-ocr page 1-
/-
EEN FATA MORGANA OP CHRISTELIJK GEBIED.
LEZING van Dr. A. KUYPER,
UKOOUDKKI.il DOOK
II. UDEN MASMAN Jr.
F. oct.
1469
)NINGEN, UU VAN BOLHUIS H01T8EMA.
1872.
-ocr page 2-
^/Vï Hc&>)/
-ocr page 3-
-ocr page 4-
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT l
A06000031470291B
3147 029 1
-ocr page 5-
\'
HeT\'nËÉ,
EEN EATA MORGANA OP CHRISTELIJK GEBIED.
LEZING van Dr. A. KUYPER,
BEOORDEELD DOOK
H. UDEN MASMAN Jr.
TE GRONINGEN, BIJ VAN BOLHUIS HOITSEMA.
, 1872.
-ocr page 6-
Suelpersdruk van M. de Waal, te Groningen.
«
-ocr page 7-
EEN WOORD VOORAF,
DAT DE SCHRIJVER DEN LEZER VRIENDELIJK VERZOEKT
NIET OVER TE SLAAN.
Zoover ik weet \'), heeft zich uit het kamp van de
Modernen nog geen stem tegen het overlijdensbericht
van het Modernisme door Dr. K. der wereld verkondigd,
doen hooren en daarom meende ik een niet overbodig
werk te verrichten, met die taak op mij te nemen.
Vergis ik mij echter; ben ik niet de eerste, die het
onderneem een lans te breken voor het zóó ernstig be-
dreigde Modernisme
wat heel wel mogelijk is, in
aanmerking genomen het afgelegene van het dorpje
mijner woning, waar men alleen van ver het bruisen
der wereldzee hoort en werwaarts eerst ter elfder ure
het nieuws uit onzen brochure-tijd doordringt
welnu !
ook dan meen ik mij niet te mogen terugtrekken. Im-
mers de moderne richting, hoewel één in beginsel en
in doel, laat niet alleen de meest mogelijke zélfstandig-
heid toe, maar roept die zelfs te voorschijn. En zoo
kan misschien ook
deze bestrijding van Dr. K. haar nut
hébben.
\') Nu eerst, na het opstellen dezer Beoordeeling, is
mij Dr. G. van Gorkom\'s recensie van Dr. K. \'s Modernisme
in Los en Vast bekend geworden.
-ocr page 8-
Wat nu mijne Beoordeeling zelve aangaat, ik ben mij
niet bewust daarin ergens de humaniteit den tegenstan-
der verschuldigd, uit het oog verloren te hébben. Wel
beefde bij wijlen de hand van verontwaardiging, waar
zij gereed stond het repliek ter neer te schrijven op
zooveel hoogmoed bij zoo groote oppervlakkigheid, ja
onkunde; maar, waar ik vreesde te vèr te gaan, heb ik
mij bedwongen en zelfs gaarne de gelegenheid prijs ge-
geven om hier en daar mijn partij een y>hieb" toe te
brengen.
Wilt gij een staaltje van de pedante manier \'), waarop
Dr. Kuyper onwaarheden ter neer schrijft en in die
onwaarheden zijn onkunde ten toon spreidt*} Sla dan
zijn Lezing op; op bladz.
58, noot 3 leest gij:
y>De Etymologie van Fata is even zeker als die van
Morgana duvster. Fata heeft met fatum, noodlot,
niets gemeen, maar is deelwoord van fari spreken."
Wat ieder schoolknaap van de praeceptorsklasse.weet,
dat fatum, noodlot, van for, fatus sum, fari komt,
wordt hier maar dood-eenvoudig ontkend.
Vreemd, onbegrijpelijk, ongeloofélijk... en toch waar!
En dat is niet het eenige staaltje, zoek en gij zult vin-
den, maar spaar mij verder de moeite u daarin voor
te gaan.
Mij doet het pijnlijk aan, als ik zie dat een doctor
theologiae, die zóó uit de hoogte over de grootste godge-
leerden van ons Nederland het doodvonnis uitspreekt, ge-
lijk Dr. Kuyper dat doet, met zooveel humbug zulke bokken
begaat. En zeker is dit niet bevorderlijk ons gunstig voor
hem in te nemen. Mijne kritiek had ten doel het onware
van Dr. Kuyper\'s beweren in het licht te stellen. In plaats
van hem dus op zijne vele poëtische zwerftochten te
\') Niet op zijn blunder zelf, maar opdewijzewaarop
hij dien maakt, wil ik de aandacht gevestigd hebben.
-ocr page 9-
vergezellen, heb ik er mij toe bepaald, alleen datgene
te beoordeelen, wat mij voorkwam met zijn onderwerp
regelrecht in verband te staan.
Het is mij niet te doen geweest den Heer Kuyper op
kleinigheden te y>vangen" zooals men het noemt, maar
de onhouwbaarheid van wat eigenlijk het wezen zijner
voorstelling uitmaakt, te bewijzen.
Het woord van Achab: i>die het harnas aanschiet,
roeme niet als die het losgespt" ivas mij dikwijls voor
den geest bij het lezen van Kuyper\'s hoogdravende
speech.
De strijd met zulk een tegenpartij is mij te ernstig, dan
dat ik dien met »roemen" zou beginnen. Groot is zijn
sterkte, geducht zijn behendigheid, bekend zijn moed,
welnu!... verlaat ik mijn legertent, ijl ik hem tegen,
kruis ik met het zijne mijn rapier... dat alles geschiede
in Uwe kracht o! eeuwige Waarheid, en eeniglijk U
ter eerel
V. Jan. 72.                                                  M.
>
-ocr page 10-
GOD IS LIEFDE.
Joannes.
.
-ocr page 11-
*
Als een Bayard van den tegenwoordigen tijd — een
ridder zonder vrees of blaam, althans van moed en
talent — zóó treedt de heer Dr. A. Kuyper in het
strijdperk tegen het Modernisme. Met onloochen-
hare behendigheid zwiert hij het zwaard en hij steekt
het niet op aleer naar zijn overtuiging, de vijand ont-
zield ter nederligt.
Wie zijn „Lezing, hetModernisme een fata
morgana op christelijk gebied" kent, zal mij
toestemmen, dat ik niet overdrijf.
Meer nog; bij hem is er van geen „cedant arma
togae" sprake. Hoor maar: „Zoo het gordijn kon
worden weggeschoven, dat de geestenwereld voor on-
zen blik verbergt, zou zich, ik ben er zeker van,
een worsteling zóó heftig, zóó uit de diepte opbrui-
send, zóó alles meesleurend, aan ons zielsoog ontdek-
ken, dat de verbitterdste kamp, die op deze aarde
ooit gestreden werd, daarbij vergeleken, eer looze
strijd dan felbeid scheen. Niet hier ,• daarboven is de
botsing der werkelijke krachten. Heur schok dreunt
in onzen strijd slechts na."
-ocr page 12-
8
Dat is zeker heel iets anders dan het liefelijk oord
der ruste, zooals het vrome christenhart zich het hier-
boven voorstelt; dat hiernamaals komt niet precies over-
een, met wat het N. Testament ons dienaangaande
leert, maar — en dit op te merken is mijn doel —
gij ziet het, ook daar is er voor den heer K., althans
wanneer zijn phantasie verwezenlijkt wordt, kans om
misschien zelfs een kommando-staf te voeren.
Hoe hevig inmiddels die strijd in de geestenwereld
daarboven is, kunt gij afleiden uit hetgeen de heer
K. van het „nadreunen van haar schok" verder zegt:
„Alles gist en kookt onder u... Het is schier of
het woest gegil der Fransche revolutie in \'93 nog
slechts een wild praeludium is geweest op den for-
schen strijdmarsch, die nu eerst voor onze ooren zal
worden gespeeld."
Men moet bekennen, dat het daarboven echt warm,
ja onbegrijpelijk heet toegaat, wanneer de schelste
kleuren, de sprekendste beelden, ter nauwernood vol-
doen,, om de hevigheid van dat „nadreunen" hier be-
neden, weer te geven.
Des te meer verwondert ons dit vervolg:
„Ook in zulk een tijdsgewricht zou men nog kun-
nen wanen, dat terugblijven uit dien strijd beter ware,
dan door eigen daad dien aan te wakkeren." En dan
komt er een uitweiding over Burke, Fox, de Fransche
revolutie, die niet alleen ons de kalmte geheel terug-
geeft , maar, misplaatst als zij daar is, ons tijd schenkt
tot nadenken.
Waartoe toch zoo woest een begin?
Zulk een aanvang is niet natuurlijk. Het is al
wèl aanstonds zijn gehoor naar de geestenwereld
-ocr page 13-
9
heen te slepen, meer nog... die geestenwereld het als
een strijdende chaos voor oogen te tooveren, maar dit
zóó te doen, dat de nadreun van dien geestenstrijd
ieders haren ten berge doet rijzen... voorwaar ,• het
moeten sterke zenuwen wezen, die tegen zulk een
tocht bestand zijn!
Zulk een aanvang is ook niet voorzichtig. Mij
docht, dat wist onze strijder wel, dat het begin van
den strijd nog maar het begin is. De kracht van
het pleidooi moet toenemen, de levendigheid der voor-
.stelling groeien, de gemoederen van het gehoor al-
lengskens meer bewogen worden en... het zou mij
niet bevreemden, zoo deze en gene onder de getuigen
der „Lezing", bij den \'aanvang reeds dachten: „Ver-
gist de spreker zich ook? Begint hij misschien met
het slot?"
Eindelijk, zulke krachtsverspilling bij den aanvang
heeft al heel spoedig verslapping ten gevolge.
Uit die geestenwereld daarboven, kwamen wij hier
op deze strijdende aarde, waar... de mogelijkheid tot
rusten al dadelijk wordt toegegeven!!
De spreker is vermoeid, geen wonder trouwens!
Hij snakt naar adem en daarom komt Burke voor (
den draad. Nu, het gehoor zal het vertoef op die
oase goed gedaan hebben, maar of die oase daarom
niet een hors d\'óevre is en blijft, ziet! daarover kan
wel geen twijfel bestaan \').
\') Wat wij hier opmerken, geldt van geheel de Lezing.
De stijl van den heer K. heeft, als ik het juist zóó zeggen
zal als ik het meen, iets onnatuurlijks, gejaagds, stuipach-
tigs! Eerst een vreeselijk geknetter, dan perioden van no-
madische dichterlijke tochten, die bijkans altoos gemist kun-
-ocr page 14-
10
Maar genoeg, wij gaan verder.
Wij zullen er niet te veel op drukken, dat het met
den godsdienst van Dr. K. gelegen schijnt als met de
wapenen van Achilles, die Ajax, om ze tot zijn ei-
gendom te maken, uit het midden der vijanden wilde
halen. Immers de godsdienst van K. moet bepleit
worden en eerst dan „genoten" (blz. 7); dat woord
kan in het vuur van den strijd hem ontvallen zijn.
Waarop het aankomt is dit. Ook hij gevoelt zich
tot den strijd geroepen. Wel verre van te behooren
tot de mannen van „het vernis en het pleister" (blz. 8),
waarvoor hij echter op een andere plaats betuigt eerbied
te hebben (blz. 6), wil hij van geen „doofpottaktiek",
van geen „wittebroodsweken der geestelijke onaandoen-
lijkheid" meer weten. Hij wil „zijn tegenstander (niet
sparend) in het harnas rijden," zooals het den „belijder
van den Christus naar de schriften" betaamt! Echter,
hij wil zijn vijand waardeeren, niet minachten, niet
verguizen. En, waar hij het Modernisme bestrijdt,
weet hij zijn waarde en onwaarde niet beter in het
licht te stellen, dan door het als „fata morgana
op christelijk gebied" te doen optreden.
Gaarne doe ik hier al aanstonds rechtmatige hulde
aan den vindingrijken geest van Dr. K. Inderdaad,
nen worden, dies misplaatst zijn en dienen moeten om den
spreker (of schrijver) tijd te geven tot een nieuwe uitbarsting.
Ik ben zeker, dat Dr. K. voor dit woordje uitbarsting »explo-
sie" zou gebruikt hebben, want zijne zucht om vreemde woor-
den te gebruiken is nog grooter dan zijne liefde voor ons
goed-rond Nedcrlandsch s c h ij n t te zijn. Daarvan pocht hij
anders nog al kras. Vergelijke zijn Lezing, pag. 33 en mijn
Beoordeeling over datzelfde punt.
-ocr page 15-
11
op zijn standpunt was er wel geen gelukkiger beeld
te kiezen. Met deze woorden wordt die fata door Mi-
nasi (volgens Dr. K.) beschreven:
„Nauwelijks was de zon des morgens zoo hoog aan
de transen gestegen, dat ze ter halver hoogte haar
zenith bereikt had, of op een oogenblik, dat wind
noch stroom den zeespiegel rimpelde, doemde plotseling
uit de blauwe golven een majestueus en heerlijk schouw-
spel op, dat zich eindeloos verveelvoudigd tot duize-
lens toe verbreedde voor mijn blik. Eerst dansten
daar in verblindenden glans lange reien van marmeren
zuilen, met sierlijk kapiteel getooid en overwelfd met
de zuiverste bogen. Maar allengs doken deze weg,
als om voor machtiger te wijken en nu stegen uit
de diepte de statigste, de weelderigste paleizen op,
rustend op arduinen puien, met het zonlicht door de
vensters stralend, met torens afgespitst omhoog. Doch
ook deze prachtige gevaarten zonken op haar beurt
weg, om nu het zeevlak te openen voor een mengeling
van dreven, lanen van cypres en myrth, die even spoe-
dig zich weer oplosten, om als met een tooverstat her-
schapen te worden in wemelende kudden grazend vee op
glooiende weiden, die straks weer verdwijnend, ten leste
mij een legerstoet voor de oogen speelden, toen ik
ruiterij en voetvolk op zag trekken, in vollen wapen-
dos getooid en zich verdiepend in steeds nieuwe gele-
deren. En dat alles zag ik daar voor mij, zoo klaar
of ik het grijpen kon, hel in zijn kleuren, juist in
zijne afmetingen, snel en toch statiglijk hcnenglijdend
over de blauw-groene vlakte der zee."
Naar aanleiding van dat luchtverschijnsel, dat in die
mate alleen op Reggio\'s zeekust genoten wordt, stelt
-ocr page 16-
12
Dr. K. Modernism e en Morgana voor, als beide:
boeiend schoon,
naar vaste wetten verschenen,
edoch, van werkelijkheid ontbloot.
Jammer, dat op deze schijnbaar zoo heldere indee-
ling een zin volgt zóó duister als deze:
„Mag ik daarbij niemand den eisch toedichten, dat
ik alleen ter wille der symmetrie het eene deel van
mijn betoog noodeloos rekke of een ander te zeer in-
kort, laat mij dan voor den eersten trek van gelijkheid
slechts een oogenblik, voor den tweeden reeds ietwat
langer uwe aandacht vragen, om ten slotte het langst
te vertoeven bij den laatsten trek, die alles afdoet, bij
de beschuldiging, die ik het Modernisme voorleg,
deze namelijk, dat het alle werkelijkheid mist."
Wij zijn geheel en al oor bij de uiteenzetting dier
drie daareven genoemde punten.
Het Modernisme?!... Och! waarom heeft de
heer K. niet met de helderheid, waarmee hij Minasi\'s
Italiaansch vertolkte ons gezegd, wat onder die veel
gebezigde uitdrukking, volgens zijn overtuiging, te
verstaan zij? Dr. K. wil, blijkens de inleiding, het
Modernisme waardeeren, welnu! „doe dat," roepen
wij hem toe, „doe dat en zeg ons daartoe eerst, wat
het Modernisme is!" Maar neen! in goeden ernst, er
is hier van geen waardeeren sprake! Het M o d e r-
nisme?! Met Plutarchus wil ik uit het schijnbaar
kleine tot het groote besluiten. Gevoelt ge het wel?
Die uitgang „isme" reeds verraadt de minachting
door Dr. K. omtrent zijn tegenstander gekoes-
terd. Dat is niet edel. Men brandmerkt zijn vijand
niet alvorens met hem in het krijt te treden. En,
-ocr page 17-
13
als men dan nog spreekt van waardeering, dan maakt
men zich schuldig aan . . . ja, het hooge woord moet er
uit.. . aan jezuitisme. Maar het zij zóó! Wat
is dan toch dat Modernisme, of gelijk de modernen zeg.
gen, wat is de moderne richting ? Wat is haar wezen 7
De hoorder heeft recht hier, waar de spreker be-
gint met zijn tegenstelling van fata morgana en mo-
dernisme, op die vraag een antwoord te verwachten
en wat hij krijgt is... niets en, ware het mogelijk,
minder dan niets!
Er volgt een schildering van den toestand der ge-
meente vóór het Modernisme, die overdreven, on-
nauwkeurig, beleedigend.is.
De opgang van het Modernisme wordt toegeschreven
aan de vruchten van het werk der „dwergtheo-
loogj es," die de gemeente „ontwend" hadden aan het
„hooren van" en „het leven in:" een onvrijen wil,
Gods souvereine genade, \'smenschendiepe
afhankelijkheid! Het beste deel der gemeente wordt
hier geïdentificeerd met het „oud-gereformeerde
har t." Niet alleen in „B ij b e 1 s c h e" maar in „o u d -
gereformeerde" plooien hulde zich het „maagdelijk
Modernisme," en vandaar zijn aanvankelijk succes.
Voeg daarbij : „de straalkrans van het tragisch-
weemoedige, die het omgaf" en het „humanis.
tische" van zijne beschouwingen over godsdienst en
christendom en gij hebt alle factoren benoodigd tot
het resultaat: „boeiend schoon is het Moder-
nisme."
Maar hoofdzaak maakt hier uit:
1°, de ontwende gemeente,
2°. de moderne prediking.
-ocr page 18-
14
Dat het „oud-gereformeerde hart" onder de prediking
der oud-liberalen \') en der Groningers niet wèl te moede
was, laat zich licht begrijpen. Dat „oud-gereformeerde
hart" klopte onder het gewaad van het minst-ontwik-
kelde gedeelte der gemeente: het plebs en de hooge
aristocratie 2). Beide hielden — en dit was niet toe-
vallig, niet zonder reden — het christendom voor een
leer die „beleden" moest worden, terwijl oud-libe-
rale en Groningers het voorstelden, als een levens-
beginsel, dat geloofd, omhelsd, beleefd
diende te worden.
Wat meer bepaald de Groningers aangaat, zij
waagden den „koenen sprong" uit den Bijbel in het
Evangelie en stelden de openbaring van \'s Hoogsten
vaderliefde in den God-mensch Jezus Christus met
alle kracht op den voorgrond. Honderde predikers
verkondigden die zienswijze jaren aanéén over geheel
Nederland, in de aanzienlijkste steden en in de kleinste
dorpen en het is niet uit te spreken, wat zegen het
tijdschrift Waarheid in Liefde der gemeente heeft
aangebracht! Ja, „ontwend" en nog eens „ont-
w e n d" hebben hunne prediking en geschriften de ge-
meente aan kwalijk-begrepen en verouderde uitdruk-
kingen, al droegen deze ook den stempel der „oud-
gereformeerde kerk." Voor „Gods souvereiniteit"
\') "Wie dat eigenlijk in tegenstelling van nieuw-liberalen
(altoos weer anderen dan de «Groningers") zijn, weet ik niet.
Gij wel?
*) Met uitzondering van de uitzonderingen natuurlijk! Dat
men overigens in den regel veel beter met den geboorte-adel
dan met den ploertigen geldadel over -weg kan, zal hij mij toe-
stemmen, die van beide de ondervinding heeft.
\'
-ocr page 19-
15
trad — Z ij n e 1 i e f d e," voor \'s menschen onmacht
— zijne gelijkvormigheid aan den Schepper, voor
de voldoening door Christus bloed — de ver-
zoening, voor de eeuwige straf — de eindelijke
zaligheid van allen in de plaats. En met welk
een gevolg dat geschiedde, getuigt het feit, dat men
in de „legertent der orthodoxie" — om een beeld van
Dr. K. te bezigen — „ontwend" raakte aan de uit-
drukking: voldoening; ja, dat de Schrijver van
„het Modernisme, een fata morgana opchriste-
lijk gebied" zich blijkbaar voor dat woord geneert
en als ware hij een „Groninger pur-sang" van verz o e-
ning spreekt (o. a. pag. 61, noot 10). Waarlijk, dat
verheugt ons. Het geeft eenige hoop, het stugge „oud-
gereformeerde hart" toch niet geheel en al onvatbaar
te zien voor verbetering. Maar, het is meer dan droe-
vig, het is ergerlijk, bespottelijk, krankzinnig wanneer
iemand in onzen tijd, die zich dan nog wel theolo-
giae doctor noemt, wanneer zóó iemand over man-
nen als Heringa, van Hengel, Pareau, Hofstede de
Groot om andere niet te noemen, den staf breekt van
„dwergtheoloogjes. De houw, dien gij hun toebren-
gen wildet, doet u zelven uit den zadel tuimelen,
hoogmoedige ridder!
Nóg stelt een goed deel der gemeente hun werk op
hoogen prijs en het zaad der moderne prediking heeft
zijn wasdom grootendeels te danken aan den door hen
bereiden grond \').
<) Moesten daarom misschien op hun schuldig hoofd de
fiolen van Dr. Kuiper\'s toorn worden uitgestort? »Hinc illae
lacrimae?"
-ocr page 20-
16
Bij het optreden der moderne richting was de toe-
stand der gemeente over het geheel deze: zij stondop
een supra-naturalistisch standpunt, begroe-
tende bovenal in de komst en het werk van
Jezus een onmiddellijk ingrijpen van God.
Ik stem het u toe; het was iets nieuws wat de
Groningers leerden, vooral ook, z o o a 1 s zij het leerden
en dat beseften zeer goed zij, die met de Cock de kerk
verlieten om „afgescheidenen" te worden. Volkomen
in overeenstemming met al wat de geschiedenis leert,
geeft ons die „afscheiding," een nieuw bewijs voor deze
waarheid: het ontstaan van elke nieuwe rich-
ting heeft eene schifting \') ten gevolge.
Dr. K. stelt het standpunt van de godsdienstige ont-
wikkeling der gemeente vóór het moderne tijdvak
veel te laag en dat is een groote fout.
Vreemd, naif, neen! ongelukkig, onhandig is het
antwoord, dat onze Martel2) gereed heeft op de vraag:
Hoe het komt, dat de élite onzer keurgeesten,
„mannen van denkkracht en levensernst" zich geboeid
gevoelden door het Modernisme?" Hij zegt letterlijk:
„En vraagt ge ook hier vanwaar dit komt? Weet
ge, wat men in moderne omgeving van iemand denkt,
die bij het oude blijft en toch geen domme mensch
is ? Ze houden zulk een voor een monomaan... Hier-
uit blijkt dus dat men in moderne kringen een carri-
i) Zoo bovenal met de komst van Jezus. Verg. de betee-
kenis van het woord xptm<; in het vierde Evang. in tegen-
stelling met de beteekenis van hetzelfde woord bij de drie
eerste evangelisten.
*) Strijdhamer.
-ocr page 21-
17
catuur voor het echte Christendom \') aanziet.... Ver-
geten wij toch niet, dat de denkende wereld de ortho-
doxie niet heeft opgezocht in hare eigene legertente...
enz." De Heidelbergsche Katechismus is
ontsnapt aan het zoekend oog der denkende wereld
en vandaar hare sympathie voor de moderne rich-
ting!!
Mij dunkt, die uitspraak behoeft verklaring noch
schatting.
De dichters alleen hebben zich, altoos volgens
Dr. K., niet aan moderne zijde geschaard; zij kenden
en waardeerden dus den Heidelbergschen Catechismus
wel! Och ja! onze de Genestet kende hem wel, maar
was misschien geen dichter! En toch verwaardigt
zich Dr. K. hem in zijne Lezing aan te halen!
Maar, de aanvankelijke voorspoed was voor een ander
deel toe te schrijven aan de moderne prediking
zelve.
Of er ooit een modern prediker gesproken heeft,
zooals Dr. K. dit voorstelt, betwijfel ik. In kerke-
lijken zin van den onvrijen wil, Gods voor-
beschikking, de wedergeboorte, de „boven-
val dr ij vers" te gewagen... ik zou wel eens willen
zien, hoe Dr. K. dat beweren met duchtige bewijzen
staafde! Hier hebben we zeker weder eene proeve
van zijne waardeering van den tegenstander. Nu is
het de heer K. zelf, die wat al te veel profiteert van
Eeggio\'s bekoorlijk strand. Te zeer laat hij de teu-
gels zijner verbeelding schieten en deze doet het „oud
gereformeerde hart" hooren, wat de ooren van dat
\') Hoe vindt ge die petitio principii?
2
-ocr page 22-
18
hart nooit van een modern prediker konden hoo-
ren. Ik herinner mij van al die fraaiigheden niet
een enkele jota gelezen te hebben of in de godsdien-
stige toespraken van Réville, óf in die van Kühnen
of in die van Hugenholz öf van eenig ander bekend
modern prediker.
Neen! waar zij, aangeblazen door den geest der profe-
tie, getuigden van \'s levens ernst, van \'s zondaars schuld,
van \'s Vaders liefde, van Jezus\' doel, waar zij de
lichtzinnigheid vermaanden, de bedroefdheid troostten,
de Goddeloosheid bestraften, daar omhulden zij de forsche
leden niet met den ouden, versleten mantel van voor-
vaderlijke school wijsheid. Waardig, kloek, gespierd
klonk hun taal en de gemeente, die hun oor gaf en
hart, eerde daarin niet minder zich zelve dan hen.
Wij schrijven dan.ook dat weemoedig-tragische,
waarvan K. als een kenmerk der moderne prediking
gewaagt, op rekening van \'s sprekers wat al te vurige
verbeelding. Niet de weemoed, wel de volle, man-
nelijke, levenslustige blijmoedigheid is haar eigen
en indien menig vrouwenhart zich tot haar getrokken
gevoelt, zooals Dr. K. zegt, en het ons goed doet te
lezen, dit zal men evenmin der moderne richting
tot een verwijt aanrekenen als Hem den grooten Her-
vormer, die het best werd begrepen, het trouwst ge-
volgd, het meest geliefd werd door.... vrouwen!
O, neen! hetgeen het Modernisme door zoovelen
juublend deed begroeten, was iets anders, geheel iets
anders, dan wat Dr. K. aanvoert. Zijn diep afhanke-
lijkheidsgevoel van God, zijn hooge waardeering van
Jezus, zijn prediking van den heiligen geest als den
eenige, die den mensch betaamt, gaf het het hart
-ocr page 23-
19
van een goed deel der gemeente. De geschiedkun-
nige begroette met ingenomenheid een richting, die
het Christendom wilde beschouwd hebben als een nood-
wendig verschijnsel; de rechtsgeleerdheid zag met
"vreugde, hoe de eeuwige beginselen der zedelijkheid
dezelfde zijn als die van den godsdienst van Christus \'),
de wijsbegeerte verblijdde zich met de verovering van
zulk een rijk gewest voor den denkenden geest als
onze godsdienst is en zelfs uit de legerplaats van hen,
die alles uit de materie willen afgeleid hebben, lieten
zich stemmen hooren van bewondering over een zoo-
danige „stofwisseling," als zij bij Jezus moesten op-
merken.
Het Modernisme moest komen. Zietdaar, wat
onze schrijver in de tweede plaats uiteenzet. Het
moest komen. De aanhanger van de leer der „voor-
beschikkinge," maar ook de „determinist" (of deugt
dat „maar ook" hier niet?) kan zoo spreken. Het
moest komen. Welzeker! Niets geschiedt er toe-
vallig, maar alles wat geschiedt is het uitvloeisel van
hetgeen daaraan vooraf gaat. Als zoodanig wordt het
Modernisme beschouwd. Zietdaar Dr. K. weer in zijn
ouden rol, op nieuw de ijverige discipel van den aarts-
determinist, den Hoogleeraar Scholten. „Het Moder-
\') Ik zeg met opzet «godsdienst van Christus" en
niet «godsdienst van Jezus." Misschien geef ik van die
onderscheiding later de reden.
2*
-ocr page 24-
20
nisme is de vrucht onzer eeuw, wier karakter is re-
al is me, dorsten naar werkelijkheid en moest bij het
bankroet der philosophie, de onmacht der
revolutie, de hooge vlucht der natuur studie
en de doodslaap der kerk, met onverbiddelijke
noodwendigheid tot stand komen."
Menige vraag had ik te doen bij hetgeen Dr. K.
zegt van bl. 21—24, maar alleen wat regelrecht in
verband staat met het onderwerp van zijn geschrift
wilde ik een weinig napluizen. Genoeg; daaruit blijkt
zonneklaar, „dat een kruik zeer lang den reuk be-
houdt, van het vocht, waarmee zij eens gevuld was,"
dat de man met het „oud-gereformeerde hart" het
deterministisch denkend hoofd al of niet sain et sauf,
uit de Leidsche collegiezaal heeft meegenomen. Mis-
schien is eene herinnering daaraan ons later dienstig.
Maar reeds nu vestig ik daarop de aandacht.
Hier eerst vernemen wij iets, wat naar eene defi-
nitie van het Modernisme zweemt. Het wilde nl.
eene verzoening zijn tusschen de dingen
die boven zijn en het realisme, dat onze
eeuw kenmerkt.
Naar Dr. K.\'s raad moest het zich aan de hand van
Baader naar het realisme der schriften (niet
naar dat van den Heidelberger?) laten leiden en
„onze matte wereld weer verfrisschen met dat godde-
lijke realisme, dat in de vleeschwording des Woords
ligt uitgesproken, juist in het wonder zijn levensader
trillen doet, en zijn luister zoo volheerlijk ontplooit
in het lichamelijk verrijzen van den Christus uit het
graf\'). Maar helaas! van meet af brak men dit re-
\') Dr. D. Chantepie de la Saussaije oordeelt over deze zaak
-ocr page 25-
21
alisme juist weg en geraakte daardoor zijns ondanks
op het meest valsche standpunt. In stede toch van
fier en moedig, gelijk het bij ernstig pogen voegt,
onze schuldige eeuw in het aangezicht te striemen,
om zich een zedelijk overwicht te verzekeren over haar
zondig streven, boog het Modernisme veel eer de knie
voor hare hoogheid en zocht in vergelijk heil. Het
was of het Modernisme tegen onze eeuw sprak: „Voor-
zeker, uw realisme is onberispelijk. Met u wil ik
ook van hartstocht naar werkelijkheid zingen. Alleen,
machtige Gebiedster! geef als loon voor die knie-
buiging dan ook mijn idealen in uw rijk gebied een
kroon."
Niet waar? Jammer, dat een pen, die zulk eene taal
schrijft, niet aangewend wordt tot uitbreiding van het
rijk des lichtst! Neen! toch geen jammer, want zóó
wordt het openbaar, dat zelfs de talenten waarover
Dr. K. te beschikken heeft, het „oud-gereformeerd
hart" met geen ander leven weten te bezielen, dan
met hetgeen de galvanische stroom het lijk schenkt!
Maar, vergeef me die ontboezeming, ik ben weer
tot uwen dienst!
Deze voorstelling van het Modernisme — en dit is
het eerste punt, dat ik te berde breng — rijmt niet met
het geen daareven door Dr. K. is beweerd nl. dat het
Modernisme is een noodwendig verschijnsel. Daar-
even luidde het: het Modernisme moest ontstaan, nu
aldus (aangehaald in Dr. Scholten\'s Leer der H. K., I, XIV);
»de oude apologetische methode om het Christendom uit de
wonderen te bewijzen houdt geen steek, enz." Dr. Kuyper\'s
realisme heeft zeer, zeer veel van ^materialisme.
-ocr page 26-
22
is het alsof eenige weigezinden gezegd hadden: „Komt!
laat ons die realistische eeuw de realiteit ook der gees-
telijke dingen leeren inzien en waardeeren l"
De oplossing dier tegenstrijdigheid ligt in .. . het
niet kennen van het Modernisme door Doctor
Kuyper.
Het Modernisme is immers volstrekt niet een po-
ging om tijdgeest en heiligen geest te verzoenen1),
maar veeleer die richting op het gebied van het gods-
dienstig leven, die door van een vast beginsel uit te
gaan (de empirie) het tot een harmonisch geheel maakt.
Haar doel is, de waarheid; haar uitgangspunt, ons
inenschelijk vermogen om dié waarheid aan de wer-
kelijkheid te ontleenen; de weg dien zij bewandelt is
de empirische. Uit .hetgeen de moderne richting vziet,
maakt zij hare slotsommen op en de uit die slotsom-
men getrokken gevolgen worden, aleer ze als echte
waar gekeurd worden, op nieuw aan de werkelijkheid
getoetst. Omdat de mensch den modernen theoloog
de hoofdkenbron is der Godheid , is zijn wetenschap
tweeledig, psychologisch en historisch. In Duitschland,
Zwitserland, Frankrijk, Nederland, is onze richting
jaren lang voorbereid; ik behoef toch Dr. Kuyper niet
te leeren hoe ? Een systheem heeft zij niet, want...
zij leeft nog. Elk systheem-hebbend mensch is we-
tenschappelijk dood. Hij is klaar, heeft het gegre-
pen; het jagen daarnaar is voor hem overbodig. In
het bezit der absolute waarheid te zijn, zegt zij niet
en waant zij niet. „Niemand heeft ooit God gezien."
\') Zij heeft edeler beginsel dan dat der utiliteit, het-
welk Dr. K. goedvindt haar toe te dichten.
-ocr page 27-
23
Hare verschillende openbaringsvormen toonen hare
kracht, zooals de kleurschakeering de bloem versiert.
Zij geeft en neemt vrijheid en, waar zij mannen als
Dr. K. op haar pad ontmoet, daar verheugt haar dit;
de strijd met de zoodanigen werpt voor haar niets als
winst af.
Maar, van dingen als: „de schuldige eeuw in het
aangezicht te striemen," neen, daarvan houdt
zij volstrekt niet. Heeft het „oud-gereformeerde hart"
een welbehagen in „striemen," de moderne gelooft in
een God, die niet door kracht of geweld, maar door
Zijn geest Zijn werk volvoert; in een Jezus, wiens
lastbrief luidt: „predikt de blijde boodschap
allen creaturen!" en die voor zijn beulen bad om ver-
giffenis, in plaats van ze in het aangezicht te strie-
men; in den m e n s c h, in wien de vonk der Godheid
nimmer sterven kan, in wien de oneindige Liefde
eens de zelfzucht verwinnen moet!
Ook de 19de eeuw is kind des Vaders en toont
het, toont het ook u, mits gij, Dr. K.! de dunne
planken van uw bekrompen roefje maar niet voor de
grenzen van Gods schoone wereld wilt aanzien. Maar,
wel verre van zich door „kniebuiging" een troon in
haar rijk te willen verschaffen, sluit zich de moderne
richting aan het goede waar zij het ziet aan, leert dat
als gave Gods waardeeren en dringt zoo het kind ook
van onze dagen in deze eeuw te zien Gods zalig-
heid, gedurende dezen tijd te leven met Gods vrede
in het hart, van deze wereld te scheiden met Gods
lof op de lippen!
Wonderlinge dooréénmenging van slijk en goud,
die dan volgt!
-ocr page 28-
24
Waar is het, dat het Modernisme met zijne Evan-
gelie-prediking het opleiden van den mensch naar de
onzienlijke dingen hedoelt; maar onwaar is het, dat
het den wereldling geen eischen stellen, van hem
geen inspanning vragen zou. Waar is het, dat het
Modernisme het leven hier op aarde wil heiligen en
zaligen \') door het geloof aan Gods liefde; maar on-
waar, dat het voor de aarde den hemel prijs geeft.
Waar is het, dat het Modernisme het nagaan der
eeuwige Godsgedachten in het rijk der natuur aan-
prijst als een weg ter zaligheid; maar onwaar, dat
het dien de eenige noemt. Waar is het, dat het
Modernisme de onbestaanbaarheid van het wonder —
als verbreking der ons bekende wetten — verkondigt,
maar onwaar, dat het den strijd niet kent tusschen
vleesch en geest. Waar is het, dat het Modernisme het
supranaturalisme opgeeft en een God huldigt, die altoos
leeft, werkt en zorgt. Eindelijk, waar is het, dat het
Modernisme den mensch beschouwt als bron der Gods-
kennis en het Christendom houdt voor de beste open-
baring Gods, omdat Jezus is de „beste mensch"!
Het is zoo, het legt niet met Luther de hand op
den Bijbel als hoogste autoriteit in zake van Gods-
kennis! Ik denk niet dat Paulus er erg mee gediend
zou wezen, wanneer hij eens zag, hoe men zijne verma-
ning: „Oordeelt zelf, als tot verstandigen spreek ik"
vergat. Ook tegen het B ij bel-gezag teekent het
\') Zóó zong immers reeds de oude Psalmdichter:
«Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen,
Daar woont Hij zelf, daar wordt Zijn heil verkregen,
En \'t leven tot in Eeuwigheid!" .
-ocr page 29-
25
protest aan. Maar met vrijen, koninklijken blik rond
zich ziende, aanschouwt het Modernisme de Godheid in
eigen geweten en in de geschiedenis van ons geslacht.
Geen doode letteren, levende feiten verkondi-
gen der moderne richting Gods almachtige liefde en zoo
treedt zij op, niet tragisch-weemoedig, ook niet
koortsig-overspannen, maar kalm en rustig,
strooiende haar zaad met de ootmoedige bede tot den
God des wasdoms, om Zijn onmisbaren zegen. Eén
ding heeft voor de moderne richting gezag en dat is:
God, die spreekt in \'smenschen verstand, hart, ge-
weten, lot. Al gebood ons het heiligste boek onzen
naaste te haten; al vertelde ons een Engel uit den
Hemel, dat een tafel tegelijk rond en vierkant kon
zijn; al verkondigde ons Jezus zelf dat iets ter zelfder
ure goed en kwaad was; zoo wij op deze dingen zei-
den: „Ja en Amen".... voorwaar! wij zouden schuldig
staan voor het aangezicht van onzen God, die daartoe
te luide, te krachtig, te onverpoosd van Zich en Zijne
waarheid getuigt!
Juist, doctor Kuyper! juist! „Gelijk die middel-
eeuwsche Alchymisten, zóó willen wij uit het on-
edele het edele bereiden!" Ik geloof niet, dat „de
scheikunde grenzen zet tusschen edel en onedel," maar
al ware dat ook zoo, de menschelijke geest is zóó edel
niet of er kleeft wel iets onedels aan en omgekeerd.
Wij dragen den hemelschen schat in aarden vaten.
Maar indien het zelfbegoochelingis, waaraan zich
het Modernisme overgeeft, wanneer het het edele
uit het onedele wil bereiden, dan was die zei f b e-
goocheling het deel van onzen grooten Meester,
die niets anders wilde; wat zeg ik.... dan is die
-ocr page 30-
26
zelfbegoocheling het deel van onzen Hemel-
schen Vader, die, eeuwig worde Zijne genade ge-
prezen! het zwakke wil sterken, het gebrek-
kige wil heiligen, het onedele wil veredelen!
Eindelijk! „Aan de gestalten, die het Mo-
dernisme ons toont, moet werkelijkheid
worden ontzegd."
Ons streven, doen en denken zijn spooksels,
anders niet! Men luidt de doodsklok over ons aan
de boorden van het IJ. Wij hooren haar en — wij
leven. Sinope verbandde Diogenes, en toen dat
dien wijze werd voor de voeten geworpen, antwoordde
hij: „Welnu! dan veroordeel ik Synope om te blijven
waar het is." Waarlijk! wij hebben alle reden tot
dankbaarheid en kunnen ons gemakkelijk troosten,
ook al acht Dr. Kuyper ons z ij n een n i e t - z ij n.
Maar, als men aan alles gevoelt dat men gezond
en sterk is, en een ander, die geen geen „domme
mensch," geen „monomaan" is, vertelt ons, dat we
eigenlijk dood zijn, dan laat zich de vraag zeer licht
verontschuldigen: „Bewijs me dat dan toch, lieve
vriend! Wezenlijk, ik gevoel er niets van. Integen-
deel!"
Welnu! onze Bayard heeft het hewezen s u o modo.
Een kijkje op en in het getimmerte zijns geestes staat
ons vrij. Laat ons er een ijverig en dankbaar ge-
bruik van maken!
Het snel verloop van het Modernisme wordt in
-ocr page 31-
27
de eerste plaats opgeroepen, om het gebrek aan rea-
liteit van het Modernisme te betoogen.
Het Modernisme rijst voor Dr. K.\'s verbeelding op
als een gebouw, dat in 15 jaar voltooid is. Niet
alleen moest het in dien korten tijd in staat zijn :
„elk terrein des levens met zijn gewelven
te dekken en ruimte aantebieden aan alle
volkeren, maar ook moest, altoos binnen
die 15 jaren, de grondstof eerstnog bereid
worden.
Geen wonder dat het er dan ook naar is. „Nu
reeds hoort men van alle zijden — niet, dat de
kroonlijst weldra op den gevel zal rusten — maar
dat het afgebouwd en sinds verouderd heiligdom reeds
weer verbouwing en vernieuwing eischt." Nog maar
15 jaren en reeds zijn de modernen hun vierde
mijlpaal voorbij, hun v i e r de phase ingetreden."
Scholten, Opzoomer zijn „geantikeerd"; de Bus-
ken-Huet-phase zag al voor jaren het scherm vallen.
Thans wordt het Modernisme reeds weer kerkelij k-
conser vatief."
Zóó onze Amsterdamsche doodbidder.
Wat is er van al die beschuldigingen waar?
De Hoogl. Scholten. heeft pas der Godgeleerde
wereld getoond, in zijn beschouwingen van het L u k a s
Evangelie, dat hij alles behalve geantikeerd
is. Prof. Opzoomer heeft in hetzelfde jaar, waarin
Dr. Kuyper\'s lezing in het licht verscheen, bij gele-
genheid van zijn 25jarig professoraat van de élite van
Nederland de hoor- en tastbare blijken ontvangen van
een welverdiende sympathie en een rechtmatige dank-
baarheid en zou, zoo hij wilde, Dr. A. Kuyper op
-ocr page 32-
28
de meest gevoelige wijze kunnen leer en dat hij nog
aan geen abdicatie denkt.
De Busken Huet-phase heeft nooit bestaan en
het kerkelijk conservativisme, waartoe het
Modernisme zou vervallen zijn, behoort te huis op
het strand van Beggio, evenals geheel het
gebouw van Dr. Kuypers Modemisme.
Verheug u niet te vroeg Dr. Kuyper! Het is heel
gemakkelijk de zegevaan te plaatsen op een gebouw,
dat geen ander bestaan kent, dan dat der verbeelding,
maar wat geeft dat? Het Modernisme schreidt zeer
langzaam voorwaarts. Wat het wetenschappelijke aan-
gaat, zoo is ter nauwernood de grondslag gelegd. Nog
is de kritiek bezig steentje voor steentje af te houwen.
Dat is een reuzentaak en als gij dat niet gelooft,
zie dan de werken maar eens in van uw gewezen
leermeesters Scholten en Kühnen! Ook de psycholo-
gische studiën duren nog ijverig voort. Wij zullen
het niet beleven, dat de mei-tak geplaatst wordt op
den nok van den tempel der wetenschap. Welnu
„zij die gelooven haasten niet." Maar u aangaande,
gij zijt blind voor den geduldigen, standvastigen,
veelomvattenden arbeid onzer Moderne Godgeleerd-
heid. Omdat gij u teruggetrokken hebt in het Asyl
der orthodoxie, moogt gij nog niet het werk van
vrije mannen brandmerken, wier kennis zeker die
van ons beide — vergun mij een oogenblikje een
plaatsje naast u Heer Doctor! — vele honderde malen
overtreft.
Maar, laat ons nog eenigen tijd bij Dr. K. \'s
heerlijkeji tempel vertoeven. Ik\'wil nu niet let-
ten op Erwin van Steinbach, die daar zoo\'n ongeluk-
-ocr page 33-
29
kig figuur maakt naast dien bouwmeester van Crystall-
Palace \')> maar waar de schrijver zegt, dat binnen
15 jaren ook de grondstof tot het gebouw moest
bereid worden, daar vraag ik, hoe dit overeenstemt
met wat K. in zijn tweede deel beweerde, waarin hij
het „Modernisme" als een verschijnsel teekende, dat
een noodwendig gevolg is van andere ver-
schijnsels? Als ik b. v. spreek van het Christen-
dom als een heerlijke tempel en daarbij melding
maak van „de grondstof", dan bedoel ik natuur-
lijk het godsdienstig gevoel der volkeren, dat
lang vóór dien tempel aanwezig is en waarop hij rust,
wat meer zegt, waaruit hij wordt opgetrokken. Zoo
dus de tempel van het Modernisme grondstof behoeft,
dan moet die gezocht worden in hetgeen er vóór het
Modernisme was. Van ijle lucht bouwt niemand
tempels.
Het is zóó; het Modernisme had, vóór het als zoo-
danig optrad, zijn grondstof. Voor een goed heeft
het die ontleend aan de Dogmatiek der H. H. Pareau
en Hofstede de Groot, waarin geleerd wordt: „niets te
gelooven op het gezag van iemand, zelfs van Jezus
niet, maar dogmata alleen op feiten te bouwen en
die feiten te toetsen aan de menschelijke na-
tuur. Of mijne onvergetelijke leermeesters met die
woorden de aanwending, het gebruik daarvan
bedoeld hebben, dat ik daarvan nu maak, doet hier
niets ter zake. In hoever hun de p o r t é e van dat be-
\') Als ik den heer K. daarmee pleizier kan doen, dan strekke
tot zijn naricht, dat het Crystall-Palace in 4851 gebouwd is
door Paxton.
-ocr page 34-
30
ginsel recht klaar was, is ons op dit moment onverschil-
lig, maar — en dat is, wat ik bewijzen wilde \' —
jaren lang vóór het ontstaan van het Modernisme
lag zijn „grondstof" grootendeels in het „Compen-
dium Dogmatices Ohristianae van de H. H.
Pareau en Hofstede de Groot.
Over het ontvluchten van vele predikers zwijg ik.
Inderdaad, wien heeft het niet bedroefd?
Maar kieschheid — terecht wijst de heer K. hierop
en ik ben er hem dankbaar voor — verbiedt ons te
oordeelen. Trouwens, al v 1 oden nog tientallen
meer instede van te volharden, dat zou niets te-
gen, wat Dr. K. noemt, het Modernisme bewijzen.
Laat ons, op het voetspoor van K., liever met het
succes rekenen. Een gevaarlijke maatstaf! ook als
men niet „goedkoop applaus" maar de „warm-
te, die een of ander verschijnsel op Gods-
dienstig gebied wekt", inrekening brengt. Wat
beeft de Islam niet in korten tijd warmte gewekt en
en kracht geoefend en toch? Dr. K. verklaart hem
voor afgoderij (bladz. 27.)
Voorts hangt het succes van deze of gene richting,
op den kansel gebracht, van heel veel bijzonderheden
af, die met de richting eigenlijk niets te maken hebben.
En eindelijk, hierbij komt wel degelijk de ontwik-
kelingsgraad der verschillende gemeenten in aan-
merking.
Dat de predikwijze der modernen te wenschen over-
laat, zal wel niemand betwijfelen, evenmin als dat er
zeer velen, die eerst ter kerke werden gelokt om
nieuwtjes te hooren, toen het opbouwen begon,
afdeinsden. Maar, als ik het oog sla op, wat men
-ocr page 35-
31
noemt, den kern der gemeente, op haar best ontwik-
keld, meest solied gedeelte, dan geloof ik te kunnen
constateeren, dat het succes der moderne predikers
niet af- maar toeneemt. En als ik daarbij dan
bedenk, op welke — ik zeg niet, inhumane — maar
waarachtig onchristelijke wijze hun werk van
zekere zijde
wordt verdacht gemaakt en gedwarsboomd,
dan vervult mij dat toenemen nog meer met goede
hoop en blijde verwachting.
Dat heeft mij in ieder geval de ervaring wel ge-
leerd en mij dunkt, hetzelfda moest Dr. K. niet on-
bekend zijn, .,dat met meer beschaafden het kerkgaan
zeer goed gaat." Ik zeg dat te rustiger, omdat het
mij volkomen onbekend is of het gehoor, voor hetwelk
Dr. K. gewoon is op te treden, voor een goed deel
uit het „eerst zoo geminachte plebs" bestaat.
Maar nog eens, de schaal van het succes is ge-
vaarlijk. Ook hier geldt het oude woord: „niet t e 1-
len, maar wegen."
„Al even weinig pleit voor zijn innerlijk bestand
de armoe aan vormingsvermogen, die het
Modernisme verraadt." Zóó vervolgt Dr. K, de reeks
zijner beschuldigingen. Laat ons eerst zien, wat hij
onder die „armoe aan vormingsvermogen" verstaat.
„Een geestesbeweging, die innerlijke realiteit
bezit, moet zijn frische groeikracht juist doen blijken,
in den vorm, dien ze zich schept."
Het Modernisme, ofschoon — volgens Dr. K. al-
toos — reeds 15 jaren oud, heeft zich nog geen
nieuwen vorm weten te scheppen — dus mist het in-
nerlijke realiteit. Daarop komt het eerste deel van
het betoog neer.
-ocr page 36-
32
Ik vraag, in antwoord daarop.
Is het Christendom een geestes-richting,
die innerlijke realiteit bezit, ja of neen? Ik
denk, door K. zal die vraag bevestigend beant-
woord worden. Heeft het Christendom der eer-
ste tijden zich een nieuwen vorm geschapen,
of heeft het de vormen, die het vond vervuld met
zijn geest\' en zoo van lieverlede vernieuwd? Van
Jezus zelveu weten wij, dat hij als Jood getrouw
bleef aan de oude vormen; van zijne discipelen,
dat zij zoolang mogelijk zich daai\'aan bleven aan-
sluiten. Geweldige omkeeringen op maatschappelijk
en staatkundig gebied waren noodig om het Christen-
dom te dwingen zich nieuwe vormen te verschaffen.
En dat vele harten, ook die van menig oud-gere-
formeerde, zich nog maar niet boven den ouden vorm,
die vaak en in menig opzicht een krachtigen Israëliti-
schen neen! Joodschen tint vertoont, verheffen kunnen,
dat weet zeker Dr. K. zelf het allerbest! Inderdaad
ik bedrieg mij niet, wanneer ik beweer, dat Dr. K.
met die uitspraak niet alleen over het oorspronkelijke
Christendom, maar ook over de opvatting van den
dierbaren Heidelberger het anathema hooren doet.
Derhalve niet in het scheppen van nieuwe
vormen betoont zich, moet zich betoonen, de in-
nerlijke realiteit eener geestesbeweging. In het
voorbijgaan zij opgemerkt, dat dat moet verleidelijk
veel heeft van dat a priorisme, dat K. den modernen
toedicht, waar hij spreekt over hunne beoefening der
geschiedenis. Het doet ons, dit is zeker, nu al niet
gunstig denken over wat K. noemt: „den histori-
schen zin" van onzen Doctor!
-ocr page 37-
33
Gelijk het Christendom de Synagoge het
oude Testament en andere vormen vond, zoo vond ook
het modernisme de kerken, de plechtighe-
den, den Bij bel en ook zondagsscholen, j o n-
gelingsvereenigingen en tractaatjes, en de
spijt, die er duidelijk genoeg spreekt uit den toon,
waarop Dr. K. ons vertelt dat zelfs „mirabile dictu
hoogleeraarsvrouwen zondagsscholen opzetten en onder
modern patronaat jongelingsvereenigingen oprijzen,"
overtuigt ons te meer van het noodige en niet
vruchtelooze onzer pogingen om die oude vor-
men met een nieuwen geest te bezielen.
Dat voor het overige prediking, gemeen-
schappelijk gebed, doop en avondmaal, door
het Modernisme in vele opzichten hervormd
zijn, der gemeente verstaanbaarder en daarom dier-
baarder geworden, dat zijn dingen, die de heer K.
wel niet gelooven wil, maar die desniettemin met dank-
baarheid door duizenden in den lande erkend worden.
„Welnu!" zóó klinkt schel en luid de triomf kreet
van onzen ridder, „dat snel verloop, die vroege
vlucht, die kleene kracht, die beleden ar.
moe aan scheppend vermogen, geven op zich
zelf reeds een kleinen dunk van de realiteit
waarover het Modernisme beschikken kan. We
willen thans een schrede verder gaan, en de g e g e-
vens zei ven onderzoeken, waaruit ze hun slotsom
opmaken."
Zoo laat dan de heer K. achtereen volgends den g o d s-
dienst, de zedelijkheid, de godgeleerdheid,
de kerk, zooals die zaken door het Modernisme
beschouwd worden, de revue passeeren, ten einde de
3
-ocr page 38-
34
maat vol te meten en onherroepelijk en onverbiddelijk
het Modernisme naar Reggio\'s strand te ver-
bannen.
Laat ons eens zien of dit pogen den heer K. beter
van de hand wilde!
Het woord aan onzen schrijver I
„Berst dan, hun godsdienstig, of neen, om in hun
taal te spreken, moest ik zeggen hun „religieus"
standpunt. Tel het gezet gebruik van dit barbarisme
niet te licht M. H. Ook dit doet bij den keur der
realiteit iets af. Wat in ons leeft en ons diep uit de
ziel komt, weet van geen wisselkleed en vloeit ons
slechts in de heilige toonen onzer moedertaal van de
lippen. Voor elk, naar zijn eigen landaard, is de
eigen taal een plant, die leeft, der vreemden spraak
een kunstbloem, die slechts schittert. En daarom
het uitheemsche woord is nooit meer dan een afge-
meten kunstterm, waarmee men datgeen te noemen
pleegt, wat aan ons wezen vreemd, slechts als voor-
werp van ons denken voor ons geestesoog speelt.
En zoo ook in het feitelijk leven. Vraag ik iemand
naar zijn godsdienstig geloof, dan ga ik op
den man af en breek door de schermen heen, waar-
achter een valsch begrepen fatsoenlijkheid zijn inner-
lijk leven verbergt. Spreek ik daarentegen van reli-
g i e u s, zeker dan behoef ik niemand te kwetsen ,
maar raak ook niemands hart. Ook hier zeg ik:
Niet de modernen bedoelen dit, maar de eeuw, waar-
aan ze hun ziel verkochtten, dwingt ze ook hierin
tot den schijn."
Wel aardig gevonden! Omdat de modernen wel
eens het woord religie gebruiken, daarom hebben
-ocr page 39-
35
zij eigenlijk geen werkelijken godsdienst! Trouwens,
ik meen wèl te weten , dat de uitdrukking: „ g o d s-
dienst van Jezus" en niet „religie van Jezus,"
eene geijkt moderne term is. Ja, ik zou vreezen,
dat we hier weer een klein staaltje van Dr. Kuyper\'s
liefhebberij voor „fata morgana" hebben. Mij viel
het althans nooit op, dat het woord „religie, r e 1 i-
gieus" in moderne boeken meer gebruikt wordt
dan in de geschriften van de tegenpartij. Maar als
ik daar lees: „Wat in ons leeft en ons diep uit de
ziel komt, weet van geen wisselkleed en vloeit slechts
in de heilige toonen onzer moedertaal van de lippen"
dan heeft dat eensdeels mijn volle sympathie (och!
help me eens aan \'een goed hollandsch woord voor die
uitheemsche plant, want waarlijk! Kramer\'s Woorden-
tolk is haast niet meer voldoende, om een gewoon
burgerman te doen verstaan wat hem in zoogenoemd
Hollandsch wordt opgedischt)!... Maar aan den anderen
kant, Doctor Kuyper! toen uwe pen die schoone woo»-
den daarneder schreef, wist gij toen wel, dat zij uw
eigen vonnis behelsden? Dat ga ik u bewijzen.
Geweten — is een goed Hollandsch woord. Dat
durft gij niet loochenen. Het „leeft in ons, woont
ons diep in de ziel," dat kunt gij niet ontkennen.
Nu dan, ik sla uwe lezing op en vind (bladz. 18),
waar gij over ketterij spreekt: „Zulk een valsch be-
weren wordt eerst dan ketterij, als het de conscien-
tiën aan zijn erkenning wil binden."
Verder (bladz. 31), waar gij van de schouwburg" ,
bezoekers etc. getuigt, dat zij uit het Modernisme
zich een wapen smeden: „om met te geruster cons-
cientie den ernst des levens te bannen." Zoo ge-
3*
-ocr page 40-
36
bruikt gij in uwe Aanteekeningen zesmaal het woord
„conscientie" nl. blz. 61, blz. 65 tweemaal, blz.
66 tweemaal; blz. 71.
Wat van uwe zijde ter verdediging van dat woord
kan worden aangevoerd, pleit in niet mindere mate
voor het woord: „religieus." Ontzegt gij op dien grond
aan de religie der Modernen realiteit, gij geeft de
Modernen het wapen in de hand om aan uwe cons-
cientie werkelijkheid te ontzeggen. Moeten ook
zij het gebruik van dat barbarisme niet te licht tellen?
Doet ook dat iets af bij de keur der realiteit uwer
zedelijkheid. Immers daarvan is het geweten het
orgaan! Moeten de Modernen in het bestendig ge-
bruik van dit woord een blijk zien van geheel uw
taal, om maar niet meer te zeggen: „zóó zelden
een plant die leeft, zoo dikwijls een kunst-
bloem.die schittert?" Gaarne zullen zij geloo-
ven, dat gij dit niet bedoelt, maar moeten zij
hierin opmerken: „Het werk der eeuw, waar-
aan ge uw ziel verkocht hebt, die u, u dwingt
tot den schijn?"
Maar de man, die blijft bij het woord godsdienst,
brengt tegen het godsdienstig standpunt van het
Modernisme, dit driedubbel (wat is dat ?) bezwaar in,
dat zijn God een abstractie is, aan hun gebed
de bede ontbreekt, en het Godsbestuur, zoo ze
consequent zijn, door de modernen moet worden
geloochend.
Dr. Kuyper dan zegt met ernst (en het is recht
goed, dat hij dit „met ernst" er bijvoegt; want
anders zouden wij ernstig aan den ernst van zijn be-
weren moeten twijfelen, zóó buitensporig dwaas is
-ocr page 41-
37
het): „De God van het Modernisme is eene abstractie
en mist het werkelijk bestaan."
De schrijver zelf ontslaat ons van de moeite om hem
te wederleggen. Eenige bladzijden verder (45) lezen wij:
„Ik, Moderne, geloof in een God, die een vader
aller menschen is."
Dat is zeker een ander God dan die van den heer
Kuyper. De kracht toch van diens „existentie is.\'.,
heiligheid," terwijl de modernen nog maar met
geen beter woord het wezen Gods weten uit te druk-
ken, dan met het oude bijbelwoord: „God is liefde.\'\'
Gaarne getuigen zij met Paulus: „Gij hebt niet ont-
vangen den geest der dienstbaarheid wederom tot
vrees; maar gij hebt ontvangen den geest der aanne-
ming tot kinderen, door welken wij roepen: Abba,
Vader! Dezelve geest getuigt met onzen geest, dat
wij kinderen Gods zijn (Eom. 8: 15, 16)." Onze
God is niet verstomd; dat hij alleen „gesproken
heeft," waar het reine hart hem zoekt, daar ziet het
Hem, waar het luisterende oor naar Hem verneemt,
daar klinkt Zijn woord, het woord der almachtige,
allen omvattende, heilige Liefde. Gaarne schenk ik
Dr. K. zijne aanhalingen uit allerlei dichters. Ik wil
gelooven, dat hij die allen en nog veel meer dan
die kent, maar hij zegge niet op de ééne blad-
zijde het tegendeel van hetgeen op de andere door
hem wordt beweerd. Hier: „de modernen heb-
ben een God, die niet werkelijk bestaat,
daar: de moderne belijdt te gelooven in God,
als de vader van alle menschen." Waarlijk!
het is ter nauwernood aan te nemen dat het Dr. K.
ernst was met deze zijne grieve tegen het Modernisme.
-ocr page 42-
38
Wanneer de heer K. naar aanleiding van het ge-
bed en wat dat voor de modernen is, beweert:
„Dusver bad men aan alle plaatsen der aarde, bad men
door alle eeuwen, bad men bij alle volken, in het
stil en kinderlijk geloof, dat het biddend hart door
luisterende ooren daarboven ontmoet werd, en het
meest juist in gebedsverhooring de waarheid van den
Eeuwige werd getoond" \'), wanneer dan verder die ge-
bedsverhooring zóó wordt voorgesteld, dat men daarbij
te denken heeft aan eene supranaturalistische tusschen-
komst Gods, die bewogen door het smeeken, den mensch
geeft wat Hij anders hem had onthouden, dan zal i k
den heer K. een plaats noemen en daar een mensch,
die het bidden anders verstond en wiens ontzagwek-
kende gestalte de beweringen van Dr. K. doet verstuiven
als den wind het woestijn-zand.
Het is Gethsemané, waarvan ik spreek; het is
Jezus Christus, dien ik bedoel; het is het roe-
rende: „Uw Vaderwil geschiede:" waarop ik
het oog heb.
\') Het lezen, ja het overschrijven van die woorden deed
mij goed. Hoe moeten zij de hoorders van Dr. K. in het
hart hebben gegrepen. U, neen! God dank ik voor die heer-
lijke taal. Waar de gedachte bij mij opkomt, en zij deed
het wel eens, kan de orthodoxe waarlijk bidden, daar zal
dat «kinderlijk hart zich, in vromen ootmoed maar ook in
vast vertrouwen, heênwendend naar de bron der eeuwige
«Liefde" mij tot die gedachte doen zeggen: »Satanas! ga ach-
ter mij! Machtiger dan de leer is het leven, dan eenige
confessie is het hart, dan de vorm is de geest!" Niet
bij brood, ook bij geen boek alleen leeft de mensch; waar-
naar hij vraagt, als het hert naar de waterbeken , is g e e_s t,
liefde, God!
-ocr page 43-
39
Eenswillendheid met God, ziedaar de schoon-
ste gebedsverhooring, die het zondig menschenhart
begeeren kan. En zij is die van het Modernisme.
Ook het Godsbestuur — aldus Dr. K. — moet
door de modernen geloochend worden. Dat woordje
„moet" bewijst dus dat het Godsbestuur door de mo-
dernen in werkelijkheid niet geloochend wordt, ook
volgens Dr. K. niet.
Dr. K. wijst ons op de kenbronnen der Godheid,
natuur „en geschiedenis. Gelijk in de eerste wel een
sprake der liefde ruischt, maar ook een stemme
des toorns, zoo is het ook in de geschiedenis.
(Wat hij bedoelt met een „vloek," die op beide
rust begrijp ik niet. Wie die natuur en geschiedenis
vervloekt heeft weet ik evenmin, als wat het wezen
van dien vloek is. God heeft die natuur en die ge-
schiedenis niet gevloekt, daartoe vertellen zij beide
te zeer als om strijd Zijne liefde. Jezus ook niet,
die door de wondermacht zijns geestes de leliën des
velds en de vogelen der hemelen herschiep in herau-
ten Gods. Misschien Dr. Kuyper? Eh bien! we
gaan verder . ..) „Ook daar soms gerechtigheid, maar
even vaak de arme verdrukt, geplaagd wie het goede
deed, wie God vereeren dorst, om zijn vroomheid
geworpen in het stof. Kruis van Golgotha!. . . reeds
uw enkele klank is genoeg, om ons die wet te be-
zegelen, die zich nimmer verloochent." Welke wet?
Want zelfs de meest pessimistische levensbeschouwing
moet het toegeven: Niet steeds wordt de gerechtigheid
veracht, de armoede gesmaad, die daar dorsten naar
Gods eere, verdrukt en die in het betrachten der liefde
hun zieleheil zochten, vervolgd. Het kruis van Gol-
-ocr page 44-
40
gotha wordt hier opgeroepen om een wet te bezege-
len en nog eens welke wet? Neen, heer doctor!
gij zegt het niet goed. Niet: Men moet aan de
vlinder-oppervlakkigheid Tan een Zschokke
lijden," maar men moet zijn onbeneveld geestes-
oog bezitten om, ondanks „zooveel smart, tranen,
onrecht" in natuur en geschiedenis beide Gods liefde
te zien. En als ge er niets tegen hebt, gij die u
zelven noemt een b e 1 ij d e r van Christus naar de
Schriften, dan sla ik dien ouden Bijbel op om u hét
woord van iemand te herinneren, van wien gij mis-
schien óók beweert dat hij aan vlinderoppervlakkig-
heid lijdt, maar van wien ik meen, dat zelfs een
belijder van Christus naar de Schriften nog wel
iets leeren kan. Paulus zegt:
„Gods onzienlijke dingen, beide Zijne eeuwige kracht
en goddelijkheid, worden, van de schepping der wereld
aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, opdat ze
niet te verontschuldigen zouden zijn. (Hom. 1: 20)."
Ja! ook ik roep dat kruis van Golgotha aan.
Met de bede: „Vader, in uwe handen beveel ik mijn
geest!" zegt Jezus de aarde vaarwel. Verlaten door
zijn vrienden, verraden door zijn leerling, verloochend
door den rotsman, sterft hij geloovig, blijmoedig.
Waarom ? Omdat hij besefte dat zijn dood zijn geest —
tot dus ver in te engen boei gekluisterd — vrij zou
maken van aardsche banden en het ware leven zou
schenken aan Jood en Heiden.
En inderdaad! zijn dood is de triumf der liefde;
van toen af betuigde de wereld zijn rechtvaardigheid,
aarzelden de Josephs en Nikodemussen niet meer voor
hun geloof uit te komen.
-ocr page 45-
41
De heuvel Golgotha is mij een werkplaats van
Gods voorzienigheid. Hel schittert de zon der reine
liefde hoven de dikke duisternis van zonde en smart.
Kruis van Golgotha! de sterveling, die wandelt te
midden van raadselen, als hij twijfelend vraagt: is hier
God? dan zijt gij zijn toevluchtsoord, gij zijn heilig-
dom, gij zijn heuvel der getuigenis, waar hij het
leert: rustig neer te zien op het ebben en vloeien der
levenszee! Ook daarvan ligt het bestuur in de hand
der Eeuwige liefde.
Door het zien vermeerdert de scherpte van het oog;
alzoo leert de beoefening der geschiedenis haar beter
begrijpen en, als we dan niet met den hoogmoedigen
waan optreden, dat alles door ons begrepen moet
worden, maar onzer kortzichtigheid gedachtig willen
zijn; wanneer wij tevens niet aan de ruwe schors blij-
ven knabbelen, maar verband zoeken en vinden wil-
len, dan rest ons genoeg om met een dankbaar hart
te belijden: „De hemelen vertellen Gods eer en het
uitspansel Zijner handen werk" of met Paulus te be-
tuigen: „Is God een God der Joden alleen? Neen
ook der Heidenen!" Wij breiden onze gezichtskring
uit, knoopen eeuw aan eeuw en zeggen: „Geen nacht
zoo zwart, waarin Gods heerlijk liefdelicht niet schijnt."
Troostend wenkt ons Golgotha\'s kruis — een kost-
baar onderpand van Gods vaderlijk bestuur — toe!
Die daar eens sprak: „Zalig de zachtmoedigen, zij
zullen het aardrijk beërven."... Ziet! de eeuwen
hebben die stoute voorspelling gestaafd! Wat Koning-
of Keizerrijken ontstonden en bloeiden en vielen,...
één rijk is er, dat al toeneemt, een rijk, dat geen
bergen of rivieren, geen woestijnen of zeeën tot grens
-ocr page 46-
42
heeft, maar het menschenhart zoekt, vindt, overwel-
digt en niet ophoudt zich uit te breiden zoolang nog
één zondaar niet Gods vaderhuis is ingekeerd . . .
het rijk van Jezus! Zóó klein als de Rijn, waar hij
op het Zwitsersch Alpengebergte zijn baan begint, zóó
gering is de oorsprong, van dien stroom , die geheel
het menschdom drenkt met zijn levend-makend water.
Op Golgotha\'s heuvel ontsprongen, voert hij naar de
eeuwige vredestad, naar dat Jerusalem, waar in den
naam van Jezus, den verachten kruiseling, elk men-
schenhart God zal loven als aller Vader!
Ook het zedelijk gebied is een voorwerp van
Dr. K.\'s navorsching. Komt! ook daarop hem gevolgd!
Dacht ik het niet? "Wel zeker, Darwin\'s „descent
of\' man" moest er bij. Allergeschiktst om den alarm-
marsch te slaan ! En of de trom ook geroerd wordt!
Dat verzeker ik u!
Maar komaan Dr. K. ! Vooronderstel een oogen-
blik dat de modernen de hypothese van Darwin zijn
toegedaan . . . wat heeft die hypothese te maken met
het christelijk gebied? Of gij de hypothese van
Darwin of een van die, welke voorkomen in
het begin van Genesis, aanneemt, dat doet er
immers op christelijk gebied volstrekt niets toe.
Stam ik van een aap-soort af, ik kan \'t niet helpen
en veel scheelt het mij niet. \'t Is genoeg als ik het
aapachtige afgeschud heb en het menschelijke betoon.
Nu zijn wij geen apen meer, maar zedelijke , geeste-
lijke wezens , m. a. w. menschen. Vanwaar dat hoo-
gere in ons ? Zeker God, die het lagere schonk, gaf
ook het hoogere. Maar hoe ? Hoor eens Dr. K. Gij
kent het spreekwoord wel: „één gek kan meer vragen
-ocr page 47-
43
dan zeven wijzen kunnen antwoorden." Ik, anderen
moeten weten wat hun te doen staat, ik schaam mij
niet het rond en duidelijk te verklaren: „ik weet dat
„Hoe?" niet te beantwoorden maar, ik voeg er bij ,
„ik weet wel, waarom ik het niet weten kan."
De mensch i s een redelijk wezen ; hoe hij dat ge-
worden is, ligt — gelijk alle worden — voor ons
in het duister. Geen Zoölogische of welke „ogische"
studiën ook zullen licht in dien nacht ontsteken, maar
niets zal mij ook dwingen tot die dwaallichtjes de toe-
vlucht te nemen, waarbij gij Dr. K. uw hoofd zóó
rustig ter neder legt.
Mij docht, met Pio Nono zoudt gij wèl alle weten-
schap in den ban willen doen en misschien wel om
dezelfde reden. Nu, zelfbehoud kan zelfs een theolo-
giae Doctor al tot vreemde meeningen voeren.
Het Modernisme begroet met vreugde elke verove-
ring door iedere wetenschap gemaakt, wèl overtuigd
dat elk, licht de waarheid te heerlijker doet schijnen.
Het Modernisme handhaaft dus de realiteit
van \'smenschen zedelijkheid, of liever en beter
van zijn aanleg tot zedelijkheid, al haalt het bij de
vraag vanwaar die? de schouders op; nl. als men
van zijn aanhangers vergt de uiteenzetting van de
wijze, waarop God den mensch tot mensch gemaakt
heeft.
                                                  r
Maar „werkelijke zonde \') kent het modernisme
niet" beweert Dr. K.
\') Volgens de bronnen bij Dr. Scholten L. der Herv. K.
-ocr page 48-
44
Wij vragen: Wat wil dat zeggen: werkelijke
zonde? Moet ik daarbij denken aan de zonde als
een macht, die een werkelijk op zich zelfstaand iets
is, die geschapen is door een Satan of vorst der duis-
ternis, die op hare wijze de eigenschap bezit van
almacht, die het plan Gods met zijn menschen-
kinderen kan en zal doen falen, neen, dan erkent
het Modernisme — en hierin staat, gelijk Dr. K. zeer
goed weet, het Modernisme niet alleen — geen w e r-
kelijke zonde.
Maar wordt onder werkelijke zonde verstaan, het
in werkelijkheid aanwezig zijn van een strijd tusschen
het hoogere en het lagere, de liefde en de zelfzucht,
het dierlijke en het goddelijke in den mensch, wordt er
onder verstaan het nog niet goede, het onzedelijke
(het laatste dunkt mij, met alle reverentie zij het
gezegd, veel positiever dan het eerste), de onbegrij-
pelijke althans onbegrepene phase in de ontwikkeling,
dan, ja dan erkent wèl degelijk het Modernisme:
werkelijke zonde. Die Traupmann c. s. moest
daar wel een flagrant figuur maken, zou hij het bloed
der hoorders van Dr. K. in het aangezicht doen vlie-
gen. Wat succes die scène gehad heeft, weet ik niet;
maar het zij mij vergund, die onder het lezen tamelijk
koel gebleven ben, Dr. K. naar aanleiding dier waar-
achtig God- en menschonteerende tooneelen, eenige
vragen te doen:
aangehaald, is de leer over het roezen der zonde bij de Gere-
formeerden als volgt: »De zonde kan niet gedacht worden als
eene wezenheid op zich zelve, maar slechts als een gebrekkigen
of zieke-lijken toestand van een wezen, dat op zich zelf, naar
aanleg en bestemming goed is." Zie ook de volgende noot.
-ocr page 49-
45
1°. Indien de mensch niet een vrijen wil heeft en
de zonde een werkelijkheid (ens positivum) is,
van waar die zonde?
2°. Indien de zonde niet een onmisbare phase
in de zedelijke ontwikkeling is, waar blijft dan Gods
albestuur \').
Zoodra het vraagstuk van de betrekking, waarin onze
eigene werkzaamheid tot die van Gods al werkzaamheid
staat, niet is opgelost —en het is gemakkelijk te bewij-
zen waarom het nimmer wordt opgelost — zal het wel
zaak zijn, én aan onze zelfstandigheid én aan Gods
albestuur tegelijkertijd vast te houden. Het geloof
aan beide rust op de w e r k e 1 ij k h e i d. Die beide
polen harmonisch, organisch te verbinden eischt een
verstand, zooals alleen de Oneindige bezit.
Maar hoe dat ook zij ! Onze God is een „verterend
vuur" en als Zijne liefde eens in aller harte triomfeert
\') Het kan misschien zijn nut hebben hier te herinneren,
dat b. v. een Wilh. a Brakel I, blz. 308, zegt: «Zonde is
niet iets wezenlijks of zelfstandigs, want alle wezen is van
God geschapen en dus goed." Zie Scholtens, Leer der Herv.
K.
II, 422, waar meer soortgelijke uitspraken van mannen
met »oud-gereformeerde harten" te vinden zijn. Ik vrees zeer,
dat Dr. K. en niet het Modernisme, zich aan die zonde »den
dood eet" zooals hij het zoo leelijk uitdrukt. Ter kwader ure
is hij , voor hem altoos, hieraan beginnen te tornen. »De
zonde een noodwendige phase?"... echt oud-gereformeerd! heer
Doctor! Met bijltjes spelen is gevaarlijk, ook al glinsteren ze
in de hand der meest onmenschelijke wreedheid! Iets anders
is het iets te hooren en iets anders het te lezen. Wat in het
eerste geval effect sorteert, doet soms het tegengestelde in
het tweede.
-ocr page 50-
46
is het aloude woord werkelijkheid geworden: „Gij zult
de slang de versenen vermorselen."
Laat ons nu eens zien, waarom het zedelijk ide-
aal van het Modernisme geen realiteit bezit.
Het is lang niet gemakkelijk hier den schrijver te
volgen en te vatten. Hoe het zijne hoorders gemaakt
hebben weet ik niet, waar mij het lezen zoo dikwijls
moeite kost.
Als ik het dan wèl heb , stelt K. de zaak aldus
voor.
Van zich zelven getuigt hij:
„Mijn ideaal is dat, wat mij in hooger en in hei-
liger zin volzalig en gelukkig maakt, mij geheel ver-
vult en doordringt." En verder: „Niet wij zoeken
het ideaal, maar het ideaal zoekt ons, grijpt ons,
vermeestert ons, drenkt alle diepten van ons wezen
met zijn persende (sic) volheid en maakt onzen ledi-
gen vorm al meer aan zijn wezen gelijk."
Dat jagen en streven naar het ideaal, wordt
hier als modernistisch gebrandmerkt.
Ieder ziet het dus. Bij Dr. K. is de mensch lijde-
lijk, het ideaal bedrijvend. Het ideaal komt, zoekt,
grijpt, vermeestert. Ja, onze geest is een „ledige
vorm" en het is alleen het werk van het ideaal,
waarbij de mensch werkeloos blijft, dat hem al meer
(hé, waarom al meer? waarom niet op eens hem
met zijn „persende volheid" in al z^ne diepte gedrenkt?)
vervult.
-ocr page 51-
47
Dr. K. heeft het Modernisme verweten (bladz. 26),
dat het de taak aanvaardde, deze eeuw naar de on-
zienlijke dingen op te leiden," met het onmogelijk
beding, dat ze den voet geen oogenblik behoefde op
te lichten van dezen zichtbaren bodem." Wat hij daar
bedoelde wordt hier duidelijk: „Licht uw voet maar geen
oogenblik op, jaag vooral niet, waak tegen de minste
inspanning. Als een vat dat vol gegoten wordt, terwijl
het rustig blijft waar het is, zóó drenkt het ideaal
alle diepte van uw wezen met zijn persende volheid!"
Met uw verlof, Dr. K. als dat zoo is, trek dan dat
woordje „vermeesteren" in, dat veronderstelt strijd,
wederstand. Maar zijn ideaal heeft een roepstem.
Al -klinkt die niet „wordt volmaakt," dan toch
„weest volmaakt!" Met een eisch komt dus dat
ideaal en wel met geen geringer dan deze: „Volmaakt
te zijn." Zonder twijfel is dit woord ontleend aan
Matth. 5: 48 waar staat: „Weest dan gijlieden vol-
maakt, gelijk uw vader, die in de hemelen is volmaakt
is" en vormt daar het slot eener aanmaning tot kwee-
king van broederlijke liefde. Of er staat „weest" of
„wordt" is tamelijk onverschillig. Zij, tot wie Jezus
deze woorden richtte, moesten het in ieder geval nog
worden. „Weest volmaakt,"ja! maar, „gelijk uw Vader,
die in de hemelen is volmaakt is," volmaakt, wat
trouwens ook geheel het verband toont, in de „liefde."
Zegt Dr. K.: „dat ideaal, dat Jezus hier den mensch
voor oogen houdt: „de liefde des hemelschen Vaders"
mag men niet najagen/\' met Paulus zegt het Mo-
dernisme: „Jaagt de liefde na en ijvert om de gees-
telijke gaven (1 Kor. 14: 1)."
Is de liefde de bron van alle zedelijke daden, is
-ocr page 52-
48
God de hemelsche Vader, de volmaakte liefde, dan
heeft het Modernisme geen minder ideaal dan.. . God
zelven.
Behoort het koninkrijk der hemelen alleen den ge-
weldigen, eischt Jezus van die hem volgen wil de
grootste zelfverloochening, is zijn eigen leven ons een
beeld van onder strijd en verzoeking steeds toenemende
voortreffelijkheid, dan is het Modernisme, waar het op
zedelijk gebied zegt: „wordt volmaakt als uw, hemelsche
Vader," „jaagt de liefde na," in wezen en vorm zóó
bijbelsch, als maar eenig belijder van den Christus
naar de Schriften wenschen kan.
                         »
Maar nu zal de Godgeleerdheid van het Modernisme
er van lusten. Arme modernen! hadden ze zich gè-
vleid op dit gebied althans iets tot stand gebracht te
hebben . .. ijdele, luchtgestalten !.. . mijne heeren ,
ijdele luchtgestalten, anders niet!! Hoort maar:
Historischen zin, hebt gij niet? uw kritiek
is een wufte, grillige deerne, en uw dogmatische
grond? Och, der moeite niet waard, om daarvan te
spreken!
Een klein complimentje gaat vooraf. „Aan his-
torie doen de modernen veel, hun onverdroten ijver
in dit vak verdient allen prijs." Maar, loopt niet al
te hoog met dat complimentje! Weet het, eigenlijk
zijt gij met al uw sloven arme stumperts, want gij
hebt, „geen historischen zin." Is het mogelijk?
Kan de hoogmoed zoozeer tot waanzin stijgen? Durft
-ocr page 53-
49
een leerling zóó over zijn leermeesters, die hij niet
waard is de slippen na te dragen, durft hij zóó spre-
ken? Heeft dan zijn kerkelijk systheem hem in die
mate vermummied, dat alle gevoel voor waarheid bij
hem stierf? Geen historischen zin! Zóó schrijft Küh-
nen\'s leerling, Moll\'s stadgenoot, Stricker\'s ambtsbroe-
der! Het Modernisme met zijn vrijen blik om
zich heen, met zijn voorzichtig geduldig, aanhoudend,
onpartijdig nasporen der bronnen, met zijn door en
door empirisch karakter, juist de voorganger op het
gebied der historiographie, heeft geen histori-
schen zin?!!!
Neen, zeker met u w a priorisme kunt gij geen ge-
schiedenis kennen! Uw a priorisme? Gij dweept met
den Heidelberger? Welnu! A priori wordt daarin
vastgesteld, hoe de zaligmaker wezen moest.
Lees maar: vs. 15. „Wat moeten wij dan voor
een Middelaar en Verlosser zoeken?" vs. 16. „Waar-
om moet hij een waarachtig en rechtvaardig mensch
zijn?"
Zoo gaat het ulieden altoos. Gij vraagt niet naar
hetgeen werkelijk geschied is, maar wringt en wurmt
en solt met de feiten tot ze, hoe verdraaid dan ook,
in uw systheem passen. Zoo met uwe historie-b e-
oefening, niet anders met uwe exegese. In de
achting van alle weidenkenden moet het Modernisme
rijzen, wanneer het door mannen als gij, histori-
sche zin ontzegd wordt.
„Hun kritiek is onmachtig." Zóó spreekt,
let wel! een leerling van Kühnen, wiens kritiek
over het O. T. leven zal, als Dr. Kuyper\'s naam
lang vergeten is. Die passage daar over Dr. Schol-
4
-ocr page 54-
50
ten\'s kritische operatiën opzichtens het vierde evangelie
laat ik op haar plaats, te meer, omdat ook volgens
Dr. K., „elk man van overtuiging, bekentenis van
beter inzicht moet eeren." Ik ontken en ik tart Dr.
K. zijn beweren te staven, dat er volgens het Mo-
dernisme geen verwantschap van nature moet bestaan
tusschen het voorwerp, dat men beoordeelt en den
toetssteen, dien men bezigt. En wat hij met zijn
slotzin bedoelt, begrijp ik niet. Daar zegt hij: „Maar
wat doorbroken moet, is de heilige nimbus, waarin
een kritiek zich voor aller oog durft hullen, die (de
nimbus of de kritiek?) aan het wezen der dingen
vreemd blijft, en aller onderwerping eischend (?) slechts
naar de gril van het a priori met het corpus vile
speelt."
Nu de beurt aan de dogmatiek!
Ik zocht, ik zocht weer, maar wat ik vond, geen
enkel woord, dat eigenlijk de dogmatiek raakt. Er
wordt een soort van geloofbelijdenis den modernen
op de lippen gelegd, onpartijdiger en gunstiger dan
menigeen verwachten zou, maar van dogmatiek!...
Niets.
Dogmatiek (en de onhoudbaarheid der moderne zou
worden aangewezen) is toch niets anders dan een wijs-
geerig onderzoek naar de betrekking tusschen God en
den mensch. In plaats van de ongegrondheid van de
moderne dogmatiek aan te wijzen, is het veel gemak-
kelijker er niet maar met losse schreden over heen te
stappen, maar daarvan geen enkel woord te reppen.
Evenwel! laat ons in vrede\'s naam maar genoe-
gen nemen in hetgeen Doctor K. ons opdischt.
Vooreerst zijn „de modernen de hardnekkigste
-ocr page 55-
51
dogmatisten." Wij antwoorden op die aantijging:
In hun antipathie tegen het systheem, in hun
sympathie voor het werkelijke leven ligt de
heste weerlegging van die beschuldiging.
Ten andere, waar de moderne zegt te gelooven in
God als Vader, in Jezus als Christus, zij hij dan ook
Eabbi van Nazareth, in zich zelven als van Gods ge-
slacht , daar kunnen dat geen onbewezen prae-
missen zijn, maar moeten, wil men, in ieder geval
gevolgtrekkingen zijn , rustende op onbewe-
zen praemissen. Dat ze echter op den hechtst
mogelijken grond rusten, dien der werkelijkheid n.1. ,
werd in tal van moderne geschriften duidelijk genoeg
aangetoond. .
Ten derde: „Die dogma\'s" — als ge ze dan toch dien
naam wilt geven — „zijn goedkoop." Volkomen
waar, zoo gij daarmee bedoelt, dat men ze krijgen en
kweeken kan zonder den brei-berg der kerkelijke
rechtzinnigheid door te worstelen. Volkomen
waar, wanneer gij daarmede bedoelt, dat alleen een
„rein oog" benoodigd is om „God te zien," om als
Christus in God „den Vader" te zien. Maar duur,
o! zoo duur zijn ze, als gij denkt aan het ware woord
van den Arminiaan (dien de gereformeerde vaderen
maar niet dood preeken konden), wat ook van
dat geloof geldt:
„Er moet veel strijds gestreden zijn
En veel gebeds gebeden zijn;"
zal de Christen met waarheid kunnen zeggen: „ik
geloof in den Hemelschen vader!"
O! was het waar! Had het modernisme die dog-
maten ontleend aan de tha\'ns heerschende be-
-ocr page 56-
52
g r i p p e ii! Was het waar! Leefden onze eeuwgenooten
in die gevoelens, in dat geloof! De Christus-geest zou
des te meer een zuurdeesem gebleken zijn.
Maar ik wil niet voortgaan. Die liefde, die gij
verachtelijk noemen durft, een goedkoop dogma,
een thans heerschend begrip op de markt des on-
doordachten levens en van die markt in Jezus\'
kerk ingebracht, die liefde legt mij de vingers op
de mond. Basta dus!
Het geliefkoosde paardje van de kerk. wordt ten
slotte door Dr. K. beklommen, en gij bevroedt al
licht, waar het heen galoppeert.
Ver van hier alles wat de heer K. hier aanvoert, te
weerleggen, ga ik recht op mijn doel af. Mag èn kan
het Modernisme blijven in de kerk van Chris-
tus? Zóó stelt Dr. K. de levensvraag van onze da-
gen. Die concessie helpt ons veel. Het is dus niet
meer de vraag of de modernen (rechtens altoos) in de
Nederlandsch-Hervormde Kerk kunnen blij-
ven, maar of dit het geval is met de Kerk van
Christus?
Waarom niet?
Dr. K. had, met alle bescheidenheid zij dit gezegd,
moeten aantoonen:
Ziehier het beginsel van de kerk van Christus !
Ziedaar dat van het Modernisme!
Dan had hij naar bevind van zaken kunnen con-
cludeeren.
Dat deed hij niet.
-ocr page 57-
53
In plaats van, wat hij blz. 47 en 48 in het mid-
den brengt te ontleden, iets dat waarlijk de moeite
niet waard is, daar het of niets zegt óf uit holle
phrases bestaat, betuig ik het er voor te houden, dat
het Modernisme niet ver af is van deze bewering:
„Zet de deuren uwer kerk zoo wijd mogelijk open!
Laat ze gerust in, de volgelingen van Buddha en
Confucius, de kinderen Israëls, confessioneelen, half-
en kwart-confessionelen, oud- en nieuw-liberalen , Gro-
ningers, Modernen, ja de leden van het „Nut" (wat
mag dat Nut toch wel misdreven hebben, dat het in
zoo\'n zwart blaadje staat bij Dr. K.?) nu dan, de
Nutsleden in kluis; ik geloof aan en in den Heiligen
Geest, en Hij zal diegenen, die tegenstanders zijn van
den Christus er wel uitbannen, niet door kracht of
geweld, maar door Zijn getuigenis in hunne harten."
Ik weet heel wel, dat dit iets i3 om kippevel te
krijgen voor hen, die zweren bij rechtzinnigheid en
den Heidelberger. Maar op het gevaar af van hier
of daar een „oud-gereformeerd hart" te grieven, wat
ik meende, moest er toch uit.
Nog iets, als ge dan boven in het front van dien
tempel de woorden schreeft: „Zalig de reinen van hart,
zij zullen God zien," dan vrees ik zeer, dat menigeen,
die eerst wilde binnengaan, als hij dat leest, genoeg
heeft en stilletjes op zijn schreden terugkeert.
Maar, wanneer het waar is wat ik, met verlof!
niet geloof, dat het Modernisme een confessie \'
zoekt, dan weet ik dat er al spoedig een partij op-
staat , die daartegen met alle kracht zich verzet. Want,
dat zou meer zijn dan zelfloochening, dat was zelf-
moord. Geen confessie, geene „dood-"maar levend-
-ocr page 58-
54
prekerij. De geest getuige bij ieder zooals hij wil.
Waar allen één doel hebben: De grootmaking nl. van
den naam des Vaders, daar kan dat niet anders dan
het menschdom ten zegen zijn. Die daarbuiten in de
natuur, in storm en stilte, in regen en zonneschijn,
in rups en bloem verheerlijkt wordt, wil ook in Zijn
kerk niet de doodsche leeréénheid, maar de krach-
tigste levenséénheid, die alleen daar tot stand komt
waar het vrije woord de tolk is van het vrije hart.
Zóó hebben wij dan te gader Dr. Kuypers Lezing
nagelezen, zijn bewijzen gewogen, zijn slotsommen
getoetst. Wat er nu nog volgt in zijn geschrift is een
epiloog, met hier en daar een aanhaling en een versje
naar \'s schrijvers trant, maar dat, is het voorafgaande
gebleken onwaar te zijn, van zelf ineenzakt. Een be-
strijding daarvan mag ik dan ook overbodig achten.
De tijd oordeele tusschen het Modernisme en het
Orthodoxisme. Hij brenge aan den dag, wie daar
stoppelen en stroo en wie daar hechte steenen aan-
bracht tot den heiligen Tempel Gods.
Geen menschenkind licht de gordijn der toekomst
omhoog; zij is Godes. Maar het is de troost, de
kracht, de roem van den volgeling van Jezus, dat hij
te midden van het woelen en woeden der partijen,
dit weten en belijden mag:
„Die het meest heeft liefgehad, is de
waarheid het meest nabij geweest, want
de waarheid is God en... god is liefde!"
_______