-ocr page 1-
csr° -
Sr
QrT
%
>-T-r------Ö-*—=•«
r^>
-1Ö2C3>
Öte©^
»
iXD—-
x^
*
J&crrQ^
-ocr page 2-
pAV*^ )\\8?S
V
E. oct.
2030
G E S C H E N K
VAX HET
UTK.
OUD-STUDENTENFONIJS.
-ocr page 3-
I .
TEKSTENROL
-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
TEKSTENROL
TEN GEBRUÏKE
VU
Prof. J. J, VAN OOSTERZEE\'S
„THEOLOGIE DES NIEUWEN VEKBONDS"
C. VAN BBNTUM.
1876.
-ocr page 6-
GEDRTTKT BIJ G. A. VAN HOKTEN, TE UTRECHT.
-ocr page 7-
VOOEREDE.
Onder de voordeden door de wet op het Hooger Onderwijs, direct
of indirect, ons aangebracht, behoort naar de meening van velen, óók
de omstandigheid dat van nu aan eeu tyd van vier jaren aan de studie
der Theologie zal worden gewijd. En zoo wij ons niet vergissen , zal
van dien tijd een grooter deel dan tot dusverre mogelijk was, voor de
studie der „Biblica" worden afgezonderd.
Dit is een groot voordeel. Want wie, die slechts eenigszins bekend
is in de Theologische Studeutenwereld, heeft niet meer dan éénmaal
van verschillende zijden de klacht over „te weinig bijbelkennis" verno-
men ? Wie, die ooit de pastoriën van vroegere academiekennissen bin-
nentrad, heeft niet dikwijls den lof dezer wetenschap hooren verkon-
digen, en den goeden raad vernomen: „Studeer toch vlrjtig biblica.
Niets dat U later zóó zeer te pas komt. Bij Uw preeken, Uw cate-
chisatie, Uw huisbezoek, telkens, en telkens weder gevoelt ge van
hoeveel nut U een grondige bijbelkennis is !"
Dat bijbelkennis het begin aller theologische studie is, zal dan ook
wel door niemand worden ontkend. En daarom is het een reden van
blijdschap, wanneer door de nieuwe wet de studie der Biblica meer
op den voorgrond zal treden. Wel werd reeds onder de „oude" ver-
ondersteld , dat men de Bijbelsche Theologie had bestudeerd vóór men
de gehoorzaal der Dogmatiek binnentrad; maar bestond die studie niet
dikwijls meer in naam dan in der daad?
Vraag eens aan drie-vierden van hen, die op de colleges der Biblica
te vinden waren, of hun antwoord altijd bevestigend had kunnen zijn,
indien hun gevraagd werd, of de paragraaf door hen nagelezen was, en
-ocr page 8-
VI
VOOBBEDE.
de aangehaalde teksten waren opgezocht! Tien tegen één\' dat gij van
allen een ontkennend antwoord krijgt. En tegelijk zoudt gij de veront-
schuldiging vernemen, „dat het zoo\'n fameus werk was, en zoo lang
ophield, al die teksten na te slaan!" Maar zij, die ook in dezen de
methode „praeparatio, schola, repetitio" volgen, zullen u zeker betui-
gen hoe veel gemakkelijker hun de studie valt, en hoeveel beter zij de
zaken konden verwerken, dan wanneer alles voor een of ander examen
binnen een minimum van tijd zou moeten worden „ingepompt!\'\' Om
deze goede methode, ook voor de studie der Biblica, meer ingang te
doen vinden, verschijnt deze „Tekstenrol ten gebruike bij de Bijbelsche
Theologie des N. V." Het handschrift heeft den bewerker reeds meer-
malen goede diensten bewezen, en hij twijfelt niet, of het gedrukte
exemplaar zal menigeen van nut zijn.
Nog een enkel woord over de met grooter letter gedrukte teksten.
De tekstenrol is vervaardigd met het oog op hen, die een flink gemo-
tiveerd antwoord willen leeren geven op de vraag: „Wat leert de
Schrift?" Zij zullen wel doen met meer dan eenmaal dezen Teksten-
rol bij het Handboek te gebruiken. Bij een eerste bestudeering moe-
ten
de groot gedrukte teksten in het geheugen geprent worden; ieder
volgend maal komen er van zelf enkelen b\\j, en ten slotte is iedere
tekst een welkom wapen in Uw apologetisch arsenaal.
Wie de keus der groot-gedrukte teksten met opmerkzaamheid vereert,
zal spoedig ontdekken dat liefst die zijn aangehaald, die ook voor
meer dan één Dogma tot bewijsplaats kunnen verstrekken, en zoo den
beoefenaar der Dogmatiek nog goede diensten bewijzen kan. Wij twij-
felen niet, of ieder, die dit boekje vlijtig gebruikt, zal den bewerker in
stilte danken voor den gewichtigen dienst hem bewezen. En hiermede
gaat deze „Tekstenrol" de wereld in. Wie hem op zijn weg ontmoe-
ten mocht, haaste zich de kennis te maken! Wy zijn er van overtuigd,
dat hij spoedig in hem een goed vriend ontdekken zal!
-ocr page 9-
INHOUD.
Bindt.
Inleiding...............................
§ 1. Begrip der wetenschap......................1
§ 2. Hare geschiedenis.........................J 1
$ 3. Hare methode, hoofdverdeeling en eisch............ . . . J
EEESTE HOOFDSTUK.
Oud-Testamentische grondslagen.
$ 4. Het Mozaïsme..........................       1
§ 5. Het Profetisme..........................      7
§ 6. Het Judaïsme..........................     18
$ 7- Johaunes de Dooper..................;.....    23
S 8. Resultaat.............................    26
TWEEDE HOOFDSTUK.
De Theologie van Jezus Christus.
{ 9. Algemeen overzicht........................25
EERSTE AFDEELING.
De Synoptische Evangeliën.
i 10. Het Godsrijk ........ ;l ............... . 28
i 11. Zijn Stichter..........................34
f 12. De Opperkoning......................... 42
-ocr page 10-
VIII                                                INHOUD.
Bladi.
$ 18. De Onderdanen.......................... 50
i 14. Het Heil............................ 59
$ 15. I)e Heilsweg........................... 68
$ 16. l)e Voleiuding.......................... 79
TWEEDE AFDEELING.
Het Evangelie van Johannea.
$ 17. Inleiding................\'............     «8
$ 18. De Zoon van God in het vleesch.................     90
$ 19. De Zoon van (!od in betrekking tot den Vader...........     94
$ 20. De Zoon van God in betrekking tot de Wereld...........    99
$ 21. De Zoon van God in betrekking tot zijne discipelen.........   111
$ 22. De Zoon van God in zijne toekomst................   118
DERDE AFDEELING.
Hoogere Éénheid.
$ 28. Verscheidenheid eu Overeenstemming................120
§ 24. Hesultaat..........\'..................127
DEKDE HOOFDSTUK.
De Theologie der Apostelen.
$ 25. Algemeen overzicht.......................127
EERSTE AFDEELING.
De Fetrinisohe Theologie.
$ 26. Overzicht............................   128
§ 27. Petrus, een apostel van Jezus Christus...............   188
$ 28. Petrus, de apostel der Besnijdenis.................   144
$ 29. Petrus, de apostel der Hoop...................   152
$ 30. De tweede brief van Petrus....................   159
§ 81. De verwante leerbegrippen....................   165
$ 82. Slotsom en overgang.......................   174
-ocr page 11-
INHOUD.
IX
TWEEDE AFDEEL1NG.
De Paulinische Theologie.
BlaiU.
f 38. Overzicht............................175
EERSTE ONDERDEEL.
De Monschhoid en de mensoh voor en buiten Christus.
§ 34. Üe Heidenschc en Joodsche wereld.................188
{ 35. De ourzaak van dezen toestand..................195
$ 36. Haar gevolg...........................201
TWEEDE ONDERDEEL.
De Menschheid en de mensoh door en in Christus.
$ 37. Het Heilsplan..........................   204
$ 38. De Christus...........................   211
§ 39. Het werk der Verlossing.....................   216
$ 40. De Heilsweg.........•.................  226
$ 41. De Gemeente..........................  236
i 42. De Toekomst..........................   245
$ 43. De verwante Leerbegrippen....................   256
§ 44. Slotsom en Overgang.......................   278
DERDE AFDEELING.
De Johanneïsche Theologie.
$ 45. Overzicht............................279
EERSTE ONDERDEEL.
Het Evangelie en de Brieven.
$ 46. De wereld buiten Christus....................283
$ 47. De verschijning van Christus...................287
$ 48. Het Leven in Christus......................294
-ocr page 12-
X
INHOUD.
TWEEDE ONDERDEEL.
De Apokalypse.
Bladt
$ 49. Verscheidenheid en Overeenstemming. \'...............300
VIERDE HOOFDSTUK.
Hoogere Eenheid.
$ 50. Harmonie der Apostelen onderling.................   811
$ 51. Harmonie der Apostelen met den Heer..............   818
$ 52. Harmonie van den Heer en de Apostelen met de Schriften des Ouden
Verbonds..............................   814
-ocr page 13-
INLEIDING.
In § 1 (Begrip der Wetenschap) en § 2 (Hare Geschiedenis) wor-
den geen teksten aangehaald.
§3.
Methode, Hoofdverdeeling en Eisch,
1 Joh. 5: 13. Deze dingen heb ik u geschreven die gelooft
in den naam des Zoons van God, opdat gij weet dat
gij het eeuwige leven hebt, en opdat Gij gelooft inden
Naam des Zoons van God.
EERSTE HOOFDSTUK.
OUD-TESTAMBNTISCHE GRONDSLAGEN.
§4.
Het Mozaisme.
1.
Joh. 4: 22. Gijl. aanbidt wat Gij niet weet, wij aanbidden wat wjj
weten, want de zaligheid is uit de Joden.
2 Tim. 3:15. En dat gij van kinds af de heilige schriften geweten
hebt die u wijs kunnen maken tot zaligheid door het geloof
hetwelk in Christus Jezus is.
2.
Deut. 4: 7. Want wat groot volk is er, hetwelk de goden
zoo .nabij zijn als de Heer onze God, zoo dikwijls wij
hem aanroepen P
1
-ocr page 14-
2
Deut. 33: 29. Welgelukzalig zijt gij, o Israël, wie is u gelijk?
Gij zijt een volk, verlost door den Heer, het schild uwer hulp,
en die een zwaard is uwer hoogheid, daarom zullen zich uwe
vijanden geveinsdelijk aan u onderwerpen, en gij zult op hunne
hoogten treden.
Ps. 89: 16. Welgelukzalig is het volk hetwelk het geklank kent,
o Heerl zij zullen in het licht uws aanschijns wandelen.
Ps. 147: 19, 20. Hij maakt Jacob zijne woorden bekend, Israël
zjjne inzettingen en rechten.
4.
Num. 12: 6—8. En hij zeide: hoort nu mijne woorden! zoo
er een profeet onder
u is, ik de Heer zal door een ge-
zicht mij aan hem bekend maken, door een droom zal
ik met hem spreken. Alzoo is mijn knecht Mozes niet
die in mijn gansche huis getrouw is. Van mond tot mond
spreek ik met hem, en door aanzien en niet door duis-
tere woorden, en de gelijkenis des Heeren aanschouwt
hij; waarom hebt Gijl. dan niet gevreesd tegen mijn
knecht, tegen Mozes te sprekenP
Deut. 34: 10—12. En er stond geen profeet meer op in Israël
gelijk Mozes, dien de Heer gekend had van aangezicht tot aan-
gezicht; in al de teekenen en wonderen waartoe hem de Heer
gezonden heeft, om die in Egypteland te doen aan Farao, en
aan al zijne knechten en aan al zijn land, en in al die sterko
hand, en in al die groote verschrikking die Mozes gedaan hoeft
voor de oogen van gansch Israël.
Matth. 15: 3—6. Maar hij, antwoordende zeide tot hem. Waarom
overtreedt ook gij het gebod Gods door uwe inzetting? Want
God heeft geboden zeggende: Eert uwen vader en uwe moeder,
en wie vader of moeder vloekt die zal den dood sterven. Maar
gij zegt: zoo wie tot vader of moeder zal zeggen: »Het is een
gavo wat u van mij zou kunnen ten nutte komen, en zijnen
vader of zijne moeder geenszins zal eeren die voldoet. En gij
hebt alzoo Gods gebod krachteloos gemaakt door uwe inzetting.
Rom. 3:2. Vele in alle manier; want dit is wel het eerste dat hem
de woorden Gods zijn toebetrouwd.
Exod. 2: 24, 25. En God hoorde hun gekerm, en God gedacht
-ocr page 15-
3
aan zijn verbond met Abraham, met Izak en met Jakob. En
God zag de kinderen Israels aan en God kende ben.
5.
Deut. 6: 4. Hoor Israël! de Heer onze God is een éénig Heer!
Amos 5: 25, 26. Hebt gij mij veertig jaren in de woestijn slacht-
offeren en spijsofferen toegebracht, o huis Israels? Ja, gij
droegt tenten van uwen Melech en den Kyün, uwe beelden,
de ster uws Gods dien gij u zelven hadt gemaakt.
Exod. 20: 12. Eert uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen
verlengd worden in het land, dat u de Heer uw God geeft.
2 Tim. 1: 10. Doch nu geopenbaard is door de verschijning van
onzen Zaligmaker Jezus Christus, die den dood heeft te niet
gedaan en het leven en de onvorderfeljjkheid aan het licht ge-
bracht door het Evangelie.
7.
Kol. 2: 16, 17. Dat u dan niemand oordeele in spijs of drank, of
in het stuk des feestdags, of der nieuwe maan, of der sabbaten.
Welke zijn een schaduw der toekomende dingen, maar het
lichaam is van Christus.
Zie Brief a. d. Hebr.
8.
Lev. 19: 2. Spreek tot de gansene vergadering der kinderen
Israels, en zegt tot hen: Gij zult heilig zijn, want ik de
Heer uw God ben heilig.
Exod. 20: 2. Ik ben de Heer uw God dio u uit Egypteland, uit
het diensthuis heb uitgeleid.
Deut. 6: 5. Zoo zult gij den Heer uw God liefhebben, met
uw gansche hart en met uwe gansche ziel en met al uw
vermogen.
Mare. 12: 28—34. En een der Schriftgeleerden, hoorende dat zij
te zamen in woorden waren, wetende dat hjj hun wel geant-
woord had, kwam tot hem en vraagde hem: »Wclk is het
eerste gebod van allen ?"
En Jezus antwoordde hem: het eerste van al de geboden is:
»Hoor Israül, de Heer onze God is een éénig Heer 1" (Deut. 6:4).
1*
-ocr page 16-
4
»En gij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel uw
hart, en uit geheel uwe ziel en uit geheel uw verstand."
(Deut. 6: 5). Dit is het eerste gebod. En het tweede, aan
dit gelijk, is dit: Gij zult uwen naaste liefhebben als u zelven;
er is geen ander gebod grooter dan deze." — En de Schriftge-
leerde zeide tot hem: Meester! Gij hebt wel in der waarheid
gezegd dat er een eenig God is en er is geen ander dan Hij.
En Hem lief te hebben uit geheel het hart en uit geheel het
verstand, en uit geheel de ziel, en uit geheel de kracht; en
den naaste als zich zelven is meer dan al de brandofferen en
de slachtofferen. En Jezus, ziende dat hij verstandiglijk ge-
antwoord had, zeide tot hem: Gij zrjt niet verre van het Ko-
ninkrijk Gods. En niemand durfde hem meer vragen.
Exod. 3: 21, 22. Eu ik zal dit volk genade geven in de oogen der
Egyptenaren; en het zal geschieden als gij uitgaat zult gij niet
ledig uitgaan. Maar elke vrouw zal van hare naburen, en van
de waardin kaars huizes eischen, zilveren vaten en gouden
vaten en kleederen; die zult gijl. op uwe zonen en uwe doch-
teren leggen, en gij zult Egypte berooven.
1 Sam. 15: 3. Ga nu heen en sla Amalek en verban alles wat hij
heeft, en verschoon hem niet; maar dood van den man af tot
de vrouw toe, van de kinderen tot de zogelingen, van de ossen
tot de schapen, van de kemelen tot de ezelen toe.
9.
Gal. 4: 1, 2. Doch ik zeg, zoolang de erfgenaam een kind is, zoo
verschilt hjj niets van een dienstknecht, hoewel hjj een heer
is van alles; maar hjj is onder de voogden en verzorgers, tot
den tijd van den vader te voren gesteld.
Kol. 2: 21. Namelijk: raak niet en smaak niet en roer niet aan.
Gal. 3: 10. Want zoo velen er uit de werken der wet zijn, die
zijn onder den vloek; want er is geschreven: Vervloekt is éen
iegeljjk die niet blijft in al wat geschreven is in het boek der
wet, om dat te doen.
Exod. 34: 6, 7. Als nu de Heer voor zijn aangezicht voorbijging
zoo riep hij, Hoere! Heere! God, barmhartig en genadig, lang-
moedig en groot van weldadigheid en waarheid! Die de welda-
digheid bewaart aan vele duizenden; die de ongerechtigheid en
-ocr page 17-
5
overtreding en zonde vergeeft; die den schuldige geenszins on-
schuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan
do kinderon, en aan de kindskinderen in het derde en vierde lid.
Fs. 103: 13. Gelijk zich een Vader ontfermt over de kinderen,
ontfermt
zich de Heer over degenen die Hem vreezen.
Kon. 19: 11—13. En hij zeide: ga uit en sta op dezen berg
voor het aangezicht des Heeren; en ziet, de Heer ging voorbij,
en een groote en sterke wind, schenrende de bergen en bre-
kende de steenrotsen, voor den Heer henen; doch de Heer was
in den wind niet; en na dezen wind een aardbeving; de Heer
was ook in de aardbeving niet; en na de aardbeving een vnur;
de Heer was ook in het vuur niet, en na het vuur het suizen
eencr zachte stilte. En het geschiedde als Elia dit hoorde, dat
hij zijn aangezicht omwond met zijn mantel en uitging en stond
in den ingang der spelonk. En ziet cenc stem kwam tot hem,
die zeide: »Wat maakt gij hier, Elia?"
Rom. 8: 15. Want gij bobt niet ontvangen den geest der dionst-
baarheid wederom tot vreeze, maar gij hebt ontvangen den
geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen:
»Abba! Vader!"
Deut. 30: 6. En de Heer uw God zal uw hart besnijden, en het
hart van uw zaad, om den Heer uw God lief te hebben met
uw gansche hart en uw gansche ziel, opdat gij leeft.
2  Kor. 3: 6. Die ons ook bekwaam gemaakt heeft om te zijn dienaars
des Nieuwen Testaments, niet der letter, maar des geestes; •
want de letter doodt, maar de geest maakt levend.
Exod. 20: 18—21. En al het volk zag de donderen en bliksemen
en het geluid der bazuinen en den rookenden berg; toen het
volk zulks zag weken zij af en stonden van verre. En zij zeiden
tot Mozes: spreek gij met ons en wij zullen hooren; en dat God
met ons niet spreke, opdat wij niet sterven! — En Mozes zeide
tot het volk: Vreest niet want God is gekomen, opdat hij u
verzocht en opdat zijne vreeze voor uw aangezicht zou zijn,
dat gij niet zondigt. En het volk stond van verre, maar Mozes
naderde tot de donkerheid alwaar God was.
10.
Deut. 18: 15—18. Een profeet uit het midden uwer broederen,
-ocr page 18-
6
als mij, zal de Hcor uw God u verwekken, naar hem zult gjj
hooren. Naar alles wat gij van den Heer uw God aan Horeb
geëischt hebt, zeggende: Ik zal niet voortvaren te hooren de
stem des Hoeren mijns Gods, en dit zelve groote vuur zal ik
niet meer zien, dat ik niet sterve. Toen zeide de Heer tot
mij: Het is goed wat zij gesproken hebben. Een\' profeot zal
ik hun verwekken uit het midden hunner broederen als u; en
ik zal mijne woorden in zijn\' mond geven en hij zal tot hen
spreken alles wat ik hem gebieden zal.
Gen. 3: 15. En ik zal vijandschap zetten tusschen u en tus-
schen deze vrouw, en tusschen uw zaad en haar zaad,
datzelve zal u den kop vermorselen en gij zult het de
verzenen vermorselen.
Gen. 49: 10. De schepter zal van Juda niet wijken, noch de
wetgever van tusschen zijne voeten, totdat Silo komt,
en hem zullen de volken gehoorzaam zijn.
Num. 11: 29. Doch Mozes zeide tot hem: Zijt gij voor mjj ijverende?
Och of al het volk des Heeren profeten waren, dat God zjjn
geest over hen gave!
1 Kon. 8: 41—43. Zelfs ook aangaande den vreemde, die van uw
volk Israël niet zal zijn, maar uit verre landen om uws naams
wil komen zal. — (Want zij zullen hooren van uwen grooten
naam en van uwe sterke hand, en van uwen uitgestrekten arm)
als hij komen en bidden zal in dit huis. Hoor gij in den hemel,
de vaste plaats uwor woning, en doe naar alles, waarom die
vreemde tot u roepen zal; opdat alle volken der aarde uwen
naam kennen om u te vreezen, gelijk uw volk Israël, en om
te weten dat uw naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk
ik gebouwd heb.
Vraagpunten.
Amos 5:25, 26. Hebt gij mjj veertig jaren in de woestijn slacht-
offeren en spijsofferen toegebracht, o huis Israëls? Ja,gij droegt
de tent van uwen Melech, en den Kyün, uwe beelden, de ster
uws Gods dien gij u zelven hadt gemaakt.
-ocr page 19-
7
§5.
Het Profetisme,
l.
Num. 12: 6—8. En hij zeide, hoort nu mijne woorden! zoo er een
profeet onder u is, ik de Hoer zal door een gezicht mij aan
hem bekend maken, door een droom zal ik met hem spreken.
Alzoo is mijn knecht. Mozcs niet die in mijn ganscho huis ge-
trouw is. Van mond tot mond spreek ik met hem, on door
aanzien en niet door duistere woorden, en do gelijkenis des
Heeren aanschouwt hij, waarom dan hobt gijl. niet gevreesd
togen mjjnen knecht, tegen Mozcs to spreken?
Eicht. 4: 4. Debora nu, eene vrouw die een profetessc was, de
huisvrouw van Lappidoth, deze richtte dien tijd Israël.
Richt. 6: 8. Zoo zond do Heor een man dio profeet was tot de kin-
deren Israëls; die zeide tot hen: alzoo zegt de Heer, do God
Israëls: Ik heb u uit Egypteland doen opkomen en u uit het
diensthuis uitgevoerd.
2.
1 Sam. 15: 11. Het berouwt mij dat ik Saul tot koning gemaakt
heb, dewijl hij zich van achter mij afgekeerd heeft, en mijne
woorden niet heeft bevestigd. Toen ontstak Samuel en hjj riep
tot den Heer den ganschen nacht.
1  Sam. 16: 6, 7. En het geschiedde toen zij inkwamen zoo zag
hij Eliab aan, en dacht: zekerljjk is deze voor den Heer, zijn
gezalfde. — Doch de Heer zeide tot Samuel: zie zijn gestalte
niet aan, noch de hoogte zijner statuur want ik heb hem ver-
worpen , want het is niet gelijk de mensch ziet; want de mensch
ziet aan wat voor oogen is, maar de Heer ziet het hart aan.
2  Sam. 7: 3—7. En Nathan zeide tot den Koning: ga heen, en
doe al wat in uw hart is, want de Heer is met u. — Maar
het gebeurde in denzelven nacht dat het woord des Heeren tot
Nathan geschiedde, zeggende: Ga en zeg tot mijnen knecht
tot David: zoo zegt de Heer »zoudt Gij mij een huis bouwen
tot mijne woning? Want ik heb in geen huis gewoond van
-ocr page 20-
i "
8
dien dag af dat ik de kinderen Israëls uit Egypte opvoerde,
tot op dezen dag; maar ik heb gewandeld in een tent en in
een tabernakel. Overal waar ik mot al de kinderen Israëls
heb gewandeld heb ik wel een woord gesproken met een der
stammen Israëls, die ik bevolen heb mijn volk Israël to wei-
den, zeggende: Waarom bouwt gij mij niet een cederen huis?
3.
Mal. 4: 4, 5. Gedenkt der wet van Mozes, mijnen knecht die ik
hem bevolen heb op Horeb, aan gansch Israël; der inzettingen
en rechten. Ziet ik zend UI. den profeet Elia, eer dat die
groote en vrccselijke dag des Hoeren komen zal.
Jes. 63: 9, 10. In al hunne benauwdheid was hij benauwd,
en de engel zijns aangezichts heeft hem behouden; door
zijne liefde en door zijne genade heeft hij hen verlost;
en hij nam hen op en droeg hen al de dagen van ouds. —
Maar zij zijn wederspannig geworden, en zij hebben
zijnen heiligen geest smarten aangedaan, daarom is hij
hun in eenen vijand verkeerd, Hij zelf heeft tegen hen
gestreden.
Jes. 25:6—9. En de Heer der heerscharen zal op dezen berg allen
volken een vetten maaltijd maken, een maaltijd van reinen
wijn, van vet vol mergs, van reine wjjnon die gezuiverd zijn,
en hij zal op dezen berg verslinden het bewindsel zijns aange-
zichts, waarmede alle volken bewonden zijn, en het deksel
waarmede alle natiën bedekt zijn. Hij zal den dood verslinden
tot overwinning, en de Heere Heere zal do tranen van alle
aangezichten afwisschen; en hij zal de smaadheid zijns volks
van de gansehe aarde wegnemen, want de Heer heeft het ge-
sproken. — En men zal te dien dage zeggen: Ziet, deze is
onze God; wij hebben hem verwacht, en Hij zal ons zalig
maken. Deze is do Heer; wij hebben hem verwacht, wij zullen
ons verheugen en verblijden in zijne zaligheid.
Jes. 26: 19. Uwe dooden zullen leven; ook mijn dood lichaam; zij
zullen opstaan: waakt op en juicht, gij die in het stof woont!
want uw dauw zal zijn als een dauw der moeskruiden, en het
land zal de overledenen uitwerpen.
Ezech, 37: 1—14. De hand des Heeren was op mij, en de Heer
-ocr page 21-
9
voordo mij uit in den geest on zette mij neder in het midden
eener vallei; dezelve nu was vol beenderen. En hij deed mij
bij dezolven voorbijgaan, gehocl rondom, en ziet, er waren
zeer velen op den grond der vallei, en ziet zij waren zeer dor.
En hij zeido tot mij; Menschenkind! zullen deze beenderen
levend worden? En ik zeide Heere! Heere! Gij weet het.
Toen zeide Hij tot mij: Profeteer over deze beenderen, en zeg
tot dezelve: Gij dorre beenderen! hoort des Heeren woord!
Alzoo zegt de Heere Heere tot deze beenderen: Ziet ik zal den
geest in n brongen en gij zult levend worden, en ik zal zenuwen
op u .leggen, on vleesch op u doen opkomen, en een huid over
u trekken, en den geest in u geven, en gij zult levend worden
on weten dat ik de Heer ben.
Toen profeteerde ik gelijk mij bevolen was, en er werd een
geluid als ik profeteerde, en ziet oen beroering! en de beenderen
naderden, elk been tot zjjn been. En ik zag en ziet er werden
zenuwen op dezolven, en er kwam vleesch op, en hij trok
een huid over dezolven, maar er was geen geest in hen. En
hij zeido tot mij: profeteer tot den geest, profeteer monschen-
kind, en zegt tot den geest: Zoo zegt de Heere Heere: Gij
geest kom aan van de vier winden, en blaas in deze gedooden
opdat zij levend worden. — En ik profeteerde gelijk hij
mij bevolen had. Toen kwan de geest in hen, en zij werden
levend on stonden op hunne voeten, een gansch zeer groot
heir. — Toen zeide hij tot mij: menschenkind, deze beenderen
zijn het gansche huis Israöls. Ziot zij zeggen: onze beenderen
zijn verdord, en onze verwachting is verloren; wij zijn afge-
sneden. Daarom profeteer, en zeg tot hen: zoo zegt de Heere
Heere: Ziet, ik zal uwe graven openen en zal ui. uit uwe
graven doen opkomen, o mijn volk, en ik zal u brengen in
het land Israëls. — En gij zult weten dat ik de Heer ben als
ik uwe graven zal hebben geopend, en als ik u uit uwe graven
zal hebben doen opkomen, o mijn volk. En ik zal mijnen
geest in u geven, en gij zult leven, en ik zal u in uw land
zetten, en gij zult weten dat ik, de Heer, dit gesproken en
gedaan heb, spreekt de Heer.
Dan. 12: 2, 3. En velen van die, die in het stof der aarde slapen
zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot ver-
-ocr page 22-
10
sinaadheden en tot eeuwige afgrijzing. De leeraars nu zullen
blinken als de glans des uitspansels, en die or velen rccht-
vaardigen, gelijk de sterren altoos en eeuwiglijk.
1 Sam. 15: 22. Doch Samuel zeide: Heeft de Heer lust aan brand-
offeren en slachtofferen als aan hot gehoorzamen van de stem
des Heeren? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer, op-
merken dan het vette der rammen.
Jes. 1: 11—18. Waartoe zal mij zijn de veelheid uwer slachtof-
fers? zegt de Heer. Dr ben zat van de brandoffers der ram-
men, en het smeer der vette beesten, en heb geen lust aan
het bloed der varren, noch der lammoren, noch der bokken.
Wanneer gijl. voor mijn aangezicht komt te verschijnen, wie
heeft zulks van uwe hand geöischt dat gij mijne voorhoven
betreden zoudt? Brengt niet meer vergeefsch offer, het reuk-
werk is mij een gruwel, de nieuwe maanden en sabbatten en
on het bijeenroepen der vergaderingen, vermag ik niet; het
is ongerechtigheid, zelfs de verbodsdagen. Uwe nieuwe maan-
den en uwe gezette hoogtijden haat mijne ziel, zij zijn mij tot
een last; ik ben moede geworden dio te dragen. En als gijl.
uwe handen uitbreidt, verberg ik mijne oogen voor u, ook wan-
neer gij het gebed vermenigvuldigt hoor ik niet, want uwe
handen zijn vol bloed. Wascht u, reinigt u, doet de boosheid
uwer handelingen van voor mijne oogen weg, laat af van kwaad
te doen. Leert goed doen; zoekt het recht, helpt den ver-
drukte , doet den wees recht, handelt de twistzaak der weduwe.
Komt dan en laat ons samen rechten, spreekt de Heer, al waren
uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw,
al waren ze rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.
Micha 6: 6—8. Waarmede zal ik den Heer tegenkomen, en mij
bukken voor den hoogen God? Zal ik hem tegenkomen met
brandofferen ? met eenjarige kalveren ? Zou de Heer een welge-
vallen hebben aan duizenden van rammen, aan tienduizenden
van oliebeken? Zal ik mijn\' eerstgeborene geven voor mijne
overtreding? de vrucht mijns buiks voor de zonden mijner ziel?
Hij heeft u bekend gemaakt, o mensch, wat goed is en wat eischt
de Heer van u dan recht te doen, en weldadigheid lief te
hebben en ootmoediglijk te wandelen met uwen God?
Jes. 2: 4. Hij zal rechten ouder de heidenen, en bestraffen
-ocr page 23-
tl
vele volken, en zij zullen hunne zwaarden slaan tot
spaden, en hunne spiesen tot sikkelen; het eene volk
zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, en zij
zullen geen oorlog meer leeren.
Jes. 11: 6—9. En de wolf zal met het lam verkeeren en de lui-
paard bij den geitenbok nederliggen en het kalf en de jonge
leouw en het mestvee te zamen, en een klein jongskcn zal ze
drijven. De koe en de beerin zullen te zamen weiden, hare
jongen zullen te zamen nederliggen, en de leeuw zal stroo eten
gelijk de os. En een zoogkind zal zich vermaken over hot hol
van eene adder; en een gespeend kind zal zijne hand uitsteken
in den kuil van den basilisk. Men zal nergens leed doen
noch verderven op den ganschen berg mijner heiligheid :
want de aarde zal vol van kennis des Heeren zijn, gelijk
de wateren den bodem der zee bedekken.
4.
2 Sam. 23: 1—7. Voorts zijn dit de laatste woorden van David.
David, de zoon van Isaï zegt, en de man die hoog is opgo-
richt, do gezalfde van Jacobs God, en liefelijk in psalmen
Israëls, zegt: do geest des Heeren hoeft door mjj gesproken,
en zijne rede is op mijne tong geweest. De God Israëls heeft
tot mij gezegd, de rotssteen Israëls heeft tot mij gesproken:
Daar zal zijn een Heerscher over de menschen, een rechtvaardige,
een Heerscher in de vreeze Gods. En hij zal zijn gelijk het
licht des morgens, wanneer de zon opgaat, des morgens zonder
wolken, wanneer van den glans na den regen de grasscheut-
kens uit de aarde voortkomen. Hoewel mijn huis alzoo niet
is bjj God, nogthans heeft hij mij een eeuwig verbond gesteld,
dat in alles wel geordend en bewaard is; voorzeker is daarin
al mijn heil en mijne lust, hoewel hjj het nog niet doet uit-
spruiten. — Maar de mannen Belials zullen altemaal zijn als
doornen, die weggeworpen worden, omdat men ze met de hand
niet kan vatten. Maar een iegelijk die ze zal aantasten voor-
ziet zich met ijzer en het hout eener spies; en zij zullen
ganscholjjk met vuur verbrand worden terzelver plaats.
Matth. 22: 43, 44. Hij zeide tot hen: Hoe noemt hem dan David
in den Geest zijnen Heer, zeggende: De Heer heeft gezegd tot
>
-ocr page 24-
12
mijnen Hoor: Zit aan mjjne rechterhand totdat ik uwe vijanden
zal gezet hebbé\'n tot een voetbank uwer voeten?
Hand 2: 30. Alzoo hij (David) dan een profeet was en wist dat
God hem met cede gezworen had, dat hij uit de vrucht zijner
lenden zooveel het vleesch aangaat den Christus verwekken zou
om hem op zjjnen troon te zetten.
Joel 2: 28—32. En daarna zal het geschieden dat ik mijn
geest zal uitstorten over alle vleesch, en uwe zonen en uwe
dochteren zullen profeteeren; uwe ouden zullen droomen
droomen; uwe jongelingen zullen gezichten zien. Ja ook
over de dienstknechten en dienstmaagden zal ik in die
dagen mijnen geest uitgieten; en ik zal wonderteekenen
geven in den hemel en op de aarde, bloed en vuur en rook-
pilaren. De zon zal veranderd worden in duisternis en de
maan in bloed, eer dat die groote en vreeselijke dag
des Heeren komt. En het zal geschieden al wie den
naam des Heeren zal aanroepen zal behouden worden:
want op den berg Sions en te Jeruzalem zal ontkoming
zijn, gelijk de Heer gezegd heeft: en dat, bij de overge-
blevenen die de Heer zal roepen.
Amos 9: 11, 12. Te dien dage zal ik de gevallen Irat van Jakob
weder op richten en ik zal hare reten vertuinen, en wat
aan haar is afgebroken, weder oprichten, en zal ze bouwen
als in de dagen van ouds. Opdat zij erfelijk bezitten het over-
blrjfsel van Edom, en al de heidenen die naar mijn naam ge-
noemd worden, spreekt de Heer, die dit doet.
Hosea 3: 5. Daarna zullen zich de kinderen Israëls bekeeren, en
zoeken den Heer, hun God, en David hun Koning, en zij
zullen vreezende, komen tot den Heer en zijne goedheid, in
het laatste der dagen.
Micha 4: 5. Want alle volken zullen wandelen, elk in den naam
zijns gods, maar wij zullen wandelen in den naam des Heeren,
onzes Gods, eeuwiglijk on altoos.
Jes. 7: 14. Daarom zal de Heer zelf ui. een teeken geven; ziet
eene maagd zal zwanger worden en zij zal een zoon baren, en
zijn naam Immanuel heeten.
Jes. 9: 1—6. Het volk dat in duisternis wandelt, zal een groot
licht zien; degenen die wonen in het land van de schaduw
-ocr page 25-
13
des doods, over deze]ven zal een licht schijnen. Gij heht dit
volk vermenigvuldigd, maar gij hebt de blijdschap niet groot
gemaakt; zij zullen nogthans blijde wezen voor uw aangezicht,
gelijk men zich verblijdt in den oogst, gelijk men verheugd is
wanneer men den buit uitdeelt. Want het juk van hunnen
last en den stok hunner schouders, en den staf desgenen, die
hen dreef, hebt gij verbroken, gelijk ten dage der Midianieten. —
Toen de gansche strijd dergenen, die streden, met geweld ge-
schiedde, en de kleederen in het bloed gewenteld en verbrand
werden tot een voedsel des vunrs. Want een kind is ons ge-
boren , een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op zijnen
schouder; en men noemt zijnen naam Wonderlijk, Kaad, Sterke
God, Vader der Eeuwigheid, Vredevorst. Der grootheid dezer
heerschappij, en des Vredes zal geen einde zijn, op den troon
van David, en in zijn koninkrijk, om dat te bevestigen, en dat
te sterken met gericht en met gerechtigheid, van nu aan tot
in eeuwigheid toe. De ijver des Heeren der heirscharen zal
zulks doen.
Jes. 11: 1—10. Want er zal een rijsken voortkomen uit den afge-
houwen tronk van Isaï, en een scheut uit zijne wortelen zal
vrucht voortbrengen. En op hem zal de Geest des Heeren
rusten, do Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des
raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreeze des
Heeren. En zijn rieken zal zijn in de vreeze des Heeren; en
hij zal naar het gezicht zijner oogen niet richten; hij zal ook
naar het gehoor zjjner ooron niet bestraffen. Maar hij zal de
armen met gerechtigheid richten, en de zachtmoedigen des
lands met rechtmatigheid bestraffen doch hij zal de aarde slaan
met de roede zijns monds, en met den adem zijner lippen zal
hg de goddeloozen dooden. Want gerechtigheid zal de gordel
zijner lenden zijn; ook zal de waarheid de gordel zijner lenden
zijn. En de wolf zal met het lam verkeeren, en de luipaard
bjj den geitenbok nederliggen; en het kalf en de jonge leeuw
en het mestveo te zamen, en een klein jongsken zal ze drijven.
De koe en de boerin zullen tö zamen weiden, hare jongen
zullen te zamen nederliggen, en do leeuw zal stroo eten gelijk
de os. En een zoogkind zal zich vermaken over het hol van
een adder, en een gespeend kind zal zijne hand uitsteken in den
-ocr page 26-
14
kuil van den basilisk. Men zal nergens leed doen, noch ver-
derven op den ganschen berg mijner heiligheid: want de aarde
zal vol van kennis des Heeren zijn gelijk de wateren den bodem
der zee bedekken. Want het zal geschieden tenzelfden dage dat
de heidenen naar den wortel van Isaï, die staan zal tot eene
banier der volken, zullen vragen, en zijne rust zal heerlijk
zijn. — Zie Jesaja, de laatste hoofdstukken; inzonderheid
Hoofdst. 42; 49; 50: 4—11; 52: 13—53: 12.
Jes. 55 : 3. Neigt uw oor en komt tot mij, hoort, en uwe ziel zal
leven; want Ik zal met u een eeuwig verbond maken,, en u
geven de gewisse weldadigheden van David.
Jer. 43: 5, 6. Zie de dagen komen spreekt de Heer, dat ik
aan David een rechtvaardigen spruit zal verwekken; die zal
Koning zijnde regeeren, en voorspoedig zijn, en recht en gerech-
tigheid" doen op de aarde. In zijne dagen zal Juda verlost
worden, en Israël zeker wonen; en dit zal zijn naam zijn waar-
mede men hem zal noemen: de Heer ozne gerechtigheid.
Jer. 31: 31—34. Ziet, de dagen komen, spreekt de Heer, dat
Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda
een nieuw verbond zal maken; niet naar het verbond
dat Ik met hunne vaderen gemaakt heb, ten dage als
Ik hunne hand aangreep, om hen uit Egyp teland uit te
voeren, welk mijn verbond zij vernietigd hebben, hoewel
Ik hen getrouwd had, spreekt de Heer. Maar dit is
het verbond dat Ik na die dagen met het huis van Israël
maken zal spreekt de Heer. Ik zal mijne wet in hun
binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven, en Ik
zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk
zijn. En zij zullen niet meer een iegelijk zijnen broeder
leeren, zeggende: kent den Heer, want zij zullen Mij allen
kennen, van hunnen kleinste af tot hun grootste toe,
spreekt de Heer, want Ik zal hunne ongerechtigheid ver-
geven en hunner zonden niet meer gedenken.
Ezech. 17 • 22—24. Alzoo zegt de Heere Heere: Ik zal ook van
don oppersten tak des hoogen ceders neme, dat Ik zetten zal:
van het opperste zijner jonge takjes zal Ik een toederen afpluk-
ken, denwelken Ik op een hoogeren verheven berg planten zal:
op den berg der hoogte van Israël zal Ik hem planten; en hij
-ocr page 27-
15
zal takken voortbrengen, en vrucht dragen, en hij zal tot
eenen heerlijken ceder worden, dat onder hem wonen zal alle
gevogelte van allerlei vleugel; in de schaduw zijner takken
zullen zij wonen. Zoo zullen alle boomen des velds weten dat
Ik, de Heer den hoogen boom vernederd heb, den nederigen
boom verheven heb, den groenen boom verdroogd, en den
droogen boom bloeiende gemaakt heb: Ik, de Heer, heb het
gesproken, en zal het doen.
Ezech. 34: 23. En Ik zal een eenigen Herder over hen verwek -
ken, en hij zal hen weiden, namelijk mijnen knecht David, die
zal u weiden en die zal hun tot een herder zijn.
Ezech. 47: 1—12. Daarna bracht hij mij weder tot de deur van
het huis en zie, daar vloten wateren uit, van onder den dorpel
des huizes naar het oosten, want het voorste deel des huizes
was in het oosten , en de wateren daalden af van onderen uit
do rechterzijde van het huis, van het zuiden des altaars. En
hij bracht mij uit door den weg van de noorderpoort, en
voerde mij om door den weg van buiten tot de buitenpoort,
den weg die naar het oosten ziet: en zie de wateren sprongen
uit de rechterzijde. Als nu die man naar het oosten uitging,
zoo was er een meetsnoer in zijne hand; en hij mat duizend
ellen en deed mij door de wateren doorgaan, en de wateren
raakten tot aan de enkels. Toen mat hij nog duizend ellen en
deed mij door de wateren doorgaan, en de wateren raakten tot
aan de knien, en hjj mat nog duizend en deed mij doorgaan
en de wateren raakten tot aan de lenden. Voorts mat hij
nog duizend, en het was een beek, waar ik niet kon doorgaan:
want de wateren waren hooge wateren waar men door zwemmen
moest, eene beek waar men niet kon doorgaan.
En hij zeido tot mij: Hebt gij het gezien menschenkind?
Toen voerdo hij mij en bracht mij weder tot aan den oover
der beek. Als ik wederkeerde, zie zoo was er aan den oever
der beek zeer veel geboomte, van deze en van gene zjjde.
Toen zeide hjj tot mij, deze wateren vlieten uit naar het
voorste Galilea, en dalen af ip het vlakke veld, daarna komen
zjj in de zee; in de zee uitgebracht zijnde, zoo worden de wa-
teren gezond. Ja het zal geschieden, dat alle levende ziel die
er in wemelt, overal waai\'henen een der twee beken komen
-ocr page 28-
16
zal, leven zal, en daar zal wel zeer veel visch zijn, omdat
deze wateren daarhenen zullen gekomen zijn, en zij zullen
gezond worden en het zal leven, alles waarhenen deze beek
komen zal. Ook zal het geschieden, dat er visschers aan dezelve
zullen staan, van En-gedi aan tot En-eglaïm toe; daar zullen
plaatsen zijn tot uitspreiding der netten; haar visch zal naar
zijnen aard wezen als de visch van de groote zee, zeer menig-
vuldig. Doch hare modderige plaatsen en hare moerassen zullen
niet gezond worden, zij zijn tot zout overgegeven. Aan de beek
nu, aan haren oever, zal van deze en van gene zijde opgaan
allerlei spijsgeboomte, welks blad niet zal afvallen, noch de
vrucht daarvan vergaan; in zijne maanden zal het nieuwe
vruchten voortbrengen; want zijne wateren vlieten uit het hei-
ligdom;
en zijne vrucht zal zijn tot spijze en zijn llad tot
heel ing.
Daniel, Hoofdst. II en VII.
Hagg. 2: 7—10. Want alzoo zegt de Heer der heirscbaren: Nog
eens, oen weinig tijds zal het zijn; en Ik zal de hemelen, en
de aarde, en de zee, en het drooge doen beven. Ja, ik zal al
de heidenen doen beven, en zij zullen komen tot den wensch
aller heidenen, en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen,
zegt de Heer der heirscharen. Mijne is het zilver, en mijne
is het goud, spreekt de Heer der heirscharen. De heerlijkheid
van dit laatste huis zal grooter worden dan van het eerste,
zegt de Heer der heirscharen; en in deze plaats zal ik vrede
geven, spreekt de Heer der heirscharen.
Zach. 6: 12, 13. En spreekt tot hem, zeggende: Alzoo spreekt
de Heer der heirscharen, zeggende; Ziet, een man wiens naam
is speüite, die zal uit zjjne plaats spruiten, en hij zal des
Heeren tempel bouwen. Ja, hij zal den tempel des Hoeren
bouwen, en hij zal het siei-aad dragen, en hij zal zitten, en
heersenen op zijnon troon; en hij zal priester zijn op zijnen
troon; en de raad dos vredes zal tusschen die beiden wezen.
Zach. 9: 9. Verheug u zeer, gij dochter Zions! juich, gij doeh-
ter Jeruzalems! Ziet, uw Koning zal tot u komen, recht*
vaardig, en hij is een Heiland; arm, en rijdende op
een ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen.
Mal, 3: 1. Ziet, ik zende mijnen Engel, die voor mijn aange-
-ocr page 29-
17
zicht den weg bereiden zal; en snelhjk zal tot zijnen tempel
komen die Heer, dien gijlieden zoekt, te weten, de Engel de»
verbonds, aan denwelken gij lust hebt; ziet, hij komt, zegt de
Heer der heirscharen.
Mal: 4: 5. Ziet, ik zende u den profeet Elia, eer dat die groote
en vreeselijke dag des Heeren komen zal.
5.
Neh. 9: 30. Doch gij vertoogt het vele jaren over hen, betuigdet
tegen hen door uwen Geest, door den dienst uwer profeten,
maar zij neigden het oor niet; daarom hebt Gij hen gegeven
in de hand van de volken der landen.
Amos 2.: 11. En ik heb sommigen uit uwe zonen tot profeten ver-
wekt, en uit uwe jongelingen tot Nazireën; is dit niet zoo,
gij kinderen Israëls \'i spreekt de Heer.
Ps. 74: 9. Wij zien onze teekenen niet; er is geen profeet
meer, noch iemand bij ons die weet hoe lang.
6.
Jes. 61: 1. De geest des Heeren Heeren is op mij, omdat
de Heer mij gezalfd heeft, om een blijde boodschap te
brengen den zachtmoedigen: Hij heeft mij gezonden om
te verbinden de gebrokenen van hart, om den gevangenen
vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der
gevangenis.
Lnc. 4:18, 19. De Geest des Heeren is op mij, daarom heeft Hij
mij gezalfd; Hij heeft mij gezonden om den armen het Evan-
gelie te verkondigen, om te genezen die gebroken zijn van
harte; om den gevangenen te prediken loslating, en den blinden
het gezicht, om de verslagenen heen te zenden in vrijheid; om
te prediken het aangename jaar des Heeren.
Luc. 12: 40. Gij dan, zijt ook bereid: want in welke ure gjj het
niet meent zal de Zoon des Menschen komen.
Luc\'. 23: 37. En zij zeiden: Indien gij de Koning der Joden zijt,
zoo verlos u zelven.
7.
Luc. 24: 27. En begonnen hebbende van Mozes en van al de
2
-ocr page 30-
18
Profeten, leide hg hun uit, in al de schriften hetgeen van hem
geschreven was.
Hand. 17: 3. Dezelve openende, en voor oogen stellende, dat de
Christus moest lijden en opstaan uit de dooden, en dat deze
Jezus is de Christus, dien ik, zeide hij, ulieden verkondige.
§6.
Eet Judaïsme.
3.
Hand. 15: 21. Want Mozes heeft er van ouden tijden in elke stad
die hem prediken, en hij wordt op eiken sabbat in de syna-
gogen gelezen.
4.
Matth. 15: 1—14. Toen kwamen tot Jezus eenige schriftgeleerden
en Farizeta, die van Jeruzalem waren, zeggende: Waarom
overtreden uwe discipelen de inzettingen der ouden? Want zij
wasschen hunne handen niet wanneer zij brood zullen eten.
Maar hjj, antwoordende zeide tot hen: Waarom overtreedt
ook gij het gebod Gods, door uwe inzetting? Want God heeft
geboden zeggende: Eert uwen vader en moeder; en: wie vader
of moeder vloekt, die zal den dood sterven.
Maar gij zegt: zoo wie tot vader of moeder zal zeggen: Het
is een gave, zoo wat u van mij zou kunnen te nutte komen;
en zijn\' vader of zijne moeder geenszins zal eeren, die voldoet.
En gij hebt alzoo Gods gebod krachteloos gemaakt door uwe
inzetting. Gij geveinsden! wel heeft Jesaja van u geprofeteerd,
zeggende: Dit volk genaakt Mij met hun mond en eert Mij
met de lippen, maar hun hart houdt zich verro van Mij; doch
te vergeefs eeren zij Mij, leerende leeringen die geboden van
menschen zijn.
En als hij de schare tot zich geroepen had, zeide hjj tot
hen: Hoort en verstaat. Hetgeen ten monde ingaat, ontreinigt
den mensch niet, maar hetgeen ten monde uitgaat, dat ont-
reinigt den mensch. Toen kwamen zijne discipelen tot hem en
zeiden tot hem: Weet gij wel, dat de Farizeën, deze rede
-ocr page 31-
19
hoorende, geërgerd geweest zijn? Maar hij, antwoordende,
zeide: Alle plant, die mijn hemelsche Vader niet geplant heeft,
zal uitgeroeid worden. Laat hen varen, zij zijn blinde leids-
lieden der blinden. Indien nu de blinde den blinde leidt, zoo
zullen zij beiden in de gracht vallen.
5.
Mare. 12: 40. Welke de huizen der weduwen opeten, en dat onder
den schijn van lang te bidden. Deze zullen zwaarder oordeel
ontvangen.
Matth. 23: 15. Wee u, gij schriftgeleerden en farizeën, gij geveins-
den! want gij omreist zee en land, om eenen jodengenoot te
maken; en als hij het geworden is, zoo maakt gij hem een
kind der helle, tweemaal meer dan gij zijt.
Mare. 3:6. En de farizeën, uitgegaan zijnde, hebben terstond met
de herodianen te zamen raad gehouden tegen hem, hoe zij hem
zouden dooden.
Hand. 4: 2. Zeer ontevreden zijnde, omdat zij het volk leerden,
en verkondigden in Jezus de opstanding uit de dooden.
Hand. 23: 8. Want de saddueeën zeggen, dat er geene opstanding
is, noch engel, noch geest; maar de farizeën belijden het beide.
6.
Matth. 9: 35. En Jezus omging al de steden en vlekken, leerende
in hun synagogen, en predikende het evangelie des koninkrijks,
en genezende alle ziekte en alle kwale onder het volk.
Joh. 7: 49. Maar deze schare, die de wet niet weet, is
vervloekt!
Matth. 5: 3. Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het
koninkrijk der hemelen.
Matth. 11: 25. In dienzelven tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik
dank u, Vader! Heer des hemels en der aarde! dat Gij deze
dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt
dezelve den kinderkens geopenbaard.
Joh. 4: 39—42. En velen der Samaritanen uit die stad geloofden
in hem, om het woord der vrouw, die getuigde: Hij heeft inii
gezegd alles, wat ik gedaan heb. Als dan de Samaritanen tot
hem gekomen waren, baden zij hem, dat hij bij hen bleve; en
2*
-ocr page 32-
20
hij bleef aldaar twee dagen. En er geloofden er veel meer om
zijns woords wil; en zeiden tot de vrouw: Wij gelooven niet
meer, om uws zeggens wil: want wij zelven hebben hem ge-
hoord, en weten, dat deze waarlijk is de Christus, de Zalig-
maker der wereld.
7.
Dent. 33: 2. Wij zeiden dan: de Heere is van Sinaï gekomen, en
is hunlieden opgegaan van Seïr: Hij is blinkende verschenen
van het gebergte Paran, en is aangekomen met tienduizenden
der heiligen, tot zijne rechterhand was een vurige wet aan hen.
Hand. 7: 53. Gij, die de wet ontvangen hebt, door bestellingen
der Engelen, en hebt ze niet gehouden!
Gal. 3: 19. Waartoe is dan de wet? Zij is om der overtredingen
wil daarbij gesteld, totdat het zaad zou gekomen zijn, dien
het beloofd was; en zjj is door de engelen besteld in de hand
des middelaars.
Hebr. 2: 2. Want indien het woord, door de engelen gesproken,
vast is geweest, en alle overtreding en ongehoorzaamheid recht-
vaardige vergelding ontvangen heeft.
Matth. 12: 27. En indien ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp,
door wien werpen ze dan uwe zonen uit? Daarom zullen die
uwe rechters zijn.
Dan. 12: 1—3. En te dier tijd zal Michael opstaan, die groote
vorst, die voor de kinderen uws volks staat, als het zulk een
tjjd der benaxiwdheid zijn zal, als er niet geweest is, sints dat
er een volk geweest is tot op dienzelven tijd toe; en te dier
tijd zal uw volk verlost worden, al wie gevonden wordt ge-
schreven te zjjn in het boek. — En velen van die, die in het
stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen
leven, en genen tot versmaadheden en tot eeuwig afgrijzing.
De leeraars nu zullen blinken als de glans des uitspansels, en
die er velen rechtvaardigen, gelijk de sterren, altoos en eeuwiglijk.
Matth. 23: 1G—22. Wee u gij blinde leidslieden! die zegt: zoo wie
gezworen zal hebben bij den tempel, dat is niets, maar zoo
wie gezworen zal hebben bij het goud des tempels, die is
schuldig. Gjj dwazen en blinden! want welk is meerder? het
goud, of de tempel die het goud heiligt ?
-ocr page 33-
21
En zoo wie zal gezworen hebben bij het altaar, dat is niets,
maar zoo wie gezworen zal hebben bij de gave, die daarop is,
die is schuldig. Gij dwazen en blinden! want wat is meerder?
De gave, of het altaar, dat de gave heiligt ? Daarom wie zweert
bjj het altaar, die zweert bij hetzelve en bij al wat daarop is.
En wie zweert bij den tempel, die zweert bij Dien, die daarin
woont. En wie zweert bij den Hemel die zweert bij den troon
Gods en bij Dien, die daarop zit.
8.
1 Maocab. 2: 57. David, in zijne barmhartigheid, heeft den troon
van een eenwig koninkrijk beërfd.
1 Maccab. 4: 46. En zij brachten de steenen op den berg des huizes
op een bekwame plaats, tot dat er een profeet zon komen,
om te antwoorden (wat men) met dezelve (doen zou).
1 Maccab. 14: 41. En dat het den Joden t en den priesters behaagd
had, dat Simon hun overste en hoogepriester zou zijn in eeu-
wigheid, tot dat een getrouw profeet zou opstaan.
Matth. 2: 2. Zeggende: Waar is de geboren koning der joden?
Want wij hebben gezien zijne ster in het oosten, en zijn geko-
men om hem te aanbidden.
Mare. 9: 12. En hij, antwoordende, zeide tot hen: Elias zal wel
eerst komen, en alles weder oprichten; en het zal geschieden
gelijk geschreven is van den Zoon des Menschen dat hij veel
lijden zal en veracht worden.
Joh. 1:21. En zij vraagden hem: Wat dan ? Zijt gij Elias ? En
hij zeide: Ik ben die niet Zijt gij de profeet? En hij ant-
woordde: Neen.
Joh. 7: 27. Doch van dezen weten wij, van waar hij is;
maar de Christus, wanneer hij komen zal, zoo zal nie-
mand weten van waar hij is.
Matth. 2: 4—6. En bijeenvergaderd hebbende al de overpriesters
en schriftgeleerden des volks, vraagde van hen, waar de
Christus zou geboren worden. En zij zeide tot hem: Te
Bethlehem, in Judea gelegen, want alzoo is geschreven door
den profeet: En gjj Bethlehem, gij land Juda! zijt geenszins
de minste onder de vorsten van Juda; want Uit n zal de leids-
man voortkomen, die mijn volk Israël weiden zal.
-ocr page 34-
22
Joh. 12: 34. De schare antwoordde hem: Wij hebben uit de wet
gehoord, dat de Christus blijft in der eeuwigheid; en hoe zegt
gij, dat de Zoon des Menschen moet verhoogd worden ? Wie
is deze Zoon des Menschen?
Hand. 1: 6. Zij dan, die samengekomen waren, vraagden hem,
zeggende: Heere! zult gij in dezen tijd aan Israël het koning-
rijk weder oprichten?
Joh. 4: 25. De vrouw zeide tot hem: Ik weet, dat de Messias
komt, die genaamd wordt Christus; wanneer die zal gekomen
zijn, zoo zal hij ons alle dingen verkondigen.
Joh. 16: 30. Nu weten wij, dat gij alle dingen weet, en gij hebt
niet van noode, dat u iemand vrage. Hierom gelooven wjj,
dat gjj van God uitgegaan zijt.
Matth. 11: 1—6. En het is geschied, toen Jezus geëindigd had
zijnen twaalf discipelen bevelen te geven, dat hij van daar
voortging, om te leeren en te prediken in hunne steden. En
Johannes, in de gevangenis gehoord hebbende de werken van
Christus, zond twee van zijne discipelen; en zeide tot hem:
Zijt gij degene, die komen zou, of verwachten wij een ande-
ren? En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Graat heen en
boodschapt Johannes weder, hetgeen gij hoort en ziet: de
blinden worden ziende, en de kreupelen wandelen; de melaat-
schen worden gereinigd, en de dooven hooren; de dooden wor-
deh opgewekt, en den armen wordt het Evangelie verkondigd.
En zalig is hij, die aan mij niet zal geërgerd worden.
Joh. 7: 31. En velen uit de scharen geloofden iu hem, en zeiden:
Wanneer de Christus zal gekomen zijn, zal hij ook meer tee-
kenen doen dan die, welke deze gedaan heeft?
Luc. 1: 74, 75. Dat wij, verlost zijnde uit de hand onzer vijan-
den, Hem dienen zouden zonder vreeze, in heiligheid en ge-
rechtigheid voor Hem al de dagen onzes levens.
9.
Luc. 2: 38. En deze, te dierzelver ure daarbij komende, heeft
insgelijks den Heer beleden, en sprak van hem tot allen, die
de verlossing in Jeruzalem verwachtten.
-ocr page 35-
23
Johan\'nes de Dooper.
2.
Luc. 7: 28. Want ik zeg ulieden, onder die van vrouwen
geboren zijn, is niemand meer dan Johannes de Dooper,
maar de minste in het koninkrijk Gods is meer dan hij.
Luc. 16: 16. De wet en de profeten zijn tot op Johannes; van
dien tijd af wordt het koninkrijk Gods verkondigd, en een
iegelijk doet geweld op hetzelve.
3.
Hand. 13: 25. Doch als Johannes den loop vervulde, zeide hij:
Wie meent gijl. dat ik ben? ik ben de Christus niet; maar
ziet hij komt na mij, wien ik niet waardig ben de schoenen
zijner voeten te ontbinden.
Joh. 1: 15. Johannes getuigt van hem en heeft geroepen, zeggende:
Deze was het van welken ik zeide: die na mij komt, is vóór
mij geworden, want hij was eer dan ik.
Joh. 1: 29. Des anderen daags zag Johannes Jezus komen
en zeide: Zie het Lam Gods dat de zonden der wereld
wegneemt.
Joh. 3: 27—36. Johannes antwoordde, en zeide: Een mensch kan
geen ding aannemen, zoo het hem uit den hemel niet gogeven
zjj. Gij zelven zijt mijne getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben
de Christus niet; maar dat ik voor hem uitgezonden ben. Die
de bruid heeft is de bruidegom, maar de vriend des bruide-
goms die staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap om
de stem des bruidegoms. Zoo is dan deze mijne blijdschap
vervuld geworden. Hij moet wassen maar ik minder worden.
Die van boven komt is boven allen; die uit de aarde is voort-
gekomen, die is uit de aarde en spreekt uit de aarde. Die uit .
den hemel komt is boven allen. En hetgeen hij gezien en
gehoord heeft, dat getuigt hij, en zijne getuigenis neemt nie-
mand aan. Die zijne getuigenis aangenomen heeft die heeft
verzegeld, dat God waarachtig is. Want dien God gezonden
heeft die spreekt de woorden Gods: want God geeft hem den
-ocr page 36-
24
geest niet mot mate. De Vader heeft den Zoon lief, en heeft
alle dingen in zijne hand gegeven. Die in den Zoon gelooft,
die heeft het eeuwig leven, maar die den Zoon ongehoorzaam
is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.
4.
Matth. 10: 7—15. En heengaande, predikt, zeggende: Het konink»
rijk der hemelen is nabij gekomen. Geneest de kranken, reinigt
de melaatschen; wekt de dooden op, werpt de duivelen uit.
Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet. Verkrijgt
u noch goud, noch zilver,\' noch kopergeld in uwe gordels;
noch male tot den weg, noch twee rokken, noch schoenen,
noch staf: want de arbeider is zijn voedsel waardig. En in
wat stad of vlek gij zult inkomen, onderzoekt wie daarin
waardig is; en blijft aldaar, totdat gij daar uitgaat. En als
gij in het huis gaat zoo groet hetzelve. En indien dat huis
waardig is, zoo kome uw vrede over hetzelve; maar indien
het niet waardig is, zoo keere uw vrede weder tot u. En
zoo iemand u niet zal ontvangen, noch uwe woorden hooren,
uitgaande uit dat huis of uit dezelve stad, schudt het stof
uwer voeten af. Voorwaar zeg ik u: Het zal den lande van
Sodom en Gemorra verdragelijker zijn in den dag des oordeels,
dan dezelve stad.
Joh. 5: 35. Hij was een brandende en lichtende kaars; en
gij hebt ulieden voor een korten tijd in zijn licht willen
verheugen.
Vraagpunten.
Luc. 3:1,2. En in het vjjftiende jaar der regeering van den
keizer Tibeiïus, als Pontius Pilatus stadhouder was over Judea,
en Herodes een viervorst over Galilea, en Filippus, zjjn broe-
der, een viervorst over Iturea, en over het land Trachonitis,
en Lysanias een viervorst over Abilene; onder de hoogopriesters
Annas en Kajafas, geschiedde het woord tot Johannes, den
zoon van Zacharias in de woestijn.
Joh. 1: 15. Johannes getuigt van hem, en heeft geroepen, zeg-
gende : Deze was het, van welken ik zeide: Die na mg komt
is voor mjj geworden, want hjj was eer dan ik.
-ocr page 37-
25
Joh. 1: 29. Des anderen daags zag Jobannes Jezus tot zich komende,
en zeide: Zie, het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt.
Matth. 11: 3. En zeide tot hem: Zijt gij degene die komen zou
of verwachten wjj een\' anderen?
In § 8, (Resultaat) komen geen teksten voor.
TWEEDE HOOFDSTUK.
DE THEOLOGIE VAN JEZUS CHRISTUS.
Sa-
Algemeen Overzicht.
1.
Joh. 18: 37. Pilatus dan zeide tot hem: Zijt Gij dan een koning?
Jezus antwoordde: Gij zegt, dat Ik een koning ben. Hiertoe
ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen,
opdat ik der waarheid getuigenis geven zou. Een iege-
lijk, die uit de waarheid is, hoort mijne stem.
Joh. 14: 6—9. Jezus zeide tot hem: Ik ben de weg en de waar-
heid en het leven. Niemand komt tot den Vader dan door
mjj. Indien gijlieden mij gekend hadt, zoo zoudt gij ook mijnen
Vader gekend hebben; en van nu kent gij Hem, en hebt Hem
gezien. Filippus zeide tot hem: Heere! toon ons den Vader,
en het is genoeg. Jezus zeide tot hem: Ben ik zoo langen tijd
met ulieden, en hebt gjj mij niet gekend, Filippus? Die mjj
gezien heeft, die heeft den Vader gezien; en hoe zegt gij:
Toon ons den Vader?
1 Petr. 1: 11. Onderzoekende op welken of hoedanigen tjjd de
geest van Christus, die in hen was, beduidde en te voren
getuigde het lijden, dat op Christus komen zou, en de heer-
hjkheid daarna volgende.
Luc. 10: 16. Wie u hoort die boort mij, en wie u verwerpt die
verwerpt mij, en wie mjj verwerpt die verwerpt Dengenen die
mij gezonden heeft.
-ocr page 38-
26
3.
Hand. 20: 35. Ik heb u in alles getoond, dat men, alzoo arbei-
dende, de zwakken moet opnemen, en gedenken aan de woorden
van don Heer Jezus, dat hij gezegd heeft: Het is zaliger te
geven dan te ontvangen.
1 Joh. 1:5. En dit is de verkondiging die wij van den beginne
gehoord hebben, en wij verkondigen u, dat God een licht is,
en gansch geene duisternis in Hem is.
1 Joh. 4: 21. En dit gebod hebben wij van Hem, nl. dat die God
liefheeft ook zijn broeder liefhebbe.
4.
Luc. 4: 16—22a. En hij kwam te Nazareth daar hij opgevoed was,
en ging, naar zijn gewoonte, op den dag des Sabbats in de
synagoge; en stond op om te lezen. En hem werd gegeven
het boek van den profeet Jesaja, en als hij het boek openge-
daan had, vond hij de plaats daar geschreven was: De Geest
des Heeren is op mij, daarom heeft Hij mij gezalfd; Hjj heeft
mij gezonden om den armen het Evangelie te verkondigen, om
te genozen, die gebroken zijn van harte; om den gevangenen
te prediken loslating, en den blinden het gezicht, om de ver-
slagenen heen te zenden in vrijheid; om te prediken het aange-
name jaar des Heeren. En als hjj het boek toegedaan en den
dienaar wedergegeven had, zat hij neder, en de oogen van
allen in de synagogen waren op hem geslagen. En hij begon tot
hen te zeggen: Heden is deze Schrift in uwe ooren vervuld. —
En zij gaven hem allen getuigenis on verwonderden zich over
do aangename woorden, die uit zijnen mond voortkwamen.
Joh. 6: 68. Simon Petrus dan antwoordde hem: Heere! tot
wien zullen wij heengaan P gij hebt de woorden des
Eeuwigen Levens.
5.
Joh. 7: 16. Jezus antwoordde hun on zeide: Mijne leer is de mijne
niet, maar Desgenen, die mij gezonden heeft.
Joh. 12: 44—50. En Jezus riep en zeide: Die in mij gelooft, ge-
looft in mij niet, maar in Dengenen die mij gezonden heeft.
-ocr page 39-
27
En die mij ziet, ziet Dengenen, die mij gezonden heoft. Ik ben
een licht, in de wereld gekomen, opdat een iegelijk, die in
mij gelooft in de duisternis niet bljjve. En indien iemand mijne
woorden gehoord, en niet geloofd zal hebben, ik oordeel hem
niet: want ik ben niet gekomen, opdat ik de wereld oordeele,
maar opdat ik de wereld zalig make. Die mij verwerpt, en
mijne woorden niet ontvangt, heeft, die hem oordeelt; het
woord, dat ik gesproken heb, dat zal hem oordeelen ten laatsten
dage. Want ik heb uit mij zelven niet gesproken, maar de
Vader, die mij gezonden heeft, die heeft mij een gebod gege-
ven, wat ik zeggen zal, en wat ik spreken zal. En ik weet,
dat zijn gebod het eeuwige leven is. Hetgeen ik dan spreek,
dat spreek ik alzoo, gelijk mij de Vader gezegd heeft.
6.
Joh. 7: 15. En de Joden verwonderden zich, zeggende: Hoe weet
deze de Schriften, daar hij ze niet geleerd heeft?
Mattheus 5, 6 en 7.
Luc. 4: 22a. En zij gaven hem allen getuigenis, en verwonderden
zich over de aangename woorden die uit zijn mond voortkwamen.
Joh. 7: 46. De dienaars antwoordden: Nooit heeft een mensch
alzoo gesproken gelijk deze mensch.
Mare. 7: 9. En hij zeide tot hen: Gij doet zeker Gods gebod wel
te niet, opdat gij uwe inzetting zoudt onderhouden.
Luc. 11: 41. Doch geeft tot aalmoes hetgeen daarin is, on ziet,
alles is u rein.
7.
Luc. 24: 44. En hij zeide tot hen: Dit zijn de woorden, die
ik tot u sprak, als ik nog met u was, namelijk dat het
alles moest vervuld worden, wat van mij geschreven is
in de wet van Mozes, en de profeten en Psalmen.
Matth. 23: 35. Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed dat
vergoten is op de aarde, van het bloed des rechtvaardigen
Abels af, tot op het bloed van Zacharia, den zoon van Barachia,
welken gjj gedood hebt tusschen den tempel en het altaar.
Vraagpunten.
Luc. 4: 16—22». Zie boven onder N°. 4. blz. 26.
-ocr page 40-
28
Joh. 7: 15, 16. En de Joden verwonderden zich, zeggende: Hoe
weet deze de Schriften, daar hij ze niet geleerd heeft? Jezus
antwoordde hun en zeide: Mijne leer is de mijne niet, maar
desgenen die mij gezonden heeft.
EERSTE AFDEELING.
BI SYNOPTISCHE EVANGELIËN.
§ io.
Het Godsrijk.
1.
Matth. 26: 29. En ik zeg u dat ik van nu aan niet zal drinken
van deze vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer ik
met u dezelve nieuw zal drinken in het koninkrijk mijns Vaders.
Matth. 13: 43. Dan zullen de rechtvaardigen blinken als do Zon,
in het koninkrijk huns Vaders. Die ooren heeft om te hooren,
die hoore.
Matth. 16: 28. Voorwaar, voorwaar zeg ik u: er zijn sommigen
van die hier staan, dewelke den dood niet smaken zullen, totdat
zij den Zoon des Menschen zullen hebben zien komen in zijn
koninkrijk.
Mare. 1: 15. En zeggende: De tijd is vervuld, en het ko-
ninkrijk Gods nabij gekomen; bekeert u, en gelooft het
Evangelie.
Matth. 9: 35. En Jezus omging al hunne steden en vlekken, leerende
in hunne synagogen, en predikende het Evangelie des koninkrijks,
en genezende alle ziekte en alle kwaal onder het volk.
Ps. 22: 29. Want het koninkrijk is des Heeren, en Hij heerscht
onder de heidenen.
Obadja vs. 12.
En er zullen heidenen op den berg Sions opkomen
om Ezaus gebergte te richten; en het koninkrijk zal des
Heeren zijn.
Boek der Wijsheid 10: 10. Deze geleidde den rechtvaardigen op
rechte paden, als hij voortvluchtig was voor den toorn zijns
-ocr page 41-
29
broeders, en heeft hem het koninkrijk Gods getoond, en kennis
van heilige dingen gegeven, en heeft hem voorspoedig gemaakt
in zijnen arbeid, en zijne moeite vermenigvuldigd.
2 Petr. 1: 11. Want alzoo zal u rijkelijk toegevoegd worden de
ingang in het eeuwig koninkrjjk van onzen Heer en Zaligma-
ker, Jezus Christus.
Openb. 1:9. Ik, Johannes, die ook uw broeder ben, en medege-
noot in de verdrukking, en in het koninkrijk, en in de lijd-
zaamheid van Jezus Christus, was-op het eiland, genaamd Patmos,
om het woord Gods, en om de getuigenis van Jezus Christus.
Hand. 1:6. Zij dan, die samengekomen waren, vraagden hem,
zeggende: Heere! zult gij in dezen tijd aan Israël het koninkrijk
weder oprichten?
Matth. 13: 11. En hij, antwoordende, zeide tot hen: omdat
het u gegeven is de verborgenheden van het koninkrijk
der hemelen te weten, maar dien is het niet gegeven.
2.
Matth. 4: 17. Van toen aan heeft Jezus begonnen te prediken ,
en te zeggen: Bekeert u, want het koninkrijk Gods is
nabij gekomen.
Luc. 10: 23, 24. En zich koerende tot de discipelen, zeide hij tot
hen alleen: Zalig zijn de oogen, die zien, hetgeen gij ziet.
Want ik zeg u, dat vele profeten on koningen hebben begeerd
te zien, hetgeen gij ziet en hebben het niet gezien, en te hooreu,
hetgeen gij hoort en hebben het niet gphoord
Matth. 26: 29. Zie boven onder N°. 1 blz. 28.
Luc. 17: 20, 21. En gevraagd zijnde, van de farizeën, wanneer
het koninkrijk Gods komen zoude, heeft hij hun geantwoord en
gezegd: Het koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat.
En men zal niet zeggen: Ziet hier, of ziet, daar! Want,ziet,
het koninkrijk Gods is binnen in ulieden.
Matth, 20: 25 — 28. En als hen Jezus tot zich geroepen had, zeide
hjj: Gij weet dat de oversten der volken heerschappij voeren
over hen, en do grooten gebruiken macht over hen. Doch
alzoo zal het onder u niet zijn; maar zoo wie onder u
zal willen groot worden, die zij uw dienaar; en zoo wie
onder u zal willen de eerste zijn, die zij uw dienstknecht.
-ocr page 42-
30
Gelijk de Zoon des Mensehen niet is gekomen om ge-
diend te worden, maar om te dienen, en zijne ziel te
geven tot een rantsoen voor velen.
Luc. 22: 24—27. En er werd ook twisting onder hen, wie van hen
scheen de meeste te zijn. En hij zeide tot hen: De koningen
der volken heerschen over hen; en die de macht over hen heb-
ben , worden weldadige heeren genaamd. Doch gij niet alzoo!
Maar de meeste onder u, die zij gelijk de minste, en die voor-
ganger is, als een die dient. Want wie is meerder, die aanzit
of die dient? Is het niet die aanzit? Maar ik ben in het
midden van u als een die dient.
Luc. 12: 13, 14. En een uit de schare zeide tot hem: Meester,
zeg mijnen broeder, dat hij met mij de erfenis deele. Maar
hij zeide tot hem: Mensch! wie heeft mij tot een rechter of
scheidsman over ulieden gesteld?
Matth. 13: 24—30. Een andere gelijkenis heeft hij hun voorgesteld,
zeggende: Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan een mensch
die goed zaad zaaide in zijnen akker. En als de menschen
sliepen, kwam zijn vijand, en zaaide onkruid midden in de
tarwe en ging weg. Toen het nu tot kruid opgeschoten was,
en vrucht voortbracht, toen openbaarde zich ook het onkruid.
En de dienstknechten van den Heer des huizes gingen en zeiden
tot hem: Heere! hebt gij niet goed zaad in uwen akker ge-
zaaid, en van waar dit onkruid ? En hij zeide tot hen, een
vijandig mensch heeft dat gedaan. En de dienstknechten zeiden
tot hem: Wilt gij dan, dat wij heengaan en datzelve vergade-
ren? Maar hij zeide: Neen, opdat gjj, het onkruid vergade-
rende , ook mogelijk met hetzelve de tarwe niet uittrekt. Laat
ze beiden te zamen opwassen tot den oogst, en in den tijd des
oogstes zal ik tot de maaiers zeggen: Vergadert eerst dat
onkruid, en bindt het in bosschen, om hetzelve te verbranden,
maar brengt de tarwe samen in mijne schuur.
Matth. 13: 47—«50. Wederom is het koninkrijk der hemelen gelijk
aan een net, geworpen in de zee, en dat allerlei soorten van
visschen samenbrengt; hetwelk, wanneer het vol geworden is;
de visschers aan den oever optrekken, en nederzittende, lezen
het goede uit in hunne vaten; maar het kwade werpen zjj weg.
Alzoo zal het. in de voleinding der eeuwen wezen: de engelen
-ocr page 43-
31
zullen uitgaan, en de boozen uit het midden der rechtvaardigen
afscheiden. En zullen dezelve in den vurigen oven werpen:
daar zal zijn weening en knersing der tanden.
Matth. 18: 3. En zeide: Voorwaar zeg ik u, indien gij u niet
verandert, en wordt gelijk de kinderkens, gij zult het
koninkrijk der hemelen geenszins ingaan.
Jes. 2: 2 —4. En het zal geschieden in het laatste der dagen, dat
. de berg van het huis des Heeren zal vastgesteld zijn op den
top der bergen, en dat hij zal verhevon worden boven de heu-
velen, en tot denzelven zullen alle heidenen toevloeien. En vele
volken zullen heengaan, en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot
den berg des Heeren, tot het huis van den God Jakobs, opdat
Hij ons leere van zijne wegen, en dat wij wandelen in zijne
paden; want uit Zion zal de wet uitgaan, en des Heeren woord
uit Jeruzalem. En Hij zal rechten onder de heidenen, en be-
straffen vele volken; en zij zullen hunne zwaarden slaan tot
spaden; en hunne spiesen tot sikkelen; het eene volk zal tegen
het andere volk geen zwaard opheffen en zij zullen geen oorlog
meer leeren.
Matth. 5: 13, 14. Gij zijt het zout der aarde: indien nu het zout
smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden ? Het
deugt nergens meer toe, dan om buiten geworpen en van de
menschen vertreden te worden. Gij zijt het licht der wereld;
eene stad boven op een berg liggende, kan niet verborgen zijn.
Matth. 8: 11, 12. Doch ik zeg u, dat vele zullen komen van
Oosten en Westen, en zullen met Abraham, en Izak en
Jakob aanzitten in het koninkrijk der hemelen;
en de
kinderen des koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de
buitenste duisternis, aldaar zal weening zijn en knersing
der tanden.
Matth. 10: 5. Deze twaalf heeft Jezus uitgezonden, zeggende: Gij
zult niet heengaan op den weg der Heidenen, on gij zult niet
ingaan in eenige stad der Samaritanen.
Matth. 15 : 23. Doch hij antwoordde haar niet één woord. En zijne
discipelen, tot hem komende, baden hem, zeggende: Laat haar
van u, want zij roept ons na.
Matth. 28: 19. Gaat dan henen, onderwijst alle volken, de*
zelve doopende in den naam des Vaders, en des Zoons
-ocr page 44-
82
en des Heiligen Qeestes; leerende hen onderhouden alles
wat ik u geboden heb.
Luc. 24: 47. En in zijnen naam gepredikt worden bekeering en
vergeving der zonden, onder alle volken, beginnende van Jeruzalem.
Hand. 1: 8. Maar gij zult ontvangen de kracht des H. Geestes,
die over u komen zal, en gij zult mijne getuigen zijn, zoo te
Jeruzalem als in geheel Judea en Samaria, en tot aan het
uiterste der aarde.
Matth. 24: 14. En dit Evangelie des koninksrijks zal in\'de
geheele wereld gepredikt worden tot een getuigenis allen
volken; en dan zal het einde komen.
Matth. 26: 13. Voorwaar zeg ik u: alwaar dit Evangelie gepredikt
zal worden in de geheele wereld, daar zal ook tot hare ge-
dachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft.
Matth. 28: 20. En ziet, ik ben met ulieden, al de dagen,
tot de voleinding der wereld. Amen.
Matth. 13: 31—33. Eene andere getuigenis heeft hij hun voorge-
steld, zeggende: Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan het
mosterdzaad, hetwelk een mensch heeft genomen en in zjjn
akker gezaaid; hetwelk wel het minste is, onder al de zaden ,
maar wanneer het opgewassen is, dan is het het meeste van
Je moeskruiden, en het wordt een boom, alzoo dat de vogelen
des hemels komen en nestelen in zijne takken. Een andere
gelijkenis sprak hij tot hen, zeggende: Het koninkrijk der
hemelen is gelijk aan een zuurdeesem, welken eene vrouw nam,
en verbergde in drie maten meels, totdat het geheel gezuurd was.
Mare. 4: 26—29. En hij zeide. Alzoo is het koninkrijk Gods, gelijk
of een mensch het zaad in de aarde wierp; en voorts sliep, en
opstond, nacht en dag; en het zaad uitsproot, en lang werd,
dat hij zelf niet wist hoe. Want de aarde brengt van zelve
vrucht voort, eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle
koren in de aar. En als de vrucht zich voordoet, terstond
zendt hij de sikkel daarin omdat de oogst daar is.
Matth. 6: 9. Gij dan, bidt aldus: Onze Vader, die in de hemelen
zijt! Uw Naam worde geheiligd.
Matlh. 9: 37, 38. Toen zeide hij tot zijne discipelen, de oogst is
wel groot, maar de arbeiders zijn weinige. Bidt dan den Heer
des oogstes, dat Hij arbeiders in zijnen oogst uitstoot e.
-ocr page 45-
33
Matth. 21: 43. Daarom zeg ik ui. dat het koninkrijk Gods van u
zal weggenomen worden, en een volk gegeven dat zijne vrucht
voortbrengt.
Matth. 13: 44—46. Wederom is het koninkrijk der hemelen gelijk
aan een schat, in den akker verborgen, welken een mensch,
gevonden hebbende, verbergde dien, en van blijdschap over
denzelven, gaat hij heen en verkoopt al wat hij heeft, en koopt
dienzelven akker. Wederom is het koninkrijk der hemelen
gelijk aan een koopman, die schoone paarlen zoekt; dewelke
hebbende een paarl van groote waarde gevonden, ging heen en
verkocht al wat hij had, en kocht dezelve.
Matth. 22: 2. Het koninkrijk der hemelen is geljjk een zeker koning
die zijn zoon een bruiloft bereid had.
Luc. 13: 25—30. Namelijk dat de heer des huizes zal opgestaan
zijn, en de deur zal gesloten hebben, en gij zult beginnen bui-
ten te staan, en aan de deur te kloppen, zeggende: Heere,
Heere! doe ons open! en hij zal antwoorden en tot u zeggen:
Ik ken u niet van waar gij zijt. Alsdan zult gij beginnen te
zeggen: Wij hebben in uwe tegenwoordigheid gegeten en ge-
dronken, en gij hebt in onze straten geleerd. En hij zal zeggen:
Ik zeg u, ik ken u niet van waar gij zijt, wijkt .van mij af,
gij werkers der ongerechtigheid! Aldaar zal zijn weening en
knersing der tanden, wanneer gij zult zien Abraham en Izak
en Jakob, en al de profeten, in het koninkrijk Gods, maar
ulieden buiten uitgeworpen. En daar zullen er komen van
oosten en westen, en van noorden en zuiden, en zullen aanzitten
in het koninkrijk Gods. En ziet, er zijn laatsten, die de eer-
sten zullen zijn; en er zijn eersten, die de laatsten zullen zijn.
Matth. 6: 33. Maar zoekt eerst het koninkrijk Gods en zijne ge-
rechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.
3.
Matth. 12: 26—28. En indien de Satan den Satan uitwerpt, zoo
is hjj tegen zich zelf verdeeld; hoe zal dan zijn rijk bestaan?
En indien ik door Beülzebul de duivelen uitwerp, door wien
werpen ze dan uwe zonen uit ? Daarom zullen die uwe rechters
zjjn. Maar indien ik door den geest Gods de duivelen uitwerp,
zoo is dan het koninkrijk Gods tot u gekomen.
3 \'
*
.ét.. •
-ocr page 46-
34
Vraagpunten.
Mare. 4: 11. En hij zeide tot hen: Het is u gegeven te verstaan,
de verborgenheid van het koninkrijk Gods, maar dengenen die
buiten zjjn, geschieden deze dingen door gelijkenissen.
Matth. 11: 12, 13. En van de dagen van Johannes den Dooper
tot nu toe, wordt het koninkrijk der hemelen geweld aange-
daan, en de geweldigers nemen hetzelve met geweld. Want
al de profeten en de wet hebben tot Johannes toe geprofeteerd.
§11.
Zijn Stichter.
l.
Luc. 28: 51. (Deze had niet medebewilligd in hunnen raad en han-
del) van Arimathea, een stad der Joden, en die ook zelf het
koninkrijk Gods verwachtte.
Matth. 21: 38. Maar de landlieden, den Zoon ziende, zeiden onder
elkander: Deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem dooden,
en zijne erfenis aan ons behouden.
Matth. 22: 2. Het koninkrijk der hemelen is gelijk een zeker koning,
die zijnen zoon eene bruiloft bereid had.
Matth. 25: 34. Alsdan zal de koning zeggen tot degenen die tot
zijne rechterhand zijn: Komt, gij gezegenden mijns Vaders!
beërft dat koninkrjjk, hetwelk u bereid is van de grondlegging
der wereld.
Mare. 1: 34. En hij genas er velen, die door verscheidene ziekten
kwalyk gesteld waren; en wierp vele duivelen uit; en liet de
duivelen niet toe te spreken, omdat zij hem kenden.
Matth. 11:4,5. En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen
en boodschapt Johannes weder hetgeen gij hoort en ziet: de
blinden worden ziende, en de kreupelen wandelen, de melaat-
schen worden gereinigd, en de dooven hooren; de dooden wor-
den opgewekt en den armen wordt het Evangelie verkondigd.
Matth. 16: 13—17. Als nu Jezus gekomen was in de deelen
van Caesarea Fhilippi, vraagde hij zijnen discipelen,
zeggende: Wie zeggen de menschen, dat ik, de Zoon
-ocr page 47-
35
des Menschen ben? En zij zeiden: Sommigen: Johannes
de Dooper; en anderen: Elias; en anderen: Jeremia of
een van de profeten. Hij zeide tot hen: Maar gij, wie
zegt gij, dat ik benP En Simon Petrus, antwoordende)
zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.
En Jezus, antwoordende, zeide tet hem: Zalig zijt gij,
Simon, Bar-Jona! want vleesch en bloed heeft u dat
niet geopenbaard, maar mijn Vader die in de he-
melen is.
Luc. 19: 38—40 Zeggende: Gezegend is de koning die daar komt
in den naam des Heeren! Vrede zij in den hemel, en heerlijk-
heid in de hoogste plaatsen! En sommige der farizeën uit de
scharen, zeiden tot hem: Meester! bestraf uwe discipelen. En
hij, antwoordende, zeide tot hen: Ik zeg u dat, zoo deze
zwijgen, de steenen haast roepen zullen.
Luc. 18: 31. En hij nam de twaalven bij zich en zeide tot hen:
Ziet wij gaan op naar Jeruzalem, en het zal alles volbracht
worden aan den Zoon des Menschen, wat geschreven is door
de profeten.
2.
Dan. 7: 13, 14. Verder zag ik in de nachtgezichten, en ziet, er
kwam een met de wolken des hemels, als eens menschen zoon,
en hjj kwam tot den oude van dagen, en zij deden hem voor
Denzelve naderen. En hem werd gegeven heerschappij,
en eer, en het koninkrijk: dat hem alle volken, natiën
en tongen eeren zouden; zijne heerschappij is eene
eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en zijn ko-
ninkrijk zal niet verdorven worden.
Hand. 7: 56. En hij zeide: Ziet, ik zie de hemelen geopend, en den
Zoon des menschen, staande ter rechterhand Gods.
Openb. 1: 13. En in het midden van de zeven kandelaren eenen,
den Zoon des menschen geljjk zijnde, bekleed met een lang
kleed tot de voeten, en omgord aan de borsten met een gou-
den gordel.
Openb. 14: 14. En ik zag, en ziet, een witte wolk, en op de wolk
was een gezeten, des menschen Zoon gelijk, hebbende op zijn
hoofd eene gouden kroon en in zgne hand eene scherpe sikkel.
3*
-ocr page 48-
36
Matth. 12: 8. Want de Zoon des Menschen is een Heere, ook van
den Sabbat.
Matth. 13: 41. De Zoon des Menschen zal zijne engelen uit-
zenden, en zij zullen uit zijn koninkrijk vergaderen al
de ergernissen, en degenen, die de ongerechtigheid doen.
Matth. 16: 28. Voorwaar zeg ik u: er zijn sommigen van die kier
staan, die den dood niet smaken zullen, totdat zij den Zoon
des Menschen zullen hebben zien komen in zijn koninkrijk.
3.
Matth. 16: 13—17. Als nu Jezus gekomen was in de deelen van
Caesarea Philippi, vraagde hij zijnen discipelen, zeggende: Wie
zeggen de menschen, dat ik, de Zoon des Menschen, ben ? En
zij zeiden: Sommigen: Johannes de Dooper; en anderen: Elias,
en anderen: Jeremia of een van de profeten. Hij zoide tot hen:
Maar gij, wie zegt gij, dat ik ben ? En Simon Petrus, ant-
woordende, zeide tot hem: Gij zift de Christus , de Zoon des
Levenden Gods. En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Zalig
zijt gij, Simon, Bar-Jona! want vleesch on bloed heeft u dat
niet geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemelen is.
Matth. 5: 11, 12. Zalig zijt gij, als u de menschen smaden,
en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken
om mijnentwil.
Verblijdt u en verheugt u, want uw loon is
groot in de homelen: want alzoo hebben zij vervolgd de profe-
ten die vóór u geweest zijn.
Matth. 7: 21—23. Niet een iegelijk die tot mij zegt: Heere! Heere!
zal ingaan in het koninkrijk der hemelen, maar die daar doet
den wil mijns Vaders die in de hemelen is. Velen zullen te
dien dage zeggen: Heere! Heere! hebben wij niet in uwen Naam
geprofeteerd, en in uwen Naam duivelen uitgeworpen, en in
uwen Naam vele krachten gedaan ? En dan zal ik hun openlijk
aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van mij, gij die
de ongerechtigheid werkt!
Matth 10: 32, 33. Een iegelijk dan, die mij belijden zal
voor de menschen, dien zal ik ook belijden voor mijnen
Vader, die in de hemelen is. Maar zoo wie mij ver-
loochend zal hebben voor de menschen, dien zal ik ook
verloochenen voor mijnen Vader, die in de hemelen is.
-ocr page 49-
37
Mattli. 10: 37—42. Die vader of moedor liefheeft bovcu mij, is
mijns niet waardig; en die zoon of dochter liefheeft boven mij,
is mijns niet waardig; en die zijn kruis niet op zich neemt en
mij navolgt, is mijns niet waardig. Die zijne ziel vindt, zal
dozelvo verliezen, eu die zijne ziel zal verloren hebben om
mijnentwil, zal dezelve vinden. Die u ontvangt, die ontvangt
mij; en dio mij ontvangt, ontvangt Hem, die mij gezonden heeft.
Die een profeet ontvangt in den naam oens profeten, zal den
loon eens profeten ontvangen, en die een\' rechtvaardige ont-
vangt in den naam eens rechtvaardigen, zal den loon eens
rechtvaardigen ontvangen. En zoo wie een van deze kleinen te
drinken geeft, alleenlijk een beker koud waters, in den naam
eens discipels, voorwaar zeg ik u, hij zal zijn loon geenszins
verliezen.
Matth. 12: 6—8. En ik zeg u, dat een, meerder dan de tempel
hier is. Doch zoo gij geweten had, wat het zegt: Ik wil barm-
hartigheid en niet offerande, gjj zoudt de onschuldigen niet
veroordeeld hebben. Want de Zoon des Menschen is een Heer
ook van den Sabbat.
                    .
Luc. 4: 16—22. En hij kwam te Nazareth, daar hij opgevoed was,
en ging, naar zjjne gewoonte op den dag des Sabbats in de
Synagoge, en stond op om te lezen. En hem werd gegeven
het boek van den profeet Jesaja; en als hij het boek opcnge-
daan had, vond hij de plaats daar geschreven was: De geest
des Heeren is op mij, daarom heeft Hij mij gezalfd; Hij heeft
mij gezonden om den armen het Evangelie te verkondigen, om
te genezen die gebroken zijn van harte; om den gevangenen te
prediken loslating, en den blinden het gezicht, om de versla-
genen heen te zenden in vrijheid; om te prediken het aange-
namc jaar des Heeren. En als hij het boek toegedaan en den
dienaar wedergegeven had, zat hij neder, en de oogen van allen
in de synagoge waren op hem geslagen. En hij begon tot
hen te zeggen: Heden is deze Schrift in uwe ooren ver-
vuld.
En zij gaven hem allen getuigenis, en verwonderden
zich over de aangename woorden, die uit zijn mond voortkwa-
men; en zeiden: Is deze niet de Zoon van Jozef?
Luc. 7: 18—23. En de discipelen van Johannes boodschapten hem
van al deze dingen. En Johannes, zekere twee van zijne disci-
-
-ocr page 50-
88
pelen tot zich geroepen hebbende, zond hen tot Jezus, zeggende:
Zijt gij dogene dio komen zou of verwachten wij een anderen?
En als de mannen tot hem gekomen waren, zeiden zij: Johannes
de Dooper heeft ons tot u afgezonden, zeggende: Zijt gjj, die
komen zou, of verwachten wij een anderen?
En in dezelve ure genas hjj er velen van ziekten, en kwalen,
en booze geesten; en velen blinden gaf Hij het gezicht. En
Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Gaat heen, en boodschapt
Johannes weder, de dingen die gij gezien en gehoord hebt;
nameljjk dat do blinden ziende worden, de kreupelen wandelen,
de mclaatschen gereinigd worden, de dooven hooren, de dooden
opgewekt worden, den armen het Evangelie verkondigd wordt.
En zalig is hij die aan mij niet zal geërgerd worden.
4.
Matth. 4: 4. Doch hjj, antwoordende, zeide: Er is geschreven: De
mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bjj elk woord,
dat door den mond Gods uitgaat.
Luc. 24: 39. Ziet, mjjne handen en mijne voeten; want ik ben het
zelf; tast mij aan en ziet: want een geest heeft geen vleesch en
beenen gelijk gij ziet dat ik heb.
Matth. 26: 38. Toen zeide hij tot hen: Mijne ziel is geheel bedroefd
tot den dood toe; blijft hier en waakt met mij.
Luc. 23: 46. En Jezus, roepende met groote stemme zeide: Vader!
in uwe handen beveel ik mijnen geest. En als hij dit gezegd
had gaf hij den geest.
Matth. 12: 41, 42. De mannen van Ninevé zullen opstaan in het
oordeel met dit geslacht, en zullen hetzelve veroordeelen: want
zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jonas, en ziet,
meer dan Jonas is hier!
De koningin van het Zuiden zal opstaan in het oordeel met \'
dit geslacht, en hetzelve veroordeelen: want zij is gekomen
van de einden der aarde om te hooren de wjjsheid van Salomo;
en ziet, meer dan Salomo is hier.
Matth. 22: 42. En zeide: Wat dunkt u van den Christus? wiens
Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon.
Luc. 11: 13. Indien dan gij die boos zijt, weet uwen kinde-
ren goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de hemel*
-ocr page 51-
sche Vader den Heiligen Geest geven dengenen die Hem
bidden.
Matth. 12: 50. Want zoo wie den wil mijns Vaders doet dio in
de Hemelen is, die is mjjn broeder en zuster en moeder.
Matth. 9: 12. Jezus, zulks hoorende, zeide tot hen: die gezond zjjn
hebben den medicijnmeester niet van noode, maar die ziek zjjn.
Matth. 9:2. En Jezus, hun geloof ziende, zeide tot den geraakte:
Zoon! wees welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven.
Matth. 3: 16. En Jezus, gedoopt zijnde, is terstond opgeklommen
uit het water; en ziet, de hemelen werden hem geopend, en
hij zag den Geest Gods nederdalen gelijk een duif en op hem
- komen.
Matth. 16: 23. Maar hij, zich omkeerende, zeide tot Petrus: Ga
Veg achter mij Satanas! Gij zijt mij een aanstoot, want gij
vtrzint niet de dingen die Gods zijn, maar die der menschen zjjn.
Matth. 26: 41. Waakt en bidt, opdat Gij niet in verzoeking komt:
de geest is wel gewillig maar het vleesch is zwak.
Mare. 12\' 15. En Hij, wetende hunne geveinsdheid, zeide tot hen:
Wat rerzoekt Gij mij ? Breng mij een penning dat ik hem zie.
Matth. 19:17. En hij zeide tot hem: Wat noemt gij mij goed ?
Niemand is goed dan één, namelijk Qod. Doch
wilt Gij
in het leven ingaan, onderhoud de geboden.
5.
Matth. 13: 17. Want voorwaar zeg ik u, dat vele profeten en
rechtvaardigen hebben begeerd te zien de dingen die gij ziet,
en hebben ze niet gezien, en te hooren de dingen die Gij
hoort en hebben ze niet gehoord.
Matth. 13: 41. De Zoon des Menschen zal zijne engelen uitzenden,
en zij zullen uit zijn koninkrijk vergaderen al de ergernissen,
en degenen, die de ongerechtigheid doen.
Matth. 26: 53. Of meent gij, dat ik mjjn Vader nu niet kan
bidden, en Hij zal mij meer dan twaalf legioenen engelen
bjjzetten?
Mare. 13: 82. Maar van dien dag en die ure weet niemand, noch
de engelen, die in den hemel zijn, noch do Zoon, dan de Vader.
Luc. 19: 10. Want de Zoon des Menschen is gekomen om
te zoeken en zalig te maken, wat verloren was.
-ocr page 52-
40 \'
Matth. 9:2. En Jezus, hun goloof ziende, zeide tot den geraakte
Zoon! wees welgemoed uwe zonden zijn u vergeven.
Matth. 5: 11, 12. Zalig zijt gij, als u do menschen smaden, en
vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken om mjjnent-
wil. Vorblijdt en verheugt u want uw loon is groot in do
hemelen: want alzoo hebben zij vervolgd de Profeten die voor
u geweest zijn.
Matth. 7: 21—23. Niet een iegelijk die tot mij zegt: Heere ! Hecre!
zal ingaan in het koninkrijk der hemelen, maar die daar doet
den wil mijns Vaders die in de hemelen is. Velen zullen te
dien dage tot mij zeggen: Heere, Heere! hebben wij niet i»
uwen naam geprofeteerd, en in uwen naam duivelen uitge-
worpen, en in uwen naam vele krachten gedaan ? En dan
zal ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend, gaat
weg van mij, gij die de ongerechtigheid werkt.
Matth. 10: 32—38. Een iegelijk, die mij belijden zal voor
de menschen, dien zal ik ook belijden voor mijnen Vader
die in de hemelen is. Maar zoo wie mij verloochend
zal hebben voor de menschen, dien zal ik ook verloo-
chenen voor mijnen Vader die in de Hemelen is. Meent
niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde;
ik ben niet gekomen om vrede te brengen maar het zwaard.
Want ik ben gekomen om den mensch tweedrachtig te maken
tegen zij non Vader, en de dochter tegen hare moeder, en de
schoondochter tegen hare schoonmoeder. En zij zullen des
menschen vijanden worden die zijne huisgenoten zijn. Die
vader of moeder liefheeft boven mij, is mijns niet waardig;
en die zoon of dochter liefheeft boven mij, is mijns niet waardig.
En die zijn kruis niet op zich neemt en mij navolgt is
mijns niet waardig.
Matth. 22: 37, 38. En Jezus zeide tot hem: Gij zult liefhebben
den Heere, uwen God, met geheel uw hart, en met geheel
uwe ziel,- en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en
het grootste gebod.
Matth. 21: 37. En ten laatste zond hij tot hen zijnen Zoon, zeg-
gende: Zij zullen mijnen Zoon ontzien.
Matth. 22: 2. Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan zeker
koning die zijnen zoon een bruiloft bereid had,
-ocr page 53-
41
Luc. 19: 12. Hjj zcidc dan: Een zeker welgeboren man reisde in
een vergclcgen land, om voor zichzelven een koninkrijk te ont-
vangen, en dan weder te keeren.
Matth. 12 : 6. En ik zeg u dat een, meerder dan de tempel, hier is.
Luc. 11: 49. Waarom ook de\'wijsheid Gods zegt: Ik zal profeten
en apostelen tot hen zenden, en van die zullen zij sommigen
dooden, en sommigen zullen zij uitjagen.
Matth. 22: 45. Indien hem dan David noemt zijn Heer, hoe is
hij zijn Zoon?
Matth. 24: 35. De hemel en de aarde zullen voorbijgaan,
maar mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan.
Matth. 18: 20. Want waar tweo of drie vergaderd zijn in mijnen
naam, daar ben ik in het midden van hen.
Matth. 28: 20. En ziet, ik ben met ulieden al de dagen, tot de
voleinding der wereld. Amen.
Matth. 20: 23. En hij zeide tot hen: Mijnen drinkbeker zult Gjj
wel drinken , en met den doop, waarmede ik gedoopt worde,
zult gij gedoopt worden; maar het «zitten tot mijne rechter en
tot mijne linkerhand staat bij mij niet te geven, maar (het
zal gegeven worden) dien het bereid is van mjjnen Vader.
Hand. 1: 7. En hij zeide tot hen: Het komt u niet toe, te weten
de tijden of gelegenheden, die de Vader in zijn eigen macht
gesteld heeft.
Mare. 13: 32. Maar van dien dag on die ure weet niemand, noch
de Engelen, die in den hemel zijn, noch de Zoon, dan de Vader.
Matth. 11: 27. Alle dingen zijn mij overgegeven van mijnen
Vader; en niemand kent den Zoon dan de Vader, noch
iemand kent den Vader dan de Zoon, en dien het de
Zoon wil openbaren.
Luc. 10: 22. Alle dingen zijn mij van mijnen Vader overgegeven,
en niemand weet wie de Zoon is, dan de Vader; en wie de
Vader is, dan de Zoon, en dien het de Zoon zal willen openbaren.
Vraagpunten.
Matth. 16: 13—17. Zie boven N\\ 3.
Matth. 11: 27. Zie boven N°. 5.
Luc. 10: 22. Zie boven N°. 5.
-ocr page 54-
42
§12.
De Opperkoning,
l.
Matth. 28: 18. En Jezus, bij hen komende, sprak tot hen,
zeggende: Mij is gegeven alle macht, in hemel en op aarde.
Matth. 20: 23. En hij zcido tot hen: Mijn drinkbeker zult gij
wel drinken, en met den doop, waarmede ik gedoopt word,
zult gij gedoopt worden; maar het zitten tot mijne rechter en
tot mijne linkerhand, staat bij mij niet te geven, maar het
zal gegeven woaden dien het bereid is van mijnen Vader.
Mare. 13: 32. Maar van dien dag en die ure weet niemand,
noch de Engelen die in den hemel zijn, noch de Zoon
dan de Vader.
Matth. 16: 17. En Jezus, antwoordende, zeido tot hem: Zalig
zrjt gij, Simon, Bar- Jona! want vleesch en bloed heeft u dat
niet geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemelen is.
Matth. 26: 53. Of meent gij, dat ik mijn Vader nu niet kan
bidden, en hij zal mij meer dan twaalf legioenen engelen bg-
zetten ?
Matth. 26: 39. En een weinig voortgegaan zijnde, viel hij op
zijn aangezicht, biddende, en zeggende: Mijn Vader! indien
het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan!
doch niet gelijk ik wil, maar gelijk gij wilt.
Matth. 11: 27. Alle dingen zijn mij overgegeven van mijn
Vader, en niemand kent den Zoon dan de Vader, noch
iemand kent den Vader dan de Zoon, en dien het de
Zoon wil openbaren.
2.
Matth. 4: 10. Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg, Satan! want
er staat geschreven, den Heer uwen God zult Gij aanbidden
en Hem alléén dienen.
Matth. 19: 17. En hij zeide tot hem: Wat noemt gij mij
goedP niemand is goed dan één, nl. God. Doch wilt gij
in het leven ingaan, onderhoud de geboden.
-ocr page 55-
43
3.
Luc. 18: 7. Zal God dan geen recht doen zijnen uitvorkorcnen,
die dag en Dacht tot hem roepen, hoewel Hij lankmoedig is
over hen?
Matth. 19: 17 Zie de laatste tekst van N°. 2 blz. 42.
Matth. 11: 25. In dienzelfden tjjd, antwoordde Jezus, en zeidc:
Ik dank u, Vader! Heer des hemels en der aarde! dat Gjj
deze dingen voor de wijzen en verstanüigen verborgen hebt, en
hebt ze den kinderkens geopenbaard.
Luc. 15: 11—32. En hjj zeide: Een zeker mensen had twee zonen-
En de jongste van hen zeide tot den vader: Vader! geef mij
het deel des goeds, dat mij toekomt. En hij deelde hem het
goed. En niet vele dagen daarna, de jongste zoon, alles bjj-
eenvergaderd hebbende, is weggereisd in een vergelegen land,
en heeft aldaar zijn goed doorgebracht, levende ovcrdadiglijk.
En als hij het alles had verteerd, werd er een groote honger-
snood in datzelve land, en hij begon gebrek te ljjden. En hjj
ging heen, en voegde zich bjj een van de burgers deszelven
lands; en die zond hem op zijn land, om de zwijnen te weiden.
En hij begeerde zijn buik te vullen met den draf, dien de
zwijnen aten; en niemand gaf hem dien. En tot zich zelven
gekomen zijnde, zeide hg: Hoe vele huurlingen mijns Vaders
hebben overvloed van brood, en ik verga van honger! Ik zal
opstaan en tot mijnen Vader gaan, en ik zal tot hem zeggen:
Vader! ik heb gezondigd tegen den hemel, en voor U; en ik
ben niet meer waardig uw Zoon genaamd te worden; maak
mij als een van uwe huurlingen. En opstaande, ging hij naar
zijn vader. En als hij nog ver van hem was, zag hem
zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen;
en toeloopende, viel hem om zijn hals en kuste hem.
En de zoon zeide tot hem: Vader! ik heb gezondigd tegen den
hemel, en voor U, en ik ben niet meer waardig uw zoon
genaamd te worden. Maar de vader zeide tot zijne dienst-
knechten: Brengt hier voort het beste kleed, en doet het hem
aan, en geeft een ring aan zijne hand, en schoenen aan de
voeten; en brengt het gemeste kalf en slacht het; en laat ons
eten en vroolijk zijn. Want deze mijn zoon was dood,
-ocr page 56-
44
en is weder levend geworden; en hij was verloren en
is gevonden. En zij begonnen vroolijk te zijn. En zijn
oudsto zoon was in het veld, en als hij kwam en het huis
genaakte, hoorde hij het gezang on hot gerei, en tot zich geroe»
pen hebbende een van de knechten, vraagde wat mocht dat zijn ?
En deze zeiden tot hem: Uw broeder is gekomen, en UW vader
heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond
weder ontvangen heeft.
Maar hij werd toornig en wilde niet
ingaan. Doch hij, antwoordende, zeide tot den vader: Zie, ik
dien u nu zoo vele jaren, en heb nooit uw gebod overtreden,
en gij hebt mij nooit een bokje gegeven, opdat ik met mijne
vrienden mocht vroolijk zijn. Maar als deze uw zoon gekomen
is, die uw goed met hoeren heeft doorgebracht, zoo hebt gij
hem het gemeste kalf geslacht. En hij zeide tot hem: Kind!
gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is het uwo. Men be-
hoorde dan vroolijk en blijde te zijn: want deze, uw
broeder was dood en is weder levend geworden; en hij
was verloren, en is gevonden.
Matth. 5: 9. Zalig zijn de vroedzamen, want zij zullen Gods kin-
deren genaamd worden.
Matth. 5: 45. Opdat gij moogt kinderen zijn uws vaders die in
de hemelen is: want Hij doet zijn zon opgaan over boozen en
goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.
Matth. 5: 48. Weest dan gij lieden volmaakt, gelijk uw
Vader, die in de hemelen is, volmaakt is.
Matth. 13: 38. En do akker is de wereld; en het goede zaad zijn
de kinderen des koninkrijks, en het onkruid zijn de kinderen
des boozen.
4.
Matth. 5: 48. Weest dan gjjlieden volmaakt enz. (als boven).
Luc. 6: 36. Weest dan barmhartig, gelijk ook uw Vader
barmhartig is.
Luc. 18: 7. Zal God dan geen recht doen zijnen uitverkorenen,
die dag en nacht tot hem roepen, hoewel hij lankmoedig is
over hen?
Luc. 18: 14. Ik zeg ulieden: Deze ging af, gerechtvaardigd in zijn
huis, meer dan die; want een ieder die zich zelven verhoogt
-ocr page 57-
45
zal vernederd worden, en die zich zelven vernedert, zal ver-
hoogd worden. *)
Lnc. 11: 13. Indien dan gij die boos zijt, weet uwen kinderen goede
gaven te geven, hoeveel te meer zal de hemelsche Vader den
Heiligen Geest geven dengenen die hem bidden ?
5
Matth. 6: 8. Wordt dan hun niet gelijk: Want uw Vader weet
wat gij van noode hebt, eer gij hem bidt.
Matth. 19: 26. En J ezus, hen aanziende , zeide\' tot hen. Bij de
menschen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen
mogelijk.
Matth. 10: 29, 30. Worden niet twee muschjes om een pen-
ningsken verkocht? En niet één van deze zal op de aarde vallen
zonder uwen Vader. En ook uwe haren des hoofds zijn allen geteld.
Matth. 18: 14. Alzoo is de wil niet uws vaders die in de
hemelen is, dat één van deze kleinen verloren ga.
Matth. 20: 13—15. Doch hij, antwoordende, zeide tot éénen van
hen: Vriend! ik doe u geen onrecht; zijt gij niet niet mij eens
geworden voor éénen penning? Neem het uwe en ga henen.
Ik wil dezen laatsten ook geven gelijk als u, of is \'t mij niet
geoorloofd, te doen met het mijne wat ik wil? Of is uw oog
boos, omdat ik goed ben ?
Matth. 10: 41, 42. Die een profeet ontvangt in den naam eens
profeten zal den loon eens profeten ontvangen; en die eeneu
rechtvaardige ontvangt in den naam eens rechtvaardigen, zal
den loon eens rechtvaardigen ontvangen. En zoo wie een van
deze kleinen te drinken geeft, alleen een beker koud water, in
den naam eens discipels, voorwaar zeg ik u, hij zal zijn loon
geenszins verliezen.
Luc. 12: 47, 48. En die dienstknecht, welke geweten heeft den
wil zijns Heeren, en zich niet bereid, noch naar zijnen wil
gedaan heeft, zal met dubbele slagen geslagen worden. Maar
die denzelven niet geweten heeft, en gedaan heeft dingen die
slagen waardig zijn, die zal met weinige slagen geslagen wor-
*) Moest hier in plaats van vs. 14 ook wellicht vs. 13 zijn aangehaald?
Luc. 18: 131*. o God weeë mij zondaar genadig!
-ocr page 58-
46
den. En een iegelijk dien veel gegeven is, van dien zal veel
geeischt worden; en dien men veel vertrouwd heeft, van dien
zal men overvloediger eischen.
Luc. 18: 1—18. En hij zeide ook eene gelijkenis tot hen, daartoe
strekkende, dat men altijd bidden moet, en niet vertra-
gen , zeggende: Daar was een zeker rechter in eene stad, die
God niet vreesde en geen mensch ontzag; en daar was eene
zekere weduwe in dezelfde stad, en zij kwam tot hem , zeg-
gende: Doe mij recht tegen mijne wederpartij. En hij wilde
voor eenen tijd niet; maar daarna zeide hij bij zich zelven:
Hoewel ik God niet vrees en geen mensch ontzie; nogthans
omdat deze weduwe mij moeilijk valt, zoo zal ik haar recht
doen, opdat zij niot eindelijk kome en mij het hoofd breke.
En de Heer zeide: Hoort wat de onrechtvaardige rechter zegt:
Zal God dan geen recht doen zijnen uitverkorenen, die
dag en nacht tot hem roepen, hoewel hij lankmoedig
is over henp Ik zeg u, dat hij hun haastelijk recht doen zal.
Doch de Zoon des Menschen, als hij komt, zal hij ook geloof
vinden op de aarde?
Lnc. 11: 5—10. En hij zeide tot hen: Wie van u zal een vriend
hebben, en zal te middernacht tot hem gaan, en tot hem zeg-
gen: Vriend! leen mij drie brooden, overmits mijn vriend van
de reis tot mij gekomen is, en ik heb niets, dat ik hem voor-
zette. En dat die van binnen, antwoordende zoude zeggen:
Doe mij geene moeite aan, de deur is gesloten, en mijne kin-
deren zijn met mij in de slaapkamer; ik kan niet opstaan om
n te geven. Ik zeg ulieden, hoewel hij niet zoude opstaan en
hem geven, omdat bij zjjn vriend is, nogthans om zijner on-
beschaamdheid wil zal hij opstaan,. en hem geven zooveel als
hij er behoeft. En ik zeg ulieden: Bidt, en u zal gegeven
worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal open-
gedaan worden.
Want een iegelijk die bidt, die ontvangt,
en die zoekt, die vindt, en die klopt, dien zal opengedaan
worden.
Matth. 6: 6—8. Maar gij, wanneer gjj bidt, gaat in uwe binnen-
kamer, en uwe deur gesloten hebbende, bidt uwen Vader die
in \'t verborgen is, en uw Vader, die in het verborgen ziet,
zal \'t u in \'t openbaar vergelden. En als gg bidt, zoo gebruikt
-ocr page 59-
47
geen jjdel verhaal van woorden, gelijk de heidenen, want zij
meenen, dat zij door hunne veelheid van woorden zullen ver-
hoord worden.
Wordt dan hun niet gelijk, want uw Vader weet wat gij
van noode hebt, eer gij hem bidt.
6.
Matth. 6: 25—34. Daarom zeg ik u: zijt niet bezorgd voor uw
leven, wat gij eten, en wat gij drinken zult; noch voor uw
lichaam, waarmede gij u kloeden zult. Is het leven niet meer
dan het voedsel, en het lichaam dan de kleeding? Aanziet
de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch
verzamelen in de schuren; en uw hemelsche Vader voedt nog-
thans dezelve; gaat gij deze niet veel te boven? Wie toch
van u kan, met bezorgd te zijn, ééne el tot zijne lengte toe-
doen? En wat zijt gij bezorgd voor de kleeding? Aanmerkt
de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet, en spin-
nen niet; en ik zeg u, dat ook Salomo, in al zijne heerlijk*
heid, niet is bekleed geweest gelijk ééne van deze. Indien nu
God het gras des velds, dat heden is, en morgen in den oven
geworpen wordt, alzoo bekleedt, zal hij u niet veel meer
kleeden; gij kleingeloovigen? Daarom, zijt niet bezorgd, zeg-
gende: Wat zullen wij eten? of wat zullen wij drinken? of
waarmede zullen wij ons kleeden? Want al deze dingen zoeken
de Heidenen: want uw hemelsche Vader weet dat Gij al deze
dingen behoeft.
Maar zoekt eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid,
en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.
Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen: want de morgen
zal voor het zijne zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen
kwaad
Matth. 19: 4—6. Doch hjj, antwoordende, zeide tot hen: Hebt
gij niet gelezen, dat hij, die van den beginne de menschen ge-
maakt heeft, ze man en vrouw gemaakt heeft? En gezegd heeft:
Daarom zal een mensch vader en moeder verlaten, en zal zijne
vrouw aanhangen, en die twee zullen tot één vleesch zijn.
Alzoo dat zij niet meer twee zijn, maar één vleesch. Hetgeen
dan God samengevoegd heeft, schelde de mensch niet.
-ocr page 60-
48
Matth. 21 : 33—44. Hoort eene andere gelijkenis: Daar was een
heer des huizes, die een wijngaard plantte, en zette eenen tuin
daarom, en groef een wijnpersbak daarin , en bouwde een toren,
en verhuurde dien aan landlieden, en reisde buiten \'slands.
Toen nu de tijd der vruchten genaakte, zond hij zijne dienst-
knechten tot de landlieden, om zijne vruchten te ontvangen
En de landlieden, nemende zijne dienstknechten, hebbende den
eenen geslagen, en den anderen gedood, en den derden gestee-
nigd. Wederom zond hij andere dienstknechten, meer (in
getal) dan do eersten, en zij deden hun desgelijks. En ten
laatsten zond hij tot hen zijnen zoon,
zeggende: Zij zullen
mijn zoon ontzien. Maar de landlieden, den zoon ziende, zeiden
onder elkander: Deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem
dooden, en zijne erfenis aan ons behouden. En hem nemende,
wierpen zij hem uit buiten den wijngaard, en doodden hem.
Wanneer dan de heer des wijngaards komen zal, wat zal hij
dien landlieden doen? Zjj zeiden tot hem: Hij zal den kwaden
een kwaden dood aandoen, en zal den wijngaard aan andere
landlieden verhuren, die hem de vruchten op hare tijden zullen
geven. Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de
Schriften. De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben,
deze is geworden tot hoofd des hoeks; van den Heer is dit
geschied, en het is wonderlijk in onze oogen ? Daarom zeg ik
ulieden, dat het koninkrijk Gods van u zal weggenomen wor-
den, en aan een volk gegeven, dat zijne vruchten voortbrenge#
En wie op dezen steen valt, die zal verpletterd worden, en op
wien hij valt, dien zal hij vermorzelen.
Matth. 21 : 37. En ten laatste zond hij tot hen enz. (als boven).
Matth. 5: 8. Zalig zijn de reinen van harte; want zij zullen God zien.
Matth. 11: 25. In deze tijd antwoordde Jezus, en zeide: Ik
dank u, vader, Heer des hemels en der aarde! dat gij
deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen
hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard.
Matth. 16: 17. En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Zalig zijt
gij Simon, Bar-Jona! want vleesch en bloed heeft vi dat niet
geopenbaard, maar mijn vader die in de hemelen is.
Luc. 10: 21. Te dier ure verheugde zich Jezus in den geest, en
zeide: Ik dank u, Vader! Heer des hemels en der aarde! dat
-ocr page 61-
49
Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt,
en hebt ze den kinderkens geopenbaard. Ja, VaderI want
alzoo is geweest het welbehagen voor U.
7.
Matth. 7: 11. Indien dan gij, die boos zijt, weet uwen kin-
deren
goede gaven te geven, hoeveel te meer zal uw
Vader, die in de hemelen is, goede gaven geven den-
genen, die ze van hem bidden!
Luc. 11: 13. Indien dan gij, die boos zijt, weet uwen kinderen
goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de hemelsche Vader
den Heiligen Geest geven dengenen, die hem bidden?
Matth. 12: 28. Maar indien ik door den Geest Gods de duivelen
uitwerp, zoo is dan het Koninkrijk Gods tot u gekomen.
Matth. 10: 19, 20. Doch wanneer zij u overleveren, zoo zult gij
niet bezorgd zijn, hoe of wat gij spreken zult: want het zal u
in die ure gegeven worden, wat gij spreken zult. Want gij zijt
het niet, die spreekt, maar de geest uws Vaders, die in u spreekt.
Matth. 7: 11. Zie boven.
Matth. 12: 32. En zoo wie een woord zal gesproken hebben tegen
den Zoon des Menschen, het zal hem vergeven worden; maar
zoo wie tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben, het
zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de
toekomende.
Matth. 28: 19. Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve
doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Hei-
ligen Geestes, leerende hen onderhouden alles wat ik u gebo-
den heb.
8.
Deut. 32: 6. Zult gij dit den Heer vergelden, gij dwaas en onwijs
volk! Is Hij niet uw Vader, die u verkregen, die u gemaakt
en u bevestigd heeft?
Jes. 63: 16. Gij zijt toch onze Vader, Want Abraham weet van ons
niet, en Israël kent ons niet: gij o Heer! zijt onze Vader,
onze Verlosser, van ouds af is uw naam.
Mal. 1: 6. Een zoon zal den vader eeren, en een knecht zijnen
heer; ben ik dan een vader, waar is niijne eere? en ben ik een
4
-ocr page 62-
50
heer, waar is mjjne vreeze? zegt de Heer der heirscharen tot
u, o priesters, verachters mijns naams! maar gij zegt: waar-
mede verachten wij uwen naam?
Ps. 103: 13. Gelijk een vader zich ontfermt over de kinderen,
ontfermt de Heer zich over degenen die Hem vreezen.
Ps. 68: 6. Hij is een vader der weezen, en een rechter der wedu-
wen; God, in de woonstede zijner heiligheid.
§ 13.
De Onderdanen.
l.
Matth. 6: 10. Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in
den hemel, alzoo ook op de aarde.
Luc. 20: 34—36. En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: De kin-
deren dezer eeuw trouwen, en worden ten huwelijk uitgegeven;
maar die waardig zullen geacht zijn, die eeuw te verwerven
en de opstanding uit de dooden, zullen noch trouwen, noch ten
huwelijk uitgegeven worden. Want zij kunnen niet meer ster-
ven ; want zij zijn den engelen gelijk; en zij zjjn kinderen Gods,
dewjjl zij kinderen der opstanding zijn.
Luc. 15: 7. Ik zeg ulieden, dat er alzoo blijdschap zal zijn in den
hemel over één zondaar, die zich bekeert, meer dan over negen
en negentig rechtvaardigen, die de bekeering niet van noode
hebben.
Luc. 15: 10. Alzoo, zeg ik ulieden, is er blijdschap voor de
engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert.
Matth. 18: 10. Ziet toe, dat gij niet een van deze kleinen veracht:
want ik zeg ulieden, dat hunne engelen in de hemelen altijd
zien het aangezicht mjjns Vaders, die in de hemelen is.
Luc. 16: 22. En het geschiedde dat de bedelaar stierf, en van de
engelen gedragen werd in den schoot Abrahams.
Matth. 26: 53. Of meont gij, dat ik mjjn Vader nu niet kan bid-
den, en Hij zal mij meer dan twaalf legioenen Engelen bijzetten?
Matth. 13: 41. De Zoon des menschen zal zijne engelen uit-
zenden, en zij zullen uit zijn koninkrijk vergaderen al
de ergernissen, en degenen, die de ongerechtigheid doen.
-ocr page 63-
51
Matth. 24: 36. Doch van dien dag en ure weet niemand, ook
niet de engelen der hemelen, dan mijn Vader alleen.
Luc. 9 : 26. Want zoo wie zich mijns en mijner woorden zal ge-
schaamd hebben, diens zal de Zoon des Menschen zich scha-
men, wanneer hij komen zal in zijne heerlijkheid, en in de
heerlijkheid des Vaders en der heilige Engelen.
Matth. 18: 10. Zie boven, blz. 50.
2.
Matth. 6: 13. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons
van den booze.
Want Uw is het koninkrijk, en de kracht,
en de heerlijkheid, tot in eeuwigheid! Amen.
Matth. 12: 27. En indien ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp,
door wien werpen ze dan uwe zonen uit? Daarom zullen die
uwe rechters zijn.
Luc. 22: 31. En de Heer zeide: Simon! Simonl ziet, de Satan
heeft ulieden zeer begeerd, om te ziften als de tarwe.
Luc. 10: 19. Ziet, ik geef u de macht om op slangen en schorpi-
oenen te treden, en over alle kracht des vijands; en geen ding
zal u eenigszins beschadigen.
Matth. 13: 39. En de vijand, die hetzelve gezaaid heeft, is de
duivel; en de oogst is de voleinding der wereld; en de maaiers
zijn de Engeleu.
Matth. 10: 28. En vreest niet voor degenen, die het lichaam dooden,
en de ziel niet kunnen dooden; maar vreest veel meer hem, die
beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel.
Matth. 25 : 41. Dan zal hij zeggen ook tot degenen, die ter linker-
hand zijn: Gaat weg van mij, gij vervloekten! in het eeuwige
vuur, \'t welk den duivel en zijne engelen bereid is.
Luc. 22: 32. Maar ik heb voor u (Simon) gebeden, dat uw geloof
niet ophoude; en gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zoo ver-
sterk uwe broeders.
Luc. 10: 18. En hij zeide tot hen: Ik zag den satan als eeu blik-
sem uit den hemel vallen.
Luc. 13: 16. En deze, die een dochter Abrahams is, welke de
Satan, zie, nu achttien jaren gebonden had, moest die niet
losgemaakt worden van dezen band op den dag des Sabbats?
Matth. 17:21. Maar dit geslacht vaart niet uit dan door bidden en vasten,
4*
-ocr page 64-
52
Luc. 13: 32. En hij zeide tot hen: Gaat henen, en zegt dien vos:
Zie, ik werp duivelen uit en maak gezond, heden en morgen,
en ten derden dage word ik voleindigd.
Luc. 9:1. En zijne twaalf discipelen samengeroepen hebbende,
gaf hij hun kracht en macht over al de duivelen, en om ziekten
te genezen.
Luc. 10: 19. Zie boven blz. 51.
Luc. 22: 53. Als ik dagelijks met u was in den tempel, zoo hebt
gij de handen tegen mij niet uitgestoken; maar dit is uwe
ure en de macht der duisternis.
Luc. 11: 24—27. Wanneer de onreine geest van den mensch uitge-
varen is, zoo gaat hij door dorre plaatsen, zoekende rust, en
die niet vindende, zegt hij: Ik zal wederkeeren in mijn huis,
daar ik uitgevaren ben. En komende, vindt hij het met be-
zemen gekeerd, en versierd. Dan gaat hij henen, en neemt
met zich zeven andere geesten, boozer dan hij zelf is, en inge-
gaan zijnde, wonen zij aldaar; en het laatste van dien mensch
wordt erger dan het eerste.
3.
Matth. 11: 16, 17. Doch waarbij zal ik dit geslacht vergelijken? Het
is gelijk aan de kinderkens, die op de markten zitten, en hunnen
gezellen toeroepen, en zeggen: wij hebben u op de fluit gespeeld,
en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen,
en gij hebt niefe geweend.
Matth. 21: 15, 16. Als nu de overpriesters en schriftgeleerden zagen
de wonderheden, die hij deed, en de kinderen, roepende in den
tempel, en zeggende: Hosanna, den Zoon Davids! namen zij
dat zeer kwalijk; en zeiden tot hem: Hoort gij wel wat deze
zeggen ? En Jezus zeide tot hen: Ja, hebt gij nooit gelezen:
Uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen
hebt gij u lof bereid P
Ps. 8: 3. Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt
gjj sterkte gegrondvest, om uwer tegenpartijen wil, om den
vjjand en wraakgierige te doen ophouden.
Matth. 18: 3, 4. En zeide: Voorwaar, zeg ik u, indien gjj u niet
verandert, en wordt geljjk de kinderkens, zoo zult gij in het
koninkrjjk der hemelen geenszins ingaan. Zoo wie dan zich
-ocr page 65-
53
zelven zul vernederen gelijk dit kindeken, deze is de meeste in
het koninkrijk der hemelen.
Mare. 10: 14. Maar Jezus, dat ziende, nam het zeer kwalyk, en
zeide tot hen: Laat de kinderkens tot mij komen, en verhindert
ze niet: want derzulken is het koninkrijk Gods.
Matth. 15: 19. Want uit het hart komen voort booze beden-
kingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen,
valsche getuigenissen, lasteringen.
Matth. 19 : 4—6. Doch hij, antwoordende, zeide tot hen: Hebt gij
niet gelezen, dat Hij, die van den beginne de menschen ge-
maakt heeft, ze man en vrouw gemaakt heeft? En gezegd
heeft: Daarom zal een mensch vader en moeder verlaten, en
zal zijne vrouw aanhangen, en die twee zullen één vleesch zijn.
Alzoo dat zij niet meer twee zijn, maar één vleesch. Hetgeen
dan God samengevoegd heeft, scheide de mensch niet.
4.
Matth. 6:28, 30. En wat zjjt gij bezorgd voor de kleeding ? Aan-
merkt de leliën des velds, hoe zij wassen: zij arbeiden niet, en
spinnen niet. Indien nu God het gras des velds, dat heden is,
en morgen in den oven geworpen wordt, alzoo bekleedt, zal
hij u niet veel meer kleeden, gij kleingeloovigen?
Matth. 10: 29—31. Worden niet twee muschjes om een penningske
verkocht ? En niet één van deze zal op de aarde vallen zonder
uwen Vader. En ook uwe haren des hoofds zijn allen geteld.
Vreest dan niet, gij gaat vele muschjes te boven.
Matth. 12: 12*. Hoeveel gaat nu een mensch een schaap te boven?
Luc. 14: 5. En hij hun antwoordende, zeide: Wiens ezel of os van
ulieden zal in een put vallen, en die hem niet terstond zal
uittrekken op den dag des Sabbats?
Matth. 19: 4. Doch hij, antwoordende, zeide tot hen: Hebt gjj
niet gelezen, dat Hij, die van den beginne de menschen gemaakt
heeft, ze man en vrouw gemaakt heeft?
Luc. 12: 32. Vrees niet, gij klein kuddeken! want het is
uws Vaders welbehagen, ulieden het koninkrijk te geven.
Matth. 5: 48. Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die
in de hemelen is, volmaakt is.
Matth. 10: 28. En vreest niet voor degenen, die het lichaam,
-ocr page 66-
54
dooden, en de ziel niet kunnen dooden, maar vreest veel meer
hem, die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel.
Matth. 26: 41. Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt;
de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak.
Luc. 24: 25. En hij zeide tot hen: O, onverstandigen en tragen
van hart, om te gelooven al hetgeen de profeten gesproken hebben.
Matth. 15: 19. Zie N\\ 3 blz. 53.
Matth. 6: 22, 23. De kaars des lichaams is het oog; indien dan
uw oog eenvoudig is, zoo zal uw geheele lichaam verlicht
wezen; maar indien uw oog boos is, zoo zal geheel uw lichaam
duister zijn. Indien dan het licht, dat in u is, duisternis is,
hoe groot zal de duisternis zijn.
Mare. 4: 28. Want de\'aarde brengt van zelve vrucht voort, eerst
het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar.
Matth. 11: 15. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore.
Matth. 13: 14. En in hen wordt de profetie van Jesaja vervuld,
die zegt: Met het gehoor zult gij hooren, en geenszins verstaan,
en ziende zult gij zien, en geenszins bemerken.
Mare. 4: 24. En hij zeide tot hen: Ziet, wat gij hoort. Met wat
maat gij meet, zal u gemeten worden, en u, die hoort, zal meer
worden toegelegd.
Luc. 8: 18. Ziet dan hoe gij hoort: want zoo wie heeft, dien zal
gegeven worden: en zoo wie niet heeft, ook hetgeen hij meent
te hebben zal van hem genomen worden.
Matth. 21: 31». Wie van deze twee heeft den wil des vaders gedaan?
Luc. 11: 5—8. En hij zoide tot hen: Wie van u zal een vriend
hebben, en zal te middernacht tot hem gaan, en tot hem zeggen:
Vriend, leen mg drie brooden, enz. (zie boven, onder § 12
N\\ 5, blz. 46.)
Luc. 12: 56, 57. Gij geveinsden! het aanschijn der aarde en des
hemels weet gij te beproeven; en hoe beproeft gij dezen tijd
niet? En waarom oordeelt gij ook van u zelven niet hetgeen
recht is?
Matth. 5: 3, 8. Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het
koninkrijk der hemelen. (8) Zalig zijn de reinen van hart, want
zjj zullen God zien.
Luc. 6: 45. De goede mensch brengt het goede voort uit den goeden
schat zijns harten; en do kwade mensch brengt het kwade voort
-ocr page 67-
55
uit den kwaden schat zijns harten: want uit den overvloed zijns
harten spreekt zijn mond.
Matth. 7: 13, 14. Gaat in door de enge poort: want wijd is de
poort, en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen
zijn er, die door dezelve ingaan; want de poort is eng, en de
weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er, die
denzelven vinden.
Matth. 23: 37. Jeruzalem, Jeruzalem! gij die de profeten doodt,
en steenigt die tot u gezonden zijn! hoe menigmaal heb ik uwe
kinderen willen bijeenvergaderen, gelijk eene hen hare kiekens
bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet
gewild.
Luc. 12: 4, 5. En ik zeg u, mijnen vrienden: Vreest niet voor
degenen die het lichaam dooden, en daarna niet meer kunnen
doen. Maar ik zal u toonen, wien gij vreezen zult: vreest
dien, die, nadat hij gedood heeft, ook macht heeft in de hel te
werpen; ja, ik zeg u, vreest dien!
Luc. 16: 19—27. (Gelijkenis van den rijken man en Lazarus).
Matth. 22: 29. Maar Jezus antwoordde en zeide: Gij dwaalt, niet
wetende de schriften, noch de kracht Gods.
Matth. 10: 39. Die zijne ziel vindt, zal dezelve verliezen; en die
zijne ziel zal verloren hebben om mijnentwil, zal dezelve vinden.
Matth 16: 25. Want zoo wie zijn leven zal willen behouden,
die zal het verliezen, maar zoo wie zijn leven verliezen
zal om mijnentwil, die zal het vinden.
Matth. 22: 32. Ik ben de God Abrahams, en de God Isaiiks, en de
God Jakobs! God is niet een God van dooden, maar van
levenden.
Luc. 20: 37, 38. En dat de dooden opgewekt zullen worden, heeft
ook Mozes aangewezen in het doombosch, als hij den Heer
noemt den God Abrahams, en den God Isaaks, en den God
Jakobs. God nu is niet een God van dooden, maar van leven-
den; want zij leven Hem allen.
6.
Matth. 5: 45. Opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, die in
de hemelen is; want hij doet zijne zon opgaan over boozen en
goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.
-ocr page 68-
56
Luc. 8: 4—15. (Gelijkenis van den zaaier).
Luc. 8: 15. En dat in de goede aarde valt, deze zijn, die het
woord gehoord hebbende, hetzelve in een eerlijk en goed hart
bewaren, en in volstaudigheid vruchten voortbrengen.
Luc. 11: 13. Indien dan gij die boos zijt, weet uwen kinderen
goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de hemelsche Vader
den Heiligen Geest geven, dengenen die hem bidden.
Matth. 9: 12. Maar Jezus, zulks hoorende, zeide tot hen: Die ge-
zond zijn, hebben den Medicijnmeester niet van noode, maar
die ziek zijn.
Luc. 15: 7. Ik zeg ulieden, dat er alzoo blijdschap zal zijn in den
hemel over één zondaar die zich bekeert, meer dan over ne\'gen en
negentig rechtvaardigen, die de bekeering niet van noode hebben.
Matth. 6: 12. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven
onzen schuldenaren.
Matth. 19: 17. En hij zeide tot hem: Wat noemt gij mij goed?
niemand is goed dan één, namelijk God. Doch wilt gij in het
leven ingaan, onderhoud de geboden.
Mare. 1: 15. En zeggende: De tijd is vervuld, en het koninkrjjk
Gods nabij gekomen; bekeert u, en gelooft het Evangelie.
7.
Matth. 15: 19. Zie boven onder N°. 3. blz. 53.
Matth. 26: 41. Zie boven onder N\\ 4. blz. 54.
Matth. 13: 39. En de vijand, die hetzelve gezaaid heeft, is de
duivel; en de oogst is de voleinding der wereld, en de maaiers
zijn de Engelen.                                                             \' .
Luc. 22: 31. En de Heer zeide: Simon! Simon! ziet, de Satan heeft
ulieden zeer begeerd om te ziften als de tarwe.
Matth. 13: 38. En de akker is de wereld; en het goede zaad zijn
de kinderen des koninkrijks, en het onkruid zijn de kinderen
des boozen.
8.
Matth. 15: 19. Zie boven onder N*. 3. blz. 53.                      \\
Matth. 5: 28. Maar ik zeg u, dat zoo wie eene vrouw aanziet, om
haar te begeeren, die heeft alreeds overspel in zijn hart met
\'haar gedaan.
-ocr page 69-
57
Matth. 7: 23. En\'dan zal ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u
nooit gekend; gaat weg van mij, gij, die ongerechtigheid werkt.
Matth. 13: 41. De Zoon des uienschen zal zijne Engelen uitzenden,
en zij zullen uit zijn koninkrijk vergaderen al de ergernissen,
en degenen die de ongerechtigheid doen.
1
Joh. 3: 4. Een iegelijk, die de zonde doet, die doet ook de onge-
rechtigheid: want de zonde is de ongerechtigheid.
9.
Matth. 6: 24. Niemand kan twee hceren dienen; want of hij zal
den eenen haten en den anderen liefhebben, of hij zal den eenen
aanhangen en den anderen verachten; gij kunt niet God dienen,
en den Mammon.
Luc. 15: 24. Want deze mijn zoon was dood, en is weder
levend geworden; en hij was verloren, en is gevonden!
En zij begonnen vroolijk te zijn.
Luc. 9: 60. Maar Jezus zeide tot hem: Laat de dooden hunne
dooden begraven;
doch gij, ga henen en verkondig het ko-
ninkrijk Gods.
Luc. 23: 34». En Jezus zeide: Vader! vergeef het hun, want zij
weten niet wat zij doen.
Luc. 8: 10. En hij zeide: U is het gegeven, de verborgenheden van
het koninkrijk Gods te verstaan; maar tot de anderen spreek
ik in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien, en hoorende niet
verstaan.
Luc. 8: 18. Ziet dan hoe gij hoort: want zoo wie heeft, dien zal
gegeven worden; en zoo wie niet heeft, ook hetgeen hij meent
te hebben zal van hem genomen worden.
Matth. 12: 31, 32. Daarom zeg ik u: Alle zonde en lastering zal
den menschen vergeven worden; maar de lastering tegen
den Geest zal den mensen niet vergeven worden.
En zoo
wie een woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des men-
schen, het zal hem vergeven worden; maar zoo wie tegen den
Heiligen Goest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven
worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende.
10.
Matth. 11: 20—24. Toen begon hij de steden, in welke zijne
-ocr page 70-
58
krachten meest geschied waren, te verwijten, omdat ze zich niet
bekeerd hadden. Wee u, Chorazin! wee u, Bethsaïda ! want
zoo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied, die in u
geschied zijn, zij zonden zich eertijds in zak en asch bekeerd
hebben. Doch ik zeg ü, het zal Tyrus en Sidon verdragelijker
zijn in den dag des oordeels, dan ulieden. En, gij Kapernaüm!
die tot den hemel zijt verhoogd, gij zult tot de hel toe neder-
gestooten worden: want zoo in Sodom de krachten waren ge-
schied, die in u geschied zijn, zij zouden tot op den huidigen
dag gebleven zijn. Doch ik zeg u, dat het den lande van Sodom
verdragelijker zal zijn in den dag des oordeels, dan u.
Luc. 12: 47, 48. En de dienstknecht, welke geweten heeft den wil
zijns heeren, en zich niet bereid, noch naar zijnen wil gedaan
heeft, die zal met vele slagen geslagen worden. Maar die den-
zelven niet geweten heeft, en gedaan heeft dingen, die slagen
waardig zijn, die zal met weinige slagen geslagen worden. En
een iegelijk, dien veel gegeven is, van dien zal veel geeischt
worden; en dien men veel vertrouwd heeft, van dien zal men
overvloediger eischen.
Matth. 18: 28. Maar de dienstknecht, uitgaande, heeft gevonden
één zijner mededienstknechten, die hem honderd penningen
schuldig was; en hem aanvattende, greep hem bij de keel,
zeggende: Betaal mij wat gij schuldig zijt.
Luc. 7: 41, 42. Jezus zeide: Een zeker schuldheer had twee schulde-
naars; de een was schuldig vijf honderd penningen, en de andere
vijftig. En als zij niet hadden om te betalen, schold hij \'t hun
beiden kwijt. Zeg dan, wie van deze zal hem meer liefhebben ?
Luc. 12: 59. Ik zeg u: Gij zult van daar geenszins uitgaan, totdat
gij ook het laatste penningsken zult betaald hebben.
Luc. 18: 13. En de tollenaar, van verre staande, wilde ook zelfs
de oogen niet opheffen naar den hemel, maar sloeg op zjjne
borst, zeggende: o God! wees mij zondaar genadig!
Mare. 9: 43—50. [Hand, voet, oog, die ergeren, moeten worden
afgesneden, om tot het leven in te gaan, en niet geworpen te
worden in het helsche vuur, »waar de worm niet sterft, en het
vuur niet uitgebluscht wordt."]
Luc. 16: 19—25. Gelijkenis van den rijken man en Lazarus.
Luc. 16; 26. En boven dit alles, tusschen ons en ulieden is een
-ocr page 71-
59
groote klove gevestigd, zoodat degenen, die van hier tot u
willen overgaan, niet zouden kunnen, noch ook die daar zijn,
van daar tot ons overkomen.
Matth. 25: 10. Als zij nu henen gingen om te koopen, kwam de
bruidegom; en die gereed waren, gingen met hem in tot de
bruiloft, en de deur werd gesloten.
Matth. 12: 32. Zie boven, laatsten tekst van N°. 9, blz. 57.
11.
Luc. 19: 10. Want de Zoon des menschen is gekomen om te
zoeken en zalig te maken dat verloren was.
Matth. 19: 25, 26. Zijne discipelen nu, dit hoorende, werden zeer
verslagen, zeggende: Wie kan dan zalig worden? En Jezus,
hen aanziende, zeide tot hen: Bij de menschen is dat onmo-
gelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk.
Luc. 18: 14. Ik zeg ulieden: Deze ging af gerechtvaardigd in zijn
huis, meer dan die; want een ieder, die zich zelven verhoogt,
zal vernederd worden, en die zich zelven vernedert, zal ver-
hoogd worden.
§ 14.
Het Heil.
1.
Mare. 1: 15. En zeggende: De tijd is vervuld, en het koninkrijk
Gods nabij gekomen. Bekeert u, en gelooft het Evangelie.
2.
Matth. 23: 35. Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed, dat
vergoten is op de aarde, van het bloed des rechtvaardigen
Abels af, tot op het bloed van Zacharia, den zoen van Bara-
chia, welken gij gedood hebt tusschen den tempel en het altaar.
Luc. 24: 44. En hij zeide tot hem: Dit zijn de woorden, die ik tot
u sprak, als ik nog met u was, namelijk, dat het alles moest
vervuld wórden, wat van mij geschreven is in de wet van
Mozes, en de Profeten en Psalmen.
Matth. 4: 4—10. De verzoeking in de woestjjn.
-ocr page 72-
60
Luc. 10: 26. En hij zeide tot hem: Wat is inde wet geschreven ?
hoe leest gij?
Luc. 16: 29—31. Abraham zeide tot hem: zij hebben Mozes en
de profeten; dat ze die hooren!
En hij zeide: Neen, vader
Abraham! maar zoo iemand van de dooden tot hen henenging,
zij zouden zich bekeercn. Doch Abraham zeide tot hem: Indien
zij Mozes en de profeten niet hooren, zoo zullen zij ook,
al ware het dat er iemand uit de dooden opstond, zich
niet laten gezeggen.
Mat tb. 19: 8. Hij zeide tot hem: Mozes heeft van wege de hardig-
heid uwer harten u toegelaten, uwe vrouwen te verlaten, maar
van den beginne is \'t alzoo niet geweest.
Matth. 26: 54. Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die
zeggen, dat het alzoo geschieden moet\'?
Luc. 22: 37. Want ik zeg u, dat nog dit, \'t welk geschreven is,
in mij moet volbracht worden, namelijk: En hij is met de
misdadigers gerekend. Want ook die dingen, die van mg ge-
schreven zijn, hebben een einde.
Luc. 16: 16. De wet en de profeten zijn tot op Johannes; van dien
tijd af wordt het koninkrijk Gods verkondigd, en een iegelijk
doet geweld op hetzelve.
Matth. 5: 17. Meent niet dat ik gekomen ben om de wet of
de profeten te ontbinden: ik ben niet gekomen om die
te ontbinden, maar te vervullen.
3.
Matth. 21: 33—37. (Gelijkenis van den heer, die een wijngaard
plantte en dien aan landlieden verhuurde.)
Luc. 4: 18, 19. De Geest des Heeren is op mij, daarom heeft Hij
mij gezalfd; Hij heeft mij gezonden, om den armen het Evangelie
te verkondigen, om te genezen, die gebroken zijn van harte;
om den gevangenen te prediken loslating, en blinden het ge-
zicht, om de verslagenen heen te zenden in vrijheid; om te
prediken het aangename jaar des Heeren.
Luc. 18: 31. En hij nam de twaalven bij zich, en zeide tot hen:
Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en het zal alles volbracht
worden aan den Zoon des Menschcn wat geschreven is
door de profeten.
-ocr page 73-
61
Mare 9: 13. Maar ik zeg u, dat ook Elias gekomen is, en zij
hebben hem gedaan al wat zij gewild hebben, gelijk van hem
geschreven is.
Matth. 21: 42. Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de
Schriften : De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze
is geworden tot een hoofd des hoeks; van den Heer is dit ge-
schied, en het is wonderlijk in onze oogen?
Luc. 24: 25—27. En hij zeide tot hen : O onverstandigen en tragen
van harte, om te gelooven al hetgeen de profeten gesproken
hebben. Moest de Christus niet al deze dingen lijden, en alzoo
in zijne heerlijkheid ingaan? En begonnen hebbende van
Mo zes en van
al de profeten, leide hij hun uit in al de
Schriften, hetgeen van hem geschreven was.
4.
Matth. 12: 6. En ik zeg u, dat een meer dan de tempel
hier is.
Matth. 17: 27. Maar opdat wij hun geenen aanstoot geven, ga
henen naar de zee, werp den angel uit en neem den eersten
visch die opkomt, en zijnen mond geopend hebbende, zult gij
eèn stater vinden; neem dien, en geef hem aan hen, voor mij en u.
Mare. 2: 23—28. En het geschiedde dat hij op een Sabbatdag door
het gezaaide ging, en zijne discipelen begonnen, al gaande, aren
te plukken. En de Farizeërs zeiden tot hem: Zie, waarom doen
zij op den Sabbatdag wat niet geoorloofd is? En hij zeide tot
hen: Hebt gij nooit gelezen wat David gedaan heeft, als hg
nood had en hem hongerde, en dengenen, die met hem waren ?
Hoe hjj ingegaan is in het huis Gods, ten tijde van Abjathar,
den Hoogepriester, en de toonbrooden gegeten heeft, die nie-
mand zijn geoorloofd te eten dan den priesters, en ook gegeven
heeft dengenen, die met hem waren ? En hij zeide tot hen : De
Sabbat is gemaakt om den mensch, niet de mensch om den
den Sabbat. Zoo is dan de Zoon des Mensehen een Heer
ook van den Sabbat.
Matth. 15 : 9. Doch te vergeefs eeren zij mij, leerende leeringen,
die geboden van menschen zijn.
Luc. 2: 41—43. En zijne ouders reisden alle jaar naai Jeruzalem,
op het feest van pascha. En toen hij twaalf jaren oud gewor-
-ocr page 74-
62
den was, en zij naar Jeruzalem opgegaan waren, naar de ge-
woonte des feestdags, en de dagen aldaar voleindigd hadden,
bleef, toen zij wederkeerden, het kind Jezus te Jeruzalem; en
Jozef en zijne moeder wisten het niet.
Mare. 1: 44. En zeide tot hem: Zie, dat gij niemand, iets zegt;
maar ga henen, en vertoon u zelven den priester, en offer voor
uwe reiniging hetgeen Mozes geboden heeft, hun tot eene ge-
tuigenis.
Matth. 26: 18. En hij zeide: Gaat henen in de stad tot zulk eenen,
en zegt hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij, en ik zal
bij u het pascha houden met mijne discipelen.
Matth. 5: 21—44. Zie Bergrede.
Matth. 23: 23. Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeërs, gij ge-
veinsden! want gij vertient de munt, en de dille, en het
komijn, en gjj laat na het zwaarste der wet, nl.: het oordeel,
en de barmhartigheid, en het geloof. Deze dingen moest men
doen, en de andere niet nalaten.
Matth. 19: 18. Hij zeide tot hem: Welke ? En Jezus zeide: Deze:
Gij zult niet dooden; gij zult geen overspel doen; gij zult niet
stelen; gij zult geen valsche getuigenis geven.
Luc. 6:5. En hij zeide tot hen: De Zoon des Menschen is een
Heer, ook des Sabbats.
Matth. 23: 3. Daarom al wat zij u zeggen, dat gij houden zult,
houdt en doet het; maar doet niet naar hunne werken: want
zij zeggen \'t, en doen \'t niet.
Matth. 24: 20. Doch bidt, dat uwe vlucht niet geschiede des win-
ters, noch op een Sabbat.
Matth. 5; 18. Want voorwaar zeg ik u: totdat de hemel en
de aarde voorbijgaan, zal er niet ééne jota, noch een
tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn
geschied.
Matth. 9: 15—17. En.Jezus zeide tot hen: Kunnen ook de brui-
loftskinderen treuren, zoolang de bruidegom bij hen is? Maar
de dagen zullen komen, wanneer de bruidegom van hen zal
weggenomen zijn, en dan zullen zij vasten. Ook zet niemand
een lap ongevold laken op een oud kleed: want deszelfs aan-
gezette lap scheurt af van het kleed, en daar wordt een ergere
scheur. En men doet geen nieuwen wijn in oude lederen zak-
-ocr page 75-
63
ken; anders, zoo bersten de zakken, en de wgn wordt uitge-
stort, en de zakken verderven; maar men doet nieuwen wijn
in nieuwe ledoren zakken, en beide te zamen worden behouden.
Matth. 26: 28. Want dat is mijn bloed, het bloed des Nieuwen
Testaments, \'t welk voor velen vergoten wordt tot vergeving
der zonden.
Jer. 81: 31—34. Zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat ik
met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw
verbond zal maken: niet naar het verbond dat ik met hunne
vaderen gemaakt heb, ten dage als ik hunne hand aangreep om
hen uit Egypteland uit te voeren, welk mijn verbond zij vernie-
tigd hebben, hoewel ik hen getrouwd had, spreekt de Heer;
maar dit is het verbond, dat ik na die dagen met het huis van
Israël maken zal, spreekt de Heer: Ik zal mijne wet in hun
binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en ik zal
hun tot een God zijn, en zij zullen mij tot een volk zijn. En
zij zullen niet meer een iegelijk zijnen naaste, en een iegelijk
zijnen broeder leeren, zeggende: Kent den Heer! want zij zul-
len mij allen kennen, van hunnen kleinste af tot hunnen grootste
toe, spreekt de Heer: want ik zal hunne ongerechtigheid verge-
ven, en hunner zonden niet meer gedenken.
5.
Matth. 5: 5. Zalig zijn de zachtmoediger*, want zij zullen het
aardrijk beërven.
Matth. 19: 28. En Jezus zeide tot hen: Voorwaar, ik zeg u, dat
gij die mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte, wanneer de Zoon
des Menschen zal gezeten zijn op den troon zijner heerlijkheid,
dat gij ook zult zitten op twaalf tronen, oordeelende de twaalf
geslachten Israëls.
Matth. 25 : 21. En zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede en
getrouwe dienstknecht! over weinig zijt gij getrouw geweest,
over veel zal ik u zetten; ga in, in de vreugde uws heeren.
Luc. 19 : 10. Want de Zoon des menschen is gekomen om te zoeken
en zalig te maken dat verloren was.
Luc. 7 : 48. En hij zeide tot haar: uwe zonden zijn u vergeven.
Luc. 18: 14. Ik zeg ulieden: deze ging af gerechtvaardigd in
zijn huis, meer dan die, want een ieder die zich zelven
-ocr page 76-
64
verhoogt zal vernederd worden, en die zich zelven ver-
nedert zal verhoogd worden.
Matth. 11 : 28. Komt herwaarts tot mij, allen die vermoeid en
belast zijt, en ik zal u rust geven.
f Matth. 8:11, 12. Doch ik zeg u, dat velen zullen komen van
Oosten en Westen, en zullen met Abraham en IsaHk en Jakob
aanzitten in het Koninkrijk der hemelen; en de kinderen des
Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duis-
ternis; daar zal weening zijn en knersing der tanden.
6.
Luc. 19 : 10. Zie boven. blz. 63.
Luc. 19 : 12. Hij zeide dan: Een zeker welgeboren man reisde
in .een ver gelegen land, om voor zich zelven een koninkrijk
te ontvangen, en dan weder te keeren.
Mare. 1 : 38. En hij zeide tot hen: Laat ons in de nabijliggende
vlekken gaan, opdat ik ook daar predike; want daartoe ben
ik uitgegaan.
Matth. 15 : 24. Maar hij, antwoordende, zeide: Ik ben niet ge-
zonden dan tot de verlorene schapen van het huis Israëls.
Matth. 13 : 3. En hij sprak tot hen vele dingen door gelijkenissen,
zeggende: Zie, een zaaier ging uit om te zaaien.
Matth. 23 : 8. Doch gij zult niet rabbi genaamd worden: want
één is uw meester, namelijk Christus; en gij zijt allen
broeders.
Matth. 26 : 55b. Dagelijks zat ik bij u, leerende in den tempel,
en gij hebt mij niet gegrepen.
Mattb. 12 : 28. Maar indien ik door den Geest Gods de duivelen
uitwerp: zoo is dan het koninkrijk Gods tot u gekomen.
Matth. 11 : 4, 5. En Jezus, antwoordde, en zeide tot hen: Gaat
henen, en boodschapt Johannes weder hetgeen gij hoort en ziet:
blinden worden ziende, en kreupelen wandelen; melaatschen
worden gereinigd, en dooven hooren; dooden worden opgewekt
en aan armen wordt het evangelie verkondigd.
Matth. 8:4. En Jezus zeide tot hem (den melaatsche): Zie, dat
gij dit niemand zegt: maar ga henen, toon uzelven den priester,
en offer de gave, die Mozes geboden heeft, hun tot een ge-
tuigenis.
-ocr page 77-
65
Matth. 16: 1—4. En de farizeërs en sadduceërs tot hem gekomen
zijnde, verzochten hem , begeerende van hem, dat hij hun een tee-
ken uit den hemel zoude toonen. Maar hij antwoordde en zeide
tot hen: Als het avond geworden is, zegt gij: Schoon weder,
want de hemel is rood. En des morgens: Heden onweder,
want de hemel is droevig rood. Gij geveinsden! het aanschijn
des hemels weet gjj wel te onderscheiden, en kunt gij de tee-
kenen der tijden niet onderscheiden? Het boos en overspelig
geslacht begeert een teeken; en hun zal geen teeken gegeven
worden dan het teeken van Jonas, den profeet. En hen ver-
latende ging hij weg.
Matth. 24: 24. Want daar zullen valsche Christussen en valsche
profeten opstaan, en zullen groote teekenen en wonderen doen,
alzoo dat zij, (indien het mogelijk ware) ook de uitverkorenen
zouden verleiden.
Mare. 8: 19—21. En daar kwam een zeker schriftgeleerde tot
hem, en zeide tot hem: Meester! ik zal u volgen waar gij ook
henengaat. En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen,
en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des menschen
heeft niet, waar hij het hoofd nederlegge.
Matth. 11 : 20-24. Zie boven, § 13, N\\ 10, blz. 57.
7.
Matth. 16: 21—23. Van toen aan begon Jezus zijnen disci-
pelen te vertoonen, dat hij moest henengaan naar Jeru-
zalem, en veel lijden van de ouderlingen, en overpries-
ters, en schriftgeleerden, en gedood worden, en ten der-
den dage opgewekt worden.
En Petrus, hem tot zich ge-
nomen hebbende, begon hem te bestraffen, zeggende: He^r,
wees u genadig! dit zal u geenszins geschieden. Maar hij zich
omkeereiide, zeide tot Petrus: Ga weg achter mij, Satanas!
gij zijt mij een aanstoot: want gij verzint niet de dingen, die
Gods zijn, maar die der menschen zijn.
Matth, 9 : 15. Zie boven onder N\\ 4, blz. 62.
Matth. 16 : 24, 25. Toen zeide Jezus tot zijne discipelen: Zoo
iemand achter mij wil komen, die verloochene zich
zelven, en neme zijn kruis op, en volge mij.
Want zoo
wie zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen, maar
5
-ocr page 78-
66
zoo wie zijn leven verliezen zal om mijnentwil, die zal het
vinden.
Luc. 12: 50. Maar ik moet met een doop gedoopt worden, en hoe
word ik geperst, totdat het volbracht zij.
Luc. 13: 33. Doch ik moet heden, en morgen, en den volgenden
dag reizen: want het gebeurt niet, dat een profeet gedood
wordt buiten Jeruzalem.
Matth. 17: 22, 23. En als zij in Gralilea verkeerden, zeide Jezus
tot hen: De Zoon des Menschen zal overgeleverd worden in
de handen der menschen; en zij zullen hem dooden, en ten der-
den dage zal hij opgewekt worden. En zij werden zeer bedroefd.
Matth. 20: 18, 19. Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon
des Menschen zal den overpriesters en schriftgeleerden overge-
leverd worden, en zij zullen hem ter dood veroordeelen, en
zij zullen hem den heidenon overleveren, om hem te bespotten,
en te geeselen, en te kruisigen; en ten derden dage zal hij
weder opstaan.
Matth. 26: 2. Gij weet, dat na twee dagen het Pascha is, en
de Zoon des menschen zal overgeleverd worden, om
gekruisigd te worden.
Matth. 16: 21. Zie boven blz. 65, N". 7.
Mare. 9: 9, 10. En als zij van den berg afkwamen, gebood hij
hun, dat zij niemand verhalen zouden hetgeen zij gezien had-
den, dan wanneer de Zoon des Menschen uit de dooden zoude
opgestaan zijn. En zij behielden dit woord bij zich zei ven,
vragende onder elkander wat het was, uit de dooden opstaan.
Matth. 16: 23. Zie boven blz. 65, N°. 7.
Luc. 22: 37. Want ik zeg u, dat nog dit, \'t welk geschreven
is, in mij moet volbracht worden, nl: En hij is met de
misdadigers gerekend. Want ook die dingen, die van
mij geschreven zijn, hebben een einde.
Matth. 21: 37. En ten laatste zond hij tot hen zijnen Zoon, zeg-
gende: zij zullen mijnen Zoon ontzien.
Matth. 20: 28. Gelijk de Zoon des Menschen niet is gekomen om
gediend te worden, maar om te dienen, en zijne ziel te geven
tot een rantsoen voor velen.
Mare. 9: 45. Moet waarschijnlijk zjjn:
Mare. 9: 35. En nedergezeten zijnde, riep hij de twaalven, en zeide
-ocr page 79-
67
tot hen: Indien iemand wil de eerste zijn, die zal de laatste
van allen zijn en aller dienaar.
Matth. 26: 28. Zie onder N\'. 4, blz. 63.
Exod. 24: 8. Toen nam Mozes dat bloed, en sprengde het op \'t
volk; en hij zeide: Ziet, dit is het bloed des verbonds, \'t welk
de Heer met ulieden gemaakt heeft over al die woorden.
Luc. 22: 37. Zie boven.
Luc. 23: 31. Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat
zal aan het dorre geschieden!
Matth. 9:2. En Jezus hun geloof ziende, zeide tot den geraakte:
Zoon! wees welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven.
Matth. 18: 35. Alzoo zal ook mijn hemelsche Vader u doen, indien
gij niet van harte vergeeft, een iegelijk zijnen broeder zijne
misdaden.
8.
Luc. 24: 26. Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzoo
- in\'zijne heerlijkheid ingaan?
Matth. 25: 40. En de Koning zal antwoorden en tot hen zeggen:
Voorwaar zeg ik u, voor zooveel gij dit een van deze mijne
minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat mij gedaan.
Matth. 18: 20. Want waar twee of drie vergaderd zijn in mijnen
naam, daar ben ik in het midden van hen.
Matth. 28: 20. En ziet, ik ben met ulieden al de dagen tot
de voleinding der wereld!
Matth. 28: 18. En Jezus, bij hen komende, sprak tot hen, zeg-
gende: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde.
Matth. 10: 23b. Want voorwaar zeg ik u, gij zult uwe reize door
de steden Israëls niet geëindigd hebben, of de Zoon des Men-
schen zal gekomen zijn.
Matth, 16: 28. Voorwaar zeg ik u, daar zijn sommigen van die
hier staan, welke den dood niet smaken zullen, totdat zjj den
Zoon des Menschen zullen hebben zien komen in zijn koninkrijk.
Matth. 26: 63, 64. Doch Jezus zweeg stil. En de hoogepriester,
antwoordende, zeide tot hom: Ik bezweer u by den levenden
God, dat gij ons zegt, of gij zrjt de Christus, de Zoon Gods?
Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch ik zeg ulie-
den: Van nu aan zult gjj zien den Zoon des Menschen, zit-
5*
-ocr page 80-
68
tende ter rechterhartd der kracht Gods, en komende op de
wolken des hemels.
§ 15.
De Heilsweg.
1.
Matth. 15: 24. Maar hij, antwoordende, zeide: ik ben niet gezon-
den dan tot de verloren schapen van het huis Israëls.
Luc. 24: 47. En in zijnen naam gepredikt worden bekeering,
en vergeving der zonden onder alle volken, beginnende
van Jeruzalem.
Luc. 14: 16—24. Hij zeide tot hem: Een zeker mensch bereidde
een groot avondmaal, en hij noodigde er velen. En hij zond
zijn dienstknecht uit ter ure des avondmaals, om den genoo-
digden te zeggen: komt: want alle dingen zijn nu gereed. —
En zij begonnen allen zich eendrachtelijk te verontschuldigen.
De eerste zeide tot hem: ik heb een akker gekocht, en het is
noodig, dat ik uitga, en hem bezie; ik bid u, houd mij voor
\'verontschuldigd. En een ander zeide: ik heb vijf juk ossen
gekocht, en ik ga heen om die te beproeven; ik bid u, houd
mij voor verontschuldigd. En een ander zeide: ik heb eene
vrouw getrouwd, en daarom kan ik niet komen. — En dezelve
dienstknecht (weder)gekomen zijnde, boodschapte deze dingen
zjjnen heer; toen werd de heer des huizes toornig, en zeide
tot zijnen dienstknecht: ga haastiglijk uit in de straten en
wijken der stad, en breng de armen, en verminkten, en kreupe-
len, en blinden hierin. En de dienstknecht zeide: Heer, het
is geschied, gelijk gij bevolen hebt; en nog is er plaats. En
de heer zeide tot den dienstknecht: ga uit in de wereld, en
heggen, en dwing hen in te komen, opdat mijn huis vol worde:
want ik zeg ulieden, dat niemand van die mannen, die genoo-
digd waren, mijn avondmaal smaken zal.
Matth. 22: 14. Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.
Matth. 11: 25, 26. In dienzelfden tijd antwoordde Jezus, en zeide:
Ik dank u, Vader, Heer des hemels en der aarde! dat Gij
deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en
-ocr page 81-
69
hebt dezelve den kinderen geopenbaard. Ja, Vader! want alzoo
is geweest het welbehagen voor u.
Matth. 16: 17. En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Zalig
zijt gij, Simon, Barjona! want vleesch en bloed heeft u
dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de heme-
len
is.
Matth. 23: 37. Jeruzalem, Jeruzalem! gij, die de profeten doodt, en
steenigt, die tot u gezonden zijn; hoe menigmaal heb ik uwe kin-
deren willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs eene hen hare kiekens
bijeenvergadert onder de vleugelen; en gijlieden hebt niet gewild.
2.
Matth. 18: 3. En Jezus zeide; voorwaar zeg ik u: indien gij
u niet verandert, en wordt
gelijk de kinderen, zoo zult
gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan.
Luc. 3: 8. Brengt dan vruchten voort, der bekeering waardig! En
begint niet te zeggen bij uzelven: wij hebben Abraham tot een
vader; want ik zeg u, dat God zelfs uit deze steenen Abraham
kinderen kan verwekken.
Luc. 17:4. En indien hij zevenmaal \'s daags tegen u zondigt, en
zevenmaal \'s daags \'tot u wederkeort, zeggende: het is mij leed;
zoo zult gij het hem vergeven.
Luc. 3: 10—14. En de scharen vraagden hem (naml. Johannes),
zeggende: wat zullen wij dan doen ? En hij, antwoordende,
zeide tot haar: die twee rokken heeft, deele hem mede, die
geenen heeft; en die spijs heeft, doe desgelijks. — En er kwamen
ook tollenaars, om gedoopt te worden, en zeiden tot hem:
Meester! wat zullen wij doen? En hij zeide tot hen: eischt
niet meer, dan hetgeen u gezet is! En hem vraagden ook de
krijgslieden, zeggende: en wij, wat zullen wij doen? En hij
zeide tot hen: doet niemand overlast, noch ontvreemdt iemand
het zijne met bedrog; en laat u vergenoegen met uwe bezol-
digingen!
Luc. 15: 17\'. En tot zich zelven gekomen zijnde......
Luc. 11: 39—41. En de Heer zeide tot hem: nu, g|j Parizeen!
gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels; maar
het binnenste van u is vol van roof en boosheid. Gij onver-
standigen! die het buitenste heeft gemaakt, heeft Hjj ook niet
-ocr page 82-
70
het binnenste gemaakt? Doch geeft tot aalmoezen, hetgeen
er in is; en ziet, alles is u rein.
Matth. 12: 33—35. Of maakt den boom goed en zijne vrucht goed;
of maakt den boom kwaad en zijne vrucht kwaad: want uit
de vrucht wordt de boom gekend. Gij, adderen-gebroedsels!
hoe kunt gij goede dingen sproken, daar gij boos zijt? Want
uit den overvloed des harten spreekt de mond. De goede
mensch brengt goede dingen voort uit den goeden schat des
harten; en de booze mensch brengt booze dingen voort uit den
boozen schat.
Luc. 19: 8, 9. En Zacheüs stond, en zeide tot den Heer: Zie, de
helft van mijne goederen, Heer! geef ik den armen; en indien
ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik vier-
dubbel weer. En Jezus zeide tot hem: heden is dezen huize
zaligheid geschied, nademaal ook deze een zoon van Abraham is.
Luc. 24: 47. En in zijnen naam gepredikt worden bekeering, en
vergeving der zonden onder alle volken, beginnende van Jeruzalem.
*                               3.
Matth. 21: 32. Want Johannes is tot u gekomen in den weg der
gerechtigheid, en gij hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars
en hoeren hebben hem geloofd; doch gij, (zulks) ziende, hebt
daarna geen berouw gehad, om hem te gelooven.
Matth. 18: 6. Maar zoo wie een van deze kleinen, die in mij
gelooven
, ergert, het ware hem nuttiger, dat een molensteen
aan zijn hals gehangen, en dat hij verzonken ware in de diepte
der zee.
Mare. 9: 42. Idem.
Mare. 1: 15. De tijd is vervuld, en het Koninkrijk Gods
nabij gekomen; bekeert u en gelooft het Evangelie!
Luc. 24: 25. En hij (n. 1. Jezus) zeide tot hen: O onverstandigen
en tragen van harte, om te gelooven al hetgeen, dat de pro-
feten gesproken hebben!
Mare. 11: 22. En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: hebt geloof
op God!
Matth. 18: 6. Zie boven.
Matth. 9: 29. Toen raakte hjj hunne oogen aan, zeggende: u ge-
schiede naar uw geloof.
-ocr page 83-
71
Mare. 16: 16. Die gelooft zal hebben en gedoopt zal zijn,
zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal
verdoemd worden.
Mare. 6:6. En hij verwonderde zich over hun ongeloof, en omging
de vlekken (daar) rondom, leerende.
Luc. 7:9. En Jezus, dit hoorende, verwonderde zich zijner; en
zich omkeerende, zeide tot de schare, die hem volgde: Ik zeg
ulieden: ik heb zoo groot geloof zelfs in Israël niet gevonden.
Matth. 17: 20. En Jezus zeide tot hen: om uws ongeloofs wil;
want voorwaar zeg ik u: zoo gij een geloof hadt als een
mostaardzaad, gij zoudt tot dezen berg zeggen: ga heen van
hier derwaarts! en hij zal heengaan; en niets zal u onmoge-
lijk zijn.
Luc. 18: 8. Ik zeg u, dat Hij hun haastiglijk recht doen zal; doch
de Zoon des Menschen, als hij komt, zal hij ook geloof vinden
op de aarde?
4.
Matth. 11: 28. Komt herwaarts tot mij, allen, die vermoeid en
belast zijt, en ik zal u rust geven.
Luc. 9: 23. En hij zeide tot allen: zoo iemand achter mij
wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn
kruis dagelijks op, en volge mij.
Mare. 9: 43—50. En indien uwe hand u ergert, houwt ze af; het
is u beter, verminkt tot het leven in te gaan, dan de twee
handen hebbende, heen te gaan in de hel, in het onuitblussche-
lijk vuur, waar hun worm niet sterft, en het vuur niet uitge-
bluscht wordt; en indien uw voet u ergert, houwt hem af;
het is u beter, kreupel tot het leven in te gaan, dan de twee
voeten hebbende, geworpen te worden in de hel, in het onuit-
blusschelijk vuur, waar hun worm niet sterft, en het vuur niet
uitgebluscht wordt. En indien uw oog u ergert, werpt het uit;
het is u beter, maar één oog hebbende, in het koninkrijk Gods
in te gaan, dan twee oogen hebbende, in het helsche vuur ge-
worpen te worden, waar hun worm niet sterft, en het vuur
niot uitgebluscht wordt.
Want een ieder zal met vuur gezouten worden, en iedere
offerande zal met zout gezouten worden. Het zout is goed;
-ocr page 84-
72
maar indien het zout onzout wordt, waarmede zult gij dat sma-
kelijk maken? Hebt zout in u zelven, en houdt vrede onder
elkander!
Luc. 14: 26, 27. Indien iemand tot mij komt, en niet haat zijnen
vader, en moeder, en vrouw, en kinderen, en broeders, en zus-
ters, ja, ook zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet
zijn. En wie zijn kruis niet draagt, en mij navolgt, die kan
mijn discipel niet zijn.
Luc. 14: 28—31. Want wie van u, willende een toren bouwen,
zit niet eerst neder, en overrekent de kosten, of hij ook heeft,
hetgeen tot volmaking (noodig is) ? Opdat niet misschien als
hij het fondament gelegd heeft, en niet kan voleindigen, allen,
die het zien, hém beginnen te bespotten, zeggende: deze mensch
heeft beginnen te bouwen, en heeft niet kunnen voleindigen. —
Of wat koning, gaande naar den krijg, om tegen een anderen
koning te slaan, zit niet eerst neder, en beraadslaagt,, of hij
machtig is, met tienduizend te ontmoeten dengenen, die met
twintigduizend tegen hem komt?
Matth. 19: 29, 30. En zoo wie zal verlaten hebben, huizen, of
broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen,
of akkers, om mijns naams wil, (die) zal honderdvoudig ont-
vangen, en het eeuwige leven beërven. Maar vele eersten zul-
len de laatsten zijn, ,en (vele) laatsten de eersten.
Matth. 24: 13. Maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig
worden.
5.
Matth. 7: 21. Niet een iegelijk, die tot mij zegt: Heere,
Heere! zal ingaan in hot koninkrijk der hemelen; maar
die daar doet den wil mijns Vaders , die in de hemelen is.
Matth. 21: 28. Maar wat dunkt u: een mensch had twee zonen;
en gaande tot den eersten, zeide: zoon 1 ga heen, werk heden
in mijnen wijngaard.
Matth. 25: 14. Want (het is) gelijk een mensch, die, buiten \'slands
reizende, zijne dienstknechten riep, en gaf hun zijne goede-
ren over.
Luc. 12: 35—46. Laat uwe lendenen omgord zijn, en de kaarsen
brandende. En z|jt den menschen gelijk, die op hunnen heer
-ocr page 85-
73
wachten, wanneer hij wederkomen zal van de bruiloft, opdat,
als hij komt en klopt, zij hem terstond mogen opendoen. Zalig
zijn die dienstknechten, welke de heer, als hij komt, zal wa-
kende vinden; voorwaar ik zeg u, dat hij zich zal omgorden,
en zal hen doen aanzitten, en bijkomende, zal hij hen dienen.
En zoo hij komt in de tweede (nacht)wake, en komt in de
derde wake, en vindt hen alzoo, zalig zijn die dienstknechten!
Maar weet dit, dat, indien de heer des huizes geweten had, in
welk uur de dief zou komen, hij zou gewaakt hebben, en zou
zijn huis niet hebben laten doorgraven. Gij dan, zijt ook be-
reid: want in welk uur gij het niet meent, zal de Zoon des
menschen komen. — En Petrus zeide tot hem: Heer! zegt gij
deze gelijkenis tot ons, of ook tot allen ? En de Heer zeide:
wie is dan de getrouwe en voorzichtige huisbezorger, dien do
heer over zijne dienstboden zal zetten, om (hun) ter rechter
tijd het bescheiden deel spijs te geven ?• Zalig is die dienstknecht,
wien zijn heer, als hij komt, zal vinden alzoo doende. Waarlijk
ik zeg ulieden, dat hij hem over al zijne goederen zetten zal.
Maar indien deze dienstknecht in zijn hart zou zeggen: mijn
heer vertoeft te komen; en hij zou beginnen de knechten en de
dienstmaagden te slaan, en te eten, en te drinken, en dronken
te worden; zoo zal de heer van dien dienstknecht komen ten
dage, in welken hij hem niet verwacht, en ter ure, die hij
niet weet, en zal hem afscheiden, en zal zijn deel zetten met
de ontrouwen.
Matth. 26: 41. Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt;
de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak.
Luc. 18: 1—8. En hij zeide ook eene gelijkenis tot hen, daartoe
(strekkende), dat men altijd bidden moet, en niet vertragen;
zeggende: er was een zeker Eechter in eene stad, die God niet
vreesde, en geen mensch. ontzag. En er was eene zekere we-
duwe in dezelfde stad, en zij kwam tot hem, zeggende: doe
mij recht tegen mijne wederpartij! En hij wilde voor een (lan-
gen) tijd niet, maar daarna zeide hij bij zichzelven: hoewel ik
God niet vrees, en geen mensch ontzie, nogtans, omdat deze
weduwe mij moeielijk valt, zoo zal ik haar recht doen, opdat
zij niet eindelijk kome, en mij het hoofd breke. En de Heer
zeide: hoort, wat de onrechtvaardige Eechter zegt. Zal God
-ocr page 86-
74
dan geen recht doen zijnen uitverkorenen, die dag en nacht
tot Hem roepen, hoewel Hij lankmoedig is over hen? Ik zeg
u, dat Hij hun haastiglijk recht doen zal; doch de Zoon des
menschen, als hij komt, zal hij ook geloof vinden op de aarde?
Matth. 6: 25—34. Daarom zeg ik u: zijt niet bezorgd voor uw
leven, wat gij eten, en wat gij drinken zult, noch voor uw
lichaam, waarmede gij u kleeden zult; is het leven niet meer
dan het voedsel, en het lichaam dan de kleeding ? Aanziet de
vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch
verzamelen in de schuren; en uw hemelsche Vader voedt
(nogtans) dezelve; gaat gij dezelve niet (zeer) veel te boven? Wie
toch van u kan, met bezorgd te zijn, ééne el tot zijne lengte
toedoen? En wat zijt gij bezorgd voor de kleeding? Aanmerkt
de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet, en spin-
nen niet; en ik zeg u, dat ook Salomo in al zijne heerlijkheid
niet is bekleed geweest gelijk een van deze. — Indien nu God
het gras des velds, dat heden is, en morgen in den oven ge-
worpen wordt, alzoo bekleedt, zal Hij u niet veel meer (klee-
den), gij kleingeloovigen ?
Daarom zijt niet bezorgd, zeggende: wat zullen wij eten? of,
wat zullen wij drinken? of, waarmede zullen wij ons kleeden?
want al deze dingen zoeken de heidenen: want uw hemelsche
Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft. Maar zoekt eerst
het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid, en al deze dingen
zullen u toegeworpen worden. — Zijt dan niet bezorgd tegen
den morgen: want de morgen zal voor het zijne zorgen; (elke)
dag heeft genoeg aan zijns zelfs kwaad.
Mare. 9: 50. Het zout is goed; maar indien het zout onzout wordt,
waarmede zult gij dat smakelijk maken ? Hebt zout in u zelven,
en houdt vrede onder elkander!
Matth 20: 25—28. En als hen Jezus tot zich geroepen had, zeide
ÜÖ: gÜ weet, dat de Oversten der volken heerschappij voeren
over hen, en de Grooten gebruiken macht over hen. Doch alzoo
zal het onder u niet zijn; maar zoo wie onder u zal willen
groot worden, (die) zij uw dienaar; en zoo wie onder u zal wil-
len de eerste zijn, die zij uw dienstknecht; gelijk de Zoon des
menschen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te
dienen, en zijne ziel te geven (tot) een rantsoen voor velen.
-ocr page 87-
75
Luc. 10: 25—37. En ziet, een zekere Wetgeleerde stond op, hem
verzoekende en zeggende: Meester! wat doende zal ik het eeu-
wige leven beërven ? En hij zeide tot hem: wat is in de wet
geschreven ? hoé leest gij ? En hij, antwoordende, zeide: gij
zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel uw hart, en uit
geheel uwe ziel, en uit geheel uw verstand; en uwen naasten
als u zelven. En hij zeide tot hem: gij hebt recht geantwoord;
doe dat, en gij zult leven. Maar hij, willende zich zelven recht-
vaardigen, zeide tot Jezus: en wie is mijn naaste ? En Jezus,
antwoordende, zeide: een zeker mensch kwam van Jeruzalem
naar Jericho, en viel onder de moordenaars, welke, hem ook
uitgetogen en daartoe (zware) slagen gegeven hebbende, gingen
heen, en lieten (hem) half dood liggen. En bijgeval kwam een
zekere Priester denzelfden weg af; en hem ziende, ging hij
tegenover (hem) voorbij. En desgelijks ook een Leviet, als hij
was bij die plaats, kwam hij, en zag (hem), en ging tegenover
(hem) voorbij. Maar een zekere Samaritaan, reizende, kwam
omtrent hem; en hem ziende, werd hij met innerlijke ontfer-
ming bewogen. En hij, tot (hem) gaande, verbond zijne won-
den, gietende daarin olie en wijn; en hem heffende op zijn
eigen beest, voerde hem in de herberg, en verzorgde hem. En
des anderen daags weggaande, langde hij twee penningen uit,
en gaf ze den waard, en zeide tot hem: draag zorg voor hem;
en — wat gij meer (aan hem) zult ten koste leggen, dat zal
ik u wedergeven, als ik wederkom. Wie dan van deze drie
dunkt u de naaste geweest te zijn van dengenen, die onder de
moordenaars gevallen was? En hij zeide: die barmhartigheid
aan hem gedaan heeft. Zoo zeide dan Jezus tot hem: ga heen,
en doe gij desgelijks.
Matth. 5: 44. Maar ik zeg u: hebt uwe vijanden lief; zegent hen,
die u vervloeken; doet wel dengenen, die u haten; en bidt voor
degenen, die u geweld doen, en u vervolgen.
Luc. 9: 55. Maar zich omkeerende, bestrafte hij hen en zeide: gij
weet niet\', van hoedanigen geest gij zijt.
Matth. 5: 48. Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die
in de hemelen is, volmaakt is.
-ocr page 88-
76
6.
Matth. 16: 18. En ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op
deze Petra zal ik
mijne gemeente bouwen; en de poorten
der hel zullen dezelve niet overweldigen.
Matth. 18: 17. En indien hij dezelve geen gehoor geeft, zoo zegt
het der gemeente; eu indien hij ook der gemeente geen ge-
hoor geeft, zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar.
Mattb. 9: 14, 15. Toen kwamen de discipelen van Johannes tot
hem, zeggende: waarom vasten wij en de Farizeën veel, en
uwe discipelen vasten niet? En Jezus zeide tot hen: kunnen
ook de bruiloftskinderen treuren, zoolang de bruidegom bij hen
is? Maar de dagen zullen komen, wanneer de bruidegom van
hen zal weggenomen zijn, en dan zullen zij vasten.
Matth. 5: 33—37. Wederom hebt gij gehoord, dat (van) de ouden
gezegd is: gij zult den eed niet breken, maar gij zult den
Heere uwe eeden houden; maar ik zeg u: zweert ganschelijk
niet, noch bij den hemel, omdat hij is de troon van God; noch
bij de aarde, omdat zij is de voetbank zijner voeten; noch bij
Jeruzalem, omdat zij is de stad des grooten Konings; noch bij
uw hoofd zult gij zweren, omdat gij niet één haar kunt wit
of zwart maken; maar laat zijn uw woord: ja, ja, neen, neen;
wat boven deze is, dat is uit den boozen.
Matth. 18: 19, 20. Wederom zeg ik u: indien er twee van u
te zamen stemmen op de aarde over eenige zaak, die zij zouden
mogen begeeren, dat die hun zal geschieden van mijnen Vader,
die in de hemelen is. Want waar twee of drie vergaderd zijn
in mijnen naam, daar ben ik in het midden van hen.
Matth. 18 : 15—17. Maar indien uw broeder tegen u gezondigd
heeft, gaat heen, en bestraft hem tusschen u en hem alleen;
indien hij u hoort, zoo hebt gij uwen broeder gewonnen; maar
indien hij (u) niet hoort, zoo neemt nog een of twee met u,
opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta.
En indien hij denzelven geen gehoor geeft, zoo zegt het der
gemeente; en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft,
zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar.
Matth. 23 : 8—12. Doch gij zult niet Rabbi genoemd worden: want
één is uw Meester (namelijk) Christus; en gij zijt allen broeders.
-ocr page 89-
77
En zult niemand uwen vader noemen op de aarde: want één
is uw Vader, (namelijk) die in de hemelen is. Noch gij zult
niet meesters genoemd worden: want één is uw Meester (na-
melijk) Christus. Maar de meeste van u zal uw dienaar zijn.
En wie zich zelven verhoogen zal, (die) zal vernederd worden ,
en wie zich zelven zal vernederen, (die) zal verhoogd worden.
Matth. 18: 23—35. Daarom wordt het Koninkrijk der hemelen
vergeleken bij een zekeren Koning, die rekening met zijne dienst-
knechten wilde houden. Als hij nu begon te rekenen, werd
tot hem gebracht een, die hem schuldig was tienduizend talenten.
En als hij niets had om te betalen, beval zijn Heer, dat men
hem zou verkoopen, en zijne vrouw en kinderen en al wat hij
had, en dat (de schuld) zou betaald worden. De dienstknecht
dan, nedervallende, aanbad hem, zeggende: Heer! wees lank-
moedig over mij, en ik zal u alles betalen. En de Heer van
dezen dienstknecht, met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde,
heeft hem ontslagen, en de schuld hem kwijtgescholden. Maar
dezelve dienstknecht, uitgaande, heeft gevonden een zjjner
mededienstknechten, die hem honderd penningen schuldig was,
en hem aanvattende, greep hem bij de keel, zeggende: betaal
mij, wat gij schuldig zijt! Zijn mededienstknecht dan, neder-
vallende aan zijne voeten, bad hem, zeggende: zijt lankmoedig
over mij, en ik zal u alles betalen. Doch hij wilde niet, maar
ging heen, en wierp hem in de gevangenis, tot dat hij de schuld
zou betaald hebben. Als nu zijne mededienstknechten zagen,
hetgeen geschied was, zijn zij zeer bedroefd geworden, en
komende , verklaarden zij hunnen Heer, al wat er geschied was.
Toen heeft hem zijn Heer tot zich geroepen, en zeidetothem:
gij booze dienstknecht, al die schuld heb ik u kwijt geschol-
den, dewijl gij mij gebeden hebt; behoordet gij ook niet u over
uwen mededienstknecht te ontfermen, gelijk ik ook mij over u
ontfermd heb? En zijn Heer, vertoornd zijnde, leverde hem
den pijnigers over, totdat hij zou betaald hebben, al wat hij
hem schuldig was. Alzoo zal ook mijn hemelsche Vader u doen,
"indien gij niet van harte vergeeft, een iegelijk zijnen broeder
zijne misdaden.
Matth. 7: 1—6. Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordet.
yvant met welk oordeel gij oordeelt, i.ult gij geoordeeld worden j
-ocr page 90-
78
en met welke maat gij meet, zal u weder gemeten worden.
En wat ziet gij den splinter, die in het oog van uwen broeder
is; maar den balk, die in uw oog is, merkt gij niet ? Of hoe
zult gij tot uwen broeder zeggen: laat toe dat ik den splinter*
uit uw oog uitdoe, en ziet, er is een balk in uw oog? Gij
geveinsden! werpt eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij
bezien, om den splinter uit uws broeders oog uit te doen.
Geeft het heilige den honden niet, noch werpt uwe paarlen voor
de zwijnen, opdat zij niet te eeniger tijd dezelve met hunne
voeten vertreden, en zich omkeerende, u verscheuren.
7.
Matth. 26: 26—28. En als zij aten, nam Jezus het brood,
en gezegend hebbende, brak hij het, en gaf het den dis-
cipelen, en zeide: neemt, eet, dat is mijn lichaam. En
hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun
(dien), zeggende: drinkt allen daaruit! Want dat is mijn
bloed, het (bloed) des Nieuwen Testaments, hetwelk voor
velen vergoten wordt tot vergeving der zonden.
Matth. 28: 19. Gaat dan heen, onderwijst al de volken, de-
zelve doopende in den naam des Vaders, en des Zoons,
en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden alles
wat ik u geboden heb.
Mare. 16 : 16. Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig
worden; maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden.
8.
Matth. 24 : 14. En dit Evangelium des Koningrijks zal in de geheole
wereld gepredikt worden, tot eene getuigenis allen volken, en
dan zal het einde komen.
Matth. 10: 34—36. Meent niet, dat ik gekomen ben, om vrede
te brengen op de aarde; ik ben niet gekomen om vrede te
brengen, maar het zwaard: want ik ben gekomen om den eenen
mensch tweedrachtig te maken tegen zijn vader, en de dochter
tegen hare moeder, en de schoondochter tegen hare schoon-
moeder. En zij zullen des menschen vijanden worden, die zijne
huisgenooten zijn.
Luc. 12: 49—51. Ik ben gekomen om vuur op de aarde te werpen;
-ocr page 91-
79
en wat wil ik, indien het alreeds ontstoken is ? Maar ik moet
met een doop gedoopt worden; en hoe word ik geperst, totdat
het volbracht zij! Meent gij, dat ik gekomen ben om vrede
te geven op aarde? Neen, zeg ik u, maar veeleer verdeeldheid.
Matth. 16 : 18. En ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze
Petra zal ik mijne gemeente bouwen; en de poorten der hel
zullen dezelve niet overweldigen.
Matth. 28: 20. En ziet, ik beu met ulieden al de dagen,
tot de voleinding der wereld! Amen.
Vraagpunten.
Luc. 15 : 17, en verv. Gelijkenis van den verloren zoon.
Luc. 9 : 23. En hij zeide tot allen: zoo iemand achter mij wil
komen, die verloochene zich zelven, en neme zijn kruis dagelijks
op, en volge mij.
§ 16.
De Voleinding.
1.
Matth. 5 : 3—10. Zalig (zijn) de armen van geest: want hunner
is het koninkrijk der hemelen.
Zalig (zijn) die treuren: want zij zullen vertroost worden.
Zalig (zijn) de zachtmoedigen: want zij zullen het aardrijk beërven.
Zalig (zijn) die hongeren en dorsten (naar) de gerechtigheid:
want zij zullen verzadigd worden.
Zalig (zijn) de barmhartigen: want hun zal barmhartigheid
geschieden.
Zalig (zijn) de reinen van harte: want zij zullen God zien.
Zalig (zijn) de vreedzamen: want zij zullen Gods kinderen ge-
noemd worden.                               \'-1
Zalig (zijn) die vervolgd worden om der gerechtigheid wil:
want hunner is het Koninkrijk der hemelen.
Luc. 10: 23, 24: En zich keerende naar de discipelen, zeide
hij (tot hen) alleen: zalig zijn de oogen, die zien, hetgeen
gij ziet: want ik zeg u, dat vele Profeten en Koningen
-ocr page 92-
80
hebben begeerd te zien, hetgeen gij ziet, en hebben het
niet gezien, en te hooren, hetgeen gij hoort, en hebben
het niet gehoord.
Luc.
13: 24. Strijdt om in te gaan door de enge poort: want velen
(zeg ik u), zullen zoeken in te gaan, en zullen niet kunnen.
Luc. 14: 26. Indien iemand lot mij komt, en niet haat zijnen
vader, en moeder, en vrouw, en kinderen, en broeders, en
zusters, ja, ook zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel
niet zijn.
2.
Matth. 10: 28. Vreest niet voor degenen, die het lichaam dooden,
en de ziel niet kunnen dooden; maar vreest veel meer Hem,
die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de bel.
Luc. 8: 52b. Zij is niet gestorven, maar zij slaapt.
Luc. 20: 38\'". Zij leven Hem allen.
Matth. 8: 11. Doch ik zeg u, dat velen zullen komen van
Oosten en Westen, en zullen met Abraham, en Izak, en
Jacob, aanzitten in het Koninkrijk der hemelen.
Luc. 16: 19—31. En er was een zeker rijk mensch, en was gekleed
met purper en zeer fijn lijnwaad, levende alle dagen vroolijk en
prachtig. En er was een zekere bedelaar, met name Lazarus,
welke lag voor zijne poort, vol zweren; en begeerde verzadigd
te worden van de kruimels, die van de tafel des rijken vielen;
maar ook de honden kwamen, en lekten zijne zweren. En het
geschiedde, dat de bedelaar stierf, en van de Engelen gedragen
werd in den schoot Abrahams. — En de rijke stierf ook, en
werd begraven; en als hij in de hel zijne oogen ophief, zijnde
in de pijn, zag hij Abraham van verre, en Lazarus in zijnen
schoot; en hij riep, en zeide: vader Abraham ! ontferm u mijner,
en zend Lazarus, dat hij het uiterste van zijnen vinger in het
water doope, en verkoele mijne tong, want ik lijd smarten in
deze vlam. Maar Abraham zeide: Kind! gedenk, dat gij uw
goed ontvangen hebt in uw leven, en Lazarus desgelijks het
kwade; en nu wordt hij vertroost, en gij lijdt smarten. En
boven dit alles, tusschen ons en ulieden is eene groote kloof
gevestigd, zoodat degenen, die van hier tot u- willen overgaan,
niet zouden kunnen; noch ook die (daar zijn), vandaar tot ons
-ocr page 93-
81
overkomen. — En hij zeide: ik bid u dan. vader! dat gij hem
zendt tot mijns vaders huis: want ik heb vijf broeders j dat hij
hun (dit) betuige, opdat ook zij niet komen in deze plaats der
pijniging. — Abraham zeide tot hem: zij hebben Mozes en de
profeten; dat zij die hooren. En hij zeide: neen, vader Abraham!
maar zoo iemand van de dooden tot hen heenging, zij zouden
zich bekeeren. Doch (Abraham) zeide tot hem: indien zij Mozes
en de Profeten niet hooren, zoo zullen zij ook, al ware het,
dat er iemand uit de dooden opstond, zich niet laten gezeggen.
Job 3: 17—19. Daar houden de boozen op van beroering, en daar
rusten de vermoeiden van kracht. Daar zijn de gebondenen te
zamcn in rust: zij hooren de stem des drijvers niet. De kleine
en de groote is daar; en de knecht vrij van zijn heer.
Luc. 16: 22. En het geschiedde, dat de bedelaar stierf, en van de
Engelen gedragen werd in den schoot Abrahams.
Luc. 16: 9. En ik zeg ulieden: maakt u zelven vrienden uit den
onrechtvaardigen Mammon, opdat, wanneer u ontbreken zal,
zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen.
Luc. 23: 43. En Jezus zeide tot hem: Voorwaar zeg ik u: heden
zult gij met mij in het Paradijs zijn.
3.
Luc. 12: 39, 40. Maar weet dit, dat, indien de heer des huizes
geweten had, in welk uur de dief zou komen, hij zou gewaakt
hebben, en zou zijn huis niet hebben laten doorgraven. Gij
dan, zjjt ook bereid: want in welk uur gij het niet meent,
zal de Zoon des menschen komen.
Matth. 24: 4—14. En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Ziet
toe, dat u niemand verleide; want velen zullen komen onder
mijnen naam, zeggende: Ik ben de Christus; en zij zullen velen
verleiden. En gij zult hooren van oorlogen, en geruchten van
oorlogen; ziet toe, wordt niet verschrikt, want al (die) dingen
moeten geschieden; maar nog is het einde niet. Want het
(eene) volk zal tegen het (andere) volk opstaan, en het (eeue)
koninkrijk tegen het (andere) koninkrijk; en er zullen zijn
hongersnooden, en pestilentiön, en aardbevingen in verscheiden
plaatsen. Doch al die dingen (zijn maar) een beginsel der
smarten. Alsdan zullen zjj u overleveren in verdrukking, en
6
-ocr page 94-
82
zullen u dooden, en gij zult gehaat worden .van alle volken,
om mijns naams wil. En dan zullen er velen geërgerd worden,
en zullen elkander overleveren, en elkander haten. En vele
valsche profeten zullen opstaan, en zullen er velen verleiden.
En omdat de ongerechtigheid vermenigvuldigd zal worden, zoo
zal de liefde van velen verkouden. Maar wie volharden zal
tot het einde, die zal zalig worden.
4.
Matth. 24: 30. En als dan zal in den hemel verschijnen het
teeken van den Zoon des menschen; en dan zullen alle
geslachten der aarde weenen, en zullen den Zoon des
Menschen zien, komende op de wolken des hemels, met
groote kracht en heerlijkheid.
Matth. 24: 29. En terstond na de verdrukking dier dagen, zal de
zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet
geven\', en de sterren zullen van den hemel vallen, en de krachten
der hemelen zullen bewogen worden.
5.
Matth. 22: 23—33. Te dienzelfden dage kwamen tot hem de saddu-
ceën, die zeggen: dat er geene opstanding is, en vraagden hem,
zeggende: Meester! Mozes heeft gezegd: indien iemand sterft,
geene kinderen hebbende, zoo zal zijn broeder deszelfs vrouw
trouwen, en zijn broeder zaad verwekken. Nu waren er bij
ons zeven broeders; en de eerste, (eene vrouw) getrouwd heb-
bende, stierf; en dewijl hij geen zaad had, zoo liet hij zijne
vrouw voor zijn broeder. Desgelijks ook de tweede, en de
derde, tot den zevenden toe. Ten laatste na allen is ook de
vrouw gestorven. In de opstanding dan, wiens vrouw zal zij
wezen van die zeven? Want zij hebben ze allen gehad. Maar
Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, niet wetende
de Schriften, noch de kracht Gods. Want in de opstanding
nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitge-
geven, maar zij zijn als engelen Gods in den hemel. En wat
aangaat de opstanding der dooden, hebt gij niet gelezen hetgeen
van God tot u lieden gesproken is, die daar zegt: Ik ben de
God Abrahams, en de God Izaks, en de God JacobsI God is
-ocr page 95-
8:S
niet een God der dooden, maar der levenden. En de scharen,
dit hoorende werden verslagen over zijne leer.
Luc. 20: 33—38. In de opstanding dan, wiens vrouw van dezen zal
zij zijn ? want die zeven hebben dezelve tot eene vrouw gehad. En
Jezus antwoordende, zeide tot hen: De kinderen dezer eeuw trou-
wen, en worden ten huwelijk uitgegeven; maar die waardig
zullen geacht zijn die eeuw te verwerven en de opstan-
ding uit de dooden, zullen noch trouwen, noch ten huwelijk
uitgegeven worden: want zij kunnen niet meer sterven,
want zij zijn den engelen gelijk, en zij zijn kinderen Gods,
terwijl zij kinderen der opstanding zijn.
En dat de dooden
opgewekt zullen worden, heeft ook Mozes aangewezen bij het
doornenbosch, als hij den Heer noemt den God Abrahams,
en den God Izaks, en den God Jacobs. (God) nu is niet een
God der dooden, maar der levenden: want zij leven Hem allen.
Mare. 12: 25. Want ak zij uit de dooden zullen opgestaan zijn,
zoo trouwen zij niet, noch worden ten huwelijk gegeven; maar
zij zijn gelijk engelen, die in de hemelen (zijn).
Luc. 14: 14. En gij zult zalig zijn, omdat zij niet hebben, om u
te vergelden: want het zal u vergolden worden in de opstan-
ding der rechtvaardigen.
Matth. 22: 30. Zie boven, blz. 82.
*
6.
Matth. 25: 3146. En wanneer de Zoon des menschen komen zal
in zijne heerlijkheid, en al de heilige engelen met hem, dan
zal hij zitten op den troon zijner heerlijkheid. En voor hem
zullen alle volken vergaderd worden , en hij zal ze van elkander
scheidon\', gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt.
En hij zal de schapen tot zijne regter(hand) zetten , maar de
bokken tot (zijne) linker(hand). Alsdan zal de Koning zeggen
tot degenen, die tot zijne rechter(hand zijn): Komt, gij geze-
genden mijns Vaders! beërft dat koninkrijk, hetwelk u bereid
is van de grondlegging der wereld. Want ik ben hongerig
geweest, en gij hebt mij te eten gegeven: ik ben dorstig geweest,
en gij hebt mij te drinken gegeven; ik was een vreemdeling,
en gij hebt mij geherbergd; (ik was) naakt, en gij hebt mij
gekleed; ik ben krank geweest, en gij hebt mij bezocht; ik
6*
-ocr page 96-
84
was in de gevangenis, en gij zijt tot mij gekomen. Dan zullen
de rechtvaardigen hem antwoorden, zeggende: "Heer! wanneer
hebben wij u hongerig gezien, en gespijzigd? of dorstig, en
te drinken gegeven ? En wanneer hebben wij u een vreemdeling
gezien, en geherbergd ? of naakt, en gekleed ? En wanneer
hebben wij u krank gezien, of in de gevangenis, en zijn tot
u gekomen? En de Koning zal antwoorden en tot hen zeg-
gen: Voorwaar zeg ik u: voor zooveel gij (dit) een van deze
mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij (dat) mij gedaan.
Dan zal hij zeggen ook tot degenen,\'die ter linker (hand zijn):
Gaat weg van mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur,het-
welk den duivel en zijnen engelen bereid is. Want ik ben
hongerig geweest, en gij hebt mij niet te eten gegeven, ik ben
dorstig geweest, en gij hebt mij niet te drinken gegeven; ik
was een vreemdeling, en gij hebt mij niet geherbergd; naakt,
en gij hebt mij niet gekleed; krank, en in de gevangenis, en
gij hebt mij niet bezocht. Dan zullen ook dezen hem antwoorden
zeggende: Heer! wanneer hebben wij u hongerig gezien, of
dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of in de gevangenis,
en hebben u niet gediend? Dan zal hij hun antwoorden en
zeggen: voorwaar zeg ik u: voor zooveel gij (dit) een van
deze minsten niet gedaan hebt, zoo hebt gij het mij ook niet
gedaan. En dezen zullen gaan in de eeuwige pijn; maar
de rechtvaardigen in het eeuwige leven.
Matth. 13 : 39—42. En de vijand, die hetzelve gezaaid heeft, is
de duivel, en de oogst is de voleinding der wereld; en de
maaiers zijn de engelen. Gelijkerwijs.dan het onkruid vergaderd,
en met vuur verbrand wordt, alzoo zal het (ook) zijn in de
voleinding dezer wereld. De Zoon des menschen zal zijne en-
gelen uitzenden, en zij zullen uit zijn koninkrijk vergaderen al
de ergernissen, en degenen, die de ongerechtigheid doen; en
zullen die in den vurigen oven werpen: daar zal weening zijn
en knersing der tanden.
Matth. 19 : 28, En Jezus zeide tot hen: Voorwaar ik zeg u, dat
gij, die mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte, wanneer de
Zoon des menschen zal gezeten zijn op den troon zijner heer-
lijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalf tronen, oordeelende
de twaalf geslachten Israëls.
-ocr page 97-
85
7.
Matth. 19: 29, 30. En zoo wie zal verlaten hebben, hnizen, of
broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen,
of akkers, om mijns naams wil, die zal honderdvoud ontvangen,
en het eeuwige leven beërven. Maar vele eersten zullen de laatsten
zijn, en vele laatsten de eersten.
Matth. 10: 40—42. Die u ontvangt, ontvangt mij, en die mij ont-
vangt, ontvangt Hem, die mij gezonden heeft. Die een profeet
ontvangt in den naam eens profeten, zal het loon eens profeten
ontvangen; en die een rechtvaardige ontvangt in den naam
eens rechtvaardigen, zal het loon eens rechtvaardigen ontvangen.
En zoo wie een van deze kleinen te drinken geeft alleen een
beker koud (waters), in den naam eens discipels, voorwaar zeg
ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen.
Luc. 17: 7—10. En wie van u heeft een dienstknecht, ploegende,
of (de heesten) hoedende, die tot hem, als hij van den akker
inkomt, terstond zal zeggen: Kom bij, en zit aan? Maar zal
hij niet tot hem zeggen: Bereid, dat ik te avond zal eten, en
omgord u, en dien mij, totdat ik zal gegeten en gedronken
hebben; en eet en drink gij daarna? Dankt hij ook dien dienst-
knecht, omdat hij gedaan heeft hetgeen hem bevolen was? Ik
meen, neen. Alzoo ook gij, wanneer gij zult gedaan hebben al
hetgeen u bevolen is, zoo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten,
want wij hebben (maar) gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen.
Matth. 5: 11, 12. Zalig zijt gij, als u (de menschen) smaden en
vervolgen, en liegende, alle kwaad tegen u spreken, om mijnent-
wil. Verblijdt en verheugt (u): want uw loon (is) groot in
de hemelen:
want alzoo hebben zij vervolgd de profeten, die
vóór u geweest zijn.
8.
Luc. 12: 36, 37. En zijt gij den menschen gelijk, die op hunnen
heer wachten, wanneer hij wederkomen zal van de bruiloft,
opdat, als hij komt en klopt, zij hem terstond mogen opendoen.
Zalig zijn die dienstknechten, welke de heer, als hij komt, zal
wakende vinden; voorwaar ik zeg u, dat hij zich zal omgorden,
en zal hen doen aanzitten, en bijkomende, zal hij hen dienen.
-ocr page 98-
86
Luc. 19: 15—19. En het geschiedde, toen hij wederkwam, als hij
het koninkrijk ontvangen had, dat hij zeide, dat die dienst-
knechten tot hem zouden geroepen worden, dien hij het geld
gegeven had, opdat hij weten mocht, wat een iegelijk mot
handelen gewonnen had. En de eerste kwam, en zeide: Heer!
nw pond heeft tien ponden daartoe gewonnen. En hij zeide
tot hem: wel, gij goede dienstknecht! dewijl gij in het minste
getrouw zijt geweest, zoo heb macht over tien steden! En de
tweede kwam, en zeide: Heer! uw pond heeft vijf ponden ge-
wonnen. En hij zeide ook tot dezen: en gij, wees over vijf steden.
Matth. 25: 14—30. "Want (het is) gelijk een mensch, die, buiten
\'s lands reizende, zijne dienstknechten riep, en gaf hun zijne
goederen over. En den eenen gaf hij vijf talenten, en den
anderen twee, en den derden één, een iegelijk naar zijn ver-
mogen; en verreisde terstond. — Die nu de vijf talenten ont-
vangen had, ging heen, en handelde daarmede, en won andere
vijf talenten. Desgelijks ook, die de twee (ontvangen had),
die won ook andere twee. Maar die het ééne ontvangen had,
ging heen, en groef in de aarde, en verborg het geld van zijn
heer. En na een langen tijd kwam de heer van die dienst-
knechten, en hield rekening met hen. En die de vijf talenten
ontvangen had, kwam, en bracht tot hem andere vijf talenten,
zeggende: Heer! vijf talenten hebt gij mij gegeven; zie, andere
vijf talenten heb ik boven die gewonnen. En zijn heer zeide
tot hem: wel, gij goede en getrouwe dienstknecht! over weini-
gen zijt gij getrouw geweest, over velen zal ik u zetten; ga in
in de vreugde uws heeren! En die de twee talenten ontvangen
had, kwam ook tot hem, en zeide: Heer! twee talenten hebt
gij mij gegeven; zie, twee andere talenten heb ik boven die
gewonnen. Zijn heer zeide tot hem: wel, gij goede en getrouwe
dienstknecht! over weinigen zijt gij getrouw geweest, over
velen zal ik u zetten; ga in in de vreugde uws heeren! Maar
die het ééne talent ontvangen had, kwam ook, en zeide: Heer!
ik kende u, dat gij een hard mensch zijt, maaiende, waar gjj
niet gezaaid hebt, en vergaderende van daar, (waar) gij niet
gestrooid hebt; en bevreesd zijnde, ben ik heengegaan, en heb
uw talent verborgen in de aarde; zie, gij hebt het uwe. Maar
zijn heer, antwoordende, zeide tot hem: gij booze en luie dienst-
-ocr page 99-
87
knecht! gij wist, dat ik maai, waar ik niet gezaaid heb, en
van daar vergader, waar ik niet gestrooid heb. Zoo moest gij
dan mijn geld den wisselaars gegeven hebben, en ik, komende,
zou het mijne wedergenomen hebben met woeker. Neemt dan
van hem het talent weg, en geeft het dengenen, die de tien
talenten heeft: want een iegelijk, die heeft, (dien) zal gegeven
worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van dengenen,
die niet heeft, van dien zal genomen worden, ook wat hij heeft.
En werpt den onnutten dienstknecht uit in de buitenste duis-
ternis; daar zal weening zijn en knersing der tanden.
Matth. 10: 42. En zoo wie een van deze kleinen te drinken geeft,
alleen een beker koud (waters), in den naam eens discipels,
voorwaar zeg ik u: hij zal zijn loon geenszins verliezen.
Matth. 19: 28. En Jezus zeide tot hen: voorwaar zeg ik u, dat
gij, die mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte, wanneer do
Zoon des menschen zal gezeten zijn op den troon zijner heer-
lijkheid, (dat) ook gij zult zitten op twaalf tronen, oordeelende
de twaalf geslachten Israëls.
9.
Matth. 25: 46. En dezen zullen gaan in de eeuwige pijn; maar de
rechtvaardigen in het eeuwige leven.
Matth. 26: 24. De Zoon des menschen gaat wel heen, gelijk van
hem geschreven is; maar wee dien mensch, door wien de Zoon
des menschen verraden wordt; het ware hem goed, zoo die
mensch niet geboren was geweest.
Matth. 18: 6. Maar zoo wie een van deze kleinen, die in mij ge-
looven, ergert, het ware hem nuttiger, dat een molensteen aan
zijn hals gehangen, en dat hij verzonken ware in de diepte
der zee.
Matth. 13:. 33. Eene andere gelijkenis sprak hij tot hen, (zeggende):
het Koninkrijk der hemelen is gelijk een zuurdeesem, hetwelk
eene vrouw nam, en verborg in drie maten meels, totdat het
geheel gezuurd was.
Luc. 12: 47, 48. En die dienstknecht, welke den .wil van zijn heer
geweten heeft, en (zich) niet bereid, noch naar zijn wil gedaan
heeft, die zal met vele (slagen) geslagen worden; maar die
(dien) niet geweten heeft, en gedaan heeft (dingen), die slagen
-ocr page 100-
88
waardig zijn, die zal met weinige (slagen) geslagen worden; en
een iegelijk, wien veel gegeven is, van dien zal veel geëischt
worden; en wien men veel vertrouwd heeft, van dien zal men
overvloediger eisenen.
10.
Matth. 24: 29. En terstond na de verdrukking van die dagen zal
de zon verduisterd worden, en de maan zal htor schijnsel niet
geven, en de sterren zullen van den hemel vallen, en de krach-
ten der hemelen zullen bewogen worden.
Matth. 25: 19. En na een langen tijd kwam de heer van die dienst-
knechten, en hield rekening met hen.
Luc. 12: 45. Maar indien deze dienstknecht in zijn hart zou zeg-
gen: mijn heer vertoeft te komen; en hij zou beginnen, de
knechten en de dienstmaagden te slaan, en te eten, en te drin-
ken, en dronken te worden,.....
Luc. 21: 24. En zij zullen vallen door de scherpte des zwaards,en
gevankelijk weggevoerd worden onder alle volken; en Jeruzalem
zal van de heidenen vertreden worden, totdat de tjjden der
Heidenen vervuld zullen zijn.
Vraagpunten.
Matth. 25: 31—46. Zie boven onder N". 6, blz. 83.
TWEEDE AFDEELENG.
HET EVANGELIE VAN JOHANNES.
§17.
Inleiding,
3.
Joh. 14: 16, 17. En ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een
anderen Trooster geven, opdat hij bij u blijve in der eeuwigheid;
(namelijk) den geest der waarheid, welken de wereld niet kan
ontvangen: want zij ziet hem niet en kent hem niet; maar gij
kent hem: want hij blijft bij ulieden, en zal in u zijn.
-ocr page 101-
89
1 Joh. 2: 1. Mijne kinderen! ik schrijf u deze dingen, opdat gij
niet zondigt; en indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een
voorspraak bij den Vader: Jezus Christus, den Eechtvaardigen.
Joh. 4: 24. God is een geest, en die Hem aanbidden, moeten (Hem)
aanbidden in geest en waarheid.
Joh. 1:5. En dit is de verkondiging, die wij van hem gehoord
hebben, en wij u verkondigen, dat God een licht is, en gansch
geene duisternis in Hem is.
1 Joh. 4: 16. En wij hebben gekend en geloofd de liefde, die God
tot ons heeft; God is liefde, en die in de liefde blijft, die blijft
in God, en God in hem.
Joh. 3: 16—21. Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat
Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk,
die in hem gelooft, niet verderve, maar \'t eeuwige leven hebbe;
want God heeft zijn Zoon niet gezonden in de wereld, opdat
Hij de wereld veroordeelen zou, maar opdat de wereld door
hem zou behouden worden. Die in hem gelooft, wordt niet
veroordeeld, maar die niet gelooft, is alreeds veroordeeld, omdat
hij niet heeft geloofd in den naam van den eeniggeboren Zoon
van God. En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld
gekomen is, en de menschen hebben de duisternis liever gehad
dan het licht: want hunne werken waren boos. Want een
iegelijk, die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht
niet, opdat zijne werken niet. bestraft worden; maar die de
waarheid doet, komt tot het licht, opdat zjjne werken open-
baar worden, dat zij in God gedaan zijn.
Joh. 3: 31—36. Die van boven komt, is boven allen; die uit de
aarde is (voortgekomen), die is uit de aarde, en spreekt uit
de aarde; die uit den hemel komt, is boven allen. En hetgeen
hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt hij; en zijne getuigenis
neemt niemand aan. Die zijne getuigenis aangenomen heeft,
die heeft verzegeld, dat God waarachtig is: want dien God
gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods: want God geeft
(hem) den Geest niet met mate. De Vader heeft den Zoon lief,
en heeft alle dingen in zijne hand gegeven. Die in den Zoon
gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon onge-
hoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods
blijft op hem.
-ocr page 102-
90
§ 18.
De Zoon van God in het vleesch.
2.
Joh. 3: 16. Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat
Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een
iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het
eeuwige leven hebbe.
Joh. 6: 62. (Wat zou het) dan (zijn), zoo gij den Zoon des men-
schen zaagt opvaren, waar hij te voren was?
Joh. 8: 58: Jezus zeide tot hem s voorwaar, voorwaar zeg ik
u: eer Abraham was, ben ik!
Joh. 16: 28. Ik ben van den Vader uitgegaan, en ben inde wereld
gekomen; wederom verlaat ik de wereld, en ga heen tot den Vader.
Joh. 17: 5, 24. En nu verheerlijk mij, Gij Vader! bij U zelven,
met de heerlijkheid, die ik bij U had, eer de wereld was!
Vader! ik wil, dat, waar ik ben, ook die bij mij zijn, die Gij
mij gegeven hebt, opdat zij mijne heerlijkheid mogen aanschou-
wen, die Gij mij gegeven hebt: want Gij hebt mij liefgehad
vóór de grondlegging der wereld.
Joh. 10: 10. De dief komt niet, dan opdat hij stele, en slaohte,
en verderve; ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben, en
overvloed hebben.
             *
Joh. 18: 37. Pilatus zeide tot hem: Zijt gij dan een koning ? Jezus
antwoordde: gij zegt, dat ik een koning ben! Hiertoe ben ik
geboren, en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, opdat ik
der waarheid getuigenis geven zou; een iegelijk, die uit de
waarheid is, hoort mijne stem.
Joh. 20: 28. En Thomas antwoordde, en zeide tot hem, mijn
Heer, en mijn God!
3.
Joh. 8: 40. Maar nu zoekt gij mij te dooden, een mensch, die
u de waarheid gesproken heb, welke ik van God gehoord
heb; dat deed Abraham niet.
Joh. 1: 52. En Jezus zeide tot hem: voorwaar, voorwaar zeg ik
ulieden: van nu aan zult gij den hemel zien geopend, en de
-ocr page 103-
91
Engelen Gods, opklimmende en nederdalende op den Zoon
des Menschen.
Joh. 3: 14. En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd
heeft, alzoo moet de Zoon des Menschen verhoogd
worden.
Joh. 5: 27. En Hij heeft hem macht gegeven gericht te houden,
omdat hij des menschen Zoon is.
Joh. 18: 37. Zie boven onder N°. 2, blz. 90.
Joh. 19: 26. Jezus nu, ziende (zijne) moeder, en den discipel, dien
hij liefhad, daarbij staande, zeide tot zijne moeder: vrouw!
zie uw Zoon!
Joh. 6: 54. Die mijn vleesch eet, en mijn bloed drinkt, die heeft
het eeuwige leven; en ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
Joh. 11: 34. En Jezus zeide: waar hebt gij hem gelegd? Zij
zeiden tot hem: Heer! kom, en zie het!
Joh. 12: 27. Nu is mijne ziel ontroerd; en wat zal ik zeggenP
Vader! verlos mij uit deze ure! Maar hiertoe ben ik in
deze ure gekomen.
Joh. 19: 28. Hierna Jezus, wetende, dat nu alles volbracht was,
opdat de Schrift zou vervuld worden, zeide: mij dorst!
Joh. 20: 27. Daarna zeide hij tot Thomas: breng uwen vinger
bier, en zie mijne handen, en breng uwe hand, en steek ze
in mijne zijde; en zijt niet ongeloovig, maar geloovig!
4.
Joh. 6: 15. Jezus dan, wetende, dat zij zouden komen, en hem
met geweld nemen, opdat zij hem koning maakten, ontweek
wederom op den berg, hij zelf alleen.
Joh. 12: 27. Zie boven onder N\'. 3.
Joh. 14: 30. Ik zal niet meer veel met u spreken: want de overste
dezer wereld komt, en heeft aan mij niets.
Joh. 8: 46". Wie van u overtuigt mij van zonde P
Joh. 7: 18. Die van zichzelven spreekt, zoekt zijne eigen eer; maar
die de eer zoekt desgenen, die hem gezonden heeft, die is
waarachtig, en geene ongerechtigheid is in hem.
Joh. 4: 34. Jezus zeide tot hen: mijne spijs is, dat ik doe den
wil desgenen, die mij gezonden heeft, en zijn werk volbreng.
Joh. 8: 29. En die mij gezonden heeft, is met mij; de Vader
-ocr page 104-
92
heeft mij niet alleen gelaten: want ik doe altijd, wat
Hem behagelijk is.
Joh. 11: 9. Jezus antwoordde: zijn er niet twaalf uren in den dag?
, Indien iemand in den dag wandelt, zoo stoot hij zich niet,
overmits hij het licht dezer wereld ziet.
Joh. 15: 9. Gelijkerwijs de Vader mij liefgehad heeft, heb ik ook
u liefgehad; blijft in deze mijne liefde!
Joh. 17: 4. Ik heb U verheerlijkt op de aarde; ik heb voleindigd
het werk, dat Gij mij gegeven hebt om te doen.
Joh. 3: 13. Niemand is opgevaren in den hemel, dan die uit den
hemel nedergekomen is, (namelijk) de Zoon des Menschen, die
in den hemel is.
5.
Joh. 1: 52. Zie boven onder N". 3, blz. 90.
Joh. 3: 14. Zie boven onder N\\ 3, blz. 91.
Joh. 4: 26. Jezus zeide tot haar: ik ben het, die met u
spreek (n. 1. de Messias).
Joh. 8: 24. Ik heb u dan gezegd, dat gij in uwe zouden zult ster-
ven: want indien gij niet gelooft, dat ik (die) ben, zult gij
in uwe zonden sterven.
Joh. 12: 34, 35. De schare antwoordde hem: wij hebben uit de
wet gehoord, dat de Christus blijft in der eeuwigheid; en hoe
zegt gij, dat de Zoon des Menschen moet verhoogd worden ?
Wie is deze Zoon des Menschen? Jezus dan zeide tot haar:
nog een kleinen tijd is het licht bij ulieden; wandelt, terwijl
gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevange; en die
in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heengaat.
Joh. 13: 18. Ik zeg niet van u allen; ik weet, welke ik uitverkoren
heb; maar (dit geschiedt), opdat de Schrift vervuld worde: die
met mij het brood eet, heeft tegen mij zijne verzenen opgeheven.
Joh. 15: 25. Maar (dit geschiedt), opdat het woord vervuld worde,
dat in hunne wet geschreven is: zjj hebben mij zonder oor-
zaak gehaat.
Joh. 17: 3, 4. En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den
eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezon-
den hebt. Ik heb U verheerlijkt op de aarde; ik heb voleindigd
het werk, dat Gij mij gegeven hebt om te doen.
-ocr page 105-
93
Joh. 5: 46. Want indien gij Mozes geloofdet, zoo zoudt gij mij
gelooven: want hij heeft van mij geschreven.
6.
Joh. 3: 13. Zie boven onder N*. 4, blz. 92.
Joh. 8. 38. Ik spreek, wat ik bij mijnen Vader gezien heb; gij
doet dan ook, wat gij bij uwen vader gezien hebt.
Joh. 12: 49, 50. Want ik heb uit mij zei ven niet gesproken; maar
de Vader, die mij gezonden heeft, die heeft mij een gebod
gegeven, wat ik zeggen zal, en wat ik spreken zal. En ik
weet, dat zijn gebod het eeuwige leven is; hetgeen ik dan
spreek, dat spreek ik alzoo, gelijk mij de Vader gezegd heeft.
Joh. 16: 28. Ik ben van den Vader uitgegaan, en ben in de
wereld gekomen; wederom verlaat ik de wereld, en ga
heen tot den Vader.
Joh. 17: 5. En nu verheerlijk mij, Gij Vader! bij U zelven, met
de heerlijkheid, die ik bij U had, eer de wereld was!
Vraagpunten.
Joh. 6: 62. Zie boven onder N°. 2, blz. 90.
Joh. 8: 58. Zie boven onder N\\ 2, blz. 90.
Joh. 17: 5. Zie boven onder N". 6.
Joh. 10: 33—38. De Joden antwoordden hem, zeggende: wjj steeni-
gen u niet over (eenig) goed werk, maar over (Gods)lastering,
en omdat gij, een mensch zijnde, u zelven God maakt. Jezus
antwoordde hem: is er niet geschreven in uwe wet: ik heb
gezegd: gij zijt Goden? Indien (de wet) die Goden genoemd
heeft, tot welken het woord van God geschied is, en de Schrift
niet kan gebroken worden, zegt gijlieden (tot mjj), dien de
Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: gij lastert
(God); omdat ik gezegd heb: ik ben Gods Zoon? Indien ik
niet doe de werken mijns Vaders, zoo gelooft mij niet! Maar
indien ik ze doe, en zoo gjj mij niet gelooft, zoo gelooft de
werken, opdat gij moogt bekennen en gelooven, dat de Vader
in mij is, en ik in Hem.
Joh. 17: 3. Zie boven onder N\\ 5, blz. 92.
-ocr page 106-
94
§ 19.
De Zoon van God, in betrekking tot den Vader.
l.
Joh. 1: 50. Nathanael antwoordde, en zeide tot Hem: Rabbi!
gij zijt de Zoon Gods; gij zijt de koning Israels!
Joh. 3: 16. Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat hij
zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die
in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
Joh. 17: 5, 24. En nu, verheerlijk mij, gij Vader, bij U zelven,
met de heerlijkheid die ik bij U had, eer de wereld was. —
Vader! ik wil dat, waar ik ben, ook die bij mij zijn, die Gij
mij gegeven hebt; opdat zij mijne heerlijkheid mogen aanschou-
wen, die gij mij gegeven hebt; want gij hebt mij liefgehad
vóór de grondlegging der wereld.
Psalm 90: 2. Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de
wereld voortgebracht hadt, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid
zijt Gij God.
2.
Joh. 5: 20. Want de Vader heeft den Zoon lief, en toont hem
alles wat Hij doet; en Hij zal hem grooter werken toonen dan
deze, opdat gij u verwondert.
Joh. 14: 31. Maar opdat de wereld wete, dat ik den Vader liefheb,
* en alzoo doe gelijkerwijs de Vader mij geboden heeft. Staat
op, laat ons van hier gaan.
Joh. 17: 24. Zie boven onder N°. 1.
Joh. 10: 30. Ik en de Vader zijn* één.
Joh. 5: 18. Daarom zochten dan de Joden te meer hem te dooden,
omdat hij niet alleen den sabbat brak, maar ook zeide, dat
God zijn eigen Vader was, zichzelven Gode even gelijk makende.
Joh. 5: 19—23. Jezus dan antwoordde, en zeide tot hen: Voor-
waar , voorwaar zeg ik u: de Zoon kan niets van zich zelven
doen, tenzij hij den Vader iets ziet doen; want zoo wat die
doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks! Want de Vader
heeft den Zoon lief, en toont hem alles wat Hij doet, en Hij
zal hem grooter werken toonen dan deze, opdat gij u verwon»
-ocr page 107-
95
dert. Want gelijk de Vader de dooden opwekt, en levend
maakt, alzoo maakt ook de Zoon levend, dien hij wil. — Want
ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den
Zoon gegeven. Opdat allen den Zoon eeren, gelijk zij den
Vader eeren. Die den Zoon niet eert, eert den Vader
niet, die hem gezonden heeft.
3.
Joh. 5: 17. En Jezus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nn
toe, en ik werk (ook).
Joh. 5: 21—29. Want gelijk de Vader de dooden opwekt en levend
maakt, alzoo maakt ook dg Zoon levend, dien hij wil. — Want
ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den
Zoon gegeven. Opdat allen den Zoon eeren, gelijk zij den
Vader eerpn. Die den Zoon niet eert, eert den Vader niet,
die hem gezonden heeft. — Voorwaar, voorwaar zeg ik u: die
mijn woord hoort, en gelooft Hem, die mij gezonden heeft, die
heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar
is uit den dood overgegaan in het leven. Voorwaar, voorwaar
zeg ik u: de ure komt, en is nu, wanneer de dooden zullen
hooren de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben,
zullen leven. — Want gelijk de Vader het leven heeft in zich-
zelven, alzoo heeft hij ook den Zoon gegeven, het leven te
hebben in zichzelven. — En heeft hem macht gegeven ook
gericht te houden, omdat hij des menschen Zoon is. Verwon-
dert u daar niet over, want de ure komt, in welke allen, die
in de graven zijn, zijne stem zullen hooren; en zullen uitgaan,
die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens,
en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der
verdoemenis.
1. Sam. 2:6. De Heer doodt en maakt levend, hij doet ter helle
nederdalen en hij doet weder opkomen.
Deutr. 32: 39. Ziet nu dat ik, ik die ben, en geen God met mij:
ik dood en maak lovend, ik versla en ik heel; en er is nie-
mand, die uit mijne hand redt.
Psalm 75: 8. Maar God is Rechter: hg vernedert dezen, en ver-
hoogt genen.
Joh. 17: 2. Gehjkerwijs Gij hem macht gegeven hebt over alle
-ocr page 108-
96
, vleesch, opdat al, wat Gij hem gegeven hebt, hij hun het eeu-
wige leven geve!
Joh. 12: 50. En ik weet dat zijn gebod het eeuwige leven is;
hetgeen ik dan spreek, dat spreek ik alzoo, gelijk mij de Vader
gezegd heeft.
Joh. 17: 24. Vader! ik wil, dat waar ik ben, ook die bij mij
zijn, die Gij mij gegeven hebt, opdat zij mijne heerlijkheid
mogen aanschouwen, die Gij mij gegeven hebt: want gij hebt
mij lief gehad vóór de grondlegging der wereld.
4.
Joh. 5: 26. Want gelijk de Vader het leven heeft in zichzelven,
alzoo heeft hij ook den Zoon gegeven, het leven te hebben in
zichzelven.
Joh. 6: 57. Gelijkerwijs de levende Vader mij gezonden heeft, en
ik leef door den Vader; (alzoo) wie mij eet, die zal leven
door mij.
Joh. 5: 19. Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voor-
waar, voorwaar zeg ik u: de Zoon kan niets van zich
zelven doen, ten zij hij den Vader iets zie doen; want
zoo wat die doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks.
Joh. 14: 28. Gij hebt gehoord, dat ik tot u gezegd heb: Ik ga \'
heen, en kom (weder) tot u. Indien gij mij liefhadt, zoo zoudt
gij u verblijden, omdat ik gezegd heb: Ik ga heen tot den
Vader; want mijn Vader is meer dan ik.
Joh. 7: 18. Die van zich zelven spreekt, zoekt zijne eigen eer; maar
die de eer zoekt desgenen, die hem gezonden heeft, die is waar-
achtig, en geene ongerechtigheid is in hem.
Joh. 17: 1. Dit heeft Jezus gesproken; en hij hief zijne oogen op
naar den hemel, en zeide: Vader! de ure is gekomen, ver-
heerlijk uwen Zoon, opdat ook uw Zoon u verheerlijke.
5.
Joh. 10: 36. Zegt gijlieden dan (tot mij), dien de Vader geheiligd
en in de wereld gezonden heeft\': Gij lastert (God); omdat ik
gezegd heb: Ik ben Gods Zoon?
Joh. 6: 27. Werkt niet (om) de spijze, die vergaat, maar (om) de
spijze,, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des
-ocr page 109-
97
menschen ulieden geven zal; want dezen heeft God, de Vader,
verzegeld.
Joh. 4: 24: God is een Geest; en die Hem aanbidden, moeten
Hem aanbidden in geest en waarheid.
Exod. 33: 18 —23. Toen zeide hij: Toon mij uwe heerlijkheid. Doch hij
zeide: Ik zal al mijne goedheid voorbij uw aangezicht laten gaan ,
en zal den naam des Heeren uitroepen voor uw aangezicht; maar ik
zal genadig zijn, wien ik zal genadig zijn, en ik zal mij ontfermen
over wien ik mij ontfermen zal. Hij zeide voorts: Gij zoudt mijn
aangezicht niet kunnen zien, want mij zal geen mensch zien en
leven. De Heer zeide voorts: Zie er is eene plaats bij mij,
daar zult gij u op de steenrots stellen, en het zal geschieden
wanneer mijne heerlijkheid voorbij zal gaan, zoo zal ik u in eeno
kloof der steenrots zetten, en ik zal u met mijne hand over-
dekken, totdat ik zal voorbij gegaan zjjn; en wanneer ik mijne
hand zal weggenomen hebben, zoo zult gjj mij van achteren
zien, maar mijn aangezicht zal niet gezien worden.
Joh. 17: 3. En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen,
den e enigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien
gij gezonden hebt.
Joh. 5: 26. Zie boven onder N°. 4, blz. 96.
Joh. 17: 11, 24, 25. En ik ben niet meer in de wereld, maar
deze zijn in de wereld, en ik kom tot n. Heilige Vader!
bewaar ze in uwen naam, die gij mij gegeven hebt, opdat zij
één zijn gelijk wij. Vader! ik wil dat waar ik ben, ook die
bij mij zijn, die gij mij gegeven hebt; opdat zij mijne heerlijk-
heid mogen aanschouwen, die gij mij gegeven hebt, want gij
hebt mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld. Recht-
vaardige Vader! de wereld heeft u niet gekend; maar ik heb
n gekend, en dezen hebben erkend dat gij mij gezonden hebt.
Joh. 17: 6. Ik heb uwen naam geopenbaard den menschen,
die gij mij uit de wereld gegeven hebt. Zij waren uw,
en Gij hebt ze mij gegeven; en zij hebben uw woord
bewaard.
Joh. 14: 9. Jezus zeide tot hem: Ben ik zoo langen tijd met
ulieden, en hebt gij mij niet gekend, Philippus? Die mij
gezien heeft, die heeft den Vader gezien, en hoe zegt
gij: Toon ons den VaderP
-ocr page 110-
98
6.
Joh. 5: 23. Opdat allen den Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren.
Die den Zoon niet eert, eert den Vader niet, die hem ge-
zonden heeft.
Joh. 20: 28. En Thomas antwoordde, en zeide tot hem
Mijn Heer en mijn God!
Joh. 14: 1. Uw hart worde niet ontroerd; gijlieden gelooft in
God, gelooft ook in mij.
Joh. 15: 23. Die mij haat, die haat ook mijn Vader.
Joh. 16: 3. En deze dingen zullen zjj u doen, omdat zij den Vader
niet gekend hebben, noch mij.
Joh. 9: 38. En hij zeide: Ik geloof Heer! en hij aanbad hem.
7.
Joh. 1: 18. Niemand heeft ooit God gezien; de eeniggeboren Zoon,
die in den schoot des Vaders is, die heeft hem ons verklaard.
Joh. 17: 10. En al het mijno is het uwe, en het uwe is mijne;
en ik ben in hen verheerlijkt.
Joh. 8. 23. En hij zeide tot hen: Gijlieden zijt van beneden, ik ben
van boven, gij zijt uit deze wereld, ik ben niet uit deze wereld.
Joh. 3: 31. Die van boven komt, is boven allen; die uit de aarde
is, die is uit de aarde, en spreekt uit de aarde; die uit den
Hemel komt, is boven allen.
Joh. 6: 46. Niet dat iemand den Vader gezien heeft, dan
die van God is; deze heeft den Vader gezien.
Joh. 6: 33, 38. Want het brood Gods is hij, die uit den Hemel
nederdaalt, en die der wereld het leven geeft. Want ik ben
uit den Hemel nedergedaald, niet opdat ik mijnen wil zoude
doen, maar desgenen, die mij gezonden heeft.
Joh. 10: 34—36. Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in
uwe wet: Ik heb gezegd: Gij zijt goden ? Indien dan (de wet)
die goden genaamd heeft, tot welken het woord Gods geschied
is, en de schrift kan niet gebroken worden, zegt gijlieden dan
(tot mij), dien de Vader geheiligd, en in de wereld gezonden
heeft: Gij lastert (God); omdat ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon ?
Joh. 17: 3. En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eeni-
gen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien gij gezonden hebt.
-ocr page 111-
99
Joh. 17: 21, 22. Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs gij, Vader!
in mij, en ik in U, dat ook zij in ons één zijn, opdat de
wereld geloove, dat gij mij gezonden hebt. En ik heb hun de
heerlijkheid gegeven, die gij mjj gegeven hebt; opdat zij één
zijn, gelijk wij één zijn.
Joh. 17: 3. Zie boven, blz. 98.
Joh. 17: 5, 10. En nu, verheerlijk mij, gij Vader! bij U zelven,
met de heerlijkheid die ik bij U had eer de wereld was! En
al het mijne is het uwe, en het uwe is mijne, en ik ben in
hen verheerlijkt.
Joh. 17: 21, 22. Zie boven.
Joh. 5: 18. Daarom zochten dan de Joden te meer hem te dooden,
omdat hij niet alleen den sabbath brak, maar ook zeide, dat
God zijn eigen Vader was, zich zelven Gode even gelijkmakende.
Joh. 10: 33. De Joden antwoordden hem, zeggende: Wij steenigen
u niet over een goed werk, maar over Godslastering, en omdat
gij, een mensch zijnde, u zelven God maakt.
Vraagpunten.
Joh. 8: 38. Ik spreek, wat ik bij mijnen Vader gezien heb; gij
doet dan ook, wat gij bij uwen Vader gezien hebt.
Joh. 17: 21—23. Opdat zij allen één zijn gelijkerwijs gij, Vader!
in mij, en ik in U, dat ook zij in ons één zijn, opdat de
wereld geloove dat gij mij gezonden hebt. En ik heb hun de
heerlijkheid gegeven, die gij mij gegeven hebt; opdat zij één
zijn, gelijk wij één zijn. Ik in hen, en gij in mij, opdat zjj
volmaakt zijn in één, en opdat de wereld erkenne, dat gij mij
gezonden hebt, en hen liefgehad hebt, geljjk gjj mg liefgehad hebt.
§ 20.
De Zoon van God in betrekking tot de wereld.
2.
Joh. 16: 28. Ik ben van den Vader uitgegaan, en ben in de we-
reld gekomen; wederom verlaat ik de wereld en ga heen tot
den Vader.
Joh. 17: 14. Ik heb hun uw woord gegeven, en de wereld heeft
7*
-ocr page 112-
100
ze gehaat, omdat zij van de wereld niet zijn, gelijk ik van
de wereld niet ben.
Joh. 8: 12. Jezus sprak dan wederom tot hen, zeggende: Ik ben
het licht der wereld; die mij volgt, zal in de duisternis niet
wandelen, maar zal het licht des levens hebben.
Joh. 3: 17. Want God heeft zijnen Zoon niet gezonden in de we-
reld, opdat hij de wereld veroordeelen zoude, maar opdat do
wereld door hem zonde behouden worden.
Joh. 14: 19. Nog een kleinen (tijd), en de wereld zal mij niet
meer zien; maar gij zult mij zien; want ik leef en gij zult
leven.
Joh. 15: 19. Indien gij van de wereld waart, zoo zon de wereld
het hare liefhebben; doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar
ik xx uit de wereld heb uitverkoren, daarom baat u de wereld.
3.
Joh. 3: 17. Zie boven. .
Joh. 3: 5—8. Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg
ik u, zoo iemand niet geboren wordt uit water en Geest,
hij kan in het koninkrijk Gods niet ingaan. Hetgeen
uit het vleesch geboren is, is vleesch; en hetgeen uit
den Geest geboren is, is geest. Verwonder u niet dat ik
u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden.
De wind blaast waarhenen hij wil, en gij hoort zijn
geluid, maar gij weet niet vanwaar hij komt, en waar
hij henengaat, alzo o is een iegelijk, die uit den Geest
geboren is.
Matth. 26: 41. Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt;
de geest is wel gewillig maar het vleesch is zwak.
Joh. 8: 15. Gij oordeelt naar het vleesch; ik oordeel niemand.
Joh. 9: 41. Jezus zeide tot hen: Indien gij blind waart zoo zoudt
gij goene zonde hebben; maar nu zegt gij: Wij zien; zoo blijft
dan uwe zonde.
Joh. 8: 34. Jezus antwoordde hnn: Voorwaar, voorwaar zeg ik u:
een iegelijk die de zonde doet, is een dienstknecht
, der zonde.
Joh. 12: 35. Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd is het
licht bij ulieden; wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de
-ocr page 113-
101
duisternis u niet bevange. En die in de duisternis wandelt,
weet niet, waar hij henengaat.
Joh. 5: 24. Voorwaar, voorwaar zeg ik u: die mijn woord
hoort, en gelooft Hem, die mij gezonden heeft, die heeft
het eeuwige \'leven, en komt niet in de verdoemenis;
maar is uit den dood overgegaan in het leven.
Joh. 19: 11. Jezus antwoordde: Gij zoudt geene macht hebben tegen
mij, indien het u niet van boven gegeven ware; daarom, die
mij aan u heeft overgeleverd, heeft grooter zonde.
Joh. 15: 22—25. Indien ik niet gekomen ware, en tot hen gespro-
ken hadde, zij hadden geene zonde; maar nu hebben zij geen
voorwendsel voor hunne zonde. Die mij haat die haat ook
mijnen Vader. Indien ik de werken onder hen niet had ge-
daan , die niemand anders gedaan heeft, zij hadden geene zonde;
maar nu hebben zij ze gezien, en beide, mij en mijnen Vader,
gehaat. Doch (dit geschiedt), opdat het woord vervuld worde,
dat in hunne wet geschreven is: Zij hebben mij zonder oorzaak
gehaat.
Joh. 15: 23. Die mij haat, die haat ook mijn Vader.
Joh. 9: 3. Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd, noch
zijne ouders; maar (dit is geschied), opdat de werken Gods in
hem zouden geopenbaard worden.
Joh. 5: 24, 29. Voorwaar, voorwaar zeg ik U; die mijn woord
hoort, en gelooft Hem, die mij gezonden heeft, die heeft het
eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit
den dood overgegaan in het leven. En zullen uitgaan, die het
goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die het
kwade gedaan hebben, tot de opstanding der verdoemenis.
4.
Joh. 12: 31. Nu is het oordeel dezer wereld; nu zal de overste
dezer wereld buiten geworpen worden.
Luc. 10: 18. En hij zeide tot hen: Ik zag den Satan als een bliksem
uit den hemel vallen.
Joh. 14: 30. Ik zal niet veel meer met u spreken; want de overste
der wereld komt, en heeft aan mij niets.
Joh. 17: 15. Ik bid niet, dat gij hen uit de wereld wegneemt;
maar dat gij hen bewaart van den booze.
-ocr page 114-
102
Joh. 8: 44. Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten
uws vaders doen; die was een menschenmoorder van den bo-
ginne, en is in de waarheid niet staande gebleven; want geene
waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zoo spreekt
hij uit het zijne: want hij is een leugenaar en de vader der-
zelve (leugen.)
1 Joh. 3: 12. Niet gelijk Kaïn, (die) uit den booze was, en zijn
broeder doodsloeg; en om wat oorzaak sloeg hij hem dood?
Omdat zjjne werken boos waren, en die zijns broeders recht-
vaardig.
5.
Joh. 9: 39—41. En Jezus zeide: Ik ben tot een oordeel in deze
wereld gekomen, opdat degenen, die niet zien, zien mogen,
en die zien, blind worden. En dit hoorden (eenigen) uit de
pharizeërs, die bij hem waren, en zeiden tot hem: Zijn wjj
dan ook blind? Jezus zeide tot hen: Indien gij blind waart, zoo
zoudt gij geene zonde hebben; maar nu zegt gij: Wij zien; zoo
blijft dan uwe zonde.
Joh. 3: 20, 21. Want een iegelijk, die kwaad doet, haat het licht,
en komt tot het licht niet, opdat zijne werken niet bestraft
worden. Maar die de waarheid doet, komt tot het licht,
opdat zijne werken openbaar worden, dat zij in God gedaan zijn.
Joh. 8: 47. Die uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort
gjjlieden niet, omdat gij uit God niet zijt.
Joh. 7: 17. Zoo iemand wil deszelfs wil doen, die zal van
deze leer erkennen, of zij uit God is, dan of ik van
mij zelven spreek.
Joh. 6: 45. Daar is geschreven in de profeten: En zij zullen allen
van God geleerd zijn. Een iegelijk dan, die (het) van den Vader
gehoord en geleerd heeft, die komt tot mij.
Joh. 5: 40—44. En gij wilt tot mij niet komen, opdat gij \'t leven
mocht hebben. Ik neem geene eer van menschen. Maar ik
ken ulieden, dat gij de liefde Gods in u zelven niet hebt. Ik
ben gekomen in den naam mjjns Vaders, en gij neemt mij niet
aan; zoo een ander komt in zijn eigen naam, dien zult gij aan-
nemen. Hoe kunt gij gelooven,gij die eer van elkander neemt,
en de eer, die van God alleen is, niet zoekt?
-ocr page 115-
103
Joh. 10: 26. Maar gglieden gelooft niet, want gij zijt niet van
inijnu schapen, gelijk ik u gezegd heb.
Joh. 8: 42, 44. Jezus zeide dan tot hen: Indien God uw Vader
ware; zoo zoudt gij mij liefhebben, want ik ben van God uit-
gegaan, en kom van .hem. Want ik ben ook van mjj zelven
niet gekomen, maar Hij heeft mij gezonden. Gij zijt uit den
vader den Duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen; die
was een menschenmoorder van den beginne en is in de waarheid
niet staande gebleven; want geene waarheid is in hem. Wan-
neer hij de leugen spreekt, zoo spreekt hij uit het zjjne; want
hij is een leugenaar en de vader derzelve (leugen).
6.
Joh. 3: 16, 17. Want alzoo liefheeft God de wereld gehad, dat
hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk,
die in hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe.
Want God heeft zijnen Zoon niet gezonden in de wereld, opdat
hij de wereld veroordeelen zoude, maar opdat de wereld door
hem zoude behouden worden.
Joh. 15: 22. Zie onder N«. 3, blz. 101.
Joh. 6: 44. Niemand kan tot mij komen, tenzij de Vader,
die mij gezonden heeft, hem trekke; en ik zal hem op-
wekken ten uitersten dage.
7.
Joh. 3: 16, 17. Zie boven onder N\'. 6.
Joh, 12: 32. En ik, zoo wanneer ik van de aarde zal verhoogd
zijn, zal hen allen tot mij trekken.
Joh. 17: 21. Opdat zij allen één zijn, gelijkcrwijs gij, Vader 1 in
mij, en ik in U, dat ook zij in ons één zijn, opdat de wereld
geloove, dat gij mij gezonden hebt.
Joh. 6: 33, 38. Want het brood. Gods is hij, die uit den hemel
nederdaalt, en die der wereld het leven geeft. Want ik ben
uit den hemel nedergedaald, niet opdat ik mijnen wil zoude
doen, maar den wil desgenen die mij gezonden heeft.
Joh. 16: 28. Ik ben van den Vader uitgegaan, en ben in de
wereld gekomen; wederom verlaat ik de wereld en ga
heen tot den Vader.
-ocr page 116-
104
Joh. 10: 17, 18. Daarom heeft mij de Vader lief, overmits ik mijn
loven afleg, opdat ik het wederom neme. Niemand neemt het
van mij, maar ik leg het van mij zelven af; ik heb macht het
af te leggen, en heb macht het wederom te nemen. Dit gebod
heb ik van mijnen Vader ontvangen.
Joh. 14: 31. Maar opdat de wereld wete, dat ik den Vader liefheb,
en alzoo doe gelijkerwijs de Vader mij geboden heeft: Staat op,
laat ons van hier gaan.
8.
Joh. 18: 37. Pilatus dan zeide tot hem: Zijt gij dan een koning?
Jezns antwoordde: Gij zegt dat ik een koning ben. Hiertoe
ben ik geboren, en hiertoe ben ik in de wereld gekomen
opdat ik der waarheid getuigenis geven zou. Een iegelijk
die uit de waarheid is hoort mijne stem.
Joh. 13: 14. Indien dan ik, de Heer en de Meester, uwe voeten
gewasschen heb, zoo zijt gij ook schuldig elkanders voeten te
wasschen.
Joh. 13: 34.. Een nieuw gebod geef ik n, dat gij elkander liefhebt,
gelijk ik u liefgehad heb, dat gij ook elkander liefhebt.
Joh. 10: 35. Indien dan de wet die gene goden genaamd heeft,
tot welke het woord Gods geschied is, en de schrift niet ge-
broken kan worden.
Joh. 13: 18. Ik zeg niet van u allen; ik weet, wie ik uitverkoren
heb, maar (dit geschiedt), opdat de schrift vervuld worde: Die
met mij het brood eet, heeft tegen mij de verzenen opgeheven.
Joh. 15: 25. Doch (dit geschiedt), opdat het woord vervuld worde, dat
in hunne wet geschreven is: Zij hebben mij zonder oorzaak gehaat.
Joh. 5: 39. Onderzoekt de schriften, want gij meent in dezelve het
eeuwig leven te hebben; en die zijn \'t die van mij getuigen.
Joh. 6: 45. Daar is geschreven in de profeten: En zij zullen allen
van God geleerd zijn. Een iegelijk dan die (het) van den Vader
gehoord en geleerd heeft, die komt tot mij.
Joh. 7: 38. Die in mij gelooft, gelijk de schrift zegt, stroomen
van levend water zullen uit zijnen buik vloeien.
Joh. 8: 12. Jezus dan sprak wederom tot hen, zeggende: Ik ben
het licht der wereld; die mij volgt, zal in de duisternis niet
wandelen, maar zal het licht des levens hebben.
-ocr page 117-
105
Joh. 12: 35. Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd is het
licht bfl ulieden, wandelt, terwijl gij het licht hebt, opdat do
duisternis u niet bevange. En die in de duisternis wandelt,
weet niet waar hij henengaat.
Joh. 14: 6. Jezus zeide tot hem: Ik ben de weg, de waarheid
en het leven. Niemand komt tot den Vader dan door mij.
Joh. 11: 25. Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding en
het leven; die in mij gelooft, zal leven al ware hij ook
gestorven.
Joh. 5:25, 26. Voorwaar, voorwaar zeg ik u: de ure komt, en is
nu, wanneer de dooden zullen hooren de stem des Zoons Gods;
en die ze gehoord hebben, zullen leven. "Want gelijk de Vader
het leven heeft in zich zelven, alzoo heeft hij ook den Zoon
gegeven het leven te hebben in zich zelven.
Joh. 5:28, 29. Verwondert u daar niet over; want de ure komt
in welke allen die in de graven zijn, zijne stem zullen hooren;
en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben tot de opstan-
ding des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de op-
standing der verdoemenis.
9.
Joh. 9: 39. En Jezus zeide: Ik ben tot een oordeel in de wereld
gekomen, opdat degenen die niet zien, zien mogen, en die zien,
blind worden.
Joh. 3: 17. Zie boven onder N°. 6, bl. 103.
Joh. 12: 47. En indien iemand mijne woorden gehoord en niet ge-
loofd zal hebben,- ik oordeel hem niet; want ik ben niet geko-
men opdat ik de wereld oordeele, maar opdat ik de wereld
zalig make.
Joh. 5: 45. Meent niet dat ik u verklagen zal bij den Vader; die
u verklaagt is Mozes, op wien gij gehoopt hebt.
Joh. 8: 11. En zij zeide: Niemand, Heer! En Jezus zeide tot
haar: zoo veroordeel ik u ook niet, ga henen, on zondig
niet meer.
Joh. 3: 19. En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld
gekomen is, en de menschen hebben de duisternis liever
gehad dan het licht; want hunne werken waren boos.
Joh. 12: 31, 32. Nu is het oordeel dezer wereld; nu zal de overste
-ocr page 118-
106
dezer wereld buitengeworpen worden. En ik, zoo wanneer ik
van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot mij trekken.
Joh. 16: 11: En van oordeel, omdat de overste dezer wereld
geoordeeld is.
Joh. 5: 27—29. En heeft hem macht gegeven, ook gericht te hou-
den omdat hij des menschen Zoon is. Verwondert u daar niet
over; want de ure komt, in welke allen die in de graven zjjn,
zjjne stem zullen hooren; en zullen uitgaan, die het goede ge-
daan hebben, tot de opstanding des levens, en die het kwade
gedaan hebben, tot do opstanding der verdoemenis.
Joh. 12: 48b. Het woord dat ik gesproken heb, dat zal hem
oordeelen ten laatsten dage.
Joh. 3: 18. Die in hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar die
niet gelooft, is alreeds veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd
in den naam des eeniggeboren Zoons van God.
Joh. 5: 24. Voorwaar, voorwaar zeg ik u: die mijn woord hoort,
en gelooft Hem, die mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige
leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood
overgegaan in het leven.
10.
Joh. 16: 33. Deze dingen heb ik tot n gesproken, opdat gij in mij
vrede hebt. In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar
hebt goeden moed, ik heb de wereld overwonnen.
Joh. 2: 19. Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal ik denzelven
opbouwen.
Joh. 3: 14. En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd
heeft, alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden.
Joh. 4: 37. Want hierin is de spreuk waarachtig: Een ander is
\'t, die zaait, en een ander, die maait.
Joh. 8: 40. Maar nu zoekt gij \'mij te dooden, een mensch, die u
de waarheid gesproken heb, welke ik van God gehoord heb;
dat deed Abraham niet.
Joh. 10: 17, 18. Daarom heeft mij de Vader lief, overmits ik mijn
leven afleg, opdat ik het wederom nemo. Niemand neemt het
van mij; maar ik leg het van mij zelven af; ik heb macht het
af te leggen, en heb macht het wederom te nemen. Dit gebod
heb ik van mijn Vader ontvangen.
-ocr page 119-
107
Joh. 12: 27. Nu is mijne ziel ontroerd; en wat zal ik zeggen?
Vader! verlos mij uit deze ure ? Maar hierom ben ik in deze
ure gekomen.
Joh. 14: 31. Maar opdat de wereld wete, dat ik den Vader lief
heb, en alzoo doe, gdijkenvijs de Vader mij geboden heeft.
Staat op, laat ons van hier gaan.
Joh. 15: 13. Niemand heeft meer liefde dan deze, dat iemand
zijn leven zette voor zijne vrienden.
Joh. 10: 18. Zie boven, blz. 106.
Joh. 19: 11. Jezus antwoordde: Gij zoudt geene macht hebben
tegen mij, indien het u niet van boven gegeven ware; daarom
die mij aan u heeft overgeleverd heeft grootere zonde.
Joh. 15: 25. Doch dit geschiedt, opdat het woord vervuld worde,
dat in hunne wet geschreven is: Zij hebben mij zonder oorzaak
gehaat.
Joh. 8: 37—40. Ik weet, dat gij Abrahams zaad zijt; maar gij
zoekt mij te dooden, want mijn woord heeft in u geene plaats.
Ik spreek, wat ik bij mijnen Vader gezien heb; gij doet dan
ook, wat gij bij uwen Vader gezien hebt. Zij antwoordden en
zeiden\' tot hem: Abraham is onze Vader. Jezus zeide tot hen:
Indien gij Abrahams kinderen waart, zoo zoudt gij de werken
Abrahams doen. Maar nu zoekt gij mij te dooden, een mensch
die u de waarheid gesproken heeft, welke ik van God gehoord
heb. Dat deed Abraham niet.
Joh. 15: 20. Gedenkt des woords, dat ik u gezegd heb: Een
dienstknecht is niet meer dan zijn heer. Indien zij mij vervolgd
hebben zij zullen ook u vervolgen; indien zij mijn woord be-
waard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren.
Joh. 6: 51. Ik ben het levende brood, dat uit den hemel nederge-
daald is; zoo iemand van \'dit brood eet, die zal leven in eeu-
wigheid. En het brood, dat ik geven zal, is mijn vleesch, het-
welk ik geven zal voor het leven der wereld.
Joh. 10: 11—13: Ik ben de goede herder; de goede herder
stelt zijn leven voor de schapen.
Maar de huurling en die
geen herder is, wien de schapen niet eigen zijn, ziet den wolf
komen, en verlaat de schapen, en vliedt; en de wolf grijpt ze,
en verstrooit de schapen. En de huurling vliedt, overmits hij
een huurling is, en geene zorg heeft voor de schapen.
-ocr page 120-
108
Joh. 3: 14, 15. En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd
heeft, alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden.
Opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verderve, maar
het eeuwige leven hebbe.
Joh. 17: 19. En ik heiligilmij zelven voor hen, opdat ook zjj ge-
heiligd mogen zijn in de waarheid.
Joh. 12: 24. Voorwaar, voorwaar zeg ik u: indien het tarwegraan
in de aarde niet valt, en sterft, zoo blijft het alleen; maar
indien het sterft, zoo brengt het veel vrucht voort.
Joh. 8: 28. Jezus dan zeide tot hen: Wauneor gij den Zoon des
menschen zult verhoogd hebben, dan zult gij verstaan, dat ik
(die) ben, en (dat) ik van mij zelven niets doe; maar deze din-
gen spreek ik, gelijk mijn Vader mij geleerd heeft.
Joh. 12: 31. Zie boven onder N". 9 blz. 105. \'
Joh. 17: 1. Dit heeft Jezus gesproken, en hij hief zijne oogen op
naar den hemel en zeide: Vader! de ure is gekomen, verheer-
lijk uwen Zoon, opdat ook uw Zoon u verheerlijke.
Joh. 10: 17. Daarom heeft mij de Vader lief, overmits ik mijn
leven afleg, opdat ik het wederom neme.
Joh. 2: 19. Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt dezen
tempel, en in drie dagen zal ik denzelven oprichten.
Matth. 27: 63. Zeggende: Heer wij zijn indachtig dat deze ver-
leider, nog levende gezegd heeft: Na drie dagen zal ik op-
staan.
11.
Joh. 6: 35, 40. En Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des
levens; die tot mij komt, zal geenszins hongeren, en die in
mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. En dit is de wil desgene
die mij gezonden heeft, dat een iegelijk die den Zoon aan-
schouwt, en in hem gelooft, het eeuwige leven hebb.e; en ik
zal hem opwekken ten uitersten dage.
Joh. 13: 20. Voorwaar, voorwaar zeg ik u: zoo ik iemand zend,
wie (dien) ontvangt, die ontvangt mij; en wie mij ontvangt
die ontvangt Hem, die mij gezonden heeft.
Joh. 3: 16. Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat hij zijnen
eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in hem
gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
-ocr page 121-
109
Joh. 6: 29. Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk
Gods, dat gij gelooft in Hem, dien Hij gezonden heeft.
12.
Joh. 5: 33—39. Gijlieden hebt tot Johannes gezonden, on hij heeft
der waarheid getuigenis gegeven. Doch ik neem geene getui-
genis van een mensch, maar dit zeg ik, opdat gijlieden zoudt
behouden worden. Hij was een brandende en lichtende kaars,
en gij hebt ulieden voor korten tijd in zijn licht willen ver-
heugen. Maar ik heb eene getuigenis, meer dan (die) van
Johannes: want de werken, die mij de Vader gegeven heeft,
om die te volbrengen, die zelfde werken die ik doe, getuigen
van mij, dat de Vader mij gezonden heeft. En de Vader die
mij gezonden heeft, die heeft zelf van mij getuigd. Gij hebt
noch zijne stem ooit gehoord, noch zijne gedaante gezien. En
zijn woord hebt gij niet in u blijvende: want gij gelooft dien
niet, dien hij gezonden heeft. Onderzoekt de schriften,
want gij meent in dezelven het eeuwig leven te hebben
en die zijn \'t die van mij getuigen.
Joh. 5: 36. Maar ik heb eene getuigenis, meer dan (die) van
Johannes: want de werken die mij de Vader gegeven heeft om
die te volbrengen, diezelfde werken, die ik doe, getuigen van
mij, dat de Vader mij gezonden heeft.
Joh. 10: 38. Maar indien ik ze doe, en zoo gij mij niet gelooft,
zoo gelooft de werken, opdat gij moogt erkennen en gelooven,
dat de Vader in mij is, en ik in hem.
Joh. 14: 11. Gelooft mij dat ik in den Vader (ben), en de Vader
in mij is; en indien niet, zoo gelooft mij om de werken zelve.
Joh. 7: 17. Zoo iemand wil deszelfs wil doen, die zal van deze
leer erkennen, of zij uit God is, dan (of) ik van mjj zelven
spreek.
Joh. 14: 29. En nu heb ik het u gezegd, eer het geschied is;
opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij gelooven moogt.
Joh. 8: 28. Jezus dan zeide tot hen: Wanneer gij den Zoon des
menschen zult verhoogd hebben, dan zult gij verstaan, dat ik
(die) ben, en (dat) ik van mij zelven niets doe; maar deze
dingen spreek ik, gelijk mijn Vader mij geleerd heeft.
Joh. 16: 8—11. En die gekomen zijnde, zal de wereld over»
-ocr page 122-
110
tuigen van zonde, en van gerechtigheid, en van oordeel:
Van zonde, omdat ze in mij niet gelooven. En van
gerechtigheid, omdat ik tot mijnen Vader heenga, en gij
zult mij niet meer zien. En van oordeel, omdat de Overste
dezer wereld geoordeeld is.
13.
Joh. 6: 44. Niemand kan tot mij komen tenzij de Vader, die mij
gezonden heeft, hem trekke; en ik zal hem opwekken ten uiter-
sten dage.
Joh. 3: 21. Maar die de waarheid doet; komt tot het licht,
opdat zijne werken openbaar worden, dat zij in God
gedaan zijn.
Joh. 5: 45—47. Meent niet dat ik u verklagen zal bij den Vader;
die u verklaagt is Mozes, op wien gij gehoopt hebt. Want
indien gij Mozes geloofdet, zoo zoudt gij mij gelooven, want
van mij heeft die geschreven. Maar zoo gij zijne schriften niet
gelooft, hoe zult gij mijne woorden gelooven?
Joh. 17: 2. Gelijkerwijs gij hem macht gegeven hebt over alle
vleesch, opdat al, wat gij hem gegeven hebt, hij hnn het
eeuwige leven geve.
Vraagpunten:
Joh. 8: 44. Gij zjjt uit den Vader den duivel, en wilt de begeerten
uws Vaders doen; die was een menschenmoorder van den be-
ginne, en is in de waarheid niet staande gebleven, want geene
waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zoo
spreekt hij uit het zijne; want hij is een leugenaar, en een
Vader derzelve (leugen).
Joh. 3: 17. Want God heeft zijnen Zoon niet gezonden in de
wereld, opdat hij de wereld veroordeelen zoude, maan opdat de
wereld door hem zoude behouden worden.
Joh. 12: 48. Die mij verwerpt, en mijne woorden niet ontvangt
heeft, die hem oordeelt; het woord, dat ik gesproken heb, dat
zal hem oordeelen ten laatsten dage.
Joh. 5: 28, 29. Verwondert u daar niet over; want de ure komt,
in welke allen, die in de graven zijn, zijne stem zullen hooren.
En zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opstan-
-ocr page 123-
111
ding des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de
opstanding der verdoemenis.
Joh. 6: 40b, 54b. En ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
Joh. 12: 48b. Het woord, dat ik gesproken heb, dat zal hem oor-
deelen ten laatsten dage.
Joh. 3: 14, 15. En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd
heeft, alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden.
Opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verderve, maar
het eeuwige leven hebbe.
Joh. 12: 32, 33. En ik, zoo wanneer ik van de aarde zal verhoogd
zijn, zal hen allen tot mij trekken. (En dit zeide hg, betee-
kenende hoedanigen dood hij sterven zoude.)
Joh. 2: 21. Maar hij zeide dit van den tempel zijns lichaams.
Joh. 7: 39. En dit zeide hij van den Geest, welken ontvangen
zouden, die in Hem gelooven; want de Heilige Geest was nog
niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was.
§21.
De Zoon van God in betrekking tot zijne discipelen.
l.
Joh. 6: 44, 45. Niemand kan tot mij komen tenzjj de Vader die
mij gezonden heeft, hem trekke; en ik zal hem opwekken ten
uitersten dage. Daar is geschreven in de profeten: En zij
zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan, die het
van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot mij.
Joh. 14: 6. Jezus zeide tot hen: Ik ben de weg, de waarheid en
het leven. Niemand komt tot den Vader dan door mij.
Joh. 6: 45. Zie boven.
2.
Joh. 3: 3, 5. Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar,
voorwaar zeg ik u, tenzij iemand wederom geboren
worde hij kan het koninkrijk Gods niet zien. Jezus
ant-
woordde: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, zoo iemand niet
geboren wordt uit water en geest, hij kan in het konink*
rijk Gods niet ingaan.
-ocr page 124-
112
Joh. 18: 36, 37. Jezus antwoordde: Mijn koninkrijk is niet van
deze wereld. Indien mijn koninkrijk van deze wereld ware,
zoo zouden mijne dienaars gestreden hebben, opdat ik den
Joden niet ware overgeleverd; maar nu is mijn koninkrijk niet
van hier. Pilatus zeide tot hem: Z ij t gij dan een koning? Jezus
antwoordde: Gij zegt dat ik een koning ben. ffiertoe ben ik
geboren, en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, opdat ik
der waarheid getuigenis geven zoude. Een iegelijk die uit de
waarheid is hoort mijne stem.
Joh. 17: 21—23. Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs gij, Vader!
in mij, en ik in U, dat ook zij in ons één zijn, opdat de
wereld geloove dat gij mij gezonden hebt. En ik heb hun de
heerlijkheid gegeven, die gij mij gegeven hebt; opdat zij één
zijn, gelijk wij één zijn: Ik in hen, en Gij in mij; opdat zij
volmaakt zijn in één, en opdat de wereld erkenne, dat gij mij
gezonden hebt, gelijk gij mij liefgehad hebt.
Joh. 3: 5. Zie boven onder N°. 2, blz. 111.
Joh. 6: 53. Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg ik
ulieden, tenzij gij het vleesch des Zoons des menschen eet, en
zijn bloed drinkt, zoo hebt gij geen leven in uzelven.
Joh. 13: 14. Indien dan ik, de Heer en de Meester, uwe voeten gewas-
schen heb, zoo zijt gij ook schuldig elkanders voeten te wasschen.
3-
Joh. 10: 11—16. Ik ben de goede herder; de goede herder stelt
zijn leven voor de schapen. Maar de huurling, en die geen
herder is, wien de schapen niet eigen zijn, ziet den wolf komen,
en verlaat de schapen, en vliedt; en de wolf grijpt ze, en
verstrooit de schapen. En de huurling vliedt, overmits hij een
huurling is, en geene zorg heeft voor de schapen. Ik ben de
goede herder, ik ken de mijnen, en wordt van de mijnon ge-
kend. Gelijkerwijs de Vader mij kent, alzoo ken ik ook den
Vader; en ik stel mijn leven voor de schapen. Ik heb nog
andere schapen, die niet van dezen stal zijn, die moet ik ook
toebrengen, en zij zullen mjjne stem hooren; en het zal wor
den ééne kudde en één herder.
Joh. 15: 1—6. Ik ben de ware wijnstok, en mijn Vader is de
landman. Alle rank, die in mij geene vrucht draagt, die
-ocr page 125-
113
neemt Hij weg; en alle, die vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat
zij meer vrucht drage. Gijlieden zijt al reeds rein, om het woord,
dat ik tot u gesproken heb. Blijft in mij, en ik in u. Gelijker-
wijs de rank geene vrucht kan dragen van zich zelve, zoo zij
niet in den wijnstok blijft; alzoo ook gij niet, zoo gij in mij
niet blijft. Ik ben de wijnstok, en gij de ranken; die in
mij blijft en ik in hem, die draagt veel vrucht; want, zonder
mij kunt gij niets doen. Zoo iemand in mij niet blijft, die is
buitengeworpen, gelijkerwijs de rank, en is verdord; en men
vergadert ze, en men werpt ze in het vuur, en ze worden verbrand.
Joh. 6: 48. Ik ben het brood des levens.
Joh. 8: 12. Jezus dan sprak wederom tot hen, zeggende: Ik ben
het licht der wereld; die mij volgt, zal in de duisternis niet
wandelen, maar zal het licht des levens hebben.
Joh. 10: 11. Ik ben de goede herder; de goede herder stelt zijn
leven voor de schapen.
Joh. 15: 1. Ik ben de ware wijnstok, en mijn vader is de
landman.
Joh. 15: 16. Gij hebt mij niet uitverkoren, maar ik heb uuitver-
koren, en ik heb u gesteld, dat gij zoudt henengaan en vrucht
dragen, en (dat) uwe vrucht blijve, opdat, zoo wat gij van den
Vader begeeren zult in mijnen naam, hij u (dat) geve.
Joh. 15:6. Zie boven.
Joh. 17: 12. Toen ik met hen in de wereld was, bewaarde ik ze
in Uwen naam; die Gij mij gegeven hebt, heb ik bewaard, en
niemand uit hen is verloren gegaan dan de zoon der verder-
fenis, opdat de schrift vervuld worde.
4.
Joh. 3: 5—8. Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg ik u:
zoo iemand niet geboren wordt uit water en geest, hij kan in
het koninkrijk Gods niet ingaan. Hetgeen uit het vleesch ge-
boren is, is vleesch, en hetgeen uit den Geest geboren is, is
geest. Verwonder u niet, dat ik u gezegd heb: Gijlieden moet
wederom geboren worden. De wind blaast waarheen hij wil,
en.gij hoort zijn geluid, maar gjj weet niet vanwaar hij komt
en waar hij heen gaat; alzoo is een iegelijk, die uit den Geest
geboren is.
8
-ocr page 126-
114
Matth. 18: 3. En zeide: Voorwaar, voorwaar zeg ik u: indien gij
u niet verandert, en wordt gelijk de kinderkens, zoo zult gij
in \'t koninkrijk der Hemelen geenszins ingaan.
5.
Joh. 15: 5. Ik ben de wijnstok, en gij de ranken; die in mij blijft,
en ik in hem, draagt veel vrucht; want zonder mij kunt gij
niets doen.
Joh. 8: 32—36. En gij zult de waarheid verstaan, en de waarheid
zal u vrijmaken. Zij zeiden tot hem: Wij zijn Abrahams zaad ,
en hebben nooit iemand gediend; hoe zegt gij (dan): Gij zult
vrij worden ? Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar zeg
ik u: een iegelijk, die de zonde doet, is een dienstknecht dei-
zonde. En de dienstknecht blijft niet eeuwig in het huis; de
zoon blijft er eeuwig. Indien dan de Zoon u zal vrijge-
maakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn.
Joh. 15: 11. Deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat mijne
blijdschap in u blijve, en uwe blijdschap vervuld worde.
• Joh. 16: 22. En gij dan hebt nu wel droefheid; maar ik zal u
wederom zien, en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal
uwe blijdschap van u wegnemen.
Joh. 15: 8. Hierin is mijn vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht
draagt; en gij zult mijne discipelen zijn.
Joh. 13: 34, 35. Een nieuw gebod geef ik u, dat gij elkander
lief hebt; gelijk ik u lief gehad heb, dat ook gij elkander
lief hebt. Hieraan zullen zij allen erkennen, dat gij mijne
discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander.
Joh. 15: 9—16. Gelijkerwijs de Vader mij liefgehad heeft, heb ik
ook u liefgehad; blijft m deze mijne liefde. Indien gij mijne
geboden bewaart, zoo zult gij in mijne liefde blijven; gelijker-
wijs ik de geboden mijns Vaders bewaard heb, en blijf in
zijne liefde. Deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat mijne
blijdschap in n blijve, en uwe blijdschap vervuld worde. Dit
is mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijkerwijs ik u lief-
gehad heb Niemand heeft meer liefde dan deze, dat iemand
zijn leven zette voor zijne vrienden. Gij zijt mijne vrienden,
zoo gij doet wat ik u gebied. Ik heet u niet meer dienst*
knechton, want de dienstknecht weet niet, wat zjjn beer doet:
-ocr page 127-
115
maar ik heb u vrienden genoemd; want al wat ik van mijnen
Vader gehoord heb, (dat) heb ik u bekend gemaakt. Gij hebt
mij niet uitverkoren, maar ik heb u uitverkoren, en ik heb
u gesteld dat gij zoudt henengaan en vrucht dragen, en (dat)
uwe vrucht blijve: opdat, zoo wat gij van den Vader begeeren
zult in mijnen naam, Hij u (dat) geve.
Joh. 17: 17—19. Heilig ze in uwe waarheid: uw woord is de
waarheid! Gelijkerwij s gij mij gezonden hebt in de wereld,
(alzoo) heb ik hen ook in de wereld gezonden. En ik heilig mij
zelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in do
waarheid.
Joh. 15: 14. Gij zijt mijne vrienden, zoo gij doet, wat ik u
gebied.
Joh. 13: 13—17. Gij heet mij Meester en Heer, en gij zegt wel;
want ik ben \'t. Indien dan ik, de Heer en de Meester, uwe
voeten gewasschen heb, zoo zijt gij ook schuldig elkanders
voeten te wasschen. Want ik heb u een voorbeeld gegeven,
opdat, gelijkerwijs ik u gedaan heb, gijlieden ook doet. Voor-
waar, voorwaar zeg ik u: een dienstknecht is niet meer dan
zijn heer, noch een gezant meer dan die hem gezonden heeft.
Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij zoo gij ze doet.
6.
Joh 14: 16, 17. En ik zal den Vader bidden, en Hij zal u
een anderen Trooster geven, opdat hij bij u blijve in
eeuwigheid. (Namelijk) den Qeest der waarheid, welken
de wereld niet kan ontvangen; want zij ziet hem niet en
kent hem niet, maar gij kent hem, want hij blijft bij
ulieden, en zal in u zijn.
Joh. 20: 22. En als hij dit gezegd had, blies hij (op hen), en
zeide tot hen: Ontvangt den Heiligen Geest.
Joh. 14: 16. En ik zal den Vader bidden, en Hij zal n een anderen
Trooster geven, opdat hij bij u blijve in eeuwigheid.
Joh. 15: 26. Maar wanneer do Trooster zal gekomen zijn, dien ik u
zenden zal van den Vader, (namelijk) de Geest der waarheid,
die van den Vader uitgaat, die zal van mij getuigen.
Joh. 14: 16. Zie boven.
Joh. 14: 18. Ik zal u geene weezen laten; ik kom weder tot u.
-ocr page 128-
116
7.
Joh. 16: 7—15. Doch ik zeg u de waarheid: het is nut dat ik
wegga; want indien ik niet wegga, zoo zal de Trooster tot n
niet komen; maar indien ik heenga, zoo zal ik hem tot u
zenden. En die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van
zonde, en van gerechtigheid, en van oordeel. Van zonde,
omdat ze in mij niet gelooven. En van gerechtigheid, omdat
ik tot mijn Vader heenga, en gij mij niet meer zien zult. En
van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is. Nog
vele dingen heh ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet
dragen. Maar wanneer die zal gekomen zijn, namelijk de Geest
der waarheid, hij zal u in al de waarheid leiden, want hij zal
van zich zelven niet spreken, maar zoo wat hij gehoord zal
hebben, zal hij spreken, en de toekomende dingen zal hij u
verkondigen. Die zal mij verheerlijken, want hij zal \'t uit het
mijne nemen, en zal \'t u verkondigen. Al wat de Vader heeft
is mijn; daarom heb ik gezegd, dat hg \'t uit het mijne zal
nemen, en u verkondigen.
Joh. 16: 8—11. Zie boven.
Joh. 16: 14". Die zal mij verheerlijken.
Joh. 14: 28. Gij hebt gehoord, dat ik tot u gezegd heb: Ik ga
henen, en kom weder tot u. Indien gij mij liefhadt, zoo
zoudt gij u verblijden, omdat ik gezegd heb: Ik ga heen tot
den Vader: want mijn Vader is meer dan ik.
Joh. 16: 7. Doch ik zeg u de waarheid: het is u nut dat ik wegga:
want indien ik niet wegga, zoo zal de Trooster tot u niet
komen; maar indien ik heenga, zoo zal ik hem tot u \'zenden.
8.
Joh. 14: 16. Zie boven onder N°. 6, blz. 115.
Joh. 14: 14. Zoo gij iets begeer en zult in mijnen naam, ik
zal het doen.
Joh. 15: 26. Maar wanneer de Trooster zal gekomen zijn, dien ik
u zenden zal van den Vader, (namelijk) de Geest der waarheid,
die van den Vader uitgaat, die zal van mij getuigen.
Joh. 10: 16. Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet
zijn, die moet ik ook toebrengen; en zij zullen mjjne stem
hooren; en het zal worden ééne kudde en (één) Herder.
-ocr page 129-
117
Joh. 14: 2. In het huis mijns Vaders zijn vele woningen; anders-
zins zon ik het u gezegd hebben: ik ga heen om u plaats te
bereiden.
Vraagpunten.
Joh. 6: 44. Niemand kan tot mij komen, tenzij de Vader, die mij
gezonden heeft, hem trekke; en ik zal hem opwekken ten
uitersten dage.
Joh. 6: \'48—58. Ik ben het brood des levens. Uwe vaders hebben
het manna gegeten in de woestijn, en zijn gestorven. Dit is
het brood, dat uit den Hemel nederdaalt, opdat do mensch
daarvan ete, en niet sterve. Ik ben het levende brood, dat
uit den Hemel nedergedaald is; zoo iemand van dit brood eet,
die zal leven tot in eeuwigheid. En het brood, dat ik geven
zal, is mijn vleesch, hetwelk ik geven zal voor het leven der
wereld. De Joden dan streden onder elkander, zoggonde: Hoe
kan deze ons zijn vleescb te eten geven ? Jezus dan zeido tot
hen: Voorwaar, voorwaar zeg ik ulieden: tenzij gij het
vleesch des Zoons des menschen eet, en zijn bloed drinkt,
zoo hebt gij geen leven in u zelven. Die mijn vleesch
eet, en mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven;
en ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
Want mijn
vleesch is waarlijk spijs, en mijn bloed is waarlijk drank. Die
mijn vleesch eet, en mijn bloed drinkt, die blijft in mij, en
ik in hem. Gelijkerwijs de levende Vader mij gezonden heeft,
en ik leef door den Vader; alzoo wie mij eet, die zal leven
door mij. Dit is het brood, dat uit den Hemel nedergedaald
is; niet gelijk uwe Vaders het manna gegeten hebben en zijn
gestorven. Die dit brood eet zal leven in eeuwigheid.
Joh. 13: 13, 14. Gij heet mij Meester en Heer, en gij zegt wel;
want ik ben \'t. Indien dan ik, de Heer en de Meester, uwe
voeten gewasschen heb, zoo zijt gjj ook sohuldig elkanders
voeten te wasschen.
Joh. 13: 34. Een nieuw gebod geef ik u, dat gij elkander lief hebt;
gelijk ik u liefgehad heb, dat gij ook elkander lief hebt.
Joh. 16: 26. In dien dag zult gij in mijnen naam bidden; en ik
zeg u niet, dat ik den Vader voor u bidden zal.
-ocr page 130-
118
§22.
De Zoon van God in Zijne toekomst.
l.
Joh. 5: 24. Voorwaar, voorwaar zeg u: die mijn woord hoort; en
gelooft Hein, die mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige
leven, en komt niet in do verdoemenis, maar is uit den dood
overgegaan in het leven.
Joh. 17: 3. En dit is het eeuwige leven, dat zjj U kennen, den
eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezon-
den hebt.
Joh. 6: 35. En Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens;
die tot mij komt, zal geonszins hongeren, en die in mjj gelooft,
zal nimmermeer dorsten.
Joh. 4: 14. Maar zoo wie gedronken zal hebben van het water,
dat ik hem geven zal, die zal in eeuwigheid niet dorsten; maar
het water, dat ik hem zal .geven, zal in hem worden een
fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.
Joh. 6: 27. Werkt niet (om) de spijze, die vergaat, maar (om) de
spijze, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des
menschen ulieden geven zal; want dezen heeft God de Vader
verzegeld,
Joh. 12: 25. Die zijn leven lief heeft, zal het verliezen, en die
zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren tot het eeu-
wige leven.
Joh. 10: 28. En ik geef hun het eeuwige leven, en zij zullen niet
verloren gaan in eeuwigheid, en niemand zal ze uit uit mijne
hand rukken.
2.
Joh. 11: 25, 26. Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding en het
leven; die in mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven.
En een iegelijk, die loeft, en in mij gelooft, zal niet sterven
in der eeuwigheid.
Joh. 12: 25. Zie boven, onder N°. 1.
Joh, 12: 26. Zoo iemand mij dient, die volge mij, en waar ik ben,
-ocr page 131-
119
aldaar zal ook mijn dienaar zijn. En zoo iemand mij dient,
do Vader zal hem ceren.
Joh. 17: 24. Vader! ik wil dat waar ik ben, ook die bij mij zijn,
die Gij mij gegeven hebt; opdat zij mijne heerlijkheid mogen
aanschouwen, die Gij mij gegeven hebt, want Gij hebt mij lief
gehad vóór de grondlegging der wereld.
Joh. 14: 1 — 3. Uw hart worde niet ontroerd! Gijlieden gelooft in
God; gelooft ook in mij! In het huis mijns Vaders zijn vele
woningen; anderszins zou ik het u gezegd hebben; ik ga heen
om u plaats te bereiden. En zoo wanneer ik heen zal gegaan
zijn, en u plaats zal bereid hebben, zoo kom ik weder, en zal
u tot mij nemen, opdat gij ook zijn moogt, waar ik ben.
3.
Joh. 8: 51. Voorwaar, voorwaar zeg ik u: zoo iemand mijn
woord zal bewaard hebben, die zal den dood niet zien
in eeuwigheid.
Joh. 5: 27— 29. En heeft hem macht gegeven, ook gericht te hou-
den, omdat hij de Zoon des Menschen is. Verwondert u daar
niet over, want de ure komt, in welke alle die in de graven
zijn, zijne stem zullen hooren; en zullen uitgaan, die het
goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en
die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der ver-
doemenis.
Joh. 6: 39, 40, 44, 54. En dit is de wil des Vaders, die mij
gezonden heeft, dat al wat Hij mij gegeven heeft, ik daaruit
niet verlieze, maar het opwekken ten uitersten dage. En dit
is de wil desgenen, die mjj gezonden heeft, dat een iegelijk,
die den Zoon aanschouwt, en in hem gelooft, het eeuwige leven
hebbe; en ik zal hem opwekken ten uitersten dage. Niemand
kan tot mij komen, tenzij de Vader, die mij gezonden heeft,
hem trekke; en ik zal hem opwekken ten uitersten dage. Die
mijn vleesch eet, en mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige
leven; en ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
Joh. 12: 48b. Het woord dat ik gesproken heb, dat zal hem oor-
deelen ten laatsten dage.
Joh. 6: 40, 54. Zie boven.
-ocr page 132-
120
4.
Joh. 21: 22. Jezus zeide tot hem: Indien ik wil dat hij blijft,
totdat ik kom, wat gaat het u aanP Volg gij mij.
5.
Joh. 12: 32. En ik, zoo wanneer ik van de aarde zal verhoogd
zijn, zal hon allen tot mij trekken.
Joh. 12: 31. Nu is het oordeel dezer wereld; nu zal de Oversto
dezer wereld buitengeworpen worden.
Joh. 8: 24. Ik heb u dan gezegd, dat gij in uwe zondon zult
sterven; want indien gij niet gelooft, dat ik (die) ben, zult
gij in uwe zonden sterven.
Joh. 10: 16. Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet
zijn; die moet ik ook toebrengen; en zij zullen mijne stem
hooren, en hot zal worden ééne kudde, (en) één Herder.
Joh. 5:28, 29. Verwondert u daar niet over: want de ure komt,
in welke allen, die in de graven zijn, zijne stem zullen hooren,
en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opstan-
ding des levens, en die het kwade gedaan hebben tot de opstan-
ding der verdoemenis.
DERDE AFDEELING.
HOOGERE ÉÉNHEID.
§23.
Verscheidenheid en overeenstemming,
2.
Matth. 16: 6, 7. En Jezus zeide tot. hen: Ziet toe, en wacht u van
den zuurdeesem der farizeërs en sadduceërs. En zij overleiden
bij zich zelven, zeggende: (\'t Is), opdat wij geen brooden
medegenomen hebben.
Matth. 19: 10, 11. Zijne discipelen zeiden tot hem: Indien de zaak
des menschen met de vrouw alzoo staat, is \'t niet oorbaar om
-ocr page 133-
121
te trouwen. Doch hij zeide tot hen: Allen vatten dat woord
niet, maar wien het gegeven is.
Matth. 22: 45. Indien hem dan David noemt (zijnen) Heer, hoe is
hij zijn Zoon?
Joh. 20: 31. Maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat
Jezus is de Christus, de Zone Gods; en opdat gij geloovende,
het leven hebt in Zijnen naam.
Joh. 21: 25. En daar zijn nog vele andere dingen, die Jezus
gedaan heeft, welke, zoo zij afzonderlijk beschreven waren, ik
acht, dat ook de wereld zelve de geschrevene boeken niet zoude
bevatten. Amen.          *
Joh. 4: 22. Gijlieden aanbidt, wat gij niet weet; wij aan-
bidden, wat wij weten; want de zaligheid is uit de Joden.
Joh. 5: 45, 46. Meent niet, dat ik u verklagen zal bij den Vader;
die u verklaagt, is Mozes, op wien gij gehoopt hebt. Want
indien gij Mozes geloofdet, zoo zoudt gij mij gelooven; want
van mij heeft die geschreven.
Joh. 7: 37, 38. En op den laatsten dag, den grooten (dag) van
het feest, stond Jezus, en riep, zeggende: Zoo iemand dorst,
die kome tot mij; en drinke. Die in mij gelooft, gelijk de
Schrift zegt, stroomen van levend water zullen uit zijn buik
vloeien.
3.
Joh. 20: 17. Jezus zeide tot haar: Baak mij niet aan; want
ik ben nog niet opgevaren tot mijn Vader, maar ga heen
tot mijne broeders, en zeg hun: Ik vaar op tot mijn
Vader en uwen Vader, en (tot) mijn God, en uwen God!
Matth. 5: 9. Zalig (zijn) de vreedzamen: want zij zullen Gods
kinderen genaamd worden.
Joh. 8: 42. Jezus zeide dan tot hen: Indien God uw Vader ware,
zoo zoudt gij mij lief hebben, want ik ben van God uitgegaan
en kom (van Hem): Want ik ben ook van mij zelven niet ge-
komen, maar God heeft mij gezonden.
Joh. 3: 16. Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat hjj zijn
eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in hem
gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
Matth. 18: 10—14. Ziet toe, dat gij niet een van deze kleinen
-ocr page 134-
122
veracht; want ik zeg ulieden, dat hunne Engelen in de hemo-
lcn altijd zien het aangezicht mijns Vaders, die in de hemelen
is. Want de Zoon des Menschen is gekomen, om zalig te maken
hetgeen verloren was. Wat dunkt u: indien eenig mensch
honderd schapen had, en een uit dezelve afgedwaald ware, zal
hij niet de negen en negentig laten, en, op de bergen heen-
gaande, het afgedwaalde zoeken? En indien het geschiedt, dat
hij het vindt, voorwaar ik zeg u, dat hij zich meer verblijdt
over hetzelve, dan over de negen en negentig, die niet afge-
dwaald zijn geweest. Alzoo is de wil niet uws Vaders, die in
de Hemelen is, dat een van dez^ kleinen verloren ga.
Luc. 10: 18. En hij zeide tot hen: ik zag den Satan als een
bliksem uit den Hemel vallen.
Joh. 12: 31. Nu is het oordeel dezer wereld; nu zal de Overste
dezer wereld buitengeworpen worden.
Matth. 5: 6. Zalig (zijn) wie hongeren en dorsten naar de
gerechtigheid; want zij zullen verzadigd worden.
Matth. 7: 21. Niet een iegelijk, die tot mij zegt, Heere, Heere!
zal ingaan in \'t koninkrijk der hemelen, maar die daar doet
den wil mijns Vaders, die in de hemelen is.
Matth. 11: 28. Komt herwaarts tot mij, allen die vermoeid en be
last zijt; en ik zal u rust geven.
Matth. 18: 3. Voorwaar ik zeg u: indien gij u niet verandert, en
wordt gelijk de kinderkens, zoo zult gij in het koninkrijk der
hemelen geenszins ingaan.
Joh. 6: 35. En Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des
levens; die tot mij komt, zal geenszins hongeren, en die
in mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.
Joh. 7: 37. En op den laatsten dag, den grooten (dag) van het
feest, stond Jezus op en riep, zeggende: Zoo iemand dorst, die
kome tot mij en drinke.
Joh. 13: 14, 17. Indien dan ik, de Heer en de Meester, uwe voeten
gewasschen heb, zoo zijt gij ook schuldig elkanders voeten te was-
schen. Indien gij déze dingen weet, zalig zijt gij zoo gjj ze doet
4.
Mare. 11: 13. En ziende van verre een vijgeboom, die bla-
deren had, ging hij (om te zien), of hij ook iets op den-
-ocr page 135-
123
zelven zoude vinden, en daar bij gekomen zijnde, vond
hij niets dan bladeren: want het was de tijd der vijgen niet.
Joh. 11: 34. En zeide: Waar hebt gij hem gelegd P Zij zeiden
tot hem: Heer! Kom en zie!
Mattb. 16: 23. Maar zich omkeerende, zeide tot Petrus: Ga
weg achter mij: Satanas! gij zijt mij een aanstoot, want
gij verzint niet de dingen, die Gods zijn, maar die der
menschen zijn.
Joh. 6: 15. Jezus dan, wetende, dat zij zouden komen, en
hem met geweld nemen, opdat zij hem Koning maakten,
ontweek wederom, hij zelf alleen.
Joh. 12: 27. Nu is mijne ziel ontroerd, en wat zal ik zeggen?
Vader! verlos mij uit deze ure ? Maar hierom ben ik in dezo
ure gekomen.
Luo. 22: 27. Want wie is meerder, die aanzit of die dient? Is \'t
niet die aanzit ? Maar ik ben in \'t midden van u als een
die dient.
Joh. 13: 14. Indien dan ik, de Heer en de Meester, uwe
voeten gewasschen heb, zoo zijt gij ook schuldig elkan-
ders voeten te wasschen.
Matth. 23: 8. Doch gij zult niet Eabbi genaamd worden; want één
is uw Meester, (namelijk) Christus; en gij zijt allen broeders.
Joh. 13: 14. Zie boven.
Matth. 11: 20—24. Toen begon hij de steden, in welke zijne krach-
ten meest geschied waren, te verwijten, omdat ze zich niet
bekeerd hadden: Wee u Chorazin, wee u Bethsaïda! Want zoo
in Tyrus en Sydon de krachten waren geschied, die in u go-
schied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en asch bekeerd
hebben. Doch ik zeg u: het zal Tyrus en Sydon verdragelijkcr
zijn in den dag des oordeels, dan ulieden. En gij, Kapernattm!
dat tot den Hemel toe zijt verhoogd, gij zult tot de hel too
nedergestooten worden; want zoo in Sodom die krachten waren
geschied, die in u geschied zijn, het zoude tot op den huidigen
dag gebleven zijn. Doch ik zeg u, dat het den lande van Sodom
verdragelijker zal zjjn in den dag des oordeels dan ulieden.
Joh. 8: 24. Ik heb u dan gezegd, dat gij in uwe zonden zult ster-
ven; want indien gij niet gelooft, dat ik (die) ben, zult gij in
uwe zonden sterven.
-ocr page 136-
124
Mare. 5: 19. Doch Jezus liet hem (dat) niet toe, maar zeide
tot hem: Ga heen naar uw huis, tot de uwen, en bood-
schap hun, wat groote dingen u de Heer heeft gedaan,
en (hoe) hij zich uwer ontfermd heeft.
Joh. 7: 18. Die van zich zelven spreekt, zoekt zijne eigen
eer, maar die de eer zoekt desgenen, die hem gezonden
heeft, die is waarachtig, en geene ongerechtigheid is
in hem.
Luc. 19: 10. Want de Zoon des Menschen is gekomen, om te
zoeken en zalig te maken, hetgeen verloren was.
Joh. 6: 37. Al wat de Vader mij geeft, zal tot mij komen; en die
tot mij komt, zal ik geenszins uitwerpen.
Matth. 26: 54. Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die
zeggen, dat het alzoo geschieden moet?
Joh. 10: 17, 18. Daarom heeft mij de Vader lief, overmits ik
mijn leven afleg, opdat ik het wederom neme. Niemand neemt
het van mij, maar ik leg het van mij zelven af; ik heb macht
het af te leggen, en heb macht het wederom te nemen. Dit
gebod heb ik van mijnen Vader ontvangen.
Matth. 26: 38. Toen zeide hij tot hen: Mijne ziel is geheel
bedroefd tot den dood toe: blijft hier en waakt met mij.
Joh. 12: 27, 28. Nu is mijne ziel ontroerd en wat zal ik
zeggenP Vader! verlos mij uit deze ure? Maar hierom
ben ik in deze ure gekomen.
Vader! verheerlijk Uwen
naam. Daar kwam dan eene stem uit den hemel zeggende: En
ik heb hem verheerlijkt, en ik zal hem wederom verheerlijken.
Joh. 14: 31. Maar opdat de wereld wete, dat ik den Vader lief
heb, en alzoo doe, gelijkerwijs de Vader mij geboden heeft.
Staat op, laat ons van hier gaan.
Matth. 26: 46. Staat op, laat ons gaan; ziet, hij is nabij, die mij
verraadt.
5.
Luc. 16: 23. En de rijke stierf ook, en werd begraven. En
als hij in de hel zijne oogen ophief, zijnde in de pijn,
zag hij Abraham van verre, en Lazarus in zijn schoot.
Luk. 20: 38. (God) nu is niet een God der dooden, maar der
levenden; want zij leven hem allen.
-ocr page 137-
125
Joh. 11: 25. Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding en
het leven; die in mij gelooft, zal leven, al ware hij ook
gestorven..
Matth. 7: 21—23. Met een iegelijk, die tot mij zegt, Heere, Heere!
zal ingaan in het koninkrijk der Hemelen, maar die daar doet
den wil mijns Vaders, die in de Hemelen is. Velen zullen
ten dien dage tot mij zeggen: Heere, Heere! hebben wij niet
in uw naam geprofeteerd, en in uw naam duivelen uitgewor-
pen, en in uw naam vele krachten gedaan? En dan zal ik
hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van
mij, gij die de ongerechtigheid werkt..
Matth. 25: 31 en verv. Het laatste gericht, door den Zoon des
Menschen te houden.
Joh. 5: 24—29. Voorwaar, voorwaar, zeg ik u: die mijn woord
hoort, en gelooft hem, die mij gezonden heeft, die heeft het
eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit
den dood overgegaan in het leven. Voorwaar, voorwaar, zeg
ik u: de ure komt, en is nu, wanneer de dooden zullen hooren
de stem des Zoons Gods; en die ze gehoord hebben zullen leven.
Want gelijk de Vader het leven heeft in zioh zelven, alzoo heeft
hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in zich zelven;
en heeft hem macht gegeven ook gericht te houden, omdat hij
des menschen Zoon is. Verwondert u daar niet over: want de
ure komt, in welke allen, die in de graven zijn, zijne stem
zullen hooren; en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben,
tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben,
tot de opstanding der verdoemenis.
Matth. 24: 36. Doch van dien dag en ure weet niemand,
ook niet de Engelen der hemelen, dan mijn Vader
alleen.
Joh. 14: 28. Gij hebt gehoord, dat ik tot u gezegd heb: Ik ga heen,
en kom weder tot u. — Indien gij mij lief hadt, zoo zoudt gjj
n verblijden, omdat ik gezegd heb: Ik ga heen tot den Vader;
want mijn Vader is meer dan ik.
Luc. 12: 37. Zalig zijn die dienstknechten, welke de Heer, als hij
komt, zal wakende vinden; voorwaar, ik zeg u, dat hij zich
zal omgorden, en zal ze doen aanzitten, en bijkomende zal hij
zal hen dienen.
-ocr page 138-
126
Joh. 12: 26. Zoo iemand mg dient, die volge mij; en waar ik ben,
aldaar zal ook mijn dienaar zijn. En zoo iemand mij dient, de
Vader zal hem eeren.
Matth. 16: 25. Want zoo wie zijn leven zal willen behouden,
die zal het verliezen, maar zoo wie zijn leven verliezen
zal om mijnentwil, die zal het vinden.
Joh. 12: 25. Die zijn leven lief heeft, zal het verliezen; en
die zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren tot
het eeuwige leven.
6.
Joh. 13: 34. Een nieuw gebod geef ik u, dat gij elkander
lief hebt; gelijk ik u lief gehad heb, dat gij ook elkander
lief hebt.
Matth. 22: 37. En Jezus zeide tot hem: Gij zult liefhebben
den Heer uwen God met geheel uw hart, en met geheel
uw ziel, en met geheel uw verstand.
Joh. 16: 23. En in dien dag zult gij mij niets vragen. Voor-
waar, voorwaar, ik zeg u: al wat gij den Vader zult
bidden in mijn naam, dat zal hij u geven.
Joh. 20: 23. Zoo gij iemands zonden vergeeft, dien worden zij ver-
geven; zoo gij iemands zonden houdt, dien zijn ze gehouden.
Joh. 20: 22. En als hij dit gezegd had, blies hij op hen,
en zeide tot hen: Ontvangt den heiligen Geest.
Luc. 24: 49. En zie, ik zend de beloften mijns Vaders op
u; maar blijft gij in de Stad Jeruzalem, totdat gij zult
aangedaan zijn met kracht uit de hoogte.
Matth. 10: 19, 20. Doch wanneer zij u overleveren, zoo zult gij
niet bezorgd zijn hoe, of wat gij spreken zult; want het zal u
in die ure gegeven worden, wat gij spreken zult. Want gij
zijt het niet, die spreekt, maar de Geest uws Vaders, die in
u spreekt.
7.
Eph. 3: 8. Mij, den allorminsten van alle Heiligen, is deze genade
gegeven onder de Heidenen, door het Evangelie te verkondigen
den onnaspeurlijken rijkdom van Christus.
-ocr page 139-
127
§24.
Resultaat.
l.
Matth. 5: 17. Meent niet, dat ik gekomen ben om de wet
en de profeten te ontbinden; ik ben niet gekomen, om
die te ontbinden, maar om te vervullen.
DERDE HOOFDSTUK.
DE THEOLOGIE DEB APOSTELEN.
§25.
Algemeen Overzicht.
1.
Luc. 6: 13. En als bet dag was geworden, riep hij zijne discipelen tot
zich, en verkoos er twaalf uit hen, die hij ook apostelen noemde.
Hand 1: 26. En zij wierpen hunne loten; en het lot viel op
Matthias; en hij werd met algemeene toestemming tot de elf
apostelen gekozen.
Gal. 1:1. Paulus, een apostel, (geroepen) niet van menschen, noch
door een mensch, maar door Jezus Christus en God, den
Vader, die hem uit de dooden opgewekt heeft.
Hand. 14: 14. Maar de apostelen Barnabas en Paulus (dat) hoo-
rende, scheurden hunne kleederen, en sprongen onder de schare.
Gal. 1: 19. En ik zag geen ander van de apostelen, dan Jacobus,
den broeder des Heeren.
Hebr. 3: 1. Hierom, heilige broeders! die der hemelsche roeping
deelachtig zijt, ziet op den Apostel en Hoogepriester onzer
belijdenis, Christus Jezus.
3.
Joh. 19: 35. En die het gezien heeft, heeft het getuigd, en zjjne
getuigenis is waarachtig; en hij weet, dat hij zegt hetgeen waar
is, opdat ook gij geloovon moogt.
-ocr page 140-
128
Hand. 1: 21. Het is dan noodig, dat van de mannen, die met ons
omgegaan hebben al den tijd, in welken de Heer Jezus onder
ons in en uitgegaan is.
2 Petr. 1: 16. Want wij zijn geene kunstig verdichte fabelen nage-
volgd, toen wij u bekend gemaakt hebben de kracht en toe-
komst onzes Heeren Jezus Christus, maar wij zijn aanschouwers
geweest van zjjne Majesteit.
Vraagpunten.
Luc. 10: 16. Wie u hoort, die hoort mij; wie u verwerpt, die
verwerpt mij; en wie mij verwerpt, verwerpt dengenen, die mij
gezonden heeft.
Joh. 20: 21. Jezus dan zeide wederom tot hen: Vrede zij ulieden.
Gelijkerwijs de Vader mij gezonden heeft, zend ik ook ulieden.
EERSTE APDEELING.
DE PETRINISCHE THEOLOGIE.
Overzioht.
2.
Hand. 5: 32. En wij zijn getuigen van deze woorden, en ook do
Heilige Geest, welken God gegeven heeft dengenen, die hem
gehoorzaam zijn.
1  Petr. 5: 1. Den ouderlingen, die onder u zijn, vermaan ik, die
een medeouderling en getuige des lijdens van Christus
ben, en deelachtig der heerlijkheid, die geopenbaard zal worden.
Hand. 10: 28. En hij zeide tot hen: Gij weet, hoe het een Jood-
schen man ongeoorloofd is, zich te voegen of te gaan tot een
vreemden; doch God heeft mij getoond, dat ik geen mensch
zoude gemeen of onrein heeten.
2  Petr. 1: 14. Alzoo ik weet, dat de aflegging mijns tabernakels
haast zijn zal, gelijk ook onze Heer Jezus Christus mjj heeft
geopenbaard.
-ocr page 141-
129
3.
Hand. 2: 14—38. Maar Petrus, staande met de elve, verhief
zijne stem, en sprak tot hen: Gij Joodsche mannen! en
gij allen die te Jeruzalem woont! dit zij u bekend, en
laat mijne woorden tot uwe ooren ingaan: Want deze
zijn niet dronken, gelijk gij vermoedt; want het is (eerst)
de derde ure van den dag. Maar dit is het, wat ge-
sproken is door den profeet Joel: En het zal zijn in de
laatste dagen, zegt God, Ik zal uitstorten van mijnen
Geest op alle vleesch; en uwe zonen en uwe dochters
zullen profeteeren; uwe jongelingen zullen gezichten zien,
en uwe ouden zullen droomen droomen. En ook op
mijn dienstknechten en mijne dienstmaagden zal ik in
die dagen van mijnen Geest uitstorten, en zij zullen
profeteeren. En ik zal wonderen geven in den Hemel
boven, en teekenen op de aarde beneden, bloed en vuur
en rookdamp. De zon zal veranderd worden in duis-
ternis, en de maan in bloed, eer dat die groote en
doorluchtige dag des Heeren komt. En het zal zijn, dat
een iegelijk, die den naam des Heeren zal aanroepen,
zalig zal worden. Gij Israëlitische mannen, hoort deze
woorden: Jezus de Nazarener, een man van God, onder
ulieden betoond door krachten en wonderen en teeke-
nen, die God door hem gedaan heeft in \'t midden van
u, gelijk gij ook zelven weet. Dezen, door den bepaal-
den raad en voorkennis Gods, overgegeven zijnde, hebt
gij genomen, en door de handen der onrechtvaardigen
aan het (kruis) gehecht en gedood; welken God opge-
wekt heeft, de smarten des doods ontbonden heb-
bende, alzoo het niet mogelijk was, dat hij van de-
zelven zoude gehouden worden. Want David zegt van
hem: Ik zag den Heer ten allen tijde vóór mij; want Hij
is aan mijne rechter(hand), opdat ik niet bewogen worde.
Daarom is mijn hart verblijd, en mijn tong verheugt
zich; ja ook mijn vleesch zal rusten in hope: want gij
zult mijne ziel in de hel niet verlaten, en zult uwen
Heilige niet (over)geven, om verderving te zien. Gij
9
-ocr page 142-
130
hebt mij de wegen des levens bekend gemaakt, gij zult
mij vervullen met verheuging door uw aangezicht. Gij
mannen broeders! het is (mij) geoorloofd vrijuit tot u
te spreken van den patriarch David, dat hij beide ge-
storven en begraven is; en zijn graf is onder ons tot op
dezen dag. Alzoo hij dan een profeet was, en wist dat
God hem met eede gezworen had, dat hij uit de vrucht
zijner lendenen, zooveel het vleesch aangaat, den Chris-
tus verwekken zoude om (hem) op zijnen troon te zet-
ten; zoo heeft hij, (dit) voorziende, gesproken van de
opstanding van Christus, dat zijne ziel niet is verlaten
in de Hel, noch zijn vleesch verderving heeft gezien.
Dezen Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen ge-
tuige zijn. Hij dan, door de rechter(hand) Gods ver-
hoogd zijnde, en de beloften des Heiligen Geestes ont-
vangen hebbende van den Vader, heeft dit uitgestort,
wat gij nu ziet en hoort. Want David is niet opgevaren
in de Hemelen, maar hij zegt: De Heer heeft gesproken
tot mijnen Heer: Zit aan mijne rechterhand, totdat ik
uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer
voeten. Zoo wete dan zekerlijk het gansche huis Israëls,
dat God hem tot een Heer en Christus gemaakt heeft,
(namelijk) dezen Jezus, dien gij gekruisigd hebt. En als zij
(dit) hoorden, werden zij verslagen in hun hart, en zeiden
tot Petrus, en de andere Apostelen: Wat zullen wij doen,
mannen, broeders? En Petrus zeide tot hen: Bekeert
u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den naam
van Jezus Christus, tot vergeving der zonden; en gij zult
de gave des Heiligen Geestes ontvangen.
Hand. 3: 12—26. En Petrus, (dat) ziende, antwoordde tot het
volk: Gij Israëlitische mannen! wat verwondert gij u over dit,
of wat ziet gjj (zoo) sterk op ons, alsof wij door onze eigene
kracht of godzaligheid, dezen hadden doen wandelen? De God
Abrahams, Izaks en Jakobs, de God onzer Vaderen, heeft
zijn kind Jezns verheerlijkt, welken gij overgeleverd hebt, en
hebt hem verloochend voor het aangezicht van Pilatus, als hij
oordeelde dat men (hem) zoude loslaten. Maar gij hebt den
Heilige en Rechtvaardige verloochend, en hebt begeerd dat u
-ocr page 143-
131
een man, die een doodslager was, zoude geschonken worden;
en den Vorst des levens hebt gij gedood, welken God opgewekt
heeft uit de dooden, waarvan wij getuigen zijn. En door het
geloof in zijnen naam heeft zijn naam dezen gesterkt, dien gij
ziet en kent; en het geloof, dat door hem is, heeft hem deze
volmaakte gezondheid gegeven , in uwer aller tegenwoordigheid.
En nu, broeders! ik weet, dat gij het door onwetendheid gedaan
hebt, gelijk als ook uwe oversten, maar God heeft alzoo ver-
vuld, hetgeen hij door den mond van al zijne profeten te voren
verkondigd heeft, dat de Christus lijden zoude. Betert u dan
en bekeert u, opdat uwe zonden mogen uitgewiseht worden,
wanneer de tijden der verkoeling zullen gekomen zijn, van het
aangezicht des Heeren; en Hij gezonden zal hebben Jezus
Christus, die u te voren gepredikt is; welken de hemel moet
ontvangen, tot de tijden der wederoprichting aller dingen, die
God gesproken heeft door den mond van al zijne heilige pro-
feten, van (alle) eeuwen. Want Mozes heeft tot de Vaderen
gezegd: De Heer uw God zal u een profeet verwekken uit uwe
broederen, gelijk mij; dien zult gij hooren in alles, wat hij tot
u spreken zal; en het zal geschieden, dat alle ziele, die dezen
profeet niet zal gehoord hebben, uitgeroeid zal worden uit het
volk. En ook al de profeten van Samuel aan, en die daarna
(gevolgd zijn), zoo velen als er hebben gesproken, die hebben
ook deze dagen te voren verkondigd. Gijlieden zijt kinderen
der profeten en des verbonds, hetwelk God met onze Vaderen
opgericht heeft, zeggende tot Abraham: En in uwen zade zullen
alle • geslachten der aarde gezegend worden. God , opgewekt
hebbende zijn kind Jezus, heeft hem eerst tot u gezonden, dat
hij ulieden zegenen zoude daarin, dat hij een iegelijk afkeere
van uwe boosheden.
Hand. 4: 9—12. Alzoo wij heden gerechtelijk onderzocht worden
• over de weldaad aan een krank mensch (geschied), waardoor
hij gezond geworden is. Zoo zij u allen kennelijk, en aan het
gansche volk Israöls, dat door den naam van Jezus Christus,
den Nazarener, dien gij gekruisigd hebt, welken God van de
dooden heeft opgewekt, door hem, (zeg ik), staat deze hier
gezond. Deze is de steen, die van u, bouwlieden, veracht is,.
welke tot een hoofd des hoeks is geworden. En de zaligheid
9*
-ocr page 144-
132
is in geen ander; want er is ook onder den hemel geon andere
naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij
moeten zalig worden.
Hand. 5 : 29—32. Maar Petrus en de apostelen antwoordden, en zei-
den:Men moet Gode moer gehoorzaam zjjn dan den menschen.
De God onzer Vaderen heeft Jezus opgewekt, welken gij om-
gebracht hebt, hangende (hom) aan \'t hout. Dezen heeft God
door zijn rechter(hand) verhoogd (tot) een Vorst en Zaligmaker,
om Israël te geven bekeering en vergeving van zonden. En
wij zijn zijne getuigen van deze woorden, en ook de Heilige
Geest, welken God gegeven hoeft dengenen, dio hem ge-
hoorzaam zijn.
Hand. 10: 34—43. Ik verneem in waarheid dat God geen aanne-
mor des persoons is; maar dat in alle volken, wie hem vreest
en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam is. (Dit is) het
woord, dat hij gezonden heeft den kinderen Israëls, verkon-
digende vrede door Jezus Christus; deze is een Heer van allen.
Gijlieden weet de zaak, die geschied is, door geheel Judea,
beginnende van Gallilea, na den doop, welken Johannes gepre-
dikt heeft; (aangaande) Jezus van Nazareth, hoe hem God ge-
zalfd heeft met den Heiligen Geest, en met kracht, welke (het
land) doorgegaan is goeddoende, en genezende allen, die van
den duivel overweldigd waren; want God was met hem. En
wij zijn getuigen van al hetgeen hij gedaan heeft, beide in het
Joodsche land en te Jeruzalem, welken zij gedood hebben,
(hem) hangende aan het hout. Dezen heeft God opgewekt ten
derden dage, en gegeven, dat hij openbaar zoude worden, niet
al den volke, maar den getuigen, die van God te voren ver-
koren waren, ons (namelijk), die met hem gegeten en gedron-
ken hebben, nadat hij uit de dooden opgestaan was. En hij
heeft ons geboden den volke te prediken, en te betuigen, dat
hij is diegeen, die van God verordineerd is tot een Eechter
van levenden en dooden. Dezen geven al de profeten getui-
genis, dat een iegelijk, die in hem gelooft, vergeving der
zonden ontvangen zal door zijn naam.
Hand. 11:4—17. Maar Petrus, beginnende, verhaalde het hun
vervolgens, zeggende: Ik was in de stad Joppe biddende; en
zag in eene vertrekking van zinnen een gezicht, (nameljjk) een
-ocr page 145-
133
zeker vat, gelijk een groot linnen laken, nederdalende, b|j de
vier hoeken, nedergelaten uit den Hemel, en het kwam tot bjj
mij; op welk (laken) als ik de oogen hield, zoo merkte ik, en
zag de viervoetige (dieren) der aarde, en de wilde en dekrui-
pendo (dieren), en de vogelen des Hemels. En ik hoorde eene
stem, die tot mij zeide: Sta op, Petrus! slacht, en eet! Maar
ik zeide: Geenszins, Heer! want nooit is iets, dat gemeen of
onrein was, in mijnen mond ingegaan. Doch de stem ant-
woordde mij ten tweeden male uit den Hemel: Hetgeen God
gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken. En dit geschiedde
tot drie maal; en alles werd wederom opgetrokken in den
hemel. En zie, terzelfder ure stonden er drie mannen voor
het huis, waar ik in was, die van Cesarea tot mij afgezonden
waren. En de geest zeide tot mij, dat ik met hen gaan zoude,
niet twijfelende. En met mij gingen ook deze zes broeders, en
wij zijn in des mans huis ingegaan; en hij heeft ons verhaald,
hoo hij een engel gezien had, die in zijn huis stond, en tot
hem zeide: Zend mannen naar Joppo, en ontbied daar Simon,
die toegenaamd is Petrus, die woorden tot u zal spreken, door
welke gij zult zalig worden, en geheel uw huis. En als ik
begon te spreken, viel de Heilige Geest op hen, gelijk ook op
ons in het begin. En ik werd gedachtig aan het woord des
Hecren, hoo hij zeide: Johannes doopte wel met water, maar
gijlieden zult gedoopt worden met den Heiligen Geest. Indien
dan God hun even gelijke gaven gegeven heeft, als ook ons,
die in den Hoor Jezus Christus geloofd hebben, wie was ik
toch, die God konde weren?
Hand. 12: 11. En Petrus, tot zichzelven gekomen zijnde, zeide:
Nu weet ik waarlijk dat de Heer zijn Engel uitgezonden heeft,
en mij verlost heeft uit do hand van Horodes, en (uit) al do
verwachting van het volk der joden.
Hand. 15: 7—11. En als (daarover) groote\'twisting geschiedde,
stond Petrus op, en zeide tot hen: Mannen, broeders! gij weet,
dat God sedert langen tijd, onder ons (mij) verkoren heeft,
dat de heidenen door mijnen mond het woord des evangelies
zouden hooren, en gelooven. En God, de kenner der harten,
heeft hun getuigenis gegeven, hun gevendo den Heiligen Geest,
gelijk ook ons; en heeft geen onderscheid gemaakt tusschen ons
-ocr page 146-
134
en hen, gereinigd hebbende hunne harten door het geloof. Nu
dan, wat verzoekt gij God, om een juk op den hals der disci-
pelen te leggen, hetwelk noch onze vaderen, noch wij hebben
kunnen dragen ? Maar wij gelooven, door de genade des Heeren
Jezus Christus zalig te worden, op zulke wijze als ook zij.
1 Kor. 1: 12. En dit zeg ik, dat een iegelijk van u zegt: Ik ben
van Paulus, en ik van Apollos, en ik van Cefas, en ik van
Christus.
1 Kor. 9: 5. Hebben wij niet macht, om eene vrouw, een zuster
zijnde, (met ons) om te leiden, gelijk ook de anderen apostelen,
en de broeders des Heeren, en Cefas?
1 Kor. 15: 5. En dat hij is van Cefas gezien, daarna van de twaalf.
Gal. 2: 7—9. Maar daarentegen, als zij zagen, dat mij het evan-
gelie der voorhuid toevertrouwd was, gelijk aan Petrus dat
der besnijdenis; want die in Petrus krachtig werkte tot het
apostelschap der besnijdenis, die werkte ook krachtig in mij
onder de Heidenen; en als Jacobus en Cefas en Johannes, die
geacht waren pilaren te zijn, de genade die mij gegeven was
bekenden, gaven ze mij en Barnabas de rechter(hand) der ge-
meenschap, opdat wij tot de Heidenen, en zij tot de besnij-
denis (zouden gaan).
4.
Sprouk. 4: 18, 19. Maar het pad des rechtvaardigen is gelijk een
schjjnend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag
toe. De weg der goddeloozen is als donkerheid, zij weten niet
waarover zij struikelen zullen.
Hand. 2: 22. Gij Israëlitische mannen, hoort deze woorden:
Jezus de Nazarener, een man van God, onder ulieden
betoond door krachten, en wonderen, en teekenen, die
God door hem gedaan heeft, in het midden van u, ge-
lijk gij ook zelven weet.
2 Petr. 3: 18\\ Hem zij de heerlijkheid, beide nu, en in den
dag der eeuwigheid. Amen.
Joh. 16: 13. Maar wanneer die zal gekomen zijn, de Geest der
waarheid, hij zal u in alle waarheid leiden; want hij zal van
zich zelven niet spreken, maar zoo wat hij zal gehoord hebben,
zal hij spreken, en de toekomende dingen zal hjj u verkondigen.
-ocr page 147-
135
5.
Hand. 4: 13. Zij nu, ziende de vrijmoedigheid van Petrus en
Johannes, en vernemende dat zij ongeleerde en eenvoudige men-
schen waren, verwonderden zich, en kenden hen, dat zy met
Jezus geweest waren.
6.
Joh. 20: 22. En als hij dit gezegd had, blies hjj op hen, en zeide
tot hen: Ontvangt den Heiligen Geest.
Hand 1: 15—22. En in die dagen stond Petrus op in het midden
der discipelen, en sprak (er was nu eene schare bijeen van om-
trent honderd en twintig personen): Mannen, broeders! deze
Schrift moest vervuld worden, welke de Heilige Geest door
den mond Davids voorzegd heeft, van Judas, die de Leidsman
geweest is dergenen, die Jezus vingen; want hij was met ons
gerekend en had het lot dezer bediening gekregen. Deze dan
heeft verworven een akker, door het loon der ongerechtigheid;
en voorover gevallen zijnde, is midden opgeborsten; en al zijne
ingowanden zijn uitgestort. En het is bekend geworden allen
die te Jeruzalem woonden, alzoo dat die akker in hun eigen
taal genoemd wordt Akeldama, dat is akker des bloeds. Want
er staat geschreven in \'t boek der psalmen: Zijne woonstede
worde woest, on er zij niemand, die in dezelve wone; en: Een
ander neme zijn opzieners ambt! Het is dan noodig dat van de
mannen, dio met ons omgegaan hebben, al den tijd, in welken
de Heer Jezus onder ons in- en uitgegaan is, beginnende van
den doop van Johannes tot den dag toe, op welken hij van
ons opgenomen is, één derzelve mot ons getuige worde zjjner
opstanding.
Hand. 1 s 22. Zie boven.
Hand. 1: 16, 20. Zie boven.
Hand. 1: 22. Zie boven.
Vraagpunten.
Hand. 1: 16—22. Zie boven onder N\'. 6.
-ocr page 148-
136
§27.
Petrus, een Apostel van Jezus Christus.
1.
1 Petr. 5:1. Den ouderlingen, die onder \\i zijn, vermaan ik,
die een mede-ouderling en getuige des lijdens van
Christus
ben, en deelachtig der heerlijkheid, die geopenbaard
zal worden.
Hand. 4: 12. En de zaligheid is in geen ander; want er is
ook onder den hemel geen andere naam, die onder de
menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig
worden.
2.
Hand. 2: 22. Gij Israëlitische mannen! hoort deze woorden: Jezus,
den Nazarener, een man Gods, onder ulieden betoond door
krachten, en wonderen, en teekenen, die God door hem gedaan
heeft in het midden van u, gelijk gij ook zelven weet.
Hand. 2: 36. Zoo wete dan zekerlijk het gansche huis Israè\'ls, dat
God hem tot een Heer en Christus gemaakt heeft, namelijk
dezen Jezus dien gij gekruisigd hebt.
Hand. 2: 30. Alzoo hij dan een profeet was, en wist, dat God
hem met eede gezworen had, dat hij uit de vrucht zijner len-
denen, zooveel het vleesch aangaat, den Christus verwekken
zoude, om (hem) op zijn troon te zetten.
Hand. 2: 27. Want gij zult mijne ziel in de hel niet verlaten, en
zult uwen Heilige niet (over)geven, om verderving te zien.
Hand. 3: 22. Want Mozes heeft tot de Vaderen gezegd: De Heer
uw God zal u een Propheet verwekken, uit uwe broederen,
gelijk mij; dien zult gij hooren in alles, wat hij tot u spreken zal.
Hand. 3: 13, 26. De God Abrahams, en Izaks, en Jacobs, de
God onzer Vadren, heeft zijn kind Jezus verheerlijkt, welken
gij overgeleverd hebt, en hebt hem verloochend voor het aan-
gezicht van Pilatus, als hij oordeelde, dat men hem zoude losla-
tcn. God, opgewekt hebbende zijn kind Jezus, heeft denzelven
het eerst tot u gezonden, dat hij ulieden zegenen zoude daarin,
dat hij een iegelijk (van u) afkeere van uwe boosheden.
-ocr page 149-
137
Hand. 4: 27. Want in waarheid zijn vergaderd tegen uw heilig
kind Jezus, welken gij gezalfd hebt, beide Herodes en Pontius
Pilatus, met de Heidenen en de volken Israüls.
Hand. 3: 13, 14. De God Abrahams, en Izaks, en Jakobs, de
God onzer Vadren, heeft zijn kind Jezus verheerlijkt, welken
gij overgeleverd hebt, en hebt hem verloochend voor het aan-
gezicht van Pilatus, als hij oordeelde, dat men hem zoude
loslaten; maar gij hebt den Heilige en rechtvaardige ver-
loochend, en hebt begeerd, dat u een man, die een doodslager
was, zoude geschonken worden.
Luc. 5:8 En Simon Petrus, (dat) ziende, viel neder aan de knieën
van Jezus, zeggende: Heer, ga uit van mij; want ik ben een
zondig mensch.
1 Petr. 1: 19. Maar door het dierbaar bloed van Christus, als van
een onbestraffelijk en onbevlekt lam.
1 Petr. 2: 22, 23. Die geene zonde gedaan heeft, en er is geen
bedrog in zijn mond gevonden; die, als hij gescholden werd,
niet wederschold, en als hij leed, niet dreigde maar gaf het
over aan dien, die rechtvaardig oordeelt.
1 Petr. 2: 21. Want hiertoe zijt gij geroepen, dewijl ook
Christus voor ons geleden heeft, ons een exempel nala-
tende, opdat gij zijne voetstappen zoudt navolgen.
Hand. 2: 33. Hij dan, door de rechterhand Gods verhoogd zijnde,
en de beloften des Heiligen Geestes ontvangen hebbende van
den Vador, heeft dit uitgestort, wat gij nu ziet en hoort.
Hand. 13: 38. Aangaande Jezus van Nazareth, hoe God hem
gezalfd heeft met den Heiligen Geest en met kracht,
welke het land doorgegaan is goeddoende, en genezende
allen die van den Duivel overweldigd waren; want God
was met hem.
1 Petr. 1: 2. Aan den uitverkorenen, naar de voorkennis
van God den Vader, in de heiligmaking des Geestes,
tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds van Jezus
Christus:
genade en vrede zij u vermenigvuldigd.
1 Petr. 1:3. Geloofd zij de God en Vader onzes Heeren Jezus
Christus, die, naar zijne grooto barmhartigheid, ons heeft
wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van
Jezus Christus uit de dooden.
-ocr page 150-
138
1 Petr. 1: 11. Onderzoekende, op welken of hoedanigen tijd de
geest van Christus, die in hen was, beduidde en te voren ge-
tuigde (het lijden), dat op Christus (komen zoude), en de
heerlijkheid daarna (volgende).
1 Petr. 1: 20. Welke wel vóór gekend is geweest vóór de grond-
legging der wereld, maar geopenbaard is in deze laatste tijden,
om uwentwil.
1 Petr. 2: 3. Indien gij namelijk gesmaakt hebt, dat de Heer
goedertieren is.
Ps. 34: 9. Smaakt en ziet, dat de Heer goed is; welgelukzalig is
de man, die op hem vertrouwt.
1 Petr. 3: 15. Maar heiligt God, den Heer, in uwe harten, en
zrjt altijd bereid tot verantwoording, aan een iegelijk, die u
rekenschap afeischt van de hoop, die in u is, met zachtmoc-
digheid en vrees.
Jes. 8: 13. Den Heer der heirscharen, dien zult gjjlieden heiligen,
en Hjj zij uwe vreeze, en Hij zij uwe verschrikking.
1 Petr. 4: 11. Indien iemand spreekt, (die spreke) als de woorden
Gods; indien iemand dient, (die diene) als uit kracht, die God
verleent, opdat God in alles geprezen worde, door Jezus Christus,
wieu toekomt de heerlijkheid en de kracht, tot in alle
eeuwigheid! Amen.
3.
Hand. 1: 22. Beginnende van den doop van Johannes, tot op den
. dag toe in welken hjj van ons opgenomen is, één dorzelve
met ons getuige worde zjjner opstanding.
Hand. 3: 15. En den Vorst des levens hebt gij gedood, welken
God opgewekt heeft uit de dooden, waarvan wij getuigen zijn.
Hand. 2: 24. Welken God opgewekt heeft, de smarten des doods
ontbonden hebbende, alzoo het niet mogelijk was dat hij van
dezelven zoude gehouden worden.
Hand. 4:10. Zoo zij aan u allen kennelijk, en aan \'t gansche volk
IsraBls, dat door den naam van Jezus Christus, den Nazarener,
dien gij gekruisigd hebt, welken God van de dooden heeft opge-
wekt, door hem, (zeg ik), staat deze hier voor u gezond.
Hand. 10: 40, 41. Dezen heeft God opgewekt ten derden dage,
en gegeven dat hg openbaar zoude worden. Niet al den volke,
-ocr page 151-
139
maar den getuigen, die van God te voren verkoren waren,
ons (namelijk), die met hem gegeten en gedronken hebben,
nadat hij uit de dooden was opgestaan.
1 Potr. 1: 1—3. Petrus, een Apostel van Jezus Christus, aan de
vreemdelingen, verstrooid in Pontus, GalatiS, Capadociü, Aziö
en Bythynië; aan de uitverkorenen, naar de voorkennis van
God, den Vader, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoor-
zaamheid en besprenging des bloeds van Jezus Christus: genade
en vrede zij u vermenigvuldigd! Geloofd zij de God en Va-
der onzes Heeren Jezus Christus, die naar zijne groote
barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot eene levende
hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de
dooden.
Luc. 24: 34. De Heer is waarlijk opgestaan, en is van Simon gezien.
1 Petr. 1: 21. Die door hem gelooft in God, welke hem op-
gewekt heeft uit de dooden, en hem heerlijkheid gege-
ven heeft, opdat uw geloof en hoop op God zijn zoude.
1 Petr. 3: 21. Waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook
behoudt, niet die eène aflegging is der vuilheid des
lichaams, maar die een vraag is eener goede conscientie
tot God, door de opstanding van Jezus Christus.
1 Petr. 2 : 4. Tot welken komende als tot een levenden steen, van
de menschen wel verworpen, maar van God uitverkoren, en
dierbaar.
4.
Hand. 3: 26. God, opgewekt hebbende zijn kind Jezus, heeft den-
zelven het eerst tot u gezonden, dat hg ulieden zegenen zoudo
daarin, dat hij een iegelijk van u af keere van uwe boosheden.
Hand. 10: 38. (Belangende) Jezus van Nazareth, hoe hom God
gezalfd heeft met den Heiligen Geest en met kracht; welke
(het land) doorgegaan is, goeddoende, en genezende allen, die
van den duivel overweldigd waren; want God was met hem.
Jes. 42: 1. Zie, mijn knecht, dien ik ondersteun, mijn uitverko-
rene, in welken mijne ziel een welbehagen heeft. Ik heb
mijnen Geest op hem gegeven; hij zal het recht der Heidenen
voortbrengen.
Jes. 61: 1. De Geest des Heeren is op mij, omdat de Heer mij
-ocr page 152-
140
gezalfd heeft, om eene blijde boodschap te brengen den zacht-
moedigen; hij heeft mij gezonden om te verbinden de gebrokenen
van hart, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den
gebondenen opening der gevangenis.
Hand. 2: 22. Zie boven onder N". 2, blz. 136.
Hand. 10: 38. Zie boven N°. 4, blz. 139.
Hand. 4: 20. Want wij kunnen niet laten, te spreken hetgeen wij
gezien en gehoord hebben.
Hand. 3: 17. En nu, broeders! ik weet, dat gjj het door onwe-
tendheid gedaan hebt, gelijk als ook uwe Oversten.
Luc. 23: 34. En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun; want zij
weten niet, wat zij doen. En verdeelende zijne kleederen,
wierpen zij het lot.
Hand. 5: 30. De God onzer Vaderen heeft Jezus opgewekt, welken
gij omgebracht hebt, hangende (hem) aan het hqut.
Hand. 10: 39. En wij zijn getuigen van al hetgeen hij gedaan
heeft, beide in het Joodsche land en te Jeruzalem; welken zij
gedood hebben, (hem) hangende aan een hout.
1 Fetr. 2: 24. Die zelf onze zouden in zijn lichaam gedragen
heeft op het hout, opdat wij, der zonden afgestorven zijnde,
der gerechtigheid leven zouden; door wiens striemen gij
genezen zijt.
Deut. 21: 22, 23. Voorts wanneer in iemand eene zonde zal zijn,
die het oordeel des doods (waardtg is), dat hij gedood zal worden,
en gij hem aan het hout zult opgehangen hebbon; zoo zal zijn
dood lichaam aan het hout niet overnachten, maar gij zult het
zekerlijk ten zelven dage begraven; want een opgehangene is
Gode een vloek.
Hand. 2: 24. Zie boven onder N\\ 3, blz. 138.
Hand. 2: 23. Dezen, door den bepaalden raad en voorkennis Gods
overgegeven zijnde, hebt gij gonomen, en door de handen der
on rechtvaardigen aan het (kruis) gehecht, en gedood.
1 Petr. 5: 1. Zie boven onder N\'. 1, blz. 136.
Hand. 3: 13, 14. Maar gjj hebt den Heilige en Eechtvaardige ver-
loochend, on hebt begeerd, dat u een man, dio een doodslager
was, zoude geschonken worden. En den Vorst des levens hebt
gij gedood; welken God opgewekt heeft uit de dooden, waarvan
wij getuigen zijn.
-ocr page 153-
141
1 Petr. 2: 22, 23. Zie boven onder N". 2, bl. 137.
Jes. 53: 11. Om den arbeid zijner ziel zal hij het zien, (en) ver-
zadigd worden; door zijne kennis zal mijn knecht, de rechtvaar»
dige, velen rechtvaardig maken: want hij zal hunne ongerech»
tigheden dragen.
1 Petr. 3: 18. Want Christus heeft ook eens voor de zonden
geleden, hij rechtvaardig voor onrechtvaardigen, opdat
hij ons tot God zoude brengen; die wel is gedood in het
vleesch, maar levend gemaakt naar den Geest.
1 Petr. 2: 21—24. Want hiertoe zijt gij geroepen; dewijl ook
Christus voor ons geleden heeft, ons een exempel nalatende,
opdat gij zijne voetstappen zoudt navolgen; die geene zonde
gedaan heeft, en er is geen bedrog in zijn mond gevonden; die
als hij gescholden werd, niet wederschold, en als hij leed, niet
dreigde, maar gaf het over aan dien, die rechtvaardig oordeelt;
die zelf onze zonden in zijn lichaam gedragen heeft op het
hout, opdat wij, der zonden afgestorven zijnde, der gerechtig -
heid leven zouden; door wiens striemen gij genezen zijt.
1 Petr. 3: 18. Zie boven.
1 Petr. 2: 24. Zie boven.
Klaagl. 5: 7. Onze Vaders hebben gezondigd, en zijn niet meer;
.en wij dragen hunne ongerechtigheden.
1 Petr. 2: 24. Zie boven.
5.
1 Petr. 4:1. Dewijl dan Christus [voor ons] in het vleesch geleden heeft,
zoo wapent gij, u ook met dezelfde gedachte (namelijk), dat wie
in het vleesch geleden heeft, die heeft opgehouden van de zonde.
1 Petr. 3: 19—21. In welken hij ook heengegaan zijnde, den
geesten, die in de gevangenis (zijn), gepredikt heeft; die
eertijds ongehoorzaam waren, wanneer de lar±kmoedig-
heid Gods eenmaal verwachtte in de dagen van Noach,
als de ark toebereid werd, waarin weinige (dat is acht)
zielen behouden werden door het water. Waarvan het
tegenbeeld, de doop, ons nu ook behoudt, niet, die een
aflegging is der vuilheid des lichaams, maar die eene
vraag is eener goede conscientie tot God, door de op-
standing van Jezus Christus.
-ocr page 154-
142
1  Petr. 4: 6. Want daartoe is ook den dooden het evangelie ver-
kondigd geworden, opdat zij wel zouden geoordeeld worden
naar den mensch in het vleesch, maar leven zouden naar God
in den Geest.
Hand. 2: 31. Zoo heeft hij, (dit) voorziende, gesproken van de
opstanding van Christus, dat zijne ziel niet is verlaten in de
hel, noch zijn vleesch verderving heeft gezien.
2  Petr. 2: 4. Want indien God de engelen, die gezondigd hebben,
niet gespaard heeft, maar die in de hel geworpen hebbende,
overgegeven heeft aan de ketenen der duisternis om tot het
oordeel bewaard te worden......
1 Petr. 3: 19. In welken hij ook, heengegaan zijnde, den geesten,
die in de gevangenis (zijn), gepredikt heeft.
1 Petr. 3: 22. Welke is aan de rechter(hand) Gods, opgevaren ten
hemel, de Engelen, en Machten, en krachten hem onderdanig
gemaakt zijnde.
6.
1 Petr. 1: 12. Welken geopenbaard is, dat zij niet zichzelven, maar
ons bedienden deze dingen, die u nu aangediend zijn, door
degenen, die u het evangelie verkondigd hebben, door den
Heiligen Geest, die van den hemel gezonden is; in welke dingen
de engelen begeerig zijn in te zien.
Luc. 24: 26. Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzoo
in zijne heerlijkheid ingaan?
Hand. 10: 40. Dezen heeft God opgewekt ten derden dage; en
gegeven dat hij openbaar zoude worden.
1 Petr. 3: 21, 22. Waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook
behoudt, niet die eene aflegging is der vuilheid des lichaams,
maar die eene vraag is eener goede conscientie tot God, door
de opstanding van Jezus Christus, welke is aan de rechterhand
Gods opgevaren ten Hemel, de engelen, en machten, en krach-
ten hem onderdanig gemaakt zijnde:
Hand 2: 33. Hij dan, door de rechterhand Gods verhoogd zijnde,
en de beloften des Heiligen Geestes ontvangen hebbendo van
den Vader, heeft dit uitgestort, wat gij nu ziet en hoort.
Hand. 5: 31, 32. Dezen heeft God door zijne rechterhand verhoogd,
tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekeering en
-ocr page 155-
148
vergeving van zonden. J3n wij zijn zijne getuigen van deze
woorden, en ook de Heilige Geest, welken God gegeven heeft
dengenen, die hem gehoorzaam zijn.
1 Fetr. 3: 22. Welke is aan de rechterChand) Gods opgevaren
ten hemel, de engelen, de machten en krachten hem
onderdanig gemaakt zijnde.
1
Petr. 2: 25. Want gij waart als dwalende schapen; maar gij zijt
nu bekeerd tot den Herder en Opziener uwer zielen.
1 Petr. 1: 8. Welken gij niet gezien hebt en (nogtans) lief hebt,
in welken gij nu hoewel (hem) niet ziende, maar geloovendo,
u verheugt met eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde.
1 Petr. 2: 5. Zoo wordt ook zelve als levende steenen gebouwd,
tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke
offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus
Christus.
7.
Joh. 1: 41, 42. Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een
van de twee, die het van Johannes gehoord hadden, en hem
gevolgd waren; deze vond eerst zijn broeder Simon, en zeide
tot hem: Wij hebben gevonden den Messias, hetwelk is, over-
gezet zijnde, de Christus.
Vraagpunten.
Hand. 4: 12. En de zaligheid is in geen ander; want er is ook
onder den Hemel geen andere naam, die onder de mensehen
gegeven is, door welken wij moeten zalig worden.
1 Petr. 1: 21. Die door,hem gelooft in God, welke hem opgewekt
heeft uit de dooden en hem heerlijkheid gegeven heeft, opdat
uw geloof en hoop op God zijn zoude.
1 Petr. 3: 21. Waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook be-
houdt, niet die eene aflegging is der vuilheid des lichaams,
maar die eene vraag is eener goede conscientie tot God, door
de opstanding van Jezus Christus.
-ocr page 156-
144
§28.
Petrus, de Apostel der besnijdenis,
Gal. 2: 7. Maar daarentegen, als zij zagen, dat mij het
evangelie der voorhuid toevertrouwd was, gelijk aan Pe-
trus dat der besnijdenis.
1.
Hand. 4: 12. En de zaligheid is in geen ander]; want er is ook
onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen
gegeven is, door welken wij moeten zalig worden:
Hand. 2: 38. En Petrus zeide tot hen: Bekeert u, en een iegelijk
van U worde gedoopt in den naam van Jezus Christus, tot
vergeving van zonden, en gij zult de gave des Heiligen Gees-
tes ontvangen.
Hand. 3:6,16. En Petrus zeide: Zilver en goud heb ik niet,
maar \'t geen ik heb, dat geef ik u: in den naam van Jezus
Christus, den Nazarener, sta op, en wandel! En door het ge-
loof in zijnen naam, heeft zijn naam dezen gesterkt, dien gij
ziet en kent; en het geloof, dat door hem is, heeft hem deze
volmaakte gezondheid gegeven in uwer aller tegenwoordigheid.
Hand. 4: 10, 12. Zoo zij aan u allen kennelijk, en aan het gansche
volk Israe\'ls, dat door den naam van Jezus Christus, den Na-
zarener, dien gij gekruisigd hebt, welken God van de dooden
heeft opgewekt, door hem, (zeg ik), staat deze hier voor u
gezoud. En de zaligheid is in geen ander; want er is ook onder
den Hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven
is, door welken wij moeten zalig worden.
Luc. 24: 47. En in zijnen naam gepredikt worden, bekeering en ver-
geving van zonden, onder alle volken, beginnende van Jeruzalem.
Hand. 10: 34, 35. En Petrus, den mond opendoende zeide: Ik
verneem in waarheid, dat God geen aannemer des persoons is;
maar in allen volke is, wie hem vreest, en gerechtigheid werkt
hem aangenaam.
2.
Hand. 2: 36. Zoo wete dan zekerlijk het gansche huis Israe\'ls, dat
-ocr page 157-
.
145
God hem tot een Heer en Christus gemaakt heeft, (namelijk]
dezen Jezus, dien (gij) gekruisigd hebt.
1 Petr. 1: 14. Wordt, als gehoorzame kinderen, niet gelijkvormig
aan de begeerlijkheden, die te voren in uwe onwetend -
heid waren.
                                                             #
1 Petr. 4: 2. Om nu niet meer naar de begeerlijkheden der men-
schen, maar naar den wil Gods, den tijd, die overig is, in
het vleesch te leven.
1 Petr. 4: 3, 4. Want het is ons genoeg, dat wij den voorgaan-
den tijd des levens der Heidenen wil volbracht hebben, en
gewandeld hebben in ontuchtigheden, begeerlijkheden, wijn-
zuiperijen, brasserijen, drinkerijeli on gruwelijke afgoderijen;
waarin zjj zich vreemd houden, als gij niet medeloopt tot de-
zelfde uitgieting der overdadigheid, en (u) lasteren.
1 Petr. 5: 8. Zijt nuchturen, (en) waakt; want uwe tegenpartij,
de duivel, gaat om als een brieschende leeuw, zoekende, wien
hij zou mogen verslinden.
1 Petr. 4: 18. En indien de rechtvaardige nauwelijks zalig
wordt, waar zal de
goddelooze, en zondaar verschijnen?
Hand. 15: 10, 11. Nu dan, wat verzoekt gij God, om een juk
op den hals der discipelen te leggen, hetwelk noch onze Vade-
ren, noch wij hebben kunnen dragon? Maar wij gelooven
door de genade des Heeren Jezus Christus zalig te wor-
den, op zulke wijze als ook zij.
Hand. 2: 39. Want u komt de belofte toe, en uwen kinde-
ren, en allen die verre zijn, zoo velen als er de Heer
onze God toe roepen zal.
Hand. 15: 8, 9. En God, de kenner der harten, heeft hun getui-
genis gegeven, hun gevende den Heiligen Geest, gelijk als ook
ons. En heeft geen onderscheid gemaakt tusschen ons en hen,
gereinigd hebbende hunne harten door het geloof.
Hand. 3 : 26. God, opgewekt hebbende zijn kind Jezus, heeft den-
zelven het eerst tot u gezonden, dat hij ulieden zegenen zoude,
daarin, dat hij een iegelijk van u af keere van uwe boosheden.
Joh. 4: 22. Gijlieden aanbidt wat gjj niet weet, w{j aanbidden wat
wij weten, want de zaligheid is uit de Joden,
10
-ocr page 158-
146
4.
Hand. 2: 38. En Petrus zeide tot hen: Bekeert u, en een
iegelijk van u worde gedoopt in den naam van Jezus
Christus tot vergeving der zonden; en gij zult de gave
des Heiligen Geestes ontvangen.
Hand. 3: 19. Betert u dan, en bekeert u, opdat uwe zonden
mogen uitgewischt worden, wanneer de tijden der verkoeling
zullen gekomen zijn van het aangezicht des Heeren.
Hand 10: 43. Dezen geven al de profeten getuigenis, dat een
iegelijk, die in hem gelooft, vergeving der zonden ontvangen
zal in zijnen naam.
Hand. 2: 38. Zie boven.
1 Petr. 3: 21. Waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook be-
houdt, niet die eene aflegging is der vuilheid des liehaams,
maar die eene vraag is eener goede conscientie tot God, door
de opstanding van Jezus Christus.
Hand. 10: 36. (Dit is) het woord, dat hij gezonden heeft den
kinderen Israëls, verkondigende vrede door Jezus Christus;
deze is een Heer van allen.
Hand. 15: 8, 9. En God, de kenner der harten, heeft hun ge-
tuigenis gegeven, hun gevende den Heiligen Geest, gelijk als
ook ons; en heeft geen onderscheid gemaakt tusschen ons en
hen, gereinigd hebbende hunne harten door het geloof.
5.
Hand. 3: 24. En ook al de profeten, van Samuel&an, en die
daarna (gevolgd zijn), zoovelen als er hebben gesproken, die
hebben ook deze dagen te voren verkondigd.
1 Petr. 1: 12. Welken geopenbaard is, dat zij niet zich zelven,
maar ons bedienden deze dingen die u nu aangediend zijn, door
degenen, die u het evangelie verkondigd hebben door den
Heiligen Geest, die van den Hemel gezonden is, in welke
dingen de engelen begeerig zijn in te zien.
1 Petr. 1: 24, 25. Want alle vleesch is als gras, en alle heerlijkheid
des menschen is als eene bloem van het gras; het gras verdort,
en zijne bloem is afgevallen; maar het woord des Heeren blijft
in eeuwigheid En dit
is het woord dat onder u verkondigd is.
-ocr page 159-
147
Jes. 40: 6—8. Eene stem zegt: Koept! en hij zegt: Wat zal ik
roepen ? Alle vleesch is als gras, on al zijne sierlijkheid als eene
bloem des velds; het gras verdort, de bloem valt af, als de
Geest des Heeren daarin blaast: voorwaar het volk is gras.
1 Petr. 2: 3. Indien gij namelijk gesmaakt hebt, dat de Heer
goedertieren is.
Ps. 34: 9. Smaakt en ziet, dat de Heer goed is, welgelukzalig is
de man, die op hem betrouwt.
1 Petr. 3: 10—12. Want wie het leven wil liefhebben, en goede
dagen zien, die stille zijne tong van het kwaad, en zijne lip-
pen, dat ze geen bedrog spreken. Die wijke af van het kwade,
en doe het goede; die zoeke vrede, en jage dien na; want de
oogen des Heeren zijn over de rechtvaardigen, en zijne ooren
tot hun gebed; maar het aangezicht des Heeren is tegen dege-
nen, die kwaad doen.
Ps. 34: 13, 17. Wie is de man, die lust heeft ten leven, die
dagen liefheeft, om het goede te zien? Het aangezicht des
Heeren is tegen degenen, die kwaad doen, om hunne gedach-
tenis van de aarde uit te roeien.
1 Petr. 4: 18. En indien de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt,
waar zal de goddelooze en zondaar verschijnen?
Spr. 11: 31. Ziet, den rechtvaardige wordt vergolden op aarde,
hoeveel te. meer den goddelooze en zondaar 1
1 Petr. 5: 7. Werpt al uwe bekommernis op hem; want hij zorgt
voor u.
Ps. 55: 23. Werp uwe zorg op den Heer, en Hij zal u onderhou-
den; hij zal in eeuwigheid niet toelaten, dat de rechtvaardige
wankele.
1 Petr. 1: 16. Daarom, dat er geschreven staat: Zijt heilig; want
ik ben heilig.
1 Petr. 2:6. Zie, ik leg in Zion een uitersten hoeksteen, die
uitverkoren (en) dierbaar is, en wie in hem gelooft, zal niet
beschaamd worden.
1 Petr. 3: 5, 6, 20, 21. Want alzoo versierden zich eertijds ook
de heilige vrouwen, die op God hoopten, en waren haar eigen
mannen onderdanig. Gelijk Sara Abraham gehoorzaam is ge-
weest, hem noemende Heer, welker dochters gij geworden zijt,
als gij weldoet, en niet vreest voor eenige verschrikking. Die
10*
-ocr page 160-
148
eertijds ongehoorzaam waren, wanneer de lankmoedigheid Gods
eenmaal verwachtte in de dagen van Noach, als de ark toebe-
reid werd, waarin weinige, (dat is acht) zielen behouden werden
door het water. Waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu
ook behoudt, niet die eene aflegging is der vuilheid des
lichaams, maar die eene vraag is eener goede conscientie tot
God, door de opstanding van Jezus Christus.
1 Petr. 1: 2. Den uitverkoornen, naar de voorkennis Gods, des
Vaders, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid,
en besprenging des bloeds van Jezus Christus!
1 Petr. 2: 9. Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een
koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen
volk, opdat gij zoudt verkondigen de deugden desgenen
die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonder-
baar licht.
1 Petr. 4: 17. Want het is de tijd, dat het oordeel beginne, van
het huis Gods, en indien het eerst van ons (begint), welk zal
het einde zijn dergenen, die het Evangelie Gods ongehoorzaam zijn?
1 Petr. 2: 9, 10. Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een
koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk,
opdat gij zoudt verkondigen de deugden dergenen, die u uit
de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht; gij, die
eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt, die (eertijds)
niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden.
1 Petr. 5: 2, 3. Weidt de kudde Gods, die onder u is, hebbende
opzicht (daarover), niet uit bedwang, maar gewillig, noch om
vuil gewin, maar met een vol vaardig gemoed; noch als heer-
schappij voerende over het erfdeel (des Hoeren), maar als voor-
beelden der kudde geworden zijnde.
Joh. 12: 15—17. Vrees niet, gij dochter Sions, ziet, uw koning
komt, zittende op het veulen eener ezelin. Doch dit verston-
den de discipelen in het eerst niet; doch als Jezus verheerlijkt
was, toen werden zij indachtig, dat dit van hem geschreven
was, en (dat) zij hem dit gedaan hadden. Doch de schare,
die met hem was, getuigde, dat hij Lazarus uit het graf ge-
roepen, en hem uit de dooden opgewekt had.
Deut. 7: 6. Want gij zijt een heilig volk den Heer uwen God}
u heeft de Heer, uw God, verkoren, dat gij hem tot een volk
-ocr page 161-
149
des eigendoms zoudt zijn uit alle volken, die op den aardbo*
dem zijn.
1 Petr. 2 : 8. Dengenen (namelijk), die zich aan het woord stooten,
ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook gezet zijn.
6.
1 Petr. 1: 17. En indien gij tot een Vader aanroept dengene die
zonder aanneming des persoons oordeelt, naar eens iegelijken
werk, zoo wandelt in vreezc den tijd uwer inwoning.
1 Petr. 4: 19. Zoo dan ook die lijden naar den wil Gods, dat zij
hunne zielen (Hem), als den, getrouwen Schepper, bevelen
met weldoen.
Jes. 53: 7. Als dezelve vereischt werd, toen werd hij verdrukt,
doch hij deed zijn mond niet open, als een lam werd hij ter
slachting geleid; als een schaap dat stom is voor het aange-
zicht zijns scheerders, alzoo deed hij zijnen mond niet open.
Hand. 5: 32. En wij zijn getuigen van deze woorden, en ook de
Heilige Geest welken God gegeven heeft dengenen, die Hem
gehoorzaam zijn.
1 Petr. 4: 14. Indien gij gesmaad wordt om den naam van Chris-
tus, zoo zijt gij zalig; want de Geest der heerlijkheid en (de
Geest) Gods rust op u. Wat hen aangaat, hij wordt wel ge-
lasterd, maar wat u aangaat, hij wordt verheerlijkt.
Hand. 5:3,4. En Petrus zeide: Ananias! waarom heeft de Satan
uw hart vervuld, dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt, en
onttrekken van den prijs des lands. Zoo het gebleven ware,
bleef het niet het uwe; en verkocht zijnde, was het niet in
uwe macht ? Wat is het, dat gij dezo daad in uw hart hebt
voorgenomen ? Gij hebt den mensehen niet gelogen, maar Gode!
7.
1 Petr. 2: 17. Eert een iegelijk; hebt de broederschap lief; vreest
God; eert den Koning.
Hand. 10: 35. Maar in allen volke is wie hem vreest; en gerech-
tigheid werkt, hem aangenaam.
1 Petr. 1: 14. Wordt, als gehoorzame kinderen, niet gelijkvormig
aan de begeerlijkheden, die te voren in uwe onwetendheid waren.
1 Petr. 2:2. En zijt, als nieuw geboren kinderkens, zeer begeerig
-ocr page 162-
150
naar de redelijke, onvervalschte melk, opdat gij door dezelve
moogt opwassen.
1 Petr. 2: 16. Als vrijen, en niet de vrijheid hebbende tot een
deksel der waarheid, maar als dienstknechten Gods.
1 Petr. 1: 17. En indien gij tot een Vader aanroept dengeno, die
zonder aanneming des pevsoons oordeelt, naar eens iegelijken
werk, zoo wandelt in vreeze den tijd uwer inwoning.
1 Petr. 1:2. Aan de uitverkorenen, naar de voorkennis van God
den Vader, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid
en besprenging des bloeds van Jezus Christus: genade en vrede
zij u vermenigvuldigd!
1 Petr. 2: 7. U dan, die gelooft, is bij dierbaar; maar den on-
gehoorzamen (wordt gezegd): De steen, dien de bouwlieden
verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks
en een steen des aanstoots, en een rots der ergenis.
Hand. 15: 10. Nu dan, wat verzoekt gij God, om een juk op den
hals der discipelen te leggen, \'t welk noch onze Vaderen, noch
wij hebben kunnen dragen?
1 Petr. 3: 8—15. En eindelijk, zijt allen eensgezind, medelijdend,
de broeders liefhebbend, met innerlijke barmhartigheid bewo-
gen, vriendelijk; vergeldt niet kwaad voor kwaad, of schelden
voor schelden, maar zegent daarentegen, wetende, dat gij
daartoe geroepen zijt, opdat gij zegening zoudt beërven. Want
wie het leven wil liefhebben, en goede dagen zien, die stille
zijn tong van het kwaad, en zijne lippen, dat ze geen bedrog
spreken; die wrjke af van het kwaad, en doe het goede; die
zoeke vrede, en jage denzelven na; want de oogen des Heeren
zgn over de rechtvaardigen, en zijne ooren tot hun gebed;
maar het aangezicht des Heeren is tegen degenen, die kwaad
doen. En wie is het, die u kwaaddoen zal, indien gij navol-
gers zijt van het goede? Maar indien gij ook lijdt, om der
gerechtigheid wil, zoo zijt gij zalig; en vreest niet uit vrees
van hen, en wordt niet ontroerd; maar heiligt God den Heer,
in uwe harten; en zijt altijd bereid tot verantwoording aan
een iegelijk, die u rekenschap afeischt van de hoop, die in U
is, met zachtmoedigheid en vrees.
1 Petr. 2: 4r—9. Tot welken komende (als tot) een levenden steen,
van de menschen wel verworpen, maar bij God uitverkoren
-ocr page 163-
151
(en) dierbaar, zoo wordt ook zelven als levende steenen ge-
bouwd, tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om
geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn
door Jezus Christus. Daarom is ook vervat in de Schrift:
Ziet, ik leg in Sion een uitersten hoeksteen, die uitverkoren (en)
dierbaar is; en: wie in bem gelooft, zal niet beschaamd worden.
U dan, die gelooft, is hij dierbaar; maar den ongehoorzamen
wordt gezegd: De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben,
deze is geworden tot een hoofd des hoeks, en een steen des aan-
stoots, en een rots der ergenis. Maar gij zijt een uitverkoren
geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een ver-
kregen volk opdat gij zoudt verkondigen de deugden desgenen,
die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht.
Openb. 1: 6. Die ons gemaakt heeft tot Koningen en Priesters Gode
en zijnen Vader; hem (zeg ik), zij de heerlijkheid en de kracht
in alle eeuwigheid 1 Amen!
Openb. 5:10. En gij hebt ons onzen God gemaakt tot Koningen
en Priesteren; en wij zullen als Koningen heerschen op de aarde.
1 Petr. 2: 11. Geliefden! ik vermaan (u) als inwoners en vreem-
delingen, dat gij u onthoudt van alle vleeschelijke begeerlijk-
heden, welke krijgvoeren tegen de ziel.
Ps. 119: 19a. Ik ben een vreemdeling op aarde.
1 Petr. 1: 14. Wordt, als gehoorzame kinderen, niet gelijkvormig
aan de begeerlijkheden, die te voren in uwe onwetendheid waren.
1 Petr. 2: 10. Gij, die eertijds geen volk v/aart, maar nu Gods
volk zijt; die eertijds niet ontfermd waart, maar nu ont-
fermd zijt geworden.
1 Petr. 4: 3, 4. Want het is ons genoeg, dat wij den voorbij-
gaanden tijd des levens der heidenen wil volbracht hebben, en
gewandeld hebben in ontuchtigheden, begeerlijkheden, wijn-
zuiperijen, brasserijen, drinkerijen en gruwelijke afgoderijen;
waarin zij zich vreemd houden, als gij niet medeloopt tot
dezelfde uitgieting der overdadigheid en (u) lasteren.
Vraagpunten.
Hand. 2: 40b. Wordt behouden van dit verkeerd geslacht.
Hand. 15: 7—11. En als (daarover) groote twisting geschiedde;
stond Petrus op, en zeide tot hen: Mannen, broeders! gij weet
-ocr page 164-
152
dat God sedert langen tijd onder ons (mij) verkoren heeft, dat
de heidenen door mijnen mond het woord des evangelies zouden
hooren en gelooven. En God, de kenner der harten, heeft hun
getuigenis gegeven, hun gevende den Heiligen Geest, gelijk als
ook ons. En heeft geen onderscheid gemaakt tusschen ons en
hen, gereinigd hebbende hunne harten door het geloof. Nu
dan, wat verzoekt gij God, om een juk op den hals der dis-
cipelen te leggen, hetwelk noch onze Vaderen, noch wij hebben
kunnen dragen? Maar wij gelooven door de genade des Heeren
Jezus Christus zalig te worden, op zulke wijze als ook zij.
Gal. 2: 11 — 13. En toen Petrus te Antiochië gekomen was, weder-
stond ik hem in het aangezicht, omdat hij te bestraffen was.
Want eer sommige van Jacobus gekomen waren, at hij mede
met de Heidenen; maar toen zij gekomen waren, onttrok hij
(zich), en scheidde zichzelven af, vreezende degenen, die uit
de besnijdenis waren; en ook de andere Joden veinsden met
hem, alzoo dat ook Barnabas mede afgetrokken werd door
hun veinzen.
§29.
Petrus, de Apostel der hoop.
2.
Hand. 2: 16 — 21. Maar dit is het, wat gesproken is door den
profeet Joel. En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God,
ik zal uitstorten van mijnen Geest op alle vleesch; en uwe
zonen, en uwe dochters zullen profeteeren, en uwe jongelingen
zullen gezichten zien, en uwe ouden zullen droomen droomen.
En ook op mijne dienstknechten en op mijne dienstmaagden,
zal ik in die dagen van mijnen Geest uitstorten, en zij zullen
profeteeren. En ik zal wonderen geven in den Hemel boven,
en teekenen op de aarde beneden, bloed, vuur en rookdamp.
De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in
bloed, eer dat die groote en doorluchtige dag des Heeren komt.
En het zal zijn, dat een iegelijk, die den naam des Heeren
zal aanroepen, zal zalig worden.
Hand. 2: 39. Want u komt de belofte toe, en uwen kinderen, en
-ocr page 165-
153
allen die verre zijn, zoo velen als er de Hoer, onze God,
toeroepen zal.
Hand. 3: 19—21. Betert u dan, en bekeert u, opdat uwe zonden
mogen uitgewischt worden, wanneer de tijden der verkoeling
zullen• gekomen zijn, van het aangezicht des Heeren, en hij
gezonden zal hebben Jezus Christus, die u te voren gepredikt
is; welken de hemel moet ontvangen, tot den tijd der weder-
oprichting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond
van al zijne heilige Profeten van (alle) eeuwen.
Hand. 10: 42. En hij heeft ons geboden, den volke te prediken,
en te betuigen, dat hij is degeen, die van God verordineerd
is, tot een Kechter van levenden en dooden.
Hand. 15: 11. Maar wij gelooven door de genade des Heeren Jezus
Christus zalig te worden, op zulke wijze als ook zij.
3.
1 Petr. 1: 3. Geloofd zij de God en Vader onzes Heeren Jezus
Christus, die naar zijne groote barmhartigheid ons heeft weder-
geboren tot eene levende hoop, door de opstanding van
Jezus Christus uit de dooden.
Efeze 1: 3. Gezegend zij de God en Vader onzes Heeren Jezus
Christus, die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening
in den Hemel in Christus.
1 Petr. 1: 4. Tot een onverderflijke, en onverwelkelijke, en
onbevlekkelijke erfenis die in den hemel bewaard is
voor u.
1 Petr. 1: 5. Die in de kracht Gods bewaard wordt door het
geloof, tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard
te worden in den laatsten tijd.
1
Petr. 1:6. In welken gij u verheugt, nu een weinig (tijds),
[zoo het noodig is], bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen.
Joh: 16: 16. Een kleine tijd en gij zult mij niet zien, en wederom
een kleine tijd, en gij zult mij zien; want ik ga henen tot
den Vader.
1 Petr. 1: 7. Opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker
is dan van het goud, \'t welk vergaat, en door het vuur be-
proefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof en eer en heer-
lijkheid in de openbaring van Jezus Christus.
-ocr page 166-
154
1 Petr. 1: 8. Welken gij niet gozien hebt, un nogthans lief hebt,
in welken gij nu, hoewel hem niet ziende, maar geloovende,
u verheugt, met eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde.
1 Petr. 1: 9. Verkrijgende het einde uws gelool\'s, namelijk de zalig-
heid uwer zielen.
1 Petr. 1: 13. Daarom, opschortende de lendenen uws verstands,
en nuchteren zijnde, hoopt volkomen op de genade, die
u toegebracht wordt in de openbaring van Jezus
Christus.
1 Petr. 1: 21. Die door hem gelooft in God, welke hem opgewekt
heeft uit de dooden, en hem heerlijkheid gegeven heeft, opdat
uw geloof en hoop op God zijn zoude.
1 Petr. 3: 5. Want alzoo versierden zich zelven eertijds ook de
heilige vrouwen, die op God hoopten, en waren haar eigen
mannen onderdanig.
1 Petr. 3: 15. Maar heiligt God, den Heer, in uwe harten, en
zijt altijd bereid tot verantwoording, aan een iegelijk, die u
rekenschap afeischt van de hoop, die in u is, met zachtmoe-
digheid en vrees.
1 Petr. 4: 3—7. Want het is ons genoeg, dat wij den voorgaanden
tijd des levens der heidenen wil volbracht hebben, en gewau-
deld hebben in ontuchtigheden, begeerlijkheden, wijnzuiperijen,
brasserijen, drinkerijen en gruwelijke afgoderijen; waarin zij
zich vreemd houden, als gij niet medeloopt, tot dezelfde uit-
gieting der overdadigheid, en (u) lasteren; welken zullen
rekenschap geven, Dengene die bereid staat om te oordeelen
de levenden en de dooden. Want daartoe is ook den dooden
het evangelie verkondigd geworden, opdat zij wel zouden geoor-
deeld worden, naar den mensch in het vleesch, maar leven
zouden naar God in den geest. En het einde aller dingen
is nabij;
zijt dan nuchteren en waakt in de gebeden.
1 Petr. 4: 17. Want het is de tijd, dat het oordeel beginne van
het huis Gods, en indien het eerst van ons (begint), welke zal
het einde zijn dergenen, die het Evangelie Gods ongehoor-
zaam zijn?
1 Petr. 5:1. Den ouderlingen, die onder u zjjn, vermaan ik, die
een mede ouderling en getuige des lijdens van Christus ben,
en deelachtig der heerlijkheid, die geopenbaard zal worden.
-ocr page 167-
155
1 Petr. 5:4. En als de overste Herder verschenen zal zijn, zoo
zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen.
1 Petr. 5: 10. De God nu aller genade, dio ons geroepen heeft,
tot zijne eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, nadat wij een
weinig (tijds) zullen geleden hebben, hij volmake, bevestige,
versterke, (en) fundeere ulieden!
Luc. 24: 26. Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzoo
in zijne heerlijkheid ingaan?
4.
1 Petr. 1: 3—12. Geloofd zij do God en Vader onzes Heeren Jezus
Christus, die naar zijne groote barmhartigheid ons heeft we-
dergeboren, tot eene levende hoop, door de opstanding van
Jezus Christus uit de dooden, tot een onverderflijke, en onbe-
vlekkelijke, en onverwelkelijke erfenis; die in de hemelen be-
waard is voor u, die in de kracht Gods bewaard wordt, door
het geloof tot de zaligheid, die bereid is, om geopenbaard te
worden in dên laatsten tijd, in welken gij u verheugt, nu een
weinig (tijds), zoo het noodig is, bedroefd zijnde door meniger-
lei verzoekingen; opdat de beproeving uws geloofs, die veel
kostelijker is dan van het goud, hetwelk vergaat, en door het
vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof, en eer
en heerlijkheid, in de openbaring van Jezus Christus, welken
gij niet gezien hebt, en (nogthans) lief hebt, in welken gij
nu, hoewel (hem) niet ziende, maar geloovende, u verheugt,
met eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde; verkrijgende
het einde uws geloofs, (namelijk) de zaligheid der zielen. Van
welke zaligheid. ondervraagd en onderzocht hebben de Profeten,
die geprofeteerd hebben van de genade, aan u (geschied), on-
derzoekende op welken of hoedanigen tijd de Geest van Chris-
tus, die in hen was, beduidde en te voren getuigde het lijden
(dat op Christus komen zoude), en de heerlijkheid daarna
(volgende), welken geopenbaard is, dat zij niet zich zelven maar
ons bedienden deze dingen, die u nu aangediend zijn, door
degenen, die u het evangelie verkondigd hebben, door den
Heiligen Geest, die van den Hemel gezonden is, in welke din-
gen de engelen begeerig zijn in te zien.
1 Petr. 1: 3—5. Zie boven.
-ocr page 168-
156
1 Petr. 1: 6—9. Zie boven.
1 Petr. 1: 10—12. Zie boven.
1 Petr. 1: 13. Daarom, opschortende de lendenen uws verstands,
en nuchteren zijnde, hoopt volkomen op de genade, die u
toegebracht wordt, in de openbaring van Jezus Christus.
1 Petr. 1: 14. Wordt, als gehoorzame kinderen, niet gelijkvormig
aan de begeerlijkheden, die te voren in uwe onwetendheid waren.
1 Petr. 2: 10. Gij, die eertijds geen volk waart, maar nu Gods
volk zijt, die (eertijds) niet ontfermd waart, maar nu ontfermd
geworden zijt.
1 Petr. 1: 14—21. Wordt, als gehoorzame kinderen, niet gelijk-
vormig aan de begeerlijkheden, die te voren in uwe onwetend-
heid waren. Maar gelijk Hij, die u geroepen heeft, heilig is,
(zoo) wordt ook gij zelven heilig in al (uwen) wandel, daarom
dat er geschreven is: Zijt heilig, want Ik ben heilig. En indien
gij tot een Vader aanroept dengenen, die zonder aanneming
des persoons oordeelt; naar eeus iegelijken werk, zoo wandelt in
vreeze den tijd uwer inwoning, wetende, dat gij niet door ver-
gankelijke dingen, goud of zilver, verlost zijt uit uwen ijdelen
wandel, die (u) vau de vaderen overgeleverd (is); maar door het
dierbaar bloed van Christus als van een onbestraffelijk en onbe-
vlekt lam, welke vóór gekend is geweest vóór de grondlegging der
wereld, maar geopenbaard is in deze laatste tijden om uwentwil.
1 Petr. 1: 22. Hebbende (dan) uwe zielen gereinigd in de gehoor-
zaamheid der waarheid door den Geest tot ongeveinsde broe-
derlijke liefde, zoo hebt elkander vurig lief uit een rein hart.
1 Petr. 2:3. In dien gij namelijk gesmaakt hebt, dat de Heer
goedertieren is.
1 Petr. 2: 4—10. Tot welken komende (als tot) een levenden steen ,
van de menschen wol verworpen maar bij God uitverkoren en
dierbaar, zoo wordt ook zelve als levende steenen gebouwd,
(tot) een geestelijk huis, (tot) een heilig priesterdom, om gees-
telijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door
Jezus Christus. Daarom is ook vervat in de Schrift: Zie, Ik
leg in Sion een uitersten hoeksteen, die uitverkoren (en)
dierbaar is; en wie in hem gelooft, zal niet beschaamd wor-
den. U dan, die gelooft, is hij dierbaar; maar den ongehoor-
zamen (wordt gezegd): De steen, dien de bouwlieden verworpen
-ocr page 169-
157
hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks, en een steen\'
des aanstoots, en een rots der ergenis; dengenen (namelijk),
die zich aan het woord stooten, ongehoorzaam zijnde, waartoe
zij ook gezet zijn. Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een
koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk;
opdat gij zoudt verkondigen de deugden desgenen, die u uit
de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht, gij, die
eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt, die (eertijds)
niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden.
1. Petr. 2: 11. Geliefden 1 ik vermaan (u) als inwoners en vreem-
delingen, dat gij u onthoudt van de vleeschelijke begeerlijkhe-
den, welke krijg voeren tegen de ziel.
1 Petr. 5: 5. Desgelijks, gij jongen! zijt den ouden onderdanig,
en zijt allen elkander onderdanig; zjjt met de ootmoedigheid
bekleed, want God wederstaat de hoovaardigen, maar de nede-
rigen geeft hij genade.
1 Petr. 2: 11. Zie boven.
1 Petr. 4: 6. Want daartoe is ook den dooden het evangelie ver-
kondigd, opdat zij wel zouden geoordeeld worden, naar den
mensch in het vleesch, maar leven zouden naar God in den Geest.
1 Petr. 4:7. En het einde aller dingen is nabij; zijt dan nuch-
teren, en waakt in de gebeden.
1 Petr. 5: 5. Zie boven.
1 Petr. 4: 7—11. En het einde aller dingen is nabij; zijt dan
nuchteren en waakt in de gebeden. Maar vooral, hebt vurige
liefde tot elkander, want de liefde zal menigte van zonden
bedekken. Zijt herbergzaam jegens elkander, zonder te mur-
mureeren. Een iegelijk, gelijk hij gave ontvangen heeft, (alzoo)
bediene hij dezelve aan den ander, als goede uitdeelers der
menigerloi genade Gods. Indien iemand spreekt, (die spreke)
( als de woorden Gods; indien iemand dient, (die diene) als uit
kracht, die God verleent, opdat God in allen geprezen worde
door Jezus Christus, welken toekomt de heerlijkheid*en de
kracht in alle eeuwigheid! Amen.
1 Petr. 4: 12—16. Geliefden! houdt u niet vreemd over de hitte
(der verdrukking) onder u, die u geschiedt tot verzoeking,
alsof u (iets) vreemds overkwam. Maar gelijk gij gemeenschap
hebt aan het ljjden van Christus, (alzoo) verbljjdt u, opdat gjj
-ocr page 170-
158
ook in de openbaring zijner heerlijkheid n moogt verblijden ,
en verheugen. Indien gij gesmaad wordt om den naam van
Christus, zoo zijt gij zalig, want de geest der heerlijkheid en
(de Geest) Gods rust op u. Wat hen aangaat, hij wordt wel
gelasterd, maar wat u aangaat, hij wordt verheerlijkt. Doch
dat niemand van u lijde, als een doodslager, of dief, of kwaad-
doener , of als een, die zich met eens anders doen bemoeit.
Maar indien (iemand lijdt) als een Christen, die schame zich
niet, maar verheerlijke God in dit deel.
1 Petr. 5: 1—5. Den ouderlingen, die onder u zijn, vermaan ik,
die een mede-ouderling en getuige des lijdens van Christus ben,
en deelachtig der heerlijkheid die geopenbaard zal worden.
Weidt de kudde Gods, die onder u is, hebbende opzicht (daar-
over), niet uit bedwang, maar gewillig, niet om vuil gewin,
maar met een vol vaardig gemoed, noch als heerschappij voe-
rende over het erfdeel (des Heeren), maar (als) voorbeelden
der kudde geworden zijnde. En als de overste Herder verschenen
zal zijn, zoo zult gij de\' onverwelkelijke kroon der heerlijkheid
behalen. Desgelijks gij, jongen! zijt den ouden onderdanig; en
zijt allen elkander onderdanig; zijt met de ootmoedigheid be-
kleed, want God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederi-
gen geeft hij genade.
1 Petr. 5: 6, 7. Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods,
opdat Hij u verhooge ter zijnor tijd. Werpt alle uwe bekom-
mernissen op Hem: want hij zorgt voor u.
1 Petr. 5: 8. Zijt nuchteren (en) waakt, want uw tegenpartij,
de duivel, gaat om als een brieschende leeuw, zoekende
wien hij zoude mogen verslinden.
1 Petr. 5: 9. Welken wederstaat, vast \'zijnde in het geloof, we-
tende dat hetzelfde lijden, aan uwe broederschap, die in de
wereld is, volbracht wordt.
                                                   #
1 Petr. 5; 10, 11. De God nu aller genade, die ons geroepen
heeft, tot zijne eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus;
nadat wij een weinig
ctijds) zullen geleden hebben; hij
volmake, bevestige, versterke, (en) fundeere ulieden.
1 Petr. 1: 13. Daarom opschortende de lendenen uw verstands, en
nachteren zijnde, hoopt volkomen op de genade, die n toege-
bracht wordt in de openbaring van Christus.
-ocr page 171-
15#
5.
Matth. 19: 28—30. En Jezus zeide- tot hen: Voorwaar ik zeg u,
dat gij, die mij gevolgd zjjt, in de wedergeboorte, wanneer de
Zoon des menschen zal gezeten zijn op den troon zijner heer-
lijkheid, (dat) gjj ook zult zitten op twaalf tronen, oordeelende
de twaalf geslachten Israels. En zoo wie zal verlaten hebben,
huizen, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw,
of kinderen, of akkers, om mijns naams wil, (die)\'zal hon-
derdvoud ontvangen, en het eeuwige leven beërven. Maar vele
eersten zullen de laatsten zijn, en (vele) laatsten de eersten
Gal. 2: 11. En toen Petrus te Antiochie gekomen was, wederstond
ik hem in het aangezicht, omdat hij te bestraffen was.
Vraagpunten:
Hand. 3: 21. Welken de Hemel moet ontvangen, tot de tijden der
wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door de
mond van al zijne heilige profeten van (alle) eeuwen.
§ 30.
De tweede brief van
Petrus.
3.
2 Petr. 3: 2. Opdat gij gedachtig zijt aan de woorden, die van de
heilige profeten te voren gesproken zijn, en aan ons gebod, die
des Heeren en Zaligmakers Apostelen zjjn.
2 Petr. 1: 9. Want bij welken deze dingen niet zijn, die is
blind, van verre niet ziende, hebbende vergeten de rei-
niging zijner vorige zonden.
1  Petr. 1:2. Aan de uitverkorenen, naar de voorkennis van God
den Vader, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid .
en besprenging des bloeds van Jezus Christus: genade en vrede
zij u vermenigvuldigd!
2  Petr. 2:1. Er zijn ook valsche profeten onder het volk geweest,
gelijk ook onder u valsche leeraars zijn zullen, die verderve-
ljjke ketteryen bedekteljjk invoeren zullen; ook den Heer, die
-ocr page 172-
$60
hen gekocht heeft, verloochenende, fen) een haastig verderf
Over zichzelven brengende.
1  Petr. 1: 18. Wetende, dat gij niet door vergankelijke dingen»
zilver of goud, verlost zijt uit uwen ijdelen wandel, die u van
de vaderen overgeleverd is.
2  Petr. 1: 14: Alzoo ik weet, dat de aflegging mijns taber-
nakels haast zijn zal, gelijkerwijs ook onze Heer Jezus
Christus mij heeft geopenbaard.
Petr. 2: 25. Want gij waart als dwalende schapen, maar gij zijt
nu bekeerd tot den Herder en Opziener uwer zielen.
2  Petr. 1: 16—18. Want wij zijn geen kunstig verdichte fabelen
nagevolgd, als wij u bekend gemaakt hebben de kracht en
toekomst onzes Heeren Jezus Christus; maar wij zijn aanschou-
wers van zijne majesteit. Want hij heeft van God, den Vader,
eer en heerlijkheid ontvangen, als zoodanig eene stem van de
hoogwaardige heerlijkheid tot hem gebracht werd: Deze is mijn
geliefde Zoon, in welken ik mijn welbehagen heb! En deze
stem hebben wij gehoord, als zij van den Hemel gebracht is
geweest, toen wij met hem op den heiligen berg waren
1  Petr. 3: 19—21. In welken hij ook, heengegaan zijnde, den
geesten diefoin de gevangenis (zijn), gepredikt heeft, die eertijds
ongehoorzaam waren, wanneer de lankmoedigheid Gods eenmaal
verwachtte, in de dagen van Noach, als de ark toebereid werd,
waarin weinige (dat is acht) zielen behouden werden, door het
water , waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook behoudt,
niet die eene aflegging is der vuilheid des lichaams, maar die
eene vraag is eener goede conscientie tot God, door de op-
standing van Jezus Christus.
2  Petr. 1: 1. Simon Petrus, een dienstknecht en Apostel van
Jezus Christus, dengenen, die even dierbaar geloof met ons
verkregen hebben, door de rechtvaardigheid onzes Gods,
en Zaligmakers Jezus Christus!
2 Petr. 3: 18. Maar wast op in de genade en kennis onzes Heeren
en Zaligmakers Jezus Christus. Hem zij de heerljjkheid beide
nu, en in den dag der eeuwigheid! Amen.
4.
2 Petr. 1: 1. Zie boven.
-ocr page 173-
>
161
2 Fetr. 1: 10. Daarom, broeders! benaarstigt u te meer, om
uwe roeping en verkiezing vast te maken; want dus
doende zult gij nimmermeer struikelen.
Petr. 1: 10—12. Van welke zaligheid onderzocht en ondervraagd
hebben de profeten, die geprofeteerd hebben van de genade
aan u (geschied), onderzoekende, op welken of hoedanigen tijd,
de Geest van Christus, die in hen was, beduidde en te voren
getuigde, het lijden, (dat) op Christus (komen zoude), en de
heerlijkheid daarna (volgende); welken geopenbaard is, dat zij
niet zich zelven maar ons bedienden deze dingen, die n nu
aangediend zijn, door degenen die u het evangelie verkondigd
\'hebben door den Heiligen Geest, die van den Hemel gezonden
is; in welke dingen de engelen begeerig zijn in te zien.
2  Petr. 1: 19—21. En wij hebben het profetische woord, dat zeer
vast is; en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, als op een
licht, schijnende op eene duistere plaats, totdat de dag aan-
lichte, en de morgenster opga in uwe harten; dit eerst
wetende, dat geene profetie der Schrift is van eigen uitlegging.
Want de profetie is voortijds niet voortgebracht door den wil
eens menschen, maar de heilige menschen Gods, van den
Heiligen Geest gedreven, hebben ze gesproken.
2 Petr. 2: 22. Maar hun is overkomen hetgeen met een waar spreek-
woord (gezegd wordt): De hond is wedergekeerd tot zjjn eigen
uitbraaksel, en de gewasschen zeug tot de wenteling in het slijk.
2 Petr. 2:5. En de oude wereld niet heeft gespaard, maar Noach,
den prediker dqr gerechtigheid, zjjn achttal bewaard heeft, als
hjj den zondvloed over de wereld der goddeloozen heeft gebracht.
2 Petr. 2: 6. En de steden Sodom en Gomorra tot asch verbran-
dende, met omkeering veroordeeld heeft, en tot een exempel
gezet dengenen, die goddeloos zouden leven.
2 Petr. 2: 7—9. En den rechtvaardigen Lot, die vermoeid was
van den ontuchtigen wandel der gruwelijke menschen (daaruit)
verlost heeft; want deze rechtvaardige (man), wonende onder
hen, heeft dag op dag (zijne) rechtvaardige ziel gekweld door
het zien en hooren van (hunne) ongerechtige werken. Zoo weet
de Heer de godzaligen uit de verzoeking te verlossen, en de
onrechtvaardigen te bewaren, tot den dag des oordeels om
gestraft te worden.
11
-ocr page 174-
162
2 Petr. 2: 13, 16. En zullen verkrijgen het loon der ongerechtig-
heid, als die de dagelijksche weelde (hun) vermaak achten,
zijnde vlekken en smetten, en zijn weelderig in hunne bedrie-
gerijen, als zij in de maaltijden met u zijn. Maar hij (Balaam)
heeft de bestraffing zijner ongerechtigheid gehad; (want) het
juk dragende stomme (dier), sprekende met menschenstem heeft
des profeten dwaasheid verhinderd.
Num. 22: 16—34. Deze kwamen tot Bileam, en zeiden tot hem:
Alzóó zegt Balak, de zoon Zippors: Laat u toch niet beletten
bij mij te komen; want ik zal u zeer hoog vereeren, en al
wat gij tot mij zeggen zult, dat zal ik doen; zoo kom toch,
vervloek mij dit volk! Toen antwoordde Bileam, en zeide tot
de dienaren van Balak: Wanneer Balak mij zijn huis vol
zilver en goud gaf, zoo vermocht ik niet het bevel van mijnen
Heer God overtreden, om te doen klein of groot. En nu, blijft
gijlieden toch ook hier dezen nacht, dat ik wete, wat de Heer
tot mij verder spreken zal. God nu kwam tot Bileam des
nachts, en zeide tot hem: Dewijl die mannen gekomen zijn
om u te roepen, sta op, ga met hen, en nochtans zult gij dat-
gene doen, wat ik met u spreken zal. Toen stond Bileam des
morgens op, en zadelde zijne ezelin, en hij trok henen met de
Vorsten Moabs. Doch Gods toorn werd ontstoken, omdat hij
heen toog, en de Engel des Heeren stelde zich in den weg hem
tot een tegenpartij; hij nu reed op zijne ezelin, en twee zijner
jongeren waren bij hem. De ezelin nu zag den Engel des
Heeren, staande in den weg, met zijn uitgetrokken zwaard in
zjjne hand; daarom week de ezelin uit den weg en ging in het
veld; toen sloeg Bileam de ezelin, om dezelve naar den weg te
doen wenden. Maar de Engel des Heeren stond in een pad
der wijngaarden, zjjnde een muur aan deze, en eene muur aan
gene zijde. Toen nu de ezelin de Engel des Heeren zag, zoo
klemde zij zich aan den wand, en klemde Bileams voet tegen
den wand; daarom ging hij voort haar te slaan. Toen ging
de Engel des Heeren nog verder, en hjj stond in eene enge
plaats, waar geen weg was om te wijken ter rechter, noch
ter linkerhand. En als de ezelin den Engel des Heeren zag,
zoo leidde zjj zich neder, onder Bileam, en de toorn van Bileam
ontstak, en hij sloeg de ezelin met een stok. De Heer nu
-ocr page 175-
163
opende den mond der ezelin, die tot Bileam zeide: Wat heb
ik u gedaan dat gij mij driemaal geslagen hebt? Toen zeide
Bileam tot de ezelin: Omdat gij mij bespot hebt. Och of ik
een zwaard in mijn hand had; want ik zonde n nu dooden.
De ezelin nu zeide tot Bileam: Ben ik niet uwe ezelin? op
welke gij gereden hebt van toen af dat gij (mjjn heer) geweest
zjjt? Ben ik ooit gewoon geweest u alzoo te doen. Hij dan
zeide: Neen! Toen ontdekte de Heer de oogen van Bileam,
zoodat hij den Engel des Hoeren zag, staande in den weg, en
zijn uitgetrokken zwaard in zijne hand; daarom neigde hij zijn
hoofd, en boog zich op het aangezicht. Toen zeide de Engel
des Heeren tot hem: Waarom hebt gij uwe ezelin nu driemaal
geslagen? Zie, ik ben uitgegaan, u tot eeno tegenpartij, dewijl
deze weg van mij afwijkt; maar de ezelin heeft mij gezien, en
zij is nu driemaal voor mjjn aangezicht geweken; zekerlijk ik
zou u nu ook gedood, en haar bij het leven gehouden hebben.
Toen zeide Bileam tot den Engel des Heeren: Ik heb gezon-
digd; want ik heb niet geweten, dat gjj op dezen weg stondt,
mij te gemoet; en nu, is het kwaad in uwe oogen, ik zal
wederkeeren.
2 Petr. 2: 22. Zie boven, blz. 161.
Spr. 26: 11. Gelijk een hond tot zijn uitspuwsel wederkeert, alzoo
herneemt de zot zijne dwaasheid.
2 Petr. 3: 5. Want willens is dit hun onbekend, dat door het
woord Gods de hemelen van ouds af geweest zijn, en de aarde
uit het water, en in het water bestaande.
Gen. 1:2. De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op
den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren.
2 Petr. 3: 7. Maar de hemelen, die nu zijn, en de aarde, zijn door
hetzelfde woord als een schat weggelegd, en worden ten vure
bewaard, tegen den dag des oordeels, en der verderving der
goddelooze menschen.
Gen. 9: 11. En ik richt mjjn verbond op met u, dat niet meer
alle vleesch door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid,
en dat er geen vloed meer zijn zal om de aarde te verderven.
2 Petr. 3: 8. Doch deze ééne zaak zij u niet onbekend, geliefden,
dat één dag bij den Heer als duizend jaren is, en duizend
jaren als één dag.
11*
-ocr page 176-
164
Ps. 90: 4. Want duizend jaren zijn in uwe oogen als de dag van
gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als eene nachtwaak.
2 Petr. 3: 12. Verwachtende en haastende tot de toekomst van
den dag Gods, in welken de hemelen, door vuur ontstoken
zijnde, zullen vergaan, en de elementen brandende zullen
versmelten.
Jes. 65: 17. Want zie, ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe
aarde, en aan de vorige dingen zal niet meer gedacht worden;
en zij zullen in het hart niet opkomen.
2 Petr. 3: 10. Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in
den nacht, in welken de hemelen met een gedruisch zullen
voorbijgaan, en de elementen branden zullen en vergaan, en de
aarde, en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden.
5.
2 Petr. Is 4. Door welke ons de grootste en dierbaarste beloften
geschonken zijn, opdat gij door dezelve der goddelijke natuur
deelachtig zoudt worden, nadat gij ontvloden zijt het verderf;
dat in de wereld is door de begeerlijkheid.
2 Petr. 1: 11. Want alzoo zal u rijkelijk toegevoegd worden
de ingang in het eeuwig koninkrijk onzes Heeren en
zaligmakers Jezus Christus.
2
Petr. 1: 14. Alzoo ik weet, dat de aflegging mijns tabernakels
haast zijn zal, gelijkerwijs ook onze Heer Jezus Christus mij
heeft geopenbaard.
1  Petr. 2: 11. Geliefden! ik vermaan (u) als inwoners en vreemde-
lingen, dat gij u onthoudt van de vleeschelijke begeerlijkheden,
welke krijg voeren tegen de ziel.
2  Petr. 3: 3—15. Dit allereerst wetende, dat in het laatste der
dagen spotters komen zullen, die naar hunne eigen begeerlijk-
heden zullen wandelen, en zeggen: Waar is de belofte zijner
toekomst? Want van dien (dag), dat de Vaderen ontslapen zijn,
blijven alle dingen alzoo (gelijk) van het begin der Schepping.
Want willens is dit hun onbekend, dat door het woord Gods
de hemelen van ouds af geweest zijn, en de aarde, uit het >
water, en in het water bestaande; door welke de wereld, die
toen was, met het water van den zondvloed bedekt zijnde, ver-
gaan is; maar de hemelen, die nu zijn, en de aarde, zjjn door
-ocr page 177-
165
hetzelfdo woord als een schat weggelegd, en worden ten vure
bewaard tegen den dag des oordeels, en der verderving der
goddelooze menschen. Doch deze ééne zaak zij u niet onbekend,
Geliefden, dat één dag bij den Heer is als duizend jaren, en
duizend jaren als één dag. De Heer vertraagt de belofte niet
[gelijk eenigon (dat) traagheid achten], maar is lankmoedig
over ons, niet willende dat eenigen verloren gaan, maar dat
ze allen tot bekeering komen. Maar de dag des Heeren zal
komen, als een dief in den nacht, in welken de Hemelen met
een gedruisch zullen voorbijgaan, en de elementen branden
zullen en vergaan; en de aarde, en de werken, die daarin zijn,
zullen verbranden. Dewijl dan deze dingen alle vergaan , hoe-
danigen behoort gij te zijn, in heiligen wandel en godzaligheid,
verwachtende en haastende tot de toekomst van den dag Gods,
in welken de hemelen, door vuur ontstoken zijnde, zullen ver-
gaan, en de elementen brandende zullen versmelten. Maar wij
wachten, naar zijne belofte, nieuwe hemelen, en eene nieuwe
aarde, in welke gerechtigheid woont. Daarom, geliefden, ver-
wachtende deze dingen, benaarstigt u, dat gij onbevlekt en
onbestraffelijk van hem bevonden moogt worden in vrede; en
acht de lankmoedigheid onzes Heeren voor zaligheid, gelijkerwijs
ook onze geliefde broeder Paulus, naar de wijsheid die hem
gegeven is, ulieden geschreven heeft.
§31.
De verwante leerbegrippen,
2.
Hand. 1: 21, 22. Het is dan noodig, dat van de mannen, die met
ons omgegaan hebben, al den tijd, in welken de Heer Jezus
onder ons in en uitgegaan is, beginnende van den doop van
Johannes tot den dag toe op welken hij van ons opgenomen is,
één derzelve met ons getuige worde zijner opstanding.
3.
Hand. 10: 38. Aangaande Jezus van Nazareth, hoe hem God gezalfd
heeft met den Heiligen Geest en met kracht; welke het land
-ocr page 178-
166
doorgegaan is goeddoende, en genezende allen, die van den
duivel overweldigd waren; want God was met hem.
4.
Jud. vs. 1. Judas, een dienstknecht van Jezus Christus, en
broeder van
Jacobus; aan de geroepenen, die door God
den Vader
geheiligd zijn, en (door) Jezus Christus bewaard.
Jud. vs. 4. Want er zijn sommige menschen ingeslopen, die eertijds
tot dit oordeel te voren opgeschreven zijn, goddeloozen, die de
genade onzes Gods veranderen in ontuchtigheid, en den eenigen
Heerscher, God, en onzen Heer Jezus Christus verloochenen.
Jud. vs. 21. Bewaart u zelven in de liefde Gods, verwachtende de
barmhartigheid onzes Heeren Jezus Christus, ten eeuwigen leven.
Jud. vs. 25. Den alleen wijzon God, onzen Zaligmaker, zij heerlijk-
heul en majesteit, kracht en macht, beide nu, en in alle
eeuwigheid! Amen.
                          »
Jud. vs. 7. Gelijk Sodom en Gomorra, en de steden rondom dezelve,
die op gelijke wijze als deze gehoereerd hebben, en ander vleesch
zijn nagegaan, tot een exempel voorgesteld zijn, dragende de
straf des eeuwigen vuurs.
Jud. vs. 9. Maar Michaël, de archangel, toen hij met den duivel
twistte, en handelde van het lichaam van Mozes, durfde geen
oordeel van lastering tegen (hem) voortbrengen, maar zeide:
De Heer bestraffe u!
Jud. vs. 11. Wee hun, want zij zijn den weg Kaïns ingegaan, en door
de verleiding van het loon Bileams zijn zij heengestort, en zijn
door de tegenspreking Korachs vergaan.
Jud. vs. 14. En van deze heeft ook Henoch, de zevende van Adam,
geprofeteerd, zeggende: zie, de Heer is gekomen met zjjne vele
duizenden heiligen.
1 Petr. 1: 5. Die in de kracht Gods bewaard wordt, door het
geloof, tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaarde wor-
den in den laatsten tijd.
Jud. vs. 21, 24. Judas, een dienstknecht van Jezus Christus, en
broeder van Jacobus, aan de geroepenen, die door God den
Vader geheiligd zijn, en (door) Jezus Christus bewaard, Be-
waart u zelven in de liefde Gods, verwachtende de barmhar-
tigheid onzes Heeren Jezus Christus ten eeuwigen leven. Hem
-ocr page 179-
167
nu, die machtig is u van struikelen te bewaren, en onstraffe-
lijk te stellen voor zijne heerlijkheid in vreugde.
5.
Jac. 1: 1. Jacobus, een dienstknecht Gods en des Heeren
Jezus Christus, aan de twaalf stammen, die in de ver-
strooiing zijn: zaligheid.
Jac. 2: 1. Mijne broeders, hebt niet het geloof van onzen
Heer Jezus Christus, den Heer der Heerlijkheid, met
aanneming des persoons.
Jac. 2:7. Lasteren zjj niet den goeden naam, die over u aange-
roepen is?
Jac. 5:6,7,8,14. Gij hebt veroordeeld, gij hebt gedood den
rechtvaardigen; (en) hij wederstaat u niet. Zoo zijt dan lank-
moedig, Broeders ! tot de toekomst des Heeren : ziet, do land-
man verwacht de kostelijke vrucht des lands, lankmoedig zjjnde
over dezelven totdat het den vroegen en spaden regen zal heb-
ben ontvangen. Weest ook gij lankmoedig; versterkt uwe har- .
ten, want de toekomst des Heeren genaakt.
Is iemand krank onder u, dat hij tot zich roepe de Oudor-
lingen der gemeente, en dat zij over hem bidden, hem zalvende
met olie in den naam des Heeren.
Jac. 2: 1. Zie boven.
Jac. 3:11, 12. Welt ook eene fontein uit een zelfde ader het zoet
en het bitter ? Kan ook, mijne broeders, een vijgeboom. olij ven
voortbrengen, of een wijnstok vijgen? Alzoo (kan) geen fon-
tein zout en zoet water voortbrengen.
Jac. 4: 4. Overspelers en overspeelsters! weet gij niet, dat de vriend-
schap der wereld een vijandschap Gods is? Zoo w^e dan een
vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand Gods gesteld.
Jac. 5: 12. Doch vóór alle dingen, mijne broeders, zweert
niet, noch bij den Hemel, noch bij de aarde, noch eeni-
gen anderen eed; maar uw Ja zij ja, en het Neen, neen;
opdat gij in geen oordeel valt.
Jac. 1: 13—17. Niemand, als hij verzocht wordt, zegge: Ik word
van God verzocht, want God kan niet verzocht worden met
het kwade, en hij zelf verzoekt niemand. Maar een iegelijk
wordt verzocht, als hij van zijne eigene begeerlijkheid afgetrok-
-ocr page 180-
168
ken en verlokt wordt. Daarna, de begeerlijkheid, ontvangen
hebbende, baart zonde, en de zonde, voleindigd zijnde, baart
den dood. Dwaalt niet, mjjne geliefde broeders! Alle goede gave
en alle volmaakte gift is van boven, van den Vader der lich-
ten afkomende, bij wien geene verandering is, of schaduw van
omkeering.
Jac. 3: 9. Door haar loven wij God en den Vader, en door haar
vervloeken wij de menschen, die naar de gelijkenis Gods ge-
maakt zijn.
Gen. 9: 6. Want God heeft den mensch naar zijn beeld gemaakt.
Jac. 3: 2. Want wij struikelen allen in vele. Indien iemand in
woorden niet struikelt, die is een volmaakt man, machtig om
ook het geheele lichaam in toom te houden.
Jac. 1: 13—18. Niemand, als hij verzocht wordt, zegge: ik word
van God verzocht; want God kan niet verzocht worden met
het kwade, en hij zelf verzoekt niemand. Maar een iegelijk
wordt verzocht, als hij van zijne eigen begeerlijkheid afgetrok-
ken en verlokt wordt. Daarna de begeerlijkheid, ontvangen
hebbende, baart zonde, en de zonde, voleindigd zijnde, baart
den dood. Dwaalt niet mijne geliefde broeders! Alle goede
gave en alle volmaakte gift is van boven, van den Vader der •
lichten afkomende, bij wien geene verandering is, of schaduw
van omkeering. Naar zijn wil heeft hij ons gebaard door het
woord der waarheid, opdat wjj zouden zijn (als) eerstelingen
zijner schepselen.
Jac. 2: 19. Gij gelooft, dat God een eenig (God) is, gij doet wel;
de duivelen gelooven het ook, en zij sidderen.
Jac. 3: 15. Deze is de wijsheid niet, die van boven afkomt, maar
is aardsch, natuurlijk, duivelsch.
Jac. 4: 7. Zoo onderwerpt u dan Gode; wederstaat den
Duivel, en hij zal van u vlieden.
Jac. 1: 14, 15. Maar een iegelijk wordt verzocht, als hij van zijne
eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt; daarna, de
begeerlijkheid ontvangen hebbende, baart zonde, en de zonde,
voleindigd zijnde, baart den dood.
Jac. 3: 1—12. Zijt niet vele meesters, mjjne broeders, wetende
dat wij te meerder oordeel zullen ontvangen. Want wjj strui-
kelen allen in vele. Indien iemand in woorden niet struikelt,
-ocr page 181-
169
die is een volmaakt man, machtig om ook het geheele lichaam
in toom te houden. Ziet, wij leggen den paarden toornen in
de monden, opdat zjj ons zonden gehoorzamen, en wij leiden
(daarmede) hun geheele lichaam om. Ziet ook de schepen,
hoewel ze zoo groot zijn en van harde winden gedreven, zij
worden omgewend van een zeer klein roer, waarheen ook de
begeerte des stunrders wil; alzoo is ook de tong een klein lid
en roemt nochtans groote dingen. Ziet, een klein vuur, hoo
grooten hoop houts het aansteekt. De tong is ook een vuur
een wereld der ongerechtigheid; alzoo is de tong onder onze
leden gesteld, welke het geheele lichaam besmet, en ontsteekt
het rad (onzer) geboorte, en wordt onstoken van de hel. Want
. alle natuur, beide der wilde dieren en der vogelen, beide der
kruipende en der zeedieren, wordt getemd, en is getemd ge-
weest van de menschelijke natuur. Maar de tong kan geen
mensch temmen. Zij is een onbedwingelijk kwaad vol van
doodelijk venijn. Door haar loven wij God en den Vader, door
haar vervloeken wij de menschen, die naar de gelijkenis Gods
gemaakt zijn. Uit dezelfde mond komt voort zegening en ver-
vloeking. Dit moet, mijne broeders, alzoo niet geschieden. —
Welt ook eene fontein uit eene zelfde ader het zoet en hot
bitter ? Kan ook, mjjne broeders, een vijgeboom olijven voort-
brengen, of een wijnstok vijgen ? Alzoo (kan) geen fontein zout
en zoet water voortbrengen.
Jac. 5: 1—6. Welaan nu, gjj rijken! weent en huilt over uwe
ellenden, die over u komen. Uw rijkdom is verrot, en uwe
kleederen zijn van de motten gegeten geworden. Uw goud en
zilver is verroest, en hun roest zal u zijn tot eene getuigenis,
en zal uw vleesch als een vuur verteeren; gjj hebt schatten
vergaderd in de laatste dagen. Ziet, het loon der werklieden,
die uwe landen gemaaid hebben, hetwelk van u verkort is,
roept, en het geschrei dergenen, die geoogst hebben, is ge-
komen tot in de ooren des Heeren Zebaoth. Gij hebt weel-
derig geleefd op aarde, en wellusten gevolgd; gij hebt uwe
harten gevoed, als in een dag der slachting. Gij hebt veroor-
deeld, gij hebt gedood den Eechtvaardige, (en) hij wederstaat u niet
Jac. 1: 15. Daarna de begeerlijkheid ontvangen hebbende, baart,
zonde, en de zonde voleindigd zijnde baart den dood.
-ocr page 182-
170
Jac. 5: 20. Die wete dat degene, die een zondaar van de dwaling
zijns wegs bekeert, eene ziel van den dood zal behouden, en
menigte der zonden zal bedekken.
Jac. 5: 15. En het gebed des geloofs zal den zieke behouden, en
de Heer zal hem oprichten; en zoo hij zonden gedaan zal heb-
ben , het zal hem vergeven worden.
Jac. 1: 18. Naar zijnen wil heeft hij ons gebaard door het
woord der waarheid opdat wij zouden zijn (als) eerste-
lingen zijner schepselen
Jac. 2: 14—26. Wat nuttigheid is het, mjjne broeders, indien
iemand zegt, dat hij het geloof heeft, en heeft de werken niet ?
Kan dat geloof hem zalig maken? Indien er nu een broeder
of zuster naakt zouden zijn, en gebrek zouden hebben aan
dagelijksch voedsel, en iemand van u tot hen zoude zeggen:
Gaat henen in vrede, wordt warm, en wordt verzadigd, en
gijlieden zoudt hun niet geven den nooddruft des lichaams, wat
nuttigheid is dat? Alzoo ook het geloof, indien het de werken
niet heeft, is bij zich zei ven dood. Maar zal iemand zeggen:
Gij hebt het geloof, en ik de werken. Toon mij uw geloof uit
uwe werken, en ik zal u uit mijne werken mijn geloof toonen.
Gij gelooft, dat God een eenig (God) is; gij doet wel; de dui-
velen gelooven het ook, en zij sidderen. Maar wilt gij weten,
o ijdel mensen! dat het geloof zonder de werken dood is?
Abraham, onze vader, is hij niet uit de werken gerechtvaar-
digd, als hij Izaak, zijn zoon, geofferd heeft op het altaar?
Ziet gij wel, dat het geloof medegewerkt heeft met zijne
werken, en hot geloof volmaakt is geweest uit de werken?
En de schrift is vervuld geworden, die zegt: En Abraham
geloofde God, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend; en
hij is een vriend Gods genaamd geweest. Ziet gij dan nu, dat
een mensch uit de werken gerechtvaardigd wordt, en niet
alleen uit het geloof? En desgelijks ook Eachab, de hoer, is
zij niet uit de werken gerechtvaardigd geweest, als zij de
gezondenen heeft ontvangen, en door een anderen weg uitge-
laten? Want gelijk het lichaam zonder geest dood is, alzoo
is ook het geloof zonder de werken dood.
Jac. 1: 6—8. Maar dat hij ze begeere in geloof, niet twijfelende;
want wie twijfelt, is een baar der zee gelijk, die van den wind
-ocr page 183-
171
gedreven, op en neer geworpen wordt; want die mensch meene
niet, dat hij iets ontvangen zal van den Heer. Een dubbel-
hartig man (is) ongestadig in al zijn wegen.
Joh. 13: 17. Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij zoo gij
dezelve doet.
Jac. 1: 5. Indien iemand van n wijsheid ontbreekt, dat hij ze van
God begeere, die een iegelijk mildelijk geeft, en niet verwijt,
en zij zal hem gegeven worden.
Jac. 4:2,3. Gij begeert en hebt niets; gij benijdt en jj vert (naar
dingen), en knnt ze niet verkrijgen; gij vecht, en voert krijg;
doch gij hebt niet, omdat gij niet bidt. Gij bidt, en gij
ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt,
opdat gij het in
uwe wellusten doorbrengen zoudt.
Jac. 5: 13—18. Is iemand onder u in lijden, dat hg bidde; is
iemand goedsmoeds, dat hij psalm zinge. Is iemand krank
onder u, dat hij tot zich roepe de ouderlingen der Gemeente;
en dat zij voor hem bidden, hem zalvende met olie in den naam
des Heeren. En het gebed des geloofs zal den zieke behouden,
en de Heer zal hem oprichten, en zoo hij zonden gedaan zal
hebben, het zal hem vergeven worden. Belijdt elkander de
misdaden, en bidt voor elkander opdat gij gezond wordt; een
krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel.
Elia was
een mensch van gelijke beweging als wjj, hij bad een gebed,
dat het niet zoude regenen, en het regende niet op de aarde
in drie jaren en zes maanden; en hij bad wederom, en de
Hemel gaf regen, en de aarde bracht hare vruchten voort.
Jac. 1: 5—8. En indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij
ze van God begeere, die een iegelijk mildelijk geeft, en niet
verwijt; en zij zal hem gegeven worden. Maar dat hij ze be-
geere in geloof, niet twijfelende, want wie twijfelt, is een baar
der zee gelijk, die van den wind gedreven en op en neerge-
worpen wordt. Want die mensch meene niet, dat hij iets
ontvangen zal van den Heer. Een dubbelhartig man (is) onge-
stadig in al zijne wegen.
Jac. 5: 14, 15. Zie boven.
Jac. 1: 19. Zoo dan, mijne geliefde broederen! een iegelijk
mensch zij ras om te hooren, traag om te spreken,
traag tot toorn.
-ocr page 184-
172
1 Petr. 1: 13. Daarom, opschortende de lendenen uws verstands
en nuchteren zijnde, hoopt volkomen op de genade, die n
toegebracht wordt in de openbaring van Jezus Christus.
Jac. 1: 4, 25. Doch de lijdzaamheid hebbe een volmaakt werk,
opdat gij moogt volmaakt zijn en geheel oprecht, in geen ding
gebrekkelijk. Die inziet in de volmaakte wet, die der vrijheid
is, en daarbij blijft, deze, geen vergetelijk hoorder geworden
zijnde, maar een dader des werks, deze, (zeg ik), zal gelukkig
zijn in dit zijn doen.
Jac. 3: 2. Want wjj struikelen allen in vele; indien iemand in
woorden niet struikelt, die is een volmaakt man, machtig om
ook het geheele lichaam in den toom te houden.
Jac. 1:18. Naar zijn wil heeft Hij ons gebaard door \'t woord der
waarheid, opdat wij zouden zijn (als) eerstelingen zijner schep-
selen.
Jac. 1: 27. De zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en
den Vader is deze
: weduwen en weezen te bezoeken in hunne
verdrukking, (en) zich zelven onbesmet bewaren van de wereld.
Jac. 2: 8—13. Indien gij dan de Koninklijke Wet volbrengt, naar
de schrift: Gij zult uwen naasten liefhebben als u zelven, zoo
doet gij wel; maar indien gij den persoon aanneemt, zoo doet
gij zonde, en wordt van de Wet bestraft als overtreders:
Want wie de geheele wet zal houden en in één zal struikelen,
die is schuldig geworden aan alle. Want die gezegd heeft,
Gij zult geen overspel doen, die heeft ook gezegd: Gij zult
niet dooden. Indien gij nu geen overspel doet, maar zult
dooden, zoo zijt gij een overtreder der Wet geworden. Spreekt
alzóó, en doet alzóó, als die door de Wet der vrijheid zult
geoordeeld worden. Want een onbarmhartig oordeel (zal gaan)
over dengenen, die geene barmhartigheid gedaan heeft; en de
barmhartigheid roemt tegen het oordeel.
6.
Jac. 1: 18. Zie boven onder N°. 5.
1 Petr. 1: 3, 23. Geloofd zjj de God en Vader onzes Heeren Jezus
Christus, die naar zijne groote barmhartigheid ons heeft weder-
geboren tot eene levende hoop, door de opstanding van Jezus
Christus uit de dooden.
-ocr page 185-
173
Gjj die weder geboren zijt, niet uit vergankelijk, maar (uit)
onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende
woord Gods.
Jac. 3: 2. Zie boven, onder N°. 5, blz. 172.
1 Petr. 1: 15. Maar gelijk hij, die u geroepen heeft heilig is,
(zoo) wordt ook gij zelven heilig in al (uwen) wandel.
Jac. 1: 2—4. Acht het voor groote vreugde, mijne broeders,
wanneer gij in menigerlei verzoeking valt; wetende dat
de beproeving uws geloofs lijdzaamheid werkt.
1 Petr. 1: 6—9. In welken gij u verheugt, nu een weinig (tijds)
[zoo het noodig is], bedroefd zijnde door menigerlei verzoekin-
gen; opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is
dan van het goud, hetwelk vergaat, en door het vuur beproefd
wordt, bevonden worde te zijn tot lof, en eer, en heerlijkheid,
in de openbaring van Jezus Christus, welken gij niet gezien
hebt, en (nochtans) lief hebt, in welken gij nu, hoewel (hem)
niet ziende, maar geloovende, u verheugt, met een e onuitspre-
kelijke en heerlijke vreugde; verkrijgende het einde uws ge-
loofs, namelijk de zaligheid uwer zielen.
1 Petr. 4: 14 Indien gij gesmaad wordt om den naam van Chris-
tus, zoo zijt gij zalig; want de Geest der heerlijkheid en (de
Geest) Gods rust op u. Wat hen aangaat, hij wordt wel ge-
lasterd, maar wat u aangaat, hij wordt verheerlijkt.
Jac. 2: 13. Want een onbarmhartig oordeel (zal gaan) over denge-
nen, die geene barmhartigheid gedaan heeft: en de barmhar-
tigheid roemt tegen het oordeel.
Jac. 5: 20. Die wete, dat degene, die een zondaar van de dwaling
zijns wegs bekeert, eene ziel vau den dood zal behouden, en
menigte der zonden zal bedekken.
1 Petr. 4: 8. Maar vooral, hebt vurige liefde tot elkander; want
de liefde zal menigte van zonden bedekken.
Jac. 4:6. Ja, hij geeft meerdere genade. Daarom zegt (de Schrift):
God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft hij
genade.
Jac. 5: 4. Ziet, het loon der werklieden, die uwe landen gemaaid
hebben, hetwelk van u verkort is, roept, en het geschrei der-
genen , die geoogst hebben, is gekomen tot in de ooren des
Heeren Zebaoth.
-ocr page 186-
174
Jao. 5: 7, 8. Zoo zijt dan lankmoedig, broeders, tot de toekomst
des Hoeren. Ziet, de landman verwacht de kostelijke vrucht
des lands, lankmoedig zijnde over dezelve, tot dat het den
vroegen en spaden regen zal hebben ontvangen. Weest gij ook
lankmoedig, versterkt uwe harten; want de toekomst des
Heeren genaakt.
Jac. 1: 12. Zalig is de man, die de verzoeking verdraagt, want
als hij beproefd zal geweest zijn, zoo zal hij de kroon des
levens ontvangen, welke de Heer beloofd heeft dengenen, die
Hem liefhebben.
1 Petr. 5:4. En als de overste Herder verschenen zal zijn, zoo
zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen.
Jac. 5: 1—6. Zie boven, onder N". 5, blz. 169.
Vraagpunten.
Jac. 1:27. De zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en den
Vader is deze: weduwen en weezen bezoeken in hunne verdruk-
king, (en) zich zelven onbesmet bewaren van de wereld.
§32.
Slotsom en overgang.
2.
1 Petr. 1: 3. Geloofd zij de God en Vader onzes Heeren Jezus
Christus, die naar zijne groote barmhartigheid ons heeft weder-
geboren tot eene levende hoop, door de opstanding van Jezus
Christus uit de dooden.
Eph. 1: 3. Gezegend zij de God en Vader onzes Heeren Jezus
Christus, die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening
in den Hemel in Christus!
1 Petr. 1: 6—9. In welken gjj u verheugt, nu een weinig (tijds),
[zoo het noodig is] bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen,
opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan
• van het goud, hetwelk vergaat, en door het vuur beproefd
wordt, bevonden worde te zijn, tot lof, en eer, en heerlijkheid,
in de openbaring van Jezus Christus; welken gij niet gezien
-ocr page 187-
175
hebt, en nochtans lief hebt, in welken gij nu, hoewel hem niet
ziende, maar geloovende, u verheugt, met eene onuitsprekelijke
en heerlijke vreugde, verkrijgende het einde uws geloofs,
namelijk de zaligheid uwer zielen.
Rom. 5: 3—5. En niet alleen (dit), maar wij roemen ook in de
verdrukking; wetende dat de verdrukking lijdzaamheid werkt,
en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop; en de
hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten is
uitgestort door den Heiligen Geest, die ons is gegeven.
1 Petr. 2: 6, 7. Daarom is ook vervat in de Schrift: Ziet, Ik leg
in Sion een uitersten hoeksteen, die uitverkoren (en) dierbaar
is; en wie in hem gelooft, zal niet beschaamd worden. U dan,
die gelooft, is hij dierbaar; maar den ongehoorzamen wordt
gezegd: De Steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze
is geworden tot een hoofd des hoeks, en een steen des aanstoots,
en een rots der ergenis.
Rom: 9: 33. Ziet, Ik leg in Sion een steen des aanstoots en een
rots der ergenis; en: een iegelijk, die in hem gelooft, zal niet
beschaamd worden.
TWEEDE AFDEELING.
DE PAULINISCHE THEOLOGIE.
§ 33.
Overzicht,
l.
Rom. 2: 16. In den dag, wanneer God de verborgen dingen der
menschen zal oordeelen, door Jezus Christus, naar mijn
evangelie.
2 Petr. 3: 15, 16. En acht de lankmoedigheid onzes Heeren voor
zaligheid, gelgkerwijs ook onze geliefde broeder Paulus naar
de wijsheid, die hem gegeven is, ulieden geschreven heeft.
Geljjk ook in alle zendbrieven, daarin van deze dingen spre-
kende, in welke sommige dingen zwaar zjjn om te verstaan,
-ocr page 188-
176
die de ongeleerde en onvaste menschen verdraaien, gelijk ook
de andere Schriften, tot hun eigen verderf.
2.
Hand. 13: 16—41. En Paulus stond op, en wenkte met de hand,
en zeide: Gij, Israëlitische mannen, en gij die God vreest!
hoort toe: De God van dit volk Israël heeft onze vaderen uit-
verkoren, en het volk verhoogd, als zij vreemdelingen waren
in \'t land van Egypte, en heeft ze met een hoogen arm daar-
uitgeleid. En heeft omtrent den tijd van veertig jaren hunne
zeden verdragen in de woestijn. En zeven volkeren uitgeroeid
hebbende in het land Kanaan, heeft hij door het lot het land
derzelven uitgedeeld. En daarna, omtrent vierhonderd en vijftig
jaren, gaf hij (hun) richters, tot op Samuel den profeet. En
van toen af begeerden zij een Koning, en God gaf hun Saul,
den zoon van Kis, een man uit den stam Benjamin, veertig
jaren. En dezen afgezet hebbende, verwekte hij hun David
tot een Koning, welken Hij ook getuigenis gaf, en zeide: Ik
heb gevonden David, den (zoon) van Isaï, een man naar mijn
hart, die al mijnen wil zal doen. Van het zaad van dezen
heeft God Israël, naar de belofte, verwekt den Zaligmaker Jezus;
als Johannes eerst al den volke Israëls, vóór zijne aankomst,
gepredikt had, den doop der bekeering. Doch als Johannes
den loop vervulde, zeide hij: Wie meent gijlieden, dat ik ben?
Ik ben (de Christus) niet; maar ziet, hij komt na mij, wien ik
niet waardig ben, de schoenen zijner voeten te ontbinden.
Mannen broeders, kinderen van het geslacht Abrahams, en wie
onder u God vreezen! tot u is het woord der zaligheid gezon-
den. Want die te Jeruzalem wonen, en hunne oversten, dezen
niet kennende, hebben ook de stemmen der profeten, die op
eiken Sabbath(dag) gelezen worden, (hem) veroordeelende, ver-
vuld. En geene oorzaak des doods vindende, hebben zij van
Pilatus begeerd, dat hjj zoude gedood worden. En als zij alles
volbracht hadden, wat van hen gesohreven was, namen zij
(hem) af van het hout, en leiden (hem) in een graf. Maar
God heeft hem uit de dooden opgewekt, welke gezien is ge-
woest, vele dagen lang, van degenen die met hem opgekomen
Waren, van Galilea naar Jeruzalem, die zijne getuigen zjjn bij het
-ocr page 189-
177
volk. En wij verkondigen n de belofte, die tot de Vaderen
geschied is, dat (namelijk) God dezelve vervuld heeft, aan ons,
hunne kinderen, als hij Jezus verwekt heeft. Gelijk ook in
den tweeden psalm geschreven staat: Gij zijt mijn zoon; heden
heb ik u gegenereerd; en dat hij hem uit de dooden heeft opge-
wekt, alzoo dat hij niet meer zal tot verderving keeren, heeft
Hij aldus gezegd: Ik zal ulieden de weldadigheden Davids
geven, die getrouw zijn; waarom hij ook in een andren (psalm)
zegt: Gij zult uw Heilige niet (over)geven om verderving te
zien. Want David, als hij in den tijd den raad Gods gediend
had, is ontslapen, en is bij zjjne vaderen gelegd, en heeft wel
verderving gezien; maar hij, dien God opgewekt heeft, heeft
geenc verderving gezien. Zoo zij u dan bekend, mannen broe-
ders! dat door dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt;
en (dat) van alles, waarvan gij niet kondt gerechtvaardigd worden
door de wet van Mozes, door dezen een iegelijk, die gelooft, ge-
rechtvaardigd wordt. Ziet dan toe, dat over ulieden niet konne,
hetgeen gezegd is in de profeten: Ziet, gij verachters! en ver-
wondert u , en verdwijnt; want ik werk een werk in uwe dagen,
hetwelk gij niet zult gelooven, zoo het u iemand verhaalt.
Hand. 14: 15—17. En zeggende: Mannen! waarom doet gij deze
dingen? Wij zijn ook menschen, van gelijke beweging als gij,
en verkondigen ulieden, dat gij u zoudt van deze ijdele (dingen)
bekeeren tot den levenden God, die gemaakt heeft den hemel
on de aarde, en de zee en al hetgeen in dezelve is; welke in
de verledene tijden alle heidenen heeft laten wandelen in hunne
wegen; hoewel Hij nogtans zich zelven niet onbetuigd gelaten
heeft, goeddoende van den hemel, ons regen, en vruchtbare
tijden gevende, vervullende onze harten met spijs en vroolijkheid.
Hand. 16: 31. En zij zeiden: Geloof in den Heer Jezus Christus,
en gij zult zalig worden; gij en uw huis.
Hand. 17: 3, 16—31. (Dezelve) openende, en voor (oogen) stel-
lende, dat de Christus moest lijden, en opstaan uit de
dooden, en dat deze Jezus is de Christus, dien ik, (zeide hij),
ulieden verkondig. En terwijl Paulus hen te Athene ver-
wachtte , werd zijn geest ontstoken, ziende, dat de stad zoozeer
afgodisch was. Hij handelde dan in de Synagoge met de Joden,
en met degenen, die godsdienstig waren, en op do markt alle
12
-ocr page 190-
178
dagen met degenen, die hem voorkwamen. En sommigen
van de Epicureïsche en Stoïsche filosofen streden met hem, en
sommigen zeiden: Wat wil toch deze klapper zeggen ? maar
anderen (zeiden): Hij schijnt een verkondiger te zijn van
vreemde goden, omdat hij hun Jezus en de opstanding ver-
kondigde. En zij namen hem, .en brachten (hem) op de (plaats,
genaamd) Areopagus, zeggende: Kunnen wij (niet) weten,
welke deze nieuwe leer is, waarvan gij spreekt? Want gij
brengt eenige vreemde dingen voor onze ooren; wij willen dan
weten, wat toch dit zijn wil. [Die van Athene nu allen, en
de vreemdelingen, die zich daar onthielden, besteedden (hun-
nen) tijd tot niets anders, dan om wat nieuws te zeggen, en
te hooren]. En Paulus, staande in \'t midden van de (plaats,
genaamd) Areopagus, zeide: Gij mannen van Athene! ik be-
merk, dat gij alleszins als (\'t ware) overgodsdienstig zijt; want
de stad doorgaande, en aanschouwende uwe heiligdommen, heb
ik ook een altaar gevonden, op hetwelk een opschrift stond:
Den onbekenden God. Dezen dan, dien gij niet kennende
dient, verkondig ik ulieden. De God, die de wereld gemaakt
heeft, en alles wat daarin is, deze, zijnde een Heer des hemels
en der aarde, woont niet in tempelen met handen gemaakt,
en wordt ook van menschenhanden niet gediend, (als) iets
behoevende; alzoo hij zelf allen het leven, den adem, en alle
dingen geeft; en heeft uit één bloed het gansche geslacht der
menschen gemaakt, om op den geheelen aardbodem te wonen,
bescheiden hebbende de tijden te voren geordineerd, en de be-
palingen van hunne woning; opdat zij den Heer zouden zoeken,
of zij Hem immers vinden en tasten mochten; hoewel Hij niet
ver is van een iegelijk van ons. Want in Hem leven wij, be-
wegen wij ons, en zijn wij; gelijk ook eenigen van uwe poften
gezegd hebben: Wij zijn van Gods geslacht. Wij dan, zijnde
Gods geslacht, moeten niet meenen, dat de Godheid goud of
zilver of steen gelijk zij, welke door menschenkunst en beden-
king gesneden zijn. God dan, de tijden der onwetendheid
voorbij gezien hebbende, verkondigt nu allen menschen, dat
zjj zich bekeeren; daarom, dat Hij een dag gesteld heeft, op
welken hjj den aardbodem rechtvaardig zal oordeelen, door
een man, dien h|j (daartoe) verordend heeft, verzekering daar-
-ocr page 191-
.
179
van doende aan allen, dewijl hij hem uit de dooden opge-
wekt heeft.
Hand. 20: 18—35. En als zij tot hem gekomen waren, zeide hij
tot hen: Gijlieden weet van den eersten dag af, dat ik in
Azife" ben aangekomen, hoe ik bij u den ganschen tijd geweest
ben, dienende den Heer met alle ootmoedigheid en vele tranen,
en verzoekingen, die mij overkomen zijn door de lagen dei-
Joden , hoe ik niets achtergehouden heb van hetgeen nuttig was ,
dat ik u niet zoude verkondigd hebben, en geleerd hebben in \'t
openbaar en bij de huizen; betuigende beiden, Joden en Grieken,
bekoering tot God, en het geloof in onzen Heer Jezus Christus.
En nu ziet, ik, gebonden zijnde door den Geest, reis ik naar
Jeruzalem, niet wetende wat mij daar ontmoeten zal; dan dat
de Heilige Geest van stad tot stad betuigt, zeggende, dat
mij banden en verdrukking aanstaande zijn. Maar ik acht op
geen ding, en houd mijn leven niet dierbaar voor mij zelven,
opdat ik mijn loop met blijdschap mag volbrengen, en den
dienst, welken ik van den Heer Jezus ontvangen heb, om te
betuigen, het Evangelie der genade Gods. En nu ziet, ik
weet, dat gij allen, waar ik doorgegaan ben, predikende het
koninkrijk Gods, mijn aangezicht niet meer zien zult. Daarom
betuig ik ulieden op dezen huidigen dag, dat ik rein ben van
het bloed van (u) allen; want ik heb niets achtergehouden,
dat ik u niet zoude verkondigd hebben al den raad Gods. Zoo
hebt dan acht op u zelven, en op de geheele kudde, over welke
u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente
Gods te weiden, welke hij verkregen heeft door zijn eigen
bloed. Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven
tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen. En uit u
zelven zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen,
om de discipelen af te trekken achter zich. Daarom waakt;
en gedenkt dat ik drie jaren (lang) nacht en dag niet opge-
houden heb, een iegelijk met tranen te vermanen. En nu,
broeders! ik beveel u Gode, en den woorde zijner genade, die
machtig is, (u) op te bouwen, en u een erfdeel te geven onder
al de geheiligden. Ik heb niemands zilver, of goud, of klee-
ding begeerd. En gij zelven weet, dat deze handen tot mijne
nooddruft, en dergenen, die met mij waren, gediend hebben.
12*
-ocr page 192-
180
Ik heb u in alles getoond, dat men alzoo arbeidende, de
zwakken moet opnemen, en gedenken aan de woorden des
Heeren Jezus, dat hij gezegd heeft: Het is zaliger te geven,
dan te ontvangen.
Hand. 22: 3—21. Ik ben een Joodsch man, te Tarsus in Ciliciü
geboren, opgevoed in deze stad, aan de voeten Gamalie\'ls onder-
wezen, naar de nauwgezetste wijze der vaderlijke wet, zijnde
een ijveraar Gods, gelijk gij allen heden zijt; die dezen weg
vervolgd hebt tot den dood, bindende en in de gevangenissen
overleverende, beide mannen en .vrouwen; gelijk mij ook de
iioogepriester getuige is, en de geheel e Baad der ouderlingen,
van welken ik ook brieven genomen hebbende tot de broeders,
ben naar Damascus gereisd, om ook degenen, die daar waren,
gebonden te brengen naar Jeruzalem, opdat zij gestraft zouden
worden. Maar het geschiedde mij, als ik reisde, en Damascus
genaakte, omtrent den middag, dat snellijk uit den Hemel
een groot licht mij rondom omscheen. En ik viel ter aarde,
en ik hoorde eene stem, tot mij zeggende: Saul, Sanl! wat
vervolgt gij mij? En ik antwoordde: Wie zijt gij, Heer? En
hij zeide tot mij: Ik ben Jezus, de Nazarener, welken gij
vervolgt! En die met mij waren zagen wel het licht, en
werden zeer bevreesd, maar de stem desgenen, die tot mij
sprak, hoorden zij niet. En ik zeide: Heer! wat zal ik doen ?
En de Heer zeide: Sta op, en ga henen naar Damascus, en
aldaar zal met u gesproken worden van al hetgeen u geordi-
neerd is te doen. En als ik van wege de heerlijkheid van dat
licht niet zag, zoo werd ik bij de hand geleid van degenen,
die met mij waren, en kwam te Damascus. En een zekere
Ananias, een godvruchtig man, naar de wet, (goede) getui-
genis hebbende van al de Joden die (daar) woonden, kwam
tot mij, en bjj (mij) staande, zeide tot mij: Saul, broeder!
word weder ziende! En terzelfder ure werd ik ziende op hem.
En hij zeide: de God onzer vaderen heeft u te voren verordi-
ncerd, om zijnen wil te kennen, en den Rechtvaardige te
zien, en de stem uit zijn mond te hooren; want gij zult zijn
getuige zijn bij alle menschen, van hetgeen gij gezien en ge-
hoord hebt. En nu, wat vertoeft gij? Sta op, laat u doopen,
en uwe zonden afwasschen, aanroepende den naam des Heeren.
-ocr page 193-
181
En het gebeurde mij, als ik te Jeruzalem wedergekeerd was,
en in den tempel bad, dat ik in een verwekking van zinnen
was, en dat ik hem zag, en hij tot mij zeide: Spoed u, en
ga in haast uit Jeruzalem; want zij zullen uwe getuigenis van
mij niet aannemen. En ik zeide: Heer! zij weten, dat ik in
de gevangenis wierp, en in de Synagogen geeselde, die in u
geloofden; en toen het bloed van Stefanus, uwen getuige,
vergoten werd, dat ik daar ook bijstond, on mede een welbe-
hagen had in zijn dood, en de kleederen bewaarde dergenen,
die hem doodden. En hij zeide tot mij: Ga heen, want ik
zal u ver tot de Heidenen afzenden.
Hand. 23: 6. En Paulus wetende, dat het eene deel was van de
Sadduceün, en het andere van de Farizeön, riep: Mannen,
broeders! ik ben een Farizee\'r, eens Farizeörs zoon, ik word
over de hoop en opstanding der dooden geoordeeld.
Hand. 24: 14—25. Maar dit beken ik u, dat ik naar dien weg,
welken zij sekte noemen, den God der Vaderen alzoo dien, ge-
loovende alles, wat in de wet en in de profeten geschreven is,
hebbende hoop op God, welke deze ook zelven verwachten,
dat er eene opstanding der dooden wezen zal, beide der recht-
vaardigen en der onrechtvaardigen. En hierin oefen ik mij
zelven, om altijd eene onergelijke conscientie te hebben bij
God en de menschen. Doch na vele jaren ben ik gekomen,
om aalmoezen te doen aan mijn volk, en offeranden; te midden
waarvan mij gevonden hebben , geheiligd zijnde in den Tempel,
niet met volk noch met beroerte, eenige Joden uit Azië";
welke behoorden (hier) vóór u tegenwoordig te zijn, en (mij)
te beschuldigen, indien zij iets tegen mij hadden. Of dat deze
zelve zeggen, of zij eenig onrecht in mij gevonden hebben, als
ik voor den Raad stond, dan van dit éenig woord, hetwelk
ik riep, staande onder hen: Over de opstanding der dooden
word ik heden van ulieden geoordeeld. Toen nu Felix dat
gehoord had, stelde hij ze uit, zeggende: Als ik nader weten-
schap van dezen weg zal hebben, wanneer Lysias, de Overste,
zal afgekomen zijn, zal ik volle kennis nemen van uwe zaken.
En hij beval den hoofdman over honderd, dat Paulus zoude
bewaard worden, en verlichting hebben, en dat hij niemand
van de zijnen zoude beletten, (hem) te dienen, of tot hem to
-ocr page 194-
182
komen. En na sommige dagen Pelix, daar gekomen zijnde
met Drusilla, zijne vrouw, die eene Jodin was, ontbood Pau-
lus, en hoorde hem van het geloof in Christus. En als hij
handelde van rechtvaardigheid, en matigheid, en (van) het
toekomend oordeel, Felix, zeer bevreesd geworden zijnde, ant-
woordde: Voor dit maal ga heen; als ik gelegen tijd zal
hebben, zoo zal ik u tot mij roepen.
Hand. 26: 6—23. En nu sta ik, en word geoordeeld over de hoop
der gelofte, die van God tot de Vaderen geschied is, tot
welke onze twaalf geslachten, gedurig nacht en dag (God)
dienende, hopen te komen; over welke hoop ik, o Koning
Agrippa, van de Joden word beschuldigd. Wat? Wordt het
bij ulieden ongeloofelijk geoordeeld, dat God de dooden op-
wekt? Ik meende waarlijk bij mij zelven, dat ik tegen den
naam van Jezus, van Nazareth, vele wederpartijdige dingen
moest doen, hetwelk ik ook gedaan heb te Jeruzalem, en ik
heb velen van de heiligen in de gevangenissen gesloten, de
macht van de Overpriesters ontvangen hebbende; en als zij
omgebracht werden, stemde ik het toe. En door al de Syna-
gogen, heb ik ze dikwijls gestraft, en gedwongen te lasteren;
en boven mate tegen hen woedende, heb ik (ze) vervolgd, ook
tot in de buiten(landsche) steden. En als ik daarvoor ook naar
Damascus reisde, met macht en last, welke (ik) van de O ver-
priesters (had), zag ik, o Koning, in het midden van den dag,
op den weg, een licht, boven den glans der zon, van den
hemel mij, en die met mij reisden, omschijnende; en als wij
allen ter aarde nedergevallen waren, hoorde ik eene stem, tot
mij sprekende, in de Hebreeuwsche taal, zeggende: Saul,
Saul! wat vervolgt gij mij ? Het valt u hard tegen de prikkels
de verzenen te slaan. En ik zeide: Wie zijt gij, Heer? En
hij zeide: Ik ben Jezus, dien gij vervolgt. Maar richt u op,
en sta op uwe voeten, want hiertoe ben ik u verschenen, om
u te stellen tot een dienaar en getuige der dingen, beide die
gjj gezien hebt, en in welke ik u (nog) zal verschijnen, ver-
lossende u van dit volk en (van) de Heidenen, tot welke ik u
nu zend; om hunne oogen te openen, en hen te bekeeren
van de duisternis tot het licht, en van de macht des Satans
tot God; opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een
-ocr page 195-
183
erfdeel onder de geheiligden, door liet geloof in mij. Daarom,
o Koning Agrippa, ben ik dat Hemelsch gezicht niet ongehoor-
zaam geweest, maar heb eerst dengenen, die te Damascus
waren, en te Jeruzalem, en in het geheelo land van Judea,
en den Heidenen verkondigd, dat zij zich zouden beteren, en
tot God bekeoren, werken doende, der bekeering waardig. Om
dezer zaken wil hebben mij de Joden in den tempel gegrepen,
en pogen om te brengen. Dan, hulp van God verkregen heb-
bende , sta ik» tot op dezen dag, betuigende beide groot en
klein, niets zeggende buiten hetgeen de Profeten en Mozcs
gesproken hebben, dat geschieden zoude, (namelijk), dat de
Cliristus lijden moest, en dat hij, de eerste uit de opstanding
der dooden zijnde, een licht zoude verkondigen aan dit volk
en aan de Heidenen.
Hand. 28: 17—28. En het geschiedde na drie dagen , dat Paulus te
zamen riep degenen, die de voornaamsten der Joden waren; en
als zij te zamen gekomen waren, zcide hij tot hen: Mannen,
broeders! ik, die niets gedaan heb tegen het volk, of de vader-
lijke gewoonten, ben gebonden uit Jeruzalem overgeleverd in de
handen der Romeinen; welke, mij onderzocht hebbende, (mij) wil-
den loslaten, omdat geen schuld des doods in mij was. Maar als
de Joden (zulks) tegenspraken, werd ik genoodzaakt mij op den
Keizer te beroepen; (doch) niet, als of ik mijn volk van iets te
beschuldigen had. Om deze oorzaak dan heb ik u bij mij geroe-
pen, om (u) te zien, en aan to spreken; want van wege de hoop
Israëls ben ik met dezen keten omvangen. Maar zij zeiden: Wij
hebben noch brieven, u aangaande, uit Judea ontvangen, noch
iemand van de broeders, hier gekomen zijnde, heeft van u iets
kwaads geboodschapt of gesproken. Maar wij begeeren wel van u
te hooren, wat gij gevoelt, want wat deze sekte aangaat, ons is
bekend, dat ze overal tegengesproken wordt. En als zij hem
een dag gesteld hadden, kwamen er velen in (zijne) woonplaats,
welken hij het koninkrijk Gods uitieide, en betuigde, en poogde,
hen te bewegen tot het geloof van Jezus, beide uit de wet
van Mozes en de Profeten, van \'s morgens vroeg tot den avond
toe. En sommigen geloofden wel hetgeen gezegd werd, maar
sommigen geloofden niet. En tegen elkander oneens zjjnde,
scheidden zij, als Paulus (dit) éene woord gezegd had, (namelijk):
-ocr page 196-
184
Wel heeft de Heilige Geest gesproken door Jesaia, den profeet,
tot onze vaderen, zeggende: Ga heen tot dit volk, en zeg :
Met het gehoor zult gij hooren, en geenszins verstaan, en
ziende zult gij zien, en geenszins bemerken; want het hart
dezes volks is dik geworden, en met de ooren hebben zij
zwaarlijk gehoord, en hunne oogen hebben zij toegedaan, opdat
ze niet to eeniger tijd met de oogen zouden zien, en met de
ooren hooren, en met het hart verstaan, en zij zich bekeeren
en ik hen geneze. Hetzij u dan bekead, dat do zaligheid
Gods den Heidenen gezonden is; en deze zullen hooren.
3.
Rom. 1: 16, 17. Want ik schaam mij des evangelies van
Christus niet; want het is een kracht Gods tot zaligheid.,
een iegelijk, die gelooft, eerst den Jood, en (ook) den
Griek.
Want de rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve
geopenbaard, uit geloof tot geloof, gelijk geschreven is: Maar
de rechtvaardige zal uit het geloof leven.
Philip. 3: 4—11. Hoewel ik. heb, dat ik ook in het vleesch bo-
trouwen mocht; indien iemand anders meent te betrouwen in
het vleesch, ik nog meer; besneden ten achtsten dage, uit het
geslacht Israëls, van den stam Benjamin, een Hebreör uit de
de Hebreön, naar de wet een Farizeër, naar den ijver een
vervolger der gemeente, naar de rechtvaardigheid, die in de
wet is, zijnde onberispelijk. Maar hetgeen mij gewin was, dat
heb ik om Christus wil schade geacht. Ja gewis, ik acht ook
alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid der kennis
van Christus Jezus, onzen Heer, om wiens wil ik al die dingen
schade gerekend heb, en acht die drek to zijn, opdat ik Christus
moge gewinnen; en in hem bevonden worde, niet hebbende
mijne rechtvaardigheid die uit de wet is, maar die door het
geloof van Christus is, (namelijk) de rechtvaardigheid, die uit
God is, door het geloof; opdat ik hem kenne, en de kracht
zijner opstanding, en de gemeenschap zijns lijdens, zijnen dood
gelijkvormig wordende; of ik soms moge komen tot de weder-
opstanding der dooden.
Gen. 15: 6. En hij geloofde in den Heer; en Hij rekende het hem
tot gerechtigheid.
-ocr page 197-
185
Luc. 18: 14. Ik zeg ulieden: deze ging af, gerechtvaardigd in zijn
huis, (meer) dan die; want een ieder, die zich zei ven verhoogt,
zal vernederd worden; en wie zich zelvcn vernedert, zal ver-
hoogd worden.
4.
Hand. 13: 38, 39. Zoo zij u dan bekend, mannen broeders! dat
door dezen u vergeving van zonden verkondigd wordt, en (dat)
van alles, waarvan gij niet kondt gerechtvaardigd worden door
de wet van Mozes, door dezen een iegelijk, die gelooft, gc-
rechtvaardigd wordt.
Eom. 3: 21—24. Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard
geworden zonder de wet, hebbende getuigenis van de wet en
de profeten; namelijk de rechtvaardigheid Gods, door het ge-
loof in Jezus Christus, tot allen en over allen, die gelooven;
want er is geen onderscheid; want zij hebben allen gezondigd,
en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet gerechtvaar-
digd, uit zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is.
5.
2 Kor. 5: 16. Zoo dan, wij kennen van nu aan niemand naar het
vleesch; en- indien wij ook Christus naar het vleesch gekend
hebben, nogtans kennen wij (hem) nu niet meer (naar het
vleesch).
Gal. 1: 1—17. Paulus, een apostel, (geroepen) niet van menschen,
noch door een mensch, maar door Jezus Christus, en God den
Vader, die hem uit de dooden opgewekt heeft; en al de broeders,
die met mij zijn, aan de gemeenten van Galatië! Genade zij
. u en vrede, van God den Vader, en onzen Heer Jezus Chris-
tus; die zichzelven gegeven heeft voor onze zonden, opdat hij
ons trekken zoude uit deze tegenwoordige booze woreld, naar
den wil van onzen God en Vader, welken zij de heerlijkheid in
alle eeuwigheid! Amen. Ik verwonder mij, dat gij, zoo haast
(wijkende) van dengene, die u in de genade van Christus
geroepen heeft, overgebracht wordt tot een ander Evangelie,
daar er geen ander is; maar er zijn sommigen, die u ontroe-
ren, en het evangelie van Christus willen verkeeren. Doch
al ware \'t ook, dat wij, of een engel uit den Hemel, u een
-ocr page 198-
186
evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben,
die zij vervloekt! Gelijk wij te voren gezegd hebben, (zoo)
zeg ik ook nu wederom: indien u iemand een evangelie
verkondigt, buiten hetgeen gij ontvangen hebt, die zij
vervloekt
! Want, predik ik nu de menschen, of God ? Of
zoek ik menschen te behagen ? Want indien ik nog menschen
behaagde, zoo ware ik geen dienstknecht van Christus. Maar
ik maak u bekend, broeders! dat het evangelie, hetwelk
van mij verkondigd is, niet is naar den mensch; want
ik heb ook hetzelve niet van een mensch ontvangen
noch geleerd, maar door de openbaring van Jezus Chris-
tus.
Want gij hebt mijnen omgang gehoord, die eertijds in
het Jodendom was, dat ik de gemeente Gods uitermate ver-
volgde, en dezelve verwoestte. En (dat) ik in het Jodendom
toenam, boven velen van mijn ouderdom, in mijn geslacht,
zijnde overvloedig ijverig voor mijne vaderlijke inzettingen.
Maar wanneer het Gode behaagd heeft, die mij van mijner
moeders schoot af heeft afgezonderd, en geroepen door zijne
genade, Zijnen zoon in mij te openbaren, opdat ik denzelven
door het evangelie onder de heidenen zoude verkondigen, zoo
ben ik terstond niet te rade gegaan met vleesch on bloed, en
bon niet weder gegaan naar Jeruzalem, tot degenen, die vóór
mij apostelen waren, maar ik ging henen naar Arabië, en
keerde wederom naar Damuscus.\'
1 Kor. 7: 25. Aangaande nu de maagden heb ik geen bevel des
Heeren; maar ik zeg (mijn) gevoelen, als die barmhartigheid
van den Heer gekregen heb, om getrouw te zijn.
Eph. 3. 3. Dat Hij mij door openbaring heeft bekend gemaakt deze
verborgenheid, gelijk ik met weinige (woorden) te voren ge-
schreven heb.
1 Thess. 4: 15. Want dit zoggen wij u door het woord des Heeren,
dat wij, die levend overblijven zullen tot de toekomst des
Heeren, niet zullen voorkomen dengenen, die ontslapen zijn.
1 Kor. 11: 23. Want ik heb van den Heer ontvangen, hetgeen
ik u ook overgegeven heb, dat de Heer Jezus in den nacht,
in welken hij verraden werd, het brood nam.
Hand. 22: 3. Ik ben een Joodsch man, te Tarsus, in Cilicie", ge-
boren, opgevoed in deze stad, aan do voeten Gamaliëls onder-
-ocr page 199-
187
wezen, naar de nauwgezetste wijze der vaderlijke Wet, zijnde
een ijveraar Gods, gelijkerwijs gij allen heden zijt.
Gal. 4: 24. Hetwelk dingen zijn, die eeue andere beduiding hebben.
Want deze zijn do twee verbonden, het eeno van den berg
Sinaï, tot dienstbaarheid barende, hetwelk is Hagar.
Hand. 17: 28. Want in Hem leven wij, bewegen wij ons, en zijn
wij; gelijk ook eenigen van uwe poëten gezegd hebben: Want
wij zijn ook Zijn geslacht!
Tit. 1: 12. Een uit hen, zijnde hun eigen profeet, heeft gezegd:
Do Kretenzen zijn altijd leugenachtig, kwade beesten, luie buiken.
1 Kor. 15: 33. Dwaalt niet; kwade samensprekingen bederven
goede zeden.
1 Kor. 2: 13. Dewelke wij ook spreken, niet met woorden die de
menschelijke wijsheid leert, maar mot (woorden), die de Hei-
lige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke te zamen
voegende.
1 Kor. 7: 40. Maar zij is gelukkiger, indien zij alzoo blijft, naar
mijn gevoelen; en ik meen ook den Geest Gods te hebbon.
1 Kor. 12: 7. Maar aan een iegelijk wordt de openbaring des
Geestes gegeven, tot hetgeen oorbaar is.
6.
1 Kor. 1: 13. Is Christus gedeeld ? Is Paulus voor u gekruisigd ?
Of zijt gij in Paulus naam gedoopt?
1 Kor. 4: 15. Want al hadt gij ook tienduizend leermeesters in
Christus, zoo (hebt gij) toch niet vele vaders; want in Christus
Jezus heb ik u door het Evangelie verwekt.
8.
Rom. 3: 21, 22. Maar nu is do rechtvaardigheid Gods geopenbaard
gewordon zonder do Wet, hebbende getuigenis van de Wet en
de Profeten; namelijk de rechtvaardigheid Gods, door het geloof
van Jezus Christus, tot allon en over allen, die gelooven; want
er is geen onderscheid.
Vraagpunten.
Rom. 2: 16. In den dag, wanneer God de verborgen dingen der
-ocr page 200-
188
m-mgchcn zal oordoelen, door Jezus Christus, naar mijn
Evangelie.
Bom. 10: 25. Hem nu, die machtig is u te bevestigen; naar mijn
Evangelie,
en de prediking van Jezus Christus, naar de open-
baring der verborgenheid, die (van) de tijden der eeuwen ver-
zwegen is geweest.
2 Tim. 2: 8. Houd in gedachtenis, dat Jezus Christus uit do dooden
is opgewekt, welke is uit den zade Davids, naar mijn Evan-
gelie.
2 Kor. 5: 16. Zie boven onder N°. 5, bh. 185.
Gal. 1: 16. Zijn Zoon in mrj te openbaren, opdat ik dcnzelven
door het Evangelie onder de Heidenen zoude verkondigen, zoo
ben ik terstond niet te rade gegaan met vleesch en bloed.
1 Kor. 11: 23. Zie boven onder N°. 5, blz. 186.
EERSTE ONDERDEEL.
DE MENSCHHEID EN DE MENSCH VÓÓR EN BUITEN CHRISTUS.
§ 34.
De Heidensche, en Joodsche wereld,
1.
Bom. 1: 18—3: 20. Klassieke plaats.
Rom. 1: 18—32. Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den
Hemel, over alle godloosheid en ongerechtigheid der menschen,
(als) die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden.
Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar
is; want God heeft het hun geopenbaard. Want zijne
onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld
aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide zijne
eeuwige kracht en goddelijkheid, opdat zij niet te ver-
ontschuldigen zouden zijn. Omdat zij, God kennende,
(Hem) als God niet hebben verheerlijkt, of gedankt,
maar zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen;
en hun onverstandig hart is verduisterd geworden. Zich
uitgevende voor wijzon zjjn zij dwaas geworden; on hebben
-ocr page 201-
189
de heerlijkheid des onverderfelijkon Gods veranderd in de ge-
ljjkenis eens beelds van een verderfelijk üiensch , en van gevo-
gelto en van viervoetig en van kruipende (gedierten). Daarom
heeft zo God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner
harten, tot onreinigheid, om hunne lichamen onder elkandir
te onteeren; (als) die de waarheid Gods veranderd hebben in
de leugen, en het schepsel geöerd en gediend hebben boven den
Schepper, die te prijzen is in eeuwigheid! Amen.
Daarom heeft ze God overgegeven tot oneerbare bewegingen,
want ook hunne vrouwen hebben het natuurlijk gebruik ver-
anderd in het (gebruik) tegen natuur. En insgelijks ook de
mannen, nalatende het natuurlijk gebruik der vrouw, zijn ver-
hit geworden in hun lust tegen elkander, mannen met mannen
schandelijkheid bedrijvende, en de vergelding van hunne dwa-
ling, die (daartoe) behoorde, in zichzelven ontvangende. En
dewijl het hun niet goedgedacht heeft, God in erkentenis te
houden, zoo heeft God ze overgegeven in een verkeerden zin,
om te doen dingen, die niet betamen, vervuld zijnde met alle
ongerechtigheid, hoererij, boosheid, gierigheid, kwaadheid, vol
van nijdigheid, moord, twist, bedrog, kwaadaardigheid, oor-
blazers , achterklappers, haters van God, sniaders, hoovaardigen,
laatdunkenden, uitvinders van kwade dingen, den ouders on-
gehoorzaam , onverstandigen. verbondbrekers, zonder natuur-
lijke liefde, onverzoenlijken, onbarmhartigen; welke, daar zij
het recht Gods weten [namelijk dat degenen, die zulke dingen
doen, des doods waardig zijn], niet alleen dezelve doen, maar
ook mede een welgevallen hebben in degenen, die ze doen.
Bom. 3: 20. Daarom zal uit de werken der wet geen vleesch
gerechtvaardigd worden voor Hem; want door de wet
is de kennis der zonde.
Hand. 14: 15—17. En zeggende: Mannen! waarom doet gjj deze
dingen ? Wij zijn ook menschen van gelijke bewegingen als gij,
en verkondigen ulieden, dat gij u zoudt van deze ijdele (dingen)
bekeeren tot den levenden God, die gemaakt heeft den Hemel
en de aarde, en de zee; en al hetgeen in dezelve is, wolke in
de verleden tijden al de Heidenen heeft laten wandelen in hunne
wegen, hoewel Hij nogtans zich zelven niet onbetuigd gelaten
heeft, goeddoende van den Hemel, ons regen en vruchtbare
-ocr page 202-
190
tijden gevende, vervullende onze harten met spijs en vroo-
lijkheid.
Hand. 17: 24—29. De God, die de wereld gemaakt heeft, en alles
wat daarin is, deze, zijnde een Heer des Hemels en der aarde,
woont niet in tempelen met handen gemaakt, en wordt ook
van mensehenhanden niet gediend, (als) iets behoevende, alzoo
Hij zelf allen het leven, en den adem, en alle dingen gegeven
heeft; en heeft uit één bloed het gansche geslacht der menschen
gemaakt, om op den geheelen aardbodem te wonen, bescheiden
hebbende de tijden te voren geordineerd, en de bepalingen van
hunne woning; opdat zij den Heer zouden zoeken, of zij Hem
immers tasten en vinden mochten, hoewel hij niet ver is van
een iegelijk van ons. Want in Hem leven wij, bewegen wij ons
en zijn wij, gelijk ook eenigen van uwe poëten gezegd hebben:
Want wij zijn ook Zijn geslacht! Wij dan zijnde, Gods ge-
slacht, moeten niet meenen, dat de godheid goud of zilver of
steen gelijk zij, welke door de menschenkunst en bedenking
gesneden zijn.
2.
Rom. 1: 18—21. Zie boven, onder N". 1, blz. 188.
Hom. 2: 14, 15. Want wanneer de Heidenen, die de Wet niet
hebben, van nature de dingen doen, die dor Wet zijn, deze,
de wet niet hebbende, zijn zich zei ven een e wet; (als) die be-
toonen het werk der Wet, geschreven in hunne harten, hunne
conscientie medegetuigende, en de gedachten onder elkander
(hen) beschuldigende, of ook ontschuldigende.
Hand. 14: 17. Hoewel Hij nogtans zich zelven niet onbetuigd ge-
laten heeft, goeddoende van den Hemel, ons regen en vruchtbare
tijden gevende, vervullende onze harten met spijs en vroolijkheid.
Rom. 1: 32. Welke, daar zij het recht Gods weten, [namelijk,
dat degenen, die zulke dingen doen, des doods waardig zijn],
niet alleen dezelve doen, maar ook mede een welgevallen heb-
ben in degenen, die ze doen.
Hand. 17: 27, 28. Opdat zij den Heer zouden zoeken, of zij Hem
immers tasten en vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van
een iegelijk van ons. Want in Hem leven wij, bewegen wij
ons, en zjjn wij; gelijk ook eenigen van uwe poëten gezegd
hebben: Want wij zijn ook zijn geslacht.
-ocr page 203-
191
Hand. 17: 22, 23. En Paulus, staande in het midden van de plaats,
Areopagus genaamd, zeide: Gij mannen van Athene! ik be-
merk, dat gij alleszins als (\'t ware) overgodsdienstig zijt; want
(de stad) doorgaande, en aanschouwende uwo heiligdommen,
heb ik ook een altaar gevonden, op hetwelk een opschrift
stoud: Den onbekenden God. Dezen dan, dien gij niet
kennende dient, verkondig ik ulieden.
3.
Bom. 1: 21. Omdat zij, God kennende, (Hem) als God niet hebben
verheerlijkt, of gedankt, maar zijn verijdeld geworden in hunne
overleggingen; en hun onverstandig hart is verduisterd ge-
worden.
Eph. 4: 18. Verduisterd in het verstand, vervreemd zijnde van
het leven Gods, door de onwetendheid die in hen is, door do
verharding huns harten.
Eom. 1: 18. Zie boven onder N°. 1, blz. 188.
Rom. 1: 21—25. Omdat zij, God kennende, Hem als God niet
hebben verheerlijkt of gedankt, maar zijn verijdeld geworden
in hunne overleggingen; en hun onverstandig hart is verduis-
terd geworden. Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas
geworden, en hebben de heerlijkheid des onverderfelijken
Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een
verderfelijk mensen, en van gevogelte, en van viervoetig
en kruipende (gedierten).
Daarom heeft ze ook God over-
gegeven in de begeerlijkheden hunner harten, tot onreinigheid,
om hunne lichamen onder elkander te onteeren; (als) die de
waarheid Gods veranderd hebben in de leugen, en het schepsel
geiSerd en gediend hebben boven den Schepper, die te prijzen
is in eeuwigheid! Amen.
4.
Rom. 1: 18. Zie boven onder N°. 1, blz. 188.
Rom. 1: 25—31. Zie boven onder N°. 1 , 189.
Rom. 1: 32. Zie boven onder N°. 1, blz. 189.
5.
Hand. 14: 17. Zie boven onder N°. 189.
-ocr page 204-
192
Bom. 3: 2. Veel in alle manier. Want (dit is) wel het eerste,
dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd.
Rom. 2: 1. Daarom zijt gij niet te verontschuldigen, o mensch!
wie gij zijt, die (anderen) oordeelt; want waarin gij een ander
oordeelt, veroordeelt gij u zelven; want gij, die (anderen)
oordeelt, doet dezelfde dingen.
Rom. 2: 17, 19. Zie, gij wordt een Jood genaamd en rust
op de wet, en roemt op God. En gij weet (zijnen) wil,
en beproeft de dingen, die (daarvan) verschillen, zijnde
onderwezen uit de wet; en gij betrouwt uzelven te zijn
een leidsman der blinden, een licht dergenen, die in
duisternis zijn.
Rom. 2:4,5. Of veracht gij den rijkdom zijner goedertieren-
heid, en verdraagzaamheid, en lankmoedigheid, niet wetende,
dat de goedertierenheid Gods u tot bekeering leidt? Maar
naar uwe hardigheid en onbekeerlijk hart vergadert
gij u zelven toorn als een schat, in den dag des
toorns, en der openbaring van het rechtvaardig oordeel
Gods.
Rom. 2: 9—12. Verdrukking en benauwdheid over alle ziele des
menschen, die het kwade werkt, eerst van den Jood, en (ook)
van den Griek; maar heerlijkheid, en eer, en vrede een iege-
lijk, die het goede werkt, eerst den Jood en (ook) den Griek.
Want er is geene aanneming des persoons bij God. Want
zoovelen als er zonder wet gezondigd hebben zullen ook
zonder wet verloren gaan; en zoo velen als er onder de
wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld
worden.
Rom. 2: 25—29. Want de besnijdenis is wel nut, indien gij de
Wet doet, maar indien gij een overtreder der Wet zijt, zoo is
uwe besnijdenis voorhuid geworden. Indien dan de voorhuid
de rechten der Wet bewaart, zal niet zijne voorhuid tot eene
besnijdenis gerekend worden? En zal de voorhuid, die uit de
natuur is, als zij de Wet volbrengt, u (niet) oordeelen, die
door de letter en besnijdenis oen overtreder der Wet zijt?
Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is, noch
die is de besnijdenis, die in het openbaar in het vleesch is. Maar
die is een Jood, die het in het verborgen is, en de besnijdenis
-ocr page 205-
193
des Harten, in den Geest; niet (in de letter) is de besnijdenis;
wiens lof niet is uit de menschen, maar uit God.
Rom. 3: 1—8. Welk is dan het voordeel van den Jood, of welke
is de nuttigheid der besnijdenis? Veel in alle manier. Want
(dit is) wel het eerste, dat hun de woorden Gods zijn toe-
vertronwd. Want wat is \'t? al zijn sommigen ongeloovig
geweest; zal hunne ongeloovigheid het geloof Gods te niet
doen? Dat zij verre. Doch God zij waarachtig, maar alle
mensch leugenachtig, gelijk als geschreven is: Opdat Gij gerecht-
vaardigd wordt in uwe woorden, en overwint, wanneer Gij
oordeelt.- Indien nu onze ongerechtigheid Gods gerechtigheid
bevestigt, wat zullen wij zeggen? Is God onrechtvaardig, als
hg toorn over ons brengt? [Ik spreek naar den mensch].
Dat zij verre: Anders hoe zal God de wereld oordeelen? Want
indien de waarheid Gods door mijne leugen overvloediger is
geworden tot zijne heerlijkheid, wat word ik ook nog als een
zondaar geoordeeld? En (zeggen wij) niet (liever) [gelijk wij
gelasterd worden, en gelijk sommigen zeggen dat wij zeggen]:
Laat ons het kwade doen, opdat het goede (daaruit) kome?
Welker verdoemenis rechtvaardig is.
Eom. 3: 9—19. Wat dan? Zijn wij uitnemender? Ganschelijk niet;
want wij hebben te voren beschuldigd, beide Joden en Grieken,
dat ze allen onder de zonde zijn; gelijk geschreven is: Er
is niemand rechtvaardig, ook niet één; er is niemand, die
\'verstandig is, er is niemand, die God zoekt. Allen zijn afge-
weken; te zamen zijn zij onnut geworden, er is niemand,
die goed doet, er is er (ook) niet tot één toe; hun keel is een
geopend graf; met hunne tongen plegen zij bedrog; slangenve-
nijii is onder hunne lippen; welker mond vol is van vervloe-
king en bitterheid; hunne voeten zijn snel om bloed te ver-
gieten ; vernieling en ellende is in hunne, wegen; en den weg
des vredes hebben zij niet gekend; er is geene vreeze Gods
voor hunne oogen. Wij weten nu, dat al wat de Wet
zegt, zij dat spreekt tot degenen, die onder de Wet
zijn; opdat alle mond gestopt worde, en de geheele
wereld (voor) God verdoemelijk zij.
Rom. 3: 19. Zie boven.
13
-ocr page 206-
194
6.
Rom. 3: 9. Zie boven onder N\\ 5, blz. 193.
Bom. 3: 23. Want wij hebben allen gezondigd en derven de
heerlijkheid Gods.
Rom. 5: 12. Daarom, gelijk door éénen mensch de zonde in de
wereld gekomen is, en door de zonde de dood, en alzoo de
dood tot alle menschen doorgegaan is; in welken allen gezon-
digd hebben.
Rom. 11: 23. Maar ook zij, indien zij in het ongeloof niet blijven,
zullen ingeënt worden; want God is machtig dezelve weder
in te enten.
Rom. 3: 19. Zie boven onder N°. 5.
Gal. 3: 13. Christus heeft ons verlost van den vloek der Wet,
een vloek geworden zijnde voor ons; want er is geschreven:
Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt!
7.
Rom. 8: 20. Daarom zal uit de werken dor wet geen vleesch ge-
rechtvaardigd worden voor Hem: want door de wet is de
kennis der zonde.
Vraagpunten.
Hand. 17: 16. En terwijl Paulus hen te Athene verwachtte, werd
zijn geest in hem ontstoken, ziende, dat de stad zoo zeer af-
godisch was.
Rom. 1: 18. Want de tootn Gods wordt geopenbaard van den
Hemel, over alle godloosheid en ongerechtigheid der menschen,
(als) die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden.
Rom. 2: 14, 15. Want wanneer de heidenen, die de wet niet
hebben, van nature de dingen doen, die der wet zijn, deze,
de wet niet hebbende, zijn zich zelven eene wet; (als) die be-
toonen het werk der wet, geschreven in hunne harten, hunne
conscientie modegetuigende, en de gedachten onder elkander
(hen) beschuldigende, of ook ontschuldigende.
Rom. 3: 9—20. Wat dan? Zijn wij uitnemender? Ganscheljjk
niet; want wij hebben te voren beschuldigd, beide Joden en
Grieken, dat ze allen onder de zonde zijn, geljjk geschreven
-ocr page 207-
195
is: Er is niemand rechtvaardig, ook niet één. Er is niemand,
die verstandig is; er is niemand, die God zoekt. Allen zijn
zij afgeweken, te zamen zijn zij onnut geworden; er is nie-
mand, die goed doet, er is er (ook) niet tot één toe. Hun
keel is een geopend graf; met hunne tongen plegen zjj bedrog;
slangenvenijn is onder hunne lippen; welker mond vol is van
vervloeking en bitterheid; hunne voeten zijn snel om bloed te
vergieten; vernieling en ellende is in hunne wegen; en den
weg des vredes hebben zij niet gekend. Er is geene vreeze
Gods voor hunne oogen. Wij weten nu, dat al wat de Wet
zegt, zij dat spreekt tot degenen, die onder de Wet zijn; opdat
alle mond gestopt worde, en de geheele wereld (voor) God
verdoemelijk zij. Daarom zal uit de werken der Wet geen
vleesch gerechtvaardigd worden voor Hem; want door de Wet
is de kennis der zonde.
§35.
De oorzaak van dezen toestand,
2.
Bom. 5: 12. Daarom, gelijk door éénen mensch de zonde in
de wereld gekomen is, en door de zonde de dood, en
alzoo de dood tot alle menschen doorgegaan is, in wei-
ken allen gezondigd hebben.
Eph. 6: 12. Want wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed,
maar tegen de Overheden, tegen de Machten, tegen de Ge-
weldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de
geestelijke boosheden in de lucht.
1 Tim. 3: 6. Geen nieuweling, opdat hij niet opgeblazen worde,
en in het oordeel des duivels valle.
1  Kor. 10: 20. Ja, (ik zeg), dat hetgeen de Heidenen offeren, zij
het den duivelen offeren, en niet Gode, en ik wil niet, dat
gij met de duivelen gemeenschap hebt.
2  Kor. 2: 10, 11. Wien gij nu iets vergeeft, (dien vergeef) ik ook;
want zoo ik ook iets vergeven heb, wien ik vergeven heb
(heb ik het vergeven) om uwentwille, voor het aangezicht van
13»
-ocr page 208-
196
Christus, opdat de Satan over ons geen voordeel krijge. Want
zijne gedachten zijn ons niet onbekend.
2 Kor. 11: 3, 14. Doch ik vrees, dat soms, gelijk de slang Eva
door hare arglistigheid bedrogen heeft, alzoo uwe zinnen be-
dorven worden, (om af te wijken) van de eenvoudigheid, die
in Christus is. En het is geen wonder; want de Satan zelf
verandert zich in een Engel des lichts.
Boek der Wijsheid 2: 23, 24. Want God heeft den mensch ge-
schapen tot onverderfelijkheid, en heeft hem gemaakt een beeld
naar zijne eigen natuur; maar door des duivels nijdigheid is
de dood in de wereld gekomen, en die zijn deel zijn, die
proeven dezelve.
Joh. 8: 44. Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten
uws vaders doen. Die was een menschenmoorder van den
beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven; want
geene waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zoo
spreekt hij uit het zijne, want hij is een leugenaar en de
Vader der (leugen).
1 Tim. 2: 14. En Adam is niet verleid geworden; maar de vrouw,
verleid zijnde, is in overtreding geweest.
Rom. 5: 13, 14. Want tot de wet was de zonde in de wereld; maar
de zonde wordt niet toegerekend, als er geene wet is. Maar de
dood heeft geheerscht van Adam tot Mozes toe, ook over degenen
die niet gezondigd hadden, in de gelijkheid der overtreding van
Adam, welke een voorbeeld is desgenen, die komen zoude.
Bom. 5: 19. Want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien
éénen mensch velen (tot) zondaars gesteld zijn geworden,
alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen
velen (tot) rechtvaardigheid gesteld worden.
Eph. 2: 3. Onder welke ook wjj allen eertijds verkeerd hebben,
in de begeerlijkheden onzes vleesche3, doende den wil des
vleesches en der gedachten; en wij waren van nature kin-
deren des toorns,
gelijk ook de anderen.
1 Kor. 15: 21. Want dewijl de dood door een mensch is, zoo is
ook de opstanding der dooden door een mensch.
Bom. 6: 23. Want de bezoldiging der zonden is de dood,
maar de genadegift Gods is het eeuwige leven, door
Jezus Christus, onzen Heer.
-ocr page 209-
197
1 Kor. 15: 45, 47. Alzoo is er ook geschreven: de eerste
mensch Adam is geworden tot een levende ziel, de laatste
Adam tot een levendmakenden Geest. De eerste mensch
is nit
de aarde, aardsch; de tweede mensch is de Heer
uit den Hemel.
Kom. 3: 8. Zie boven, § 34 N°. 5, blz. 193.
Eph. 4: 23, 24. En dat gij zoudt vernieuwd worden in den geest
uws gemoeds, en den nieuwen mensch aandoen, die naar God
geschapen is, in ware rechtvaardigheid en heiligheid.
Kol. 3: 9, 10. Liegt niet tegen elkander, dewijl gij uitgedaan
hebt den ouden mensch met zijne werken, en aangedaan hebt
den nieuwen (mensch), die vernieuwd wordt tot kennis, naar
het evenbeeld desgenen, die hem geschapen heeft.
3.
1 Thess. 5: 23. En de God des vredes zelf heilige u geheel
en al; en geheel uw oprechte geest, en ziel, en lichaam,
worde onberispelijk bewaard in de toekomst onzes
Heeren Jezus Christus.
Eph. 4: 23. En dat gij zoudt vernieuwd worden in den geest
uws gemoeds.
Rom. 7: 17, 18. Ik dan doe datzelve nu niet meer, maar de zonde
die in mij woont. Want ik weet, dat in mij, dat is in mjjn
vleesch, geen goed woont, want het willen is (wel) bij mjj;
maar het goede te doen, dat vind ik niet.
1 Tim. 4: 8. Want de lichamelijke oefening is tot weinig nut;
maar de godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de be-
loften des tegenwoordigen en des toekomenden levens.
Gal. 5: 20, 21. Afgoderij, vergiftiging, vijandschappen, twisten,
afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen, nijd,
moord, dronkenschappen, brasserijen en dergelijke, van welke
ik u te voren zeg, gelijk ik ook te voren gezegd heb, dat,
wie zulke dingen doen, het Koningrijk Gods niet zullen
beërven.
Kol. 2: 18—23. Dat (dan) niemand van u overhoersche naar zijnen
wil in nederigheid, en dienst der Engelen, intredende in het-
geen hjj niet gezien heeft, te vergeefs opgeblazen zjjnde, door
het verstand zijns vleesches; en het hoofd niet behoudende, uit
-ocr page 210-
198
hetwelk het geheele lichaam, door de samcnvoegselen, en
samenbindingen voorzien, en te zamcn gevoegd zijnde, opwast
met Goddelijken wasdom. Indien gij dan met Christus de
eerste beginselen der wereld zijt afgestorven, wat wordt gij,
alsof gij in de wereld leefdet, met inzettingen belast? (name-
lijk), Kaakt niet, en smaakt niet, en roert niet aan, welke
dingen alle verderven door het gebruik, (ingevoerd) naar de
geboden en leerlingen der menschen; welke wel hebben eene
(schijn)rede van wijsheid, en eigen willigen (Gods) dienst, en
nederigheid, en (in) het lichaam niet te sparen, (doch) niet
in eenige waarde zijn, maar tot verzadiging des vleesches.
2 Kor. 5: 15. Als die dit oordeelen , dat, indien één voor allen
gestorven is, zij dan allen gestorven zijn; en hij is voor allen
gestorven, opdat degenen, die leven, niet meer zich zelven
zouden leven, maar dien, die voor hen gestorven en opge-
wekt is.
Rom. 6: 13. Én stelt uwe leden niet der zonde tot wapenen der
ongerechtigheid, maar stelt u zelven Gode, als uit de dooden
levend (geworden) zijnde, en (stelt) uwe leden Gode als wape-
nen der gerechtigheid
Rom. 1: 28. En gelijk het hun niet goedgedacht heeft, God in
erkentenis te houden, zoo heeft God ze overgegeven in een
verkeerden zin, om te doen dingen, die niet betamen.
Rom. 2:1. Daarom zijt gij niet te verontschuldigen, o mensch!
wie gij zijt, die (anderen) oordeelt; want waarin gij een andor
oordeelt, veroordeelt gij u zelven; want gij, die (anderen)
oordeelt, doet dezelfde dingen.
Rom. 2: 15. (Als) die betoonen het werk der wet, geschreven in
hunne harten, hunne conscientie mede getuigende, en de ge-
dachten onder elkander (hen) beschuldigende, of ook ont-
schuldigende.
2 Kor. 4:2. Maar wij hebben verworpen de bedekselen der schande,
niet wandelende in arglistigheid, noch het woord Gods ver-
valschonde, maar door openbaring der Waarheid, onszelven
aangenaam makende bij alle conscientiën der menschen, in de
tegenwoordigheid Gods.
2 Kor. 5: llb. Doch ik hoop ook in uwe conscientiën geopenbaard
te zijn.
-ocr page 211-
199
Tit. 1:15. Alle dingen zijn wel rein den reinen, maar den be-
vlekton en ongeloovigen is geen ding rein; maar beide, hun
verstand en
conscientie, zijn bevlekt.
Eph. 4: 19. Welke ongevoelig geworden zijnde, zich zelven hebbon
overgegeven tot ontuchtigheid, om alle onreinigheid begeerig
to bedrijven.
Rom. 1: 32. Welke, daar zij het recht Gods weten, [(namelijk),
dat degenen, die zulke dingen doen, des doods waardig zijn],
niet alleen dezelve doen, maar ook mede oen welgevallen heb-
bon in degenen, die ze doen.
Eph. 4: 19. Zio boven.
4.
Rom. 8: 7. Daarom, dat hot bedenken des vleesches vijandschap
is tegen God: want het onderwerpt zich dor wet Gods niet,
want het kan ook niet.
Rom. 7: 12. Alzoo is dan de wet heilig, en het gebod is recht-
vaardig, heilig, en goed.
Rom. 7: 10. En het gebod, dat ten leven was, hetzelve is mij
ten dood bevonden.
Gal. 3: 12. Doch de wet is niet uit het geloof; maar de mensch,
die deze dingen doet, zal door dezelve leven.
Gal. 3: 19. Waartoe is dan de Wet ? Zij is om der overtredingen
wil daarbij gesteld, totdat het zaad zoude gekomen zijn, wien
het beloofd was; en zij is door de Engelen besteld in de hand
dos Middelaars.
Gal. 3: 24, 25. Zoo dan, de wet is onze tuchtmeester ge-
weest tot Christus, opdat wij uit het geloof zouden ge-
rechtvaardig\'d worden; maar nu het geloof gekomen is,
zoo zijn wij niet meer onder den tuchtmeester.
Rom. 3: 20. Daarom zal uit de werken der wet geen vleesch
gerechtvaardigd worden voor Hem; want door de wet is de
, kennis der zonde.
Rom. 7:7. Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Dat
zij verre; ja ik kende de zondo niet, dan door de wet; want
ook had ik de begeerlijkheid niet geweten (zonde te zijn), indien
de wet niet zeide: Gij zult niet begeeren.
Rom. 7: 8. Maar de zonde, oorzaak genomen hebbende door het
-ocr page 212-
200
gebod, heeft in mij alle begeerlijkheid gewerkt; want zouder
do wet is de zonde dood.
1 Kor. 15: 56. De prikkel nu des doods is de zonde; en de
kracht der zonde is de wet.
Bom. 4: 15. Want de wet werkt toorn; want waar geen wet is,
(daar) is ook geene overtreding.
Rom. 8: 15. Want gij hebt niet ontvangen den Geest der
dienstbaarheid, wederom tot vrees, maar gij hebt ont-
vangen den Geest der aanneming tot kinderen, door
welken wij roepen: Abba, Vader!
Gal. 3: 21. Is dan de wet tegen de beloftenissen Gods? Dat zij
verre. Want indien er eene wet gegeven ware, die machtig
was levend te maken, zoo zoude waarlijk de rechtvaardigheid
uit de wet zijn.
Rom. 3: 20. Zie boven, blz. 199.
Gal. 3: 10, 11. Want zoo velen, als er uit de werken der wet
zijn, die zijn onder den vloek; want er is geschreven: Ver-
vloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven
is in het boek der wet, om dat te doen. En dat niemand door
de wet gerechtvaardigd wordt voor God, is openbaar; want
de rechtvaardige zal uit het geloof leven.
Bom. 5: 13. Want tot de wet was de zonde in de wereld; maar
de zonde wordt niet toegerekend, als er geen wet is.
Rom. 7:9. En zonder de wet zoo leefde ik eertijds; maar als het
gebod gekomen is; zoo is de zonde weder levend geworden;
doch ik ben gestorven.
Bom. 6: 15. Wat dan? Zullen wij zondigen omdat wij niet zgn
onder
de wet, maar onder de genade? Dat zij verre.
5.
Bom. 5: 13. Zie boven onder N\\ 4.
Bom. 6: 21. Wat vrucht dan hadt gij toen van die dingen, waar-
over gij u nu schaamt? Want het einde derzelve is de dood.
Gen. 2: 17. Maar van den boom der kennis des goeds en des
kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage als gij
daarvan eet, zult gij den dood sterven.
Eph. 2:1,5. En u (heeft Hij mede levend gemaakt), daar gij
dood waart door de misdaden en de zonden.
-ocr page 213-
201
Kol. 2: 13. En Hij heeft u, als gij dood waart in de misdaden,
en (in) de voorhuid uws vleesches, mede levend gemaakt met
hem, al (uwe) misdaden u vergevende.
Eph. 5: 14. Daarom zegt hij: Ontwaakt, gij die slaapt, en
staat op uit de dooden; en Christus zal over u lichten.
Rom. 6: 23. Want de bezoldiging der zonde is de dood; maar de
genadegift Gods is het eeuwige leven, door Jezus Christus,
onzen Heer.
2 Kor. 7: 10. Want de droefheid naar God werkt eene on-
berouwelijke bekeering tot zaligheid; maar de droefheid
der wereld werkt den dood.
Vraagpunten.
Gal. 2: 19. Want ik ben door de Wet der Wet gestorven,
opdat ik Gode leven zoude.
1 Tim. 1: 8—10. Doch wij weten, dat de wet goed is, zoo iemand
die wettelijk gebruikt; en hij dit weet, dat den rechtvaardigen
de wet niet is gezet, maar den ongerechtigen, en den hals-
starrigen, den goddeloozen, en den zondaren, den onheiligen
en den ongoddelijken, den vader- en moedermoorders, den
doodslagers, den hoereerders, dien, die bij mannen liggen, den
menschendieven, den leugenaars, den meineedigen, en zoo er
iets anders tegen de gezonde leer is.
§36.
Haar gevolg.
2.
Gal. 5: 17. Want het vleesch begeert tegen den Geest, en de
Geest tegen het vleesch; en deze staan tegen elkander over,
alzoo dat gij niet doet, hetgeen gij wildet.
Bom. 7: 14. Want wij weten dat de wet geestelijk is; maar
ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde
Bom. 7: 7—25. Wat zullen wij dan zeggen: Is de wet zondeP
Dat zij verre; Ja, ik kende de zonde niet dan door de
wet, want ook ik had de begeerlijkheid niet geweten
-ocr page 214-
202
(zonde te zijn), indien de wet niet zeide: Gij zult niet
begeeren. Maar de zonde, oorzaak genomen hebbende
door het gebod, heeft in mij alle begeerlijkheid gewerkt;
* want zonder de wet is de zonde dood. En zonder de
wet zoo leefde ik eertijds; maar als het gebod gekomen
is, zoo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben
gestorven. En het gebod, dat ten leven was, hetzelve is
mij ten dood bevonden. Want de zonde, oorzaak geno-
men hebbende door het gebod, heeft mij verleid, en door
hetzelve gedood. Alzoo is dan de wet heilig, en het
gebod is heilig en rechtvaardig en goed. Is dan het
goede mij de dood geworden? Dat zij verre; maar de
zonde cis mij de dood geworden), opdat zij zoude open-
baar worden zonde (te zijn), werkende mij door het goede
den dood, opdat de zonde bovenmate werd zondigende
door het gebod. Want wij weten, dat de wet geestelijk
is, maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde.
Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet; want hetgeen
ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat
doe ik. En indien ik datgene doe, dat ik niet wil,
zoo stem ik de wet toe, dat zij goed is. Ik dan
doe datzelve nu niet meer, maar de zonde, die in mij
woont. Want ik weet, dat in mij, dat is, in mijn vleesch,
geen goed woont. Want het willen is (wel) bij mij; maar
het goede te doen dat vind ik niet; want het goede dat
ik wil, dat doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet
wil, dat doe ik. Indien ik het goede doe, dat ik niet
wil, zoo doe ik nu hetzelve niet meer, maar de zonde,
die in mij woont. Zoo vind ik dan deze wet (in mij),
als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt;
want ik heb een vermaak in de wet Gods naar den in-
wendigen mensch. Maar ik zie eene andere wet in mijne
leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij
gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijne
leden is. Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen, uit
het lichaam dezes doods? Ik dank God, door Jezus
Christus onzen Heer.
Bom. 8: 2. Want de wet des geestes des levens in Christus
-ocr page 215-
203
Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en
des doods.
Rom. 6: 17, 18. Maar Gode zij dank, dat gij (wel) dienstknechten
der zonde waart, maar (dat) gij (nu) van harte gehoorzaam
geworden zijt aan het voorbeeld der leer, tot hetwelk gij
overgegeven zijt; en vrijgemaakt zijnde van do zonde, zijt
gemaakt dienstknechten der gerechtigheid.
Gal. 5: 24. Maar wie van Christus zijn, hebben het vleesch gc- \'
kruisigd, mot de bewegingen en begeerlijkheden.
Rom. 7: 14. Zie boven.
Rom. 7: 9». Zie boven.
Rom. 7: 10—17. Zie boven.
Rom. 7: 18—24. Zie boven.
Rom. 7: 25. Zie boven.
3.
Bom. 8: 19—23. Want het schepsel, (als) met opgestoken
hoofd, verwacht de openbaring der kinderen Gods. Want
het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig,
maar om diens wil, die het (der ijdelheid) onderworpen
heeft. Op hoop, dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt
worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de
vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. Want wij
weten, dat het gansche schepsel te zamen zucht, en te
zamen (als) in barensnood is tot nu toe. En niet alleen
(dit), maar ook wij zelven, die de eerstelingen des Gees-
tes hebben, wij ook zelven, (zeg ik), zuchten in ons zel-
ven, verwachtende de aanneming tot kinderen, (namelijk)
de verlossing onzes lichaams.
4.
2 Thess. 1: 8. Met vlammend vuur wraakdoende over de-
genen, die God niet\'kennen, en over degenen, die het ,
Evangelie onzes Heeren Jezus Christus niet gehoor-
zaam zijn.
Rom. 2: 9—12. Verdrukking en benauwdheid over alle ziele des
menschen, die het kwade werkt, eerst van den Jood, en (ook)
van den Griek. Maar heerlijkheid en eer en vrede een iegelijk,
-ocr page 216-
204
die het goede werkt, eerst den Jood, en (ook) den Griek. Want
er is geene aanneming des persoons bij God. Want zoovelon
als er zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet
verloren gaan; en zoo velen als onder de wet gezondigd heb-
hebben, zullen door de wet veroordeeld worden.
Gal. 6 : 8. Want wie in zijn eigen vleesch zaait, zal uit het vlecsch
verderfenis maaien; maar wie in den Geest zaait, zal uit den
Geest hot eeuwige leven maaien.
5.
Bom. 7: 23—25. Maar ik zie eene andere wet in mijne leden, welke
strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt
onder de wet der zonde, die in mijne leden is. Ik ellendig
mensch! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods ? Ik
dank God, door Jezus Christus, onzen Heer.
Vraagpunten:
Rom. 7: 7—24. Zie boven onder N°. 2, blz. 202.
Roni. 8: 19—23. Zie boven onder N°. 3, blz. 203.
TWEEDE ONDERDEEL.
DE MEN8CHHEID EN DE MENSCH DOOR EN IN CHRISTUS.
§37.
Het Heilsplan.
1.
Rom. 8: 3, 4. Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl
zij door het vleesch krachteloos was, heeft God, zijnen
Zoon zendende, in gelijkheid des zondigen vleesches, en
(dat) voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleesch.
Opdat het recht der Wet vervuld zoude worden in ons,
die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den
Geest.
-ocr page 217-
205
Rom. 3:8. En (zeggen wij) niet (liever) [gelijk wij gelasterd wor-
den, en geljjk sommigen zeggen, dat wij zeggen]: Laat ons het
kwade doen, opdat het goede (daaruit) kome ? Welker verdoe-
menis rechtvaardig is.
1 Kor. 1: 30. Maar uit hem zijt gij in Christus Jezus, die
ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid,
en
heiligmaking, en verlossing.
1 Tim. 1: 1. Paulus, een apostel van Jezus Christus , naar het bevel
van God, onzen Zaligmaker, en den Heer Jezus Christus, (die)
onze hope (is).
1 Tim. 2: 3. Want dat is goed en aangenaam voor God, onzen
Zaligmaker.
1 Kor. 2: 9. Maar gelijk geschreven is: Hetgeen het oog niet ge-
zien heeft, en het oor niet heeft gehoord, en in \'s menschen
hart niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die
hem liefhebben.
2.
Rom. 11: 33. O, diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en deè
kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen, en on-
naspeurlijk zijne wegen.
Eph. 3: 3, 4. Dat hij mij door openbaring heeft bekend gemaakt
deze verborgenheid, gelijk ik met weinige (woorden) te voren
geschreven heb, waaraan gij, (dit) lezende, kunt bemerken
mijne wetenschap in deze verborgenheid van Christus.
1 Kor. 15: 51. Ziet, ik zeg u eene verborgenheid: wij zullen wel
niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden.
1 Kor. 13: 2. En al ware het, dat ik de (gave) der profetie had,
en wist al de verborgenheden, en al de wetenschap, en al ware
het, dat ik al het geloof had) zoodat ik bergen verzette, en de
liefde niet had, zoo ware ik niets.
1 Kor. 14: 2. Want wie eene (vreemde) taal spreekt, spreekt niet
den menschen, maar Gode; want niemand verstaat het, doch
met den Geest spreekt hij verborgenheden.
Eph. 6: 19. En voor mij, opdat mij het woord gegeven worde in
het openen mijns monds, met vrijmoedigheid, om de verbor-
genheid des Evangelies bekend te maken.
Kol. 4: 3\\ Om te spreken de verborgenheid van Christus.
-ocr page 218-
206
1  Tim. 3: 16. En buiten allen twijfel, de verborgenheid der
godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vleeseh,
is gerechtvaardigd in den Geest, is gezien van de Enge-
len, is gepredikt onder de Heidenen, is geloofd in de
wereld, is opgenomen in heerlijkheid.
3.
Rom. 3: 21, 22. Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard
geworden, zonder de wet, hebbende getuigenis van de wet en
de profeten; namelijk de rechtvaardigheid Gods, door het geloof
in Jezus Christus, tot allen en over allen die gelooven; want
er is geen onderscheid.
Gal. 4: 4. Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is,
heeft God zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit eene
vrouw, geworden onder de Wet.
Rom. 10: 4. Want het einde der wet is Christus, tot rechtvaar-
digheid, een iegelijk, die gelooft.
Hand. 14: 16. Welke in de verleden tijden al de Heidenen heeft
£ laten wandelen in hunne wegen.
Gal. 4: 1. Doch ik zeg: zoo langen tijd als de erfgenaam een kind
is, zoo verschilt hij niets van een dienstknecht; hoewel hij een
heer is van alles.
Gal. 4: 9. En nu, daar gij God kent, ja, veel meer van God ge-
kend zijt; hoe keert gij u wederom tot de zwakke, en arme
eerste beginselen, welke gij wederom van voren aan wilt
dienen ?
2  Kor. 3: 14. Maar hunne zinnen zijn verhard geworden: want tot
op (den dag) van heden blijft hetzelfde deksel in het lezen des
ouden tcstaments, zonder ontdekt te worden, hetwelk door
Christus te niet gedaan wordt.
2 Kor. 4:4. In welke de God dezer eeuw de zinnen verblind heeft,
(namelijk) der ongeloovigen, opdat hen niet bestralc de verlich-
ting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, die het
beeld Gods is.
1 Kor. 2: 14. Maar de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen,
die des Geestes Gods zijn, want ze zijn hem dwaasheid, en
hij kan ze niet verstaan, omdat ze geesteljjk onderscheiden
worden.
-ocr page 219-
207
4.
1   Thess. 1: 4. Wetende, geliefde broeders! uwe verkiezing
van God.
2  Thess. 2: 13. Maar wij zijn schuldig, altijd God to danken over
u, Broeders! die van den Heer bemind zijt, dat God u van
den beginne verkoren heeft tot zaligheid, in heiligmaking des
Geestes, en geloof der waarheid.
Gal. 6: 16. En zoo velen, als er naar dezen regel zullen wandelen,
over dezelve (zal zijn) vrede en barmhartigheid, en over het
Israöl Gods.
Eph. 1: 4. Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in hem vóór de
grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en
onberispelijk zijn voor Hem in de liefde.
Eom. 11: 36. Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle
dingen. Hem (zij) de heerlijkheid in eeuwigheid! Amen.
Eph. 1: 4. Zie boven.
5-
Eph. 1: 5—11. Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming
tot kinderen door Jezus Christus, in zich zelven, naar het wei-
behagen van Zijnen wil; tot prijs der heerlijkheid Zijner genade,
door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefden, in welken
wij hebben de verlossing door zijn bloed, (namelijk) de ver-
geving der misdaden, naar den rijkdom zijner genade; met
welke Hij overvloedig is geweest over ons in alle wijsheid, en
voorzichtigheid; ons bekend gemaakt hebbende de verborgenheid
van Zijnen wil, naar Zijn welbehagen, hetwelk Hij voorgenomen
had in zichzelven, om in de bedeeling van de volheid der
tijden wederom alles tot één te vergaderen in Christus,
beide wat in den Hemel en wat op de aarde is: in hem,
in welken wij ook een erfdeel geworden zijn, wij, die
te voren verordineerd waren, naar het voornemen
desgenen,\' die alle dingen werkt naar den raad van
zijnen wil.
6.
Rom. 9: 6—13. Doch (ik zeg dit) niet, alsof het woord Gods ware
-ocr page 220-
208
• uitgevallen. Want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn.
Noch omdat zij Abrahams kroost zijn, zijn ze allen kinderen,
maar in Isaük zal u het kroost genoemd worden. Dat is, niet
de kinderen des vleesches, die zijn kinderen Gods, maar de
kinderen der beloftenis worden voor het kroost gerekend: Want
dit is het woord der beloftenis: Omtrent dezen tijd zal ik komen,
en Sara zal een zoon hebben. En niet alleen (deze), maar ook
Bebekka (is daarvan een bewijs), als zij uit eenen bevrucht
was, (namelijk) Isaak, onzen Vader. Want als (de kinderen)
nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan
hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is,
(vast)bleve, niet uit do werken maar uit den roependen; zoo
werd tot haar gezegd: de meerdere zal den mindere dienen;
gelijk geschreven is: Jacob heb Ik liefgehad; en Ezau heb
Ik gehaat.
Remi. 9: 14—29. Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaar-
digheid bij God? Dat zij verre. Want hij zegt tot Mozes: Ik
zal mij ontfermen, wiens Ik mij ontferm , en zal barmhartig
zijn, wien Ik barmhartig ben. Zoo (is \'t) dan niet desgenen, die
wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods.
Want de Schrift zegt tot Farao: Hiertoe heb Ik u verwekt,
opdat Ik in u mijne kracht bewijzen zoude, en opdat mijn
naam verkondigd worde op de ganschc aarde. Zoo ontfermt
Hjj zich dan, wiens Hij wil, en verhardt wien Hij wil. Gij
zult dan tot mij zeggen: Wat klaagt Hij (dan) nog ? want wie
heeft zijnen wil wederstaan ? Maar toch, o mensch! wie zijt
gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot den-
genen, die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij
alzoo gemaakt? Of heeft de pottebakker geen macht over het
leem, om uit denzelfden klomp te maken, het eene vat ter
eere, en het andere ter oneere ? En of God, willende (zijnen)
toorn bewijzen, en zijne macht bekend maken, met veel lank-
moedigheid verdragen heeft de vaten des toorns, tot het verderf
toebereid; en opdat hij zoude bekend maken den rijkdom zijner
heerlijkheid, over de vaten der barmhartigheid, die hij te voren
bereid heeft tot heerlijkheid? welke hij ook geroepen heeft,
(namelijk) ons, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de Hei-
dciiuii; gelijk hij ook in Hoséa zegt: Ik zal hetgeen mijn volk
-ocr page 221-
209
niet was, mijn volk noemen, en die niet bemind was, (mjjne)
beminde. En het zal zijn in de plaats, waar tot hen gezegd
was: Gijlieden zijt mijn volk niet, aldaar zullen zij kinderen
des levenden Gods genaamd worden. En Jesaia roept over
Israël: Al ware het getal kinderen Israëls als het zand der zee,
zoo zal het overblijfsel behouden worden. Want hij voleindt
een zaak, en snijdt ze af in rechtvaardigheid; want de Heer
zal eene afgesneden zaak doen op aarde. En gelijk Jesaia te
voren gezegd heeft: Indien de Heer Zebaöth ons geen kroost
had overgelaten, zoo waren wjj als Sodom geworden, en Gomorra
gelijk gemaakt geweest.
Rom. 9: 30. Wat zullen wij dan zeggen? Dat de Heidenen, die
de rechtvaardigheid niet zochten, de rechtvaardigheid verkregen
hebben, doch de rechtvaardigheid: die uit het geloof is.
Rom. 10 : 21. Maar tegen Israël zegt Hij: Den geheelen dag heb
ik mijne handen uitgestrekt, tot een ongehoorzaam en tegen-
sprekend volk.
8.
Eph. 1: 10. Om in de bedeeling van de volheid der tijden,
wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide
wat in den Hemel en wat op de aarde is.
Kol. 1: 20. En dat Hij, door hem vrede gemaakt hebbende
door het bloed des kruises, door hem, (zeg ik), alle
dingen verzoenen zoude tot zich zelven, hetzij de dingen,
die op de aarde, hetzij de dingen, die in de Hemelen zijn.
Eph. 3: 9—12. En allen te verlichten, (dat ze mogen verstaan),
welke de gemeenschap der verborgenheid zij, die van (alle)
eeuwen verborgen is geweest in God, welke alle dingen ge-
schapen heeft door Jezus Christus; opdat nu door de gemeente
bekend gemaakt worde aan de overheden en de machten in
den Hemel de veelvuldige wijsheid Gods, naar het eeuwig voor-
nemen, dat hij gemaakt heeft in Christus Jezus, onzen Heer;
in welken wij hebben de vrijmoedigheid, en den toegang met
vertrouwen, door het geloof aan hem.
Rom. 11: 33—36. O diepte des rjjkdoms, beide der wjjsheid en
der kennis Gods! hoe ondoorgrondelijk zijn zijne oordeelen, en
onnaspeurlijk zjjne wegen. Want wie heeft den zin des Heeren
14
-ocr page 222-
210
gekend, of wie is zijn raadsman geweest ? Of wie heeft hem
eerst vergeven, en het zal hem weder vergolden worden ? Want
uit Hem, en door Hem, en tot Hem zjjn alle dingen. Hem zjj
de heerlijkheid in eeuwigheid! Amen.
Rom. 8: 31—39. Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen P
Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Die ook
zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft hem
voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met hem
niet alle dingen schenken P Wie zal beschuldigingen in-
brengen tegen de uitverkorenen GodsP God is \'t, die
rechtvaardig maakt. Wie is \'t, die verdoemtP Christus
is \'t, die gestorven is, ja wat meer is, die opgewekt is,
die ook ter rechterChand) Gods is, die ook voor ons bidt.
Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus P Ver-
dr ukking, of benauwdheid, of gevaar of zwaardP Gelijk
geschreven is: Want om uwentwille worden wij den
ganschen dag gedood; wij zijn geacht als schapen der
slachting. Maar in dit alles zijn wij meer dan overwin-
naars, door hem, die ons liefgehad heeft. Want ik ben
verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen,
noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige,
noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte,
noch eenig ander schepsel, ons zal kunnen scheiden
van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen
Heer.
Vraagpunten.
t
Kol. 2: 16, 17. Dat u dan niemand oordeele in spijs of in drank,
of in het stuk des feest(dags), of der nieuwe maan, of der
sabbatten, welke zijn een schaduw der toekomende dingen; maar
het lichaam is van Christus.
Bom. 8:28—30. En wij weten, dat dengenen, dié God lief-
hebben, alle dingen medewerken ten goede, (namelijk)
dengenen, die naar (zijn) voornemen geroepen zijn. Want
die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren
verordineerd, den beelde zijne Zoon gelijkvormig te
zijn, opdat hij de eerstgeborene zij onder vele broe-
deren. En die Hij te voren verordineerd heeft, deze
-ocr page 223-
211
heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, deze
heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd
heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt.
Bom. 8: 31—39. Zie boven onder N°. 8.
Rom. 11: 33-36. Zie boven onder N\'. 8, blz. 209.
§38.
De Christus,
3.
Hand. 20: 35. Ik heb u in alles getoond, dat men, alzoo arbei-
dende, de zwakken moet opnemen, en gedenken aan de woor-
den des Heeren Jezus, dat bij gezegd heeft: Het is zaliger te
geven dan te ontvangen.
2 Kor. 5: 16. Zoo dan, wij kennen van nu aan niemand naar het
vleesch, en indien wij ook Christus naar het vleesch gekend
hebben, nogtans kennen wij (hem) nu niet meer (naar het
vleesch).
Hand. 9: 20. En hij predikte terstond Christus in de Syna-
gogen, dat hij de Zoon Gods is.
Hand. 17: 3. (Dezelve) openende, en voor (oogen) stellende, dat
de Christus moest lijden, en opstaan uit de dooden, en dat deze
Jezus is de Christus, dien ik, (zeide hij), ulieden verkondig.
Hand. 18: 5. En als Silas en Timotheus van Macedonië afgekomen
waren, werd Paulus door den Geest gedrongen, betuigende
den Joden, dat Jezus is de Christus.
Rom. 1: 3. Van zijnen Zoon, die geworden is uit den zade Davids,
naar het vleesch.
2 Tim. 2: 8. Houd in gedachtenis, dat Jezus Christus uit
de dooden is opgewekt, welke is uit den zade Davids,
naar mijn Evangelie.
4.
Gal. 4: 4. Maar wanneer de volheid des tjjds gekomen is, heeft
God zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw, ge-
worden onder de wet.
14*
-ocr page 224-
212
2 Kor. 13: 4. Want hoewel hg gekruisigd is door zwakheid, zoo
leeft hij nogtans door de kracht Gods; want ook wij zijn zwak
in hem, maar zullen met hem leven door de kracht Gods in u.
Phil. 2: 5. Want dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus
Jezus was.
Hand. 26: 13. Zag ik, o Koning I in \'t midden van den dag op
den weg een licht, boven den glans der zon, van den hemel,
mij, en degenen, die met mij reisden, omschijnende.
1 Kor. 2:8. Welke niemand van de Oversten dezer wereld gekend
heeft; want indien zij ze gekend hadden, zoo zouden zij den
Heer der Heerlijkheid niet gekruisigd hebben.
1  Kor. 15: 47. De eerste menseh is uit de aarde, aardsch
de tweede menseh is de Heer uit den Hemel.
Rom. 8: 3. Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door
het vleesch krachteloos was, heeft God, zijnen Zoon zendende
in gelijkheid des zondigen vleesches, en (dat) voor de zonde,
de zonde veroordeeld in het vleesch.
2  Kor. 4:4,6. In welke de God dezer eeuw de zinnen verblind
heeft, (namelijk) der ongeloovigen, opdat hen niet bestral e de
verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus,
die het beeld Gods is. Want God, die gezegd heeft, dat het
licht uit de duisternis zoude schijnen, is.degeen, die in onze
harten geschenen heeft, om (te geven) verlichting van de ken-
nis der heerlijkheid Gods, in het aangezicht van Jezus Christus.
Rom. 8: 32. Die ook zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar
heeft hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook
met hem niet alle dingen schenken?
Eph. 1:7. In welken wij hebben de verlossing door zijn bloed,
(namelijk) de vergeving der misdaden, naar den rijkdom zijner
genade.
Bom. 1: 4. Die krachtig bewezen is te zijn de Zoon Gods,
naar den Geest der heiligmaking, uit de opstanding der
dooden, (namelijk) Jezus Christus, onzen Heer.
1 Kor. 10:4,9. Eu allen denzelfden geestelijken drank gedronken
hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots, die
volgde; en de steenrots was Christus. En laat ons Christus
niet verzoeken, gelijk sommigen van hen verzocht hebben, en
werden vau de slangen vernield.
-ocr page 225-
213
2 Kor. 8: 9. Want gij weet de genade onzes Heeren Jezus
Christus, dat hij om uwentwil is arm geworden, daar
hij rijk was, opdat gij door zijne armoede zoudt rijk
worden.
1
Kor. 3: 23. Doch gij zijt van Christus, en Christus is Gods.
1 Kor. 11: 3. Doch ik wil, dat gij weet, dat Christus het
hoofd is eens iegelijken mans, en de man het hoofd der
vrouw, en God het hoofd van Christus.
Eph. 1: 17. Opdat de God onzes Heeren Jezus Christus, de Vader
der heerlijkheid, u geve den Geest der wijsheid en der open-
baring in zijne kennis.
1 Kor. 8: 6. Nogtans hebben wij (maar) éénen God, den
Vader, uit welke alle dingen zijn, en wij tot Hem, en
maar éénen Heer, Jezus Christus, door welke alle dingen
zijn, en wij door hem.
Eom. 10: 13. Want een iegelijk, die den naam des Heeren zal
aanroepen, zal zalig worden.
Bom. 9: 5. Welker zijn de Vaderen, en uit welke Christus
is, zooveel het vleesch aangaat, welke is God boven
allen te prijzen in eeuwigheid! Amen.
5.
1  Kor. 12: 4—6. Er is verscheidenheid der gaven, doch het
is dezelfde Geest; en er is verscheidenheid der bedie-
ningen, en het is dezelfde Heer; en er is verscheiden*.
heid der werkingen, doch het is dezelfde God, die alles
in allen werkt.
2  Kor. 13: 13. De genade onzes Heeren Jezus Christus, en
de liefde Gods, en de gemeenschap des Heiligen Geestes,
zij met u allen! Amen.
2 Kor. 3: 17. De Heer nu is de Geest; en Waar de Geest des
Heeren is, aldaar is vrijheid.
Fhilipp. 2: 5—11. Want dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in
Christus Jezus was, die in de gestaltenis Gods zijnde,
geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn; maar heeft
zich zelven vernietigd, de gestalte eens dienstknechts
aangenomen hebbende, en is den mensehen gelijk ge-
worden. En in gedaante gevonden als een mensen, heeft
-ocr page 226-
214
hij zich zelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde
tot den dood, ja den dood des kruises. Daarom heeft
God hem ook uitermate verhoogd, en heeft hem een
naam gegeven, welke boven allen naam is; opdat in den
naam van Jezus zich zoude buigen alle knie dergenen,
die in den Hemel, en die op de aarde, en die onder de
aarde zijn; en alle tong zoude belijden, dat Jezus Chris-
tus de Heer is, tot heerlijkheid Gods des Vaders.
Kol. 1: 15—20. Welke het beeld is des onzienbaren Gods,
de eerstgeborene aller creaturen. Want door hem zijn
alle dingen geschapen, die in de Hemelen, en die op
de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij
tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij
machten; alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen.
En hij is vóór alle dingen, en alle dingen bestaan te
zamen door hem. En hij is het hoofd des lichaams,
(namelijK) der Gemeente, hij, die het begin is, de eerst-
geborene uit de dooden, opdat hij in allen de eerste
zoude zijn. Want het is (des Vaders) welbehagen ge-
weest, dat in hem al de volheid wonen zoude; en dat
Hij, door hem vrede gemaakt hebbende door het bloed
zijns kruises, dóór hem, (zeg ik), alle dingen verzoenen
zoude tot zich zelven, hetzij de dingen, die op de aarde,
hetzij de dingen, die in de Hemelen zijn.
Kol. 2 : 9. Want in hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk.
Tit. 2: 13. Verwachtende de zalige hoop, en de verschijning
van de heerlijkheid van den grooten God en onzen
Zaligmaker, Jezus Christus.
2 Tim. 4: 18b. Welken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid! Amen.
6.
Kol. 2: 3. In welken al de schatten der wijsheid en der
kennis verborgen zijn.
1 Tim. 2: 5. Want er is één God; en er is ook één Midde-
laar Gods en der mensehen, de mensen Christus Jezus.
Eom. 5: 12—21. Daarom, gelijk door éénen mensch de zonde in
de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood, en alzoo
de dood tot alle menschen doorgegaan is, in welken allen ge-
-ocr page 227-
215
zondigd hebben; want tot de wet was de zonde in de wereld,
maar de zonde wordt niet toegerekend als er geenc Wet is.
Maar de dood heeft geheerscht van Adam tot Mo zes toe,
ook over degenen, die niet gezondigd hadden in de geljjk-
heid der overtreding van Adam; welke een voorbeeld is
desgenen, die komen zoude. Doch niet gelijk de misdaad,
alzoo is ook de genadegift: Want, indien door do misdaad
van één velen gestorven zijn, zoo is veel meer de genade Gods >
en do gave door de Genade, die daar is van éénen mensch,
Jezus Christus, overvloedig geweest over velen. En niet
gelijk (de schuld was) door den éénen, die gezondigd heeft,
alzóó is de gift: Want de schuld is wel uit ééno (misdaad)
tot verdoemenis, maar de genadegift is uit vele misdaden tot
rechtvaardigmaking. Want, indien door do misdaad van éénen
de dood geheerscht heeft door dien éénen, veelmeer zullen
degenen, die den overvloed der genade en der gave der recht-
vaardigheid ontvangen, in het leven heersenen door dien éénen,
(namelijk) Jezus Christus. Zoo dan, gelijk door ééne mis-
daad (de schuld gekomen is) over alle menschen tot
verdoemenis, alzoo ook door ééne rechtvaardigheid (komt
de genade) over alle menschen tot rechtvaardigmaking
des levens. Want gelijk door de ongehoorzaamheid van
dien éénen mensch velenjtot) zondaars gesteld zijn ge-
worden, alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van
éénen velen (tot) rechtvaardigen gesteld worden.
Maar
de Wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad te meerder
worde, en waar de zonde meerder geworden is, daar is de
genade veel meer overvloedig geweest; opdat, gelijk de zonde
geheerscht heeft tot den dood, alzoo ook de genade zoude
heerschen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door
Jezus Christus, onzen Heer.
1 Kor. 15: 21, 23. Want gelijk de dood door een mensch is, zoo is
ook de opstanding der dooden door een mensch. Want gelijk
ze allen in Adam sterven, alzoo zullen ze ook in Christus allen
levend gemaakt worden.
1 Kor. 15: 4547. Alzoo is er ook geschreven: De eerste
mensch Adam is geworden tot eene levende ziel, de
laatste Adam tot een levendmakenden Geest.
Doch het
-ocr page 228-
216
geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke; daarna het
geestelijke. De eerste mensch is uit de aarde, aardsch, de
tweede mensch is de Heer uit den Hemel.
2 Kor. 5: 21. Want dien, die geen zonde gekend heeft, heeft
Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden
rechtvaardigheid Gods in hem.
Phil. 2:8. En in gedaante gevonden als een mensch, heeft hij zich
zelven vernederd, gehoorzaam geworden zjjnde tot den dood,
ja den dood des kruises.
Eom. 8: 3. Zie boven onder N°. 4, blz. 212.
Eom. 15: 3. Want ook Christus heeft zich zelven niet behaagd,
maar geljjk geschreven is: De smaadheden dergenen, die u
smaden, zijn op mij gevallen.
§39.
Het werk der Verlossing,
l.
Hand. 13: 38, 39. Zoo zij u dan bekend, mannen, broeders! dat
door dezen u vergeving van zonden verkondigd wordt; en
(dat) van alles, waarvan gij\'niet kondt geregtvaardigd worden
door de Wet van Mozes, door dezen, een iegelijk, die gelooft,
gerechtvaardigd wordt.
Eom. 1: 16, 17. Want ik schaam mij des Evangelies van Christus
niet; want het is eene kracht Gods tot zaligheid, een iegelijk,
die gelooft, eerst den Jood en (ook) den Griek. Want de
rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve geopenbaard, uit ge-
loof tot geloof, gelijk geschreven is: Maar de rechtvaardige
zal uit het geloof leven.
Eom. 10: 3. Want alzoo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen,
en hunne eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zoo zijn zg
der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen.
Phil. 3:9. En in hem bevonden worde, niet hebbende mijne recht-
vaardigheid die uit de wet is, maar die door \'t geloof in Christus
is, (namelijk) de rechtvaardigheid, die uit God is, door het geloof.
Gen. 15: 6. En hij geloofde in den Heer, en Hij rekende het hem
tot gerechtigheid.
-ocr page 229-
217
Phil. 3: 4—8. Hoewel ik heb, dat ik ook in het vleesch betrouwen
mocht. Indien iemand anders meent te betrouwen in het
vleesch, ik nog meer, besneden ten achtsten dage, uit het
geslacht Israels, van den stam Benjamin, een Hebreër uit de
Hebreen, naar de wet een Farizeër, naar den ijver een ver-
volger der Gemeente, naar do rechtvaardigheid, die in de wet
is, zijnde onberispelijk. Maar hetgeen mij gewin was, dat heb
ik om Christus wil schade geacht. Ja gewis, ik acht ook alle
, dingen schade te zijn, om de uitnemendheid der kennis van
Christus Jezus, onzen Heer, om wiens wil ik al die dingen
schade gerekend heb, en acht die drek te zijn, opdat ik Chris*
tus moge gewinnen.
1 Kor. 1: 30. Maar uit hem zijt gij in Christus Jezus, die ons
geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heilig-
making, en verlossing.
Bom. 10: 4. Want het einde der Wet is Christus, tot recht-
vaardigheid, een iegelijk die gelooft.
2.
Rom. 8: 3, 4. Zie boven onder N°. 4, § 38, blz. 212.
1 Tim. 1: 15. Dit is een getrouw woord en aller aanneming
waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is,
om zondaren zalig te maken; van welke ik de voor-
naamste ben.
Gal. 6: 2. Draagt elkanders lasten, en vervult alzoo de Wet van
Christus.
Phil. 2: 5. Zie boven § 38, onder N°. 5, blz. 213.
Eom. 4: 25. Welke overgeleverd is om onze zonden, en op-
gewekt om onze rechtvaardigmaking.
1 Kor. 15: 3, 4. Want ik heb ulieden ten eerste overgegeven,
hetgeen ik ook ontvangen heb, dat Christus gestorven
is voor onze zonden, naar de Schriften, en dat hij be-
graven is, en dat hij opgewekt is ten derden dage naar
de Schriften.
1 Kor. 1: 23. Doch wij prediken Christus, den gekruisigde, den
Joden wel een ergenis, en den Grieken een dwaasheid.
1 Kor. 2: 2. Want ik heb niet voorgenomen, iets te weten
onder u, dan Jezus Christus, en dien gekruisigd.
-ocr page 230-
218
Gal. 6: 14. Maar hot zij verre van mij, dat ik zoude roemen, anders
dan in het kruis onzes Heeren Jezus Christus, door welken de
wereld mij gekruisigd is, en ik de wereld.
3.
Hand. 26: 23. Namelijk dat de Christus lijden moest, en dat hij,
de eerste uit de opstanding der dooden zijnde, een licht \'zoude
verkondigen aan dit volk, en aan de Heidenen.
Phil. 2: 8. Zie boven § 38, onder N°. 6, blz. 216.
Rom. 4: 25. Zie boven onder N\\ 2, blz. 217.
Gal. 1: 4. Die zich zelven overgegeven heeft voor onze zonden,
opdat hij ons trekken zoude uit deze tegenwoordige booze wereld,
naar den wil van onzen God en Vader.
Gal. 2: 20. Ik ben met Christus gekruisigd, en ik leef; (doch)
niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in
het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods,
die mij liefgehad heeft en zich zelven voor mij overgegeven
heeft.
Eph. 3: 19. En bekennen de liefde van Christus, die de kennis te
boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot al de volheid Gods.
2 Kor. 8: 9. Zie boven § 38, onder NJ. 4, blz. 213.
Eph. 5: 2. En wandelt in liefde, gelijkerwijs ook Christus
ons liefgehad heeft, en zichzelven voor ons heeft
o ver-
gegeven tot een offerande en een slachtoffer, Qode tot
een weiriekenden reuk.
Rom. 8: 32. Die ook zijn eigen zoon niet gespaard heeft, maar
heeft hem voor ons allen overgegeven; hoe zal hij ons ook met
hem niet alle dingen schenken?
4.
Bom. 3: 25. Welken God voorgesteld heeft (tot) eene ver-
zoening, door het geloof in zijn bloed, tot eene betooning
van zijne rechtvaardigheid, door de vergeving der zon-
den, die te voren geschied zijn onder de verdraagzaanv
heid Gods.
1 Kor. 5:7. Zuivert dan den ouden zuurdeesem uit, opdat gjj een
nieuw deeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd zijt. Want ook
ons Pascha is voor ons geslacht, (namelijk) Christus.
-ocr page 231-
219
Kol. 2: 17. Welke zijn een schaduw der toekomende dingen; maar
het lichaam is van Christus.
Eom. 3: 25. Zie boven.
Rom. 4: 25. Zie boven onder N". 2, blz. 215.
1 Kor. 15: 3. Want ik heb ulieden ten eerste overgegeven, het-
geen ik ook ontvangen heb, dat Christus gestorven is voor
onze zonden, naar de Schriften.
1 Thess. 5: 9. Want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar
tot verkrijging der zaligheid, door onzen Heer Jezus Christus.
Eph. 1:7. In welken wij hebben de verlossing door zjjn bloed,
(namelijk) de vergeving der misdaden, naar den rijkdom
zijner genade.
5.
1  Kor. 6: 20. Want gjj zrjt duur gekocht; zoo verheerlijkt dan
God in uw lichaam en in uwen geest, welke Gods zijn.
2  Kor. 5: 21. Zie boven § 38, onder N°. 6, blz. 216.
Gal. 3: 13. Christus heeft ons verlost van den vloek der
Wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want er is
geschreven: Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout
hangt.
Eom. 5: 6. Want Christus, als wij nog krachteloos waren, is te
zijner tijd voor de goddeloozen gestorven.
1  Tim. 2: 5 Want er is één God; er is ook één Middelaar Gods
en der menschen, de mensch Christus Jezus.
Rom. 8: 32. Zie boven onder N\'. 3, blz. 218.
2  Kor. 5: 15. Als die dit oordeelen, dat, indien één voor allen
gestorven is, zij dan allen gestorven zijn; en hij is voor allen
gestorven, opdat degenen, die leven, niet meer zichzelven
zouden leven, maar dien, die voor hen gestorven en opge-
wekt is.
Rom. 3: 25, 26. Welken God voorgesteld heeft (tot) eene verzoe-
ning, door het geloof in zijn bloed, tot eene betooning van zijne
rechtvaardigheid, door de vergeving der zonden, die te voren
geschied zijn onder de verdraagzaamheid Gods, tot eene be-
tooning van Zijne rechtvaardigheid, in dezen tegenwoordigen
tijd, opdat Hjj rechtvaardig zjj, en rechtvaardigende dengeen,
die uit het geloof in Jezus is.
-ocr page 232-
220
6.
Rom. 8: 33. Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen
Gods? God is het, die rechtvaardig maakt.
2 Kor. 5: 19. Want God was in Christus de wereld met
zichzelven verzoenende, hunne zonden hun niet toere-
kenende; en heeft het woord der verzoening in ons gelegd.
Eph. 2: 14—16. Want hij is onze vrede, die deze beide één ge-
maakt heeft; en den middelmuur des afscheidsels verbroken
hebbende, heeft hij de vijandschap in zijn vleesch te niet ge-
maakt, (namelijk) de wet der geboden, in inzettingen (be-
staande), opdat hij die twee in zich zelven tot één nieuwen
mensch zou scheppen, vrede makende, en (opdat) hij die beide
met God in één lichaam zoude verzoenen door het kruis, de
vijandschap aan hetzelve gedood hebbende.
Kol. 1: 20. En dat Hij, door hem vrede gemaakt hebbende door
het bloed zijns kruises, door hem, (zeg ik), alle dingen ver-
zoenen zoude tot zichzelven, hetzij de dingen, die op de aarde,
hetzij de dingen, die in de hemelen zijn.
Rom. 5: 10. Want indien wij, vijanden zijnde, met God verzoend
zijn door den dood Zijns Zoons, veel meer zullen wij, verzoend
zijnde, behouden worden door zijn leven.
Rom. 8: 7. Daarom, dat het bedenken des vleesches vijandschap
is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet;
want het kan ook niet.
Eph. 2: 14—16. Zie boven.
Kol. 2: 14,, 15. Uitgewischt hebbende het handschrift, dat tegen
ons was, in inzettingen (bestaande), het welk, (zeg ik), eeniger
wijze tegen ons was, en heeft dat uit het midden weggenomen,
hetzelve aan het kruis genageld hebbende; (en) de Overheden
en de Machten uitgetogen hebbende, heeft Hij die in het open-
baar ten toon gesteld, en heeft door hetzelve over hen ge-
triomfeerd.
Eph, 5: 25 - 27. Gjj mannen! hebt uwe eigene vrouwen lief, gelijk
Christus de Gemeente liefgehad heeft, en zich zelven voor
haar heeft overgegeven; opdat hij ze heiligen zoude, haar ge-
reinigd hebbende met het bad des waters door het woord;
opdat hij haar zichzelven heerlijk zoude voorstellen, eene ge-
-ocr page 233-
221
meente, die geen vlek of rimpel heeft, of iets dergelijks, maar
dat zij zoude heilig zijn en onberispelijk.
7.
Rom. 6: 3—11. Of weet gij niet, dat zoovelen, als wij in Christus
Jezus gedoopt zijn, wij in zijnen dood gedoopt zijn? Want wjj
zijn dan begraven met hem door den doop in den dood, opdat,
gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is, tot de heer-
lijkheid des Vaders, alzóó wij ook in nieuwheid des levens
wandelen zouden. Want, indien wij met hem ééne plant gewor-
den zijn, in de gelijkmaking zijns doods, zoo zullen wij het ook
zijn (in de gelijkmaking zijner) opstanding, dit wetende, dat
onze oude mensch met (hem) gekruisigd is, opdat het lichaam
der zonde te niet gedaan worde, opdat wij niet meer de zonde
dienen. Want wie gestorven is, die is gerechtvaardigd van
de zonde. Indien wij nu met Christus gestorven zijn, zoo
gelooven wij, dat wij ook met hem zullen leven, wetende dat
Christus, opgewekt zijnde uit de dooden, niet meer sterft; de
dood heerscht .niet meer over hem. Want wat hij gestorven
is, dat is hij der zonde eenmaal gestorven; en wat hij leeft,
dat leeft hij Gode Alzoo ook gijlieden, houdt het daarvoor ,
dat gij wel der zonde dood zijt, maar Code levende zijt in
Christus Jezus, onzen Heer.
1  Thess. 5: 10. Die voor ons gestorven is, opdat wij, hetzij dat
wij waken, hetzij dat wij slapen, te zamen met hem leven zouden.
Gal. 1: 4. Zie boven onder N°. 3, blz. 218.
Gal. 2: 20. Zie boven onder N°. 3, blz. 218.
2  Kor. 5: 15. Zie boven onder N\\ 5, blz. 219.
1 Kor. 6, 20. Zie boven onder N°. 5, blz. 219.
Rom. 8: 4. Opdat het recht der Wet vervuld zoude worden in
ons, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den geest.
Eph. 5: 2. Zie boven onder N°. 3, blz. 218.
Kol. 1: 22. In het lichaam zijns vleesches, door den dood, opdat hjj
n heilig en onberispelijk en onbestraffelijk vóór zich zoude stellen.
Tit. 2: 14. Die zich zelven voor ons gegeven heeft, opdat hij ons
zoude verlossen van alle ongerechtigheid, en zich zelven een
eigen volk zoude reinigen, Ijverig in goede werken.
Eph. 5: 25—27. Zie boven onder N". 6, blz. 220.
-ocr page 234-
222
8.
Rom. 4: 25. Welke overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt
om onze rechtvaardigmaking.
Rom. 5: 10. Zie boven onder N°. 6, blz. 220.
Bom. 8: 34. Wie is het, die verdoemtP Christus is \'t, die
gestorven is, ja wat meer is, die ook opgewekt is, die
ook ter rechterChand) Qods is, die ook voor ons bidt.
9.
Hand. 13: 30. Maar God heeft hem uit de dooden opgewekt.
Hand. 17: 3, 31. (Dezelve) openende, en voor (oogen) stellende
dat de Christus moest lijden, en opstaan uit de dooden, en dat
deze Jezus is de Christus, dien ik, (zeide hij), ulieden verkondig. —
Daarom, dat Hij een dag gesteld heeft, op welken Hij den
aardbodem rechtvaardig zal oordeelen door een man, dien Hij
(daartoe) geordineerd heeft, verzekering (daarvan) doende aan
allen, dewijl Hij hem uit de dooden opgewekt heeft
Hand. 23: 6. En Paulus, wetende, dat het eene deel was van de
Sadduceën, en het andere van de Farizeën, riep in den Raad:
Mannen broeders! ik ben een Farizeör, eens Farizeörs zoon;
ik word over de hoop en de opstanding der dooden geoordeeld.
2 Tim. 2: 8. Houd in gedachtenis, dat Jezus Christus uit de doo-
den is opgewekt, welke is uit den zade Davids, naar mijn
Evangelie.
1 Kor. 15: 4—8. En dat hij is begraven, en dat hij is opgewekt
ten derden dage, naar de Schriften; en dat hij is van Cefas
gezien, daarna van de twaalf. Daarna is hij gezien van meer
dan vijfhonderd broederen op éénmaal, van welke het meeren-
deel nog overig is, en sommigen ook zijn ontslapen. Daarna
is hij gezien van Jacobus, daarna van al de apostelen. En
ten laatste van allen is hij ook van mij, als van een ontijdig
geborenen, gezien.
1 Kor. 15: 14—20. Indien Christus niet opgewekt is, zoo is
onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof; en zoo
worden wij ook bevonden valsche getuigen Qods: want
wij hebben van God getuigd, dat hij Christus opgewekt
heeft;
dien Hjj niet heeft opgewekt, zoo nameljjk de dooden
-ocr page 235-
223
niet opgewekt worden; want indien de dooden niet opgewekt
worden, zoo is ook Christus niet opgewekt; en indien Chris-
tus niet opgewekt is, zoo is uw geloof te vergeefs; zoo
zijt gij nog in uwe zonden;
zoo zijn dan ook verloren, die
in Christus ontslapen zijn. Indien wij alleenlijk in dit leven op
Christus zijn hopende, zoo zijn wij de ellendigste van alle
menschen; maar nu, Christus is opgewekt uit de dooden, (en)
is de eersteling geworden dergenen, die ontslapen zijn.
Rom. 4: 25. Zie boven onder N*. 8, blz. 222.
Bom. 8: 11. En indien de Geest desgenen, die Jezus uit de dooden
opgewekt heeft, in u woont, zoo zal Hij, die Christus uit de
dooden opgewekt heeft, ook uwe sterfelijke lichamen levend
maken door zijnen Geest, die in u woont.
1 Kor. 15: 21—23. Want gelijk de dood door een mensch is, zoo
is ook de opstanding der dooden door een mensch. Want
gelijk ze allen in Adam sterven, alzoo zullen ze ook in Christus
allen levend gemaakt worden; maar een iegelijk in zijne orde:
de eersteling Christus; daarna wie van Christus zijn, in zijne
toekomst.
Phil. 3: 21, enz. Die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat
hetzelve gelijkvormig worde aan zijn heerlijk lichaam, naar de
werking, waardoor hij ook alle dingen zich zelven kan onder-
werpen, enz.
10.
Rom. 6: 10. Want wat hg gestorven is, dat is hjj der zonde een-
maal gestorven; en wat hij leeft, dat leeft hij Gode.
1 Tim. 3: 16. En buiten allen twijfel, de verborgenheid der God-
zaligheid is groot: God is geopenbaard in het vleesch, is
gerechtvaardigd in den Geest, is gezien van de Engelen, is
gepredikt onder de Heidenen, is geloofd in de wereld, is opge-
nomen in heerlijkheid.
Eph. 4: 7—10. Maar aan elk van ons is de genade gegeven, naar
do maat der gave van Christus. Daarom zegt Hij: Als hij
opgevaren is in de hoogte, heeft hij de gevangenis gevangen
genomen, en heeft den menschen gaven gegeven. Nu dit: hij
is opgevaren, wat is \'t dan, dat hij ook eerst is nedergedaald
in de benedenste deelen der aarde? Die nedergedaald is, is
-ocr page 236-
224
dezelfde ook die opgevaren is, ver boven al de hemelen,
opdat hij alle dingen vervullen zoude.
Bom. 8: 34. Zie boven onder N\'. 8, blz. 222.
1 Kor. 1: 2. Aan de gemeente Gods, die te Korinthe is, den ge-
heiligden in Christus Jezus, den geroepen heiligen, met allen,
die den naam van onzen Heer Jezus Christus aanroepen in alle
plaats, beide hunnen en onzen (Heer).
1  Thess. 3: 11. Doch onze God en Vader zelf, en onze Heer Jezus
Christus, richte onzen weg tot u.
2  Kor. 12: 8, 9. Hierover heb ik den Heer driemaal gebeden,
opdat hij van mij zoude wijken; en hij heeft tot mij gezegd:
Mijne genade is u genoeg; want mijne kracht wordt in zwak-
heid volbracht. Zoo zal ik dan veel liever roemen in mijne
zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone.
Hand. 23: 11. En den volgenden nacht stond de Heer bij hem,
en zeide: Heb goeden moed, Paulus; want gelijk gij te Jeru-
zalem van mij getuigd hebt, alzoo moet gij ook te Rome getuigen.
Eph. 1: 20—23. Die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij
hem uit de dooden heeft opgewekt, en (hem) heeft gezet
tot zijne rechter(hand) in den Hemel, ver boven alle
Overheid, en Macht, en kracht, en heerschappij, en
allen naam, die genaamd wordt, niet alleen in deze
wereld, maar ook in de toekomende, en heeft alle
dingen zijnen voeten onderworpen, en heeft hem der
gemeente gegeven tot een hoofd boven alle dingen, welke
zijn lichaam is, en de vervulling desgenen, die alles in
allen vervult.
Eph. 4: 10. Zie boven.
1 Kor. 15: 24—28. Daarna zal het einde zijn, wanneer hij het
Koninkrijk aan God en den Vader zal overgegeven hebben >
wanneer hij zal te niet gedaan hebben alle heerschappij en
alle macht en kracht. Want hij moet als koning heersenen,
totdat hij al de vjjanden onder zijne voeten zal gelegd hebben.
De laatste vijand, die te niet gedaan wordt, is de dood. Want
hij heeft alle dingen zijnen voeten onderworpen. Doch wan-
neer hij zegt, dat hem alle dingen onderworpen zijn, zoo is
\'t openbaar, dat hjj uit genomen wordt, die hem alle dingen
onderworpen heeft. En wanneer hem alle dingen zullen onder-
-ocr page 237-
225
worpen zijn, dan ,zal ook de Zoon zelf onderworpen worden
dien, die hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij
alles in allen.
Phil. 2: 9—11. Daarom heeft God hem ook uitermate verhoogd,
en heeft hem een naam gegeven, welke boven allen naam ia,
opdat in den naam van Jezus zich zonde buigen alle knie
dergenen, die in den hemel, en die op de aarde, en die onder
de aarde zijn, en alle tong zoude belijden dat Jezus Christus
de Heer is, tot heerljjkheid Gods des Vaders.
11.
Bom. 5: 10. Want indien wij, vijanden zijnde, met God verzoend
zijn door den dood zijns Zoons, veel meer zullen wij, verzoend
zijnde, behouden worden door zijn leven.
Eph. 1: 22, 23. Zie boven onder N\'. 10, blz. 224.
1 Tim. 3: 16. Zie boven onder N*. 10, blz. 223.
Hom. 5: 18—21. Zoo dan, gelijk door ééne misdaad (de schuld
gekomen is) over alle menschen, tot verdoemenis, alzoo ook
door ééne rechtvaardigheid (komt de genade) over alle men-
schen, tot rechtvaardigmaking des levens; want gelijk door
de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch, velen (tot) zon-
daars gesteld zijn geworden, alzoo zullen ook door de gehoor-
zaamheid van éénen velen (tot) rechtvaardigen gesteld worden.
Maar de wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad te
meerder worde, en waar de zonde meerder geworden is, (daar)
is de genade veel meer overvloedig geweest; opdat, gelijk de
zonde geheerscht heeft tot den dood, alzoo ook de genade zoudo
heerschen tot rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door
Jezus Christus, onzen Heer.
Bom. 3: 28. Wij besluiten dan, dat de mensch door het geloof
gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der Wet.
Vraagpunten.
1 Kor. 1: 30. Maar uit hem zijt gij in Christus Jezus, die ons
geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heilig-
making, en verlossing.
1 Kor. 1: 13b. Of zjjt gij in Paulus naam gedoopt?
Kol. 1: 24. Die mij nn verblijd in mijn lijden voor u, en vervul
15
-ocr page 238-
226
\' in mjju vleesch de overblijfselen der verdrukkingen van Chris-
tus, voor zijn lichaam, hetwelk is de Gemeente.
1 Kor. 15: 20. Maar nu, Christus is opgewekt uit de dooden, en
is de eersteling geworden dergenen, die ontslapen zijn.
Eph. 4: 8—10. Zie boven onder N". 10, blz. 223.
Phil. 2: 9—11. Zie boven onder N". 10, blz. 225.
1 Kor. 15: 24—28. Zie boven onder N°. 10, blz. 224.
Rom. 10: 4—10. Want het einde der Wet is Christus, tot recht-
vaardigheid een iegelijk, die gelooft. Want Mozes beschrijft de
rechtvaardigheid, die uit de Wet is, zeggende: De mensch, die
deze dingen doet, zal door dezelve leven. Maar de rechtvaar-
digheid, die uit het geloof is, spreekt aldus: Zeg niet in uw
hart: Wie zal in den Hemel opklimmen? Dat is Christus
(van boven) afbrengen. Of: wie zal in den afgrond nederdalen ?
Dat is Christus uit de dooden opbrengen. Maar wat zegt zij:
Nabij u is het woord, in uwen mond, en in uw hart. Dit is
het woord des geloofs, hetwelk wij prediken, (namelijk), indien
gij met uwen mond zult belijden den Heer Jezus, en met uw
hart gelooven, dat God hem uit de dooden opgewekt heeft,
zoo zult gjj zalig worden. Want met het hart gelooft men
ter rechtvaardigheid, en met den mond belijdt men ter zaligheid.
§40.
De Heilsweg.
l.
Hand. 16: 31. En zij zeiden: Geloof in den Heer Jezus Chris-
tus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis.
Bom. 10: 10. Want met het hart gelooft men ter rechtvaar-
digheid, en met den mond belijdt men ter zaligheid.
Hebr. 11: 1. Het geloof nu is een vaste grond der dingen, die
men hoopt, (en) een bewijs der zaken, die men niet ziet.
2 Kor. 5:7. Want wij wandelen door het geloof, (en) niet door
aanschouwen.
Bom. 4: 20. En hij heeft aan de beloftenis Gods niet getwijfeld
door ongeloof, maar is gesterkt geweest in het geloof, gevende
God de eer.
-ocr page 239-
227
2.
Bom. 4: 3, 4, 5, 24. Want wat zegt de Schrift: En Abraham
geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid.
Nu, dengenen, die werkt, wordt het loon niet toegerekend naar
genade, maar naar schuld; doch dengenen, die niet werkt,
maar gelooft in Hem, die den goddeloozen rechtvaardigt, wordt
zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid. Maar ook om onzent-
wil, welken het zal toegerekend worden, (namelijk) dengenen,
die gelooven in Hem, die Jezus, onzen Heer, uit de dooden
opgewekt heeft.
Phil. 1: 27. Alleen, wandelt waardiglijk het Evangelie van Christus,
opdat, hetzij ik kom en u zie, hetzij ik afwezig ben, ik
van uwe zaken mag hooren, dat gij staat in éénen geest,
met één gemoed, gezamenlijk strijdende, door het geloof des
Evangelies.
2 Thess. 2: 13. Maar wij zijn schuldig altijd God te danken
over u, broeders, die van den Heer bemind zijt, dat
God u van den beginne verkoren heeft, tot zaligheid
en heiligmaking des Geestes, en geloof der waarheid.
Hand. 16: 31. Zie boven onder N°. 1.
Gal. 2: 16, 20. (Doch) wetende, dat de mensch niet gerechtvaar-
digd wordt uit de werken der Wet, maar door het geloof van
Jezus Christus, zoo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd,
opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van
Christus, en niet uit de werken der Wet, daarom, dat uit de
werken der wet geen vleesch zal gerechtvaardigd worden. Ik
ben met Christus gekruisigd, en ik leef, (doch) niet meer ik,
maar Christus leeft in mij, en hetgeen ik nu in het vleesch
leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, die mij lief-
gehad heeft, en zich zelven voor mij overgegeven heeft.
Eph. 3: 12. In welken wjj hebben de vrijmoedigheid, en den toe-
gang met vertrouwen, door het geloof aan hem.
Phil. 3:9. En in hem bevonden worde, niet hebbende mijne recht-
vaardigheid, die uit de wet is, maar die door het geloof van
Christus is, (namelijk) de rechtvaardigheid, die uit God is,
door het geloof.
Bom. 3: 26. Tot eene bctooniug van zijne rechtvaardigheid, in
15»
-ocr page 240-
228
" dezen tegenwoordigen tijd, opdat Hij rechtvaardig zij, en recht-
vaardigende dengenen, die uit het geloof van Jezus is.
Rom. 6: 8. Indien wij nu met Christus gestorven zijn, zoo gelooven
wij, dat wij ook met hem zullen leven.
Gal. 2: 20. Zie boven, blz. 227.
2 Kor. 12: 9. Zie boven onder, § 39, onder N*. 10, blz. 224.
1 Thess. 4: 14. Want indien wij gelooven, dat Jezus gestorven is,
en opgestaan, alzoo zal ook God degenen, die ontslapen zjjn
in Jezus, (weder) brengen met hem.
Bom. 10: 10. Want met het hart gelooft men ter rechtvaar-
digheid, en met den mond belijdt men ter zaligheid.
1  Kor. 2: 12. Doch wij hebben niet ontvangen den Geest der we-
reld, maar den Geest, die uit God is, opdat wij zouden weten
de dingen, die ons van God geschonken zijn.
Kol. 1: 9. Waarom ook wij, van dien dag af, dat wij het gehoord
hebben, niet ophouden voor u te bidden en te begeeren, dat
gij moogt vervuld worden met de kennis van zijn wil, in alle
wijsheid en geestelijk verstand.
Phil. 1:9. En dat bid ik (God), dat uwe liefde nog meer en meer
overvloedig worde in erkentenis en alle gevoelen.
2  Tim. 1: 12. Om welke oorzaak ik ook deze dingen lijd, maar
ik word niet beschaamd, want ik weet, wien ik geloofd heb,
en ik ben verzekerd, dat Hij machtig is, mijn pand, bij (Hem)
weggelegd, te bewaren tot dien dag.
3.
Kol. 1: 12, 13. Dankende den Vader, die ons bekwaam gemaakt
heeft, om deel (te hebben) in de erve der heiligen in het licht;
die ons getrokken heeft uit de macht der duisternis, en over-
gezet heeft in het Koninkrijk van den Zoon zijner liefde.
Kol. 2: 12. Zijnde met hem begraven in den doop, in welken gij
ook met (hem) opgewekt zijt, door het geloof der werking
Gods, die hem uit de dooden opgewekt heeft.
Phil. 1: 29. Want u is uit genade gegeven, in de zaak van
Christus, niet alleen in hem te gelooven, maar ook
voor hem te lijden.
Bom. 10: 14—17. Hoe zullen zjj dan (Hem) aanroepen, in welken
zij niet geloofd hebben? En hoe zullen ze (in Hem) gelooven,
-ocr page 241-
229
van welken zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij hoo-
ren, zonder wie (hun) predikt? En hoe zullen zij prediken,
indien zij niet gezonden worden. Gelijk geschreven is : Hoe
liefelijk zijn de voeten dergenen, die vrede verkondigen, der-
genen , die het goede verkondigen! Doch zij zijn niet allen het
Evangelie gehoorzaam geweest, want Jesaia zegt: Heer! wie
heeft onze prediking geloofd? Zoo dan is het geloof uit het
gehoor, en het gehoor door het woord Gods.
1  Kor. 3: 5—7. Wie is dan Panlus, en wie is Apollos, anders
dan dienaars, door welke gij geloofd hebt, en (dat), gelijk de
Heer aan een iegelijk gegeven heeft. Ik heb geplant, Apollos
heeft nat gemaakt, maar God heeft den wasdom gegeven.
Zoo is dan noch hij, die plant, iets, noch hij die natmaakt,
maar God, die den wasdom geeft.
Eph. 3: 14—17. Om deze oorzaak buig ik mijne kniSn tot den
Vader onzes Heeren Jezus Christus, uit welken al het geslacht
in de hemelen, en op de aarde genaamd wordt; opdat hij u
geve naar den rijkdom zijner heerlijkheid, met kracht versterkt
te worden door zijnen Geest in den inwendigen mensch, opdat
Christus door het geloof in uwe harten wone, en gij in de
liefde geworteld en gegrond zijt.
2  Thess. 1: 11. Waarom wij ook altijd bidden voor u, dat onze
God u waardig achte der roeping, en vervulle al het welbe-
hagen (zijner) goedheid, en het werk des geloofs met kracht.
2 Thess. 1: 3. Wij moeten God altijd danken over u, broeders!
gelijk billijk is, omdat uw geloof zeer vast, en (dat) de liefde
van een iegelijk van u allen jegens elkander overvloedig
wordt.
Efez. 1:13. In welken gg ook (zijt), nadat gij het woord der waar-
heid, (namelijk) het Evangelie uwer zaligheid, gehoord hebt;
in welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt vergezeld ge-
worden met den Heiligen Geest der belofte.
Gal. 3: 5. Die u dan den Geest verleent, en krachten onder u
werkt, (doet Hij dat) uit de werken der wet, of uit de
prediking des geloofs?
1 Kor. 3: 16. Weet gij [niet dat gij Gods tempel zijt, en de
Geest Gods in ulieden woont P
1 Kor. 6: 19. Of weet gij niet, dat ulieder lichaam een tem-
-ocr page 242-
230
pel is des Heiligen Geestes, die in u is, dien gij van
Ood hebt, en (dat) gij van u zelven niet
zijt?
2 Kor. 4: 13. Dewijl wij nu denzelfden Geest des geloofs hebben,
gelijk er geschreven is : Ik heb geloofd, daarom heb ik gespro-
ken; zoo gelooven wij ook, daarom spreken wjj ook.
1  Kor. 12:9. En aan een ander het geloof, door denzelfden Geest; en
aan een ander de gave der gezondmaking, door denzelfden Geest.
Oal. 5: 22. Maar de vrucht des Geestes is liefde, vrede,
lankmoedigheid, goedertierendheid, goedheid, geloof,
zachtmoedigheid, matigheid.
2  Kor. 13: 13. De genade des Heeren Jezus Christus, en de liefde
Gods, en de gemeenschap des heiligen Geestes zjj met u allen.
Amen.
4.
Gal. 5: 22. Zie boven onder N°. 3.
Hand. 26: 20. Maar heb eerst dengenen, die te Damascus waren,
en te Jeruzalem, en in het geheele land van Judea, en den
heidenen verkondigd, dat zij zich zouden beteren, en tot God
bekeeren, werken doende der bekeering waardig.
2 Kor. 7: 10. Want de droefheid naar God werkt eene on-
berouwelijke bekeering tot zaligheid, maar de droefheid
der wereld werkt den dood.
2 Tim. 2: 25. Met zachtmoedigheid onderwijzende degenen, die
tegenstaan, of hun God te eeniger tijd bekeering gave tot
erkentenis der waarheid.
1  Thess. 1:9. "Want wij zelven verkondigen van ons, hoedanigen
ingang wij tot u hebben, en hoe gij tot God bekeerd zijt van
de afgoden, om den levenden en waarachtigen God te dienen.
Hand. 20: 21. Betuigende beiden, Joden en Grieken, de bekeering
tot God en het geloof in onzen Heer Jezus Christus.
2  Kor. 5: 17. Zoo dan, indien iemand in Christus is, die is
een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, ziet, het is
alles nieuw geworden.
2 Kor. 3: 18. En wij allen, met ongedekten aangezichte de heor-
lijkheid des Heeren als in een spiegel beschouwende, worden
naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid
tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest.
-ocr page 243-
231
Epb. 4: 14, 15. Opdat wij niet meer kinderen zouden zijn, die
als de vloed bewogen en omgevoerd worden, met allen wind
der leer, door de bedriegerij der menschen, door arglistigheid
om listig tot dwaling te brengen; maar de waarheid betrach-
tende in liefde, alleszins zouden opwassen in hem, die het
Hoofd is, (namelijk) Christus.
5.
1 Kor. 13: 13. En nu blijft geloof, hoop, en liefde deze drie;
doch de meeste van deze is de liefde.
1 Thess. 1: 3. Zonder ophouden gedenkende het werk uws geloofs
en den arbeid der liefde, en de verdraagzaamheid der hoop op
onzen Heer Jezus Christus, voor onzen God en Vader.
1  Thess. 5: 8. Maar wij, die des daags zijn, laat ons nuchteren
zijn, aangedaan hebbende het borstwapen des geloofs, en der
liefde, en tot een helm de hoop der zaligheid.
2  Kor. 4: 18. Dewijl wij niet aanmerken de dingen, die men ziet,
maar de dingen, die men niet ziet; want de dingen, die men
ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig.
2 Kor. 5: 7. Want wij wandelen door geloof, en niet door
aanschouwen.
Rom. 14: 23. Maar wie twijfelt, indien hjj eet, is veroordeeld,
omdat hjj niet uit het geloof eet, en al wat uit het geloof
niet is, dat is zonde.
Gal. 5: 5. Want wij verwachten door den Geest uit het geloof
de hoop der rechtvaardigheid.
Eph. 2: 12. Dat gij in dien tijd waart zonder ChrMus, vervreemd
van het burgerschap Israöls, en vreemdelingen van de verbonden
der belofte, geene hoop hebbende, en zonder God in de wereld.
Bom. 8: 24, 25. Want wij zijn in hope zalig. De hoop nu, die
gezien wordt, is geene hoop; want hetgeen iemand ziet, waarom
zal hij \'t ook hopen ? Maar indien wij hopen, hetgeen wij niet
zien, zoo verwachten wij \'t met lijdzaamheid.
Bom. 8: 19—23. Want het schepsel, (als) met opgestoken
hoofd, verwacht de openbaring der kinderen Gods. Want
het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig,
maar om diens wil, die het (der ijdelheid) onderworpen
heeft; op hoop, dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt
-ocr page 244-
232
worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de
vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Qods. Want
wij weten dat het gansene schepsel te zamen zucht en
te zamen (als) in barensnood is tot nu toe. En niet alleen
(dit), maar ook wij zelven, die de eerstelingen des gees-
tes hebben, wij ook zelven, (zeg ik), zuchten in ons
zelven, verwachtende de aanneming tot kinderen, na-
melijk de verlossing onzes lichaams.
Kom. 12: 12. Verblijdt u in de hoop. Zijt geduldig in de ver-
drukking. Volhardt in het gebed.
Bom. 5:5. En de hoop beschaamt niet, omdat de liefde
Qods in onze harten uitgestort is, door den Heiligen
Geest, die ons is gegeven.
2 Kor. 5: 5. Die ons nu hiertoe bereid heeft, is God, die ons ook
het onderpand des Geestes gegeven heeft.
Kol. 1: 27. Aan wie God heeft willen bekend maken, welke zij
de rijkdom der heerlijkheid dezer verborgenheid onder de heide-
nen, welke is Christus onder u, de hoop der heerlijkheid.
Titus 1:2. In de hoop des eeuwigen levens, welke God, die niet
liegen kan, beloofd heeft vóór de tijden der eeuwen, maar
geopenbaard heeft te zijner tijd.
1 Tim. 4: 10. Want hiertoe arbeiden wij ook, en worden gesmaad,
omdat wjj gehoopt hebben op den levenden God, die een be-
houder is aller menschen, (maar) allermeest der geloovigen.
Gal. 5: 22. Zie boven onder N°. 3, blz. 230.
Gal. 5: 6. Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis eenige
kracht, noch voorhuid, maar het geloof, door de liefde werkende.
1 Kor. 13: 2. En al ware \'t, dat ik de gave der profetie had, en
wist al de verborgenheden, en al de wetenschap, en al ware
\'t dat ik al het geloof had, zoodat ik bergen verzette, en de
liefde niet had, zoo ware ik niets.
Rom. 12: 17—21. Vergeldt niemand kwaad voor kwaad. Bezorg
hetgeen eerlijk is voor alle menschen. Indien \'t mogelijk is,
zooveel in u is, houdt vrede met alle menschen. Wreekt n
zelven niet, beminden, maar geeft den toorn plaats; want
er is geschreven: Mij (komt) de wraak (toe), Ik zal \'t vergel-
den, zegt de Heer. Indien dan uwen vijand hongert, spjjzigt
hem; indien hem dorst, zoo geeft hem te drinken; want dat
-ocr page 245-
233
doende zult gjj kolen vuurs op zijn hoofd hoopen. Wordt van het
kwade niet overwonnen; maar overwint het kwade door het goede.
Rom. 13: 8—10. Zijt niemand iets schuldig, dan elkander lief te
hehben; want wie den ander liefheeft, die heeft de wet vervuld.
Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet dooden,
gij zult niet stelen, gij zult geene valsche getuigenis geven,
gij zult niet bogeeren, en zoo er eenig ander gebod is, wordt
in dit woord als in een hoofdsom begrepen, (namelijk) in dit:
Gij zult uwen naasten liefhebben gelijk u zelven. De liefde
doet den naasten geen kwaad; zoo is dan de liefde de ver-
vulling der wet.
1 Kor. 13: 13. Zio boven, blz. 231.
Kol. 3: 14. En boven dit alles, (doet aan) de liefde, welke is de
band der volmaaktheid.
6.
Rom. 12: 1. Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods,
dat gij uwe lichamen stelt tot eene levende, heilige (en) Gode
welbehagelijke offerande, (welke is) uw redelijke godsdienst.
1 Kor. 10: 31. Hetzij dat grjlieden eet, hetzij dat gij drinkt,
hetzg dat gij iets (anders) doet, doet het alles ter eere Gods.
Kol. 3: 17. En al wat gij doet met woorden of met werken, (doet)
het alles in den naam des Heeren Jezus, dankende God en
den Vader door hem.
Phil. 3: 12—14. Niet, dat ik het alreeds gekregen heb, of
alreeds volmaakt ben, maar ik jaag er naar, of ik het ook
grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook ge-
grepen ben.
Broeders, ik acht niet, dat ik zelf het gegre-
pen heb; maar één ding (doe ik), vergetende hetgeen achter
is, en strekkende mij tot hetgeen voor is, jaag ik naar het
wit, tot den prijs der roeping Gods, die van boven is in
Christus Jezus.
Bom. 8: 2. Want de wet des Geestes des levens in Christus
Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en
des doods.
Gal. 5: 13. Want gij zjjt tot vrjjheid geroepen, broeders; alleen
gebruikt de vrijheid niet, tot een oorzaak voor het vleesch,
maar dient elkander door de liefde.
-ocr page 246-
234
Kóm. 3: 31. Doen wij dan de wet te niet door het geloof? Dat
zij verre; maar wij bevestigen de wet.
Bom. 8: 2—4. Want de wet des Geestes des levens in Christus
Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des
doods. Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door
het vleesch krachteloos was, heeft God, zijhen Zoon zendende
in gelijkheid des zondigen vleesches, en (dat) voor de zonde,
de zonde veroordeeld in het vleesch. Opdat het recht der wet
vervuld zoude worden in ons, die niet naar het vleesch wande-
len, maar naar den Geest.
Gal. 5: 17. Want het vleesch begeert tegen den Geest, en de Geest
tegen het vleesch; en deze staan tegen elkander over, alzoo
dat gij niet doet hetgeen gij wildet.
Eph. 6: 10—18. Voorts, mijne broeders,, wordt krachtig in den
Heer, en in de sterkte zijner macht. Doet aan de geheele
wapenrusting Gods, opdat gij kunt staan tegen de listige
omleidingen des duivels. Want wij hebben den strijd
niet tegen het vleesch en bloed, maar tegen de Over-
heden, tegen de Machten, tegen de geweldhebbers der
wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke
boosheden in de lucht. Daarom neemt aan de geheele
wapenrusting Gods, opdat gij kunt wederstaan in den
boozen dag, en alles verricht hebbende staande blijven.
Staat dan, uwe lenden omgord hebbende met de waar-
heid, en aangedaan hebbende het borstwapen der ge-
rechtigheid, en de voeten geschoeid hebbende met be-
reidheid van het Evangelie des vredes, bovenal aan-
genomen hebbende het schild des geloofs, met het-
welk gij al de vurige pijlen des boozen zult kunnen
uitblusschen En neemt den helm der zaligheid, en het
zwaard des Geestes, hetwelk is Gods woord, met alle
bidding en smeeking biddende ten allen tijde in den
geest, en daartoe wakende met alle gedurigheid en smee-
king voor al de Heiligen.
1 Kor. 9: 24—27. Weet gijlieden niet, dat wie in de loopbaan
loopen, allen wel loopen, maar (dat) één den prijs ontvangt?
Loopt alzóó, dat gij (dien) moogt verkrijgen! En een iegelijk,
die (om prijs) strjjdt, onthoudt zich in alles. Deze dan (doen)
-ocr page 247-
235
wel (dit), opdat zij eene verderfelijke kroon zonden ontvan-
gen, maar wij eene onverderflijke. Ik loop dan alzoo niet als
op \'t onzekere, ik kamp alzoo niet als de lucht slaande. Maar
ik bedwing mijn lichaam, en breng het tot dienstbaarheid,
opdat ik niet soms, daar ik anderen gepredikt heb, zelf ver-
werpelijk worde.
2 Tim. 4: 6—8. Want ik word nu tot een drankoffer geofferd,
en de tijd mijner ontbinding is aanstaande. Ik heb den goe-
den strijd gestreden; ik heb den loop geëindigd, ik heb het
geloof behouden. Voorts, is mij weggelegd de kroon der recht-
vaardigheid, welke de Heer, de rechtvaardige Rechter, mij in
dien dag geven zal, en niet alleen mij, maar ook allen, die
zijne verschijning liefgehad hebben.
Kol. 2: 10. En gij zjjt in hem volmaakt, die het Hoofd is van
alle Overheid en Macht.
1 Kor. 8: 3. Maar zoo iemand God liefheeft, die is van Hem
gekend.
7.
Rom. 5: 1—5. Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof,
hebben vrede bij God door onzen Heer Jezus Christus; door
welken wij ook de toeleiding hebben door \'t geloof tot deze
genade, in welke wij staan, en roemen in de hoop der heer-
lijkheid Gods. En niet alleen (dit), maar wij roemen ook in
de verdrukkingen, wetende dat de verdrukking lijdzaamheid
werkt, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop;
en de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze har-
ten uitgestort is, door den Heiligen Geest, die ons is gegeven.
Rom. 4: 3—5. Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde
God, en het is hem geworden tot rechtvaardigheid. Nu, den-
geen , die werkt, wordt het loon niet toegerekend naar genade,
maar naar schuld; doch dengeen, die niet werkt, maar gelooft
in hem, die den goddeloozen rechtvaardigt, wordt zijn geloof
gerekend tot rechtvaardigheid.
Eph. 5:1,2. Zijt dan navolgers Gods, als geliefde kinderen. En
wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons liefgehad
heeft, en zich zei ven voor ons heeft overgegeven, tot een offer-
ande en een slachtoffer, Gode tot een weiriekenden reuk.
-ocr page 248-
236
Bom. 8: 17. En indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook
erfgenamen, erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van
Christus; zoo wij namelijk met (hem) lijden, opdat wij
ook met (hem) verheerlijkt worden.
Vraagpunten.
2 Kor. 5: 7. Zie boven onder N*. 5, blz. 231.
Gal. 2: 19—21. Want ik ben door de wet der wet gestorven,
opdat ik Gode leven zoude. Ik ben met Christus gekruisigd;
en ik leef, (doch) niet meer ik, maar Christus leeft in mij,
en hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het
geloof des Zoons Gods, die mij liefgehad heeft, en zich zelven
voor mij overgegeven heeft. Ik doe de genade Gods niet te
niet, want indien de rechtvaardigheid door de wet is, zoo is
dan Christus te vergeefs gestorven.
Eph. 6: 10—18. Zie boven onder N°. 6, blz. 234.
§41.
De Gemeente.
2.
1 Kor. 6: 10. Dwaalt niet: noch hoereerders, noch afgodendie-
naars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij man-
nen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards,
geen lasteraars, geen roovers, zullen het koninkrijk Gods beërven.
1 Kor. 15: 50. Doch dit zeg ik, broeders, dat vleesch en bloed
het koninkrijks Gods niet beërven kunnen, en de verderfelijk-
heid beërft de onverderfelijkheid niet.
Eph. 5: 5. Want dit weet gij, dat geen hoereerder, of onreine,
of gierigaard, die een afgodendienaar is, erfenis heeft in het
koninkrijk van Christus en van God.
1 Kor. 14: 19, 35. Maar ik wil (liever) in de Gemeente vjjf
woorden spreken met mijn verstand, opdat ik ook anderen
moge onderwijzen, dan tienduizend woorden in eene (vreemde)
taal. En zoo zij iets willen leeren, laat ze te huis haren
eigen mannen vragen; want het staat leelijk voor de vrouwen,
dat ze in de Gemeente spreken.
-ocr page 249-
237
1 Thess. 1:1. Paulus, en Sylvanus, en Timotheüs, aan de Ge-
meente der Thessalonicenzen, (welke is) in God, den
Vader, en den Heer Jezus Christus! genade zij u en vrede
van God, onzen Vader, en den Heer Jezus Christus.
Eph. 1:22. En heeft alle dingen zijnen voeten onderworpen, en
heeft hem der Gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle
dingen.
3.
1 Kor. 1: 2. Aan de Gemeente Gods, die te Korinthe is, den
geheiligden in Christus Jezus, den geroepen Heiligen, met allen,
die den naam van onzen Heer Jezus Christus aanroepen in alle
plaats, beide hunnen en onzen (Heer).
Eph. 5: 25—27. Gij mannen! hebt uwe eigen vrouwen lief, gelijk
ook Christus de Gemeente liefgehad heeft, en zich zelven voor
haar heeft overgegeven, opdat bij ze heiligen zoude, haar ge-
reinigd hebbende met het bad des waters door het woord;
opdat hij ze zich zelven heerlijk zoude voorstellen, eene ge-
meente, die geen vlek of rimpel heeft, of iets dergelijks, maar
dat ze zoude heilig zijn en onberispelijk.
1 Kor. 3: 16. Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt, en de
Geest Gods in ulieden woont P
1 Kor. 3: 9. Want wij zijn Gods medearbeiders; Gods akker-
werk, Gods
gebouw zijt gij.
Eph. 1: 23. Welke zijn lichaam is, (en) de vervulling desgenen,
die alles in allen vervult.
Eph. 2: 20. Zie hieronder.
Eph. 4: 16. Uit welken het geheele lichaam, bekwamelijk te zamen
gevoegd en te zamen vastgemaakt zijnde door alle voegselen
der toebrenging, naar de werking van ieder deel in (zijne)
maat, den wasdom des lichaams bekomt, tot opbouwing van
zich zelven in de liefde.
1 Kor. 3: 9—17. Want wij zijn Gods medearbeiders; Godsakker-
werk, Gods gebouw zijt gij. Naar de genade Gods, die mij
gegeven is, heb ik als een wijs bouwmeester het fundament
gelegd, en een ander bouwt daarop. Maar een iegelijk zie
toe, hoe hij daarop bouwt. Want niemand kan een ander fon-
dament leggen, dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus,
-ocr page 250-
238
En indien iemand op dit fondament bouwt, goud, zilver, kos-
telijke steenen, hout, hooi, stoppelen, eens iegeljjken werk zal
openbaar worden; want de dag zal het verklaren, dewijl het
door vuur ontdekt wordt, en hoedanig eens iegeljjken werk is,
zal het vuur beproeven. Zoo iemands werk blijft, dat hij
daarop gebouwd heeft, die zal loon ontvangen. Zoo iemands
werk zal verbrand worden, die zal schade lijden, maar zelf
zal hij behouden worden, doch alzoo als door vuur. Weet gij
niet, dat gij Gods tempel zijt,. en de Geest Gods in ulieden
woont ? Zoo iemand den tempel Gods schendt, dien zal God
schenden: want de tempel Gods is heilig, welke gij zijt.
Eph. 2 : 19—22. Zoo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bij-
woners, maar mede-burgers der Heiligen, en huisgenooten Gods,
gebouwd op het fondament der Apostelen en Profeten,
waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen,
op
welken het geheele gebouw, bekwamelijk te zamen gevoegd
zijnde, opwast tot een heiligen Tempel in den Heer. Op
welken ook gij medegebouwd wordt, tot eene woonstede Gods
in den Geest.
Eph. 2: 20. Zie boven.
2 Tim. 2: 19, 20. Evenwel het vaste fondament Gods staat, heb-
bende dit zegel: De Heer kent degenen, die de zijnen zijn;
en: Een iegelijk, die den naam van Christus noemt, sta af
van ongerechtigheid. Doch in een groot huis zijn niet alleen
gouden en zilveren vaten, maar ook houten en aarden (vaten),
en sommigen ter eere, maar sommigen ter oneere.
1 Kor. 12: 12—26. Want gelijk het lichaam één is, en vele leden
heeft, en al de leden van dit ééne lichaam, vele zijnde, (maar)
één lichaam zijn, alzoo ook Christus. Want ook wij allen zijn
door éénen Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij
Grieken, hetzjj dienstknechten, hetzij vrijen; en wij allen zijn
tot éénen Geest gedrenkt. Want ook het lichaam is niet één
lid, maar vele (leden). Indien de voet zeide: Dewijl ik de
hand niet ben, zoo ben ik van het lichaam niet; is die daar-
om niet van het lichaam? En indien het oor zeide: Dewijl
ik het oog niet ben, zoo ben ik van het lichaam niet; is het
daarom niet van het lichaam? Ware het geheele lichaam het
oog, waar (zoude) het gehoor (zijn) ? Ware het geheele (lichaam)
-ocr page 251-
239
gehoor, waar zoude de reuk zijn ? Maar nu heeft God de leden
gezet, elk van dezelve in het lichaam, gelijk Hij gewild heeft.
Waren zo allen (maar) één lid, waar (zoude) het lichaam (zijn) ?
Maar nu zijn er wel vele leden, doch (maar) één lichaam. En
het oog kan niet zeggen tot de hand: Ik heb u niet van
noode, en wederom het hoofd tot de voeten: Ik heb u niet
van noode. Ja veeleer, de leden, die (ons) dunken de zwakste
des lichaams te zijn, die zijn noodig, en die ons dunken de
minst aanzienlijke (leden) des lichaams te zijn, denzelven doen
wij overvloediger eer aan, en onze onsierlijke (leden) hebben
overvloediger versiering. Doch onze sierlijke hebben \'t niet
van noode, maar God heeft het lichaam (alzoo) te zamen ge-
voegd, gevende overvloediger eer aan \'t geen (derzelve) gebrek
heeft; opdat geene tweedracht in het lichaam zij, maar de
leden voor elkander gelijke zorg zouden dragen. En hetzij dat
één lid lijdt, zoo lijden al de leden mede; hetzij dat één lid
verheerlijkt wordt, zoo verblijden zich al de leden mede.
4
Kol. 2: 11, 12. In welken gij ook besneden zijt met eene besnij-
denis, die zonder handen geschiedt, in het uittrekken van
het lichaam der zonden des vleesches, door de besnijdenis van
Christus; zijnde met hem begraven in den doop, in welken
gij ook met hem opgewekt zijt, door het geloof der werking
Gods, die hem uit de dooden opgewekt heeft.
1 Kor. 10: 2. En allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in
de zee.
Rom. 6: 3—6. Of weet gij niet, dat zoo velen, als wij in
Christus Jezus gedoopt zijn, wij in zijnen dood gedoopt
zijn? Wij zijn dan met hem begraven, door den doop
in den dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de dooden
opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook
wij in nieuwheid des levens wandelen zouden.
Want
indien wij met hem ééne plant geworden zijn, in de gelijk» •
making zijns doods, zoo zullen wij het ook zijn (in de gelijk-
making zijner) opstanding; dit wetende, dat onze oude mensch
met (hem) gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde te niet
gedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen.
-ocr page 252-
240
Gal. 3: 27. Want zoo velen, als gij in Christus gedoopt zijt, hebt
gij Christns aangedaan.
1 Kor. 1: 13. Is Christns gedeeld? Is Paulus voor u gekruisigd?
Of zijt gij in Paulus naam gedoopt?
1 Kor. 12: 13. Zie boven onder N°. 3, blz. 238.
Eph. 5: 26. Zie boven onder N°. 3, blz. 237.
Tit. 3: 5. Hij heeft ons zalig gemaakt, niet uit de werken der
rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar zijne
barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte, en vernieu-
wing des Heiligen Geestes.
Eph. 4: 5. Eén Heer, één geloof, één doop.
5.
1 Kor. 11: 23, enz. Want ik heb vanden Heer ontvangen, het-
geen ik ook u overgegeven heb, dat de Heer Jezus in den
nacht, in welken hij verraden werd, het brood nam,
enz, enz.
1 Kor. 11: 26—29. Want zoo dikwils als gij dit brood zult
eten, en dezen drinkbeker zult drinken, zoo verkondigt
den dood des Heeren, tot dat hij komt! Zoo wie dan
onwaardig dit brood eet, of den drinkbeker des Heeren
drinkt, die zal schuldig zijn aan het lichaam en bloed
des Heeren. Maar de mensen beproeve zich zelven, en
ete alzóó van het brood, en drinke van den drink-
beker; want wie onwaardig eet en drinkt, die eet en
drinkt zich zelven een oordeel, niet onderscheidende het
lichaam des Heeren.
1 Kor. 10: 16, 17. De drinkbeker der dankzegging, dien wij (dank-
zeggende) zegenen, is die niet eene gemeenschap des bloeds
van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet eeno
gemeenschap des lichaams van Christus? Want één brood (is
het, zoo) zijn wij velen één lichaam, dewijl wij allen ééns
broods deelachtig zijn.
1 Kor. 12: 13. Zie boven onder N\\ 3, blz. 238.
1 Kor. 10: 2—4. En allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en
in de zee; en allen dezelfde geestelijke spijs gegeten hebben,
en allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben: want
zij dronken uit de geestelijke steenrots, die volgde; en de
steenrots was Christus.
-ocr page 253-
211
6.
Epb. 4: 1—6. Zoo bid ik u dan, ik, de gevangene in den Heer,
dat gij wandelt, waardig der roeping, met welke gij geroe-
pen zijt, met alle ootmoedigheid, en zachtmoedigheid, met
lankmoedigheid, verdragende elkander in liefde, u benaarsti-
gende te behouden de eenigheid des Geestes door den band
des vredes. Één lichaam is het, en één Geest, gelijkerwijs
gij ook geroepen zijt tot één hoop uwer roeping; één Heer,
één geloof, één doop, één God en Vader van allen, die daar
is boven allen, en door allen, en in u allen.
1 Kor. 12: 4—6. En er is verscheidenheid der gaven, doch het is
dezelfde Geest; en er is verscheidenheid der bedieningen, en
het is dezelfde Heer; en er is verscheidenheid der werkingen,
doch het is dezelfde God, die alles in allen werkt.
1 Petr. 2: 9. Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een Koninklijk
Priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk, opdat gij
zoudt verkondigen de deugden desgenen, die u uit de duisternis
geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht.
Bom. 12: 1. Ik bid n dan, broeders, door de ontfermingen
Gods, dat gij uwe lichamen stelt tot eene levende, heilige
(en) Gode welbehagelijke offerande, (welke is) uw redelijke
godsdienst.
Rom. 12: 4—6. Want gelijk wij in één lichaam vele leden hebben,
en de leden niet alle dezelfde werking hebben, alzoo zijn wij
velen één lichaam in Christus , maar elkeen zijn wij elkanders
leden. Hebbende nu verscheiden gaven, naar de genade, die
ons gegeven is......
Eph. 4: 11. En deze heeft gegeven sommigen tot Apostelen,
en sommigen tot Profeten, en sommigen tot Evangelis-
ten, en sommigen tot Herders en Leeraars.
1 Kor. 12: 28. En God heeft er sommigen in de Gemeente gesteld,
ten eerste Apostelen, ten tweede Profeten, ten derde Leer-
aars , daarna krachten, daarna gaven der gezondmakingen,
hulpbewijzingen, regeeringen , menigerlei talen.
Eph. 4: 11. Zie boven.
Hand. 20: 28. Zoo hebt dan acht op u zelvon, en op de geheele
kudde, over welke u de Heilige Geest tot Opzieners gesteld
16
-ocr page 254-
242
heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke hij verkregen
heeft door zijn eigen bloed.
1 Kor. 14: 26. Wat is \'t dan, broeders ? Wanneer gij te zamen
komt, een iegelijk van u, heeft hij een psalm, heeft hij eene
leer, heeft hij eene (vreemde) taal, heeft hij eene openbaring,
heeft hij eene uitlegging, laat alle dingen geschieden tot stichting.
1 Kor. 14: 39. Zoo dan, broeders, ijvert om te profeteeren, en
verhindert niet in (vreemde) talen te spreken.
1 ïit. 3: 10, 11. Verwerp een ketterschen mensch, na de eerste
en tweede vermaning, wetende, dat de zoodanige verkeerd is,
en zondigt, zijnde bij zichzelven veroordeeld.
7.
Eom. 9:6. Doch (ik zeg dit) niet, alsof het woord Gods ware
uitgevallen; want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn.
1  Kor. 4: 20. Want het Koninkrijk Gods is niet (gelegen) in
woorden, maar in kracht.
2  Tim. 2: 19, 20. Zie boven onder N°. 3.
Kol. 1: 13. Die ons getrokken heeft uit de macht der duisternis,
en overgezet heeft in het Koninkrijk van den Zoon zijner liefde.
1 Kor. 5:1, enz.
1 Kor. 6: 1—3. Durft iemand van ulieden, die eene zaak heeft
tegen een ander, te recht gaan voor de onrechtyaardigen, en
niet voor de Heiligen? Weet gij niet, dat de Heiligen de
wereld oordeelen zullen? En indien door u de wereld geoor-
deeld wordt, zijt gij onwaardig de minste rechtzaken? Weet
gij niet, dat wij de Engelen oordeelen zullen; hoeveel te meer
de zaken, die dit leven aangaan?
1 Kor. 6: 10, 11. Dwaalt niet; noch hoereerders, noch afgoden-
dienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij
mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronk-
aardsj geen lasteraars, geen roovers, zullen het Koninkrijk
Gods beërven. En dit waart gij sommigen; maar gij zjjt afge-
wasschen, maar gjj zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd
in den naam des Heeren Jezus, en door den Geest onzes Gods.
Kol. 2: 10. Eu gjj zijt in hem volmaakt, die het Hoofd is
van alle Overheid en Macht.
Eph. 5: 25-27. Zie boven onder N". 3.
-ocr page 255-
243
8.
Eph. 2: 14—16. Want hij is onze vrede, die deze beide één ge-
maakt heeft; en en den middelmuur des afscheidsels ver-
broken hebbende,
heeft hij de vijandschap in zijn vleesch te
niet gemaakt, (namelijk) de wet der geboden, in inzettingen
(bestaande), opdat hij die twee in zich zelven tot éénen nieuwen
mensch zoude scheppen, vrede makende; en (opdat) hij die
beide met God in één lichaam zoude verzoenen, door het
kruis, de vijandschap aan hetzelve gedood hebbende.
Kol. 3: 11. Waarin niet is Griek en Jood, besnijdenis en voor-
huid , Barbaar en Scyth, dienstknecht en vrije, maar Christus
is alles en in allen.
Tit. 2: 14. Die zich zelven voor ons gegeven heeft, opdat hij ons
zoude verlossen van alle ongerechtigheid, en zich zelven een
eigen volk zoude reinigen, ijverig in goede werken.
1 Kor. 7: 20. Een iegelijk blijve in die roeping, waarin hij ge-
roepen is.
1 Kor. 11: 10. Daarom moet de vrouw eene macht op het hoofd
hebben, om der Engelen wil.
1 Tim. 2: 14. En Adam is niet verleid geworden; maar de vrouw
verleid zijnde, is in overtreding geweest.
Gal. 3: 28. Daarin is noch Jood, noch Griek, daarin is noch
dienstbare, noch vrije; daarin is geen man en vrouw; want
gij allen zijt één in Christus Jezus.
Gal. 4:9. En nu, daar gij God kent, ja veel meer van God ge-
kend zijt, hoe keert gij u wederom tot de zwakke en arme
eerste beginselen, welke gij wederom van voren aan wilt dienen ?
Bom. 10: 14, 17. Hoe zullen zij (Hem) dan aanroepen, in welken
zjj niet geloofd hebben? En hoe zullen zij (in Hem) gelooven,
van welken zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij hoo-
ren, zonder wie (hun) predikt? Zoo dan is het geloof uit het
gehoor, en het gehoor door het woord Gods.
Kol. 1: 23. Indien gij maar blijft in het geloof, gefondeerd en
vast, en niet bewogen wordt van de hoop des Evangeliums,
dat gij gehoord hebt, hetwelk gepredikt is onder alle crea-
ture, die onder den hemel is; van hetwelk ik, Paulus, een
dienaar geworden ben.
16*
-ocr page 256-
244
9.
1 Tim. 3: 15. Maar zoo ik vertoef, opdat gij moogt weten, hoe
men in het huis Gods moet verkeeren, hetwelk is de Gemeente
des levenden Gods, een pilaar en vastigheid der waarheid.
Eph. 2: 22. Op welken ook gij mede gebouwd wordt, tot eene
woonstede Gods in den Geest.
Eph. 4: 15, 16. Maar de waarheid betrachtende in liefde, alleszins
zouden opwassen in hem, die het Hoofd is, (namelijk) Christus,
uit welken het geheele lichaam, bekwanielijk te zamen gevoegd
en te zamen vastgemaakt zijnde door alle voegselen der toebren-
ging, naar de werking van ieder deel in (zijne) maat, den
wasdoms des lichaams bekomt, tot opbonwing van zich zelven
in de liefde.
1  Kor. 13: 9—12. Want wij kennen ten deele, en wij profeteeren
ten deele; doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn,
dan zal hetgeen ten deele is te niet gedaan worden. Toen ik
een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een
kind, maar nu ik een man geworden ben, heb ik te niet
gedaan hetgeen eens kinds was. Want wij zien nu door een
spiegel in eene duistere rede, maar alsdan (zullen wij zien)
van aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten deele, maar alsdan
zal ik kennen, gelijk ook ik gekend ben.
Rom. 11: 25, 26. Want ik wil niet, broeders, dat u deze verbor-
genheid onbekend zij [opdat gij niet wijs zijt bij u zelven],
dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is, totdat
de volheid der Heidenen zal ingegaan zijn. En alzoo zal ge-
heel Israël zalig worden,
gelijk geschreven is: De Verlosser
zal uit Sion komen, en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob.
Bom. 11: 15. Want indien hunne verwerping de verzoening
is der wereld, wat zal de aanneming wezen anders, dan
het leven uit de doodenP
10.
2  Tim. 4: 8. Voorts is mij weggelegd de kroon der recht-
vaardigheid, welke de Heer, de rechtvaardige Rechter,
mij in dien dag geven zal; en niet alleen mij, maar ook
allen, die zijne verschijning hebben lief gehad.
-ocr page 257-
245
Rom. 8: 19—23. Want het schepsel, (als) met opgestoken hoofd,
verwacht de openbaring der kinderen Gods. Want het schepsel
is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens
wil, die het (der ijdelheid) onderworpen heeft; op hoop, dat
ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van do dionst-
baarheid der verderfenis, tot de vrijheid van de heerlijkheid
der kinderen Gods. Want wij weten, dat het gansche schepsel
te zamen zucht, en te zamen (als) in barensnood is tot nu
toe; en niet alleen (dit), maar ook wij zelven, die de eersto-
lingen des Geestes hebben, wij ook zelven (zeg ik), zuchten
in ons zelven, verwachtende de aanneming tot kinderen, (name-
lijk) de verlossing onzes lichaams.
2 Kor. 5: 2—4. Want ook in dezen zuchten wij, verlangende met
onze woonstede, die uit den Hemel is, overkleed te worden.
Zoo wij ook bekleed, (en) niet naakt zullen bevonden worden.
Want ook wij, die in dezen tabernakel zijn, zuchten, bezwaard
zijnde, nademaal wij niet willen ontkleed, maar overkleed
worden, opdat het sterfelijke van het leven verslonden worde.
Rom.. 13: 11. En dit (zeg ik te meer), dewijl wij de gelegenheid
des tijds weten, dat het de ure is, dat wjj nu uit den slaap
opwaken; want de zaligheid is ons nu nader, dan toen wij
(eerst) geioofd hebben.
Vraagpunten.
1  Kor. 3: 9—17. Zie boven, onder N". 3.
Eph. 2: 19—22. Zie boven, onder N°. 3.
2  Tim. 2: 19. Zie boven, onder N°. 3.
1 Kor. 12: 12—26. Zie boven, onder N°. 3.
§42.
De Toekomst.
1.
1 Thess. 4: 15. Want dat zeggen wij u door het woord des Hoeren,
dat wij, die levend overblijven zullen, tot de toekomst des
Heeren, niet zullen vóórkomen degenen, die ontslapen zijn.
1 Kor. 15: 51, 52. Ziet, ik zeg u eene verborgenheid: wij zul-
-ocr page 258-
246                                      *
len wel niet allen ontslapen), maar wij zullen allen ver-
anderd worden, in één punt des (tijds), in één oogen-
blik, met de laatste bazuin, want de bazuin zal slaan,
en de dooden zullen onverderfelijk worden opgewekt,
en wij zullen veranderd worden.
2 Kor. 5: 4. Want ook wij, die in dezen tabernakel zijn, zuchten,
bezwaard zijnde, nademaal wij niet willen ontkleed, maar ovcr-
klecd worden, opdat het sterfelijke van het leven verslonden
worde.
Phil. 3: 11. Qi ik eenigszins moge komen tot de wederop-
standing der dooden.
Phil. 1: 21—23. Want het leven is mij Christus, en het sterven
is (mij) gewin. Maar of te leven in het vleesch mij oorbaar
zij, en wat ik verkiezen zal, weet ik niet. Want ik word van
deze twee gedrongen, hebbende begeerte om ontbonden te worden
en met Christus te zijn, want (dat) is zeer verre het beste.
2 Tim. 4: 6—8. Want ik word nu tot een drankoffer geofferd, en
de tijd mijner ontbinding is aanstaande. Ik heb den gou-
den strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het
geloof behouden. Voorts is mij weggelegd de kroon der recht-
vaardigheid, welke de Heer, de rechtvaardige Rechter, mij in
dien dag goven zal, en niet alleen mij, maar ook allen die
zijne verschijning liefgehad hebben.
2.
1  Thess. 5: 2. Want gjj weet zelven zeer wel, dat de dag des
Hecren alzoo zal komen, gelijk een dief in den nacht.
2  Thess. 2: 1—12. En wij bidden u, broeders! door de toekomst
onzes Heeren Jezus Christus, en onze toevergadering tot hem,
dat gij niet haastelijk bewogen wordt van verstand, of ver-
schrikt, noch door geest, noch door woord, noch door zendbrief,
als van ons (geschreven), alsof de dag van Christus aanstaande
ware. Dat u niemand verleide op eenigerlei wijze: want (die
komt niet), tenzij dat eerst de afval gekomen zij, en (dat)
geopenbaard zij de mensch der zonde, de zoon des verderfs,
die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd, of
(als God) geëerd wordt, alzoo dat hij in den tempel Gods als
een God zal zitten, zichzelvon toonende, dat hjj God is. Gedenkt
-ocr page 259-
i
247
gij niet, dat ik, nog bij u zijnde, u deze dingen gezegd heb?
En nu, wat (hem) woderhoudt, weet gij, opdat hij geopenbaard
worde op zijn eigen tijd. Want de verborgenheid der onge-
rechtigheid wordt alreeds gewerkt; alleen, die hem nu weder-
houdt, (die zal hem wederhouden), totdat hij uit het midden
zal (weggedaan) worden. En alsdan zal de ongerechtige geopen-
baard worden, welken de Heer verderven zal, door den Geest
zijns monds, en teniet maken door de verschijning zijner toe-
komst; (hem, zeg ik), wiens toekomst is naar de werking des
Satans, in alle kracht, en teekenen, en wonderen der leugen;
en in alle verleiding der onrechtvaardigheid \'in degenen, die
verloren gaan; daarom, dat zij de liefde der waarheid niet
aangenomen hebben, om zalig te worden. En daarom zal God
hun zenden eene kracht dor dwaling, dat zij de leugen zouden
gelooven, opdat zij allen veroordeeld worden, die de waarheid
niet geloofd hebben, maar een welbehagen hebben gehad in de
ongerechtigheid.
Matth. 24: 23, 24. Alsdan, zoo iemand tot ulieden zal zeggen:
Ziet, hier is de Christus, of daar, gelooft het niet: want er
zullen valsche Christussen en valsche profeten opstaan, en zullen
groote teekenen en wonderheden doen; alzoo dat zij, [indien
het mogelijk ware], ook de uitverkorenen zouden verleiden.
3.
1 Thess. 1: 10. En zijnen Zoon uit de hemelen te verwachten,
welken Hij uit de dooden opgewekt heeft, (namelijk) Jezus,
die ons verlost van den toekomenden toorn.
1  Thess. 4: 16. Want de Heer zelf zal met een geroep, met
de stem des archangels en met de bazuin Gods, neder-
dalen van den Hemel; en wie in Christus gestorven
zijn, zullen eerst opstaan.
Thess. 1:7. En u, die verdrukt wordt, verkwikking met ons,
in de openbaring des Heeren Jezus van den hemel, met de
Engelen zijner kracht.
Phil. 3: 20, 21. Maar onze wandel is in de hemelen, waaruit wij
ook den Zaligmaker verwachten, (namelijk) den Heer Jezus
Christus, die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat het
gelijkvormig worde aan zjjn heerlijk lichaam, naar de wer-
-ocr page 260-
»
248
king,- waardoor hij ook allo dingen zich zelven kan onder-
worpen.
1 Kor. 6: 2, 3. Weet gij niet, dat de Heiligen de wereld oordeelen
zullen ? En indien door u de wereld geoordeeld wordt, zijt gij
onwaardig do minste rechtzaken ? Weet gij niet, dat wij de
Engelen oordeelen zullen, hoeveel te meer de zaken, die dit
leven aangaan?
4.
1 Thess. 4: 16. Zie boven, onder N°. 3, blz. 247.
1  Kor. 15.- 52. In één punt des (tijds), in één oogenblik, met de
laatste bazuin; want de bazuin zal staan, en de dooden zullen
onverderfelijk opgewekt worden, en wij zullen veranderd worden.
2  Kor. 5: 4. Want ook wij, die in dezen tabernakel zijn, zuchten,
bezwaard zijnde, nademaal wij niet willen ontkleed, maar over-
kleed worden, opdat het sterfelijke van het leven verslonden
worde.
1 Kor. 15: 23. Maar een iegelijk in zijne orde: de eersteling
Christus, daarna wie van Christus zijn\' in zijne toekomst.
1 Thess. 4: 16. Zie boven, onder N°. 3, blz. 247.
Luc. 14: 14. En gij zult zalig zijn, omdat zij niet hebben om u
te vergelden; want het zal u vergolden worden in de opstan-
ding der rechtvaardigen.
Openb. 20: 5. Maar de overigen der dooden werden niet weder
levend, totdat de duizend jaren geëindigd waren. Deze is de
eerste opstanding.
Phil. 1: 21—23. Want het leven is mij Christus, en het sterven
is (mij) gewin. Maar te leven in het vleesch, of dit mij oorbaar
zij, en wat ik verkiezen zal, weet ik niet. Want ik word van
deze twee gedrongen, hebbende begeerte om ontbonden te wor-
den, en met Christus te zijn; want (dat) is zeer verre het beste.
1 Thess. 5: 10. Die voor ons gestorven is, opdat wij, \'t zij dat
wij waken, \'t zij dat wij slapen, te zamen met hem leven zouden.
Eom. 8: 38, 39. Want ik ben verzekerd, dat noch dood, nocb
leven, noch Engelen, noch Overheden, noch Machten, noch
tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch
diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden
van do liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heer.
-ocr page 261-
249
Rom. 14: 7 — 9. Want niemand van ons leeft zich zei ven, en nie-
mand sterft zich zelven; want hetzij dat wij leven, wij leven
den Hecre, hetzij dat wjj sterven, wij sterven den Heere;
hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des
Heeren. Want daartoe is Christus ook gestorven en opgestaan,
en weder levend geworden, opdat hij beide over dooden en
levenden heerschen zoude.
1 Kor. 6: 13. Do spijzen zijn voor den buik, en de buik is voor de
spijzen; maar God zal beide deze en dien te niet doen. Doch
het lichaam is niet voor de hoererij, maar voor den Heer, en
de Heer voor het lichaam.
1  Kor. 15: 50. Doch dit zeg ik, broeders! dat vleesch en bloed
het Koninkrijk Gods niet beërven kannen, en de verderfeljjk-
heid beërft de onverderfelijkheid niet.
2  Kor. 5: 1. Want wij weten, dat, zoo ons aardsche huis dezes
tabernakels verbroken wordt, wij een gebouw van God hebben,
een huis niet met handen gemaakt, (maar) eeuwig in de Hemelen.
1 Kor. 15,\': 42—44. Alzoo zal ook de opstanding der dooden
zijn. Het (lichaam) wordt [gezaaid in verderfelijkheid,
wordt opgewekt in onverderfelijkheid;
het wordt gezaaid
. in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid; het wordt ge-
zaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht; een natuurlijk
lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opge-
wekt; er is een natuurlijk lichaam, en er is een geestelijk lichaam.
1 Kor. 15: 36—41. Gij dwaas! hetgeen gij zaait, wordt niet levend,
tenzij het gestorven zij, en hetgeen gjj zaait, (daarvan) zaait
gij het lichaam niet, dat worden zal, maar een bloot graan,
naar het voorvalt, van tarwe, of van eenig der andere (granen).
Maar God geeft hetzelve een lichaam, gelijk Hij wil, en aan
ieder zaad zijn eigen lichaam. Alle vleesch is niet hetzelfde
vleesch, maar een ander is het vleesch der menschen, en een
ander der visschen en een ander der vogelen. Br er zijn
hemelsche lichamen, en er zijn aardsche lichamen, maar eene
andere is do heerlijkheid der hemelsche, en eene andere der
aardsche. Eene andere is de heerlijkheid der zon, en eene
andere is de heerlijkheid der maan, en eene andere is de heer-
lijkheid der sterren, want de (eene) ster verschilt in heerljjk»
heid van^de (andere) ster.
-ocr page 262-
250
1 Thess. 4: 14. Want indien wij gelooven, dat Jezus gestorven is
en opgestaan, alzoo zal ook God degenen, die ontslapen zijn,
in Jezus (weder)brengon mot hem.
1  Kor. 6: 14. En God heeft ook den Heer opgewekt, eu zal ons
opwekken door Zijne kracht.
Bom. 8: 10. Indien Christus in ulieden is, zoo is wel het lichaam
dood om der zonden wil, maar de geest is levend om der
gerechtigheid wil.
2   Kor. 5: 5. Die ons nu hiertoe bereid heeft is God, die ons ook
het onderpand des Geestes gegeven heeft.
1 Kor. 15 : 45—49. Alzoo is er ook geschreven: De eerste mensch
Adam is geworden tot eene levende ziel, de laatste Adam tot
een levendmakendcn Geest. Doch het geestelijke is niet eerst,
maar het natuurlijke; daarna het-geestelijke. De eerste mensch
is uit de aarde, aardsch; de tweede mensch is de Heer nit
den Hemel. Hoedanig de aardscho (is), zoodanig zijn ook de
aardschen, en hoedanig de hemelsche (is), zoodanig zijn ook
de hemclscheu, en gelijkerwijs wij het beeld des aardschen
gedragen hebben, (alzoo) zullen wij ook het beeld des
hemelschen dragen.
Phil. 3: 21. Zie boven, onder N°. 3, blz. 247.
5-
1  Kor. 15: 24, 25. Daarna zal het einde zijn, wanneer hij
het Koninkrijk aan God en den Vader zal overgegeven
hebben, wanneer hij zal te niet gedaan hebben alle heer-
schappij en alle macht en kracht; want hij moet als
Koning heerschei), totdat hij al de vijanden onder zijne
voeten zal gelegd hebben.
2  Thess. 2: 8. Zie bovon onder N°. 2, blz. 246.
1  Kor. 15: 26. De laatste vijand, die te niet gedaan wordt, is
de dood.
Hand. 24: 15. Hebbende hoop op God, welke deze ook zei ven ver-
wachten, dat er eene opstanding der dooden wezen zal, beide
der rechtvaardigen en der onrechtvaardigen.
6.
2  Thess. 1: 7—10. En u, die verdrukt wordt, verkwikking met
-ocr page 263-
251
ons, in de openbaring des Heeren Jezus van den hemel, met
do Engelen zijner kracht, met vlammend vuur wraak doende ,
over degenen, die God niet kennen, en over degenen, die het
Evangelie onzes Heeren Jezus Christus niet gehoorzaam zijn;
welke zullen (tot) straf lijden het eeuwig verderf, van het
aangezicht des Heeren en van de heerlijkheid zijner sterkte;
wanneer hij zal gekomen zijn, om verheerlijkt te worden in
zijne Heiligen, en wonderbaar te worden in allen, die gelooven
[overmits onze getuigenis onder u is geloofd geworden], in
dien dag.
Eom. 2: 5. Maar naar uwé hardigheid en uw onbekeerlijk hart
vergadert gij u zelven toorn als een schat, in den dag des
toorns, en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods.
2 Kor. 5: 10. Want wij moeten allen geopenbaard worden voor
den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage,
* hetgeen door het lichaam (geschiedt), naar dat hij gedaan heeft,
hetzij goed, hetzij kwaad.
Bom. 2: 6—10. Welke een iegelijk vergelden zal naar zijne werken,
dengenen wel, die met volharding in goed doen, heerlijkheid,
en eer, en onverderfelijkheid zoeken, het eeuwige leven; maar
dengenen, die twistgierig zijn, en die der waarheid ongehoor-
zaam, doch der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, (zal) verbol-
genheid en toorn (vergolden worden). Verdrukking en benauwd -
heid over alle ziel des menschen, die het kwade werkt, eerst
van den Jood en (ook) van den Griek; maar heerlijkheid, en
eer, en vrede een iegelijk, die het goede werkt, eerst den Jood
en (ook) den Griek.
Hand. 17: 31. Daarom, dat Hij een dag gesteld heeft, op welken
Hij den aardbodem rechtvaardig zal oordeelen, door een man,
dien Hij (daartoe) geordineerd heeft, verzekering (daarvan)
doende aan allen, dewijl Hij hem uit de dooden opgewekt heeft.
2 Tim. 4:1. Ik betuig dan voor God en den Heer Jezus Christus,
die de levenden en dooden oordeelen zal in zijne verschijning
en (in) zjjn koninkrijk.
1 Kor. 4: 5. Zoo dan, oordeelt niets vóór den tijd, totdat de Heer
zal gekomen zijn, welke in het licht zal brengen, hetgeen in
de duisternis verborgen is, en openbaren de raadslagen der
harten; en aldan zal een iegelijk lof hebben van God.
-ocr page 264-
252
Kom. 2: 16. In den dag, wanneer God de verborgen dingen der men-
schen zal oordeelen, door Jezus Christus, naar mijn Evangelie.
Bom. 8: 23. En niet alleen (dit), maar ook wij zelven, die de
eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zelveu (zeg ik), zuchten
in ons zelven, verwachtende de aanneming tot kinderen, (name-
lijk) de verlossing onzes lichaams.
Kol. 3: 3, 4. Want gjj zijt gestorven, en uw leven is met Christus
verborgen in God; wanneer (nu) Christus zal geopenbaard zijn,
die ons leven is, dan zult ook gij met hem geopenbaard worden
in heerlijkheid.
7.
Rom. 8:2, 23. Want de wet des Geestes des levens in Christus
Jezus heeft mij vrij gemaakt van de wet der zonde, en des
doods. Zie boven onder N". 6.
1  Kor. 13: 12. Want wij zien nu door een spiegel in eene
duistere rede, maar alsdan (zullen wij zien) aangezicht
tot aangezicht; nu ken ik ten deele, maar alsdan zal ik
kennen, gelijk ook ik gekend ben.
2  Kor. 5 : 7. Want wij wandelen door geloof, (en) niet door aan-
schouwen.
1  Thess. 4: 17. Daarna wjj, die levend overgebleven zjjn, zullen
te zamen met hen opgenomen worden in de wolken, den Heer
te gemoet in de lucht; en alzoo zullen wij altijd met den Heer
wezen.
2  Tim. 2: 12. Indien wjj verdragen, wij zullen ook met (hem)
heersenen; indien wij (hem) verloochenen, hij zal ook ons
verloochenen.
Rom. 8: 18. Want ik houd\'t daarvoor, dat het ljjden dezes tegen-
woordigen tijds niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid, die
aan ons zal geopenbaard worden.
2 Kor. 4: 17. Want onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbij
(gaat), werkt ons een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht
der heerlijkheid.
1 Kor. 4: 8. Alreeds zijt gij verzadigd; alreeds zjjt gij rijk gewor-
den; zonder ons hebt gjj geheerscht; en och, of gij heerschtet,
opdat ook wij met u heersenen mochten.
Rom. 5: 17. Want indien door de misdaad van één de dood ge-
-ocr page 265-
253
heerscht heeft door dien éénen, veel meer zullen degenen, die
den overvloed der genade, en der gave der rechtvaardigheid
ontvangen, in het leven heersenen door dien éénen, (namelijk)
Jezus Christus.
Matth. 19: 28. En Jezus zeide tot hen: Voorwaar ik zeg ik u, dat
gij, die mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte, wanneer de
Zoon des menschen zal gezeten zijn op den troon zijner heer-
lijkheid , (dat) gij ook zult zitten op twaalf tronen, oordeelende
de twaalf geslachten Israëls.
1  Kor. 15: 40—44. Zie boven onder N°. 4, blz. 249.
\' 2 Kor. 9:6. En dit (zeg ik): Wie spaarzaam zaait, zal ook spaar-
zaam maaien; en wie in zegeningen zaait, zal ook in zegeniu-
gen maaien.
                                          m
Bom. 8: 16, 17. Dezelfde Geest getuigt met onzen geest, dat wjj
kinderen Gods zijn. Indien wij kinderen zjjn, zoo zijn wij ook
erfgenamen, erfgenamen Gods, en mede erfgenamen van Chris-
tus; zoo wij namelijk met (hem) lijden opdat wij ook met (hem)
verheerlijkt worden.
8.
2  Thess. 1: 8, 9. Zie boven onder N". 6, blz. 250.
Bom. 2: 9—12. Verdrukking en benauwdheid over alle ziele des
menschen, die het kwade werkt, eerst van den Jood en (ook)
van den Griek; maar heerlijkheid, en eer, en vrede een iegelijk,
die het goede werkt, eerst den Jood en (ook) den Griek. Want
er is geene aanneming des persoons bij God. Want zoo velen
als er zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder
wet verloren gaan; en zoo velen als er onder de wet
gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden.
1 Kor. 15: 22. Want gelijk ze allen in Adam sterven, alzoo zullen
ze ook in Christus allen levend gemaakt worden.
Pliil. 2: 10. Opdat in den naam van Jezus zich zoude buigen alle
knie dergenen, die in den hemel, en die op de aarde, en die
onder de aarde zijn.
1 Kor. 15: 28. En wanneer hem alle dingen zullen onderworpen
zijn, dan zal ook de Zoon zelf onderworpen worden dien, die
hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles
in allen.
-ocr page 266-
254
Rom. 11: 32. Want God heeft ze allen onder de ongehoorzaamheid
besloten, opdat hij hun allen zoude barmhartig zijn.
Eph. 1: 10. Om in de bedeeling van de volheid der tijden weder-
om alles tot een te vergaderen in Christus, beide wat in den
Hemel, en wat op de aarde is.
Kol. 1: 20. En dat Hij, door hem vrede gemaakt hebbende door
het bloed zijns kruises, door hem, (zeg ik), alle dingen ver-
zoenen zoude tot zich zelven, hetzij de dingen, die op de
aarde, hetzjj de dingen, die in de hemelen zijn.
9.
1 Kor. 15: 25. Want hij moet als Koning heerschen, totdat hij
al de vijanden on£er zjjne voeten zal gelegd hebben.
1 Kor. 15: 28. Zie boven onder N°. 8, blz. 253.
Rom. 11: 36. Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn
alle dingen. Hem (zjj) de heerlijkheid in eeuwigheid! Amen.
1 Petr. 1: 2. Aan de uitverkorenen, naar de voorkennis van God
den Vader, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid
en besprenging des bloeds van Jezus Christus, genade en vrede
zjj u vermenigvuldigd!
1  Kor. 12: 4—6. En er is verscheidenheid der gaven, doch het is
dezelfde Geest; en er is verscheidenheid der bedieningen, en
het is dezelfde Heer; en er is verscheidenheid der werkingen,
doch het is dezelfde God die alles in allen werkt.
2  Kor. 13: 13. De genade des Heeren Jezus Christus, en de
liefde Qods, en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij
met u allen! Amen.
1 Kor. 2: 10. Doch God heeft (het) ons geopenbaard door zjjn Geest.
Want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods.
1 Kor. 12: 11. Doch deze dingen alle werkt een en dezelfde Geest,
toedeelende aan een iegelijk in het bijzonder, gelijkerwijs hij wil.
1 Kor. 8: 6. Nogtans hebben wij (maar) éénen God, den Vader,
uit welken alle dingen zijn, en wij tot Hem, en (maar) éénen
Heer, Jezus Christus, door welken alle dingen zijn, en wij
door hem.
.Rom. 11: 33—36. O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en
der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen, en
onnaspeurljjk zijne wegen! Want wie heeft den zin des Heeren
-ocr page 267-
255
gekend, of wie is zijn raadsman geweest? Of wie heeft Hem
eerst gegeven, en het zal hem weder vergolden worden? Want
uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen! Hem
zij de heerljjkheid in eeuwigheid! Amen.
Vraagpunten.
2 Thess. 2: 3. Dat niemand u verleide in eenigerlei wijze: want
(die komt niet), tenzij eerst de afval gekomen zij, en (dat)
geopenbaard zij de menseh der zonde, de zoon des verderfs.
2 Thess. 2: 6. En nu, wat (hem) wederhoudt, weet gij, opdat
hij geopenbaard worde op zijn eigen tijd.
2 Kor. 5: 1—4. Want wij weten, dat, zoo ons aardsche huis dezes
tabernakels verbroken wordt, wij een gebouw van God hebben,
een huis, niet met handen - gemaakt, (maar) eeuwig in de
hemelen. Want ook in dezen zuchten wij, verlangende met
onze woonstede, die uit den Hemel is, overkleed te worden,
zoo wjj ook bekleed, (en) niet naakt zullen bevonden worden.
Want ook wij, die in dezen tabernakel zijn, zuchten, bezwaard
zijnde, nademaal wij niet willen ontkleed, maar overkleed
worden, opdat het sterfelijke van het leven verslonden worde.
1 Kor. 15: 51—54. Ziet, ik zeg u eene verborgenheid: wij zullen
wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd
worden, in één punt des (tijds), in één oogenblik, met de
laatste bazuin; want de bazuin zal slaan, en de dooden zullen
onverderfelijk opgewekt worden, en wij zullen veranderd wor-
den. Want dit verderfelijke moet overderflijkheid aandoen, en
dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen. En wanneer dit
verderfelijke onverderflijkheid zal aangedaan hebben, en dit
sterfelijke onsterflijkheid zal aangedaan hebben, alsdan zal het
woord geschieden, dat geschreven is: De dood is verslonden
tot overwinning.
-ocr page 268-
256
§ 43.
De verwante leerbegrippen.
2.
Hand. 6: 14. Want wij hebben hem hooren zeggen, dat deze Jezus,
de Nazarener, deze plaats zal verbreken en dat hij de zeden
veranderen zal, die ons Mozes overgeleverd heeft.
Hand. 22: 20. En toen het bloed van Stefanus, uwen getuige,
vergoten werd, (dat) ik daar ook bij stond, en mede een
welbehagen had in zijnen dood, en de kleederen bewaarde
dergenen, die hem doodden.
3.
Luc. 3: 38. Den (zoon) van Bnos, den (zoon) van Seth, den (zoon)
van Adam, den (zoon) van God.
Hand. 8: 35—37. En Filippns deed zijn mond open, en beginnende
van die Schrift, verkondigde hem Jezus. En als zij over weg
reisden, kwamen zij aan een zeker water; en de kamerling
zeide: Ziedaar water; wat verhindert mij gedoopt te worden?
En Pilippus zeide: Indien gij van ganscher harte gelooft, zoo
is \'t geoorloofd. En hij antwoordende, zeide: Ik geloof, dat
Jezus Christus de Zoon Gods is.
Hand. 1: 8. Maar gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Gees-
tes, die over u komen zal; en gij zult mijne getuigen zijn, zoo
te Jeruzalem, als in geheel Judéa, en Samaria, en tot aan
het uiterste der aarde.
Luc. 7: 50. Maar hij zeide tot de vrouw: Uw geloof heeft u be-
houden, ga heen in vrede!
Luc. 17: 7—10. En wie van u heeft een dienstknecht, ploegende of
(de beesten) hoedende, die tot hem, als hij van den akker
inkomt, terstond zal zeggen: Kom bij, en zit aan? Maar zal
hij niet tot hem zeggen: Bereid, dat ik te avond zal eten, en
omgord u, en dien mij, totdat ik zal gegeten en gedronken
hebben; en eet en drink gij daarna? Dankt hij ook den dienst-
knecht, omdat hij gedaan heeft hetgeen hem bevolen was? Ik
meen: neen. Alzoo ook gjj, wanneer gjj zult gedaan hebben al
-ocr page 269-
257
wat u bovolon is, zoo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten;
want wij hebben (maar) gedaan, hetgeen wij schuldig waren
te doen.
Luc. 18: 14. Ik zeg ulieden: deze ging af gerechtvaardigd in zijn
huis, (meer) dan die; want een ieder, die zich zelven verhoogt,
zal vernederd worden; en wie zich zelven vernedert, zal ver-
hoogd worden.
Hand. 13: 38, 39. Zoo zij u dan bekend, mannen broeders, dat
door dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt; en (dat)
van alles, waarvan gij niet kondt gerechtvaardigd worden door
de wet van Mozes, door dezen een iegelijk, die gelooft, gerecht-
vaardigd wordt.
4.
Hebr. 8: 8—13. Want Chen)berispende, zegt Hij tot hen: Ziet,
de dagen komen, spreekt de Heer, en Ik zal over het
huis Israëls en over het huis van Juda een nieuw ver-
bond oprichten; niet naar het verbond, dat Ik met
hunne vaderen gemaakt heb, ten dage, als Ik hen bij de
hand nam om hen uit Egypte te leiden; want zij zijn
in dit mijn verbond niet gebleven, en Ik heb op hen
niet geacht, zegt de Heer. Want dit is het verbond, dat
Ik met het huis Israëls maken zal na die dagen, zegt
de Heer: Ik zal mijne wetten in hun verstand geven, en
in hunne harten zal Ik die inschrijven, en Ik zal hun
tot een God zijn, en zij zullen mij tot een volk zijn. En
zij zullen niet leeren, een iegelijk zijnen naaste, en een
iegelijk zijnen broeder, zeggende: Ken den Heer; want
zij zullen Mij allen kennen, van den kleinen onder hen,
tot den grooten onder hen. Want Ik zal hunne ongerech-
tigheden genadig zijn, en hunne zonden, en hunne over-
tredingen, zal Ik geenszins meer gedenken. Als hij zegt:
Een nieuw (verbond), zoo heeft Hij het eerste oud ge-
maakt; dat nu oud gemaakt is en verouderd, is nabij
de verdwijning.
Jerem. 81: 31 — 34. Ziet, de dagen komen, spreekt de Heer, dat
Ik met het huis Israëls en met het huis Juda een nieuw
verbond zal maken; niet naar het verbond, dat ik met hunne
17
-ocr page 270-
258
vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hunne hand aangreep,
om hen uit Egypteland te voeren, welk verbond met mij zij
vernietigd hebben, hoewel Ik ze getrouwd had, spreekt de
Heer; maar dit is het verbond, dat Ik na die dagen met het
huis Israöls maken zal, spreekt de Heer: Ik zal mijne wet in
hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven: en Ik
zal hen tot een God zijn, en zij zullen mij tot een volk zijn.
En zij zullen niet meer, een iegelijk zijnen naasten, en een
iegelijk zijnen broeder leeren, zeggende: Kent den Heer;
want zij zullen Mij allen kennen, van hunnen kleinsten af tot
hunnen grootsten toe, spreekt de Heer; want ik zal hunne
ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken.
5.
Hebr. 1: 1. God, voortijds veelmaal en op velerlei wijze tot
de vaderen gesproken hebbende door de Profeten, heeft
in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon.
Hobr. 13: 20. De God nu des vredes, die den grooten Herder der
schapen door het bloed des eeuwigen testaments uit de dooden
heeft wedergebracht, (namelijk) onzen Heer Jezus Christus.
Hebr. 2: 9. Maar wij zien Jezus met eer en heerlijkheid gekroond,
die een weinig minder dan de Engelen geworden was, van
wege het lijden des doods, opdat hij door de genade Gods
voor allen den dood smaken zoude.
Hebr. 12: 7. Indien gg de kastijding verdraagt, zoo gedraagt zich
God jegens u als zonen [want wat zoon is er, dien do vader
niet kastijdt?]
Hebr. 12: 9. Voorts, wij hebben de Vaders onzes vleesches wel
tot kastijders gehad, en wij ontzagen ze; zullen wij dan niet
veel meer den Vader dor Geesten onderworpen zijn, en leven?
Num. 16: 22. Maar zij vielen op hun aangezicht, en zeiden: o God,
God der geesten van alle vleesch, een éénig man zal gezondigd
hebben, en zult gij u over deze gansche vergadering grootelijks
vertoornen ?
Hebr. 12: 23—29. Tot do algemeene vergadering en de gomeente
der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, en
tot Qod, den Rechter over allen, en de geesten der vol-
maakte rechtvaardigen; en tot den Middelaar des Nieuwen
-ocr page 271-
259
Testaments, Jezus, en het bloed der besprenging, dat betere
dingen spreekt dan Abel. Ziet toe, dat gij dien, die spreekt,
niet verwerpt, want indien deze niet zijn ontvloden, die den-
gene verwierpen, welke op aarde goddelijke antwoorden gaf,
veel meer (zullen) wij niet (ontvlieden), zoo wij ons van dien
afkeeren, die in de Hemelen (is); wiens stem toen de aarde
bewoog; maar nu heeft hg verkondigd, zeggende: Nog éénmaal
zal ik bewegen, niet alleen de aarde, maar ook den Hemel.
En dit (woord): nog éénmaal; wijst aan de verandering der
bewegelijke dingen, als welke gemaakt waren, opdat blijven
zouden de dingen, die niet bewegelijk zijn. Daarom, alzoo wij
een onbewegelijk Koninkrijk ontvangen, laat ons de genade
(vast)houden, door welke wij God welbehagelijk mogen dienen,
met eerbied en godvruchtigheid. Want onze God is een ver-
teerend vuur.
Hebr. 10: 26—31. Want zoo wjj willens zondigen, nadat wij de
kennis der waarheid ontvangen hebben, zoo blijft er geen
slachtoffer meer over voor de zonden, maar eene verschrikke-
lijke verwachting des oordeels, en hitte des vuurs, dat de
j, tegenhangers zal verslinden. Als iemand de wet van Mozes
heeft te niet gedaan, die sterft zonder barmhartigheid onder
twee of drie getuigen; hoeveel te zwaarder straf, meent gij,
zal hij waardig geacht worden, die den Zoon Gods vertreden
heeft, en het bloed des Testaments onrein geacht heeft, waar-
door hij geheiligd was, en den Geest der genade smaadheid
heeft aangedaan? Want wij kennen Hem, die gezegd heeft:
Mijn is de wraak, Ik zal \'t vergelden, spreekt de Heer; en
wederom: De Heer zal zjjn volk oordeelen. Vreeseljjk is het
to vallen in de handen des levenden Gods.
Hebr. 6: 9, 10. Maar, Geliefden! wij verzekeren ons van u betere
dingen, en met de zaligheid gevoegd, hoewel wij alzoo spreken;
want God is niet onrechtvaardig, dat Hjj uw werk zoude
vergeten, en den arbeid der liefde, die gij aan zijnen naam
bewezen hebt, als die de Heiligen gediend hebt en (nog) dient.
Hebr. 11: 6, 26. Maar zonder geloof is het onmogelijk, (Gode) te
behagen, want wie tot God komt, moet gelooven, dat Hij is,
en een belooner is dergenen, die Hem zoeken. — Achtende de
versmaadhcid van Christus meerderen rjjkdoni te z|jn, dan
17*
-ocr page 272-
260
de schatten in Egypte; want hij zag op de vergelding des
loons.
Hebr. 4: 16. Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den
troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen vcrkrjjgen,
en genade vinden, om geholpen te worden tor bekwamer tijd.
Hebr. 12: 15. Toeziende, dat niet iemand verachtere van de genade
Gods; dat niet eenige wortel van bitterheid, opwaarts sprui-
tende, beroerte make, en door dezelve velen ontreinigd worden.
Hebr. 11: 3. Door het geloof verstaan vrij, dat de wereld
door het woord Gods is toebereid, alzoo dat de dingen
die men ziet, niet geworden zijn uit de dingen, die ge-
zien zijn.
Hebr. 2: 4. God bovendien mede-getuigende door teekenen, en
wonderen, en menigerlei krachten, en bedeelingen des Heiligen
Geestes, naar zijnen wil.
Hebr. 6: 13. \'Want a!s God Abraham de belofte deed, dewijl Hij
bij niemand, die. meerder was, had te zweren, zoo zwoer Hjj
bij zich zelven.
Hebr. 9: 14. Hoeveel te meer zal het bloed van Christus, die
door den eeuwigen Geest zich zelven Godo onstoffelijk opge-
offerd heeft, uwe conscientie reinigen van doode werken , dm
den levenden God te dienen.
Hebr. 12: 22. Maar gij zijt gekomen tot den berg Sion, en de
stad des levenden Gods, tot het hemelsche Jeruzalem, en de
vele duizenden der Engelen.
Hebr. 8: 2. Een bedienaar des Heiligdoms en des waren Taber-
nakels, welken de Heer heeft opgericht, en geen mensch.
Hebr. 7: 14. Want het is openbaar, dat onze Heer uit Juda
gesproten is, op welken stam Mozes niets gesproken heeft van
het Priesterschap.
Hebr. 6:3. En dit zullen wij (ook) doen, indien God het toelaat.
Hebr. 1: 3. Welke, alzoo hij is het afschijnsel (zijner) beer-
Ujkheid, en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid,
en alle dingen draagt door het woord zijner kracht,
nadat hij de reinigmaking onzer zonden door zich zelven
te weeg gebracht heeft, is gezeten aan de rechter(hand)
der Majesteit in de hoogste (Hemelen).
Hebr. 2: 4. Zie boven.
-ocr page 273-
261
Hebr. 6: 4. Want het is onmogeljjk degenen, die eens verlicht zijn
geweest, en de hemelsche gave gesmaakt hebben, en des
Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn......
Hebr. 10: 29. Zie boven, blz. 259.
Hebr. 3: 7. Daarom, gelijk do Heilige Geest zegt: Heden, indien
gij zijne stem hoort.
Hebr. 9: 8. (Waarmede) de Heilige Geest dit beduidde, dat de
weg des heiligdoms nog niet openbaar gemaakt was, zoolang
de eerste Tabernakel nog bestond.
Hebr. 10: 15. En de Heilige Geest getuigt het ons ook.
Gal. 3:8. En de Schrift, te voren ziende, dat God de Heiligen
uit het geloof zou rechtvaardigen, heeft te voren aan Abraham
hot Evangelio verkondigd, (zeggende): In u zullen al de vol-
keren gezegend worden.
6.
Hebr. 12 : 12. Daarom richt weder op de trage handen en de slappe
knieën.
Hebr. 13: 6. Zoodat wij vrijmoedig durven zeggen : De Heer is mij
een helper, en ik zal niet vreezen, wat mij een mensch zal doen.
Hebr. 3: 7. Zie boven onder N°. 5.
Hebr. 10: 15. Zie boven onder N°. 5.
Hebr. 10: 5. Daarom, komende in de wereld, zegt hij: Slachtoffer
en offerande hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt mij het lichaam
toebereid.
Hebr. 10: 30. Zie boven onder N". 5, blz. 259.
Hebr. 9: 16, 17. Want waar een testament is, daar is het nood-
zaak, dat de dood des testamentmakers (tusschen) komc; want
een testament is vast in de dooden, dewijl het nog gcene
kracht heeft, wannoer de testamontmaker leeft.
Hebr. 2: 13b. Zie daar, ik en de kinderen, die mij God gegeven
heeft.
Jes. 8: 18. Ziet, ik en de kinderen, dio de Heere mij gegeven
heeft, zijn tot teckenen en tot wonderen in Israël, van den
Heere der Heirscharen, die op den berg Sion woont.
7.
Hebr. 4: 1, 2. Laat ons dan vreezen, dat niot te eeniger tjjd de
-ocr page 274-
262
belofte, van in zijne rust in te gaan, nagelaten zijnde, iemand
van u schjjne achtergebleven te zijn. Want ook ons is het
Evangelio verkondigd, gelijk hun, maar het woord der pre-
diking deed hun geen nut, dowijl het met het geloof niet ge-
mengd was in degenen, die het gehoord hebben.
Hebr. 12: 16, 17. Dat niet iemand zij een hoereerder, of een
onheilige, gelijk Ezau, die om eene spijze het recht van zijn
eerstgeboorte weggaf. Want gij weet, dat hij ook daarna, do
zegening willende beürven, verworpen werd; want hij vond
geen plaats des berouws, hoewel hij die met tranen zocht.
Hebr. 11 : 39, 40. En deze allen, hebbende door het geloof getui-
genis gehad, hebben do belofte niet verkregen; alzoo God iets
beters over ons voorzien had, opdat zij zonder ons niet zouden
volmaakt worden.
Hebr. 11: 11. Door het geloof heeft ook Sara zelve kracht ontvan-
gen, om zaad te geven, en boven den tijd (haars) ouderdoms
heeft zij gebaard, overmits zij Hem getrouw heeft geacht, die
het beloofd had.
8.
Hebr. 11: 4. Door het geloof heeft Abel eene meerdere offerande
Gode geofferd dan Kaïn, door hetwelk hij getuigenis bekomen
heeft, dat hij rechtvaardig was, alzoo God over zijne gaven
getuigenis gaf; en door dat (geloof) spreekt hij nog, nadat hij
gestorven is.
Hebr. 5:4. En niemand neemt zich zelven die eer aan, maar die
van God geroepen wordt, gelrjkerwijs als Aaron.
Hebr. 5: 7. Die in de dagen zijns vleesches gebeden en smeekin-
gen tot dengeen, die hem uit den dood konde verlossen, met
sterk geroep en tranen geofferd hebbende, en verhoord zijnde
uit de vrees.
Hebr. 13: 16. En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid
niet: want aan zoodanige offeranden heeft God een welbehagen.
Hebr. 10: 19—21. Dewijl wij dan, broeders, vrijmoedigheid heb-
ben om in te gaan in het Heiligdom door het bloed van Je-
zus, op een verschen en levenden weg, welken hij ons inge-
wijd heeft door het voorhangsel, dat is, (door) zijn vleesch, en
(dewjjl wij hebben) een grooten Priester over het huis Gods,
4
-ocr page 275-
263
Hebr. 10: 1. Want tic wet, hebbende eene schaduw der toeko-
mende goederen, niet het beeld zelf der zaken, kan met de-
zelfde offeranden, die ze alle jaren gedurig opofferen, nimmer-
rneer heiligen degenen, die daar toegaan.
Hebr. 13: 11. Want van de dieren, welker bloed door de zonde
godragen werd in het Heiligdom door den Hoogepriester, wer-
den de lichamen verbrand buiten de legerplaats.
Hebr. 9: 22—24. En alle dingen worden bijna door bloed gerei-
nigd naar de wet, en zonder bloedstorting geschiedt geene ver-
geving. Zoo was het dan noodzaak dat wel de voorbeeldingen,
die in de hemelen zijn, door deze dingen gereinigd werden
maar de hcmelsche dingen zelve door betere offerhanden dan
deze. Want Christus is niet ingegaan in het Heiligdom, dat
met handen gemaakt is, hetwelk is een tegenbeeld van het
ware, maar in den hemel zelven, om nu te verschenen voor
het aangezicht Gods voor ons.
Hebr. 8: 5. Welke het voorbeeld en de schaduw der hemelsche
dingen dienen, gelijk Mozes door goddelijke aanspraak ver-
maand was, als hij den Tabernakel volmaken zoude. Want
zie, zegt Hij, dat gij het alles maakt naar de afbeelding, die
u op den berg getoond is.
9.
Hebr. 2: 2. Want, indien het woord, door de Engelen gesproken,
vast is geweest, en alle overtreding en ongehoorzaamheid recht-
vaardige vergelding ontvangen heeft, ....
Gal. 3: 19. Waartoe is dan de wet? Zij is om der overtredingen
wil daarbij gesteld, totdat het zaad zoude gekomen zijn, dien
het beloofd was; en zij is door de Engelen besteld in de han-
den des Middelaars.
Hand. 7: 53. Gij, die de wet ontvangen hebt door bestellingen
der Engelen, en hebt (ze) niet gehouden.
Hebr. 10: 1. Zie boven onder N\\ 8.
Hebr. 7 : 23, 28. En gene zijn wel vele Priesters geworden, omdat
zjj door den dood verhinderd werden altijd te blijven. Want
de wet stelt tot Hoogepriesters menschen, die zwakheid, heb-
ben; maar het woord der eedzwering, die na de wet is (ge-
volgd, stelt) den Zoon, die in eeuwigheid geheiligd is.
-ocr page 276-
264
Hebr. 9: 25. Noch ook, opdat hij zichzelven dikwijls zoude opof-
feren, gelijk do Hoogepriester alle jaren in het Heiligdom in-
gaat met vreemd bloed.
Hebr. 10: 1—4. Want do wet, hebbende een schaduw der toeko-
mende goederen, niet het beeld zelf der zaken, kan met
dezelfde offeranden, die zij alle jaren gedurig opofferen, nim-
mcrmeer heiligen degenen, die daar toegaan; anders zouden zij
opgehouden hebben geofferd te worden, omdat degenen, dio
den dienst pleegden, geene conscientie meer zouden hebben dei-
zonden , eenmaal gereinigd geweest zjjnde. Maar (nu geschiedt)
in dezelve alle jaren weder gedachtenis der zonden; want het
is onmogelijk, dat het bloed van stieren en bokken
de zonden wegneme.
Hebr. 9: 13, 14. Want indien het bloed der stieren en bokken,
en de asch der jonge koe, besprengende de onreinen, (hen)
heiligt tot de reinigheid des vleesches, hoeveel te meer zal het
bloed van Christus, dio door den eeuwigen Geest zich zelven
Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, uwe conscientie reinigen
van doode werken, om den levenden God te dienen?
Hebr. 10: 4. Zie boven.
Hebr. 9: 9. Welke was eene afbeelding voor dien tegenwoordigen
tijd, in welken gaven en slachtofferen geofferd werden, die
dengene, die den dienst pleegde, niet konden heiligen naar de
conscientie.
Hebr. 8: 13. Zie boven onder N\\ 4, blz. 257.
Hebr. 10: 9. Toen sprak hij: Zie, ik kom, om uwen wil te doen,
o God. Hij neemt het eerste weg om het tweede te stellen.
Hebr. 2: 2. Zie boven, blz. 263.
Hebr. 12: 27. Zie boven onder N°. 5, blz. 258.
Hebr. 8: 8-13. Zio boven onder N". 4, blz. 257.
Hebr. 12: 26, en verv. Wiens stem toen de aarde bewoog, maar nu
heeft hg verkondigd, zeggendo: Nog éénmaal zal ik bewegen
niet alleen de aarde, maar ook den Hemel, enz., enz.
10.
Rom. 5: 12—21. Daarom, geljjk door éénen mensch de zonde in
de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood, on alzoo
de dood tot alle menscheu doorgegaan is, in welken allen ge-
-ocr page 277-
265
zondigd hebben; want tot de wet was de zonde in de wereld,
maar de zoude wordt niet toegerekend, als er geene wet is.
Maar do dood heeft gehoerscht van Adam tot Mozes, ook over
degenen, die niet gezondigd hadden in do gelijkheid der over-
treding van Adam , welko een voorbeeld is desgenen, die komen
zoude. Doch niet gelijk de misdaad, alzoo is ook de genade-
gift: want indien door de misdaad van éénen velen gestorven
zijn, zoo is veel meer de genade Gods, en de gave door de
genade, die daar is van éénen mensen, Jezus Christus, over-
vloedig geweest óver velen. En niet gelijk (de schuld was)
door den éénen, die gezondigd heeft, (alzoo is) de gift. Want
de schuld is wel uit ééne (misdaad) tot verdoemenis, maar de
gonadegift is uit vele misdaden tot rechtvaardigmaking. Want
indien door de misdaad van éénen de dood geheerscht heeft
door dien éénen, veel meer zullen degenen, die den overvloed
der genade, en der gave der rechtvaardigheid ontvangen, in
het leven heersenen door dien éénen, (namelijk) Jezus Christus;
zoo dan, gelijk door ééno misdaad (de schuld gekomen is) over
alle menschen tot verdoemenis, alzoo ook door ééne rechtvaar-
digheid (komt de genade) over alle menschen tot rechtvaardig-
making des levens. Want gelijk door de ongehoorzaamheid van
dien éénen mensch velen (tot) zondaars gesteld zijn geworden,
alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen velen (tot)
rechtvaardigen gesteld worden. Maar de wet is bovendien inge-
komen, opdat de misdaad te meerder worde; en waar de zonde
te meerdor geworden is, (daar) is de genade veel meer over-
vloedig geweest; opdat gelijk de zonde geheerscht heeft tot den
dood, alzoo ook de genade zoude heerschen door rechtvaardig-
hcid tot het eeuwige leven, door Jezus Christus, onzen Heer.
Hebr. 12: 2. Ziende op den oversten Leidsman, en voleinder
des geloofs, Jezus, welke voor de vreugde, die hem
voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en de schande
veracht, en is gezeten aan de rechterhand) van den
troon Gods.
Hebr. 3: 1—3. Want alle Hoogepriester, uit de menschen genomen,
wordt gesteld, voor de menschen in de zaken, die bjj God (te
doen zjjn), opdat hij offere gaven en slachtofferen voor de
zonden; die behoorlijk medolijdon kan hebben met de onwetenden
-ocr page 278-
266
en dwalenden, overmits hij ook zelf met zwakheid omvangen
is; en om die (zwakheid) wil moet hij, gelijk voor het volk,
alzoo ook voor zich zelven offeren voor de zonden.
Hebr. 7: 23, 24. En gene zijn wel vele Priesters geworden; omdat
zij door den dood verhinderd werden altijd te blijven, maar
deze, omdat hij in eeuwigheid blijft, heeft een onvergankelijk
priesterschap.
Hebr. 3: 3—6. Want deze is zooveel meerder heerlijkheid waardig
geacht dan Mozes, als degene, dio het huis gebouwd heeft
meerder eer heeft dan het huis: want ieder huis wordt van
iemand gebouwd, maar die dit alles gebouwd heeft, is God.
En Mozes is wel getrouw geweest in geheel zijn huis, als een
dienaar, tot getuigenis der dingen, die (daarna) gesproken
zouden worden. Maar Christus, als de Zoon, over zijn eigen
huis, wiens huis wij zijn, indien wij maar de vrijmoedigheid
en den roem der hoop tot het einde toe vasthouden.
Hebr. 1: 4, en verv. Zooveel treffelijker geworden dan de Engelen,
als hij uitnemender naam boven hen geërfd heeft, enz.
Hebr. 1: 8. Maar tot den Zoon (zegt Hij): Uw troon, o God, is in
alle eeuwigheid; de schepter uws Koninkrgks is een rechte schepter.
Hebr. 1: 3. Zie boven onder N°. 5, blz. 260.
Hebr. 9: 26. [Anders had hij dikwijls moeten lijdon van de grond-
legging der wereld af] ; maar nu is hij éénmaal in de voleinding
der eeuwen geopenbaard, om de zonde te niet te doen door de
offerande van zich zelven.
11.
Hebr. 2: 16. Want waarlijk, hij neemt de Engelen niet aan; maar
hij neemt het zaad Abrahams aan.
Hebr. 2: 14. Overmits dan de kinderen des vleesches en des bloeds
deelachtig zijn, zoo is hij ook desgelijks derzelve deelachtig
geworden, opdat hij door den dood te niet doen zoude dengenen,
die het geweld des doods had, dat is den duivel.
Hebr. 5: 7. Dio in de dagen zijns vleoschos gebeden en smeekingen
tot dengeen, die hem uit den dood konde verlossen, met sterk
geroep en tranen geofferd hebbende, en verhoord zjjnde uit de
vrees......
Hebr. 7: 14. Want het is openbaar, dat onze Heer uit Juda •
-ocr page 279-
267
gesproten is, aangaande welken stam Mozes niets gesproken
heeft van het Priesterschap.
Hebr. 2: 16—18. Want waarljjk, hij neemt de Engelen niet aan,
maar hij neemt het zaad Abrahams aan; waarom hij in alles
den broederen moest gelijk worden; opdat hij een barmhartig
en een getrouw Hoogepriester zoude zijn in de dingen, die bij
God (te doen waren) om de zonden des volks te verzoenen.
Want in hetgeen hij zelf, verzocht zijnde, geleden heeft, kan
hij degenen, die verzocht worden, te hulp komen.
Hebr. 2: 11. Want on hij, die heiligt, én zij, die geheiligd worden,
zijn allen uit één; om welke oorzaak hij zich niet schaamt hen
broeders te noemen.
Hebr. 12: 2. Zie boven onder N°. 10, blz. 265.
12.
Hebr. 4: 15. Want wij hebben geen Hoogepriester, die niet
kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar die
in alle dingen, gelijk wij, is verzocht geweest, (doch)
zonder zonde.
Hebr. 2: 5—9. Want Hij heeft aan de Engelen niet onderworpen
de toekomende wereld, van welke wij spreken; maar iemand
heeft ergens betuigd, zeggende: Wat is de mensch, dat Gij
zjjner gedenkt, of des menschen zoon, dat Gij hem bezoekt?
Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de Engelen;
met heorlijkheid en eer hebt Gij hem gekroond, en Gij hebt
\' hem gesteld over de werken uwer handen. Alle dingen hebt
Gij onder zijne voeten onderworpen. Want daarin, dat Hij
hem alle dingen heeft onderworpen, heeft hij niets uitge-
zonderd, dat hem niet onderworpen zjj; doch nu zien wij nog
niet, dat hem alle dingen onderworpen zijn. Maar wij zien
Jezus met eer en heerlijkheid gekroond, die een weinig minder
dan de Engelen geworden was, van wege het lijden des
doods, opdat hij door de genade Gods voor allen den dood
smaken zoude.
Psalm 8: 5, 6. Wat is de mensch dat Gij zijner gedenkt, en de
zoon des menschen, dat Gij hem bezoekt ? En hem een weinig
minder hebt gemaakt dan de Engelen, en hem met eer en heer-
lijkheid hebt gekroond.
           «
-ocr page 280-
268
Hebr. 5: 7—9. Zie boven onder N°. 8, blz. 262.
Hebr. 12: 2. Zie boven onder N°. 10, blz. 265.
13.
Hebr. 1: 1. Zie boven onder N°. 5, blz. 258.
Hebr. 7: 22. Van een zooveel beter verbond is Jezus borg
geworden.
14.
Hebr. 10: 5. Daarom, komende in de wereld, zegt hij: Slachtoffer
en offerande hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt mij het lichaam
toebereid.
Hebr. 5: 8, 9. Hoewel hij de Zoon was, (nogtans) gehoor-
zaamheid heeft geleerd uit hetgeen hij heeft geleden; en
geheiligd zijnde, is hij allen, die hem gehoorzaam zijn,
eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden.
Hebr. 12: 2. Zie boven onder N°. 10, blz. 265. •
Hebr. 13: 12. Daarom heeft ook Jezus, opdat hij door zijn eigen
bloed het volk zoude heiligen, buiten de poort geleden.
Hebr. 9; 14. Zie boven onder N". 9, blz. 264.
Hebr. 2: 9. Zi« boven onder N°. 12, blz. 267.
Hebr. 2: 10, 17. Want het betaamde Hem, om welken alle din-
gen zijn, en door welken alle dingen zijn, dat Hij, vele kin-
deren tot de heerlijkheid leidende, den oversten Leidsman
hunner zaligheid door lijden zoude heiligen. — Waarom hij in
alles den brooderen moest gelijk worden, opdat hij een barm-
hartig en getrouw H oogepriester zoude zijn in de dingen, die
bij God (te doen waren), om de zonden des volks te verzoenen.
Hebr. 10: 10. In welken wil wij geheiligd zijn door de offerande
des lichaams van Jezus Christus, éénmaal (goschied).
Hebr. 2: 9. Zie boven onder N°. 12, blz. 267.
Hebr. 5: 9. Zie boven.
15.
Hebr. 7: 27. Wien het niet allo dagen noodig was, gelijk den
Hoogepriesters, eerst voor zijne eigene zonden slachtoffers op
te offeren, daarna (voor de zonden) des volks: want dat heeft
hjj éénmaal gedaan, als hij zich zelveu opgeofferd heeft.
-ocr page 281-
269
Hebr. 9: 28. Alzoo zal ook Christus, éénmaal geofferd zijnde,
om veler zonden
weg te nemen, ten anderen maal zonder
zonde gezien worden van degenen, die hem verwach-
ten tot zaligheid.
Jes. 53: 11. Om den arbeid zijner ziel zal hij het zien, (en) ver-
zadigd worden; door zijne kennis zal mijn knecht, de recht-
vaardige, velen rechtvaardig maken; want hij zal hunne
ongerechtigheden dragen.
Hebr. 9: 15. En daarom is hij de Middelaar des Nieuwen Testa-
monts, opdat, de dood (daar tasschen) gekomen zijnde tot ver-
zoening der overtredingen, die onder het eerste Testament
waren, degenen, die geroepen zijn, de beloftenis der eeuwige
erve ontvangen zouden.
Hebr. 9: 26. [Anders had hij dikwijls moeten lijden van de grond-
legging der wereld af]; maar nu is hij éénmaal in de volein-
ding der eeuwen geopenbaard, om de zonde te niet te doen
door de offerande van zich zelven.
Hebr. 9: 14. Zie boven onder N°. 9, blz. 264.
Hebr. 2: 11. Zie boven onder N°. 11, blz. 267.
Hebr. 2: 9. Zie boven onder N". 12, blz. 267.
Hebr. 10: 26. Want zoo wij willens zondigen, nadat wij de kennis
der waarheid ontvangen hebben, zoo blijft er geen slachtoffer
meer over voor onze zonden.
16.
Hebr. 2: 16—18. Zie boven onder N°. 11, blz. 267.
Hebr. 10: 14. Want met ééne offerande heeft hij in eeuwig-
heid volmaakt degenen, die geheiligd worden.
Hebr. 2: 11. Zie boven onder N°. 11, blz. 267.
Hebr. 1: 3. Zie boven onder N". 5, blz. 260.
Hebr. 2: 14. Zie boven onder N°. 11, blz. 266.
Hebr. 12: 5—11. En gij hebt vergeten de vermaning, die tot, u
als zonen spreekt: Mijn zoon! acht niet klein de kastijding des
Heeren, en bezwijk niet, als gij van hem bestraft wordt: want
wien de Heer liefheeft, kastijdt. Hij, en Hij geeselt een
iegelijken zoon, dien Hij aanneemt. Indien gij de kastijding
verdraagt, zoo gedraagt zich God jegens u als zonen: [want
wat zoon is er, dien de vader niet kastijdt]? Maar indien gij
-ocr page 282-
270
zonder kastijding zijt, welker allen deelachtig zijn geworden,
zoo zijt gij dan bastaarden, en niet zonen. Voorts, wij hebben
de vaders onzes vleesches wel tot kastijders gehad, en wij ont-
zagen ze; zullen wij (dan) niet veel meer den Vader der
geesten onderworpen zijn, en leven? Want gene hebben (ons)
wel voor een korten tijd, naar het hun goeddacht, gekastijd,
maar deze kastijdt (ons) tot (ons) nut, opdat wij zijner heilig-
heid zouden deelachtig worden. En alle kastijding, als die
tegenwoordig is, schijnt geene (zaak) van vreugde, maar van
droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich eene vreod-
zame vrucht der gerechtigheid dengenen, die door dezelve ge-
oefend zijn.
Hebr. 4: 16. Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot don
troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen,
on genade vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd.
Hebr. 2: 10. Zie boven onder N". 14, blz. 268.
17.
Hebr. 7: 24—27. Maar deze, omdat hij in eeuwigheid blijft, heeft
een onvergankelijk Priesterschap; waarom hjj ook volkomen
kan zaligmaken degenen„ die door hem tot God gaan, alzoo
hij altijd leeft, om voor hen te- bidden. Want zoodanig een
Hoogepriester betaamde ons: heilig, onnoozel, onbesmet, afge-
scheiden van de zondaren, en hooger dan de hemelen geworden;
dien het niet alle dagen noodig was, gelijk den Hoogepriesters,
eerst voor zijne eigene zonden slachtofferen op te offeren,
daarna (voor de zonden) des volks, want dat heeft hij éénmaal
gedaan, als hjj zich zelven opgeofferd heeft.
Hebr. 9:12. Noch door \'t bloed der bokken en kalveren, maar
door zjjn eigen bloed éénmaal ingegaan in het Heiligdom,
eene eeuwige verlossing te weeg gebracht hebbende.
Hebr. 12: 28. Daarom, alzoo wij een onbewegelijk Koninkrijk ont-
vangen, laat ons de genade (vast)houden, door welke wij God
wolbehagelijk mogen dienen, met eerbied en godvruchtigheid.
Hebr. 6: 4—6. Want het is onmogeljjk degenen, die eens verlicht
geweest zijn, en de hemelsche gave gesmaakt hebben, en des
Heiligen Geestes deelachtig geworden zjjn, en gesmaakt hebben
het goede woord Gods, en de krachten der toekomende eeuw, en
-ocr page 283-
271
afvallig worden, (die, zeg ik), wederom te vernieuwen tot bo-
keering, als welke zich zelven den Zoon Gods wederom kruisi-
gen, en openlijk te schande maken.
Hebr. 9: 15. Zie boven onder N°. 15, blz. 269.
Hebr. 10: 26. Zie boven onder N°. 15, blz. 269.
Hebr. 13: 8. Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde, en in
eeuwigheid.
Hebr. 9: 12. Zie boven onder N°. 17, blz. 270.
18.
Hebr. 9: Ï2. Zie boven onder N°. 17, blz. 270.
Hebr. 1: 3. Zie boven onder N°. 5, blz. 260.
Hebr. 8:1. De hoofdsom nu der dingen, waarvan wij spreken, is,
(dat) wij hebben zoodanigen Hoogepriester, die gezeten is ter
rechter(hand) van den troon der Majesteit in de hemelen.
Hebr. 9: 24—26. Want Christus is niet ingegaan in het Heiligdom,
dat met handen gemaakt is, hetwelk is een tegenbeeld van
het ware, maar in den Hemel zelven, om nu te verschijnen
voor het aangezicht Gods voor ons; noch ook, opdat hij zich
zelven dikwijls zoude opofferen, gelijk de Hoogepriester alle
jaren in het Heiligdom ingaat met vreemd bloed; [anders had
hij dikwijls moeten lijden van de grondlegging der wereld af];
maar nu is hij éénmaal in de voleinding der eeuwen geopen-
baard, om de zonde te niet te doen door de offerande van
zich zelven.
Hebr. 10: 19. Dewijl wij dan, broeders, vrijmoedigheid hebben om
in te gaan in het Heiligdom door het bloed van Jezus.
Hebr. 7: 25. Zie boven onder N\'. 17, blz. 270.
Hebr. 9: 24. Zie boven.
Hebr. 10: 12. Maar deze, één slachtoffer voor de zonden
geofferd hebbende, is in eeuwigheid gezeten aan de
rechterChand) Gods.
Hebr. 10: 13. Voorts wachtende, totdat zijne vijanden gesteld
worden tot eene voetbank zijner voeten.
Hebr. 9: 28. Zie boven onder N°. 15, blz. 269.
19.
Hebr. 9: 28. Zie boven onder N°. 15, blz. 269.
-ocr page 284-
272
Hebr. 3:6, 14. Maar Christus, als de Zoon, over zijn eigen huis,
wiens huis wij zijn ,• indien wij maar de vrijmoedigheid, en den
roem der hoop, tot het einde toe vasthouden. Want wij zijn
Christus deelachtig geworden, zoo wij namelijk het beginsel
van dezen vasten grond tot het einde toe vasthouden.
Hebr. 10: 36, 37. Want gij hebt ljjdzaamheid van noode, opdat
gij, den wil Gods gedaan hebbende, de beloftenis moogt weg-
dragen; want, nog een zeer weinig (tijds, en) hij, die te komen
staat, zal komen, en niet vertoeven.
Hebr. 9: 27. En gelijk het den menschen gezet is eenmaal te
sterven, en daarna het oordeel.
Hebr. 12: 23. Tot de algemeene vergadering en de gemeente der
eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, en tot
God, den Eechter over allen, en de geesten der volmaakte
rechtvaardigen.
Hebr. 13: 4. Het huwelijk (is) eerbaar onder allen, en het bed
onbevlekt; maar hoereerders en overspelers zal God oordeelen.
Hebr. 11: 18, 19. [Tot welken gezegd was: In Izaak zal u hot
kroost genaamd worden]; overleggende, dat God machtig was,
(hem) ook uit de dooden op te wekken, waaruit hij hem ook
bij gelijkenis wedergekregen heeft.
Hebr. 6: 2. Van de leer der doopen, en van de oplegging der
handen, en van de opstanding der dooden, en van het eeuwig
oordeel.
Hebr. 6: 8. Maar die doornen en distelen draagt, die is verwer-
pelijk, en nabij de vervloeking, welker einde is tot verbranding.
Hebr. 10: 26. Zie boven onder N°. 15 , blz. ,269.
Hebr. 4: 9 —11. Er blijft dan eene rust over voor het volk Gods\'
Want die ingegaan is in zijne rust, die heeft zelf ook van
zijne werken gerust, gelijk God van de zijne. Laat ons dan
ons benaarstigen om in die rust in te gaan, opdat niet iemand
in hetzelfde exempel der ongeloovigheid vuile.
Hebr. 12: 18—24. Want gij zijt niet gekomen tot den tastelijken
berg, en het brandende vuur, en donkerheid, en duisternis,
en onweder, en tot het geklank der bazuin, en de stem der
woorden; welke, die ze hoorden baden, dat het woord tot
hen niet meer zou gedaan worden; [want zij konden niet dra-
gen hetgeen er geboden werd: Indien ook een gedierte den
-ocr page 285-
27S
berg aanraakt, hot. zal gestoenigd of met een pijl doorschoten
worden! En Mozes, zoo vreeselijk was het gezicht, zeide:
Ik ben zeer bevreesd en bevende]; maar gij zijt gekomen tot
den berg Sion, en de stad des levenden Gods, tot het hemel-
sche Jeruzalem en de vele duizenden der Engelen, tot de alge-
meene vergadering, en de gemeente der eerstgeborenen, die in
de hemelen opgeschreven zijn, en tot God, den Rechter over
allen, en de geesten der volmaakte rechtvaardigen, en tot
den Middelaar des Nieuwen Testaments, Jezus, en het bloed
der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel.
Hebr. 11: 39, 40. En deze allen, hebbende door het geloof getui-
genis gehad, hebben de belofte niet verkregen; alzoo God iets
beters over ons voorzien had, opdat zij zonder ons niet zouden
volmaakt worden.
Hebr. 12: 26—28. Wiens stem toen de aarde bewoog, maar nu
heeft hij verkondigd, zeggende: Nog éénmaal zal ik bewegen,
niet alleen de aarde, maar ook den Hemel. En dit (woord):
nog éénmaal, wijst aan de verandering der bewegelijke dingen,
als welke gemaakt waren, opdat blijven zouden de dingen,
die niet bewegelijk zjjn. Daarom, alzoo wij een onbewegelijk
Koninkrijk ontvangen hebben, laat ons de genade (vast)houden,
door welke wij God welbehageljjk mogen dienen, met eerbied
en godvruchtigheid.
20.
Hebr. 10: 19., Zie boven onder N°. 18, blz. 271.
Hebr. 13: 21. Die volmake u in alle go.ed werk, opdat gij zjjnen
wil moogt doen, werkende in u hetgeen voor Hem wolbeha-
gelijk is, door Jezus Christus, welken zij de heerlijkheid in
alle eeuwigheid! Amen.
Hebr. 6: 10—12. Want God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw
werk zou vergeten, en den arbeid der liefde, die gij aan
zijn naam bewezen hebt, als die de Heiligen gediend hebt
en (nog) dient. Maar wjj begeeren, dat een iegelijk van u
dezelfde naarstigheid bewijze, tot de volle verzekerdheid der
hoop, tot het einde toe; opdat gij niet traag wordt, maar
navolgers zijt dergenen, die door geloof en lankmoedigheid de
beloftenissen beërven.
18
*
-ocr page 286-
274
Hebr. 10: 22—24. Zoo laat ons toegaan met een waarachtig hart,
in volle verzckerdheid des geloofs, (onze) harten gereinigd
zijnde van de kwade conscientie, on het lichaam gewasschen
zijnde met rein water. Laat ons de onwankelbare belijde-
nis der hoop (vast)houden; [want die het belooft is ge-
trouw] ; en laat ons op elkander acht nemen, tot opscherpfaig
der liefde en der goede werken.
Hebr. 11: 1—40. Krachtige opwekking tot werkzaam geloof.
Hebr. 12: 1—13. Daarom dan ook, alzoo wij zoo groot eene
wolk der getuigen rondom ons hebben liggende, laat
ons afleggen allen last, en de zonde, die (ons) lichtelijk
omringt, en laat ons met lijdzaamheid loopen de loop-
baan, die ons voorgesteld is, ziende op den oversten
Leidsman, en Voleinder des geloofs, Jezus, welke voor
de vreugde, die hem voorgesteld was, het kruis heeft
verdragen en de schande veracht, en is gezeten aan de
rechter(hand) van den troon Gods. Want aanmerkt
dezen, die zoodanig een tegenspreken van de zondaren
tegen zich heeft verdragen, opdat gij niet verflauwt en
bezwijkt in uwe zielen. Gij hebt nog ten bloede toe niet
tegengestaan, strijdende tegen de zonde. En gij hebt
vergeten de vermaning, die tot u als tot zonen spreekt:
Mijn zoon! acht niet klein de kastijding des Heeren, en
bezwijk niet, als gij van Hem bestraft wordt. Want wien
de Heer liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geeselt een iege-
lijken zoon, dien Hij aanneemt. Indien gij de kastijding
verdraagt, zoo gedraagt zich God jegens u als zonen;
[want wat zoon is er, dien de Vader niet kastijdt]P Maar
indien gij zonder kastijding zijt, welker allen deelachtig
zijn geworden, zoo zijt gij dan bastaarden, en niet zonen.
Voorts, wij hebben de vaders onzes vleesches wel tot
kastijders gehad, en wij ontzagen ze; zullen wij (dan)
niet veel meer den Vader der geesten onderworpen zijn,
en leven ? Want gene hebben (ons) wel voor een korten
tijd, naardien het hun goeddacht, gekastijd; maar deze
kastijdt (ons) tot (ons) nut, opdat wij zijner heiligheid
zouden deelachtig worden. En alle kastijding, als die
tegenwoordig is, schijnt geene (zaak) van vreugde, maar
-ocr page 287-
275
van droefheid te zijn, doch daarna geeft ze van zich
eene vreedzame vracht der gerechtigheid dengenen, die
door dezelve geoefend zijn. Daarom richt weder op de
trage handen en slappe knieën; en maakt rechte paden
voor uwe voeten, opdat hetgeen kreupel is, niet verdraaid
worde, maar (dat) het veel meer genezen worde.
Hebr. 12: 14. Jaagt den vrede na met allen, en de heilig-
making, zonder welke niemand den Heer zien zal.
Hebr. 13: 21. Zie boven, blz. 273.
Hebr. 12: 14—13: 21. Krachtige opwekking tot heilige liefde.
21.
Hebr. 6: 1. Daarom, nalatende de beginselen der leer van Christus,
laat ons tot de volmaaktheid voortvaren, niet wederom leg-
gende het fondament der bekeering van doode werken, en van
het geloof in God.
Hebr. 10: 23. Zie boven onder N°. 20, blz. 274.
Hebr. 11: 27. Door het geloof heeft hij Egypte verlaten, niet
vreezende den toorn des konings: want hij hield zich vast,
als ziende den Onzienlijken.
Hebr. 11: 1. Het geloof nu is een vaste grond van de dingen,
die men hoopt, (en) een bewijs der zaken, die men
niet ziet.
Hebr. 4: 15. Zie boven onder N°. 12, blz. 267.
Hebr. 10: 19—22. Dewijl wij dan, broeders! vrijmoedigheid heb-
ben om in te gaan in het Heiligdom door het bloed van Jezus,
op een verschen en levendigen weg, welken hij ons ingewijd
heeft, door het voorhangsel, dat is, (door) zijn vleesch, en
(dewijl wij hebben) een grooten Priester over het huis Gods,
zoo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verze-
kerdheid des geloofs, (onze) harten gereinigd zijnde van de kwade
conscientie, en het lichaam gewasschen zijnde met rein water.
Hebr. 3: 6. Zie boven onder N\\ 19, blz. 272.
Hebr. 10: 22. Zie boven.
Hebr. 10: 23. Zie boven onder N°. 20, blz. 274.
Hebr. 3: 6. Zie boven onder N". 19, blz. 272.
Hebr. 10: 34. Want gij hebt ook over mijne banden medelijden
gehad, en den roof uwer goederen met blijdschap aangeno*
18*
-ocr page 288-
276
meu, wetende, dat gij hebt in uzelven een beter en blijvend
goed in de hemelen.
Hebr. 12: 1. Zie boven onder N°. 20, blz. 274.
Hebr. 12: 4-11. Zie boven onder N". 20, blz. 274.
Hebr. 12: 14. Zie boven onder N°. 20, blz. 275.
ltom. 12: 18. Indien het mogelijk is, zooveel in u is, houdt vrede
met alle menschen.
Hebr. 13: 1. Dat de broederlijke liefde blijve !
Hebr. 13: 2, 3. Vergeet de herbergzaamheid niet: want hierdoor
hebben sommigen onwetend Engelen geherbergd. Gedenkt der
gevangenen, alsof gij medegevangen waart, (en) dergenen, die
kwalijk behandeld worden, alsof gij ook zelf in \'t lichaam
(kwalijk behandeld) waart.
Hebr. 13: 2. Zie boven.
Gen. 18: 1 en verv. Abraham ontvangt de Engelen in zijn huis.
Hebr. 13: 15, 16. Laat ons dan door hem altijd Gode opofferen eene
offerande deslofs, dat is, de vrucht der lippen, die zijnen naam
belijden. En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid
niet: want aan zoodanige offeranden heeft God een welbehagen.
Rom. 12: 1. Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods,
dat gij uwe lichamen stelt tot eene levende, heilige (en) Gode
welbehagelijke offerande, (welke is) uw redelijke godsdienst.
Hebr. 10: 22, 24. Zie boven onder N". 20, blz. 274.
Hebr. 13: 18. Bidt voor ons; want wij vertrouwen, dat wij eene
goede conscientie hebben, als die in alles eei\'lijk willen wandelen.
Hebr. 13: 4—6. Het huwelijk (is) eerbaar onder allen, en het bed
onbevlekt; maar hoereerders en overspelers zal God oordeelen.
(Uw) wandel zij zonder goldgierigheid; en zijt vergenoegd met
het tegenwoordige; want Hij heeft gezegd: Ik zal u niet be-
geven, en Ik zal u niet verlaten; zoodat wij vrijmoedig durven
zeggen: De Heer is mij een helper, en ik zal niet vreezen,
wat mij een inensch zal doen.
Hebr. 12: 16. Dat niet iemand zij een hoereerder, of een onheilige,
gelijk Ezau, die om eene spijze het recht van zijn eerstgeboorte
weggaf.
Hebr. 13: 7, 17. Gedenkt uwer voorgangeron, die u het woord
Gods gesproken hebben, (en) volgt hun geloof na, aanschou-
wende de uitkomst van (hunnen) wandel. Zijt uwen voorgan-
-ocr page 289-
277
geren gehoorzaam, en zijt hun onderdanig; want zij waken
voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen, opdat zij
dat doen mogen met vreugde, en niet al zuchtende; want dat
• is u niet nuttig.
22.
Hebr. 12: 28. Zie boven onder N°. 19, blz. 273.
Hebr. 6: 4—10. Want het is onmogelijk degenen, die eens
verlicht geweest zijn, en de hemelsche gave gesmaakt
hebben, en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn,
en gesmaakt hebben het goede woord Gods, en de krach-
ten der toekomende eeuw, en afvallig worden, (die, zeg
ik), wederom te vernieuwen tot bekeering, als welke
zich zelven den Zoon Gods wederom kruisigen, en open-
lijk te schande maken.
Want de aarde, die den regen menig-
maal op haar komende indrinkt, en geschikt kruid voortbrengt
voor degenen, door welke zij ook gebouwd wordt, die ontvangt
zegen van God; maar die doornen en distelen draagt, die is
verwerpelijk, en nabij de vervloeking, welker einde is tot ver-
branding. Maar,\' geliefden! wij verzekeren ons aangaande u
betere dingen, en met de zaligheid gevoegd, hoewel wij alzoo
spreken: Want God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk
zou vergeten, en den arbeid dor liefde, die gij aan zijnen naam
bewezen hebt, als die de Heiligen gediend hebt, en (nog) dient.
Hebr. 6: 4—6. Zie boven.
Hebr. 10: 32. Doch gedenkt der vorige dagen, in welke, nadat
gij verlicht zijt geweest, gij veel strijd des levens hebt ver-
dragen.
Hebr. 6: 10, 11. Want God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw
work zou vergoten, en den arbeid der liefde, die gij aan zijnen
naam bewezen hebt, als die de Heiligen gediend hebt, en (nog)
dient. Maar wij begeeren, dat een iegelijk van u dezelfde
naarstigheid bewijze tot de volle verzekerdheid der hoop, tot
het einde toe.
Hebr. 10: 36 — 39. Want gij hebt lijdzaamheid van noode, opdat
gij, den wil Gods gedaan hebbende, de beloftenis moogt weg-
dragen ; want, nog een zeer weinig (tijds, en) hij, die te komen
staat, zal komen, en niet vertoeven; maar de rechtvaardige
-ocr page 290-
278
zal uit het geloof leven; en zoo (iemand) zich ontrekt, mijne
ziel heeft in hem geen behagen. Maar wij zijn niet van
degenen, die zich onttrekken ten verderve, maar van degenen,
die gelooven, tot behoud der ziel.
23.
Hebr. 13: 9. Wordt niet omgevoerd met verscheiden en vreemde
leeringen; want het is goed dat het hart gesterkt wordt door
genade, niet door spijzen, door welke geene nuttigheid beko-
men hebben, die (daarin) gewandeld hebben.
Hebr. 10: 23*. Laat ons de onwankelbare belijdenis der hoop (vast)-
houden.
Hebr. 13: 10. Wij hebben een altaar, van hetwelk geene
macht hebben te eten, die den Tabernakel dienen.
Hebr. 10: 32. Zie boven onder N". 22, blz. 277.
Hebr. 12: 1, 2. Zie boven onder N°. 20, blz. 274.
Hebr. 12: 15. Toeziende, dat niet iemand verachtere van de genade
Gods; dat niet eenige wortel van bitterheid, opwaarts sprui-
tende, beroerte make, en door dezelve velen ontreinigd worden.
24.
Hebr. 13: 20. De God nu des vredes, die den grooten Herder
der schapen door het bloed des eeuwigen Testaments
uit de dooden heeft wedergebracht, (namelijk) onzen
Heer Jezus Christus.
§ 44.
Slotsom en Overgang.
Gal. 2:9. En als Jacobus , en Cephas, en Johannes, die geacht
waren pilaren te zijn, de genade, die mij gegeven was, be-
kenden, gaven ze mij en Barnabas de rechter(hand) der gemeen-
schap, opdat wjj tot de Heidenen, en zij tot de besnijdenis
(zouden gaan).
-ocr page 291-
279
DERDE AFDEELING.
DE JOHANNEÏSCHE THEOLOGIE.
§45.
Overzicht.
3.
Joh. 1: 1—18. In den beginne was het Woord, en het Woord
was bij God, en het Woord was God.
Dit was in den beginne
bij God. Allo dingen zijn door hetzelve gemaakt, en zonder
hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. In hetzelve
was het leven, en het leven was het licht der menschen. En
het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het-
zelve niet begrepen Er was een mensch, van God gezonden,
wiens naam was Johannes. Deze kwam tot eene getuigenis,
om van het licht te getuigen, opdat zij allen door hem geloo-
ven zouden. Hij was het \\icht niet, maar (was gezonden),
opdat hij van het licht getuigen zoude. (Dit) was het waar-
achtige licht, hetwelk verlicht een iegelijk mensch, komende
in de wereld. Hij was in de wereld, en de wereld is door
hem gemaakt; en de wereld heeft hem niet gekend. Hij is
gekomen tot het zijne, en de zijnen hebben hem niet aange-
nomen. Maar zoovelen hem aangenomen hebben, dien heeft
hij macht gegeven kinderen Gods te worden, (namelijk), die
in zijn naam gelooven; welke niet uit den bloede, noch uit
den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit
God geboren zijn. En het woord is vleeseh geworden, en
heeft onder ons gewoond; [en wij hebben zijne heer-
lijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als van den
eeniggeboren des Vaders], vol van genade en waar-
heid.
Johannes getuigt van hem, en heeft geroepen, zeggende:
Die na mij komt, is vóór mij geworden; want hij was eer dan
ik. En uit zijne volheid hebben wij allen ontvangen, ook ge-
nade voor genade. Want de Wet is door Mozes gegeven, de
genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden. Niemand
-ocr page 292-
280
heeft ooit God gezien; de eeniggeboren Zoon, die in den schoot
des Vaders is, die heeft (Hem ons) verklaard.
Joh. 2 -. 21, 22. Maar hij zeide (dit) van den tempel zijns lichaams.
Daarom, als hij opgestaan was van de dooden, werden zijne
discipelen gedachtig, dat hij dit tot hen gezegd had; en zij
geloofden de Schrift, en het woord, dat Jezus gesproken had.
Joh. 3: 16—21. Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat
Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk,
die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven
hebbe. Want God heeft zijn Zoon niet gezonden in de wereld,
opdat hij de wereld veroordeelen zou, maar opdat de wereld
door hem zou behouden worden. Wie in hem gelooft, wordt
niet veroordeeld; maar wie niet gelooft, is alreeds veroordeeld,
dewijl hij niet geloofd heeft in den naam van den eeniggebo-
ren Zoon Gods. En dit is het oordeel, dat het licht in de
wereld gekomen is, en de menschen hebben de duisternis liever
gehad dan het licht; want hunne werken waren boos. Want
een iegelijk, die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het
licht niet, opdat zijne werken niet bestraft worden. Maar wie
de waarheid doet, komt tot het licht, opdat zijne werken
openbaar worden, dat zij in God gedaan zijn.
Joh. 3: 31—36. Die van boven komt, is boven allen; die uit de
aarde is (voortgekomen), die is uit de aarde, en spreekt uit
de aarde; dip uit den hemel komt, is boven allen. En het-
geen hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt hij; en zrjne
getuigenis neemt niemand aan. Die zijne getuigenis aange-
nomen heeft, die heeft verzegeld, dat God waarachtig is.
Want dien God gezonden heeft, die spreekt de woorden
Gods; want God geeft (hem) den Geest niet met mate. De
Vader heeft den Zoon lief, en heeft alle dingen in zijn hand
gegeven. Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven;
maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet
zien, maar de toorn Gods blijft op hem.
Joh. 6: 64, 71. Maar er zjjn sommigen van ulieden, die niet ge-
looven. Want Jezus wist van den beginne, wie zij waren, die.
niet geloofden, en wie hij was, die hem verraden zou. — En
hij zeide (dit van) Judas Simons (zoon) Iskarioth; want deze
zoude hem verraden, zijnde één van de twaalf.
-ocr page 293-
281
Joh. 7: 39. En dit zeide hij van dun Geest, welken ontvangen
zouden die in hem geloofden ; want de Heilige Geest was nog
niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was.
Joh. 11: 51, 52. En dit zeide hij niet uit zich zelven, maar zijnde
de Hoogepriestor van dat jaar, profeteerde hij, dat Jezus ster-
ven zou voor het volk, eii niet alleen voor dat volk, maar
opdat hij ook de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot één
zou vergaderen.
Joh. 12: 14—16. Eu Jezus vond een jongen ezel, en zat daarop,
gelijk geschreven is: Vrees niet, gij dochter Sions! Zie, uw
Koning komt, zittende op het veulen eener ezelin. Doch dit
verstonden zijne discipelen eerst niet; maar als Jezus verheer-
lijkt was, toen werden zij indachtig, dat dit van hem geschre-
ven was, en (dat) zij hem dit gedaan hadden.
Joh. 12: 33. En dit zeide hij, beteekenende hoedanigen dood hij
sterven zoude.
Joh. 12: 37—-±3. En hoewel hij zoo vele teekenen voor hen gedaan
had, (nogtans) geloofden zij in hem niet; opdat het woord van
Jesaia, den profeet, vervuld werd, dat hij gesproken heeft:
Heer! wie heeft onze prediking geloofd, en wien is de arm
des Heeren geopenbaard? Daarom konden zij niet gelooven,
dewijl Jesaia wederom gezegd heeft: Hij heeft hunne oogen
verblind, en hun hart verhard, opdat zij met de oogen niet
zien, en met het hart (niet) verstaan, en zij bekeerd worden,
en Ik hun genezo. Dit zeido Jesaia, toen hij zijne heerlijkheid
zag, en van Hem sprak. Nogtans geloofden ook zelfs velen uit de
Overston in hem; maar om der Farizefe\'rs wil beleden zij \'t niet,
opdat zij uit de Synagoge niet zouden geworpen worden. Want
zij hadden de eer der menschen lief, meer dan de eer Gods.
Joh. 13: 1—3. En vóór het feest van het Pascha, Jezus wetende
dat zijne ure gekomen was, dat hij uit deze wereld zoude
overgaan tot den Vader, alzoo hij de zijnon, die in de wereld
waren, liefgehad had, zoo heeft hij ze liefgehad tot het einde.
En als het avondmaal gedaan was [toen nu de duivel in het
hart van Judas Simons(zoon) Iskarioth \'gegeven had, dat hij
hem verraden zoude], Jezus, wetende, dat de Vader hem
alle dingen in handen gegeven had, en dat hij van God nitge-
gaau was, en tot God henenging,.....
-ocr page 294-
282
Joh. 19: 28, 35 — 37. Hierna Jezus, wetende, dat nu alles volbracht
was, opdat de Schrift zoude vervuld worden, zcide: Mij dorst!
En die het gezien heeft, die heeft het getuigd, en zijne getui-
genis is waarachtig, en hij weet dat hij zegt hetgeen waar is,
opdat ook gij gelooven moogt. Want deze dingen zijn geschied,
opdat de Schrift vervuld worde: Geen been van hem zal ver-
broken worden. En wederom zegt eene andere Schrift: Zij
zullen zien in welken zij gestoken hebben.
Joh. 20: 30, 31. Jezus dan heeft nog wel vele andere teekenen
in de tegenwoordigheid zijner discipelen gedaan, die niet zjjn
geschreven in dit boek. Maar deze zijn geschreven, opdat gij
gelooft dat Jezus is de Christus, de Zoon Gods; en opdat gij
geloovende het leven hebt in zijnen naam.
Joh. 21: 23. Dit woord dan ging uit onder de broederen, dat deze
discipel niet zoude sterven; en Jezus had tot hem niet gezegd,
dat hij niet sterven zoude, maar: Indien ik wil, dat hij blijft,
totdat ik kom, wat gaat het u aan?
4.
Joh. 1: 17. Want de wet is door Mozes gegeven; de genade
en de waarheid is door Jezus Christus geworden.
Joh. 1: 40. Hij zeide tot hen: Komt, en ziet! Zij kwamen, en
zagen, waar hij woonde, en bleven dien dag bij hem; en het
was omtrent de tiende ure.
6.
Joh 20: 31. Zie boven onder N°. 3.
1  Joh. 4: 2, 3. Hieraan kent gij den Geest Gods: alle geest, die
belijdt, dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is
uit God; en alle geest, die niet belijdt, dat Jezus Christus in
het vleesch gekomen is, die is uit God niet; maar dit is (de
geest) van den Antichrist, welken (geest) gij gehoord hebt dat
komen zal, en nu. alreeds in de wereld is.
2  Joh. 9—11. Een iegeljjk, dio overtreedt, en niet blijft in de leer
van Christus, die heeft God niet; wie in de leer van Christus
bljjft, deze heeft beiden den Vader en den Zoon. Indien iemand
tot ulieden komt, en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet
in huis, en zegt tot hem niet: Wees gegroet! Want wie tot
-ocr page 295-
283
hein zegt: Wees gegroet, die heeft gemeenschap aan zijne booze
werken.
8.
1 Joh. 4: 9. Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard
dat God zijn ééniggeboren Zoon gezonden heeft in de
wereld, opdat wij zouden leven door hem.
Joh. 3: 16. Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat\'
hij zijn ééniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een
iegelijk, die in hem gelooft, niet ver der ve, maar het
eeuwige leven hebbe.
EERSTE ONDERDEEL.
HET EVANGELIE EN DE BRIEVEN.
§ 46.
De wereld buiten Christus.
2.
1 Joh. 5: 20. Doch wij weten, dat de Zoon Gods gekomen
is, en ons het verstand gegeven heeft, dat wij den Waar-
achtigen kennen , en wij zijn in den Waaraehtigen, (na-
melijk), in zijnen Zoon Jezus Christus. Deze is de waar-
achtige God en het eeuwige leven.
1 Joh. 1: 5. En dit is de verkondiging, die wij van hem
gehoord hebben, en wij u verkondigen, dat God een
licht is, en gansch geene duisternis in Hem is.
1
Joh. 4: 8, 16. Wie niet liefheeft, die heeft God niet gekend;
want God is liefde. En wij hebben gekend en geloofd de
liefde, die God tot ons heeft. God is liefde, en wie in de
liefde blijft, die blijft in God, en God in hem.
1
Joh. 5: 20. Zie boven.
1 Joh. 2: 13. Ik schrijf u, vaders; want gij hebt (hem) gekend,
die van den beginne is. Ik schrijf u, jongelingen; want gij
hebt den boozen overwonnen. Ik schrijf u, kinderen, want gij
hebt den Vader gekend.
-ocr page 296-
284
1 Job 3: 1. Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft,
(namelijk), dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden.
Daarom kent ons de wereld niet, omdat zij hem niet kent.
2.
Joh. 1: 18. Niemand heeft ooit God gezien; de eeniggeboren Zoon,
die in den schoot des Vaders is, die heeft (Hem ons) verklaard.
Joh 12: 41. Dit zeide Jcsaia, toen hij zijne heerlijkheid zag, en
van Hem sprak.
3.
Joh. 1: 14. En het Woord is vleesch geworden, en heeft onder
ons gewoond; [en wij hebben zijne heerlijkheid aan-
schouwd, éene heerlijkheid als van den Eeniggeborenen
des Vaders], vol van genade en waarheid.
Joh. 1: 18. Zie boven onder N". 2.
1 Joh. 5: 19. Wij weten dat wij uit God zijn, en dat de
geheele wereld in het booze ligt.
1 Joh. 3: 8. Wie de zonde doet, is uit den duivel; want de
duivel zondigt van den beginne: hiertoe is Gods Zoon
geopenbaard, opdat hij de werken des duivels verbreken
zoude.
1
Joh. 3: 12. Niet gelijk Kaïn, (die) uit den boozen was, en zijn
broeder dood sloeg; en om wat oorzaak sloeg hij hem dood?
Omdat zijne werken boos waren, en die zijns broeders recht-
vaardig.
Joh. 13: 2. En als het avondmaal gedaan was, [toen nu de duivel
in het hart van Judas Simons (zoon) Iskarioth gegeven had,
dat hij hem verraden zoude]......
6.
1 Joh. 1: 9. Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en
rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige
van alle ongerechtigheid.
1 Joh. 3: 4. Een iegelijk, die de zonde doet, die doet ook
de ongerechtigheid; want de zonde is de ongerechtigheid.
-ocr page 297-
285
1 Joh. 3: 12. Zie boven onder N". 5 blz. 284.
1 Joh. 2: 15 —17. Hebt de wereld niet lief noch hetgeen in de
wereld is; zoo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders
is niet in hem. Want al wat in de wereld is, (namolijk) de
begeerlijkheid des vleesches, en de begeerlijkheid der oogen, en
de grootsehheid des levens, is niet uit den Vader, maar is uit
de wereld. En de wereld gaat voorbij, en hare begeerlijkheid ;
maar wie den wil Gods doet, blijft in eeuwigheid.
1 Joh. 5: 16. Indien iemand zijn broeder ziet zondigen, eene
zonde niet tot den dood, die zal (God) bidden, en Hij zal hom
het leven geven, dengenen, (zeg ik), die zondigen niet tot den
dood; er is eene zonde tot den dood, voor die (zonde) zeg
ik niet, dat hij zal bidden.
1 Joh. 1: 8—10. Indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben,
zoo verleiden wij ons zelven, en de waarheid is in ons niet.
Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig,
dat Hij ons de zonden vergeve, eii ons reinige van alle ouge-
rechtigheid. Indien wij zeggen, dat wij niet gezondigd hebben, zoo
maken wij Hem tot een leugenaar, en zijn woord is niet in ons.
1 Joh. 2: 2. En hij is eene verzoening voor onze zonden, en
niet alleen voor de onze, maar ook voor (de zonden) der
geheele wereld.
1 Joh. 3: 4—10. Een iegelijk, die de zonde doet, die doet ook de
ongerechtigheid; want de zonde is de ongerechtigheid. En gjj
weet, dat hij geopenbaard is, opdat hjj onze zonden zoude weg-
nemen, en geene zonde is in hem. Een iegelijk, die in hem
blijft, die zondigt niet; een iegelijk, die zondigt, die.heeft
hem niet gezien, en heeft hem niet gekend. «Kinderkens! dat
u niemand verleide. Wie de rechtvaardigheid doet, die is recltt-
vaardig, gelijk hij rechtvaardig is. Wie de zonde doet, is uit
den duivel; want de duivel zondigt van den beginne: hiertoe
is Gods Zoon geopenbaard, opdat hij de werken des duivels
verbreken zou. Een iegelijk, die uit God geboren is, die doet
de zonde niet; want zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet
zondigen: want hij is uit God geboren. Hierin zijn de kinderen
Gods en de kinderen des duivels openbaar; een iegelijk, die de
rechtvaardigheid niet doet, die is niet uit God, en wie zijn
broeder niet liefheeft.
-ocr page 298-
286
7.
1 Joh. 4: 9, 10. Hierin is de liefde Gods geopenbaard jegens ons,
dat God zijn eeniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld,
opdat wij zouden leven door hem. Hierin is de liefde, niet
dat wij God liefgehad hebben, maar dat hij ons heeft
liefgehad, en zijnen Zoon gezonden heeft (tot) eene ver-
zoening voor onze zonden.
Joh. 1: 11, 12. Hij is gekomen tot het het zijne, en de zijnen
hebben hem niet aangenomen; maar zoovelen hem aan-
genomen hebben, dien heeft hij macht gegeven kinderen
Gods te worden, (namelijk), die in zijn naam gelooven.
Joh. 2: 17. En zijne discipelen werden indachtig, dat er geschreven
is: De ijver van uw huis heeft mij verslonden.
Joh. 19, 36, 37. Want deze dingen zijn geschied, opdat de Schrift
vervuld worde; Geen been van hem zal verbroken worden. En
wederom zegt eene andere Schrift: Zij zullen zien, in welken
zij gestoken hebben.
Joh. 1: 6-18. Zie § 45, N°. 3, blz. 279.
Joh. 1: 4, 5, 9. In hetzelve was het leven, en het leven was het
licht der menschen; en het licht schijnt in de duisternis, en de
duisternis heeft het niet begrepen. (Dit) was het waarachtige
licht, hetwelk verlicht een iegelijk mensch, komende in de
wereld.
Joh. 11: 52. En niet alleen voor dat volk, maar opdat hij ook de
kinderen Gods, die verstrooid waren, tot één zou vergaderen.
8.
Joh. 12: 40. Hij heeft hunne oogen verblind, en hun hart
verhard, opdat ze met de oogen niet zien, en met het
hart (niet) verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen
geneze.
Joh. 11: 52. Zie boven onder N°. 7.
1 Joh. 4: 6. Wij zjjn uit God; die God kent, hoort ons; die uit
God niet is, hoort ons niet. Hierin kennen wij den geest der
waarheid en den geest der dwaling.
Joh. 1: 14—18. Zie § 45. N". 3, blz. 279.
1 Joh. 2: 2. Zie boven onder N*. 6, blz. 285.
-ocr page 299-
287
Vraagpunten.
1 Joh. 5: 7. Want drie zijn er, die getuigen in deii Hemel: de
Vader, het Woord, en de Heilige Geest; en deze drie zijn één.
Joh. 1: 1—18. Zie § 45. N". 3, blz. 279.
1 Joh. 1: 1—3. Hetgeen van den beginno was, hetgeen wij ge-
hoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze oogen,
hetgeen wij aanschouwd hebben, en onze handen getast hebben
van het Woord des levens: [Want het leven is geopenbaard,
en wij hebben \'t gezien, en wij getuigen en verkondigen ulieden
dat eeuwige leven, hetwelk bij den Vader was, en ons is ge-
openbaardj; Hetgeen wij (dan) gezien en gehoord hebben, dat
verkondigen wij n, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt
hebben, en deze onze gemeenschap ook (zij) met den Vader,
en met zijnen Zoon Jezus Christus.
Joh. 12: 40. Zie boven onder N°. 8, blz. 286.
Joh. 13: 2. En als het avondmaal gedaan was, [toen nu de duivel
in het hart van Judas Simons(zoon) Iskaiïoth gegeven had, dat
hij hem verraden zoude].....
1 Joh. 5: 16. Zie boven onder N". 6, blz. 285.
§ 47.
D,e verschijning van Christus.
1.
Joh. 1: 14, 18. Zie § 45, onder N°. 3, blz. 279.
1 Joh. 4: 14. En wij hebben \'t aanschouwd, en getuigen, dat de
Vader (zijnen) Zoon gezonden heeft (tot) een Zaligmaker der wereld.
Joh. 13: 23. En een van zijne discipelen was aanzittende in den
schoot van Jezus, welken Jezus liefhad.
1 Joh. 1: 1. Zie boven, § 46, Vraagpunten.
I Joh. 2: 14. Ik heb u geschreven, vaders; want gij hebt (hem)
gekend, die van den beginne is. Ik heb u geschreven, jon-
gelingen! want gij zijt sterk, en het woord Gods blijft in u,
en gjj hebt den boozen overwonnen.
1 Joh. 3:5. En gij weet, dat hjj geopenbaard is, opdat hij onze
zonden zoude wegnemen; en geene zonde is in hem,
-ocr page 300-
288
1 Joh. 4: 2, 3. Hieraan kent gij den Geest Gods: alle geest, die
belijdt, dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is
uit God; en alle geest, die niet belijdt, dat Jezus Christus
in het vleesch gekomen is, die is uit God niet; maar dit is
(de geest) van den Antichrist, welken (geest) gij gehoord hebt
dat komen zal, en nu alreeds in de wereld is.
1 Joh. 4: 14. Zie boven, blz. 287.
1 Joh. 2: 29. Indien gij weet, dat Hij rechtvaardig is, zoo weet
gij, dat een iegelijk, die de rechtvaardigheid doet, uit Hem
geboren is.
1 Joh. 3: 2, 3. Geliefden! nu zijn wij kinderen Gods, en het is
nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen; maar wij weten,
dat, als (hij) zal openbaard zijn, wij hem zullen gelijk wezen;
want wij zullen hem zien gelijk hij is. En een iegelijk, die
deze hoop op hem heeft, die reinigt zich zelven, gelijk hij
rein is.
3 Joh. 7. Want wij zijn voor zijnen naam uitgegaan, niets nemende
van de Heidenen.
1 Joh. 5: 20. Doch wij weten, dat de Zoon Gods gekomen is, en
ons het verstand gegeven heeft, dat wij den Waarachtigen
kennen; en wij zijn in den Waarachtigen, (namelijk) in zijnen
Zoon Jezus Christus; deze is de waarachtige God en het
eeuwige leven.
Joh. 1: 1. Zie § 45, onder N\\ 3, blz. 279.
2.
Joh. 1: 14. Zie § 46, onder N°. 3, blz. 279.
Joh. 19: 28, 34, 35. Hierna Jezus, wetende, dat nu alles vol-
bracht was, opdat de Schrift vorvuld zoude worden , zeide:
Mij dorst! Maar een der krijgslieden doorstak zijne zijde met
een speer; en terstond kwam er bloed en water uit. En die
het gezien heeft, die heeft het getuigd, en zijne getuigenis is
waarachtig, en hij weet dat hij zegt, hetgeen waar is, opdat
ook gij ge) ooven moogt.
Joh. 13: 21. Jezus, deze dingen gezegd hebbende, was ontroerd in
den geest, en betuigde, en zeide: Voorwaar, voorwaar zeg ik
u, dat een van ulieden mij zal verraden.
1 Joh. 3: 16. Hieraan hebbeu wij de liefde gekend, dat hij
-ocr page 301-
289
zijn leven voor ons gesteld heeft; en wij zijn schuldig
voor de broeders het leven te stellen.
Joh. 4: 2, 3. Zie boven onder N\\ 1, blz. 288.
2  Joh. 7. Want er zijn vele verleiders in de wereld gekomen, die
niet belgden, dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is;
deze is de verleider en de Antichrist.
Joh. 1: 14. Zie boven, § 46, onder N°. 3, blz. 279.
Jo*h. 2: 21. Maar hij zeide dit van den tempel zijns lichaams.
Kol. 2 : 9. Want in hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk.
Joh. 1: 13. Welke niet uit den bloede, noch uit den wil des
vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit God gebo-
ren zijn.
Joh. 6: 15. Jezus dan, wetende, dat zij komen zouden, en hem
met geweld nemen opdat zij hem Koning maakten, ontweek
wederom op den berg, hij zelf alleen\'.
1 Joh. 2: 1, 20. Mijne kinderkens! ik schrijf u deze dingen, opdat
gij niet zondigt. En indien iemand gezondigd heeft, wij
hebben een voorspraak bij den Vader, Jezus Christus,
den rechtvaardigen.
Doch gij hebt de zalving van den
Heiligen, en gij weet alle dingen.
1 Joh. 3: 3, 5. En een iegelijk, die deze hoop op hem heeft, die
reinigt zich zei ven, gelijk hij rein is. En gij weet, dat hij
geopenbaard is, opdat hij onze zonden zoude wegnemen; en
geene zonde is in hem.
1 Joh. 3:5. En gij weet dat hij geopenbaard is, opdat hjj onze
zondon zoude wegnemen; en geene zonde is in hem.
1 Joh. 2: 6. Die zegt, dat hij in hem blijft, die moet ook zelf
alzoo wandelen, gelijk hij gewandeld heeft.
1 Joh. 4: 17. Hierin is de liefde bij ons volmaakt, opdat wij vrjj-
moedigheid mogen hebben in den dag des oordeels, (namelijk),
dat, gelijk hij is, wjj ook zijn in deze wereld.
Joh. 13: 1—3. En vóór het feest van het Pascha, Jezus wetende,
dat zijne ure gekomen was, dat hij uit deze wereld zoude over-
gaan tot den Vader, alzoo hij de zijnen, die in de wereld waren,
liefgehad had, zoo heeft hij ze liefgehad tot het einde. En als
het avondmaal gedaan was, [toen nu de duivel in het hart
van Judas Simons (zoon) Iskarioth gegeven had, dat hij hem
verraden zoude] , Jezus, wetende, dat de Vader hem alle dingen
19
-ocr page 302-
290
in de handen gegeven had, en dat hij van God uitgegaan was,
en tot God henenging,......
3.
Joh. 20: 31. Maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat
Jezus is de Christus, de Zoon Gods; en opdat gij geloovende
het leven hebt in zijnen naam.
1 Joh. 5: 1. Een iegolijk , die gelooft, dat Jezus is de Christus,
die is uit God geboren, en een iegelijk, die liefheeft dengenen,
die geboren heeft, die heeft ook lief dengenen, die uit Hem
geboren is.
Joh. 1: 29. Des anderen daags zag Johannes Jezus tot zich komen,
en zeide: Ziet het Lam Gods, dat de zonde der wereld weg-
neemt !
Joh. 6: 33. Want het brood Gods is hij, die uit den hemel neder-
daalt, en die der wereld het leven geeft.
1 Joh. 3: 5. Zie boven onder N*. 2, blz. 289.
1 Joh. 3: 8. Die de zonde doet, is uit den duivel: want de
duivel zondigt van den beginne; hiertoe is de Zoon Gods
geopenbaard, opdat hij de werken des duivels verbre-
ken zou.
Joh. 1: 16—18. Zie § 45, onder N". 3, blz. 279.
1 Joh. 4: 9, 10. Zie § 46, onder N\\ 7, blz. 286.
4.
Joh. 1: 18. Zie § 45, onder N". 3, blz. 279.
1 Joh. 1:5. En dit is de verkondiging, die wij van hem gehoord
hebben, en wij u verkondigen, dat God een licht is, en gansch
geene duisternis in Hem is.
Joh. 2: 11. Dit begin der teekenen heeft Jezus gedaan te Kana,
in Galiléa, en heeft zijne heerlijkheid geopenbaard; en zijne
discipelen geloofden in hem.
Joh. 1: 14. Zie § 45, onder N°. 3; blz. 279.
1 Joh. 1 : 1—3. Zie § 46, Vraagpunten, blz. 287.
5.
1 Joh. 4: 9. Zie § 46, onder N\\ 7, blz. 286.
1 Joh. 4: 10. Zie § 46, onder N\\ 7, blz. 286.
-ocr page 303-
291
Joh. 19: 36. Want deze dingen zijn geschied, opdat de Schrift
vorvuld worde: Geen been van hem zal verbroken worden.
1 Joh. 3: 16. Zie boven onder Na. 2, blz. 288.
1 Joh. 1: 7. Maar indien wij in het licht wandelen, gelijk
Hij in het licht is, zoo hebben wij gemeenschap met
elkander, en het bloed van Jezus Christus, zijnen Zoon,
reinigt ons van alle zonden.
1 Joh. 1: 7—9. Maar indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij
in het licht is, zoo hebben wij gemeenschap met elkander, en
het bloed van Jezus Christus, zijnen Zoon, reinigt ons van alle
zonden. Indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo
verleiden wij ons zelven, en de waarheid is in ons niet. Indien
wij onzo zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat
Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerech-
tigheid.
1 Joh. 2: 12. Ik schrijf u, kinderkensl want de zonden zijn u ver-
geven om zijns naams wil.
1 Joh. 5: 6. Deze is \'t, die gekomen is door water en bloed,
(namelijk) Jezus, de Christus; niet door het water alleen, maar
door het water en het bloed. En de G-eest is \'t, die getuigt
dat de Geest de waarheid is.
Joh. 11: 52. En niet alleen voor dat volk, maar opdat hij ook de
kinderen Gods, die verstrooid waren, tot één zoude vergaderen.
6.
1 Joh. 2: 27. En de zalving, die gij lieden van hem ontvangen
hebt, blijft in u, en gij hebt niet van noode, dat iemand u
leere; maar gelijk die zalving u leert van alle dingen, (zoo)
is zij ook waarachtig, en is geene leugen; en geljjk zij u ge-
leerd heeft, (zoo) zult gij in hem blijven.
1 Joh. 3: 24. En wie zijne geboden bewaart, blijft in Hem, en
Hij in hem. En hieraan kennen wij, dat Hij in ons blijft,
(nameljjk) uit den Geest, dien Hij ons gegeven heeft.
1 Joh. 2: 1. Zie boven onder N°. 2, blz. 289.
1 Joh. 2: 18. Kinderkens! het is de laatste ure; en gelijk gij
gehoord hebt, dat de Antichrist komt, (zoo) zijn er nu ook
vele Antichristen geworden, waaruit wij kennen, dat het de
laatste ure is.
19»
-ocr page 304-
292
1 Joh. 2: 28. En nu, kinderkens! blijft in hem, opdat, wanneer
hij zal geopenbaard zijn, wij vrijmoedigheid hebben, en wij
van hem niet beschaamd worden gemaakt in zijne toekomst.
1 Joh. 4: 17. Hierin is de liefde bij ons volmaakt, opdat wij vrrj-
moedigheid mogen hebben in den dag des oordeels, (namelijk),
dat, gelijk Hij is, wij óók zijn in deze wereld.
1 Joh. 2: 18. Zie boven, blz. 291.
7.
1 Joh. 5: 11, 12. En dit is de getuigenis, (namelijk), dat God
ons het eeuwige leven gegeven heeft; en dit leven is in Zijnen
Zoon. Die den Zoon heeft, die heeft het leven; die den Zoon
Gods niet heeft, die heeft het leven niet.
1 Joh. 3: 14. Wij weten, dat wij overgegaan zijn uit den dood in
het leven, dewijl wij de broeders liefhebben; die (zijnen) broe-
der niet liefheeft, blijft in den dood.
1  Joh. 2: 23. Een iegelijk, die den Zoon loochent, heeft ook den
Vader niet.
2  Joh. 9. Een iegelijk, die overtreedt, en niet blijft in de leer
van Christus, die heeft God niet; die in de leer van Christus
blijft, deze heeft beiden den Vader en Zoon.
1 Joh. 5: 16. Indien iemand zijnen broeder ziet zondigen eene zonde
niet tot den dood, die zal (God) bidden, en Hij zal hem het
leven geven, dengenen, (zeg ik), die zondigen niet tot den
dood. Er is eene zonde tot den dood: voor die (zonde) zeg ik
niet, dat hij zal bidden.
1 Joh. 2: 15—17. Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de
wereld is: zoo iemand de wereld lief heeft, de liefde des Vaders
is niet in hem. Want al wat in de wereld is, (namelijk) de
begeerlijkheid des vleesches, en de begeerlijkheid der oogen,
en de grootschheid des levens, is niet uit den Vader, maar is
uit de wereld. En de wereld gaat voorbij, en hare begeer-
lijkheid; maar wie den wil Gods doet, blijft in eeuwigheid.
2 Joh. 7-11. Want er zijn vele verleiders in de wereld ge-
komen, die niet belijden dat Jezus Christus in het vleesch
gekomen is; deze is de verleider en de Antichrist.
Ziet
toe voor u zelven, dat wij niet verliezen hetgeen wij gearbeid
hebben, maar een vol loon mogen ontvangen. Een iegelijk,
-ocr page 305-
293
die overtreedt, en niet blijft in de leer van Christus, die heeft
God niet; wie in de leer van Christus blijft, deze heeft beiden
den Vader en den Zoon. Indien iemand tot ulieden komt, en
deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis, en zegt tot
hem niet: Wees gegroet! Want wie tot hem zegt: Wees ge-
groet ! die heeft gemeenscha p aan zijne b ooze werken.
Joh. 1: 11, 12. Hij is gekomen tot het zijne, en de zijnen hebben
hem niet aangenomen; maar zoo velen hem aangenomen hebben ,
dien heeft hij macht gegeven kinderen Gods te worden, (name-
lijk), die in zijn naam gelooven.
Joh. 12: 37—43. En hoewel hij zoovele teekenen voor hen gedaan
heeft, (nogtans) geloofden zij in hem niet; opdat het woord
van Jesaja, den Profeet, vervuld werd, dat hij gesproken
heeft: Heer! wie heeft onze prediking geloofd? en wien is de
arm des Heeren geopenbaard ? Daarom konden zij niet gelooven,
dewijl Jesaja wederom gezegd heeft: Hij heeft hunne oogen
verblind, en hun hart verhard, opdat ze met de oogen niet
zien, en met het hart (niet) verstaan, en zij bekeerd worden,
en Ik hun geneze. Dit zeide Jesaja, toen hij zijne heerlijkheid
zag, en van Hem sprak. Nogtans geloofden ook zelfs velen
uit de Oversten in hem, maar om der Farizeün wil beleden
zij \'t niet, opdat zij uit de Synagoge niet zouden geworpen
worden; want zij hadden de eer der menschen lief, meer dan
do eer Gods.
Joh. 1: 16. Zie § 45, N". 3, blz. 279.
Vraagpunten.
1 Joh. 5: 20. Zie boven onder N°. 1, blz. 288.
Joh. 7: 39. En dit zeide hij van den Geest, welken ontvangen
zouden die in hem geloofden; want de Heilige Geest was nog
niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was.
Joh. 1: 16. En uit zijne volheid hebben wij allen ontvangen, ook
genade voor genade.
-ocr page 306-
294
§48.
Het Leven in Christus,
1.
1 Joh. 3: 23. En dit is zijn gebod, dat wij gelooven in den naam
zijns Zoons, Jezus Christus, en elkander liefhebben, gelijk hij
ons een gebod gegeven heeft.
1 Joh. 5: 4, 5. Want al wat uit God geboren is, overwint
de wereld. En dit is de overwinning, die de wereld
overwint, (namelijk) ons geloof. Wie is \'t, die de wereld
overwint, dan wie gelooft dat Jezus is de Zoon Gods?
Joh. 20: 31. Maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat
Jezus is de Christus, de Zoon Gods, en opdat gij, geloovende,
het leven hebt in zijnen naam.
1 Joh. 5: 1. Zie § 47, onder N\\ 3, blz. 290.
1 Joh. 5: 9. Indien wij de getuigenis der menschen aannemen,
de getuigenis Gods is meerder, want dit is de getuigenis Gods
welke Hij van zijn Zoon heeft getuigd.
1 Joh. 4: 16. En wij hebben gekend en geloofd de liefde, die God
tot ons heeft. God is liefde; en wie in de liefde blijft, die
bljjft in God, en God in Hem.
1 Joh. 5: 13. Deze dingen heb ik u geschreven, die gelooft
in den naam van den Zoon Gods, opdat gij weet, dat
gij het eeuwige leven hebt, en opdat gij gelooft in den
naam van den Zoon Gods.
1 Joh. 5: 10—12. Die in den Zoon Gods gelooft, heeft de ge-
tuigenis in zich zelven; die God niet gelooft, heeft Hem tot
een leugenaar gemaakt, dewijl hij niet "geloofd heeft de ge-
tuigenis, die God getuigd heeft van zijn Zoon. En dit is
de gotuigenis, (namelijk), dat God ons het eeuwige lev*en
gegeven heeft; en dit leven is in zijnen Zoon. Die den Zoon
heeft, die heeft het leven; die den Zoon niet heeft, die heeft
het leven niot.
2.
1 Joh. 3: 14, 15. Wij weten, dat wij overgegaan zijn uit den dood
in het leven, dewijl wjj do broeders liefhebben; die (zijnen)
-ocr page 307-
295
broeder niet liefheeft, blijft in den dood. Een iegelijk, die
zijn broeder haat, is een doodslager; en gij weet, dat geen
doodslager het eeuwige leven heeft in zich blijvende.
1 Joh. 2: 25. En dit is de belofte, die hij ons beloofd heeft,
(namelijk) het eeuwige leven.
Joh. 20: 81. Zie boven onder N*. 1, blz. 294.
1 Joh. 5 : 12. Zie boven onder N". 1, blz. 294.
1 Joh. 3: 1. Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven
heeft, (namelijk), dat wij kinderen Gods genaamd zou-
den worden. Daarom kent ons de wereld niet, omdat
zij Hem niet kent.
1 Joh. 3: 22. En zoo wat wij bidden, ontvangen wij van Hem,
dewijl wij zijne geboden bewaren, en doen hetgeen behagelijk
is voor Hem.
1 Joh. 4: 17, 18. Hierin is de liefde bij ons volmaakt, opdat wij
vrijmoedigheid mogen hebben in den dag des oordeels, (name-
lijk), dat, gelijk Hij is, wij ook zijn in deze wereld. Er is in
de liefde geene vrees; maar de volmaakte liefde drijft de vrees
buiten; want de vrees heeft pijn, en die vreest, is niet volmaakt
in de liefde.
1 Joh. 5: 14, 15. En dit is de vrijmoedigheid, die wij tot Hem
hebben, dat, zoo wij iets bidden naar zijn wil, Hij ons
verhoort.
En indien wij weten, dat Hij ons verhoort, wat
wij ook bidden, zoo weten wij, dat wij de beden verkrijgen, die
wjj van Hem gebeden hebben.
Rom. 8: 15, 16. Want gij hebt niet ontvangen den geest der
dienstbaarheid, wederom tot vrees, maar gij hebt.ontvangen
den Geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen:
Abba, Vader! Deze Geest getuigt met onzen geest, dat wij
kinderen Gods zijn.
Gal. 4: 6. En overmits gij kinderen zjjt, zoo heeft God den Geest
zijns Zoons uitgezonden in uwe harten, die roept: Abba, Vader!
3.
1 Joh. 1: 5—7. En dit is de verkondiging, die wij van hem gehoord
hebben, en wij u verkondigen, dat God een licht is , en gansch
geene duisternis in Hem is. Indien wij zeggen, dat wij gemeen-
schap met Hem hebben, en wij in de duisternis wandelen, zoo
-ocr page 308-
296
liegen wjj, en doen de waarheid niet. Maar indien wij in het
licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, zoo hebben wij ge-
meenschap met elkander, en het bloed van Jezus Christus, zijn
Zoon, reinigt ons van alle zonden.
1 Joh. 2: 3—11. En hieraan kennen wij, dat wij hem gekend
hebben, zoo wij zijne geboden bewaren. Die zegt: ik ken hem,
en zjjne geboden niet bewaart, die is een leugenaar, en in dien
is de waarheid niet. Maar zoo wie zijn woord bewaart, in
dien is waarlijk de liefde Gods volmaakt geworden; hieraan
kennen wij, dat wij in hem zijn. Die zegt, dat die in hem
blijft, moet ook zelf alzoo wandelen, gelijk hij gewandeld heeft.
Broeders! ik schrijf u geen nieuw gebod, maar een oud gebod,
dat gij van den beginne gehad hebt; dit oude gebod is het
woord, dat gij van den beginne gehoord hebt. Wederom schrijf
ik u een nieuw gebod: hetgeen waarachtig is in hem, zij ook
in u (waarachtig): want de duisternis gaat voorbij, en het
waarachtige licht schijnt nu. Die zegt, dat hij in het licht
is, en zijn broeder haat, die is in de duisternis tot nu
toe. Die zijn broeder liefheeft, blijft in het licht; en
geene ergenis is [in hem.
Maar die zijn broeder haat, is in
de duisternis, en wandelt in de duisternis, en weet niet, waar
hij henengaat: want de duisternis heeft zijne oogen verblind.
1 Joh. 5: 3. Want dit is de liefde Gods, dat wij zijne geboden
bewaren; en zijne geboden zijn niet zwaar.
1 Joh. 4: 20, 21. Indien iemand zegt: ik heb God lief, en zjjn
broeder haat, die is een leugenaar; want die zijn broeder niet
liefheeft, dien hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben,
dien hij niet gezien heeft ? En dit gebod hebben wij van Hem,
(namelijk), dat die God liefheeft, ook zijn broeder liefhebbe.
Joh. 13 : 34. Een nieuw gebod geef ik u, dat gij elkander lief hebt;
gelijk ik u liefgehad heb, dat gij ook elkander lief hebt.
1 Joh. 2: 7. Broeders! ik schrijf u geen nieuw gebod, maar een
oud gebod, dat gij van den beginne gehad hebt; dit oud gebod
is het woord, dat gij van den beginne gehoord hebt.
1 Joh. 3: 16—18. Hieraan hebben wjj de liefde gekend, dat hij
zijn leven voor ons gesteld heeft; en wjj zijn schuldig voor de
broeders het leven te stellen. Zoo wie nu het goed der wereld
heeft, en ziet zjjn broeder gebrek hebben, en sluit zjjn hart
-ocr page 309-
297
too voor hem, hoe blijft de liefde Gods in hem ? Mijne kinder-
kens! laat ons niet liefhebben met het woord, of met de tong,
maar met de daad en waarheid.
4.                                             •
1 Joh. 2: 1. Zie § 47, onder N°. 2, blz. 289.
1 Joh. 2: 14—16. Ik heb u geschreven, vaders! want gij hebt
(hem) gekend, die van den beginne is. Ik schrijf u, jonge-
lingen! want gij hebt den boozon overwonnen. Ik schrijf u,
kindoren! want gij hebt den Vader gekend. Hebt de wereld
niet lief, noch hetgeen in de wereld is, zoo iemand de wereld
liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem. Want al wat
in de wereld is, (namelijk) de begeerlijkheid des vleesches, en
de begeerlijkheid der oogen, en de grootschheid des levens, is
niet uit den Vader, maar is uit de wereld.
1 Joh. 3: 22. En zoo wat wij bidden, ontvangen wij van Hem,
dewijl wij zijne geboden bewaren, en doen hetgeen welbehagc-
lijk is voor Hem.
1 Joh. 1: 7. Zie boven onder N°. 3, blz. 295.
1 Joh. 2: 1, 2. Mijne kinderkens! ik schrijf u deze dingen, opdat
gij niet zondigt. En indien iemand gezondigd heeft, wij heb-
ben een voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den recht-
vaardigen. En hij is eeno verzoening voor onze zonden, en
niet alleen voor de onze, maar ook voor (de zonden) der ge-
heele wereld.
5.
1 Joh. 1: 3. Hetgeen wij (dan) gezien en gehoord hebben, dat
verkondigen wij u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt
hebben, en deze gemeenschap ook (zij) met den Vader, en met
zijn Zoon, Jezus Christus.
Joh. 17: 20, 21. En ik bid niet alleen voor doze, maar ook voor
degenen, die door hun woord in mij gelooven zullen; opdat
zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in mij, en ik in U,
dat ook zij in ons één zijn, opdat de wereld geloove, dat Gjj
mij gezonden hebt.
3 Joh. 6: 9, 10. Die getuigd hebben van uwe liefde in tegen-
woordigheid der gemeente; welken, indien gij geleide doet,
-ocr page 310-
298
gelijk hot Gode waardig is, zoo zult gij het wel doen. Ik heb
aan de gemeente geschreven; maar Diotrefes, die onder hen
zoekt de eerste te zijn, neemt ze niet aan. Daarom, indien
ik kom, zoo zal ik in gedachtenis brengen zijne werken, die
hij doet, mot booze woorden razende tegen ons; en hiermede
niet vergenoegd zijnde, zoo ontvangt hij zelf de broeders niet,
en verhindert degenen, die \'t willen (doen), en werpt ze uit
de gemeente.
1 Joh. 2: 19. Zij zijn uit ons uitgegaan; maar zij waren uit
ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zoo
zouden zij met ons gebleven zijn; maar (dit is geschied),
opdat ze zouden openbaar worden, dat ze niet allen
uit ons zijn.
1 Joh. 3: 1, 10. Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven
heeft, (namelijk), dat wij kinderen Gods genaamd zouden wor-
den. Daarom kent ons de wereld niet, omdat zij hem niet
kent. Hierin zijn do kinderen Gods en de kinderen des duivels
openbaar; een iegelijk, die de rechtvaardigheid niet doet, die
is niet uit God, en\'die zijnen broeder niet liefheeft.
1 Joh. 2: 20, 27. Doch gij hebt de zalving van den Heiligen, on
gij weet alle dingen. En de zalving, die gijlieden van hem
ontvangen hebt, blijft in u; en gij hebt niet van noode, dat
iemand u leere; maar gelijk dezelfde zalving u leert van alle
dingen, (zoo) is zij ook waarachtig, en is geene leugen; en
gelijk zij u geleerd heeft, (zoo) zult gij in hem blijven.
1  Joh. 3: 9. Een iegelijk, die uit God geboren is, die doet do
zonde niet; want zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondi-
gen: want hij is uit God geboren.
2  Joh. 2. Om der waarheid wil, die in ons blijft, en met ons zal
zijn tot in eeuwigheid.
1 Joh. 4: 4. Kinderkens! gij zijt uit God, en hebt hen overwonnen;
want hij is meerder, die in u is, dan die in de gansche wereld is.
6.
1  Joh. 1:4. En deze dingen schrijven wij u, opdat uwe blijdschap
vervuld zij.
2  Joh. 8. Ziet toe .voor u zelven, dat wij niet verliezen hetgeen
wij gearbeid hebben, maar een vol loon mogen ontvangen.
-ocr page 311-
299
1 Joh. 2: 24, 25. Hetgeen gijlieden dan van den beginne ge-
hoor d hebt, dat blijve in u. Indien in u blijft, wat gij
van den beginne gehoord hebt, zoo zult gij ook in den
Zoon en in den Vader blijven. En dit is de belofte, die
hij ons beloofd heeft, (namelijk) het eeuwige leven.
1 Joh. 2: 8. Wederom schrijf ik u een nieuw gebod; hetgeen waar-
achtig is in hem, zij ook in U (waarachtig); want de duis-
ternis gaat voorbij, en het waarachtige licht schijnt nu.
1 Joh. 2: 17. En de wereld gaat voorbij, en hare begeerlijkheid;
maar die den wil Gods doet blijft in eeuwigheid.
1 Joh. 2: 18. Kinderkens! het is de laatste ure; en gelijk gij gehoord
hebt, dat de Antichrist komt, (zoo) zijn er nu ook vele Anti-
christen geworden, waaruit wij kennen, dat het de laatste ure is.
1 Joh. 2: 17. Zie boven.
1 Joh. 2: 28. En nu, kinderkens! blijft in hem, opdat, wanneor
hij zal geopenbaard zijn, wij vrijmoedigheid hebben, en wij
van hem niet beschaamd gemaakt worden in zijne toekomst.
1 Joh. 4: 17. Hierin is de liefde bjj ons volmaakt, opdat wij vrij-
moedigheid mogen hebben in den dag des oordeels, (namelijk),
dat, gelijk Hij is, wjj ook zijn in deze wereld.
1 Joh. 3: 2. Geliefden! nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog
niet geopenbaard, wat wij zijn zullen; maar wij weten, dat,
als chij) zal geopenbaard zijn, wij hem zullen gelijk
wezen; want wij zullen hem zien, gelijk hij is.
Joh. 1: 14. En het Woord is vleesch geworden, en heeft onder
ons gewoond, [en wij hebben zijne heerlijkheid aanschouwd,
eene heerlijkheid, als van den Eeniggeboren des Vaders],
vol van genade en waarheid.
Vraagpunten.
1 Joh. 4: 19. Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst lief-
gehad heeft
1 Joh. 3: 1—3. Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven
heeft, (namelijk), dat wij kinderen Gods genaamd zouden wor-
den. Daarom kent ons de wereld niet, omdat zij Hem niet
kent. Geliefden! nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog
niet geopenbaard wat wij zijn zullen; maar wij weten, dat,
als (hij) zal geopenbaard zijn, wij hem zullen gelijk wezen:
-ocr page 312-
300
want wij zullen hem zien, gelijk hij is. En een iegelijk, die
deze hoop op hem heeft, die reinigt zich zelvon, gelijk hij rein is.
TWEEDE ONDEEDEEL.
DE APOCALYPSE.
§49.
Verscheidenheid en Overeenstemming.
4.
Openbaring 5:5. En een van de ouderlingen zeide tot mij: Ween
niet! zie, de Leeuw, die uit den stam Juda is, de wortel
Davids, heeft overwonnen om het boek te openen, en zijne
zeven zegelen open te breken.
Openb. 22: 16. Ik, Jezus,; heb mijn Engel gezonden, om
4 ulieden deze dingen te getuigen in de gemeenten. Ik
ben de wortel en het geslacht Davids, de blinkende
morgenster.
Openb. 12: 1—5. En er werd een groot teeken gezien in den
Hemel, (namelijk) een vrouw, bekleed met de zon; en de maan
was onder hare voeten, en op haar hoofd eene kroon van twaalf
sterren. En zij was zwanger, en riep, barensnood hebbende,
en zijnde in pijn om te baren. En er werd een ander teeken
gezien in den Hemel; en ziet, er was een groote roode draak,
hebbende zeven hoofden en tien hoornen, en op zijne hoofden
zeven koninklijke hoeden. En zijn staart trok het derde (deel) der
sterren des hemels, en wierp die op de aarde. En de draak
stond voor de vrouw, die baren zoude, opdat hij haar kind
zoude verslinden, wanneer zij het zoude gebaard hebben. En
zij baarde een mannelijken zoon, die al de heidenen zoude hoeden
met eene ijzeren roede; en haar kind werd weggerukt tot God
en zijn troon.
Openb. 1: 18. En die leeft, en ik ben dood geweest; en zie,
ik ben levend in alle eeuwigheid! Amen. En ik heb de
sleutels der hel en des doods.
-ocr page 313-
301
Openb. 5:6. En ik zag; en ziet, in bet midden van den troon, en
van de vier dieren, en in het midden van de Ouderlingen, een
Lam, staande als geslacht, hebbende zeven hoornen, en zeven
oogen, welke zijn de zeven Geesten Gods, die uitgezonden zijn
in alle landen.
Openb. 1: 11, 18. Zeggende: Ik ben de Alfa en de Omega, de
eerste en de laatste; en: hetgeen gij ziet, schrijf dat in een
boek, en zend het aan de zeven gemeenten, die in Azië zijn,
(namelijk) naar Efeze, en naar Smyrna, en naar Pergamus, en
naar Thyatira, en naar Sardes, en naar Filadelfia, en naar
Laodicéa. En die leeft, en ik ben dood geweest, en zie, ik
ben levend in alle eeuwigheid! amen. En ik heb de sleutels
der hel en des doods.
Openb.-2: 2, 13, 23. Ik weet uwe werken, en uwen arbeid, en
uwe lijdzaamheid, en dat gij de kwaden niet kunt verdragen,
en (dat) gij beproefd hebt degenen, die voorgeven, dat zij
Apostelen zijn, en zij zijn \'t niet, en heb ze leugenaars bevon-
den. Ik weet uwe werken, en waar gij woont, (namelijk)
waar de troon des Satans is ; en gij houdt mijn naam, en hebt
mijn geloof niet verloochend, ook in die dagen, in welke
Antipas mijn getrouwe getuige was , welke gedood is bij ulieden,
waar de Satan woont. — En hare kinderen zal ik door den
dood ombrengen; en al de gemeenten zullen weten, dat ik het
ben, die nieren en harten onderzoek; en ik zal ulieden
geven een iegelijk naar uwe werken.
Openb. 1: 1. De openbaring van Jezus Christus, die God hem ge-
geven heeft, om zijnen dienstknechten te toonen de dingen,
die haast geschieden moeten, en die hij door zijn Engel ge-
zonden , en zijn dienstknecht Johannes te kennen gegeven heeft.
Openb. 2: 28. En ik zal hem de morgenster geven.
Openb. 3: 12. Die overwint, ik zal hem maken tot een pilaar in
den Tempel mijns Gods; ?n hij zal niet meer daaruit gaan;
en ik zal op hem schrijven den naam mijns Gods, en den naam
van de stad mijns Gods, (namelijk) van het nieuwe Jeruzalem,
dat uit den hemel van mijnen God afdaalt, en (ook) mijnen
nieuwen naam.
Openb. 5: 13, 14. En alle schepsel, dat in den hemel is, en op
de aarde, en onder de aarde, en die in de zee zjjn, en alles
-ocr page 314-
302
wat in dezelve is, hoorde ik zeggen: Hem, die op den troon
zit, en het Lam, zij de dankzegging, en de eer, en de
heerlijkheid, en de kracht in alle eeuwigheid!
En de
vier dieren zeiden: Amen; en do vier en twintig Ouderlin-
gen vielen neder, en aanbaden dengenen, die leeft in alle
eeuwigheid.
Openb. 5: 8. En als het dat boek genomen had, vielen de vier
dieren en de vier en twintig Ouderlingen voor het Lam neer,
hebbende elk citeren en gouden violen, zijnde vol reukwerk,
welke zijn de gebeden der heiligen
Openb. 22: 16. Zie boven, blz. 300.
Openb. 19: 13. En hij was bekleed met een kleed, dat met
bloed geverwd was; en zijn naam wordt genaamd het
Woord Gods.
5.
Openb. 1: 5. Zie hieronder.
Openb. 22: 14. Zalig zijn zij, die zijne geboden doen, opdat hunne
macht zij aan den boom des levens, en zij door do poorten
mogen ingaan in de stad!
Openb. 1: 5. En van Jezus Christus, die de getrouwe Ge-
tuige is, de eerstgeborene uit de dooden, en de Overste
der Koningen der aarde. Hem, die ons heeft
liefge-
had, en ons van onze zonden gewasschen heeft in zijn
bloed
......
Openb. 5:8,9. En als het dat boek genomen had, vielen de vier
dieren en de vier en twintig Ouderlingen voor het Lam (neder),
hebbende elk citeren en gouden fiolen, zijnde vol reukwerks,
welke zijn de gebeden der heiligen. En zij zongen een nieuw
liod, zeggende: gij zijt waardig dat boek te nemen, en zijne
zegelen te openen: want gij zijt geslacht, en hebt ons Gode
gekocht met uw bloed, uit alle geslacht, en taal, en volk ,
en natie.
Openb. 7: 14. En ik sprak tot Hem: Heer, Gij weet het. En Hij
zeide tot mij: deze zijn het, die uit de groote verdrukking
komen; en zij hebben hunne lange kleederen gewasschen, en
hebben hunne lange kleederen wit gemaakt in het bloed des Lams.
Openb. 6: 16. En zij zeiden tot de bergen en tot de steenrotsen:
-ocr page 315-
303
valt op ons, en verbergt ons van het aangezicht desgenen,
die op den troon zit, en van den toorn des Lams.
Openb. 1: 9—20. Ik, Johannes, die ook uw broeder ben, en mede-
genoot in de verdrukking, en in het Koninkrijk, en (in) de
lijdzaamheid van Jezus Christus, was in het eiland, genaamd Pat-
mos , om het woord Gods en om de getuigenis van Jezus Christus.
[En] ik was in den geest op den dag des Heeren; en ik
hoorde achter mjj eene groote stem, als eener bazuin, zeggende:
Ik ben de Alfa en de Omega, de eerste en de laatste; en:
hetgeen gij ziet, schrijf dat in een boek, en zend het aan de
zeven gemeenten, die in Azië" zijn, (namelijk) naar Efeze, en naar
Smyrna, en naar Pergamus, en naar Thyatira, en naar Sardis,
en naar Filadelfia, en naar Laodicéa! En ik keerde mij om, om
te zien de stem, die tot mij gesproken had; en mij omgekeerd
hebbende, zag ik zeven gouden kandelaren; en in het midden
van de zeven kandelaren eenen, den Zoon des menschen gelijk
zijnde, bekleed met een lang kleed tot de voeten, en omgord
aan de borsten met een gouden gordel; en zijn hoofd en haar
was wit gelijk als witte wol, gelijk sneeuw, en zijne oogen
gelijk een vlam vuurs; en zijne voeten waren blinkend koper
gelijk, en gloeiden als in een oven, en zijne stem als eene
stem van vele wateren, en hij had zeven sterren in zijne
rechterhand; en uit zijn mond ging een tweesnijdend scherp
zwaard; en zijn aangezicht was, gelijk de zon schijnt in hare
kracht. En toen ik hem zag, viel ik als dood aan zijne voe-
ten; en hij legde zijne rechterhand op mij, zeggende tot mij:
vrees niet; ik ben de eerste en de laatste; en die leef, en ik
ben dood geweest; en zie, ik ben levend in alle eeuwigheid!
Amen. En ik heb de sleutels der hel en des doods. Schrijf,
hetgeen gij gezien hebt, en hetgeen is, en hetgeen geschieden
zal na dezen! De verborgenheid der zeven sterren, die gij
gezien hebt in mijne rechter(hand), en de zeven gouden kan-
delaren: de zeven sterren zijn de Engelen der zeven gemeenten,
en de zeven kandelaren, die gij gezien hebt, zijn de zeven
gemeenten.
Openb. 1: 5. Zie boven, blz. 302.
Openb. 3: 19, 20. Zoo wie ik liefheb, dien bestraf en kastijd ik;
weost dan ijverig, en bekeert ui Ziet, ik sta aan de deur,
-ocr page 316-
304
en ik klop; indien iemand mijne stem zal hooren, en
de deur opendoen, ik zal tot hem inkomen, en ik zal
met hem avondmaal houden, en hij met mij.
Openb. 5: 1—7. En ik zag in de rechter(hand) desgenen, die op
den troon zat, een boek, geschreven van binnen en van buiten,
verzegeld met zeven zegelen. En ik zag een sterken Engel,
uitroepende met eene groote stem: wie is waardig bet boek te
openen, en zijne zegelen op te breken? En niemand in den
hemel, noch op de aarde, noch onder de aarde, kon het boek
openen, noch hetzelve (in)zien; en ik weende zeer, dat nie-
mand waardig gevonden was, om dat boek te openen, en te
lezen, noch hetzelve (in) te zien. En een van de Ouderlingen
zeide tot mij: ween niet! Zie, de leeuw, die uit den stam
Juda is, de wortel Davids, heeft overwonnen, om het boek te
openen, en zijne zeven zegelen op te breken. En ik zag; en
ziet, in het midden van den troon, en van de vier dieren,
en in het midden van de Ouderlingen, een Lam, staande als
geslacht, hebbende zeven hoornen, en zeven oogen; welke zijn
de zeven geesten Gods, die uitgezonden zijn in alle landen.
En het kwam, en heeft het boek genomen uit de rechter(hand)
desgenen, die op den troon zat.
6.
Openb. 7: 5. Uit het geslacht Juda waren twaalf duizend vorze-
geld; uit het geslacht Euben waren twaalf duizend verzegeld;
uit het geslacht Gad waren twaalf duizend verzegeld.
Openb. 22: 6. En hij zeide tot mij: deze woorden zijn getrouw en
waarachtig; en do Heer, de God der heilige Profeten, heeft
zijn Engel gezonden, om zijnen dienstknechten te toonen,
hetgeen haast moet geschieden.
Openb. 21: 5. En die op den troon zat, zeide: ziet, Ik maak
alle dingen nieuw.
En Hij zeide tot mij: schrjjf; want deze
woorden zijn waarachtig en getrouw.
Jes. 05: 17. Want zie, Ik schep nieuwe hemelen en eene nieuwe
aarde; en de vorige dingen zullen niet (meer) gedacht worden,
en zullen in het hart niet opkomen.
Openb. 21: 3. En ik hoorde eene groote stem uit den hemel, zeg-
gende: ziet, de Tabernakel Gods is bij de mensehun, en Hij
-ocr page 317-
305
zal bij hen wonen, on zij zullen zijn volk zijn, en God zelf
zal bij hen zijn, (en) hun God zijn. Cfr. Ezech. 36.
Opcnb. 4:5. En van den troon gingen uit bliksemen, en donder-
slagen, en stemmen; en zeven vurige lampen waren brandende
voor den troon , welke zijn de zeven geesten Gods.
Openb. 1 : 4—6. Johannes den zeven gemeenten, die in Azië zijn!
Genade zij n en vrede van Hem, die is, en die was, en
die komen zal,
en van de zeven Geesten, die voor zijn
troon zijn;
en van Jezus Christus, die de getrouwe getuige
is, de eerstgeborene uit de dooden, en de Overste der Konin-
gen der aarde! Hem, die ons heeft liefgehad, en ons van
onze zonden gewasschen heeft in zijn bloed, en die ons ge-
maakt heeft Koningen en Priesters Gode en zijnen Vader;
Hem, (zeg ik), zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwig-
heid! Amen.
7.
Openb. 16: 5. En ik hoorde den Engel der wateren zeggen: Gij
zijt rechtvaardig, Heer, die is, en die was, en die zijn zal,
dat Gij dit geoordeeld hebt.
Openb. 22: 8, 9. En ik, Johannes, ben degeen, die deze dingen
gezien en gehoord heb; en toen ik ze gehoord on gezien had,
viel ik (neder) om aan te bidder*voor de voeten des Engels,
die mij deze dingen toonde; en hij zeide tot mij: zie, dat gij
het niet (doet): want ik ben uw mededienstknecht, en uwer
broederen, de Profeten, en dergenen, die de woorden dezes
boeks bewaren; aanbid God!
Kol. 2: 18. Dat (dan) niemand n overheersche naar zijnen wil in
nederigheid, en dienst der Engelen, intredende in hetgeen hij
niet gezien heeft, te vergeefs opgeblazen zijnde door het ver-
stand zijns vleesches.
Openb. 12: 9, 10. En de groote draak is geworpen, (namelijk)
de oude slang, welke genoemd wordt duivel en satanas,
die de geheele wereld verleidt, hij is, (zeg ik), geworpen
op de aarde; en zijne Engelen zijn met hem geworpen.
En ik hoorde een groote stem, zeggende in den hemel:
nu is de zaligheid en de kracht, en het koninkrijk ge-
worden onzes Gods, en de macht zijns Christus; want
20
-ocr page 318-
sof»
de verklager onzer broederen, die hen verklaagde voor
onzen God dag en nacht, is nedergeworpen.
Openb. 1: 4. Zie boven onder N°. 6, blz. 305.
Openb. 22: 21. De genade onzes Heeren Jezus Christus (zij)
met u allen! Amen.
Joh. 1: 14, 16, 17. En het Woord is vleesch geworden, en heeft,
onder ons gewoond [en wij hebben zijne heerlijkheid aanschouwd,
eene heerlijkheid als des eeniggeborenen van den Vader], vol
van genade en waarheid. En uit zijne volheid hebben wij allen
ontvangen, ook genade voor genade. Want de wet is door
Mozes gegeven; de genade en de waarheid is door Jezus Chris-
tus geworden.
Openb. 14: 12. Hier is de lijdzaamheid der Heiligon; hier zijn zij,
die de geboden Gods bewaren en het geloof in Jezus.
Openb. 22: 14. Zalig zijn zij, die zijne geboden doen, opdat hunne
macht zij aan den boom des levens, en zij door de poorten
mogen ingaan in de stad!
Openb. 14: 13. En ik hoorde eene stem uit den hemel, die tot mij
zeide: schrijf: zalig zijn de dooden, die in den Heer sterven,
van nu aan! Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van
hunnen arbeid; en hunne werken volgen met hen.
Openb. 13: 10. Indien iemand in de gevangenis leidt, die gaat
(zelf) in de gevangenis; indien iemand met het zwaard zal
dooden, die moet zelf met het zwaard gedood worden: hier is
de lijdzaamheid en het geloof der Heiligen.
Openb. 7: 17. Want het Lam, dat in het midden des troons is,
zal hen leiden, en zal hun een leidsman zijn tot levende fon-
teinen der wateren; en God zal alle tranen van hunne oogen
afwisschen.
Openb. 21: 6. En Hij sprak tot mij: het is geschied! Ik ben de
Alfa en de Omega, het begin en het einde; ik zal don dor-
stigen geven uit de fontein van het water des levens voor niet.
Openb. 7: 9. Na dezen zag ik; en ziet eene groote schare,
die niemand tellen kon, uit alle natiën, en geslachten,
en volken, en talen, staande voor den troon en voor
het Lam, bekleed zijnde met lange witte kleederen; en
palm(takken) waren in hunne handen.
Opeub. 14: 6. En ik zag e"n anderen Engel, vliegende in het mid-
-ocr page 319-
307
den des hemels; en hij had het eeuwige Evangelium, om te
verkondigen dengenen, die op de aarde wonen, en alle natie,
en geslacht, en taal, en volk.
Openb. 22: 2. In het midden van hare straat, en op de eene en
de andere zijde der rivier, was de boom des levens, voortbren-
gende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende zijne
vrucht; en de bladeren des booms waren tot genezing
der Heidenen.
Joh. 4: 22. Gijlieden aanbidt, wat gij niet weet; wij aanbidden,
wat wij weton: want de zaligheid is uit de Joden.
Bom. 9: 1—5. Ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet, [mijne
conscie\'ntie mij mede getuigenis gevende door den Heiligen
Geest], dat het mij eenc grooto droefheid, en mijn hart eene
gedurige smart is: want ik zou zelf (wel) wenschen verbannen
te zijn van Christus voor mijne broederen, die mijne maag-
schap zijn naar het vleesch; welke Israëlieten zijn, welker is de
aanneming tot kinderen,, en de heerlijkheid, en de verbonden,
en de wetgeving, en de dionst (Gods), en de beloftenissen;
welker zijn de vaders, en uit welke Christus is, zooveel het
vleesch aangaat, welke is God boven allen te prijzen in der
eeuwigheid! Amen.
Gal. 6:16. En zoo velen, als er naar dezen regel zullen wandelen, over
dezelve (zal zijn) vrede en barmhartigheid, en over het Israël Gods.
8.
Openb. 2: 5. Gedenkt dan, waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeert
u, en doet de eerste werken; en zoo niet, ik zal u haastelijk
(bij)komen, en zal uwen kandelaar van zijne plaats weren,
indien gij u niet bekeert.
Openb. 3: 20. Zie boven onder N°. 5, blz. 303.
Openb. 14: 14, en verv. En ik zag; en ziet, eene witte wolk; en
op de wolk was één gezeten, des menschen Zoon gelijk, heb-
bende op zijn hoofd een gouden kroon, en in zijne hand eene
scherpe sikkel; enz. enz.
Openb. 1: 7. Ziet, Hij komt met de wolken; en alle oog zal
Hem zien, ook degenen, die Hem doorstoken hebben; en
alle geslachten der aarde zullen over Hem rouw bedrij-
ven; ja, Amen.
-ocr page 320-
308
Openb. 6: 9, 10. En toen het (n. 1. het Lam) het vijfde zegel
geopend had, zag ik onder het altaar de zielen dergenen, die
gedood waren om het woord Gods, en otn de getuigenis, die zij
hadden; en zij riepen mot groote stem, zeggende: hoe lang,
o heilige en waarachtige Heerscher, oordeelt en wreekt gij
ons bloed niet van degenen, die op de aarde wonen?
Openb. 3: 11. Ziet, ik kom haastelijk; houd wat gij hebt,
opdat niemand uwe kroon neme.
Openb. 22: 10. En hij zeide tot mij: verzegel de woorden der
profetie dezes boeks niet: want de tijd is nabij.
Openb. 3: 3. Gedenkt dan, hoe gij het ontvangen en gehoord
hebt, en bewaart het, en bekeert u! Indien gij dan niet
waakt, zoo zal ik over u komen als een dief, en gij zult niet
weten, op wat uur ik over u komen zal.
Openb. 19: 11—16. En ik zag den hemel geopend; en ziet, eeu
wit paard; en die op hetzelve zat, was genaamd Getrouw en
Waarachtig
; en hij oordeelt, en voert krijg in gerechtigheid;
en zijne oogen waren als eene vlam vuurs, en op zijn hoofd
waren vele koninklijke hoeden, en hij had een naam geschre-
ven, dien niemand wist, dan hij zelf; en hij was bekleed met
een kleed, dat met bloed geverwd was; en zijn naam wordt
genoemd het Woord Gods. En de heirlegers in den hemel
volgden hem op witte paarden, gekleed met wit en rein fijn
lijnwaad. En uit zijn mond ging een scherp zwaard, opdat
hij daarmede de Heidenen slaan zou; en hij zal hen hoeden
met eene ijzeren roede , en hij treedt den wijnpersbak van den
wijn des toorns en der gramschap des Almachtigen Gods; en
hij heeft op (zijn) kleed en op zijne dij dezen naam geschreven:
Koning der Koningen, en Heer der Heeren.
Openb. 13: 1. En ik zag uit de zee een beest opkomen, hebbende
zeven hoofden en tien hoornen; en op zijne hoornen waren tien
koninklijke hoeden, en op zijne hoofden was een naam van
(Gods) lastering.
Dan. 7:8. Ik nam acht op de horens, en zie , een andere kleine
hoorn kwam op tusschen dezelve, en drie uit de vorige horens
werden uitgerukt voor denzelven; en zie, in dien hoorn waren
oogon als menschenoogon, en een mond, groote dingen spre-
kende.
-ocr page 321-
309 .
Openb. 20: 1—6. En ik zag een Engel afkomen uit den he-
mel, hebbende den sleutel des afgronds, en eene groote
keten in zijne hand; en hij greep den draak, de oude
slang, welke is de duivel en satanas, en bond hem dui-
zend jaren;
on wierp hem in den afgrond, en sloot hem
daarin, en verzegelde (dien) boven hem, opdat hij de volkeren
niet meer verleiden zou, totdat de duizend jaren zouden geëin-
digd zijn; en daarna moet hij een kleinen tijd ontbonden wor-
den. En ik zag tronen, en zij zaten op \'dezelve; en het
oordeel werd hun gegeven; on (ik zag) de zielen dergenen, die
onthoofd waren om de getuigenis van Jezus en om het woord
Gods, en die het beest en deszelfs beeld niet aangebeden had-
den , on die hot morkteekon niet ontvangen hadden aan hun
voorhoofd en aan hunne hand; en zij loefden en heerschten als
Koningen mot Christus, de duizend jaren; maar de overigen
der dooden werden niet weder levend, totdat de duizend jaren
geëindigd waren; deze is de eerste opstanding. Zalig en heilig
is hij, die deel heeft
in de eerste opstanding! Over dezen
heeft de tweede dood geene macht, maar zij zullen Priesters
Gods on van Christus zijn, en zij zullen met hem als Koningen
heerschon, duizend jaron.
Openb. 20: 7 — 15. En wanneer de duizend jaren zullen geëindigd
zijn, zal de Satanas uit zijne gevangenis ontbonden worden,
en hij zal uitgaan, om de volken te verleiden, die in de vier
hoeken der aarde zijn, den Gog en den Magog, om hen te
vergaderen tot den krijg; welker getal is als het zand der zee.
En zij zijn opgekomen op de breedte der aarde, on omringden
de legerplaats der Heiligen, en de geliefde stad; en er kwam
yuur neder van God uit den hemel, en heeft hon verslonden.
En de duivel, die hen verleidde, werd geworpen in den poel
dos vuurs en sulfers, alwaar het beest en do valsche profeet
is; en zij zullen gepijnigd worden dag en nacht in alle
eeuwigheid. En\'ik zag een grooten witten troon, en denge-
nen, die daarop zat, van wiens aangezicht de aarde en de
hemel wegvlood; en geone plaats is voor die gevonden. En ik
zag de dooden, klein en groot, staande voor God; en de boeken
werden geopondj en een ander boek werd geopend, dat des
levens is, en do dooden werden geoordeeld uit hetgeen in de
-ocr page 322-
310
\'boeken geschreven is, naar hunne werken. En de dood en
de hel werden geworpen in den poel des vuurs; dit is
de tweede dood.
En zoo iemand niet gevonden werd, ge-
schreven in het boek des levens, die werd geworpen in den
poel des vuurs.
Openb. 21 en 22.
Openb. 14: 11. En de rook van hunne pijniging gaat op in alle
eeuwigheid; en zij hebben geene rust dag en nacht, die het
beest aanbidden en zijn beeld, en zoo iemand het merkteeken
zijns naams ontvangt.
Openb. 20: 10. Zie boven, blz. 309.
Luc. 14: 14. En gij zult zalig zijn, omdat zij niet hebben, om u
te vergelden; want het zal u vergolden worden in de opstan-
ding der rechtvaardigen.
1 Thess. 4: 16. Want de Heer zelf zal met een geroep, met de
stem des Archangels en met de bazuin Gods, nederdalen van
den hemel; en die in Christus gestorven zijn, zullen eerst
opstaan.
1 Kor. 15: 23. Een iegelijk in zijne orde: de eersteling Christus,
daarna die van Christus zijn, in zijne toekomst.
Vraagpunten.
Openb. 22: 2. In het midden van hare straat, en op de eene en
de andere zijde der rivier, was de boom des levens, voortbren-
gende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende zijne
vrucht; en de7 bladeren des booms waren tot genezing der
Heidenen.
Openb. 21: 24. En de volkeren, die zalig worden, zullen in haar
licht wandelen; en de Koningen der aarde brengen hunne heer-
lijkheid en eer in dezelve.
1
-ocr page 323-
311
VIEBDE HOOFDSTUK.
HOOGEKE ÉÉNHEID.
§ 50.
Harmonie der Apostelen onderling.
2.
Gal. 2: 7, 8. Maar daarentegen, als zij zagen, dat mij het Evan-
gelium der voorhuid toebetrouwd was, gelijk Petrus der besnij-
denis: (want die in Petrus krachtiglijk wrocht tot het Apostel-
schap der besnijdenis, die wrocht ook krachtelijk in mij onder
de Heidenen),......
1  Petr. 5: 12. Door Silvanus, die u een getrouwe broeder is, zoo
ik acht, heb ik met weinige (woorden) geschreven, vermanende
en betuigende, dat deze is de waarachtige genade Gods, in
welke gij staat.
2  Petr. 3: 15, 16. En acht de lankmoedigheid onzes Heeren voor
. zaligheid; gelijkerwijs ook onze geliefde broeder Paulus, naar
de wijsheid, die hem gegeven is, ulieden geschreven heeft,
gelijk ook in alle Zendbrieven, daarin van deze dingen spre-
kende; in welke dingen sommige zwaar zijn om te verstaan,
die de ongeleerde en onvaste (menschen) verdraaien, gelijk ook
de andere Schriften tot hun eigen verderf.
1 Kor. 15: 11. Hetzij dan ik, hetzij zijlieden, alzoo prediken wij;
en alzoo hebt gij geloofd.
5.
1 Petr. 1: 2. Den uitverkorenen naar de voorkennis Gods.
des Vaders, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoor-
zaamheid en besprenging des bloeds van Jezus Christus
Genade en vrede zij u vermenigvuldigd!
Openb. 1: 4—6. Johannes, den zeven gemeenten, die in Azië zijn!
Genade zij u, en vrede van Hem, die is, en die was, en
die komen zal, en van de zeven Geesten, die voor zijnen
troon zijn; en van Jezus Christus, die de getrouwe ge-
-ocr page 324-
312
tulge is, de eerstgeborene uit de dooden, en de Overste
der Koningen der aarde!
Hem, die ons heeft liefgehad, en
ons van onze zonden gewasschen heeft in zijn bloed, en die
ons gemaakt heeft tot Koningen en Priesters Gode en zijnen
Vader; hem, (zog ik), zij de heerlijkheid en de kracht in alle
eeuwigheid! Ameu.
7.
Hebr. 13: 20, 21. De God nu des vredes, die den grooten
. Herder der schapen door het bloed des eeuwigen Testa-
ments uit de dooden heeft wedergebracht, (namelijk)
onzen Heer Jezus Christus;
die volmake u in alle goed
werk, opdat gij zijnen wil moogt doen, werkende in u, het-
geen voor Hem welbohagelijk is, door Jezus Christus, welken
zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid! Amen.
8.
Jac. 2: 1. Mijne Broeders! hebt niet het geloof onzes Heeren Jezus
Christus (des Heeren) der Heerlijkheid, met aanneming des
persoons.
Eph. 4: 8. Daarom zegt Hij: als hij opgevaren is in de hoogte,
heeft hij de gevangenis gevangen genomen, en heeft den meD-
schen gaven gegeven.
1 Potr. 1: 2. Zie boven onder N°. 5, blz. 311.
1 Petr. 2: 8. Dengenen (namelijk), dio zich aan het woord stooten,
ongehoorzaam zijnde, waartoe, zij ook gezet zijn.
Openb. 13: 8. En allen, die op de aarde wonen, zullen het-
zelve aanbidden, welker namen niet zijn geschreven in
het boek des levens, des Lams, dat geslacht is, van de
grondlegging der wereld.
1 11,
1 Joh. 1: 6. Indien wij zeggen, dat wij gomeenschap met Hem
hebben, en wij in de duisternis wandelen, zoo liegefl wjj, en
doen de waarheid niet.
Jac. 1: 25. Maar die inziet in de volmaakte wet, die der vrij-
heid is,
en daarbij blijft, deze, geen vergetelijk hoorder ge-
worden zijnde, maar dader des werks, deze, (zeg ik), zal
gelukzalig zijn in dit zijn doen.
-ocr page 325-
313
Bom. 8: 2. Want de wet des Geestcs des levens in Christus
Jezus heeft mij vrij gemaakt van de wet der zonde en
des doods.
1 Petr. 1: 8. Welken gij niet gezien hebt, en (nogtans) liet\'hebt;
in welken gij nu, hoewel (hem) niet ziende, maar geloovende,
u verheugt met eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde.
1 Joh. 3: 2. Geliefden! nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog
niet geopenbaard, wat wij zijn zullen; maar wij weten, dat,
als (hij) zal geopenbaard zijn, wij hem zullen gelijk wezen:
want wij zullen hem zien, gelijk hij is.
§ 51.
Harmonie der Apostelen met den Heer.
2.
Hand. 4: 20. Want wij kunnen niet laten, te spreken hetgeen wij
gezien en gehoord hobben.
Joh. 16: 15. Al wat de Vader heeft is hot mijne; daarom heb ik
gezegd, dat hij (n. 1. de Geest) het uit het mijne zal nemen,
en u verkondigen.
4.
Matth. 20: 28. Gelijk de Zoon des menschen niet is gekomen, om
gediend te worden, maar om te dienen, en zijne ziel te geven
(tot) een rantsoen voor velen.
Matth. 26: 28. Want dat is mijn bloed, het (bloed) des
Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt
tot vergeving der zonden.
Joh. 16: 12. Nog vele dingen heb ik u te zeggen, doch gij kunt
die nu niet dragen.
6.
Luc. 10: 16. Wie u hoort, die hoort mij; en wie u verwerpt,
die verwerpt mij; en wie mij verwerpt, die verwerpt
dengenen, die mij gezonden heeft.
-ocr page 326-
314
§ 52.
Harmonie van den Heer en de Apostelen met
de Schriften des Ouden Verbonds.
3.
Joh. 19: 24, 35—37. Zij dan zuiden tot elkander: laat ons dien
niet scheuren, m»ar laat ons daarover loten, wiens (die) zijn
zal; opdat de Schrift vervuld worde, die zegt: zij hebben
mijne Moederen onder zich verdeeld, en over mijne kleeding
hebben zij het lot geworpen. Dit hebben dan de krjjgskuech-
ten gedaan.
En die het gezien heeft, die heeft het getuigd; en zijne ge-
tuigenis is waarachtig; en hij weet, dat hij zegt, hetgeen waar
is , opdat ook gij gelooven moogt: want. deze dingen zijn ge-
schied, opdat de Schrift vervuld worde: Geen been van
hem zal verbroken worden.
5.
Hebr. 3: 4b. Die dit alles gebouwd heeft, is God.
-ocr page 327-
Uitgaven van C. VAN BENTUM, te Utrecht.
Israël en de Volken. Overzicht, van de Geschiedenis der Joden
tot op onzen tijd, door Mr. Isaac Da Costa. Tweede Druk.
Tijdelijk wordt dit werk verkrijgbaar gesteld tot den
Prijs van ƒ 3,75 in plaats van ƒ 4,90.
Deze tweede druk is niet alleen verbeterd, door dat er gebruik is gemaakt van
de opmerkingen en aanvullingen door Da Costa zelf aangeteekend; maar ook aan-
mcrkelijk vermeerderd door toevoeging van een tal bijdragen over dit onderwerp,
door hem, na de verschijning van den eersten druk, in onderscheidene tijdschriften
geplaatst.
Mr. Isaac Da Costa\'s Overzicht van de Geschiedenis der Joden, maakt een
deel uit van de bronnen van zijne eigene levensgeschiedenis. Geen kunst hebbe
men hier te verwachten, maar dit wordt ruimschoots vergoed door de warmte, den
oosterschen gloed, de onpartijdigheid, de zaakrijkheid en de aantrekkelijkheid van
zijn verhaal, \'t Is cen zijner voornaamste werken. Zijn cachet staat er op: zijn
innig geloof, zijn waarheidszin, zijn idealen heeft hij er in afgedrukt.
        (d. T.)
BLAISE PASCAL, Brieven van een Vriend buiten Parijs.
(Lettres provinciales). Uit het Fransen vertaald door
Dr. A. W. Bronsveld. Met een Historische Inleiding, ƒ 2,90.
„De Lectuur der „Provinciales" blijft steeds een groot en edel genot. — Men
weet niet wat het meest te bewonderen: het tintelend vernuft, de eenvoudige on-
gekunstcldc welsprekendheid, of wel den klimmenden betoogtrant van den auteur.
De „Provinciales" vormen een heerlijk boek. Wie ze tracht te prijzen, gevoelt
weldra hoe belachelijk ongenoegzaam iedere lofspraak is. Niet te vergeefs heeft de
grdote man dan ook gearbeid."
                                                            (De Gids.)
„Geen predikant, geen student in de godgeleerdheid, rechtsgeleerdheid, geschiede-
nis , enz., mag met den inhoud en de geschiedenis van dit boek onbekend zijn. . ..
Er ziju reden genoeg om ieder op te wekken, om deze brieven met de meeste aan-
dacht te onderzoeken, opdat zij dagelijks meer voorbereid worden op dingen, die
zeer zeker gebeuren zullen in de geschiedenis van het laatste gedeelte dezer negen-
tiende eeuw."
                                                                                             (K. Ct.)
„De vertaler hoopt met dezen arbeid vele vrienden van waarheid en vrijheid een
dienst te hebben gedaan. — Dat heeft hij gedaan op uitnemende wijze. Pascal te
vertalen, zoo als het hier geschiedt, nauwkeurig, puntig en vloeiend, is op zich
zelf een letterkundige arbeid van niet geriuge verdienste. Het boek werkc meê om
Pascal, den weergaloozeu kampioen der vrome zedelijkheid en der zedelijke vroom-
heid tegen het Jezuïtisch bederven van beide nog te laten spreken, nadat hij ge-
storvcn is , tot de kinderen van onzen tijd. Dat is niet overbodig." (Gel. en Vr.)
„Leest dit boek, zonen der Gereformeerde vaderen, die de verschrikkingen der
Inqnisitie hebben geproefd; leest het met uwc volwassene zonen, niet als een boek
va n voor twee honderd jaar, maar als een boek voor onzen tijd geschreven en laat
het uw verslapten Reformatorischen zin harden en stalen tot nieuwen weerstand in
den ouden strijd.
Bewerker etr uitgever verdienen den dank der natie voor zoo tijdige uitgave." (St.)
-ocr page 328-
Nieuw Geuzenlied-Boek, waarin begrepen is den gantschen
handel der Nederlanden, beginnende anno 1564 uit alle
oude Geuzenlied-boeken bijeenverzameld. — Versierd met
schoone, oude Refereinen en Liedekens, te voren nooit in eenige
Liedboeken gedrukt. — Uit verschillende Uitgaven op nieuw bij-
eenverzameld door H. J. van Lummel. Gebonden in pergamenten
band ..................ƒ 3,90.
Deze Verzameling, mede voorzien van inhoudsopgave der historische feiten en
alphabetisch register der Liederen , bevat 559 bladzijden druks en is vollediger dan
eenige tot nu toe bestaande Uitgave der Geuzen-Liedekens.
„De laatste druk der Geuzenliedekens (d. d. 1748) was bijkans 125 jaren oud,
toen de Heer van Luhmei. de handen aan \'t werk sloeg om een nieuwe uitgave
voor de pers gereed te maken. Die arbeid is nu gereed en eene collectie van Geuzen-
liedekens., kompleter dan ooit te voren, ligt voor ons. Deze grootere volledigheid
en de moeielijkheid om in \'t bezit van eene ondere editie der Liedekens te komen,
\'verplicht iedereu beoefenaar der Letterkunde of der Geschiedenis van Nederland tot
dankbaarheid aan den Verzamelaar, ook voor de niet geringe moeite die hij zich
voor een lezend, onderzoekend, nieuwsgierig of belangstellend publiek heeft getroost
bij de opsporing en vergelijking van niet minder dan 19 edities der Geuzenliedckens.
De Heer v. L. heeft zijn doel bereikt: hij heeft verzameld wat er te vinden was;
zelfs is het hem gelukt, zijne verzameling met nog drie tot dusver onbekende, in
\'t Kamper-archief berustende , geuzenliedekens voltalliger te maken dan alle vroegere
uitgaven samen. Moge zijn werk in veler handen komen.
            (St. v. W. en V.)
R. WERNER, De Bijbel en zijne beteekenis in de negentiende
eeuw. Naar het Hoogd. door Venatok......ƒ 0,75.
I. Waarom wordt de Bybel niet meer gelezen ? II. Waarom moet de
Bijbel nog gelezen worden?
In kort bestek bevat dit werkje een rijke stof van bruikbaar tegengif tegen het
zaad des ongeloofs, thans met zoo milde hand op jeugdige akkers gestrooid.
Prof. v. Oostkbzee. (Zie: Voor Kerk en Theologie II. 3 p. 178).
N. BEETS, Christelijke Lesjes. Eerste aanleiding tot Godsdienst-
onderwijs. Vierde druk............ƒ 0,90.
Dit boekje is bestemd, om bij kleine gedeelten te worden van bniten geleerd ,
waarbij dan door onders en onderwijzers telkens zoo veel tot onderricht en toepas-
sing kan gevoegd worden als voor leeftijd en vatbaarheid gepast geoordeeld wordt _
De keuze der Bijbelplaatsen, Psalm verzen enz. is van dien aard, dat zij bevonden
zal worden zoodanig gebruik in de hand te werken.
                                          B.
P. VAN KOOY, Handleiding bij het Onderwjjs in de Geschiedenis
der Christelijke Kerk, voor Catechetisch gebruik opgesteld.
Met een Voorbericht van Dr. J. A. Gebth van Wijk, predikant
te \'s Gravenhage..............ƒ 0,15.
Kleine Schets der Aardrijkskunde van Palestina, door H. J.
van Lummel. Met een nauwkeurig kaartje.....ƒ 0,20.