleven heeft Kemper 3 ons tal van
leerrijke en kenschetsende episodes medegedeeld. In die
dagen gaf KEMPER, deels in het Handelsblad, deels in de
Bredasche Courant, zijne politische eerstelingen uit. Later,
in meerdere zijner geschriften, verbloemde hij zijne sym-
pathi�n niet voor den patriot van 1787 en het lid van
1 Abraham de Vries z. Vreede t.a. p. p. 15 schreef daaromtrent:
"De bekrooning van Roontje Kemper doet mg groot plezier. Het is
aardig hoe het vaderlijke zich op de kinderen overplant. Zou oom
Goris (de Bosch) van dat Jeroentje ook niet gezegd hebben:
"Wanneer gij in dat vat een kraan steekt, tapt gij vrij wat beters dan
gij verwacht hadt."
J Ook zijn jongere broeder Joan Melchior, geb. te Leiden, 14 Aug.
1810 was mede uitgetrokken.
8 Geschiedenis van Nederland na 1830, I, 163.
-ocr page 150-
140
het Uitvoerend Bewind van 171)8 \' over PlETBR Vreedb,
die op hoogen leeftijd nog voortging zijn volk in ge-
schriften voor te lichten.
In die dagen, toen hij alle moeite deed om een regter-
lijke betrekking te bekomen, zette hij door een dagblad-
artikel alles op het spel.
�\'Omtrent uw artikel in het Handelsblad," schreef VAN
Assen aan zijn voormaligen pupil, "heb ik meer angst
geleden dan gij. Weet dat uw opstel in handen van het
Ministerie is. Had de heer VAN MAANEN uwe hand her-
kend, wat zou het onmiddellijk gevolg geweest zijn ?"
Eindelijk, 16 September 1834, had zijn benoeming tot
substituut-officier in Amsterdam plaats, het volgende jaar
in Juli zijn huwelijk met de beminnelijke gade 2, die hem
zes kinderen schonk, waarvan nog drie in leven zijn. Zijn
boek "de Staatkundige Partijen enz." was een meesterlijke
proeve, een boek waarvan Prof. Tydemann teregt ge-
tuigde "coup d\'essai, coup de maitre." Zoowel hier als
in de "Tijdgenoot" werden de beginselen ontvouwd, die
den vader hadden bezield. Elders heb ik reeds op de
vereering van den zoon voor dien vader gewezen. Mr.
QUACK s meldt het volgende bekende feit op de hem
eigenaardige wijze." Ter wille van de nagedachtenis van
dien vader, zou hij zelfs een oogenblik zijn innemende
vriendelijkheid hebben kunnen vergeten. Ten minste
zij. die in 1863 bij het vijftigjarig feest onzer onaf-
hankelijkheid met hem in \'s Oravenluxge rondwandelden,
hebben kunnen gadeslaan dat de effen en bedaarde
1 Geschiedenis van Nederland van 1831�50, III, 221. De staatkundige
partgen in Nederland (1837) bl. 316, 321, 326, 329.
8 Levensberigt van v. Assen bl. 36, zij stierf den 2<ien November 1844.
s T. a. p. 357.
-ocr page 151-
141
gemoedsstemming, de gewone vriendelijke lach om de
lippen, eenigzins � zij het slechts een oogwenk � was
verstoord, toen hij meende op te merken, dat, bij de
herdenking der mannen, die onzen Staat in 1813 hebben
opgericht, de naam van zijn vader niet met dezelfde
eer werd bejegend als b.v. die van van Hogendorp."
En het kwam wel zeer duidelijk aan het licht toen hij
in het najaar van 1848 het eerst als Lid der dubbele
kamer optrad, op het gebied waar weleer de parlementaire
welsprekendheid van Joan Melchior zoo zeer had
geschitterd, hoe hoog hij dien vader vereerde \'. "Ik
word geroepen" � zoo sprak hij � "om mijne stem uit te
brengen in de Vergaderzaal waar eenmaal mijn vader zoo
dikwijls de ooren boeide. Hij was van velen uwer een opregt
vriend en geliefd Leermeester; bij allen, die hem kenden,
wegens zijne rondheid, zijne waarheidsliefde bemind, en
onder alle zijne Landgenooten als een kundig Staatsman
ge�erbiedigd, en nog heden als zoodanig naast VAN
Hogendorp genoemd. Sommigen uwer verwachten welligt
iets van hetgeen de Vader was in den zoon terug te vinden.
Ik besef ten volle dat zij zich teleurgesteld zullen gevoelen,
maar al wordt ook zeer weinig in mij teruggevonden van
hetgeen men bij hem in rijke hoeveelheid vond, ik hoopten
minste hem na te volgen en te evenaren in opregtheid, in
liefde tot regt, in eene gematigde en voorzigtige Staatkunde.
Na, den 23sten December 1849, voor den door THORBECKE
aan een ministeri�ele portefeuille ten offer gebragten Leer-
stoel te hebben bedankt kon dan toch, zoo vermeldt Vreede2,
in 1852, de al te nederige geleerde den aandrang van zijne
1 Zitting der Staten-Qeneraal 3 Oktober 1848.
\' T. a. p., p. 57.
-ocr page 152-
142
geliefde Amsterdammers niet afslaan, en trad hij aan het
Atkenaeum Illustre als opvolger van Mr. C. A. DEN Tbx op
met de fraaie Inwijdingsrede1 "de Staatswetenschap, eene
wetenschap op waarneming en wijsbegeerte gegrond, en
door voortdurende kritiek te volmaken. Ik had (zoo zegt
Vbbede) het voorregt die te hooren, en tegelijk zijne
hartelijke herdenking onzer vriendschap.
In 1849 had hij voor het Burgemeesterschap te Amsterdam
bedankt. a Mr. J. A. JOLLES 3 schrijft o. a. en het zij mij
vergund die woorden te herhalen: "Er zijn nog andere
instellingen, die bij eene herinnering aan Kemper\'S werk-
zaam leven, niet onvermeld moge blijven. Ik bedoel de
vriend van Armen en Rijken" en "de Vereeniging voor Statistiek."
Eerstgenoemde was een inrichting ter bevordering van
volksgeluk en volkswelvaart. Zij werd door Kemper in
1852 te Amsterdam opgericht. Wie in de hoofdstad het
Koningsplein overging, zal zeker de eenvoudige woning
gezien hebben, met het opschrift:
"Vriend van armen en rijken." *
Daar woonde de werkzame en kundige E. S. Witkamp,
die onder Kemper de uitgave der Volksletterkunde, van
die inrichting uitgegaan, bestuurde, en daaraan ijverig
medewerkte; daar was eene statistieke bibliotheek en even-
zeer eene bibliotheek ten dienste van den burgerstand, daar
vond deze goedkoope gelegenheid om met werken over am-
bachten, werktuigkunde, nijverheid enz. bekend te worden,
daar werden die ��ncents volksblaadjes verkocht, aan de
1 22 Nov. 1852.
a 8 Nov. 1819 (Brief van den Burgemeester P. Huidekoper.)
» T. a. p.
4 Vriend van rijken maar eerder nog vriend van armen,
-ocr page 153-
143
algemeene maatschappelijke belangen toegewijd, dikwerf
aan behoeftigen die op de lezing prijs stelden, geschonken.
Later werd Witkamp meer bepaald directeur dier inrich-
ting, en mogt daarin 25 jaren lang, geheel in den geest van
Kemper, werkzaam zijn. Toen Witkamp in Februari 1876
overleed, schreef Kemper (Volksblad 14 Februarij):
"Mocht de inrichting: Be Vriend van Armen en Kijken ge-
durende
haar 25jarig bestaan eenig nut hebben gesticht,
eenige belangstelling hebben gevonden, dan moet de naam
van Ernst Sigismund Witkamp, daaraan verbonden blij-
ven. Voor mij gaat met hem een vriend, een trouwe mede-
arbeider op maatschappelijk gebied, dien ik diep betreur,
ten grave. Ik heb in zijn dagelijkschen omgang een deel
van mijn leven verloren" Het Handelsblad, Febr. 1875,
schreef naar aanleiding daarvan: "\'t Was een welverdiende
hulde, die Kemper over den bescheiden Witkamp uit-
sprak en Mr. Jolles getuigde: "Ik heb (toen en later)
Witkamp werkzaam gezien, hij verdiende Kemper\'s lof
in alle opzichten."
Den 248ten Oktober werd Kemper\'s stoffelijk overschot ter
laatste rustplaats geleid. Op het kerkhof te Diemerbrug,
waar die aandoenlijke plegtigheid plaats had, was dit ��ne
althans zeer duidelijk, dat * "wat er dan ook waar mocht
zijn van zijn theorie en leer, zeer zeker zijn persoon de
band was geweest, die vele zeer heterogene bestanddeelen
tot en naast elkander had gebracht.
Wanneer men mij vroeg welke plaats aan Kemper onder
onze geleerden en staatslieden toekomt, dan zou ik hem
die niet naast THORBECKE aanbieden en evenmin hem
mij in de nabijheid van GROEN VAN Prinsterer denken.
Ik zou hem mij voorstellen aan Vreede\'s zijde. Kemper
i Mr. H. P. G. Quack, t. a. p. pag. 359.
-ocr page 154-
144
en Vrebde hebben in verschillende betrekkingen als
Hoofden, zich voor hun vaderland opgeofferd. Beiden
zijn gestorven na een leven vol strijd, � de een met het
wachtwoord "conciliati�\'1 op de lippen, de ander met de
leuze "repos ailleurs" in het hart.
Een punt van onderscheid tusschen deze nog niet ver-
vangen Aanvoerders ligt in de door elk van beiden ten-
toongespreide kracht, een punt van overeenstemming
evenwel in de liefelijke bloemen, die op hunne graven
bloeien, in de gezegende herinneringen, die hun persoon-
lij kheden doen voortleven.
Metaal is niet van no6 om Uwer te gedenken,
Maar wel is \'t Hollands pligt een standbeeld U te schenken.
In onze harten blijft Ge ook zonder dat wel leven,
Maar \'t volk, U beiden lief, moest beiden \'t U ook geven.
~ S. ,/