-ocr page 1-
-ocr page 2-
\\\\Bfi
VY\\V^
\'
E. oct.
1298A
:
.
.•                          ...          • .\' •
i
- ;
• .                    V - f- .                                     \'                                                 \'                                        \'
!                                    (
1 -!
. :                                                    <                                   \'                        ...                                          .
.                \'
I
... . ;. ... . , ,
-
...
;
1
1 . \'
1
\'
>
-ocr page 3-
-A
\'
\' \' "\'
<
"
1
.
~/
\'
• -. •
:
\'
<
1
, \' • -> > • -\',
1»
i
I
I
.
".
V
;
,
-ocr page 4-
i
r
;
,;
;
\'..• !
<
:
•• •
- /                                                  ;                          .
-ocr page 5-
DE THEOLOGIE DES HIEUWEN VERBONDS.
-ocr page 6-
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
I I 11 I I 11 1 I 11 I i 11 I II II II
\'Kt i\' \'il •\' \' \' I I I II \'
A06000003545609B
0354 5609
-ocr page 7-
DE THEOLOGIE DES NIEUWEN VERBONDS.
EEN HANDBOEK
ACADEMISCH ONDERWIJS EN EIGEN OEFENING
J. J. VAN OOSTERZEE.
Tweede, vermeerderde Uitgave.
UTBECHT,
KEMINK EN ZOON.
1872.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
VOORREDE VOOR DEN EERSTEN DRUK.
Het Handboek, dat bij dezen voltooid het licht
ziet, heeft zijn ontstaan te danken aan eene persoon-
lijk e behoefte des Schrijvers. Geroepen om o. a. de
Bijbehchc Theologie des N. V. als afzonderlijk deel
der theologische wetenschap aan onze Hoogeschool
te onderwijzen, zag ik vruchteloos om naar eene
Handleiding, die in alle opzichten aan mijne wen-
schen voldeed. Bij den grooten rijkdom der stof en
de beperktheid des tijds — slechts één uur ter week,
gedurende twee Academiejaren —, die aan dit hoogst
aangelegen onderwijs kon toegewijd worden , gevoelde
ik mij gedrongen, zoo spoedig mogelijk zélf de hand
aan den arbeid te slaan , en mijnen leerlingen een
boek in handen te geven, dat breeder uiteenzetting
der daarin behandelde zaken in geenen deele over-
bodig maken, maar die veeleer leiden en uitlokken,
en alzoo eenigermate ten grondslag verstrekken kon, "
-ocr page 10-
VI
waarop verder zou voortgebouwd worden. Het lag
in den aard der zaak, dat alzoo veel slechts kon
worden aangestipt, wat mondelinge toelichting en
bevestiging vordert; maar tevens, dat zooveel moge-
lijk alles moest afgesneden blijven, wat uitsluitend
te huis behoort op het aangrenzend gebied van andere
deelen der wetenschap. Ook bij de keuze der aan
te wijzen\' litteratuur heb ik minder op volledigheid,
dan op doelmatigheid acht gegeven, en mij recht en
plicht van nader aanvulling voorbehouden. De ,/vraag-
punten", aan het einde van elke §, moeten niet tot
knellenden band, maar tot vrijen leiddraad van verdere
bespreking en gedachtenwisseling dienen. Ik vlei mij
ook langs dien weg iets gedaan te hebben voor de
„eigen oefening" van zulken, die meenen mochten
zich van mijn geschrift met eenig nut te kunnen
bedienen.
Intusschen wensch ik deze Handleiding beschouwd
en beoordeeld te zien, als bepaaldelijk ten behoeve
mijner academische toehoorders opgesteld, en derhalve
die mate van ontwikkeling vooronderstellende, die
men in den regel van den student in de theologie
mag verwachten. Dat met haar gebruik dat der
H. Schrift, zelve onafscheidelijk zamen moet gaan,
spreekt van zelf. Eerst alzoo kan zij grondige Bijbel»
-ocr page 11-
VII
kennis bevorderen, en voor de studie der leerstellige
Godgeleerdheid den weg banen. Beantwoordt de po-
ging aan haar doel, dan stel ik mij voor, later een
dergelijk Compendium uit te geven voor de Christe-
lijke Dogmatiek, en mogelijk ook voor de Praktische
Theologie, aan welker beoefening ik mede geroepen
ben mijne beste krachten te wijden. Aan hare voor-
malige en tegenwoordige toehoorders, die deze lessen
tot dusver met belangstelling en niet zonder vrucht
zijn gevolgd, brengen deze bladzijden tevens mijnen
oprechten en biddenden heilgroet.
pteecht, Sept. 1867.                 .                                             v. O.
VOORREDE VOOR DEN TWEEDEN, VER-
MEERDERDEN DRUK.
Reeds voor eenigen tijd was van Hit Handboek eene
nieuwe uitgave noodig geworden, en niet langer mocht
ik het verzoek der uitgevers afwijzen om die voor
de pers te bereiden. Kwam geheele omwerking of
belangrijke uitbreiding mij niet dadelijk noodig voor,
toch heb ik deze gelegenheid niet ongebruikt ge-
-ocr page 12-
VIII
laten om het boek met zorg te herzien. Menige
misstelling is daardoor verbeterd, de redactie van
enkele zinsneden hier en daar gewijzigd, en vooral
de Litteratuur bij elke afdeeling zooveel mogelijk
aangevuld, en tot op het tegenwoordige bijgewerkt.
*
Had men niet zonder grond, ten aanzien der laatst-
genoemde, in den eersten druk zekere onvolledigheid
en eenzijdigheid opgemerkt, ik heb getracht thans
dit gebrek te vermijden, en alleen, bij meer volledige
opgave, door een gebruikelijk teeken (*) op die ge-
schriften gewezen, waarop ik met meer bijzondere
aanbeveling de aandacht vestigen wilde. Door ietwat
zuiniger druk, met wegneming van het overtollige
gepaard, is gezorgd, dat de omvang dezer Handleiding,
bij hare gewenschte beknoptheid, niet noemenswaardig
is uitgebreid. Door een en ander hoop ik, dat dit
Handboek aan bruikbaarheid, ook bij verschil van
richting en denkwijze, gewonnen mag hebben, en in
zijne mate zal voortgaan, die juiste, welgeordende en
vruchtbare kennis van de Theologie der Schriften des
N. V. te bevorderen, waaraan de vaderlandsche Kerk
in onze dagen zoo groote behoefte heeft.
Was het boek zeer bepaald met het oog op eigen
behoefte en die mijner naaste omgeving geschreven,
te meer moest het mij verrassen, dat het ook buiten
-ocr page 13-
IX
die grenzen een zoo welwillend onthaal heeft gevon-
den. Door een mijner vroegere trouwe Academische
hoorders, den Heer F. Coerper in zijne moedertaal
overgebracht (Barmen, 1869, Verlag von W. Lange-
wiesche), is het in Duitschland van verschillende
zijden op gunstige wijze beoordeeld. Met name heb
ik den Roomsch-Katholieken Bonner Hoogleeraar
J. Langen, den moedigen kampvechter voor waar-
heid en recht tegen het pausselijk Infallibilisme, te
danken voor de wijze, waarop hij mijnen arbeid in
het Theol. Lilteraturblatt van 23 Dec. 1867 besproken
heeft. In een keurig Engelsch kleed werd het werk
gestoken door de bekwame hand van den Eerw.
M. J. Evans, B. A. predikant te Stratford-on-Avon
(London , 1870, Hodder and Stoughtoti), die tevens
de goedheid had mij een tal van aanprijzende be-
oordeelingen uit onderscheiden week- en maandbladen
toe te zenden. Zijne vertaling werd in Amerika na-
gedrukt, en strekt, zoowel daar als in Engeland, op
meer dan éene plaats tot Handleiding bij het onder-
wijs in dit deel der theologische wetenschap. Ik heb
alzoo alle reden om Hem te danken, die mij ook
bij dit deel van mijn werk aanmoediging en onder-
steuning geschonken heeft, verre boven mijne ver-
wachting en waardigheid.
-ocr page 14-
\\
Gedachtig aan liet woord van den Kerkvader:
„ Theologus in Scripiuris nascituf\', kan ik slechts wen-
schen, dat dit geschrift ook verder zijnen weg niet
ongezegend vervolge, en bij velen den grond helpe
leggen, waarop het gebouw cener deugdelijke C/iris/e-
lijke Dogmatiek
zich vost en voorspoedig verheft!
ü. Maart 1872.                                                                 J. J. v. O.
-ocr page 15-
INHOUD.
Bladz.
INLEIDING................       1—22
§ 1. Begrip der Wetenschap.........        1—7
§ 2. Hare Geschiedenis...........      7—16
§ 3. Hare Methode, Hoofdverdeeling en Eisch . . .    17—22
EERSTE HOOFDSTUK.
OUD-TESTAMENTISCHE GRONDSLAGEN. .       23—48
§ 4. Het Mozaïsme............      23—31
§ 5. Het Profetisme...........      31—38
§ 6. Het Judaïsme............      38—45
§ 7. Johannes de Dooper..........      45—47
§ 8. Resultaat.............      48
TWEEDE HOOFDSTUK.
DE THEOLOGIE VAN JEZUS CHRISTUS. . 49----140
§ 9. Algemeen Overzicht..........      49—54
EERSTE AEDEELING.
DE SYNOPTISCHE EVANGELIËN.
§ 10. Het Godsrijk............      54—58
§ 11. Zijn Stichter............    58—63
§ 12. De Opperkouing...........    63—68
-ocr page 16-
XII
Bladt.
§13. De Onderdanen......... .\'    . 08—75
§ 14. Het Heil.............75—83
§ 15. De Heilsweg............83—89
§ 16. De Voleinding............89—96
TWEEDE AFDEELING.
HET EVANGELIE VAN JOHANNES.
§ 17. Inleiding.............       97—101
§ 18. De Zoon van God in het vleesch.....     102—106
§ 19. De Zoon van God in bedekking tot den Vader.     106—112
§ 20. De Zoon van God in betrekking tot de wereld.     112—122
§ 21. De Zoon van God in betrekking tot zijne dis-
cipelen.............    122-127
§ 22. De Zoon van God in zijne toekomst. . . .     127—130
DEKDE AFDEELING.
HOOGERE ÉÉNHEID.
§ 23. Verscheidenheid en Overeenstemming. . . .     131—138
§ 24. Resultaat.............     138—140
DERDE HOOFDSTUK.
DE THEOLOGIE DER APOSTELEN. .     141—302
§ 25. Algemeen Overzicht.........     141—147
EERSTE AFDEELING.
DE PETRINISCHE THEOLOGIE.
§ 26. Overzicht............    147—153
§ 27. Petrus, een Apostel van Jezus Christus . .     153—161
§ 28. Petrus, de Apostel der besnijdenis ....     161—167
§ 29. Petrus, de Apostel der hoop......     167—172
§ 30. De tweede Brief van Petrus......     172—178
§ 31. De verwante Leerbegrippen.......     178—185
§ 32. Slotsom en Overgang........     185—187
-ocr page 17-
XIII
ï WE EDE AEÜ E KLTX G.
DE PAULINISCHE THEOLOGIE.
Btadi.
§ 33. \'Overzicht............187—195
EERSTE ONDERDEEL.
DE MENSCHHEID EN DE MENSCH VOOR EN
BUITEN CHRISTUS.
§ 34. De Heiflensche en Joodsche wereld .... 195—199
§ 35. De oorzaak van dezen toestand.....199—207
§ 30. Haar gevolg...........207 — 210
TWEEDE ONDERDEEL.
DE MENSCHHEID EN DE MENSCH DOOR EN
IN CHRISTUS.
§  37. Het Heilsplan...........     211 — 217
§  38. De Christus...........    217—223
§   39. Hét werk der Verlossing.......     224—232
§   40. De Heilsweg...........    232—238
§  41. De Gemeente...........     238—244
§  42. De Toekomst...........     244—251
§  43. De verwante Leerbegrippen.......    251 — 269
§  44. Slotsom en Overgang........     269—271
DERDE AFDEELTNG.
DE JOHANNEÏSCHE THEOLOGIE.
§ 45. Overzicht.............272—278
EERSTE ONDERDEEL.
HET EVANGELIE F.N DE BRIEVEN.
§ 46. De wereld buiten Christus.......278—284
§ 47. De Verschijning van Christus......284— 290
§ 48. Het Leven in Christus........290—295
-ocr page 18-
XIV
TWEEDE ONDERDEEL.
DE APOKALYPSE.
Bl.dz.
§ 49. Verscheidenheid en Overeenstemming. . . .    295—302
VIEEDE HOOFDSTUK.
HOOGERE ÉÉNHEID ....    303—318
§ 50. Harmonie der Apostelen onderling ....    303—311
§51. Harmonie der Apostelen met den Heer. . .    311—315
§ 52. Harmonie van den Heer en de Apostelen met
de Schriften des Ouden Verbonds ....    315—318
-ocr page 19-
.          -
INLEIDING.
Begrip der Wetenschap.
De Bijbelsche Theologie des Nieuwen Verbonds is
dat deel der Godgeleerde wetenschap, hetwelk de leer
van de Schriften des N. V. aangaande God en God-
delijke zaken overziet en in geregelden zamenhang
voordraagt. In karakter, omvang en doel van de Chris-
telijke Dogmatiek bepaald onderscheiden, vindt zij in
de Encyclopaedie hare natuurlijke plaats op het gebied
der Historische Theologie.
1. Theologie is in het algemeen wetenschap van God en
Goddelijke zaken; volgens eene nieuwere, daarom nog niet
betere bepaling: wetenschap van den Godsdienst. In den
engeren zin bedoelt dit woord de wetenschap aangaande God,
in onderscheiding van die aangaande den Mensch, de Zonde,
den Christus enz. (Theologie, de naam voor den Locus de
Deo in de Dogmatiek, in onderscheiding van de Anthropo-
Hamarto-Christologie enz.). Geen Godsdienstvortn van eenige
beteekenis, of hij heeft zijne meer of min ontwikkelde
1
-ocr page 20-
2
theologie (men denkc aan de theologie van het Mozaïsme,
het Islamisme, het Buddhisme enz.), ja ook de Wijsbegeerte
heeft hare theologie, gelijk zij hare anthropo- en kosmologie
heeft. "Van deze louter wijsgeerige is echter de christelijke
theologie bepaald onderscheiden, voor zoover de eerste eene
vrucht is van eigen nadenken, bij het licht van Bespiegeling
of Ervaring ontloken, de andere daarentegen geput wordt
uit de bron der bijzondere heilsopenbaring, waarvan de
heilige Schrift de gewijde oorkonde is. Zeer bepaald geldt
van deze laatste het woord van Thomas Aquinas: „A Deo
docetur, Deuin docet, $ ad Deum ducit." Verg. het Art.
Theologie van L. Pelt, in Herzog\'s Real-Encycl. XV. S. 748.
2. Bijbelsche Theologie des N. V. heeft te doen met de
denkbeelden aangaande God en Goddelijke zaken, die in het
N. V. worden uitgesproken. Zij onderzoekt m. a. w. de leer
des N. V., zonder daarmede overigens te willen beweren,
dat het N. V. een streng afgesloten leerstelsel voordraagt;
veel min, dat het kenmerkende der Christelijke heilsopen-
baring uitsluitend of voornamelijk in hare leer zou bestaan.
Doch ook waar dit laatste met reden ontkend wordt, laat
zich niet loochenen, dat het N. V. een dadelijk onderwijs
aangaande God en Goddelijke dingen bevat. Dat onderwijs
overziet de Bijbelsche Theologie van de Schriften des N. V.,
beschouwt ieder zijner deelen op zich zelf en in wederkeerigen
zamenhang, en plaatst het, zooveel mogelijk, als één welge-
sloten geheel in het licht der geschiedenis.
In haren ruimsten zin opgevat, behandelt de Bijbelsche
Theologie de leer aangaande God en\' Goddelijke zaken, zoo-
wel van het Oude, als van het Nieuwe Verbond. Dat beiden
innig verbonden zijn, is bekend: „Novum testamentum in
vetere latet, vetus e novo patet" (Augustinus). Maar is alzoo
volstrekte afscheiding nauwelijks denkbaar, bepaalde onder-
scheiding is mogelijk, wenschelijk, tot zekere hoogte nood-
zakelijk, en dan ook reeds meermalen, inzonderheid inden
nieuweren tijd, met gewenschten uitslag beproefd.
3. Reeds begint het onderscheid tusschen Bijbelsche Theo-
logie des N. V. en Christelijke Dogmatiek in het licht te
-ocr page 21-
3
treden, niet zelden tot beider schade met elkander verward.
Beide deelen der Godgeleerde wetenschap vertoonen een eigen-
aardig karakter. Dat der Christelijke Dogmatiek is ge-
schiedkundig-wijsgeerig; dat der Bijbelsche Theologie des
N. V. integendeel zuiver historisch. De eerstgeuoemdc
onderzoekt niet slechts wat, hetzij door de Christelijke kerk
in het algemeen, hetzij door een harer afdeelingen in het
bijzonder, als waarheid beleden wordt, maar vooral wat
men op het gebied des Christelijken geloofs al of niet voor
waarheid moet houden. De andere daarentegen vraagt al-
leen, wat door de Schrijvers des N. V. als waarheid wordt
voorgedragen. Zij heeft op haar standpunt, niet met de
juistheid, maar louter met den inhoud der begrippen te
doen, die zij in het onderwijs van Jezus en de Apostelen
aantreft. „Elle ne démontre pas, elle raconte" (Reuss) 1).
Zij heeft trouwens een geheel ander doel, dan de be-
oefenaar der leerstellige Godgeleerdheid zich voorstelt. Zoekt
de Dogmatiek den inhoud des Christelijken geloofs te ont-
wikkelen, en in haar Apologetisch deel zijnen vasten grond
in het licht te stellen, de Bijbelsche Theologie heeft hare
roeping vervuld, wanneer zij helder heeft aangewezen, wat
het N. V., in onderscheiding van andere gewijde oorkonden,
als waarheid verkondigt, terwijl zij de vraag met wat recht
dit geschiedt aan de zusterwetenschap overlaat. Is haar
doel in zoover lager, zij heeft daarentegen zooveel ruimer
omvang dan deze. Werden — het blijve hier onbeslist,
met wat recht — sinds den tijd van Calixtus (1634) Dog-
matiek en Ethiek gescheiden, op het gebied van de Bijbei-
sche Theologie des N. V. daarentegen is deze scheiding
evenmin wettig als wenschelijk. Scherpe tegenstelling tus-
schen Heilsleer en Levensleer zou zoo weinig mogelijk in den
geest van Jezus en de Apostelen zijn. Op het standpunt der
1) Onduidelijk en onjuist is de onderscheiding van Schenkel, Christl.
Dogm. (\\Sb8)
I. S. 380. «Sie kat nicht die Aafgabe, die Wahrheit des
Heils, sondern nur (!) die Wirhlichkeit der biblischen Heïlsgeschichte
(.\'.\')
in das Licht zu stellen."
1*
-ocr page 22-
4
schrijvers van het N. V. is geloof en leven niet slechts ver-
eenigd, maar één. De Bijbelsche Theologie heeft alzoo de
praktische, niet minder dan de theoretische zijde van de
leer des N. V. in haar onderzoek op te nemen. Daaren-
tegen kan het haar niet worden opgelegd, bij de leer ook
het leven van den Heer en zijne Apostelen opzettelijk voor
te dragen, gelijk dit o. a. beproefd wordt door C. F. Schmid
(in een nader aan te halen werk).
Vertoont de Bijbelsche Theologie des N. V. alzoo een
veel meer objectief karakter dan de Christelijke Dogmatiek,
zij kan dan ook de hulp der laatstgenoemde ontberen,
ofschoon deze de hare onmogelijk missen kan. Zij vordert
trouwens van haren beoefenaar niet zoo zeer, dat deze
Christenwijsgeer, als wel voor alle dingen, dat hij goed
exegeet en grondig historicus zij. Gelijk voor den Herme-
neut, zoo is voor den Bijbelschen Theoloog des N. V. de
hoofdvraag : „hoe leest gij ?" Het is daarom ook beter, onze
wetenschap met den naam van Bijbelsche Theologie, dan
van Bijbelsche Dogmatiek des N. V. te bestempelen. Bij
Bijbelsche Dogmatiek des N. V. denkt men van zelf aan
een gesloten systeem van begrippen, voor zoover dit uit het
N. V., als geheel beschouwd, kan afgeleid worden. De
Bijbelsche Theologie daarentegen heeft voor alle dingen een
zuiver historisch onderzoek naar het leerbegrip van ieder der
gewijde Schrijvers afzonderlijk in te stellen, terwijl bovendien
het woord dogma zelfs onwillekeurig doet denken aan iets,
dat kerkelijk geaccrediteerd is geworden. De uitspraken van
Jezus en de Apostelen, waarmede de Bijbelsche Theologie
des N. "V. heeft te werken, zijn juist de grondstof geweest,
waaruit de latere kerkelijke dogmata afgeleid, en waardoor
die bevestigd zijn.
4. Het beschreven karakter onzer wetenschap bepaalt te
gelijk hare plaats in het organisch geheel der theologische
Encyclopaedie. Onderscheiden wij de wetenschap in Exege-
tische (litterarische), Historische, Systematische en Praktische
Theologie, dan blijkt het al spoedig, dat de Bijbelsche
Theologie des N. V. aan het hoofd der tweede behoort,
-ocr page 23-
5
eu daar (Hagenbach) „als ein der Lichtpuncte des theolo-
„gischen Stadiums" schittert. Dankbaar aanvaardt zij de vol-
strekt onmisbare diensten, die de Exegese haar aanbiedt,
en bewijst die op hare beurt aan de verdere deelen der his-
torische, gelijk straks ook aan de systematische en prakti-
sche theologie, bepaaldelijk ook aan de Christelijke Dogmen-
historie, waarvan zij te gelijk de grondslag en het aanvangs-
punt uitmaakt. Daarentegen mag zij het kritisch onderzoek
naar de geschiedenis der bronnen, waaruit zij put, geheel
overlaten aan de dusgenaamde Iuleidingswetenschap (Isagogiek
des N. V.). Ongetwijfeld moet zij ook het licht, door
laatstgenoemde ontstoken, zooveel noodig en mogelijk als
hulpmiddel bij haar onderzoek aanwenden. Bij betwistbare
isagogische vraagstukken, voor haar van overwegend belang,
mag zelfs van haren beoefenaar verlangd worden, dat hij zijne
meening vestige, uitspreke, stave. Maar opzettelijke, af-
docnde behandeling dier vraagstukken op zich zelve kan van
hém, als zoodanig, in geenen deele verlangd worden. De
onophoudelijke uitbreiding der stof maakt, allermeest in onze
dagen, verdeeling van arbeid noodzakelijk. Het ideaal van
den onzen is bereikt, wanneer hij een helder, welgeordend
en volledig Overzicht geeft van de leer, die vervat is in de
Schriften des N. V., daargelaten voor het overige, wat aan-
gaande den oorsprong, de zamenstelling en de waardij dezer
boeken door de kritiek, het zij dan te recht of geheel ten on-
recht, beweerd wordt.
5. De belangrijkheid van het onderzoek, waarmede
de Bijbelsche Theologie des N. V. zich heeft bezig te houden,
heeft, na al het gezegde, naauwlijks aanwijzing noodig.
Reeds uit een zuiver historisch oogpunt beschouwd, ver-
dient het de aandacht van eiken beoefenaar der geschie-
denis van de menschheid en het Godsrijk op aarde. — De
ontwikkelde Christen stelt met reden prijs op eene naauw-
keurige kennis Van het antwoord, door den Heer en zijne
Apostelen op de hoogste levensvragen gegeven. — Bepaal-
delijk de Christelijke Godgeleerde heeft de kennis der
leer van Jezus en de Apostelen, zelfs boven menige andere
-ocr page 24-
6
noodig. —Als Protestant heeft hij bovendien nog prik-
kels tot dit onderzoek, voor den Roomsch-Katholiek niet,
of niet in die mate aanwezig. — En wel verre, dat in
onzen tijd de veelzins gewijzigde beschouwing der H. S.
dit onderzoek min belangrijk zou maken, valt het veeleer
van zelf in het oog, hoe — de juistheid der bedoelde wij-
ziging voorts geheel en al daargelaten — juist de teekenen
der tijden op dit gebied te dringender tot zijne onvermoeide
voortzetting wekken. —Met reden wordt dan ook in onze
kerk van den aanstaanden Evangeliedienaar gevorderd,1)
dat hij het Akademisch onderwijs in de Bijbelsche Godge-
leerdheid (van de leerstellige wel te onderscheiden) gedurende
twee jaren bijgewoond hebbe. Hare afzonderlijke behandeling
als zelfstandige wetenschap, ofschoon van betrekkelijk lateren
oorsprong, moet niet alleen gebillijkt, maar als een wezen-
lijke vooruitgang beschouwd worden.
Verg. E. F. Eleck, i\'iber bibl. Thcol. als Wisscnsch. unse-
rcr Zeit,
in Eöhr\'s Prediger-Bibliothek, Th. 86. A° 1834.
*C. F. Schmid, ttber das Interesse und den Stand der Bibl.
Thcol. des N. T. in unserer Zeit,
in het Tiïb. Zeitschr. für
Theol.
1838. IV. S. 125 u. ff. D. Schenkel, die Aufgabe
der Bibl. Theol.
u. s. w. Stud. u. Krit. 1852. I. S. 43 u. ff.
B. Weiss, das Verhaltniss der Exegese zur Bibl. Theol., in
het Deutsche Zeitschr. 1852. N°. 38, 39. *J. Köstlin, über
die Einh. und MannigfaltigJc. der Apostel. Lehre,
in het
Zeitschr. fur Deutsche Theol. 1857, 1858. *De Inleiding
tot het theol. homil. Bibelwerk van J. P. Lange, en vooral
het Art. van C. J. Nitzsch, in Herzog\'s Bealëncyclop. II.
S. 219 ff.
Vraagpunten: Het karakter en de psychologische grond der
theologische wetenschap in het algemeen. — Waarom werd het
onderzoek van de theologie des O. en N. V. eerst vereenigd. later
gescheiden, en in hoever is die scheiding te billijken? — Kritiek
van andere definities onzer wetenschap, min of meer van de onze
1) Zie het Reglement op het Examen ter toelating tot de H. Dienst.
Art. 9.
-ocr page 25-
7
verschillende. — Verschil van gevoelen aangaande hare Encyclo-
paedische phiatsing. — Waarom hehoort het Leven van Jezus of
de Apostelen niet op haar grondgebied? — Nadere bepaling en
handhaving harer belangrijkheid, op zich zelve en in vergelijking
met andere vakken. — Waaruit hare mindere waardeering van
sommige zijden te verklaren; waarom en hoe die te bestrijden ?
§ 2. .
Hare Geschiedenis.
Als zelfstandig deel der Godgeleerde wetenschap is
de Bijbelsche Theologie des N. V. weinig onder, dan
de tegenwoordige eeuw. Ook zij heeft een langdurig
tijdperk van voorbereiding doorleefd, maar zich in
betrekkelijk korten tijd tot belangrijke hoogte ont-
wikkeld, terwijl haar tegenwoordige toestand van bloei
en leven getuigt, maar tevens krachtig tot hare voort-
gezette beoefening aanspoort.
1.     Niet zonder reden wordt gewoonlijk in de Inleiding
tot eenig wetenschappelijk onderzoek op de geschiedenis van
dat onderzoek acht gegeven. Ook hier handhaaft de historie
haren cernaam, dat zij „het Licht der waarheid, de Getuige
der tijden, de Leermeesteresse des levens" is. Zij maakt
ons bekend met wat op een aangewezen gebied reeds gedaan
is, en juist daardoor met wat te doen is overgebleven. Zij
toont, hoe de wetenschap van lieverlede tot zelfstandigheid
kwam, biedt den sleutel tot verklaring van haren tegen-
woordigen toestand, en stelt ons alzoo in staat om op wél-
gelegde grondslagen voort te bouwen.
2.     Men heeft ergens, en met recht, de Bijbelsche Theo-
logie des N. V. als eene „bij uitstek protestantsche" weten-
schap voorgesteld. Zij is het althans in dien zin, dat de
plant dier wetenschap, hoezeer reeds vroeger ontkiemd, zich
echter alleen op den bodem van het Protestantisme onbelem-
-ocr page 26-
8
merd ontwikkelen kon. Het tijdperk, dat aan de Reformatie
voorafging, verdient geen hooger naam dan van voorbereiding
te dragen. Daartoe behoort ongetwijfeld, dat de uitnemend-
ste kerkvaders der eerste eeuwen in meer of mindere mate
zich bijbelsche theologen betoonden. Inzonderheid komt aan
de korypheën der Alexandrijnsche school die eertitel toe.
Eenigermate kan als proeve van zelfstandig onderzoek op dit
gebied het geschrift De testimoniis gelden, dat gewoonlijk
aan Cyprianus (f 258) wordt toegekend, gelijk ook dat van
Junilius, bisschop in Africa in de zesde eeuw, Departibus
legis.
Dat de middeneeuwen voor de beoefening der Bijbel-
sche Theologie niet gunstig waren, lag in den aard der zaak.
In den regel was het toch thans de vraag niet: „wat leert
de Schrift," maar: „wat verkondigt de kerk." Toch ver-
zuimde men niet geheel, tegenover andersdenkenden, zich
op de Schrift ie beroepen, en de voorbereiding der Her-
vorming bereidde tevens den weg tot eene meer gezette en
gelukkige beoefening der Bijbelsche Theologie, inzonderheid
des N. V. De Doctores ad Biblia werden tot hunne opzet-
telijke verklaring geroepen, en het voorbeeld van Luther
doet zien, met wat iJTer althans enkelen van die verplichting
zich kweten. De dogmatische hoofdwerken der Hervormers
mogen tevens vruchten heeten van ernstige Bijbelstudie,
hoezeer dan ook nog in geenen deele ondernomen van een
historisch standpunt of tot een zuiver wetenschappelijk doel.
Jammer slechts, dat in de zeventiende eeuw een nieuw
Scholasticisme de plaats van het oude verving, en de grens-
lijn tusschen Bijbelsche Theologie en kerkelijke Dogmatiek
al meer en meer uitgewischt werd. De Exegese trad op den
achter-, de polemiek op den voorgrond. In tusschen, ook
deze polemiek werd gestaafd door het beroep op dusgeuaamde
dicta probantia, die min of meer opzettelijk toegelicht werden.
Zelfs gaf het streven om de heilswaarheid zoo helder en vol-
ledig mogelijk, ook bij oudtestamentische personen weder
te vinden, tot zeer minutieuse onderzoekingen aanleiding.
Zoo werd de Theologia Jobi (1687), Jeremiana (1696),
zelfs Elizabethae (1706) met mikrologische zorg in het
-ocr page 27-
9
licht gesteld. In klimmende mate liet zich, nevens het scho-
lastisch-dogmatisch, aan exegetisch\' (nog niet aan zuiver his-
torisch-) Bijbelsch onderzoek behoefte gevoelen, en de hulp-
middelen er toe werden van onderscheiden\' kanten verschaft.
In Straatsburg gaf Seb. Schmidt zijn Collegium (3e druk,
1689); in ons vaderland bevorderden Witsius en Vitringa
eene zuiver-bijbelsche richting. Ook de reactie van het Pië-
tisine tegen het Orthodoxisme heeft ter voorbereiding onzer
wetenschap weldadig gewerkt, en gedurende heel de acht-
tiende eeuw openbaart zich het toenemend streven om het
schoolsche juk te verbreken, en bij de voorstelling der
christelijke Heils- en Levensleer tot Bijbelschen eenvoud
terug te keeren. Als typen dezer richting mogen vermeld
worden M. C. Heyman, Versuch einer Bibl. Theol. in Ta-
beüen
(4e Aufl. 1758); A. F. Busching, Epitome Theol., e
solis litteris sacris concinnatae
(1757), en van dezelfde hand:
Gedanken von der Beschaffenh. und der Vorzug der Bibl.
Bogm. Theol. vor der Scholasüschcn
(1758); bovenal D. G.
F. Zachariae, Bibl. Theologie, oder Untersuchung des Bibh
Grundes der vornehmsten theol. Lehren
(3e uitg. in vijf
deelen, 1786), en Storr, Doctrinae Christianae e solis litt.
SS. repetitae Pars Theor.
(1793 en 1807). Hun voetspoor
werd, zoowel buiten als in ons vaderland, door eerbied-
waardige Bijbelsche Theologen van supranaturalistische rich-
ting, op het einde der vorige eeuw en den aanvang van
deze, gedrukt.
3. Wat waarde intusschen ook aan dit alles zij toe te
kennen, de zuiver historische behandeling van de Bijbelsche
Theologie des N. V. is geheel een vrucht van den nieuweren
tijd, die het onderscheid tusschen haar en de, hetzij ker-
kelijke, hetzij wijsgeerige Dogmatiek steeds scherper op den
voorgrond liet treden. Het denkbeeld, dat de Bijb. Theol.
des N. V., als zelfstandig deel der historische wetenschap
behandeld moest worden, is het eerst met klare bewustheid
uitgesproken van rationalistische zijde. Het geschiedde door
J. Ph. Gabler. Hoogl. te Altorf, ten jare 1787, in eene
Akademische rede : De justo discrimine Theol. Bibl. et Bogm.
XjmX |P_V
-ocr page 28-
10
(later opgenomen in zijne kleine Theól. Schriften, 1831, II.
S. 79 u ff.), waarin hij er met nadruk op aandrong, dat
men op het gebied der eerstgenoemde de leerbegrippen der
verschillende schrijvers objectief onderzoeken, van elkander
onderscheiden, en naauwkeurig ordenen moest. Zijne hoofd-
gedachte werd uitgewerkt door zijnen ambtgenoot G. L.
Bauer, die (1800—1802) eene Bibl. Theologie des N. T.
in vier deelen in het licht zond, waarbij nog een vijfde
had moeten komen. Gaf de laatstgenoemde aan zijn histo-
risch onderzoek eene apologetisch-praktische strekking, een
meer onafhankelijk standpunt werd ingenomen door C. F.
Ammon in zijn Entwurf einer reinen Bibl. Theol. Erl. 1792
en Bibl. Theol. 3 Th. 2e Aufl. 1801 en 1802. Naar zijne
opvatting was de Bijb. Theol. slechts gehouden „Materialien,
Grundbegriffe und Kesultate der Bibel" te leveren, „ohue
sich jedoch um den Zusammenhang derselben zu beküm-
mern, oder sie in ein künstliches System zu winden." „Dies
Geschaft," zegt hij, „bleibt allein dem Dogmatiker vor-
behalten, der diese Resultate an einander kettet." Of de
taak van den „Dogmatiker" zoo eenvoudig is, als uit deze
woorden schijnt te volgen, kan ons hier onverschillig blij-
ven; genoeg, dat het historisch karakter onzer wetenschap
door Ammon met bewustheid is uitgesproken. Nog luider
n geschiedde dit door G^ P. C. Kayser_ in zijn werk: Bi-
blische Theologie
, oder Judaïsmus und Chrisiianismus, u. s. w.
Erl. 1813, 14, maar inzonderheid door den Bazelschen
„ Hoogleeraar W. M. L. de Wette (t 1850 x), die, minder
wat de resultaten, dan wel wat de methode betreft, haar
de meest belangrijke diensten bewees. Hij plaatste de Bij-
belsche Dogmatiek nevens, in zeker opzicht tegenover die der
Luthersche kerk, en onderscheidde in de eerstgenoemde,
beter dan tot dusver geschied was, tusschen de voorstellingen
van het Hebraïsme en die van het Judaïsme, tusschen de
leer van Jezus en die der Apostelen. Hij vroeg voor alle
1) Vergel. over dezen Godgel. ons uitvoerig opstel ia de Jaarbb. voor
wetensoh. Theol,
D. VIII. bl. 337—388, en de daar aangeh. Litteratuur.
-ocr page 29-
11
dingen, niet of hij-zelf zich met de Schriftuurlijke denkbeel-
den vereenigen kon, maar welke die denkbeelden waren j
hoe zij zich uit en nevens elkander ontwikkeld hadden, en
in welk verband zij stonden met de eigenaardige begrippen
des tijds, waarin zij het eerst waren uitgesproken. Onge-
twijfeld had ook dd,t werk zijne zwakkere zijden; de Bij-
belsche Theologie is hier nog te veel Bijbelsche Dogmatiek
in den strengeren zin van het woord, en het eigenaardig
wijsgeerig standpunt des schrijvers (hij behoorde tot de
school van Fries) was op de historische beschouwing van
al te overwegenden invloed. Dit neemt echter niet weg,
dat hij in zeker opzicht eene reuzenschrede op den goeden
weg is gevorderd, zoodat anderen met gewenscht gevolg
op den door hem gelegden grond konden voortbouwen. Dit
geschiedde dan ook tot zekere hoogte, hoezeer in min ge-
lukkigen vorm, door L. I1. O. Baumgarten-Crusius, Hoogl.
te Jena, in zijne Grundzüge der Bibl. TheóL (18SÊ8), door
L. D. Cramer, Vorlesungen über die Bibl. Thcol. d. N. B.,
herausgeg. von Naébe (1830), en op veel breeder schaal
door D. van Coelln, Hoogl. te Breslau, wiens Bibl. Theol.
in twee cteeien na zijn dood (1836) werd uitgegeven door
Dr. D. Schulz.
Het was intusschen de heel of half rationalistische richting
der theologie niet alleen, die zich met kennelijke voorliefde
aan de beoefening van dit deel der wetenschap wijdde. Ook
van Supranaturalistische zijde werd haar gebied ^oor bekwame
handen bearbeid. Sinds het tweede vierendeel onzer eeuw
begon zich de aandacht meer opzettelijk te richten op de
Theologie des O. V. De geschriften over deze laatste van
Steudel (1840), Óehler (1840) en inzonderheid Havernick
(1848, 2° uitg. 18^3j*ên H. Schultz (1869) verdienen met
eere genoemd te worden. — Wat liet Nieuwe betreft, is
het inzonderheid de onvergetelijke Neander (f 1850), aan
wien onze wetenschap onmiskenbare verplichtingen heeft.
In het eerste deel van zijn Leben Jesu (le uitg. 1837) gaf
hij een historisch overzicht van de leer des Verlossers naar
den leiddraad zijner gelijkenissen, waarin zich de meester-
-ocr page 30-
12
hand niet laat miskennen, gelijk hij reeds in het tweede
zijner Pflanzung und Leitung der Apostol* Kirche (le uitg.
1832) met zeldzamen tact het leerbegrip der verschillende
Apostolische schrijvers helder uiteengezet had. Hij deed de
fijne nuancen van ieders eigenaardigheid uitkomen, maar
wees tevens op de hoogere e\'enheid, en zocht opzettelijk
aan te wijzen, „wie ungeachtet alles Unterschieds im We-
sentlichen die Einheit in der Tiefe ruhe, wenn man sich
nicht durch die Form tiiuschen liisst, und wie auch die
Form sicli in ihrer Mannigfaltigkeit wieder von selbst erklart."
Lange, Schaff en de Pressensé hebben na hem hetzelfde
gedaan, in hunne bekende schriften over de geschiedenis
der Apostolische eeuw. De zwakkere zijden hunner voorsteU
ling zijn ontweken in een der beste geschriften, die wij hier
te vermelden hebben, C. F. Schmid, Bibl. Theol. des_N. T.,
na zijn dood uitgegeven door Dr. C. Weizsacker, 1853,
waarvan nog in 1864 een nieuwe oplaag verscheen. Met
heldere objectiviteit stelt hij de Theologie des N. V. in het
licht, en verdiept zich met onverholen sympathie in liet
organisme der verschillende leerbegrippen, waarvan het O ver-
zicht door eene opzettelijke Levensbeschrijving van den Heer
en zijne Apostelen voorafgegaan wordt. Schijnt het laatste
niet aan te bevelen (verg. § 1. 3), toch verdient zijn werk
de voorkeur boven het onvoltooide van Dr. G. L. Hahn,
die Theol. des N. T. (1854. I). Het behandelt enkel de
hoofdbegrippen betrekkelijk God en de wereld, die aan
het onderwijs van den Heer en zijne Apostelen gezamenlijk
ten grondslag verstrekken, zonder dat het tusschen de ver-
schillende leertypen en tropen zelve behoorlijk onderscheid
maakt, en stelt, ja, de eenheid der genoemde grondbegrip-
pen klaar in het licht, maar zonder dat hij aan de ver-
scheidenlieid der leerontwikkeling bij de schrijvers des N. V.
genoegzaam recht laat weervaren. Wat meer bijzonder de
Theologie der Apostelen aangaat, vermelden wij met inge-
nomenheid: H. Messner, die Lehre der Apostel, (1856x),
1) Vau dit gesohrift verscheen eene Holl. Vert., aanbevolen door den
Hoogl. S. Hoekstra Bz.
-ocr page 31-
13
een boek, nu en dan wat zwaar van gang, maar rijk van
inhoud, naar goede methode bewerkt, en inzonderheid G.
Y. Lechler, das Apostol. und nach-apostol. Zeitalter mit Rück-
sicht auf Unterschied und Einh. in Lehre und Leien,
ten
jare 1848 door Teyler bekroond, en in 1857 ten tweeden
male zooveel vermeerderd, en verbeterd verschenen,l) dat
het bijna een nieuw werk mocht genoemd worden. De af-
zonderlijke Litteratuur der Petrinische, Paulinische, Johan-
neïsche Theologie zullen wij te harer plaatse vermelden. Dat
de behandeling inzonderheid der leer van Jezus door den
invloed der kritiek van Strauss en de Tubingsche school
belangrijk gewijzigd moest worden, was een natuurlijk ge-
volg van den geest des tijds, en blijkt bovendien uit talrijke
voorbeelden.
Over het geheel moet men niet meenen, dat, ook waar
het zuiver-historisch karakter onzer wetenschap erkend en
gehandhaafd wordt, het theologisch en wijsgeerig standpunt
harer beoefenaars op hare behandeling zonder grooten in-
vloed gebleven is. Hoe nadeelig de Hegelsche philosophie
op de Bijbelsche Theologie des O. V. heeft gewerkt, kan
b. v. uit die van "Vatke ons blijken (1835), wiens apri-
oristische constructie van leer en geschiedenis bestreden,
maar niet verbeterd werd door Bruno Bauer, die Mei. d. A.
T.
(1838, 39). Wat het Nieuwe aangaat, wij zouden aan
de veelzins voortreffelijke Histoire de la Théol. Chrét. du
siècle Apostol.
van E. Beuss (1852, 2) laatste uitg. 1864)
nog hooger lof kunnen wijden, indien de klaarheid en vol-
ledigheid der voorstelling door hare strenge objectiviteit ge-
evenaard was geworden. Maar in de groepeering, hier en
daar ook in de behandeling en beoordeeling der stof laat
zich des schrijvers betrekkelijke sympathie voor de Tubing-
1) Vergel. onze Aankondiging in de Jaarbb. voor Wet. Th. (1852)
D. X, bl. 561—582. 2) In liet Hollandsen overgebracht, en aanbevolen
door den Hoogl. Kuenen (1855). Ook de Straatsb. Revue de Théologie
leverde jaren lang, altijd behoudens het eigenaardig standpunt van de
Bedactie en hare medearbeiders, belangrijke steenen tot den tempelbouw
onzer wetenschap.
-ocr page 32-
14
sche constructie der oudste kerkgeschiedenis in geenen deele
miskennen, terwijl bovendien zijn onderzoek zich ook verder
uitstrekt dan de grenzen des N. T., niet ten voordeele van
de erkenning der gansch bijzondere waardij van zijn inhoud.
In oneindig grooter mate echter geldt die bedenking ten
aanzien van Scliwegjer^s behandeling der verschillende nieuw-
testamentische leerbegrippen in zijn Nachapostoliches ZeitaUer
(1846), en inzonderheid van het werk van het hoofd der
Tubingsche school, Dr. "F. C. Baur. na diens dood door
zijnen zoon in het licht gegeven (1864), Vgrlesungcn fiber
neu-testqm. Theologie,
waarin de erkende licht en schacTuw-
kanten dezer richting als \'t ware geconcentreerd zich vertoo-
nen. Geheel de rijke stof van de Theologie des N. V. ver-
deelt Baur in drie verschillende perioden, nadat hij eerst
bij de leer van Jezus afzonderlijk stilgestaan heeft. Tot de
eerste brengt hij de vier, door hem als echt beschouwde
Paulinische brieven met de Apokalypse, en bespreekt hunnen
dogmatischen inhoud. In de tweede volgen: de Zendbrief
aan de Hebreen, de kleinere Paulinische Brieven (met uit-
zondering van die aan Timotheus en Titus), en daarbij die
van Petrus, Jakobus, de Synoptici en de Handelingen. In
de derde eindelijk het leerbegrip der Pastoraalbrieven en
der Johanneïsche schriften, die volgens Baur verreweg de
jongste zijn van geheel den gewijden Bundel. Zoo berust
de gansche opvatting en methode op eene Isagogiek en Kri-
tiek, waaraan wel niemand den naam van onbevooroordeeld
zal geven. Nog willekeuriger en met veel minder talent is
de reconstructie der geschiedenis op negatief standpunt be-
proefd door L. Noack, die Bibl. Theol. Einl. in \'s A. u. N. T.
u. s. w. Malle 1853. Daarentegen mocht de Protestantsche
wetenschap zich in eene nieuwe en belangrijke aanwinst ver-
blijden door de verschijning van B. Weiss, Lehrbuch der
Bïbl. Theol. des N. T.
(1868), een uitvoerig en .belangrijk
geschrift, met lust en liefde bearbeid, waarvan intusschen
de waarde nog klimmen zou, had de geleerde schrijver min-
der overijlde en bedenkelijke concessiën gedaan aan de heden-
daagsche kritiek. — Van Eooinsch-Katholieke zijde werd in
-ocr page 33-
15
Duitschland eene belangrijke bijdrage geleverd tot onze we-
tenschap door Dr. J. A. 13. Luttcrbeck, die N. T.-liche
Lehrbegriffe, odcr Untersuchungetïi/\'b\'er das Zeitaltcr der lïe-
ligionswende
, die Vorstufen des Chrislenth. und die erstc Ge-
staltung desselbcn.
2 Th. (1852). Het bevat een schat van
bouwstoffen, doch de schrijver zelf heeft het gegeven als
ein llandb. fiir ülteste Dogmengesch. und System. Exegese
des N. T.,
en terwijl hij de leer van Jezus geheel onbehan-
deld liet, daarentegen niet weinig opgenomen,\'^at niet recht-
streeks ter zake behoorde.
Wat eindelijk ons vaderland aangaat; betrekkelijk veel is
er gedaan voor de Bijbelsche en Evangelische beoefening
der Dogmatiek (Muntinghe, Egeling, Heringa, Vinke),
maar nog weinig voor de wetenschappelijke, zuiver-historische
behandeling van de Theologie des N. "V. Van het stand-
punt der Groningsche school werd menige belangrijke bij-
drage tot kennis van het leerbegrip van Paulus en zijne
medeapostelen opgenomen, vooral in de eerste jaargangen
van Waarh. in Liefde. Een zaakrijk compendium gaf de
Leydsche Hoogl. J. H. Scholten zijn discipelen in handen
in zijne Geschied, der Chr. Godgeleerdheid gedurende het tijd-
perk des N\' V.\',
2" uitg. Leiden, 1858, waarin de bekende
heTóTërhèid^ëlT scherpzinnigheid des Auteurs zich even weinig,
als de invloed van zijn eigen dogmatisch stelsel verloochent.
Eene belangrijke Bijdrage ontving de Bijbelsche Theologie
in het geschrift van Dr. A. H. Blom, de leer van het Mes-
siasrijk bij de eerste Christenen, volgens de Hand. d. App.
(1863), eene studie, waaraan niet te vergeefs de eisch van
strenge objectiviteit werd gedaan. Op populair-wetenschappe-
lijke wijze beproefde de schrijver dezer Handleiding be-
paaldelijk de Christologie des N. V. in het licht te stellen,
Rott. 1857. Aangaande de Eschatologie, of leer der toe-
komende dingen volgens de geschr. des N. V.
werd een
opzettelijk en grondig Geschied- en uitlegk. onderzoek ingesteld
door J. P. Briêt, 2 dd. (1857, 1858). Hetzelfde was
vroeger op min gelukkige wijze beproefd door M. A.
Jentink in: Maran Atha, de Christel, leer der laatste dingen
-ocr page 34-
16
(1852 !). Andere geschriften betrekkelijk meer bijzondere
punten zullen later ter hunner plaatse vermeld worden.
4. Aan het einde van ons historisch overzicht zien wij,
dat, zoo het ook in geenen deele onmogelijk is de Bijbel-
sche Theologie des N. V. als zelfstandige wetenschap te
behandelen, eene vernieuwde poging tot ontwikkeling en
volmaking dier wetenschap evenmin overbodig mag heeten.
Het bleek tevens, dat aan den eisch der wetenschap te beter
wordt voldaan, naarmate haar objectief-historisch karakter
te vaster in het oog wordt gehouden, terwijl daarentegen
ontijdige inmenging van eigen\' dogmatische en philosophische
meeningen niet anders dan tot hare wezenlijke schade kan
uitloopen. Beurtelings heeft men, gedurende eene reeks
van jaren, op een dezer beide klippen gestooten, dat men
de onmiskenbare verscheidenheid der leerbegrippen aan de
handhaving eener denkbeeldige éénheid, of wederom de
hoogere eenheid aan de handhaving eener al te sterk ge-
kleurde verscheidenheid heeft ten offer gebracht. Het eerste
is inzonderheid vroeger onder invloed van het heerschend
Dogmatisme; het laatste bij voorkeur in onzen tijd onder
invloed van het toongevend Kriticisme geschied. De ware
wijsheid vordert, dat men, de Scylla ontwijkende, zich even
ver van de Charybdis verwijderd houde. Een en ander leidt
van zelf tot de volgende §.
Verg. Reuss, t. a. p. I, p. 13—28. Baur, a. a. O. S.
1—44. *Weiss, a. a. O. S. 16 u. ff.
Vraagpunten: Van waar, dat de Bijbelsohe Theologie des
N. V. eene nog zoo betrekkelijk jeugdige wetenschap is ? — Wei-
ken voor- en welken nadeeligen invloed heeft de Tubingsche school
op hare ontwikkeling uitgeoefend? — Is het mogelijk en noodza-
kelijk, hare beoefening geheel te houden buiten den invloed van
een bepaald christelijk-wijsgeerig systeem?
1) Verg. onze Kritiek in de Jaarbl. voor Wet. Th. IX, bl. 675—729,
en de Repliek ald., bl. 313 en v. 488 en v.
-ocr page 35-
17
§ 3.
Hare Methode, Hoofdverdeeling en Eisch.
De Methode van ons onderzoek kan uit den aard
der zaak geene andere, dan de genetische, chrono-
logisch-analytische zijn. De Hoofdverdeeling der stof
wordt bepaald door de eigenaardigheid en den on-
derlingen zamenhang van de verschillende leerbegrip-
pen, welke in het N. V. worden aangetroffen. Zal
hare behandeling aan haar einddoel beantwoorden,
zij moet op echt wetenschappelijke wijze, maar tevens
in echt Christelijken geest worden ingericht.
1. Bij iedere wetenschap is de vraag naar de Methode
harer beoefening van overwegend belang. Al de waarde
van een resultaat staat of valt met de deugdelijkheid van
den weg, waarlangs het verkregen is. Even spoedig echter
valt het in het oog, dat de methode van elke wetenschap
wordt bepaald door haar eigenaardig karakter. Als deel der
Historische theologie kan de onze aan geen andere wetten
gehoorzamen, dan die voor ieder historisch onderzoek gel-
den. De methode moet alzoo eene genetische zijn, d. i.
op den inhoud niet alleen, maar ook op de wording (genesis)
der verschillende denkbeelden acht geven. Daarbij zal inzon-
derheid de historisch-psychologische Exegese hare goede dien-
sten bewijzen. "Voorts chronologisch; wij vinden toch in
het N. V. eene reeks van geschriften en denkbeelden, van
lieverlede ontstaan, niet zelden onder wederkeerigen invloed
van den een op den anderen schrijver ontwikkeld, terwijl
ook hel innerlijk ontwikkelingsproces van een en denzelfden
Auteur (Paulus bijvb.) in geeuen deele gedurende geheel
een jarenreeks onbewegelijk stilstond. „Geschichte ist Le-
2
\':
-ocr page 36-
18
bensentfaltung" (Schmid). Hier is dus liet bekende voor-
schrift: „distingue tempora" met allen ernst te behartigen.
Eindelijk analytisch, of disjunctief. Wij hebben niet ter-
stond naar het leerbegrip der Apostolische eeuw en bloc,
maar naar dat van ieder der verschillende getuigen te vra-
gen, die in het N. T. voor ons optreden. Voorzeker, het
moet ons ook hier om de hoogere éénheid te doen zijn, doch
deze treedt eerst dan in het licht, als de onmiskenbare ver-
scheidenheid zich vooraf helder heeft afgeteekend. De syn-
these heeft geen waarde, wanneer de analyse niet zuiver
was. „C\'est a 1\'analyse, que nous demauderons la lumière,
qui éclairera notre route; a 1\'analyse, qui apprend a l\'his-
torien a s\'effacer lui-même pour ne pas manquer son sujet,
qui sait respecter Ie caractère particulier de chaque fait, de
chaque idee qu\'elle rencontre, qui reconnait a chaque époque,
a chaque groupe, a chaque individualité même, si mince
qu\'elle soit, son droit de paraitre aujourdhui encore dans
Ie miroir de 1\'histoire, ce qu\'elle a été autrefois dans la
réalité de la vie." (Eeuss).
2. De Hoofdverdeeling van het gebied, dat wij optreden,
is door het gezegde reeds in beginsel aangeduid. Al aan-
stonds moeten wij de Theologie van den Heer Jezus
Christus, en die van de Apostolische schrijvers
van elkander onderscheiden, en de eerste vóór de laatste
behandelen. Bij de eerstgenoemde valt het onderscheid tus-
schen de uitspraken van den Heer bij de Synoptici en in
het vierde Evangelie van zelf in het oog. De tegenwoordige
stand der wetenschap eischt, dat wij op beiden afzonderlijk
acht geven, en alzoo eerst aan den Synoptischen, dan
aan den Johanneïschen Christus het oor leenen, om ein-
delijk op de onderlinge verhouding van beider woorden
te letten. Ook het onderzoek van de leer der Apostelen
vordert eene gelijksoortige, wederom drieledige splitsing.
Petrus, Paulus, Johannes, deze drie, en wel in deze
volgorde, laten ons achtereenvolgens hunne getuigenis hooren.
Kondom deze hoofdfiguren groepeeren zich andere, die meer
of min kennelijke geestverwantschap met hen en hunne denk-
-ocr page 37-
1!)
beelden toonen. Bij de Petrinische Theologie behoort al-
zoo het leerbegrip van den brief van Jacobus en Judas,
gelijk ook van de Evangeliën naar Mattheus en Marcus be-
sproken te worden. Rondom Paulus scharen zich achterecn-
volgens Stephanus zijn voorlooper, Lucas zijn tnedchelpcr,
de schrijver van den brief aan de Hebreen, zijn geestver-
want. Johannes staat alleen, maar de Johannes van het
vierde Evangelie en de Brieven ter éene, en de Johannes
der Apocalypse zijn genoegzaam onderscheiden, om aan
den een\' het woord eerst te verleenen, nadat de ander
gehoord is.
In deze twee Hoofddeelen is de stof voor ons onderzoek
zamengevat, maar nog niet ten volle beheerscht. Wij kun-
nen toch — aan de eene zijde — het onderwijs van den
Heer en zijne Apostelen niet verstaan, zoolang wij niet,
althans in het algemeen, den grond leerden kennen, waaruit
de plant is gegroeid. Zoo moet dan aan beider onderzoek
een voorbereidend Hoofdstuk voorafgaan, waarin wel niet de
geheele Theologie des O. V. wordt behandeld, maar toch op
den Godsdienst, waaruit het Christendom is voortgekomen;
op de verwachtingen, die het verwezenlijkt heeft; op den
toestand eindelijk, de denkbeelden en behoeften des tijds,
waarin de Heer en zijne Apostelen optraden, nader wordt
acht gegeven, m. a. w. op het Mozaïsme, het Profetisme,
het Judaïsme (van het vroeger Hebraïsme wel onderscheiden).
Wij kunnen den inhoud van dit eerste, bloot voorbereidende,
maar niettemin onmisbare hoofdstuk best zamenvatten onder
den naam van Oud-testamentische grondslagen.
Daarop volgt dan als tweede de Theologie van Jezus Chris-
tus; als derde die der Apostelen, naar het boven aange-
duide bestek: en is nu hiermede alles voltooid ? Evenmin
als het gebouw, waarvan de fundamenten gelegd, en de mu-
ren tot de vereischte hoogte zijn opgetrokken, maar dat nog
dak en gevelspits vraagt. In een vierde of laatste Hoofdstuk
moet de synthese der thans voltooide analyse beproefd,
m. a. w. de hoogere éénheid van de leer der Apostelen onder-
ling, en van allen met den Heer ter sprake gebracht worden.
2*
-ocr page 38-
20
Eerst alzoo rijst liet gebouw van de Theologie des N. V.
voor ons oog, als één weigesloten geheel. „So wird die
N. T.-liche Theologie die Aufgabe haben, den organischen
Zusammenhang der N. T.-liche/r Lehre zu entwickeln"
(Schmid). Eerst hier kan men blijven staan. En blijkt het
nu, dat geen der aangeduide hoofddeelen bf gemist, of an-
ders geplaatst en geordend kan worden, zonder dat de har-
monie wordt verbroken, dan is daarmede zoowel het recht
als de juistheid onzer hoofdverdeeling gehandhaafd.
3. De Eisch, dat het in te stellen onderzoek te gelijk
wetenschappelijk en christelijk zij, zal in deze algemeenheid
wel bij niemand tegenspraak vinden. Desniettegenstaande
is een enkel woord van opheldering niet overtollig.
Wetenschappelijk is een onderzoek, wanneer het be-
antwoordt aan den eisch der wetenschap in het algemeen,
en in overeenstemming is met die bepaalde wetenschap, waar-
aan het toegewijd wordt. „Wetenschap is welgegronde en
welgeordende kennis, de vrucht van juiste waarneming en
wijsgeerig onderzoek" (Mulder). Theologische wetenschap is
alzoo welgegronde en welgeordende kennis van God en god-
delijke zaken, geput uit die bronnen, waaruit het blijkt,
dat deze gekend kunnen worden. Deze wetenschap laat zich
bij haar onderzoek voorlichten door het geloof aan God en
zijne openbaring, maar dat geloof, in plaats van den geest
des onderzoeks te binden of uit te dooven, wekt hem op, en
geeft aan zijne werkzaamheid de meest doelmatige richting.
Ook voor dit onderzoek geldt alzoo de eisch, dat het gron-
dig, naauwkeurig, volledig, onpartijdig en waarheidlievend
zij. De onpartijdigheid moet echter niet worden opgevat
als een stelselmatig verzaken en vergeten van alle beginselen,
waarvan men anders plag uit te gaan (Voraussetzunglosig-
keit), want dit is noch noodig, noch mogelijk. Zij eischt
veeleer, dat men, onbevangen van geest en gemoed, zich
toegankelijk houde voor iederen indruk, en niets dan waar-
heid verlange, om het even of die al of niet met onze eigene,
geliefkoosde meeningen strookt. Zulk eene waarheidsliefde,
die niemand meer dan den beoefenaar der Godgeleerde we-
-
-ocr page 39-
21
tenscbap voegt, paart zich van zelve met dien zedelijken
ernst, die allerminst bij een onderzoek als bet onze ont-
breken mag. In zoover kan men zeggen, dat echte weten-
schappelijkheid niet slechts eene richting is van den geest,
maar van geheel het verstandelijk en zedelijk leven , zoodat
zij, even als de welsprekendheid, niet slechts eene gaaf,
maar ook eene deugd is te noemen.
Dat wetenschappelijk onderzoek zal tevens Christelijk
zijn , wanneer het wordt aangevangen en voortgezet _1° van
eenjChristelijk standpunt. Ook bij het onderzoek der leer
van Jezus en de Apostelen kan men onmogelijk vergeten,
wat hooge betcckenis het N. V. voor bet Godsdienstig
en Christelijk leven bezit. De Godgeleerde, die waarlijk
Christen is, kan dit zijn geloof niet verzaken, zoodra hij
het gebied der wetenschap optreedt. Dat wordt dan ook
volstrekt niet gevorderd; het gelooven leidt ook hier tot te
beter kennen en weten, gelijk het laatste wederkeerig in
staat stelt tot te beter gelooven (1 Joh. 5 : 18). Intusschen,
Christelijk en kerkelijk standpunt moeten ook hier volstrekt
niet verward worden. De H. S. des N. V. wordt hier uit,-
sluitend beschouwd en geraadpleegd als historische oorkonde;
de vraag, of zij nog meer is dan dit, en in welke verhouding
zij staat en staan moet tot het geloof en het leven des
Christens behoort uitsluitend op het gebied der Christelijke
Dogmatiek, en blijft dus hier onbesproken. Voorts moet ons
onderzoek 2° in Christelijken geest worden ingesteld, d. i.
in den geest van waarachtigen ootmoed, die eigen beperkt-
heid erkent; van levend geloof, dat te krachtiger opwekt,
om de verborgenheden van het Godsrijk te weten; van warme
liefde voor het Evangelie vooral, die zich gemakkelijk en
gaarne in den geest der gewijde schrijvers verplaatst. Ook
hier is de sympathie de onafwijsbare voorwaarde der diepere
intelligentie. Eindelijk 8° tot een Christelijk doel: persoon-
lijke heiliging door de kennis der waarheid; opbouw van
het Godsrijk in en rondom ons; en langs dien weg bovenal
verheerlijking van Hem, tot wien alle dingen, ook op het
gebied der wetenschap zijn.
-ocr page 40-
22
Verg. Schenkel, a. a. O. S. 61. ff. * Nitzsch , a. a.
O. S. 225 , en onze Verhand. over de Christelijke Theologie ,
als wetenschap des geloofs, voorkom, in Voor Kerk en
Theol.
1871. II, bl. 81 en verv.
Vraagpunt on: Het belang der methode op theologisch ge-
bied. — Kritiek van eeuige andere hoofd* en onderverdeelingcn. —
In hoever is volstrekte onpartijdigheid bij ons onderzoek onmisbaar,
mogelijk, wenschelijk? — Is een zuiver historisch onderzoek, als
hier wordt beproefd, wel ten volle vereenigbaar met den eerbied,
dien men aan de H. S. is verschuldigd?
-ocr page 41-
EERSTE HOOFDSTUK.
OUD-TESTAMENTISCHE GRONDSLAGEN.
§4.
Het Mozaisme.
Het Mozaisme is die Godsdienstig-staatkundige in-
richting, welke het Israëlitische volk aan Mozes te
danken heeft, en ten gevolge waarvan het eene ge-
heel éénige plaats in de ontwikkelingsgeschiedenis van
het Godsdienstig leven der menschheid heeft ingeno-
men. Haar Hoofdkenbron is de kanonieke Schrift
des O. V., haar Grondslag bijzondere openbaring,
haar Karakter monotheïstisch, haar Vorm theokra-
tisch , haar Eerdienst symbolisch-typisch, hare_Strek-
king rein zedelijk, haar Standpunt dat van uitwendig
gezag, maar te gelijk van welbewuste voorbereiding
voor hooger ontwikkeling.
1. Het gebouw van de \'Theologie des N. V. rust geheel
op oudtestamentische!! grondslag. Het Evangelie is in in-
-ocr page 42-
24
houd en vorm onverstaanbaar, zonder kennis der profetische.
Schrift, en deze wijst op hare beurt naar Mozes en den door
hem gestichten Godsdienst terug. (Verg. Joh. 4 : 22. 2 Tim.
3 : 15.)
2.   Dat het Israëlitische volk bepaaldelijk in de Gods-
dienstgeschiedenis eene geheel éénige plaats bekleedt, kan
door niemand ontkend worden. In koophandel en weelde
staat het bij de Pheniciërs, in kunst en wetenschap bij de
Grieken, in dapperheid bij de Romeinen en anderen achter.
Op Godsdienstig gebied daarentegen treffen wij onder Israël
denkbeelden, inrichtingen, verwachtingen aan, die wij in
dezen vorm nergens elders ontmoeten; historische figuren,
wier wedergade men vruchteloos zoekt; een zelfgevoel vooral,
dat slechts de vrucht van den buitensporigsten hoogmoed,
of anders van een onschatbaar voorrecht kan zijn. (Deut.
4:7. 33:29. Ps. 89:16. 147:19, 20.) Die ob- en sub-
jectieve hoogte, waarop Israël staat, kan alleen uit het
Mozaïsme verklaard worden.
3.   Tot rechte kennis en beoordeeling van het Mozaïsme
is die van Mozes zelven noodzakelijk. Zij wordt deels uit
ongewijde (Egyptische, Grieksche, Romeinsche), deels uit
gewijde bronnen geput. (De H. S. inzonderheid des O. V.,
allermeest de Pentateuch.) Niet alles intusschen is zuiver
Mozaïsch, wat zich naar den naam van Mozes genoemd
heeft, evenmin als alles Christelijk is, wat met den naam
van Christus verbonden wordt. Het is de even onbetwist-
bare als belangrijke roeping eener grondige kritiek om de
oorspronkelijk-mozaïsche elementen te onderscheiden van wat
daaraan later, hetzij als ontwikkeling, hetzij als verbaste-
ring toegevoegd is.
4.    Bij al hetgeen Mozes met andere Godsdienststichters
der oudheid gemeen heeft, blijft zijne persoonlijkheid, zijn
karakter en zijn werk volstrekt onverklaarbaar, indien hij
geen tolk en drager geweest is eener bijzondere Goddelijke
openbaring. Begrip, mogelijkheid, werkelijkheid, kenteeke-
nen dier bijzondere openbaring worden door de Dogmatiek
in het licht gesteld. De Bijbelsche Theologie constateert
-ocr page 43-
25
slechts het feit, dat Mozes als een buitengewoon gezant van
God opgetreden (Num. 12 : 6—8), door tijdgenoot en na-
komeling (Deut. 34:10—12), ja ook door Jezus en de
Apostelen (Malth. 15 : 3—6. Rom. 3 : 2) erkend is gewor-
dcn, en zich zelven heeft gehandhaafd, niet slechts door
teekenen en voorzeggingen, maar inzonderheid door de in-
nerlijke voortreffelijklieid zijner Godsdienstleer, welke het
nog nimmer gelukt is op bloot-natuurlijke wijs te verklaren.
De Goddelijke openbaring echter, aan Mozes geschied, wor-
telt op hare beurt wederom in een vroeger voorleden, en
is de voortzetting eener gulden lijn van heilsbeloften, waar-
van de oorsprong zich in de grijze oudheid verliest (Exod.
2:2-4, 25). Slechts op het standpunt van het Supranatu-
ralistisch-theïsme kan het Mozaïsme begrepen worden,. Zelfs
een zeer vrijzinnig Godgeleerde onzer dagen vond zich door
de macht der waarheid gedwongen, het uit te spreken: „die
alt-testamentliche Religion ist nur aus Offenbarung in be-
sondern geschichtlichenvSinn zu erklüren, d. h. daraus, dass
Gott diesem Volke Mamier erweckte, in deren ursprünglicher
religiös-sittlicher Anlage, sowie in den Führungen ihres in-
nern und aussern Lebens die Empfanglichkeit gegeben war,
den sich mittheilenden erlösenden Gotteswillen gegenüber
der Menschheit, die befreiendo religiöse Wahrheit schlecht-
hin ursprünglich zu verstehen, nicht wie ein Ergebniss
mcnschlicher Weisheit und Geistesarbeit, sondern als eine
freie Gabe der göttlichen Gnade. Nur wer das offon er-
kcnnt, kann gegen das A. T. geschichtlich gerecht sein\'\\
(IL Schultz,)
5. Het Mozaïsme vertoont van den aanvang af een streng-
monotheïstisch Karakter. Het erkent Jahve niet slechts als
den oppersten, maar als den éénigen God (Deut. 6:4), ne-
vens wien aan geen schepsel in hemel of op aarde Gods-
dienstige hulde mag toegewijd worden. Heeft Israël zich
in de woestijn en later aan afgodendienst schuldig gemaakt
(Amos 5:25, 26), het geschiedde in lijnrechten strijd met
het Mozaïsch beginsel, dat den dood op deze overtreding
bedreigt. Er is evenmin grond om te stellen, dat dit Mo-
-ocr page 44-
26
notheïsme langs den weg van trapsgewijze ontwikkeling uit
een vroeger Poly theïsme is voortgekomen, als om het uit
de eigenaardigheid van het Semitisch ras te verklaren. „Ce
qui domine dans 1\'histoire des Juifs, ce n\'est pas la race,
mais la religion; deux choses distinctes, et qui ne s\'ex-
pliquent pas mutuellement\'\' (La Boulaye). Alles dringt
veeleer om , in wat vorm dan ook , aan eenc persoonlijke
Godsopenbaring te denken, aan de stamvaders der natie ge-
schonken , door hun kroost in Egypte vergeten, aan Mozes
vernieuwd, en in het Mozaïsme met nieuwe elementen
verrijkt. Ten gevolge dier openbaring kent Israël den
Heer aller dingen, den almachtigen Schepper van he-
mel en aarde, in zijne éénheid, oppermajestcit, geestelijke
natuur en vlekkelooze heiligheid, met barmhartigheid en
getrouwheid gepaard. Die waarheid is hier de spil, waarom
zich alles beweegt: „Ie dogme des dogmes." Hare kennis
verheft Israël boven alle volken der aarde, en is de onver-
anderlijke voorwaarde van nationaal en persoonlijk geluk.
Echter verheft zich het uitzicht op dit laatste in den regel
niet verder dan déze zijde des grafs (Exod. 20 : 12). Hoe
vast de hoop van enkelen zelfs in den dood aan den Eeu-
wiglevende vasthield, leven en onverderfelijkheid zijn eerst
door het Evangelie aan \'t licht gebracht (2 Tim. 1:10).
6. Het verbond, dat God naar zijne beloften met Israël
door tusschenkomst van Mozes als middelaar opricht, wordt
de grondslag der Theokratie. Het woord is van El. Jose-
phus afkomstig (contra Apion., II. 16); de zaak kan noch
als eene nabootsing van andere, bijv. Egyptische Godsdienst-
vormen; noch als bloot natuurlijke vrucht van een bekrom-
pen Particularisme; noch als onwillekeurig gevolg van reactie
tegen het Heidendom opgevat worden. Zij was het werk der
vrije en genadige verkiezing van Hem, die, waar Hij Heer
is der gansche schepping, Israël meer bijzonder tot het volk
zijns eigendoms maakte. De bondsacte der aldus gestichte
theokratie was de Sinaïtische wetgeving; haar zetel het hei-
ligdom; haar grenspaal, niet het ontstaan van het koning-
schap, waardoor zij louter gewijzigd werd, maar de onder-
-ocr page 45-
27
gang van den Israëlitischen staat, en hare hoogste weldaad
de verschijning van Hem, die voor altijd den scheidsmuur
tusschen Israël en de volken deed vallen. Eerst bij de er-
kenning van dit haar theokratisch karakter is de geschiede-
denis van Israël geloof baar, tot zekere hoogte begrijpelijk,
en in haren geheelen zamenliang de gedurig klimmende open-
baring der oppermajesteit Gods.
7.     Als Verbonds-God wil God niet slechts door Israël
erkend, maar ook plechtig vereeid worden op eene Hem
welgevallige wijze. Die eerdieust, door Mozes verordend,
vertoont een symbolisch-typisch karakter (Kol. 2 : 16 , 17.
Br. a. d. Hebr.). De uitwendige vormen zijn de aanschou-
welijke uitdrukking van hooger Godsdienstige denkbeelden;
de tegenwoordige plechtigheden tevens afschaduwing van nog
toekomstige personen en zaken. (Ti/pi personales et reales.)
Typen en symbolen zijn in geenen deele hetzelfde. \'Het
symbool staat tegenover de idee, als hare verzinnelijkte uit-
drukking; de type tot de antitype, als de schaduw tot de
werkelijkheid. Het symbool beeldt het onzichtbare af; de
type beeldt het nog verborgene voor. Het een en het ander
zien wij vereenigd in de voornaamste Godsdienstige handeling,
gelijk van eiken Godsdienst, zoo ook van het Mozaïsme,
het offer. Het is symbool der vrijwillige toewijding aan God ,
en bepaaldelijk het zoenoffer type van het volkomen offer des
N. V. „Der Begriff des Typischen ist unzertrennlich vom
Begriff einer theologischen Entwicklung, wo das Gegenwiirtige
mit dem Zukünftigen geschwangert ist" (Martensen). Regelen
voor de nadere verklaring van bijzonderheden geeft de Sym-
boliek en Typiek des O. V.
8.     Is alzoo de vorm van het Mozaïsme ééne verhevene
accommodatie naar den onontwikkelden toestand des volks,
Bijne Strekking mag rein zedelijk heeten. Het religieus en
het ethisch element zijn hier op het innigst zamengesmolten.
De vlekkelooze heiligheid van den Koning Israëls wordt te
gelijk het hoogste ideaal van den onderdaan (Lev. 19 : 2);
het besef van eigen onheiligheid, de behoefte aan schuld-
vergeving, de zucht tot dankbare verheerlijking Gods door
-ocr page 46-
28
den offerdienst te gelijk gewekt en bevredigd, en de geest
van liefde, barmhartigheid, menschelijkheid, zelfs bij het
strengste Particularisme, door eene wetgeving aangekweekt,
die tot in de kleinste bijzonderheden den toeleg vertoont
om godsdienst en leven ten nauwste met elkaar te verbinden.
Ten onrechte beweert men, dat de Mozaïsche bedeeling
slechts op legaliteit, niet op eigenlijke moraliteit zou aange-
legd zijn, daar zij louter uitwendige daden, geen innerlijke
beginselen regelt. Reeds de aanhef van den Dekaloog staaft
het tegendeel (Exod. 20 : 2); bij al de ervaring van den
schrik des Heeren staat de eisch der liefde tot Hem op den
voorgrond (Deut. 6:5), en waar Jezus de hoofdsom der
wet tot dit ééne voorschrift terugbrengt, daar getuigt het
echt Israëlitisch geweten, dat Hij haar volkomen juist heeft ver-
tolkt (Mare. 12 : 28—34). Wat op zichzelf beschouwd met
dit hoog-zedelijk karakter van het Mozaïsme min of meer in
tegenspraak schijnt (zie b. v. Exod. 3 : 21, 22. 1 Sam.
15 : 3), moet met een oog op het geheel, bij het licht van
zijnen tijd, en in verband met de bijzondere Godsregeering
verklaard worden.
9. Toch was het der wet onmogelijk, de vervulling van
haren rechtmatigen eisch bij den zondigen mensch te be-
werken. Haar Standpunt was dat van uitwendig gezag, als
dat van den paedagoog tegenover den onmondigen en los-
bandigen knaap (Gal. 4:1, 2). In het Mozaïsme staat de
mensch tot God, niet als het kind tot den vader, maar als
de onderdaan onder den koning, of de overtreder tegenover
den rechter. Ver de meeste geboden vurtoonen dan ook een
prohibitief karakter (Kol. 2 : 21), en gelijk het leven aan
de gehoorzaamheid, zoo is de dood aan de overtreding ver-
bonden (Gal. 3 : 10). Wel is hier de liefde Gods aanvankelijk
geopenbaard en erkend (Exod. 34 : 6, 7. Ps. 103 : 18.
] Kon. 19 : 11—18), maar voor het ontwaakt geweten treedt
zij doorgaans op den achtergrond bij zijne heiligheid en
rechtvaardigheid, die telkens nieuwe strafgerichten nood-
zakelijk maakt. Zoo wordt dan ook de liefde tot Hem wel
geëischt, maar niet bewerkt door de wet (Roin. 8 : 15) Wel
-ocr page 47-
29
kent \'ook het Mozaïsme de belofte eener herschepping des
harten (Deut. 30 : 6), maar de letter, als zoodanig, doodt
(2 Kor. 3 : 6). In dit opzicht is de geest en kracht van het
Mozaïsme uitnemend gesymboliseerd in de houding des volks
bij de wetgeving (Exod. 20 : 18—21)"
10. Aldus beschouwd, zou het Mozaïsme minder voor-
bereiding, dan tegenstelling van het Christendom zijn, indien
daarin — wat hier allerminst mag voorbijgezien worden —
geene plaats voor hooger\' ontwikkeling overbleef. Maar de-
zelfde Godsopenbaring, die het Mozaïsme gesticht had, had
tevens zijne ontwikkeling door het Profetisme gewaarborgd
(Deut. 18 : 15—18). Het Mozaïsme draagt eene particu-
laristische kleur, maar universalistisch zijn de herinneringen
van oude heilbeloften, die het ongeschonden bewaart (Gen.
3: 15. 49: 10), en de aspiratiën, die zijne tolken op het
hoogste standpunt hunner godsdienstige ontwikkeling uit-
spreken (Num. 11 : 29. 1 Kon. 8: 41—43). Zoo vertoont
het in zich zelf eene harmonische eenheid, doch niet die
van het voltooide gebouw, maar van het hechte fundament,
waarop verder moet voortgebouwd worden.
Verg. over de Theol. des O. V. in het algemeen de
geschr., § 2 aangehaald, waarbij men voege het hoogst
belangrijk werk van * L. Diestel, Geschichte des A. T. in der
Chr. Kirche
(1869). — Over de geschiedenis van Israël en
het O. T. die van Hess, * v. Kalkar (1845. Holl. vert.),
*J. H. Kurtz (1853, 1858), H. Ewald (1851—1855), *de
Voorlezingen van I. da Costa, Over tvaarh. en waardij der
Schriften v. h. O. V.
(1844), en, niet het laatst, E. W.
Hengstenberg, Geschichte des Beiches Gottes «nier dem A. B.,
I.—III. (1S69—1871). Van modern standpunt is de Gods-
dienst van Israël
door den Hoogl. A. Kuenen (1869 en verv.)
op eene wijze beschreven, die eene meer gebijzonderde op-
gave van zijne geestverwanten en voorgangers t. a. p. over-
bodig maakt. Verg. de uitvoerige en belangrijke beoordeeling
van dit werk door P. Hofstede de Groot, W. in L. 1870,
hl. 65—144. — Over Mozes raadplege men het Art. van
Vaihinger, in Herzog\'s Beal Ene., benevens de daar aangeh.
-ocr page 48-
:30
Litteratuur, als ook het Art. Egypte, van Lepsius.— Over
de openbaring des O. V. * Auberlen, de Goddel. Openb.
enzv., uit liet Hoogd. door G. Barger (1862), I. bl. 120
en verv. C F. Trip, Über die Theophanien d. A. T. in de
Werken van bet Ilaagsch Gen. (1856), *A. Dillmann, Über
den Vrsprung der A. T.-lichen Relig.
(1865). — Over de
Theokratie de Prijsverh. van * C. H. v. Kalkar, Haagsch
Gen.
1842, en de Artt. Könige, Volk Gottes en and. in
Herzog\'s Real. Ene. — Over den Moz. eeredienst * Bahr,
Symbol, des Mos. Guit. Heidelb. 1837. * Kurtz, das Mos.
Op f er
(1842), en iiber die Synib. Digniteit der Zahlen und
der Stiftshüttc,
Stud. u. Krit. 1844. II. Over het offer nog
meer bepaald het Art. Opfercultus van Oehler, in Herzog\'s
Real. Ene. Over den priesterstand * L. Kiipcr, das Pries-
terhum des A. B.
(1865). Over het (vooronderstelde) men-
schenoffer in Israël, * C. H. van Herwerden, in Waarh. in L.,
1868, I. — Over geschiedenis, waarde en regelen der Ty-
pologie * Tholuck\'s belangrijk Art. Vorbild, aldaar, benevens
de daar aangeh. Litt. — Over de Moz. wetgeving, behalve
de bekende werken van Michaëlis, Saalschütz en and. A. R.
S. Piccardt, de legislat. Mos. indole morali (1869). * P. Hof-
stede de Groot, Opvoed, d. Menschd. D. I., elfde tot dert.
Voorlezing. — Over de kiemen van later ontwikkeling in
het Mozaïsme aanwezig, * Tholuck, das A. T. im N. T.
Zwei Beilage zu dem Gomment. über d. Hebr. br.
Umbreit,
das Evang. im A. T., Stud. u. Krit. 1849. I. — G. K.
Meijer, die Pair. Verheissungen u. s. w. (1859). R. Kübel,
Das alt-testamentl. Gesetz und seine U/kunde. Ein Beitrag
zum "Verstiindniss seiner Stellung und Bedeutung in der
Entw. der Göttl. Offenb. (1867).
Vraagpunten: Het verschil en verband van het O. en N.
V. — Overzicht en kritiek der verschillende opvattingen van het
Mozaïsme. — Is het mogelijk, het ontstaan van het Monotheïsme
in Israël langs bloot natuurlijken weg te verklaren? — De hypo-
these van den steendienst. — Wat is de zin van Amos 5 : 25 en
26? — Overeenkomst en verschil der Theokratie en der latere
-ocr page 49-
31
Hiërarchie. — In hoever is het Mozaïsme geheel oorspronkelijk?
(Spencer en Witsius). — De verschillende vormen der bijzondere
openbaring. — Tiet symbolisch karakter, ook van andere oude
godsdiensten. — Waaruit de vroegere overschatting, waaruit de latere
miskenning der Typologie te verklaren? — Nadere aanwijzing van
het symbolisch-typisch element in bijzondere soorten van offeran-
,]en. — In hoever de Mozaïsche wetgeving, met andere vergeleken,
ten bewijze voor den goddelijken oorsprong van het Mozaïsme kan
dienen? — Het Mozaïsme en de latere heilsverwachtingen.
§ 5.
Het Profetisme.
Het Profetisme , in zijne soort niet minder éénig
dan het oorspronkelijk Mozaïsme, en evenmin op ra-
tionalistische als op magische wijze te verklaren, is
te gelijk de handhaving en de aanvulling van vroeger
openbaring geweest, en als zoodanig een onschatbare
weldaad, niet slechts voor Israël, maar ook voor de
heidensche wereld. Het heeft den weg gebaand voor
het Evangelie des N. V., op inhoud en vorm zijner
prediking belangrijken invloed geoefend, en zijne
hooge waardij boven redelijken twijfel verheven.
1. Had Mozes als Profeet hoog boven zijne tijdgenooten
gestaan (Num. 12 : 6—8), ook na hem traden nu en dan
buitengewone Godsmannen op. Eeeds in den tijd der Eich-
teren zien wij enkele profeten verschijnen (Eicht. 4 : é. 6:8),
schoon eerst met Samuël de periode van het doorloopend
Profetisme een aanvang neemt. Hij schijnt de stichter te
zijn geweest der dusgenaamde profeten scholen, die straks
onder Elia en Elisa tot hooger ontwikkeling kwamen. Zijne
eigene verhouding tegenover Saul en üavid vertegenwoordigt
te gelijk die zijner opvolgers tegenover latere koningen. Als
-ocr page 50-
32
handhavers der Theokratie treden zij uit verschillende stan-
den en kringen te voorschijn, door Jahve zelven geroepen.
Zij staan in geenen deele boven de wet, maar handhaven
haar gezag, prijzen hare geestelijke opvatting aan, en ver-
tolken Gods daden en raadsbesluiten, waarin zij dieper dan
anderen staren. Daarom dragen zij ook den naam van dienst-
knecht Gods (rr \'ïJKbö), spreker (fDKü), ziener (ntn) en
and., in meer dan een opzicht van de priesters bepaald on-
derscheiden. Zij leeren het volk de teekenen der tijden
verstaan, ja niet zelden doen zij eigenlijk gezegde voorspel-
lingen hooien, d. i. bepaalde aankondigingen ook van zulke
gebeurtenissen der toekomst, die zich langs natuurlijken
weg onmogelijk berekenen lieten. Zoo weinig reden er is
om het voorspellen der toekomst voor de voornaamste roeping
der profeten te houden, zoo weinig grond vindt eene waar-
lijk onpartijdige kritiek, om de voorspelling van het verbor-
gene (contingente), dat met de ontwikkeling van het Gods-
rijk in organischen zamenhang stond, a priori geheel van
hunne werkzaamheid uit te sluiten. De stelling, dat de
kennis der profeten in geen geval buiten de natuurlijke gren-
zen der menschelijke wetenschap trad, ia zoowel met de uit-
spraken hunner zelfbewustheid als met wel geconstateerde
feiten in onverzoenlijken strijd.
2. Dat het Israëlitisch Profetisme een geheel éénig ver-
schijnsel mag heeten, blijkt zoowel, waar het op zichzelf
beschouwd, als waar het met de heidensche Mantiek ver-
geleken wordt. Slechts op theïstischen bodem kon een plant
als deze ontluiken; slechts als schakel in een keten van
bijzondere heilsbedeeliugen laat zich het Profetisme verklaren.
Ook hier is geen andere keus, dan tusschen een bovenna-
tuurlijke opvatting of eene onnatuurlijke voorstelling. Wie
het Profetisme rationalistisch verklaart, vergeet dat de uit-
spraak van het menschelijk gevoel en het profetisch bewust-
zijn der zieners vaak lijnrecht tegenover elkander staat (1 Sam.
15 : 11. 16 : 6, 7. 2 Sam. 7 : 3-7), en maakt geheel de
Theokratie ten slotte tot een werk van overleg en bereke-
ning, begunstigd door den loop der omstandigheden. De
-ocr page 51-
38
Israëlitische profeet ziet meer dan anderen, omdat hem meer
dan anderen door God is medegedeeld. Ongetwijfeld was
de vatbaarheid voor die mededeeling bij de profeten in niet
gewone mate aanwezig, maar de bron hunner persoonlijke ge-
wisheid aangaande het heden en de toekomst was in bijzondere
openbaring gelegen, in verschillenden vorm aan hen boven
velen verleend. Met de onhoudbare theorie eener bloot
magische en mechanische inspiratie valt nog het feit dier
inspiratie-zelve niet weg. De profetie was de gerijpte vrucht,
niet van divinatie alleen, maar van revelatie, waarvan in-
houd en vorm aan de individualiteit der profeten en den
oogenblikkelijken totstand zich aansloot, zonder zich alleen
uit dezen te laten verklaren. „De geschiedenis is de aan-
leiding tot de voorspelling, maar niet hare maat" (Delitzsch).
Echte profetie komt door de zamenwerking van den God-
delijken met den menschelijken factor tot stand, en bouwt
op de gegevens van het voorleden en heden voort, om van
daar den blik op de geheimen der toekomst te richten.
3. Het Profetisme staat tot het Mozaïsme in zeer nauwe
betrekking. Het handhaaft de voorschriften van dit laatst-
genoemde, die anders gedurig vergeten worden (Mal. 4 : 4, 5),
maar ontwikkelt tevens zijnen dogmatischen inhoud, en voegt
er wezenlijke nieuwe elementen aan toe. Had het Mozaïsme
Gods éénheid verkondigd, Israëls profeten verheffen tevens
zijne majesteit op onnavolgbaren toon, en zwaaien den geesel
der satyre tegen de dwaasheid der afgoderij (Jes. 40 en 44).
Het begrip van den Engel des Verbouds en den Geest des
Heeren treedt in het profetisch woord veel sterker dan bij
Mozes te voorschijn (Jes. 63 : 9, 10). Zoowel de Angelologie
als de Daemonologie, waarvan het Mozaïsme slechts vluchtige
sporen bevatte, worden inzonderheid door de latere profeten
veelzijdig en krachtig ontwikkeld. Ook de verwachting van
opstanding en gericht na den dood, waarvan Mozes gezwegen
had, wordt door sommigen hunner nadrukkelijk uitgesproken
(Jes. 25 : 6—9. 26 : 19. Ez. 37 :1—14. Dan. 12 : 2, 3). —
Was reeds het Mozaïsme in beginsel rein zedelijk, met
voorliefde richt vooral het profetisch woord op den geeste-
3 •
-ocr page 52-
34
lijken aard van Gods geboden het oog, en dringt tegenover
een mechanisch Formalisme en Eitualisme op de innerlijke
toewijding aan God als het essentiëele van den offerdienst
aan (1 Sam. 15 : 22. Jes. 1 : 11—18. Mich. 6 : 6—8). — Was
eindelijk het Mozaïsme particularistisch, de profeten plaatsen
zich als op den scheidsmuur, dien zij nog niet wegnemen
kunnen, en verkondigen een Godsrijk, dat van Jeruzalem \'
uitgegaan, alle volken omvat (Jes. 2:4); een gouden eeuw
der toekomst, schooner dan de heiden in het voorleden zich
voorstelde (Jes. 11 : 6—9).
4. Ook de Messiaansche profetie, zoowel in den engeren
als in den ruimeren zin — die betrekkelijk den persoon
en het rijk van den Messias — kan in zekeren zin als ont-
wikkeling van het Mozaïsme beschouwd worden. Zij is de
voortzetting eener gouden lijn van beloften, in den Pentateuch
bewaard, waarmede de profeten en hunne tijdgenooten airede
bekend waren (zie § 4. 10). Het stamhuis van David, zelf
een profeet door het verhevenst uitzicht verblijd (2 Sam.
23 : 1—7. Matth. 22 : 43. Hand. 2 : 30), wordt het uitgangs-
punt der schoonste verwachtingen, in gedurig helderder om-
trekken afgeschaduwd. Bij de vroegste profeten, Joel (H. 2:
28—32), Amos (9:11, 12), Hosea (3 : 5) spreken zij in
nog meer algemeene vormen zich uit, maar reeds bij Micha
(H. 4, 5), en inzonderheid bij Jesaia wordt het beeld van
den vurig gewenschten Davidsspruit met steeds krachtiger
verwen geteekend (Jes. 7 : 14. 9 : 1—6. 11 : 1—10). Aan de .,
schildering zijner koningsheerlijkheid sluit die zijner profeti-
sche en hoogepriesterlijke werkzaamheid, inzonderheid in
de laatste hoofdstukken van Jesaia zich aan (H. 42. 49.
50:4—11. 52:13—53:12). Is hier ook de Davids-
spruit niet vergeten (H. 55 : 3), thans is het echter in-
zonderheid de Knecht des Heeren, die zijn heil niet slechts
aan Israël, maar ook aan de Heidenen boodschapt, schul-
deloos lijdend voor schuldigen tusschentreedt, en als de
ware, geestelijke Israël te gelijk de bronwei wordt van tij-
delijk en geestelijk heil voor alle volken der wereld. —
Wat alzoo reeds vóór de ballingschap aangeduid is, wordt
-ocr page 53-
35
gedurende dat tijdperk bewaard, herhaald, met nieuwe trek-
ken verrijkt. Als op de puinhoopen van het verwoest Je-
rusalein ziet Jeremia den Davidstroon in schooner\' luister
herrijzen (H. 23 : 5, ê), terwijl hij straks al de geestelijke
heerlijkheid der Nieuwe bedeeling tegenover de Oude laat
uitkomen (31 : 31—34). Ezechiël schetst den Davidszoon
onder het liefelijk beeld van Ceder (H. 17 : 22—24) en
Herder (34 : 23), en ziet een stroom des levenden waters uit
den nieuwen tempel te voorschijn schieten (47 : 1—12).
Daniël staat als wereldprofeet op eene hoogte, van waar hij
in de stilte van den nacht het aardsche Monarchenbeeld voor
zijne voeten vergruizelen en het Koningrijk der hemelen,
gesymboliseerd in de gestalte van eens Menschen zoon, op
de wolken des hemels ziet komen (H. 2, 7). — En ook na
de ballingschap vertoont zich dezelfde heilsverwachting in
veelzins gewijzigde vormen, maar met wezenlijk gelijksoortigen
inhoud. Haggaï (H. 2 : 7 —10) verbeidt eene openbaring der
Godsregeering ook onder de heidenen, die de heerlijkheid
van den tweeden tempel ver boven die des eersten verhoogt.
Zacharia ziet de priesterlijke en koninglijke waardigheid ver-
eenigd in de Davidsspruit, die zachtmoedig tot de ellendigen
komt (H. 6:12,13. 9 : 9). Maleachi, die in Hem den Engel
des verbonds ziet verschenen, kondigt tevens den tweeden
Elia als zijnen voorlooper aan (H. 3:1. 4:5). Elk profeet
staat op de schouders der voorgangers; allen te zamen wijzen
naar éénen, die het einddoel is van Wet en Gezicht.
5. Geen wonder, dat zulk een Profetisme onschatbaar
weldadig voor Israël heeten mocht. Het was de voortdurende
drager der openbaring, bolwerk van den godsdienst, en als
\'t ware het onomkoopbaar geweten van den theokratischen
staat. Door het Profetisme zag Israël te gelijk zijn voor-
leden gehandhaafd, zijn heden verhelderd, zijne toekomst
gewaarborgd. Van daar, dat het bezit van profeten als een
uitnemend voorrecht beschouwd (Nel). 9:30. Ainos 2:11),
hun gemis als eene nationale ellende betreurd werd (Ps.
74: 9). — Zelfs voor het heidendom heeft het Profetisme
uitnemend gewerkt. De werkzaamheid toch van sommige
3*
-ocr page 54-
86
profeten ook buiten het land der belofte (Eliza, Jona, Daniël)
had de bepaalde strekking om de vestiging van het Godsrijk
in ruimer\' kring voor te bereiden. Vooral is de Grieksche
vertaling van het profetisch woord daartoe bij uitnemendheid
dienstbaar geweest.
6.    Alzoo heeft het Profetisme beide onder Israël en in
de heidenwereld den weg gebaand voor het Evangelie des
N. V. Immers, het heeft het Monotheïsme gehandhaafd,
zonder hetwelk eene nadere heilsopenbaring niet denkbaar
was. Het heeft het zondenbewustzijn gewekt en gescherpt,
dat te vuriger naar verlossing deed uitzien. Het heeft, waar
die hoop vruchteloos scheen, haar levend gehouden, en
tegenover den schrik der wet den troost der belofte gepre-
dikt. Zelfs moest geheel de persoonlijkheid, het werk en
het lot der uitnemendste profeten ten schaduwbeeld verstrek-
ken van Hem, die kroon en middelpunt zijn zou van alle
openbaringen Gods (Jes. 61 : 1. Verg. Luc. 4:18, 19.
12 : 40. 23 : 37).
7.     Ook voor den beoefenaar der Bijb. Theol. des N. V.
heeft de studie van het profetisch woord des O. T. onmis-
kenbaar belang. Op inhoud en vorm der eerste Evangelie-
prediking heeft het veelzijdigen invloed geoefend. Het £van-
gelie treedt op, als vervulling van profetische uitzichten, en
beroept zich, ten waarborg zijner goddelijkheid, op profeti-
sche uitspraken (Luk. 24 : 27. Hand. 17 : 3 en vele and.
pil.). In den spiegel dezer Schrift heeft de Heer zijn eigen
beeld aanschouwd, en hebben duizenden Hem als den Christus
herkend. Zoowel de beschrijving van zijn persoon, als de
voorstelling van zijn werk in het. N. V. vindt haren sleutel
in het spraakgebruik en de plechtigheden des Ouden. Ja,
hoe groot het onderscheid zij tusschen den vorm der Pro-
fetische en der Apostolische uitspraken, de invloed der eerste
op de laatste is ook op dit punt onbetwistbaar. De Escha-
tologie des N. V. bijvb. is voor een goed deel in het kleed
der vroegere profetische beeldspraak gehuld, en doet een ver-
sterkten weerklank hooren van oud-testamentische stemmen.
Verzuim het raadplegen der Profetische Schrift, en de Apos-
-ocr page 55-
37
tolische zal u deels onverstaanbaar, deels ongeloofelijk
zijn. Beschouw de laatste in het licht van de eerste, en hare
waarheid en goddelijkheid blinkt telkens schooner u aan.
Dat het daarbij intusscheu noodig is, inhoud en vorm der
profetie bij hare verklaring wel te onderscheiden, en zich
aan de één e zijde tegen realistische miskenning der ooster-
sche beeldspraak, aan de andere tegen spiritualistische ver-
damping der hier verkondigde werkelijkheid behoedzaam te
wapenen , behoeft nauwelijks herinnerd te worden. Bepaalde
regelen voor de interpretatie van het profetisch woord geeft
de Hermeneutiek des O. V.
Over liet Profetisme in het algemeen verg. men, behalve
de Monographiën van A. Knobel (1838), P. B. Koster
(1838) en H. Ewald (1840), * F. Delitesch, die BM proph.
Theol.
u. s. w. 1845 (aangekondigd in de Jaarbb. D. II.
bl. 169 eirverv.), vooral de belangr. Artt. van *Oehler,
Prophetenthum en Weissagung des A. B. in Herzog\'s Bealën-
ct/cl.
XII en XVII. * Tholuck, die Propheten und ihre
Weissagung,
u. s. w. (1860). — Over de Mess. voorspel-
lingen meer bepaald het Art. * Messias bij Herzog, R. E.
IX. Hoffmann, Weissagung und Erfüllung, (1841). * Heng-
stenberg, Christol. d. A. T. %" Aufl. (1854). J. J. van
Oosterzee, Christologie, I. bl. 39-74. II. bl. 543—554.
Verg. ook Düsterdieck, de rei profeticae in V. T.f quam
universae tam Messianae naturd ethici.
(1862). K. Kohier,
der Profetismus der Hébr. und die Mantik der Griechen,
(1S60.) G. Baur, Geschichte der A. T. Weissagung, (1861.)
W. Neumann, Geschichte der Mcssian. Weissagung in A. T.
(1865), en allermeest het hoogst lezenswaardig geschrift van
*Kii per, das Prophetenthum des A. B. übersichtlich darge-
stellt;
eene krachtige poging om het Profetisme te waar-
deeren bij het licht van een Schriftuurlijk openbaringsgeloof,
1870. Van tegenovergesteld standpunt werd de vraag be-
sproken door J\\ Steeg, de Messias volg. de Prof. Uit het
Fransen (1867.)
-ocr page 56-
38
Vraagpunten: Hoe wordt de gave der profetie door de pro-
feten zelve beschreven? — Is er grond om aan deze uitspraak
hunner zelfbewustheid vertrouwen te schenken? — Geschiedenis
en kenteekenen van h?t Pseudoprofetisme. — De profetenscholen. —
De betrekking van het profetenambt tot het priester- en koning-
schap. — Organische zamenhang en ontwikkeling der Messiaansehe
profetie. — Grond en beteekenis van het verdwijnen der profeti-
sche gave in Israël. — Eigenaardigheid van de profeten des Ouden,
tegenover die des Nieuwen Verbonds.
§ 6.
Het Judaïsme.
Het oorspronkelijk Hebraïsme, door het woord
van Mozes en de Profeten gevoed en gelouterd, komt
in het later Judaïsme in geenen deele tot een toe-
stand van normale ontwikkeling, maar veeleer van
teruggang en diepe verbastering. In dat licht open-
baart het zich bij een blik op de godsdienstige ge-
steldheid, denkbeelden en behoeften van de tijdge-
nooten des Heeren. De kennisneming van dit een
en ander is noodig om inhoud en vorm der uitsp ra-
ken van Jezus en de Apostelen wel te verstaan en
naar eisch te waardeeren.
1. Zoo vast het staat, dat het woord van den Heer en
de Apostelen aan dat van Mozes en de Profeten zich aan-
sluit, zoo duidelijk is het, dat die aansluiting plaats heeft
met het oog op gegeven toestanden en bepaalde behoeften.
Onkunde desaangaande maakt de leer van het N. V. on-
verstaanbaar; kennis van het Judaïsme, niet minder dan die
van het Hebraïsme, is uit dien hoofde niet wenschelijk
slechts, maar noodzakelijk.
-ocr page 57-
89
2.     Door Judaïsme verstaat men de eigenaardige richting
der Israëlieten (voortaan Joden genaamd) na de Babylonische
ballingschap op zedelijk en godsdienstig gebied, met al wat
daaruit noodzakelijk voortvloeit. Niet onjuist wordt het be-
schreven als „die verunglückte Wiederherstellung des He-
braïsmus, und die Mischung positiver Bestandtheile dessel-
ben mftt fremden mythologisch-metaphysischen Lehren, worin
ein reflectirender Verstand ohne lebendige Begeisterung wal-
tet; ein Chaos, welche eine neue Schöpfung erwartet (de
Wette)." liet wordt gekend, deels uit Bijbelsche bronnen
(de jongste bestanddeelen des O. V., de Evangeliën, Handd.
en sommige Brieven des N. T., eenigermate ook uit de
LXX); deels uit buiten-bijbelsche (de Apocryphen en Pseu-
depigrapha des O. T., de oudste Targumim, den Talmud,
de joodsche bestanddeelen der Sibyllijnsche boeken, de ge-
schriften van Flavius Josephus, Philo enzv.).
3.    De zedelijke en Godsdienstige toestand der Joden na
de Babylonische ballingschap vertoont in meer dan een op-
zicht een betrekkelijk gunstig karakter. De afgoderij is ver-
dwenen, de tempel hersteld, een aantal synagogen en bede-
huizen verrezen (Hand. 15 : 21), en de kennis der gewijde
Schriften, aldaar in geregelde orde gelezen, aanmerkelijk uit-
gebreid. In éénen bundel vereenigd, en door de Alexandrijn-
sche vertaling in ruimer\' omtrek verspreid, wordt het O. T.
weldra scherp onderscheiden van de Apokryphe litteratuur,
die in ditzelfde tijdperk zich vormt, en door de vertegen-
woordigers der rabbinale geleerdheid zorgvuldig verklaard en
gehandhaafd. De scheidsmuur tusschen Israël en de heiden-
wereld is zichtbaar gedaald, en een niet onaanzienlijk aantal
proselyten, beide der poorte en der gerechtigheid, sluit bij
de weleer verachte Joden zich aan. De vormen zijn in menig
opzicht uitnemend, en de Maccabeeuwsche heldeneeuw toont,
dat de oude geest nog niet geheel is geweken. De Mes-
siasverwachting eindelijk is thans veel meer bekend, ver-
spreid en geschat dan immer te voren.
4). Toch vertoont, ook te midden van dit alles, het gelaat
van dit tijdperk een sterken trek van veroudering. Het
-ocr page 58-
40
Godsdienstig leven, door weetheiligheid aan de eene, en
werkheiligheid aan de andere zijde in zijne normale werking
belemmerd, draagt een meer verstandelijk en angstvallig,
dan vroom en blijmoedig karakter; kleingeestige nauwge-
zetheid heeft de plaats van vroeger geestdrift vervangen.
Valsche profeten treden in dit tijdperk niet op, maar ook
de stem der ware verstomde; men roemt op bet voorleden,
maar zonder dat het heden zich tot vroeger hoogte verheft.
Bij de wet komt de overlevering in zwang (Matth. 15 : 1—14),
naast de Mozaïsche denkbeelden begint de invloed van
Alexandrijnsche, Parsistische en andere Godsdienstbegrippen
zichtbaar te worden, en waar de kennis opgeblazen maakt,
wordt de liefde vergeten. De scholen van Hillel en Scham-
maï verdeelen de geesten, en de sekten, in dit tijdperk
ontstaan, dragen tot verbastering des Jodendoms bij.
5. De Phariseën vertegenwoordigen het conservatief
beginsel, ongeveer drie eeuwen voor Christus als secte te
voorschijn getreden, die onder het volk, inzonderheid onder
de vrouwen (Mare. 12:40), een grooten aanhang gewonnen
en de meeste schriftgeleerden onder hare banieren vereenigd
had. Hoezeer onderling weder verdeeld, voelden hare leden
te zamen zich één, als afgescheiden (ttS^fc) niet slechts als
Israëlieten van de heidenen, maar ook als vromen van de
zondaars onder de Israëlieten. Hunne geloofsleer kenmerkt
zich door eene zeer ontwikkelde Pneumatologie, Christologie,
Eschatologie; hunne zedeleer door Formalisme, Rigorisme,
Kasuïstiek; hunne praktijk op Godsdienstig gebied door
Zelotisme (Matth. 23 : 15); op staatkundig door revolutionaire
bewegingen, die hen tot duchtbare tegenstanders van Rome\'s
oppermacht maakten. — De Sadduceën, die zich als recht-
vaardigen (*p!£) tegenover hen plaatsten — ten ware men.
liever hunnen naam van zekeren Zadok wil afleiden —
staan eenigermate tot en tegenover hen, als de Epicuristen
tot en tegenover de Stoïci. Minder talrijk, maar meer aan-
zienlijk dan hunne tegenstanders, en niet zelden met de
hofpartij zamenstemmende (Mare. 3:6), huldigen zij in de
staatkunde een zeer behoudend, in den Godsdienst een uiterst
i
-ocr page 59-
41
vrijzinnig beginsel. Bij volstrekte ontkenning van alle hoo-
gere voorbeschikking, plaatsten zij de leer der zedelijke vrij-
heid met zooveel kracht op den voorgrond, die der toekom-
stige vergelding daarentegen zoo geheel in de schaduw, dat
hunne geheele levensbeschouwing en richting van zelve diame-
traal tegen die hunner tegenstanders moest overstaan. De
beschuldiging intusschen van grove onzedelijkheid is even
weinig bewezen als de bewering, dat zij van het O. T. alleen
de Thora erkenden. Onbetwistbaar daarentegen is hunne
verwerping van de Angelologie, en volkomen verklaarbaar
hunne klimmende vijandschap tegen het Evangelie der op-
standing (Hand. 4:2, 23 b). — De Esseën eindelijk,
ons niet uit het N. T., maar alleen uit Philo\'s geschrift:
Quod omnis probus lïber, Ed. Mang., II p. 457 sqq.) en Jose-
phus (d. B. J. II. 8, 2—13. A. J. XIII 5, 9. XV. 10. 4. 5.
XVIII: 1, 2—6) bekend, (verg. ook Plinius, H. N. V. 17)
en met de Therapeuten niet te verwarren, kunnen beschouwd
worden als representanten van het practisch-ascetisch begin-
sel. Zij zijn als \'t ware de anachoreten van Israël, en on-
derscheiden zich door hunne verachting van wereldsche
schatten, verbod van den eed, prijsstelling op het coelibaat,
afkeuring van bloedige offers, en volstrekte gemeenschap van
goederen. Het verschil tusschen hunne richting en die van
Johannes den Dooper, van Jezus vooral, is belangrijk ge-
noeg, om de conjectuur eener oorspronkelijke verwantschap
van het Evangelie des koningrijks met het Essenisme vol-
strekt onhoudbaar te maken.
6. Te midden van den wisselenden strijd dezer secten
zien wij het volk veracht en verachterd. (Matth. 9:35,
verg. Joh. 7:49.) De Godsdienstige volksklasse bestond
voor een goed deel uit armen {tttuxoï, D\'O\'TaN) zoowel aan
aardschen schat, als aan veel dat voor wijsheid en vroom-
heid gold (Matth. 5:3, 11 : 25). Tot deze geringen en een-
voudigen behoorde niet slechts een deel van de maagschap
des Heeren, maar ook de meerderheid zijner vrienden en
volgers, terwijl het ook onder de verachte Samaritanen in
geenen dcele aan aldus gezinden ontbrak (Joh. 4: 39—42).
1
-ocr page 60-
42
De vijandschap tusschen de laatsgenoemden en de Joden
kon slechts de zedelijke ellende doen toenemen.
7.     De Godsdienstige denkbeelden van het Judaïsme, te
midden van zulk een toestand ontwikkeld, geven eene eigen-
aardige vereeniging van licht en schaduw te zien. Het Gods-
begrip van velen, hoezeer monotheïstisch, begon in de prak-
tijk althans een meer deïstisch, dan theïstisch karakter te
dragen; de Godsdienst werd minder gemeenschapsoefening,
dan dienst in den slaafschen zin van het woord. Ongetwij-
feld was, ook onder den invloed van uitheemsche denkbeel-
den, de dogmatiek op sommige punten verrijkt. De Ange-
lologie kwam tot meerder ontwikkeling (zie b. v. de LXX
op Deut. 33 : 2, verg. Hand. 7 : 53, Gal. 3 : 19, Hebr. 2 : 2),
en niet minder de Daemonologie, in verband waarmede ook
het Exorcisme te voorschijn trad (Matth. 12 : 27). Evenzoo
werd de Eschatologie, inzonderheid door het Phariseïsme,
in plastische vormen ontwikkeld, hoezeer in principiëele aan-
sluiting aan enkele profetische uitspraken (Dan. 12 : 1—3).
En wat eindelijk de zedeleer aangaat, de groote beginselen
van het Mozaïsme werden door een groot aantal gebods- en
verbodswetten toegelicht, toegepast, doch tevens maar al
te dikwijls verzwakt, indien maar niet wedersproken (Matth.
23 : 16—22). Zoo was de Joodsche Godsdienst vaak in ge-
lijke mate verachterd, als geloofs- en zedeleer van lieverlede
uitgebreid was.
8.    Meer bepaald hebben wij hier van de Messiasverwach-
ting gedurende dit tijdperk te spreken. De twijfel toch, of
zulk eene verwachting immer bestaan heeft (B. Bauer), be-
hoort tot de curiosa op theologisch gebied. Minder gemak-
kelijk echter dan haar bestaan te bewijzen, is het haren
inhoud juist te bepalen. Josephus kent haar, maar zwijgt
er van om licht verklaarbare redenen. Philo heeft slechts een
enkele toespeling {De praem. p. 924. De execrat. c. 9), en.
ook de Apokryphen des O. V. bevatten slechts weinige spo-
radische wenken (Zie b. v. 1 Macc. 2:57, 4:46, 14:41).
Meer kan uit het dusgenaamde boek van Henoch afgeleid
worden, waarschijnlijk ruim een eeuw voor Christus geschre-
«
-ocr page 61-
43
ven, terwijl ook het vierde boek van Esra, ofschoon van
jongeren oorsprong, een belangrijke kenbron ontsluit. Bo-
venal hebben wij op de denkbeelden acht te geven, hier en
daar vermeld in het N. V. Een en ander doet zien, dat
de Messiasverwachting, hoezeer algemeen verspieid, echter
zeer verschillend van inhoud en waarde was, en nergens te
voorschijn treedt als een weigesloten geheel.
Geheel de wereldgeschiedenis werd in twee perioden, de
vóórmessiaansche en messiaansche verdeeld (de alüv outoc en
o t*s>.Xccv, de Nari bV» en rjjrt öVw). Het eerste is de tijd
van strijd en ellende, het ander van vrede en zaligheid,
uit de komst van den Messias geboren. De overgang uit
het een tot het ander tijdperk werd aangeduid als de laatste
dagen (2a^#T«/ y/tépxt, üorepoi xatpoi, 1<j%xtvi Spa, k. t. *.)
Daarmede smelt de aanvang der dagen van den Messias te
zamen, wiens openbaring wordt aangekondigd door zinrijke
voorteekenen. Zij bestaan in dagen van groote benauwd-
heid {öchïve:), in de verschijning van eene bijzondere ster
(Matth 2:2), het optreden van Elia of een der andere pro-
feten als wegbereider des Heeren (Mark. 9 :12, Joh. 1 : 21),
en bovenal de verschijning van een geheimzinnig, boos we-
zen (de Antichrist, Armillus), terwijl ook de oprichting van
zijn rijk wordt voorafgegaan door den kamp met vijandige
wereldmachten (Gog en Magog.). Na dit alles komt de Mes-
sias, of liever, Hij zal er zijn, zonder dat men zal weten
van waar. Zoo althans meent een deel van het volk (Joh.
7 : 27), terwijl de schriftgeleerden wachten, dat Hij uit Beth-
lehem komen zal (Matth. 2 : 4—6.) Hij zal een mensch
onder en uit de menschen zijn (zie Just. M. Dial. c. Trt/pk.
c. 49), bepaald uil het geslacht van David gesproten, en ge-
zalfd met den H. Geest. Het is even onbewijsbaar, dat het
volksgeloof eene wondervolle ontvangenis van den Messias
uit den H. G. verwachtte, als dat het Hem eene bovenmen-
schelijke natnur en waardigheid toekende. Ook voor het
denkbeeld van een lijdenden en stervenden Messias was nau-
welijks plaats; integendeel verwacht men, dat de Christus
tot in eeuwigheid blijven (Joh. 12:34) en in Israël zijn
-ocr page 62-
44
koningrijk oprigten zal (Hand. 1 :6). Over de vraag, of
met Juda en Benjamin ook de tien andere stammen in dat
heil zouden deelen, liepen de gedachten uit een In ieder
geval echter hoopte men van den Messias oplossing van alle
brandende strijdvragen (Joh. 4:25), kennis van het ver-
borgene (Joh. 16:30), inzonderheid ook een aantal ver-
bazende wonderen (Matth. 1] : 1—6, Joh. 7 :31), en ten
gevolge van dit alles eene" verlossing, door den een meer
uitwendig, door den anderen meer geestelijk opgevat (Luk.
1 : 74, 75). Hij zou bij zijne komst de dooden opwekken,
en wel de Israëlieten het eerst, over de vijandschap der hel
en der heidenen zegepralen, en der wereld een heil berei-
den, waarin ook de niet-Israëlitische natiën deelen. Van
dat heil zou Jerusalem het middelpunt zijn, de gereinigde
aarde het schouwtooneel, en de wederoprichting aller dingen
de kroon (irahiyyivss-lx, x7roy.XTiXGTX<Ttc wxvtkv).
9. De behoefte der natie, in wier midden wij denk-
beelden als deze ontmoeten, aan hooger licht en leven, hoe
onmiskenbaar ook, werd in geenen deele algemeen erkend,
veel min door het bestaande voldaan. Door het verlangen
naar uitwendige verlossing zien wij dat naar geestelijk heil
ver overtroffen. Echter ontbrak ook het laatste niet overal
(Luk. 2:88\'\'), en kon het in ieder geval worden opgewekt.
De verschijning van den Wegbereider moest daartoe aan die
des Heeren voorafgaan.
Verg. over de geschiedenis en de kenbronnen van het
Judaïsme in het algemeen de Wette, Bibl. Dogm. § 76—82,
en de daar aangeh. Litt. A. Gfrörer, das Jahrhundert des
Heils
(1838). H. Lutterbeck, a. a. O. I. s. 99. * E. de
Pressensé, Geschied, der drie eerste eeuwen enzv. (1863)
I. bl. 242 en verv. * M. A. Weill, Ie Judaïsme (1867).
M. Nicolas, les doctrines religieuses des Juifs pendant les
deux siècles anterieurs a tére Chrétienne
(2e Ed. 1867).
A. Hausrath, nentestamentl. Zeitgeschickte (1868). — Over
de verschillende sekten in dit tijdperk * J. Trigland, Syntagma
trium Scriptt. de tribus Jud. sectis
, (1703). C. E. van
Koetsveld, de Phariseën, Sadduc. en Herod. (1862), de
-ocr page 63-
45
Artt. bij Herzog, R. E. in v. en J. Derembourg, Essai sur
l\'hist. et la géogr. de Palestine,
(1867). I. Over de Mes-
siasverwachting het Art. * Messias van Oehler, bij Herzog,
B. E. IX. * E. de Pressensé, Jésus-Christ, son Temps etc.
(1866), p. 81 sqq. * Dr. J. Langen, das Judenth. in Pa-
laesi. zur Zeit Ckristi,
(1866), s. 891 u. ff. Verg. ook
onze Christel, d. O. V., bl. 494 en verv. en Lev. v. J. T.
(nieuwe uitg.), bl. 265 en verv., benevens de daar aangeh.
Litt., waarbij men voege T. Eeitsma, over de Godsd. derikw.
onder het Israël, volk in Jezus\' tijd,
W. in L. 1867, I.,
bl. 38 en verv. *Holtzman, die Messiasidee zur Zeit Jesu,
in de Jahrb. für deutsche Theol. 1867. III. De laatste
editie der Libri v. J. pseudepigraphi gaf O. T. Pritzscbe
(1870). A. Hilgenfeld, Messias Judaeorum, u. s. w. (1869).
Vraagpunten. Waaruit is het verschil tusschen Judaïsme en
Hebraïsme vooral te verklaren? — Nadere kritiek en onderlinge
vergelijking der bronnen. — De Joodsche Apokalyptiek. — De
Alexandrynsche philosopie in betrekking tot het Judaïsme. — Wat
laat zich met genoegzame zekerheid aangaande oorsprong, karak-
ter en onderlinge verhouding der onderscheiden secten vaststellen P —
De betrekking tusschen het Esseïsme en Pythagoreïsme. — Ont-
staan, eigenaardigheid, Messiasverwachting der Samaritanen. —
Het Proselytisme en de Diaspora. — Welke zijn over het geheel
de licht- en schaduwzijden der Messiasverwachting van dit tijdperk.—
Welke overblijfselen van het echte Hebraïsme vallen in het Judaïsme
nog op te merken?
§ 7. :\'
Johannes de Dooper.
In de optreding en werkzaamheid van den Weg-
bereid er des Heeren nadert het Mozaïsme zijn eind-
doel, bereikt het Profetisme zijn toppunt, en ontvangt
het Judaïsme een heilzamen teugel.
-ocr page 64-
46
1.     De Bijbelsche Theologie des N. V. kan evenmin bij.
de levensgeschiedenis van den Dooper stilstaan, als de ver-
hevenheid van zijn karakter doen uitkomen. Zij vergenoegt
zich met in het algemeen de plaats te bepalen , die hem
als onmisbaren schakel in de keten der gewijde leerontwik-
keling toekomt.
2.     Had het Mozaïsine ten doel door de wet tot kennis
der zonde te brengen, en alzoo het verlangen naar verlossing
te wekken, tot geen ander doel wordt de stem van den
tweeden Elia vernomen. Als op de schouders van vroeger
Godsgezanten en het dichtst bij Jezus geplaatst, verdient hij
den naam van den grootsten der profeten te dragen (Luk.
7 : 29). Geheel nieuwe ontdekkingen doet hij niet hooren,
maar de oude vat hij nog eenmaal krachtig te zamen, en
brengt die in rechtstreeksch verband met één reeds aanwezig
persoon (Luk. 16 : 16). Zijne geheele verschijning en werk-
zaamheid is ééne stem; zijn woord als de kracli.tvolle Finale
der profetische svmphonie. Maar even daardoor wordt het
voor het Judaïsme een heilzame teugen FTèTtast alle eigen-
gerechtigheid als in de hartader aan, en brengt onder de
natie eene scherpe, maar weldadige scheiding (krisis) te weeg.
3.     De beteekenis der verschijning van Johannes is vooral
in zijne getuigenis aangaande den persoon en het werk van
den Messias te zoeken. Bij het onderzoek naar den inhoud
dier getuigenis moet tusschen het tijdperk voor en na den
doop des Heeren wel onderscheiden worden. De meest on-
dubbelzinnige en krachtige uitspraken worden tegen het einde
zijner loopbaan gehoord (Hand. 13 : 25). In den aanvang
is het inzonderheid merkwaardig, hoe de vorm zijner Mes-
siasverwachting zich aan dien zijner eigene werkzaamheid aan-
sluit, en te gelijk een streng Oud-testamentisch karakter
vertoont. Zelf doopende, verkondigt hij een anderen Doo-
per, maar met de gaven des H. G., een Messias, die niet
slechts als Redder, maar als Rechter in Israël optreedt. Hij
doet het ongenoegzame der afkomst uit Abraham uitkomen,
zonder echter te gewagen van de roeping der heidenen. Na
deze aankondiging van den Messias in het algemeen, begint
-ocr page 65-
47
hij, sedert des Heeren doop in den Jordaan, bepaald op
Hem, als den beloofden Messias te wijzen. Zijne hemelsche
afkomst (Joh. 1 : 15) en zijne sehuldverzoenende werkzaam-
heid, opgevat in den meest universalistischen zin (Joh. 1 : 29),
treden nu klaar op den voorgrond, en nog zijne laatste ge-
tuigenis doet de geheel éénige grootheid van den Christus,
en het eigenaardige der verhouding van zijnen wegbereider
tot Hem op het nadrukkelijkst uitkomen, Joh. 8:27—36.
4. Belangrijk is deze getuigenis van den Dooper om de
eigenaardigheid der bron, waaruit zij voortgevloeid is. Zij
was de vrucht van zorgvuldige opvoeding, nauwlettend
schriftonderzoek, bijzondere Godsopenbaring, en persoonlijke
aanschouwing van Jezus. Hooger nog rijst hare waardij,
als wij opmerken, hoe hoog zij staat boven de gedachten
en wenschen der tijdgenooten; bovenal, hoe hoog zij door
den Heer zelven geschat is (Matth. |f : 7—15. Joh. 5 : 35).
Vergeleken echter met het onderwijs van Jezus en zijne
Apostelen, is de getuigenis van Johannes den Dooper be-
trekkelijk arm, en niet wezenlijk verheven boven het stand-
punt des O. V.
Verg. *G. E. W. de Wijs, Joh. de Dooper in zijn leven
en werken geschetst.
(1852). Voorts de verschillende be-
arbeidingen der Ev. Gesch. J. J. van Oosterzee, Christologie
des O. V.,
L, bl. 522 en verv. *W. Schmidt, die Chrlstol.
Joh. d. Tauf.
in de Jahrb. für deutsche Theol. 1869, IV.
Gams, Joh. d. T. (1853). Onze Chr. Dogm. IL § 37. Het Art.
van G üder in Herzog\'s R. E. en de daar aangeh. Litteratuur.
Vraagpunten. De tijd der optreding van Johannes den Doo-
per. Luc. 3:1, 2. — Inhoud en waardij der getuigenis aangaande
Joh., bij Josephus te vinden. — Verband der levensomstandighe-
den van den Dooper met zijne levensbestemming — Zijne verhou-
ding tot het O. en het N. V. — Verscheidenheid en overeen-
stemming der Evang. verhalen aangaande zijne Messiaansche ge-
tuigenis. — Wat is de zin van Joh. 1 s 15, 29? — Van Matth.
11: 3? — De Johannes-discipelen. — De eeuwige beteekenis der
Johannes-verschijning.
-ocr page 66-
43
§8.
Resultaat.
Het Mozaïsme en het Profetisme bevat zoowel de
kiemen van, als de aansluitingspunten voor de getui-
genis der waarheid, die, door den Heer en zijne eerste
gezanten gegeven, is nedergelegd in de gewijde Schrif-
ten des N. V. In het Judaïsme ontmoeten wij geene
gegevens, waaruit de persoonlijkheid van den Heer
en de inhoud van zijn Evangelie zich op bloot na-
tuurlijke wijze verklaren laat.
„L\'opposition radicale, qui existait entre les deux mau-
vements religicux ressort avec évidence de leur resultat dé-
finitif. L\'enseignement du Christ aboutit a i\'Evangile, et
celui des Rabbins au Talmud. D\'un cöté, nous avons une
vivante histoire, qui est toute pénetrée d\'un esprit nouveau,
sans formules arrêtées et sans rituel; d\'un autre cöté un
corps de traditions enchevêtrées, uue réglementation de
toutes les formes de la piété, poussée jusqu\'aux détails les
plus minutieux."
E. de Pressensé.
-ocr page 67-
TWEEDE HOOFDSTUK.
DE THEOLOGIE VAN JEZUS CHRISTUS.
§9-
Algemeen Overzicht.
Het onderzoek der Theologie van Jezus Christus
stelt zich ten doel, den hoofdinhoud te leeren ken-
nen van het onderwijs aangaande God en Goddelijke
zaken, door onzen Heer zelven gedurende zijn ver-
blijf op aarde gegeven, gelijk ons dit voornamelijk
in de vier kanonieke Evangeliën is medegedeeld.
Tot zijne rechte waardeering is het noodig vooraf het
eigenaardig Karakter van dit onderwijs, zijne Bron,
zijn\' Vorm en zijne Verhouding, zoowel tot dat des
O. V. als tot dat der Apostelen en hunne eerste
medehelpers in het juiste daglicht te plaatsen.
1. Hoezeer onze Heer Jezus Christus in geenen deele
op aarde verschenen is, alleen of zelfs voornamelijk om eene
nieuwe Leer aan de menschen bekend te maken, en dus ook
geen eigenlijk leerstelsel heeft voorgedragen, is Hij echter,
4
-ocr page 68-
50
naar zijne eigene verklaring, in de wereld gekomen om der
waarheid getuigenis te geven (Joh. 18 : 37). Hij heeft dit
gedaan reeds door zijne persoonlijke verschijning (Joh. 14:6-9),
maar ook door zijn woord, en het licht, daardoor over God
en Goddelijke zaken verspreid. Het onderzoek der Theolo-
gie van J. C. heeft bepaald met dit laatste te doen.
2.    De Bijbelsche Theologie des N. V. onderzoekt de
leer, of liever het onderwijs des Heeren, uitsluitend betrek-
keiijk God en Goddelijke zaken, met ter zijde stelling van
ieder ander gebied. Zij stelt in het licht den inhoud en
zamenhang der groote gedachten, door Hem aangaande God,
den mensch, en beider onderlinge betrekking hetzij aange-
duid of nadrukkelijk uitgesproken, en dat wel, zoo als die
door Hem zelven zijn voorgedragen gedurende zijn leven op
aarde. Hoezeer in zekeren zin ook het woord der Profeten
(l Petr. 1 : 11) en dat der Apostelen (Luc. 10 : 16) als het
zijne beschouwd kan worden, voor het. oogenblik staan wij
bepaaldelijk stil bij dit laatste in bovengenoemde zin.
3.    Ook buiten onze vier Evangeliën ontbreekt het niet
geheel aan gelegenheid om iets van het onderwijs des Heeren
te weten. De traditie maakt ons met eenige dusgenaamde
onbeschreven gezegden bekend; ook de Handelingen en Brie-
ven bevatten enkele bijdragen (Hand. 20 : 35; 1 Joh. 1:5;
4:21). Hoofdbron echter blijven de vier Kanonieke Evan-
geliën, en de Bijbelsche Theologie des N. V. heeft het
laatste woord der Isagogiek op de, ten hunnen aanzien nog
altijd aanhangige vragen niet af te wachten, om aan hunne
mededeelingen betrekkelijk het onderwijs des Heeren de hoog-
ste waarde te hechten. Zij mag dit te vrijmoediger, omdat
ook die Critici, welke b. v. de echtheid van het eerste Evan-
gelie in zijne tegenwoordige gedaante betwisten, de daarin
bewaarde redenen (Logia) des Heeren over het geheel als
trouwe afdruksels van zijnen geest blijven aanmerken. Het.
vierde Evangelie vordert echter, bij den tegenwoordigen
stand der kritiek, een afzonderlijk onderzoek, (verg. § 3. 2.)
4.    Om ons op het rechte standpunt te plaatsen is voor
alle diugen noodig, op het eigenaardig Karakter van \'s Hee-
-ocr page 69-
51
ren onderwijs, volgens 611e Evangeliën, acht te geven. Ge-
lijk toch het geheel uit de deelen gekend wordt, ontvangen
wederkeerig de deelen hun licht uit den welbegrepen geest
des geheels. Het is niet genoeg te zeggen, dat Jezus\' leer
een hoog-religieus karakter vertoont; dat heeft zij met
die van menig ander gemeen, en de geschiedenis ook van
onzen tijd toont genoeg, wat ergerlijk spel nu en dan met
het woord: religieus wordt gedreven. Aan het onderwijs
des Heeren moet een bepaald soteriologisch karakter toe-
gekend worden. M. a. w., al wat de Heer aangaande God
en den mensch, de zonde en de genade, het tegenwoordig
en het toekomend leven verkondigt, alles inzonderheid wat
Hij aangaande zich zelven getuigt, staat in meer of min
rechtstreeksch verband met het Heil, dat Hij kwam open-
baren en schenken. Het is niet zoo zeer de godsdienstige
waarheid in het algemeen, als wel bepaald de heilswaarheid,
die door Hem aan het licht wordt gebracht. De mogelijk-
heid om het onderwijs des Heeren, bij al zijnen rijkdom,
als één geheel voor te stellen, is juist hierin gegrond, dat
het va*i den aauvang tot den einde het karakter van Evan-
gelie vertoont. Luc. 4: 16—22". verg. Joh. 6:68.
5. Bij het onderzoek naar de Bron, waaruit Jezus-zelf
de door Hem verkondigde waarheid geput heeft, mag het-
geen Hij aan de natuur en de H. Schrift des O. "V. te
danken had in geenen deele gering geschat worden. Even-
min behoort zijne opvoeding door Maria, zijne menigvuldige
aanraking met den geest zijns tijd en de voornaamste ver-
tegenwoordigers daarvan, en zijne smartelijke levenservaring
te worden buitengesloten. Meer dan iets anders echter was
de persoonlijkheid van Jezus de voorname bron zijner
leer, die juist daarom in den hoogsten zin des woords de
zijne mocht heeten, en van den aanvang tot den einde den
stempel draagt der rijkste oorspronkelijkheid. Slechts schijn-
baar wordt deze stelling door het woord des Heeren Joh.
7:16 weersproken. Ten allen tijde verkondigt Hij, wat
Hij-zelf bij den Vader gezien heeft (Joh. 12 : 44—50), en
betuigt de waarheid, omdat en gelijk Hij die in zich draagt.
4*
-ocr page 70-
52
Zijne kennis van God en den mensch vertoont geen discur-
sicf, maar een intuïtief karakter; zij is niet uit logische
redeneering of sporadische opmerking, maar uit innerlijke
aanschouwing geboren.
6.    Gelijk de inhoud, zoo wordt ook de Vorm van zijn
onderwijs door de persoonlijkheid des Heeren bepaald. Zon-
der schoolsch formalisme of vertoon van rabbinale geleerd-
heid (Joh. 7: 15), draagt Hij het voor, gelijk de gelegen-
heid medebrengt (occasioneel), in een vorm, die doorgaans
populair, nimmer plebejisch is, en onophoudelijk afwisselt
naar den aard der stof, de stemming des sprekers, en de
behoefte der hoorders. De toon van hoog gezag, waarop
Hij het geeft, onderscheidt Hem niet slechts van de schrift-
geleerden zijner dagen, maar ook van de Profeten des O. V.
(Matth. 5—7), en de liefelijkheid zijner woorden treft zelfs
het meest onvatbaar gemoed (Luc. 4:22". Joh. 7:46).
Ofschoon hier en daar de ironie niet ontbreekt (Mare. 7 : 9.
Luc. 11 :41), is echter de grondtoon liefde, weemoed en
heilige ernst, en wordt nergens de wanklank van een snij-
dend saikasme vernomen. Zoowel het parabolische der voor-
stelling in de drie eerste Evangeliën, als het praegnante en
paradoxe van menig woord in het vierde verhoogt den indruk
der rede. Nimmer in één woord is volkomener harmonie
van inhoud en vorm dan in het onderwijs des Heeren ge-
zien. De hoogste waarheid en vrijheid is hier met de hoogste
schoonheid vereenigd; eene schoonheid intusschen, niet zin-
nelijk, maar zedelijk en heilig van aard. Elke stof, die
zij aanraken, wordt onder deze handen tot goud.
7.    Hoezeer in vorm en inhoud hoogst oorspronkelijk,
staat echter het onderwijs des Heeren niet op zich zelf, maar
in zeer bepaalde Verhouding tot wat voorafgaat en volgt.
Het is als de gulden middenschakel in een zamenhangende
keten van zeer verschillende, en toch niet tegenstrijdige
leerbegrippen. Het woord van Mozes en de Profeten wordt
door Jezus opgevat, voortgezet, aangevuld, voltooid op zulk
eene wijze, dat ook het oude onder zijne handen een ge-
heel nieuwe gedaante verkrijgt, en het nieuwe, welbeschouwd,
-ocr page 71-
. ^7 ^
53
niet anders blijkt te zijn dan de gerijpte vrucht van het
oude. Zelfs waar Hij het profetisch woord niet dadelijk
aanhaalt, is het de heldere spiegel, waarin Hij zich zelven
en het Godsrijk aanschouwt. Nergens maakt Hij gebruik
van de Apokryphen des O. V., maar reeds op het punt
van scheiden richt Hij nog den blik der zijnen op de Wet,
de Profeten, de psalmen (Luc. 24 : 44, verg. Matth. 23 : 35).
Zoowel volgens de Synoptici, als volgens Johannes staat alzoo
zijn woord tot de Schrift des O. V. in eene verhouding
van zelfbewuste afhankelijkheid. — Van de Apostolische
prediking biedt dat .woord daarentegen de korte, klare,
krachtige tekst, en het zal later blijken, dat de meest
essentiëele bestanddeelen der onderscheiden Apostolische leer-
begrippen in eigen\' uitspraken des Heeren wortelen, of
daarmede dadelijk zamenhangen. Zoo is zijn onderwijs het
licht, dat in het hunne als in verschillende kleuren zich
breekt. Wij maken ons gereed, den glans van dat licht te
aanschouwen.
Verg. over de hoofdpunten in dit Overzicht ter sprake
gebracht, behalve de nieuwste en beste geschriften over het
Leven v. Jezus, *P. A. Krummacher, iiber dem Geist und
die Form der Ev. Gesch.
u. s. w. (1805). J. Witkop, On-
derzoek, in hoever de persoonlijkheid van Jezus de bron was
zijner leer
(Waarh. in L. 1841. IV). Keuss, t. a. p. I. p.
171. Schmidt, a. a. O. I. 121 u. ff. Baur, a. a. O. S.
45—121. Ons L. v. J., nieuwe uitg. (1863) I. bl. 435
en v. II. bl. 343 en v., benevens de daar aangeh. Littera-
tuur, waarbij men voege * C. E. van Koetsveld, De gelijke-
nissen van den Zaligm.
(1863), Algem. Inleid. F. Delitzsch,
Jezus en Hillel (vért. in de Bibl. van Chr. en Letterk. 1866.
I. bl. 315 en verv.). B. Weiss, die Grundzüge der Heils-
lehre Jesu bei den Synoptikern
, Stud. u. Krit. 1869. S. 59
u ff. M. Schwalb, die Lehre J. n. d. drei ersten Evv. (1869).
D. Edward, die Lehre J. n. d. drei ersten Evv. (1871).
Op onovertroffen\' wijze is de heerlijkheid van Jezus\' leer
bezongen door Ten Kate, de Schepping, bl. 222—224 der
Prachtuitg.
-ocr page 72-
54
Vraagpunten: Welke theologische richtingen van vroeger
en later tijd hebben op de leer van Jezus als zoodanig te een-
zijdig waarde gelegd; welke hebben te zeer hare waarde miskend ? —
Verwantschap in dit opzicht tusschen het vroeger Eationalisme en
het modern Naturalisme. — Wat behoort al, wat niet tot het
gebied der kXyietu, waaraan Jezus getuigenis geeft? — Ver-
schillende waarde der dicta aypa<p». — Waarom draagt de pre-
diking van Jezus den naam van het Evangelie des konink-
rijks? — Wat is in hetgeen Jezus predikt, vergeleken met vroeger
Godsmannen, het eigenlijk Nieuwe? — Het typisch-symbolisch
karakter der eerste prediking van Jezus te Nazareth, Luc. 4 :16—
22. — Wat is de zin en de kracht van Joh. 7 : 15, 16? —
Was Jezus Eabbi? — Persoonlijkheid des Heeren in verband tot
subjectiviteit, temperament en karakter. — Vergelijking der pa-
rabelen van Jezus met die der Eabbijnen, vooral op het punt van
den vorm. — Overeenkomst en verschil van het onderwijs van
Jezus met dat van Mozes en de Profeten. — Waarom beroepen
zich de Apostelen, blijkens de Handelingen en Brieven, zoo zelden
op eigen woorden des Meesters?
EERSTE AFDEELING.
DB SYNOPTISCHE EVANGELIËN.
§ io.
Het Godsrijk
Geen denkbeeld treedt in het onderwijs van den
Heer naar de drie eerste Evangeliën zoo sterk op den
voorgrond, als dat van het Koninkrijk Gods of der
hemelen, van ouds door de profeten beloofd, en door
de tijdgenooten van Jezus verwacht. Het Evangelie,
dat Hij predikt, is een Evangelie des koninkrijks,
-ocr page 73-
55
en dat koninkrijk-zelf eene zedelijk-Godsdienstige
stichting, die onbeperkt van omvang en eeuwig van
duur, in hare strekking tot vereeniging, heiliging
en zaliging der menschheid den hemel en de aarde
omvat.
1. Bij de beschouwing van het onderwijs des Heeren
naar de Synoptici moeten wij van het gronddenkbeeld uit-
gaan, waardoor het bovenal wordt beheerscht. Het is dat
van het koninkrijk Gods (bij Mare. en Luc.) of der heme-
len (gewoonlijk bij Matth.), ook liet koninkrijk zijns Vaders
(Matth. 26:29), van den Vader der rechtvaardigen (Matth.
13 : 43) of van den Zoon des menschen (Matth. 16 : 28)
genaamd. „L\'idée fundamentale, qui se reproduit a chaque
instant dans 1\'enseignement de Jésus, est celle du royaume
de Dieu" (Reuss). Gelijk Johannes gaat Hij daarvan reeds
bij zijn eerste optreden uit (Mare. 1 : 15, verg. Matth. 9 : 35),
en hecht alzoo zijne prediking vast aan de uitzichten des
O. V. (Ps. 22:29, Obadj. vs. 21, verg. het Boek der
"Wïjsh. H. 10: 10). Zoo algemeen en geliefd was trouwens
dit uitzicht bij zijne tijdgenooten, dat Hij het evenmin als
Johannes noodig achtte te zeggen, waaraan Hij bij die be-
naming bepaald gedacht wilde hebben. Wij moeten uit zijn
onderwijs-zelf het begrip van dat koninkrijk afleiden, dat
wij slechts enkele malen in het woord zijner Apostelen
(verg. echter 2 Petr. 1 : 11, Openb. 1:9, Hand. 1:6),
maar te meer in het zijne vermeld vinden. Het Evangelie
des koninkrijks verkondigt Hij als een geopenbaard myste-
rie (Matth. 13 : 11). Uit de verschillende trekken moet en
kan alzoo het beeld van het geheel voor onze oogen verrijzen.
2. En dan blijkt het ons reeds terstond: dat koninkrijk
is (a) iets nieuws. Eerst met de volheid des tijds nabij
gekomen (Matth. 4: 17), was het tot dusver niet op aarde
aanwezig. Het is alzoo niet slechts de voortzetting der
oude lijn, maar de aanvang eener tot dusver nog nooit aan-
schouwde orde van zaken (Luc. 10 : 23, 24, verg. Matth.
-ocr page 74-
r
56
26 : 29). Het is intusschen thans (b) jets werkelijk tegen-
woordigs. Waar Hij komt, daar verschijnt het ook met
riem; het is reeds in liet midden van wie vragen, wanneer
het verschijnen zal (Luc. 17 : 20, 21). Het is in geenen deele
hetzelfde als de eeuwige gelukzaligheid: daar voltooid, is
het hier reeds in beginsel aanwezig, en hoezeer niet van de
aarde, echter op de aarde gevestigd, al komt het niet met
uiterlijk vertoon of gebaar. Het is trouwens (c) iets gees-
telijks; dat tot hooger levensgebied, dan deze zichtbare
schepping behoort. Hoezeer niet uitsluitend, overwegend
geestelijk echter zijn de voorrechten, plichten en verwach-
tingen zijner onderdanen. Wat hier plaats heeft staat lijnrecht
over tegen wat gewoonlijk in andere rijken geschiedt (Matth.
20:25—28, verg. Luc. 22:24—27), en de koning wijst
alle noodelooze inmenging in het burgerlijk rechtsgebied af
(Luc. 12 :18, 14). Zelfs met het begrip van Christelijke kerk
of gemeente moet dat van het koninkrijk Gods niet verward
worden. De gemeente is slechts de uitwendige, inaequate
verschijningsvorm van het Godsrijk (Matth. 13 : 24—30,
47—50); dat Godsrijk-zelf eene geestelijke maatschappij,
waarvan zonder inwendige gemoedsverandering het persoon-
lijk lidmaatschap volstrekt onmogelijk is (Matth. 18:3). Als
zoodanig is het dan ook; wat zijnen omvang betreft, (d) iets
onbeperkts. Veel meer nog dan de oude Profeten (verg.
Jes. 2 : 2—4) is de Heer boven alle bekrompen particu-
larisme verheven, en heeft niet slechts op het einde, maar
in het midden en den aanvang zijner loopbaan het univer-
salisme van het Godsrijk gepredikt (Matth. 5 : 13, 14. 8:
11, 12). Enkele uitspraken, die een anderen geest schijnen
te ademen (Matth. 10 : 5. 15 : 28), moeten uit bijzondere
omstandigheden worden verklaard, en worden overvloedig
door andere opgewogen (Matth. 28 : 19. Luc. 24 : 47. Hand.
1 : 8). Geen wonder, daar het koninkrijk Gods (e) iets
oneindigs is, even weinig door den tijd als dooi\'de ruimte
begrensd. Wezen Mozes en de Profeten onophoudelijk naar
betere dagen, Jezus kent niets hoogers, dan het Rijk, dat
Hij komt stichten, voorspelt den vollen triomf zijner zaak
-ocr page 75-
57
(Matth. 24 : 14. 26 : 13), en belooft eeuwig met de zijnen
te blijven (H. 28 : 20). Intusschen, wat alzoo voor de
eeuwigheid bestemd is, ontwikkelt zich in den tijd. Het
Godsrijk is daarom (f) iets wordends, dat overeenkomstig
zijnen geestelijken aard trapsgewijze van binnen naar buiten
te voorschijn treedt, uit kleine beginselen en met het meest
verrassend gevolg (Matth. 13:31—33. Mare. 4: 26—29).
Daarom moeten zijne arbeiders bidden (Matth. 6:9) en
werken (Matth. 9:37, 38). Het is trouwens mogelijk, dat
het weggenomen wordt van wie het ondankbaar versmaden
(Matth. 21 : 43). Waar het intusschen gezocht en gevonden
wordt, daar is het £g)^ iets onschatbaar h e e r 1 ij k s en z a-
ligs (Matth. 13 : 44—46. 22 : 2); een heil, waarvan het
gemis door niets te vergoeden (Luc. 13 : 25—30), maar ook
het bezit boven alles te wenschen is, als onderpand van
iederen anderen zegen (Matth. 6 : 33).
3. Vereenigen wij al deze trekken, dan blijkt de juist-
heid der (§) gegeven beschrijving van het Godsrijk genoeg-
zaam. Het staat als zoodanig dan ook lijnrecht tegen het rijk
der duisternis over (Matth. 12 : 26—28), en is, welbeschouwd,
niet anders dan de volmaakte Theokratic, aangeduid reeds
in het O. V., maar thans van alle beperkende grenzen be-
vrijd, en boven de idealen der gewijde en ongewijde oud-
heid oneindig\' verre verheven. „Das Eeich Gottes, als das
Reich Christi, als die Synthese der "Verherrlichung Got-
tes und der Seligkeit der Gotteskinder, unterscheidet sich
bestimmt von allen religiösen Zukunftbildern des Heiden-
thuins, des Judenthums und des Muhammedanismus. Es
ist gegründet auf dem ewigen Bund Gottes mit der Mensch-
heit, der sich im A. B. zum voraus darstellt und im N. B.
erfüllt" (Lange). De hoofdgedachte van Jezus\' leer wacht
nog steeds op hare geheele vervulling, maar toch, zij nadert
er toe. De waarborg, dat het Godsrijk geen ijdel droom-
beeld zal blijven, is in de persoonlijkheid van zijnen Stichter
gegeven.
Verg. over de idee van het Godsrijk de Litteratuur, aangeh.
in ons Lev. v. J. I. bl 461 en verv., waarbij men nog voege
-ocr page 76-
58
het Art. Koningr. Gods en der hem. in het Bijb. Woordenboek
voor het Christel, huisgezin,
II. bl. 364, en eene Verhand.
in de Godg. Bijdr. 1866, I, als ook J. Butgers, Czn. de
idéé van het Koninkr. G. volgens Jezus naar de Sgnopt. Ev.
Gron. 1869. Reeds Hess deed in zijne Verhandel, over de
leer van Gods koningrijk
uitkomen, hoezeer dit denkbeeld
in de H. S. bepaald ook iii het onderwijs des Heeren voorop
staat. Het is daarom vreemd, dat Schmid, a. a. O. I. S.
324, daaraan eerst de derde plaats bij zijne behandeling der
leer van Jezus heeft toegekend. Veel beter *Neander, Lev.
v. J.
I, bl. 163 der Holl. vert., die uit de gelijkenis van
het koninkrijk Gods geheel een „stelsel van waarheden"
afleidde. Ook v. Koetsveld, t. a. p. I, bl. xxxv en verv.,
deed aan deze hoofdidee behoorlijk recht wedervaren. Aan-
gaande het licht, waarin de Joodsche Rabbijnen het Gods-
rijk voorstelden, kunnen Schoettgen en Lightfooth in hunne
bekende werken geraadpleegd worden.
Vraagpunten: Welk onderscheid valt er tusschen Johannes
\'den Dooper en Jezus op te merken, ten aanzien der prediking
van het koninkrijk Gods? — Waarom noemt het de Heer een
ItvtTTypio-j, Mare. 4 : 11? — Hoofdinhoud, doel en zamenhang
der gelijkenissen, Matth. 13. — Onderscheid van nuance, ook in
die parabelen, waardoor dezelfde hoofdgedachte wordt uitgedrukt. —
Wat is de zin van Luc. 17 : 20, 21? — En van Matth. 11 : 12,
13? — Is er grond voor de meening, dat het begrip van ko-
ninkrijk der hemelen in het onderwijs des Heeren van lieverlede
eenige wijziging zou hebben ondergaan? — Waarom treedt dit
begrip in het onderwijs der Apostelen niet sterker te voorschijn.
§11.
Zijn Stichter.
Stichter van het koninkrijk Gods is, naar zijne
doorgaande getuigenis, niemand anders dan Hij-zelf,
Jezus, de Christus, de Zoon des levenden Gods,
-ocr page 77-
59
die als zoodanig niet slechts waarachtig en vlekke-
loos mensch, maar tevens deelgenoot eencr boven-
menschelijke natuur en waardigheid is, op welke geen
schepsel in hemel of op aarde aanspraak kan maken.
1.    Het koninkrijk Gods, dat de uitgelezendsten zijner
natie verwachtten (Luc. 23:51), wordt door Jezus niet
slechts verkondigd, maar dadelijk op aarde gesticht. Zoowel
in beeldsprakige als in meer eigenlijke taal wijst Hij op zich-
zelven, als die gekomen is om te schenken, wat men bui-
ten Hem vruchteloos zoekt. Hij is de Erfgenaam van den
wijngaard (Matth. 21 : 38); de Bruidegom, tot wiens eer
de gasten genoodigd zijn (H. 22 : 2); de Koning (H. 25 : 34),
die over wèl en wee zijner onderdanen oppermagtig beschikt.
"Wel verklaart Hij nergens: „ik ben de Messias". Veeleer
gaat Hij de onbewimpelde erkentenis zijner Messiaswaardig-
heid, althans in het eerste tijdperk zijner openbare werk-
zaamheid, tegen (Mare. 1 : 34). Maar toch duidt Hij zich
kennelijk genoeg als den zoodanigen aan (Matth. 11:4, 5);
verblijdt zich, wanneer Hij in die betrekking beleden wordt
(H. 16 : 13—17), en acht eindelijk zelfs het gedwongen
zwijgen aangaande deze waarheid ondenkbaar (Luc. 19:
38—40). Alzoo sluit Hij aan de Messiasverwachting zijner
tijdgenooten zich aan, en wil haar vervullen, in den geest
niet van het Judaïsme, maar van het Profetisme, bepaald
van die Profeten, die naast den verheerlijkten, ook den
lijdenden Christus voorspelden (Luc. 18:31).
2.    Op eigenaardige wijze wordt dit Messiasbewustzijn
uitgedrukt in den naam van Zoon des menschen, door den
Heer uitsluitend van zich zelven in onderscheiding van ieder
ander gebezigd. Hij is niets anders dan de verbloemde aan-
duiding van den Messias in zijne nederige aardsche ver-
schijning, aan het profetische visioen, Dan. 7 : 13, 14 ont-
leend. Die deze benaming van zich zelven kiest, toont reeds
daardoor, dat Hij zich oorspronkelijk meer weet dan mensch,
en optredende als mensch onder menschen in een toestand, -
-ocr page 78-
60
van tijdelijke vernedering leeft. Van daar, dat die naam
met geringe uitzondering (Hand. 7 : 56. Openb. 1 : 13. 14 :14)
dan ook door zijne getuigen niet meer aangaande den Mees-
ter gebezigd wordt, nadat Hij uit bet leven der vernedering
in dat der verhooging is overgegaan. Uitspraken als Mattb.
12:8. 13:41. 16:28 en anderen zouden al vrij zonder»
ling klinken, indien Hij, die ze hooren liet, den naam
van Menschenzoon slechts gekozen had om zich aan te dui-
den „comme pauvre enfant d\'Adam et comme objet de la
prédilection divine" (Colani).
3.    De vraag, hoe en waardoor zich dit Messiasbewust-
zijn ontwikkeld heeft, behoort minder op het gebied van de
Bijb. Theol. des N. V., dan op dat der Levensbeschrijving.
De eerste constateert slechts het feit, dat dit bewustzijn
den Heer reeds bij den aanvang zijner werkzaamheid eigen
was, en aan deze laatste eene zeer besliste richting gegeven
heeft. „Den Glauben seines Messiasthums hatte Jesus früh-
zeitig, seit den Tagen Johannis" (Keim). Men misduidt eu
misbruikt het verhaal, Matth. 16: 13—17, indien men
daaruit afleiden wil, dat Hij vóór dit gesprek zijne Mes-
siaswaardigheid nog nimmer diep gevoeld en krachtig aan-
geduid had (Colani). Uitspraken als Matth. 5:11, 12. 7:
21—23. 10 : 32, 33, 37—42. 12 : 6—8 bewijzen voor het
onpartijdig oordeel beslissend het tegendeel, en niet minder
geschiedverhalen als Luc. 4 : 16—22. 7 :18—23. De klim-
mende klaarheid en kracht, waarmede de Heer tegen het
einde van zijn léven zijne Messiaswaardigheid uitspreekt,
is een gevolg van een innerlijk ontwikkelingsproces, maar
van den loop der omstandigheden, in verband met het plan
van zijn werk.
4.     Het is er intusschen ver van verwijderd, dat Hij,
die zich alzoo van eiken inensch onderscheidt, zich enkel
in schijn met de menschen vereenigd zou voelen. Integen-
deel legt Hij hoorbaren nadruk op het feit zijner waarach-
tige menschheid. Aan den regel, dat de mensch bij brood
alleen niet zal leven (Matth. 4:4), acht Hij zich zonder
beperking gebonden, kent zich lichaam (Luc. 24 : 39), ziel
-ocr page 79-
61
(Matth. 26 : 38) en geest toe (Luc. 23 : 46), en vergelijkt
zich bij andere menschen (Matth. 12:41, 42). Zelfs hecht
Hij, als zoon van David, aan deze zijne menschelijke af-
komst bepaalde beteekenis, Matth. 22:42. Slechts op één
punt voelt en toont Hij zich als mensch onderscheiden van
andere menschen. Hij, de nederige, kent zich zelven nergens
eenige onvolkomenheid toe. Integendeel, Hij onderscheidt
zich niet onduidelijk van zulken, die boos zijn (Luc. 11 :
13), noemt de gehoorzame dienaren Gods zijne maagschap
(Matth. 12 : 50), en plaatst zich als arts tegenover zedelijk
kranken (H. 9 : 12), terwijl Hij voorts wel zonden vergeeft
(H. 9:2), maar nergens zonden belijdt, ook niet bij zijn
doop door Johannes (H. 3 : 16). Wel weet Hij verzoekbaar
te zijn (H. 16 : 23. 26 : 41, verg. Mare. 12 : 15), maar nim-
mer wordt Hem de zwakheid ten val en de verzoeking tot
zonde. God alleen noemt Hij goed (Matth. 19:17), maar
zich zelven toont Hij het, ook daardoor dat Hij zich dien
eemaam niet aanmatigt.
5. De inhoud der zelfbewustheid van den Synoptischen
Christus is intusschen met al het gezegde niet uitgeput.
Waarachtig en heilig mensch, voelt Hij zich tevens boven
alle schepsel in hemel en op aarde verheven. Niet slechts
boven koningen en profeten (Matth 18: 17), maar boven
de Engelen plaatst Hij zich (Matth. 13 : 41. 26 : 53. Mare.
13 : 32), en spreekt altijd van „zijnen," nimmer in ver-
eeniging met anderen van „onzen" Vader. Keeds in de
vermelding van zijn „gekomen zijn" (Luc. 19 : 10) schemert
de bewustheid door van een vroeger bestaan, maar sterker
blinkt het besef van Goddelijke waardigheid uit in het ver-
leenen van schuld vergeving (Matth. 9 : 2), en in zoo menig
andere verklaring en toezegging, die juist op de lippen van
den meest Godsdienstigen mensch bepaald Godslasterlijk klin-
ken zou (zie bijv. Matth. 5 : 11, 12. 7 : 21—23. 10 : 32—38,
verg. H. 22:37, 88), en allerduidelijkst in meer dan ééne
parabel (Matth. 21 : 87. 22 : 2. Luc. 19 : 12). In dat be-
wustzijn noemt Hij zich dan ook iets grooters, dan de tempel
(Matth. 12 : 6); de Wijsheid Gods (Luc. 11 :49), den Heer
:
-ocr page 80-
62
van David (Matth. 22 : 45), kent aan zijn woord onver*
gankelijke duurzaamheid toe (Matth. 24 : 35), en belooft den
zijnen een genot zijner nabijheid, boven alle beperkende
grenzen van tijd en ruimte verheven (H. 18 : 20. 28 : 20).
Wel voelt Hij zich aan den Vader ondergeschikt, zoowel
in macht (Matth. 20 : 23. Hand. 1:7), als in wetenschap
(Mare. 13 : 32). Tot Hem ziet Hij dan ook met eerbied en
erkentenis bij gebed en dankzegging op. Maar de betrekking
zelve tusschen Hem en den Vader is niettemin zoo geheel
éénig, dat zij voor het eindig verstand als zoodanig volstrekt
ondoorgrondelijk blijft (Matth. 11:27. verg. Luc. 10:22).
Die zoo spreekt kent en voelt zich niet slechts kind van
God in den zedelijken , maar Zoon van God in den boven-
natuurlijken zin van het woord, uit den hemel afkomstig,
en ter vervulling van Gods raad als Messias op aarde ver-
schenen. Alleen wanneer men met eene willekeur zonder
grens van al de genoemde uitspraken de oorspronkelijkheid
betwist en den zin verwaterd zal hebben, zal men met schijn
van recht kunnen volhouden, dat de synoptische Christus
„zich nooit voor een bovenmenschelijk wezen, toegerust met
Goddelijke krachten, gehouden heeft" (Stricker).
Verg. wat wij schreven L. v. J. I, bl. 475—477. Chris-
tolog.
II, bl. 40—55, en de daar aangeh. Litt., waarbij
men voege T. Colani, Jc\'sus Christ et les croyances Messia-
niques de son temps
(1864). Over de benaming Zoon des
Menschen * de Verhh. van C. W. van der Pot, J. Tideman
(JVaarh. in L. 1846 en 1862). D. H. H. Tyssen en H. N.
Teutem {Geloof en Vrijh. 1868. I. IV), als ook *L. Th.
Schultze, vom Menschensohn und vom Logos (1867). Over
het bovenmenschelijk karakter des Heeren, Schneckenbürger,
über die Gotth. Chr. nach d. Si/n. Evv. (Stud. u. Krit. 1829,
II), H. Jonker, Onderzoek naar de betrekking, in welke
Jezus zich, naar de drie eerste Evang., bewust was tot God
te staan
(1S64), H. G. Weiffenbach, Diss. qua Jesu in
regno coel. dignitas e Synopit. sententia exponitur
(1868),
en vooral * W. F. Gess, Christi Person und Werk nach
seinem Selbstzeugniss
, u. s. w. (1870) I.
-ocr page 81-
63
Vraagpunten. Overzicht en kritiek der voornaamste mee-
ningen aangaande de oorspronkelijke beteekenis en bedoeling van
den naam Zoon des M. (Colani, Hoekstra, and.). — In hoever
valt er in de uitspraken des Heeren aangaande zijne Messias-
waardigheid opklimming op te merken?— Historische en psycho-
logische beteekenis van het gebeurde te Caesarea Philippi, Matth.
16 : 13—17. — Betrekking der namen Messias en Zoon van
God. — Echtheid, zin en kracht der uitspraak, Matth. 11 : 27,
Luc. 10 : 22. — Van waar, dat de Heer zijne bovenmenschelijke
natuur en waardigheid in de Syn. Evv. nog niet veel sterker op
den voorgrond plaatst?
§ 12.
De Opperkoning.
De heerschappij, die Hij in het Godsrijk bezit,
heeft de Heer niet van zich zelven, maar van den
Vader ontvangen. Dien Vader verkondigt Hij als
den éénigen Waarachtigen, den persoonlijk levenden
en voortdurend werkenden God, die inzonderheid
door den Zoon zich aan den mensch openbaart, en
door den H. Geest alle waarachtig goed in hem werkt.
De zuiverheid en verhevenheid van dit Godsbegrip
is te gelijk het bewijs, dat Hij, die het uitsprak,
niets te veel van zich zelven verklaarde.
1. Hoe hoog de Heer zich zelven ook plaatst, Hij voelt
en toont zich ten diepste afhankelijk. De macht, die Hij
bezit, is gegeven (Matth. 28: 18), en de eerste plaats in
het Godsrijk komt niemand toe, dan wie het van den Vader
bereid is (Matth. 20 : 23). Die Vader staat alzoo boven
den Zoon (Mare. 13:32), openbaart Hem in het hart
(Matth. 16 :17), en hoort zijne gebeden altijd (H. 26 : 53).
Wederkeerig wenscht de Zoon niets vuriger, dan dat de wil
-ocr page 82-
64
des Vaders geschiede (Matth. 26 : 39), en openbaart dien
Vader, die alleen ten gevolge daarvan gekend wordt (Matth.
] 1: 27). De Heer gaat namelijk overal van de voorondersteU
ling uit, dat de mensch, hoezeer tot geene volkomene, ech-
ter tot eens zuivere en genoegzame kennis van God kan
opgeleid worden.
2.    Nergens vernemen wij van den Synoptischen Christus
eene scherp afgeronde beschrijving van het Goddelijk wezen.
Stilzwijgend bouwt Hij voort op de denkbeelden des O. V.,
wier juistheid Hij tevens daardoor erkent. Allerminst komt
het in Hem op, het bestaan van God te bewijzen. Hij ziet
God in alles, en doet Hem eenvoudig aan anderen opmer-
ken in ieder werk zijner handen. Hij vooronderstelt zijne
éénheid (Matth. 4: 10. 19: 17), en evenzeer zijn persoon-
lijk bestaan, ten gevolge waarvan Hij niet slechts als de
hoogste Macht, maar ook als de zich van zich zelven bewuste
en onafhankelijke Wil, zoowel boven het geheel der schepping,
als boven ieder harer deelen verheven is.
3.    Schoon de Heer meermalen, inzonderheid tegenover
eene gemengde schare, eenvoudig van God gewaagt (Luc.
18:7, verg. Matth. 19:17), is Hij echter gewoon tot zijne
discipelen van dien God als Vader te spreken. Hierin, in
geenen deele in de erkenning van Gods Souvereiniteit (hoezeer
beleden, Matth. 11:25), is het eigenaardige van zijn Gods-
begrip aangeduid. Den Vadernaam noemende, beschrijft Hij
voor alle dingen Gods bijzondere betrekking tot Hém, maar
daarna ook het oogpunt, waaruit Hij wil, dat zijne jon-
geren het hoogste Wezen beschouwen. Dat God Vader van
alle menschen is, voor zoover Hij namelijk allen geschapen
heeft, zou Jezus zeker volstrekt niet ontkend hebben, maar
in zoo algemeenen zin wordt die benaming toch nergens
door Hem gebezigd. Hij duidt er niet zoo zeer eene natuur*
lijke, als wel eene zedelijke en geestelijke betrekking door
aan, waarvan gemeenschap met en gelijkvormigheid aan God
het rechtstreeksch gevolg is. Hoezeer dan ook God van
zijne zijde vaderlijk jegens den verloren zondaar gezind blijft
(Luc. 15:11—32), heeten zij alleen kinderen Gods, die
-ocr page 83-
65
in liefde en reinheid het beeld des Vaders vertoonen (Matth.
5:9, 45, 48), als zoodanig lijnrecht tegenover de kinderen
des Boozen geplaatst (H. 13 : 38).
4.    Geene andere eigenschappen, dan ook in de Schriften
van het O. V. voorkomen, kent Jezus aan God toe, maar ter-
wijl daar de heiligheid Gods op den voorgrond treedt, staat
hier de liefde vooraan, het middelpunt van al Gods vol-
maaktheden, waarin Hij ook den mensch ter navolging voor-
gesteld wordt (Matth. 5 : 48. Luc. 6 : 36). De drie hoofd-
vormen der liefde, barmhartigheid (Luc. 6 : 36), lank-
moedigheid (H. 18 : 7) en genade (vs. 14) worden allen
in het onderwijs des Heeren vermeld. Geen wonder, dat
die God de volmaakte bron van alle goede gaven mag
heeten (H. 11 : 13).
5.     De God van Jezus Christus is evenmin die van het
Deïsme, als van het Pantheïsme; Hij houdt niet op tot het
geschapene in rechtstreeksche betrekking te staan. Nauw-
keurig kent Hij aller behoeften, en is machtig die te ver-
vullen (Matth. 6:8. 19 : 26), maar die wetenschap en macht
staan in dienst van een Godsbestuur, dat ook het geringste
omvat (Matth. 10 : 29, 30. 18:14). Volstrekt onbeperkt,
is dat Godsbestuur tevens zoo onberispelijk, dat het wel be-
dild, maar niet verbeterd kan worden (Matth. 20 : 13—15).
Terwijl ook het geringste goede beloond wordt (Matth. 10 :
41, 42), wordt ook het kwade naar den billijksten regel
gestraft (Luc. 12:47, 48), en de openbaring van dit recht-
vaardig wereldbestuur is tevens de verhooring van het aan-
houdend gebed des geloofs (Luc. 18 : 1—8). Dat gebed toch
het heeft niet slechts weldadigen invloed op den biddenden
zelven, maar verwerft ook bij God gewisse en rijke verhoo-
ring, als het van Hem verordend middel om in allen nood
te voorzien (Luc. 11:5— 10), schoon het overbodig is, Hem
dien met vele woorden bekend te maken (Matth. 6 : 6—8).
6.    Wordt God zoo als Vader gekend, het is omdat het
Hem behaagd heeft zich als zoodanig te openbaren. Hij
deed en doet het, ook in de natuur (Matth. 6 : 25—34),
en in de geschiedenis der menschheid (H. 19:4—6) en van
3
-ocr page 84-
66
Israël (H. 21 : 33—44), maar bovenal in de zending van
den Zoon (vs. 37). Die openbaring intusschen, hoezeer
voor allen bestemd, wordt slechts inwendig aanschouwd en
ontvangen bij eene zeer bepaalde gesteldheid van geest en
gemoed (Matth. 5:8. 11:25. 16:17). Waar deze bestaat,
verkrijgt men eene kennis van God en zijnen wil, die den
wijzen der wereld ontzegd is (Luc. 10 : 21).
7.    Gelijk de Vader zich door den Zoon openbaart, werkt
Hij het goede in den mensch door den H. Geest, die daarom
als het inbegrip van alle goede gaven wordt voorgesteld
(Matth. 7:11. Luc. 11:13). Slechts weinige wenken geeft
de Heer aangaande het wezen en de werking des H. Gees-
tes. Hij verklaart, dat die Geest in Hem woont (Matth.
12 : 28), maar zegt dien tevens aan zijne Apostelen, bepaald
ter hunner bekrachtiging toe (H. 10 : 19, 20), ja op hun
gebed aan alle heilbegeerigen (H. 7:11), terwijl daaren-
tegen alleen de zonde tegen Hem volstrekt onvergefelijk is
(H. 12 : 32). Het Goddelijk karakter trouwens des H. Geestes
duidt Hij genoegzaam duidelijk aan, waar Hij den doop in
den naam ook des H. Geestes met dien in den naam des
Zoons en des Vaders verbindt (H. 28: 19).
8.     Uit alles blijkt, hoe oneindig hoog het Godsbegrip
des Heeren zich boven dat der ongewijde, zelfs der gewijde
oudheid verheft. Noch bij de beroemdste wijsgeeren der
Heidenen, noch bij Mozes en de Profeten treffen wij zulk
eene voorstelling van Gods vaderlijke liefde, als in het Evan-
gelie des koninkrijks aan. Wel heet God in het O. V. de
Vader van het Israëlitische volk (Deut. 32 : 6. Jes. 63 : 16.
Mal. 1 : 6). Inzonderheid wordt zijne ontferming over God-
vruchtigen (Ps. 103 : 13) en ongelukkigen (Ps. 68 : 6) bij
die eens vaders voor zijn kroost vergeleken. Maar nimmer
wordt Hem daar die naam gegeven, ook in betrekking tot
zulken, die niet uit Israël zijn; nergens ook wordt er zulk
eene veel- en volheid der liefde door aangeduid, als in de
eigen woorden des Heeren. Het denkbeeld van vaderlijke,
bepaald van vergevende, om niet vergevende liefde wordt
nergens buiten het onderwijs des Heeren in die zuiver-
-ocr page 85-
67
heid aangetroffen. Prachtiger beschrijvingen van Gods rna-
jesteit, dan die in het O. V. voorkomen, heeft ook Mij
niet gegeven, maar dieper, geestelijker, verhevener voor-
stelling van Gods natuur en gezindheid dan de zijne zoekt
inen overal vruchteloos. En zij is te gelijk zoo bij uitne-
mendheid praktisch, dat men hier eigenlijk evenmin van
Godsleer als van Godgeleerdheid, maar alleen van Gods-
dienst- en levensleer spreken kan.
9. Het Godsbegrip van Jezus is te gelijk het bewijs
voor de waarheid van hetgeen Hij aangaande zijne eigene
bovenmenschelijke afkomst en waardigheid uitsprak (zie §
11, 5). Slechts den Zoon kon het gegeven zijn, zulke diepe
blikken in het hart des "Vaders te slaan. Noch het Semi-
tisch ras, noch het natuurschoon van Nazareth (Uenan),
noch het onderwijs van eenige menschelijke leerschool, maar
alleen de persoonlijkheid des Heeren verklaart ons het ge-
heim van zijn Godsbegrip. Niet omdat deze mensch het diepst
religieus gevoel had, wordt God in en door Hem het meest
openbaar, maar omdat God in Hem gelijk in geen andereu
was, kon zijn Godsbegrip het hoogste en zuiverste zijn.
Blijven hier ook raadselen over: „es gehort zur Demuth und
Kraft der "Wissenschaft, zu erkennen, dass noch Geheimnisse
da sind, die sie nicht ergründet hat" (Tischendorf).
Verg. Schmid, a. a. O. I. S. 126 u. ff. Eeuss, a. w. I.
p. 237 en verv. B. J. Eiedel, Biss. de Jesu doctrina de
Beo, homine,
etc. (1852). L. S. P. Meyboom, over Jezus\'1
natuurl. en Joodsch-theokr. Godgeleerdh.
("Waarh. in L. 1853,
IV. 1854, II). J. Langen, a. a. O. S. 248 u. ff. C. Wit-
tichen, die Idee Gottes als des Vaters, ein Beitrag zur
Bibl. ïheol., hauptsachl. der Synopt. Beden Jesu (1865).
* E. Arnaud, Venseignement de J. C. sur Ie S*. Esprit, in het
Bulletin Théol. der Revue Chrét. 1868. I. Ook in de Théol.
Bibl.
van E. Haas (1870), na diens dood door zijnen geest-
verwant E Cocquerel nis, uitgegeven (1870), vindt men,
behoudens het naturalistisch standpunt des schrijvers, p. 435
en verv., aangaande het Godsbegrip des Heeren eenige be-
langrijke opmerkingen.
5*
-ocr page 86-
68
Vraagpunten: Overeenkomst en verschil van het Gods-
begrip des Heeren met dat des O. V. — Zijne verhevenheid
boven dat van het Judaïsme. — In hoever wordt het recht der
natuurlijke Godskennis door Jezus erkend? — In welke opzichten
gaat zijn Godsbegrip dat van de uitnemendste wijzen der oudheid
te boven? — Laat zich ook de persoonlijkheid van den H. Geest
uit het onderwijs des Heeren bij de Synoptici afleiden ? — Draagt
zijn Godsbegrip een unitarisch, of een trinitarisch karakter? — Kritiek
der naturalistische verklaringen van liet ontstaan van dit Godsbegrip.
§ 13.
De Onderdanen.
Gelijk de heilige Engelen dienaren , en de geesten
der duisternis tegenstanders van het Koninkrijk der
hemelen zijn, zoo zijn de menschen geroepen om
onderdanen daarvan te worden. Wat de Heer van der
menschen natuur en aanleg getuigt, bewijst hunne
vatbaarheid voor; wat Hij van de zonde en ellende
der menschheid verkondigt, staaft hare behoefte aan
het heil van het Koninkrijk Gods.
1. Hoezeer het Godsrijk op aarde gesticht wordt, is het
er echter ver van verwijderd, dat het aldaar zijne uitne-
mendste dienaren vinden zou. Keeds de bede Mt. 6 : 10 ,
door den Heer zijnen discipelen voorgeschreven, strekt ten
bewijze, dat Hij ook in dit opzicht de aarde naar den hemel
wil vormen. Werkelijk vooronderstelt en verklaart Hij, dat
de Engelen tot het Godsrijk in zeer bepaalde betrekking
staan. Bij herhaling beschrijft Hij hen, niet als oogenblikke-
lijke personificatiën van blinde natuurkrachten, maar als per-
soonlijke wezens, onstoffelijk, onzondig, onsterfelijk (Luc.
20 : 34—36), die te zamen één hemelsch huisgezin vormen,
voor wier aangezicht zich de Vader over de redding van het
verloorne verblijdt (Luc. 15 : 7, 10). Bepaaldelijk stellen
zij in de zwakken en kleinen belang (Matth. 18 : 10), staan
-ocr page 87-
69
den vrome in het sterven ter zijde (Luc. i6 : 22), en zijn
bovenal ten dienste van den Zoon des menschen gereed,
zoowel in zijn lijden (Matth. 26 : 53), als in de openbaring
zijner heerlijkheid (Matth. 13:41). Hoe verheven echter in
kennis en heiligheid (Matth. 24 : 36. Luc. 9 : 26), staan zij
lot het Godsrijk in geen andere betrekking, dan die van
eerbiedwaardige dienaren. Dat ieder der burgers zijn per-
soonlijken beschermengel hebben zou, wordt Matth. 18: 10
niet geleerd, even weinig als Jezus\' woord eenige bijgeloovige
vereering der Engelen wettigt. Zijne Angelologie bevat geene
magische elementen, gelijk de Apokryphen des O. V. (het
boek Tobias b. v.), maar louter religieuse en ethische.
2. Even ondubbelzinnig echter verklaart zich de Heer
ten aanzien der booze, d. i. gevallen\' geesten. Nergens
vermeldt Hij een eeuwig beginsel des kwaads, maar bij her-
haling eene persoonlijke macht, die zich tégen het Godsrijk
verzet Niet Het booze, maar De booze is de vijand, tegen
wien Hij de zijnen leert bidden (Matth. 6 : 13). Hij noemt
hem Beëlzebul (Matth. 12:27), den Satan (Luc. 22:31),
in \'t algemeen den vijand (Luc. 10 : 19), die het kwade
zaad zaait (Matth. 18 :JB9). Hij is de eigenlijke Verderver
(Matth. 10 : 28), J) wien dan ook op zijne beurt een eeuwig
verderf is bereid (H. 25 : 41). Echter wordt hij in zijne
noodlottige pogingen tegengegaan door het beveiligend gebed
van den Heer (Luc. 22 : 32) % die hem dan ook reeds van
verre vernederd ziet (Luc. 10 : 18). Voor het tegenwoordige
intusschen is hij de bewerker van allerlei, zelfs lichaams-
ellende (Luc. 13 : 16), de oorzaak te gelijk der geheimzinnige
krankheid , die aan daemonische werking wordt toegeschreven
(Matth. 17 : 21). Er is geen enkel bewijs, dat de Heer zich
bij deze en dergelijke uitspraken, tegen eigen overtuiging in,
zou gevoegd hebben naar den bekrompen geest zijner eeuw;
1) Verg. ter handhaving dezer verklaring het door ons geschrevene,
Jaarb. XIII, bl. 547 en verv. Het tegenovergesteld gevoelen werd o. a.
verdedigd door A. Witteveen, in het Tijdschr. Wessél Ganxf. II, bl.
139—154.
-ocr page 88-
70
veel is zelfs niet dit beweren in ouverzoenlijken strijd. 11 ij
beschouwt het uitwerpen van daetnonen als een hoofddeel
zijner eigene levenstaak (Luc. 13 : 32), die Hij straks aan
zijne jongeren opdraagt (Luc. 9:1. 10 : 19), en ziet nog in
den lijdensnacht de macht der duisternis als met gesloten
gelederen vijandig tegenover zich staan (Luc. 22: 53). Slechts
eene willekeurige exegese kan dergelijke uitspraken in flauwer\'
beteekcnis opvatten, dan door het verband der rede en den
geest des tijds wordt geboden. Maar eene onpartijdige kri-
tiek acht zich niet van de verplichting ontslagen om wel
te onderscheiden tusschen de hoofdgedachte, in soortgelijke
verklaringen uitgedrukt, en den eigenaardigen vorm, waarin
die met het oog op de denkwijze der tijdgenooten werd
uitgesproken (zie bijv. Luc. 11:24—27).
3. Op vaster bodem bewegen wij ons, wanneer wij op
de vaak herhaalde vraag: „wat is de mensch" het antwoord
van den Heer komen vragen. Zooveel zien wij terstond,
dat in zijne schatting de mensch en de menschheid in geenen
deele laag stonden aangeschreven. Het tegenovergestelde
blijkt uit zijne opmerkzaamheid op liet kinderlijk spel (Matth.
11 : 16, 17); zijne handhaving van het kinderlijk loflied
(Matth. 21 : 15, 16, verg. Ps. 8:3); zijne waardeering van
het kinderlijk karakter (Matth. 18:3, 4). Slechts éénmaal
lezen wij dat Hij iets kwalijk nam, het weren van kinderen
(Mare. 10 : 14); als ter vergoeding zegt Hij hun zijn ko-
ninkrijk toe. Ten onrechte heeft men uit zulke uitspraken
afgeleid (Schenkel), dat de verlossing niet voor allen nood-
zakelijk is, daar kinderen als zoodanig reeds burgers van
het hemelrijk zijn. Dan hadden de moeders geen zegen,
maar een kroon moeten vragen, en de Heer had weersproken,
wat Hij elders (Matth. 15 : 19 bijv.) aangaande het algemeen
bederf der menschheid verzekert. Maar duidelijk is het, dat
Hij bij kinderen eene ontvangbaarheid voor zijn koninkrijk
vindt, die Hij vaak vruchteloos bij volwassenen zoekt, en even-
zoo, dat Hij van eene ideale opvatting des huwelijks uitgaat
(Matth. 19 :4—6), hoog boven die zijner tijdgenooten verheven.
i. Aangaande \'s menschen natuur en aanleg, in betrek-
-ocr page 89-
71
king tot het Godsrijk, legt Hij dan ook de meest eervolle
getuigenis af. üe mensch is meer dan lelie of grasbloem
(Matth. 6 : 28, 30), dan musch of schaap (Matth. 10 : 29—
31. 12: 12), dan os of ezel (Luc. 14:5, verg. Tischend.
t. a. p.). Even als die allen is hij een schepsel Gods
(Matth. 19 : 4), maar te gelijk boven die allen verre ver-
heven, als geroepen tot het koninkrijk Gods (Luc. 12 : 32),
bestemd om God lief te hebben, en Hem gelijkvormig te
worden (Matth. 5 : 48).
In dien mensch onderscheidt de Heer lichaam en ziel,
vleesch en geest (Matth. 10 : 28. 26:41); onzeker is het,
of Hij ook tusschen ziel en geest onderscheidde. Genoeg,
het middelpunt der menschelijke persoonlijkheid is Hem
het hart, dat niet slechts ongevoelig, maar ook onverstandig
kan zijn (Luc. 24 : 25), en waaruit alle verkeerde overleg-
gingen voortkomen (Matth. 15: 19). Het woord: geweten
komt nergens in zijn onderwijs voor, maar dat de zaak op
haren vollen prijs wordt geschat, blijkt uit zijne uitspraak
ten aanzien van \'s menschen innerlijk oog, Matth. 6 : 22, 23.
Merkwaardig is in dit verband de gelijkenis van den akker-
grond , die van zelven (xvrofixTy) zijne vrucht van het zaad
doet verwachten, omdat hij namelijk aarde, geen steen is
(Mare. 4: 28). Er is alzoo receptiviteit voor het goddelijke
in den mensch, en deze wordt spontaneïteit, wanneer bij
het gebruik van gepaste middelen al wat de werking van
het Evangelie belemmert uit zijn hart wordt weggenomen.
Op dien grond wekt de Heer de menschen dan ook tot na-
denken (Matth. 11 :15. 13 : 14) en toezien, wat en hoe zij
hooren (Mare. 4 : 24. Luc. 8 : 18). Hij beroept zich op hun
natuurlijk verstand en gevoel (Matth. 21 : 31\\ Luc. 1 1 : 5—
8), en verlangt, dat zij naar billijkheid oordeelen (Luc. 12 : 56,
57). Intusschen schat Hij in den mensch het gemoed nog
boven den geest (Matth. 5:3,8), en gewaagt daarom met
nadruk van een goeden schat des harten, waaruit het
goede moet voortgebracht worden (Luc. 6 : 45). Niet door
hetgeen de mensch weet, maar door hetgeen hij eigenlijk
wil, wordt zijne innerlijke waarde bepaald. Trouwens, hij
-ocr page 90-
72
heeft het noodlottig vermogen van te kunnen kiezen tusschen
leven en dood (Matth. 7 : 13, 14), en met deze hem ver-
leende vrijheid hangt ontzettende verantwoordelijkheid zaaien
(Matth. 23 : 37). Immers de mensch is voor iets hoogers
dan deze wereld geschapen. Zijne ziel kan verdorven, maar
nimmer gedood worden (Luc. 12:4, 5. 16:19 — 27), en
het Saddueeïsme is juist daarom eene monsterachtige dwaling
(Mattli. 22 : 29). Levens verlies leidt juist tot levensbehoud
in den hoogeren zin van het woord (H. 10 : 39. 16 : 25), en
den vrome is de waarborg van zijn eeuwig voortbestaan reeds
gegeven in zijne persoonlijke gemeenschap met den eeuwig
levenden God (Matth. 22 : 32. Luc. 20 : 37, 38).
5.     Gelijk intusschen deze hooge rang van den raensch
hem vatbaar voor het heil van het Godsrijk maakt, zoo
heeft hij van de andere zijde daaraan de grootste behoefte.
Flij is zondaar voor God, en voor zich zelven ellendig. Wie
beweert, dat de Synoptische Christus eene beschouwing der
zonde huldigt, welke in diepte bij die van sommige Apos-
telen achterstaat, heeft zijne uitspraken op dit punt vrij
oppervlakkig beluisterd. Paulus beschouwt de zonde bij het
licht van eigen ervaring; Christus bij dat der wet en van
zijne eigene onbevlekte volkomenheid.
6.     De volstrekte algemeenheid der zonde wordt door
den Heer nog meer voorondersteld, dan geleerd. Wel maakt
Hij onderscheid tusschen den zedelijken toestand der men-
schen (Matth. 5 : 45. Luc. 8 : 4— 15), maar er is geen enkel
bewijs, dat Hij iemand hunner zondeloos acht. Het eerlijk
en goed hart (Luc. 8:15) is geen absoluut-rein, maar een
oprecht en welgezind hart, juist daardoor geschikt om het
zaad des woords te ontvangen. Als zulken, die boos zijn,
in tegenoverstelling tegen den heiligen Vader, spreekt Hij
zijne tijdgencoten aan (Luc. 11 : 13); als kranken beschouwt
Hij hen, die den medicijnmeester noodig hebben (Matth.
9:12). De gezonden, die Hij daar tegenover plaatst, heb-
ben in zijne schatting even weinig recht op dien naam, als
de negen en negentig rechtvaardigen (Luc. 15 : 7), die de
bekeering niet noodig hebben, volmaakte, rechtvaardigen zijn.
-ocr page 91-
73
Zelfs voor zijne oprechte discipelen acht Hij de bede om
schuldvergeving voortdurend noodzakelijk (Matth. 6 : 12), en
tegenover den verloren zoon der gelijkenis plaatst Hij geen
volkomen gehoorzamen, maar een liefdeloozen, wiens eigen-
gerechtigheid nog stuitender dan de ongerechtigheid des
anderen is. Geen mensch is onvoorwaardelijk goed (Matth.
19 : 17); zonder beperking komt daarom de eisch der be-
keering tot allen (Mare. 1:15).
7. De oorsprong der zonde is, psychologisch, te zoeken
in het hart (Matth. 15 : 19), meer bepaald in de zwakheid
des vleesches, die daarom ook voor den discipel des Hoeren
eene gevaarlijke zijde bezit (H. 26 : 41). Metaphjsisch is
die van den Booze af te leiden, den sluwen bewerker des
kwaads (H. 13:39), die den mensch gedurig ten verderve
wil voeren (Luc. 22 : 31). Iedereen namelijk staat bloot
voor verzoeking, en moet in hare strikken vervallen, zoo hij
niet waakt en niet bidt. Verzoeking (irsiixa-ftó?) en ergernis
{<Ty.xv^xXov) zijn in dit onderwijs correlaat-begrippen, en dui-
den datgene aan, wat den mensch tot zondige daden vervoert,
en bij hardnekkigen voortgang in het kwaad een kind des
Boozen doet worden (Matth. 13 : 38).
S. Wel wordt het eigenlijk wezen der zonde door Jezus
nergens met opzet bepaald; het woord x^xprix duidt in de
Sjnopt. Evangeliën overal de zondige daad, nergens het zon-
dig beginsel aan. Dat echter het bestaan ook van dit laatste
hier in volle kracht wordt, erkend, blijkt reeds uit Matth.
15 :19, verg. H. 5 : 28. Het bedrijf, waarin het zich open-
baart, is in zichzelf ongerechtigheid, wetteloosheid (<zvo/*U,
Matth. 7 : 23. 13 :41 , verg. 1 Joh. 3:4), terwijl zijne ver-
schillende vormen den naam van overtredingen (TrxpxTrrüifiXTx)
dragen. Op treffende wijze beschrijft de Heer den ontwik-
kelingsgang van het zondig beginsel in het beeld van den
verloren zoon, eerst innerlijk van den vader vervreemd,
straks ook uitwendig van hem gescheiden, en door valsche
vrijheidszucht van het eene kwaad tot het ander vervoerd,
en ten gevolge daarvan in de diepste ellende gestort.
9. Dat toch de zonde den mensch ellendig doet zijn,
-ocr page 92-
74
ligt in den aard der zaak. Onder hare heerschappij wordt
hij een zondaar (x/ixprukóe) bij uitnemendheid, die als zoo-
danig niet hooger dan de verachte tollenaar staat. De éen-
heid van zijn innerlijk leven wijkt voor de treurigste twee-
spalt (Matth. 6 : 24), ja dat leven zelf, het is als een an-
dere dood (Luc. 15 : 24, verg. 9 : 60). In dien toestand
daalt de zondaar, aan zich zelven overgelaten, tot steeds
dieper jammerstaat af. Hij komt tot eene verblinding, die
wel is waar ook tot verschooning kan aangevoerd worden
(Luc. 23 :34), maar niettemin reeds in zich zelve straf-
baar mag heeten. Zij leidt tot verharding te. midden der
krachtigste roepstemmen (Luc. 8: 10, 18), en deze bereikt
haar uiterst peil in die hardnekkige vijandschap zelfs tegen
erkende waarheid, waarvan de éénige volstrekt onvergefelijke
zonde de ontzettende uitdrukking is (Matth. 12 : 31, 32).
10. Geen wonder, dat dan ook op die zonde eene straf.
wordt gedreigd, te geduchter naarmate de overtreder hooger
bevoorrecht was (Matth. 11 : 20—24. Luc. 12 : 47, 48). De
zonde namelijk involveert noodzakelijk schuld, waarvan de
betaling op wettelijk standpunt met volkomen recht kan
gevorderd worden, maar voor den schuldigen zelven zoo
volstrekt onmogelijk is, dat hem niet anders rest dan om
vergeving te bidden (Matth. 18 : 28. Luc. 7:41, 42. 12 : 59.
18 : 13). Die vergeving is alzoo wezenlijk als genadige
kwijtschelding van verdiende straf te beschouwen, en waar
zij niet wordt verleend, heeft de overtreder het ergste te
duchten. Onder verschillende beeldspraken stelt de Heer.
de vergelding der eeuwigheid voor (Mare. 9 : 43—50), zoo
als zij bij alle verscheidenheid onkreukbaar rechtvaardig zal
zijn (Luc. 16 : 19 — 25). Maar nergens geeft Hij bepaalden
grond voor het uitzicht, dat aan die straffen-zelve nog een-
maal een einde zou komen. De vermelding van de diepe
klove (Luc. 16 : 26) en de gesloten deur (Matth. 25 : 10) doet
veeleer het tegendeel duchten, en al mocht men uit Matth.
12 : 32 tot de vergefelijkheid van sommige zouden in de
toekomende eeuw besluiten — wat niet zonder reden be-
twijfeld wordt —, het ontroerend oordeel over althans
-ocr page 93-
75
ééne zonde behoudt in ieder geval zijne onverminderde
kracht.
11. Zoo is de zondaar verloren (Luc. 19: 10), reddeloos
in zich zelven, en toch niet volstrekt onherstelbaar (Matth.
19 : 25 , 26). De verloren penning kan opgeraapt, het af-
gedwaalde schaap weergebracht worden , maar — niet door
eigene kracht. De behoefte aan verlossing, objectief zoo
volstrekt onmiskenbaar, moet subjectief worden verstaan en
gevoeld (Luc. 18 : 14). De eigengerechtigheid, die haar mis-
kent, maakt den mensch slechts in verhoogde mate verwer-
pelijk, en geveinsdheid is juist de éénige zonde, tegenover
welke de zachtmoedige Jezus zich onverbiddelijk toont.
V erg. over de Daemonologie ons Leven v. Jezus, II. n. u.,
bl. 140 en verv. en de daar aangeh. Litt. Over de zonde
tegen den H. Geest, D. IL, bl. 330 en verv. Over de
Anthropologie en Hamartologie van den Heer in het alge-
meen, Reuss, t. a. p., I. 195 en verv., *Schmid, a. a.
O. I. S. 230 u. ff. C. Wittichen, die Idee des Menschen,
zweit. Beitr. zur Bibl. Theol. der Syn. Ev. (1868).
Vraagpunten: De sporen der Daemonologie in het Juda-
isme. — Zijn de uitspraken van Jezus aangaande liet rijk en de
macht der duisternis de vrucht van accommodatie, van persoon-
lijke dwaling, of van kennis eener geheimzinnige werkelijkheid ? —
In welke opzichten staat de Anthropologie van Jezus boven die
van Mozes en de Profeten? — In hoever laat zijne waardeering
der kindschheid met de voorstelling van een algemeen bederf door
de zonde zich rijmen? — Wat leert Luc. 15 : 11—16 aangaande de
ontwikkelingsgeschiedenis der zonde? — Bevat het onderwijs des
Heeren bij de Synoptici geen de minste sporen van de leer der
cfitoKxriaraa^ — Kan zijne aanduiding betrekkelijk de zonde tegen
den H. G. ook uit andere plaatsen des N. V. worden opgehelderd ?
§14.
Het Heil.
Het Heil van het Godsrijk, hoezeer voorbereid
-ocr page 94-
76
door de bedeeling des Ouden Verbonds, tot welke
zich de Heer in zeer bepaalde betrekking plaatst, is
echter eerst in en door Hem geopenbaard en versche-
nen. Het bestaat in het persoonlijk genot van tijde-
lijke en geestelijke zegeningen, hier aanvankelijk , en
in de toekomst voltooid. De aardsche verschijning,
het werkzaam leven, het verlossend sterven en de
hemelsche heerlijkheid van den Christus hebben te
zamen vereenigd de bepaalde strekking om dat heil
aan allen te schenken.
1.    Om aan de heerschappij van zonde en ellende (§ 18)
voor goed een einde te maken, is de Christus met het
Evangelie des koninkrijks opgetreden (Mare. I : 15). Maar
hoezeer Hij-zelf dat Evangelie verkondigt als iets bctrekke-
lijk nieuws, is het er ver van verwijderd, dat dit nieuwe
ook in zijne schatting geheel op zich zelf zou gestaan heb-
ben. Reeds konden wij het tegendeel opmerken (§ 9, 7),
maar hier is het de plaats om de verhouding gade te slaan,
waarin de Heer zijn woord en werk tot het O. V., bepaal-
delijk tot bet Mozaïsme en Profetisme stelt.
2.     Over het geheel vormen de gewijde Schriften van
Israël in zijn oog een verzameling van onschatbare waarde.
Gedurig en uitsluitend beroept Hij zich op de uitspraken
van Wet, Profeten of Psalmen, ja geeft aan geheel den
Kanon des O. V. ondubbelzinnig getuigenis (Matth. 23 : 35.
Luc. 24 : 44). Het: „daar staat geschreven" is de regel
voor zijn eigen geloof en gtdrag, en tot driemaal toe biedt
alleen het boek Deuteronomium Hem een wapen tegen het
rijk der duisternis aan (Matth. 4 : 4 —10). Maar ook voor
zijne tijdgenooten noemt Hij dienzelfden regel verbindend
(Luc. 10:26. 16:29—31. Matth. 19:8), en over het ge-
heel acht Hij het volstrekt ondenkbaar, dat de Schrift niet
vervuld worden zou (Matth. 26 : 54. Luc. 22 : 37). Het
Schriftwoord trouwens heeft teleologische beteekenis (Luc.
-ocr page 95-
77
16 : 16), en zijne eigene verhouding-er toe is in de zinspreuk
(Matth. 5:17) „niet ontbinden, maar vervullen" begrepen.
3.     Niet moeielijk is het de verhouding te bepalen,
waarin de Heer zich plaatst tot het profetisch gedeelte dei-
Schrift. Geheel de oude bedeeling beschouwt Hij als ééne
doorloopende voorbereiding zijner komst (Matth. 21 :33—37),
maar inzonderheid in het woord der Profeten vindt Hij recht-
streeksche aanwijzingen van zijn persoon.en zijn werk (Luc.
4: 18, 19. 18:31), zelfs aangaande zijn voorlooper (Mare.
9 : 13), en ook op zulke plaatsen, waar wij die wellicht
zonder zijne aanduiding niet zouden hebbeu verwacht (b. v.
Matth. 21 :42). Kennelijk beschouwt Hij het profetisch woord
van typisch-sjmbolisch standpunt, en verlangt, dat de zijnen
het met Hem doen (Luc. 24 : 2ó—27).
4.     Minder gemakkelijk is de bepaling der verhouding,
waarin de Heer zich zelven plaatst tot de wet. Zooveel blijkt
al spoedig, dat Hij zich innerlijk boven haren letter ver-
heven voelt, en zich vrijwillig nederbuigt tot onderwerping
aan hare verschillende voorschriften (Matth. 12 : 6. 17 : 27).
Dat ook nood de wet kan verbreken, wordt door Hem in
geenen deele voorbijgezien (Mare. 2 : 23—28). Allerminst
toont Hij ontzag voor menschelijke traditie, die Hij veeleer
van de voorschriften der Goddelijke wet gestreng onderscheidt
(Matth. 15:9). Aan deze laatste echter acht Hij zich en de
zijnen gebonden, zonder dat het blijkt, dat Hij aan de ce-
remoniëele eischen van Mozes lager beteekenis dan aan de
moreele voorschriften hecht (Zie Luc. 2 : 41 - 43. Mare.
1 : 44. Matth. 26 : 18). Daar is niet één bewijs, dat Hij
eenig oorspronkelijk voorschrift der wet of zelf overtreden,
of dooi zijne discipelen zou hebben doen overtreden. In de
groote tegenstellingen der Bergrede (Matth. 5 : 21—44) be-
strijdt Hij wel de latere uitbreiding, maar niet de oorspron*
kelijke eischen der wet. Hij berispt het uitdrukkelijk, als
«het zwaarste" daarvan nagelaten wordt, maar wil nevens
dit laatste ook het lichtste gehandhaafd zien (Matth. 23 : 23).
van wie onder zijne tijdgenooten nog innerlijk op het wet-
tisch standpunt staan, blijft Hij strenge wetsbetrachting ver-
-ocr page 96-
78
langen (Matth. 19 : 18, verg. ook het bijvoegsel op Luc. 6 : 5
in cod. D. Zie Tischend.), wil dat de schare naar de woor-
den der Schriftgeleerden zal doen (Matth. 23 : 3), en ver-
wacht, dat zijne jongeren althans in de naaste toekomst op
het Sabbatsgebod blijven acht geven (Matth. 24 : 20). Zoo
staaft Hij nog tegen het einde van zijn openlijk leven, wat
Hij reeds in den aanvang (Mt. 5 : 18) aangaande de onschend-
baarheid der wet had verklaard.
Van de andere zijde echter blijkt het, dat Jezus op den
duur de vereeniging van oud en nieuw deels onmogelijk,
deels verderfelijk achtte (Matth. 9 : 15—17). Hij voorzag
en voorspelde een tijd, waarin de oude vorm zou ver-
broken worden door den nieuwen geest, dien Hij instortte.
Was Hij verzekerd dat stad en tempel zou vallen, Hij kon
dan ook wel na. dat tijdperk geen verdere instandhouding
van den Israëlitischen cultus verwachten, en evenmin de
duurzame heerschappij van de letter der Mozaïsche wet.
Maar met diepe wijsheid laat Hij die letter onaangetast,
zoo lang de Geest, dien Hij in zich voelt leven, nog niet
in de zijnen is overgegaan, en in de volle bewustheid, dat
een Nieuw verbond door Hem ingewijd wordt (Matth. 26 : 28),
verbeidt Hij de hoogste weldaad der oude verbondsbelofte
(Jerem. 81:81—34). Zoo smelt voor het bewustzijn des
Heereu de vervulling der wet met de opheffing van de heer-
schappij harer letter in hooger eenheid te zamen. Beide
Wet en Profeten moesten slechts dienen om het heil, dat
Hij kwam schenken, te verkondigen en voor te bereiden.
5. De aard van het Heil, in Hem den onderdaan van
het Godsrijk verzekerd, is in geenen deele uitsluitend
geestelijk. Den zachtmoedigen wacht aardrijksbeërving,
den trouwen dienaar uitgebreide heerschappij en belooning
(Matth. 6:5. 19 : 2S. 25 : 21). Doch dit uitwendige komt
pas, wanneer het inwendig heil is verkregen, waarom het
hier boven alles te doen is. Zoowel negatief als positief
wordt het. door den Heer voorgesteld in de meeste uitlok-
kende kleuren. Zij, die het Godsrijk beërven, ontgaan daar-
door al het onheil, dat uit het verloren-zijn voortvloeit;
-ocr page 97-
79
zij worden voor altijd behouden (Luc. 19: 10). Zij genieten
daarentegen de vergeving der zonden (Luc. 7 : 48. 18 : 14),
en dien ten gevolge eene rust, te vergeefs daar buiten ge-
zocht (Matth. 11 : 28). Dat genot wordt gewijzigd naar
den verschillenden toestand van hen, wien het toegedacht
is. Den blinden wordt het gezicht, den gevangenen vrijheid,
den treurenden vertroosting, den hongerigen verzadiging,
den verdrukte eene rijke vergoeding voor het hier om Christus\'
wil geledene toegezegd. Echter valt het niet te ontkennen,
dat het zwaartepunt der heilsverwachting, door den Synop-
tischen Christus ontsloten, niet in het tegenwoordige leven,
maar in het toekomende ligt. Op het eeuwig leven is bovenal
zijn oog, gelijk dat zijner tijdgenooten gevestigd, en dat
leven wordt als een toestand gedacht, aan gene zijde des
grafs. Het valt hem, die aan de gestelde voorwaarden vol-
doet, ten deel bij de toekomst des Heeren in zijne heer-
lijkheid, en maakt aan allen aardschen nood voor altijd een
einde, terwijl het de verlosten des N. V. tot\' het deelge-
nootschap der vreugde verheft, thans reeds gesmaakt door
de stamvaders der oude bedeeling (Matth. 8: 11, 12).
6. De vraag blijft slechts over, wat de Heer naar zijne
eigene uitspraken gedaan heeft, doet en doen zal om der
wereld dat onschatbaar heil te verleenen. Keeds zijn^komen
in eene wereld, waarin Hij oorspronkelijk niet te huis be-
hoort, heeft ten doel om een koninkrijk te ontvangen, en
daartoe verlorenen op te zoeken (Luc. 19 : 10, 12). Hij is
er toe uitgegaan (Mare. 1 : 38), bepaald onder de verloren
schapen van Israëls huis (Matth. 15 : 24), en nu is ook
geheel zijn werkzaam leven gewijd aan dezelfde groote be-
stemming. Als zaaier treedt Hij voort op den wereldakker
(Matth. 18 : 3), en noemt zich zelven den Leeraar der zijnen
(Matth. 23 : 8, verg. 26 : 55). Ook zijne wonderen moeten
dienen om te toonen, dat het Godsrijk nabij is (Matth.
12 : 28), en Hem als den Christus kenbaar te maken
(Matth. 11 : 4, 5). Wel begunstigt Hij de wonderzucht
niet, acht valsche wonderen mogelijk, en verbiedt de ontij-
dige openbaring der zijne (Matth. 8:4. 16:1—4. 24:24).
-ocr page 98-
80
Maar van de andere zijde roept Hij ook zijne teekenen zijnen
jongeren in het geheugen terug (Mare. 8: 19—21), en noemt
verwerping van een woord, door zulke daden bekrachtigd,
volstrekt onverantwoordelijk (Matth. 11 : 20—24). Wel een
bewijs, dat het wonderdoen in zijne schatting geen zoo
ondergeschikt bestanddeel zijner aardsclie werkzaamheid was,
als het ongeloof later beweerde.
7. Het is echter inzonderheid zijn_lijden en sterven, dat
Hij met de mededecling van het heil des Godsrijks in recht-
streeksche betrekking plaatst. Geen zuiver-historische kritiek
zal betwisten, dat de Heer dit lijden en sterven te voren
voorspeld heeft. Wel is er, naar het eenstemmig bericht
der Synoptici, een tijdstip in zijne geschiedenis (Matth. 16:
21—23), waarop die voorspellingen meer bepaald op den
voorgrond treden, maar ook te voren ontbrak het geenszins
aan verbloemde, doch niettemin merkwaardige aanduidingen
(Matth. 9:15. 16 : 24, 25). Zij worden steeds klaarder,
hoe meer het aardsche leven van Jezus zijn einde nadert
(Luc. 12 : 50. 13 : 33, verg. Matth. 17 : 22, 23. 20 : 18,
1!)), en loopen eindelijk in bepaalde aankondiging uit van
den tijd en de wijze zijns doods (Matth. 26 : 2), maar zijn
reeds betrekkelijk vroeg (Matth. 16 : 21) met die zijner her-
leving gepaard. Dat de discipelen dit woord volstrekt niet
begrepen (Mare. 9:9, 10), maakt het later vergeten daar-
van te lichter verklaarbaar. Maar te gelijk bewijst dit be-
richt, dat de voorspelling zelve later in geenen deele ex
eventu verdicht is geworden. — Het oogpunt, waaruit de
Heer dit lijden en sterven beschouwt, is van den aanvang
tot den einde hetzelfde. Het behoort tot de dingen Gods
(Matth. 16 : 23); Hij moet gedood worden, opdat de Schrift
in vervulling ga (Luc. 22 : 37). Er is even weinig grond
om hier te denken aan een louter zedelijke noodzakelijkheid
(Hofstede de Groot), als om uit de welbekende gelijkenis der
ondankbare landlieden (Matth. 21: 37) af te leiden, dat God
waarlijk verwacht had, dat men zijnen Zoon zou ontzien (van
Oordt). Het doel, waartoe dit sterven zoo volstrekt nood-
zakelijk was, wordt op meer dan ééne wijze opzettelijk aan-
-ocr page 99-
81
geduid. Is Hij gekomen om te dienen (Matth. 20 : 28.
Mare. 9 : 45), dat dienen bereikt zijn toppunt in het vrij-
willig geven zijner ziel tot een losprijs voor velen. Niet
enkelen slechts, velen worden er door vrij gekocht van dat
verderf, waaraan zij anders ten prooi moesten blijven. Ten
nutte van velen wordt zijn bloed vergoten tot vergeving van
zonden (Matth. 26:28), d. i. opdat er voor hen vergeving
van zonden zou zijn. Ofschoon alleen Mattheus deze woor-
den vermeldt, is er te minder reden om die (Baur) voor
onhistorisch te houden, omdat, ook afgezien van dit bijvoeg-
sel, de idee, hierin uitgesproken, wezenlijk reeds aange-
duid is in de vermelding van het bloed des Nieuwen
Verbonds (verg. Exod. 24: 8). Dat trouwens de Heer in
zijn dood dien van een zoenoffer zag, blijkt mede uit
Luc. 22 : 37, verg. met den doorgaanden inhoud van Jesaia
53, dat Hem hier bepaald voor den geest zweeft, verg. ook
Luc. 23: 81. De vraag, bij al deze gezegden herhaald
(Baur): „ob nicht erst in der Folge mehr in sie hinein-
gelegt worden ist, als sie ursprünglich enthielten", laat
zich van zeker welbekend standpunt verwachten, maar
geeft ook op het tegenovergestelde aanleiding om van
een parti-pris te gewagen. Dit is althans zeker, dat Jezus\'
eigen woorden volstrekt niets bevatten, wat met zijne uit-
spraken aangaande doel en vrucht van zijn dood in weder-
spraak is. Dat Matth. 9:2. 18:35 van schuldvergeving
zonder dadelijke vermelding van zijn sterven gesproken
wordt, laat zich op dat tijdstip en in dat verband vol-
doende begrijpen. Evénzoo kan men toegeven, dat de
gelijkenis van den verloren zoon zuivere en heerlijke waar-
heid bevat, ook zonder dat daarin nog de volle waarheid
ten aanzien der schuldverzoening aangeduid wordt, die eerst
later geheel onthuld worden kón. Over het geheel mag
niet vergeten worden, dat Jezus om wijze redenen slechts
betrekkelijk weinig van zijnen dood heeft gesproken.
8. Het is er intusschen ver van verwijderd, dat de werk-
zaamheid van den Heer om der wereld het hoogste heil
te bereiden, naar zijne eigene uitspraken, met zijn dood
6
-ocr page 100-
82
geheel geëindigd zou zijn. Ook zijne hemelsche heerlijk-
heid staat, gelijk met zijne eigene vernedering, alzoo ook
met de voltooiing van zijn plan in rechtstreeksch verband
(Luc. 24 : 26). Hij noemt zich daarom Koning (Matth.
25 : 40), en houdt ook na zijn heengaan niet op, tot de
zijnen in persoonlijke betrekking te staan (Matth. 18 : 20.
28 : 20). Dat daarbij aan iets meer dan louter zedelijke macht
moet gedacht worden, blijkt uit zijne verzekering, dat zij
Hem ook in den hemel gegeven is (Matth. 28 : 18). Die
macht openbaart Hij in gedurig klimmende mate, en die
openbaring heet zijn luistervol komen. Het begint reeds bij
zijn leven op aarde (Matth. 10:23), wordt voortgezet nog
vóór den dood van sommige Apostelen, voor hun oog en
dat der vijanden, inzonderheid bij Jerusalems ondergang
(H. 16 : 28. 26 : 63, 64), en in vollen luister gezien bij
de voleindiging der eeuwen, waarvan de teekening (H. 24
en 25) met die van Jerusalems ondergang zamenvalt. Het
is als de steen, die in het water geworpen, gedurig grooter
kringen beschrijft, waarvan de laatste zich eindelijk in de
wijde ruimte verliest.
Over de verhouding van den Heer tot het O. T. in het
algemeen en de Moz. wet in \'t bijzonder, verg. Lechler,
das A. T. in den Reden Jesu, Stud. u. Krit. 1854. I.
* E. J. Meijer, über das Verhaltniss Jesu und seiner
Jünger zum Mos. Gesetz.
Ein Comm. zu Mt. 5: 17. (1S53).
Ph. S. van Eonkel, Specimen J. C. doctrinam exhibens de
V. T. libris
(1860). B. W. Th. van Hasselt, over de ver-
houding van Jezus tot de Moz. wet naar de Synopt. Evv.
(1863). (Het resultaat echter van den laatstgenoemden ge-
leerde, „dat Jezus kritiek oefende over de wet naar het
hoogere beginsel van hetgeen Hem in zijn geweten als wil
van God was kenbaar geworden", schijnt op eene onjuiste
tegenstelling tusschen de individuëele conscientie als hoogere,
en de (geopenbaarde!) wet van God als lagere macht te be-
rusten.) Verg. J. E. R. Kauffer, de bibl. £«ifc xluvlov notione
(1838). J. Riet, de leer van Jezus aang. de £«>j ctlüvio? vol-
gens de vier Evv.
(1864). Over de lijdensvoorspellingen des
-ocr page 101-
83
Heeren en de redenen, waarom hij zich slechts betrekkelijk
weinig over zijnen dood heeft uitgelaten: *H. E. Vinke,
Haagsch Gen. 1835. C. A. Hasert, Uéber die Vorhersagun-
gen J. von seinem Tode und seiner Auferst.
1839. * A. Eitzschl,
die Neutestam. Aussagen über den Heilswerth des Todes Jesu,
in de Jahrb. für\' deutsche Theol. 1863. II. *E. Graf, der
Todes-gedanke Jesu,
in Heidenheira\'s Vierteljahr schrift, 1868.
S. 46 u. ff. B. Weiss, die Grundzüge der Heilslehre Jesu
bei den Synopttkern,
in de Stud. u. Krit. 1869. I. Over ge-
heel deze § ons L. v. J. passim. Reuss, t. a. p. I. p. 221
en verv. Sohmid, a. a. O. I. S. 264 u. ff.
Vraagpunten: In hoever plaatst de Heer zich op ééne lijn
met, in hoever boven de Godsmannen des O. V.? — Is er een
zuiver kritische grond voor de gissing, dat zijne voorspellingen
betrekkelijk zijn dood en opstanding ex eventu gemodificeerd zijn
geworden? — Mag men aannemen, dat Hij daarover meer heeft
gezegd, dan de Evangeliën mededeelen ? — Is het mogelijk, al
zijne uitspraken betrekkelijk zijn //komen" in gelijken zin te ver-
staan ?
§ 15.
De Heilsiveg.
Hoezeer allen tot het heil des Godsrijks geroepen
worden, valt het den zondaar alleen ten deel langs
den weg van boetvaardigheid, geloof en vernieuwing
des harten, zich openbarende in geheel de richting
des levens. Allen , die dezen weg betreden, vormen
te zamen eene geestelijke vereeniging, die door hare
eigenaardige inrichting, maar bovenal door haar ka-
rakter en hare strekking hoog boven elke andere
staat, en bestemd is zich uit te breiden en in stand
te blijven tot aan de voleinding der eeuwen.
6*
-ocr page 102-
84
1.   Daar het heil des Godsrijks oorspronkelijk voor allen
bestemd is (§ 10. 2), kan het niet anders, of allen moeten
daartoe ook, naar het onderwijs des Heeren , geroepen wor-
den Zijne persoonlijke werkzaamheid mocht zich uitsluitend
tot Israël uitstrekken (Matth. Jö : 24), en zijn Evangelie het
eerst aan die natie gebracht worden (Luc. 24:47), reeds
vroegtijdig heeft Hij liet wegvallen van den scheidsmuur
voorzien, gewild en bevorderd, tiet Christelijk universa-
lisme vindt niet eerst in Paulus (Tubingsche School), maar
in Jezus-zelven zijnen oorsprong, zoo als wij Hem uit de
Synoptische Evangeliën kennen. Te dringender wil Hij de
roeping der heidenen, naarmate Israël zich af keeriger toont
(Luc. 14: 16—24). Geroepenen zijn reeds velen, en allen
moeten het worden; zij allen dragen dien naam, tot wie
werkelijk de noodiging van het Godsrijk gekomen is, on-
verschillig of zij die al of niet hebben aangenomen. Die
het eerste deden mogen, oneindig minder in getal, den
naaui van uitgelezenen dragen (Matth. 22 : 14). God-zelf
heeft hen tot het genot van dit voorrecht gebracht (H. 11
vs. 25, 26. 16:17), waarvan het gemis daarentegen, na
het ervaren van den arbeid der zoekende liefde, alleen aan
eigen schuld is te wijten (H. 23 : 37).
2.    Zulk een uitgelezen deelgenoot des heils wordt men
echter niet, zonder dat. het tot eene groote verandering
kwam, die de Heer voor allen, zelfs voor zijne Apostelen
noodig keurt (Matth. 18:3). Evenmin als zijn wegbereider
(Luc. 3 : 8) acht Hij uitwendige afstamming uit Abraham in
den burger van het Godsrijk voldoende Hij eischt inwen-
dige zinsverandering (peTxvoix), door uitwendige wederkee-
ring (è7ri?po<pvi) op den weg ten leven gevolgd (Luc. 17 : 4).
Maar terwijl de eiscli van Johannes inzonderheid op het
uitwendig zedelijk leven zich richt (Luc. 3 : 10—14), slaat
Jezus inzonderheid op de innerlijke gesteldheid het oog. Het
eigenlijk aanvangspunt der bekeering teekent Hij met on-
overtroffen juistheid in het beeld van den verloren zoon,
die begint tot zich zelven te komen (Luc. 15: 17a). Tegen-
over het Phariseeuwsch beginsel: van buiten naar binnen,
-ocr page 103-
85
is dat van Jezus: van binnen naar buiten (Luc. 11 : 39—41).
Op de innerlijke gesteldheid des harten komt bij Hem niet
slechts veel aan, maar alles (Matth. 12:38—35). Eerst
waar deze de rechte blijkt, daar heeft ook uitwendige her-
stelling van het misdane in zijne schatting beteekenis (Luc.
19 : 8, 9). Zooveel hecht Hij zelfs aan den eisch der be-
keering, dat die in rechtstreeksch verband met de belofte
van de vergeving der zonden alom verkondigd moet worden
(Luc. 24 : 47), omdat zij van het genot dezer laatste wel
nimmer de verdienende oorzaak, maar niettemin de onaf-
scheidelijke voorwaarde is.
3. Even hoogen nadruk legt Jezus op den eisch des
geloofs [nivTtc), met de bekeering ten nauwste verbonden.
Hij verstaat er door, niet slechts eene afgetrokkene toe-
stemming, maar een vertrouwend aannemen van wat men op
goeden grond voor waarheid mag houden. Terwijl Hij van
een gelooven aan Johannes den Dooper gewaagt (jxvrcf),
Matth. 21:32), spreekt Hij van een gelooven in Hem {eU
êpè
, Matth. 18:6. Mare. 9:42), wat nog iets innigers uit-
drukt. Object van het door Hem gevorderd geloof is in
\'t algemeen het Evangelie (Mare. 1:15), of, ruimer nog,
al wat de profeten gesproken hebben (Luc. 24: 25) en, in
zijne hoogste ontwikkeling, God (Mare. 11:22). Maar van
het Evangelie Gods gevoelt IIij-zelf zich het middelpunt,
en eischt het geloof hierom niet slechts voor zijn woord,
maar ook voor zijn eigen persoon (Matth. 18:6). "Van dat
geloof maakt Hij niet slechts het al of niet verrichten zijner
wonderdaden (Matth. 9 : 29), maar het deelgenootschap aan
het Godsrijk afhankelijk (Mare. 16: 16). Het is trouwens
in zijne schatting het hoogste in \'s menschen zedelijk leven;
het éénige, waarvan wij lezen, dat het óf door zijne hooge
ontwikkeling óf door zijne volstrekte afwezenheid des Heer en
verwondering wekt (Mare. 6:6. Luc. 7:.8). Geen wonder,
dat het reeds hier de grootste beloften heeft (Matth. 17 : 20),
ja, dat Hij bovenal verlangt bij zijne toekomst geloof te
vinden op aarde (Luc. 18:8).
4. Gelijk dit geloof een komen tot Christus is (Matth.
-ocr page 104-
86
11 : 28), zoo openbaart het zich in een voortgezet volgen.
Dat volgen is intusschen zonder volstrekte zelfverloochening
ten eenen male onmogelijk, en zal die zelfverloochening iets
beteekenen, zij moet eene vrijwillige, dagelijks voortge-
zette en bestendige zijn (Luc. 9 : 23). Hoogst eigenaardig
en oorspronkelijk in zijnen vorm, heeft deze eisch niets
minder ten doel, dan de geestelijke dooding van alles, vrat
verhindert zich geheel aan de zaak des Heeren te wijden,
zonder dat men daarbij zelfs voor het zwaarste terugbeeft
(Mare. 9 : 43—50. Luc. 14:26,27). Uit dien hoofde,
vordert de Heer, vóór men Hem volgt, bedachtzaam en
ernstig beraad (Luc. 14 : 28—31), maar nadat men eenmaal
de beslissende schrede gedaan heeft, dan ook eene toewij-
ding en standvastige trouw, die zelfs het hoogste waagt, om
daardoor het beste te winnen (Matth. 19:29, 30. 24: 13)
5. Wie alzoo eerst tot, daarna dchter Christus kwam,
bewandelt voortaan van zelf een geheel anderen weg, dan
hij tot dus ver betrad. Over het geheel wordt den onder-
daan van het Godsrijk de verplichting tot arbeidzaamheid op-
gelegd; niet tot rusten, maar tot werken en winnen is hij
in den dienst zijns Heeren geroepen (Matth. 7:21. 21 : 28.
25 :14). Bij die werkzaamheid moet stipte trouw zijne leuze
zijn, gepaard met voortdurende waakzaamheid tegen eene
altijd onzekere toekomst (Luc. 12 : 35—46). In nauwe
betrekking hiermede blijft hem het volhardend gebed na-
drukkelijk aanbevolen (Matth. 26:41. Luc. 18:1—8);
eene heilige zorgvuldigheid, die hem voorts betamende on-
bezorgdheid (Mt. 6 : 25—34) mogelijk en gemakkelijk maakt.
Maar inzonderheid moet de gezindheid van de kinderen
des koninkrijks uit hunne verhouding tot anderen en el-
kanderen blijken. Terwijl zij onderling zooveel mogelijk vrede
houden (Mare. 9:50), ja hunne ware grootheid zoeken in
het hulpbetoon der dienende liefde (Matth. 20 : 25—28), zijn
zij geroepen, die liefde aan allen (Luc. 10:25—37), zelfs
aan den vijand te toonen (Matth. 5 : 44), en te staven dat zij
in dat opzicht door een anderen geest, dan dien der wereld,
zelfs des O. V. zijn geleid (Luc. 9 : 55). Zoo eerst naderen
-ocr page 105-
87
zij tot die zedelijke volkomenheid, die het eindoel van hun
streven moet zijn (Matth. 5 : 48).
6. Onmogelijk is het, dat zij, die door zulk eene ge-
zindheid bestuurd worden, op den duur op zichzelf blijven
staan. Zij vormen eene geestelijke vereeniging, waarvan
zich geen oogenblik betwijfelen laat, dat zij geheel in den
geest is des Heeren. Wel is waar zeggen ons zijne uitspra-
ken niet, dat Hij een kerk heeft gewild in den zin, die
later aan het woord is gegeven. Het woord-zelf (suK^aix)
komi slechts tweemalen in de Synoptici voor (Matth. 16 : 18.
18:17), doch op de laatste plaats schijnt het slechts in
het algemeen de vereeniging zijner discipelen aan te duiden
(convocata societas, brjp , ook van de Synagoge gebezigd),
en ook zouder dat wij de historische trouw der eerstgenoemde
betwijfelen (Reuss), blijkt het alras, dat den Fleer hier een
ideaal voor den geest zweeft, eerst in de toekomst verwezen-
lijkt. Maar laat Hij het alzoo met wijsheid over aan den geest,
die later de zijnen zou leiden, den vorm in het leven te
roepen, die hen en alle geloovigen te zamen vereenigen
zou, de onderlinge gemeenschap-zelve der onderdanen ligt
kennelijk den koning van het Godsrijk als eene zaak van hoog
belang op het hart. Het was trouwens zijn doel niet slechts
aan een grooter of kleiner aantal afzonderlijk, maar aan al
de zijnen vereenigd het hoogste heil te bereiden. Dit blijkt
reeds uit de beelden van een maaltijd met vele gasten, een
wijngaard met onderscheiden arbeiders, een huisgezin met
verschillende dienstknechten. Van daar ook, dat Hij zijne
jongeren niet slechts afzonderlijk vormt, maar te zamen jtot
eene kleine gemeente vereenigt. Zelfs spreekt Hij aangaande
den geest, waarin zij voortaan verbonden moeten zijn, on-
veranderlijke beginselen uit. Kan geen vasten hun opge-
legd worden (Matth. 9:14, 15), moet de eed onder hen
overbodig zijn (H. 5:83—37), vereenigd bidden is plicht
en belang (H. 18:19, 20), en het onderling opzicht der
liefde ook tegenover dwalenden roeping (vs. 15—17). Zelf-
verheffing blijft even stellig verboden als rangstrijd (H. 23:
8—12), en onuitputtelijke vergevensgezindheid (H. 18:
-ocr page 106-
SS
23—35) moet zich met de meeste behoedzaamheid (H. 7:
1—6) in het beoordeelen van anderen paren.
7.   Met het oog op de duurzame vereeniging der zijnen
zien wij den Meer een tweetal plechtigheden verordenen,
voor zijn rijk van groote beteekenis. Door de voortdurende
verkondiging van zijnen dood aan het Avondmaal (Matth.
26 : 26—28) wil Hij hen op den duur met zich en elkander
verbinden. Door den Doop wil Hij allen, die gelooven, af-
zonderen van de Joodsche en Heidensche wereld, en ver-
eenigen in de belijdenis van den Vader, den Zoon, en den
H. Geest (Matth. 28:19. Mare. 16:16). Is waarlijk, ge-
lijk beweerd wordt (Strauss), de nieuwste Evangeliënkritiek
„ziemlich darin einverstanden/\' dat de doopformule eerst bij
de laatste overarbeiding van het eerste Evangelie ontstaan is,
dan zal gezegde kritiek zich te haasten hebben om een zoo
onbekookt resultaat te herzien. Wie er niet zijne dogma-
tische redenen voor heeft, vindt even weinig grond om aan
het historisch karakter der doopsformule te twijfelen, als aan
dat der Avondmaalsinstelling.
8.    De gemeente, op deze wijze naar den wil des Heeren
afgezonderd en vereenigd, breidt zich uit, en blijft in stand
tot den einde. Reeds leerden wij de grondwet dezer toene-
mende ontwikkeling kennen (§ 10, 2); hier moet nog alleen
worden opgemerkt, dat zij, overeenkomstig de bedoeling
van Jezus, uitsluitend door geestelijke middelen, inzonder-
heid door de verkondiging van het Evangelie geschiedt
(Matth. 24 :14). De zegepraal van zijn rijk en de duurzaam-
heid zijner gemeente, niettegenstaande den heftigsten strijd
(H. 10:34—36. Luc. 12:49—51), is door den Heer niet
slechts als mogelijk of waarschijnlijk, maar als onbetwijfel-
baar zeker verkondigd (Matth. 16:18). Zij vindt haren
grond in de onwrikbaarheid van het fundament, dat het rij-
zend Godsgebouw draagt (ET. 16:18), en haren waarborg
in de voortdurende nabijheid des Heilands (H. 28 : 20), die
heen ging om te blijven, maar ook — om weder te komen.
Verg. Reuss, t. a. p. I. p. 192. Schraid, a. a O. I. S.
299 u. ff. J. P. Stricker, Diss. de mutatione, homini secun-
-ocr page 107-
89
dum Jesu et App. doctrinam subeunda (1845). G. C. N.
Matthaeï, Jesu Christi doctrina de jure jurando, Hal. 1847.
Over het geloof *J. P. Köstlin, der Glaube, sein Wesen,
Grund und Gegenstand,
u. s. w. (1859). J. Helder, Het
geloof, volgens Jezus naar deSynoptt. Evv.
(1865). S. Hoek-
stra Bz. Des Christens Godsvrucht naar de eigen leer van
Jezus
(1866). Over de Christ. Kerk, *N. C. Kist in de
Verhh. van Teyler\'s Godgel. Gen. D. XXX. 2<> uitg., bl. 16
en verv. Over het Synopt. verhaal der Avondmaalsinst. *J.
I. Doedes, De leer van het Avm. (1847), bl. 50 verv., en
voorts de voornaamste Monographiën, o. a. door Meijer in
zijn Commentar op Matth. 26 : 28 vermeld.
Vraagpunten: Ts de voorstelling der xXyvis hij den Synopt.
Christus volkomen gelijk aan die, welke bij Paulus wordt aan-
getroffen? — Wat laat zich aangaande het eigenlijk wezen der
(ttrdvotu afleiden uit Luc. 15:17 en verv.? — Verscheidenheid
en hoogere eenheid van liet object des geloofs. — De eigenaardige
voorstelling der zelfverloochening, Luc. 9 : 23. — De verhouding
der onderdanen van het Godsrijk tot elkander en tot de burger-
lijke maatschappij. — In hoever kan de Christus, blijkens zijne
eigene uitspraken, als Stichter der Christelijke kerk worden aan-
gezien? —• Vergelijking der Doopsinstelling van den Heer met
den doop van Johannes. — Vorm" en beteekenis der Avondma\'als-
instelling.
§ 16.
De Voleinding.
Het heil der onderdanen van het Godsrijk over-
leeft hunnen dood, maar bereikt zijn toppunt eerst
bij de toekomst des Heeren, waarbij de heerlijkheid
van den Koning geopenbaard, en de beproefde trouw
zijner onderdanen met het volle loon der genade ver-
golden wordt. Die toekomst wordt voorbereid door
-ocr page 108-
90
indrukwekkende teekenen , vergezeld door verbazende
omkeeringen op kosmisch en ethisch gebied, en ge-
volgd door de beslissende scheiding van goeden en
boozen, die aan de tegenwoordige huishouding een
onherroepelijk einde maakt.
1.    Zoo vast het staat, dat de oprechte onderdaan van
het Godsrijk reeds hier onbeschrijfelijk zalig is (Matth.
5:3—10. Luc. 10:23, 24), zoo weinig laat het zich loo-
chenen, dat dit geluk gedurig wordt verstoord of belem-
merd. Het ingaan kost strijd, het volgen vraagt offers (H.
13:24. 14:26). Van zelf richt zich alzoo het oog naar
de overzijde des grafs, en eene zeer wezenlijke behoefte zou
onvervuld zijn gebleven, had de Heer de vraag naar de
voleinding des Godsrijks geheel onbeantwoord gelaten.
2.    Is de mensch reeds als zoodanig onsterfelijk (Matth.
10 : 28), de vrome wordt na den dood in een hoogst ge-
lukkigen toestand overgebracht. Vergelijkt de Heer een en-
kele maal den dood met den slaap (Luc. 8:52b), het is geen
bewijs, dat Hij aan een eigenlijk gezegden zielenslaap dacht.
Integendeel beschrijft Hij de gezaligden des O. V. als Gode
levende in den volsten zin van het woord (Luc. 20 : 38b.
verg. Matth. 8 : 11), en duidt Hij aan (Luc. 16 : 19—31), dat
niet slechts de persoonlijkheid, maar ook de zelfbewustheid
en de herinnering den tijdelijken dood overleeft. De staat
der afgescheidenheid {föyc, b\'-\\Hp) is Hem geen verblijf van
roerlooze stilte en volstrekte gelijkheid (Job. 3:17—19),
maar schouwtooneel eener ontzettende tegenstelling, die zich
terstond na den dood openbaart. Terwijl de\' overtreder in
de hel (Gehenna) geworpen wordt, wordt de vrome onmid-
delijk in Abrahams schoot overgebracht (Luc. 16 : 22), ver-
kwikt en getroost. Dezelfde lokale voorstelling ligt ten
grondslag aan de vermelding der eeuwige tabernakelen (Luc.
16 : 9), waarin de vooruitgereisden hunne weldadige vrienden
ontvangen, en van het Paradijs (Luc. 23 :43), den kruise-
ling toegezegd. Beiden moeten in den staat der afgeschei-
-ocr page 109-
91
denheid gezocht, en als het verblijf beschouwd worden eener
zaligheid, terstond na het sterven begonnen, maar eerst bij
de toekomst des Heeren voltooid.
Het denkbeeld van de toekomst des Heeren (Tlxpovtrlx)
treedt in zijne redenen bij de Synoptici zoo ondubbelzinnig
en krachtig te voorschijn, dat de poging om al zijne uit-
spraken daaromtrent met ééne pennestreek voor onecht te
verklaren (Colani) niet slechts hoogst willekeurig, maar
bijna wanhopig mag heeten. De algemeene verwachting
der Apostolische eeuw op dat punt wordt volstrekt onbe-
grijpelijk, indien zij geen den minsten grond heeft in zijne
eigene uitspraken. Even onaannemelijk is het, dat de
eschatologische redenen des Heeren door de berichtgevers
ten gevolge van Jerusalems verwoesting belangrijk zouden
gewijzigd en opgesierd zijn; slechts vóór die gebeurtenis
kon de ondergang van den Joodschen staal en de voleinding
der eeuwen zoo nauw worden vereenigd, als hier in den
regel geschiedt. Maar uiterst gewaagd mag het heeten,
te stellen, dat Jezus, zoo Hij waarlijk deze gesprekken ge-
houden heeft, zich aangaande de gebeurtenissen der toekomst
ten eenenmale heeft vergist. Wij zijn nog niet aan het einde,
en moeten ernstig betwijfelen, dat de Heer zich op dit punt
zoo breedvoerig en nadrukkelijk zou hebben uitgesproken,
had Hij in de verwachting zijner jongeren slechts de vrucht
van een nationaal vooroordeel gezien. Het uitlegkundig
onderzoek zijner woorden moet uitmaken, in hoever en
waarom Hij de voleinding der eeuwen met Jerusalems ver-
woesting verbindt. Maar zooveel staat vast, dat Hij op den
stelligsten toon, na zijne nederige aardsche verschijning,
eene openbaring zijner heerlijkheid toezegt, die aan de
tegenwoordige orde der dingen een einde maakt.
8. Deze toekomst heeft onverwacht (Luc. 12:39, 40),
maar in geenen deele onvoorbereid plaats. Zij wordt aan-
gekondigd door voorteekenen, deels ontrustend, deels ver-
blijdend van aard. Tot de laatsten behoort de algemeene
Evangelieverkondiging; tot de eersten het optreden van
valsche Messiassen en de daarmede gepaarde verleiding; oor-
-ocr page 110-
92
log en pestilentie, hongersnood en aardbeving, verdrukking,
verdeeldheid, verachtering op zedelijk grondgebied (Matth.
24 : 4—14). Het zijn in één woord de barensweeën van
den Messiaanschen tijd, die ook de tijdgenooten des Heeren
verwachtten.
4.     Nu volgt de verschijning van den Menschenzoon
zelf, door die van zijn teeken in den hemel verkondigd
(Matth. 24 : 30), en door ontzettende gebeurtenissen in de
natuurlijke en zedelijke wereld verzeld (vs. 29). De krachten
der hemelen worden bewogen , de gedaante dezer wereld ver-
andert. Er is even weinig grond om de uitspraken des
Heeren aangaande dat groote eindpunt in letterlijken zin te
verstaan, als recht om die te verwerpen in naam van de
resultaten eener dusgenaamde moderne wereldbeschouwing.
Kennelijk nadert de vorm der voorstelling tot dien der oude
profeten, en is haar hoofdinhoud in het groote denkbeeld
begrepen, dat ook de natuur en de menschenwereld, ieder
op hare wijze, in de openbaring en voltooiing der toe-
komende heerlijkheid deelt.
5.    Eerst bij deze groote eindbeslissing staat de opstan-
,ding der dooden te wachten, waarvan de Heer in de Syn-
optische Evangeliën slechts weinig en als in het voorbij-
gaan gewaagt, maar die Hij niettemin als eene collectieve,
en voor ieders eeuwig lot beslissende gebeurtenis aanduidt.
Men heeft, ja, zijn gesprek met de Sadduceën (Matth.
22 : 23—83) aldus verstaan, dat Hij eene individuëele op-
standing terstond na het sterven belooft. Maar gelijk dit,
in verband met de denkbeelden zijner dagen, op zich zelf
reeds minder waarschijnlijk is, zoo blijkt het uit nauwkeu-
rige inzage van Luc. 20 : 33—38 (verg. Mare. 12 : 25), dat
Hij de opstanding voorstelt als behoorende tot het gebied
eener nog toekomstige eeuw, die te zaïnen valt met de vol-
einding der wereld, terwijl Hij (Luc. 14 : 14) bovendien met
name van eene opstanding der rechtvaardigen, als eene
gelijktijdige katastrophe gewaagt. Wat Hij derhalve van
den toestand der gezaligden als Engelengelijkheid verzekert
(Matth. 22 : 80), schijnt bepaald van hunnen voltooiden
-ocr page 111-
93
gelukstaat na de voleindiging aller dingen te moeten op-
gevat worden. De zucht om bij den Heer eene voorstelling
aan te treffen, die óns meer aannemelijk schijnt, mag ons
niet verleiden om den oorspronkelijken zin of de kennelijke
bedoeling van zijn profetisch woord te verwringen.
6.    Tevens staat bij de Parousie het Messiaansch gericht
te verwachten, waarvan Hij bij de Synoptici veel meer dan
van de opstanding spreekt. Nergens stelt Hij zich alleen
voor als getuige, veeltnin als zelf-gedaagde, maar overal als
Rechter der toekomst, van wiens uitspraak geen hooger be-
roep op eëne andere denkbaar kan heelen. Als zoodanig
verschijnt Hij in hemelsche majesteit, dagvaart alle geslaclv
ten der wereld, vonnist naar den maatstaf van de liefde des
gcloofs, en beslist over een wel of wee, waaraan nimmer
einde zal komen (Matth. 25:31—46). De Engelen zijn werk-
zaam om de uitvoering van het geslagen vonnis, bepaald
over zijne tegenstanders, voor te bereiden en te bevorderen
(H. 13:39—42). Is het voltrokken, de Wedergeboorte,
d. i. de geheele vernieuwing der natuurlijke en geestelijke
schepping, is daar (H. 19:28).
7.    Het is hier de plaats om in het algemeen van het
loon. te gewagen, dat de Heer den getrouwen dieuaar be-
reidt. Men heeft beurtelings getracht, alle denkbeeld van
loon uit zijne woorden te bannen, of uit hetgeen men daar-
omtrent in zijne uitspraken aantrof een wapen tegen de zui-
verheid der zedeleer van het Evangelie te smeden. Zoowel
het ten als het ander ten onrechte. Zonder dat Hij de loon-
zucht wettigt of prikkelt, belooft de Heer werkelijk loon,
d. i. evenredige vergelding aan wie Hem iets ten offer ge-
bracht, of voor Hem gearbeid hebben (Matth. 19 : 29—20: 16).
Dat loon wordt naar geheel andere dan tnenschelijke, maar
tevens naar onberispelijke wetten geregeld, en de blik daarop
mag tot aanmoediging bij den arbeid der liefde verstrekken
(H. 10 : 40—42). Maar het loon op het werk is daarom
nog in geenen deele de kroon der verdienste. Integendeel,
even nadrukkelijk als de Heer verkondigt, dat niets te ver-
geefs wordt verricht, doet Hij uitkomen, dat alles alleen uit.
-ocr page 112-
94
genade geschonken wordt; m. a. w., dat de arbeidern immer
recht heeft eenige bijzondere belooning te vorderen. Luc.
17 : 7—10 spreekt hier sterker, dan eenig ander bewijs.
In één woord, de leer van het loon wordt hier niet van
wettisch, maar van Evangelisch standpunt verkondigd, en
de vraag beantwoord, niet zoo zeer wat ten volle verdiend,
als wel wat genadig geschonken wordt. Het beginsel van
den arbeid mocht slechts liefde en gehoorzaamheid zijn,
maar de blik op het loon moet voor de zijnen tot een
tegenwicht tegen zooveel dat neerdrukt verstrekken (Matth.
5:11, 12).
8.    Na het gezegde valt het niet moeielijk aan te wijzen,
waarin eigenlijk, naar het doorgaand onderwijs van den Heer
in de Syn. Evv., het loon der toekomst bestaan zal. De
getrouwe dienstknecht ontvangt deels eene eer, die al den
smaad en strijd der aarde vergoedt: hij wordt door den
Heer zelven gediend, met hooge lofspraak vergolden, en op-
gevoerd tot den rang, waarvoor hij blijkt vatbaar te zijn.
Deels smaakt hij eene vreugd, die, onder de treffendste
beelden geschetst, even overvloedig als onvergankelijk is.
Deels eindelijk ziet hij zich geroepen tot een werk, dat hem
nieuwe gelegenheid biedt om het thans voltooide Godsrijk
tot sieraad en zegen te strekken (Verg. Luc. 12:86, 37.
19 : 15—19. Verg. Matth. 25 :14—30). Bijzondere luister
en heerschappij wordt aan hen beloofd, die in dit Godsrijk
vooraan hebben gestaan en gestreden, maar de evenredige
vergelding ontgaat ook zelfs aan den geringsten arbeid der
liefde niet (H. 10: 42. 19 : 28). En al dat heil, het wordt
onvermengd, in vereeniging met elkander, voor eeuwig in de
toekomst genoten. Wie zich recht in die toekomst verplaatst,
en daarbij met geestelijken tact hier beelden van zaken
scheidt, zal zich tweemaal bedenken, eer hij de Eschatologie
van den Synoptischen Christus als „grossièrement matéria-
liste" karakteriseert (Eeuss).
9.    "Waar alzoo de kinderen des koningrijks hunnen heil-
staat voltooid zien, heeft tevens de beslissende openbaring,
scheiding en vergelding van de kinderen der duisternis plaats.
-ocr page 113-
95
Het moge waar zijn, dat het woord eeuwig op zichzelf
nog in geenen deele het begrip der eindeloosheid omvat: de
groote tegenstelling, waarmede de Heer zijn leeraarsleven
besluit (Matth. 25 : 46), laat echter geene plaats voor het
uitzicht, dat ook het gerijpte onkruid nog eindelijk tot goede
tarwe worden, en alzoo het voltooide Godsrijk zonder on-
derscheid dllen omvatten zou. Ook het ontzaglijk woord
aangaande Judas (Matth. 26 : 24) leidt tot eene tegen-
overgestelde gedachte, even als de geduchte bedreiging
(H. 18:6) aan wie moedwillig ergernis geeft. Meent men
het tegendeel uit de gelijkenis van het zuurdeeg (H. 13 : 38)
te kunnen bewijzen, men verliest het onderscheid tusschen
het gebied der natuurnoodwendigheid en der zedelijke vrij-
heid geheel uit het oog. En acht men zulk eene voorstel-
ling hard, men vergeet, dat naar luid van andere uitspraken
(zie bijv. Luc. 12 :47, 48) de wet der evenredigheid bij
de vergelding der toekomst allerminst uit het oog wordt
verloren.
10. Het laat zich niet ontkennen, dat de Heer door-
gaans, en ook nog in zijne laatste Eschatologische redenen,
zijne toekomst als eene zeer dicht aanstaande heeft voor-
gesteld. Dit was het natuurlijk gevolg der profetische aan-
schouwing, waarbij de afstand van tijd en ruimte terug-
treedt, en tevens praktisch noodzakelijk, daar de vermaning
tot waakzaamheid en werkzaamheid juist door de heenwij-
zing op de betrekkelijke nabijheid eener onverwachte en
beslissende toekomst verhoogden nadruk ontving. Echter
ontbreekt het in geenen deele aan sporen , dat voor
Hem-zelven de verwoesting van Jerusalem en het jongste
wereldgericht verre van identisch waren, en dat het laatste
wel eens langer kon uitblijven, dan het haastig ongeduld
wachtte. (Men lette op het: „terstond na de verdrukking
dier dagen", Matth. 24:29; op den „langen tijd", H.
25: 19; op de veronderstelling, Luc. 12 : 45, als ook op
den wenk, H. 21 : 24.) Maar het is zeer de vraag, of
de vatbaarheid der Apostelen op dit punt wel meer ontwik-
kelde verklaring gedoogde. In ieder geval was minder\'de
-ocr page 114-
96
nauwkeurige vaststelling van den tijd, dan wel de levendige
voorstelling van het feit zijner aanstaande openbaring de
hoofdzaak in de schatting des Heeren. De herhaalde heen-
wijzing op dat feit stond in rechtstreeksch verband met de
vertroosting en heiliging der zijnen, waarom het Hem van
den aanvang tot den einde te doen was. Ook zij moest
hun het voorschrift herinneren, dat Hij, naar luid eener
oude overlevering, hun eenmaal gegeven zou hebben, en
dat ook ons bij het onderzoek van deze en van al zijne
woorden te stade komt: „wordt beproefde muntkenners".
Over de redenen des Heeren betrekkelijk zijne Parousie
vergel. men de rijke Litteratuur bij Hase, L. J. 5e Aufl.
§ 101 Ons L. v. J. n. u. III, bl. 104 en verv., waarbij
men nog voege U. P. Goudschaal, over het komen van
Christus
(Waarh. in L. 1843, III). J. P. Briët, de Eschatol
rede des H. {Nieuwe Jaarbb.
V. bl. 214 en verv.). Dezelfde,
* Eschatologie, I. (1857). Over de opst. d. dooden, E. H.
van Leeuwen, Diss. Jesu doctrinam de resurrecl. mort.
exhibens
(1859). Over de leer van het Loon, eene Verband,
van *B. Weiss, Deutsche Zeitschr. 1853, N°. 42.
Vraagpunten: Om wat reden heeft de Heer zijne voor-
stelling van de voleinding der eeuwen zoo nauw met die van
Jerusalems verwoesting verbonden? — In welke opzichten komt
die voorstelling met de Eschatologie van het Judaïsme zijner dagen
overeen, in welke wijkt zij daarvan af? — De bezwaren, waar-
door zoowel de letterlijke als de allegorische verklaring van deze
zijne voorspelling gedrukt wordt. — Is er grond om te beweren,
dat, indien Matth. 24 en 25 voor echt is ts houden, Jezus zich
vergist heeft? — Zijn er in de uitspraken van den Synopt. Christus
sporen te vinden van de idee eener tweeërlei opstanding? — Kritiek
der bezwaren, die tegen de verklaring van Matth. 25 : 31—46,
als beschrijving van het jongste wiereldgericht, worden ingebracht.—
De leer van het Millennium voor het forum van den Synoptischen
Christus.
-ocr page 115-
97
TWEEDE AFDEELING.
HET EVANGELIE VAN JOHANNES.
§ 17. \'
Inleiding.
De woorden van Jezus in het vierde Evangelie
vertoonen een zoo geheel eigenaardig karakter, dat
afzonderlijke behandeling, vooral in onzen tijd, niet
slechts wenschelijk, maar noodzakelijk is. Het is
daarbij van belang, dg__uitsrjraken van den Jobanneï-
schen Christus en die van den Christelijken Johannes
zooveel mogelijk van elkander te onderscheiden. Bij
de beschouwing der eerstgenoemde heeft de Theologie
des N. V. van het hoofddenkbeeld uit te gaan,
waardoor de redenen des Heeren in dit Evangelie
beheerscht worden.
1. Tot de beschouwing van het onderwijs des Heeren
in het vierde Evangelie kunnen wij niet zonder een woord
van Inleiding overgaan. Het rechtvaardigt vóór alle dingen
de afzonderlijke plaats, aan dit onderzoek toegekend, door
de heenwijzing naar het eigenaardig karakter der hier ver-
eeuwigde uitspraken. Ook zonder dat wij in algemeene
beschouwingen over het verschil van het vierde Evangelie
met de drie anderen treden, blijkt het terstond, dat wij hier,
ook waar wij den Heer hooren spreken, ons in een anderen
kring van gedachten bewegen. Verschillend is niet slechts
het tooneel, waarop wij Hem hier doorgaans ontmoeten;
devorm zijner redenen^ ëïPde indruk, die daardoor te
7
-ocr page 116-
-,-
98
weeg gebragt wordt, maar ook de inhoud, met de Synop-
tische Evangeliën vergeleken, biedt belangrijke verschilpun-
ten aan. D£ar staat het Koninkrijk der hemelen, hier de
Koning-zelf; da&r de menschelijke, hier de Goddelijke zijde
van den persoon des Verlossers; dd&r het heil der_verlos-
sing aan gene, hier aan déze zijde des grafs op den voor-
grond. Gelijktijdige behandeling van het een en het ander
heeft uit dien hoofde haar eigenaardig bezwaar. Geene aan-
wijzing van de harmonie der drie eerste met het vierde
Evangelie beteekent iets, die niet van de onbewimpelde
erkenning van beider verscheidenheid uitgaat.
2. De splitsing, op zich zelve reeds wenschelijk, is bij
den tegenwoordigen stand der Johanneïsche kwestie in dub-
bele mate noodzakelijk. Nooit werd de echtheid en geloof-
waardigheid van het vierde Evangelie zoo heftig bestreden,
als thans. De Bijbelsche Theologie des N. V. kan zich niet
rechtstreeks in een onderzoek mengen, dat uitsluitend be-
hoort op het gebied der Isagogiek en Kritiek. Alleen zijdelings
kan zij in zoo ver eenig gewicht in de schaal leggen, dat zij
nagaat, of het onderwijs van den Heer, in het Evangelie
naar Johannes geboekt, al of niet met zijne andere uitspra-
ken in overeenstemming is. Blijken op dit punt — om
hier van ieder ander te zwijgen — de berichten in onver-
zoenlijke wederspaak, men ziet zich tot eene keuze ge-
drongen. Laat integendeel het verschil zich voldoende ver-
klaren en oplossen, dan volgt, dat althans uit dit tuighuis
geene wapenen tegen het vierde Evangelie kunnen aan-
gevoerd worden.
8. Nog doet zich intusschen eene belangrijke zwarigheid
voor, zelfs waar men aan de echtheid van het vierde Evan-
gelie, en in het, algemeen aan zijne historische betrouwbaar-
heid vasthoudt. Het blijft namelijk de vraag, of wij hier
Jezus hooren, gelijk Hij werkelijk gesproken heeft, dan
wel, gelijk Johannes Hem, misschien met zeer groote vrij-
heid varr~mededeeling, heeft laten spreken. Dit laatste
wordt door velen beweerd, en ontkennen laat het zich niet,
wanneer wij het Evangelie en de Brieven van Johannes
-ocr page 117-
99
naast elkander leggen, dat wij bij den Dooper, den Heer
zelven, en den Apostel zeer dikwijls dezelfde denkbeelden
aantreffen, in dezelfde, althans in gelijksoortige vormen
gehuld. Intusschen moet men toezien geen wapen tegen
de geloofwaardigheid van het Johannes-Evangelie te smeden
uit wat, welbeschouwd, juist ten bewijze zijner echtheid
verstrekt. Was Johannes werkelijk de boezemvriend—van.
Jezus, meer dan anderen met den geest des Meesters door-
drongen, het is begrijpelijk dat hij zijn eigen spraakgebruik
van lieverlede geheel naar dat des Heeren gevormd, en
daarentegen volstrekt ondenkbaar, dat hij Hem woorden
zou hebben op de lippen gelegd, die hij maar al te goed
wist, dat nimmer gesproken waren. Ook waar men alzoo
toegeeft, dat hij/-de woord?" des Woords (die jpovendjen oor-
spronkelijk in eene andere taal waren uitgesproken) Tonder
hooger leiding met Apostolische vrijheid te boek stelt, mag
men die te vrijmoediger als eigen woorden van Jezus blijven
beschouwen, omdat het uit onderscheiden voorbeelden blijkt,
dat tusschen het spraakgebruik van Johannes-zelven en dat
van Jezus bij Johannes een wel niet groot, maar toch ken-
nelijk onderscheid plaats heeft. Zoo gewaagt Johannes in i
den Proloog van den Logos, maar de Johanneïsche Christus
geeft zich zelven nimmer dien naam. Beschrijft de laatste «L
zich zelven ook hier als den Zoon des menschen, de Apostel
daarentegen bezigt nimmer bij het getuigen aangaande zijnen
Zender dien titel. Jezus noemt hier zijne discipelen broeders 3
en vrienden, Johannes vermijdt het. Jezus spreekt van zijn ;,\'
koninkrijk en dat van God; Johannes, waar hij zélf sprekend
optreedt, vermeldt het niet met dien naam. Als Parakleet i
wordt door Jezus de H. Geest (Joh. 14: 16, l7)7~door
Johannes (I. 8 : 2) de verheerlijkte Christus-zelf beschreven;
en spreekt Jezus hier van God als een Geest (4 : 24), Jb- a
hannes op zijne beurt verkondigt Hem als Licht en als Liefde
(!• 1:5. 4 : 16). Zulke onderscheidingen waren meerdere
°P te geven; zij zouden niet te verklaren zijn, had Johannes
zonder eenigen schroom zijne eigene denkbeelden op des
Meesters lippen gelegd. Moge het hier en daar twijfelachtig
7*
-ocr page 118-
100
schijnen, of hij zélf spreekt, dan of hij redenen desHeeren
vermeldt (b. v. H. 3 : 16 — 21, of H. 8:31—36), meestal
is toch de grenslijn zichtbaar genoeg, en zelfs, wanneer
men den vorm van het referaat ten deele op zijne rekening
plaatst, laat de betrouwbaarheid van den boofdinhoud tot
genoegzame hoogte zich handhaven. Om al deze redenen
achten wij het noodig en mogelijk, het Johanneïsch leer-
begrip en de leer van den Christus naar en bij Johannes
behoorlijk van elkander te onderscheiden, en hier uitsluitend
van de laatste te spreken.
4. Gelijk bij de beschouwing van de Synoptische uitspra-
ken, zoo is het ook bier van overwegend belang, op de hoofd-
gedachte te letten, waardoor des Heeren woorden bij Johannes
beheerscht worden, en van daar het licht te laten vallen op
de behandeling der bijzondere deelen. Slechts moet men
toezien, bier de hoofdidée van het Evangelie-zelf niet te
verwarren met de hoofdidée der uitspraken van Christus,
ons in het Evangelie bewaard. De eerste onderzoekt de
Isagogiek langs analytischen weg; de andere wordt door de
Bijbelsche Theologie uit den totaal-indruk afgeleid, dien de
hier geboekte woorden des Heeren in onderscheiding van
andere maken. En dan kan het bezwaarlijk ontkend wor-
den, dat deze woorden in den volsten zin een Christo-
centrisch karakter vertoonen, m. a. w., dat zijn eigen per-
soon en werk hier het groote middelpunt is, waarom zich
alles beweegt. Tot zekere hoogte viel dat ook bij de Syn-
optische redenen op te merken, maar wat daar bestanddeel
van het Evangelie des koninkrijks was, is hier kennelijk
hoofdzaak geworden. "Wij moeten derhalve beginnen te vra-
gen, niet wat de Heer hier van zijn Eijk in \'t algemeen,
van den Vader, of van den Mensch, maar wat Hij van.
Zich zelven verkondigt in al deze en soortgelijke betrekkingen,
en komen eerst dan op de hoogte om de vraag te beantwoor-
den, in hoever zulke uitspraken zich al of niet laten rijmen
met die, welke wij in de vorige Afdeeling hoorden.
Verg. over de Johanueïsche kwestie in het algemeen,
behalve de Inleiding op het N. T., vooral van Guericke en
-ocr page 119-
101
Bleek, en den voortreffelijken Kommentaar van * F. Godet,
(1865), ons geschrift: het Johannes-Evangelie (1867) x),
en de aldaar, bl. 56 en "elders aangeh. Litteratuur, waarbij
men voege *C. J. Riggenbach, die Zeugnisse für das Evang.
Joh.
(1866). *P. Hofstede de Groot, Basilides, u. s. w.
(1868), en P. Cassel, das Euangelium der Söhne Zebedaei
(1870). Over de echtheid en geloofwaardigheid der Johan-
neïsche opgaven van de redenen des Heeren meer bepaald,
* Godet, Examen des principales questions critiques soulevées
de nos jours au sujet du
4de Evang. (1865). Over het
onderscheid van het Johanneïsch spraakgebruik en leerbegrip
met dat des Heeren, de Verhh. van P. Hofstede de Groot,
Waarh. in L. 1837, I. en L. G. Pareau, 1847, II. De
miskenning van dit onderscheid is op de behandeling van
het leerbegrip van den Johanneïschen Christus door de
meeste nieuwere theologen van overwegend ongunstigen in-
vloed geweest. Verg. overigens over dat leerbegrip in het
algemeen, Keuss, Schmid, Weiss en and. t. a. p., als ook
het geschrevene door G. W. Stemler, Godgel. Bijdr. 1866,
VII. Gaarne geven wij aan laatstgen. geleerde toe, dat Jiet
onderwijs van Jezus in het vierde Ev. geen leerbegrip
bevat, faanneer men dit woord)in den zin van streng ge-
sloten leerstelsel/ opneemt.) Dat verhindert echter de
poging niet, om de hier verspreide uitspraken des Heeren
zooveel mogelijk te vereenigen tot één weigesloten geheel.
Vraagpunten: Sinds wanneer is men begonnen het onder-
zoek der leer van Jezus naar Johannes bepaald te onderscheiden
van dat naar de Synoptici? — Laat de onderscheiding tusschen
de leer van den Johanneïschen Christus en die van den Christe-
lijken Johannes zich voldoende rechtvaardigen? — In hoever en
op wat grond kan men van eene woordelijk-getrouwe mededeeling
van \'s Heeren uitspraken door den Apostel Johannes gewagen ? —
De eigen opmerkingen des schrijvers van het vierde Evangelie,
met zijn referaat der woorden van den Heer vergeleken. — Kan
hier eigenlijk wel van een leerbegrip sprake zijn?
1) Zie ook, in betrekking tot dat geschrift, ons Art. \'Billijke Kritiek?
in het Theol. Tijdschr. van 1867, bl. 707—714.
-ocr page 120-
102
§ 18.
De Zoon van God in het vleesch.
Het zelfbewustzijn, dat in het vierde Evangelie
zich uitspreekt, is dat van Gods eigen Zoon, als
waarachtig en heilig mensch onder rnenschen versche-
nen om Israëls Messias en Redder der wereld te zijn,
doch die ook gedurende zijn verblijf op aarde niet
ophoudt, persoonlijk tot den hemel in eene geheel
éénige betrekking te staan.
1. Voor de rechte kennis en waardeering van het leer-
begrip van den Johanneïschen Christus is voor alle dingen
de vraag van belang: welk zelfbewustzijn zich eigenlijk uit-
spreekt in het Ik, dat zoo ongehoorde dingen van zich
zelven verkondigt. Ten deele ook onder den invloed van
eigen dogmatische begrippen of wenschen, is die vraag op
verschillende wijzen beantwoord. Wie intusschen onbevangen
en opmerkzaam luistert, en wat de Heer van zich zelven
in den derden persoon zegt vergelijkt met wat Hij in den
eersten verkondigt, kan niet lang in het onzekere blijven.
Gelijk het vierde Evangelie van de Goddelijke afkomst des
Heeren begint, terwijl het eerste en derde met zijne men-
schelijke geboorte een aanvang neemt, niet anders is het
in de woorden en gesprekken van Jezus. Bij de Synoptici
klimmen zij tot de onthulling zijner Goddelijke waardigheid
op, bij Johannes gaan zij van de vooronderstelling dier
waardigheid uit. Het Ik, dat zich hier uitspreekt, is
evenmin het bloot menschelijk, als het Messiasbewustzijn
des Heeren, ook niet dat van den Zone Gods, buiten alle
betrekking tot de menschheid gedacht; het is doorgaans
de uiting van het zelfgevoel van den mensch geworden Zoon
van "Go
d als zoodanig.
-ocr page 121-
103
2.    Dat de Heer_, inzonderheid in het vierde Evangelie,
zich zelven zeer dikwijls den Zoon, den Zoon van God,
eenmaal ook den ééngeboren Zoon (H. 3 : 16) noemt, is van
algemeene bekendheid. Van wat aard deze zijne betrekking
tot den Vader is, naar zijne eigene uitspraken, zal straks
onderzocht worden. Hier is het voorloopig genoeg te doen
opmerken, dat in ieder geval eene bovenmenschelijke be-
trekking, eenc persoonlijkheid van bovenaardsche afkomst
door die benaming ^aangeduid wordt. Dit_bHjkt niet slechts
daaruit, dat Hij bij Johannes dien naam aan niemand geeft,
dan aan zich zelven alleen, maar ook hieruit, datJHij jils
zoodanig zich een persoonlijk bestaan toekent, reeds vóór
zijne komst in de wereld, gelijk dit aan niemand anders
wordt toegeschrevenTUën zie o. a.
17 : 5, 24. De willekeur, waarmede men enkele dezer
uitspraken getracht heeft als geïnterpoleerd te verwijderen,
laat zich evenmin goed maken als het geweld, dat men
haren inhoud heeft aangedaan, door die van louter ideale
(onpersoonlijke) praeëxistentie te verklaren. Weigert men
aan de uitspraken van \'s Heeren zelfbewustheid geloof, men
verminke die althans niet door Hem iets anders te l&ten
zeggen, dan Hij werkelijk, blijkens een onpartijdig, uitleg-
en oordeelkundig onderzoek, heeft gezegd. Hetzelfde be-
wustzijn ligt bovendien ook aan die woorden ten grondslag,
waarin Hij verklaart tot een bepaald dqel geboren, gekomen,
uitgegaan of gezonden te zijn (Hi* 10 : 10. 18:37)/ Het
laat zich trouwens ernstig betwijfelen, of de Heer zich im-
mer door een der zijnen als „zijn Heer en zijn God"
(H. 20:28) zou hebben laten begroeten, indien Hij niet
de onveranderlijke bewustheid van bovenmenschelijke afkomst
en waarde in zich had omgedragen.
3.     Het is er intusschen ver van verwijderd, dat Hij,
die zich zooveel meer wist dan mensch, nu ook in eigen
schatting slechts schijnbaar mensch zou geweest zijn. In-
tegendeel, Hij noemt zich „een mensch, dig_de waarheid
spreekt" (8 : 40), en bezigt den naam van den Zoon des
menschen herhaaldelijTT(l : 5271T: 14. 5 : 27). Hij spreekt
-ocr page 122-
104
van zijn komen in de wereld (18 : 87), toont de teederste
zorg voor zijne moeder (19 : 26), maakt van zijn vleesch
en bloed nadrukkelijk melding (6\': 54), acht eene vraag tot
zijne inlichting noodig (11 : 34), en verklaart, dat zijne
ziel (ipv%ij) ontroerd is (12:27). Nog aan het kruis klaagt
Hij van dorst (19 : 28), en na zijne opstanding noodigt Hij
Thomas uit, de hand in zijne zijde en in de teekenen der
nagels te leggen (20 : 27). De kritiek, die na zulke krachtige
getuigenissen, den Johanneïschen Christus docetisch noemt,
omdat Hij daarbeneven ook hoogere dingen van zich zelven
verkondigt, vooronderstelt te vroeg, wat zij nog eerst moet
bewijzen, dat het in zich zelf onmogelijk is, meer dan mensch,
en tevens waarachtig mensch te zijn.
4. Even onbetwijfelbaar is het, dat de Heer zich zelven,
ook volgens dit Evangelie, volkomen rein en zondeloos
voelt. Wel acht en toont Hij zich tevens verzoekbaar (6 : 15.
12 : 27), maar de Overste dezer wereld heeft aan Hem niets
(14 : !J0). Negatief blijkt dit bewustzijn reeds uit de vraag
(8 : 46a), die, indien niet de vrucht van hoogmoed of zelf-
bedrog, de uitdrukking der objectieve waarheid moet zijn;
en positief uit zoo menig woord, waarin Hij, die eigen
eer niet zoekt (7 : 18), van eene zedelijk-normale verhouding
tot den Vader getuigenis aflegt, geen oogenblik verstoord
of beneveld (H. 4:3*. 8 : 29. 11:9. 15 : 9. 17 : 4). Hij
zoekt en vindt alzoo niet slechts zijne plaats „unter den
Eortbildern des Menschheitsideals" (Strauss), maar plaatst
zich zonder eenige aanmatiging, en toch zonder eenige
dubbelzinnigheid, boven allen, die vóór Hem geleefd hebben
of nog na Hem leven zullen (3: 6).
5^ Als waarachtig en vlekkeloos mensch verklaart de
Heer uitdrukkelijk in een bepaald karakter op aarde ver-
schenen te zijn, als Israëls Messias en Eedder der zon-
dige wereld. Over zijne betrekking tot de wereld eerst la-
ter. Wat Israël aangaat, het blijkt dat Jezus in het
vierde Evangelie zich zelven reeds vroeg als Messias voor-
stelt, en als zoodanig zich huldigen laat (zie 1 : 52. 8: 14.
4:26 en and. pil.), ja van zijne erkentenis of verwerping
-ocr page 123-
105
als zoodanig de zaligheid afhankelijk maakt (8 : 24). Wel
verre van de schare te weerspreken, als zij den naam van
Zoon des menschen in den zin van Messias verstaat (12 :
34, 35), keurt Hij dit kennelijk goed, en nog voor Pilatus
ontkent Hij wel, dat zijn koninkrijk van deze wereld zou
zijn, maar niet dat Hij een koning mag heeten. HerhaaU
delijk beroept Hij zich op wat de Schrift te zijnen aanzien
getuigt (13: 18. 15:25), en stelt nog den laatsten avond
van zijn leven als den Gezondene bij uitnemendheid zich
den Vader vlekkeloos voor (17 : 3, 4). Hij voelt en toont
zich alzoo in één woord historisch persoon, op wien reeds
Mozes gewezen heeft (5 : 46), en die tot het vervullen eener
bepaalde taak voor een tijdlang op aarde verschenen is.
6. Desniettegenstaande, hoewel_HJ[ persoonlijk jls mensch
op aarde verkeert, Hij weet zich niettemin in den hemel,
"(STTEJ^ Hij was er niet slechts_vóor, Hij (bleef en)blijft
er, naar zijne hoogere natuur, ook nd zijne geboorte. Wat
Hij spreekt, heeft Hij in de innigste gemeenschap met den
Vader van Hem-zelven gehoord en gezien (8 : 38. 12 : 49, 50).
Hij is zich zelven niet slechts van een voorwereldlijk leven
bewust, maar zet het met die wijziging voort, die uit het
verschijnen in eene waarachtige en heilige menschennatuur
noodzakelijk voortvloeit. Uitgegaan van den Vader, keert
Hij straks tot zijne onmiddellijke gemeenschap terug (16:28),
doclïhoudt ook gedurende dit tusschen tijdperk niet op,
in den Vader te zijn, van Hem te hooren en te leeren,
door Hem geliefd te worden. In zijn bewustzijn is alzoo
een menschelijke en een Goddelijke factor, oorspronkelijk
onderscheiden, thans tot eeue onafscheidelijke éénheid te
zamen gesmolten, waarin de werkelijkheid van den eenon
volstrekt niets aan die van den ander te kort doet. Haar
recht om het bestaan van zulk eene bewustheid a priori
ondenkbaar te noemen, heeft de Kritiek nog steeds te be-
wijzen. Dat geen minder dan dit in het vierde Evangelie
zich uitspreekt, staat voor den Bijbelschen theoloog als
resultaat van exegetisch onderzoek vast.
Verg. over het hier behandelde in het algemeen onze
-ocr page 124-
106
Christologie, II, bl. 72 en verv. * F. W. Gesz, Die Lehre
von der Person Ckristi,
u. s. w. (1856) S. 134 u. ff.
Weizsacker, TJeber das Johann. Selbstzeugniss Christi, Jahrb.
für deutschen Theol. 1857, 1862 (Exegetische bestrijding
der hypostatische prae-existentïe). Astié, Explication de
VEvang. selon St. Jean,
etc. (1864). W. Beyschlag, Die
Christologie des N. T.
(1866) S. 65—108. *m". Johannson,
Coram. Biblica De aeternd Christi praetixistentid quid in
Ev. Joh. traditum est,
in de Aeta der Lund\'sche Universiteit
van 1866. Ter bestrijding van de rationalistische interpre-
tatie der bedoelde uitspraken van den Heer worden uit-
neinende wapenen geleverd door J. H. Scholten , Het Evang.
van Joh.
(1864). Zie ook de Verhand. van J. Cramer over
Joh. 17:5, in Bijdr. op het gebied van Godgeleerdh. en
Wijsbeg.
(1863) I, bl. 51 en verv. Ter handhaving van
de waarachtige menschheid des Heeren, naar zijne eigene
getuigenis, verdient vergeleken te worden *F. Bonifas, sur
Vhumanité de J. C. d\'après VEv. de St. Jean,
in het Bulletin
Théol.
van de Eevue Chrét. 1864.
Vraagpunten: Is het onderzoek naar den inhoud van het
zelfbewustzijn van den hoofdpersoon in het vierde Ev. van over-
wegend belang? — De verschillende phasen der moderne kritiek,
zich afspiegelende in hare behandeling van Joh. 6 : 62. 8 : 58.
17:5 en dergel. pil. — Welke eigenaardigheid vertoonen des
Heeren uitspraken aangaande zijne Messiaswaardigheid in het vierde
Evangelie? — Wordt ook hier de naam van Gods Zoon door
Jezus niet nu en dan gebruikt in zuiver theokratischen zin?
(Joh. 10 : 33— 38). — Mag ook Joh. 17 : 3 als eigen woord van
Jezus beschouwd worden ?
§ 19-
De Zoon van God in betrekhing tot den Vader.
Als Zoon van God verklaart de Heer altijd geweest
te zijn, en immer te blijven het voorwerp van de
-ocr page 125-
107
hoogste liefde des Vaders, deelgenoot zijner natuur,
majesteit en werkzaamheid, die in den Vader alzoo
den grond en het doel van zijn leven heeft, diens
Naam op de volkomenste wijze openbaart, en dien
ten gevolge aanspraak mag maken op eene hulde
en eer, zoo als die zonder Godslastering aan geen
schepsel gewijd worden kan.
1,    Ofschoon in het vierde Evangelie de naam Zoon van
God enkele male
n in louter theokratischen zin als synoniem
met den naam Messias gebezigd wordt (H. 1 : 50 en eld.),
zoo gebruikt de Heer-zelf hem in den regel in jnetaphy_si-
schen zin, ter aanduiding van de betrekking der natuur en
des wezens, die tusschen Hem en den Vader bestaat, krach-
tens welke Hij, in onderscheiding van ieder ander, des Vaders
Ééngeborene is (H. 3:16). De uitspraken zijner zelfbewust-
heid op dit punt zijn van te meer belang, naarmate zij te
verhevener en menigvuldiger zijn. Zooveel blijkt terstond,
dat zij eene betrekking aanduiden, waarin Hij niet eerst met
zijne menschelijke geboorte is begonnen te staan, maar die
dagteekent „voor de grondlegging der wereld" (17 : 5, 24).
Ongetwijfeld zoekt men in die uitdrukking vruchteloos naar
ons wijsgeerig denkeeld van eeuwigheid. Maar even zeker
is het, dat elke aanvang van bestaan in en met den tijd
daardoor op het stelligst wordt uitgesloten (verg. Ps. 90 : 2).
Het zijn des Zoons is een aanzijn van eeuwigheid. Ner-
gers gewaagt Hij van een tijdstip, waarop Hij niet geweest.
en nu geworden zou zijn. En wat Hij altijd jwas_en_is,
Hij blijft het, ook gedurende zijn leven op aarde. De wer-
kelijkheid van het Mensch-zijn heeft niets aan de wezenlijk-
heid van het Zoon-zijn veranderd.
2.     Als Zoon verklaart de Heer zich het voorwerp van
de hoogste liefde des Vaders
(5:20^. ten gevolge waarvan
deze, als in een eeuwig heden, Hem alles toont, wat Hij
doet. Die liefde is even onveranderlijk, als Hij-zelf, en
-ocr page 126-
108
wordt door den Zoon met de innigste liefde beantwoord
(14 : 81. 17 : 24). Hoewel dus de Vader een ander is en
blijft, dan deZoon, zijn__beiden wezenlijk één, ten gevolge
eener volmaakte__levensgemeenschap; hier is eene eenheid
van macht, die wederom niet denkbaar is zonder éénheid van
natuur en van wezen (10 : 30). J) Waar de Joden Hem op
grond van dergelijke uitspraken beschuldigen, dat Hij zich
Gode gelijk maakt (5: 18), ontkent Hij dit dan ook niet,
maar treedt in nadere bepaling (vs. 19—23), waardoor Hij
vroeger\' uitspraken toelicht, maar niet verzwakt.
3.     Ten gevolge dezer éénheid van natuur en majesteit
heeft ook tusschen den "Vader en den Zoon eene eenheid
van werkzaamheid plaats. Nadrukkelijk laat de Heer dit
uitkomen, waar Hij zich tegen de beschuldiging van Sab-
batsschennis verdedigt (5 : 17). 3) Het is bepaaldelijk het
Goddelijk werk van levenwekken en oordeelen, dat door
den Vader aan den Zoon is vertrouwd (vs. 21—29). Gaat
alle leven uit van den Vader (1 Sam. 2 : 6. Deur, 32 : 39),
Hij wekt en schenkt het door den Zoon, beide in den na-
tuurlijken en den geestelijken zin van het woord. Is God
rechter (Ps. 75:8), zonder den Zoon oordeelt Hij niemand
en niets. De Goddelijke eigenschappen, welke noodig zijn
om zulk eene taak te vervullen, kent de Heer zich dan
ook zonder eenig voorbehoud toe. Hij heeft macht over alle
vleesch (17:2), en toont in alle zijne woorden eene we-
tenschap, boven alle menschelijke kennis verre verheven
(12:50 en eld.), ja__kan vrijmoedig zeggen: „Vader, Ik
wü" (17 : 24).
4.     Het isjgr intusschen ve£jfaii_yjrjnjid^rAjJ_at-i^l-3^
1)  Reeds Calviju erkent t. d. p., «non disputat h. 1. de unitate sub-
stantiae",
maar drukt zich te zwak uit, als hij er bijvoegt: »sed de con-
sensu, quem cum Patre habet".
Dat hier aan éénheid van macht moet
gedacht worden, doch dat uit deze de éénheid van wezen ten slotte nood-
zakelijk voortvloeit, deden wij opmerken, Christologie, II, bl. 76. Verg.
L. v. J. II, bl. 681.
2)  »Qitae conclusio stare non potest, nisi aequaliias personarum Patris
et Filii statuatw
, at recte Patres aduersttts Arianos hoe loco docuerunt".
Beza.
f:
-ocr page 127-
109
des Zoons immer een oogenblik zelfs buiten dien des Vaders
zou werken. In den Vader heeft Hij veeleer den grond
en het doel van zijn leven. Als Zoon heeft Hij van den
Vader het leven ontvangen, en leeft door Hem (5: 26.
6:57). Juist omdat Hij Zoon is, zou het Hem onmoge-
lijk zijn, iets van zich zelven, d. i. buiten gemeenschap met
den Vader te doen (5 : 19), maar omdat Hij dis Zoon de
natuur des Vaders deelachtig is, doet Hij dan ook, zonder
uitzondering, wat Hij den Vader ziet doen. Als Zoon ver-
klaart Hij zich alzoo van den Vader_af hankelijk, noemt
dezen, niet slechts naar zijne menschelijke, maar naar zijne
Godmenschelijke natuur, meerder dan zich zelven (14 : 88),
en heeft het zoeken niet van eigen, maar van des Vaders
eer tot doel van zijn streven (7:18), terwijl Hij weder-
keerig van den Vader verwacht, dat deze de eer des Zoons
handharen en Hem verheerlijken zal (17: 1).
5. Op aarde verhe^erlijkt^ je_Zoon der^JVader door zijnen
Naam te openbaren, zoo volkomen als dat vóór Hem nog
nimmer geschied was. Hij is daartoe van den Vader reeds
vóór zijne menschwording geheiligd (10:36), d. i. afge:
zonderd, en later door Hem verzegeld (6 : £7), d. i. met
de ondubbelzinnige blijken zijner goedkeuring toegerust. Op
wat wijze Hij van dezen lastbrief zich kwijt, zal later blij-
ken. Hier is hel de plaats, om op het Godsbegrip acht
te geven, dat doorstraalt in de redenen van den Johanneï-
schen Christus. Doorstraalt; want het blijkt al spoedig,
dat de Heer hier, even weinig als bij de Synoptici. Q£_de
vraag: wie God_„eigenHjkJs^ een opzettelijk antwoord geeft.
Immers, de Vadernaam is geene dadelijke beschrijving van
het Goddelijk wezen, maar van de betrekking, waarin
God tot Hem, en door Hem tot zijne discipelen staat.
Zelfs het woord: God is geest (4:24), hoe verheven ook,
is slechts de klare, kernachtige uitdrukking eener waarheid,
die onder het O. T. althans reeds vóorgevoeld en aange*
duid was (Ex. 83 : 18—23). Ook de vermelding van God
als (in tegenoverstelling met de afgoden) den óénigen Waar-
achtige (17 : 8), die het leven heeft in zich zelven (5 : 26),
-ocr page 128-
110
is een weerklank op wat daar was geleerd, en de eigen-
schappen van het Goddelijk wezen, Heiligheid, Eeuwigheid
en Rechtvaardigheid bijvb., die Hij met name vermeldt
(17 : 11, 24, 25), worden mede elders geroemd. Toch
verklaart Hij met hoorbaren nadruk, waar Hij van zijne
voleindigde levenstaak spreekt (17:6), dat Hij den naam
des Vaders had geopenbaard aan de menschen, en dat
woord geeft ons een belangrijken wenk. Het duidt aan,
dat d[e naam (de uitdrukking van het eigenlijk wezen
Gods) verborgen, d. i. wel niet geheel onbekend, maar
toch nog geenszins in vollen glans was gekend, doch nu
aan het licht is getreden, omdat namelijk Hij is verschenen,
die zonder grootspraak kon zeggen: „wie mij gezien heeit,
heeft den Vader gezien" (14 : 9). De Zoon openbaart alzoo
den Vader, niet zoo zeer door het woord, dat Hij in over-
eenstemming met andere Godsmannen spreekt, als wel door
zijnen perspon, waarvan de verschijning in het vleesch he.t
laatste antwoord is qj) de__vraag_^ ,,toon ons den Vader".
Als Zoon van God is Hij tevens de hoogste openbaring
van God.
6.     Als hoogste_ openbaring, des Vaders, van wiens na-
tuur, majesteit en werkzaamheid Hij van eeuwigheid deel-
genoot was, maakt dan ook de Zoon van God aanspraak
oj) eene hulde en eer, die zonder afgoderij aan geen schepsel
mag toegewijd worden,(5 : 23). Ongetwijfeld is eeren (ri\'xxv)
nog geen aanbidden (Trpoaxvveïv), maar de eerste uitdruk-
king, als de meest algemeene, omvat ingewikkeld ook de
andere, als de meer bijzondere hulde, die de Zoon onmo-
gelijk zou kunnen afwijzen, indien Hij waarlijk als (icxSuz)
de Vader geëerd worden wil (verg. Joh. 20 : 28). Om die
reden wordt dan ook de eisch van geloof in Hem en
in God ten nauwste vereenigd (14:1), verklaart Hij uit-
drukkelijk dat het onmogelijk is den Vader te huldigen en
te gelijk den Zoon te verwerpen (Joh. 15:23. 16:3), en
neemt Hij daarentegen met welgevallen de aanbidding aan,
Hem door den blindgeboorne gewijd (9 : 38)
7.    Er is na al het gezegde geen twijfel aan, of de Heer
-ocr page 129-
111
ontkent bij Johannes ieder wezenlijk verschil tusschen zich
zelven en God, behalve dat van het persoonlijk onderscheid
tusschen den Vader en den Zoon nu eenmaal onafscheidelijk
is. Niet_beeldsprakig drukt Hij zich uit op dit punt, ge-
lijk de Evangelist (l : 18), wanneer deze van den Zoon „in
den schoot des Vaders" gewaagt, maarzoo _eigen lijk jnoge_-
lijk. Hij is in jkn Vader_i_en de Vader in Hem. Al wat
des Vaders is, is reeds daarom ook het zijne (17 : 10).
Hij is_van boven (8:23), eene uitdrukking, voorts van
niemand anders, niet eenmaal door Johannes den Dooper
van zich zelven gebezigd_ (3 : 3 J); Hij, en H_y alleen heeft
den Vader gezien (6 :46). Hij is van den hemel neder-
gedaald (6:33, 38), dat is niet: hemelsch van aardden
in zoover uit den hemel afkomstig; maar omgekeerd: uit
den hemel afkomstig, en dien ten gevolge^hemelsch van
aarcT In één woord, schoon Hij zTch nergens God noemt,
Hij wil toch ook niet minder dan Gode gelijk geacht wor-
den^, en het ééuig onderscheid tusschen Hem en dien , dien
Hij mede biddend aanroept, is ten slotte, dat deze de
Vader is, en Hij de Zoon van zijn welbehagen; een ander
dan de Vader, maar voorts van dezelfde natuur. Te ver-
geefs tracht men dit resultaat te weerspreken door op enkele
woorden te wijzen, die schijnbaar recht tot flauwer voor-
stelling geven, bijv. Joh. 10:34—86. 17:3. 17:21, 22.
Zij moeten niet geïsoleerd, maar in verband gebracht wor-
den met zijne andere uitspraken, en ook op zich zelve be-
schouwd, bewijzen zij niet, wat men daaruit soms afleiden
wilde. Door ter eerstgenoemder plaatse, met eene verhevene
accommodatie naar het lage standpunt zijner hoorders, te
doen opmerken dat zélfs theokratische overheidspersonen
soms den naam van Goden ontvingen, wil Hij geenszins
aanduiden, dat Hij alleen in dien oneigenlijken zin zich Gods
Zoon heeft genoemd, maar klimt Hij veeleer kennelijk van
het lagere tot het zooveel hoogere op. In Joh. 17:3 heet
de Vader de éénig waarachtige God, niet ter uitsluiting van
alle recht des Zoons op den titel (zie vs. 5 en 10), maar
in onderscheiding van den Zoon, omdat deze hier in het
.
-ocr page 130-
112
bepaald karakter van \'s Vaders afgezant spreekt. Verklaart
Hij echter, dat ook in zijne kennis het eeuwige leven is,
Hij moet zich meer dan schepsel gevoeld hebben. Uit Joh.
17 : 21, 22 eindelijk volgt allerminst, dat de Heer van eene
louter zedelijke, niet metaphysische éénheid tusschen zich
en den Vader gewaagt. Geheel die tegenstelling behoort
niet tot dezen kring van begrippen; Hij wil alleen, dat de
zijnen onderling even innig verbonden zullen zijn, als Hij
met den Vader. Laatstgenoemde betrekking is Hem het
voorbeeld (Urbild), waarvan Hij wil, dat de hunne de af-
schaduwing (Abbild) zal zijn. „lila unitas est ex nature,
haec ex gratid, igitur UU haec similis est, non aequalis"
(Bengel). De empiristische exegese en kritiek, die de uit-
spraken van het verhevenst zelfbewustzijn wel in geen flau-
wer zin verstaat, dan waarin zij eenmaal bedoeld zijn, maar
ze juist om dien weergaloozen zin volstrekt onhistorisch en
ongeloofelijk acht, staat principieel nog altijd op het lage
standpunt der Joden, Joh. 5: 18. 10:33.
Verg. onze Christologie, II, bl. 72 en verv. Reuss, t. a.
p. II, p. 360. Schmid, a. a. O. I. S. 160 u. ff. * Frommann,
Joh. Lehrbegr. S. 386 u. ff. C. H. van Herwerden, Waarh.
in L.
1863. IV. B. Weiss, a. a. O. (1868) S. 200—204 en
de daar aangeh. Litteratuur.
Vraagpunten: Hebben zijne tijdgenooten den Heer al of
niet misverstaan, waar zij beweerden, dat Hij zich zelven Gode
gelijk maakte? — Vindt de Christologie van het Arianisme eenigen
steun in de uitspraken van den Johanneïschen Christus? — Be-
gunstigen die uitspraken de Subordinatiaansche opvatting ? — Wat
is de zin van Joh. 8 : 38 ? — En van H. 17 : 21—23?
§ 20.
De Zoon van God in betrekking tot de wereld.
De naam des Vaders wordt door den Zoon ge-
openbaard in eene wereld, die door de zonde met
-ocr page 131-
113
haren Overste in de macht der duisternis is, maar
van God in Christus nieuw Licht en Leven ontvangt.
Zoowel door zijne verschijning en geheele werkzaam-
heid, als inzonderheid door zijn lijden en sterven
deelt Hij dat licht en leven haar mede. Om echter
die weldaad persoonlijk te genieten, is een geloof
des harten onmisbaar, dat op voldoenden grond ge-
eischt, doch om zedelijke redenen in geenen deele
bij allen gevonden wordt.
1.    Gelijk de betrekking des Zoons tot den Vader van
alle eeuwigheid is, zoo heeft zijne betrekking tot de wereld
in eene bepaalde periode des tijds een aanvang genomen.
Over hetgeen Hij reeds voor zijne menschwording in betrek-
king tot de wereld was, hooren wij den Heer zelven bij
Johannes niet spreken. Maar te krachtiger spreekt Hij zich
uit over hetgeen Hij, eenmaal in de wereld verschenen,
bedoelt en te weeg brengt. Eer wij echter op die werkzaam-
heid zelve ons oog slaan, is het noodig, dat wij haar schouw-
tooneel aan zijne hand leeren kennen.
2.    Hooren wij den Heer meermalen bij Johannes van
„de_wereld" gewagen, het woord kan echter niet altijd in
denzelfden zin worden opgevat. Het begrip, er door aange-
duid, heeft zoowel eene physische,,. als. eene .ethische zijde.
In den eersten zin moet het bijv. verstaan worden, als Hij
zegt, dat Hij in de wer
eld gekomen is en haar nu weder
verlaa
t (16 : 28); in den anderen, als Hij van zijne jonge-
ren betuigt, dat zij evenmin als Hij-zelf vdn de wereld zijn
(17 :14). In het eerste geval is wereld hetzelfde aïs aarde,
dit benedenrond, déze (zichtbare) wereld, gelijk zij vaak
met nadruk, in tegenoverstelling met de onzichtbare en
hoogere heet, de menschenwereld in één woord (8:12);
ook afgezien voor als nog van de verhouding harer bewo-
ners tot God. Eene ethische zijde valt dan eerst in het
wereldbegrip op te merken, wanneer dit woord, blijkens het
8
-ocr page 132-
114
verband der rede, de van God afkeerige, niet slechts on-
maar anti-Goddelijke menschenmassa moet aanduiden. Zoo
is het bijv. Joh. 8 : 17. 14 : 19. 15 : 19. Daar intusschen
de Heer zich bewust is, niet slechts als de hemelsche tegen-
over al het aardsche, maar ook als de heilige tegenover het
onreine te staan, en al wat uit vleesch geboren is, vleesch
noemt, is het geen wonder, dat het begrip van wereld hier
doorgaans in ongunstigen zin wordt gebezigd.
/ 8. In die wereld toch heerscht de zonde (dfixprix), en
die zonde is geene zwakheid slechts, maar eene ontzettende
macht, die de wereld aan zich onderwerpt, en haar des
eeuwigen oordeels waardig doet zijn (3 : 17). De algemeen-
heid der zonde, overal door den Heer voorondersteld, waar
Hij van zijn komen tot en zijne onmisbaarheid voor de wereld
gewaagt, is bovendien in het gesprek over de wedergeboorte
(3 : 5—8) nadrukkelijk op den voorgrond geplaatst. De ge-
boorte uit het vleesch, die aan allen ten deele valt, is niet
slechts ongenoegzaam om hen in het Godsrijk te brengen,
maar maakt hen voor dat rijk bepaald ongeschikt, tenzij
dat zij uit den Geest worden wedergeboren. Ook hier (even
als Matth. 26:41) heeft het woord vleesch, in zijne tegen-
stelling tegen geest, niet slechts een physischen, maar een
ethischen zin. Dat vleesch nu is in den mensch, gelijk hij
van nature is, de leidende en gebiedende macht. Oordeelen
naar het vleesch (8: 15) doet daarom noodzakelijk dwalen,
en is te noodlottiger, omdat de door deze macht verblinden
nog altijd wanen te zien (9:41). De zonde trouwens, waar
zij eenmaal den mensch beheerscht, maakt hem tot haren
slaaf (8 : 34), en die slaaf wandelt in eene duisternis voort,
die naar het doorgaand spraakgebruik van het vierde Evan-
gelie het symbool is der diepste ellende (12 : 35). De zon-
daar mist het ware licht, omdat hem het ware leven ont-
breekt; in een geestelijken doodstaat verkeert hij, waaruit
hij eerst door het machtwoord van den Zone Gods kan,
maar ook noodzakelijk moet opgewekt worden (5 : 24). Wel
heeft de zonde verschillende trappen of graden (19:11),
maar geen enkele, waarop zij geheel verschoonlijk mag heeten.
-ocr page 133-
115
Haar_toppunt bereikt zij in de misdaad der Christusver-
werping, bij welker schuld vergelijkenderwijze schier iedere
andere niets wordt (15:22—25), en die niet minder is
dan de ontzettende openbaring van een blinden haat tegen
God (15:23). Geen wonder, dat zij op de ontzettendste
wijze gestraft wordt. Is ook de Johanneïsche Christus af-
keerig om in bepaalde rampen de straf voor bepaalde zon-
den te zien (9:3), in het algemeen staat het bij Hem
vast, dat de zondige wereld reeds hier onder een vonnis
der veroordeeling ligt, dal zoo het niet afgewend wordt,
onvermijdelijk in verdoemenis eindigt (5:24, 29).
4. Van waar die heerschappij van zonde en dood in de
wereld? De Heer gewaagt van den Overste dezer wereld
xp%uv t. xófftov), l>Is vijand van God en zijn rijk. Van
"afzonderlijke bezetenen spreekt Hij-hïeruiet — wonderen,
tot deze kranken betrekking hebbende, komen in het vierde
Ev. niet voor —, maar de van God afkeerige wereld ver-
toont zich in zijn oog als de groote Bezetene, die door
dezen Machthebber wordt beheerscht, en door Hem genezen
moet worden (Joh. 12 : 31. Verg. Luc. 10 : 18). Zijn leven,
zijn lijden inzonderheid, is één strijd tegen dien vijand,
waaruit Hij zegevierend te voorschijn treedt (14:30). Zelfs
zijne discipelen worden door deze macht voortdurend belaagd
(17 : 15), maar inzonderheid de vijandige Joden toonen door
hunne daden, dat zij aan den Duivel verwant zijn (8 : 44),
den tnenschenmoorder van den beginne. Kennelijk zinspeelt
de Heer hier, niet op den eersten broedermoord (1 Joh.
3: 12), maar op de geschiedenis van den val (Gen. 3), en
op de vraag: van waar dan in den Booze de zonde, ant-
woordt Hij eenvoudig: dat deze in de waarheid niet staat
(v&X ea-T^xsv), omdat er in hem geene waarheid is. Niet
zij is zijn element, maar de leugen; daarom is hij ook leuge-
naar en menschenmoorder van den beginne, d. i. van den
aanvang der geschiedenis der zonde in de menschheid.
Dat de Duivel boos geschapen is, zegt de Heer even wei-
nig, als dat hij een gevallen Engel mag heeten, om de
eenvoudige reden, dat Hij hier alleen over den oorsprong
m.            8*
-ocr page 134-
116
der zonde in de menschheid, volstrekt niet in het geesten-
rijk handelt. "Wie uit dit stilzwijgen afleidt, dat EI ij het
dualisme gehuldigd, m. a. w. den Booze als eeuwig, zelf-
standig beginsel des kwaads zou voorgesteld hebben, gaat
verder dan de letter of de geest van dit geheimzinnig woord
hem vergunt.
5.     Intusschen, hoezeer ieder, die de zonde dient, dit
rijk der duisternis steunt, is het er ver van verwijderd, dat
alle menschen daartoe in dezelfde betrekking staan. Inte-
gendeel, ook afgezien van hunne verhouding tot Hem, kent
de Heer twee verschillende soorten van menschen. Gewaande
zienden, die blind; heilbegeerige blinden, die ziende wor-
den (9:39—41); zulken, die krachtens het in hen heer-
schend beginsel het kwaad, en zulken, die de waarheid
doen (3:20, 21), Gods woorden hooren, omdat zij uit
God zijn (8: 47), zijn wil willen doen (7 : 17), en innerlijk
van Hem gehoord en geleerd hebben (6 : 45). Aan zulke
lichtzoekende naturen heeft het Licht zich slechts te open-
baren, om terstond door hen te worden onderkend en ge-
volgd. Anderen daarentegen is het zedelijk onmogelijk de
waarheid te onderscheiden, omdat het hun ten gevolge der
heerschappij van het verkeerde beginsel aan de ontvangbaar-
heid daartoe ontbreekt. Zij kunnen niet gelooven (5 : 40—44),
en willen daarom ook tot Jezus niet komen; zij behooren
niet tot zijne schapen (10 : 26). Zij hebben Christus niet
lief, omdat in den zedelijken zin des woord niet God, maar
de duivel hun vader is (8 : 42, 44).
6.    De oorzaak van dit doorgaand verschil ligt, naar het
onderwijs van den Heer, niet in God, want zijn doel is de
wereld te behouden (3 : 16, 17), tot en voor welke Hij zijn
Zoon gezonden heeft. Ook niet in eene onoverwinnelijke
natuurnoodzakelijkheid, want nergens huldigt Hij eene prin-
cipiëel-dualistische zienswijze, en onmogelijk zou Hij het
ongeloof zoo sterk kunnen bestraffen, als Hij doet, indien
het slechts lot was, geen schuld. Hoe had Hij b. v. kun-
nen zeggen (15:22): „zij hebben geen voorwendsel voor
hunne zonde", indien zij voor die zonde niet persoonlijk
-ocr page 135-
117
verantwoordelijk waren? Het zal dus wel in zijnen geest
zijn, wanneer wij Hem de overtuiging toeschrijven, die wij
Hem ook bij de Synoptici hoorden uitspreken, dat het niet-
willen een werk der vrijheid, het niet-kunnen een gevolg
van het misbruik der vrijheid is , en dat integendeel, waar
het geloof ontstaat in het hart, de eer daarvan aan de trek-
king des Vaders moet toekomen (6 : 44). Over het juiste ver-
band tusschen genade en vrijheid spreekt Hij zich, evenmin
als ddar, opzettelijk uit; genoeg, Hij onderscheidt en ver-
bindt de beide factoren.
7. In de wereld nu, aldus verblind en verdeeld, ver-
schijnt de Christus, als de hoogste openbaring des Vaders.
Dat Hij er verschijnt is de vrucht der liefde Gods, die licht
en leven wil schenken. De universaliteit van het Goddelijk
heilsplan wordt door den Heer zoo nadrukkelijk uitgesproken
(Joh. 8:16, 17. 12:32. 17:21), dat slechts eene sofisti-
sche interpretatie in den dienst van een eigen gevormd
stelsel het tegenovergestelde uit zijne woorden kan afleiden.
In gehoorzaamheid aan den wil des Vaders is de Heer, als
het levende brood, uit den hemel nedergedaald, om der
wereld het leven te geven (6:33, 38). Dat die wil des
Vaders echter tevens de zijne is, blijkt hieruit, dat Hij
niet slechts gezonden, maar uitgegaan is (16:28), zoodat
lot en daad voor Hem in hooger éénheid te zamen smelten
(10: 17, 18. 14:31).
8. Het licht der wereld wordt de Christus bepaald door
zijne verschijning en zijne werkzaamheid op aarde. Maar Hij
is het ook door zijn woord. Om aan de Godsdienstige waar-
heid (x^ósix) getuigenis te geven is Hij opgetreden (18 : 37),
keurt het daarom goed, dat zijn discipel Hem meester
noemt (13:14), en scherpt in den vorm van een nieuw
gebod (13: 34) den hoofdeisch van zijn Evangelie hem in
(13 : 34). Even als bij de Synoptici, sluit Hij zich ook bij
Johannes zoo nauw mogelijk aan de Schrift des O. V., die in
geen geval gebroken kan worden (10 : 35. 13 : 18. 15 : 25.
verg. 5 : 39. 6 : 45. 7 : 38). Toch is de waarheid, reeds
daar verkondigd, eerst thans in het volle licht voor de
-ocr page 136-
118
wereld te voorschijn getreden. Het is zijn persoon, waarin
zij zich als \'t ware concentreert en aan het ontsloten oog
te aanschouwen geeft (8: 12. 12:35. 14:6). En die open-
baring der waarheid is één met de mededeeling des levens.
Hij noemt zich het Leven en de Opstanding (11 : 25), niet
omdat Hij zelf opstaat, maar omdat Hij anderen opwekt
(verg. 5 : 25, 26), „die persönliche Potenz von Beiden, der
Auferwecker und lebendig Machende" (Meyer). Dat leven
schenkt Hij thans reeds in den geestelijken (5:25, 26),
en eenmaal ook (vs. 28, 29) in den natuurlijken zin aan
alle gestorvenen.
9.    Tot dat leven en die opstanding echter komt het niet
zonder gericht. De Christus is tot een oordeel in de wereld
gekomen (9 : 39); zijne verschijning en werkzaamheid brengt
eene scheidingj eene krisis tusschen menschen en menschen
te weeg. Het innerlijk onderscheid van hunne verschillende
levensrichting treedt aan het licht in hunne verhouding tot
Hem. Zoo is Hij hier reeds feitelijk Eechter, schoon oor-
spronkelijk als Redder verschenen (3:17. 12:47, verg.
H. 5 : 45. 8:11). l) Zijn oordeel bestaat hierin, dat de duis-
ternis als duisternis kenbaar wordt (3:19), en dat oordeel
wordt steeds meer openbaar, hoe meer zijne verschijning op
aarde ten einde spoedt. Bepaaldelijk in zijnen dood wordt
de Overste dezer wereld gevonnisd (12 :81, 32. 16:11).
En eenmaal aan het einde der eeuwen treedt de groote,
innerlijke scheiding nu ook voor aller oogen te voorschijn
(5 : 27—29. 12 : 48b). Uit den aard der zaak gaat het Mes-
siaansch gericht over allen, maar de geloovige komt niet
in het oordeel (3:18. 5:24), voor zoover hij, reeds hier
in het bezit des eeuwigen levens, van het vonnis des doods
en der verdoemenis vrij is.
10.     Eene werkzaamheid als die van Jezus moet nood-
zakelijk weerstand ontmoeten. Zij loopt uit in lijden en dood,
1) Verg. over de echtheid van Joh. 7:53—8:11, eene Verhand. van
E. Graf, in het Vierteljahrschrift für deutsehe und TSngl. Theol. van
Dr. M. Heidenheim, 1866, III. 2. S. 152-179.
-ocr page 137-
119
maar ook deze, in plaats van het doel zijner verschijning
tegen te werken, moeten het integendeel, naar zijne
eigene verklaring bevorderen; zijn dood zal de overwinning
der wereld zijn (16:33). Ook in het vierde Evangelie
hooren wij den Heer zijn lijden en sterven voorspellen,
eerst op meer zijdelingsche en verbloemde wijze (2 : 19.
3:14. 4:37), later meer nadrukkelijk en ondubbelzinnig
(8:40. 10:17, 18). Ook hier zijn wij getuige van het
natuurlijk opzien (12:27), waarmede Hij van de naderende
„ure" gewaagt, maar tevens van zijn vrijwillig besluit om
uit gehoorzaamheid (14:31) en liefde (15: 13) den bitteren
beker te drinken. Ook hier trouwens behoort dat lijden tot
den bepaalden raad en wil des Vaders (10 : 18. 19 : 11), en
heeft gelijke oorzaken, maar ook geen minder heerlijke be-
doeling en vruchten, dan elders. Het is van zijne zijde ge-
heel onschuldig (15 : 25), en wordt Hem aangedaan door de
boosheid der menschen (8:37—40. 15:20), maar heeft
tevens de strekking om hun het hoogste heil te bereiden.
Hemelsch brood noemt Hij zijn vleesch, hetwelk Hij geven
zal voor het leven der wereld (6 : 51). *) Als de goede
Herder geeft Hij zijn leven, om de schapen aan het anders
onvermijdelijk verderf te ontrukken (10 : 11—13). Zijne
verhooging aan het kruis heeft een gelijksoortig doel, als
die der koperen slang in de woestijn (3 : 14, 15). En aan
dat doel is de vrucht evenredig, niet slechts voor zijne
eerste discipelen, in het belang van wier heiliging Hij zich
vrijwillig Gode ten offer wijdt (17: 19), maar ook in rui-
meren kring. Voor zijn rijk: het gestorven tarwengraan
herleeft in andere halmen (12:24). Voor de wereld: zij
wordt geoordeeld, en haar Overste buitengeworpen (verg. 8 :
28. 12:31). Voor Hem-zelven: Hij wordt juist door lijden
verheerlijkt (17 : 1), want Hij verrijst uit den dood, ge-
lijk Hij ook bij Johannes bij herhaling stellig voorspelt
(10 : 17. 2 : 19. verg. Matth. 27 : 63). Zoo wordt zijn ster-
1) De woorden ijv f/u Soiru mecueu wij te moeten behouden. Verg.
i. v. J. II, bl. 453.
-ocr page 138-
120
ven in den volsten zin geen grens, maar kroon zijner werk»
zaamheid.
11.    Het is er intusschen ver van verwijderd, dat het
heil, door Hem aangebragt, zonder onderscheid het deel
van allen zou worden. Ook bij Joh. maakt de Heer het
deelgenootschap aan dat heil volstrekt afhankelijk van het
geloof in Hem, dat ook hier een komen tot, maar tevens
een aanschouwen van den Zoon met geestelijk oog wordt
genoemd (6:35, 40). Wordt het zelfstandig naamwoord
geloof (irfoTts) in zijne redenen bij Johannes niet aangetrof-
fen, de eisch van gelooven te meer, en waarin eigenlijk
het wezen daarvan bestaat, laat zich uit zijne uitspraken
gereedelijk afleiden. Ofschoon ook het begrip van voor waar
houden hier niet behoort te worden buitengesloten (bepaald
waar Ticrreieiv met on of cum Ace. wordt geconstrueerd),
is echter het diepste wezen des geloofs vertrouwen des har-
ten, dat zich op het innigst aansluit aan Hem, en Hem
aanneemt (13 : 20). Hij-zelf is object des geloofs (3 : 16 en
eld.), en van zoo veel waarde is dat geloof in de oogen van
God, dat het, als het Hem bij voorkeur welbehagelijk werk,
in den grond der zaak alleen wordt geëischt (6 : 29). En
dat met recht; immers, de Christus heeft geloofsbrieven,
gelijk niemand voor Hem of na Hem.
12.    De gronden, waarop de Heer geloof voor zich eischt
en zijne hemelsche waardigheid handhaaft, zijn hier van
drieërlei aard. Zij zijn nu aan het voorleden, dan aan het
heden, straks weder aan de toekomst ontleend. In het voor•
leden heeft de "Vader van Hem getuigd (5 : 33—39), deels
door de profetische Schriften, die het ongeloof volstrekt on-
verantwoordelijk maken; deels door de zending van Johan-
nes, tot wien de Joden zelve hadden henen gezonden. Voor
het tegenwoordige beroept zich de Heer deels op de getui-
genis zijner werken, waarbij Hij evenmin uitsluitend, als in
het geheel niet aan zijne wonderen, maar in het algemeen
aan &lle openbaringen zijner Goddelijke heerlijkheid denkt,
de wonderen médegerekend (5 : 36. 10:38. 14:11); deels
op de inwendige getuigenis van hart en geweten, dat in
-ocr page 139-
121
zijn woord de innigste behoefte voldaan zag (7 : 17). In de
toekomst verwacht Hij de rechtvaardiging zijner zaak van
het bewijs, dat de vervulling aan de waarheid zijner woor-
den zou geven (14 : 29). Bepaald zou zijn kruisdood dienen
om ook aan de vijanden de oogen te openen (8:28), en
zou de H. Geest een zegevierend pleit voor zijne zaak voe-
ren tegen de ongeloovige wereld (16 : 8—11).
18. Gelijk er alzoo voldoende grond is voor het geloof
in den Heer, zoo is het ongeloof onverschoonlijk, en toch
niet onverklaarbaar te noemen. Er zijn zedelijke oorzaken
voor dat ongeloof aan te wijzen, die slechts door hooger
kracht overwonnen worden (6 : 44). De verkeerde richting
des gemoeds verduistert het oog des verstands, en maakt
van het Evangelie afkeerig. De waarheid namelijk is een
voorwerp van bespiegeling niet slechts, maar van beoefening;
die de waarheid niet wil doen, kdn haar niet zien (3 : 21).
Zoo weinig echter laat zich die verkeerde richting verschoo-
nen, dat reeds een beroep op Mozes voldoende is om hare
onredelijkheid in het licht te doen komen (5 : 45—47). Hij,
die hen niet verklagen zal, zou hen kunnen verklagen
bij den Vader, bij wien alzoo in geen geval de oorzaak van
dit kwaad kan gezocht worden. "Wel is het aan Hem te
danken, indien werkelijk bij sommigen de macht van dat
boos beginsel verwonnen wordt. Die het eigendom werden
van den Zoon, zijn Hem door den Vader gegeven (17:2).
Verg. over het geheel onze Christel. II, bl. 89 en verv.
Reuss, t. a. p. II, p. 887 en volg. Schmid, a. a. O. I.
S. 248 u ff. Weiss, a. a. O. S. 208 en verv., en voorts,
wat bijzondere punten betreft, C. C. E. Schmid, Doctrina
de Diabolo, in libris Joh. proposita
(1800). B. Nachenius,
De notione roT? epyotg et t# ip"yc>>, quae Jesus sibi vindicat,
tribuendd
(1841). * F. L. Rutgers, De fundamento, quo Joh.
auctore fidem sibi habendam niti voluerit Christus,
L. B. 1860.
H. Jonker, Het Ev. van Joh. (1867), bl. 7—52.
Vraagpunten: Geven de uitspraken van den Heer in het
vierde Evangelie geen recht tot de stelling, dat Hij het dualisme
-ocr page 140-
122
op zedelijk gebied heeft gehuldigd ? — Wordt Joh. 8 :44 alleen
van den Duivel, of ook van des duivels vader gesproken? (Hil-
genfeld.) — Laten de anthropologisehe uitspraken van den Jo-
hanneïschen Christus nog plaats voor de begrippen van: vrije wil,
en van: schuld? — Hoe laat zich Joh. 3:17 met H. 12:48
overeenbrengen ? — Is er genoegzame grond om ook H. 5:28,
29 en de laatste woorden van H. 6 : 40, 54 en 12 : 48 als echt
te beschouwen? — Heeft de Heer H. 3 : 14, 15, verg. H. 12: 32,
33, werkelijk van zijne verhooging //aan het kruishout" gespro-
ken? — Heeft Johannes H. 2: 21 en 7 : 39 de woorden des
Meesters goed verklaard ?
§ 21.
De Zoon van God in betrekking tot zijne discipelen.
Die door den Vader aan den Zoon gegeven, en
dien ten gevolge door den Zoon tot den Vader ge-
komen zijn, zijn met dien Zoon, en door Hem met
elkander in eene levende gemeenschap getreden, waar-
van het eigenaardig karakter slechts langs den weg
van geestelijke ervaring gekend wordt, en de wel-
dadige werking zich openbaart in geheel de richting
van hun in- en uitwendig leven. Door de zending
van den H. Geest na \'s Heeren vertrek van de aarde
wordt die gemeenschap gewijzigd, maar in geenen
deele verbroken.
1. Aan de eene zijde staat het vast, naar- het onderwijs
van den Heer bij Johannes, dat de Vader brengt tot den
Zoon (6 : 44, 45), aan de andere, dat het zonder den Zoon
onmogelijk is tot den Vader te komen (14 : 6). Wel verre,
van elkander uit te sluiten, vullen beide voorstellingen el-
kander bevredigend aan. De Goddelijke trekking {ekwetv),
van de uitwendige roeping (xasAs7s/) bij de Synoptici wèl te
-ocr page 141-
123
onderscheiden, is een psychologische drang (6 : 45), maar
volstrekt geen mechanische dwang, en sluit des inenschen
eigene werkzaamheid zoo weinig uit, dat zij die veeleer
vooronderstelt en bevordert.
2.     Die zich alzoo tot den Zoon en door Hem tot den
Vader lieten brengen, blijven in geenen deele op zich zelven
staan, maar worden op het nauwst met den Heer en met
elkander vereenigd. Slechts éen enkele maal spreekt Jezus
bij Johannes van het koninkrijk Gods (3:3, 5. Verg.
18 : 36, 37), maar het ideaal; dat door dit rijk wordt ver-
werkelijkt, staat Hem nog den laatsten avond van zijn leven
in vollen glans voor het oog (17 : 21—23). Ook hier blijkt
het, dat Hij eene gemeenschap wil van allen, in wie het-
zelfde geestelijk taven aanwezig is. Aangaande de uitwen-
dige vormen, waarin die gemeenschap gesticht en onder-
houden wordt, treffen wij hier nog minder dan bij de
Synoptici aan. Een geboorte uit water en geest wordt ge-
vorderd (3:5), een eten en drinken van zijn vleesch en
bloed als volstrekt noodzakelijk voorgesteld (6:53), maar
verder van Doop en Avondmaal als uitwendige plechtig-
heden geen de minste melding gemaakt. Ook de voetwas-
sching (13:14) wordt niet als instelling voorgeschreven,
maar als voor- en zinnebeeld toegediend. Maar te hoogereü
nadruk legt de Heer op het wezen der gemeenschap, die
Hem met de zijnen verbindt.
3.    Het is bekend, dat wij in het vierde Evangelie geene
eigenlijke parabelen vinden, gelijk de drie eersten in zoo
grooten getale behelzen. In plaats daarvan treffen wij hier
een aantal vergelijkingen aan, zoo breedvoerig en uitgewerkt,
dat zij nu en dan den vorm der gelijkenis naderen (zie
b. v. 10 : 11—16. 15 : 1—6). Gelijk de parabelen tot het
koninkrijk Gods, zoo hebben deze leenspreuken allen tot
de gemeenschap tusschen Hem en de zijnen betrekking, en
stellen in verschillenden vorm aanschouwelijk voor, wat zij
zonder Hem zouden zijn, in Hem kunnen vinden, en voor
Hem moeten worden. Hij is het Brood des levens (6 : 48),
het Licht der wereld (8:12), de goede Herder (10:11),
-ocr page 142-
124
de ware Wijnstok (15 : 1). Aangaande al deze vergelijkingen
moet opgemerkt worden, dat zij niet zoo zeer de waarde van
Jezus\' leer, als wel van zijne geheele persoonlijkheid aan-
duiden, en zulks voor alle de zijnen. Voorts, dat zij niet
slechts het onmisbare, maar ook het onschatbare van een
heil in het licht stellen, dat bij ervaring gekend moet wor-
den, om het naar eisch te kunnen waardeeren. Eindelijk, dat
zij op eene wederkeerige gemeenschap betrekking hebben,
die van zijne zijde geheel onverplicht (15 : 16), van hunnen
kant alleen bewaard kan worden door getrouwe volharding
in geloof en liefde, en zonder deze noodwendig verbroken
wordt (15:6, verg. 17:12).
4.    Tot deze geestelijke gemeenscha]) met den Heer komt
het niet zonder nieuwe geboorte (Joh. 3:5 — 8). Gelijk
Hij bij de Synoptici eene volstrekte zinsverandering eischt
(Matth. 18:3), alzoo hier eene geboorte uit God, zonder
welke het volstrekt onmogelijk is het Godsrijk te zien. De
noodzakelijkheid dier geboorte is in de volstrekte ongeschikt-
heid van den vleeschelijken mensch d. i. den mensch, zoo
als hij van nature is, voor een geestelijk Godsrijk gegrond;
haar ontstaan even geheimzinnig, maar ook even herkenbaar
als de werking van den wind in de schepping, en hare
mogelijkheid gegeven in wat God door Christus gedaan heeft
en doet, om der wereld nieuw leven te schenken.
5.     De gemeenschap met Christus, op zulk eene wijze
tot stand gekomen, openbaart zich van zelve in rijke en
heerlijke vruchten (15:5). Wie zijn discipel is, leert de
waarheid verstaan, en wordt door haar vrij van de zonde
(8 : 32—36). Maar hij wordt te gelijk een leven deelachtig,
in alles onderscheiden van wat hij vroeger geleid had. Het is
een leven van rijke vreugd (15 : 11. 16 : 22), maar tevens van
overvloedige, Godverheerlijkende vrucht (15 : 8). De edelste
dier vruchten is de onderlinge broederliefde, in dezen vorm
het nieuw gebod van het Christendom en het onveranderlijk
kenmerk van den discipel des Heeren (13 : 34, 35), bovenal
noodzakelijk in het midden eener wereld, die uit haren aard
niet anders kan, dan de echte discipelen halen (15 : 9—16).
-ocr page 143-
125
Die liefde staat te gelijk in het nauwste verband met hunne
persoonlijke heiliging, die het einddoel uitmaakt der toewij-
ding van den Heer aan den dood (17 : 17—19), en open-
baart zich bovenal in trouwe vervulling van het gebod
(15 : 14) en stipte navolging van het voorbeeld der dienende
liefde, dat Hij-zelf voor zijn heengaan hun naliet (13 : 13—17).
6.    Zulk eene zedelijke hoogte zou onbereikbaar zijn, in-
dien de gemeenschap met Christus van zijne zijde door zijn
sterven was afgebroken. Doch zij is bij zijn vertrek van
de aarde wel gewijzigd, maar in geenen deele vernietigd.
Immers, Hij belooft den H. G. aan de zijnen nog voor
zijnen dood (14:16, 17), en herhaalt die belofte op zinne-
beeldige wijze na zijne opstanding (20 : 22). Wat het wezen
des H. G. betreft, de Heer onderscheidt Hem uitdrukkelijk,
zoowel van zich zelven als van den Vader (14 : 16). Hij
noemt Hem den Geest der waarheid, des Vaders (15:26),
den Parakleet, die bij en in de zijnen blijft tot in eeuwig-
heid (14 : 16). In dien Geest komt Hij zelf onzichtbaar
weder tot de zijnen, schoon Hij hen naar het ligchaam ver-
laat (14 : 18).
7.    De werkzaamheid van den H. G. staat in betrekking,
deels tot zijne discipelen, deels tot de wereld, deels tot
Hem zelven (16 : 7—15). De discipelen worden door zijnen
invloed aan het vroeger gesprokene indachtig gemaakt; voor
het tegenwoordige tot de kennis der geheele waarheid ge-
leid; aangaande de toekomst van het Godsrijk zooveel noo-
dig is ingelicht. De wereld wordt door zijne zending van
de zonde der Christusverwerping, van de rechtvaardigheid
zijner zaak, van het voltrokken oordeel over haren Overste
vergewist (16 : 8—11). Hij zélf wordt er door verheerlijkt
(vs. 14"), en in zijne hooge waardigheid kenbaar gemaakt. Is
echter deze zending en werkzaamheid des H. G. onmogelijk,
zoo lang Hij niet zélf de aarde verliet, zijn vertrek is dan
ook geen verlies, maar veeleer onschatbare winst voor de
zijnen (14:28. 16: 7).
8.    Deze werking van den H. G. vervangt wel de aard-
sche werkzaamheid van den Heer, maar sluit zijne eigene
-ocr page 144-
126
hemelsche in geen geval uit. Ten onrechte heeft men soms
beweerd, dat naar het vierde Evangelie de heerschappij van
Christus alleen in de heerschappij van den Geest der waar-
heid bestaat, zoodat er eigenlijk van geene verdere persoon-
lijke werking of heerschappij des Verhoogden sprake kan
zijn. Immers de H. G. wordt eerst gezonden op het gebed
van den Zoon (14:16); Hij-zelf is het, die doen zal wat
de zijnen in zijnen naam mochten vragen (14 : 14); Hij zendt
den Geest van den Vader (15 : 26), en brengt ook die scha-
pen toe, die behooren tot een anderen stal (10: 16). Zulke
uitspraken waren de ongepastheid zelve te noemen, indien
Hij, die ze hooren liet, zich niet ten volle bewust was,
dat Hij aanhoudend voor de zijnen bleef leven en op hen
bleef werken, schoon het niet ontkend worden kan, dat
deze werkzaamheid zelve hier meer voorondersteld wordt,
dan wel breedvoerig beschreven. Ook aan de beeldsprakige
voorstelling van zijn heengaan om plaats te bereiden, ligt
dezelfde gedachte ten grondslag (14 : 2). In den H. Geest
komt en blijft Hij-zelf in eeuwigheid bij de zijnen, tot Hij
zich in nog hoogeren glans openbaart bij de voleindiging
der eeuwen.
Verg. Reuss, t. a. p. II, p. 415. Schmid, a. a. O. II.
S. 293 u. ff. C. Tischendorf, De Christo, pane vitae, Joh.
6:41-59 (1S39). H. J. de Haan Hugenholtz, De dictis
Jesu,
Joh. 14—16, ejus reditum spectantibus (1834). * H.
N. van Teutem, De laatste nacht des Heeren (1850).
* C. E. Luthardt, "Epycv toïi ösov und Tikrit; in ihren Gegens.
Verhülltniss nach der Darstellung des Joh. Ev.
in de Stud.
u. Krit. 1852, II. E. Wörner, Das Verhülltniss des Geistes
zum Sohne Gottes, aus dem Joh. Ev. dargestellt
(1862).
Vraagpunten: Wat is de zin van Joh. 6 : 44? — Van waar,
dat in het vierde Evangelie geen eigenlijk gezegde parabelen voor-
komen? — Verspreidt Joh. 6 : 48—59 eenig licht over het H.
Avondmaal? — Is ook de voetwassehing, Joh. 13 : 13, 14, door
den Heer niet tot een blijvend gebruik voor de zijnen verordend? —
In welken zin wordt H. 13 : 34 gesproken van een nieuw gebod? —
f
-ocr page 145-
127
Overzicht en kritiek der voornaamste verklaringen van \'s Heeren
afscheidsbeloften aangaande zijn komen en wederkomen. — Verband
en verschil der werkzaamheid van den verhoogden Christus, en
van den Parakleet, volgens den Johanneïschen Christus. — Is er
grond om te twijfelen, dat de voorstelling eener mystische ver-
eeniging van den verheerlijkten Jezus met de zijnen van Hem-
zelven afkomstig zou ziju? — Wat is de meening van H. 16 : 26?
§ 22.
De Zoon van God in zijne toekomst.
Het eeuwige leven, reeds hier eene vrucht der
persoonlijke, voortdurende gemeenschap met Christus,
overleeft het sterven der zijnen, en gaat na hunnen
dood in eindelooze zaligheid over. Ook de Johanneï*
sche Christus doet eene opstanding der dooden, een
algemeen gericht, en eene onherroepelijke eindbeslis-
sing ten jongsten dage verwachten.
1.   Naar de doorgaande voorstelling van het vierde Evan-
gelie heeft de geloovige in Christus het eeuwig leven reeds
hier (5 : 24). Het bestaat in de rechte kennis van God en
Christus (17:8), en in de daaruit voortvloeiende bevredi-
ging \\an alle behoeften der ziel (6:35). Wel ontbreekt
het ook hier niet aan uitspraken, waaruit blijkt, dat dit
eeuwig leven geenszins alleen hier beneden genoten wordt.
In plaatsen, als Joh. 4:14. 6:27. 12:25, is het onmis-
kenbaar, dat de Heer ook aan het „Jenseits" gedacht
heeft. Maar toch doorgaans bedoelt Hij bij Johannes door
eeuwig leven het wezen van al dat heil, dat zijn discipel
terstond na de toetreding tot zijne gemeenschap ontvangt,
en dat lijnrecht tegen het verloren gaan in eeuwigheid over
staat (10:28). •
2.    Dit leven nu is uit zijnen aard iets volstrekt onver-
-ocr page 146-
128
nietigbaars. Die het bezit, leeft onvergankelijk en geluk-
kig, reeds vóór, maar nog veel meer nd, zijnen dood. Wel
verre van vernietigd te worden, ontwikkelt het zich tot stoor-
looze zaligheid aan gêne zijde des grafs. Ook bij den Johan-
neïschen Christus geen spoor van zielenslaap tot den morgen
der opstanding. Integendeel, waar Martha de herleving van
den gestorven\' broeder eerst ten jongsten dage verwacht,
verzekert haar de Heer, dat de geloovige, die stierf, daar-
door niet heeft opgehouden te leven (11:25, 26). En
vraagt men Hem naar den aard van het geluk der zijnen
aan de overzijde des grafs, ook daaromtrent laat Hij het
niet aan zinrijke wenken ontbreken. Het hoogere leven
wordt juist door de opoffering van het natuurlijke leven,
waar die noodig is, bewaard en gewaarborgd (12 : 25). Wie
Hem dient wordt door den Vader geëerd, en zal zijn,
waar Hij-zelf zich bevindt, en in vereeniging met alle
verlosten zijne heerlijkheid zien (12 : 26. 17 : 24). Als
vriend ijlt Hij vooruit om in de vele woningen van het
Vaderhuis den zijnen plaats te bereiden, en komt in het
sterfuur onzichtbaar, om hen daar voor altijd bij zich te
nemen (14 : 1—3).
3. Intusschen is de voortduring van het leven, waarbij
de dood in eeuwigheid niet wordt gezien (8:51), nog de
voltooiing der zaligheid niet. Ook in het vierde Evangelie
spreekt de Heer van eene opwekking en een oordeel ten
jongsten dage (rjj h%»Ty yi^iptf, 5:27—29. 6:39, 40,
44, 54. 12: 48b); eene opstanding, volstrekt algemeen;
een oordeel, dat Hem door den Vader is aanvertrouwd,
en waarbij zijn eigen woord de maatstaf zal zijn. Bij het
korte en sporadische dezer wenken valt het niet te ontken-
nen, dat het niet gemakkelijk is, die volkomen overeen te
brengen met de uitspraken, zoo even vernomen. Dit geeft
evenwel nog geen recht om die bf als interpolatie eener
latere hand uit het Evangelie te verwijderen (Scholten), bf
die met verkrachting van den kennelijken zin der woorden,
van eene louter geestelijke opstanding en een louter indi-
viduëel gericht te verklaren; te minder, omdat de Heer bij
-ocr page 147-
129
herhaling (6:40, 54) het hebben van het eeuwige leven
en de opwekking ten uitersten dage in éénen adem be-
looft, zoodat in zijne schatting het een het ander niet uit-
sluit, maar veeleer het tweede het eerste bekroont. De
vraag: hoe er nog van opwekking sprake kan zijn bij hen,
die reeds hier des eeuwigen levens deelachtig werden, omdat
zij geestelijk opgewekt zijn, is niet onoplosbaar, mits men
slechts tusschen die geestelijke herleving en eene opwekking
van het gestorven lichaam wèl onderscheide, die naar het
doorgaand onderwijs van den Heer eerst bij zijne laatste
wederkomst plaats vindt.
4.     Hoezeer Hij trouwens bij Johannes ook zijn komen
doorgaans als een geestelijk komen beschrijft, hooren wij
Hem voor het minst eene enkele maal (21:22) van dat
komen op eene wijze gewagen, dat het inoeielijk is daarbij
aan iets anders dan aan zijne laatste verschijning te denken
in den zin, waarin die wederkomst bij de Synoptici gedurig
vermeld wordt. Wel een bewijs, dat zelfs op eschatologisch
gebied de veelbesproken tegenstelling tusschen de uitspra-
ken van den Synoptischen en den Johanneïschen Christus
niet volstrekt, maar betrekkelijk is. De beeldenpracht der
eerstgenoemde wordt vruchteloos in het vierde Evangelie
gezocht; maar niet de hoofdgedachte, die alles beheerscht.
5.    Ook de Johanneïsche Christus leert geene herstelling
aller dingen in den zin, dien men later gewoonlijk aan dit
woord heeft gehecht. Belooft Hij, aan het kruis verhoogd,
dllen tot zich te trekken (12:32), er is geen grond om
daarbij te denken aan zulk een\' volstrekt onwederstaanbaren
dwang, als waardoor eindelijk volstrekt allen noodzakelijk
zouden moeten behouden worden. De Overste der wereld
wordt geoordeeld (12:31), dat is evenmin vernietigd als
behouden, maar buiten geworpen, zoodat hij verder machte-
loos Ï3, de harmonie van het voltooide Godsrijk te stooren.
De ongeloovige sterft in zijne zonden (8:24), zonder dat
hem voorts nog eenig levensuitzicht ontsloten wordt. Onder
éénen Herder wordt alles ééne kudde (10 : 16), maaralleen
van die schapen, die vrijwillig naar zijne liefdestem hoorden.
9
-ocr page 148-
130
Als onverzoenlijke tegenstelling staat tegen de opstanding
des levens die der verdoemenis over (5:28, 29), en wordt
ook in het vierde Evangelie van geen Hades of Gelienna
gesproken, het laat zich moeiclijk denken, dat, in den
geest van spreker of schrijver, de ongelukkigen, die ter
verdoemenis opgestaan zijn, ergens anders zouden zijn te
zoeken, dan daar.
Verg. Eeuss, t. a. p. II, p. 453 en verv. Schmid, a. a.
O. I. S. 321 u. ff. Eene Verh. over het eeuwig leven, als
reeds op aarde in den geloovige nanvangende, van J. A. D.
Molster, in het Tijdschr. van B. van Willes, Bvjdr. tot be-
vord. van Bijb. uitlegk.
III. 2, bl. 287 en verv. Over Joh.
5:28, 29 en verwante pil. Scholten, Jaarb. voor wet. Th.,
D. VIII, bl. 341 en verv. Verg. * D. Ilarting ald. D. IX,
bl. 173—180. Over Joh. 11 : 25, 26, J. J. Prins, bij van
Willes, t. a. p. II. 1, bl. 154. *J. Cramer, Bijdragen
op het gebied van Godgel. en Wijsbeg.
I, bl. 284. Over
de vraag, of het vierde Evangelie eene vernietiging der
boozen en van het booze als eindresultaat der wereld<;e-
schiedenis doet verwachten, IJ. Jonker, t a. p., bl. 47 en
verv.,
B. Weiss, a. a. O. S. 220.
Vraagpunten: Het verband van eeuwig leven en kennis,
van levensverlies en levensbehoud. van tijdelijken dood en geesle-
lijk leven. — Het begrip van Qtivuros in het vierde Evangelie.—
Is er ook grond om de hier vermelde tcpltif zich voor te stellen,
als uitsluitend plaats hebbende aan déze zijde des grafs? — Ver-
band en verschil der denkbeelden van: eeuwig leven, en van:
opstanding ten uitersten dage. — Doet de Johanneïsche Christus
eene totale vernietiging, of eene eindelooze vergelding der hard-
nekkige zonde verwachten?
-ocr page 149-
131
DERDE AFDEELING.
HOOGEBE EENHEID.
§ 23.
Verscheidenheid en Overeenstemming.
Het verschil tusschen de uitspraken van den Syn-
optischen en den Johanneïschen Christus is volstrekt
niet van dien aard, dat de onpartijdige onderzoeker
slechts de eene of de andere reeks voor echt en ge-
loofwaardig kan houden. Integendeel valt, na iedere
opmerkzame vergelijking, de hoogere overeenstemming
schier op ieder punt in het oog, en is de betrekke-
lijk groote verscheidenheid niet slechts ten volle ver-
klaarbaar, maar zelfs in meer dan één opzicht bij
uitnemendheid belangrijk te achten.
1. De splitsing, ten gevolge waarvan het leerbegrip van
den Johanneïschen Christus eene afzonderlijke behandeling
vroeg (§ 17, l), is door de uitkomst geheel gerechtvaardigd.
Zoo veel bleek telkens, dat de Heer in het vierde geheel
anders, dan in de drie eerste Evangeliën sprak. Daaruit
volgt intusschen volstrekt nog niet, dat wij bij Johannes
een geheel dnderen Christus, dan bij zijne voorgangers
hooren. Dit zou alleen dan het geval zijn, wanneer wij
Hem aan de éene zijde hoorden ontkennen, wat Hij aan
de andere stelt, of ook omgekeerd. Maar het viel ons
telkens op nieuw in het oog: hier is geen verschil, als
tusschen ja en neen, maar als tusschen meer en minder, en
volstrekt onmogelijk is het, de woorden van den Svnopti-
schen door een beroep op die van den Johanneïschen Chris-
tus tegen te spreken, wanneer men althans beide in het
9*
-ocr page 150-
]82
juiste licht der geschiedenis plaatst. Tot zijne zuivere pro-
portie wordt het verschil teruggeleid door het woord van
Godet: „quant au cöté religieux du contraste, il est remar-
quable qui la conscience de 1\'Eglise n\'en est jamais été
offusquée, et qui ce soient uniquement des savants, qui
Ie déclarent insoluble. Ce fait prouve en tout cas, que
pour Ie coeur croyant et pieux Ie Jésus des Synoptiques
n\'a jamais été et ne sera jamais autre chose, que celui de
Jean. La différence n\'atteint donc point les profondeurs
de la vie religieuse et morale". (Zie zijn Examen des
princip. Quest.
etc. p. 48). De juistheid dier opmerking
treft ons, zelfs wanneer wij op den vorm, maar veel meer
nog, wanneer wij op den inhoud der woorden van den Heer
bij Johannes, vergeleken met de Synoptische Evangeliën,
acht geven. In beide opzichten is het onderscheid groot,
maar slechts betrekkelijk, en ten volle verklaarbaar.
2. Wat den vorm betreft; de groote overeenkomst tus-
schen het spraakgebruik van Johannes zelven en van Jezus
bij Johannes (verg. § 17, 3) laat zich verklaren, deels uit
de innige geestverwantschap tusschen den Meester en den
leerling, die zijne schrijfwijze naar den spreektrant des Mees-
ters gevormd had; deels uit de Apostolische vrijheid, waar-
mede hij onder hooger leiding de redenen des Heeren be-
schreef. De afwezigheid van parabelen in het vierde Evangelie
wordt minder vreemd bij de opmerking, dat wij hier den
Heer meestal niet tegenover de Galileesche scharen, maar
tegenover de Jerusalemsche Joden ontmoeten, terwijl boven-
dien de hier gebezigde leenspreuken (mcpoiftleu) zoo breed
worden uitgewerkt, dat zij nu en dan aan den vorm der
parabelen naderen. Overigens worden leenspreuken en pa-
rabelen beide aan het gebied der natuur en van het dage-
lijksch leven ontleend, en de bewering, dat de Johanneïsche
Christus uit de natuur „volstrekt niets zou hebben geleerd\'\'
is minstens geheel onbewezen. Daarbij wordt het kernach-
tige, praegnante, schijnbaar paradoxe, dat zijne woorden
hier menigmaal kenmerkt, ook in die van den Synoptischen
in geenen deele gemist. Misverstand zijner uitspraken, dat
-ocr page 151-
138
hier vaak tot nadere gedachtenontwikkeling leidt, wordt ook
in de drie eerste Evangeliën aangetroffen (zie bijv. Matth.
16:6, 7. 19:10, 11. verg. H. 22:45). De mindere ver-
scheidenheid der redenen van den Heer bij Johannes is het
gevolg van het strengere plan, waarnaar dit Evangelie be-
arbeid is, en dat den schrijver van zelf tot eene bepaalde
keuze uit den rijken voorraad moest leiden (verg.Jl. 20 : 31.
21 : 25). Ten deele althans zijn die redenen niet minder
occasioneel en afwisselend, dan die zijner voorgangers, en
dat het joodsch (liever: israëlitisch) karakter ook hier door
den verheven Spreker in geenen deele is afgelegd, blijkt ons,
gedeeltelijk reeds uit de letter (H. 4 : 22. 5 : 45, 46. 7 : 37,
38), en veel meer nog uit den geest en de strekking zijner
hier vereeuwigde uitspraken.
8. Wat den inhoud betreft, het is volstrekt onbewezen,
dat het Godsbegrip, waarvan Jezus in het vierde Evangelie
uitgaat, wezenlijk een ander zou zijn, dan Hij bij de Syn-
optici huldigt. Daar en hier stelt Hij God onderscheidenlijk
als zijnen en hunnen Vader aan zijne discipelen voor (H.
20: 17), en beschrijft hen alleen als kinderen Gods, die in
zedelijk opzicht zijn beeld en geaardheid vertoonen (Matth.
5 : 9. verg. Joh 8 : 42). Maar hier en daar stelt Hij dien
God tevens voor, als met vaderlijke ontferming jegens den
zondaar bezield (Joh. 3:16. verg. Matth. 18:10—14), en
den mensch, als reddeloos in zich zelven, maar toch nog
altijd redbaar door hoogere kracht. Aan beide zijden belooft
en bereidt Hij die redding in een Godsrijk, dat, in zijne
strekking universeel, echter het eerst tot Israël komt, en
bepaald in zijn midden door de Oud-testamentische bedee-
ling zorgvuldig voorbereid is. Ook de verhouding van dat
rijk tot het j-ijk der duisternis, en de aard van het laatst-
genoemde is van wederzijde dezelfde. (Luc. 10 : 18. verg.
Joh. 12 : 31), terwijl eindelijk de Heer in de aanwijzing van
den weg om deelgenoot van het zijne te worden, zich zelven
ten allen tijde gelijk blijft (verg. bijv. Matth. 5:6. 7:21.
H : 28. 18 : 3. met Joh. 6 : 35. 7 : 37. 13 : 14, 17).
4. De vergelijking van wat door den Synoptischen en
-ocr page 152-
134
den Johanneïschen Christus aangaande zijn persoon en werk
wordt betuigd, voert tot geene andere slotsommen. Ook
de eerstgenoemde bezit bovenmenscbelijk karakter en waar-
digheid (§ 11, 5), terwijl de laatstgenoemde zich inensch
noemt en toont in al de kracht van het woord (§ 18, 3).
Volgens beide bronnen openbaart Hij als zoodanig hoogere
kennis, maar geen onbeperkte alwetendheid (verg. Mare.
11 : 13. met Joh. 11:34); onbevlekte reinheid, maar die
zich met menschelijke verzoekbaarheid paart (MaUh. 16:23.
verg. Joh. 6: 15. 12:27); Goddelijke, majesteit, in één
woord, maar in nederige dienstknechtsgestalte (Luc. 22 : 27.
verg. Joh. 13 : 14). Als Leeraar opgetreden (Matth. 23 : S.
verg. Joh. 13:14), verkondigt Hij te Jerusalem en in Ga-
lilea één Evangelie, en staaft zijn gezag door een beroep
op dezelfde geloofsbrieven. Daar en hier hooren wij Hem
aan zijne wonderen eene zeer wezenlijke, en toch niet de
allerhoogste bewijskracht voor zijne Goddelijke zending en
waardigheid toekennen, en het ongeloof, dat Hem verwerpt,
als volstrekt onverantwoordelijk oordeelen (Matth. 11:20—24.
verg. Joh. 8:24). Niet zijne eigene eer, maar die des Va-
ders (Mare. 5 : 19. verg. Joh. 7 : 18) en het heil van al het
verlorene (Luc. 19 : 10. verg. Joh. 6: 37) is het hoogste
doel van zijn streven. Daarvoor levende en leerende, wil
Hij daartoe ook naar Gods wil en raad (Matth. .26 : 54.
verg. Joh. 10:17, 18) lijden en sterven. Zijn lijden en
dood is, aan de eene zijde, een lot, waaraan Hij zich ge-
hoorzaam, schoon niet zonder diep gevoel (Matth. 26 : 38.
verg. Joh. 12 : 27, 28) onderwerpt; aan de andere eene daad,
die Hij met de hoogste vrijheid verricht (Joh. 14 : 31. verg.
Matth. 26:46). Aangaande oorzaken, bedoelingen en vruch-
ten van dit lijden en sterven beweert de Johanneïsche Chris-
tus in substantie niets anders, dan reeds de Synoptische
uitsprak (§ 14, 7. verg. § 20, 6). Ook het weinige, dat
Hij naar het vierde Evangelie van zijne opstanding zegt,
kan zonder grooten dwang niet anders dan van eene licha-
melijke herleving verklaard worden, en d&ar, zoowel als
bij de Synoptici, is zijne voortdurende persoonlijke betrek-
-ocr page 153-
135
king tot de zijnen, ook na zijn vertrek van de aarde, op
het stelligst gewaarborgd (§ 11, 5. verg. § 21, 8).
5.     Het grootste verschil valt. ongetwijfeld op te merken
op Eschatologisch gebied. Maar ook waar het onderscheid
zich terstond openbaart. laat de betrekkelijke overeenkomst
op den achtergrond zich niet vruchteloos zoeken. Aan geen
van beide zijden wordt ontkend, dat de vrome terstond nd
den dood voortleeft en zalig is (Luc. 16 : 23. 20 : 38. verg.
Joh. 11 :25); aan beide echter eene lichamelijke opstanding
ten jongsten dage voorondersteld of beloofd, ook aan hen,
die reeds hier des hoogeren levens deelachtig werden (§ 16, 5.
verg. 22, 3). Op den berg in Galilea (Matth. 7 : 2 L—23.
verg. H. 25:31 en verv.) en op het feest te Jerusalem
(Joh. 5 : 24—29) kondigt de Heer zich zelven aan als Kech-
ter der toekomst, boven alle schepsel verheven, maar zich
tevens zijner volstrekte afhankelijkheid van den Vader be-
wust (Matth. 24 : 36. verg. Joh. 14 : 28). Volgens beide bron-
nen belooft Hij hetzelfde heil der toekomst (Luc. 12:37.
verg Joh. 12:26), langs denzelfden weg van zelfverlooche-
ning en lijden (Matth. 16:25. verg. Joh. 12:25), voor
ieder der zijnen verkrijgbaar. In geen van beiden ontsluit Hij
den onbek eerlijken zondaar het uitzicht, hetzij op eindelijke
vernietiging, hetzij op vermindering of opheffing der toe-
komstige, straf. Zijne Parousie_, doorgaans maar niet uit-
sluitend, daar meer zinnelijk, hier meer geestelijk voor-
gesteld , blijft en blijkt het glansrijk eindpunt van alles.
6.     Ongetwijfeld zijn er enkele hoofdgedachten in het
onderwijs des Heeren, die hetzij alleen bij Johannes, hetzij
uitsluitend bij de Synoptici worden medegedeeld. Kan het
anders, waar geen der Evangelisten in dit opzicht naar syste-
matische eenheid, veelmin naar volledigheid streefde ? Doch
het meerdere, dat Johannes geeft, is slechts aanvulling en
bekrooning van wat reeds zijne voorgangers boekten, en bij
wat hij verzwijgt mag nimmer vergeten worden, dat hij
niet telkens behoefde te herhalen, wat hij uit den arbeid
zijner voorgangers genoegzaam bekend kon achten. Menige
eigenaardigheid van het onderwijs des Heeren bij Johannes
-ocr page 154-
186
wordt door haar historisch verband vrij voldoende verklaard.
Heet hier bijv. het gebod der liefde een nieuw gebod
(H. 13:34), terwijl het elders als oud en bekend wordt
geteekend (Matth. 22:37), het is omdat de Heer hier niet
van de algemeene naasten- maar van de Christelijke broe-
derliefde gewaagt, die de zijnen voortaan, en dat wel op
zijn voetspoor, zouden te beoefenen hebben. Gewaagt Jezus
alleen bij Johannes van het bidden in zijnen naam (H. 16:23),
Hij doet het ook daar uitsluitend den laatsten avond, in
afscheidsredenen, door niemand anders geboekt. Treedt hier
daarentegen het denkbeeld van vergeving der zonden schier
ten eenenmale terug (verg. echter Joh. 20:23), geheel het
historisch verband, waarin de Heer daarvan bij de Synoptici
spreekt, komt ook bij Johannes niet voor, en de prediking
der liefde Gods ook jegens den schuldigen en strafwaardigen »
mensch wordt hier zeker met geen\' minderen nadruk ge-
hoord. Ongetwijfeld spreekt de Heer bij Johannes uitvoe-
riger dan elders over de belofte en de werking des H. G.j
maar hier zoowel, als bij de Synoptici, belooft Hij toch dien
Geest aan de zijnen, zoowel voor, als ook na" zijnen dood
(Joh. 20 : 22. verg. Luc. 24 : 49), en de hulp, van die zijde
den Apostelen toegezegd, vertoont welbeschouwd, aan beide
kanten, in den grond der zaak hetzelfde karakter (Joh.
14—16. verg. Mt. 10 :19, 20). Zoo blijkt telkens op nieuw
de waarheid der opmerking: „les discours profonds, que
rapporte St. Jean, ne sont que Ie développement des pa-
roles énergiques et concises, que les trois premiers Evan-
gelistes ont récueilli de préference" (de Pressensé). Of
om met een anderen Criticus, bekeerd Tubinger van over-
tuiging, te spreken, het blijkt, „dasz die Darstellung der
"Verkündigung Jesu nach den drei ersten Euangelien ihre Er-
ganzung durch die Eeden bei Johannes fördert" (A. Kitzschl).
7. Evenmin volstrekt als onverklaarbaar, is het onmis-
kenbaar verschil tusschen de leer van den Synoptischen en
den Johanneïschen Christus om meer dan ééne rede belang-
rijk. Het is eene even onverdachte als onbetwistbare proeve
van dien onnaspeurlijken rijkdom van Christus (Eph. 3:8),
-ocr page 155-
187
die door geen der Evangelisten geheel kon uitgeput worden.
Het staaft bovendien de geloofwaardigheid van verhalers,
die, ook waar zij met elkanders arbeid niet onbekend wa-
ren, ieder op hun standpunt met zooveel zelfstandigheid en
nauwgezetheid te werk zijn gegaan. Het geeft ons eindelijk
den sleutel tot het verschijnsel in handen, hoe uit de bij
al hare diepte zoo eenvoudige leer van Jezus eene zoo rijke
verscheidenheid van Apostolische leerbegrippen te voorschijn
kon treden. Juist omdat het onderwijs van den Heer zoo
veelzijdig was, kon het tot uitgangspunt van meer dan ééne
prediking dienen, waarin nu deze, dan gene zijde van zijn
Evangelie op den voorgrond gesteld werd, zonder dat de
prediker ontrouw werd aan den geest of de bedoeling des
Meesters. De grond, hier aanwezig, is vruchtbaar genoeg
om onderscheiden\' planten te dragen, die verschillende hoogte
bereiken, maar kennelijk tot dezelfde klasse behooren, en
gelijksoortige vruchten vertoonen.
Verg. E. A. Borger, * De constanti et aequdbili J. C.
indole,
etc. (1816). J. J. van Oosterzee, L. v. J., I,
bl. 147. Christologie, II, bl. 118—121. Johann. Evang.,
bl. 57—112. *E. de Pressensé, t. a. p., p. 354—372.
E. de Eougemont, Christ et ses temoins (1856), I, p. 137
u. ff. Godet, t. a. p., II, p. 750-770. W. Beyschlag,
a. a. O. S. 65 u. ff., waar te recht wordt opgemerkt: „Alle
Hauptthemata der Johanneïschen Reden kommen auch in
den Synoptischen vor, nur als zerstreute, halbverlorene
Spuren; so gewisz aber Christus sie unendlich reicher aus-
geführt haben musz, als aus den Synoptikem erhellt, so
gewisz bestötigt auch in diesem Stück die Vergleichung der
Synoptiker und des Jokannes doch immer zuletzt wieder die
Authentie des letzteren". Voorts eene Verh. van U. W.
Thoden van Velzen, Over de eigenaardigh. van het vierde
Evang.,
in het Tijdschr. Geloof en Vrijh. 1867, III, en
een belangrijk opstel van *P. Gschwind, das Evang. Joh. in
seiner histor. Beglaubigung,
in de (R. C.) Stud. u. Krit.,
Bern, 1870, I. S. 46 u. ff.
-ocr page 156-
138
Vraagpunten: In welke opzichten wordt de leer van den
Synoptischen Christus door het woord van den Johanneïschen
toegelicht en gestaafd ? — Waarin bestaat het verschil en de over-
eenkorast der irapufioXyi bij de Synoptici en der irctfot/tict bij Jo-
hannes? — Wordt de benaming: Zoon des menschen daar en hier
in denzelfden zin door Jezus gebruikt? — Van waar, dat de Heer
in het vierde Evangelie zooveel vroeger, dan ïn de drie eerste,
van zijne Messiaswaardigheid, zijnen dood, en zijne opstanding
spreekt? — Van welke punten zwijgt Hij bij Johannes, die Hij
bij de Synoptici miu of meer uitvoerig bespreekt, en wat laat uit
dit zwijgen zich afleiden? — Kritiek der verschillende beschouwing
en verklaring (Lange, Godet, and.) van de eigenaardigheid der
uitspraken van Jezus, uitsluitend door Johannes bewaard. — Aan-
wijzing der harmonie van \'s Heeren uitspraken, door hem en de
Synoptici medegedeeld, in de geschiedenis van het lijden, het
sterven, en de herleving van Jezus. — Apologetisch belang van
het gewonnen resultaat. — De zorgvuldige vergelijking van den
didactischen inhoud der Synoptische en Johanneïsche Evangeliën
eene voortdurende roeping van den Bijbelsciien Theoloog onzer
dagen, en een veld, waarop nog menig onkruid valt uit te roeien,
maar ook nog menig kostbare vrucht valt te lezen.
§ 24.
Resultaat.
In zijne harmonische verscheidenheid is het onder-
wijs des Heeren, gelijk het door de vier Evangelisten
wordt medegedeeld, aan de eene zijde de verklaring,
uitbreiding en vervulling van het woord Gods, door
Mozes en de Profeten gesproken; aan de andere
de grondslag en het uitgangspunt eener reeks van
Apostolische getuigenissen aangaande den weg der
behoudenis, die straks op hare beurt, verschillend
gewijzigd, de zijne vervangen, vertolken, versterken.
-ocr page 157-
139
1. Aan het einde van dit ons tweede Hoofdstuk gena-
derd, zien wij van zelve terug op de Oudtestamentische
Grondslagen, in het eerste gelegd. En dan laat zich de
indruk der beschouwing van het onderwijs des Heeren, om
het even of wij aan de Synoptici of aan Johannes het oor
leenen, nauwelijks beter uilspreken, dan in een eerbiedig
Amen op de verklaring der bergrede: „Ik ben niet geko-
men om de wet of de profeten te ontbinden, maar om die
te vervullen" (Matth. 5:17). Is de tegenstelling tusschen
Oud en-Nieuw Verbond onmiskenbaar, de zamenhang tus-
schen de woorden des Heeren met die van Mozes en de
profeten valt, indien mogelijk, nog meer in het oog. Deels
ontvangen wij hier van menig geheimzinnig woord des O. V.
eene verklaring, waarvan de hooge beteekenis door nie-
mand ontkend worden kan, die den Heer beschouwt in het
licht, waarin Hij volgens alle Evangelisten zoo vaak zich
zelven heeft voorgesteld. Deels vinden wij het onderwijs
van vroeger dagen op de meest belangrijke punten van Ge-
loofs- en Beoefeningsleer hier op zulk eene wijze uitgebreid
en aangevuld, dat op menige vraag, daar\'slechts uitgelokt,
hier het bevredigend antwoord gegeven wordt. Deels ein-
•delijk treft, gelijk in de daden en lotgevallen, zoo ook
in de woorden van Jezus eene vervulling van het vroeger
beloofde en verwachte ons oog, die zich onmogelijk alleen
uit een bloot natuurlijken en toevalligen loop der dingen
verklaren laat. In zeker opzicht geheel ongehoord, doen
alzoo de woorden des "Woords in een anderen zin slechts een
luiden weerklank hooren op de krachtigste profetische stem-
men, en handhaaft wederkeerig het O. V. zijnen eertitel
van „ééne groote voorspelling, één e type van Hem, die
komen zou en gekomen is" (de Wette).
2. Omdat het onderwijs des Heeren eene levende één-
heid is, kon daarvan niets verder verwijderd zijn dan doode
eenvormigheid. A priori laat zich alzoo reeds verwachten,
dat het woord der Apostelen iets anders dan eene mecha-
nische herhaling van zijne getuigenis zijn zal, en a poste-
riori zal het blijken, dat zich hier niets minder dan eene
-ocr page 158-
140
nieuwe (toch geen vreemde) gedachlenwereld voor onze
oogen ontsluit „In den Lehrreden Jesu haben wir den
pragnanten Keim und Kern, die Würzel, die einfache,
aber feste Grundlage; in der Apostolischen Lehre, wie die
übrigen neutestamentlichen Schriften sie geben, haben wir
die Sprossen und Zweige, die aus dein Keime erwachsene
Pflanze; wir haben das aufgeführte Gebaude, das auf jener
einfachen, aber festen Grundlage ruht. So lebendig und
lebenskrüftig die Apostolische Lehre erscheint, so original,
so pregnant, so die Auspragung in der allerersten Form
darstellend erscheinen die Lehrreden des Herrn in den
Evangeliën und beide, die Apostolische Lehre ebensosehr
ihren weiter entwickelten Verhiilltnissen angemessen, als
die Lehrreden des Herrn den Verhalltnissen seines persön-
lichen Lebens entsprechend" (Schmid). Het nu volgend
onderzoek zal een doorloopend bewijs voor de waarheid dier
opmerking zijn.
Verg. onze Christologie, I, bl. 33 en verv. II. bl. 130
en verv. Lutterbeck, a. a. O. II. S. 121 u. ff. Schmid,
a. a. O. II. S. 7. Baur, a. a. O. S. 122—126.
Vraagpunten: In hoever zijn door de uitkomsten van ons
onderzoek Jezus\' eigen uitspraken aangaande zijne verhouding tot
de Oude Bedeeling bevestigd? — Jezus, als uitlegger van het
woord van Mozes en de Profeten. — De Schriftinterpretatie van
Jezus, en de latere Hermeneutiek. — Wat is in het Evangelie
des koninkrijks van den Synoptischen en de zelfgetuigenis van den
Johanneïschen Christus het eigenlijk nieuwe? — Wat op het ge-
bied der geloofsleer? — Wat op dat der zede- en beoefenings-
leer? — Staat de leer van Jezus tot die van al de Apostelen en
hunne medehelpers in dezelfde betrekking? — Overgang tot de
behandeling van de Theologie der Apostelen.
-ocr page 159-
DERDE HOOFDSTUK.
DE THEOLOGIE DER APOSTELEN.
§ 25.
Algemeen Overzicht.
Het onderzoek naar de Theologie der Apostelen
strekt zich uit, voor zoover daarvan sprake kan zijn,
tot het Leerbegrip van al die mannen, wier getuige-
nis aangaande den Heer Jezus Christus in de Schriften
des N. V. is nedergelegd, en reeds op historische
gronden voor ons onschatbare waarde bezit. Ook bij
het onderzoek dezer getuigenis mag men evenmin de
onmiskenbare verscheidenheid, als de hoogere eenheid
der verschillende getuigen voorbijzien, terwijl daarbij
voorts deze orde bewaard moet worden, dat men
geleidelijk van het meest eenvoudige tot het meer
zamengestelde en ontwikkelde leerbegrip opklimt.
]. In den strengen zin des woords kan de Apostelnaam
alleen aan het Twaalftal gegeven worden, dat door den Heer
-ocr page 160-
142
zelven tot het Apostolaat geroepen (Luc. 6 : 18), en na den
dood van Judas met Matthias aangevuld werd (Hand. 1 : 26).
Intusschen maakt nevens deze reeds dadelijk Paulus op ge-
zegden eertitel aanspraak (Gal. 1:1), en wordt die ook aan
medehelpers en vrienden van \'s Heeren eerste getuigen (Hand.
14: 14. Gal. 1 : 19), ja éénmaal zelfs aan Jezus zelven ge-
geven (Hebr. 3 : 1). Te gereeder volgen wij dit voorbeeld,
omdat de meesten der eigenlijk gezegde Apostelen ons
niets in geschrifte hebben achtergelaten. Wij onderzoeken
hier alzoo naar het leerbegrip van al de schrijvers des N. V.,
maar ook van deze alleen. Hunne geestverwanten, wier
schriftelijke nalatenschap niet in den gewijden Kanon is
opgenomen, blijven daardoor buiten den kring van dit on-
derzoek (verg. § 2 , 3).
2. De onderscheiding tusschen de Theologie van Jezus
Christus en die der Apostelen is de vrucht eener betere
voorstelling van de inspiratie der heilige Schrijvers. Op
het standpunt der mechanische inspiratie-theorie was het vrij
onverschillig, of een Schriftwoord in de boeken van het
O. of het N. V. te vinden, van den Heer zelven, of van
een zijner getuigen afkomstig was; genoeg, het stond in den
Bijbel. Eene meer historische Schriftbeschouwing heeft tot
juister onderscheiding den weg gebaand, die ongetwijfeld in
den geest beide van den Heer en van zijne Apostelen is.
3. De vraag naar het verbindend gezag der Apostolische
getuigenis voor Christelijk geloof en leven behoort niet op
het gebied der Historische, maar der Systematische Godge-
leerdheid te huis. Doch ook op het standpunt der éerst-
genoemde blijkt gemakkelijk, dat het woord van getuigen,
die het dichtst van allen nabij den Christus gestaan heb-
ben , niet scherp genoeg beluisterd kan worden (verg. Joh.
19:35. Hand. 1:21. 2 Petr. 1:16). Men kan toege-
ven, dat niet alle Apostelen op zich zelven rijkbegaafde,
uitstekende mannen waren. Maar reeds de prioriteit hunner
getuigenis, vrucht van den éérsten indruk der Christusver-
schijning op een ontvangbaar gemoed, verzekert hun eene
geheel bijzondere plaats, en zeker doet men aan de betee-
-ocr page 161-
143
kenis hunner Schriften te kort, wanneer men die beschouwt
als vrij gebrekkige pogingen om de Christelijke waarheid
zoo goed mogelijk uit te drukken, straks door andere, ten
deele betere vervangen en aangevuld (Reuss). Dichtst bij de
bron is het water zeker het zuiverst, en waar het op getuigen
ten aanzien van hisforisch-religieuse feiten zal aankomen,
daar heeft zelfs de eenvoudige, die den eersten indruk goed
in zich opnam, den voorrang boven den meer ontwikkelde,
die later uitnemend redeneert, maar — op een afstand van
eeuwen. Het is zoo, de Apostolische getuigenis aangaande
den Christus kan met zijne zélfgetuigenis niet onvoorwaar-
delijk op ééne lijn gesteld worden. Er is hier een gelijk-
soortig verschil, als tusschen het geheele Messiaansche en
het Apostolische tijdperk. Hun woord moet aan dat des
Meesters getoetst worden, niet omgekeerd. Maar, ofschoon
in zoover beneden het zijne geplaatst, hoog staat hun on-
derwijs boven dat van latere schrijvers. Welk een afstand
tusschen de Christelijke litteratuur reeds der tweede van
die der eerste eeuw! „Die Zeit, die unmittelbar auf die
Apostolische folgtc, reicht weit nicht hinan an die Aposto-
lische" (Dorner).
4. De bron, waaruit de kennis der Apostolische theolo-
gie wordt geput, is de Schrift des N. V. „Was wir sonst
noch aus anderweitigen Nachrichten über die Lehre der
einzelnen Apostel wissen, kann jedenfalls nur vergleichungs-
weise herbeigezogen werden" (Meszner). Over de verhou-
ding, waarin zich ons onderzoek tot de Isagogiek des N. V.
heeft te plaatsen, hebben wij vroeger gesproken (§ 1, *).
De Bijbelsche theoloog des N. V., die zich op Supranatu-
ralistisch standpunt blijft handhaven, heeft dun alleen op
bedenkingen tegen de betrouwbaarheid zijner bronnen te
letten, wanneer die een beteren oorsprong dan de parti-pris
van een bevangen naturalistisch Kriticisme vertoonen. Daaren-
tegen mag hij het licht niet terughouden, dat het onderzoek
van den didaktischen inhoud der Schriften des N. V. over
dat naar de echtheid dier Schriften-zelve kan helpen ont-
steken.
-ocr page 162-
144
5. Op de vraag, in hoever het mogelijk is, de Theologie
der Apostelen, uit deze bronnen geput, als één geheel te
beschouwen, kan niet zonder nadere bepaling geantwoord
worden. Het is bekend, dat de leer der Apostelen ons in
eene menigte van leertropen (rüiroi S/S*%iJ?) is overgeleverd,
maar nergens in een streng gesloten systeem. Van leerbegrip
sprekende, denken wij dus alleen aan „die Summe einzelner
Lehraussprüche, zu einem geordneten, systetnatischen Gan-
zen vereinigt" (Prommann). Zulk een leerbegrip laat zich
gemakkelijker zamenstellen, naarmate wij een grooter aantal
denkbeelden van een Apostolischen schrijver uit een rijker
schat van uitspraken kennen. Niemand zal er b. v. aan
denken, de schriften van Jacobus of Judas in dit opzicht
met die van Paulus gelijk te stellen. De éénheid trouwens
der Apostolische leer is niets minder dan bloote eenvormig-
heid, en het moet onder de verdiensten van het modern
Supranaturalisme gesteld worden, dat het, veel meer dan
het oudere, een oog en hart heeft voor de rijke schakeering
der denkbeelden, die bij de verschillende schrijvers des N. "V.
worden aangetroffen. Intusschen geeft deze schakeering nog
geen recht tot de stelling, „dat, welbeschouwd, bij de Apos-
telen zeer weinig éénheid van geloofsovertuiging geweest zou
zijn" (Pierson), zoodat wij hier wel verschillende leden, maar
geen lichaam aanschouwen; wel losse steenen, maar te uit-
eenloopend van omvang en vorm, om er één gebouw van te
zetten. Zeker, niets is gemakkelijker, dan een tal van geïso-
leerde Apostolische uitspraken oratorisch tegenover elkander
te plaatsen, en alzoo de schrijvers des N. V. tegen elkander
in het strijdperk te jagen. (Zooals bijv. Dr. A. Pierson, Oor-
sprong der mod. Richting,
1862, p. 144, 145.) Maar zulk
een anatomisch Kriticisme, dat wel scheiden, maar geen ver-
binden geleerd heeft, en uit louter opmerkzaamheid op iede-
ren afzonderlijken boom het geheel des wouds niet ontdekt,
is reeds bij herhaling gebleken even machteloos als partijdig
te zijn, en het „divide et impera" staat voegzamer in de
banier van de bestrijders des Christendoms, dan boven de
leerschool der geloovige Godgeleerdheid geschreven. Wat
-ocr page 163-
145
zich reeds a priori verwachten liet, laat zich ook exegetisch
en historisch rechtvaardigen: er is onder de Apostolische
schrijvers verscheidenheid van gaven, maar éénheid van
geest; verschil van uitgangspunt, van methode, van diepte,
maar overeenkomst van geloofsovertuiging, van beginsel,
van eindverwachting; ongelijkheid van kleur, maar niet van
oorspronkelijk licht; afwisseling van toon, maar die de har-
monie veeleer verhoogt dan belet. Het Joodsch-Cliristelijk
leerbegrip van den eenerï Auteur staat hier in geenen deele
onverzoenlijk tegenover het meer hellenistisch-gekleurd van
den ander, en telkens doet voortgezet onderzoek ook daar
overeenkomsten opmerken, waar men die vroeger betwij-
felde, wellicht ten eenenmale voorbijzag. Meer naar waar-
heid dan hij-zelf wist, heeft Göthe gezongen:
»Vom Himmel steigend Jesus bracht
Des Euangeliums ewige Schrift,
Den Jüngern las er sie Tag und Nacht;
Ein göttlich Wort, es wirkt und trifFt.
Er stieg zurück, nahm\'s wieder mit,
Sie aber hatten\'s gut gefühlt,
Und Jeder schrieb so Schritt für Schritt,
Wie er\'s in seinem Sinn behielt.
Verschieden: es hat nichts zu bedeuten.
Sie hatten nicht gleiche Fahigkeiten.
Doch damit können sich die Christen
Bis zu dem jüngsten Tage fristen."
6. De Hoofd verdeeling van ons onderzoek is vroeger reeds
aangeduid (§ 8, 2), en moet door zijnen gang gerechtvaar-
digd worden. Wat zijne inrichting aangaat, ook hier is het
evenmin om beoordeeling als om handhaving, maar alleen
om objectief-juiste voorstelling (Darstellung) van de leer der
Apostolische schrijvers te doen. Deze laatste intusschen be-
hoort in den geest der schrijvers zelven te geschieden, en met
inachtneming van ieders eigenaardigheid, hoofdgedachte en
bepaalde methode. Wel verre dus van den inhoud der ver-
schillende leerbegrippen telkens in hetzelfde kader te plaatsen
(bijv. Theologie, Anthropo-Christo-Eschatologie), zal de klas-
10
-ocr page 164-
146
sificatie en analyse der denkbeelden van Paulus bijv. een
geheel anderen weg moeten gaan, dan die van Johannes of
Petrus. Onmogelijk een getuige der waarheid te verstaan,
zoolang men zich niet van zijn standpunt en zijne grond-
aanschouwing bepaalde rekenschap gaf. Tevens is het van
belang, bij ieder afzonderlijk leerbegrip op de genetische
en psychologische ontwikkeling van de gedachten des schrij-
vers, en dus ook, zooveel noodig en mogelijk, op de chro-
nologische volgorde zijner schriften te letten. Ook hier zou
voorts elke scherpe scheiding tusschen de dogmatische en
ethische zijde van hun onderwijs noodeloos en schadelijk
zijn. Eerst wanneer alzoo ieder leerbegrip in zijne deelen
en in zijn geheel is gadegeslagen, kan men zich van aller
onderlinge vergelijking gewenschte vruchten beloven.
7. Aangaande de hulpmiddelen ook tot dit deel des on-
derzoeks, en den geest, waarin het moet voortgezet worden,
kunnen wij naar het vroeger gezegde verwijzen (§ 2 , 8.
3, 3). Alleen is de herhaalde herinnering niet overbodig, dat
wie de leer der Apostelen beschouwt van een standpunt,
met het hunne in onverzoenlijken strijd, hunne getuigenis
evenmin kan verstaan als waardeeren. Ook de Apostolische
Schrift kan slechts verstaan worden bij het licht van dien-
zelfden Geest, waardoor zij eenmaal werd ingegeven.
Verg. over de Theologie der Apostelen in het algemeen,
behalve de geschriften, § 2, 3 reeds genoemd, G. C. E.
Matthaei, der Religionsglaube der Apost. Jesu, nach seinem
Inhalt, Urspr. und Wertk,
2 Bande. (1826). * E. de Pres-
sensé, Geschied, van de drie eerste eeuwen der Christel, kerk
(1860), I. bl. 492. Dezelfde, VÈcole critique et les Apótres,
1866 (tegen Eenan), en vooral * F. Bonifas, Essai sur
l\'unité de l\'enseignement Apostolique,
(1S66). Over de éen-
heid van het Apostolisch onderwijs, Schleiermacher, Herme-
neutik,
S. 82. (Uitg. van Lücke.) J. Tideman, Theol. Studiën,
(1868), bl. 83. Ph. Schaff, Gesch. der Alten Kirche. (1867),
I. S. 81 — 86. *J. Kóstlin, iïber die Einheit und Mannig-
faltigkeit der Apost. Lehre,
in de Jahrb. für deutsche Theol.
1868. I. Een uitvoerig Art. van S. R. Asbury, The doc-
-ocr page 165-
147
trine of the AposÜes, in de Bïbliotheca Sacra van 1869,
p. 718 en volg. Als proeve der moderne taktiek om de
leer van Jezus en de Apostelen zoo scherp mogelijk tegen-
over elkander te plaatsen, is merkwaardig het geschrift van
A. Réville, L\'enseignement de J. C. eomparé a celui de ses
disciples.
(1870).
Vraagpunten: Oorsprong, zin en verschillend gebruik van
den Apostelnaam. — Wat beteekent Luc. 10:16, verg. Joh.
20 : 21 ? — Wat laat zich uit de litteratuur der na-apostolische
eeuw betrekkelijk het onderwijs der Apostelen afleiden? — Welk
Apostolisch leerbegrip schijnt, bij nog voorloopige beschouwing,
het diepste, volledigste en rijkste te zijn? — Wat is er noodig,
om in een Apostolisch leerbegrip zoo diep mogelijk in te dringen ? —
Karakteristiek der Apostolische leer, met de oudste Patristische
litteratuur vergeleken.
EERSTE AFDEELING.
DE PETBINISCHE THEOLOGIE.
§ 26.
Overzicht.
De prioriteit der behandeling van de Petrinische
Theologie wordt gerechtvaardigd, zoowel door de bij-
zondere plaats, die deze Apostel in de geschiedenis
der eerste Christeneeuw inneemt, als door het eigen-
aardig karakter van dit zijn leerbegrip zelf. Uit de
zuiverste bronnen geweld , wordt het best gekend uit
den eersten algeraeenen Zendbrief van Petrus, ver-
geleken met de Handelingen der Apostelen, terwijl
ook enkele Paulinische brieven te dezen aanzien be-
10*
-ocr page 166-
148
langrijke wenken bevatten. De tweede brief van Pe-
trus mag bij dit onderzoek evenmin stilzwijgend ter
zijde geschoven, als onvoorwaardelijk met den eersten
gelijk gesteld, maar behoort afzonderlijk beschouwd
en vergeleken te worden. Geheel het onderwijs des
Apostels, in de Schriften des N. V. ons bewaard,
vertoont te gelijk het schonwtooneel eener harmoni-
sche ontwikkeling en de sporen eener sterk sprekende,
maar geheiligde individualiteit.
1. Het is geen willekeur, wanneer wij ons onderzoek
aanvangen met de Petrinische Theologie. Zullen wij (§ 25)
van het meest eenvoudige tot het meer zamengestelde en
ontwikkelde leerbegrip opklimmen, wij moeten in geen ge-
val met Paulus of Johannes beginnen. Evenmin kunnen
wij besluiten de eerste plaats aan Jacobus te geven (Schinid);
omdat zijne aanspraak op den eigenlijken Apostelnaam meer
dan onzeker is, en zijn brief bijna uitsluitend een practisch
karakter vertoont, terwijl bovendien Petrus veel krachtiger
dan hij op geheel den geest der Apostolische eeuw heeft
gewerkt. Petrus is het geweest, die op de vroegste opvat-
ting van het Evangelie een\' invloed geoefend heeft, door
de hedendaagsche romantische reconstructie van de geschie-
denis der Apostelen (Eenan) ten eenenmale miskend. Zelfs
Paulus heeft later slechts voortgebouwd op het fundament,
door Cephas in de Joodsche en Heidensche wereld gelegd.
Moge Rome hem eenzijdig verheven hebben, het ware eene
ultra-protestantsche onbillijkheid, wanneer men de bijzondere
beteekenis van zijn persoon en woord kon voorbijzien. In
vereeniging met Mattheus, Marcus, Jacobus en Judas doet
hij ons de zuiverste uitdrukking hooren van het porspronke-
lijk geloofsbewustzijn der Palaestijnsche gemeenten.
lï. De bron, waaruit de Apostolische Schrijvers hunne
heilsgetuigenis putten, is bij allen in de hoofdzaak dezelfde
geweest, maar tevens voor ieder hunner in meer of minder
-ocr page 167-
149
mate gewijzigd. Allen zijn voorgelicht door den H. G., die
in liet heiligdom der waarheid hen inleidt, maar niet allen
bereiken dezellde hoogte van ontwikkeling en geestelijk le-
ven. Door dien Geest bestuurd, spreekt Petrus bepaald als
ooggetuige van de daden en lotgevallen des Heeren (Hand.
5 : 32. 1 Petr. 5 : 1). Te gelijk put hij, nog meer dan som-
mige anderen, uit de Schriften des O. V., die hij na den
Pinksterdag toont te verstaan, als nimmer te voren. Ook
op bijzondere openbaring, hem zelven geschonken, beroept
hij zich (Hand. 10 : 28. verg. 2 Petr. 1 : 14). Bovenal geeft
zijne eigene gerijpte Christelijke levenservaring aan zijne
getuigenis zoowel eene eigenaardige richting, als eene on-
betwistbare waarde.
3. Bij oppervlakkige beschouwing kon het schijnen,
dat onder de oorkonden, waaruit onze kennis der leer
van Petrus geput wordt, de Handelingen der Apostelen in
de allereerste plaats vermeld moeten worden. Maar ook
waar men de geloofwaardigheid van het laatstgenoemde boek
blijft erkennen, spreekt het van zelf, dat een eigen geschrift
des Apostels voor ons doel nog grooter beteekenis heeft,
dan sommige zijner gezegden, na jaren tijdsverloop door
een dnder medegedeeld. Uit dien hoofde plaatsen wij onder
de bronnen, waaruit wij zijne Theologie leeren kennen,
den eersten brief van Petrus te liever vooraan, omdat zijne
echtheid boven allen redelijken twijfel verheven is, en hij
bovendien een zoo sterk subjectief karakter vertoont. —
Nevens dezen echter stellen wij de Handelingen der Apos-
telen, en voelen ons vertrouwen ook op die bron bij de
gedurig vernieuwde opmerking rijzen, hoe de Petrus, dien
wij hier leeren kennen, in menig opzicht met dien van den
eersten Brief overeenkomt. De gedeelten, die hier bijzonder
in aanmerking komen, zijn Hand. 2:14—38. 3:12—26.
4:^—12. 5:29—32. 10:34—43. 11:4-17.12:11.
15 : 7—11. — Ook de Apostel Paulus kan ons tot juiste
kennis van Petrus\' richting en zienswijze uitstekende diensten
bewijzen. Om niet van de overeenkomst tusschen sommige
Paulinische en Petrinische voorstellingen te spreken (door
-ocr page 168-
150
de Tubingsche school overdreven), denke men slechts aan
1 Kor. 1 : 12. 9:5. 15 : 5; aan het bericht, Gal. 2 : 7—9,
dat Petrus Apostel der besnijdenis was, een van de zuilen
der kerk, enz.
Wat den tweeden brief betreft, de bescheiden bewering
(Loman) „dat er geen deskundige meer te vinden is, die
de echtheid van dezen brief durft verdedigen" heeft slechts
beteekenis, als proeve der eigenaardigheid van zekere partij,
die het welbekende „recht van spreken" alleen aan zich
zelve en hare aanhangers toekent. Onderscheiden stemmen
hebben zich in onzer tijd ter handhaving der reeds vroeg be-
streden echtheid verheven. Toch zullen ook de voorstanders
dezer laatste gaarne erkennen, dat de bezwaren tegen dezen
Brief in geenen deele uit de lucht zijn gegrepen. Het is
bij dien stand van zaken evenmin aan te raden, hem stil-
zwijgend ter zijde te schuiven, als hem zonder voorbehoud
op ééne lijn met den eersten te plaatsen. Is het éen bevoor-
oordeeld, het dnder zou onwetenschappelijk zijn; uitsluiting
ware voorbarig, maar onderscheiding is plicht. Slechts de
Inleidingwetenschap kan de bedenkingen tegen dezen Brief
in al haren omvang bespreken; de Theologie des N. V.
heeft aan hare roeping voldaan, als zij zijn leerbegrip
ontvouwd, en met dat van den eersten op ieder punt
vergeleken heeft.
4. De Petrinische Theologie, gelijk zij uit deze verschil*
lende bronnen gekend wordt, biedt het bekoorlijk schouw-
tooneel eener harmonische ontwikkeling aan. Ook voor de
Apostelen des Heeren, bepaald voor onzen Apostel, was
het leven te gelijk een onophoudelijk worden. Gedurende
een tijdperk van dertig jaren ongeveer hooren wij het ge-
loofsbewustzijn van Petrus zich uitspreken, maar gedurig
voller, krachtiger, klaarder. Nergens ontmoeten wij weder-
spraak met zich zelven, die Retractatie noodzakelijk maakt^
overal voortgang, die aan het woord Spreuk. 4 : 18, 19
doet denken. De Christologie bijv., van Hand. 2: 22 af
tot 2 Petr. 3 : 18b toe — de echtheid van dit laatste schrij-
ven voorondersteld — vertoont een heerlijken klimax. De
-ocr page 169-
151
heilsfeiten, ook in zijne vroegste Redevoeringen met nadruk
vermeld, worden pas in zijnen eersten Brief dogmatisch in
al hunne kracht gewaardeerd. Vermaningen, reeds in den
aanvang gehoord , hooren wij tegen het einde niet nauwer,
maar nog krachtiger uitspreken. Uit alles blijkt de letter-
lijke vervulling van de belofte des Heercn, Joh. 16: 18,
terwijl de vergelijking van \'s Apostels getuigenis met zich-
zelve in verschillende tijdperken tevens een ongezocht bewijs
voor de geloofwaardigheid der berichten te zijnen aanzien
bevat.
5.     Niet minder zichtbaar zijn de sporen eener sterk spre-
kende, maar geheiligde individualiteit in het leerbegrip van
dezen Apostel. Reeds in de Evangelische geschiedenis treedt
hij, gelijk bekend is, met kracht op den voorgrond, en
vertoont eene geestelijke physionomie, welke men niet licht
met die van iemand anders verwart. Petrus is de ras be-
wogen discipel, de man des gevoels, die niet afgetrok-
ken denkt, maar zich het liefst in het concrete beweegt,
en doorgaans leeft „in de sfeer der onmiddellijkheid." Van
zulk een man laat zich niet verwachten, dat hij veel schrij-
ven, breedvoerig betoogen, een zelfde denkbeeld naar alle
zijden ontwikkelen zal. Hij zal zich gemakkelijker in een
kring van historische, dan van speculatieve ideën bewegen ,
zich niet moeielijk in gedachtengang en vorm aan anderen
aansluiten, en in sommige opzichten beneden meer uitne-
mende arbeiders staan. Werkelijk vinden wij dit alles tot
zekere hoogte in de Redevoeringen en Brieven van Petrus
terug; ook na zijne bekeering een dier „ongeleerde en
slechte menschen" (Hand. 4:13), door wie de gedaante
der zedelijke wereld veranderd is. Zijne getuigenis is juist,
gelijk wij die van Simon Petrus verwachten kunnen, zoo
als wij hem van elders kennen. Maar deze scherp afgetee-
kende individualiteit is geheel door het vuur van een\' ijver
en eene liefde doorgloeid, die hem alleen in staat konden
stellen om, en wel alzóó te getuigen.
6.     Nog iels nader kennen wij deze individualiteit uit de
belangrijke Toespraak, waarmede Petrus nog vóór den Pink-
-ocr page 170-
152
sterdag, maar toch aanvankelijk bezield door den Heiligen
Geest (Joh. 20 : 22), de keuze van Matthias inleidde (Hand.
1:15—22). Terstond openbaart hij het bewustzijn zijner
roeping, gelijk van die aller Apostelen, om getuige des
Heeren Jezus, bepaald zijner opstanding te zijn (vs. 22).
Daarbij beroept hij zich reeds in deze korte toespraak bij
herhaling op de profetische Schrift (vs. 16, 20), en toont
ook alzoo op zuiver Israëlitisch standpunt te staan. Einde-
lijk is hij de man, die zoo vroeg mogelijk het oog heeft
op, en zorgt voor de toekomst (vs. 22), als wilde hij reeds
bij zijn eerste optreden het recht op den eertitel van Apostel
der hope rechtvaardigen. Gelijk de hoofdgedachte eener
symphonie in hare ouverture reeds doorklinkt, zoo leeren
wij in deze trekken voorloopig den Apostel reeds kennen,
gelijk hij zich telkens op nieuw vertoonen zal in zijn spre-
ken en schrijven. Simon Petrus treedt achtereenvolgens voor
ons, als Apostel van Jezus Christus; als Apostel der be-
snijdenis: als Apostel der hoop.
• Verg. over den persoon van Petrus en zijne Theologie
in het algemeen het Bijb. Woorderib. in v., * een Art. van
J. P. Lange in Herzog\'s Bealëncychpiïdie; de Commentaren
van Huther, Wiesinger, Besser, Fronmüller (Lange\'s Bibel-
werk) op de Petrin. BB., maar inzonderheid *B. Weiss,
der Petrin. Lehrbegriff, (1855), en de daar aangeh. litte-
ratuur, als ook * Dr. J. C. Koch, de Petri Theologie, per
diversos vitae, quant egü
, periodos, sensim explicatd. (1854).
Over den eersten brief meer bepaald, H. N. van Teutem,
Blik op den eersten Brief van Petrus. (1861). Over de
echtheid van den tweeden, onze Christologie des N. V., bl.
162—176, alwaar ook opgave van onderscheiden „desku7i-
digen," die zich vdor de echtheid verklaren, waarbij men
vooral voege *B. Weiss, zur Petrin. Frage, Sttid. u. Krit.,
1865, IV. 1866, II., die sterk tot hare erkenning neigt.
Over de Petrinische redevoeringen, in de Hand. der Ap.
bewaard, vergel. men de Dissert. van J. J. Stronck, over
Hand. I : 15—26. (1852). P. D. Schouw Santvoort, over
Hand. 2: 14—86. (1846). A. Kohier, die Pfingstrede Petri,
-ocr page 171-
153
in het Zeitschr. für Luik. Theól. und Kirche, 1870. III.
Over de geloofwaardigheid van de Hand. der App., ook ten
aanzien van den Apostel Petrus, behalve onze Prijsverhand.
bij het Haagsch Gen. (1846), inzonderheid die van * C. P.
Trip, Paulus nach der Aposteïgesch. (1866). * G. V. Lechler,
a. a. O. s. 7 ff. * A. König, die Echth. der Ap. Gesch.
des h. Lucas, ein Wort an ihren Gegern.
(1867). Meyer,
Comm, zur Ap. Gesch., Einl. § 2 en de daar aangeh. Litt.
Vraagpunten: De persoonlijkheid en het karakter van Petrus,
gelijk ons die ook buiten zijne eigene woorden en schriften bekend
zijn. — De beteekenis zijner werkzaamheid voor de leerontwikke-
ling der Apostolische eeuw. — Inhoud en waardij van latere be-
richten aangaande zijne leer (de Clementinen). — Het juist begrip
van ontwikkeling, in zijne toepassing op het Apostolisch leerbe-
grip. — In hoever kan de Persoonlijkheid van Petrus als bron
zijner leer worden aangezien? — Is het voorstel van Petrus,
Hand. 1:16—22, te veroordeelen, te verschoonen, ofte prijzen?
§ 27.
Petrus, een Apostel van Jezus Christus.
Als Apostel van Jezus Christus legt Petrus in woord
en schrift met klimmende klaarheid getuigenis af van
de geheel éénige waarde en grootheid des Heeren.
De groote feiten van Jezus\' aardsch en hemelsch
leven worden door hem met nadruk op den voorgrond
gesteld; ook zulke, die in de redenen en schriften
van andere Apostelen niet of nauwlijks aangeduid
worden. Met de historische handhaving dezer feiten
gaat bij hem, wederom in toenemende mate, hare
dogmatische opvatting en practische waardeering ge-
paard.
-ocr page 172-
154
1.   Bij de behandeling van het Petrinisch leerbegrip gaat
men voegzaamst uit van datgene, wat Petrus gemeen heeft
met al de Apostelen, om van daar op te klimmen tot wat
bij hem eigenaardigs gevonden wordt. Gelijk allen is hij
getuige (ftdprvt;) van Christus, hoezeer hij de éénige is, die
zich zelven zoodanig noemt (1 Petr. 5:1), en men kan zeg-
gen, dat de tekst der getuigenis, die hij als zoodanig aflegt,
in zijn eigen woord, Hand. 4: 12, is te vinden. Maar de
Christusverschijning, oneindig rijk en verheven , wordt niet
door allen van dezelfde zijde bezien. Van Petrus kan het
zeer bepaald gelden, dat hij nadruk legt op haar historisch
karakter. Zonder zich in afgetrokken bespiegelingen over de
natuur van den Fleer te verdiepen, plaatst hij zijuen per-
soon terstond in het licht der geschiedenis, en doet Hem
als \'t ware in zijne verkondiging voortleven.
2.     Reeds op den Pinksterdag gaat hij uit van Jezus,
als den Nazarener, onder zijne tijdgenooten opgetreden, een
man, van God zelven aangewezen, (gelegitimeerd) door
krachten en wonderteekenen van algemeene bekendheid
(Hand. 2: 2). Zoo begint hij Hem op ééne rei te plaatsen
met de uitnemendste Godsgezanten, maar om Hem terstond
boven allen te verheffen als dengene, dien God èn tot Heer
èn bepaaldelijk tot Christus gemaakt heeft (vs. 36). Het
groote bewijs voor die stelling wordt in zijne opstanding en
in de uitstorting des H. Geestes gevonden, terwijl zijn
kruisdood, in geenen deele verzwegen, maar den Joden als
gruwzame misdaad verweten wordt. Uit hoofde van deze
zijne Messiaswaardigheid heeft ook het historisch feit van
\'s Heeren Davidische afkomst voor Petrus bepaalde beteekenis
(2 : 30). Als beloofde aan de vaderen .heet Hij Gods heilige
(2:27), de profeet (3:22), Gods heilige Knecht Jezus
(j«/$) 3: 13, 26. 4:27; een naam, wel niet gelijkstaande
met het meer gewone Zoon (viè;) van God, dat bij Petrus
niet voorkomt, maar toch ver verheven boven den titel van
dienstknecht (SgDAs?), dien de Apostelen gewoon zijn aan zich
zelven te geven, en aan de profetische voorstelling van den
volmaakten dienstknecht van Jahve bij Jesaia ontleend (i-p ia»).
-ocr page 173-
156
Nevens deze theokratisehe waardigheid verheft Petras luide
de zedelijke waarde en grootheid des Heeren. De Christus
is hem de Heilige en Rechtvaardige (H. 3:13, 14), wiens
moord geheel de natie veroordeelt. Dat is de indruk der
geheele Christusverschijning op den man, die eenmaal met
de belijdenis van eigen\' onreinheid aan zijne voeten was
neergezonken (Luc. 5 :8). Bepaaldelijk in het lijden des
Heeren had hij zijne volstrekte zondeloosheid met bewonde-
ring gadegeslagen (l P. 1 : 19. 2 : 22, 23), zoo als die zich
inzonderheid openbaarde in zelfbeheersching en nooit ver-
zaakte zachtmoedigheid. Van daar ook, dat hij dit lijden
niet slechts, gelijk allen, als een verzoenend, maar ook zeer
opzettelijk als een voorbeeldig lijden verheft (1 P. 2 : 21).
Toch is het er ver van verwijderd, dat de Heer in de
schatting van onzen Apostel niets meer zou geweest zijn,
dan de beste en grootste der menschen. In de historische
Christusverschijning doet hij ons de sporen van boven-
menschelijke grootheid aanschouwen. Reeds in de Pinkster-
rede wordt het (Hand. 2 : 33) met hoorbaren terugslag op
Jezus\' eigen woorden vermeld, dat Hij de belofte des H.
Geestes „van den Vader ontvangen" had, en schoon zijne
betrekking tot dien Vader voor het oogenblik nog niet nader
bepaald wordt, wordt het even zoo bij de eerste Evangelie-
prediking aan de Heidenen (H. 10 : 38) op den voorgrond
gesteld, dat God met Jezus was in gansch bijzonderen zin. —
Sterker treedt dit hoogere Christologische element in den
eersten Brief op den voorgrond. Reeds de trinitarische
onderscheiding (H. 1 : 2) ware even ongepast als de opge-
togen vermelding van God, als den Vader onzes Heeren
Jezus Christus (vs. 3), zoo de Heer in \'s Apostels schatting
slechts mensch was geweest, van Messiaansche glorie om-
geven. Maar ook de vermelding van den Geest van Christus,
als reeds vroeger in de profeten aanwezig (1 : 11), zou voor
het minst zonderling klinken, indien Petrus daarmede alleen
had willen doen opmerken, dat de Geest, die de Profeten
bezielde, dezelfde was geweest, die later ook den Christus
vervulde. De uitdrukking doet veeleer een aanzijn en eene
-ocr page 174-
156
werkzaamheid in vroeger dagen vermoeden, en dit vermoeden
wordt versterkt, wanneer wij hooren, dat het Godslam,
hoezeer voorgekend vóór de grondlegging der wereld, in
den laatsten tijd geopenbaard is geworden (H. 1 : 20), wat
nauwelijks zin heeft, indien het niet reeds vroeger persoonlijk
bestaan had. Voegt men hier nog bij, dat enkele Oud-
testamentische uitspraken, ten aanzien van God, zonder
beperking op den Christus worden overgedragen (zie H. 2 : 3.
verg. Ps. 34 : 9. H. 3 : 15. verg. Jes. 8: 13) en dat, volgens
de meest eenvoudige verklaring, Jezus Christus H. 4 : 11
het voorwerp is eener eerbiedige Doxologie, dan valt in het
oog, dat de getuigenissen van Petrus aangaande het boven-
menschelijk karakter des Heeren, hoezeer betrekkelijk weinig,
in geenen deele dubbelzinnig of onbeteekenend zijn.
3. Toch moet het erkend worden; niet zoozeer de me-
taphysische, als wel de historische zijde der zaak staat bij
hem op den voorgrond, en vragen wij, op wat feiten de
Apostel bijzonderen nadruk legt, wij moeten voor alle an-
deren van \'s Heeren onstanxling spreken. In al zijne rede-
voeringen, door Lucas bewaard, wordt zij met geestdrift
gehandhaafd; wat Petrus van ieder Apostel verlangt (Hand.
1:22) is hij zélf in vollen nadruk: getuige der opstanding.
Stichter des levens (Hand. 3 : 15) is de Heer hem, bepaalde-
lijk als de Verrezene, ja, het is hem eene volstrekt onge-
rijmde gedachte, dat Hij niet zou opgestaan zijn (H. 2 : 24).
Hij houdt dat vol tegenover den joodschen raad (H. 4: 10),
en wel verre van de bedenking te vreezen , dat de Verrezene
zich toch niet aan geheel het volk vertoond had, vermeldt
hij ook dit, maar plaatst zijn en zijner medegetuigen eten en
drinken met den Herleefde daartegenover (H. 10 : 40, 41). —
In den aanhef van zijn\' eersten brief (1 : 1—3) smelt met
de vermelding van den zegen der wedergeboorte onmiddellijk
die der opstanding zamen; een feit, ten volle verklaarbaar,
zoodra men bedenkt, wat de blijmare der opstanding van
den Heer voor den gevallen Petrus-zelven geweest was (Luc.
24 : 84). Gelijk hij-zelf daardoor als ten nieuwen leven
herboren was, zoo heet thans ook de hoop juist door die
-ocr page 175-
157
opstanding eerst eene levende, krachtige hope. De opwek-
king en verheerlijking van Christus trouwens staat in recht*
streeksch verband met het geloof en de hope op God (1 : 21),
en zelfs de doop heeft eerst door deze opstanding eene den
doopeling behoudende kracht (3 : 21). Waar alzoo slechts
de opgewekte Christus voor Petrus in vollen nadruk de
Christus is, kan het ons niet bevreemden, dat hij Hem
eenmaal zelfs met krachtige Oostersche beeldspraak beschrijft
als „den levenden Steen" (2 : 4).
4. Het voornaamste feit dezer wondergeschiedenis is in-
tusschen niet het éénige, waarbij onze Apostel de aandacht
zijner hoorders en lezers bepaalt. Ook dat God zijnen vol-
maakten Dienstknecht verwekt heeft (Hand. 3 : 26) verzwijgt
hij niet, en evenmin — wat bij geen der andere Apostelen
voorkomt — dat God Hem gezalfd heeft met den H. Geest
en met kracht (II. 10:3?). Hij denkt daarbij waarschijn-
lijk aan het gebeurde bij den doop des Meesters (verg.
Jes. 42 : l. 61 : 1), en vergeet allerminst bij herhaling (II.
2 : 22. 10 : 38) van zijne wonderdaden, ook van de genezing
der bezetenen melding te maken, terwijl hij geheel het
openlijk leven des Heeren als ééne weldaad verheft (H.
10 : 38). Kennelijk kdn hij niet zwijgen van wat hij gezien
en gehoord heeft\' (H. 4 : 20). Inzonderheid waar hij van
het lijden en sterven van Jezus gewaagt, verraadt zich
telkens de ooggetuige. Terwijl hij het in de Handelingen,
tegenover vijanden staande, als gruwzame misdaad der Joden
beschouwt (echter niet zonder verschooning, zie H. 3 : 17.,
verg. Luc. 23 : 34), verheft hij het in zijnen Brief, tot Chris-
tenen sprekende, als openbaring der grootheid van Christus
en als bronwei der heerlijkste weldaad. Van het kruis spreekt
hij vaaTt als het hout (ro Qihov, Hand. 5:30. 10:39.
1 Petr. 2 : 24), misschien met toespeling op Deut. 21: 13,
maar wat daar geschied is, had — en dit was voor Petrus
zelven gewis het eerste lichtpunt in het duister — had plaats
naar den bepaalden raad en de voorkennis Gods (H. 2 : 24).
Bij dezen getuige des lijdens van Christus (l P. 5 : 1) treden
telkens bepaalde bijzonderheden der aandoenlijke geschiede-
-ocr page 176-
158
nis ongezocht op den voorgrond (Hand. 8: 13, 14. 1 Petr.
2:22, 23), en de wijze, waarop hij ook deze vermeldt, doet
duidelijk zien, hoe hij dit lijden beschouwt bij het licht
der profetische Schrift, inzonderheid van Jes. 53. Maar
zoo is dan nu ook voor hem de ergernis des kruises gewe-
ken. Christus de rechtvaardige (verg. Jes. 53 : 11) had voor
de zonden geleden (1 P. 3:18), en wel in tegenoverstelling
der offers, die meermalen geslacht moesten worden, slechts
éénmaal, en dat niet slechts om het uitnemendst voorbeeld
te geven, maar om daardoor de zondenschuld weg te nemen
(1 P. 2 : 21—24). Hij leed alzoo voor (ünèp) de onrechtvaar-
digen; schoon de uitdrukking op zich zelve nog geene iu-de-
plaats-stelling aanduidt, blijkt duidelijk, dat Petrus (1 P. 3 :
18. 2 : 24) aan een lijden, waardoor anderen van het door
hen verdiende lijden bevrijd worden, m. a. w. aan een plaats-
bekleedend strafdragen denkt (verg. Klaagl. 5:7). Ten ge-
volge van dit lijden waren dan ook de Christenen genezen,
vrijgekocht voor dien prijs des bloeds van hunne vroegere
ijdele wandeling, met het bepaalde doel dat zij, der zonden
afgestorven, der gerechtigheid leven zouden; eerst van de
schuld en straf, waren zij nu ook van de heerschappij hunner
zonden verlost (1 P. 2 : 24). \')
5. Eenmaal voor de zonde geleden hebbende, is Chris-
tus daardoor voortaan buiten alle betrekking tot de zonden
geplaatst; die naar het vleesch lijdt, maakt van de betrek-
king tot zonde en wereld zich los (I. 4:1). Geen wonder,
dat Hij, die naar het vleesch is gedood, juist daardoor
naar den geest (d. i. zooveel den geest aangaat) is levend
gemaakt. De dood verbreekt de banden, die het hooger
leven gekluisterd hielden, en voert Hem tot eene geheel
onbelemmerde, zegenrijke werkzaamheid over. Het is deze
1) 1 Petr. 4:1 komt hier niet in aanmerking, daar de woorden: voor
ons in de beste HSS. niet worden aangetroffen. Ook niet rechtstreeks
1 Petr. 1:2, indien het althans waar is, wat wij met Weiss en and.
aannemen, dat het bloed van Christus, waarmede de geloovigen besprengd
waren, hier bepaald als verbondsbloed geducht wordt.
-ocr page 177-
159
werkzaamheid van den afgescheiden geest des Heeren, waar-
aan Petrus bij herhaling getuigenis geeft (1 P. 3: 19—21.
4 : 6. verg. Hand. 2 : 31). Ons bestek laat niet toe, de
verschillende gevoelens, door alle eeuwen aangaande deze
raadselachtige uitspraken te berde gebragt, volledig te ver-
melden, veelmin te beoordeelen. Genoeg, dat wij zoowel
de meening, dat hier aan eene werkzaamheid van des Hee-
ren geest bij monde van Noach gedacht moet worden, als
het gevoelen (Baur) dat de hier bedoelde geesten gevallen
Engelen zouden geweest zijn (verg. 2 Petr. 2:4) als vol-
strekt willekeurig verwerpen. Kennelijk vermeldt de Apostel
eene werkzaamheid van den gestorven Heer zélven, tusschen
het levendig maken naar den geest en zijne verhooging ten
hemel (vs. 19 en 22) geschied, waardoor het Evangelie der
verzoening ook aan dooden, en wel aan ongelukkige dooden,
waarvan één geslacht met name genoemd wordt, verkondigd
is. Of die werkzaamheid zich al of niet tot dit ééne ge-
slacht bepaald; in wat vorm Hij haar verricht: met wat
uitkomst zij plaats gehad heeft — op al deze vragen geeft
de Apostel geen antwoord. Het is hem kennelijk alleen te
doen om te staven, dat Christus, voor de zonden gestorven,
zelfs na den dood niet werkeloos bleef, en om alzoo den
ruimen omvang van het in Hem geopenbaarde heil te meer
in het licht te stellen. Zelfs vermeldt hij dit geheimzinnig
feit niet als eene verborgenheid, hem door openbaring
medegedeeld, maar in het voorbijgaan, als eene zaak, zijnen
lezers bekend, even goed als het sterven en herleven des
Heeren. Men zou haar een eigenaardig bestanddeel kunnen
noemen van het Evangelie van Petrus.
6. Het lijden en de dood van Christus, met deze werk-
zaamheid zijns afgescheiden geestes besloten, baant den weg
tot eene heerlijkheid, die niet minder dan het voorafge-
gaan lijden, het waardig voorwerp van de belangstelling
der Engelen uitmaakt (I. 1:12). Even als bij den Heer
(Luc. 24 : 26), zijn ook bij Petrus lijden en heerlijkheid
ten nauwste verbonden. Deze laatste openbaart zich reeds
bij de opstanding, die Petrus uitdrukkelijk voorstelt als ten
-ocr page 178-
160
derden dage geschied (Hand. 10:40), en derhalve als een
lichamelijk feit, van de verhooging des opgewekten in den
hemel bepaald onderscheiden (I. 3:21, 22). Van deze ver-
hooging, bewerkt door de rechterhand Gods (H. 2:33),
noemt onze Apostel zich getuige, niet minder dan van de
haar voorafgaande opstanding (Hand. 5 : 31, 32); ook zij moet
derhalve, naar zijne aanwijzing, als eene zichtbare gebeurte-
nis opgevat worden. Uit hetgeen hij trouwens van haren
luister en hare gevolgen vermeldt (I. 3 : 22) blijkt zonne-
klaar, dat hij hier in geenen deele uitsluitend aan eene
geestelijke heerschappij in oneigenlijken zin wil gedacht
hebben. Ook de verheerlijkte Christus blijft persoonlijk
werkzaam tot bevordering van de hoogste belangen der zijnen.
Hij is en blijft de Herder en Opziener hunner zielen (I. 2 : 25);
hoezeer onzichtbaar, voorwerp hunner voortdurende liefde
en vreugde (I. 1:8), door wien alleen hunne geestelijke
offeranden aan God kunnen aangenaam zijn (I. 2: 5).
7. Ook wanneer wij hier blijven staan, blijkt voldoende,
dat de Christologie van Petrus, hoezeer niet de rijkste van
alle, echter geene enkele zijde van \'s Heeren persoon en werk
geheel onbesproken laat, en daarbij juist zoodanig karakter
vertoont, als men, ook de beknoptheid van zijnen eersten
Brief in aanmerking genomen, van eene individualiteit gelijk
de zijne verwachten kon. Geheel zijne voorstelling hand-
haaft derhalve zijn recht op den eernaam van getuige en
Apostel van Jezus Christus, maar tevens op dien van discipel
des Doopers (Joh. 1 : 41, 42). Deze laatste opmerking baant
den weg tot eene nieuwe bijzonderheid.
Verg., behalve de Schrijvers, in de vorige § genoemd,
over de benaming Knecht des Heeren, C. I. Nitzsch, Stud.
«. Krit. 1828, II. S. 331 u ff. Over 1 Petr. 3:19—21.
4: 6 onze Christol. II, bl. 196—202. Meijer\'s Comm.
z. d. St. * Eene belangrijke geschiedenis van de interpretatie
dezer pi. vindt men bij Weiss, a. a. O. S. 216—227. Zie
voorts eene Verhand. van Dr. J. H. Holwerda, N. Jbb. VI.
(1863), A. Schweitzer (1868), en vooral * van H. Muller, tegen
Schweitzer, in het Zeitsckr. fiir Luth. Theol. und K. 1870, 3.
-ocr page 179-
161
Vraagpunten: Wat is de zin van Hand. 4 : 12? — Van
waar, dat in de eerste redevoeringen van Petrus nog meer gewicht
op de opstanding, dan op den dood des Heeren gelegd wordt? —
De Petrinische voorstelling der verschijning van Christus in de
geestenwereld, vergeleken met die in het Ev. v. Nicodemus. —
Vermoedelijke bron en blijvende waardij dezer voorstelling. —
Welke eigenaardige beteekenis wordt 1 Petr. 1 : 21. \'6 : 21, aan
\'s Heeren opstanding toegekend ? — Geeft Petrus ook wenken
aangaande den aard der betrekking tusschen den verheerlijkten
Heer en de zijnen? U--1; .\'jl.f-.P
§ 28.
Petrus, de Apostel der besnijdenis.
Hoezeer Petrus, als Apostel van Jezus Christus,
het Heil in Hem verkondigt als volstrekt onmisbaar
en volkomen verkrijgbaar voor allen, geeft echter
zoowel de inhoud als de vorm van zijn onderwijs hem
boven anderen recht op den naam van Apostel der
besnijdenis (Gal. 2:7), mits die naam niet worde
opgevat in eenzijdig-particularistischen zin.
1. Dat het Heil in Christus voor allen even onmisbaar
is, wordt door Petrus (Hand. 4:12) met kracht op den
voorgrond gesteld. De naam van Christus, inzonderheid
in zijne eerste redenen met warmte vermeld (Hand. 2 : 38.
8:6, 16. 4:10, 12. verg. Luc. 24 : 47), is voor hem in den
volsten ,zin de banier des behouds. Zonder reden heeft men
eene tegenovergestelde zienswijze meenen aan te treffen in
het milde woord, dat hij (Hand. 10:34, 35) aan Corne-
lius hooren laat. Hij beweert daar in geenen deele, dat
godvreezende menschen zonder onderscheid Gode aangenaam
(foxTO:) waren om buiten Christus zalig, maar alleen om in
het Godsrijk opgenomen, en alzoo behouden te worden.
11
-ocr page 180-
162
Ware het anders, waartoe prediking en doop voor geheel
dit heidensche huisgezin? „Non indifferenlismus, scd indiffe-
renlia religionum hic asseritur\'
(Bengel).
2. Deze volstrekte onmisbaarheid van Christus vloeit van
zelve voort uit de algemeenheid der zonde. Op zich zelve is
de leer der zonde bij Petrus weinig ontwikkeld. Over haren
oorsprong laat hij zich niet opzettelijk uit; terwijl Paulus
opklimt tot de bron, wijst hij op den troebelen stroom.
De zonde van het Joodsche volk culmineert voor zijn oog in
de Messiasverwerping (Hand. 2 : 36). Die der heidenen is de
vrucht der onwetenheid, die hen in hunnen vóorchristelijken
toestand verblindde (I. 1 : 14). Zijn de vleeschelijke be-
geerlijkheden op zich zelve reeds zondig (I. 4:2), inzonder-
heid hare openbaring in velerlei verkeerdheid is in lijnrechten
strijd met Gods wil, en voert den belijder van het Evan-
gelie tot een vroeger heidensch standpunt terug (I. 4 : 3, 4).
Zelfs de Christen is nog voortdurend aan het gevaar van
zondigen blootgesteld (I. 5:8), en wordt in zoover niet zon-
der groote moeite zalig (I. 4 : 18). Ten gevolge van dit
alles is er, zoowel voor Jood als Meiden, slechts één weg
tot behoud, de genade van den Heer J. C., zonder het
drukkend juk van de werken der wet (Hand. 15: 10, 11).
3. Wat voor allen noodig is, is evenwel ook voor allen
verkrijgbaar. Eeeds in de Pinksterrede wordt op de uni-
verseele bestemming van het heil in Christus gewezen. Ook
den grootsten zondaar onder de Joden wordt genade gepre-
dikt, en niet onduidelijk gezinspeeld op de roeping der 11 ei—
denen (Hand. 2 : 39). Denkt Petrus aanvankelijk, dat deze
laatsten als over de brug van het Jodendom tot het Gods-
rijk gebracht moeten worden, na de openbaring, Hand. 10,
zien wij in zijne voorstelling ook deze beperkende voorwaarde
wegvallen. Zelfs legt hij er (Hand. 15:8, 9) hoorbaren na-
druk op, dat God den scheidsmuur verbroken had, door
zoowel aan Joden als aan Heidenen den H. Geest te ver-
leenen, en beider harten te reinigen door het geloof. Er is
dus geen grond om Petrus te verdenken van bekrompen
particularisme, dat hem gedreven zou hebben om in de Joden,
-ocr page 181-
163
zoo niet uitsluitend, dan toch voornamelijk de erfgenamen
van het Godsrijk te zien. Keeds het opmerkelijk woord,
Hand. 3:26, dat God zijnen knecht Jezus éérst tot de
Joden gezonden had (verg. Joh. 4:22), is een bewijs voor
het tegendeel.
4. De voorwaarden trouwens van het deelgenootschap
aan het heil in Christus zijn, volgens Petrus, uiterst een-
voudig. In zijne toespraken tot de ongeloovige Joden hoo-
ren wij hem, geheel in den geest van den Dooper en den
Messias beiden, bij herhaling tot bekeering vermanen (H. 2 : 38.
3 : 19). In die bekeering is het geloof reeds opgesloten,
dat hij in zijne prediking bij Cornelius als hoofdeisch voorop
zet (Hand. 10 : 43), en dat zich openbaart door het gewillig
ondergaan van den doop, waaraan het ontvangen van de
vergeving der zonden en de gave des H. G. verbonden is
(Hand. 2 : 38). Nogtans niet alzoo, alsof het water des
doops daartoe op zich zelf bovennatuurlijke, kracht zou bezitten.
Alleen aan dien doop wordt hier waarde gehecht, die ge-
paard gaat met de belofte van het bewaren eener goede
conscientie voor God (I. 3 : 21). Maar zulk een doop be-
houdt dan ook, even als het water van den zondvloed het
huisgezin van Noach in de arke behield, en die hem on-
dergaan hebben zijn hier reeds aanvankelijk het heil (de
aurvpix) in Christus deelachtig. Om het even wie zij vroe-
ger waren, de een heeft boven den ander geen voorkeur,
want Christus is Heer van allen (H. 10:36), en de H.
Geest heeft allen, die • gelooven, tot dezelfde vrijheid en
gelijkheid verheven (H. 15:8, 9).
/ 5. Intusschen, hoe zuiver Christelijk dit alles ook zij,
reeds de vorm, waarin de Apostel deze denkbeelden uit-
spreekt, en nog veel meer de inhoud dier denkbeelden zelve
doet ons in hem boven anderen den Apostel der besnijdenis
kennen. Zoowel in de Handelingen als in den Brief treedt
hij voor ons als een man, geheel doortrokken van den geest,
en zich liefst bewegende in het spraakgebruik van het O. V.
Geen geschrift des N. T., dat meer aanhalingen uit, meer
toespelingen op die des Ouden, dan de eerste Brief van
11*
-ocr page 182-
164
Petrus bevat. Ook in de Pinksterrede hooren wij hem de
opstanding en verhooging des Heeren staven door een be-
roep op den 16™ en 110en Psalm. Straks, Hand. 3, dient
hem de aankondiging van den „Profeet;" daarna, Hand 4,
de Psalm van den „steen" tot zijn doel. Al de profeten van
Samuël af (Hand. 3:24) roept hij op als getuigen; geheel
het Christendom is hem de vervulling der profetie. Eeeds
den profeten was het geopenbaard, dat de dingen, die zij
verkondigden, niet hun zelven, maar den Christenen ten
deel zouden vallen (I. 1: 12), en de Apostel, die dit ver-
zekert, heeft zelf als leerling aan hunne voeten gezeten. Met
hunne woorden uit en staaft hij zijne meening, zelfs zonder
hen altijd te noemen (zie bijv. I. I ; 24, 25. vers. met
Jes. 40 : 6—8. I. 2 : 3. verg. Ps. 34 : 9. I. 3 : 10—12. verg.
Ps. 34 : 13—17. I. 4: 18. verg. Spr. 11:31. I. 5 : 7. verg.
Ps. 55 : 23). De hoofdeisch der wet (I. 1 : 16) en de heil-
belofte der profetie (I. 2 : 6) worden opzettelijk aangehaald,
en hoofdpersonen uit de geschiedenis des O. V., een Noach
bijv. met zijn huisgezin, eene Sara in betrekking tot Abra-
ham, ja de heilige vrouwen van den ouden dag in het
algemeen als voorbeelden der geloovigen voorgesteld (I. 3:5,
6, 20, 21). Zij, die naar deze voorbeelden wandelen, wor-
den aangeduid met oud-testamentische eeretitelen, weleer
aan Israël toegekend. Zij heeten uitverkoornen (I. 1:1),
een koninklijk priesterdom (I. 2:9), en vormen te za-
men het Huis Gods (I. 4 : 17). De naam van kerk of
gemeente [sxxhwix) komt hier niet voor; wel die van yc-lk
Gods (I. 2:9, 10), en kudde des Heeren (5:2,3), zoo
vaak in de Profeten en Psalmen van Israël gebezigd, maar
tevens voor het gevoel van Petrus ongetwijfeld van bijzon-
dere waarde (verg. Joh. 21:15 —17). Het oud-testamen-
tisch denkbeeld van verkiezing (verg. Deut. 7 : 6) schemert
in zijne redenen en brieven onophoudelijk door. Ja, zoo
vast staat onze Apostel op het standpunt eener teleologische
wereldbeschouwing, dat hij er ook de vervulling van Gods
raad in eerbiedigt, wanneer de ongehoorzamen zich stooten
aan het woord der genade (2: 8).
-ocr page 183-
165
6.     Ook in het Godsbegrip, waarvan Petrus uitgaat,
klinkt de oud-testamentische grondtoon. Ongetwijfeld is
het der Christenen voorrecht, dat zij God als Vader stan-
roepen mogen (T. 1 : 17) — \'t is, als zweeft hem bij dat
woord het Onze Vader voor oogen — maar die Vader
oordeelt tevens als Rechter, zonder aanzien des persoon?.
Hij is de getrouwe Schepper (I. 4 : 19), en naast dit attribuut
zijner trouw, ten allen tijde zoo hoog door Israëls pro-
feten geroemd, worden inzonderheid zijne macht, heiligheid,
alwetendheid en gerechtigheid op den voorgrond gesteld. Ook
de Christus, de Zoon van God, wordt hier minder van de
metaphysische, dan van de theokratische zijde beschouwd,
en is Petrus de éénige Apostel, bij wien Hij den naam van
lam (x,uvbs) ontvangt, ook deze is aan Jesaia (53 : 7) ont-
leend. De E. Geest eindelijk wordt ongetwijfeld door Petrus
vermeld (Hand. 5:32. I. 4: 14), en in het nauwst ver-
band tot het Goddelijk wezen geplaatst (Hand. 5:3, 4),
maar, even als in het O. V., is hier de Pneumatologie nog
betrekkelijk minder ontwikkeld.
7.     Geen ander karakter vertoont de opvatting van het
christelijk leven, die bij onzen Apostel de heerschende is.
De yreeze Gods, gepaard met het werken der gerechtigheid ,
is datgene, waarop het bij hem voornamelijk aankomt (T. 2:17.
verg. Hand. 10 :35). Wel wordt de naam van kinderen
(I. 1 : 14), ja van kleine kinderen (I. 2 : 2) aan de ver-
losten gegeven — ook Israël hoorde vaak onder den
ouden dag zich met dergelijke teedere benamingen toespre-
ken — maar nog altijd zijn en blijven zij dienstknechten
Gods (I. 2: 16, ïoüXoi), geroepen om in vreeze te wandelen
(T. 1:17). Gelooven en gehoorzamen zijn bij Petrus corre-
laat-begrippen (I. 1:2. 2:7), en niet zoo zeer de kinder-
lijke liefde, als het kinderlijk ontzag is de grondtoon van
het hier geteekend geestelijk leven. Trouwens, hoezeer het
juk der wet is verbroken (Hand. 15: 10), het voorschrift
der wet blijft nog altijd de norm voor het bestaan en gedrag
ook van den discipel des Heeren (I. 3 : 8—15). Te zamen
alzoo God dienende, vervullen zij de taak, die onder den
-ocr page 184-
166
ouden dag aan éénen stam bij voorkeur was opgedragen. Men
kan zeggen, dat de leer van het algeineene priesterschap
der geloovigen (I. 2 : 4—9) bij voorkeur Petrinisch is. In
geen\' andere brieven althans wordt zij ook nadrukkelijk uit-
gesproken; alleen in de Apocalypse, 1 : 5, 6. 5:8,9. Maar
ook dut denkbeeld is in beginsel oud-testamentisch, en niet
minder is het de beschrijving der Christenen, als vreemde-
lingen en bijwoners (I. 2:11, verg. Ps. 119: 19" en and.
pil.). Te meer zijn zulke eigenaardigheden opmerkelijk,
indien het waar is, dat de eerste lezers van \'s Apostels Brief
wel voornamelijk, maar in geenen deele uitsluitend te voren
Joden geweest zijn, gelijk uit II. 1 : 14. 2 : 10. 4 : 3, 4,
schijnt te blijken. Ook zulken, die vroeger in de duisternis
des [leidendoms nederzaten, worden hier dus toegesproken,
als den zegen Israëls ten volle deelachtig, maar nu ook
mede tot verwezenlijking van het ideaal der oude Gods-
regeering geroepen.
8. Het opgemerkte aangaande de oud-testamentische kleur
der Petrinisch e Theologie bepaalt haar karakter, maar ver-
mindert hare belangrijkheid niet. Het is beide waar; het
N. V. is de vervulling, en het tegenovergestelde des
O. V. Bij Paulus valt het gewicht op de laatste, bij Petrus
daarentegen op de eerste zijde der zaak. Juist door deze
eigenaardigheid was hij te meer geschikt om aan Israël het
Evangelie te brengen, en gelijk dit Israël-zelf een volk der
verwachting was in den volsten zin van het woord, zoo werd
zijn eerste Apostel te gelijk Apostel der hoop.
Verg. Weiss, a. a. ü. S. 98—197 en de daar aangeh.
Litteratuur, waarbij men voege van Teutem, t. a. p., bl. 31
en verv., Pronmüller, a. a. O. Einl. § 4.
Vraagpunten. Wat is de zin van Hand. 2:40b? — In
welke verhouding plaatst Petrus zich zelven en zijne medegeloo-
vigen tot de oude bedeeling, Hand. 15:7—11? — Hoe laat
zich daarmede Gal. 2: 11—13 vercenigen? — Wat leert Petrus
aangaande den doop? — Wat aangaande de roeping der heide-
nen? — Welke plaats bekleedt in de Theologie van Petrus het
.
-ocr page 185-
167
praedestinatiebegrip ? — Welke overeenkomst en welk verschil valt
er op te merken tusschen de wijze, waarop het O. T. door hem,
en die, waarop het door den Heer wordt gebruikt?
§ 29.
Petrus, de Apostel der hoop.
Zoowel de Redevoeringen als de eerste Brief van
Petrus leeren ons hem inzonderheid kennen als Apostel
der hoop, in dien zin, dat de verwachting van de
toekomst des Heeren zijne geheele voorstelling der
Christelijke waarheid, en niet minder zijne geheele
beschouwing van het Christelijk leven beheerscht.
Gelijk deze zijne eigenaardigheid uit zijne individua-
liteit ten volle verklaarbaar is, biedt zij ons tevens
den sleutel tot verklaring van den gang zijner denk-
beelden, en den maatstaf tot bepaling der waarde van
zijn leerbegrip aan.
1. De naam van Apostel der hoop wijst in geenen deele
op een karaktertrek, die aan Petrus bij uitsluiting eigen is,
maar alleen op eene eigenaardigheid, die in zijn leerbegrip
nog sterker dan in dat van anderen doorschemert. Bij geen
der Apostelen wordt de vermelding en waardeering der Chris-
telijke hoop (i/jri?) gemist, maar de Petrinische Theologie
draagt meer dan anderen een elpistisch karakter. De Chris
telijke hoop maakt niet slechts het eind- maar het middel-
punt zijner geheele voorstelling uit. Het Evangelie, aan
de eene zijde de schoonste vervulling, is in zijne schatting
aan de andere te gelijk de rijkste belofte. Hij gewaagt daar-
van gedurig, en keert er met warme ingenomenheid steeds
toe terug. Het zij wij op zijne Kedevoeringen of op zijn
eersten Brief onze aandacht vestigen, het is de verwachiing der
toekomst, die gloed en leven aan zijne geheele voorstelling bijzet.
#\\
-ocr page 186-
168
2. Reeds in den aanhef der Pinksterrede wijst Petrus ,
bij het licht van .loëls profetie, niet slechts op hetgeen
heden geschonken is, maar op hetgeen in de toekomst
te wachten staat (11. 2 : 16—41), en hoezeer zich zijne toe-
spraak uitsluitend tot hel huis Israéls richt, kan hij niet
nalaten den blik reeds vooruit tot allen „die daar ver zijn"
te wenden (2 : 39). In zijne eerstvolgende toespraak dringt
hij aan op bekeering (3 : 19—21), opdat alzoo tijden der
verkwikking mogen aanbreken door de wederverschijning van
Christus, die thans wel tijdelijk in den hemel verhoogd,
maar gereed is om in Israël zijn koninkrijk op te richten en
alles te herstellen. Ook de rede bij Cornelius ijlt als \'t ware
voort tot de vermelding van Christus, als den verordineerden
Hechter van dooden en levenden (10 : 42), en tot in de korte
toespraak aan de Jerusalemsche kerkvergadering schemert de
verwachting eener ten deele nog toekomstige behoudenis
door (15 : 11).
3. Nog sterker treedt deze eigenaardigheid in den eer-
sten Brief des Apostels te voorschijn. Hij vangt aan met
eene doxologie (1:3), welke ons onwillekeurig dien van
Paulus\' brief aan de Ephesiërs te binnen roept. Maar terwijl
deze laatste (1 : 3) in het algemeeu de geestelijke zegeningen
in Christus verheft, dankt Petrus bovenal voor den zegen
der wedergeboorte tot eene hoop, levende door de herleving
des Heeren. Eene bepaalde aanleiding tot de vermelding
juist van déze weldaad laat zich nauwelijks aanwijzen, maar
juist zij ligt hem het hoogst op het hart. Het voorwerp
der hoop, de hemelsche erfenis, wordt in eene opeenstapeling
van woorden verheven, die nauwverwante, en toch verschiU
lende denkbeelden uitdrukken. Zij is „pnverderfelijk," om-
dat zij lot de sfeer der eeuwige dingen behoort; „onbevlek-
kelijk," niet blootgesteld aan verontreiniging door de zonde;
„onverwclkelijk," niet slechts duurzaam, maar altijd even
schoon. Dat eeuwig, heilig, heerlijk erfdeel is den geloo-
vigen (vs. 4) ten volle gewaarborgd; het wordt bewaard voor
hen, zij worden bewaard tot dat heil, dat reeds op het
punt is geopenbaard Ie worden (vs. 5). Het tegenwoordig
-ocr page 187-
169
lijden (vs. 6) duurt slechts korf. (verg. Joh. 16:16), en
verhoogt straks hunne vreugde (vs. 7). Hunne ge!oofsblijd-
schap is reeds nu eene verheerlijkte (vs. 8); zij zelve is reeds
daar, waar haar voorwerp is, en waar zij het einde van
hun geloof, de zaligheid der zielen verwachten (vs. 9). Het
Christelijk leven is uit dien hoofde een volkomen hopen op
de genade (1 : 13); opdat niet slechts hun geloof, maar ook
hunne hoop op God zou zijn, is Christus herleefd en ver-
heerlijkt (1 : 21). Met éénen trek wordt het karakter der
Godvruchtige vrouwen des O. V. geteekend, als die op
God hoopten (3:5), en evenzoo is het bepaald de hope,
die in hem is, waarvan de Christen moet kunnen reken-
schap geven (3:15). De tijd trouwens, dien men leeft in
het vleesch, is slechts kort; de Christus is gereed om te
richten (4:3—7). Eeeds begint het eindgericht over de
gemeente (4: 17), en zal zich dus ook over de wereld niet
vruchteloos laten wachten. Wat hem zelven betreft, voor
onzen Apostel is, naast dien van getuige des lijdens van
Christus, de naam van deelgenoot der toekomstige heerlijk-
heid boven alles begeerlijk (5:1), de heenwijzing naar de
vergelding der toekomst zijne krachtigste drangrede (vs. 4),
en de Christelijke roeping tot eeuwige heerlijkheid na kort-
stondig lijden de stof zijner doxologie (vs. tü). Ongetwijfeld
is dit alles geheel in den geest van den Heer (verg. Luc.
24: 26), maar tevens blijk en vrucht van persoonlijk gevoelde
behoefte om de schaduwen van het heden met het licht der
toekomst te kleuren. Hare verwachting is als \'t ware de
spil, waarom zich heel het onderwijs des Apostels beweegt.
Geen enkel blijk, dat hij nog eene langdurige worsteling
voor de leden der gemeente verwacht; haar Hoofd is reeds
op het punt van te komen. De toestand van den Christen
na den dood, de opstanding der rechtvaardigen, de einde-
looze vergelding der boozen, zij worden hier niet of nau-
welijks aangeroerd. Over dat alles henen richt zich de blik
des Apostels op het glansrijk eindpunt, de persoonlijke
parousie van den Heer.
4. Als proeve van de juistheid onzer karakteristiek volgt
-ocr page 188-
170
hier een schema van Petrus\' eersten Brief, uit het reeds
genoemde oogpunt beschouwd. Eerst verheft hij op hoogen
toon den Boein der hoop (H. I : 3—12}, en dat wel door
te wijzen op hare vastheid (vs. 3—5), hare vreugde (vs. 6—9)
en hare verhevenheid (vs. 10—12). Maar dan gaat hij al
spoedig voort om eene krachtige poging aan te wenden tot
aanprijzing en versterking van het Leven der hoop. Eene
algemeene vermaning om volkomen op de genade te hopen
(vs. 13) mag als de zinrijke tekst worden opgevat, die re-
sultaat van al het voorafgaande, tevens het thema van alle
nu volgende vermaningen en vertroostingen wordt. Zij zijn
(AJ ten deele meer nlgemeen van aard (FI. 1:14—2: 10), voor
zoover zij de geloovigen zonder onderscheid wekken tot per-
soonlijke heiliging (1:14—21), onderlinge liefde (1:22—
2:3), en gemeenschappelijke verheerlijking van God en den
Zaligmaker (2 :4—] 0). Maar ten deele ook (B) hebben zij eene
meer bijzondere strekking (II. 2 : 11—5 : 5), voor zoover zij
deels den Christen in de wereld en de maatschappij (H. 2 :
11—4:6), hetzij als onderdaan, dienstknecht, echtgenoot,
of lid der lijdende en strijdende kerk in haar geheel; deels
de Christenen onderling (H. 4:7—5:5) betreffen, als ge-
roepen om voor elkander te leven (H. 4: 7—11) met elkan-
der te lijden (vs. 12—16), aan elkander onderdanig te zijn
(5 : 1—5). Ten slotte (C) wordt alles nog eens te zamen
gevat in de algemeene opwekking, om deemoedig naar
boven (H. 5:6, 7), bedachtzaam naar binnen (vs. 8), deel-
nemend in het ronde (vs. 9), hoopvol in de toekomst te
staren (vs. 10, 11). Maar onder al deze vermaningen is er
nauwelijks ééne, die niet, hetzij rechtstreeks of zijdelings,
met de eerste en algemeene samenhangt (H. 1 : 13): „hoopt
volkomen op de genade, die u toegebracht wordt in de
openbaring van Jezus Christus.\'"
5. Het elpistisch karakter der Petrinische Theologie is
even verklaarbaar, als het onbetwistbaar gebleken is. Het
wortelt in de individualiteit des Apostels, wiens eerste Brief
een „portret in letterschrift" heeten mag. Eeeds als Apostel
van Jezus Christus (§27) is Petrus Apostel der hoop: zijne
-ocr page 189-
171
verwachting is op het eigen woord des Meesters gegrond
(Matth. 19 : 28—30). Ook als Apostel der besnijdenis (§ 28)
moest hij het zijn; de uitzichten van het Profetisrne waren
door de eerste, nederige verschijning van Christus nog slechts
ten deele vervuld. „Pierre est un homme, formé a 1\'école
de 1\'A. T., mais qui a compris les choses nouvelles dans
toute leur richesse et dans tout leur grandeur" (Bonifas).
Maar hij is bovenal Apostel der hoop, omdat hij Simon
Petrus is, geen Johannes of Thomas; de driftige, sanguini-
sche man, bij wien het vroeger heigen en jagen naar eene
schoonere toekomst getemperd, maar nog in geenen deele
is weggenomen. „Gratia non tollit, sed sanat naturam."
Naarmate de nieuwe mensch nu en dan nog den invloed
van den ouden ontwaarde (Gal. 2: 11), moest ook de eerst-
genoemde te sterker naar verlossing verlangen.
6. De waarde van het Petrinisch leerbegrip wordt in
geenen deele verkleind door de opmerking, dat de hoop des
Apostels niet vervuld is in dien vorm, waarin zij hier ge-
voed en beleden werd. De dag der parousie, door den Heer
zelven niet nader bepaald, was en bleef een punt van indi«
viduëele verwachting, waaromtrent eerst de tijd-zelf het ware
licht kon verspreiden. Is de zienswijze der geheele Aposto-
lische eeuw in dit opzicht door Petrus gedeeld, de groote
gebeurtenis-zelve, door hém verwacht, blijft nog verwachting
van alle volgende eeuwen, en de hoop, door hem aangepre-
zen, eene onuitputtelijke bron van vertroosting en heiliging.
Zoo aantrekkelijk is in menig opzicht de rekenschap dezer
hoop, die hij in geschrifte heeft nagelaten, dat de vraag
zich nauwelijks afwijzen laat, of hij ook nog verder en later
zich desaangaande heeft uitgesproken. Die vraag richt van
zelf ons oog op den tweeden Brief, naar Petrus genoemd.
Verg. Weiss, a. a. O. S. 25 u. ff. Maijerhoff, Histor.
Krit. Einl. in die Petrin. Schr.
(]835), S. 102 u. ff. Over
1 Petr. 1 : 3—12 de Dissertatio van G. Euitenschild, (1825).
Over vs. 10—12 eene "Verhand. van *J, J, Prins, N. Jbb.
1859, bl. 473 en verv,
-ocr page 190-
m
Vraagpunten: Van waar de algemeene verwachting der Apos-
tolische eeuw aangaande eene spoedige Parousie van den Heer,
ook door Petrus beleden ? — Welk verband is er tusschen zijne
Eschatologie en die van den Synoptischen Christus? — Wat ver-
staat hij Hand. 3:21 door knoxardarxir^ irévruv, en wat ver-
wacht hij daarvan? — Welke zijn volgens hem de voorteekenen
der Parcusie? — Wat leert hij aangaande loon en straf der toe-
komende eeuw?
§ 30.
De tweede Brief van Petrus.
Hoezeer tegen den Apostolischen oorsprong van den
tweeden Brief, aan Petrus toegekend, zeer belang-
rijke bezwaren bestaan, heeft echter het leerbegrip,
daarin vervat, bij al zijne eigenaardigheid een onmis-
kenbaar Petrinisch karakter. Zelfs vertoont deze brief
zooveel sporen der individualiteit van Petrus, als Apos-
tel van Jezus Christus, Apostel der besnijdenis, en
Apostel der hoop, dat de inhoud, op zich zelven
beschouwd, veel meer ten gunste, dan ten nadeele
der echtheid getuigt.
1. De twijfel aan de echtheid van Petrus\' tweeden Brief
dagteekent reeds van de vroegste eeuwen. Irenaeus, Ter-
tullianus, Cyprianus en anderen kennen slechts één Brief
van Petrus, Origenes en Eusebius betwijfelen de echtheid
des tweeden, en in de oudste Syrische vertaling komt deze
niet voor. Zelfs Erasmus en JCalvijn spreken hier op twij-
felachtigen of ontkennenden toon, en in onzen tijd is de
meerderheid der critici ten nadeele der echtheid gestemd.
Toch vond deze laatste ook in onze eeuw hare voorstanders
in Hug, Platt, Kern, Heidenreich, Windischmann, Dietlein,
Thiersch, Guericke, Fronmüller, Steinfasz en anderen, en
-ocr page 191-
:\'*-
173
neigt o. a. B. Weiss en Brückner zichtbaar tot hare erken-
ning, zoodat de Inleidingswetenschap de acten van het pro-
cès nog vooreerst niet als gesloten behoeft te beschouwen.
De Theologie des N. V. kan slechts op het leerbegrip acht
geven en vragen, in hoever dit laatste al of niet een Pe-
trinisch karakter vertoont.
2. Ongetwijfeld valt hier en daar onderscheid tusschen
den dogmatischen en ethischen inhoud van den tweeden en
den eersten Brief op te merken. Veel sterker wordt hier
op de kennis van het Evangelie (thriytomt) nadruk gelegd;
menig denkbeeld, in den eersten Brief uitgesproken, wordt
hier niet of nauwelijks aangestipt; en over het geheel is
de overeenkomst der begrippen van onzen Brief met dien
van Judas zoo groot, als tusschen geen twee andere schrij-
vers van het N. V. wordt gevonden. Intusschen laten zich
deze en andere verschijnselen althans tot zekere hoogte,
deels uit de gewijzigde behoeften der lezers, deels uit de
bepaalde bedoeling des schrijvers, deels eindelijk uit de in-
dividualiteit van Petrus zelven verklaren. In geen geval
doen zij te kort aan de doorgaande Pelrinische kleur van
dit schrijven, die zelfs door de bestrijders der echtheid er-
kend, hoezeer op andere wijze verklaard wordt. Telkens
blijkt het, niet zelden op verrassende wijze: „der zweite
Brief des Petrus zeigt anscheinend das Gegeutheil, in der
That aber dasselbe, was der erste Brief zeigt" (Lutterbeck).
8. Ook de Schrijver van dezen tweeden Brief spreekt
als Apostel van Jezus Christus in al de kracht van het
woord. Even als in den eersten is bepaald de historische
Christus het middelpunt van geheel zijne voorstelling, zon-
der dat verder van \'s Heeren voorbestaan opzettelijk wordt
melding gemaakt. Hij is de Zaligmaker (3: 2). en de hoofd-
weldaad, die de geloovigen Hem te danken hebben, bestaat
in de reiniging hunner vorige zonden (1:9. verg. I. 1 : 2).
Hij heeft hen gekocht (2 : 1. verg. I. 1 : 18), en houdt, ook
na zijn vertrek van de aarde, niet op, tot hen in de nauwste
betrekking te staan (1 :14. verg. I. 2 : 25). Van de heer-
lijkheid, die Hij thans geniet, heeft de Schrijver reeds een
-ocr page 192-
174
schaduwbeeld gezien op den berg der verheerlijking (l :
16— 18); eene bijzonderheid uit het leven des lleeren, in
geen anderen brief des N. V. in herinnering gebracht, even-
min als eene andere, niet minder geheimzinnige, uit den
eersten door anderen vermeld is geworden (I. 3:19—21).
Geen wonder, dat de Christus in den glans eener waarlijk
Goddelijke waardigheid voor het oog van den Schrijver staat.
Wat reeds in den eersten Brief voorondersteld of aangeduid
was, wordt hier nadrukkelijk uitgesproken. Naast den titel
van Zaligmaker, ontvangt de Peer dien van God (1:1) in
den aanhef, en de doxologie, Hem aan het einde gewijd,
(3 : 18) drukt op die benaming haar zegel. In één woord,
de lijnen, in de Handelingen en den eersten Brief van Pe-
trus begonnen, zien wij hier geleidelijk dóórgetrokken.
4. Geen mindere overeenstemming treft ons, wanneer
wij den tweeden Brief in de hand nemen, en daarbij aan
den Apostel der besnijdenis denken, zoo als hem ons de
eerste deed kennen. De oud-testamentische kleur, daar op-
gemerkt, treedt ook hier gedurig op nieuw aan het licht,
zoowel wat de inkleeding, als wat den inhoud der denkbeel-
den aangaat. Eeeds terstond staat de rechtvaardigheid Gods
op den voorgrond (1:1), en al spoedig (vs. 10) wordt op
de verkiezing (êxhcyii) der geloovigen als hun eigendomme-
lijk voorrecht gewezen. Dezelfde hooge waardeering van het
profetisch woord, met eene soortgelijke beschouwing van
zijnen Goddelijken oorsprong als vroeger (I. 1 : 10—12), valt
ons ook hier in het oog (1 : 19—21). Een enkele maal
wordt, even als in den eersten Brief, het O. T. opzettelijk
aangehaald (2:22), maar veel grooter is het aantal der
plaatsen, waar op zijn historischen inhoud gezinspeeld, of
zijn spraakgebruik zelfs onwillekeurig wordt overgenomen.
Ook hier de vermelding van Noachs (2 : 5) en Abrahams
tijd (vs. 6 en verv.); ditmaal, naar het bijzonder doel des
Briefs, met heenwijzing, niet naar de gehoorzame Sara we-
derom, maar naar den godvruchtigen Loth (2: 7—9). Ook
hier een herhaald en doelmatig gebruik van wat uit de Schrift
des O. V. kon bekend zijn (2:13, 16. verg. Num. 22:
-ocr page 193-
175
16—84. H. 2 : 22. verg. Spreuk. 26:11. H. 3:5. verg. Gen. 1:2.
H. 8:7. verg. Gen. 9:11. H. 3:8. verg. Ps. 90 :4. H.3:12.
verg. Jes. 65 : 17). Voeg er nog bij de vermelding van den
jongsten dag, als dag Gods (3 : 10), geheel in den geest der
oude profeten. Zoo is ook hier van den aanvang tot den
einde het N. T. de voltooiing en bekrooning, nergens de
tegenstelling van het O. V.
5. Ook den Apostel der hoop verraadt de tweede Brief
van Petrus voor het opmerkzaam luisterend oor. Terstond
begint de Schrijver de aandacht zijner lezers op de Godde-
lijke beloften te richten (1:4), en spoort hen inzonderheid
door heenwijzing naar de toekomst tot voortgezette heiliging
aan (vs. 11). Ook de „aflegging des tabernakels" (1 : 14)
roept ons het beeld der „vreemdelingschap" uit den eersten
Brief voor den geest (2 : 11). Allermeest denktn wij hier
echter aan de breedvoerige uitweiding (8:8—15) over den
ondergang der tegenwoordige huishouding met hare groote
gevolgen, die bijna recht geeft van eene Apocalypse op
kleiner schaal te gewagen. Het Eschatologisch verschil met
het leerbegrip van den eersten Brief is slechts betrekkelijk,
en in geen geval onverklaarbaar. Was er eenige tijd tus-
schen het schrijven van beide Brieven verloopen, het kon
en moest den Apostel duidelijk worden, dat de vurig ge-
wenschte toekomst wel eens langer kon uitgesteld blijven,
dan hij zich aanvankelijk voorgesteld had. Te minder mocht
hij dat uitstel voorbijzien, omdat het door spotters misbruikt
werd, tegen wier verleiding hij hier de geloovigen wapent,
terwijl hij in den eersten Brief hen onder het lijden door
de heenwijzing naar de toekomstige heerlijkheid troost. Hier
echter, gelijk daar, is zijn blik verlangend naar het einde
gericht, en de vermaning om niet slechts te verwachten,
maar ook te haasten (oirovtix&tv) naar den dag Gods ver-
toont een Petrinisch karakter x), even als de krachtige aan-
1) Driemaal komt dit (echt Petrinisch) woord in onzen Brief voor,
slechts zevenmaal in al de Brieven van Paulus. Zou een anonymus, die
zich beijverde om echt Petrinisch te schijnen, zich ook op zulke betrekke-
lijk kleine psychologische trekken toegelegd hebbeu?
-ocr page 194-
176
drang tot heiligheid, met welke het leven der hoop ook
hier in rechtstreeksch verband wordt gebracht En wat ein-
delijk • den hoofdinhoud der hier ontsloten verwachtingen
aangaat, moet worden opgemerkt, dat zij geheel aan de
beloften der profeten en de eigen uitspraken des Heeren
zich aansluiten. De onhoudbaarheid eener leerstelling in
de schatting van lateren tijd bewijst niet het allerminst voor
de meening, dat ook Petrus haar onmogelijk koesteren of
uitspreken kon.
6.    Wel staan tegen de opgemerkte overeenkomsten ook
verscheidenheden over van meer of minder gewicht, maar
verscheidenheid van gedachten of inkleeding in twee ver-
schillende schriften bewijst op zich zelve nog niets tegen de
identiteit des auteurs, allerminst wanneer die auteur eene
individualiteit als die van Simon Petrus vertoont. Genoeg,
op geen enkel punt van belang weerspreken beide Brieven
elkander, en zeker zou de schijn van wederspraak juist door
een falsaris, die den naam van Petrus misbruikte, met
nauwgezette zorg zijn vermeden. Er is althans geen groo-
ter verschil tusschen den eersten en tweeden Brief, naar Pe-
trus genaamd, dan tusschen sommige geschriften van Johannes
of Paulus, aan wier echtheid geen onpartijdige twijfelt.
7.    Andere inwendige bezwaren, uit het verschil van stijl
tusschen den eersten en tweeden Brief; uit de verhouding
van den laatsten tot de Evangelische geschiedenis, tot de
Brieven van Paulus, tot den algemeenen Zendbrief van Judas,
en tot" het ontkiemend Gnosticisme der eeuw; of uit den
geheimzinnigen inhoud van sommige hier voorkomende uit-
spraken afgelegd, liggen buiten de grens van óns onderzoek.
Ons streng bepalende tot het leerbegrip, moeten wij als
slotsom van dat onderzoek uitspreken, dat de tweede Brief
volstrekt niets bevat, dat ons verbiedt aan Simon Petrus
als schrijver te denken, en niet weinig integendeel, dat
het geloof aan den Petrinischen oorsprong rechtvaardigt. Wij
zien ons alzoo nog altijd geplaatst tegenover het „ruwe
alternatief," dat of Petrus-zelf den Brief heeft vervaardigd,
of dat een onbekende, ter bereiking van zijn bijzonder doel,
-ocr page 195-
177
het er kennelijk op toegelegd heeft om voor onzen Apostel
gehouden te worden, en daartoe zijn stijl en zijne denk-
beelden zoo nauwkeurig mogelijk nabootste. Of eene der-
gelijke litteraire fictie zich zoo gemakkelijk aannemen laat,
als van sommige zijden beweerd wordt, en of zij in dit
geval overeenstemt met het zedelijk karakter van den Schrij-
ver, gelijk wij dit uit zijnen Brief leeren kennen, is eene
vraag, waarop het antwoord niet te dezer plaatse behoort.
Ware de tweede Brief van Petrus anonym in het licht ver-
schenen, wellicht zou de inwendige kritiek liet vermoeden,
dat dit schrijven van niemand minder, dan van den Apostel
Petrus afkomstig was, in veler schatting tot een vrij hoogen
graad van waarschijnlijkheid opvoeren.
Verg. over het leerbegrip van den tweeden Brief van
Petrus in verband met zijne echtheid, behalve Meszner, a. a.
O. S. 54—70, onze Christol d. N. V., bl. 162—176, en
de daar aangehaalde Litteratuur, waarbij men voege de Inl.
tot den Comment. van A. Wiesiuger (1856), G. F. C.
Fronmülier (1859), a. a. O. S. 68 u. ff., Fr. Steinfasz,
Der zweite Br. d. heil. Petrus (1863), en *B. Weiss, zur
Petrin. Frage,
Stud. u. Krit. 1865, 1866. Het beste ge-
schrift over deze kwestie blijft o. i. nog altijd dat van
*W. O. Dietlein, der zweite Brief Petri (1851). Over de
verspreiding van enkele geschriften onder den Apostolischen
naam in de eerste eeuwen des Christendoms, *H. W. J.
Thiersch, Versuch einer Rerstellung des histor. Standpuncts,
u. s. w. (1845) S. 338 u. ff. A. Niermeijer, de Kritiek der
Tul. School
(1848), bl. 36—47. H. E. Vinke, de Empirie van
Jezus\' Apostelen en verdere tijdgen.
(1864), bl. 49 en verv.
Vraagpunten: Wie hebben bij voorkeur de echtheid van
Petrus\' tweeden Zendbrief bestreden op grond van zijn leerbegrip ? —
Welke eigenaardigheden vertoont de dogmatische en ethische in-
houd van onzen Brief, met den eersten vergeleken ? — In hoever
laten zieh die eigenaardigheden verklaren uit het bijzonder doel
van dit schrijven, en uit de individualiteit des Auteurs? — De
verhouding van dezen Brief tot dien van Judas en die van Paulus. —
12
-ocr page 196-
178
De Eschatologie van dezen Brief, met de verwachtingen der on-
gewijde Oudheid en der profetische schriften des O. V. vergeleken. —
Petrus\' tweede Brief, de kroon op geheel zijne Apostolische getui-
genis, en zijn testament aan de kerk en de wereld.
§ 31.
De verwante Leerbegrippen.
De Petrinische opvatting van het Evangelie staat
in geenen deele alleen, te midden der overige schriften
des N. V. Behoudens ieders eigenaardigheid, komt
zij in groote hoofdzaken op merkwaardige wijze over-
een niet die, welke hetzij voorondersteld, hetzij uit-
gesproken is in de Evangeliën van Matthens en Marcus,
en inzonderheid in de algemeene Zendbrieven van
Jacobus en Judas.
1. Wij leerden de Petrinische voorstelling van het Evan-
gelie in hare veelzijdige eigenaardigheid kennen. Aan haar
sloot ongetwijfeld de geloofsovertuiging der eerste Christenen
uit de. Joden zich aan, die in hem te gelijk hun gids en
hun vertegenwoordiger vonden. Bij de hooge plaats intus-
schen, die Petrus bekleedt in de geschiedenis der Apostoli-
sche eeuw, laat het zich reeds vooruit vermoeden, dat het
hem in geenen deele aan geestverwanten onder de gewijde
Schrijvers ontbroken zal hebben. Dat vermoeden wordt
zekerheid bij den blik op onderscheiden deelen des N. V.,
waarin bf de geest van onzen Apostel kennelijk doorschemert,
of denkbeelden worden uitgesproken, min of meer aan de
zijnen gelijk.
2. Dit is reeds terstond het geval met het Evangelie
van Marcus.. op welks inhoud en vervaardiging Petrus,
naar luid der overlevering, een invloed geoefend heeft, waar-
van aard en omvang hier niet nader bepaald kunnen -worden.
-ocr page 197-
179
Het meer wijsgeerig karakter van het Johannes-Evangelie
wordt hier, even als in de redevoeringen en brieven van
ónzen Apostel, gemist. Het tweede Evangelie vangt dadelijk
aan met den doop van Johannes, om met de opstanding
en verliooging van Jezus te eindigen, en beweegt zich
alzoo juist in den kring, die door Petrus zelven (Hand.
1 : 21, 22) voor den getuige des Heeren was aangewezen.
Het bevat trekken, die Jezus bepaald in dat licht leeren
kennen, waarin Petrus bij voorkeur Hem voorstelt, en die
dan ook voor zijne persoonlijke herinnering de hoogste waarde
bezaten. Het dramatische der voorstelling, het afwisselende
van den toon, het snelle van den gang des verhaals roept
ons hier onwillekeurig den getuige van den Heer voor den
geest, dien wij pas in woord en schrift leerden kennen.
3.     Iets dergelijks laat ook aangaande Mattheu_s_zich
opmerken. Hoe men ook over de ingewikkelde isagogische
vraagstukken denke, die dit Evangelie ons voorlegt, dit is
wel ontwijfelbaar, dat het een zuiver Palaestijnsch karakter
vertoont, en dat de Schrijver in zoo ver een geestverwant
van Petrus, veel meer dan van Paulus of van Johannes mag
heeten. De kennelijke strekking van het eerste Evangelie
om Jezus voor te stellen als den beloofden Messias, in het
licht der profetische Schrift, is geheel in den geest van ón-
zen Apostel. Hooren wij hem in zijne Christusverkondiging
(Hand. 10 : 38) inzonderheid waarde hechten aan de wónder-
daden des Heeren, ook hier vinden wij eene geheele reeks
daarvan te zamen gevoegd (H. 8 en 9). Gelijk Petrus ver-
kondigt Mattheus den Heer als Messias van Israël, zonder
echter meer dan hij de heidenen uit te sluiten. Nergens
eindelijk worden de Eschatologische redenen des Heeren,
die voor den Apostel der hoop zoo onschatbare waarde be-
zaten, zoo uitvoerig en geregeld als in het eerste Evangelie
vermeld.
4.     Minder nog laat zich de gelijkheid van standpunt"
loochenen tusschen Petrus en Judas, den broeder van Ja-
cobus, voor zoo ver hij ons uit zijnen Zendbrief bekend is.
Hoe men zijnen persoon en de verwantschap van dien Brief
12*
-ocr page 198-
ISO
met den tweeden van Petrus beschouwe, dit valt terstond
in het oog, dat de eigenaardigheid, die wij in de zienswijze
van den laatstgenoemden ontdekken, zich ook in hem niet
verloochent. Als getuige van Jezus Christus plaatst ook
Judas den Eleer, hoezeer kort, echter kennelijk genoeg op
den voorgrond. Voor Hem zijn de Christenen bewaard (vs. 1);
Hij is de éénige heerscher en Heer (vs. 4), wiens barmhar•
tigheid zij ten eeuwigen leven verbeiden (vs. 21), en door
wien Gode de heerlijkheid in de gemeente moet toegewijd
worden (vs. 25). x) Zoo bouwt Judas, gelijk met alle Apos-
telen, bij name met Petrus op één fundament, hoezeer hij,
als deze, de Goddelijke natuur en waardigheid des Verlos-
sers nog meer vooronderstelt en aanduidt, dan dadelijk uit-
spreekt. Ook de oud-testamentische kleur heeft zijn onder-
wijs met dat van Petrus gemeen. Even als deze maakt hij
overvloedig gebruik van de gewijde geschiedenis, zoo als
die van Sodom (vs. 7), Mozes (vs. 9), Bileam (vs. 11),
Henoch (vs. 14). Zelfs schijnt het, ten aanzien van dezen
laatste, dat hij put uit een Apokryph geschrift, en zijnen in-
houd als gezaghebbend aanmerkt. De hoop der toekomst
eindelijk treedt in dezen korten Brief betrekkelijk sterk op
den voorgrond, hoezeer aldus, dat zij met het oog op on-
waarheid en ongerechtigheid bij voorkeur beschouwd wordt
van hare schrikverwekkende zijde. Even als Petrus (I. 1 : 5)
legt Judas eindelijk op de bewaring der geloovigen ten eeu-
wigen leven bijzonderen nadruk (vs. 1,21, 24).
5. Inzonderheid echter moet hier de Brief van Jacobus
ter sprake komen, die in de eerste Christelijke leerontwik-
keling wel geene ruime, maar niettemin eene hoogst belang-
rijke plaats bekleedt. Ook nevens dat van Petrus beschouwd,
bevat het onderwijs van dézen getuige des Heeren veel eigen-
aardigs, reeds terstond wat de voorstelling van den persoon
en het werk des Heeren betreft. De uaam van Jezus Chris-
tus zelveu wordt hier slechts tweemaal (1:1. 2:1) genoemd ,
schoon het op sommige plaatsen voor het minst twijfelachtig
1) Men vergelijke Tischendorf op al deze plaatsen.
-ocr page 199-
181
kan zijn, of daarop niet wordt gezinspeeld (2:7. 5:6, 7, 8, 14),
en van de eigenlijk gezegde heilsfeiten zijner geschiedenis
wordt mede ten eenenmale gezwegen. Ook het hoogepries-
terlijk werk van den Heer treedt op den achtergrond; zelfs
zijn koninklijke luister wordt in het voorbijgaan slechts aan-
geduid (2: l), maar van zijn profetisch woord wordt hier
luider dan elders de trouwe weerklank vernomen. Menige
vermaning in den Brief van Jacobus is als een echo der
bergrede (zie b. v. 3:11, 12. 4:4. 5:12), maar strekt
te gelijk ten bewijze, hoe diep de schrijver was doorgedron-
gen in den geest van zijnen verheerlijkten Broeder. — In
het Godsbegrip zijn het inzonderheid de zedelijke eigenschap-
pen Gods, waarop met nadruk gewezen wordt; ook zijne
onveranderlijkheid is eene hoedanigheid niet alleen, maar
eene deugd (1 : 13—17). — Niet minder eigenaardig is de
voorstelling, hier te vinden aangaande de zonde ter eene,
de genade ter andere zijde. Sterk drukt Jacobus er op,
dat de mensch oorspronkelijk naar Gods beeld is gemaakt
(3:9, verg. Gen. 9:6), maar niettemin verklaart hij stel-
Jig, Hat de zonde volstrekt algemeen (3:2), en vooral, dat
zij in ieder geval des menschen eigene schuld is (1 : 13—18).
Dat hij den daemonischen oorsprong des zedelijken kwaads
niet miskent, valt in het oog (2 : 19. 3 : 15. 4:7), maar
het oogenblikkelijk ontstaan der zonde in den mensch
beschrijft hij inzonderheid van zijne psychologische zijde
(1 : 14, 15), gelijk hij dan ook bij het woord zonde (xuzpriz),
meer aan de zondige daad, dan aan het zondige beginsel
(bij hem sitiiu^ïx) denkt. Uit dien hoofde bestrijdt hij meer
bepaalde zonden, der tong b. v. (3:1 —12), of der rijken
tegen de armen (5 :1—6), dan, gelijk b. v. Paulus, Rorn. 7,
de tweespalt in het zondige hart in al zijne diepte te peilen.
Baart intusschen die zonde den dood in den ruimsten zin van
dat woord (1: 15. .J5 :20), de genade openbaart zich, ook
als vrijsprekende (5 : 15), maar inzonderheid als heiligende
en herscheppende kracht (1 : 18). Zij wordt ontvangen door
het geloof, doch alleen door zulk een geloof, dat zich legi-
timeert uit de werken (2 : 14—26). De eigenaardige zin,
-ocr page 200-
182
waarin de woorden: rechtvaardiging, geloof en werken, door
Jacobus, vergeleken met Paulus, gebruikt worden, strekt
ten klaren bewijze, dat bet hem niet om polemiek tegen
de denkbeelden of schriften van dezen Apostel zei ven, maar
om beteugeling van het eenzijdig Paulinisme te doen is,
zoo als het zich in zijnen kring openbaarde. Men zou althans
Luthers antipathie tegen den „strohern Epistel" moeten koes-
teren om met hem te beweren, „dass der H. Geist sanct
Jacob ein wenig hat strüucheln lassen." Ook Jacobus kent
een geloof, dat niets anders is dan vast vertrouwen des
harten (1:6—8), maar hier is het de tegenstelling, niet
zoo zeer tusschen zonde en genade, als tusschen weten en
doen (verg. Joh. 13:17), die zijne geheele beschouwing
beheerscht. — Wat voorts zijne bijzondere opvatting vau
het wezen des Christendoms aangaat, het wordt door hem,
ongetwijfeld ook van de zuiver religieuse, maar inzonderheid
van de ethische zijde beschouwd. Bij herhaling hooren wij
in dezen korten Brief tot bidden vermanen (1:5. 4:2, 8.
5 : 13—18), ook voor anderen; eene werkzaamheid van het
Christelijk leven, waaraan Jacobus niet slechts psychologi-
schen invloed, maar rechtstreeksche verhooring verbindt
(1:5—8. 5:14, 15). Over het geheel echter plaatst hij
nog meer de geboden der tweede, dan die der eerste tafel
vooraan, en men zou kunnen beweren, dat de tekst en
grondtoon van al zijne vermaningen in het woord, H. 1 : 19,
staat neergeschreven, even als 1 Petr. 1 : 13 de grondtoon van
alle dóar volgende vermaningen. Om zedelijke schoonheid
is het Jacobus boven alles te doen (réteios, 1 : 4, 25 3:2),
en het Christendom is hem het groote middel om den mensch
dier volmaking nader te voeren, en alzoo tot den hoogsten
rang te verheffen (1: 18). In zelfverloochening en liefde
tot den naaste bestaat inzonderheid de ware Godsdienst,
hier aangeprezen (1 : 27); het Evangelie zelf is op zijne
beurt een volmaakte wet der vrijheid, waarvan al de voor-
schriften onafscheidelijk zamenhangen, door het groot be-
ginsel der liefde behcerscht (2 : 8—13). Zoo vertoont
geheel de Brief van Jacobus een veel meer praktisch, dan
-ocr page 201-
183
dogmatisch karakter, en bevat, in nu en dan hoog dichter-
lijke beeldspraak, een zedelijk onderwijs, dat deels aan de
uitspraken des Heeren, deels aan de voorschriften der
Salomo7iiscÏÏe~\'wrjsHeid, deels eindelijk — als bij uitzonde-
ring in de Schriften van het N. V. — ook aan die van
Jesus Svrach zich aansluit. Het is de taak der Isagogiek,
voor deze en andere eigenaardigheden van dezen schoonen
Brief den sleutel te vinden in de persoonlijkheid van den
schrijver, in zijne lezers, en in het eigenlijk doel van zijn
schrijven. De Bijbelsche Theologie des N. V. kan slechts
constateeren, dat hier in klein bestek een zeldzame rijkdom
van oorspronkelijke, diep Christelijke gedachten is neder-
gelegd, die de onbetwistbare zelfstandigheid des schrijvers,
maar te gelijk zijne geestelijke verwantschap met Petrus
bewijzen.
6. In Christologisch oplicht is de Brief van Jacobus
armer, dan die van Petrus, zelfs dan die van Judas, maar
de grondaans\'chouwing van den persoon des Heeren, waar-
. van hier uitgegaan wordt, behoort tot denzelfden kring van
gedachten, en het Christelijk leven, gelijk het daar en hier
wordt geteekend, vertoont onmiskenbaar verwantschap. Aan
beiden is gemeen de nadrukkelijke vermelding der weder-
geboorte door het woord (Jac. 1 : 18. verg. 1 Petr. 1 vs. 3
en 23); de krachtige vermaning tot zedelijke volkomenheid
(Jac. 3:2. verg. 1 Petr. 1:15); de aanprijzing van Chris-
telijke blijdschap niettegenstaande, zelfs ónder en óm de
zwaarste verdrukkingen (Jac. 1: 2—4. verg. 1 Petr. 1 : 6—9.
4: 14), en niet minder die van barmhartigheid en liefde,
in verband met het oordeel der toekomst (Jac. 2 : 13. 5 : 20.
verg. 1 Petr. 4: 8). Men mag zeggen, dat de dubbele
strekking der twee Petrinische Brieven: vertroosting én
waarschuwing, in den Zendbrief van Jacobus vereenigd is.—
Ook het Oud-testamentisch karakter der eerstgenoemden wordt
in den zijnen niet te vergeefs gezocht. Geheel in den geest
der oude profeten is b. v. de vermelding der ijverzucht Gods
(4:6); ook de benaming van Jehova Zebaoth (5:4), alleen
hier in het N. T. te vinden, is van die zijde opmerkelijk.
-ocr page 202-
184
„Jacobus vat het oude in nieuwe vormen" (Neander). Slechts
dit is het wezenlijk onderscheid, dat het Evangelie bij Petrus
inzonderheid als vervulling der profetie, bij Jacobus
daarentegen bepaald als vervulling der wet wordt beschouwd.
— Wat eindelijk het elpistische aangaat: hoezeer de meer
kalme , praktische Jacobus het smachtend verlangen van den
vangen Petrus niet toont, heeft hij echter dit met dezen
gemeen, dat ook hij den blik gedurig van het heden naar
de toekomst verheft, en de nabijzijnde Parousie als krachtige
drangreden tot Christelijke gezindheden bezigt (5 : 7, 8). Ook
zijn oog is op de kroon des levens gericht (1 : 12. verg.
1 Petr. 5:4), den getrouwen strijder beloofd, maar tevens
op de geduchte vergelding, den onderdrukker van den ar-
men broeder bereid (5 : 1—6). Men zou uitspraken als deze
laatste geheel uit haar verband moeten rukken en met zeer
partijdige oogen bezien, om hier geen hooger opvatting, dan
die van een tamelijk plat Ebionitisme te vinden (Reuss).
Verg., behalve Schmid, Reuss en Meszner, z. d. St.
inzonderheid *P. H. Friesema, Jacobus, een waardig tegen-
hanger van Paul. en Joh.
(1842). Lange, Bibelwerk, Inll.
op de Br. van Jacobus en Judas. E. de Pressensé, t. a. p.
I, bl. 499 en verv. *Bonifas, t. a. p., pag. 27 en verv.
R. Stier, der Brief Judci, des Br. d. ff. (1850). H. Wijhe-
lingh, De vraag, of Jacobus polemiseert, beoordeeld en be-
antwoord
(1860). A. Revel, Epistola di San Jacóbo con
exposit. istorüo-dommatica
(Zie het Tijdschrift Compte-Rendu,
1868. IV, p. 641). *W. O. Schmidt, der Lehrgehalt des
Jac. Br.,
ein Beitrag zur N.-T.-liche Theol. (1869). A. H.
Blom, De brief v. Jac., eene bijdrage tot de kennis der oud-
christelijke litteratuur
(1869). H. W. Weiffenbach-, Exeget.
hist. Studie über Jac.
2 : 14—26 (1871). *J. G. D. Martens,
Geloof en werken, naar den Brief v. Jac. (187J).
Vraagpunten: Oorsprong en omvang van het Petriuisch
elcmeut in het tweede Evangelie. — Petrus en Mattheus. — De
betrekking tussehen drr. Brief van Judas en den tweeden van
Petrus, wat beider leerstelligen inhoud betreft. — Hoe het ge-
-ocr page 203-
185
bruik van een Apokryph geschrift in den Brief van Judas te ver-
klaren en te beoordeelen? — Verband tusschen den Brief van
.Tacobus en de Synoptische Evangeliën. — Invloed van Salomo en
van Jesus Syrach op inhoud en vorm van dien Brief. — De
eigenaardigheid zijner voorstelling van geloof en werken. — Wat
is de zin van Jacobus 1 : 27 ? — De eedsleer van Jacobus, in
verband met die der bergrede. — Of Jacobus polemiseert? —
Zijn er in zijnen Brief ook sporen aan te wijzen van Ebionitische
denkbeelden? — Waaruit de zoo sterk uiteenloopende waardeering
van dezen Brief in vroeger en later tijd te verklaren?
§ 32.
Slotsom en Overgang.
Inhoud en vorm van het Petiïnisch leerbegrip be-
antwoorden geheel aan hetgeen zich van onzen Apostel,
gelijk wij hem van elders kennen, verwachten liet,
en vertoonen den onmiskenbaren stempel eener rijke
oorspronkelijkheid. Ofschoon zich de verwantschap der
denkbeelden bepaaldelijk van \'s Apostels eersten Brief
met sommige Brieven van Paulus niet loochenen laat,
is echter de Petrinische theologie zelve in geenen
deele eene matte kopie der Paulinische, maar hand-
haaft ook nevens deze haar zelfstandig karakter, hoe-
zeer altijd in dien zin, dat zij in rijkdom en diepte
van leerontwikkeling niet boven, maar beneden de
Paulinische staat.
1. Waar wij, aan het einde van dit Deel, van den ont-
vangen indruk rekenschap geven, vinden wij het vroeger
gezegde (§ 25) aangaande de overeenkomst van het Petrinisch
leerbegrip met de ons van elders bekende individualiteit des
Apostels in menig opzicht gestaafd. Die overeenkomst) wèl
-ocr page 204-
186
beschouwd en gebruikt, levert eene niet verwerpelijke bij-
drage tot handhaving van het historisch karakter der Bede-
voeringen en de echtheid der Brieven, op den naam van
Petrus bewaard. Maar te gelijk heeft ons een blik op „ de
verwante leerbegrippen" overtuigd van den grooten invloed,
door het Evangelie van Petrus in zijnen naasten omtrek
geoefend, en in zoo ver die hieruit kan afgeleid worden,
van de macht zijner persoonlijkheid. Ook zijn Evangelie
vormt een organisch geheel, in geenen deele een bloot
aggregaat van incohaerente begrippen.
2.    Wel treffen wij in sommige Paulinische Brieven, iu-
zonderheid in die aan de Romeinen en de Ephesiërs, uit-
spraken aan, die ons zelfs onwillekeurig aan den eersten
Brief van Petrus doen denken. (Verg. b. v. 1 Petr. 1: 3 en
verv. met Eph. 1 : 3. 1 Petr. 1 : 6—9 met Eom. 5 : 3—5.
1 Petr. 2:6,7 met Rom. 9 : 33). Het onderzoek naar de
oorzaken van dit merkwaardig verschijnsel behoort op het
gebied der Isagogiek. Maar even weinig als het recht geeft
tot de bewering der Tubingsche school, dat de eerste Brief
van Petrus slechts eene Apologie van het Paulinisme zou
zijn, door een onbekenden aanhanger van Paulus ten be-
hoeve van Petrinische Christenen opgesteld, even min doet
dit vaak besproken verschijnsel iets aan de oorspronkelijk-
heid der Petrinische opvatting van het Evangelie te kort;
zelfs niet in het (hoogst onwaarschijnlijk) geval, dat gezegde
overeenkomst uit het gebruik der genoemde Paulinische
Brieven door Petrus te verklaren zou zijn. In Petrus ver-
nemen wij geen echo van eene andere, maar eene zelf-
standige, zuivere en krachtige stem.
3.     Daarmede is echter niet gezegd, dat het Petrinisch
leerbegrip in rijkdom, diepte en kracht het Paulinische even-
aart of te boven gaat. Het tegendeel zal weldra bij de be-
schouwing van dit laatste ons blijken. Hoofddenkbeelden
van Paulus\' Evangelie (b. v. de leer van de rechtvaardiging
door het geloof) komen in dien vorm bij Petrus niet voor.
Waarheden en plichten, door beiden herinnerd, worden
dooi? Paulus veelzijdiger en dieper dan door Petrus bespro-
-ocr page 205-
187
ken, wiens schriftelijke nalatenschap trouwens ook zooveel
kleiner is, dan die van zijnen mede-apostel. Tegenover één
Petrinisch denkbeeld, dat door Paulus niet aangeroerd wordt,
staan mogelijk tien Paulinische, door Petrus voorbijgegaan.
Maar veel, dat straks door Paulus nader in het licht gesteld
wordt, is toch door Petrus reeds aangeduid, en het is in
zoo ver niet zonder reden gezegd: „Pierre appartient a la
même école que Jacques, mais il a dépassé Ie point de
vue de 1\'école de la Loi, et nous a fait déja pressentir Ie
point de vue de Paul"
(Bonifas). Het beste bewijs voor de
jnistheid dier stelling zal de behandeling der Paulinische
theologie in de volgende Afdeeling zijn.
Verg. *Weiss, a. a. O. S. 375 ff. Meszner, a. a. O. S.
55. Baur, a. a. O. S. 277—297, en eene Verhand. van
*A. Neander, Paulus und Jacobus, die Einh. der Ev. Chr.
in verschiedenen Formen,
in zijne kleine Gelegenh. Schr. (1829).
Vraagpunten: In welke opzichten komen inhoud en vorm
van enkele uitspraken of vermaningen van Jacobus en Petrus met
die van Paulus overeen? — Is er grond om te beweren, dat de
Brieven van Jacobus en Petrus een opzettelijk streven naar be-
middeling tusschen het Paulinisme en het Judaïsme vertoonen ? —
In hoever verheft zich de Petrinische Theologie, in haar geheel
beschouwd, boven het Ebionitisme der Apostolische eeuw?
TWEEDE AFDEELING.
DE PAULINISCHE THEOLOGIE.
§ 33.
Overzicht.
Het Paulinisch leerbegrip omvat den rijken inhoud
van hetgeen de Apostel Paulus-zelf zijn Evangelie
-ocr page 206-
188
genoemd heeft, voor zoo ver ons dit uit de Schriften
des N. V., inzonderheid uit zijne eigene Brieven be-
kend is. Het inleidend Overzicht stelt in breede
trekken het Hoofddenkbeeld, het Karakter, de Bron,
de Waardij, en de Geschiedenis der Paulinische theo-
logie in het licht, om ten slotte de vraag te beaut-
woorden naar de Wijze, waarop hare behandeling
behoort te worden ingericht.
1.    Veel rijker veld van onderzoek dan de Petrinische,
ontsluit ons de Paulinische Theologie. Gelijk de eerste ons
bekend maakt met het Evangelie, dat aan de Christenen
uit de Joden gepredikt werd, wijst de andere ons bij voor-
keur op de blijde boodschap, die in de heidensche wereld
bij monde van Paulus weerklonk. Bij al wat het onderwijs
van den Apo\'stel der Heidenen met dat van een Petrus en
een Johannes gemeens heeft, vertoont het toch wederom zoo-
veel eigenaardigs, dat hij het volste recht had van zijn
Evangelie te spreken (Rom. 2:16 en eld.).
2.    liet Evangelie van Paulus wordt, wel niet uitsluitend,
maar toch voornamelijk gekend uif\'de Schriften des N. V.
Behalve den tweeden Brief van Petrus (H. 8 : 15, 16),
maken inzonderheid de Handelingen der App. ons met
den hoofdinhoud van dit Evangelie bekend. Zie Hand. 13 :
i6—41. 14:15—17. 16:31. 17:3,16—31. 20:18—35.
22:3—21. 23:6. 24:14—25. 26:6—23. 28:17—28.
Allermeest echter zijn het de dertien Zendbrieven, op zijnen
naam ons bewaard, die, hoezeer de een meer dan de ander,
hoogst, belangrijke bijdragen tot het hier aan te vangen
onderzoek bieden.
De vraag, op wat grond wij al deze Brieven als van Paulus-
zelven afkomstig beschouwen, behoort op het gebied van
Kritiek en Isagogiek. Hier kan slechts de verzekering staan,
dat, ofschoon ook in onze schatting de echtheid van den
eenen meer voldingend kan worden gestaafd dan die van
-ocr page 207-
189
den anderen Brief, die van het gansche Dertiental óns nog
altijd hoogst aannemelijk voorkomt. Van de meesten is de
authentie, ook nog in den laatsten tijd krachtig gehandhaafd;
van enkelen werd zij nimmer op wetenschappelijke gronden
ontkend. Wij staan in dit opzicht nog geheel op het stand-
punt , dat, tot voor weinige jaren, door nagenoeg alle
Godgeleerden in en buiten ons vaderland, zoo wel van meer
behoudende als van meer vrijzinnige richting werd inge-
nomen, en blijven daarop staan, niet omdat het nieuwere
ons onbekend is gebleven, maar omdat daar o. i. onkritische
willekeur gedurig in de plaats van grondige en onpartijdige
wetenschap treedt.
Zonderen wij uit dien hoofde geen enkelen der Paulini-
sche Brieven geheel van ons onderzoek uit, het ligt echter
in den aard der zaak, dat zij, althans op de meest belang-
rijke punten, in die orde behooren geraadpleegd te worden,
waarin zij waarschijnlijk geschreven zijn. Gedurende een tijd-
perk van ongeveer twaalf jaren, tusschen het opstellen van
den vroegsten en van den jongsten Brief verloopen, stond
de geestelijke ontwikkeling van een Paulus niet onbewegelijk
stil. Vermoedelijk zijn zij op deze wijze te rangschikken:
J^. de beide Brieven aan de Thessalonicensen; 2°. de Brief
aan de Galatiërs; j$^ de beide Brieven aan de Korinthiërs;
4° die aan de Bomeinen; j£, die aan de Ephesiërs, Kolos-
sensen, Philemon, de Philippensen; 6^. de zoogenaamde
Pastoraalbrieven.
Het laat zich volstrekt niet bewijzen, dat in die Brieven,
waarvan de echtheid door oud- of nieuw-Tubingen ontkend
of verdacht wordt, een ónder Evangelie te lezen staat dan
in het viertal, dat ons het eerstgenoemde edelmoedig be-
houden liet. Het is uit dien hoofde niet noodig, bij ieder
punt op dit laatste afzonderlijk acht te geven, voor wij de
getuigenis van een der anderen hooren. Bij bijzonder be-
langrijke en betwiste vraagstukken intusschen mag in den
tegenwoordigen tijd dit onderscheid niet onopgemerkt blij-
ven. Behalve dat moet ook, voor de kennis van enkele
bijzonderheden, aan enkele Brieven boven anderen waarde
-ocr page 208-
190
toegekend worden. Bijv. voor de Soteriologie aan den Brief
aan de Romeinen en Galatiërs; voor de Ekklesiologie aan
die naar Ephese; voor de Eschatologie aan die naar Ko-
rinthe, enz.
3.     Om ons in de Paulinische theologie te oriënteeren,
is het van aanbelang, de Hoofdgedachte te kennen, waar-
door het leerstellig onderwijs des Apostels tot zekere hoogte
beheerscht wordt. Het is deleer der rechtvaardiging door
het geloof, die meer dan iets anders het Evangelie in de
schatting van Paulus eene Godskracht tot zaligheid maakt
(Rom. 1 : 16, 17). Niet slechts in de Brieven aan de Ro-
meinen en Galatiërs, maar ook in dien aan de Philippensen
(H. 3 : 4—11) wordt deze waarheid met kennelijke voor-
liefde uitgesproken in een vorm, die aan het spraakgebruik
des O. T. (Gen. 15 : 6) en het eigen onderwijs des Heeren
(Luc. 18 : 14) zich aansluit, en inzonderheid den Christenen
uit de Joden van ouds bekend en geliefd was. De volstrekte
onmogelijkheid van rechtvaardiging uit de werken der wet,
en de volkomenheid der rechtvaardiging uit genade in Chris-
tus; het is déze hoofdgedachte, die Paulus niet moede wordt
in allerlei vormen uit te spreken, en op allerlei behoeften
en toestanden toe te passen.
4.     Door deze hoofdgedachte der Paulinische theologie
wordt te gelijk het eigenaardig Karakter van vorm en in-
houd bepaald. Van den inhoud Ts in het algemeen het ka-
rakter Soteriologisch\': het heil in Christus wordt hier zooveel
mogelijk van alle zijden te aanschouwen gegeven, terwijl de
groote tegenstelling van zonde en genade telkens op nieuw
op den voorgrond treedt. Meer bepaald kan men zeggen,
dat het onderwijs, waarin dit geschiedt, een Anthropologisch
karakter vertoont. Paulus gaat niet, gelijk Petrus, uit van
de profetische Schrift, of, gelijk Johannes, van den persoon
des Zaligmakers, maar van den Mensch met zijne diepste
behoeften, zoo als die door de wet gewekt, maar alleen
door het Evangelie bevredigd worden. En die bevrediging
schetst hij eindelijk, echt Universalistisch, als niet slechts
voor enkelen, maar voor allen geschikt en verkrijgbaar. Wat
-ocr page 209-
191
geen zijner medegetuigen ontkent, is door niemand krach-
tiger betuigd dan door hem (verg. Hand. 13 : 38, 39. Rom.
3:21—24): het Christendom wereldgodsdienst. — Ook de
vorm, waarin hij dit alles uitspreekt, is hoogst merkwaar-
dig en treffend. In haren vorm is de geheele Paulinische
theologie bepaald antithetisch: wet en Evangelie, werken
en geloof, vleesch en geest, dood en leven, verdoemenis en
rechtvaardigheid vormen eene indrukwekkende reeks van
krachtige tegenstellingen. De sleutel tot dit eigenaardig
karakter van geheel zijn leerbegrip, beide naar inhoud en
vorm, is in de levenservaring des Apostels-zelven te zoeken.
5. De Bron der Paulinische theologie was gedeeltelijk,
maar niet geÏÏéel dezelfde als die zijner medegetuigen. Uit
2 Kor. 5:16 schijnt men te mogen afleiden, dat hij Christus
niet persoonlijk gekend heeft; zeker genoot hij vroeger zijn
omgang en onderwijs niet. Zélf ontkent hij zijn Evangelie
van of door menschen ontvangen te hebben, en wijst op
bezondere openbaring van J. C., als bron zijner prediking
(Gal. 1: 1—17). Die openbaring, bij en na zijne bekeering
geschonken, werd later ten aanzien van bijzondere punten
van tijd tot tijd voortgezet (1 Kor. 7 : 25. Eph. 3 : 3. I Thess.
4: 15). Ook de Christelijke traditie was hem uit den aard
der zake bekend (1 Kor. 11 :23); de openbaring Gods in
natuur, geschiedenis en geweten door hem opmerkzaam gade-
geslagen (Eom. 1 en 2), en zeker ook zijne vorming door
Gamaliël (Hand 22 : 3) voor zijne latere denkwijze in geenen
deele zonder invloed geweest. Nauwkeurig bekend met het
O. T. en de eigenaardige schriftinterpretatie zijner dagen
(Gal. 4 : 24), en zelfs niet vreemd aan ongewijde litteratuur
(Hand. 17:28. Tit. 1:12. 1 Kor. 15:33), was hij boven
menig ander in staat om de waarheid helder in te zien
en nadrukkelijk uit te spreken. Dat alles intusschen had
nog Paulus tot geeu Paulus gemaakt, ware hem niet in
overvloedige mate de gave des H. Geestes geschonken
(1 Kor. 2 : 13. 7 :40. 12 : 7), die hem de verborgenheid
van het Evangelie had leeren kennen, in rechtstreeksch
verband met zijne behoefte en levenservaring. In zoo ver
-ocr page 210-
lti-Z
kan men zeggen, dat de geheiligde persoonlijkheid van
Paulus (of, deze tot hare wording teruggeleid, dat zijne
bekeering) de bron van geheel zijn onderwijs was. De theo-
logie van Paulus was Krvaringstheologie in den diepsten
en rijksten zin.
6.    De Waarde der Paulinische theologie is beurtelings
miskend en overschat geworden. Het laatsfe door de Tu-
bingsche school, die eerst in Paulus den vader van het Chris-
telijk universalisme gevonden heeft; het ander door het plat
Rationalisme, waar het den Zeloot van Tarsen ver beneden,
ja tegenover den Eabbi van Nazareth plaatste; een stand-
punt, waartoe de moderne theologie gedurig terugzinkt,
zoo vaak haar streven om Paulus tot Apologeet h&rer tole-
rantie en negatie te maken, hachelijk en hopeloos blijkt.
Ook waar men beide uitersten mijdt, staat het vast, dat
de Paulinische theologie zeer hooge waarde bezit, deels op
zich zelve beschouwd, als bevattende eene voorstelling van
het Evangelie, veelzijdig, diep, waar, en krachtig; deels
in vergelijking met andere, die hij óf te boven streeft
(Petrus en Jacobus), of op zijn beurt weder voorbereidt
(Johannes); deels eindelijk om den grooten invloed, door
de getuigenis van Paulus in den loop der eeuwen, en nog
voortdurend geoefend. Was hij geen Stichter des Christen-
doms (1 Kor. 1 : 13), hij is stichter der kerk in de heiden-
wereld en geestelijke vader van millioenen geweest (1 Kor.
4 : 15). Augustiuus en Luther hebben aan zijne voeten ge-
zeten; zijn geest is in dien van het Protestantisme herleefd,
en zelfs het weinige, dat de hedendaagsche kritiek als oor-
spronkelijk-paulinisch laat gelden, is voldoende om de dwaas-
heid van het naturalistisch ongeloof uit te wijzen, dat zich
met den naam van Christendom siert.
7.     Het is uit dien hoofde verblijdend, dat de geschie-
denis van de wetenschappelijke behandeling der Paulinische
iTïëöTogie, hoezeer slechts dagteekenende van den aanvang
dezer eeuw, in geenen deele onbeteekenend is. Om hier
niet verder te spreken van enkele, min gelukkige proeven
en pogingen, zoo als die van G. Meijer (1801), G. S.
-ocr page 211-
193
Ritter (1801), G. L. Bauer (1802), C. F. Boehme (1806),
A. Cludius (1808), J. B. Gerhauser (1816), M. Reuterdahl
(1820) en C. Schrader (1833), \') maken wij inzonderheid
opmerkzaam op den verdienstelijken arbeid van L. Usteri,
Paulin. Lehrbegr. 6° Aufl. 1851; een leerling van Schleier-
macher, inzonderheid blijkens den aanleg van zijn geschrift,
meer dan één zijner voorgangers ingedrongen in den geest
des Apostels; op het onderzoek der Paul. Theol., in het
tweede Deel van Neander\'s Geschichte der Pflanz. vnd Leit.
der Chr. K.; op het geleverde door F. C. Baur, in zijn
Paulus (le. uitg. 1845. S. 505-670). De geschriften van
A. F. Dahne (1835) en E. C. J. Lützelberger (1839) over
het leerbegrip van Paulus kunnen de vergelijking met het
genoemde drietal niet doorstaan. Daarentegen hebben, ne-
vens Schmid, Meszner en Reuss in hunne reeds vaak aan-
gehaalde geschriften, ook Lechler, Schaff, de Pressensé,
Ritzschl (2e Aufl.) en anderen, bij hunne behandeling van
de geschiedenis der Apostol. eeuw, aan de leer en leerwijze
van Paulus meer of min opzettelijk de aandacht gewijd.
Onder onze landgenooten verdient inzonderheid de Paulus
van I. da Costa (1846, 47) vermelding. Ook de Godge-
leerden der Groninger school in de eerste jaargangen van
Waarh. in Liefde (1837 en verv.), benevens onderscheiden
kweekelingen der Leidsche en Utrechtsche, leverden ten
aanzien van détails hunne bijdragen, waarmede wij ons
later bekend maken.
8. Na den blik op zoo menig, deels waarschuwend,
deels aanmoedigend voorbeeld kan de vraag naar de beste
behandelingswijze van het Paulinisch leerbegrip niet moei-
lijk te beantwoorden zijn. De reeds opgemerkte hoofdge-
dachte van \'s Apostels onderwijs bepaalt tevens den gang
van ons onderzoek, dat als van zelf aan zijne eigene
uitspraak, Rom. 3:21, 22, zich aansluit. Wij moeten
op \'s Apostels voorstelling van het voorchristelijk en van
1) Men zie aangaande deze geschriften het beoordeelend Verslag van
Reuss, a. w. II, bl. 10 en verv.
13
-ocr page 212-
194
het christelijk tijdperk afzonderlijk acht geven, al ligt
het in den aard der zaak, dat dit laatste ons veel langer
dan het eerste zal bezig houden. Wij hooren alzoo eerst
wat hij van de menschheid en den mensch buiten, dan wat
hij van beiden in en door Christus getuigt. Hebben wij,
met inachtneming (zooveel noodig en mogelijk) der Chrono-
logische volgorde zijn onderwijs omtrent een en ander over-
zien en vereenigd tot een welgesloten Geheel, wij staan,
even als aan het einde van het vorige Hoofdstuk, bij de
aanverwante leerbegrippen nog opzettelijk stil.
Verg. over Paulus en de Paulin. Theol. in het algemeen,
behalve de reeds genoemde geschriften van Schmid, Reuss,
Meszner, Baur en and. (wier inzage, ook zonder gedurige
aanhaling, voor alle volgende §§ stilzwijgend blijft aanbe-
volen), inzonderheid het Art. * Paulus van Lange, in Her-
zog\'s E. E., als ook de algem. Inleiding voor zijn Kom-
mentaar op den Br. aan de Rom. in het Bibelwerk, benevens
de aldaar aangeh. Litteratuur. Voorts *A. Monod, St. Paul,
cinq I)isc.
(3me Ed. 1851). *Conybeare and Howson, The
Life and Letters of St. Paul,
2 vol. in 4°. (1850). Theod.
Symar (E. K.), die Theol. des H. Paulus dargesteUt (1864).
A. Hausrath, Paulus, de Apostel van Jezus, uit het
Hoogd. met Voorrede van W. Muurling (1866). F. Bun-
gener, St. Paul, sa vie, son oeuvre et ses Epitres (1867).
E. Renan, St. Paul (1869). H. Krenkel, Paulus der Ap.
des Berrn
(1870). *A. Sabatier, l\'Apótre St. Paul, Esq.
d\'une kist. de sa pensee
(1870). Er. Sieffert, Bemérkungen
zum Paul. Lehrbegriff\',
in de Jahrb. für deutsehe Theol.
1869, II. G. van Gerrevink, de Brief aan de Bom. en zijn
ideëngang
. Studiën over P. (1870). *C. F. Trip, Paulus,
nach der Apostelgesch.
u. s. w. (1866). (H. Gen. Apologe-
tiscli). J. R. Oertel, Paulus in der Ap. Gesch. (1868). —
Ter handhaving der echtheid van al de dertien Brieven van
Paulus, vooral *J. H. Scholten, Inl. N. T. (1856). Over
het Evangelie van Paulus, eene Theol. Diss. van J. van
Loenen (1863). R. Grau, P. und die Ur-Apostel, in het
Tijdschr. Beweis des Glaub. 1868. S. 129 u. ff. Over het
"
-ocr page 213-
195
Universalisme van P., twee Verhand. van A. van Toorenen-
bergen, Waarh. in L. 1865.
Vraagpunten: Wat bedoelt Paulus, Rom. 2:16. 16:25.
2 Tim. 2:8, door zijn Evangelie? — Welke kennis van het
Paulinisme kunnen wij, behalve uit het N. T., putten uit de oud-
christelijke litteratuur? — Is de Paulus der Handelingen en der
Brieven geheel dezelfde? — Wat is de zin van 2 Kor. 5 : 16? —
En van Gal. 1:16? — En van 1 Kor. 11: 23? — In hoever
was Paulus empirist? — In welke verhouding plaatst Paulus zich
zelven tot zijne medeapostelen ? — Waaruit laat de groote invloed
der Paulinische theologie zich verklaren? — Overzicht en Kritiek
van eenige andere verdeelingen en behandelingswijzen.
EEESTE ONDERDEEL.
DE MENSCHHEID EN DE MENSCH VOOR EN BUITEN CHRISTUS.
§34.
De Heidensche en Joodsche wereld.
Naar het onderwijs van Paulus ligt geheel de Hei-
densche wereld in een staat van goddeloosheid en
zedeloosheid verzonken, die even weinig verbloemd
als verontschuldigd kan worden, en haar Gods recht-
vaardig oordeel doet dragen en duchten. De Jood-
sche, hoezeer oorspronkelijk bestraald met helderder
licht, staat in zedelijk opzicht zoo weinig boven haar,
dat ook zij hetzelfde oordeel verdient. Waar beiden
alzoo onder de zonde zijn, is geheel de wereld ver-
doeinelijk voor God, en volstrekt buiten staat om
zich zelve voor Hem te rechtvaardigen.
13*
-ocr page 214-
196
1.     Hoezeer de ellende van den mensch en de mensch-
heid voor en buiten Christus door alle Apostelen, hetzij
voorondersteld is, hetzij dadelijk uitgesproken , is er niet één,
die eene zoo uitvoerige schildering van dezen toestand heeft
gegeven als Paulus. Zijne uitgebreide wereld- en menschen-
kennis, gepaard met zijne persoonlijke levenservaring, stelden
hem daartoe in staat, en zijn doel om de volstrekte onmis-
baarheid van het Evangelie te staven kon hij nauwlijks
beter bereiken. De klassieke plaats is hier Kom. 1:18 —
8 :20, waarmede inzonderheid Hand. 14: 15—17. 17 :24—29
vergeleken moet worden.
2.     Het Heidendom is in de schatting van Paulus in
geenen deele slechts een lager trap van Godsdienstig leven,
maar in zijn ontstaan en zijne ontwikkeling het gevolg van
den treurigsten val. De Heidenen namelijk hadden God
kunnen kennen, ja Hem aanvankelijk tot zekere hoogte ge-
kend (Eom. 1:18—21). Hij had zich aan hen geopenbaard,
niet slechts door de werken der natuur, maar ook in het
oorspronkelijk licht des gewetens (2:14, 15. verg. Hand.
14:17). Dien ten gevolge bezaten zij eenige natuurlijke
Godskennis, en waren zich ook van hetgeen God eischte
niet onbewust (Rom. 1 ; 32). Geen wonder; naar het woord
van een hunner eigen dichters (Aratus) was de mensch van
Gods geslachte afkomstig, en voelde als zoodanig den duis-
teren, maar machtigen drang om Hem te zoeken, in wien
de eigenlijke grond van zijn leven lag (Hand. 17 : 27, 28).
Zoowel aan de aesthetische waarde, als aan de religieuse
aspiratie van het Heidendom laat Paulus alzoo recht weder-
varen (Hand. 17:22, 23), maar onder dat doorschijnend
kleed vindt hij een diepte van bederf, die hij onverbiddelijk
peilt en ontbloot.
3.     Het Heidendom, op zijne wijsheid zoo trotsch, is de
vrucht van een verduisterd verstand, en van die verstands-
verbijstering schuilt de bron in het van God afkeerige hart
(Rom. 1:21. Eph. 4:18). De afkeerigheid van dat hart
heeft zich allereerst geopenbaard in eene zonde van onver-
schoonlijk verzuim. Het heeft nagelaten God te verheerlij-
-ocr page 215-
197
ken en te danken, en door ongerechtigheid de werking der
waarheid als met geweld onderdrukt (Bom. 1 : 18). Alzoo
het rechte spoor bijster geworden, is men gaan redetwisten
over de waarheid, die het verduisterd oog niet langer on-
beneveld aanschouwde, en tot het toppunt der dwaasheid
gestegen, die zich op hare beurt openbaart in het ontzet-
tendst vergrijp. Natuurvergoding (vs. 21—25), niets anders,
is het zoo hooggeroemde Heidendom in de schatting van
Paulus; misvorming van het schepselendom tot afgodendom.
d. i. theoretische en praktische Godverzaking, Goddeloosheid
onder het dekkleed van Godsdienst.
4.     Die zonde brengt hare straf noodzakelijk met zich;
de mensch, die God verloor, verliest ook zich zelven. Zede-
loosheid is een natuurlijk gevolg van de Goddeloosheid,
maar een gevolg, dat zijn grond heeft in Gods heiligen wil,
en alzoo de openbaring is van zijn rechtvaardig gericht (1: 18).
Onreine begeerlijkheid, die zich zelfs in tegennatuurlijken
vorm openbaart, wordt de eerste gezellin der afgoderij, maar
de zondige liefde paart zich op hare beurt met liefdeloos-
heid en haat tegen al, wat de voldoening der onbeteugelde
zinnelijkheid en zelfzucht weerstreeft (1 : 25—31). Zoo wordt
zonde met zonde gestraft, en die straf is te billijker,
omdat het kwaad niet alleen tégen beter weten in wordt
gepleegd, maar zich tevens — een fijn psychologische, hoe-
zeer ontzettende trek — met onverholen welgevallen paart
in hen, die het mede bedrijven (1:32).
5.     Oppervlakkig beschouwd, kon het schijnen dat het
Jodendom in Godsdienstig en zedelijk opzicht ver boven het
Heidendom stond. "Werkelijk h&d het onschatbare voorrech-
ten; had God de heidenen laten wandelen in hunne eigene
wegen, voor zoover Hij hun geene buitengewone openbaring
verleende, aan Israël was deze laatste geschonken (Hand.
14:17. Eom. 3:2). Te minder echter mocht zich de Jood
boven den heiden verheffen, daar hij desniettemin aan dezelfde
zonden zich schuldig maakte (Eom. 2: 1). Wel openbaart
zich zijne verkeerdheid in anderen vorm; niet zoo zeer de
wellust als de hoogmoed is, volgens Paulus, de heerschende
-ocr page 216-
198
zonde des Jodendoms: eigenwaan en liefdeloosheid (vs. 17
en verv.), gepaard met hardnekkige onbekeerlijkheid tegen-
over de oordeelen Gods (vs. 4, 5). Maar zoo ver is het er
van verwijderd, dat deze gewijzigde vorm der zonde eene
mindere schuld zou doen ontstaan, dat integendeel verdruk-
king en benauwdheid éérst den Joodschen overtreder te wach-
ten staat, omdat hij niet slechts, gelijk de heiden, tegen
de natuurwet, maar tegen een positief gebod heeft gezondigd
(2:9—12). De uitwendige besnijdenis geldt niets; nauw-
gezette heidenen verdienen boven gewetenlooze Joden de
voorkeur (2:25—29). Zoo hebben deze laatsten, hoezeer
theokratisch bevoorrecht, zedelijk niet het minste vooruit,
en — met geen minder onverbiddelijke gestrengheid dan de
Dooper en Jezus-zelf, spreekt Paulus het uit — alle Phari-
seeuwsche trots moet verstommen. Na de krachtige afwijzing
der mogelijke wederspraak, dat bij zulk eene beschouwing
geheel het nut der besnijdenis wegvalt (3 : 1—8), staaft
hij dit zijn.vonnis (vs. 9—19) door een beroep op hunne
eigene wet (vs. 19), d. i. op woorden des ganschen O. V.,
bepaald van zijne zedelijke zijde beschouwd. De daar ge-
geven beschrijving der boosheid van Gods vijanden geldt
niet minder Joden dan heidenen, en vertegenwoordigen
nu deze beide de totaliteit der zondige wereld, dan laat
zich het oordeel over den jammerlijken toestand van deze
in haar geheel gemakkelijk opmaken.
6. Zoo blijkt dan, dat allen „onder de zonde zijn" (3: 9),
d. i. niet slechts zondaren, maar door de macht der zonde
beheerscht. De volstrekte algemeenheid der zoude is, vol-
gens Paulus, een feit, beurtelings door Schrift, ervaring en
conscientie bewezen, en had hij de bedenking kunnen voor-
zien , dat zijne voorstelling van de toenmalige Joodsche en
heidensche wereld, zelfs bij volmaakte getrouwheid, nog
niets ten aanzien van andere, later levende individuen be-
slist, hij had waarschijnlijk geantwoord, dat de menschelijke
natuur ten allen tijde aan zich zelve gelijk blijft. Hij vestigt,
op de massa het oog, zoo als zij in twee, slechts schijnbaar
ongelijksoortige helften zich splitst, maar spreekt daardoor
-ocr page 217-
199
te gelijk over de individuen zijn oordeel (verg. Kom. 3 : 23.
5:12. 11:23). Resultaat: geheel de wereld verdoemelijk
voor God, d. i. onderworpen aan den vloek, door de wet
over de overtreding gedreigd (Bom..3: 19. Gal. 3: 13).
7. Daarom kan dan ook „uit werken der wet geen vleescli
gerechtvaardigd worden." In deze onafwijsbare gevolgtrek-
king (Rom. 3 : 20) is het rechtvaardig oordeel over geheel
de Joodsche en heidensche wereld vervat. Hoe zwaar dat
oordeel drukt, zullen wij later vernemen. Thans is echter
vóór alle dingen de vraag: uit wat oorzaak is een zoo
deerniswaardige toestand ontstaan?
Verg. ter toelichting en staving van Paulus\' oordeel over
de heidensche en Joodsche wereld, behalve de bekende ge-
schriften van Tholuck, Sepp, de Pressensé en and., ons
Leven v. J., 2e uitg. I, bl. 265 en verv. met de daar
aangeh. Litt. Over Paulus\' voorstelling van de ellende der
menschheid buiten Christus en van de voorchristelijke pe-
riode, twee Verhh. in Waarh. en L. (1837 III. en IV.)
Over zijne Theologia Naturalis, hier ontwikkeld, Schnecken-
burger, die natürl. Iheol. des P. und ikre Quellen, in zijne
Bettrüge zur Einl. im N. T. (1832) S. 94—118. *Hebart,
die natürl. Theol. des Ap. P. (1860), en een anonym op-
stel in der Beweis des Glaubens, (1868) S. 141 u. ff.,
getiteld: P. wider den Naturalismus.
Vraagpunten: Stemt het oordeel van Paulus over het Hei-
dendom, Mand. 17 : 16 en verv. en Bom. 1 :18 en verv. geheel
overeen ? — Waarde van zijn oordeel over het Jodendom. — Wat
is da zin van Kóm. 2:14, 15? — Welke bewijskracht heeft de
redenering, Kom. 3:9—20?
*          .                § 35.
De oorzaak van dezen toestand.
De oorzaak van dezen toestand is in het zedelijk
bederf der menschheid gelegen, dat, uit de ongehoor-
-ocr page 218-
200
zaamheid onzer eerste ouders ontstaan, den geheelen
mensch heeft besmet, openbaar wordt in verschillende
trappen en vormen, en door de wet niet slechts be-
teugeld, maar ook gevoed, noodzakelijk tot den dood,
als bezoldiging der zonde geleidt.
1.    De vraag: van waar het zedelijk kwaad , is niet slechts
de levensvraag voor het Gnosticisme der tweede eeuw, maar
reeds eene hoofdvraag voor de Christelijke Gnosis der eerste
geweest. Ook Paulus beantwoordt haar, en er is geen re-
den om in dat antwoord slechts een onzuiver overblijfsel te
zien zijner vroegere Joodsche theologie. Bezwaarlijk zou de
Apostel wat hij uit het O. T. had geleerd in zijn Christe-
lijk leerbegrip hebben opgenomen, had hij het niet, door
den Geest der waarheid verlicht, als de juiste oplossing van
het genoemde vraagstuk beschouwd. Met goed vertrouwen
maken wij ons derhalve gereed, zoowel op zijne historische
als op zijne zielkundige verklaring van het ontstaan der
zonde te letten.
2.   De zonde (xitxpT\'tot) is bij Paulus niet slechts, gelijk
bij Jacobus en Petrus, eene verkeerde daad, maareen straf-
waardig beginsel, eene macht, "die op een gegeven tijdstip
begonnen is in de wereld te heerschen. Zij is (Kom. 5 : 12)
„door éénen mensch in de wereld gekomen" {eh^Kés). Wat
dit laatste woord doet vermoeden, wordt door andere plaat-
sen bevestigd. Nog uitvoeriger dan een zijner voorgangers
verklaart zich Paulus aangaande het bestaan van een rijk
der duisternis, van persoonlijke booze geesten, in verschil"
lende rangen verdeeld (Eph. 6 : 12), naar het schijnt uit
hoogmoed gevallen (1 Tim. 3:6), voortdurend werkzaam in
de afgodische heidenwereld (1 Kor. 10 : 20), en allermeest
tegeu het rijk van Christus en zijne dienaars gekant (2 Kor.
2:10, 11). Dat hij dezen Satan ook als den bewerker van
den val heeft gedacht, blijkt wel niet rechtstreeks, maar is
in hooge mate waarschijnlijk (2 Kor. 11:3, 14. verg. B.
der Wijsh. 2, 23, 24 en Joh. 8:44). Intusschen weidt hij
-ocr page 219-
201
daarover niet nader uit, daar het hem niet om den meta-
physischen , maar om den historischen oorsprong der zonde
te doen is. Hij slaat op de menschenwereld (xótr/toi) als één-
heid het oog, en verklaart, dat in haar de zonde door één
mensen, A.dam (niet Eva, gelijk uit 1 Tim. 2 : 14 is afge-
leid), is ontstaan. Hij wil niet enkel zeggen, dat deze de
eerste zondaar geweest is, wiens voorbeeld straks door allen
gevolgd is, maar (gelijk uit de tegenstelling tusschen Adam
en Christus duidelijk blijkt) dat er tusschen deze eerste en
de later heerschende zonde een bepaald verband is te vin-
den. Welk dit verband is, wordt aangeduid in het onmid-
dellijk volgende: „door de zonde de dood, en de dood is
doorgegaan tot alle menschen, nademaal (ê<p\' u) allen ge-
zondigd hebben," niet: in Adam, maar: ook zélve, gelijk
blijkt uit de volstrekte algemeenheid des doods ook bij hen,
die nog niet, gelijk Adam, een positief gebod overtraden
(Rom. 5:13,14). Duidelijker nog wijst de Apostel den juisten
zamenhang aan, als hij (vs. 19) zegt, „dat door de over-
treding van éénen mensch velen tot zondaars gesteld"
(xxt£<ttx6-/,vxi/), m. a. w. zondaars geworden zijn. Volgen
wij hierbij zijnen wenk (Eph. 2:3), dat ook de Joden van
nature (Qixrsi, indole sua) kinderen des toorns waren, ge-
lijk de heidenen, en zijne meer algemeene uitspraak (1 Kor.
15:21), dat de dood is door een mensch (h" xvQpJnrov),
dan vinden wij allen grond om te beweren, dat volgens;
Paulus de mensehelijke natuur ten gevolge der afstamming
uit, en verwantschap met den eersten overtreder verdorven,
en dat de dood in geenen deele het gevolg der oorspron-
kelijke organisatie onzer natuur, maar straf is, bezolding
der zonde (Rom. 6 : 23).
Kennelijk genoeg duidt Paulus alzoo aan, dat de eerste
mensch oorspronkelijk niet zondig of sterfelijk was. Hier-
mede strijdt in geenen deele, dat hij 1 Kor. 15:45—47
den eersten mensch teekent als aardsch, want aardsch fouïxo\'?)
is niet hetzelfde als kwaad, en het laat zich bezwaarlijk
aannemen, dat Paulus de stof (vhy) als oorsprong der zonde
gedacht heeft, wat noodwendig tot het vloekwaardig denk-
-ocr page 220-
202
beeld van God, als oorzaak der zonde geleiden zou (Kom.
3:8). Integendeel gewaagt hij van Gods oorspronkelijk
beeld in den mensch (Bph. 4:28, 24. Kolos. 3:9, 10), als
welks trekken hij kennis en heiligheid aangeeft. Bleef de
eerste mensch als zoodanig stoffelijk, daarin was alleen de
mogelijkheid, niet de noodzakelijkheid van sterven gegeven.
Dat die mogelijkheid tot werkelijkheid werd, is het bepaald
gevolg van de zonde. Zonde en dood zijn bij Paulus cor-
relaatbegrippen.
3. Waar de zonde alzoo de menschelijke natuur heeft
besmet, ligt het in den aard der zaak, dat zij den geheelen
mensch verontreinigt. Om \'s Apostels voorstelling van het
psychologisch ontstaan en den omvang der zonde in den
mensch wel te begrijpen, is het noodig, dat wij zijne An-
thropologie leeren kennen. Paulus is trichotomist, d. i. hij
onderscheidt lichaam, ziel en geest van elkander, gelijk
vooral uit 1 Thess. 5 : 23 duidelijk blijkt. Ook aan den
onwedergeboren mensch kent hij, in onderscheiding van de
ziel {tpvxy)) een geest (kveï>hx) toe, die echter geheel ver-
nieuwd worden moet (Eph. 4 : 23). Tegenover dit irvsv^x
intusschen staat bij den natuurlijken mensch als heerschende
macht de expl;, het vleesch (geenszins hetzelfde als het
lichaam , atapx), de eigenlijke zetel der zonde (Bom. 7:17, 18).
Door vleesch versta men niet: de zinnelijkheid — in dat
geval zou lichamelijke askése de beste weg tot volmaking
zijn, wat luide door Paulus ontkend wordt, 1 Tim. 4:8,
en zou het volstrekt onverklaarbaar blijven, hoe juist hoog-
moed, de meest geestelijke van alle zonden, en liefdeloos-
heid tot de werken des vleesches geteld kan worden, Gal.
5 : 20, 21. Kol. 2 : 18—23—, maar (in den ethischen zin des
woords) de ongeheiligde menschelijke natuur, zoo als zij
zich aankant tegen God en al wat Goddelijk is. 2.xp!j is
niet = <rü[ix, maar gelijk trüpx tyv%vi, in zijne antithese
tegen irvev/tx. Van daar, dat door den s-xpxtxb? en \\pv%i~
xi? xvêpanro;
in de hoofdzaak hetzelfde aangeduid wordt.
Gelijk door den geest met God, zoo staat de zondige mensch
door het vleesch in betrekking met de zichtbare wereld,
-ocr page 221-
203
die aan de begeerlijkheid (êmSufilx) van dat vleesch duizend
aanlokkende, maar verboden\' voorwerpen biedt. Het leven
naar het vleesch wordt alzoo noodwendig een leven niet der
liefde, maar der zelfzucht (2 Kor. 5:15); de giftige wortel,
waaruit van zelf, als twee takken, de zonden van hoogmoed
ter eene, en zinnelijkheid ter andere zijde te voorschijn
komen.
De zonde namelijk, als beginsel (Sündhaftigkeit), openbaart
zich nu ook in de daad der ongehoorzaamheid, in het be-
drijven van wat niet betaamt, door Paulus met verschillende
bewoordingen aangeduid (TrapxTrTcoftx, 7rxpx(3xtri<;, irxpxxoili,
x7relSsix, xSixix). Uit het hart, het centraalpunt der per-
soonlijkheid uitgaande, verduistert zij het verstand, en ge-
bruikt, als gebiederes, de verschillende lichaamsleden als
zoovele wapenen om haren schandelijken strijd tegen God en
het goede te voeren (Bom. 6: 13). Aan haar toegevende,
wordt de mensch in zijn in- en uitwendig leven geheel vlee-
schelijk, en onder de zonde verkocht. Van daar de uitdruk-
kingen: in het vleesch zijn, naar het vleesch leven, beden-
ken wat des vleesches is, ter aanduiding van dezen treurigen
toestand. Ongetwijfeld kent Paulus ook aan den zondigen
mensch het recht der vrije zelfbepaling in zoover toe, dat
hij vrijwillig, zelfs eigendunkelijk zondigt (zie Bom. 1:28);
hoe kon hij hem anders als schuldig en strafbaar beschou-
wen? (Bom. 2: 1.) Zelfs de heiden trouwens heeft in zijn
geweten een wetgever en een onkreukbaren rechter (Bom. 2:15),
en in datzelfde geweten zoekt en vindt het Evangelie bij
iederen mensch zijn verborgen aanrakingspunt (2 Kor. 4 : 2.
5: 1 lb). Maar beide, verstand en geweten, zijn bij den
zondaar bevlekt (Tit. 1 : 15)_, en waar zijn hart ongevoelig
geworden is, heeft hij zich geheel aan den dienst der onge-
rechtigheid overgegeven (Eph. 4: 19). Bij zulk een staat van
zaken kan er van zedelijke vrijheid des zondaars onmogelijk
sprake zijn. De zonde is in Paulus\' oog geen zwakheid,
maar een noodlottige macht, die altijd weder, eindigt het van
den natuurlijken mensch, zelfs tegen de inspraak van rede
on geweten, te winnen. Zoo hoog kan zij stijgen, dat zij
-ocr page 222-
204
den mensch niet slechts verblindt, maar verhardt, en hein
zelfs in het zedelijk kwaad als zoodanig een natuurlijk be-
hagen doet scheppen (Rom. 1 : 32. Eph. 4: 19).
4. Na al het gezegde kan het ons niet verwonderen,
hier het bedenken des vleesches als vijandschap tegen God
en zijne wet te zien voorgesteld (Rom. 8:7). Maar te na-
tuurlijker wordt de vraag, in wat verhouding de wet volgens
Paulus staat tot de zonde. Van de wet (o vófto?) gewagende,
denkt Paulus gewoonlijk aan de Mozaïsche wet in al haren
omvang, zoowel van zedelijke als van ceremoniëele bepalingen,
als den van God verordenden levensregel.J) Die wet is in
geenen deele op zichzelve iets zondigs, veel min de oorzaak
des kwaads. Zeker is er geen zonde mogelijk zónder wet in
het algemeen, maar wel wet zonder zonde. De wet is in
inhoud en bedoeling heilig, rechtvaardig en goed (Rom. 7 :12),
en oorspronkelijk was het gebod ten leven verordend (Rom.
7 : 10. Gal. 3 : 12). Zij had zelfs de bepaalde bestemming
om de zonde tegen te gaan: om der overtredingen wil (Gal.
3 : 19), d. i. om deze te beteugelen, werd zij bij de belofte
gevoegd; zij was als de tuchtmeester, die den bandeloozen
knaap moet betoomen door de opgeheven\' roede hem voor
te houden (Gal. 3 : 24, 25). Zij oefent in zoover uit haren
aard eene heilzame reactie tegen de macht der zonde uit,
en leert den mensch die als zonde, d. i. als oorzaak van
schuld en strafwaardigheid kennen (Rom. 3 : 20. 7 : 7). Maar
niettegenstaande dit haar voortreffelijk doel, kan de werking
ook der beste wet bij den zondigen mensch niet anders dan
eene noodlottige zijn. Zonder de wet is de zonde dood
(Rom. 7:8), maar juist door het gebod wordt zij wakker.
De wet wekt bij den zondaar den sluimerenden lust tot het
booze (Rom. 7:8), en lokt op hare beurt reactie uit tegen
hare gebiedende eischen. Zij wordt alzoo de kracht der
zonde (1 Kor. 15 : 56), die deze niet enkel openbaart, maar
gedurig doet toenemen, en is tot dit laatste zelfs in zoover
]) Over het onderscheid tusschen vópot en o vó/tot in het Fauliii. spraak-
gebruik, zie van Hengel, in zijn
Comment. op Bom. 2:12.
-ocr page 223-
205
door God verordend, als Hij wilde dat door het toenemen
der zonde de behoefte aan verlossing zou opgewekt, en de
openbaring zijner genade te hooger geschat worden. De
wet toch werkt toorn (Kom. 4:15); hare overtreding lokt
noodzakelijk de openbaring van zijn misnoegen uit, en
brengt daardoor den overtreder in een toestand van slaafsche
vrees, die alle liefde buiten sluit en de verwijdering slechts
grooter doet worden (Eom. 8 : 15). Daarom kan ook geen
wet den zondaar levendig maken (Gal. 3:21), d. i. dat
waarachtig leven des geestes schenken, dat hem in staat
zou stellen uit liefde Gods wil te volbrengen. Uit werken
der wet, d. i. uit werken, zoo als de zondige mensch die
op wettisch standpunt verricht, kan dan ook geen vleesch
voor God gerechtvaardigd worden (Eom. 3 : 20). Het leven
is beloofd aan wie de wet volbrengt, maar verbeurd door
wie de wet overtreedt (Gal. 8: 10, 11), en herstelling in
Gods gunst en vriendschap door wetsvervulling zoo weinig
mogelijk, dat allen, die van dit beginsel uitgaan, veeleer
den vloek moeten duchten (Gal. 3: 10). — In één woord,
de Mozaïsche wet (het blijkt van achter, waar zij van
Christelijk standpunt bezien wordt) had slechts tijdelijke en
voorbijgaande waarde. Er was een tijd, dat heel de mensch-
heid objectief (Rom. 5:13) en Paulus subjectief (Rom. 7 : 9)
nog zonder de wet leefde. Er komt voor den Christen een
tijd, dat hij niet meer onder de wet staat, als beheerschende
en verdoemende macht (Rom. 6: 15). Zoolang echter nog
dit laatste tijdperk niet aanbrak, wordt door de wet slechts
de zonde en de ellende vermeerderd. Het ideaal kan zij
den zondaar voor oogen houden j het hem doen bereiken —
onmogelijk.
5. Zoo brengt de zonde den dood, juist omdat zij tegen
den eisch der wet wordt gepleegd. Immers nu wordt zij
noodzakelijk toegerekend (Rom. 5 : 13), zoowel aan deze als
aan gene zijde des grafs. De zondaar derft de heerlijkheid
(S<j£<x) van God, d. i. die eer, welke hij voor God zou be-
zitten, indien hij niet had gezondigd, en ondergaat zijn recht-
vaardig gericht, hetwelk zich concentreert in den dood (Rom.
-ocr page 224-
206
6 : 21. verg. Gen. 2 : 17). Niet gemakkelijk wordt het Pau-
linisch begrip van dood in al zijne volheid gepeild. Zooveel
blijkt al spoedig, dat er evenmin reden is het alleen tot
dat van den physischen dood te beperken, als om dit laatste
hier uit te sluiten. In ieder geval moet ook dat van den
geestelijken dood worden opgenomen (Eph. 2:1, 5. Kol.
2:13. Eph. 5:14), en even weinig voorbijgezien, dat de
dood eerst daardoor de volle bezolding der zonde wordt,
dat hij eindigt in onherstelbaar verderf (xxii\'hiix). Dat Pau-
lus ook aan dit laatste gedacht wil hebben, blijkt uit
de tegenstelling tusschen den dood en de genadegift des
eeuwigen levens (Rom. 6 : 23). In het begrip van dood
vloeit dus dat van de hoogste geestelijke, tijdelijke en
eeuwige ellende te zamen, terwijl in het spraakgebruik
des Apostels nu deze dan gene zijde der zaak op den
voorgrond treedt. De geestelijke leidt tot den tijdelijken, de
tijdelijke gaat over in den eeuwigen dood (2 Kor. 7:10).
Verg. aangaande de hoofdpunten, hier ter sprake ge-
bracht, vooral *Ernesti, Vom Ursprung der Sünde nach
paul. Lehrgchatt,
2C Aufl. (1862). A. Klopper, Die Be-
deutung und der Werth des Abschnittes
, Rom. 5 : 12—21
in de Stud. n. Krit. 1869, III. A. Dietzsch, Adam und
Christus,
Rom. 5 : 12—21, eine exeget. Monographie (1871).
*D. H. H. Tijssen, Dist. Theol. Pauli Anthropologiam ex-
hïbens
(1847). *F. C. v. d. Ham, Over de trichotomie des
menseken
enz. Jbb. 1847. Krunira, de nolionibus p$ycholo-
gicis paulinis
(1858). Over het ïlvsüftx in den mensch,
O. Pfleiderer, in Hilgenfeld\'s Zeitschr. 1871, II. Over de
wet, A. J. Hamerster, Biss. Theol. de lege e Pauli Ap
sententie
(1838). A. Ritzschl, die Entsteh. d. Alt-Kathol.
Kirche,
(1857) S. 63—76.
Vraagpunten. Door welke eigenaardigheden onderscheidt zich
de Paulinische Daemonologie? — Welle beteekenis heeft de ge-
schiedenis van den val voor zijne Hamartologie ? — De trichotomie
des menschen bij Paulus. — Paulus\' leer van het geweten. —
Wat is de zin van Gal. 2:19? — En van 1 Tim. 1:8—10.
-ocr page 225-
207
(vergeleken met de beschouwing der wet in de Br. aan de Hom.
en Gal.)? — Is. volgens Paulus, ook de natuurlijke.dood een
stellige straf der zonde te noemen?
§ 36.
Haar gevolg.
Aan de macht van zonde en dood onderworpen,
verkeert de mensch iu een toestand van jammerza-
lige tweespalt, waarvan de sporen tot zelfs in het
rijk der natuur worden waargenomen, en het besef,
waar het eenmaal opgewekt is, niet nalaten kan hem
nameloos ellendig te maken. In het gevoel dier el-
lende intusschen is te gelijk het innerlijk aanknoo-
pingspunt voor het heil der verlossing gegeven.
1.     Hoe treurig de toestand is, waarin de zonde de
menschheid gebracht heeft (§ 35), hij zou minder pijnlijk
zijn, indien de mensch in den zondaar geheel ware onder-
gegaan. Dit is intusschen, naar het onderwijs van onzen
Apostel, zoo weinig het geval, dat integendeel door de
zonde \'s menschen oorspronkelijke natuur wel bedorven, maar
in geenen deele vernietigd is. m Dien ten gevolge ontstaat
in het zondig hart een gevoel van tweespalt, waarbij het
genot van inwendigen vrede volstrekt onmogelijk wordt.
2.     De Paulinische voorstelling van de tweespalt in het
zondig hart moet wel onderscheiden worden van wat hij
aangaande den tweestrijd in het hart der geloovigen leert
(Gal. 5 :. 17). Ook bij den Christen houden vleesch en geest
niet op tegen elkander te strijden, maar bij den mensch,
nog buiten Christus, is de geest (rb irvevjAx) een wel aan-
wezig, maar nog slaafs gebonden deel van zijn wezen; hij
is van nature vleeschelijk, en onder de zonde verkocht
(Rom. 7 : 14). Waar hij intusschen (gelijk Paulus-zélf voor
zijne bekeering) door de wet aanvankelijk tot kennis van
-ocr page 226-
208
zich zelven en van zijne roeping gekomen is, daar begint
de wet zijns gemoeds met de wet in zijne leden te botsen.
De tweespalt tusschen de zondige natuur en het opgewekt
zedelijk beginsel vertoont zich, maar altijd eindigt de mach-
telooze strijd in pijnlijke nederlaag, en de strijder blijft zich
zelven een raadsel, tenzij dat door eene andere macht dan
der wet zijne onmacht wordt herschapen in kracht. *)
1) Wij komen hier in aanraking met een der moeielijkste, maar ook der
meest belangrijke plaatsen in de Paulinische Brieven, Rom. 7: 7—25. De
interpretatie, ecu wen lang door het dogmatisme beheersen t, zou wellicht
minder stof tot verschil hebben opgeleverd, indien men niet onophoudelijk
deze beide vragen met elkander verward had: «van wien de Apostel hier
e i g e n 1 ij k s p r e e k t," en: »o p wien zijne treffende schildering nog altijd
in meerdere of mindere mate toepasselijk is." Dat men op deze laatste
vraag antwoordt: "op iederen geloovigen", zal niemand verwonderen, die
geen vreemdeling is op het gebied van geestelijk leven. Daaruit volgt echter
volstrekt niet, dat Paulus werkelijk hier het leven des geloovigen afschildert.
Hiertegen strijdt 1° het verband en geheel het doel zijner rede; 2° het ver-
schijnsel, dat volstrekt niet van den geest, in tegenoverstelling van het
vleesch, maar van den inwendigen mensch, den ve&s wordt gesproken, die
ook aan den onwedergeboreue toegekend wordt; 3U de beschrijving van de
Christelijke vrijheid , H. 8 : 2 (verg. ook H. 6 : 17, 18 en Gal. 5 : 24), die
met H, 7:14 als beschrijving van een Christelijken toestand zich onrooge-
lijk vereenigen laat. Kennelijk ziet Paulus bij het licht van zijnen
tegenwoordigen op zijn\' vroegeren toestand terug, en spreekt van zich
zelven, zoo als hij geleefd had onder , en aanvankelijk zedelijk gevormd was
door de wet, om alzoo in zijn eigen voorbeeld te toonen, hoe het met allen
ging en gaan moest, die zochten door werken der wet gerechtvaardigd te
worden. Het ik is hier de representant van een meervoud, waartoe het
zélf mede behoort, en de tegenwoordige tijd, waarin hij spreekt, het
gevolg deels van het levendige der schildering, deels daarvan, dat die treu.
rige toestand nog altijd zijne naweeën voelen laat, voor zoover de verlossing
nog niet geheel wordt genoten. Paulus teekent alzoo zich zelven, zoo als
hij geleefd had in een tijdperk eerst van betrekkelijke rust (vs. 9»),
daarna van klimmende tweespalt (vs. 10—17), voorts van machtelooze
nederlaag (vs. 18—24) , maar eindelijk, nadat en voor zoover hij ia
Christus was, van aanvankelijken triomf (vs. 25). Voor zoover deze twee-
spalt zich nog steeds in het vernieuwde leven laat voelen, is zij echter
bestemd, al meer en meer te verdwijnen, gelijk de schaduw voor het licht.
Het is evenmin de bloot-natuurlijke mensch, als de Christen in zijnen
normaal-toestand, die Bom. 7 wordt geteekend, maar de zondaar on-
der de wet, aanvankelijk ontwaakt en naar het betere strevend, het
voorwerp der gratia praeparans et praeveniens. Overbodig op de vele
paralellen dezer teekening te wijzen, die men ook bij ernstig gezinde hei-
denen aantreft, b. v. in het: "video meliora probojae", etc.
-ocr page 227-
209
3.    Niet in den Mikrokosmos alleen van het menschelijk
hart, maar ook in den Makrokosinos der schepping spiegelt
voor het oog des Apostels dezelfde tweespalt zich af. Geheel
het Schepsel, d. i. geheel de bezielde en onbezielde Na-
tuur, in onderscheiding van den Christen fRom. g; 19—23 V
is tegen haren wil door den wil van God aan de ijdelheid
onderworpen ten gevolge der zonde, en ziet met smachtend
verlangen eene bevrijding en verheerlijking tegen, die dan
eerst haar deel wordt, wanneer het zuchten van hen, die
de eerstelingen des Geestes bezitten, verhoord en de heer-
lijkheid van Gods kinderen voltooid en verschenen zal zijn.
Op het innigst met haar verbonden , lijdt de natuur met
de menschheid, en wachten beide verlossing.
4.     Die verlossing kan den zondigen mensch niet bereid
zijn door de aflegging van het lichaam des doods, want
de dood-zelf is een straf, die tot grooter ellende geleidt
(§ 35, 5). Paulus spreekt van een vlammend vnnr, waarin
wrake gedaan wordt over wie God niet kennen en het Evan-
gelie verwerpen; van een straf lijden, een eeuwig verderf,
van het aangezicht des Heeren en de heerlijkheid zijner
sterkte verwijderd (2 Thess. 1:8). Ook elders blijkt, dat
hij zich dat oordeel voorstelt onder gelijke beelden als zijne
tijdgenooten. Nergens dan ook een enkele wenk, dat hij
vermindering of opheffing dier straffen verwacht. Wel spelt
hij eene verschillende zwaarte van strafgericht, naar mate
men met helderder licht was omstraald, maar ook de hei-
denen gaan niet vrij, wanneer zij zich tegen de wet der con-
scientie vergrijpen (Rom. 2 : 9—12). Zoo vertoont zich, van
\'s menschen zijde beschouwd, zelfs in de verste verte geen
lichtstraal, daar uit het zaaien in het vleesch onmogelijk
iets anders dan verderfenis (tpóopx) gemaaid worden kan,
Gal. 6:8. — Eer men deze Apostolische voorstelling van
een beslissend eindgericht als een onbeduidend overblijfsel
zijner vroegere, rabbinale Godgeleerdheid terugwijst, zal
men wel doen te vragen, of de Apostel hier wel iets verder
gaat, dan het eigen woord van den Heer, vereenigd met
de profetische beeldspraak des O. V. hem vergunde.
. 1*
-ocr page 228-
210
5. Het kan wel niet anders, of de mensch, die zulk
een Iweespalt gevoelt en zulk een vonnis verbeidt, moet
zich nameloos ellendig gevoelen. Wat intusschen zijne diepste
kwelling is, wordt aan den anderen kant zijn geluk; de
zondaar is redbaar, juist wanneer en voor zoover hij zich
als reddeloos verloren erkent. Het persoonlijk besef der
ellende (Bom. 7 : 23—25) is te gelijk het innerlijk aanknoo-
pingspunt voor het werk der verlossing. Hier ligt het on-
derscheid tusscheTi den gevallen mensch en den gevallen
Engel, dien Paulus nooit anders voorstelt, dan als op ver-
derven belust, en aan eeuwige verderving ten prooi. Zal
intusschen de verlossing van den zondaar, die alzoo zielkundig
mogelijk blijft, tot werkelijkheid worden, zij zal van God-
zelven moeten uitgaan.
Verg. over Bom. 7 : 7—24 de Prijsverh. van Fockens
en Bergsma, door het Haagsch Gen. bekroond (1832), en
inzonderheid de Commentaren van Tholuck en Lange. Over
Bom. 8 : 19—23 de Commentatie van J. E. Wernink (1S30),
onze Chrittol, des N. V., bl. 309 —811, en Lange, Bïbelw.
zu d. St. De geheele Paulinische voorstelling van de diepte
der ellende is wellicht, na Augustinus en Luther, door
niemand beter verstaan dan door Bl. Pascal, over wien men
raadplege de belangrijke Dissertatie van Dr. ï. C. L. Wijn-
malen (1865).
Vraagpunten: Hoe hebben wij ons den persoon voor te
stellen, die Rom. 7 : 7—24 sprekend wordt ingevoerdP—Over-
zicht en kritiek der voornaamste verklaringen van Rom. 8 :19—23.
— Overeenkomst en verschil van de geheele voorstelling der ellende
bij Paulus en bij Augustinus. — Hare voortdurende waarheid
en waarde.
-ocr page 229-
211
TWEEDE ONDERDEEL.
DE MENSCHHEID EN DE MENSCH DOOR EN IN CHRISTUS.
§ 37.
Het Heilsplan.
De rechtvaardigheid voor God, die zoowel den
Heiden als den Jood ten gevolge der zonde ontbreekt,
wordt den zondaar langs een geheel anderen weg van
zijnentwege beloofd en geschonken. Het Evangelie
des N. V. verkondigt de verborgenheid van een God-
delijk heilsplan, dat, ontworpen voor de tijden der
eeuwen, voorbereid door geheel de oude bedeeling,
en geopenbaard in de volheid des tij ds, beide de
Joodsche en de Heidensche wereld, den hemel en
de aarde omvat, en in zijne trapsgewijze ontwikke-
ling de majesteit en heerlijkheid Gods in nooit ge-
kenden luister ten toon spreidt.
1. Wat alleen van God kón uitgaan, is werkelijk door
God geschonken. Het staat voor Paulus vast, dat Hij ge-
daan heeft in Christus, wat der wet onmogelijk was (Kom.
8:8, 4). Even onmogelijk als God de bewerker van het
zedelijk kwade kan zijn (Rom. 3:8), even zeker is Hij de
oorzaak van al het geestelijk goede (1 Kor. 1 : 30). Daarom
heet ook God in de ongedeelde volheid van zijn wezen de
Zaligmaker QrcoTyp, 1 Tim. 1:1. 2:3: echt paulinische trek
in de Pastoraalbrieven), wiens liefde voor zondaren, ten
eenenmale verbeurd, het karakter van genade vertoont, en
hun schenkt wat de rede, aan zich zelven overgelaten,
volstrekt buiten staat was te ramen (l Kor. 2:9).
U*
-ocr page 230-
212
2.   Het Evangelie van die genade is alzoo in de schatting
van onzen Apostel iets geheel en al nieuws, niet zoo zeer
de voortzetting der oude lijn, als wel het daaraan tegenover-
gestelde. Het is hem de blijde boodschap van de rechtvaar-
diging des zondaars voor God door het geloof in den Christus,
en als zoodanig eene geopenbaarde verborgenheid (ftvoTtjpiov).
Het woord mysterie heeft namelijk in het spraakgebruik van
onzen Apostel een geheel anderen zin, dan waarin het later
gebezigd werd. Het duidt eene zaak aan, die, vroeger
onbekend, maar nu aan het licht getreden, juist daardoor
ophoudt verborgen te zijn, al behoudt zij ook, nadat zij ter
menschelijke kennis gebracht is, hare duistere geheimzinnige
zijden (Bom. 11 : 33). De wetenschap van zulk een mysterie
wordt alleen door openbaring verkregen (Eph. 3:3, 4); eene
eigene, bovennatuurlijke daad van God, door Paulus met
verschillende bewoordingen aangeduid (x7roxxï.i)\\pii;, (pxvipcovi?
en and.), van welke zich intusschen niet laat bewijzen, dat
hij die scherp van elkander heeft onderscheiden ter aandui-
ding van meer dan één religieus openbaringsbegrip. Wat
integendeel nog in de toekomst verborgen is, blijft tot zoo
lang eene verborgenheid, die uit den aard der zaak alleen
op het woord van haren tolk kan geloofd worden (1 Kor.
15:51). Ofschoon Paulus meerdere zulke mysteriën telt,
te zamen onder het bereik van het Christelijk kenvermogen
(1 Kor. 13 : 2. 14 : 2), is hem echter in den regel het Evan-
gelie de ééne groote verborgenheid van Christus (Eph. 6 : 19.
Kol. 4:3}, die geenszins een louter speculatief, maar een
bij uitnemendheid praktisch karakter vertoont (1 Tim. 3 : 16).
3.    Wat nieuw is, kwam daarom in geenen deele onvoor-
bereid; principieel is het Nieuwe Verbond reeds in het Oude
aanwezig, en heeft getuigenis van de wet zelve, die het
vervangen; van de profeten, die het heerlijk vervuld heeft
(Eom. 3: 21, 22). Geen Apostel, die dieper blik dan
Paulus geslagen heeft op geheel het verloop der wereldge-
schiedenis. Voor zijn wijsgeerig oog vertoont geheel de vóor-
christelijke periode het karakter van een langdurig voorbe-
reidingstijdperk, waarvan de maat eerst bij de komst van
-ocr page 231-
213
Christus vervuld is (Gal. 4 : 4). Hij is het einde der wet
(Rom. 10:4); het einddoel, dat hare bedeeling bereiken
moest, en terwijl vóór zijne verschijning God de heidenen
in zeker opzicht had laten wandelen in hunne eigene wegen
(Hand. 14: 16), was zelfs het meest bevoorrecht volk onder
de oude bedeeling gelijk aan den nog onmondigeu knaap
(Gal. 4:1 en verv.). Daarom kon hij ook verzaking des
Ghristendoms onmogelijk anders dan als terugzinking tot
een vroeger, reeds overwonnen standpunt beschouwen (Gal.
4:9), en liet hardnekkig ongeloof der Joden alleen als
pene vrucht der treurigste verblinding verklaren (2 Kor.
3 : 14. 4 : 4). Geheel het Evangelie trouwens, geestelijk
van aard, kan door den zinnelijken mensch als zoodanig
onmogelijk verstaan, en slechts door den geestelijken naar
eisch gewaardeerd worden (1 Kor. 2:14). Geen wonder,
daar het Gods vroeger verborgen raad tot heil van zondaars
bekend maakt, geheel langs zijn eigen weg ontworpen en
ten uitvoer gebracht.
4. De verlossing, door het Evangelie verkondigd, is
niets dan de uitvoering in den tijd van hetgeen God van
alle eeuwigheid bij zich zelven besloten heeft. Reeds in zijne
vroegste geschriften toont Paulus, dat hij de geloovigen in
Christus tevens aanmerkt als uitverkoornen Gods (1 Thess.
1:4. 2 Thess. 2 : 13), in wie als zoodanig het ideaal van
het oude Israël op het schoonst verwezenlijkt is (Gal. 6 : 16).
Inzonderheid in de Brieven aan de Romeinen (H. 9—11)
en Ephesiërs (1 : 4 en verv.) treedt dit denkbeeld met kracht
op den voorgrond. De Apostel gewaagt van een Goddelijk
heilsplan, waarvan Christus het middelpunt is, en de luis-
tervolle openbaring zijner heerlijke deugden het einddoel
(Rom. 11 : 36). Het is evenmin ten gevolge der zonde ont-
staan, als het door de macht der zonde op den duur ver-
ijdeld kan worden. Het is eeuwig als God, en gegrond, niet
in eenige voortreffelijkheid van den mensch op zich zel-
ven, maar in zijn aanbiddelijk en onberouwelijk welbehagen.
Niet omdat, maar opdat zij heilig zijn, heeft God de ge-
loovigen uitverkoren (Eph. 1:4), en ook dit hun geloof
-ocr page 232-
214
is niet de grond, maar het kenmerk hunner verkiezing tot
zaligheid. Ongetwijfeld kent Paulus eene Goddelijke roe-
ping en verkiezing tot het deelgenootschap aan den zegen
des Christendoms, doch tusschen deze en de roeping en
verkiezing tot eeuwige zaligheid maakt hij nergens een we-
zenlijk onderscheid; hij kón het niet, omdat de Christenen,
voor wie hij deze verborgenheid openlegt, in den regel ge-
loovige Christenen zijn. Ongetwijfeld spreekt hij (Rom.
9—11) van de massale verkiezing der heidenen, tegenover
de nationale verwerping der Joden, doch er is geen enkel
bewijs, dat hij aangaande de individuen, waaruit de massa
bestaat, eene tegenovergestelde zienswijze huldigt. Het tegen-
deel blijkt uit de wijze, waarop hij de geschiedenis van
Jacob, Ezau en Pharao opvat, en uit het gebruik, dat hij van
de persoonlijke vóorverordineering der Christenen tot hunne
vertroosting en heiliging maakt. „Tout cela est singulière-
ment clair, et certes ce ne sera pas avec des arguments
exégétiques, que 1\'on pourra désormais combattre Ie systèine,
que les Augustins, les Calvins, les Gomars ont édifié sur
ces prémisses" (Eeuss).
5. Het Goddelijk heilsplan is in zich zelf e\'én en ondeel-
baar, maar wordt voor het individu in verschillende trappen
verwerkelijkt. God heeft de zijnen van eeuwigheid in liefde
gekend (Trpóyvuui?), en juist daarom te voren verordineerd
(7rpoüipi<7ev) om den beelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn.
Slechts om dogmatische redenen kan men scherpe onder-
scheiding dezer beide termen wenschelijk achten; voor de
onpartijdige beschouwing van het Paulinisch gedachtensy-
steem vloeien zij als van zelve te zamen. „Getrost wollen
wir diesen Unterschied fahren lassen, der in der That nor
verbirgt, und nichts an\'s Licht bringt" (Schleiermacher).
Beiden behooren op het gebied der eeuwigheid; op dat des
tijds daarentegen valt de Roeping (k^ic) , waarmede de per-
soonlijke toebrenging van den geloovige tot de hem toege-
dachte zaligheid aanvangt. De Apostel denkt bij dat woord
aan geen bloot uitwendige, maar aan zulk eene roeping, die
te gelijk innerlijk verstaan en aanvaard is. Waar roeping is
-ocr page 233-
215
in den Paulinischen zin des woords, daar is te gelijk de kiem
van geloof en bekeering, en hierin ligt de logische grond,
dat de geroepenen hier reeds gerechtvaariligden zijn, en hier-
namaals verheerlijkten worden. Dat zij dit echter zijn en
worden, hebben zij uitsluitend dank te weten aan Gods vol-
strekt onafhankelijk welbehagen (lücioxix toü óshqft.), dat met
zijne zedelijke volkomenheid onafscheidelijk één is, en alzoo
met willekeur niet het minste geineen heeft (Eph. 1:5—11).
6.     Zulk een leer zou hard kunnen schijnen, wanneer
zij buiten alle verband werd gedacht met de souvereine op-
permacht Gods ter eene, en de absolute verwerpelijkheid
der zonde ter anderer zijde. Doch juist op dat verband richt
Paulus het oog, waar hij de uitsluiting der Joden van de
zegeningen des Godsrijks, tegenover de aanneming der hei-
denen, Kom. 9—11, van Apologetisch standpunt bespreekt.
Onder betuiging van zijn innig leedgevoel over het lot van
zijn volk wijst hij aan, dat Israëls verwerping (a) niet strijdt
met Gods onveranderlijkheid (H. 9 : 6—13), daar immers de
heilbeloften des O. V. slechts het ware, d. i. het geloovige Is-
raël golden. Evenmin (b) met Gods rechtvaardigheid (9 : 14—
29), daar God aan niemand iets schuldig is, en over ieder
schepsel oppermachtig als Heer kan gebieden. Minder nog (cj
met zijne heiligheid, daar deze verwerping slechts de recht-
matige straf voor Israëls ongeloof is (9 : 30—10 : 21). Aller-
minst (d^ met zijne waarheid, barmhartigheid en genade,
daar Israëls val de aanneming der heidenen werd, en boven-
dien door zijne eigene wederoprichting gevolgd staat te
worden (H. 11). Zoo lost hij wel niet alle bedenkingen op,
maar doet niettemin de hardnekkige weerspraak verstommen,
door gedurige heenwijzing naar zinrijke Schriftplaatsen en
voorbeelden ter eene, en de hooge majesteit Gods ter anderer
zijde. Het is hem trouwens kennelijk te doen om de leer
van Gods vrije genade te handhaven, niet zoo zeer tegen*
over alle eigen werkzaamheid, als wel tegenover alle eigen-
gerechtigheid en verdienste des menschen.
7.     Het geloof aan Gods onveranderlijk raadsbesluit is
voor Paulus geen voorwerp van afgetrokken bespiegeling.
-ocr page 234-
216
„Paul n\'est pas ici un philosophe, qui déduit scientifique-
ment des formules de métaphysique; c\'est un avocat, qui
plaide la cause de Dieu" (Bonifas). Wel verre van een
aprioristisch indringen in deze geopenbaarde verborgenheid
aan te prijzen, leert hij de geloovigen als aan het einde
van den heilsweg terugzien op wat God in Christus hun
toedacht, om door die voorstelling beide de vruchtbaarheid
en de vreugd van hun geluk te verhoogen. Zonder te ont-
kennen, dat ook door de openbaring en vergelding van het
hardnekkig ongeloof Gods eeuwige raad wordt vervuld,
stelt hij dat ongeloof voor als eene schuld, waarvoor men
persoonlijk verantwoordelijk blijft. Even willekeurig en on-
mogeiijk als het is, den duidelijken zin van Rom. 9 te
miskennen, even weinig staat het vrij, dit Hoofdstuk wille-
keurig van het tiende en elfde te scheiden. De juiste
synthese der schijnbaar onverzoenlijke antinomie van Godde-
lijke voorbeschikking en inenschelijke vrijheid is ook door
Paulus niet uitgesproken. Het is hem genoeg, haar tweede lid
vooral niet minder nadrukkelijk dan het eerste te handhaven;
het ongeloof van Israël niet slechts als een jammerlijk feit,
maar als een zware schuld te betreuren, en voorts van de
toekomst de oplossing van een probleem te verwachten, dat
voor het ongeloof een struikelblok, voor het geloof aanvan-
kelijk reeds hier de stof is van verhoogde aanbidding.
8. Dat mag het onvoorwaardelijk zijn, omdat het God-
delijk heilsontwerp, nog verder dan tot déze wereld, tot.
heel de schepping zich uitstrekt. De groote Godsgedachte
om alles onder één hoofd te vergaderen heeft niet slechts
tot menschen, maar ook tot Pingelen; tot de aarde, maar
ook tot den hemel betrekking (Eph. 1:10. Kol. 1 : 20).
Bij het dieper doordenken geeft zij alzoo zijne aanbiddelijke
wijsheid (Eph. 3:9—12), maar bovenal zijne onuitputtelijke
genade, en nevens die beide zijne aanbiddelijke voorweten-
schap (Rom. 11:33—36) in een licht te aanschouwen, zoo
als die nergens elders gezien wordt, en den Apostel den
geloofsroem ontlokt (Rom. 8:31 — 39), waarvan een Erasraus
zelfs in opgetogen bewondering vroeg: „Quid unquam Cicero
-ocr page 235-
217
„dixit grandiloquentius ?" Geen wonder, de welsprekenheid
van een Cicero had nimmer over zulk eeue stof te beschik-
ken; en niet het talent, het hart heeft de pen van Paulus
bestuurd.
Verg. de Acad. Dissertatiën van M. van Staveren, De
Evang. Naturd
(1839). H. van Gesseler, De praepar. Jud.
et Gentil. ad rel. Chr. ace.
(1839). *J. Boeles, De Mysteriis
in Eet. Chr.
(1843). F. G. B. van Bell, De Patefad. Christ.
indole
(1849). De Verhand. van *J. Cramer over het Openb.
begrip, N. Jbb. 1860, l. en vooral de Diss. van *J. A.
LampiDg, Pauli de praedestin. doctrinam exponens (1860),
als ook *C. W. Krummacher, Das Dogma von der Gnaden-
wahl
(1856). Weiss, Die Rechtfertigungslehre des Ap. P.,
in de Jahrb. für deutsche Theol. 1857, III. W. Beyschlag,
Die Paul. Theodicee, Hom. 9—11, ein Beitrag zur Paul.
Theol.
(1868).
Vraagpunten: Wat is bij Paulus het eigenlijk wezen van
het Evangelie? — Wat leert hij Koloss. 2:16,17? — Het
Evangelie, eene geopenbaarde verborgenheid. — De heilsweg
onder het O. V., Koni. 4. — De psychologische grond der
praedestinatieleer van Paulus. — Hare betrekking tot het Pau-
linisch Universalisme. — Haar verband en verschil met de
leer van Augustinus en Calvijn. — Leert Paulus de reprobatie
even onvoorwaardelijk, als hij de praedestinatie ten eeuwigen leven
verkondigt? — In hoever is het den Apostel gelukt, de be-
denking af te wijzen, dat God de oorzaak der zonde wordt? —
Bevat de praedestinatieleer van Paulus gcene noodwendige
praemissen tot die van de herstelling aller dingen? — Kom.
8 : 28—30. — Zin, schoonheid en kracht van Kom. 8 : 31—39.
— De doxologie, Kom. 11: 33—36.
§ 38.
De Christus.
Het Goddelijk heilsontwerp heeft tot zijn middel-
punt den Christus, den Zoon van God, den Zalig*
-ocr page 236-
218
maker van zondaren, in menschelijk vleesch op aarde
verschenen om als de tweede Adam het geestelijk
hoofd der nieuwe menschheid te zijn. Slechts betrek-
keiijk weinig deelt Paulus van des Heeren levefns-
geschiedenis mede , maar elke voorstelling zijner per-
soonlijkheid, waarbij Hij óf als mensch in schijn, of
als louter mensch wordt beschouwd, wordt door het
leerbegrip des Apostels nadrukkelijk afgewezen.
1.     Het behoort tot de voortreffelijkheid der Paulinische
Theologie, dat hij het Goddelijk heilsplan nergens beschouwt
buiten betrekking tot Hem, in wien het verwezenlijkt is.
De Christus is hem het middelpunt, niet slechts van het
Evangelie, maar van geheel de wereldgeschiedenis. Hoezeer
hij in zijn onderwijs doorgaans uitgaat van den mensch
(§ 33, 4), klimt hij echter onophoudelijk op tot Hem, in
wien het ideaal der menschheid verwezenlijkt wordt, en al
is het niet te ontkennen, dat hij nog luider getuigt aan-
gaande het werk, dan aangaande den persoon van den Heer,
toch heeft hij ook omtrent den laatsten zich op eene wijze
verklaard, die geen\' twijfel aangaande zijn eigenlijke bedoe-
ling kan overlaten.
2.     De Tubingsche kritiek heeft beweerd, dat de Chris-
tologie. der laatste Brieven, op naam van Paulus bewaard,
een ander karakter dan die van het viertal vertoont, waar-
van zij de echtheid erkent. Op zich zelf zou dit nog geen
bedenking behoeven te baren, althans niet aan wie gelooft
dat de H. Geest den Apostel, ook bij het afleggen van dit
deel zijner getuigenis, van licht tot licht, van kracht tot
kracht heeft geleid. Werden die Brieven, waarin men zijne
verhevenste Christologische uitspraken aantreft (b. v. die aan
de Kolossensen en Philippensen), tijdens en gedeeltelijk met
het oog op de vroegste gnostische dwalingen opgesteld,
niets verhindert ons aan te nemen, dat juist die dwaling
den Apostel aanleiding gaf om de waarheid te krachtiger
-ocr page 237-
219
uit te spreken. Iets anders zou het zeker zijn, indien in
de latere Brieven iets te dezen aanzien gesteld werd, wat
in de vroegere ontkend werd, of omgekeerd. Hoe weinig
dit echter zoo is, zal ons blijken, waar wij gedurig van de
lijnen, in zrjne jongste geschriften dóórgetrokken, de uit-
gangs- en aanvangspunten reeds in de oudste ontdekken.
3.     Dat Paulus van de woorden, daden en lotgevallen
des Heeren gedurende zijn vernederd leven op aarde slechts
weinig vermeldt, valt bij elke inzage zijner geschriften ter-
stond in het oog. Met uitzondering van een enkel onbe-
schreven gezegde (Hand. 20:35), beroept hij zich op geen
enkele uitspraak des Meesters, en ook van zijne levensge-
schiedenis vermeldt hij slechts weinige trekken. Men heeft
om Apologetische redenen getracht een Leven van Jezus uit
Paulus\' schriften bijeen te brengen; de oogst is karig ge-
weest. Alleen de eerste Brief van Petrus bevat reeds meer
herinneringen b. v. uit de lijdensgeschiedenis, dan al de
Brieven van Paulus. De oorzaak van dit verschijnsel ligt
daarin, dat hij met den Heer niet persoonlijk had omge-
gaan, en aan dat voorrecht, hem zoo overvloedig vergoed,
ook slechts ondergeschikte beteekenis hecht (2 Kor. 5 : 16).
Niet de leerende en lijdende, maar de opgewekte en ver-
heerlijkte Christus staat hier het meest op den voorgrond;
\'t is hem minder om Jezus op zich zelven, dan om Jezus als
den Christus te doen. Met de prediking van die waarheid
treedt hij na zijne bekeering dadelijk op (Hand. 9 : 20, waar,
in plaats van Christus, te lezen is: Jezus; en de naam:
Zoon van God als Messiastitel moet opgevat worden). Haar
staaft hij, tegenover Joden en Heidenen, met een beroep
op de heilige Schriften (Hand. 17 : 3. 18:5), en zoo hij er
herhaaldelijk nadruk op legt, dat de Heer uit Davids zaad
is gesproten (Kom. 1:3. 2 Tim. 2:8), het is ongetwijfeld,
omdat deze zijne vorstelijke afkomst de volstrekt noodzake-
lijke voorwaarde zijner Messiaswaardigheid was.
4.     Er is geen enkele reden om te vermoeden, dat Pau-
lus de waarachtigheid van het mensch-zijn des Heeren in
een enkel opzicht betwijfeld heeft. Hij beschrijft Hem als
-ocr page 238-
220
geworden uit eene vrouw (Gal. 4:4); deelgenoot van de
zwakheid onzer natuur (2 Kor. 13: 4), en stelt zijn zin en
gevoelen als voorbeeld aan zijne volgers voor oogen (Phil.
2:5). Maar even weinig laat zich betwijfelen, dat Paulus
in den Heer den meerdere dan mensch heeft gezien, en dit
niet slechts in het midden of aan het einde, maar in den
aanvang zijner Apostolische werkzaamheid. In bovenaard-
schen luister trouwens had hij den vervolgden Nazarener
aanschouwd (Hand. 26 : 13 en verv.), en het sinds die ure
erkend, dat Hij, dien de Joden gekruisigd hadden, niemand
minder dan de Heer der heerlijkheid was (1 Kor. 2 :8).
Zou het enkel aanduiden, dat Hij thans in heerlijkheid
leeft? Maar reeds de eigenaardige wijze, waarop Paulus
van het menschelijke in den Christus gewaagt, doet ver-
moeden, dat zulk eene verklaring te zwak is. Hij noemt
Hem toch den tweeden mensch ja, maar „uit den hemel"
afkomstig (1 Kor. 15:47, volgens de juiste lezing), en
verklaart dat God zijnen Zoon heeft „gezonden in gelijkheid
des zondigen vleesches" (Eoin. 8:3), wat minstens zonderling
klinkt, tenzij dan dat deze Zoon persoonlijk voorbestaan en
zich zeer kennelijk van het zondig vleesch onderscheiden
had. Dat dit laatste ook de meening des Apostels geweest
is, blijkt met klimmende klaarheid, waar wij Hem den
Christus het Beeld van God hooren noemen, in wiens aan-
gezicht de heerlijkheid Gods wordt gezien (2 Kor. 4:4, 6),
Gods eigen, geliefden Zoon (Kom. 8 : 32. verg. Eph. 1 : 7), als
zoodanig ongetwijfeld krachtig verklaard (geproclameerd) door
de opstanding uit de dooden (Rom. 1:4), maar dit in
geenen deele eerst ten gevolge daarvau geworden. Hoe ware
het anders mogelijk, dat Hij reeds onder het O. V. had
gewerkt (1 Kor. 10:4, 9), ja rijk was geweest bij God,
reeds vóór zijne vrijwillige menschwording, gelijk de Apos-
tel zoo duidelijk leert (2 Kor. 8:9)? Voorzeker onderscheidt
hij den Zoon van den Vader, en plaatst Hem tot dezen
in eene betrekking van bepaalde afhankelijkheid (l Kor.
3:23. 11:3. Eph. 1:17). Maar toch aarzelt hij geen
oogenblik Hem de middeloorzaak te noemen, waardoor zon-
-ocr page 239-
221
der beperking alles geworden is (1 Kor. 8:6); wat in het
O. T. van God wordt gezegd stilzwijgend op Hem over
te brengen (Rom. 10: 13), en Hein zelfs — wij althans
kunnen die woorden (Rom. 9 : 5) niet anders lezen of op-
vatten — te verheffen als God, boven alles te prijzen in
eeuwigheid.
5. Wij achten het een hopeloos onderwinden, tegenover
zulke uitspraken vol te houden, dat de Christus der vier
algemeen erkende Brieven niets meer, dan alleen de hemel-
schc mensch zou geweest zijn (Baur). Reeds de verbinding,
waarin zijn naam gedurig met dien van God, den Vader,
aan de eene zijde (1 Kor. 12 : 4-—6. 2 Kor. 13:13), en
met den H. Geest aan den anderen kant wordt gebracht
(2 Kor. 3: 17), leidt tot eene meer verhevene opvatting.
En nog duidelijker valt het inetaphysisch element der Pau-
linische Christologie in het oog, wanneer wij op zijne latere
uitspraken letten, en daarin, in stede van strijd, de schoonste
harmonie en opklimming opmerken. Dat is reeds het geval
op die klassieke plaats in den Brief aan de Philippensen
(2: 5—11), waar hij den Zoon van God eerst in zijn voor-
wereldlijk aanzijn, daarna in zijne aardsche vernedering, einde-
lijk in zijne hemelsche heerlijkheid voorstelt, en de mensch-
wording als eene vrijwillige ontlediging dier oorspronkelijke
Godsgestalte beschrijft, waarin Hij had kunnen blijven leven
en heersenen. Maar inzonderheid denken wij aan die ver-
heven uilspraak in den Brief aan de Kolossensen (1: 15—20),
waar de Apostel den Zoon van Gods liefde in eene betrek-
king deels tot den Vader, deels tot de Schepping, deels
tot het Godsrijk plaatst, die volstrekt ondenkbaar mag
heeten, tenzij dan dat in Hem (H. 2:9) de volheid der
Godheid lichamelijk woont, als in een heiligen tempel.
Eerst waar dit laatste werkelijk des Apostels meening ge-
weest is, begrepen wij het, boe hij, gelijk eene onpartijdige
exegese schijnt te staven, den Heer met den naam van „on-
zen grooten God en Zaligmaker\'\' begroet (Tit. 2 : 13), en
als ten besluite zijner apostolische loopbaan eene doxologie
aan Hem toewijdt (2 Tim. 4 : 18b), welke hij, de strenge
-ocr page 240-
222
Monotheïst, ongetwijfeld zélf het eerst zou hebben gewraakt
als misdadige schepselvergoding, had de Christus in zijne
schatting geen natuur en waardigheid bezeten, die Hem
boven dlle schepsel verhief.
6. En toch, hoe gewis en belangrijk ook, dat alles ver-
klaart nog de geheel éénige plaats niet, die de Christus in
het Paulinisch leerbegrip inneemt. Niet als bovenaardsche
verschijning of Goddelijk persoon op zichzelf, maar als
mensch, als den Mensch bij uitnemendheid, juist omdat
Hij van den hemel afkomstig was, i3 de Heer alles, niet
slechts voor het geloof en het leven, maar ook voor het
denken van Paulus (Kol. 2 : 3). Het is meer dan eene
toevalligheid, wanneer hij den Middelaar Gods en der
menschen met zooveel nadruk als den Mensch J. C. be-
groet (1 Tim. 2:5); het geheele verlossingswerk ware voor
Paulus ondenkbaar, ware déze mensch slechts een schijn-
mensch geweest. De wijsgeerige geest des Apostels namelijk
toont zijn streven naar éénheid ook daarin, dat hij bij her-
haling een éenheidspunt in de geschiedenis der menschheid
ontdekt, en, gelijk uit den eersten Adam zonde en dood,
alzoo uit den tweeden verlossing en leven ziet uitgaan (Rom.
5:12—21. I
Kor. 15:21, 22). Christus plaatst hij te-
genover Adam, als het hoogere tegenover het lagere, het
geestelijke tegenover het bloot-natuurlijke levensbeginsel
(1 Kor. 15 : 45—47). Omdat Hij volmaakt Goddelijk was,
kón Hij volmaakt menschelijk zijn, en tevens de schepper
van een nieuw levensbeginsel in de menschheid, voor zoover
zij met Hem in persoonlijke verbintenis treedt. Hier ligt
de reden voor de hooge beteekenis, die Paulus aan des
Heeren volstrekte reinheid en onzondigheid hecht (2 Kor. 5:21.
Phil. 2 : 8. verg. Rom. 8:3. 15:3). Maar hier is tevens
de grond voor het vermoeden dat, al vermeldt Paulus ook
de buitengewone ontvangenis en heilige geboorte des Heeren
niet, hij haar nog veel minder kan hebben ontkend of be-
twijfeld. Het is, ook in verband met zijne leer van de
zonde, ondenkbaar, dat volgens zijne voorstelling de tweede
Adam minder rechtstreeks dan de eerste, door wondervolle
-ocr page 241-
223
Goddelijke tusschenkomst geworden zou zijn. Als vlekkeloos
Hoofd toch eener nieuwe menschheid heeft de Christus voor
Paulus de hoogste, ja eene eeuwige beteekenis. En hier
komen wij van zelve op weg om de eigenaardigheid zijner
geheele Soteriologie te begrijpen.
Verg. onze Christol. N. V., bl. 214—250. Beyschlag,
zur Paul. Christol, Stud. u. Kr. 1860. S. 431 ff. Christol.
d. N. T.
S. 201—256. E. W. Kolthoff, Vita Jesu Christi,
a Paulo Apost. adumbrata
(1842). *J. J. Riibiger, Comtnent.
de Christol. Paulind contra Baurium
(1852). *E. Schuiidt,
die Paulin. Christologie in ihrem Zusammenhang mit der
HeiUlehre des Af.
(1870). Wat voorts bijzondere plaatsen
betreft: over 2 Kor. 8 : 9 verg. de opmerkingen van *A.
H. Blom, Nieuwe Jbb. 1861, bl. 30. *Over Rom. 9:5,
J. H. Holwerda, N. Jbb. I, bl. 55 en verv. II, bl. 558
en verv. Over Phil. 2 : 6—8, vooral Meijer, z. d. St.
Over Koloss. I : 15—20, de Doet. Dissert. van *S. Hoftneijr,
De UpuTOTÓxcfi (1856), en van *J. Cramer, De Arianismo
(1858). Over de pil., waar Paulus den naam van God aan
Jezus geeft, schreef Tholuck Einige Bemerkungen, u. s. w.
in den Litterar. Anzeiger, 1837. I. N°. 4—7. Over ltom.
5:12—21 gaf Rothe (1836) een neuer Versuch einer Aus-
legung
u. s. w., dat nog niet verouderd is. Zie voorts bij
§ 35. H. Schmidt, der Paulin. Christus. Eine Hist.krit.
Apologie des Christenth.,
uitsluitend uit de vier hoofdbrie-
ven (1867).
Vraagpunten: Zamenhang der Paulinische Christologie en
Predestinatieleer. — Inhoud en beteekenis van wat Paulus aan-
gannde de geschiedenis des Heeren vermeldt. — Interpretatie en
vindicatie der voornaamste hier behandelde plaatsen. — Kritisch
overzicht der uitspraken, waar volgens de gewone lezing en ver-
klaring de naam 6e6s aan den Heer wordt gegeven. — De over-
eenkomst en het verschil tusschen den eersten en tweeden Adam
naar Paulus.
-ocr page 242-
224
§ 39.
Het werk der Verlossing.
Geheel het aardsch en hemelsch leven van den
Christus, inzonderheid zijne vrijwillige overgave in
den dood van het kruis en zijne luistervolle opatan-
ding ten derden dage, heeft het bepaalde doel om de
menschheid te verlossen beide van de schuld en de
heerschappij der zonde, en haar langs dien weg het
heil te hergeven, dat zij door de ongehoorzaamheid
van den eersten Adam verloren had. De weg even-
wel tot dat doel, dien het Evangelie ontsluit, staat
lijnrecht tegenover dien, welken de wet had gewezen ;
de rechtvaardiging des zondaars, hier verkondigd,
is eene rechtvaardiging alleen uit geloof.
1. De Paulinische Soteriologie is niet slechts rijker dan
zijne Christologie, maar vertoont bovendien een hoogst eigen-
aardig karakter. Die eigenaardigheid treedt terstond in het
licht in zijne eerste Apostolische sendingsrede, waarvan wij
kenuis dragen (Hand. 13:38, 39). De Paulinische ver!os-
singsleer is vóór alle dingen rechtvaardigingsleer (verg. §33.3),
eene leer, die hij met kennelijke voorliefde meer thetisch
in den Brief aan de Romeinen, meer polemisch in dien aan
de Galatiërs heeft voorgedragen. en die hij zelfs eenmaal
(Eom. 1 : 16, 17) als hoofdleer van het Evangelie vermeldt.
Door gerechtigheid Gods (Sucxioewti óeoiï) verstaat Paulus
in dit verband geen eigenschap van God, maar een toestand
voor God; eene gerechtigheid, door God uit genade, bij wijze
van toerekening aan een zondaar verleend, dien Hij als een
rechtvaardige beschouwt en behandelt, en alzoo lijnrecht over-
• staande tegen de eigengerechtigheid voor Hem, die de zon-
-ocr page 243-
225
daar door stipte wetsvervulling uit zich zelven zoekt op te
richten (Rom. 10 : 3. Philipp. 3 : 9). Met het oog op het
voorrecht, eenmaal aan Abraham verleend (Gen. 15:6), kende
de rechtgeaarde Israëliet, inzonderheid de Phariseër, geen
liooger zegen, dan alzoo voor God rechtvaardig ("p\'iï) te zijn.
Ook Paulus had dit vroeger langs den weg der werken ge-
zocht (Pliil. 3 : 4—8), maar het wanhopige dier poging cr-
kend, en juist daarin de hoogste waarde van het Evangelie
gevonden, dat het een geheel anderen weg tot het gewenschte
einddoel ontsloot. Voorzeker, hij noemt en roemt ook an-
dere weldaden, door God in Christus geschonken (1 Kor. 1:30),
maar de rechtvaardigheid bekleedt in zijne schatting de eerste
plaats (Rom. 10:4). In Christus vindt de zondaar, die
het persoonlijk deelgenootschap van Gods gunst als het hoogste
heilgoed beschouwt, wat hij overal vruchteloos zoekt.
2.     Vraagt men onzen Apostel, wat Christus tot dat doel
gedaan heeft en doet, reeds \'s Heereu komst in het vleesch
wordt door hem in verband met de veroordeeling der zonde,
maar juist daardoor met de herstelling des zondaars gebracht
(Rom. 8:3,4. 1 Tim. 1:15). Ook op zijn voorschrift en
_voorbceld maakt hij als richtsnoer des nieuwen levens op-
merkzaam (Gal. 6 : 2. Phil. 2 : 5). Maar inzonderheid plaatst
hij den dood van Christus en zijne opstanding uit het graf
op den voorgrond, en wel alzoo, dat hij die beiden ten
nauwste zamen vereenigt (Rom. 4 : 25). Juist dit be-
hoorde onder het eerste, dat hij der Korinthische gemeente
verkondigd, en haar later te herinneren had (1 Kor.
15:3,4). Van daar ook, dat hij den hoofdinhoud zijner
prediking zamen vattende, op Christus den gekruisigde wijst
(1 Kor. 1 : 23. 2 : 2. Gal. 6 : 14). Geen mindere waarde
intusschen, dan aan het vernederd, hecht hij aan het ver-
heerlijkt leven des Heeren. Laat ons zien, hoe hij beider
verband met het werk der verlossing heeft voorgesteld.
3.    Dat Christus waarlijk gestorven is, wordt door Paulus
nergens bewezen, omdat het niet, gelijk zijne opstanding uit
de dooden, betwijfeld werd. Maar te hooger nadruk legt hij
er op, dat Hij moest lijden (Hand. 26:23), en wel verre
15
-ocr page 244-
226
van daarin alleen een raadselachtig levenslot aan te treffen,
stelt hij integendeel de overgave van den Heer in liet lijden
des doods als eene daad van hooge zedelijke bcleekenis voor.
Eene daad intusschen, in geenen deele willekeurig, veel min
van het geheele leven, dat daaraan voorafging, gescheiden.
De latere dogmatische onderscheiding tusschen het doen en
het lijden van Christus laat zich allerminst door een beroep
op Paulus verdedigen. Geheel het leven des Meeren is
hem één daad van gehoorzaamheid, die in den kruisdood haar
verheven toppunt bereikt (Pliil. 2 : 8). Hij is niet slechts over-
geleverd (Rom. 4:25), maar heeft zich overgegeven (Gal.
1:4. 2 : 20), naar den wil en den raad des Vaders; daartoe
door eene liefde bewogen, die alle verstand overtreft (Epli.
3:19), en, aan onwaardigen verheerlijkt, het karakter van
genade vertoont (2 Kor. 8 : 9). Juist omdat hij zulk eene
zedelijke daad is, vertoont des Meeren dood het karakter
van een offer, dat Gode niet anders dan hoogst welgevallig
kon zijn (Eph. 5 : 2). Ten gevolge dezer volmaakte een-
stemmigheid van beider wil kan de Apostel elders verklaren,
dat God zijnen Zoon nitt gespaard heeft, maar overgegeven
(Rom. 8:32).
/ 4. Omtrent den eigenlijken aard van dit offer laat Pau-
lus ons niet lang in het onzeker, als hij schrijft, dat God
den Heiland tot een zoenmiddel (jhx<nv,piov) heeft gesteld
door het geloof in zijn bloed (Rom. 3 : 25). Om dezelfde
reden noemt hij den gestorven Christus der Christenen Pa-
scha (1 Kor. 5:7); immers ook het Paaschlam was oor-
spronkclijk zoenoffer. Kennelijk is het zijne bedoeling, dat
door de zelf-offerande van Christus in de werkelijkheid tot
stand was gebracht, wat in den Mozaïschcn offerdienst sym-
boliseh aangeduid werd (Kol. 2:17). Zulk eene schuldbe-
dekking voor het Goddelijk oog was noodzakelijk, van Gods
zijde ter openbaring (hfoiëic) zijner rechtvaardigheid, wegens
het tijdelijk voorbijzien van vroeger bedreven zonden (Rom.
3:25), en onmisbaar voor den mensch, om hem dat heil te
. doen verwerven, dat hij door zijne zonden verbeurd had. Er
is alzoo, volgens Paulus, een rechtstreeksch verband tusschen
-ocr page 245-
227
\'s Heercn overgave en de zonden der wereld (Rom 4 : 25);
niet slechts door, maar voor zondaren, hun ten goede is
Hij gestorven (1 Kor. 15:3), en het dadelijk gevolg dezer
daad is dan ook, dat zij, voor zoover zij met Hem in ge-
meenschap treden, voor hunne zonden niet meer behoeven
te sterven. De dood trouwens is straf der zonde, en juist
van die openbaring des toorns zijn zij in Christus ontheven
(l Thess. 5 : 9). Door zijn bloed hebben zij de verlossing
(xxohvrpcciri:), en deze concentreert zich in de vergeving der
misdaden (Eph. 1:7), omdat daarin al het overige heil reeds
principieel is te vinden.
5. De omvang van dit heil zal later (§ 40) besproken wor-
den. Hier mag de opmerking volstaan, dat de gerechtigheid
(iix»iovvvij) voor God, welke het deel is van den geloovigen
Christen, alzoo eene vrucht is der rechtvaardiging (S/jea/W/?),
en deze wederom de vrucht van het vergoten bloed der ver-
zoening. Geen wonder, dat de prijs, waarvoor zulk een
heil wordt verkregen, door den Apostel duur wordt genoemd
(1 Kor. 6 : 20); eene verzekering, die slechts schijnbaar
strijdt met de uitspraak, dat men uit genade behouden wordt:
het eerste heeft op de middeloorzaak, het ander op de bron
en den grond der weldaad betrekking. Vraagt men naar
"het eigenlijk verband tusschen den zoendood des Heeren en
de rechtvaardiging des zondaars bij Paulus, hij antwoordt
ons, dat de gerechtigheid, waarin de zondaar nu roemen
mag, eene hem toegerekende, die van den rechtvaardigen en
heiligen Christus is. Krachtens de wet der "innigste levens-
gemeenschap wordt al het onze het zijne, en daarentegen
ook al het zijne het onze. Hij wordt als de persoonlijke
zonde behandeld (2 Kor. 5:21), opdat zondaren in Hem
als rechtvaardigen zouden worden beschouwd en bejegend;
Hij draagt aan het kruis den vloek der wet, opdat Hij ons
daarvan zou vrijkoopen (Gal. 8 :13). Er is dan ook wel
geen twijfel aan, of Paulus denkt zich den Heer, als ge-
storven niet slechts ten nutte van, maar dadelijk in de
plaats van — wie ? In het algemeen noemt hij, zonder eenige
beperking, goddeloozen (Rom. 5:<ï); verzekert, dat God
15*
-ocr page 246-
228
ulier behoudenis wil, en roemt Christus als Middelaar —
liet woord wordt alleen bij hem en in den Brief aan de
Hebreen gevonden — Gods en der menschen (1 Tim. 2: 5).
Bepaaldelijk echter zijn liet straks de Christenen , die weten,
dat één voor (hen) allen gestorven is, ten gevolge waarvan
die allen nii leven (Rom. 8 : 82. 2 Kor. 5:15). Het een
strijdt met het ander niet, mits men slechts tusschen be-
slemmiug en vrucht yan den zoendood des Heeren wel
onderscheide. Waar echter die vrucht wordt genoten, daar
wordt in de overgave van Gods Zoon te gelijk de hoogste
openbaring eener liefde aanschouwd, die den zondaar redt
door dezelfde daad, waardoor de zonde rechtvaardig veroor-
deeld wordt (Bom. 3 : 25, 26). De idéé van een conflict
tusschen Gods rechtvaardigheid en genade is ecnige. eeuwen
jonger dan de schriften van Paulus.
ö. .De schuld verzoening (expiatie, faxoriïpisv) is de grond-
slag der bevrediging (reconciliatie, •K.xrxXXot.\'/vi) tusschen den
zondaar en zijnen heiligen Maker. Ook in dezen laatsten
zin is de verzoening uitgegaan van God, die daarom niet
slechts \'o hxxiw (Rom. 8 : 33) , maar ook o KXTxhx<r<r:ov (2 Kor.
5 : 19) heet, en in Christus de geheelc wereld (xóff(to?)\'-tnet
zich/elven verzoend, ja ook de verdeelde menschheid met
elkander bevredigd (Eph. 2:14—16), en alzoo den vrede
tusschen hemel en aarde hersteld heeft (Kol. 1 : 20). De
vijandschap namelijk bestond niet van Gods, maar alleen
van \'s menschen zijde (Rom. 5 : 10. 8:7), doch wordt nu
door de openbaring der hoogste liefde verwonnen , en aan
het kruishout gedood (Eph. 2 : 14—16). Zoo wordt door
den dood des Heeren de verbroken gemeenschap tusschen den
mensch en zijnen God, zoowel als tusschen Jood en Heiden
hersteld, en de macht der duisternis vernietigd, ja in het
openbaar te schande gemaakt (Kol. 2: 14, 15), terwijl daar-
entegen alle verlosten door de liefde van Christus te zamen
tot ééne heilige gemeente behooren (Eph. 5 : 25—27).
7. Die gemeente, wier schuld alzoo is bedekt, is tevens
in Christus van de heerschappij der zonde verlost; het groote
doel van zijn sterven, de vergeving der zonden, wordt te-
-ocr page 247-
229
vens het middel tol. hoogt-r doel, de heiliging vati alle de
zijnen. Het een hangt in \'s Apostels voorstelling onafschei-
delijk met het ander te zamen. Aan de eene zijde staat
het vast, dat de Christenen, ten gevolge van Jezus\' dood,
niet meer voor hunne zonden behoeven te sterven; aan de
andere, dat zij met Hem der zonde gestorven zijn. De ge-
loofsgemecnschap tusschen den lieer en hen, gesymboliseerd
in den doop, is zoo nauw, dat waar Hij ten gevalle der
zonde gestorven is, zij geacht kunnen worden met Hem
mede der zonde gestorven te zijn (Rom. 6:3—11) De
harde meesteres, wier bezoldiging zij (in Hem) reeds eenmaal
ontvingen, heeft ten gevolge daarvan op hen alle recht en
aanspraak verloren. Zij mogen zich voortaan beschouwen
als voor de zonde dood, om uitsluitend Gode te leven; de
dood van Christus is niet slechts het leven der zijnen, maar
ook de dood voor hunnen ouden mensch. M. a. w., hunne
geestelijke eenheid met Hem maakt het hun onmogelijk, de
zonde langer te dienen; door het geloof in Hem wordt hare
heerschappij in beginsel vernietigd. Dat dit werkelijk het.
einddoel is van het sterven des TIeeren, wordt door den Apostel,
van zijne eerste tot zijne laatste Brieven toe, op velerlei
wijzen herinnerd (zie b v. I Thess. 5:10. Gal. 1:4. 2 : 20.
2 Kor. 5:15. 1 Kor. 6 : 20. Eom. 8 : 4. 1\'lph. 5 : 2. Kol. 1: 22.
Tit. 2 : 14) Niet slechts tot enkelen, maar tot geheel de
gemeente strekt die bedoeling zich uit (Rph. 5:25—27),
en te wisser kan en zal zij bereikt worden, omdat Christus
niet slechts de Gestorvene, maar ook de Verrezene is.
8. Wel verre toch van des Heeren dood een oogenblik
van zijne herleving te scheiden, brengt Paulus beide feiten
zoo dicht met elkaar in verband, dat men bijna twijfelen
kan, welke daarvan in zijne schatting de eerste plaats be-
kleedt. Zeker althans is het, dat hij aan de opstanding
geen mindere Soteriologischc beteekenis toekent, dan aan
den kruisdood des Heeren, ja in zekeren zin aan de eerste
de voorkeur geeft (Rom. 4: 25. 5 : 10. 8 : 34). Geen won-
der, daar aan de eene zijde die opstanding de waarborg is
der zekerheid en volkomenheid van de aangebrachte verzoe-
-ocr page 248-
230
ning; aan den anderen kant de bron, het beeld en de kracht
van het nieuwe leven dergenen, die met den verrezen
Christus geestelijk één zijn.
9.    Het kan ons niet verwonderen, dat Paulus, niet inin-
der dan Petrus (§ 27), de opstanding van den Heer op den
voorgrond plaatst (Hand. 13:30. 17:3,31. 23:6. 2 Tim.
2:8, en vele and. pil.), ja haar met warmte verdedigt (1 Kor.
15:4—8). Ook voor hem was het nieuwe leven uit de
aanschouwing van den Opgewekte geboren, en geheel het
Evangelie stond en viel in zijne schatting met de erkenning
van dit onbetwijfelbaar feit (1 Kor. J5 : 14—20). Doch
wat niet voorbijgezien worden mag, hoezeer het willekeurig
ontkend wordt, het is, dat hij overal deze opstanding zeer
bepaald als eene lichamelijke herleving en wederkeering uit
het graf doet beschouwen. Wat zou, indien dit niet mocht
vastgehouden worden, de vermelding van \'s Heeren begrafenis,
zijner opstanding ten derden dage, zijner verschijningen aan
de zijnen beduiden! Tusschen een louter geestelijk voort-
leven, dat Hij met alle dooden geineen had, en „onze recht-
vaardigmaking" (Rom. 4: 25) is geen redelijke zamenhang
denkbaar. Eerst eene werkelijke, d. i. lichamelijke op-
standing kon bovendien de profetie der toekomstige, ook
lichamelijke herstelling der geloovigen zijn (Rom. 8:11.
1 Kor. 15 : 21- 23. Phil. 3:21 en verv.).
10.     Door de opstanding is de Heer, na vroeger ver-
nedering, in een toestand van verheerlijking overgebracht,
waarin Hij voorlaan, door niets meer belemmerd, Gode kan
leven (Eom. 6: 10). Slechts enkele malen maakt Paulus
van het moment, der zichtbare hemelvaart melding, 1 Tim.
3:16. verg. Eph. 4:7—10; ter laatstgenoemder plaats,
naar het schijnt, bij tegenstelling tegen die nederdaling in
het doodenrijk, die wij ook bij Petrus vermeld vonden (§27).
Te nadrukkelijker wijst hij op de hemelsche werkzaamheid
des Verlossers, niet minder dan de aardsche aan het heil
der zijnen gewijd. Aan de rechterhand des Vaders verhoogd,
bidt Hij voor hen (Rom. 8:34), maar hoort en antwoordt
hun tevens, wanneer zij van hunnen kant tot Hem roepen
-ocr page 249-
231
(1 Kor. 1 : 2. I Thess. 3:11. 2 Kor. 12 : 8, 9. verg. Hand.
23 : 11). Hij heerscht, niet alleen door de zedelijke kracht
der waarheid, maar rechtstreeks en persoonlijk in de ge-
meente, en te gelijk over alles, om het tot zijne gemeente
te brengen (Eph. 1: 20—23) en met zijne levenwekkende
kracht te vervullen (Eph. 4 : 10). Alleen Hij is van deze
heerschappij uitgesloten, van wien zij uitgegaan is, tot wien
zij eenmaal zal wederkecren (1 Kor. 15 : 24—28), en in wiens
verheerlijking zij noodwendig eindigen moet (Phil. 2 : 9—11).
11. Alzoo is de verhoogiug van Christus voor Hem zel-
ven het loon zijner volmaakte gehoorzaamheid, maar tevens
voor al de zijnen de bronwei des heils. Immers met God
verzoend door zijnen dood, worden zij door zijn leven be-
houden, en leven zelven eerst ten gevolge der kracht, die
van het Hoofd in de leden onophoudelijk uitstroomt en over-
gaat (Hom. 5:10. Eph. 1:22, 23). Maar zoo blijkt het
dan ook, dat. de verlossende werkzaamheid van Christus op
aarde en in den hemel, naar de voorstelling van Paulus,
één onafscheidbaar geheel is (1 Tim. 3:16), en dat door
de aldus bekroonde gehoorzaamheid van den tweeden de
ongehoorzaamheid van den eersten Adam méér dan vergoed
is geworden (Hom. 5:18—21). Zijne gerechtigheid wordt
de hunne; doch alleen voor zoover zij door liet geloof met
Hem persoonlijk één zijn geworden. Tegenover eene on-
mogelijke rechtvaardiging uit werken der wet, treedt eene
volkomene, uit genade, alleen door, niet eenmaal om het
geloof (Bom. 3 : 28). Des Apostels leer aangaande wezen
en vrucht van dit geloof zullen wij weldra leeren kennen.
Verg. onze Christol. II, bl. 251—287. En voorts, wat
bijzonderheden aangaat, C. Tischendorf, Doctrina Pauli Ap.
de vi mortis Chr. satisfactorid
(1837). W. C. Reddingius,
Diss. Theol. qua Pauli Ap. de morte Chr. sent. exponitur
(1845). *lt. \\. Lipsius, Die Paülin. Recht/ertigungslehre
(1853). L. W. E Rauwenhoff, Dissertatio de loco Paidino,
qul est de Aiaxtcitret
(1852). J. W. Bok, Disquisitio exhïb.
Pauli Ap. doetr. de t^ »7ro\\vrpx<rsi
(1856). II. Heemskerk,
Het verband tusschen den dood van Chr. en dien des Chris-
-ocr page 250-
232
lens, eene Paulin. studie in de Jbb. 1854, bl. 204 en verv.
*H. C. Voorhoeve, üc leer der Rcgtvaardiging, eenc Paulin.
Studie
(1859). J. Coops, Proeve eener juiste verklaring do-
woorden: regtvaardigen en regtvaardigheid
(1861). Over de
leer van Paulus aang. den dood des H.
J. Tideman, Theol.
Studiën
(1863), bl. 90 en verv. Over de opstanding: Bon-
nard, De la Be\'surreetion de Christ dans la Théol. de St. Paul
(1862). Een woord, naar aanl. der vraag: Wat lecren de
vier algem. erk. Paul. Br. aang. de opat. v. Chr.
(Anonym)
(1863). L.Thomas,LaRésurrection de J.C. Étude Bibl.(\\8H)).
Vraagpunten: Is er ook in des Apostels voorstelling aan-
gaande het werk der verlossing, ontwikkeling en opkliinming op
te merken? — Wat is de zin van 1 Kor. 1: 30? — Welk een
wenk aangaande de beteekenis van \'s Heeren kruisdood geeft hij
1 Kor. 1 : 13\\ verg. Kol. 1 : 24? — Toelichting der meest be-
langrijke Soteriologische uitspraken. — Waar ligt, volgens Paulus,
het verband tusschen de verzoenende #en de heiligende kracht van
het sterven des Heeren? — In welke betrekking staat de dood
en de opstanding van Christus tot het sterven en herleven der
zijnen ? — In wat zin heet Christus de eersteling der ontslapenen,
1 Kor. 15 : 20? — Wat wordt ons lïph. 4 : 8—10 geleerd? —
Wat Philipp. 2 : 9—11, verg. 1 Kor. 15 : 24—28? — De tegen-
etelling Kom. 10 : 4—10.
§ 40.
De Heilsweg.
Het geloof, dat den zondaar al/.oo rechtvaardigt
voor God, bestaat in eene vertrouwende overgave
aan, en gedurige gemeenschap met Christus, waarvan
het hart de zetel, God de werkmeester, het nieuwe
leven de openbaring, en de herstelling in Gods gunst
en vriendschap met al hare heilrijke gevolgen , reeds
aan deze zijde des grafs, de onschatbare vrucht is.
-ocr page 251-
233
1.     Dat het geloof alleen den weg tot behoudenis opent,
wordt door Paulus zoo nadrukkelijk uitgesproken (Hand.
16:31. Kom. 10:10), dat aangaande zijne eigenlijke be-
doeling geen twijfel mogelijk blijft. Eene opzettelijke defi-
nitie van dit geloof (zoo als b. v. llebr. 11:1) heeft hij
intusschen nergens gegeven, en wij moeten derhalve zijn
geloofsbegrip uit verstrooide wenken zoo goed mogelijk af-
leiden. Doen wij het, wij ontdekken weldra, dat gclooven
bij Paulus niet over staat tegen weten, maar aan de eene
zijde tegenover aanschouwen (2 Kor. 5:7), aan den anderen
kant tegenover twijfelen (Rom. 4 : 20). Geloof in het alge-
meen is alzoo de vaste gewisheid of overtuiging aangaande
dingen, die, onzichtbaar of nog toekomstig zijnde, buiten
het bereik der zinnelijke waarneming vallen, en uit deze
alzoo niet kunnen bewezen worden.
2.     Object van dit geloof, voor zoover het den zondaar
rechtvaardigt, is in het algemeen God (Rom. 4 : 3—5, 24)
en zijne belofte; meer bepaald het Evangelie (Phil. 1:27),
en de daarin geopenbaarde heilswaarheid (2 Thess. 2 : 13),
maar doorgaans en allermeest Hij, die van dit Evangelie
het groote middelpunt is (Hand. 16 : 31). Ook daar, waar
de Apostel het geloof van J. C. als roeping des Christens
vermeldt (Gal. 2 : 16, 20. Eph. 3 : 12. Phil. 3 : 9. Rom.
3:26), bedoelt hij geen ander, dan dat op Hem als voor-
werp zich richt, en met Mem in de nauwste verbintenis
treedt. Door dit geloof toch komt eene levensgemeenschap
met Christus tot stand, waarbij men als met Hem sterft
en ten nieuwen leven verrijst (Rom. 6 : 8. Gal. 2 : 20). Het
geeft zich onvoorwaardelijk en vertrouwend aan Hem over,
en ontvangt daarentegen uit Hem genade en kracht (2 Kor.
12:9). Ongetwijfeld is er in dit geloof ook een intellec-
tuëel element; het erkent den dood en de opstanding des
Heeren als onbetwistbare feiten (1 Thess. 4: 14), maar ook
deze, en bovenal Hem zelven neemt het aan met het hart
(Rom. 10 :10). Het gemoed is de eigenlijke zetel van het
zaligmakend geloof, dat, door kennis van het Evangelie
voorafgegaan, op zijne beurt tot een helder en onbedriege-
-ocr page 252-
234
lijk weten geleidt der dingen, die God in Christus geschon-
ken heeft (1 Kor. 2 :12. Kol. 1 : 9, 10. Phil. 1 : 9. 2 Tim.
1 : 12).
3.     De vraag, hoe dit geloof ontstaat en wast in den
mensch, beantwoordt Paulus door te wijzen o|) God, die
zondaren tot Christus geleidt (Kol. 1: 12, 13). Hij noemt
het daarom een geloof der werkinge Gods (Kol. 2 : 12),
en beschrijft het als een Goddelijk genadegeschenk (Phil.
1  : 29). Ongetwijfeld is het geloof uit het gehoor (Hom.
10:1 —17), maar geen planten of natmaken baat, tenzij
God den wasdom verleent (1 Kor. 3 : 5—7). Versterking
des geloofs wordt daarom afgesmeekt als eene hemelsche
gave (Eph. 3 : 14—17. 2 Thess. 1:11), en de eer des was-
doms uitsluitend Code gewijd (2 Thess. 1 : 3). Waar God
langs middellijken weg dit geloof heeft gewerkt, daar ont-
vangt men, als vrucht des geloofs, in zich den H. Geest
(Eph. 1 : 13. Gal. 3:5), die niet slechts in geheel de ge-
meente (1 Kor. 3:16), maar ook in ieder harer levende
leden afzonderlijk woont (l Kor. 6:19), en hen op het
nauwst met God in Christus verbindt. Die Geest trouwens
is zélf een Geest des geloofs (2 Kor. 4: 13); elke bijzondere
mate of gave van dat geloof, die in de gemeente zich opcn-
baart, zijn werk (1 Kor. 12: 9. Gal. 5 : 22), en zijne voort-
durende gemeenschap (2 Kor. 13 : 13) voor alle Christenen
uit dien hoofde de meest begeerlijke zegen.
4.    liet bezit van dien Geest wordt aan zijne vrucht open-
baar (Gal. 5:22), en het nieuwe leven is de ontwikkeling
van het aldus geboren geloof. Minder dan men wellicht
zou verwachten, wordt door Paulus afzonderlijk van de be-
kecring gesproken. Ongetwijfeld verkondigt hij haar aan
Joden en heidenen (Hand. 26 : 20), en prijst haar, na nieuwe
afwijking, ook den Christenen als noodzakelijk aan (2 Kor.
7:10), terwijl hij haar voor ongeloovigen volstrekt onmis-
baar acht om tot kennis der waarheid te komen (2 Tim.
2  : 25). Maar in den regel stelt hij de geloovigen voor, als
nu ook in waarheid bekeerd (1 Thess. 1:9), en voegt daarom
beide eischen onafscheidelijk zamen (Hand. 20:21). Geen
-ocr page 253-
235
wonder, daar de mensch door het gcloof-zelf in een geheel
nieuwen levenstoestand wordt overgebracht (2 Kor. 5 : 17), die
zich van lieverlede ontwikkelt (2 Kor. 3 : 18), en dan eerst
zijn einddoel bereikt, wanneer al liet oude voorbijgegaan,
en de voorgestelde volmaaktheid bereikt is (Eph. 4:14, 15).
5. Het behoort tot de eigenaardigheden van het Pauli-
nisch leerbegrip, dat het de openbaring des nieuwen levens
trichotomisch, als een leven in geloof, hoop en liefde be-
schrijft, en het laatste als het hoogste verheft (l Kor. 13 : 13.
verg. 1 Thess. 1:3. 5:8). — Het geloof, oorspronkelijk
zoowel gave Gods als daad van den mensch, wordt nu een
levenstoestand, waarin de nieuwe mensch doorgaans ver-
keert (2 Kor. 4:18. 5:7), ja een beginsel, dat in zijn
meest algemeenen vorm eerst de rechte waarde aan iedere
handeling geeft (Kom. 14: 23). In zijne hoogste ontwik-
keling weet het zich hier reeds van Gods liefde in Christus
voor tijd en eeuwigheid zeker, en ontwikkelt zich alzoo van
zelf tot die hoop, die eigenaardig voorrecht des Christens
is (Gal. 5 : 5. Eph. 2 : 12). — Gelijk het geloof op on-
zichtbare, zoo richt de hoop zich bij voorkeur op nog
toekomstige dingen, welke zij niet aanschouwt, maar lijd-
zaam verwacht (Bom. 8:24, 25). Haar grond is de be-
lofte, hare kroon de vervulling, haar einddoel de volle
verlossing bij de dicht aanstaande toekomst des Heeren
(Rom. 8: 19—23). In haar mag zich de Christen verblijden
te midden der grootste verdrukking (Kom. 12:12), daar
zij wel gegrond en onbedriegelijk is (Kom. 5:5. 2 Kor.
5 : 5). Welk eene bij uitnemendheid belangrijke plaats de
hoop in het onderwijs van Paulus bekleedt, blijkt uit plaat-
sen als Kol. 1 :27. Tit, 1 : 2. I Tim. 4:10. — Tocli spant
nog boven haar en het geloof de liefde in zijne schatting
de kroon, de eerste aller vruchten des Geestes (Gal. 5 : 22),
natuurlijk gevolg des geloofs (Gal. 5:6), dat zonder haar
van alle waarde ontbloot is (1 Kor. 13 : 2). Ook algemcene
en vijandsliefde worden nadrukkelijk aangeprezen (Kom.
12:17—21. 13:8—10), maar inzonderheid is de onder-
linge liefde der geloovigen het voorwerp van \'s Apostels
-ocr page 254-
236
hooggestcmden roem (1 Kor. 13: 13), daar zij uitnemender
dan alle gaven te schatten, ja het kort begrip van alle
volkomenheid is (Kol. 3 : 14).
6. In het nieuwe leven, dat zich alzoo in drievoudigen
vorm openbaart, ontbreekt het allerminst aan hoogere één-
heid. Het dr agt in zijn geheel het karakter van dan koffer
(Bom. 12:1), waarbij Godsverheerlijking het einddoel ,
(1 Kor. 10:31. Kol. 3: 17) en toenemende volmaking het
dagelijksch streven is (Phil. 3 : 12—14). Het is een leven
der vrijheid aan de eene (Eom. 8:2), der vrijwillige dienst-
baarheid aan de andere zijde (Gal. 5: 13); een leven, niet
meer onder de wet, maar waardoor juist het ideaal der wet
op het schoonst verwezenlijkt wordt (Rom 3 : 31. 8 : 2—4).
Een leven van aanhoudenden strijd ongetwijfeld (Gal. 5: 17),
maar met wapenen, waaraan eindelijk de overwinning ver-
zekerd is (Eph. 6: 10—18); eeii leven nog in het vleesch,
maar dat van den geest gedurig meer wordt doordrongen;
niet van volmaakte heiligheid, maar van steeds voortgezette
heiligmaking; een oefenschool en strijdperk, door Paulus
bij voorkeur onder het beeld van den wedloop geteekend
(l Kor. 9 : 24—27. 2 Tim. 4 : 6—8). Ook het gebrekkige van
dien toestand kan intusschen zijne waarde niet opheffen. In
Christus zijn de verlosten reeds hier in beginsel volmaakt
(Kol. 2:10), en dan ook werkelijk door God gekend en
geliefd (l Kor. 8:3). Niet alzoo nogthans, alsof hunne
tegenwoordige of nog toekomstige heiligmaking de grond,
veelmin de verdienende oorzaak hunner behoudenis ware.
De grond ligt niet in, maar buiten hen, en genade blijft
de bronwei van alles. Doch dat God hen, niettegenstaande
hunne onvolkomenheid en zijne onkreukbare heiligheid, in
Christus als rechtvaardigen aanzien en behandelen kan, het
laat zich daaruit verklaren, dat het rechtvaardigmakend
geloof, hetwelk hen met Christus vereenigt, te gelijk het
levend princiep van vernieuwing en heiliging is, dat vroeg
of laat tot ontwikkeling komen moet. Paulus leert evenmin
rechtvaardiging op grond van, als afgescheiden van per-
soonlijke heiliging.
-ocr page 255-
2:37
7. Reeds in\'dit leven wordt dit levend geloof de bron
van ren heil, dat door Paulus onder velerlei vormen wordt
voorgesteld. De gerechtvaardigde zondaar heeft vrede bij
God, roemt in de verdrukking, en koestert eene onbedrie-
gelijke hoop voor de eeuwigheid, zoodat hij ten aanzien van
voorleden, heden en toekomst volkomen gerust gesteld is
(Rom. 5 : 1—5). De rechtvaardiging (Sixxluw?) trouwens, in
den geest van Paulus, involveert niet slechts (negatief) het
begrip van schuldvcrnieliging en vrijspraak van straf, maar
(positief) dat van volkomen herstelling in Gods gunst
en vriendschap is daarmede rechtstreeks verbonden (Rom.
4: 3—5). Van daar dat dit begrip ten nauwste samenhangt
met een ander, dat der aanneming tot kinderen (vhievix),
dat hier doorgaans als het eigenaardig voorrecht der geloo*
vigen voorgesteld wordt. Ook hier, even als bij de recht-
vaardigverklaring des zondaars, ligt de voorstelling eener
rechterlijke handelwijze ten grondslag; de adoptie van hem,
die oorspronkelijk slaaf was, tot den rang en het recht van
een kind, ten gevolge waarvan nu zoowel aan slaafschc dienst-
baarheid als aan slaafsche vrees voor altijd een einde komt.
Doch ook hier heeft het juridisch begrip te gelijk eene ethi-
sche zijde. Gelijk de gerechtvaardigde mensch noodzakelijk
in de gerechtigheid leeft, zoo zijn de aangenomen zonen ook
tevens navolgers Gods, die in liefde bovenal het beeld des
Vader vertoonen, naar Hem aarden (Eph. 5:1, 2), en
juist daardoor innerlijk vatbaar worden om zijne erfgenamen
te zijn (Rom. 8 : 17). Immers ook dit goddelijk kindschap
is een heil, dat eerst in de toekomst voltooid wordt, wan-
neer de verlossing (x7ro/.vTpc<;<7i:) geheel genoten zal worden.
Verg. R. Engels, Geloof groen, enz. 1835. W. Verwey,
Wat God in ons werkt door J. C. volgens Paulus, W. in Ij.
1839, IV. H. P. Berlage, Disq. de form. Paul. YllaTt;
\'I. Xp. significatione,
1856. *J. R. Wemink, Exeg. Stud.
over 7rhrii en irivTivetv in het N. T.
(1858). *J. G. D.
Martens, Bezwaren tegen de nieuwe verkl. der form. t. \'I. X ,
in de Godgel. Bijdr. 1857, bl. 378 en verv. Kalkreuter,
Die Lehre des Ap. P. iiber das VerMlltniss von Wiederge-
-ocr page 256-
2:ks
burt, Heüigung und guten Werken u. s. w., in de Jahrb.
für deutschc Theol.
1859. III. *H. F. L. Ernesti, Die Ethik
des Ap. P. in ihren Grnndzttgen dargestellt
(I86S).
Vraagpunten: Wat is de zin van 2 Kor. 5 : 7 ? — Ver-
klaring der verschillende fonnulen: jtiVt»? \'lyaov Xp., èv \'Iqaov
Xf.. eU
Xp. enz. — liet wezen des geloofs, zoo als liet in het
leven van Paulus zelven gezien wordt, Gal. 2:19 — 21. — Is de
II. Geest volgens hem de werkmeester, of de vrucht des geloofs?
— Het leven nanr den geest, in tegenoverstelling aan dat naar
het vleesch. — De Christelijke wapenrusting, Eph. 6 : 10—18. —
Welke eigenaardigheid heeft de leer van Paulus aangaande de
vlofaaix ? — De volle omvang van het begrip der uiroXvrpwis.
§ 41.
De Gemeente.
Alle, die nlzoo gelooven. vormen te zaraen een
geestelijk lichaam, waarvan do leden door den Doop
met den lieer en met elkander ten nauwste verbon-
den zijn, en door het Avondmaal de gemeenschap
met Hem en elkander gedurig versterken. I3ij alle
verscheidenheid is deze gemeente der geloovigen één;
bij alle onvolkomenheid heilig; niettegenstaande alle
tijdelijke beperking bestemd om volstrekt alle volken
in haren schoot te ontvangen, en onder allen strijd
van de cindelijke overwinning verzekerd in Hem,
wiens luislervolle openbaring zij met vurig verlangen
verbeidt.
1. Tot nog toe hebben wij aan de hand des Apostels
den afzonderlijken menscli in gemeenschap met Christus aan-
schouwd. Maar om het Heil in Hem op zijne volle waarde
te schatten moeten wij op de vereeniging van allen, die
-ocr page 257-
239
het genieten, den blik slaan, ui. a. w. de Paulinische Ekkle-
siologie van naderbij leeren kennen. Het zijn inzonderheid
de brieven aan de Korinthiërs en Ephesiërs, die ons hier be-
langrijke diensten bewijzen. Maar ook andere, inzonderheid
de Pastoraal-brieven, bevatten belangrijke wenken.
2.     De kerk of de gemeente des Meeren (beide zijn in
het spraakgebruik van Paulus identisch) is geenszins liet-
zelfde, als het koninkrijk van God en van Christus, liet
laatste is pene volmaakt geestelijke maatschappij, waarvan
het ideaal eerst in de toekomende eeuw ten volle vcrwezen-
lijkt wordt (1 Kor. 6 : 10. 15:50. Bph. 5:5); de eerste
de vereeniging van hen, die reeds hier op aarde door ge-.
loof en liefde burgers van dat koninkrijk zijn. Van gemeente
{sxy,Kvj(7ix) sprekende, bedoelt Paulus of de godsdienstige
vergadering, die op eene bepaalde plaats is verzameld
(l Kor. 14:19,35, verg. ook de iKx^ciat axr\' o\'Ikov); of
de vereeniging van belijders des Heeren in éénc stad of
streek (1 Thess. 1 : I); of de totaliteit van :111e geloovigen
(Eph. 1 : 22). Om zijne voorstelling van deze laatste is het
ons bij voorkeur te doen.
3.     Wat hooge plaats door Paulus aan de gemeente wordt
toegekend, blijkt reeds uit de namen, die hij haar geeft,
en uit de beelden, waarin hij haar aanduidt. Zij is hem
de gemeente Gods (1 Kor. 1:2), van Christus (Eph.
5:2i— 27), de woonstede des H. G. (I Kor. 8: 16). In
het eerste opzicht wordt zij bij voorkeur bij een akkerwerk
(1 Kor. 3:9), in het tweede bij een lichaam (Eph. 1:23),
in het derde bij een tempel vergeleken, schoon de onder-
scheiden beelden nu en dan in elkander vloeien (Eph.
2 : 20. 4 : 1G). Inzonderheid wordt het laatstgenoemde met
voorliefde uitgewerkt (1 Kor. 3:9—17). God is de stichter,
Christus het fundament, leerstellingen van zeer onderschei-
den waarde zijn de verschillende bouwstoffen, en medebewo-
ners met God de geloovigen, als in zijn huigezin opgenomen
(Eph. 2 : 19—22). Heeten een enkele maal ook de Apos-
telen en Profeten des N. V. het fundament van den bouw
(vs. 20), liet is slechts omdat zij Christus verkondigen, die
-ocr page 258-
240
het. levend middelpunt is. In Hem staat het Godsgebouw
onbewegelijk vast, hoezeer ook binnen zijne wanden voor-
werpen van zeer verschillende waarde vereenigd zijn (2 Tim.
2 : 19, 20). — Op geen minder treffende wijze wordt de ver-
scheidenheid, naast de hoogere éénheid, der gemeente onder
het beeld van een lichaam geteekend (1 Kor. 12: 12—26).
De eerste is onmiskenbaar, maar noodig; de andere in aller
betrekking tot denzelfden Christus gegrond. Gelijk Hij voor
geheel de menschheid de tweede Adam mag heeten, zoo is
Hij voor geheel de gemeente het levende, besturende en
beschermende Hoofd.
4.     In deze gemeente is men opgenomen door den Doop_,
de inwijdingsplechtigheid des Nieuwen, gelijk de besnijdenis
die des O. V. (Kol. 2:11, 12). Gelijk Israël, de roode
zee doortrekkende, tot Mozes (1 Kor. 10:2), zoo zijn de
geloovigen door den doop tot Christus, bepaald als den
gestorvenen en opgewekten, in de nauwste betrekking ge-
bracht (Rom. 6 : 3—6. Gal. 3 : 27), en geroepen om zijnen
naam te belijden (1 Kor. 1 :13), maar tevens om met el-
kander één geestelijk lichaam te zijn (l Kor. 12 : 13).
Nergens schrijft Paulus aan den doop op zichzelven ecne
magische, maar wel in zoo ver eene mystische kracht toe,
dat hij werkelijk een bad is van vernieuwing en wederge-
boorte (Eph. 5 : 26. Tit. 3:5), waar hij geloovig is begeerd
en ontvangen, gelijk dit in den regel het geval was met de
gedoopten der Apostolische eeuw. De doop is hem evenmin
louter symbool, als rechtstreeksche bron, maar middeloorzaak
der geestelijke reiniging, altijd echter alleen, waar hij met
het geloof is gemengd geweest. De kinderdoop wordt in
de Brieven van Paulus evenmin verboden, als aanbevolen;
maar wel legt hij er hoorbaren nadruk op, dat er slechts
één doop is, gelijk één zaligmakend geloof (Eph. 4 : 4).
5.     Gelijk over tien H. Doop, zoo wordt ook over het
H. Avondmaal door Paulus meer licht verspreid dan door
cenig ander Apostel, inzonderheid in den eersten Korinther-
brief (II. 10, 11). Zijn bericht aangaande de Avondmaals-
instelling (1 Kor. 11 : 23 en verv.) is het oudste, dat ons
-ocr page 259-
241
bewaard is gebleven, en te meer van belang, omdat hij zijn
kennis daarvan, hoezeer middellijk {z7ro), echter rechtstreeks
aan den Heer te danken had. Het Avondmaal is hem ken-
nelijk een maaltijd der gedachtenis van \'s Heereri verzoenend
sterven, door Hem zelven verordend, en tot aan den afloop
der eeuwen, na ernstige zelf beproeving en op waardige wijze
door zijne gemeente te vieren (vs. 26—29). Maar niet
minder is het hem een maaltijd der innigste gemeenschaps-
oefening, door de teekenen van zijn lichaam en bloed met
den Heer zelven en met alle de zijnen (H. 10:16, 17).
Merkwaardig, dat Doop en Avondmaal althans éénmaal
door hem in één en adem schijnen vermeld en met elkander
gelijk gesteld te worden (1 Kor. 12:13. verg. 10:2—l),
schoon de vereeniging van beiden ouder één kerkelijk Sa-
cramentsbegrip natuurlijk, van lateren oorsprong is.
6. De gemeente, die door den doop gereinigd en door
het Avondmaal te nauwer met haar hoofd is verbonden,
blijft één (Eph. 4:1—6), niettegenstaande alle verscheiden-
heirl van gaven, krachten en werkingen, die zich in haar
midden vertoonen (1 Kor. 12 : 4—6). Terwijl de idéé van
de algemeene priesterschap der geloovigen (l Petr. 2:9)
door Paulus slechts aangeduid wordt (Rom. 12:1), is hij
veel uitvoeriger dan Petrus, waar het innerlijk organisme
van het gemeenteleven geschetst moet worden (Rom. 12 : 4—6.
Eph. 4:11, de Pastoraalbrieven). De goddelijke oorsprong
der verschillende bedieningen (1 Kor. 12:28. Eph. 4:11.
Hand. 20:28) staat bij hem even vast, als de roeping
van ieder lid der gemeente om de ontvangen gaven tot
hare opbouwing aan te wenden (1 Kor. 11:26). Aan dit
laatste einddoel moet alles dienstbaar gemaakt worden;
zelfs wordt de betrekkelijke waarde der onderscheiden charis-
mata zeer bepaald afhankelijk daarvan gemaakt (1 Kor.
14:39). Scherpe onderscheiding tusschen gewone en geheel
buitengewone Geestesgaven maakt Paulus nergens, maar wel
roept hij allen op om naar het bezit der hoogste en beste,
langs den weg der liefde te streven (1 Kor. 13). Den
scheurmaker daarentegen in de gemeente treft zijne scherpe
16
-ocr page 260-
242
bestraffing (Tit. 3 : 10, 11), minder nog om zijne heterodoxie,
dan om zijn egoïstisch, sectarisch streven.
7. Onderling één, is de gemeente tevens tot heiligheid
geroepen, en beantwoordt werkelijk aan dat ideaal, voor
zoover zij den naam een er levende gemeente verdient. Van
daar, dat de hoogste eernamen van het oude Israël: heiligen,
uitverkoornen, geliefden enz., aan haar geheel worden toe-
gekend. Eene doorgaande onderscheiding van uit- en inwen-
dige kerk wordt in het leerbegrip van Paulus nergens
gemaakt, hoezeer hij het onderscheid tusschen uaamchris-
tendom en levend geloof in geenen deele voorbij ziet (Rom.
9:6. 1 Kor. 4: 20. 2 Tim. 2 : 19, 20). In den regel zoekt
en vindt hij de macht der duisternis niet in de gemeente,
maar buiten haar (Kol. 1 : 13), en bestraft juist daarom
met de krachtigste woorden en daden iedere schandvlek, die
zich in haar midden vertoont (1 Kor. 5 : 1 enz.), terwijl hij
het voorts beneden de waardigheid der geloovigen acht,
hunne onderlinge geschillen voor de vierschaar eener on-
heilige wereld te brengen (1 Kor. 6 : 1—3). Alle onreinheid
behoort in den regel tot haar afgesloten voorleden (1 Kor.
6:10, 11); in beginsel is zij reeds krachtens hare innige
éénheid met Christus volmaakt (Kol. 2: 10), en in de werkelijk-
heid bestemd dit telkens meer te worden (Eph. 5 :25—27).
8. Eén en heilig, is de gemeente tevens, in den geest
van Paulus beschouwd, katholiek in den verhevensten zin.
De middelmuur der scheiding is weg gevallen; uit de gees-
telijke zamensmelting der verschillende volken, geslachten
en standen ontstaat nu" het eigen volk van den Christus
(Eph. 2 : 14—16. Kol. 3 : 11. Tit. 2 : 14). Wel wil Paulus
niet revolutionair in het maatschappelijk zamenzijn ingrijpen;
veel min de orde der zamenleving als met een tooverslag
omkeeren (1 Kor. 7 : 20). Gelijk zijn eigen gedrag omtrent
Onesimus, zoo bewijzen zijne voorschriften aan dienstbaren,
vrouwen en kinderen overtuigend het tegendeel (Eph. 5 en 6.
Kol. 3. 1 Tim. 6). Ook der vrouw wordt hare onderge-
schikte plaats niet ontnomen (1 Kor. 11 : 10), maar integen-
deel met beschamende heenwijzing naar de geschiedenis;van
-ocr page 261-
243
den val de plicht der onderwerping gepredikt (1 Tim. 2:14).
Maar toch , ook hare geestelijke emancipatie wordt in het
Evangelie van Paulus verkondigd (Gal. 3: 28), want vrijheid
is de grondtoon van dit Evangelie; vrijheid, die aan gecne
enghartige vormen zich bindt (Gal. 4:9), en slechls voor de
hoogste wet der liefde zich buigt (l Kor. 8—]0. Hom. 14).
Juist daarom is het ook geschikt om tot allen te komen,
gelijk het daartoe bestemd (Rom. 10:14—17), en hun aan
vankelijk reeds in ruimen omtrek gebracht is (Kol. 1 :23).
9.     De eindtriomf van zulk een Godsrijk valt redelijker-
wijs niet te betwijfelen. De gemeente zelve strekt der Chris*
telijke waarheid als tot een zuil en grondslag, omdat zij
die belijdt en bewaart (1 Tim. 3 : 15). Te midden van allen
strijd is haar daarom voortdurende wasdom verzekerd; schoone
voltooiing van den bouw, maar op het fundament, dat een-
maal gelegd is (Eph. 2 : 22. 4:15, 16). Absolute volmaakt-
heid van het Godsrijk vóór de Paroesie schijnt, wel is waar,
Paulus niet te beloven; er is geen grond om te beweren,
dat hij de verwezenlijking van het ideaal, 1 Kor. 13 : 9—12,
nog in het Dezerzijds wacht. Maar toch ziet hij weldra
de volheid (de voorbestemde totaliteit van de volken) der
heidenwereld Gods koninkrijk ingaan, en langs dien weg
ook gansch Israël als natie bekeerd en behouden (Rom.
11 : 25, 26). Het is bepaald deze laatste gebeurtenis,
waarvan de Apostel in den geestelijken zin des woords een
nieuw leven uit de dooden verwacht (11 : 15). „Totius ge-
neris humani s. inundi conversio comitabitur conversionem
Israelis" (Bengel).
10.     Het vooruitzicht van zoo groote gebeurtenissen kan
uit den aard der zaak slechts hooggestemde verwachtingen
wekken. Niet veel minder dan in het leerbegrip van Petrus
bekleedt ook in dat van Paulus de hoop eene hoogst aanzien-
lijke plaats. Het liefhebben der verschijning van Christus
is een doorgaande karaktertrek van het Christelijk leven (2 Tim.
4 : 8). Bewust of onbewust ziet alles uit naar verlossing (Rom.
8: 19—23. 2 Kor. 5 : 2—4), en die verlossing zal zich niet
altijd, zelfs niet meer lang laten wachten (Rom. 13 : 11).
16*
-ocr page 262-
244
Verg. L. G. Pareau, De leer van Paulus omtrent den
aard van Jezus\' kerk,
W. in L. 1842. IV. *J. I. Doedes,
De leer van het Avondm. (1847), bl. 47 en verv., benevens
*de Artt. in Herzog\'s B. E. over Doop en Avondm.,
Lechler, a. a. O. S..120 u. ff. J. J. Prins, De maaltijd
des Heer en in de Kor. gem. ten tijde van P.
(1868).
Vrangpunten: De lx.xXv,tr\'tzt kut\' óÏkov in de Paulin. Brie-
ven. — Van wnar de meerdere ontwikkeling van het begrip der
kerk in de Paulinische, dan in de Petrinische theologie? — Zin.
waarheid en schoonheid der vergelijking, 1 Kor. 3 : 9—17. verg.
Eph. 2:19—22. 2 Tim. 2:19. — De éénheid der gemeente,
l Kor. 12 : 12—26. — Eigenaardig karakter en verschillende
waarde der onderscheiden charismen. — De vereeniging van vrij-
heid en orde in het Paulinisch ideaal der kerk. — De Paulinische
voorstelling van Doop en Avondmaal, met die der Synoptische
Evangeliën vergeleken. — De waarborgen voor de toekomstige
volmaking des Godsrijks.
§ 42.
De Toekomst.
Het heilsplan wordt ten volle verwezenlijkt bij de
wederkomst des Heeren, die Paulus, in vereeniging
met geheel de Apostolische kerk, als dicht aanstaande
beschouwt, en die, hoezeer in geenen deele onvoor-
bereid, ten slotte toch nog onverwacht zal gezien
worden. De opstanding der dooden, het eindgericht,
en de vernietiging van elke macht, die zich tegen den
Christus verzet, gaan gepaard met deze groote ge-
beurtenis, ten gevolge waarvan eindelijk het voltooide
Christusrijk in het zalig Godsrijk zich oplost.
1. Gelijk Petrus (§ 27) en al zijne medegetuigen leeft
-ocr page 263-
245
Paulus in de opgewekte hoop eener nabijzijnde toekomst des
Heeren. Nergens rangschikt hij zich zei ven onder hen, die
ten jongsten dage zullen opgewekt worden: bij herhaling
spreekt hij daarentegen de vooronderstelling uit van zélf te
kunnen behooren onder hen, die ten jongsten dage levend
zijn overgebleven (1 Thess. 4 : 15. 1. Kor. 15 : 51 , 52).
Ook in latere Brieven wordt, hoezeer flauwer, het denk-
beeld der mogelijkheid van iets dergelijks aangetroffen (2 Kor.
5:4. Phil. 3: 11), schoon hij zich tevens meer met het
denkbeeld van sterven vóór die ure gemeenzaam maakt,
hoe nader zijn aardsche werkdag ten einde spoedt (Phil.
1 : 21—23. 2 Tim. 4: 6-^-8).
2.     Hoe nabij ook, toch laat de Paroesie zich oumoge-
lijk nauwkeurig berekenen. Onverwacht (1 Thess. 5 : 2),
maar niet onvoorbereid komt zij; de inensch der zonde gaat
den Zoon des menschen vooraf. Merkwaardig, dat het uit-
voerigst onderricht aangaande den Antichrist juist in een der
oudste van al de Brieven onzes Apostels (2 Thess. 2 : l—12)
wordt gevonden; een bewijs te meer, hoe diep dit denkbeeld
niet alleen in het eigen onderwijs van den Heer (Matth.
24:23, 24), maar ook in de theologie des O. V., en den
daarmede nauw verbonden gedachtenkring der geheele Apo-
stolische eeuw was geworteld. De duisternis van \'s Apostels
aanduiding op dit punt komt inzonderheid hieruit voort,
dat hij kennelijk op toestanden en verschijnselen op bur-
gerlijk en staatkundig grondgebied zinspeelt, zijnen tijd-
genooten oneindig beter dan later lezers bekend. Maar altijd
vinden wij in dezen geheimzinnigen vorm de even diepe als
aannemelijke gedachte geuit, dat de hoogste, en wel eene
individuëele concentratie van het rijk der duisternis de open-
baring van dat des lichts zal voorafgaan, en tevens, dat
de laatste machtsontwikkeling van het eerstgenoemde on-
middellijk aan zijne diepste vernedering grenst.
3.     Die vernedering heeft plaats bij de laatste Paroesie,
welke de Apostel zich kennelijk voorstelt als eene zichtbare
Christophanie, eenigermate aan de glansrijke Theophanie
bij de wetgeving op Horeb gelijk. Christus komt uit den
-ocr page 264-
24ci
hemel, waarheen Hij is opgevaren (l Thess. I: IU. 4:16.
2 Thess. J : 7) in eene verheerlijkte lichaamsgestalte (Phil.
3:20, £1). Dat Hij komt, om voortaan op aarde te blij-
ven en regeeren, zegt l\'aulus niet. Veeleer doet hij ver-
wachten , dat de levend overgebleven geloovigen van de
aarde in het luchtruim den komenden Koning van het (iods-
rijk te gemoet gevoerd worden, om alzoo altijd met Hem
te zijn. Op aarde of in den hemel, het blijft onbeslist;
wellicht spreken wij het meest in den geest des Apostels,
als wij vermoeden dat voor het oog, op deze toekomst ge-
richt, de grenslijn tusschen beiden wordt uitgewischt. illeen
schijnt uit 1 Kor. 6:2, Ü te volgen, dat hij zich de ge-
loovigen voorstelt, als mede werkzaam bij het eindgericht,
dat nu staat voltrokken te worden.
4. Bij deze Paroesie, op majestueuze wijze aangekondigd
(1 Thess. 4:16. verg. 1 Kor. 15 : 52), worden alle in
Christus ontslapenen gelijkelijk opgewekt, en de dan nog
levenden zoo veranderd, dat, zonder te sterven, het ster-
felijke aan hen als \'t ware door het leven verslonden wordt
(2 Kor. 5 : 4). Dit is de eerste opstanding (1 Kor. 15 : 23.
1 Thess. 4:16), waarvan ook Jezus (Luc. 14 : 14) en Johannes
(Openb. 20 : 5) gewaagt. Zij heeft plaats bij de voleinding
der eeuw, en wordt alzoo door een toestand van afgeschei-
denheid terstond na het sterven voorafgegaan. Daar de
Apostel de Paroesie zoo spoedig verwacht, is het begrijpe-
lijk, dat hij dien toestand niet nader beschrijft; hij ziet
daarover heen naar het einde. Slechts zoo veel laat zich
met zekerheid zeggen, dat hij dien geenszins als een staat
van doffe bewusteloosheid, maar als een toestand van bevrij-
ding, rust, en begeerlijk geluk beschouwt (Phil. 1 : 21—23),
en de stellige overtuiging gekweekt heeft, dat de dood
evenmin als het leven hein van God in Christus kou schei-
den (1 Thess. 5:10. Kom. 8:38, 39. 14:7—9).
Met dien afgescheiden geest wordt bij de Paroesie het
opgewekte lichaam vereenigd. Door opstanding der doo-
den verstaat Paulus evenmin onsterfelijkheid des geestes
alleen, als eene materieële herstelling des vleesches; het
-ocr page 265-
247
tegendeel van dit laatste spreekt hij zelfs opzettelijk uit
(I Kor. 6:13. 15:50). Hij bedoelt herstelling van den
geheelen mensen, ten gevolge waarvan de bevrijde geest een
hemelsch lichaam ontvangt (2 Kor. 5:1), in wezen hetzelfde
als het aardsche, maar toegerust met geheel verschillende
eigenschappen (l Kor. 15:42—44). De mogelijkheid dezer
opstanding, gegrond in het geloof in Gods almacht, vindt
Paulus gesymboliseerd in het rijk der natuur (36—41).
Hare zekerheid staat bij hem vast, objectief door de opstan-
ding van Christus (l Thess. 4 : 14. 1 Kor. 6 : 14), en sub-
jcclief door de getuigenis des H. Geestes (Kom. 8: 10.
2 Kor. 5 : 5). Hare heerlijkheid blijkt bij de opmerking
van het oneindig verschil tusschen den tegenwoordigen aard-
schen en den toekomstigen hemelschen toestand (1 Kor.
15 : 45—49. verg. Phil. 3 : 21).
5.    Het einde der tegenwoordige huishouding is te gelijk
de openbaring en voltooiing der Christusregering op aarde
(l Kor. 15:24, 25). Alle vijanden worden vernietigd, ook
de Antichrist (2 Thess. 2:8); het laatst van allen de dood
(l Kor. 15 : 26), die tot dusver nog eene betrekkelijke macht
had behouden. Hier schijnt het, dat wij de volstrekt alge-
meene opstanding, beide der rechtvaardigen en der onrecht-
vaardigen, plaatsen moéten, waarvan ook Paulus eene enkele
maal heeft melding gemaakt (Hand. 24: 15). Maar zeker
heeft nu ook het groote eindgericht plaats, dat Paulus
overal en altijd onafscheidelijk met de toekomst des Heeren
verbindt.
6.    Het eindgericht heeft plaats op één profetischen Dag
der rechtvaardige vergelding over de hardnekkige verwerpers
des Heeren (2 Thess. 1 : 7—10. Eom. 2 : 5). Dat eindge-
richt, volstrekt algemeen (2 Kor. 5:10), gaat over goede
en kwade daden, en wordt naar den billijksten maatstaf
voltrokken (Eom. 2 : 6—10). God oordeelt de wereld door
Christus (Hand. 17:31. 2 Tim. 4: 1), bij wiens komst al
het verborgene aan het licht gebracht wordt (2 Kor. 4 : 5).
Nergens leert Paulus eene voleindigde lotsbeslissing terstond
na den dood; eerst de dag der Paroesie is hem die der
-ocr page 266-
248
volle vergulding (Rom. 2: 16), en niet voor dien dag wordt,
ook de toekomstige heerlijkheid der geloovigen in vollen
glans openbaar (Rom. 8:23. Kol. 3:3, 4).
7.    Hoogst begeerlijk is het lot, dat ten genen dage den
verloste van Christus verbeidt, liet is aan de eene zijde
eene volkomene ontliefling van al wat drukt, bepaaldelijk
ook van het lichaam des doods (Rom. 8:2, 23); aan de
andere een kennen (1 Kor. 13 : 12), aanschouwen (2 Kor.
5:7), genieten (1 Thess. 4 : 17), en zegevierend heerschen
met Christus (2 Tim. 2 : 12), dat zich hier nog slechts zeer
gebrekkig laat voorstellen (Rom. 8 : 18. 2 Kor. 4 : 17).
Geen Apostel, die het heil der toekomst zoo vaak als per-
soonlijk deelgenootschap aan den triomf en de heerschappij
van Christus beschrijft (1 Kor. 4:8. Rom. 5 : 17); een ver-
schijnsel, psychologisch volkomen verklaarbaar, maar te
gelijk eene verwachting, in niets minder dan het eigen woord
des Meeren gegrond (Matth. 19:28).\' Ongetwijfeld bereikt
die toekomstige zaligheid en heerlijkheid, ook naar de voor-
stelling van Paulus, verschillend gewijzigde trappen (1 Kor.
15 : 40—44. 2 Kor. 9:6), maar in hunne mate zullen illle
kinderen Gods zijne erfgenamen zijn, en medeërfgenamen
met Christus (Rom. 8:16, 17).
8.     Minder bepaald, schoon niet minder stellig, spreekt
hij van de toekomstige ellende des onbekeerlijken zondaars.
Zij concentreert zich voor zijn oog in de verwijdering van
het aangezicht des Heeren, en in de ervaring van zijn vree-
selijk misnoegen (2 Thess. 1:8, 9. Rom. 2:9—12), zon-
der verder uitzicht op vermindering of ontheffing der straf.
De leer toch van eene eindelijke, volstrekt algemeene zalig-
heid wordt slechts schijnbaar door Paulus begunstigd. Af-
gaande op den klank der woorden, moge men die met
schijnbaar recht aan enkele geïsoleerde uitspraken vasfknoo-
pen: wie onpartijdig oordeelt zal toegeven, dat ook in dit
geval duistere of onbestemde wenken bij het licht van stel-
lige verzekeringen verklaard moeten worden, niet omgekeerd.
De tweede Adam schenkt leven aan allen, maar onder eene
zedelijke voorwaarde, die niet door allen vervuld wordt
-ocr page 267-
U9
(1 Kor. 15:22); de eenparige hulde, eindelijk den Christus
gebracht (Phil. 2 : 10)., kan ook gedeeltelijk eene gedwon-
gene zijn, en wordt God eenmaal alles in allen (1 Kor.
15 : 28), het verband der uitspraak verbiedt, hier aan anderen
te denken, dan aan wie reeds onderdanen van het Godsrijk
geworden zijn. Erbarming, aan de massa der heidensche en
joodsche wereld betoond (Kom. 11 : 32), kan plaats hebben
ook waar enkele individuen verloren gaan, en de verzoening
van hemel en aarde (Eph. 1 : 10. Kol. 1 : 20) wordt voltooid,
al wordt ook de hardnekkige tegenstander (2 Thess. 2) even-
min bekeerd, als behouden. Genoeg, dat naar de voorstel-
ling van Paulus geen enkele vijandige macht zich op den
duur tegenover het triomfeerend rijk van God kan doen
gelden , en dat in zoover iedere wanklank in het lied der
verlossing eindelijk geheel zal opgelost zijn. „Es ist hier
die Aufgabe gestellt, die xttüXsix so zu fassen, dass das
Allessein Gottes in Allen auch im weiteren Sinn möglich
ist, und das letztere so zu erklüren, dass der Begriff der
x7ruteiot. nicht alterirt wird" (Kling).
9. Waar het Christusrijk voltooid is, heeft het Koning-
schap des Zoons zijne bepaalde bestemming bereikt (1 Kor.
15 : 25), en alle dingen, hoezeer zelfstandig blijvende bestaan,
eindigen tot en in God, in de ongedeelde volheid zijns
wezens (vs. 28. verg. Kom. 11:36). Over het Godsbegrip
van Paulus verrijst het volle licht eerst, waar wij aan het
einde zijner geheele leerontwikkcling staan, en na al het-
geen wij uit zijnen mond over de onderscheiden werkzaam-
heid en de onderlinge betrekking des Vaders, des Zoons
en des II. G. vernamen, valt het van zelf in het oog, dat
dit Godsbegrip in geenen deele een dor deïstisch, veel rain-
der een oppervlakkig unitarisch karakter vertoont. De open-
baringstrias van het Goddelijk wezen, door Petrus reeds
aangeduid (1 Petr. 1:2), treedt bij hem gedurig op nieuw
op den voorgrond (l Kor. 12 : 4—6. 2 Kor. 13 : 13), en hoe
weiuig hij zich ook op het gebied van speculatieve ab stractie
begeeft, toch is het duidelijk genoeg, dat hij niet slechts
aan den Zoon van God eene waarachtig Goddelijke natuur
-ocr page 268-
250
en waardigheid toekent (§#38. *,5), maar ook aan den
H. Geest eenc zelfbewustheid en vrijheid heeft toegeschre-
ven (1 Kor. 2:10. 12 : 11), die noodwendig leidt tot de voor-
stelling van een persoonlijk bestaan. Beide aan den Zoon
van God en aan den H. Geest, in onderscheiding van den
Vader, kent hij eene werkzaamheid toe, die slechts denk-
baar is, waar de Goddelijkheid van beider wezen wordt
erkend en beleden. Toch is het bepaaldelijk de heerlijkheid
van God den Vader, welke het einddoel is van alles, wat
Hij ook door den Zoon en den H. Geest tot heil van zon-
daars tot stand brengt (l Kor. 8 : 6. Rom. 11 : 33—36).
Het: „in majorem Dei gloriam" is de hoogste leus, indien
van eene, bovenal der Paulinische Theologie.
Verg. onze Christel. Il, bl. 289 en verv., benevens de
daar aangeh. litt. J. F. van Oordt, Paulus\' denkbeelden over
dood, opst. en gerigt,
W. in L. 1841. III. *J. P. Briët,
Eschatologie, II, bl. 198 en verv. T. J. van Griethuijsen,
Een hoofdstuk der Paulin. Eschatologie, in de N. Jbb. 1859,
bl. 304. Over den Antichrist, 2 Thess. 2, D. Chantepie de
la Saussaye, Bijbelstudiën, I, bl. 65 (Bijblad). M. Schnec-
kenburger, Zur Lehre vom Antichrist, in de Jahrb. für
deutsche Iheol.
1859 , III. en eene Verh. van Boehmer over
hetz. onderwerp. * W. Einck, Die Lehre der H. S. vom
Antichrist
(1867). H. G. Hoelemann, Die Stellung St. Pauli
zu der Frage nach die Zeit der Wiederk. Ghr.,
in zijne
Neue Bibelstud. (1866) S. 232 u. ff. Over l Kor. 15, de
Commentariën van .Meijer, v. Hengel en and. Overvs. 42 — 50,
eene Verhand. van W. Sallin, in het Zeitschr. für Luth.
Theol. u. K.
1867. II. Over vs. 20—28, W. F. Stroh,
Christus der Erstl. der Entschlafenen u. s. w. (1866), voor de
xttoxxt&ttz\'jic als Paulinisch dogma; en daartegen C. Schmid,
Die Frage nach der Wiederbringung aller Dingen u. s. w.,
in het Zeitschr. für deutsche Theol. 1870. I.
Vraagpunten: Inhoud, grond en waardij van Paulus\' voor-
stelling aangaande den tijd der Paroesie. — Wien bedoelt hij
door den üvip. t. kft. 2 Thess. 2:3, en wat door tï xuré%ov,
-ocr page 269-
251
vs. 6? — Zijn de denkbeelden des Apostels aangaande opstanding,
gericht enz. ten allen tijde dezelfde gebleven, of valt daarin wijzi-
ging en ontwikkeling op te merken? — Verklaring van 2 Kor.
5 : 1—4. verg. 1 Kor. 15 : 51—54. — Welk onderscheid is er,
naar zijne voorstelling, tussclien den toestand der gestorven ver-
losten vóór en na de Paroesie van den Heer ? — Onderscheidt
Paulns tusschen eene eerste nn tweede opstanding ? — De leer
der Apokatastasis en de Paulinische Theologie. — De zamenhang
der gelieele Paulinische Theologie met ziju Godsbegrip.
§ 43.
De verwante Leerbegrippen.
i
De Paulinische opvatting des Christendoms, hoe
rijk en oorspronkelijk ook, staat in geenen deele
alleen. Haar voorspel wordt in de redevoering van
Steplianus, haar grondtoon in de geschriften van Lu-
cas, haar weerklank in den Brief aan de Hebreen
vernomen, in dier voege, dat bepaald deze laatste
aan de eene zijde een trouwen afdruk van den geest
des groolen Heidenapostels, aan den anderen kant
een zelfstandige schakel in den keten der oudste
Christelijke leer-ontwikkeling vertoont.
1. In de dagen des O. T. stond de stichter van liet
Moswïsme (§4) onder zijue tijdgenooten. in zeker opzicht,
op zijne intellectuëele en rtsligieuse hoogte alleen. Paulus
echter, de Mozes des N. V., heeft vrienden en geest ver-
wanten, die op hunne wijze de groote beginselen van het
Paulinisme verkondigen, zonder dat zij evenwel de hoogte
van den grooten Heiden-apostel bereiken. Slechts één onder
die allen treffen wij nan, die zoo krachtig en verheven
spreekt, dat men vaak heeft geineend in zijne stem die van
-ocr page 270-
252
Paulus zelven te hooien. Doch ook de anderen mogen
niet onopgemerkt voorbijgezien worden.
2.     Als andere groote mannen had ook Paulus zijnen
voorlooper. Wij vinden dien in Stephanus, dien wij Hand. 6
en 7 leeren kennen. De hoofdgedachte van het Paulinisme
is door dezen, indien ook niet duidelijk uitgesproken, veel
min ontwikkeld, echter nadrukkelijk aangeduid. Dit blijkt
genoegzaam, zoowel uit de beschuldiging tegen hem inge-
bracht (Hand. 6: 14), als uit enkele trekken zijner redevoe-
ring, die eene scherpe polemiek tegen datzelfde hardnekkige
Judaïsme doen hooren, waartegen later Paulus zoo krachtig
gestreden heeft. In Stephanus zien wij eene eerste, nog
zwakke poging tot emancipatie der jeugdige kerk van later
knellende boeien; hij heeft vóorgevoeld, wat Paulus klaar
heeft doorzien. Ook treedt in hem dat hooger intellec-
tuëele streven te voorschijn, waarin wij Paulus zoo ver boven
Petrus en zijne geestverwanten zien uitmunten. Zijne doods-
ure eindelijk gaf den woedeuden Saulus een indruk, dien
deze ook als Paulus nimmer vergat (Hand. 22 : 20).
3.     Ook de beide geschriften, die wij zonder eenige aar-
zeling aan Lucas blijven toekennen, het derde Evangelie
en de Handd., vertoonen een Paulinisch karakter. Men
geve acht op den universalistischen geest, dien zij ademen
(b. v. Luc. 3 : 38. Hand. 8 : 35—37. verg. 1:8); op den
inhoud en den vorm van sommige woorden en daden des
Heeren, die Lucas met kennelijke voorliefde mededeelt, en
die in zeker opzicht een voorspel van Paulus\' Evangelie
doen hooren (Luc. 7:50. 15. 17:7—10. 18: 14. verg.
Hand. 13:38, 39); op beider verwantschap in het bericht
der Avondmaals-instelling, der verschijning aan Petrus, en
andere trekken meer, die tevens ten onverdachte!) bewijze
voor de herkomst dezer beide geschriften uit de omgeving
van Paulus verstrekken.
4.     Het menigvuldigst echter zijn de sporen van het Pau-
linisme in dien Brief aan de Hebreen te vinden, dien men
niet ten onrechte „een juweel in den Christelijken Kanon"
genoemd heeft, en die reeds op zich zelven beschouwd, maar
-ocr page 271-
253
inzonderheid in betrekking tot de grondideën van Paulus,
de hoogste belangstelling waardig is.
Het is hier natuurlijk de plaats niet om stil te staan bij
al de isagogische vragen, die deze Brief, of liever verhan-
deling, in zoo grooten getale heeft uitgelokt. Genoeg, dat
zij naar onze overtuiging tusschen het jaar 60 en 70 voor
Christenen uit de Joden, in Palaestina (niet in de Diaspora)
woonachtig, is opgesteld met het bepaalde doel om hen
tegen afval te wapenen, door de opzettelijke aanwijzing der
meerdere voortreffelijkheid van de nieuwe boven de oude
bedeeling. De hoofdgedachte, het thema, is aangegeven
H. 8 : 8—13, verg. Jerem. 31 : 31—34, en de wijze, waarop
die ontwikkeld wordt, is zoo verrassend, dat het alleszins
der moeite waardig is, de eigenaardigheid van het leerbe-
grip des Schrijvers een weinig nader te schetsen. Hoog
plaatst hij het O. V., maar veel hooger nog de Nieuwe
bedeeling; en allernadrukkelijkst wijst hij op de roeping
van hen, voor wie het eerste afgeschaft, en de tweede in
de plaats is getreden.
5. Hoe hoog het O. V. door den Auteur wordt geschat,
blijkt reeds terstond uit het oogpunt, waaruit hij het in
den aanvang beschouwt. Het is eene vrucht van bijzondere
openbaringen Gods (1:1), vroeger veeltijds en op velerlei
wijze geschonken. Ook het Godsbegrip van onzen Schrijver
verloochent in zijne grondtrekken de oud-testamentische
eigenaardigheid niet. Ongetwijfeld is Hij hem de God des vre-
des (13:20), die zijne genade in den dood zijns Zoons op
treffende wijze openbaart (2:9), doch déze zijde van het
Goddelijk wezen treedt hier niet bepaald op den voorgrond.
Met e\'éne betrekkelijke uitzondering (12 : 7) wordt de naam
van Vader hier slechts eenmaal (12:9) Gode gegeven, en
dat wel in een zin, die aan eene oud-testamentische uit-
spraak herinnert (Num. 16:22). Veeleer treedt Hij hier
op als Rechter van allen, wiens oordeel vreeselijk is over
den afvalligen zondaar (12:23—29, verg. 10:26—31),
maar die even zeker het door Hem geëischte goede beloont
(6:9, 10. 11:6, 26). Van zijne genade wordt hier niet
-ocr page 272-
254
gezwegen (4: 16. 12 : 15), maar sterker dan zij wordt de
schrik des Heeren als hefboom en prikkel gebruikt. Danr-
entegen wordt hoorbare nadruk gelegd op de almacht en trouw
van God, als den Schepper aller dingen uit niets (11 :3),
die ook wonderen doet (2: 4),.en bij niemand hooger dan
bij zich zelven kan zweren (6:13); de levende (9:14.
12:22), in tegenoverstelling aan de doode afgoden; de
Heer in één woord (8: 2) (gelijk Christus straks ónze
Heer wordt geroemd, 7:14), van wien olies zonder uit-
zondering volstrekt afhankelijk is (6 : 3). Zijne heerlijkheid
is die eener Goddelijke hypostase, zich afspiegelende in den
Zoon (1 : 8), en zich mededeelende door den H. Geest, die
hier intusschen veel meer als gave, dan als zelf-gever aan-
geduidt wordt (2:4. 6:4. 10 : 29). üe trinilarische
onderscheiding in het Godsbegrip treedt hier niet zoo on-
dubbelzinnig als bij Paulus, of zelfs bij Petrus te voorschijn.
De aanduiding althans van de persoonlijkheid des H. G.,
die men in H. 3:7. 9 : 8. 10 : 15 heeft meenen te vinden,
is meer dan twijfelachtig (verg. het gebruik van 7rpoilsiv,
Gal. 3:8).
6. Heeft zulk een God zich reeds onder het O. V. ge-
openbaard, geen wonder, dat onze Schrijver de oorkonde
dier openbaring waardeert, inzonderheid in haar profetisch
karakter. Zoo dikwijls haalt hij Schriftuurplaatsen aan, dat
zijn geschrift in dit opzicht onder de Brieven een gelijk-
soortige plaats, als het Evangelie van Mattheus onder de
Evangeliën inneemt. Nu en dan drukt hij, even als Petrus,
zijne eigene denkbeelden in oud-testamentische bewoordingen
uit, zonder rechtstreeksch citaat (12:12. 13:6). Het is
trouwens de H. Geest-zélf, die in de gewijde Schrift spre-
kend optreedt; de begrippen H. Schrift en Woord Gods
dekken hier elkander volkomen (3:7. 10 : 15).. En het is
niet alleen de Hebreeuwsche grondtekst, neen, ook de Alex-
andrijnsche vertaling, die in het oog des Schrijvers met
hoog gezag is bekleed. Trouwer dan eenig ander apostolisch
Auteur volgt hij die overzetting, zoodat hij zelfs eene fout
(10: 5, de vertaling van d^STN door aüftx) van haar over-
/
-ocr page 273-
255
neemt. Met geringe uitzondering (10 : 30) houdt hij zich
aan haar, ook in den vorm zijner argumentatie (9 :16, 17);
zoo evenwel, dat hij kennelijk meer op den geest, dan op
de letter van uitspraken let, die hij vaak uit het geheugen
citeert. Het geheele O. "V. is hem ééne gedurige aanwij-
üing van den Messias, dien hij, ten gevolge zijner eigen-
aardige hermeneutiek, ook daar vindt, waar de nieuwere
exegese Hem mogelijk niet eenmaal zou zoeken. Op typisch-
symbolisch standpunt maakt hij zelfs geen zwarigheid van
den Messias te verstaan, wat zeker oorspronkelijk volstrekt
niet van Hem was gezegd (zie bijvb. 2: 13b, verg. Jes.
8 : 18).
7.    Ook aan de_g^schiedyerhalen des O. V. hecht hij bij-
zondere waarde, öm3atln\'J~3aann rifet" slechts het bericht
van gedenkwaardige feiten, maar zinrijke typen van hoogere
dingen aanschouwt. Zoo is hem Josua, H. 4, en Melchi-
zedek, H. 7, eene type, d. i. een profetisch symbool, van
den persoon en hef~werk des Verlossers. Tegen ongeloof
en ongehoorzaamheid waarschuwt hij, door heenwijaing naar
het voorbeeld van het Israëlitische volk (H. 4:1, 2) en
van Ezau (12:16, 17), en wekt integendeel tot volharding
in de Christelijke loopbaan, door op de oude heiligen, als
uitnemend voorbeeld te wijzen (H. 11). Grooten nadruk
legt hij op de geestelijke eenheid der geloovigen van O. en
N. V. (vs. 39, 40), en omdat juist dit geloof hem de hoogste
openbaring des godsdienstigen levens is, geeft hij ook aan
Eahab, Simson en anderen eene plaats der eere, die zij,
naar bloot zedelijke-n maatstaf gemeten, mogelijk niet ver-
diend zouden hebben. In de waardeering van de geloovigen
des O. V. en in het gebruik maken van de gewijde ge-
schiedenis komt hij op merkwaardige wijze overeen met
Paulus en Petrus (Rom. 4. 1 Kor. 10. 1 P. 3). Even als
deze laatste heeft hij ook het voorbeeld van Sara op eer-
volle wijze vermeld (11 : 11).
8.    In de Israëlitische Godsdienstgeschiedenis zijn het in-
zonderheid de gewijde plechtigheden, met name de offers,
waarbij de Schrijver aan de Hebreen met kennelijke voor-
-ocr page 274-
256
liefde stilstaat. De Goddelijke oorsprong van den offerdienst
wordt hier overal voorondersteld (11:4, verg. 5:4), en
zelfs het gebed en de aalmoes (o : 7. 18: 16) uit het oog-
punt van offer beschouwd. Niet alle soorten van offers
worden hier intusschen nader besproken; bepaaldelijk op de
/,oen- en zondoffers (tusschen welke de Schrijver geen verder
onderscheid maakt) wordt de aandacht gevestigd, als ook op
die, door welke het O. V. eenmaal was ingewijd (10 :19—21).
Bij voorkeur hecht hij groote beteekenis aan het offer van
den grootcn "Verzoendag (10:1. 13:11), en voorts, wat
de bijzondere bestanddeelen der gewijde handeling aangaat,
aan de vergieting en de inbrenging des bloeds ter bespren-
ging in het binnenste heiligdom (9 : 22—24). Dat heilig-
dom-zelf is hem een flauw schaduwbeeld der hoogere, he-
melsche werkelijkheid (8 : 5), en de hoogepriester, die er
intreedt, verricht eene symbolische handeling, die met de
geruststelling van het door schuld bezwaard geweten in
rechtstreeksche betrekking staat.
9. Intusschen, hoeveel waarde dit alles bezat, wat door
den Schrijver kennelijk con amore en als uit eigen aan-
schouwing geschilderd wordt, het was en bleef ver van vol-
doende. Wel is de wet door tusschenkomst van Engelen
afgekondigd (2 : 2. verg. Gal. 3 : 19. Hand. 7 : 53), maar zij
bevat slechts een schaduw, niet het wezen der op haar
standpunt nog toekomstige dingen (10 : 1). Ook het offer
kan den offeraar nimmermeer heiligen [TsXsiZtrxi), d. i. hem
niet werkelijk lot het zedelijk einddoel geleiden, waartoe
het werd gevraagd en gebracht. Immers, het werd door
priesters geslacht, die zelve aan zonde en dood onderwor-
pen, elkander gedurig vervingen (7:23,28). Het werkte
slechts tijdelijk, en moest uit dien hoofde telkens herhaald
worden (9:25. 10:1 — 1). Het bracht bovendien slechts
vergeving aan voor zonden, uit onwetendheid voortgekomen,
en kon louter levitische, geen hoogere zedelijke reinheid
veroorzaken (9:13, 14). Het mocht uit dien hoofde den
overtreder bewaren in de gemeenschap met het theokratische
volk, maar onmogelijk kon het de verbroken gemeenschap
-ocr page 275-
257
tusschen God en den zondaar herstellen (10 :4).. Zoo heeft
het zijne hoogste beteekenis, niet als adaequaat zoenmiddel,
maar als profetisch symbool; en geheel de inrichting van
den oud-testamentischen eeredienst is er oorspronkelijk op
aangelegd om naar het betere, nog toekomende heen te
wijzen (9 : 9). Geen wonder, dat het O. V. van den aanvang
af tot voorbijgaan bestemd was (8 : 13. 10 : 9). Wel was het
betrekkelijk vast (2:2), maar niet onbewegelijk (12 : 27).
Integendeel, reeds de stem der profeten had een nieuw ver-
bond, een onbewegelijk koninkrijk aangekondigd (8 : 8—13.
12:26 en verv.), en wie derhalve op wettisch standpunt
bleef staan of daartoe terugkeerde, kwam juist daardoor
met woord en geest dier bedeeling zelve in strijd. Hare
bestemming en haar ideaal is eerst in de nieuwe bereikt,
en juist de Christenen maken alzoo het ware Israël uit.
De verhouding, waarin dit wure Israël staat tot de kerk uit
de heidenwereld, wordt voorts in dezen Brief stilzwijgend
voorbijgegaan. Het is den Schrijver bovenal te doen om de
Christenen uit de Joden te overtuigen, dat terugkeer tot
een verlaten Godsdienst slechts verwisseling van het betere
met het oneindig veel mindere zijn zou.
10. De waardij der Nieuwe boven de oude bedeeling, die
hij tot dat doel beoogt en verheft, blijkt reeds uit de verhe-
venheid van den Persoon, door wien eerstgenoemde gesticht
is. liet behoort tot de eigenaardigheden van onzen Brief,
dat de Schrijver, nog veel meer dan Paulus (Bom. 5:12—21),
deu weg van vergelijking betreedt om de heerlijkheid van
den Christus te malen. Hij verheft Hem (a}_ hoog boven
alle Heiligen des O. V. (12 : 2); (blboven den Hoogepriester,
die zwak, zondig en sterfelijk was (5: 1—3. 7 :23, 24);(c)bo-
ven den Middelaar des O. V. (3 : 3—6), tot wien Hij staat,
als de Zoon van het huis tot den dienstknecht; (dj boven
de Engelen zelfs, de middelaars, door wie Mozes de
wet had ontvangen (H. 1 en 2). Als zoodanig heeft Hij
boven hen uitnemender naam, dien van Zoon en Heer;
verricht veel verhevener werk dan de Engelen , en moet ook
van hen de hulde der aanbidding ontvangen (1 : 4 en verv.).
17
-ocr page 276-
258
Zelfs wordt Hij, met een beroep op een veelbeteekenend
Psalmwoord (1:8), hier God genoemd, als middeloorzaak
der schepping beschouwd, grond van het voortdurend be-
staan aller dingen, en afschijnsel der heerlijkheid Gods
(1 : 8). „God vindt zich weder en reflecteert zich in den
Zoon, als in zijn ander Ik" (Tholuck). Dat op zulk een
Christologisch standpunt het persoonlijk voorbestaan des
Zoons voorondersteld wordt, al wordt het ook slechts zijde-
lings aangeduid (9 : 26), valt van zelf in het oog.
11.     Even sterk handhaaft onze Schrijver de waarachtige
menschheid des Heeren, zoo zelfs dat zijne Christologie een
bepaald antidocetisch karakter, niet minder dan bijvb. het
Evangelie van Lucas vertoont. Tot de getuigenissen voor
deze hoogheerlijke waarheid moet niet gebracht worden
H. 2 : 16, waar niets anders gezegd wordt, dan dat Hij zich
het lot, niet van Engelen, maar van Abrahams kinderen
aantrekt. Maar te meer beteekent de stellige uitspraak
(2 : 14), dat Mij vleesch en bloed van de kinderen der men-
schen heeft aangenomen (2 : 14, TrxpxTrï.yTicoï, prórsus); eene
verklaring, die reeds vroegtijdig door de kerkvaders als
wapen tegen de Doceten gebezigd is. Even merkwaardig,
uit dit oogpunt beschouwd, is de vermelding van de dagen
des vleesches, van de sterke roeping en tranen des Heeren
(5:7), en van zijne afkomst uit Juda (7 : 14). Wel verre
toch van onverschillig of onbeduidend te zijn, wordt het
waarachtig mensch-zijn des Zoons hier in rechtstreeksch ver-
band met het werk der verlossing gebracht. Eerst alzoo kon
Hij des menschen ellende verzachten door daarin persoonlijk
te deelen (2:16-18); eerst alzoo, krachtens de eenheid
der natuur, zijne broederen tot zijne eigene heiligheid en
zaligheid opvoeren, en huu ten hoogsten voorbeeld ver-
strekken (2:11. 12:2).
12.    Als waarachtig mensch was de Heer intusschen vol-
strekt niet boven de verzoeking tot zonde verheven. In
niet één Brief des N. V. wordt zijne verzoekbaarheid on-
dubbelzinniger uitgesproken dan hier (4:15). Het lijden
van Jezus was uit dien hoofde niet slechts voor de mensch-
-ocr page 277-
259
heid, maar allereerst voor Hein zei ven van groote betee-
kenis. Het was het groote middel, waardoor ook Hij-zelf
volmaakt en voor zijne verhevene bestemming volkomen
geschikt, ja het ideaal der menschheid (2 : 5—9. verg.
Ps. 8:5, 6) geworden is. Merkwaardig wederom is uit dit
oogpunt de bijzondere waarde, die onze schrijver aan het
gebeurde in Gethsemané toekent (5:7—9). Natuurlijk wil
hij niet zeggen, dat de Lijder van onheiligheid tot heilig-
heid; maar alleen, dat Hij door verzoeking tot de^ hoogst
mogelijke^ trap van volmaaktheid opgevoerd is. Reeds de
toekenning van zulk een geloof in God, als waardoor Hij
alleen aan het hoofd eener blinkende rei van geloofshelden
prijken kon (12 : 2), is een bewijs op zich zelf, hoe ernstig
de Schrijver het meent met de waarachtige en heilige mensch-
heid des Heeren. Kennelijk zoekt hij Hem zoo na mogelijk
tot de menschheid te brengen, als dit, behoudens de on-
verminderde erkentenis zijner Godheid, geschieden kan.
13. De waardigheid van den persoon des Heeren staat,
volgens onzen Brief, in rechtstreeksch verband met zijn
Werk. Juist als Zoon van God kon Hij niet slechts de
hoogste openbaring Gods (1:1), maar ook de Stichter zijn
van een nieuw en beter Verbond. Van dat betere verbond
is Hij borg geworden (7:22), d. i. waarborg, dat het ge-
wisselijk vervuld worden zal. Het oorspronkelijke woord
{ïyyuoi;) wil niet zeggen, dat Hij voor de betaling onzer
schulden instaat bij God, maar dat Hij voor de vervulling
Ivan Gods beloften instaat bij ons: niet van schuldvoldoening
is hier sprake, maar bepaald van verbondstichting. Alleen
wie aan den klank der woorden blijft hangen, kan hier
alzoo aanleiding vinden om van „borgtochtelijk" lijden te
spreken. Er wordt eenvoudig gezegd, dat in Christus\' per-
soon te gelijk het onderpand voor de vastheid van de belofte
des verbonds is gegeven, üm die stelling te staven wordt,
veelmeer dan op de profetische, of de koninklijke, op de
hoogepriesterlijke werkzaamheid des Heeren het oog gericht,
zoo als Hij die deels op aarde volbracht heeft, en deels
in den hemel nog voortzet.
17*
-ocr page 278-
260
14. De waarde der hoogepriesterlijke werkzaamheid des
Heeren op aarde wordt aangewezen in den vorm eener
doorloopende tegenstelling tusschen het offer, door Hem
gebracht, en de zondoffers des O. V. Het heeft, vooralle
dingen, verhevener Karakter dan deze. Werd daar het bloed
van stieren en bokken gebracht, hier offert de priester
zich zelven door de zedelijke daad der meest onbepaalde
gehoorzaamheid. Keeds de komst des Heeren in de wereld
is vrucht en blijk dier gehoorzaamheid (10:5), die in den
vrijwillig aanvaarden kruisdood haar glansrijk toppunt be-
reikt (5:8, 9). Op den vorm, waarin die dood onder-
gaan is, legt onze Schrijver op zichzelven geen bijzondere
waarde. \'T is veeleer als of hij, om zijnen joodschgezinden
lezers het harde woord zoo lang doenlijk te sparen, het
kruis slechts in het voorbijgaan en tegen het einde ver-
meldt (12:2), en hen met Golgotha wil verzoenen door
de zinrijke aanduiding, dat de Heer aldaar, symbolisch,
buiten de poort had geleden (18 : 12). Minder op de licha-
melijke marteling, dan wel op de bloedstorting {afojMr£K%utrl*)
komt het hier aan, beschouwd als persoonlijke daad (9:14);
minder op het lijdelijk ondergaan, dan wel op het smaken,
proeven, ervaren van den dood in al zijne bitterheid (2 :9).
Die dood is geen lot slechts, maar daad, evenmin wille-
keurig van den kant des Heeren, als van de zijde des
Vaders. Integendeel, die daad draagt een volkomen Gode-
waardig karakter; bij hare verordening door hooger wil lagen
redenen ten grondslag van hooge betamelijkheid (2:10, 17.
10:10). In haar wordt de genade Gods openbaar (2:9),
en haar ten gevolge wordt de Christus niet slechts onder-
pand , maar middeloorzaak der zaligheid (5 : 9).
15. Immers, dit offer heeft hooger Doel dan alle, die
daaraan voorafgegaan zijn. Het werd niet, gelijk deze,
ten deele ook voor eigen zonden gebracht (7:27), maar
uitsluitend ten nutte van ónderen. Het vlekkeloos en vrij-
willig vergoten bloed wordt een losprijs (/.uTpov), waardoor
eene eeuwige verlossing {hvrpum:), niet enkel gesymboli-
seerd, maar feitelijk aangebracht is. Als offer neemt Chris»
-ocr page 279-
261
tus de zonden weg (xvatyêpsiv, 9:28), waarin opgesloten
ligt, dat Hij die eerst óp zich genomen heeft; het wegne-
men (öter) is een gevolg van het opnemen (porter), in den
zin van: daarvoor te boeten, gelijk het offerdier symbolisch
voor de zonden des offeraars deed (verg. Jes. 53 : 11). Dit
j^blijkt inzonderheid, waar de Schrijver (y : 15) den dood des
Middelaars noodzakelijk noemt tot vergeving van zonden,
die onder het eerste Verbond begaan, maar nog niet geboet
waren, en eene dusgenaamde terugwerkende kracht toeschrijft
aan het offer des ITeeren (vs. 26) Zulk eene werking ware
volstrekt ondenkbaar, indien hier iets minder, dan eene
objectieve expiatie had plaats gehad. Om haar tot stand
te doen komen was de bloedstorting van Christus onmis-
baar, doch nooit had deze dit doel kunnen treffen, ware
zij niet de hoog-zedelijke daad geweest der meest onbepaalde
gehoorzaamheid. Tot dat offer werd Hij in staat gesteld
door den eeuwigen Geest, die in Hem was (9: 14), en in
dat offer wordt Hij gerekend de zijnen te vertegenwoordigen,
die nu geestelijk met Hém vcreenigd, den Vader welbeha-
gelijk zijn (2: 11). Voor ieder hunner (inrep ttxvto? , 2:9)
heeft Hij den dood gesmaakt, hun ten goede in dien zin,
dat zij nu van die straf der zonde ontheven zijn. Maar
juist daarom blijft voor wie Hem hardnekkig versmaadt, geen
offer der verzoening meer over (10 : 26). Immers, voor goed
is de Levitische offerdienst afgeschaft, en Christus laat zich
niet andermaal offeren.
16. Maar zoo heeft dit offer dan ook rijker Vrucht.
dan alle, die daaraan voorafgegaan zijn. De Heer-zélf is
daardoor inwendig volmaakt, en langs dien weg tot heer-
iijkheid opgevoerd. Tevens is Hij op die wijze geschikt
geworden om den zijnen tot Helper te zijn, omdat Hij door
de macht der innigste sympathie als \'t ware geheel in hun-
nen toestand is ingetreden (2 : 16—18). Wat hen aangaat,
onze Schrijver drukt op eigenaardige wijze hun voorrecht uit
door de aanduiding, dat zij ten gevolge dezer ééne offerande
in eeuwigheid volmaakt zijn geworden (10:14). Niet ge-
makkelijk is het, den rijken zin van dit woord (rsteiajig)
-ocr page 280-
262
volkomen te peilen. Zooveel blijkt terstond, dat het niet
louter in sub- maar in objectieven zin verstaan, en niet de
heiliging der geloovigen op het nauwst verbonden moet wor-
den. Geheiligden (&ptx£S(tevot) zijn de Christenen , als van de
wereld afgezonderden en Gode gewijden door den heiligen
Christus, die heiligt (a xyix^uv, 2:11). Maar als zoodanig
zijn zij ook tevens volmaakten, d. i. principieel in ieder
opzicht geworden, wat zij behooren te zijn. De rsXeiutra;
sluit alzoo de Paulinische rechtvaardiging (Sijcas/W/?) en ver-
lossing (KTToXvrpuaii;) gelijkelijk in zich; zij is de herstelling
van den normalen staat des menschen voor God, met al
de daaruit geboren gevolgen. De deelgenooten van dat heil
zijn dus van de reinigmaking (Kxêxpi<r/*ó;) hunner zonden
verzekerd (1:3); een woord, waardoor hunne volkomene
ontheffing, niet slechts van de heerschappij, maar voor alle
dingen van de schuld der zonden beschreven wordt. Alzoo
gerustgesteld en van het kwaad geweten genezen, kunnen
zij nu God dienen zonder vrees voor den dood, te meer
omdat door den dood van Christus de duivel, die de macht
des doods had, zedelijk te niet gedaan is (2 : 14). Ja ook
het lijden behoeft hen niet meer te verontrusten; het is
geen straf meer, maar kastijding, en blijk van Gods vader-
lijk welgevallen (12:5—11) Tot den troon der genade
mogen zij met vrijmoedigheid naderen (4:16), als kinde-
ren, die tot heerlijkheid geleid (2:10), d. i. der volkomen-
heid, welke zij principieel reeds bezitten, nu ook ten volle
deelachtig, en in een daarmede adaequaten toestand overge-
bracht worden.
17. Geen wonder, dat een offer, waardoor zooveel heil
werd verworven, zooveel duurzamer Kracht dan alle anderen
heeft, en in tegenstelling met deze dan ook nimmer be-
hoeft herhaald te worden (7 :24—27). In het N. V. is
alles eeuwig (9:12), en het Godsrijk een onbewegelijk
koninkrijk (12 : 28). Ten onrechte heeft men uit H. 6: 4—6.
9 : 15. 10 : 26 afgeleid, dat de Schrijver slechts vergeving
van die zonden leert, welke vóór de bekeering geschied
waren. Gelijk de persoon (13:8), zoo heeft ook het werk
-ocr page 281-
263
van Christus (9 : 12) in zijn oog eene eeuwig hlijvende
waarde, en juist de waarschuwing tegen ééne zonde, als
volstrekt onvergefelijk, vooronderstelt dat voor mindere over-
tredingen, als vrucht van overblijvende zwakheid, geen der-
gelijk vonnis te duchten is. Te minder, omdat het werk
der verzoening, op aarde eenmaal verricht, in den hemel
nog onophoudelijk voortgezet wordt.
18.   De Hemelsche werkzaamheid des Heeren is met zijne
verheerlijking in den hemel begonnen, waarop in dezen
Brief, uit hoofde van hare symbolische beteekenis, de hoogste
waarde gelegd wordt. Kennelijk wordt de hemelvaart hier
beschouwd als een feit, dat ééns voor altijd geschied is
(f<£#7r«£, 9 : 12). De hemel-zelf is eene plaats (iv b-livi\\oïq,
1:8. 8:1), eenigermate gelijk aan het binnenste heiligdom
in den Israelitischen tempel; of liever, de hemelsche din-
gen zélve zijn onzichtbare realiteiten, waarvan de aardsche
slechts het welgelijkend schaduwbeeld toonen. In dien hemel
is Christus ingegaan om zijn eigen offerbloed te brengen
voor het aangezicht Gods (9:24—26), en de Christenen
zien zich mede door Hem den toegang derwaarts geopend,
omdat door zijnen dood het belemmerend voorhangsel als
het ware voor hunne schreden is opgeheven (10 :19). De
werkzaamheid, die de Heer daar hun ten goede verricht, is
zuiver priesterlijk, maar waarachtig koninklijk tevens (7 : 25.
9 : 24. 10 : 12). Hij treedt er voor hen tusschen met voor-
spraak en offer, maar is tevens als een andere Melchize-
dek (H. 7) de priesterkoning, die niet slechts met de
hoogste eer, maar met de hoogste macht is bekleed, tot
overwinning zijner vijanden (10:13), en voltooiing van het
heil zijner vrienden (9 : 28).
19.    Die overwinning en heilsvoltooiing wordt openbaar
bij de dicht aanstaande Toekomst des Heeren. Hij wordt nu
andermaal gezien, zonder voorts nog tot de zonde, die
Hij hier heeft weggenomen, in eenige betrekking te staan
(9 : 28). De gewisheid, dat deze Paroesie niet lang meer
kan uitblijven, geeft aan de vermaning tot lijdzame volhar-
ding verhoogde beteekenis (3:.6, 14. 10:36,87). Dan
-ocr page 282-
264
beeft tevens het.oordeel plaats (9:27, na den dood onge-
twijfeld, maar daarom nog niet terstond daarna), dat, over-
eenkomstig het oud-testamentisch standpunt van dit schrijven,
doorgaans aan God-zelven (12 : 23. 13:4), zonder dadelijke
vermelding van Christus, toegekend wordt. — De opstanding
der dooden wordt hier slechts zijdelings aangeduid (11:18, 19),
niet nader besproken. Zij behoorde trouwens tot de eerste
beginselen (6:2), genoegzaam bekend, en door den Schrijver
meer dan waarschijnlijk in hetzelfde licht, als door zijne
medegetuigen beschouwd. Het eeuwig oordeel echter (6 : 2)
wordt hier bepaald als ontzettende vergelding over den on-
trouwen belijder van Christus geteekend (6 : 8. 10 : 26 en
verv.), teiwijl het toekomstig heil der getrouwen daarentegen
wordt voorgesteld als persoonlijk deelgenootschap aan de
eeuwige Sabbathsrust Gods (4:9—11). Intusschen behoeft
het oog des geloofs zich in ge-enen deele uitsluitend op eene
nog verwijderde toekomst te richten. Eceds nu zijn de deel-
genooten des N. V. in de nauwste betrekking gebracht tot
eene volmaakte maatschappij in den hemel (12: 18—24),
tot welke ook de ontslapen\' heiligen des O. V. mede be-
hooren, die echter eerst nu, in vereeniging met de eerst-
genoemden, geheel tot hunne bestemming geraken (11:39, 40).
Nog een laatsten schok verwacht de Schrijver bij den onder-
gang der aardsche huishouding, die, gelijk de eerste bedec-
ling, voorbij moet gaan, maar dan ziet hij dingen komen
en blijven, die niet bewegelijk zijn (12:26—28).
20.     Uit het bezit van zoo onschatbare voorrechten vloeien
van zelf uitgebreide Verplichtingen voort. Gelijk die aan
de Romeinen, heeft de Brief aan de Hebreen, na het theore-
tisch, een praktisch en paraenetisch gedeelte (10:19—13: 21).
Niet onduidelijk schemert ook hier de opvatting des chris-
telijken levens door, als een leven des geloofs, der hoop
en der liefde (6:10—12. 10:22—24): Eene krachtige
opwekking tot werkzaam geloof wordt H. 11:1—40, tot lijd-
zame hoop, H. 12 :1—13, tot heilige liefde H. 12:14-13 : 21
vernomen.
21.     Het Geloofsbegrip van den Schrijver is even zuiver,
-ocr page 283-
265
als van uitgebreide toepassing op al de Godvruchtigen des
O. en N. V. Hoofdobject van dat geloof is God (6:1),
dien het getrouw acht (10:\'23), en met het oog des geestes
aanschouwt (11 : 27). In dit zijn geloof heeft de geloovige
vastheid, ook van de onzienlijke en toekomstige dingen
(11 : 1), en vrijmoedigheid tevens om toe te treden tot Hem,
van wien hij zich niet langer door bange vrees verwijderd
voelt (4:15. 10:19—22). Zonder dat geloof is het vol-
strekt onmogelijk met God in gemeenschap te treden of
Hem welgevallig te worden, maar juist daarom is het ook
dringend noodig, daarin te volharden niet slechts, maar
overvloedig te zijn (8 : 6. 10 : 22). — Gelijk .nu het geloof
zich van de realiteit der onzienlijke dingen verzekerd houdt,
ziet de Hoop in de toekomst haar persoonlijk bezit te ge-
moet. Zoo zeer is zij hoofdzaak, dat de christelijke belijde-
nis eene belijdenis der hope mag lieelen (10 : 23). Geheel
in den geest van Paulus wordt zij ook hier voorgesteld, als
eene oorzaak van billijken roem (3:6, verg. 10:34), en
als eene kracht tot lijdzaamheid, maar te gelijk tot volhar-
ding (12:1). Door het lijden wordt die hoop gelouterd,
maar in geenen deele beschaamd; immers, dat lijden is
kastijding, die van God komt, uit liefde wordt toegezon-
den, aan verheven bedoelingen dienstbaar is, en in heer-
lijkheid eindigt (12:4—11). — De Liefde eindelijk, hier
aangeprezen, strekt zich tot allen (12:14, verg. Hom. 12 : 18),
maar meer bijzonder tot de broederen (13:1), allereerst
tot de meest ongelukkigcn en hulpbehoevenden uit (vs. 2,3).
Ook hare aanprijzing draagt eene geheel oud-testamentische
kleur (13:2, verg. Gen. 18: 1 en verv.). Weldadigheid en
barmhartigheid worden als offeranden beschouwd, de belijdenis
van Gods naam als een lofoffer (13 : 15, 16, verg. Bom.
12: 1). Uit deze liefde vloeit de beoefening van al de
plichten der Godzaligheid, met name ook van broederlijke
vermaning en voorbede (10:22—24. 13:18), ingetogen-
heid en tevredenheid (13:4—6. verg. 12:16), gehoor-
zaamheid aan achtbare voorgangers, en aandenken aan de
reeds ontslapenen voort (13:7, 17).
-ocr page 284-
266
22.    De Drangredenen, waarmede de «chrijver tot de ver-
vulliiig dezer verplichtingen wekt, zijn in \'t algemeen aan
de grootheid van het geschonken voorrecht (x,&.pw %%wi/.iv,
12 : 28), meer bepaald aan de heerlijke gevolgen der trouw,
en de ontzettende vergelding der ontrouw ontleend (6 : 4"—10).
Zulk eene ontrouw acht hij mogelijk, ook waar men reeds
een zeer hooge mate van Christelijke kennis en ervaring
bereikt heeft, schoon het zich niet bewijzen laat, dat hij
hen, bij wie deze mogelijkheid tot werkelijkheid wordt, voor
oorspronkelijk ware en levende Christenen aanziet. Opmerke-
lijk, dat op de klassieke plaats in zijn Brief, die hierover han-
delt (6 : 4—6, door Luther „einen harten Knoten" genoemd)
noch van hun geloof, noch van hunne hoop, noch van
hunne liefde gesproken wordt. Intusschen, ook voor de verst
gevorderden blijft gedurige waarschuwing noodig (10:32),
en niet in hunne, maar in Gods trouw hebben de geloo-
vigen den laatsten grond van gerustheid en hope te zoeken
(6: 10, 11. 10:36—39).
23.     De aanwijzing van gepaste Jlulpmiddslen, waardoor
zulk een Christelijk leven wordt aangekweekt, blijft ook in
den Brief aan de Hebreen niet achter. In het algemeen
wordt hier de genade vermeld, als datgene, waardoor het
hart wordt gesterkt (13:9), terwijl ook de middelen der
genade niet stilzwijgend voorbijgegaan worden. Een enkele
maal wijst de Schrijver terug op den doop (10:23"), een
andermaal laat hij eene zijdelingsche toespeling op het H.
Avondmaal hooren (13 : 10). Inzonderheid wordt als krachtig
hulpmiddel aaiigeprezen het terugzien, deels op eigen vroeger
toestand en levenservaring (10 : 32 en verv.), deels en vooral
ook op het voorbeeld van zoovele oude geloofshelden, die
hen als een wolk van getuigen in de Christelijke loopbaan
omgaven. Zagen deze op hen, zij hadden inzonderheid op
den Oversten Leidsman te staren (12 : 1, 2), en te waken,
dat zij niet van vroeger\' hoogte terugvieren (12 : 15).
24.    Uit dit zaamgedrongen Overzicht van zijn leerbegrip
blijkt ons, hoe de Brief aan de Hebreen „jjeji trouwe afdruk
van den geest des grooten Heidenapostels" mag heeten.
-ocr page 285-
2«7
Ongetwijfeld is er tusschen de voorstelling van onzen schrij-
ver en die van Paulus een niet onbelangrijk verschil. De
Paulinische leer aangaande de rechtvaardiging door het ge-
loof, de geestelijke gemeenschap met Christus, en de univer-
saliteit van het Christendom wordt hier zelfs met den vinger
niet aangeroerd; de opstanding des Meeren slechts eenmaal
in het voorbijgaan vermeld (13:20), en de geheele verhou-
ding van het Christendom tot de Oude bedeeling eenigzins
anders dan bij den Apostel der vrijheid geteekend. De ge-
heele opvatting van de leer der zonde vooral schijnt bij
Paulus veel dieper te zijn. — Van de andere zijde echter valt
het in het oog, dat de Schrijver, meer dan waarschijnlijk
een rijk begaafd kweekeling der Paulinische school, zijnen
voorganger in geen enkel opzicht weerspreekt, maar zich
veeleer aan diens leerontwikkeling aansluit, en op zijne wijze
apologetisch de hoofdstelling ontwikkelt, die Paulus pole-
misch in den Brief aan de Galatiérs gehandhaafd had. Wordt
hier de voorstelling van den Christus als den tweeden Adam
gemist, het waarachtig-menschelijke nevens het waarachtig-
Uoddelijke in Hem wordt vooral niet minder sterk op den
voorgrond geplaatst. Is bij Paulus de lijdende Christus meer
offer, hier offer en priester tevens, de eene voorstelling vult
de andere bevredigend aan. Ongetwijfeld wordt het geloof
hier meer in zijne betrekking tot God, dd&r meer recht-
streeksch in betrekking tot Christus, beschouwd; maar aan
beide zijden richt zich toch het geloof, welbeschouwd, op
die groote Godsbelofte des heils, waarvan de Christus het
levend middelpunt is. In ieder geval is het onbewezen,
dat in onzen Brief eene Judaïstische en eene Paulinische
grondaanschouwing onverzoend naast elkander zou staan
(Baur). Menig wezenlijk verschil laat zich uit den gansch
exceptioneelen toestand der lezers en het bepaalde doel des
Schrijvers verklaren, en bij voortgezette vergelijking met
Paulus meenen wij hier evenmin een snijdende dissonant,
als een onpersoonlijke echo te hooren.
Verg. aangaande Stephanus in betrekking tot Paulus,
eene Verband, van J. F. van Oordt, Waarh. in L. 1842. III;
-ocr page 286-
268
over zijne Eedevoering, C. E. B. Ulot\'u, in de Godgel. Bijdr.
1857, bl. 369 en verv. Over het Paulinisme van Lucas,
ons Lev. v. J. I, bl. 91. F. Godet, Comment. sur l\'Evang.
de Sf. Luc.
(1871) II, p. 458. Over het Leerbegrip van
den Brief aan de Hebreen, zoo in het algemeen, als in
betrekking tot den Ap. Paulus beschouwd, onze Christol.
d. N. V.,
bl. 817—359, en *¥. C. v. d. Ham, Diss. Theol.
(1847), doch allermeest de voortreffelijke Monographie van
*E. K. A. Riehm, Der Lehrbegriff des Hebr. briefes dar-
gestellt und mit verwandten Lehrbegr. verglichen
(1858,
1859). Veel minder beteekent Der Hebr. Brief, Auslegung
und Lehrbegr.
von K. Klüge, 1863. Wat speciëele punten
betreft, over de Christologie verg. een Lat. * Program van
C. B. Moll (1854, 1855, 1859). T. Cannegieter, Christol.
volg. d. Br. aan de Hebreen
(1869). *E. Barger, De Chris-
tologie van den Br. aan de H. tegenover die der Brieven
van Paulus
(1871). Over bedoeling, kracht en uitwerking
der Moz. offers
volgens dezen Brief twee Verhand. van
A. Rutgers v. d. Loeff, W. in L. 1839. I. II. Over de
moeielijke plaats H. 9:14 de Diss. Theol. van A. L. v. cl.
Boon Mesch (1.825). Over Uoofdst. 11 die van P. J. L.
Huet (1824). Over H. 7:22 eene Verhand. van G. W.
Salines, W. in L. 1841. I. Over 11. 6:4—8 een Opstel
van * N. Beets, Sticht. Uren, 1858. Over geheel den Brief
eindelijk de Bijbelstudiën van D. Chantepie de la Saussaye
(1860). Als proeve van populair-homiletische behandeling
verdient het Opstel van C. E. v. Koetsveld, het Ev. een
nieuw en eeuw. Verbond,
in zijne Leerred., getit. het Aj>os-
tolisch Evangelie,
(1865) genoemd te worden. Ook de twee
bijlagen van Tholuck tot zijnen Commentaar op dezen Brief
behooren in eere te blijven.
Vraagpunten: In hoever kan de Redevoering van Stephanus
eene profetie heeten van de Paulinische richting? — Welke Paulini-
sche elementen hebben de Schriften van Lucas boven die van
Mattheus en Marcus vooruit? — In welk verband staat het onder-
zoek van het leerbegrip, tot dat naar den schrijver van den Brief
-ocr page 287-
869
aan de Hebreen ? — Zijne leer van God en diens openbaring. —
Van den mensch en de zonde. — Van den persoon en het werk
des Verlossers. — Van liet verschil en verband des O. en N. V. —
De Christus, tegenover Melcliizedek, Mozes en Aftron. — De
Brief aan de Hebreen, vergeleken met het standpunt der Joodsch-
Alexandrijnsche theologie van dit tijdperk.
§44.
Slotsom en Overgang.
Bij alle verscheidenheid van gave en richting tus-
schen Petrus en Paulus met hunne medegetuigen is
de eenheid van «geest tusschen beiden zoo openbaar,
dat de laatste niet minder dan de eerste den naam
van Zuilen-apostel verdient (Gal. 2 : 9). Zelfs staat
de Paulinische lecrontvvikkeling, in haar geheel be-
schouwd, even hoog boven de Petrinische, als de
ontwikkeling van het Christendom-zelf in de heiden-
wereld boven het oorspronkelijk Judaeo-Christianisme.
Rijke aanvulling der veelbelovende Petrinische, is
het leerbegrip van Paulus op zijne beurt overgang
en voorbereiding tot de diepzinnige Johanneïsche
Theologie.
1. Zien wij van den thans gesloten Paulinische ideën-
kring op den vroeger beschouwden Petrinischen terug, niets
treft ons spoediger, dan de meerdere uitgebreidheid van
den eersten boven den laatstgenoemden. Te verrassender
is de opmerking, dat de zelfstandigheid, die Paulus het
volste recht gaf om van zijn Evangelie te spreken, hem op
geen enkel wezenlijk punt tot weerspraak met zijne reeds
vroeger opgetreden mede-apostelen leidt. Integendeel blijkt
het, dat de rechterhand der gemeenschap, aan hem en Bar-
-ocr page 288-
270
nabas door een drietal hunner gereikt (Gal. 2:9), de zinne-
beeldige aanduiding was eener levende, en juist daarom
>- niets minder dan eentonige éénheid. Het wezenlijk onder-
scheid laat zich deels uit het verschil van individualiteit,
deels uit dat van werkkring en doel zoo bevredigend op-
lossen, dat het veel meer tot bevestiging, dan tot ondermij-
ning van het geloof aan de Apostolische getuigenis strekt.
Er is niets, dat de oppervlakkigheid (bij allen schijn van
diepte) der modern-romantische reconstructie van de geschie-
denis der Apostolische eeuw sterker doet uitkomen, dan
onpartijdige studie der onderscheiden\' Apostolische leerbe-
grippen, mits bij het licht van Isagogiek en Psychologie.
2.     De hoogere harmonie van het Paulinisch met liet
Petrinisch leersysteem ontneemt niets aan de rijke oorspron-
kelijkheid van liet eerstgenoemde. Het is niet minder dan
de eerste, uitnemend geslaagde poging van een genialen,
wijsgeerigen, door hooger Geest verlichten denker om den
oneindigen rijkdom van waarheid en leven, in het Evan-
gelie geopenbaard , in hooger éénheid zamen te vatten.
„Jamais la vérité Chrétienne n\'avait été exprimée avec autant
de richesse et de profondeur; jamais elle n\'avait revêtu une
forme aussi systématique et aussi rigoureuse. C\'est un en-
semble de faits et d\'idées oü tout se lie et s\'enchaine, et
oü. 1\'infinie diversité des détails se ramene sans effort a
1\'unité d\'une pensee centrale et féconde, qui est comme la
clé de voute de tout 1\'édifice. On reconnait a cette dialec-
tique puissante un esprit nourri par de fortes études et sin-
gulièrement rompu a tous les exercices de la pensee. Aussi
1\'enseignement de Paul marque-t\'il un incontestable progrès
sur celui de Jacques et de Pierre" (Bonifas). Het Paulinisch
Universalisme staat tot de theologie van het Judaeo-Chris-
tianisme, als de Hervormiugsgeest der zestiende eeuw tot
de kerkelijke vroomheid der middeneeuwen. Ja waarlijk:
„Paul serait Ie prince des philosophes, s\'il n\'était Ie plus
grand des Apötres" (A. Monod).
3.     Toch is de hoogst denkbare ontwikkeling van het
Christelijk gedachtenprocès evenmin bij Paulus als bij Pe-
-ocr page 289-
271
trus te vinden. Het diepste inzicht in de verborgenheid der
Godzaligheid wordt niet alleen langs den weg van scherp-
zinnige redeneering, maar bovenal langs dien van geeste-
lijke aanschouwing verkregen. In Petrus spreekt de stem
van herinnering en ervaring; in Paulus vereenigt ziel» met
deze laatste de macht van het Christelijk nadenken, dat, waar
het noodig is, ook over de wapenen eener fijne dialektiek
kan beschikken, maar eerst Johannes peilt de diepste diep-
ten als met scherpen adelaarsblik. De theologie van Pau-
lus ontwikkelt zich in eene reeks van allermerkwaardigste
tegenstellingen, maar de verzoening dier tegenstellingen,
waarvan zij profeteert, is eerst op het Johanneïsch stand-
punt ten volle gegeven. Schijnbaar is het verschil tusschen
dit laatste en Paulus nog grooter, dan dat tusschen Paulus
en Petrus viel op te merken. Inzonderheid de Brief aan de
Hebreen schijnt bijna één doorloopend contrast met de Jo-
hanneïsche ideën te zijn. Toch zal de ontwikkeling van
deze laatsten ons leeren, dat menig Paulinisch element
juist hier tot zijne volle ontwikkeling komt, en dat niet
weinig , door Petrus betuigd en door Paulus gestaafd, door
den Patriarch der Apostelen indien mogelijk nog hooger
afgeleid, nog dieper opgevat wordt.
Verg. behalve al de bl. 194 gen. geschriften, de Verhand.
van Tholuck, voork. in zijne Verm. Schr. II. S. 272 - 329,
Einleit. Bemerkungen in das Studium der Paul. Brief e u. s. w.,
als ook die van *Paret, Paulus und Jesus, in de Jahrbb.
für Deutsche Theol.
1858, I.
Vraagpunten: De vooronderstelde strijd der beginselen tus-
schen Paulus en zijne mede-Apostelen voor hun eigen forum be-
oordeeld, Gal. 2. verg. Hand. 15. — Vergelijkende beschouwing
der Petrinische en der Paulinische Theologie in hare hoofdpunten. —
Is er grond om met Baur aan den Hebr. Brief eene conciliatoire
strekking ter vereeniging van het Paulinisme met de ideën van de
Johanneïsche Apokalypse toe te schrijven?
-ocr page 290-
272
DERDE AFDEELING.
DE JOHANNEÏSCHE THEOLOGIE.
§ 45.
Overzicht.
Het leerbegrip van Johannes, den Apostel der
liefde, bekleedt niet slechts de laatste, maar ook de
hoogste plaats in de rei der Apostolische getuigenis-
sen , en drukt in zoover de kroon op wat reeds door
Paulus, den Apostel des geloofs, en door Petrus, den
Apostel der hoop, in helder licht was gesteld. Het
wordt gekend uit \'s Apostels eigen\' uitspraken, deels
in Evangelie en Brieven, deels in de Apokalypse be-
waard, ieder afzonderlijk, en juist in déze orde te
raadplegen. Zoowel daar als hier gaat het van den
Christus als middelpunt uit, en vertoont in zijne on-
miskenbare eigenaardigheid aan de eene zijde een
Apologetisch-mystisch, aan de andere een Israelitisch-
profetisch karakter.
1. Gelijk op natuurlijk, zoo komt ook op geestelijk
gebied het edelste; het langzaamst tot rijpheid. Reeds heb-
ben Petrus en Paulus hunne schriftelijke getuigenis afge-
legd en het tooneel hunner aardsche werkzaamheid verlaten,
eer Johannes de zijne doet hooren. Zij is de vrucht van
persoonlijke herinnering, door innerlijke aanschouwing ver-
helderd, voor welke het voorleden zich reproduceert, en
straks, ten gevolge van vernieuwde openbaring, zich ook
het mysterie der toekomst onthult. Geen wonder, dat de
kerk van alle eeuwen aan de getuigenis van den boezem*
-ocr page 291-
273
vriend des Heeren, den langst-levenden en diepzinnigsten van
al de Apostelen, de hoogste waarde heeft toegekend. Gelijk
de Petrinische Theologie een Joodsch-christelijk, de Paulini-
sche een Heidensch-christelijk karakter vertoont, zoo zien wij
hier de geheele tegenstelling tusschen het Evangelie ter
eene, en het Joden- en Heidendom ter anderer zijde in de
schaduw geplaatst, en het Christendom in den volsten zin
des woords als den absoluten Godsdienst erkend. Zoo is het
hoogste standpunt bereikt, en te gelijk de toekomstige ont-
wikkeling van Kerk en Theologie in breede omtrekken aan-
geduid. De Petrinische type wordt bij voorkeur in de
Koomsch-katholieke , de Paulinische in de Protestantsche ont-
wikkeling van kerk en Godgeleerdheid aanschouwd; de Jo-
hanneïsche Theologie schijnt in nadruk bestemd, de theologie
der toekomst te worden.
2.    Meer nog dan dat van Paulus en Petrus, wordt het
leerbegrip van Johannes uitsluitend uit zijne eigene schrif-
ten gekend. Onder deze staat, ook naar het oordeel der
Tubingsche school, de authentie der Apokalypse onweder-
sprekelijk vast, terwijl die van het Evangelie en den eersten
Brief uit den vuurproef der nieuwste bestrijding aanvankelijk
glansrijk te voorschijn treedt. Ook die van den tweeden
en derden, ofschoon voor ons doel .van zeer ondergeschikt
belang, laat zich voldoende verdedigen. Beroemde namen
bewijzen, dat het mogelijk is, echt wetenschappelijk theo-
loog te zijn, en dl de Schriften, op naam van Johannes
bewaard, als authentiek te erkennen, terwijl integendeel al
meer en meer blijkt, dat dè Presbyter Johannes, wieu men
nu en dan in onderscheiding van den Apostel een deel dezer
nalatenschap toekent, eene tamelijk problematische, wellicht
fictieve persoonlijkheid is.
3.     De orde, waarin de Johanneïsche Schriften te raad-
plegen zijn, wordt bepaald door het kritisch oordeel aan-
gaande den tijd der vervaardiging. "Voor ons staat het vast,
dat de Apokalypse niet onder Nero, maar onder Domitia-
nus, en derhalve eerst nét het Evangelie en de Brieven
geschreven is. „Die Johanneïschen Schriften bilden eine
18
-ocr page 292-
274,
Trilogie: die Evangelische Grundlage, die organische Ge-
staltung, die einstige und ewige Zukunft der Kirche:
Christus, der da war, der da ist, und der da kommt.
Das Euangelium, die Briefe, der Apocalypse" (Lange). — Bij
de beschouwing van het Evangelie, als kenbron van het
Johanneïsch leerbegrip, moet in geenen deele met de uit-
spraken van den Johanneïschen Christus, maar uitsluitend
met die van den Evangelist zelven te rade gegaan worden,
waar hij getuigend of verdedigend optreedt. Het zijn H. 1 :
1—18. 2:21, 22. (3:16—21, en 31—36?) 6:64, 71.
7:39. 11:51,52.
12:14—16,33,37—43. 13:1—3.
19:28, 35—37. 20:30, 81. 21:23 (Verg. § 17, 3)
4. Nauwelijks zetten wij bij het licht dezer uitspraken
eene eerste schrede op het gebied der Johanneïsche theo-
logie, of het blijkt, dat zij in inhoud en vorm een hoogst
eigenaardig karakter vertoont. Johannes staat geheel op
zich zelven, zonder dat een zijner medegetuigen op hem een
merkbaren invloed heeft uitgeoefend, gelijk b. v. Paulus op
den Schrijver aan de Hebreen, of Petrus op Marcus gedaan
heeft. Zijne theologie, gelijk wij die inzonderheid uit Evan-
gelie en eersten Brief leeren kennen, draagt minder het
karakter eener bepaalde leerontwikkeling, dan van eene
bezielde getuigenis. Niet de dialektiek, maar de intuïtie;
niet het verstand, maar het gemoed; niet de toekomst met
hare hooggestemde verwachtingen, maar het heden met zijne
onschatbare zegeningen treedt in het didaktisch geschrift van
Johannes gedurig op nieuw op den voorgrond. Slechts een
enkele maal (Joh. 1:17) wordt de tegenstelling tusschen
Wet en Evangelie hier aangeduid, die bij Paulus eene zoo
aanzienlijke plaats bekleedt: bij Johannes staat het Evan-
gelie niet slechts lijnrecht tegenover de wet, maar oneindig
ver daar boven. De oorzaak van dit verschijnsel laat zich
niet moeielijk raden. Johannes heeft waarschijnlijk nooit
op een zoo streng wettisch standpunt, als bijv. Jacobus
gestaan, en nog veel minder een zoo plotselingen overgang
van de duisternis tot het licht als Paulus beleefd. Gelijk
de zon den bloemknop doet opengaan, zoo had de ontmoe-
-ocr page 293-
275
ting en voortgezette aanschouwing van Christus (Joh. 1 : 40)
zïjn geestelijk leven gewekt met stille, maar machtige kracht,
en van dit innerlijk leven is zijne leer, zoover daarvan
sprake kan zijn, de uitdrukking en de ontraadseling tevens.
Geen Apostel heeft diepzinniger denkbeelden in minder rijk-
dom van bewoordingen uitgesproken. De woordenschat van
Johannes is betrekkelijk arm , maar het gehalte zijner uit-
drukkingen gaat haar cijfer ver te boven. „L\'auteur res-
semble a, uu grand Seigneur, qui ne payc qu\'avec de gros-
ses pièces" (Godet). Het opschrift op Herder\'s standbeeld
te Weimar: „Licht, Liefde, Leven", bevat te gelijk de
gronddenkbeelden der Johanneïsche theologie, maar wie
heeft die immer volkomen in den geest des Apostels gepeild!
Te moeielijker is dit laatste, omdat de verschillende begrip-
pen hier veel minder scherp dan b. v. bij Paulus zijn
afgeteekend, en onwillekeurig in elkander vloeien. De Jo-
hanneïsche theologie heeft zich veel minder in de breedte,
dan in de hoogte en de diepte ontwikkeld. Licht en leven,
gelooven en weten, zonde en leugen, waarheid en heilig-
heid, zoo innig zijn zij bij Johannes verbonden, dat hier,
indien ergens, doorgaande onderscheiding van Geloofs- en
Zedeleer zelfs volstrekt onmogelijk is.
5. Gelijk de Paulinische theologie een Anthropologisch
(§33.*), zoo vertoont de Johanneïsche in vollen nadruk
een Christologisch karakter. Ongetwijfeld gaat de Apostel
in zijn onderwijs uit van God, maar alleen van God, gelijk
Hij in Christus gekend wordt. Op den persoon van Ghris-
tus, meer zelfs nog dan op zijn werk, wordt hier hoorbare
nadruk gelegd; de wereld, de zonde, de gemeente, de toe-
komst , \'t wordt alles in het licht beschouwd der historische
Christusverschijning. Gelijk bij Jacobus de tegenstelling tus-
schen weten en doen, en bij Paulus die tusschen zonde en
genade, zoo is bij Johannes het contrast tusschen duisternis
en dood buiten, en licht en leven door Christus de spil,
waarom zich alles beweegt. De historische verschijning van
het vleeschgeworden Woord wordt in Evangelie en Brief, de
toekomstige openbaring van den verheerlijkten Menschenzoon
18*
.
-ocr page 294-
(/eUi^r~J.<&rh a— cy,U c^- cj <UmJ~eU fijt 4l^L U-t----H kJU^^L. t^J^*^ *"       L<fu^\'^
276
in de Apokalypse met een kracht en nadruk betuigd, die
door niets overtroffen kan worden.
6. In Evangelie en Brief draagt deze getuigenis een
bepaald apologetisch, en te gelijk een verheven mystisch
karakter. Zonder dat het noodig is aan het vierde Evangelie
eene rechtstreeksch-polemische strekking tegenover enkele
personen of richtingen toe te schrijven, mag reeds uit H. 20 : 31
afgeleid worden, dat de Evangelist bepaalde geloofsverster-
king zijner lezers bedoelde naar de behoefte van een tijd,
waarin zich airede zoo menig bedenkelijk verschijnsel ver-
toonde. Nu en dan wordt zelfs de Apologie tot rechtstrcek-
sche polemiek (l Joh. 4:2,3. 2 Joh. 9—11), doch ook
waar hij de dwaling bestrijdt, geschiedt dit niet door scherp-
zinnig redeneeren, maar door krachtig getuigen van wat hij-
zelf beleefd, en op geestelijke wijs heeft ervaren. /Telkens
verliest hij zich als het ware in de geestelijke aanschouwing
van een voorleden of eene toekomst, die voor hem tot heden
geworden is, zoodat het naar waarheid van zijne theologie
kan gezegd worden: „elle n\'est pas un produit de la spé-
culation, mais bien de la contemplation; c\'est une théolo-
gie essentiellement mystique, qui n\'a besoin que d\'un petit
nombre d\'idées et d\'une theorie tout h fait simple pour édifier
la vie, qu\'elle veut faire naitre au fond de 1\'ame" (Keuss).
7. In de Apokalypse daarentegen neemt de Apostolische
getuigenis eene hoog profetische vlucht, maar zonder eenige
schade voor haar oorspronkelijk Israëlitisch karakter. In-
tegendeel blijkt het, dat de Ziener met de visioenen des
O. V., inzonderheid met die van Ezechiël en Daniël innig
vertrouwd is, en dat ook de meest ontwikkelde der Apos-
telen aan het einde zijner loopbaan zich nog in geenen
deele van den theokratisch-nationalen bodem heeft losge-
scheurd, waarin hij eens was geworteld. Wie het volstrekt
ondenkbaar acht, dat een Johannes het Evangelie én de
Apokalypse kon schrijven, heeft noch den rijkdom zijner
individualiteit, noch het belangrijk tijdsverloop tusschen het
een en het ander geschrift, noch het groot verschil van
beider inhoud, doel en karakter behoorlijk in overweging
-ocr page 295-
277
genomen. Voortgezet onderzoek voert veeleer tot de slotsom,
dat slechts een Evangelist als deze de Apokalypse, een
Apocalypticus als deze het Evangelie kon schrijven.
8. Na het gezegde kan het ons niet boven mate verwon-
deren, dat de pogingen tot behandeling van het Johanneïsch
leerbegrip op zeer verschillende wijze beproefd, en niet altijd
gelukkig geslaagd zijn. Bijzondere vermelding verdient de
arbeid van Keuss (t. a. p. II. p. 336), die dit geheele leer-
begrip uit 1 Joh. 4:9, verg. Joh. 3:16, heeft ontwikkeld
(welke laatste plaats intusschen o. i. geen woord van Jo-
hannes-zélven bevat). "Wij meenen aan het historisch-chris-
tologisch karakter der Jobanneïsche theologie het meest
getrouw te zijn, wanneer wij, bij het onderzoek van Evangelie
en Brief, afzonderlijk acht geven op \'s Apostels voorstelling
van de Wereld buiten Christus, de Verschijning van Christus,
en het Leven in Christus. Bij het leerbegrip der Apoka-
lypse fs uit den aard der zaak de Paroesie hel leerstuk,
dat de meeste opmerkzaamheid vordert.
Verg. over Johannes en zijne Theol. in het algemeen,
behalve het Bijh. Woordenb. in voce, inzonderheid het *Art.
van Ebrard in Herzog\'s E. E. VI. Ter handhaving der echt-
heid beide van het vierde Ev. en de Apokalypse de *Prijs-
verh. van Niermeijer, H. G. XIII. (1852) en de * Inl. N. T.
van Scholten (1856). Over de prioriteit van het Evangelie
vóór de Apokalypse onze Christologie desN. V., bl. 366—379
en de daar aangeh. Litt., waarbij men inzonderheid voege
het Art. van Godet in de Revue Chrét. van 1865, pag 236—249
van het Bulletin Théol. En voorts over het Leerbegrip, be-
halve de meermalen aangeh. geschriften van Schraid, Messner,
Beuss, Lechler, de Pressense\'en and., inzonderheid de bear-
beidingen van het Johann. Leerbegrip door *K. Prommann
(1839), K. L. Köstlin (1843), A. Hilgenfeld (1849) en aller-
meest die van B. Weiss, Der Johann. Lehrbegr. in seinen Grund-
ziigen untersucht
(1862), als ook het Overzicht der Johann.
Theol. in de Bcitrage zu der theol. Wissenschaft te Straatsburg,
1847. I. Te betreuren echter is het, dat de meesten dezer
schrijvers door Johanneïsch leerbegrip eigenlijk het leerbe-
-ocr page 296-
278
grip van het vierde Evangelie, d. i. van den Johanneïschen
Christus verstaan. Gelijk te verwachten was, geschiedde dit
ook door J. H. Scholten, Het Ev. v. Joh. (1864), bl. 81
en verv. Vroeger werd deze fout ontweken door J. F. van
Oordt, J. Wz., Onderzoek naar de overeenkomst en het ver-
schil tusschen Paulus en Joh. in het begrip van het Chr.
leven,
W. in L. 1840. III. en door C. II. van Herwerden,
C. Hz., Proeve eener voorstelling van het Chr. volgens den
Ap. Joh.,
ald., 1842. III. Verg. I. da Costa, Be Apostel
Joh. en zijne Schriften
(1854), bl. 103 en verv. en de
schrijvers hierboven, bl. 98 en 99 genoemd, waarbij nog
te voegen Graham, The Spirit of Love, a praet. and exegetic.
Comm.
on the first Ep. of John (1857); den schoonen Cora-
mentaar van F. Godet op het vierde Ev. (1865), de be-
langrijke Inleiding op de Apokatypse door Lange, Bibelw.
XVI (1871), en — last, not least— *Eric Haupt, Der erste
Brief des Joh. Ein Beitrag zur Bibl. Theol.
(1869).*
Vraagpunten: Belangrijkheid der Johanneïsche theologie ne-
veus en boven iedere andere. — Haar sleutel in \'s Apostels levens-
en ontwikkelingsgeschiedenis. — Nadere beschouwing\', vergelijking
en waardeering harer bronnen. — Het eigenaardig karakter der
Johanneïsche theologie, tegenover de Petrinische ter eene, de Pau-
linische ter anderer zijde. — Geschiedenis van den gang en de
wijze harer afzonderlijke behandeling. — Van waar, dat over het
geheel de behandeling van het Johanneïsch leerbegrip minder ge-
lukkig, dan van eeDig ander pleegt te slagen ? — Wat bij het
onderzoek daarvan, naar beide bronnen, bovenal te vermijden en
in acht te nemen? — Waarheid en beteekenis van het //volat
avis sine meta," etc.
EEKSTE ONDERDEEL.
HET EVANGELIE EN DE BRIEVEN.
§ 46.
De wereld buiten Christus.
De onzienlijke God openbaart zich, naar de getui
-ocr page 297-
i \\y
279
genis van Johannes, aan de wereld niet anders, dan
in en door den Logos, die van den beginne deelge-
noot zijner natuur en majesteit, middeloorzaak der
Schepping, het Leven en het Licht der menschen is.
De wereld echter, door haren Overste misleid en
beheerscht, heeft boven dat licht de duisternis lief,
en is dien ten gevolge aan de heerschappij van zonde
en dood onderworpen. Nogthans zijn er beter gezin-
den, innerlijk ontvangbaar voor de hoogste openbaring
Gods in den Logos, die van ouds bepaald onder Israël
aangekondigd en voorbereid is.
1.    Bij de beschouwing van Johannes\' onderwijs valt niets
s4
zoo spoedig in het oog, als de verhevenheid van het Apos-
tolische Godsbegrip. God is hem de Waarachtige (I. 5: 20),
in tegenoverstelling van alle ijdele niet-goden; Licht (I. 1:5),                            j
het inbegrip van alle zedelijke vju^ojfl&nJlfiid i welke zich \'•\' , • ; \'•\'•*\' •
weder concentreert in de Liefde (I. 4:8, 16), de bron- y; \'"
wel des eeuwigen Levens (I. 5 : 20). En van dien God
spreekt hij als van den Vader (I. 2:13. 3: l), ongetwijfeld v.^ * >
in het bewustzijn der kinderlijke betrekking tot Hem, maar iL*"
tevens met kennelijke heenduiding naar eene verborgenheid V
van het Goddelijk wezen, alleen geopenbaard in den Zoon.
2.    God namelijk is niet slechts onzichtbaar (Joh. 1 : 18),
maar wordt alleen gekend, voor zoover Hij zich zelven open-
baart, en middelpunt van die openbaring is de Zoon, zoodat
zelfs de .Theophjtnuj in het O. T. in den grond der zaak
reeds Christophanie is geweest (Joh. 12 : 41). Gods open-
baring in Christus is jJgga.voor Johannes de bron zijner
Godskennis en van zijn Godsbegrip beiden. De algemeene
Godsopenbaring in natuur en geweten, waarvan Faul"ns~ge-
waagt, wordt bij hem in dien vorm niet vermeld; alles, wat
van God kennelijk is, concentreert aich voor zijn oog in
den Logos.
3.     De Logos is in het Johanneïsch denksysteem iden-
-ocr page 298-
280
tisch met den Zoon (Joh. 1:14. verg. vs. 18), en de reden,
waarom uitsluitend hij dien Zoon op deze wijze beschrijft,
in de eigenaardige richting van de Gnosis zijner dagen te
zoeken. Het Johanneïsch logosbegrip wortelt, wat zijnen
inhoud betreft, in de Schrift des O. V., doch is, wat aan-
gaat den vorm, uit de Alexandrijnsche philosophie van zijnen
tijd te verklaren. Toch is het verschil tusschen zijne Lo-
gosleer en die van Philo veel te groot, dan dat zij slechts
eene matte kopie der laatstgenoemde mag heeten. „L\'anti-
thèse est absolue, car ce qui est pour saint Jean une vérité
capitale eut été un affreux blasphème pour Ie Juif d\'Alexan-
drie. Entre son système et 1\'Evangile on trouve la même
différence qu\'entre les Therapeutes, solitaires silencieux et
exténués, et les premiers Chrétiens conquérants du monde
par la mission et Ie martvre" (de Pressensé). Welbeschouwd
zegt Johannes van den Logos niets anders, dan ook elders
in bet N. T. aangaande den Zoon van God wordt getuigd.
Alleen zegt hij het op andere wijze, en wat hij zegt laat
zich wederom hetzij uit de letter, hetzij uit den geest van
eigen uitspraken des Heeren rechtvaardigen, beide door
hem en andere Evangelisten medegedeeld.
4.     De Logos, naar de voorstelling van Johannes, is
deelgenoot der natuur en majesteit Gods, reeds in den aan-
vang aller dingen hypostatisch praeëxistcerende bij Hem, en
middeloorzaak der^schepping van al wat buiten Hem leeft.
Johannes kent geen eeuwige stof, die aan den Logos slechts
haren tegenwoordige!) vorm heeft te danken, maar vermeldt
een eeuwig Godswoord, waardoor alles is geworden, en waarin
God als het ware zich zelven heeft uitgesproken. Alle licht
en leven in de menschenwereld, natuurlijk en zedelijk, is
van Hem als middelpunt uitgegaan, en geheel de geschie-
denis der wereld voor Christus mag reeds als een voorloo-
pige kamp van dat licht tegen de duisternis in de mensch-
heid beschouwd worden.
5.    De Kosmos namelijk biedt uit den aard der zaak aan
den Logos hardnekkigen wederstand, niet omdat zij uit stof
(uA)j) is zamengesteld, maar omdat zij door de macht der
*
-ocr page 299-
281
zonde beheerscht wordt. Zij ligt in het booze (I. 5:19)
als Tiet element, waarin zij zich van nature beweegt. Aan
haar hoofd staat, als vijand van God, haar Overste, de
Duivel, een persoonlijke booze geest. Terwijl verder even-
min de ^ngelólogie als de Daemonologie in het onderwijs
van Johannes vermeld wordt, neemt daarentegen de Sata-
nalogie eene essentiëele plaats in \'s Apostels leerbegrip in.
Dé Satan zondigt van den beginne, d. i. zoo lang er gezon-
digÊ> is (air txpxiji, I. 3:8, niet Iv xp%f)- Hij bewerkte
den eersten broedermoord (I. 3 : 12), en gaf Judas het ver-
raad in het hart (Joh. 13:2). Zoo verricht hij zijne eigene
werken, en heeft zijne eigene kinderen, aan Gods kinderen
tegenovergesteld. De menschen hebben het booze van hem,
hij heeft het van zich zelven, omdat hij boos van nature is.
Hoe hij dat is geworden, zegt Johannes niet, maar evenmin
dat hij dit altijd geweest is. Dit laatste had hij ook niet
kunnen zeggen, zonder met het Godsbegrip en de wereld-
beschouwing zoowel van het O. ï. als van Jezus zelven ten
cenenmale te breken.
6. Uit zulk een oorsprong ontstaan, vertoont de zonde
onvermijdelijk hetzelfde karakter als hij, in wien zich hare
macht concentreert. De Johanneïsche Hamartologie is min-
der ontwikkeld dan dë\'Paulinische, maar niet minder waar
en diepzinnig. De zonde is_ hem in haren diepsten grond
wetteloosheid, en daarom zedelijk Jmj^cnt (ï. 1:9. 3:4);
zonde en leugen hangen bij Johannes even onafscheidelijk
zamen, als waarheid en heiligheid, en is leven zonder liefde
niet denkbaar\', de macht van het booze openbaart zich juist
in haat tegen den broeder (I. 3 : 12) en in liefde.... tot eene
van God afkeerige wereld (I. 2: 15—17). (Maar dien ten J/V* r.y- \'
gevolge blijft men dan ook noodzakelijk in de duisternis ^Jü^f/Jr^
want gelijk in de liefde het leven is, staat de haat gelijk /y**? 4qsis*-^\'
met den dood. Ook het begrip van dood, gelijk dat van &-x^\\
wereld, is bij Johannes een door en door ethisch begrip, &^-~ *^L"V~~^-
aanduidende den toestand der geestelijke scheiding van God, £~-* >K
ïy*/,
die van zelven tot lichamelijk sterven geleidt, en in epne ^^^J^/**^
volstrekt onvergefelijke zonde zijn ontroerend toppunt be- &—r
-ocr page 300-
282
reikt (I. 5 : 16). Zoo groot is de macht van die zonde, dat
zij zelfs in den christen nog in geenen deele overwonnen
mag heeteii (^l^&k-lO), zoodat ook hij gedurig ver-
nieuwde vergeving behoeft (I. 2:2), schoon het volstrekt
niet-zondigen de eisch blijft en het ideaal van ieder chris-
telijk leven (I. 3: 4-£-10).
7. Deze algemeene zondigheid der wereld maakt eene
nog mier bijzondere openbaring van Gods waarheid en
genade noodzakelijk, na de algemeene in den Logos vóór
zijne vleeschwording. Deze openbaring gaat geheel uit van
Gods liefde, welke zich in de zending en overgave des
Zoons in nooit gekenden glans openbaart (I. 4:9, 10).
Echter heeft zij in geenen deele onvoorbereid plaats gevon-
den; reeds vóór zijne menschwording had de Logos tot
Israël, als tot het zijne, in meer bijzoTidere betrekking ge-
staan, hoezeer door ver de meesten verworpen (Joh. 1: 11, 12).
De profetische Schrift had Hem aangekondigd (Joh. 2 : 17.
19:36,37), en_ inzonderheid de werkzaamheid des Doopers
(Joh. 1 : 6 en verv.) zijne optreding voorbereid. Eene voor-
bereiding zijner komst in de heidenwereld wordt door Jo-
hannes niet dadelijk opgemerkt; maar wel duidt hij aan,
dat ook daar alle licht van den Logos is uitgegaan (Joh.
1:4,5,9), en dat het er allerminst aan ontvangbaren
voor zijn licht en leven ontbrak (Joh. 11 : 52).
S. Naar het onderwijs van Johannes namelijk splitst zich
de menschheid, ook afgezien van hare verhouding tot de
historische Christusverschijning, in twee oorspronkelijk ver-
schillende soorten. Daar zijn kinderen des duivels en der
duisternis, wien het gelooven uit dien hoofde zedelijk on-
mogelijk is,~"en in wier ongeloof de Apostel dan ook de
vervulling eerbiedigt van Gods verborgen\' raad (Joh. 12:40).
Daartegenover staan echter ook beter gezinden, kinderen
Goets buiten, het Jodendom (Joh. 11:52), lichtnaturen, °3ie
Bet Evangelie hooren, omdat zij uit God zijn (I. 4:6)
en zich tot Hem getrokken gevoelen. Hier geldt de wet
der affiniteit; het verwante trekt zich onderling aan, het
tegenovergestelde stoot elkander terug. Waar dus het licht
;
-ocr page 301-
283
verrijst zal de vriend des lichts het zoeken, herkennen,
waardeeren, terwijl daarentegen het kind der duisternis het
haat en weerstaat. Dat intusschen dit principieel verschil
buiten alle verband tot zedelijke vrijheid en verantwoording
staan" zou, zoodat het ongeloof ten slotte slechts lot, geen
daad of schuld zou zijn, wordt door Johannes nergens ge-
lëerd. Integendeel beschouwt hij dat ongeloof kennelijk als
iets votsTrékt onverantwoordelijks, en ziet hij in de hoogste
openbaring der waarheid (te gelijk eene openbaring der ge-
nade en des levens), voor allen behoefte, maar ook voor
allen bestemd en berekend (Joh. 1:14—18. 1 Joh. 2 : 2).
-YfrtSÉ~oxer het Godsbegrip van Joh. iu \'t algemeen,
Waarh. in L 184-4. III. Over de Logos-
leer,\'onze Christel, des N. T., bl. 380 en verv. en de ver-
schill. Commentatoren t. d. pi., als ook J. Bucher, Des
Apost. Joh. Lek/e vom Logos
(1856). Eene Verband, van
Weiszftcker in het Deutsche Zeitschr. (1862). Philippi, Der
Eingang des Joh. Evang.
(1861), en inzonderheid, ook te-
genover de interpretatie van Beyschlag, de belangrijke Mo-
nographie van *L. Th. Schulze, Vom Menschcnsohn und
vom Logos, ein Beitrag zur bibl. Christel.
(1867). J. H.
Friedlieb, Untersuchungen fiber den götil. Logos, in zijne
Prolegomena zur bibl. liermeneutih (1868), S. 177 u. ff.
Biïhricht, Zur Johann. Logoslehre, Stud. u. Krit. 1868. III.
Over zijne voorstelling van de twee verschillende menschen-
soorten, tegenover de gnostizeerende opvatting van Hilgen-
feld en and., B. Weiss. a a. O. S. 128—138.
* W                                          i
Vraagpunten: De eigenaardigheid van hftt Johanneïsch
Godsbegrip. — Waarom niet op 1 Joh. 5 : 7 gewezen ? — Wat
laat zich uit Johannes\' onderwijs afleiden aangaande de onderlinge
betrekking van den Vader, den Zoon en den H. Geest? — Wor-
den er ook elders in het N. T. sporen van de Logosleer aange-
troffeu? — De zin van Joh. 1 : 1—18, vergel. 1 Joh. 1 : 1—3.
— Zamenhang der Johanneïsche Logosleer met de kanonyke en
apokryphe Schriften des O. V. ter eeue, en de Alexandrijnsche
philo9ophie ter anderer zijde. — Het begrip van uitdos, in be-
trekking tot dat van den Aóyof. — Was Johannes Dualist? —
-ocr page 302-
284
Wat beteekent Joh. 12:40? — Hoe leest gij Joh. 13:2? —
Wat is de zin van 1 Joh. 5 : 16? — liet verschil der Johan-
neïsche Anthropologie, en die van het latere Gnosticisme.
§ 47.
De verschijning van Christus.
De Logos is vleesch geworden in Jezus Christus,
die waarachtig en heilig mensch, maar tevens de Zoon
van God in bovennatuurlijken zin van het woord, de
Messias van Israël, de Redder der wereld is. Zijne
geheele verschijning en werkzaamheid, zoowel voor
als na zijnen dood, is eene voortdurende openbaring
en mededeeling van waarheid en leven, waardoor de
wereld of behouden, óf reeds hier in beginsel recht-
vaardig veroordeeld wordt.
1. De verschijning van Christus op aarde is, naar de
voorstelling van Johannes, in geenen deele een bloot zicht-
baar worden van een tot dusver onzichtbaren heineling,
maar eene werkelijke aanneming der menschelijke natuur
door Hem^die haar tot dusver niet had bezeten, en mensch
wordt, terwijl Hij Logos blijft. Eeeds voor zijne mensch*
wording was deze Logos de Zoon (Joh. 1:14, 18, verg.
1 Joh. 4: 14), wiens innige betrekking tot den Vader door
den Evangelist \'in eene beeldspraak wordt aangeduid, aan
eigen ervaring ontleend (Joh. 13 : 23). Als zoodanig is Hij
van den beginne (I. 1:1. 2:14), en werd Hij geopenbaard
bij zijne komst in de wereld (I. 3 : 5). Ook aan de ver-
melding van zijne komst in het vleësch (I. 4 : 2, 8) en van
zijne zending door den Vader (vs. 14) ligt de leer van
persoonlijke praeëxistentie ten grondslag. Zoo nauw is Hij
met den Vader verbonden, dat het soms twijfelachtig is, of
-ocr page 303-
285
Johannes van dezen of genen spreekt (zie bijvb. T. 2 : 29.
3:2,5) Zelfs in den éénigen Brief, waarin het woord:
Jezus Christus niet voorkomt, wordt nog van zijn Naam
veelbeteekenend melding gemaakt (3 Joh. 7), en alleen
voor zoover Hij in Christus gekend wordt, wordt God als
de Waarachtige tegen de afgoden overgesteld (T. 5: 20).
Te vergeefs zoekt men de kracht dezer uitspraken te ver-
zwakken door op de afwezigheid van het gewone artikel
voor den naam van God te wijzen (Joh. 1:1), reeds ter-
stond aan den Logos gegeven. Het oordeel der oude kerk,
die aan Johannes, als verkondiger der Goddelijke natuur
van den "Logos, dën naam van Theologos toekende, is
volkomen rechtmatig geweest.
2. Er is geen enkele reden om de bekende verklaring,
dat het Woord vlees ch is geworden (1 : 14) van iets an-
ders te verstaan dan van de aanneming der geheele, waar-
achtige menschelijke natuur in al hare volheid. Ongetwijfeld
handhaaft Johannes ook de realiteit van het menschelijk
lichaam des Heeren (Joh. 19 : 28, 34, 85), maar even na-
. S-s-t^-
drukkelijk kent hij Hem eene menschelijke ziel (\\pv%\'j) en
geest {ttvsü^x) met beider werkzaamheden en aandoeningen
A*<",..*oe (Joh. 13: 21. l_Joh.J$jJj3). Loochening, dat Jezus Chris-
Jt" i tus waarlijk in het vleesch gekomen is (dat is toch nog iets
.\'*. M.. meer dan: in een menschelijk lichaam verschenen), is_in_zijn
a,\' °°g anti-christelijk (I. 4:2, 3. II_r_7). Niet slechts vluchtig
heeft zich de Logos vertoond; maar rustig heeft hij geta-
bernakeld (hyjvccirev) in eene waarachtige menschennatuur
(Joh. 1 :14), en zijn lichaam is als de tempel van een hoo-
ger wezen geweest (II: 21, verg. Kol. 2 : 9). Een wondervolle
levensaanvang, als waarvan Mattheus en Lucas gewagen,
wordt Hem, wel is waar, door Johannes niet dadelijk toe-
gekend , maar zij wordt door zijne geheele Christologie stil-
zwijgend gepostuleerd, en eenmaal zelfs, naar het schijnt,
hoezeer slechts zijdelings, aangeduid (Joh. 1:13). In geen
geval echter moet de menschwording van den Logos als ver-
nietiging, maar veeleer als eigenaardige openbaring zijner bo-
vëhmenschelijlce heerlijkheid opgevat worden. Dat in zulk
-ocr page 304-
286
eene persoonlijkheid wel verzoekbaarheid (Joh. 6:15), maar
geen dadelijke zonde denkbaar is, spreekt op het standpunt
vhtt Jcdiannes van zelf. Met nadruk noemt hij daarom den
\'Heerden Heilige, den Rechtvaardige (Uoh. 2 : 1 , 20. 3:3, 5),
en ontkent, dat in Hem eenige, ook de minste zonde zou
zijn (ï. 3 : 5). Maar met dit negatieve vergenoegt hij zich
niet; Tritegendeel ziet hij in Hem het ideaal der hoogst
mogelijke zedelijke volkomenheid op aarde verschenen (I. 2 : 6.
4:17), gelijk die zich bovenal openbaarde in liefde, met
het verhevenst bewustzijn zijner betrekking tot den Vader
gepaard (Joh. 13 : 1—3). ^X^^CttuXtp4y^e?>~eu*-yi3^ .
3.     Dat het vleeschgeworden Woord de Messias Israels \'**•
is, staat bij "Johannes minder sterk op den voorgrond, dan
bij Petrus of Paulus. Geen wonder, de scheidsmuur tus-
schen Israël en de heidenwereld was reeds voor zijne oogen
gevallen; oud-testamentische uitdrukkingen als Sion, stad
Gods, hemelsch Jerusalem, zaad Abrahams enz., komen dan
ook in zijne schriften niet voor. Intusschen stelt ook hij
den Heer als den beloofde aan de vaderen voor, in wien
de Schriften vervuld zijn, ja beschrijft hij de erkentenis van
Jezus als den Christus 13* onmisbaar tot zaligheid (Joh. 20 :31)
en ala~blijkl2l«r geboorte/uit God (I. 5:1). Met kennelijke
voorliefde echter wijst hij op de universeele strekking der
Christusverschijning, die reeds door den Dooper was aan-
geduid (Joh. 1: 29), en later door den Heer zei ven zoo
nadrukkelijk uitgesproken (H. 6 : 33). En vraagt men hem,
wal dan eigenlijk het groote doel dier geheele verschijning
en werkzaamheid was, met zijn Evangelie en Brieven in
handen, antwoorden wij: negatief, het wegnemen der zonde
(T. 3 : 5) en het verbreken van alle werken des Duivels (vs. 8);
positief, het openbaren der waarheid en het schenken des
levens (Joh. 1:16—18. 1 Joh. 4:9, 10).
4.     De Vader wordt verklaard (i%m\'foxro, Joh. 1:18)
door en in den Zoon zijner liefde. Ongetwijfeld denkt Jo-
hannes hier ook aan het onderwijs (1.1:5), maar toch
bovenal aan de geheele persoonlijkheid van den Heer, in
wien de Waarheid en het Leven in ongekenden glans ïs
-ocr page 305-
287
verschenen. Hooge beteekenis hebben uit dien hoofde in
zijne schatting met name de wonderdadënTës Heeren, als
uitstralingen van de zon zijner heerlijkheid (Joh. 2: 11]^
Hij ziet intusschen die heerlijkheid minder geopenbaard in
enkele glansvolle momenten (de transfiguratie, de avond-
maals-instelling, de hemelvaart enz.), die hij veeleer stilzwij-
gend voorbijgaat, dan wel in het weergaloos geheel der
historische Christusverschijning (Joh. 1:14. ] Joh. 1: 1—3).
5. Had reeds de zending van Gods Zoon in de wereld
het doel om haar het waarachtig leven te schenken (I. 4:9),
dat doel wordt met name door het sterven de3 Heeren be-
reikt. Opmerkelijk, hoe Johannes, die anders doorgaans
de oud-tëstamentische offers laat rusten, niettemin den dood
des Heeren bepaald als zoenoffer voorstelt, waardoor de
scÏÏuld der zonde bedekt wordt (I. 4: 10). In den dood des
Heeren ziet hij niet slechts de vervulling van Gods raad,
ten gevolge waarvan op Golgotha het waarachtige Paaschlam
geslacht werd (Joh. 19:36); niet enkel de openbaring van
de hoogste liefde des Heeren, die navolging vraagt en ver-
dient (I. 3:16); maar het volstrekt noodzakelijk middel tot
verzoening van de zonden der wereld (I. 1:7). De reiniging,
niet slechts van de heerschappij, maar ook van de schuld
en den vloek der zonde brengt hij in rechtstreeksch verband
met zijn bloed (I. 1:7—9), en vat in de prediking van de
vergeving der zonden den hoofdinhoud van het Evangelie
te zamen (I. 2:12). Den Christus stelt hij voor, als geko-
men (I. 5:6), d. i. als geopenbaard in zijn verheven karakter,
niet slechts door het water des doops, maar door het bloed
van het kruis, waardoor de schuldvergeving niet alleen
gesymboliseerd, maar verwerkelijkt is. Tevens zijn, naar
zijne diepzinnige opmerking (11:52), door den dood des
Heeren de ontvangbare heidenen met de verlosten uit Israël
tot ééne gemeente vergaderd. Geen wonder, dat hij een
steryen, waardoor zoo veel heil is aangebracht, als het leven
der wereld beschouwt.
6. 9-2™ila ^en dood des Heeren wordt deze zijne heil-
aanbrengende werkzaamheid voortgezet. Door den H. G.
-ocr page 306-
288
gaat Hij voort, zich zelvcn aan zijne geloovigen mede te deelen
(L2:27. 3:24), maar tevens blijft Hij-zelf de Parakleet
der zijnen, zoo dikwijls zij bij vernieuwing gezondigd heb-
ben (I. 2:1). Zoo blijft er tusschen Hem en hen eene
aanhoudende.. levëns- en geestesgemeenschap, en eenmaal
komt Hij wètler om het aldus gestichte heil te voltooien.
Ongetwijfeld zijn de uitzichten van Johannes in de toekomst
veel minder sterk gekleurd, dan die van Petrus of Paulus.
De oud-testamentische beeldspraak treedt hier terug; in
beginsel wordt reeds heden het heil der toekomst genoten.
Dit is het gevolg van het verheven mystisch karakter der
Johanneïsche theologie, maar geeft nog geen recht om te
stellen , dat zijne uitzichten wezenlijk van die zijner geheele
omgeving verschillen. Ook hij kent eene laatste ure (I.
2:18), een dag der openbaring van Christus (vs. 28) en
des gerichts (4: 17), waarin het verborgene onthuld, en het
einddoel der verlossing bereikt wordt. Ook hij beschouwt
den Antichrist als voorlooper der laatste ontknooping (2 :18),
schoon hij, in onderscheiding van Paulus (2 Thess. 2), niet
zoo zeer in de ongerechtigheid, als wel in de verlooche-
ningder waarheid het kenteeken van den naderenden afval
ontdekt. Wij vinden geen enkele reden om in dit een en
ander niets te zien, dan „vormen, aan eene vroegere, me-
chanische wereldbeschouwing ontleend, die bewijzen, dat
Johannes nog het vroegere Judaïsme niet geheel was te
boven gekomen" (Scholten).
y7 De uitkomst dezer werkzaamheid van den vleesch
geworden Logos in haar midden kan voor de wereld niet
anders dan eene beslissende zijn. De verschijning van Chris-
tus brengt scheiding (xpliïi?) te weeg tusschen wie den Zoon
heeft en Hem niet heeft (I. 5:11, 12); of liever, het
reeds verborgen aanwezig verschil treedt ten gevolge van
zijne komst en zijn werk aan het licht. Zoo wordt de
Christus noodzakelijk Rechter, ook waar hij Eedder wil zijn,
en wie Hem verwerpt blijft in den dood, waarin hij van
nature reeds was, en waaraan hij slechts in zijne gemeen-
schap ontkomen kon (I. 3 : 14). Volgens Johannes is het
\'
-ocr page 307-
289
volstrekt onmogelijk, den Zoon te missen en echter den
Vader te hebben; onchristelijk, en echter godsdienstig te
zijn (T. 2: 23. II: 9). Maar even weinig opent hij eenig
uitzicht in de toekomst aan den hardnekkigen verwerper
van Christus; integendeel, reeds zijn woord aangaande de
zonde tot den dood (I. 5:16) doet zien, dat hij een an-
deren afloop der wereldgeschiedenis wacht, dan het abso-
luut Monisme zich voorspiegelt. Het laat zich ook kwalijk
vermoeden, dat hij eene bekeering van den Antichrist zou
voorzien hebben; eer nog moest hij diens vernietiging denk-
baar achten (verg. I. 2:15—17). Ook op dit gebied zal
de Apokalypse ons wenken geven, die wij in Evangelie of
Brieven vruchteloos zoeken, maar reeds deze bewijzen vol-
doende, dat.Tohannes tusschen geloof en ongeloof geen minder
principieel verschil dan tusschen licht en duisternis vindt.
Met wat heiligen afkeer hij omtrent de verwerpers der leer
van Christus vervuld is, spreekt hij althans eenmaal na-
drukkelijk uit (11:7—11), schoon ook bij de vermelding
van het ongeloof zijner tijdgenooten, naast den toon van diepe
verontwaardiging, die van iunigen weemoed en smartgevoel
in gecnen deele ontbreekt (Joh. 1:11, 12. 12:37—43).
Waar het echter op de vermelding aankomt van het heil,
aan het leven In"Christus verbonden, weet hij van niets min-
der dan van „genade voor genade" te spreken (Joh. 1 : 10).
"Verg. over het waarachtig menschelijke van den Johan-
neïschen Christus, Beyschlag, a. a. O. S. 111 u. ff. Over
het Goddelijke in Hem, naar de getuigenissen van onzen Ap.
*W. F. Gesz, die Lehre von der Person Chr. Bas. 1856,
S. 99—125. Over de Johann. Soteriologie, Lechler, a. a.
O. S. 219 en verv. Over den Johann. Christus onze Apo-
loget. Voorlezingen
(1867) IV.
Vraagpunten: Wat is de zin vnn 1 Joh. 5 : 20? — Waarom
zwijgt Johanues van \'s Heeren wondervolle geboorte? — Is er
reden om te beweren, dat de Johanneïschc Christologie docetische
elementen bevat ? — Welke Goddelijke eigenschappen treden in
het Johanneïsch Christusbeeld bijzonder te voorschijn? — Welke
19
-ocr page 308-
290
eigenaardigheden vertoont de Johann. Soteriologie, met de Pauli-
linische vergeleken? — Welk verband doet de Apostel opmerken
tusschen de werkzaamheid van den verhoogden Christus, en die
van den H. Geest? Joh. 7 : 39. — De Johanneïsche voorstelling
van den Antichrist. — De onverdraagzaamheid der liefde van Jo-
hannes. — Het kort begrip van het Evangelie van Johannes,
H. 1:16.
§ 48.
Het Leven in Christus.
Waar de hoogste Openbaring Gods in den vleesch-
geworden Logos geloovig aanschouwd, en langs dien
weg waarlijk erkend wordt, daar wordt dat geloof
de bron van een leven in gemeenschap met Christus,
en door Hem in kinderlijke betrekking tot God, dat
zich openbaart door een wandel in het licht en de
liefde, en allen, die het bezitten, kennelijk van de
wereld onderscheidt, en innig met elkander verbindt.
Door dit haar geestelijk levensbeginsel is de bewa-
ring en overwinning van de gemeente des Heeren
gewaarborgd, doch hare heerlijkheid en zaligheid
wordt eerst ten volle geopenbaard in den dag der
toekomst van Christus.
1. Hoezeer in het Johanneïsch leerbegrip de eisch des
geloofs niet zoo^ gedurig op_ den voorgrond treedt, als in
dat van Paulus, worcTt~echter ook hier het geloof in Chris-
tus het hoofdgebod van het Evangelie en het groote middel
tot overwinning der wereld genoemd (ï. 3 : 23. 5:4, 5).
\\ tïeTT)estaat in de oprechte erkentenis van Hem ijTzTjne ge-
I heel éénige waardigheid (ttivtsviiv ot) k. t. A. Joh. 20 : 31).
en is het kenteeken eener waarachtige geboorte uit God,
-ocr page 309-
291
(I. 5 : 1), wiens getuigenis het onvoorwaardelijk aanneemt
(vs. 9). Gelijk het uit den aard der zaak door kennis voor-
afgegaan wordt (I. _4_l!J?,)> z0° l^dt het op zijne beurt tot
steeds beter weten op geestelijk gebied, dat wederkeerig tot
gedurig vaster gelooven in staat stelt (I. 5 :13). Gelooven
en weten staan derhalve hier zoo weinig tegenover elkander,
dat de oprecht geloovige integendeel juist daardoor de echte
Gnosticus is. „Der wahre Glaube ist nach Johannes ein
erkennender, erfahrender, die wahre Erkenntnisz eine glau-
bige (Lücke). Dien ten gevolge heeft dan ook de chris-
ten eene innerlijke gewisheid van de waarheid en het leven
in Christus, die geen de minste twijfeling duldt, en zelfs
geen steun meer buiten zich zoekt (I. 5 : 10—12).
2. De geloovige aanschouwing en erkenning van Christus
wordt de bron van een leven, dat het inbegrip der hoogst
mogelijke gelukzaligheid is. Het ontstaat ten gevolge van
een jnnerlijken overgang, als een blijvend inwendig beginsel
(13: 14, 15), zoodat het reeds werkelijk genoten wordt
aan deze zijde des grafs. Maar tevens is die gave belofte,
die nog hare volle vervulling verbeidt (T. 2 : 25), en ideaal
voor de toekomst des christens (Joh. 20 : 31). Dit leven
wordt uitsluitend gevonden in persoonlijke gemeenschap met
Christus, zoodat Hem te_hebben, en_het leven te hebben, in
den grond hetzelfde beteekent (Ir...5_:J-,2). Maar het^brengt
te gelijk den christen in eene kinderlijke betrekking tot God,
waarvan het heil ieder ander geluk overtreft (I. 3 : 1). Ook
bij Johannes is het kindschap Gods het hoogste voorrecht
des christens, schoon tusschen zijne voorstelling en die van i . $ré„J)^-t*~}u*^
Paulus (§ 40, ?) het onderscheid niet mag voorbijgezien —r ^"75J*>£~
worden, dat hij dit voorrecht bijna uitsluitend van zijne ƒ#— -j kaJu^J".
ethische zijde beschouwt, en bij voorkeur op de innerlijke --~-~J-~v -
verwantschap tusschen de kinderen en den Vader het oog
slaat. Bij Johannes en Paulus beiden is volle vrijmoedigheid
voor God van deze kinderlijke betrekking de vrucht, en de
zekerheid der verhooring van het gebed ook voor anderen
op dit standpunt stellig gewaarborgd (L, 3 : 22. 4: 17, 18.
5: 14, 15. verg. Rom. 8:15, 16. Gal. 4:6).
19»
-ocr page 310-
2\'J-Z
3.     Pit nieuwe leven der kinderen Gods openbaart, zich
door een wandel in het lielit en de liefde, zonder welke
van persoonlijke gemeenschap jtusschen den mensch eu den
vlekkeloos Heilige onmogelijk sprake kan zijn (I. 1 : 5^-7).
Het is toch zedelijk ondenkbaar, God te kennen eifUijne
geboden niet te bewaren, die dan ook voor de zijnen niet
zwaar zijn (I. 2 : 3—11. "verg. 5 : 3). Opmerkelijk, hoe
Joïïannes, anders" zoo hoog-boven het wettisch standpunt
verheven, op de leer en het gebod van Christus zoo hoor-
baren nadruk legt; kennelijk behoeft" ook naar zijne voor-
stellnig^, het nieuwe leven een bestendigen regel en band.
Tot\'liefde jegens"God en Christus wekt hij nergens dadelijk
op;^hij vooronderstelt die, als in beginsel aanwezig, maar
spoort juist daarom te krachtiger aan, om haar iiïjTefde tot
den broeder te toonen, daar het een met het ander nood-
zakelijk staan moet of vallen (I. 4:20, 21). Die broeder-
lieTde, eenmaal door den Heer een nieuw gebod genoemd
(Joh. 13: 34), kon hij aan het einde der eerste christeneeuw
reeds als een oud gebod laten gelden (I. 2:7), maar met
telkens nieuwe kracht dringt hij op de behartiging daarvan
naar het eigen voorbeeld des Heeren aan (I. 3:16—18).
4.   Met die werkzame liefde is persoonlijke heiliging één,
die trouwens niets minder dan het einddoel der geheele ver-
lossing mag heeten (I. 2:1). Zij _openbaart zich in moedi-
gen strijd tegen het booze, met verzaking van ijdele wereld-
liefde (I. 2 : 1#^16), en in een volvaardig volbrengen van
al wat Gode welbehagelijk is (3 : 22). Met die gezindheid
staat de vrijmoedigheid voor God in zulk een rechtstreeksch
verband, dat het onmogelijk is de laatste te bezitten, waar
de eerste ontbreekt, en dat er bij innerlijke veroordeeling
door het geweten van gebedsverhooring zelfs geen sprake
kan zijn. Men zou Johannes al met zeer zonderlinge oogen
moeten lezen, indien men beweren wilde dat eene voorstel-
ling, waarin zooveel zedelijke ernst en teederheid des ge-
wetens zich uitspreekt, ook slechts eenigermate met de
leer van vrije en onbeperkte genade zou strijden (verg.
I. 1 : 7. 2:1,2).
-ocr page 311-
29:3
5.     Die alzoo in liet licht en de liefde wandelen, staan
in geenen deele op zich zelve, maar treden integendeel juist
daardoor tot elkander in de nauwste betrekking. Echt Jo-
hanneïsch is de voorstelling van het christelijk leven, als
een leven der innigste gemeenschap , allereerst met Christus,
maar dan ook in Hem met God en elkander (Li ±3) Ge-
heel zijn eerste Brief is als de hoorbare weerklank van de
afscheidsbede des Meesters (Joh. 17:20, 21). De christenen
zijn hem als zoodanig broeders, en zoo hij hen ook als kin-
tTérkens aanspreekt, \'t is slechts een gevolg van den leeftijd
th de betrekking des schrijvers. Slechts éen enkele maal
gewaagt hij van de gemeente, (èxx/.ti<rix, 3 Joh.: 6, 9, 10)
maar anders gewoonlijk van de onderlinge gemeenschap
(mivx-jix) , waarvan liet eigenaardig kenmerk in de zuivere
belijdenis van den Vader en den Zoon wordt gevonden. Wie
van deze gemeenschap afvallen, toonen juist daardoor, dat
zij tot haar nooit waarlijk behoord hebben (I. 2 : 19). Wie
tot haar behooren, staan als eene geslotene eenheid tegen-
over de wereld, die hen haat en miskent (3:1, 10), maar_
iïïet gemakkelijk verleiden zal, omdat hare leden in den
Geest der waarheid, hun geschonken, den onfeilbaren toets-
steen bezitten, die hen waarheid van dwaling doet scheiden
(I. 2 : 20, 27). Het is dan ook volstrekt onmogelijk, dat
de ware geloovige voor altijd in de macht der zonde vervallen
zou (I. 3 : 9). De waarheid blijft bij de gemeente in eeuwig-
heid; omdat haar~3ê Geest der waarheid geschonken is (II: 2),
zooveel machtiger dan de geest dezer wereld (I. 4 : 4).
6.    Naarmate de Christelijke gemeenschap volmaakter is,
wordt ook de blijdschap vervuld (I. 1 :4). Blijft voort-
durende waarschuwing tegen dwaling en zonde noodzakelijk
(11:8), getrouwheid aan het van Christus gehoorde geeft
het zeker uitzicht op onverliesbaar geluk (I. 2:24, 25). In
beginsel reeds het beste deelachtig, heeft de Christen nog
het hoogste te wachten. Dat er in het leerstelsel van Jo-
hannes in het geheel geene plaats voor de Christelijke hope
zou zijn, is eene bewering (Köstlin) die, reeds op zich
zelve onaannemelijk, door meer dan ééne plaats in zijnen
-ocr page 312-
294
eersten Brief wedersproken wordt. Ook hij ziet de duister-
ïïïs"(2:8), ja geheel de wereld voorbijgaan (vs. 17), omdat
hij in de verwachting leeft van den dag der toekomst van
Christus. De vele Antichristen, die hij aanschouwt, zijn
hem voorloopers van éénen. en te gelijk van de jongste
ure (I 2:18). Terwijl dan alles vergaat, blijft de Chris-
ten in eeuwigheid~(2 : 17), heeft volle vrijmoedigheid (2:28.
4:17), aanschouwt God, en wordt langs dien weg Hem
gelijk (3:2. èpoios), zoo echter, dat altijd het persoonlijk
onderscheid tusschen den Schepper en het schepsel bewaard
blijft. Begonnen met de geloovige aanschouwing van den
Logos (Joh. 1:14), eindigt het leven in Christus met de
toekomstige aanschouwing des Vaders, en langs dien weg
met de voltooiing der Godsgemeenschap, reeds hier beneden
begonnen. Wat den Christen tusschen den dood en de
Paroesie des "Fleeren te wachten staat, gaat Johannes stil-
zwijgend voorbij.
7. Hooge beteekenis heeft het Johanneïsch leerbegrip,
gelijk wij het tot dusver leerden kennen, ook tegenover
den meerderen rijkdom van Paulus, als het diepzinnigste
van geheel het N. V., kroon der Apostolische getuigenis,
en hoorbare weerklank op de eigen\' woorden des Heeren.
Allermeest in onzen tijd, tegenover de willekeurige schei-
ding van Godsdienst en Christendom, ideën en feiten, ge-
loofsleer en zedeleer. Christologisch gaat geen leerbegrip
dat van het Evangelie en de Brieven van Johannes te bo-
ven, en wat daaraan Eschatologisch ontbreekt, wordt door
de Apokalypse bevredigend aangevuld.
Verg. Oehler, Der Glaube und die Géburt aus Goit in
ihrer Einheit nach den Johann. Lehrbegr.
in het Tub. Theol.
Quartalschr. 1838. IV. S. 599-622. J. F. van Oordt,
Onderzoek naar de overcenst. en het verschil tusschen Paul.
en Joh. in het begrip van het Chr. leven,
W. in L. 1840.
III. C. E. Luth.irdt, "Epycv roïi êeov und iriurm in ihrem
gegense\'itigen Verhalltnisz nach der Darstellung des Joh. Evang.,
Stud. u. Krit. 1852. II. Lutterbeck, a. a. ü. II. S. 290.
Palmer, JohaJjpeische Moral, in het Tijdschr. Altes und
-ocr page 313-
295
Neues (1869), N°. 34 en v. Over 1 Joh. 3 : 2 eene Verhand.
van G. H. Dumans, Jaarlb. 1854, bl. 3, en inzonderheid
den Comment. van Düsterdieck, z. d. St., als ook dien van
Braune in Lange\'s Bïbelw.
Vraagpunten: Welk verband is er, volgens Johannes, tus-
schen het geloof en de geboorte uit God? — Op wat wijze ver-
bindt hij gelooven en weten? — Wat is volgens Johannes de
laatste en hechtste grond des geloofs? — In welke betrekking
plaatst hij onze liefde tot de liefde Gods jegens ons, l Joh. 4:19?
— Welke overeenkomst en welk verschil is er tusschen zijne leer
van de gemeenschap der geloovigen, en die van Paulus? — Op
wat grond verwacht hij de bewaring en overwinning van het Gods-
rijk? — Wat is de zin en de kracht van 1 Joh. 3 : 1—3?
TWEEDE ONDEEDEEL.
DE APOKALYPSE.
§ 49.
Verscheidenheid en Overeenstemming.
Het verschil tusschen het leerbegrip van de Apo-
kalypse en dat van het Evangelie en de Brieven van
Johannes is ongetwijfeld belangrijk, maar toch altijd
van dien aard, dat het aan de eene zijde tot aan-
merkelijke hoogte verklaarbaar is, en aan den anderen
kant door menig treffende overeenkomst wordt opge-
wogen. Tot juiste beoordeeling van dat leerbegrip
is het niet dadelijk noodig, eene bepaalde opvatting
van de beteekenis en strekking der hier geschetste
profetische gezichten op den voorgrond te plaatsen.
-ocr page 314-
2\'J6
Ook bij zeer verschillende beschouwing en waardee-
ring van het boek der toekomst van Christus, laat
het zich tegenover velerlei wederspraak aanwijzen , dat
zijn hoofdinhoud, bij al wat die eigenaardigs en raad-
selachtigs bevat, den versterkten weerklank op de
getuigenis van Apostelen en Profeten doet hooren,
en in zoover den Kanon des N. V. op waardige
wijze besluit.
1.     Het is niet gemakkelijk, over de Apokalypse volko-
men billijk te oordeelen. Gelijk andere geschriften des N. V.
heeft zij eene periode eerst van overschatting, daarna van
miskenning doorleefd, pas in later tijd door meer juiste
waardeering gevolgd. Dankbaar erkennen wij het licht,
over dit geheimzinnig gebied van verschillende zijden ont-
stokcn, maar bedenken tevens, dat wij niet geroepen zijn
den sleutel tot het raadsel der Apokalypse te zoeken, maar
alleen het leerbegrip van dit boek te ontvouwen.
2.     De eerste indruk, dien de Apokalypse, vergeleken
met het EvaDgelie en de Brieven van Johannes, te weeg
brengt, is zeker die der rijkste verscheidenheid. «Johannes
de Evangelist staat in sommige opzichten nog nader aan
Petrus en Paulus, dan aan den Apokalypticus. De reeks
van tegenstellingen tusschen dezen en genen laat zich schier
tot in het oneindige voortzetten. Tusschen den inhoud van
beider geschriften is geen minder verschil, dan tusschen
taal en stijl. Even uiteenloopend is beider verhouding tot
de Schrift des O. "V. Verwonderen kan dit bij dit alles ons
niet, dat de vervaardiging van beide geschriften door de-
zelfde hand ook van zulken betwijfeld wordt, die geen ver-
wijt minder verdienen, dan dat van kritische willekeur.
3.     Toch heeft men zich niet te sterk uitgedrukt, wan-
neer men in den laatsten tijd bij herhaling beweerde, dat
nauwlijks voor de authentie van één geschrift des N. "V.
menigvuldiger bewijzen kunnen aangevoerd worden, dan voor
-ocr page 315-
297
die der Apokalypse. Ook de meest negatieve richting heeft
hare Johanneïsche afkomst verdedigd. Tegenover scherpe
contrasten lusschen inhoud, stijl en richting van beide ge-
schriften, ontbreekt het niet aan merkwaardige overpenkom-
sten, stavende zoowel de identiteit des Auteurs, als de
vervaardiging der Apokalypse niet vóór, maar na Evangelie
en Brief (§ 45 3). Bedenken wij, dat in het een de kalme
geschiedschrijver [èu vot), in het ander de verrukte profeet
{iv 7rvi:v,uxTt) optreedt; dat daar de spontaneïteit, hier de
receptiviteit des Apostels den boventoon heeft; dat de van
Boven verleende Openbaring aan die der oude bedeeling
zich aansloot; en dat de voornaamste gedachtenlijnen, in
Evangelie of Brief begonnen, in de Apokalypse worden
doorgetrokken (niet omgekeerd), dan blijkt liet, dat ook
hier de tegenstrijdigheid op de oppervlakte, de harmonie
op den bodem te vinden is.
4. Ook in de Apokalypse is de persoon des Heeren het
middelpunt; de Christus, gelijk Hij komt in zijn rijk. Niet
minder dan in Evangelie en Brief, wordt, aan zijne waar-
achtige menschheid hulde gedaan. Hij is uit Juda (H. 5:5)
en David (22 : 16); zoon van de kerk des O. V. (12 : l—5),
waarachtig dood geweest (l : 18), en nog in den hemel
met de teekenen zijner slachting gezien (5:6). Maar Hij
is tevens deelgenoot der natuur en majesteit Gods, die zich
Goddelijke namen en eigenschappen toekent (l : 11, 18.
2:2, 13,23). Wel heeft Hij alles van den Vader ontvangen
(1:1. 2:28. 3:12), en\'in de verheerlijking van dien Vader
lost dan ook de Hem toegebrachte hulde zich op (5:13, 14).
Maar toch wordt ook rechtstreeks voor Hem de wierook der
aanbidding ontstoken (5:8); oppermachtig beschikt Hij over
de Engelen, als Heer en Gebieder (22:16), en als het
Woord Gods (19:13) draagt Hij een naam, waarvan de
zinrijke beteekenis ons reeds uit het vierde Evangelie bekend
is. Tegenover zulke feiten is er eenige moed noodig om vol
te houden (Baur), dat de Christologie der Apokalypse zich
niet wezenlijk boven het Ebionitisch standpunt verheft. Be
onpartijdige zal het een vrijzinnig criticus (Reuss) moeten
-ocr page 316-
29S
toestemmen: „on doft reconnaftre saus hésiter, que Christ
dans 1\'Apocalypse est elevé au niveau de Dieu."
4. Het is intusschen niet zoozeer in betrekking tot den
Vader, als wel tot zijne Gemeente, dat de Heer hier wordt
voorgesteld, en wel inzonderheid in zijn Koninklijk karakter
en waardigheid. Wel treedt Hij hier ook op als Getuige
der waarheid (1: 5), wiens geboden gehoorzaamheid eisenen
(22: 14), en ook op zijne verzoenende tusschenkomst wordt
in gelijken geest als in Brief en Evangelie gewezen (1:5.
5:8, 9. 7:14). Niet als Leeuw, maar als Lam (xpvlcv)
wordt Hij bovenal in den hemel gehuldigd, en zelfs waar
Hij toornt, verloochent dit zijn karakter zich niet (6 : 16).
Als Priesterkoning openbaart Hij zich zelven (1 : 9—20), die
voortdurend zijne gemeente liefheeft (1 : 5), en waakt voor
hare hoogste belangen (3:19, 20). Maar in dit zijn ko-
ninklijk karakter is Hij dan ook, niet enkel met de
hoogste eer, maar ook met de onbeperktste volmacht bekleed
(H. 2 en 3), en handhaaft deze, niet slechts in de gemeente,
maar ook tegenover de wereld, die Hij verwint en herschept,
overeenkomstig den raad des Vaders, waarvan het boek in
zijne handen gelegd is (5 : 1—7).
I 6. In het Godsbegrip der Apokalypse valt déze eigen-
aardigheid op te merken, dat, gelijk in Evangelie en Brief
meer de zedelijke, hier inzonderheid de metaphysische eigen-
schappen van het Goddelijk wezen op den voorgrond ge-
plaatst zijn. Een natuurlijk gevolg wederom, zoowel van den
inhoud des boeks, als van de kennelijke aansluiting aan de
profetie des O. V. Gods almacht, oneindigheid en onver-
anderlijkheid worden hier bij voorkeur vermeld. Hij is de
God der heilige Profeten, van de Apostelen des Lams, en
van Israëls twaalfstammig volk (7:5. 22:16), die alle
dingen nieuw maakt (21 : 5. verg. Jes. 65 : 17), en onder
de menschen zijne woonstede vestigt (21: 3. verg. Ezech. 36)_.
Ook van zeven geesten voor zijnen troon wordt gesproken
(4:5), als symbolen van de menigvuldigheid der gaven des
H. G., terwijl zich in den aanhef der Apokalypse reeds een
spoor van trinitarische onderscheiding vertoont (1 : 4—6),
-ocr page 317-
299
die daar intusschen niet verder, evenmin als in Evangelie
en Brief, met dogmatische scherpte gemaakt wordt.
7.    Wat het schepsel aangaat, zoo arm als Evangelie en
Brief, zoo rijk is de Apokalypse op het punt der Angelologie
(zk; h. v. 16:5), schoon de Godsdienstige vereering dier
hoogere geesten hier niet minder scherp, dan weleer door
den Apostel Paulus, bestreden wordt "(22: 8, 9. verg. Kol.
2 : 18). De Anthropologie daarentegen is geheel dezelfde
als daar. Ook de Apokalyptischc wereld ligt in het booze,
en rijpt voor het strafgericht Gods, en dat wel ten gevolge
van Satanischen invloed (12:9, 10). Genade, ook hier
(1:4. 22:21) als in het Evangelie (1:14, 16, 17) ver-
kondigd, is het éénige dat behoudt, en het geloof, kenbaar
in de bewaring der geboden, de eerste roeping des zon-
daars (14 : 12. 22 : 17). De werken gaan niet voor, maar
volgen na" (14:13), en de volharding ook te midden der
zwaarste beproevingen is van dit geloof de eigenaardige
vrucht (13: 10). Het heil, langs dien weg verkregen, wordt
even als in het vierde Evangelie onder het beeld van ver-
zadiging en lafenis voorgesteld (7:17. 21:6), om niet en
zonder uitzondering verkrijgbaar voor allen, die dan ook
uit iille volken Gode gekocht zijn (7:10). Wij vinden in de
Apokalypse geen de minste polemiek tegen het Paulinisch
Universalisme, evenmin als rechtstreeksche of zijdelingsche
begunstiging van het joodsche Partikularisme (verg. 14:6.
22 : 2). De voorkeur, die hier op enkele plaatsen aan de
geloovigen uit Israël blijkt toegekend te worden, is deels
zeer betrekkelijk, deels geheel in den geest van den Heer
(Joh. 4: 22) en van den grooten heidenapostel (Kom. 9 :
1—5. Gal. 6 : 16).
8.     De Eschatologie is dat deel van het leerbegrip, dat
in de Apolcalypse verreweg het uitvoerigst ontwikkeld is.
Wel wordt ook hier de idee van een voorloopig en geestelijk
komen des Heeren in geenen deele gemist (2:5. 3:20),
maar toch, het zichtbaar komen op de wolken des hemels
(14:14 en verv.) wordt hier oneindig luider verkondigd
(I : 7). Leven ook thans reeds de gestorvenen met bewustheid
-ocr page 318-
800
(6:9, 10), en zijn de Godvruchtig gestorvenen aanvankelijk
zalig, de groote lotsbeslissing voor de zichtbare en onzichtbare
wereld heeft eerst plaats bij de luistervolle toekomst des
Heeren. Het is niet gemakkelijk, het hier ontsloten uit-
zicht nauwkeurig te schetsen : „der bildliche Charakter der
Offenbarung macht es oft nicht müglich, ihre Vorstellungen
auf einen bestimrateren dogmatischen Begriff zu bringen"
(Baur). Maar zooveel staat toch vast, dat Johannes deze
toekomst als dicht aanstaande (3:11. 22:10), onbereken-
baar (3:3), luistervol en beslissend beschrijft (19 : 11—16).
Hare voorteekenen zijn hem in den grond der zake geen
andere, dan die de eschatologische rede des Heeren, Mt. 24
vermeldt, en worden voorgesteld onder de beelden van drie
reeksen zegelen, bazuinen en wraakfiolen; symbolen van
het strafgericht Gods, steeds klimmende, vaak door korten
tu«scheutijd afgewisseld, maar door voortdurende onbekeer-
lijkheid van de zijde der menschen beantwoord. Zij be-
reiden de komst van den Antichrist (13 : 1. verg. Dan. 7 : 8),
het Beest met zijne twee bondgenooten, den Satan en het
valsche profetendom; straks gesteund door de vijandige we-
reldmacht, voorgesteld onder het beeld eener ontuchtige
vrouw, die op hetzelfde beest is gezeten. De worsteling
dezer wereldmacht tegen het Godsrijk verhaast de aanstaande
eindbeslissing, den val van Babel, het duizendjarig rijk en
de eerste opstanding (20 : 1—6). Daarna de laatste worsteling
tegen de teruggedrongen\', maar nog niet vernietigde wereld-
macht, door de herleving van iille dooden, het laatste, volstrekt
algemeene gericht (vs. 7 —15), en de eindelijke vernieuwing
van hemel en aarde gevolgd (H. 21 en 22), achter welke zelfs
het oog van een Johannes geen ander verschiet dan dat
eener volstrekt eindelooze gelukzaligheid ziet, met eindelooze
vergelding der vijanden van het Godsrijk gepaard (14 : 11.
20:10). Kennelijk verwacht de Profeet een laatst tijdperk
van bloei en vrede voor het lang verdrukte koninkrijk Gods,
dat dan nog slechts eenmaal door een laatsten kamp wordt
ontrust, om na den laatsten vollen triomf in hemel en op
aarde in vollen luister te blinken. Maar zelfs hier treffen
-ocr page 319-
30 L
wij uitzichten aan, reeds elders van verre ontsloten (Luc.
14:14. 1 Thess. 4: 16. 1 Kor. 15:23), hoezeer dan ook
diiiir oneindig minder plastisch geteekend.
9. Een onpartijdig onderzoek van het leerbegrip der Apo-
kalypse toont aan de eene zijde, hoe menige bedenking,
vroeger of later, daartegen ingebracht, op misverstand en
vooroordeel berust; aan den anderen kant, hoe het hier
ontsloten uitzicht in geenen deele in de H. S. op zich zelf
staat, maar als \'t ware de kroon is van den stam, in de
Profetische en Apostolische Schrift des O. en N. V. voor
onze oogen volgroeid. Gelijk stroomen in den Oceaan , loo-
pen al de daar ontsloten heilsverwachtingen in het Apokalyp-
tisch vergezicht uit, en juist aan het laatste en jongste boek
des N. V. knoopt zich uit dien hoofde het onderzoek naar
de hoogere éénheid der verschillende leerbegrippen als van
zelf en gemakkelijk aan.
Verg. over de Apokalypse in het algemeen, de Einl. van
Lücke, het Art. van Ebravd in Ilerzog\'s R. E. VI.,*en
de nieuwste Commentatoren, op wier arbeid echter de o. i.
onhoudbare bewering, dat de Ap. in hel jaar 68 of 69
geschreven en Nero de Antichrist zou zijn, geen gelukkigen
invloed gehad heeft. Een beter oogpunt van beschouwing
is aangeduid door * Lange, Bibelwerk, IV. § 2. XVI. II.
§ 3, en door E. Godet, in het Bulletin van Révue Chrét.
1S65, IV. Verg. Lange\'s * Verh. Ober den unauflösl. Zusam-
mcnhang der Individualiteit des Ap. Joh. und der Individ.
des Apokalypse,
in Tholuck\'s Litterar. Anz. (1838), en de
Diss. van W. H. Krijt, cum de Apolcal.lïbro, turn de septem
quae Ulo conlinentur Epistolis
(1861). Over de ééuheid van
stijl en spraakgebruik tusschen Evangelie en Apokal., de
aangeh. * Prijsverh. van A. Niermeijer (1852). Over het
Leerbegrip, behalve de reeds vaak genoemde Auteurs, een
Verh. van H. C. Voorhoeve in de Jaarbb. van 1853 en 1854,
en da Costa, t. a. p., bl. 308 en verv. B. "Weiss, Apo-
kalyptische Studiën,
Stud. u. Krit. 1869, I. Over de Chris-
tologie en Eschatologie onze Chrislol. d. N. V., bl. 416—
466, waar het hier aangestipte breeder ontwikkeld is, en,
-ocr page 320-
302
van een ander standpunt, S. Hoekstra, Bz., in het Theol.
Tijdschr.
(1869), bl. 363 en verv. Over het Chiliasme
meer bepaald, het * Art. van Semisch in Herzog\'s R. E.
en het geschrift van F. W. Rink, Die Schrifmëszigkeit der
Lehre von einem tausendjahrigen Reich,
tegen Hengstenberg
(1866). W. Volck, Der Chil. seiner neuesten BeMmpfung
gegenüher
(1869). A. Koch, Das tausendjahrige Reich (1872).
Vraagpunten: Omvang van het didactisch verschil tusschen
Evangelie en Apokalypse. — Is er werkelijk plaats voor hooger\'
eenheid? — De Apokalypse, de aanvulling en ontwikkeling, geeus-
zins de antipode van het Evangelie. — De getuigenissen van den
verhoogden Christus in de Apokalypse aangaande zich zelven. —
Kritiek der Tubingsche opvatting van het leerbegrip der Apoka-
lypse, inzonderheid wat de Christologie en het Partikularisme be-
treft. — De leer van Johannes aangaande het Chiliasme. — De
onderscheiding tusschen de eerste en de tweede opstanding. —
De aanduiding van den laatsten strijd, verg. Ezech. 38. — Moet
men de twee laatste Hoofdstukken der Apokalypse als eene be-
schrijving der eindelijk voltooide hemelsche gelukzaligheid, of als
eene breedere teekening van den toestand op aarde gedurende het
Millennium opvatten? — Wat is de zin van Openb. 22 : 2. verg.
H. 21 : 24 ? — Wordt in de Apokalypse geen het minste uitzicht
op de //wed er brenging aller dingen" geopend? — Kracht en
pracht van het slot der Apokalypse.
-ocr page 321-
VIERDE HOOFDSTUK.
HOOGERE ÉÉNHEID.
§ 50.
Harmonie der Apostelen onderling.
Bij alle verscheidenheid van inhoud en vorm staat,
de leer der verschillende Apostelen in geenen deele
onzamenhangend nevens, veel min onverzoenlijk tegen-
over elkander. Niet slechts in grondaanschouwing,
maar ook in de voorstelling der hoofdzaken, ja in
tal van nevenbijzonderheden valt veeleer ongezochte
en ondubbelzinnige overeenstemming op te merken.
Op geen enkele levensvraag spreekt het antwoord van
den eenen dat van den anderen tegen, en ten aan-
zien van geheel den weg des heils blijkt het telkens,
dat ieder hunner het Evangelie anders, maar geen
van hen een ander Evangelie, dan dat zijner mede-
getuigen verkondigd heeft.
1. Aan het einde van ons onderzoek kan dat naar de
de hoogere eenheid der verschillende Apostolische leerbe-
-ocr page 322-
304
grippen onmogelijk achter blijven. En dit niet slechts om-
dat de denkende geest de éénheid in het menigvuldige
zoekt, maar om het praktisch belang van de zaak. Bleek
het, dat de verschillende Apostolische leerbegrippen niet
anders dan een agglomeraat van zeer uiteenloopende mee-
iiingcii, zonder hoogcr eenheid vertoonden (membra disjeeta),
zij zouden niet slechts den hoogstcn stempel der waarheid
missen, maar ook het dogmatisch gebruik van de Schriften
des N. V. moest belangrijk gewijzigd worden. Blijkt het
integendeel, dat wij recht hebben hier van eenen „organisch
zusammenhangenden , stufenvveise fortschreil enden Cyclus der
Lehrentwicklung" (Schmid) te spreken, en dat de kiemen
der hoogere leervormen reeds in de betrekkelijk lagere schui-
len, de gevolgtrekking aangaande waarheid en waardij der
Apostolische getuigenis ligt als van zelve voor de hand.
Echter kunnen wij aangaande dit hoogst aangelegen onder-
werp slechts wenken geven. Wij schrijven geene Bijbclsche
Dogmatiek, maar slechts eene Handleiding voor de studie
van de Theologie der Schriften des N. V. (verg. § 1 , 3. 3, 2).
2.     Reeds op zich zelf is het waarschijnlijk, dat, er tus-
schen het onderwijs der onderscheiden\' Apostelen veelzijdige
harmonie zal bestaan. Immers, de leer wortelt in het gees-
telijk leven, en hoe verschillend aller individualiteit moge
zijn, zij zijn te zamen hetzelfde leven deelachtig. Zelve
denken zij er dan ook niet aan, dat iemand de getuigenis
des éenen diametraal tegenover die van den ander zal stel-
len. Integendeel, ook hij bewustheid van verschil erkent
de een de genade, die aan den ander gegeven is (Gal. 2 :7, 8).
Petrus geeft aan de medearbeiders en aan de Brieven van
Paulus getuigenis (I Petr. 5 :12. 2 Petr. 3: 15, 16), en de-
zelfde Paulus, die zoo nadrukkelijk van zijn Evangelie
gewaagt, verklaart even nadrukkelijk (1 Kor. 15 : 11), dat
de hoofdinhoud der prediking bij hem geen andere, dan
bij zijne medeapostelen was.
3.     Vooral in de grondaanschouwing, waarvan al de Apos-
telen uitgaan, valt de overeenstemming niet te miskennen.
Het blijkt, volgens allen, dat zij den mensch beschouwen,
-ocr page 323-
305
als onrein en strafwaardig voor God; den Christus, reeds
van ouds beloofd, in Jezus erkennen, in wien zij den éénigen
behouder van verloren\' zondaren zien, en het geloof in Hem,
met waarachtige bekeering gepaard, als het éénig middel
ter behoudenis voorstellen. Volgens aller onderwijs vormen
zij, die aldus gelooven, een kring, die zich kennelijk onder-
scheidt van de ongeloovige wereld, en te midden van allen
strijd eene zegenrijke, dicht aanstaande toekomst verwacht.
Allen eindelijk vooronderstellen of verklaren, dat er na het
Evangelie des koninkrijks geen hooger1 openbaring van waar-
heid en genade te wachten is, en erkennen in Gods genade
de bron, in Christus het middelpunt, en in den H. Geest
de kracht van hun geestelijk leven.
4.     Eene zoo volkomen harmonie ten aanzien van ieder
afzonderlijk leerstuk zou zoo onnatuurlijk mogelijk zijn. In
leertypen en tropen heeft ieder Apostel zooveel eigenaardigs,
dat hier van geen\' andere dan relatieve, hoezeer dan ook
zeer essentiëele eenheid sprake kan zijn. Om echter al de.
waarde dezer laatste te vatten, moet vooral niet vergeten
worden, dat geen der Apostolische schrijvers er aan gedacht
heeft een gesloten stelsel van waarheden of plichten te geven;
dat hun onderwijs aangaande de belangrijkste zaken in den
regel occasioneel, en als in het voorbijgaan wordt voorge-
dragen; dat voorts daarlaten van eenig deel der waarheid
door één of meerderen hunner nog in geenen deele met
betwisten of ontkennen gelijk staat; dat voorstelling der
waarheid uit één bepaald oogpunt even weinig principiëele
negatie van andere oogpunten is; en dat hier in één woord
nergens een kring van begrippen zoo stelselmatig is afge-
rond, dat er voor verwante begrippen, in een anderen kring
van gedachten geboren, geen plaatsruimte meer over zou
blijven. Voegt men nog bij dit alles, dat de Apostelen in
den regel onafhankelijk van elkander schreven, dan mag
men iedere overeenkomst, die zich vertoont, dubbel opmer-
kelijk heeten. In enkele proeven doen wij opmerken, dat
zij waarlijk ongezocht en ondubbelzinnig mag heeten.
5.     Het Godsbegrip vertoont bij Petrus, Jacobus en den
20
-ocr page 324-
306
Schrijver aan de Hebreen een veel meer oud-tcstamentische
kleur, dan b. v. in liet Evangelie en den eersten Brief van
Johannes. Toch wordt bij de cerstgenoeroden het Evange-
lisch Godsbegrip in geenen deele gemist, en bevat daaren-
tegen de Apokalypse beschrijvingen der majesteit Gods, die
met de schoonste uit het O. V. mogen gelijk gesteld wor-
den. De trinitarische onderscheiding, inzonderheid door Pau-
lus gemaakt, wordt ook bij Petrus gevonden (I. 1:2), en
niet vruchteloos bij Johannes gezocht (Op. 1 : 4—6).
6.     De leer van den menseh en de zonde is door Paulus
het meest volledig behandeld, en de zamenhang van het
bederf der menschheid met Adam\'s val uitsluitend door hem
in het licht gesteld. Toch is er zelfs geen schijnbare grond
om te vermoeden, dat een der andere Apostelen een ander
gevoelen was toegedaan. Volgens allen is de zonde onge-
hoorzaamheid en overtreding der wet; volgens allen wordt
zij door Satanischen invloed bevorderd, en voert zij tot
tijdelijk en eeuwig verderf. Wijst Paulus meer op het zon-
dig beginsel, Jacobus op de zondige daad, het blijkt echter,
dat ook de laatstgenoemde de begeerlijkheid volstrekt niet
als iets onverschilligs beschouwt, terwijl voorts bij allen
zonder onderscheid de individuëele nieuwe geboorte als
onmisbare voorwaarde voorgesteld wordt, om in te gaan in
het koninkrijk Gods.
7.     Ten aanzien der Christologie is vaak gezegd en her-
haald, dat twee beschouwingen van den persoon des Heeren
in het N. T. worden aangetroffen. Volgens de eene zou Hij
louter menseh; volgens de andere, bepaaldelijk door Paulus
en Johannes vertegenwoordigd, zou Hij oneindig meer dan
menseh zijn geweest. Opmerkzame vergelijking der leerbe-
grippen kan het onjuiste der bewering doen uitkomen.
Volgens geen der Apostolische schrijvers is de Heer hetzij
louter, hetzij schijnbaar menseh geweest: volgens allen draagt
Hij een naam, en verdient Hij eene hulde, die zonder af-
goderij aan geen schepsel gewijd worden kan. De Logosleer
is uitsluitend bij Johannes te vinden: maar wat getuigt hij
van den Logos, dat niet door Paulus van den Zone Gods
-ocr page 325-
307
wordt verkondigd, en wat belijden beide, dat niet in be-
ginsel althans, reeds op Petrinisch standpunt is aangeduid ?
Geen der Apostelen denkt aan eenigzins volledige optelling
van de wonderfeiten uit het leven des Heeren, maar de
buitengewone levensaanvang, door Mattheus en Lucas ver-
kondigd, wordt in het Paulinisch en Johanneïsch leerbegrip
zoo nadrukkelijk gepostuleerd, dat van ontkenning van het
wonderfeit op dat standpunt onmogelijk sprake kan zijn.
Paulus en Petrus stemmen in de hooge waardeering van
\'s Heeren opstanding uit het graf met den Apocalypticus op
het schoonst overeen, maar ook waar de Schrijver aan de
Hebreen, in verband met zijne geheele beeldspraak, den
hoogsten nadruk op \'s Heeren hemelvaart legt, geeft hij
mede aan de waarde zijner herleving althans éénmaal luide
getuigenis (13 : 20, 21). En wordt voorts ook het historisch
moment dier hemelvaart-zelve slechts door een deel der
getuigen vermeld, allen zijn inmiddels hierin eenstemmig,
dat de Verheerlijkte in voortdurende persoonlijke betrekking
tot zijne gemeente op aarde staat, en weldra als Rechter
zal wederkomen.
8. Ook in hetgeen de Apostelen ten aanzien van het
werk der verlossing, getuigen, zien wij niet vruchteloos naar
hooger overeenstemming uit. Wanneer wij van een drie-
voudig ambt van Christus gewagen, valt het ongetwijfeld
niet te ontkennen, dat Jacobus op zijn profetiscli woord ver
den meesten nadruk gelegd heeft. Maar den Leeraar stelt
hij tevens als den Heer der heerlijkheid (2:1) voor, en
ondenkbaar is het, dat hij de verzoenende kracht van het
sterven des Heeren zou voorbijgezien hebben, daar hij niet
minder dan de andere Apostelen met den geest des O. T.
was doorvoed. De verlossende en heiligende kracht van
Jezus\' dood wordt door Petrus, Paulus en Johannes gelij-
kelijk met warmte vermeld, en tot in het lied des Lams
der Apokalypse klinkt geen andere grondtoon, dan in geheel
de Apostolische prediking. Wordt in den Brief aan de He-
breën meer op de zedelijke waarde der gehoorzaamheid, in
de Brieven van Paulus meer op het eigenlijk gezegde straf-
20*
-ocr page 326-
308
dragen van den lijdenden Christus gehecht, de eene voor-
stelling vult de andere aan, en niets, dat aan deze zijde
gesleld wordt, wordt daarom aan gene ontkend. — Eigen-
aardig is bij Petrus de vermelding van \'s Heeren verschijning
na zijnen dood in de geestenwereld; toch ontbreken de sporen
van die gedachte, naar het schijnt, ook in het Paulinisch
onderwijs niet (Eph. 4:8). — Voert Paulus, luider dan
iemand, het persoonlijk aandeel aan het heil in Christus
terug op het onafhankelijk raadsbesluit Gods, bij niemand
vindt hij minder weerspraak dan bij Petrus (I. 1 : 2. 2 : 8)
en Johannes (Openb. 18 : 8). Volgens allen wordt dat heil
door de koninklijke heerschappij van Christus voltooid, die
intusschen door niemand hunner als eene louter zedelijke,
door allen als eene persoonlijke, door de meesten tevens als
eene priesterlijke regering geteekend wordt, den verlosten
ten zegen, en bestemd om over allen weerstand te zegepralen.
9. De eisch van geloof en bekeering is in de prediking
van alle Apostelen een en dezelfde, en wordt de laatst-
genoemde in hunne Brieven slechts betrekkelijk zeldzaam
vermeld, het is omdat zij zich daar tot reeds geloovige
Christenen richten. Het begrip en het leven des geloofs is
uitvoerigst door Paulus geschetst, maar nevens de zijne
vindt de voorstelling van den Brief aan de Hebreen eene
ongedwongene plaats, en waar de innigheid der geloofsge-
meenschap met Christus beschreven moet worden, daar geeft
Johannes aan Paulus niets toe. — Het verband tusschen
geloof en rechtvaardiging wordt zeker bij Paulus eenigzins
anders dan bij Jacobus geteekend (verg. § 81, 5). „Bei
Paulus ist der Glaube, weil er der rechtfertigende ist, die
Quelle der guten Werke; bei Jacobus ist der Glaube, weil
er die Quelle der guten Werke ist und in ihnen sich le-
bendig thittig erweist, der rechtfertigende" (Kern). Daaruit
volgt echter niet, dat de een den ander bestrijdt, en nog
minder, dat het onmogelijk zijn zou tusschen beide voor-
stellingen van verschillende zijden der zaak eene hoogere
éénheid te vinden. Bij geen der Apostelen is de heilig-
making de verdienende grond der rechtvaardiging; bij allen
-ocr page 327-
309
is zij het kenteeken eener kinderlijke betrekking tot Uod,
waarvan ieder hunner met warme ingenomenheid spreekt.
10.    Bij oppervlakkige beschouwing kan het schijnen, als
liep inzonderheid de Eschatologie der Apostelen belangrijk
uit één, ja als ware zelfs een Paulus in dit opzicht zich
zelven niet altijd gelijk gebleven. Nauwkeuriger onderzoek
echter leidt tot gunstiger slotsom en toont, dat in de hoofd-
zaak tusschen de meer realistische voorstelling van Paulus
en de meer spiritualistische van Johannes in beider Brieven
geen onderscheid van beginsel en grondaanschouwing, maar
alleen van graad en maat wordt gevonden. Volgens al de
Apostelen, die zich over dat punt opzettelijk uitspreken,
wordt de zaligheid der geloovigen, aanvankelijk na het
sterven genoten, eerst bij de toekomst des Heeren voltooid;
zal die toekomst eene onverwachte, persoonlijke, glansrijke
zijn, en wordt zij door volstrekt algemeene en eindelooze
vergelding gevolgd. Allen verwachten lichamelijke opstanding,
doch niet vóór de voleinding der eeuwen; allen een wereld-
gericht , doch door denzelfden Hechter naar denzelfden
maatstaf gespannen. Verrassend zijn de nadere uitzichten,
door de Apokalypse ontsloten, en toch niet zonder vroeger
aanknoopingspunt (§ 49, 8); ontroerend de oordeelen, daar
geteekend, en toch niet in strijd met wat inzonderheid
Petrus en Paulus tegen „de laatste, zware tijden\'\' doen
wachten.
11.    Indien in één opzicht de leer der Apostelen zamen-
stemt, het is in de innige verbinding van Leer en Leven,
die wij bij allen ontmoeten. Wel geldt dit allermeest van
Johannes (§ 45, *), die veelbeteekenend spreekt van „de
waarheid te doen" (1 Joh. 1:6). Maar toch geldt het in
meer of minder mate van allen: „dans Ie christianisme des
Apötres Ie dogme se transforme en morale, et la morale
ramene au dogme a son tour. La morale Chrétienne n\'est
en definitive que Ie dogme Chrétien passé dans la vie; c\'est
Ie Surnaturel de la conduite correspondant au Surnaturel de
la foi; c\'est 1\'extraordinaire dans la vie humaine provoqué
par les dispensations extraordinaires de 1\'amour de Dieu;
-ocr page 328-
810
ce sont les miracles de la grltce produisaut les miracles de
la charité" (Bonifas). En juist hierin handhaaft zich de
e\'énheid van resultaat en praktijk der Apostolische leer, zelfs
waar die van zeer verschillende punten is uitgegaan. Jaco-
bus b. v. staat tegenover de wet niet geheel in dezelfde
verhouding als Paulus; toch verrast ons bij den eersten de
opmerking, dat het Evangelie de volmaakte wet is der
vrijheid (1:25), terwijl de ander dat Evangelie als de wet
des Geestes des levens in Christus beschrijft (Rotn. 8:2),
en beiden in naam, hier van vrijheid, daarvan gezag, een
leven voorschrijven, even buitengewoon, als de ontvangen
genade onverdiend en onschatbaar mag heeten. Bij Johan-
nes valt het zwaartepunt der voorstelling in het tegenwoor-
dige, bij Petrus in het toekomende leven; toch kent ook de
laatstgenoemde reeds hier een blijdschap der hoop, die te
midden van alle lijden waarlijk doet leven (1 Petr. 1:8), en
roemt de ander in de hoop eener toekomst, waarbij ook het
tegenwoordige niets is (1 Joh. 3:8). De Paulinische trilogie:
„geloof, hoop, liefde", loopt niet geheel evenwijdig met de
Johanneïsche: „licht, liefde, leven", en toch laat eene
paralel zich gemakkelijk trekken, en is daar en hier
de verschillend gewijzigde vrucht uit denzelfden bodem
gegroeid.
12. De rijkdom der stof sluit zelfs het streven naar vol-
ledigheid uit. De gegeven proeven moeten nader onderzoek
niet overbodig maken, maar uitlokken. Bij elke nieuwe
schrede op dit gebied ontdekt men bewijzen te meer, dat
de gansche opvatting der Apostolische brieven als Tendenz-
geschriften, ter bestrijding van, of transactie tusschen elkan-
der vijandige richtingen , te huis behoort, niet op historisch ,
maar op romantisch gebied.
Het onderwerp dezer § wordt door Schmid, Eeuss, Schol-
ten en and. stilzwijgend voorbijgegaan. Besproken daaren-
tegen door Meszner, a. a. O. S. 382—421. *Lechler, a. a. O.
S. 232—271. *Bonifas,t. a. p., p. 201—282. Grimm, de
Joh. Christologiae indole Paulinae comparatd
(1838). *A.
Löwe, Joh. und Paul. in der Geschichte und Gegenwart, in
-ocr page 329-
311
Lücke\'s en Wieseler\'s Vicrteljahrschrift, (1848) IV. S. 61 u. ff.
Köstlin, in de Verhand., bl. 6 aangehaald uit de Jahrb.
fttr deutsche Theól.
(1857 en 1858). Eene merkwaardige
proeve der overeenstemming van de Schrijvers de« N. V.
ten aanzien van den dood des Meeren ontwikkelde i. Tide-
man, Theol. Studicn (1863), bl. 79—126.
Vraagpunten: Het ware begrip van harmonie der Apostoli-
schc leer. — Nadere vergelijking der leer van Paulus met die
van Jacobus, Petrus, Johanncs. — Van Johannes niet die zijner
voorgangers. — Welke waarde te hechten aan voorstellingen, die
slechts bij één, of bij enkele der Apostelen voorkomen? — His-
torisch-kritisch belang van het gewonnen resultaat.
§ 51.
Harmonie der Apostelen met den Heer.
De merkwaardige eenheid der Apostolische verkon-
diging vindt haren historisch-psychologischen grond
in aller persoonlijke levensgemeenschap met Hem,
die hen geroepen, gevormd, en door éénen Geest
tot geheel de waarheid geleid had. Hunne leer be-
vat de geestelijk-normale ontwikkeling der vruchtbare
kiemen, in zijne uitspraken nedergelegd, en staat
tot de zijne, gelijk de stroom tot de bron. Onge-
twijfeld is zijn onderwijs in het hunne veelzijdig ont-
wikkeld, en mag ook de invloed van velerlei om-
standigheden in en buiten hen op inhoud en vorm
hunner prediking in geenen deele gering geschat
worden. Maar bij alle ontwikkeling blijft het oor-
spronkelijk grondkarakter, bij alle verschil de hoogere
eenheid herkenbaar, en geen enkel geval doet zich
-ocr page 330-
312
voor, dat men, hun woord aannemende, gedwongen
is dat des Meesters te verwerpen, of omgekeerd.
1.     De harmonie van zoo uiteenloopende menschen, en
zoo betrekkelijk vele geschriften, onafhankelijk van elkander
ontstaan en over zooveel jaren verdeeld, is een zoo merk-
waardig verschijnsel, dat wij daarvan geene wedergade in
de geschiedenis van de inenschheid en den Godsdienst ont-
dekken. De vraag naar den grond van dit verschijnsel
vindt haar antwoord in de heenwijzing naar den persoon
en het werk van den Heer, en dat antwoord is te gelijk
eene eerbiedige hulde aan Hem, die zulke discipelen maakt,
en hen op zulk eene wijze vereenigt.
2.     De leer, die leven zal wekken, kan alleen uit het
leven geboren worden. Zoo wortelt de Apostolische verkon-
diging in aller levensgemeenschap met Hem, die hen tot
zijne getuigen geroepen, en met den H. Geest heeft ge-
doopt. Zoo machtig is de indruk zijner verschijning, dat
zij onmogelijk kunnen nalaten daarvan te spreken (Hand.
4: 20); zoo krachtig werkt zijn Geest in hun hart, dat zij,
met verschillende klaarheid en diepte, van zijn persoon en
werk hoofdzakelijk denzelfden indruk ontvangen, en zelf-
standig teruggeven. De Geest leidt hen vooruit op de baan
eener van God gewilde ontwikkeling, maar tevens terug
tot de eigen woorden des Heeren (Joh. 16 : 15).
3.   Niet alle Apostelen staan tot den persoon en het woord
van den Heer in dezelfde betrekking. Terstond openbaart
zich hier het verschil tusschen Paulus en zijne medege-
tuigen, maar ook deze laatsten zijn sterreu van verschillende
grootte, en op onderscheiden\' afstand van de centraalzon
geplaatst. Jacobus sluit meer aan de zedelijke, Johannes
aan de mystische zijde van het onderwijs des Heeren zich
aan, en terwijl hij kennelijk het diepst in den geest van
des Meesters getuigenis aangaande zich zelven is doorge-
drongen, treft ons bij Petrus weder de levende herinnering,
niet zoo zeer aan zijne woorden, als wel aan zijne daden
-ocr page 331-
313
en lotgevallen. Bij Paulus is het minder de leerende,
lijdende of stervende, dan wel de verheerlijkte Christus,
met wien hij zich ten nauwste verbonden gevoelt, en die
hem door voortgezette openbaring gedurig nieuw licht doet
aanschouwen (verg. § 33, 5. 38, 3). Maar toch zou aller
antwoord op de vraag naar den vasten grond hunner ge-
tuigenis, eene gedurige heenwijzing zijn geweest naar het
woord, ook des O. Y., maar bovenal van den Heer, en
naar het onderwijs van den II. Geest, die hen trapsgewijze
tot de kennis der geheele waarheid bleef voortleitlen.
I 4. Dat het onderwijs der Apostelen, van Paulus en Jo-
hannes inzonderheid, extensief veel uitgebreider dan dat des
Heeren is, heeft nauwelijks aanwijzing noodig. Hieruit vloeit
echter nog niet voort, dat het ook (intensief) in kracht met
het zijne gelijk staan, of dit laatste zelfs te boven zou
streven. Integendeel laat het zich aanwijzen, dat de Apostoli-
sche heilsgetuigenis niets bevat, dat door Hem niet reeds
in beginsel, indien niet uitgesproken, althans aangeduid is.
Het lag in den aard der zaak, dat de volle waarheid aan-
gaande de verhevenheid van zijn persoon, de kracht van
zijn dood, en den luister zijner verheerlijking eerst aan het
licht kon treden na het einde zijner aardsche verschijning.
Te meer verdient het opmerking , dat geen Apostel desaan-
gaande iets uitspreekt, dat zich niet zou laten rechtvaardigen
door een beroep op letter of geest van de eigen1 woorden
des Heeren. Gelijk de eik in den eikel, zoo schuilt de
Apostolische verzoeningsleer in woorden, als Matth. 20 : 28.
26 : 28, en geheel hunne Eschatologie in Matth. 24 en 25.
Wat in zijn woord om wijze reden nog niet was uitgespro-
ken (Joh. 16 : 12), gaf hun later zijn Geest te verstaan, en
in wat die Geest getuigt wordt wederom zijn eigen woord
hun innerlijk geopenbaard en verklaard.
5. Ongetwijfeld bevat het Apostolisch onderwijs nog
meer, dan de uitbreiding en ontwikkeling van de leer,
door Jezus verkondigd. De stroom, die zich van de bron
verwijdert en in toenemende diepte en breedte vooruit-
spoedt, neemt ook andere bestanddeelen op. De individu*
-ocr page 332-
314
aliteit der Apostelen; hunne meerdere of mindere vorming
in de school der Schrift en der wetenschap; de invloed van
tijdbegrippen, omstandigheden en geestelijke levenservarin-
gen : dat alles zijn factoren, die niet buiten rekening blijven
mogen, waar de vraag beantwoord moet worden, hoe de
leer der Apostelen naar inhoud en vorm is geworden, wal
zij geworden is. Doch ook waar aan dat alles zijne volle
plaats wordt gegeven, wordt daardoor de overwegende in-
vloed van des Heeren eigen woord en Geest op hunne ge-
tuigenis niet overschaduwd, maar slechts nader bepaald,
en al de stralen, verschillend van richting, kleur en glans,
wijzen onophoudelijk naar hetzelfde middelpunt heen.
6. De opmerking der harmonie tusschen de leer van
Jezus en de Apostelen (evenmin doode eenvormigheid, als
onverzoenlijke strijd!) is niet slechts een treffend bewijs voor
de gepastheid van het: „die u hoort, hoort mij" (Luc. 10 : 16),
maar van overwegend belang in onzen tijd, tegenover de
eenzijdigheid van hen, die niet moede worden beide tegen-
over elkander te plaatsen, en ons dwingen willen tusschen
den Godsdienst van den braven Rabbi en de wijsheid van
eenige welmeenende, maar bekrompen Zeloten te kiezen,
oneindig ver beneden Hem staande. Waar het alternatief
zoo kennelijk op eene fictie, berust, kan deze eindbeslissing
zonder schade uitgesteld worden. De innerlijke éénheid der
Apostolische getuigenis met die des Meesters is een feit,
dat zich niet loochenen laat, en dat feit, het is voor Chris-
telijk geloof en Christelijke wetenschap beide van niet ge-
ringe beteekenis. Het bewijst, dat de Christelijke kerk
niet ten onrechte aan de leer der Apostelen eene geheel
éénige plaats boven iedere andere toegekend heeft, en niet
zonder groote oorzaak daartoe telkens bij vernieuwing terug-
keert. „Nur das Ganze ist auch das Gesunde, und jeder
der apostolischen Lehrbegriffe ist der Christenheit zur Norm
und zur Besserung gegeben" (Lechler), namelijk in zijn
verband met de levende totaliteit.
Verg. over de innerlijke éénheid der Apostolische leer,
Schaff, t. a. p. I, bl. 640 en verv,, onze Christol des N. T.,
-ocr page 333-
815
bl. 447—480. Over de wijsheid van Jezus in de vorming
zijner Apostelen, ons Leu. v. J. II, bl. 213 en de daar
aangehaalde Litteratuur.
Vraagpunten: Het verband tusschen leer en leven, tussclien
de voortgaande verlichting der Apostelen en hunne toenemende
heiliging. — Zin, kracht, en vervulling der belofte, Joh. 16:12—15.
— ^Bespreking van grooter of kleiner verscheidenheden tusschen
het onderwijs der discipelen en dat des Meesters. — De Aposto-
lisclie getuigenis, uitdrukking eencr geheiligde individualiteit. —
De harmonie der Apostelen met den Keer in haar historisch, dog-
matisch en praktisch belang.
§ 52.
Harmonie van den Heer en de Apostelen met de
Schriften des Ouden Verbonds.
Gelijk het onderwijs der Apostelen in dat van Jezus,
zoo wortelt dat van Jezus en de Apostelen beide in
de gewijde Schriften des O. V., door allen in de
hoofdzaak uit hetzelfde oogpunt beschouwd. Tusschen
de Theologie van de Schriften des O. en die des
N. V. is ongetwijfeld het onderscheid even groot als
belangrijk, maar tevens, behoudens het verschil van
persoonlijkheden en tijden, de hoogere eenheid ten
aanzien van den weg der behoudenis zoo onmisken-
baar, dat beiden zich telkens meer vertoonen, als
een organisch, door hooger dan menschelijke wijsheid
geworden Geheel.
1. De beschouwing van de Theologie der Apostelen
(11. III) voert ons niet slechts tot die des Heeren H. II),
maar tot de Oad-tcstamentische Grondslagen terug (H. I),
-ocr page 334-
316
waarop beider leergebouw rust. Wat in den aanvang over
de voorbereiding van het Evangelie des Koninkrijks door
Mozaïsme, Profetisme en Judaïsme gezegd is (§4—6), blijkt
aan het einde niet slechts toegelicht, maar gestaafd, en
geeft ons tevens den laatsten sleutel tot het (§ 50 en 51)
opgemerkte verschijnsel in handen.
2.     De eenheid tusschen het onderwijs van den Heer en
de Apostelen afleidende uit beider verhouding tot de Schrif-
ten des O. V., beweren wij volstrekt niet, dat die Schriften
door allen op dezelfde wijze verklaard en aangehaald worden.
Het schriftgebruik door de Evangelisten en Aposteleu des
N. V. is verschillend, en biedt in zijne eigenaardigheid
belangrijke stof voor comparatieve kritiek. Doch in hunne
Schriftbeschouwing stemmen niet slechts de Apostelen onder-
ling, maar ook met den Heer zoo kennelijk overeen, dat
hunne heilsgetuigenis in zeker opzicht slechts de voortzet-
ting, verklaring en bevestiging van het woord van Mozes
en de Profeten mag heeten. Volgens allen is de Schrift
des O. V. de oorkonde eener bijzondere Gpddelijke heils-
openbaring; de Messiasverwachting, daar uitgesproken, de
uitdrukking van de hoogste behoefte der menschheid; en
de weg des behouds, thans geopenbaard, reeds onder den
ouden dag aanvankelijk aangeduid. Toespeling of beroep
op het profetisch woord bekleedt dan ook in aller onderricht
eene min of meer belangrijke plaats, en evenmin de Pa-
laestijnsch als de Hellenistisch gevormde Apostel verbreekt
den band, die zijne geheele heilsaanschouwing met die van
vroeger eeuwen verbindt.
3.     Om den invloed van het O. V. op het onderwijs van
den Heer en zijne Apostelen in al zijnen omvang te peilen,
moet men niet slechts op enkele bijzonderheden (bijvb. het
verband der offertheorie met de Evangelische verzoenings-
leer) acht geven, maar opklimmen tot de hoofd- en grond-
begrippen, in beide deelen der Schrift onophoudelijk op
den voorgrond geplaatst. Voor de begrippen van leven en
dood b. v., zonde en genade, licht en duisternis, roeping
en verkiezing, kindschap en erfenis, gerechtigheid en waar-
-ocr page 335-
317
heid, die wij niet minder bij den Synoptischen, dan bij
den Johanneïschen Christus, bij Petrus en Jacobus niet.
minder dan bij 1\'aulus en Johannes ontmoeten, ligt de
gemeenschappelijke bodem in de gewijde Schrift des O. V.
In die des Nieuwen zijn zij ongetwijfeld ontwikkeld, gewij-
zigd , toegepast, als nimmer te voren, maar om den oor-
spronkelijkcn zin te verstaan, moet men telkens tot het
vóor-christelijk tijdperk terugkeeren. Zelfs Johannes (zie
b. v. Joh. 19:24, 35—37) is van de oude profetie niet
losser dan Petrus, en Paulus, voor wien al het oude voor-
bijging, wijst (Rom. 4) met kennelijke voorliefde aan, dat
Abraham en David in den grond der zaak op geen\' andere
wijze zijn gerechtvaardigd geworden, dan de geloovigen des
N. V. Geheel de Brief aan de Hebreen is één doorloopend
bewijs, dat het Christendom de verwezenlijking der hoogste
aspiratiën van het Hebraïsme en Judaïsme mag lieeten, en
onmogelijk is het van de Apokalypse te scheiden zonder de
opmerking, hoe de cirkel der Schrift aan het einde zich
kennelijk weder tot het punt van aanvang terugbuigt.
4.     Geene opmerking der harmonie van O. en N. V. heeft
beteekenis, die niet van de onbewimpelde erkenning van
beider verscheidenheid uitgaat. Het „concordabit Scriptura"
is ondenkbaar, wanneer niet eerst het: „distingue tempora"
zijnen vollen eisch heeft ontvangen. Van de andere zijde
echter is elke beschouwing eenzijdig, die slechts voor de
verscheidenheid oogen heeft, in plaats van ónder en achter
deze de hoogere harmonie te ontdekken. „Niet de inhoud,
maar de vorm; niet de vastheid, maar de helderheid der
verwachtingen, zietdaar waarin de profetische en de Apos-
tolische heilsgetuigenissen van elkander verschillen. De
geheele Theologie des N. V. is in haar diepsten aard en
wezen eene zuiver Israëlitische."
5.     Eene harmonie, als zich hiervoor onze oogen vertoont,
tusschen zoo verschillende menschen en schriften, op ecuwen
afstands van elkander verwijderd, schijnt onverklaarbaar, ten-
zij men aanneme, dat de hoofdgedachte, waarvan het Oude
Verbond de aankondiging, en het Nieuwe de vervulling mag
-ocr page 336-
818
heeten, tle vrucht is eener bijzondere Goddelijke heilsopen*
baring, van lieverlede zóó voor hare tolken onthuld, dat
later ontdekkingen de vroegere niet weerspraken, maar veel-
eer verklaarden en aanvulden. Pe innerlijke eenheid der
Schrift is het groote bewijs, dat wij hier met nog iets an-
ders te doen hebben, dan met de sporadische overblijfselen
van Joodsche en oud Christelijke litteratuur. Een geheel,
gelijk dit, is niet door menschelijk overleg of trausactie ge-
maakt, maar onder hooger leiding van lieverlede geworden.
Geheel het thans voleindigd gebouw van de Theologie der
Schriften des N. V., op zich zelve en in samenhang met
die des Ouden beschouwd, verdient uit dien hoofde het
gewijde opschrift te dragen: „die dit alles gebouwd heeft,
is God" (Hebr. 3 : 4b). De nadere bepaling en handhaving
van déze stelling intusschen behoort niet meer op het zuiver
histoiisch grondgebied, waarvan hier de grenspaal bereikt is.
Verg. over de H. S. des O. V. volgens Jezus en zijne
App.
eene Verh. van H. C. F. Fockens (1848). Over de
leer des N. V. over de H. S. des 0. V.
C. Sepp (1849).
P. Mounier, Bisq. de locis nonnulUs Euang. in quibus V. T.
libra a Jesu landantur
(1856). A. F. Kautzsch, de V. T.
locis, a Pavlo Apostolo allegaüs
(1869). Zie ook hierboven
bl. 80, en Christel. I, bl. 37 en verv. II, bl. 480—485.
Vraagpunten: Vergelijking van de verschillende wijze, waarop
de Schriften des O. V. door de schrijvers des Nieuwen worden
gebruikt en verklaard. — Geschiedenis der overdrijving en dei-
miskenning van de hoogere eenheid des O. en N. V. door de
Christelijke Theologie. — Apologetisch moment van het historisch
resultaat. — De Theologie van de Schriften des N. V., in hare
beteekenis en waardij boven iedere andere.