-ocr page 1-
%/M . -r
h\\
m ,,» i.. ,-n.\'
•«m^»
ai
* * f u i
WMM PüBIJBBRAAB HUBEE
TEGEN
U
rf"%
\' SOQ IOT ÖVÜR DE DOGMATIEK
. VAN DKN
aar Dr. J. tym
DOOK
WÉMÊlmr^ l873-r \'.•:>
••\'•.v;.,-,K.
.
-ocr page 2-
•*° "^ Hcfc5~
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
8.
DE IIOOGLEERAAR HUBER
T>r. DAVID FBIEDRICH STRAÜSS.
*
.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
DE ÏÏOOGLEEEAAR HTJBER
TEGEN
Dr. DAVID FRIEDRICH STRAUSS.
MET
NOG IETS OVER DE DOGMATIEK
VAN DEN
Hoogleeraar Dr. J. J.van Oosterzee.
DOOR
J. VISSOHER,
Em, Fred. bij de Doopsgezinde gemeente te Utrecht.
UTRECHT,
Stoom-Boekdrukkery en Steendrukkery „Dx ihoustsik".
(IC. A. MANSSEN )
BIBLIOTHEEK DEK
RU UNIVERSITEIT
UI3ECHT.
-ocr page 8-
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000003745621B
0374 5621
i
-ocr page 9-
WOORD VOORAF.
Neen, dat is te erg, dat gaat te ver! riep ik onwillekeu-
rig, na het lezen van het jongste geschrift: der Alt e und
neue Glaiibe
van Dr. D. F. Strauss, met zekere ontrusting
uit. En hoe zou ik niet na het lezen van een geschrift,
waarin niet alleen het Christendom jammerlijk wordt mis-
kend, maar ook de groote waarheden van God, vrijheid en
onsterfelijkheid openlijk geloochend en bestreden worden?
"Welk eerlijk en nog slechts eenigzins godsdienstig en zede-
lijk gestemd hart kan dit verdragen, en komt er niet tegen
op als tegen eene onteering der menschheid, eene onder-
mijning van alles, waarop de maatschappij gegrond is, van
godsdienst en deugd niet alleen, maar ook van kunst en
van wetenschap ? Want wat zijn deze zelfs, zonder het
geloof aan eene hoogere, ideale, geestelijke wereld, waarin
de idealen van het ware, goede en schoone, waarnaar wij
streven, werkelijk bestaan, en zonder welke zelfs het zicht-
en tastbare heelal niet aanwezig zou zijn? Dit erkent
Strauss zelf, wanneer hij spreekt van eene eeuwige substan»
tie, waarvan de afzonderlijke werelden slechts zoovele ver-
schijnselen of openbaringen zijn. Ongelukkig echter brengt
hij die eenige, oneindige, door zich zelve bestaande sub-
-ocr page 10-
VI
stantie onder de kategorie der eindigheid, door haar aan
het ontstaan en vergaan te doen deel hebben, of het eindige
aan het oneindige, het tijdelijke aan het eeuwige te ver-
binden, m. è. w. het oneindige zelf tot het eindige te
verlagen.
Dit is zijn Pantheïsme, waardoor hij een salto mortale
doet van het eindige in het oneindige en omgekeerd, of
den knoop, die er ten aanzien van de betrekking tusschen
beiden bestaat, niet oplost, maar doorhakt.
Trouwens doorhakken is zijn fort. Vraagt men naar de
algemeene geldigheid van de kategorie van oorzaak en ge-
volg, dan erkent hij deze wel (p. 140 Duitsch); maar
zoodra men krachtens haar uit de zichtbare wereld wil be-
sluiten tot het bestaan van eene onzichtbare wereld, als de
onafhankelijk scheppende oorzaak er van, of slechts uit
het bestaan van iets redelijks en zedelijks in de wereld
(dat hij insgelijks zelf erkent) tot een redelijken en zede-
lijken oorsprong er van, dan zet hij de geheele kategorie
van oorzaak en gevolg eenvoudig ter zijde met de opmer-
king: „Das ist aber nur die Beschranktheit unsers mensch-
lichen Vorstellens, dass wir so unterscheiden. Das Univer-
sum ist ja Ursache und Wirkung, Aeusseres und Tnneres
zugleicti\'.
(Dat wij dit onderscheid maken ligt slechts aan
de beperktheid van onze wijze van voorstellen. Het
heelal toch is oorzaak en werking, iets uitwendigs en in-
wendigs tevens.)
Ik bid U, wat is dit anders dan adacadabra? Zoo aanstonds
heeft hij zelf erkend, dat er onderscheid is tusschen oorzaak
en werking, zeggende: „Da (t. w. bij de waarheid, dat de
wereld er althans op aangelegd is om zich tot het stand-
punt van de hoogste rede te verheffen) „mussen wir freilich
was in der Wirkung liegt, auch in die Ursache legen. Was
-ocr page 11-
VII
herauskommtmuss auch drinnen gewesen sein"(moeten wij zeker
wat inde werking ligt, ook in de oorzaak leggen. Wat er uit
komt, moet er ook in zijn geweest). En nu dadelijk daarop
ontkent hij dit onderscheid en schrijft het maken er van
aan de beperktheid van onze menschelijke wijze van voor-
stellen toe ! Hoe weet hij, dat dit de schuld van onze beperkt-
heid is? Heeft hij zich als achter ons denken kunnen
plaatsen om te kunnen zeggen, dat het onze beperktheid
is, die ons van oorzaak en werking, als van twee verschil-
lende dingen doet spreken, terwijl ze eigenlijk slechts één
en hetzelfde zullen zijn? \') Hij is mensch, gelijk wij allen
zijn en dus gebonden aan dezelfde denkwetten als ieder
mènsch; zoodat, al ware het „Beschranktheit" hij toch ook
daarmede overeenkomstig denken en dus ook tusschen
oorzaak en werking onderscheiden moet, zooals hij dan
ook elders doet, en daarmede zichzelven wederlegt.
Hij schijnt een verkeerd begrip te hebben van de kategorie
van oorzaak en werking. Volgens Kant is deze niet toe-
passelijk op das Ding an sich, maar alleen op de wereld
der verschijnselen. Maar uit de ongeschiktheid van ge-
noemde kategorie voor de bovenzinnelijke dingen volgt niet,
dat oorzaak en werking immer of in eenig opzicht hetzelfde
zouden zijn. Gij kunt er geen gebruik van maken, wil
Kant zeggen, om uit het zichtbare tot eene onzichtbare,
eeuwige oorzaak er van te besluiten; want met het toepassen
van deze kategorie blijft gij in eene eindelooze reeks van
oorzaken en gewrochten, en komt nimmer tot eene eerste
oorzaak. Maar hoeveel verschilt dit van het zeggen, dat
beide in een of ander opzicht hetzelfde kunnen zijn? Men
l) On ne peut pas, zegt geestig een Fransch schrijver.se regarder
passer devant la fenetre
-ocr page 12-
vin
zou even goed kunnen zeggen, dat in het Universum 2X2
geen 4 meer is, maar 5 of iets dergelijks. Met betrek-
king tot de bovenzinnelijke wereld van oorzaak en werking
te spreken, hetzij dan als verschillend óf als één en hetzelfde,
is onzin. Die denkwet past daar in \'t geheel niet op. Ik
heb niet beweerd, zou Kant zeggen , dat het de beperktheid
van ons denk- of voorstellingsvermogen is, dat ons onder-
scheid doet maken tusschen oorzaak en werking, maar
alleen, dat ons kenvermogen beperkt is binnen de grenzen
van de ervaringswereld — meer niet, en daardoor zijn ook
voor U, Strauss, grenzen gesteld. Gij kunt van het Ding
an sic/i
niets bevestigen, en althans niet, dat daar of waar
anders ook oorzaak en werking te gelijk of hetzelfde zijn.
En waardoor begaat Strauss nu zoo groot eene fout, hij,
wiens scherpzinnigheid anders zoozeer wordt geroemd?
Waardoor anders, dan door dat het juist in zijn Pantheïstisch
stelsel past? Daarin verwart hij toch reeds, gelijk we zagen,
het eindige met het oneindige, het vergankelijke met het
onvergankelijke, makende het eerste slechts tot een attribuut
van het laatste en amalgameerende God met de wereld op
eene wijze, dat geen aan geregeld denken gewoon verstand
er vrede mede kan hebben.
Ik heb bij dit punt eenigszins uitvoeriger stil gestaan ,
omdat, wel beschouwd, hier de hoofdfout in het boek van
Strauss, gelijk bijkans in al zijne geschriften, schuilt. Het
is een redeneeren, waarvan het Pantheïsme den achtergrond
uitmaakt, of, als er van een spiegel sprake was, zou ik
zeggen de foelie. Waar dit het geval is, kan ik geen ver-
trouwen hebben op eenige redeneering, die daarop gebouwd
of daaruit afgeleid is. Het is den mensch niet gegeven
het verband te doorzien van God met de wereld, van vrij-
heid met noodzakelijkheid en dergelijke, of, gelijk men het
-ocr page 13-
IX
noemt, ze in eene hoogere eenheid op te lossen. Iedere
poging, daartoe aangewend, loopt uit op een Icarus val of op
stellingen en uitdrukkingen, die geen gezonden zin meer hebben.
Nog heb ik tegen Strauss een paar punten, die ik bij
onzen schrijver niet vind aangeroerd.
Op pag. 148 maakt hij onderscheid tusschen Welt in
absoluten zin of das Universum, en Welt in relatieven zin,
waarin het woord een meervoud heeft, en zegt daarop: dat
iedere wereld, in den laatsten zin genomen, hare grenzen
in de ruimte, even als haar begin en haar einde in den
tijd heeft; het Universum daarentegen door alle ruimten
even als door allen tijd „sich ausgiesst und zusammenhalt."
(Zich uitstort en samenhoudt). Zou hij geweten hebben,
wat hij daarmede zegt? t. w. hetzelfde als: ieder bisschop
op zich zelf is feilbaar, maar de gezamelijke bisschoppen of
een concilie is onfeilbaar. — Uit duizend en honderdduizend
feilbaren maakt men niet één onfeilbaren; en zoo ook uit
duizend en honderdduizend eindige, in tijd en ruimte
beperkte werelden niet een oneindig, in tijd en ruimte on-
beperkt
Universum.
Pag. 140 zegt hij: „Wij gevoelen ons afhankelijk, niet
van eene ruwe overmacht, maar tegelijk van orde en wet,
rede en goedheid, waaraan we ons met kinderlijk vertrouwen
(liebendem Vertrauwen) overgeven." Is het niet louter woor-
denspel, wanneer men bij zulke uitdrukkingen\') zegt niet
aan een persoonlijken God te gelooven, te meer, daar hij
er bijvoegt: dat wij die wezens zijn, in denen das Vernünf~
\') Pour èviter la confusion des termes et les méprises qui pourraient
en résulter, il serait en effet plu9 convenable de designer par un autre
mot que celui de piété 1\'admiration respectueuse que Ie spectacle de
la grandeur de 1\'univers et la beauté de ses lois nous arrache, et qui
-ocr page 14-
X
tige und Gute persönlich werden solll — Dus het begrip
van persoonlijkheid is niet in strijd met het redelijke en
goede, in ons althans niet, en waarom zou het dit dan
wel zijn in God, het ideaal van alle rede en goedheid? —
Verder zegt hij: „ Wir fühlen uns dem Vernünftigen
und Guten im Universum im Innersten verwantt." (Wij
gevoelen ons met hetgeen er redelijks en goeds in het
heelal is innig verwant). Zeer waar, wij zijn van Gods
geslachte; maar hetgeen in effectu, in ons, is, moet ook
in causa, in God, zijn. Eene onpersoonlijke rede en goed-
heid zijn geen rede en goedheid. Het zijn niets dan afge-
trokken begrippen. Een wezen, een persoon is redelijk en
(zedelijk) goed, maar geen zaak, geen ding of voorwerp,
en dus ook het gansche Universum niet, dat, volgens hem,
louter eene machiene is. Zegt hij: neen, uw besluit is „be-
schrankt," want het Universum is oorzaak en werkiug te
gelijk; en geven we dit nu eens toe, welnu, wat volgt er
dan anders uit, dan dat, daar het uitwerksel persoonlijkheid
is, de oorzaak het ook is?
„Vergiss, zegt hij, p. 238," in keinem Augenblick, dass
du Mensch, und kein blosses Naturwesen bist." (Vergeet geen
o ogenblik, dat gij mensch en niet louter een natuurwezen zijt).
Kein blosses Naturwesen! Wat is dat? Immers is er, volgens
Strauss, geen andere natuur dan de natuur, dan het zicht-
en tastbare Universum, dat van eeuwigheid tot eeuwigheid
bestaat, zonder oorsprong, Schepper of Formeerder, en
waarin alles volgens vaste natuur- en scheikundige wetten
n\'a rien de commun avec les sentiments d\'adoration et de soumission
filiale que, dans toutes les religions, les croyants ressentent vis-a-vis
de Dieu. La netteté du langage et les positions ne sauraient qu \'y
gagner.
Rev. Chrét. van 5 Mei \'73.
-ocr page 15-
XI
zich als natuur of stoffelijk heelal ontwikkelt. Hoe kan dan
daarin iets zijn, wat geen „blosses Naturwesen" is? Dit
is immers onmogelijk! Of zal het zijn, omdat in dat wezen,
in den mensch, iets redelijks en goeds is? Maar ook dit
zal immers reeds in dat Universum, in die natuur, liggen,
zich, als al het natuurlijke, geregeld ontwikkelen, en in zoo-
verre het zich in den mensch vertoont, met dien mensch,
bij den dood, te gronde gaan; zoodat hij ook daarbij
blijkt niets dan louter een natuurwezen te zijn. \')
De mensch niet louter een natuurwezen! Gelukkig evenwel,
\') De Oud-Hoogleeraar Dr. J. van Vloten verklaart {Levensbode D. VI,
St. 2, p. 213) het gezegde van Strauss aldus: „Vergeet niet, dat gij,
hoewel natuurwezen, van de veredelde soort mensch zijt, en U daar
dus in uwe gedragingen naar te richten hebt"; en vraagt daarop: „Wat
steekt daar toch voor onbegrijpelijks in?"
In het vertrouwen, dat Z.HG1 mij dit niet ten kwade zal duiden,
neem ik de vrijheid daarop te antwoorden: niets, in deze uwe verkla-
ring namelijk. Wat onbegrijpelijks toch zou er zijn in het zeggen,
dat de mensch mensch, en dus een edeler soort van natuurwezen is
dan het dier of de plant? Dit is zoo eenvoudig en begrijpelijk als
iets zijn kan. Men zou zelfs kunnen vragen: of het niet al te begrij-
pelijk, in den zin van tautologisch of overtollig, is Want wie be-
twijfelt \'t, dat de mensch een edeler soort van wezen is, dan eenig
ander wezen hier op aarde? Wij althans niet, en het is een verblijdend
verschijnsel, dat ook Strauss en de Wir\'s daaraan niet twijfelen. Maar
de vraag is — niet of de mensch een voortreffelijker wezen is dan plant
of dier — maar of Strauss, volgens zijne beschouwing der dingen,
met recht kan zeggen, dat die veredelde soort mensch niet louter een
natuuiwezen is? En dit kan hij, ook naar mijn inzien, niet, of de
woorden verliezen hunne beteekenis Zelfs al zijn in de natuur r= Univer»
sum eenige druppelen onpersoonlijke rede en goedheid op chemische
wijze, zoo \'t schijnt, gemengd, zij is en blijft volgens Strauss natuur,
en zoo ook al wat er uit voortkomt niets dan louter natuur of natuurwezen.
-ocr page 16-
XII
datStrauss dit erkent! Het is ons een onderpand voor de vervul-
ling der hoop, dat hij nog eens tot beter inzicht aangaande
godsdienst en zedelijkheid zal komen, daar hij, blijkens dit
en andere gezegden \') in dit geschrift, blijkbaar voor de
uiterste consequentie van zijne zienswijze terugschrikt en
nog gevoelen kan een redelijk, zedelijk en dus onsterfelijk
wezen te zijn.
Moge die gunstige wending bij hem en bij alle „Wir\'s"
bevorderd worden door de brochure van den Hoogleeraar
Huber, waarvan de vertaling, ofschoon door buitengewone
omstandigheden op de drukkerij minstens twee a drie
maanden later dan ik gewenscht had, verschijnende,
hier volgt!
\') Zooals dat, waarin hij het Universum wel als eene machiene
beschrijft, maar toch als zoodanig eene, waarin zich „ein linderndes
Oei ausgiesst" (een verzachtende olie wordt uitgegoten.) P. 365. Als
ook waar hij zegt p. 9\': te beseffen, dat tot hem gezegd wordt: doe
rekenschap van uw rentmeesterschap,
dat toch aan geen onpersoonlijk,
stom en blind Universum kan geschieden
-ocr page 17-
Twee oorzaken zijn er, waarom de godsdienst tegen-
woordig weder meer dan sinds geruimen tijd eene plaats
inneemt onder de vraagstukken van den dag. De eene
is, dat de hedendaagsche staat in heftigen tweestrijd
ligt met de middeleeuwsche kerk, en ernstige pogin-
gen doet om zich ter wille van zijn bestaan en bloei
uit hare verstikkende omhelzing te redden. De andere,
dat zich in de geweldige verbreiding van het atheïsme
onder de groote menigte voor diezelfde maatschappij
een afgrond onder de voeten schijnt te openen. In-
tusschen zijn bij den voortgang der wetenschap alle
oude belijdenissen in hare grondslagen geschokt ge-
worden. Vindt men in eene of andere gedaante nog
positief kerkgeloof, zoo is alles daarbij in gisting, en
het geloof genoodzaakt zich met de eischen van een
hooger ontwikkelden tijdgeest te verstaan. En zoo
beginnen dan velen met bezorgdheid te vragen: zou
de zon des Christendoms ten ondergang neigen ? zouden
voor de meer verlichte inzichten eener vast gegronde
wetenschap al die godsdienstige overtuigingen, die nu
sedert bijna twee duizend jaar den harteklop in het
leven der beschaafde volken hebben uitgemaakt, als
verwarde droomen bij het ontwaken moeten verdwij-
nen? En het zijn niet de slechtsten, die zoo met
bezorgdheid vragen, maar zulken, die aan den grooten
ontwikkelingsgang der godsdiensten iets waarlijk rede-
lijks, aan hunne eigene godsdienstige gewaarwordingen
iets wezenlijk bestaands hebben meenen zien ten grond-
slag liggen, en dat wel niet het minst uit liefde voor
i
-ocr page 18-
2
de eer des menschelijkcn geslachts. Of wat was ook
hetgeen de laatste groote tijdperken der duitsche
wijsbegeerte als een van hunne schoonste vruchten
hadden afgeworpen? Hoe geheel anders wist men de
geschiedenis te beschouwen dan in de achtiende eeuw.
Éenc lijn slechts van telkens hooger en rijker ont-
wikkeling loopende door alle toestanden der samen-
leving in de geschiedenis! Nergens het nieuwe enkel
de negatie van het voorafgaande lagere, maar altijd
tevens de hoogere ontvouwing van dezelfde kiem, die
daar en overal reeds werkzaam was! Met zulk eene
wijze van beschouwen was het niet alleen mogelijk
op uitgediende vormen van weleer met een oprecht
gevoel van eerbied terug te zien, maar ook van alles
wat eenmaal op het gebied van godsdienst of van
wijsbegeerte voor waarheid gegolden had te gelooven,
dat het iets wezenlijks inhield en niet te vergeefs het
nadenken vermoeid had. Waar daarentegen het tegen-
woordige zich voordoet als alleen op de puinhoopen
van het verledene gebouwd, en ieder nieuw tijdperk
over het voorgaande slechts een vonnis van veroor-
deeling weet te vellen, daar mag men zeggen, dat
de werkzaamheid van den menschelijken geest, die
op de oplossing van de hoogste levensvragen gericht
" is, op den arbeid van Sisyphus gelijkt, die op het
oogenblik, dat hij meent den steen op den top ge-
bracht te hebben, hem weder in de diepte ziet vallen.
Laat vrij daarom de tot nu toe bestaande vormen
van godsdienstig denken en gevoelen verouderd zijn,
zoo meenen toch velen van den scheppenden geest,
die daarin woont, te mogen vertrouwen, dat hij nog niet
dood en dus ook zelf geen leugengeest is, maar slechts
worstelt om zich op nieuws en zuiverder te openbaren.
Dat in zulk een tijd de stem zich zou doen hooren
van een man, die in de laatstverloopen veertig jaren
door zijn wetenschappelijken arbeid het meest tot
-ocr page 19-
3
vernietiging van het positief christelijke kerkgeloof
heeft zoeken bij te dragen, liet zich verwachten. En
hoe hij spreken zou, kon na alles wat wij van David
Friedrich Strauss wisten, niet twijfelachtig zijn. Maar
ook de scherpste en meest ontkennende kritiek over
de waarde van het kerkgeloof moet welkom worden
geheeten, hetzij omdat ze ons van een ijdelen waan
verlost, of omdat de hechtheid en sterkte der Chris-
telijke wereldbeschouwing er aan beproefd kan worden.
En nu komt de criticus met een boek, waarvan de
titel reeds doet zien, dat hij niet enkel verwoesten,
maar ook opbouwen wil. Hij, die alle belijdenissen
heeft zoeken te wederleggen, komt zelf met eene
belijdenis en schaart zich onder degenen, die bij de
steeds grooter en ook steeds bedenkelijker radeloosheid
ter zake van de godsdienst nieuwe uitzichten pogen
te openen, nieuwen grond onder de voeten trachten
te geven — zoodat zijn boek ons nog te meer welkom
behoort te zijn. Niet te vergeten alleen, dat zijn
eigen voorbeeld ons zeggen zal, hoe wij het te aan-
vaarden hebben: niet in blind geloof namelijk aan zijn
gezag, maar met kalm, kritisch onderzoek. Anders
zouden wij het eene dogmatisme met het andere ver-
wisselen , en dat wat wij wenschen, van vrij, zelfstan-
dig en vast gegrond in ons denken te worden, alsdan
ook onder het vrijzinnigst geleide niet verkrijgen.
Het is in naam van eene minderheid, die met
ieder geloofsformulier en met iedere kerkgemeenschap
gebroken heeft, dat Strauss het woord opvat. Ook
doet hij dit wel niet om ons van de hoogere bestand-
deelen in het leven der volken kant en klaar een
nieuw samenstel te leveren — want hiervoor is het
de tijd nog niet — maar toch om hen, die geen
vrede meer hebben met het oude en ook in halve
maatregelen niet kunnen berusten, inwendig v oor te
bereiden en hen den kant uit te wijzen, waar een
-ocr page 20-
4
vaster grond gevonden kan worden. Dien vasten grond
vindt hij ten laatste in de met moeite en zorg ver-
kregen uitkomst van voortgezet natuur- en geschied-
kundig onderzoek; terwijl hij aan de hand van dit
onderzoek niet alleen nog een kritischen blik terug
werpt op de christelijk-kerkelijke wereldbeschouwing,
maar ook op bijkans alle punten, die tot de groote
vraagstukken van den dag behooren, den weg tot
oplossing zoekt te banen. In vier afdeelingen poogt
hij zijn gewichtig onderwerp uiteen te zetten, en
stelt zich deze vragen ter beantwoording voor: of zij,
die met de resultaten der moderne wetenschap in-
stemmen, nog Christenen zijn; of ze nog godsdienst
bezitten; welk begrip zij zich van de wereld vormen;
en eindeiijk hoe ze hun leven hebben te regelen.
Gelijk vooruit van Strauss te verwachten valt, geschiedt
dit op grond van een rijkdom van wetenschappelijke
bouwstof, met scherpzinnigheid, en in een vorm, die
in vollen zin populair, aan de waardigheid der denk-
beelden niets te kort doet, en helderheid van voor-
stelling aan schoonheid van uitdrukking paart.
Het is onmogelijk in eene eenvoudige brochure alle
bijzonderheden in dit boek met dezelfde nauwkeurigheid
te bespreken. Wij moeten ons dus vergenoegen met
die punten, die de hoofdzaak uitmaken en ten grond-
slag strekken aan het geheel, aan eene kritische be-
schouwing te onderwerpen.
-ocr page 21-
I.
Toen David Friedrich Strauss van 1835 op 36
zijne kritische bewerking van het leven van Jezus
in het licht gaf, en daarin den Christus der evange-
liën in eene mythe meende te hebben opgelost, hield
hij zich toch nog van de hoogere idee, in de kcrke-
lijke Christologie vervat, overtuigd, en wilde hij,
dat onze tijd tot de idee in het feit gevoerd zou
worden. En hij zelf bleef niet achter met deze idee
of dezen absoluten inhoud van de Christologie uit
te spreken. In den Christusmythe zag hij, de alge-
meene, zich steeds van nieuws herhalende geschie-
denis des menschdoms, vastgeknoopt aan een enkel
individu, hetwelk door zijne persoonlijkheid en zijne
lotgevallen oorzaak werd, dat bedoelde inhoud onder
de menschen tot algemeene bewustheid kwam. En
bij zulk eene opvatting was hij in staat in alle hoofd-
leerstellingen van het Christendom een dieperen zin
te leggen en er eene algemeene wijsgeerige waarheid
aan toe te kennen. „Het menschdom," zeide hij,
„is de vereeniging der beide naturen, de menschge-
worden God, de tot eindigheid veruiterlijkte oneindige
en de zich zijne oneindigheid herinnerende eindige
geest. Het is het kind van de zichtbare moeder en
den onzichtbaren vader, van de natuur en van den
-ocr page 22-
6
geest. Het is de wonderdoener, in zooverre in den
loop van de geschiedenis des menschdoms de geest
zich steeds volkomener yan de natuur meester maakt.
Het is de zondelooze, in zooverre de gang van hare
ontwikkeling vlekkeloos is, en de verontreiniging al-
tijd slechts aan het individu kleeft, maar in de soort
en hare geschiedenis opgeheven is. Het is de ster-
vende, opstaande en ten hemel varende, in zooverre
het uit de aflegging van zijne natuurlijkheid tel-
kens hooger geestelijk leven, uit de wegneming van
zijne eindigheid (hetzij de geest zijnde van persoon
of van natie of van wereld) zijne eenheid met den
oneindigen geest des hemels ziet voortvloeien."
Kortom, hoe ver ook altoos deze wijsbegeerte der
Christologie en des Christendoms van de naïve kerke-
lijke opvatting mocht afwijken, zoo bleef zij echter in de
begrippen der christelijke geloofsleer een zeker gehalte
van waarheid erkennen en werd hiermede de eer van het
laatste hoofdverschijnsel in de groote ontwikkelings-
geschiedenis van het godsdienstig denken en gevoelen
gered. In zijne hierop volgende geschriften geraakte
Strauss zelfs tot eene telkens hooger waardeering van
den persoon van Jezus zelf, en begon hij hem voor
te stellen als schepper van een nieuwen tijd, ja als
de grootste godsdienstige persoonlijkheid, die de ge-
schiedenis heeft aan te wijzen. Hij schreef hem zulk
een innig krachtig gevoel van eenheid met God toe,
dat zijn geheele leven, zonder dat het hem ooit zicht-
baar begaf, daarvan doordrongen, daardoor verheerlijkt
werd. Hij verklaarde van hem, dat zonder zijn wonen
in ons hart ware godsvrucht niet bestaan kon, dat
de twijfelende vraag, of er ook nog een grooter dan
hij kon komen, als ecne ijdele begoocheling tot zwij-
gen moest gedoemd worden, en mochten ook al anderen
het hunne kunnen toebrengen aan den opbouw van
het godsdienstig denken en gevoelen, hun werk toch
-ocr page 23-
7
altijd slechts gelijk zou staan met het leveren van
zandkorrels, daar waar Jezus den allesovertreffenden
grondsteen gelegd had. Ja, zoover ging Straus van
met ronde woorden te zeggen, dat godsdienstig te
willen zijn zonder Christus niet minder ongerijmd zou
wezen dan zich in de poëzij te willen verlustigen zonder op
Homerus, Shakespeare of hunsgelijken acht te slaan. —
Zoo trad ook de geschiedkundige persoon van den
Stichter der christelijke godsdienst in zulk een licht,
dat zich duidelijk begrijpen liet, hoe hij de individueële
grond was van een nieuw wereldtijdperk. En toen
Strauss ten laatste in 1864 het leven van Jezus voor
het Duitsche volk bewerkte, ontbrak het hem niet
aan waardeering zoowel van den inhoud des Christen-
doms als van den persoon zijns Stichters. ,,Onont-
beerlijk, maar ook onverliesbaar" verklaart Strauss
in de voorrede, „blijft ons van het Christendom datgene,
waardoor het het menschdom aan den eenen kant uit de
zinnelijke godsdienst der Grieken, aan den anderen
kant uit de Joodsche wetsgodsdienst getrokken heeft;"
dus in het eene opzicht het geloof, dat het eene
geestelijke en zedelijke macht is, die de wereld be-
heerscht, in het andere het besef, dat de dienst, die
wij aan deze macht hebben toetebrengen, even als
wij zelve, slechts geestelijk en zedelijk, slechts een
dienst des gemoeds en der gezindheid zijn kan. En
van Jezus zelf wordt verzekerd, dat hij onder allen,
die hunne krachten aan de uitwerking van het beeld
der menschclijke volmaaktheid besteed hebben, zeer
zeker in de voorste rij staat. Hij heeft er trekken
in gebracht, die er te voren aan ontbraken of althans
onontwikkeld waren gebleven; andere beperkt, die
verhinderden dat ieder mensch het kon vertoonen;
heeft door de godsdienstige stoffeering, die hij er aan
schonk, er eene hoogere wijding, door de verwezen-
lijking in zijn eigen voorbeeld er den levendigsten
-ocr page 24-
8
gloed aan verleend; terwijl het godsdienstig genoot-
schap, dat van hem is uitgegaan, aan dit ideaal de
verste verbreiding onder het menschdom verschafte.
Om kort te gaan, de trekken van lijdzaamheid, zacht-
moedigheid en menschenliefde, die Jezus in het beeld,
hetwelk zijne kerk van hem gevormd heeft, tot heer-
schappij heeft verheven, deze zijn althans niet voor
het menschdom verloren gegaan, en zijn het juist
geweest, waaruit alles, wat wij thans humaniteit
noemen, ontspruiten kon."
Na zulke uitspraken omtrent Jezus en de kern der
christelijke godsdienst zal men op de vraag, of zij,
die op de hoogte der tegenwoordige beschaving staan,
nog Christenen zijn, wel een toestemmend antwoord
verwachten. Ja, zoozeer zal men op zulk een toe-
stemmend antwoord staat maken, dat men meenen
zal verplicht te zijn over andere tijden integendeel
den staf te breken. Juist toen — zal het oordeel
moeten luiden — toen een blind kerkgeloof met
uitwendige formulieren op de geesten drukte, alle
vrijheid in denken en handelen aan banden leide en
met onverdraagzame woede iedere afwijking van de
eenmaal aangenomen godsdienstovertuiging vervolgde
en te keer ging, juist toen faalde het aan den echten
geest des Christendoms.
Doch anders luidt het antwoord in het vóór ons
liggende boek van Strauss. En het luidt anders, om-
dat middelerwijl zijne opvatting van Christus en Chris-
tendom eene geheele verandering heeft ondergaan.
Nauwelijks in \'t licht verschenen, werd de bewerking
van het leven van Jezus voor het Duitsche volk door
den Rabbijn Abraham Geiger aan eene scherpe be-
oordeeling onderworpen, die daarop uitliep, dat het
geheele boek niets was dan eene mislukte apologie.
Geiger zocht Strauss aan te toonen, dat hij tot het
schilderen van Jezus, zooals hij dat gedaan had, niet
-ocr page 25-
9
het minste recht had. Immers had hij dat beeld niet
op grond van geschiedkundige handelingen, maar
alleen van lessen en spreuken ontworpen, en waren
deze voor het eene deel niet belangrijk genoeg om
er zulk eene verhevene beschouwing van Jezus\' per-
soon uit af te leiden, en voor het andere deel zelfs
niet eens van Jezus afkomstig, maar aan de Rabbij-
nen ontleend. En inderdaad had Geiger hiermede
de Achilleshiel in het boek van Strauss maar al te
goed getroffen. Want indien er voor het begrip, dat
men zich van Jezus te vormen heeft, geen andere
gegevens bestaan dan de spreuken, die hij hem met
volle zekerheid meent te mogen toeschrijven, dan is
de geheele apotheose, waarmede Strauss den Stichter
des Christendoms huldigt, voor \'t minst overdreven.
Tot een van beide moest worden overgegaan , hetzij
om aan de schriften des N. Ts. eene grootere histo-
rische waarde toe te kennen, of om veel koeler en
met veel meer geringschatting over den persoon van
Jezus te denken. Voor Strauss lag het laatste het
meest voor de hand, en zoo treffen we dan in het
vóór ons liggende boek een geheel ander karakterbeeld
van Christus aan, en gevoelen we ons daartegenover
op een geheel ander standpunt dan tot nog toe het
geval was. Op de vraag, of Jezus toch wellicht diegene
was, naar wien het menschdom zich ter volmaking
van zijn inwendig leven steeds meer dan naar iemand
anders behoorde te richten, ontvangen wij ditmaal ten
antwoord: daartoe weten wij met zekerheid veel te
weinig van Jezus af. Niet alleen hoe hij geworden,
maar ook wat hij geworden en ten laatste geweest is,
blijft duister; en zelfs daarover zijn wij in \'t onzekere,
wat hij eigenlijk gewild en hoe en tot op welke hoogte
hij dat gewild heeft. De ware Jezus, de Jezus der
geschiedenis en der wetenschap, is bloot een vraagstuk,
en een vraagstuk kan geen voorwerp des geloofs, geen
-ocr page 26-
10
voorbeeld des wandels zijn. En wat wc nog bctrek-
kelijker wijze met de meeste zekerheid van hem
weten, dat moet hem als leidsman in het godsdienstige
van dag tot dag slechts verder van ons verwijderen.
Want zoo iets in \'t groot op grond van onze evangeliën
als geschiedkundig kan worden aangenomen, dan
moet Jezus een dweeper zijn geweest, en zoo iemand
willen we toch niet tot leidsman onzes levens kiezen.
Eigenlijk is hem met zijne dweepzieke verwachtingen
slechts recht geschied, toen ze bij het mislukken
zijner pogingen aan het kruis te schande werden. En
wat de beginsels van de liefde tot den naaste, van
de barmhartigheid, ja van de vijandsliefde en van de
broederschap onder alle menschen betreft, zoo maken
deze wel het schoonste sieraad en den hoogsten roem
van den Stichter der christelijke godsdienst uit, maar
zijn ze hem noch uitsluitend eigen, noch vallen ze
met hem weg, daar het Christendom de idee der
humaniteit slechts voorbereid heeft. — Uit zulk eene
beschouwing volgt voor Strauss en voor degenen, uit
wier naam hij spreekt, dat ze geen Christenen meer zijn.
Zocht Strauss zijne vroegere inzichten omtrent
Jezus en de door hem gestichte godsdienst op weten-
schappelijken grond te vestigen, zoo laat hij dit voor
zijne jongste opvattingen bijkans geheel na. Toch
hebben we zooveel te meer recht dit ook hier te
verlangen, daar de uitkomsten zijner vroegere naspo-
ringen door zijn tegenwoordig boek totaal omverge-
worpen zullen worden, en wij derhalve tusschen het
gezag van den vroegeren en van den tegenwoordigen
Strauss in een leelijk gedrang staan. Wat te kiezen ?
want al verklaart hij door deze jongste verandering
in zijne mceningen zijne vroegere resultaten voor nul
en van gecner waarde, zoo valt die waarde in ons
oog nog maar niet zoo dadelijk ten deel aan die van
thans. En hoeveel te minder, wanneer het ook nu,
-ocr page 27-
i r
even als toen, nog steeds de zelfde schriften van
het N. T., de openbaring en de vier eerste brieven
van Paulus, zijn, waarop hij als op de eenige echte
oorkonden voor de geschiedenis van den eersten chris-
tentijd zijne beweringen grondt. Zeker mogen we
niet vergeten, dat Strauss zijn jongste geschrift eene
Belijdenis noemt, waarmede toch ook wel zal worden
te kennen gegeven, dat het bij voorkeur een subjec-
tief karakter draagt. Maar tegenover eene belijdenis
staan wij in eene vrije verhouding, terwijl weten-
schappelijk resultaat ons tot erkennen en toestemmen
dwingt.
Gelijk bekend is, hebben de jongste onderzoekingen
omtrent de geschiedkundige waarde zoowel als omtrent
tijd en oorzaak van het vervaardigen van de schriften
des N. T\'s. de theorieën van Baur op vele punten
terecht gewezen. De grootste geleerdheid en scherp-
zinnigheid is aan deze navorschingen besteed, en in
\'t algemeen genomen hebben ze tot dit resultaat ge-
voerd, dat de datum van het ontstaan van deze
geschriften in ieder geval veel vroeger moet gesteld
worden dan Baur en de getrouwsten onder zijne leer-
lingen gedaan hebben. Wie ze zonder vooringeno-
menheid volgen wil, die zal b. v. niet langer, zooals
juist Strauss weder doet, beweren kunnen, dat het
vierde evangelie eerst omtrent het midden van de
tweede eeuw ontstaan is; en hij zal dit zoo veel te
minder op gezag van Strauss aannemen, daar deze
in de derde uitgaaf van zijn vroeger leven van Jezus
zelf aan de onechtheid van dat evangelie was beginnen
te twijfelen. Zooals Keim, over wiens voortreffelijk
werk Strauss slechts met een paar minachtende
opmerkingen koel meent te kunnen heenstappen,
overtuigend heeft aangewezen, moet het tijdstip van
de vervaardiging van het vierde evangelie minstens
tusschen 110 en 11J na Christus vallen, terwijl Ewald
-ocr page 28-
12
cn Wcissiickcr zelfs waarschijnlijk zoeken te maken,
dat dit het einde van de eerste eeuw moet zijn. Ten
aanzien van de synoptici zijn onderscheiden van
Baur\'s eigen leerlingen, zooals Hilgenfeld, Volkmar
en Köstlin, nog in de eerste eeuw geraakt, en Holzmann
verklaart: de literatuur van onze synoptische evan-
geliën begint kort vóór het jaar 70 en eindigt niet
lang na 80. Deze wending met betrekking tot den
tijd van het ontstaan van de schriften des N. T\'s.
heeft, gelijk men weet, ten gevolge gehad, dat men
daaruit de trekken van het beeld van den historischen
Christus duidelijk meende te kunnen leeren kennen,
en er nu in den laatsten tijd weder toe overging om
meer bepaalde uitwerkingen van dat beeld te leveren,
of het leven van Jezus zoo te bewerken, dat de
Stichter des christendoms ons als in levende gedaante
voor oogen trad. Zoo zijn de geschriften van Renan,
Schenkel, Holzmann en Keim ontstaan. Strauss tcgen-
woordig, gelijk wij gezien hebben, laat op eens weder
den persoon van Christus in geheel zijn geschiedkun-
dig bestaan, zijne denkwijze daaronder begrepen,
gehuld zijn in een duister, dat niet op te klaren valt,
en gaat uit dien hoofde weder ver achter zijn laatste
boek over het leven van Jezus terug. Maar de zoo
even genoemden, en daaronder Holzmann en Keim op
loffelijke wijze, hebben intusschen een karakterbeeld
van Jezus vol leven en beweging weten te teekenen,
en de beide laatsten daarin weder die trekken weten
op te sporen, die ook Strauss vroeger in geestdrift
ontstaken, en waardoor dit beeld zich als een verhe-
ven voorbeeld voor het werk van \'s menschen zede-
lijk-godsdienstige veredeling en volmaking vertoont.
Maar gesteld nu al, dat alleen de openbaring en
de vier brieven van Paulus (aan de Romeinen, de
Corinthiërs en de Galalen) echte en onbetwistbare
documenten voor de geschiedenis van den eersten
-ocr page 29-
13
christentijd mogen heeten, dan vragen we: wat vloeit
uit de begrippen, die daar omtrent den persoon van
van Christus heerschen, noodzakelijk voort ten aan-
zien van hetgeen die persoon werkelijk geweest is?
Juist zooveel te buitensporiger als die begrippen zijn,
des te meer bewijzen ze den verbazenden indruk,
dien de Heer in leer en leven op de discipelen gemaakt
heeft, wijl zij nu eene uitdrukking zochten voor het-
geen zij in hem zagen, die aan hunne gemoeds-
gesteldneid en aan hunne verstandelijke vorming be-
antwoordde. Geef echter die indrukwekkende majesteit
en sterkte in \'s Heeren verschijning niet toe, zoo
blijft het ontstaan van het Christendom een onoplos-
baar raadsel. „Hoe vormde zich toch," merkt Dorner
op, „binnen den kring van het Jodendom eene partij,
die in Jezus den Messias gekomen achtte en die zich
daarom in navolging van hem aan lijden en dood
onderwierp? Dewijl de Tubinger school het historisch
bestaan van Jezus erkent, dient ze ook wel toe te
geven, dat hij door zijn spreken, zijn handelen en
zijne lotgevallen aanleiding moet gegeven hebben tot
dat geloof. Maar hoe zullen de eerste Apostelen
(gelijk de Tubinger school en ook Strauss wil) wezen-
lijk Joden gebleven zijn, indien ze in de meest lijn-
rechte tegenspraak met het heerschende joodsche
Messiasgeloof, hetwelk aanvankelijk ook hun geloof
was, aan een Messias in vernedering, aan een gekrui-
sigde geloofd hebben ? Zijn ze echter in hun Messiaansch
gelooi\', dit hoofdpunt in de Joodsche godsdienst,
anti-joodsch geweest, hoe zijn ze tot dit hun geloof,
tot dit breken met de Joodsche vooroordeelen gebracht
geworden? Hier is het punt, waar, zonder iets wat ana-
loog is aan hetgeen de evangeliën van Jezus\' daden en op-
standing, van den wonderbaren indruk van zijn persoon
en van Jezus\' leer aangaande zijne goddeijke verheven-
heid verhalen, het geschiedkundig raadsel staan blijft."
-ocr page 30-
14
En hoe lost ons nu Strauss het allerlaatst dit
raadsel op? „Nadat Jezus," zegt hij, „als een ver-
oordeeld misdadiger aan het kruis gestorven was,
rustte alles wat hem aanbelangde nu in handen van
de discipelen. Lieten zij zich door zijn gewcldadigen
dood bij de schipbreuk zijner pogingen in het geloof,
dat hij de Messias was, aan het wankelen brengen, dan
was het met zijne zaak gedaan. Doch wilden zij, in
weerwil van zijn rampzalig uiteinde, aan het ge-
loof aan hem als Messias vasthouden, dan moesten
zij eene groote tegenstrijdigheid zien op te lossen,
en met name zijn haastig afgesneden aardsche aan-
wezen weten vast te knoopen aan de bovenaardsche
rol, die hij volgens zijne herhaalde verzekering bin-
nen korten tijd als de op de wolken verschijnende
Menschenzoon zou spelen. Overeenkomstig met het
algemeene lot der menschen was hij sedert zijn dood
aan \'t kruis de prooi geworden van het schimmenrijk;
en zat hij nu daar eenmaal gevangen, zoo bleef die
draad afgebroken, zijn rol was uitgespeeld, en liet zich
geen geloof, geen hoop meer op hem vestigen. Hier
lag dus het punt, waar uitkomst moest gezocht worden."
En hoe werd nu die uitkomst gevonden, of met
andere woorden, hoe werd het Christendoms ten tooneele
gevoerd ?
Naar Galilea gevlugt, verdiepten zich de discipelen
met al hunne macht in de schriften van het O. T.
om licht en zekerheid te verlangen. Weldra schepten
zij uit sommige plaatsen de hoop en het vertrouwen
op eene herleving van den Meester. En als van zelf
sloeg van lieverlede deze zielestrijd bij de oostersche,
eenzijdig godsdienstige en fantastisch ontwikkelde na-
turen, bij vrouwelijke vooral, in een exstafischen en
visionairen toestand over.
Evenals Renan de opstanding van Jezus bovenal
op rekening stelde van de sterke verbeeldingskracht van
-ocr page 31-
15
de op den Heer verliefde Maria Magdalena, zoo is
het ook volgens Strauss hallucinatie, dat de discipe-
len zich zelf aldus misleiden. En zoo overkwam het
hun te eerder, omdat Jezus hun de hoop op een zin-
nelijk Godsrijk had ingeboezemd, waar zij voor de
ontberingen en moeiten huns levens vergoeding zou-
den ontvangen, en hun egoïsme die hoop niet wilde
laten varen. Maar op welke wijze het zich ook moge
hebben toegedragen, dat de discipelen van de opstan-
ding huns Meesters overtuigd werden, zoo gemakke-
lijk als Strauss dit meent te kunnen ophelderen, laat
zich het raadsel niet oplossen. Baur zelf heeft het
niet gewaagd zulk eene beslissing te geven en drukte
zich daarom hoogst voorzichtig uit: „Alleen het won-
der der opstanding," zegt hij, „kon de twijfelingen,
die het geloof zelf in den eeuwigen nacht des doods
schenen te moeten dompelen, verjagen.. . . Hoe men
de opstanding van Jezus ook beschouwen moge, als
een wonder, dat uitwendig in de werkelijkheid, ot
als zulk een, dat inwendig in de ziel van bepaalde
personen plaats greep, zoo gaat het in het laatste
geval toch niet aan door zielkundige ontleding in te
dringen in de wijze, waarop zich in het binnenste
dier personen het ongeloof bij Jezus\' dood met het
geloof aan zijne opstanding verwisseld heeft; zoodat,
al rekent men de zaak op zich zelf genomen moge-
lijk, wij toch nooit anders dan door hetgeen de
discipelen dachten en gevoelden, geraken kunnen
tot datgeen, wat het voorwerp van hun geloof
was, en dus ook alleen daarbij kunnen blijven staan,
dat voor hen, door wat middelen dan ook, de op-
standing van Jezus een erkend feit geworden is en
alle werkelijkheid van een geschiedkundig feit voor
hen bezat." — Bijzonder afdoende heeft echter Holz-
mann de zwarigheden, om niet te zeggen onmogelijk-
heden, in \'t licht gesteld, waardoor de hallucinatie —
-ocr page 32-
i6
of, zooals het verzachtend genoemd wordt, visioens-
hypothesc gedrukt wordt.
Op deze „Humbug der opstanding" zoo als Strauss
zich uitdrukt, rust het geschiedkundig bestaan des
Christendoms, daar zonder het in \'t leven roepen van
zulk een geloof het werk van Christus bankroet zou
zijn gegaan.
Terecht vragen we, of zich uit zulk een oorsprong
een verschijnsel gelijk het Christendom in de wereld-
geschiedenis verklaren laat, of zich uit zulke gronden
de bezielde en zelfopofferende werkzaamheid van Jezus\'
eerste discipelen laat afleiden. Merkt op! de Stichter
is dan in meerdere of mindere mate een fantastisch
dweeper, wiens buitensporige verrekeningen reeds door
de ondervinding der discipelen zelf werden gelogen-
straft, zoodat zich hunne uitzichten en hun geloof
nog alleen door middel van ziekelijke zenuwtoestanden
kunnen staande houden. Zijne leer, reeds volgens
de opvatting der discipelen, en vervolgens zooals ze
verder in de christelijke geloofsleer wordt uitge-
werkt, is niet alleen zoo beleedigend mogelijk voor
het verstand, maar ook indruisend tegen neigingen,
die de mensch met het volste recht koestert, en voor
een deel, om kort te gaan, in lijnrechten strijd met
de belangen der samenleving! En toch heeft aan dien
persoon nu bijkans twee duizend jaar lang de geschie-
denis gehangen, en eene nieuwe maatschappij, die de
oude verre overschaduwt, zich vastgeknoopt. Toch
heffen diepdenkende gemoederen zich aan hem op,
en vinden groote vernuften, en daaronder vroeger
Strauss zelf, in de van hem zelf afkomstige wereld-
beschouwing een rijken schat van ideën neergelegd!
Hoe laat zich deze tegenstrijdigheid oplossen? —
Zullen we nu misschien tegen alle wetten der natuur
in eene groote uitwerking zonder toereikende oorzaak
aannemen? Zullen we ten spot van de geschiedenis
-ocr page 33-
17
de aan het Christendom verschuldigde voldoening voor
verstand en hart slechts voor kinderachtige zelfmis-
leiding van het menschdom aanzien? of zullen we,
even als in alle groote verschijnsels van \'s mensch-
doms leven, zoo ook hier een kern van onverganke-
lijke waarheid zoeken vast te houden, en daarmede
tevens de eer van ons geslacht pogen te redden?
Zeker, niet de geschiedvorscher, niet de wijsgeer,
niemand in \'t algemeen, die nog aan de getuigenis
van het menschelijk denken en gevoelen gelooft,
zal het eerste beweren of het laatste verwerpen willen.
Maar dan ook zal er over de jongste verandering van
inzichten bij Strauss slechts een veroordeelend vonnis
kunnen worden uitgesproken.
De stoutmoedige criticus toont zich in zijne „Be-
lijdenis" een volslagen afvallige van zijne vroegere
wijsgeerige inzichten, van zijne eigene, met zooveel
kennis en vernuft ontwikkelde opvatting aangaande
den persoon van Christus. Hij staat op het punt
om van de hoogte van onze hedendaagsche wijsgee-
rige beoefening van geschiedenis en godsdienst af te
dalen, en terug te keeren tot Voltaire en het lang
verlaten en door hem zelf eenmaal als verouderd
aangemerkte standpunt van den auteur der Wolfen-
buttelsche Fragmenten. Op dezen weg willen of
kunnen wij hem niet volgen. Bij de vraag echter,
of de echte deelgenoot van de hoogbeschaafde samen-
leving onzer negentiende eeuw zich nog een christen
kan noemen, moge acht geslagen worden op hetgeen
Göthe zegt: „In de evangeliën", verklaart Göthe,
„spiegelt zich allerwege eene verhevenheid af, die van
den persoon van Christus is uitgegaan, en van zulk
een goddelijken aard, als er maar ooit iets op aarde
goddelijks verschenen is. Vraagt men mij, of het
in mijne natuur ligt hem aanbiddende hulde te be-
wijzen, dan antwoord ik: Alleszins! Ik buig mij
2
-ocr page 34-
i8
voor hem als voor de goddelijke openbaring van
het hoogste beginsel der zedelijkheid."
II.
De tweede afdeeling behandelt de vraag naar den
oorsprong en het wezen der godsdienst en bestrijdt
met name het geloof aan een persoonlijk God en
aan eene afzonderlijke voortduring van den mensch
na den dood. Een groot deel van deze uiteenzettin-
gen is reeds te vinden in het in 1840 en 41 versche-
nen werk des schrijvers: „de christelijke geloofsleer
in hare geschiedkundige ontwikkeling." Alleen wordt
het alles in zijn tegenwoordig geschrift beknopter
uitgedrukt en in een meer populairen vorm gegoten.
De godsdienstige aanleg, zegt Strauss, ontbreekt bij
de dieren, te zamen met de rede, terwijl de volmaking
van de godsdiensten in de geschiedenis met de ver-
betering van den maatschappelijken toestand der vol-
ken hand aan hand gaat. Ging het echter den mensch
altijd naar wensch, dan zou de gedachte aan hoo-
gere wezens bezwaarlijk bij hem zijn opgerezen;
maar de eigenbelangzuchtige begeerte naar geluk
heeft oorspronkelijk tot godsdienst gedreven. De na-
tuur houdt zich tegenover den mensch onverschillig,
bekommert zich niet over zijn wel of wee; en dewijl
hij dit niet verdragen kan, weet hij haar alleen daar-
door te ontkomen, dat hij haar tot een soort van
menschelijk wezen maakt. De krachten der natuur
worden verpersoonlijkt, en deze eigengeschapen go-
dcn zoekt nu de mensch door godsdienstige plicht-
plegingen gunstig voor zich te stemmen. Maar niet
enkel tegen de machten der natuur, maar ook tegen-
de gewelddadigheid van zijn eigen geslacht , en ein
-ocr page 35-
19
delijk tegen de zinnelijkheid en de onstandvastigheid
zijner eigene menschelijke geaardheid, die zijn hoo-
ger streven in gevaar brengen, zoekt hij bescher-
ming, en plaatst daarom achter de eischen van de
algemeene orde en van het geweten als tegenwicht eene
gebiedende Godheid en verpersoonlijkt algemeene ze-
delijke toestanden.
Voor een goed deel komt deze verklaring op de
oude denkbeelden van Hume en Epicurus neder.
Slechts wordt zij in de verdere beschrijving nog uit
Schleiermacher en Feuerbach aangevuld. Immers
zal van den eenen kant de godsdienst haren grond
vinden in \'s menschen aihankelijkheidsgevoel, van
den anderen kant in zijne behoefte om zich van deze
afhankelijkheid te ontslaan, tegen de goden in te
werken en zich in betrekking tot hen in vrijheid te
stellen.
Wat in deze verklaring terstond de aandacht moet
trekken, is, dat ofschoon redelijke aanleg en behoefte
als de beide bronnen van het ontstaan en de ont-
wikkeling der godsdienst aangenomen worden, het
eerste echter bij het tweede geheel wordt achterge-
steld; zoodat de rede in dezen gang van zaken vol-
strekt geen rol vervult en er daarom ook in de aller-
vroegste godsdienst niets redelijks te ontdekken valt.
Gevoel van afhankelijkheid en zucht tot zelfbehoud
zijn niet minder de kenmerken van het dier dan van
den mensch, en indien, in plaats van hierop, voor
het ontstaan van de godsdienst niet de grootste na-
druk gelegd wordt op \'s menschen redelijken aanleg,
en verder wordt aangetoond, waarin die aanleg be-
staat en wat daarvan de eischen zijn, zoo laat zich
moeielijk inzien, waarom niet ook het dier en slechts
de mensch alleen godsdienst heeft. Ligt daarentegen
de grond der godsdienst in de rede, zoo is de be-
hoefte slechts de hefboom, die van buiten komt om
2*
-ocr page 36-
20
haar te ontwikkelen, en moeten zich ook in hare
ruwste vormen reeds de sporen van hare eigenlijke
afkomst vertoonen. Maar ook moet zich dan in haar
niet maar eene uiting van de zelfzucht openbaren,
maar ook de waarheid van het bestaan eener hoogere
Macht, waarvan de mensch zich niet alleen fysisch
afhankelijk, maar waartegenover hij zich ook zedelijk
verantwoordelijk gevoelt.
Strauss zelf spreekt er van, dat wij den aanleg
tot het goede en redelijke, hetwelk wij in de wereld
erkennen, in ons zelf vinden, en ons daaraan in ons
binnenste verwant en van daar in onze afhankelijk-
heid vrij gevoelen. Welnu, waarom zou het niet het
onmiddelijk gevoel van deze verwantschap zijn, het-
welk reeds den ruwen natuurmensch dringt eene rede-
lijke en zedelijke macht in de wereldorde te vermoeden
en op vermoeden af te vereeren, hoe kinderlijk en verle-
gen zich zijne voorstellingen en handelingen in dezen ook
mogen voordoen ? En is het uit de inspraak der rede,
dat de godsdienst ontspringt, dan ontmoeten we ook
in alle vergoding der natuur slechts de poging om het
vermoeden aangaande eene hoogste, allesbeheerschen-
de macht aan uitwendige verschijnsels vast te maken.
„Alle volken weten", zegt Hegel, „dat het hun
godsdienstig denken en gevoelen is, waarin zij be-
zitters zijn van waarheid, en altijd hebben ze de
godsdienst als hunne eer en als den zondag van hun
leven beschouwd." — Overigens is Schleiermacher\'s
denkbeeld over de godsdienst maar zeer oppervlakkig
en volstrekt niet in al zijne beteekenis weergegeven,
als men alleen zegt, dat hij haar uit het afhankelijk-
heidsgevoel in \'t algemeen verklaard heeft. „Het
overpeinzen van den vrome", zegt Schleiermacher,
„is de onmiddelijke bewustheid van het algemeene
zijn van al wat eindig is in het oneindige en door
liet oneindige, van al wat tijdelijk is in het eeuwige
-ocr page 37-
21
en door het eeuwige. Dit te zoeken en te vinden
in al wat leeft en zich beweegt, in alle wording en
wisseling, in alle doen en lijden, en het leven zelf
onmiddelijk voor zijn gevoel slechts te bezitten en
te kennen als dit zijn, dat is godsdienst. Daar is
het haar wel, als zij dit vindt, en waar zich dit ver-
bergt, daar overkomt haar hindernis en verschrikking,
nood en \'dood. En zoo is zij waarlijk een leven in
de oneindige natuur van het geheel, in het ééne en
het al, in God, levend en bezittend alles in God en
God in alles." — En Fichte\'s diepzinnigheid, zedelijke
denkwijze en godsdienstige bezieling hebben aan
Schleiermacher\'s bepaling van de godsdienst nog
nieuwe opmerkelijke trekken toegevoegd. Volgens
hem wortelt de godsdienst in een gevoel van innige
behoefte van het menschelijk hart aan een waarach-
tig, eeuwig goed. Zij is de overgave aan eene hoo-
gere en onbekende wet, het ootmoedig verstommen
voor God. En daar wordt ze tot levende daad,
waar na honderdwerf mislukken van al wat men ten
goede verricht, nogtans in het geloof aan eene ze-
delijke wereldorde, volgens welke iedere goede daad
onafzienbaar in de geschiedenis voortwerken, en het
kwade zich zelf verdrijven en vernietigen moet, en
even als in dit geloof in de liefde volhard wordt.
Dit alles en nog meer is de godsdienst. Zij is
ook het onmiddelijk besef en de overtuiging van met
zijn geheele aanwezen op een eeuwigen onzienlijken
grond te rusten en aan dezen als den Heer der ge-
schiedenis voor iedere daad en voor de geheele vrucht
van zijn leven verantwoordelijk te zijn.
Met Hume neemt Strauss als oorspronkelijken vorm
van godsdienst het veelgodendom aan. Maar indien
de godsdienst allereerst uit het gevoel van afhanke-
lijkheid ontspringt, zou men dan niet mogen verwach-
ten, dat uit die onsamengestelde grondgewaarwording
-ocr page 38-
22
ook slechts de voorstelling vloeide van eene eenige
algemeene Macht, die den mensch draagt en omvat?
Zouden niet de latere ervaring en het nadenken eerst
gemaakt hebben, dat de voorstelling van de hoogste
Macht verschillende zijden ontving en er zoo eene
splitsing ontstond? Ook de instinctmatige inspraak der
rede kon niet anders dan gunstig zijn voor het
Monotheïsme, gelijk wij dan ook in verschillende
vormen van het Polytheïsme altijd nog het besef ont-
moeten van eene hoogste Macht, die de alzonderlijke
goden beheerscht. Zelfs in het bont gewoel op den
Homerischen Olympus ontbreekt het niet aan mono-
theistische trekken. Max-Müller, die in de gedich-
ten van Homerus de uitdrukking eener ware gods-
dienstige denkwijze vindt, zegt: „Als we de hei-
lige overblijfsels der oude wereld onderzoeken, zullen
we tot onze verbazing en tegen al onze verwach-
ting vinden, welk een rijke schat van ware gods-
dienst in de zoogenoemde heidensche mythologie
verborgen ligt. Hoe verder we teruggaan, hoe nauw-
keuriger we de vroegste kiemen van die godsdienst
onderzoeken, des te zuiverder opvattingen van de God-
heid, des te edeler bedoelingen van iederen stichter
eener nieuwe godsdienst treffen we aan. Maar hoe
verder we teruggaan, des te gebrekkiger vinden we
ook uitgedrukt wat het moeielijkste van allen uit te
drukken viel."
Volgens Strauss ontstond het Monotheïsme als
volksgodsdienst eerst bij de Joden, en wel niet ten
gevolge van eene nauwkeuriger beschouwing der natuur
en van wijsgeerige bespiegeling, maar uit het gevoel
van eigenwaarde, dat de herdersstammen van de vroeg-
ste Hebreörs bezielde. „Het Monotheïsme," zegt onze
schrijver, „is oorspronkelijk en wezenlijk de gods-
dienst eener horde. De behoeften van een herders-
stam zijn, even als zijne maatschappelijke instellingen,
-ocr page 39-
23
zeer eenvoudig, en al mogen ook, wat ook hier als
het oorspronkelijkste ondersteld mag worden, deze
gedacht zijn geworden als onderworpen aan het be-
stuur van verschillende Fetisch\'s, demonen of godheden,
zoo verdwijnen echter deze verscheidenheden des te
meer voor hetgeen daar tegenover staat naarmate de
stam in den strijd met andere geordende stammen
en volken levendiger gevoelt één volk te zijn Gelijk
het één gevoel van eigenwaarde was, hetwelk den
stam bezielde, hem in den strijd met andere sterkte,
zijne hoop op overwinning en zelfs bij nederlagen
vertrouwen op toekomstig zegepralen inboezemde,
zoo was het ook één God, wien hij diende, van wien
hij alles verwachtte, of liever deze hun God was eigen-
lijk niets dan hun vergoddelijkt gevoel van eigenwaarde."
Waarlijk, bij zulk een afleiden van het Monotheïs-
me zouden wij het aan het begin der geschiedenis
moeten plaatsen. Immers allerwege zulleu wel ver-
schillende stammen als horden bestaan hebben vóór-
dat ze zich ergens voor goed vestigden en staten
stichtten, en de strijd, waarin deze overal met elkaar
gewikkeld werden, moest bij de eene zoowel als bij
de andere dezelfde uitkomst, t. w. het ontstaan van
eene monotheïstische godsdienst, gehad hebben Een
blik echter op de nog heden ten dage in horden
levende natuurvolken bewijst de juistheid van dit ge-
voelen niet; in zooverre zij niet, zooals b. v. de
Mongolen, tot eene hun vreemde godsdienst werden
bekeerd, heerscht bij hen het Veelgodendom de Fe-
tisch- en de Starrendienst. Maar van alle horden
hebben zeker de vreedzame herdersvolken, hoedanige
oorspronkelijk de Hebreen waren, de minste aanlei-
ding tot zulk eene ontwikkeling van het gevoel van
eigenwaarde in den strijd met anderen gehad. Was
het Monotheïsme slechts een gevolg van het gevoel
van eigenwaarde bij de horden, dan zou wellicht
-ocr page 40-
24
Polytheïsme daar en dan ontstaan, waar en wanneer
vele horden zich tot eene grootere gemeenschap ver-
eenigden en ieder zijn God tot dat einde medebracht;
van het oogenblik af echter, waarin zij tot ééne na-
tie samensmolten en zich als zoodanig in den strijd
met anderen moesten handhaven, zou hun nationaal
gevoel van eigenwaarde weder een hoogsten nationalen
God, m. a. w. het Monotheïsme, voortbrengen. Maar
wij zien niet, dat bij de groote cultuurwolken der
oudheid met het toenemen van hun gevoel van ei-
genwaarde het Polytheïsme Monotheïsme is geworden.
Daarom hoe vernuftig de verklaring van Strauss ook
moge schijnen, het ontbreekt haar aan waarheid, en
blijkt enkel te zijn uitgedacht om den oorsprong der
godsdienst uit de rede, die in hare zuiverste ontwik-
keling de idee van het Monotheïsme in zich sluit,
op nieuw te verduisteren.
Het monotheïstisch Godsbegrip van onzen tijd is,
zooals Strauss zeer juist aantoont, de gemeenschap-
pelijke vrucht van het Mozaïsme en van de Grieksche
wijsbegeerte, de uitkomst derhalve van een onmidde-
lijk godsdienstig gevoel en van den arbeid van het
vrije denken, dus een resultaat van twee verschillende
werkingen van den menschelijken geest. Maar hij
had nog meer moeten zeggen, t. w.: dat het trini-
tarisch godsbegrip van het Christendom de verzoening
is van het Monotheïsme met het Polytheïsme, van de
idee eener persoonlijke en onpersoonlijke godheid,
omdat de godheid daarin als een onpersoonlijk sa-
menstel van onpersoonlijke krachten wordt voorgesteld;
dan had hij ten minste dit godsbegrip in een licht
gesteld, waarin het beter gewaardeerd kon worden.
Intusschen kon Strauss de twee zijden van dit nieuwe
Theïsme, het Absolute en het persoonlijke namelijk,
niet anders dan als onvereenigbaar in e\'e\'n begrip,
slechts als een zich zelf vernietigende tegenstrijdig"
-ocr page 41-
25
heid beschouwen. Reeds de ontdekking en verdere
voltooiing van het Copernikaansche stelsel, waardoor
de grenzen der wereld zich tot in het oneindige schij-
nen uit te breiden, zal dezen ouden God nauwelijks
eene plaats ter woning overgelaten, en de ontwikke-
ling van de nieuwere wijsbegeerte vervolgens de on-
mogelijkheid van een persoonlijk absoluut iets bewezen
hebben. Dit gevolg had er echter slechts in zoover
uit moeten voortvloeien, als deze God beschouwd
werd als aan eene plaats gebonden, maar noch de
Joden noch de kerkvaders koesterden zulk eene voor-
stelling, en toen Giordane Bruno juist naar aanleiding
van de leer van Copernikus de oneindigheid van de
wereld staande hield, achtte hij het denkbeeld van
een zich zelf bewust goddelijk wezen er mede be-
staanbaar.
Als een „zoo tamelijk ouderwetsch geschut" ken-
merkt Strauss de zoogenoemde bewijzen voor het
bestaan van een persoonlijk God, en zeker in den
vorm, waarin hij ze giet en waarin Leibzitz, Wolff
en Kant ze hebben voorgesteld, is deze kenschetsing
niet onjuist. Maar als men heden ten dage door de
kennis van de transformatie der krachten en van het
mechanisme der warmte tot het besluit komt, dat
iedere beweging in het stoffelijk heelal van beperkten
duur is, en men daardoor gedrongen wordt tot het
aannemen van een begin ervan door eene buiten de
stof bestaande, en dus onstoffelijke Macht; als tegen-
woordig het heelal zich als eene groote ontwikkeling
voordoet, en de wijsgeerige denker, die het begrip
van ontwikkeling in zijn volle kracht wil laten gelden,
en zich genoopt voelt de leer der doeleinden aan te
nemen en daarom vast te stellen, dat het heelal uit
een louter potentieel bestaand iets, d. w. z. iets ideëels,
m. a. w. uit het denken van de wereld, dat een be-
wustzijn, waardoor het gedacht wordt, onderstelt, is
-ocr page 42-
26
voortgekomen; als het volgens alle resultaten van de
Duitsche Identiteitsfilosofie als eene voorwaarde voor
de waarheid van alle menschelijk denken vast staat,
dat de opjectieve wereld zelve gedacht, d. w. z. vol-
gens de logische wetten en vormen ingericht is, dan
had onze criticus, wilde hij onze overtuiging van een
geestelijken grond der wereld aan het wankelen bren-
gen, deze nieuwe soort van bewijzen moeten ont-
zenuwen en niet door het wederleggen van reeds sinds
lang niet meer geldende bewijzen zich den schijn eener
wederlegging geven. Vele voorstanders der nieuwere
wijsbegeerte hebben gemeend, dat het persoonlijke
als zullende een grens aanduiden, met de oneindigheid
van het goddelijk Wezen onbestaanbaar is; maar zij
zagen zich ook genoopt om het absolute niet eenzijdig
als loutere zelfstandigheid en blinde kracht en dus
enkel als iets objectiefs zich te denken, maar ook het
subjectieve, als de andere aanvullende en afrondende
zijde er van, of het bewustzijn, er in op te nemen.
En voorwaar, wanneer God werkelijk gedacht moet
worden als de positieve eenheid van het reëele en
ideëele — en God als het Absolute moet als zoodanig
gedacht worden, dewijl Hij als blinde bewustelooze
kracht of zelfstandigheid (d. w. z. slechts als objekt,
dat in het subjekt zijne aanvullende logische en na-
tuurlijke tegenstelling vindt) gedacht en dus zelf als
in de tegenstelling begrepen en om die reden zelf
eindig zou zijn — moest in den oneindige het weten
zich met het zijn dekken, d. w. z. men moest een
volkomen kennis van zich zelven in het Absolute aan-
nemen. Zoo heeft dan Hegel, die in de voorrede voor
zijne Phaenomologie van den geest de noodzakelijkheid
uitsprak om de zelfstandigheid ook als subjekt en geest
op te vatten, beweerd, dat God zich van zich zelven
is bewust geworden in het weten van den mensch of
jn de wijsbegeerte. Hoe meer bij den voortgang der
-ocr page 43-
27
positieve wetenschap zulk eene al te hooge vlucht van
de wijsbegeerte is veroordeeld geworden, hoe meer
de nog heden bestaande grenzen van het menschelijk
weten tegenover den oneindigen rijkdom van de ob-
jectieve wereld erkend werden niet alleen, maar ook
de overtuiging zich vestigde, en met name onder de
mannen der empirische wetenschap zich vestigde, dat
de grenzen der menschelijke kennis wel uitgezet, maar
nimmer geheel opgeheven mogen worden — zooals
b. v. onlangs ook Dubois Reymond in zijne rede,
„over de grenzen van de kennis der natuur" dit op
nieuw belijdt — des te meer moest ook de stelling
van een absoluut weten, van het kennen van God van
zich zelven in den geest des menschen aan het wan-
kelen geraken, en daarentegen, bijaldien zulk eene
absolute identiteit door de wijsbegeerte noodzakelijk
werd geeischt, zou de absolute, de oneindige zelfstan-
digheid omvattende subjektiviteit elders moeten gezocht
worden dan in \'s menschen geest. Maar gesteld die
eisch was volstrekt ongegrond, het begrip van de
Godheid van zich zelve verwerkelijkte zich niet, wat
beteekenen dan alle menschelijke bepalingen en zoo-
genaamde wetenschap van God? Voor ons bleef dan
niets over dan te erkennen, dat wij met onze gedach-
ten het oneindige niet kunnen omvatten, en dat der-
halve al onze begrippen er van, hetzij in Pantheïstische
of in Theïstische formules uitgedrukt, niets dan sub-
jectieve begoochelingen zijn, die alle van even weinig
waarde zijn. In dat geval bleef het aan ieders per-
soonlijk geloof overgelaten, welk denkbeeld hij zich
van de Godheid vormen wilde. Even waar als schoon
zegt Trendelenburg: „wanneer het oog door de harmonie
der kleuren verrukt wordt, dan ontkent het \'t bestaan
van de zon niet; veeleer weet het als het ware, dat
de kleuren uit het licht ontstaan. Wanneer \'s menschen
denken zich aan de voorwerpen der schepping oefent
\\
-ocr page 44-
28
loochent het \'t bestaan van God niet, maar het ziet
Hem in hetgeen er redelijks in de wereld is, en weet,
dat dit uit God zijn oorsprong heeft. Maar door het
staren op de zon zelve wordt het oog verblind en
ziet dan eigene verwarde beelden. Zoo wordt ook door
het beschouwen van God het beperkte eindige denken
als verslonden, zonder iets voort te brengen dan eene
afspiegeling van het eindige."
De kritiek van het geloof aan eene persoonlijke
onsterfelijkheid loopt bij Strauss insgelijks op een
ontkennend resultaat uit; hij bepaalt zich tot het
wederleggen der oude, zeker zeer zwakke bewijzen,
en doet dit zoo tamelijk op dezelfde wijze, als
reeds\' in zijn werk over de christelijke geloofsleer
geschied is.
Al bewijst dan nu ook de fysiologie, dat de ziel
bij hare verrichtingen van het lichaam afhankelijk is,
het staat aan den anderen kant niet minder vast,
dat de ziel op het lichaam terugwerkt. De onder-
vinding leert, dat de verschijnselen van het zieleleven
aan den toestand en de bewegingen van het organis-
me gebonden zijn, b. v., dat met den groei of de
atrofie van de hersenen de werkzaamheid van het
verstand toe of afneemt, dat met ziekelijke aandoe-
ningen in het organisme eene verstoring van het be-
wustzijn plaats heeft, dat narkotische middelen het
bewustzijn opwekken of doen ophouden, dat over-
vermoeidheid en gebrek aan voeding, gelijk zij de
organische kracht doen afnemen, zoo ook de veer-
kracht van ons denken, en willen verlammen. En
toch zou men zich aan overijling schuldig maken,
wanneer men uit deze feiten wilde afleiden, dat de
geest een gevolg en functie van het organisme was:
want al kan de werking van het organisme en zijne
functies op het zieleleven niet worden geloochend,
het terugwerken echter van dit op het eerste staat,
-ocr page 45-
29
volgens de ondervinding, evenzeer vast. Om slechts
iets te noemen: reeds bij het lichamelijk zien wordt
op in het oog vallende wijze de wederkeerige werking
van lichaam en ziel duidelijk. Overeenkomstig met
de fysiologische werking van het gezichtsorgaan zou-
den we de voorwerpen slechts als vlakken, geheel
omgekeerd geplaatst, in ons, en daarna dubbel
en op eene plaats in \'t geheel niet zien. Ook zou-
den we er evenmin de afstanden mede berekenen
als de rust en beweging der uitwendige voorwerpen
er met zekerheid mede waarnemen kunnen. Maar
doordat het bewustzijn zich met de gewaarwor-
dingen van andere zintuigen verbindt en door het
maken van onbewuste en bewuste gevolgtrekkingen
het ontbrekende aanvult en effent, zien wij lichamen
en wel in hunne rechte objectieve ligging, zien ze
buiten ons en ieder slechts eens en bij voortduring,
en kunnen we hunne afstanden even als hunne rust en
beweging reeds op het eigen oogenblik van het zien
waarnemen. Iedere oogheelkundige weet dit, en
Ruete heeft uit deze feiten het bestaan van de ziel
als iets, dat van het organisme nog onderscheiden is
en op zich zelf bestaat, rechtstreeks meenen te moe-
ten afleiden.
Voorstellingen der fantasie of helder inzicht kunnen
de prikkelbaarheid van het organisme verlevendigen,
verhoogen of verstompen, opvoeding en beschaving
doen de waarnemingskracht van het organisme met be-
trekking tot bepaalde inwerkingen van de buitenwereld
toenemen, zooals b. v. een musicus de uitvoering van
een muziekstuk reeds geheel anders hoort dan iemand,
die dit niet is. Gelijk werkingen van het organisme
op de werkzaamheid en de richting van onze voorstel-
lingen invloed kunnen oefenen, zoo hangen ook weder
organische werkingen van deze af. Al is het ook,
dat gemoedsaandoeningen van voorstellingen of van
-ocr page 46-
3o
voorbijgaande constitutioneele gesteldheden van het
organisme afhangen, zij grijpen toch weder in de ge-
heele levensvverkzaamheid van deze in, en ieder be-
dachtzaam geneesheer zal met Hufeland daarin Kant
gelijk geven, dat het gemoed in staat is op de fysische
ziektetoestanden in te werken. Ja, het ontbreekt
niet aan talrijke voorbeelden, volgens welke gemoeds-
aandoeningen, hoop en vertrouwen, of vertwijfeling
en angst herstel van gezondheid of ziekte ten gevolge
hadden. Ieder oogenblik doet zich de wederkeerige
werking van ziel en lichaam gevoelen, en blijkt zelfs
in \'s menschen uiterlijk voorkomen, b. v. wanneer
eene vroolijke of sombere stemming, een ingespan-
nen denken of gedachtelooze onverschilligheid zich
in de verandering der gelaatstrekken uitdrukt. De
zedelijke en verstandelijke werkzaamheid en ontwik-
keling gedurende een geheel leven kan zich daarin
als afdrukken. En uit dit oogpunt beschouwd moet
het te eenenmale onmogelijk worden geacht, te ont-
kennen, dat de ziel een eigenaardige faktor van het
menschelijke leven is. En ook dan alleen wanneer
men erkent, dat het zieleleven, in onderscheiding
van het organisme, iets zelfstandigs is, kan er nog
van een vermogen ter zedelijke zelfbepaling sprake
zijn. Te vergeels zoeken we in het boek van Strauss,
waarin bijna alle onderwerpen ter sprake komen,
naar een onderzoek aangaande de mogelijkheid der
vrijheid van wil. Deze vraag is zoo gewichtig als
eenige andere zijn kan, zij bekleedt eene eerste plaats
bij de wetenschappelijke onderzoekingen van onzen
tijd. — Daarom laat het zich niet denken, dat het
alleen aan het toeval moet worden toegeschreven,
dat onze anders zoo voorzichtige schrijver haar heeft
voorbijgezien. Wij dringen echter op dit onderzoek
aan, omdat de vrijheid van wil zoo niet maar van
zelf spreekt, als ook omdat deze vraag in nauw ver-
-ocr page 47-
3i
band met het vraagstuk van de voortduring na den
dood staat; want bestaat in den mensch het vermo-
gen van vrije keuze, dan moet erkend worden, dat
in haar tegenover het organisme iets zelfstandigs is,
en de gevolgtrekking aangaande de vernietiging van
het eerste uit die van het laatste is dan nog verre
van zeker te zijn. Nu Strauss evenwel tot staving
van zijn ontkennen de fysiologie te hulp roept, had
hij ook moeten doen uitkomen, dat hare onderzoe-
kingen aangaande de zinnelijke waarneming en het
ontstaan van het bewustzijn het bestaan van een fak-
tor nevens het gevoelige zenuwstelsel en de hersenen
waarschijnlijk maken. Zoo zegt Ludwig, dat het
gewaarworden zoo maar niet aanstonds uit de fysiolo-
gische samenwerking der zenuwen in de hersenen
en het ruggemerg verklaard kan worden, maar dat
achter den gezichtsheuvel en de middelste lappen van
de groote halfronden der hersenen, hetzij in de lap-
pen of commissuren, nog iets bij de opgewekte zenuw
komen moet, om datgeen te doen ontstaan, wat men
gewaarworden noemt. „Wel heeft het," zegt Dubois
Reimond in de bovenaangehaalde redevoering, „den
schijn, bij oppervlakkige beschouwing, dat de kennis
van stoffelijke werkingen in de hersenen zekere wer-
kingen van den geest duidelijk kan maken. Maar
het minste nadenken leert, dat dit misleiding is. Wij
zouden daardoor alleen bekend worden met zekere
inwendige voorwaarden van het geestesleven, die met
uitwendige, door de zinnen verwekte eenigermate van
gelijke beteekenis zijn, geenszins echter met de wijze,
waarop door deze voorwaarden het geestesleven ont-
staat... Het laat zich \'volstrekt niet inzien, hoe uit de ver-
eenigde werking van een aantal van koolstof-, water-
stof", stikstof", zuurstof", enz. atomen bewustzijn zou
kunnen ontstaan. Dat het volstrekt onmogelijk is en
wel steeds zal blijven hoogere geesteswerkingen uit
-ocr page 48-
32
de mechaniek der hersenatomen, die verondersteld
wordt bekend te zijn, te verklaren, behoeft geen be-
toog. . . Onze kennis van de natuur is besloten binnen
de beide grenzen, welke van den eenen kant onze
onbekwaamheid om stof en kracht, en aan den anderen
kant ons onvermogen om geesteswerkingen uit stoffe-
lijke toestanden te verklaren haar tot in eeuwigheid
voorschrijven."
Alle godsdienstvormen, waarin de mensch door
gebeden, offers, geloof, enz. het doel zijner wenschen
tracht te bereiken, houdt onze criticus voor een waan,
waarvan ieder verlicht mensch zich moet trachten los
te maken als van eene zwakheid, die der mensch-
heid vooral in het tijdperk der kindsheid aankleeft,
maar waaraan zij in de jaren harer mondigheid be-
hoort te zijn ontwassen. Maar ook de voortgang in
verstandelijke beschaving inzonderheid dan, wanneer
deze een gevolg is van de waarneming der natuur en
hare wetten, zal de godsdienst binnen steeds engere
grenzen beperken, zoodat, volgens eene meer bittere
dan vernuftige uitdrukking van den schrijver, het
godsdienstig gebied in het menschelijk gemoed veel
overeenkomst heeft met het gebied der Roodhuiden
in Amerika, dat, men mag het beklagen of afkeuren,
zooveel men wil, door hunne blanke naburen met ieder
jaar meer wordt ingekort.
In deze woorden meent men de taal van Holbach\'s
système de la nature te hooren, waarin insgelijks de
godsdienst als het grootste ongeluk van het menschelijk
geslacht wordt voorgesteld, en hij als zijn grootste
weldoener beschouwd, die haar zou kunnen uitdelgen.
Gewis, indien de mensch door zijn geloof en ver-
trouwen op den bijstand van een persoonlijk God tot
volslagen werkeloosheid verviel, zou de godsdienst
voor iederen afzonderlijken mensch en voor het ge-
heele geslacht allernadeeligst zijn.
-ocr page 49-
33
Maar de stichter van de christelijke godsdienst eischt
bij het kinderlijk vertrouwen op God als den Vader
tevens het woekeren met de door Hem geschonken
talenten. Ontbreekt het niet aan eigen werkzaamheid
ter bevordering van levensonderhoud en welzijn, dan
zijn godsdienstige hoop en vertrouwen, die in donkere
oogenblikken \'s menschen zedelijke kracht staande
houden of op nieuw versterken kunnen, ongetwijfeld
van groote waarde. De volkshuishoudkunde kan wel
is waar geen begrooting maken van den omvang der
werkzaamheid van den zedelijken wil in de mensche-
lijke maatschappij, maar zij is met deze werkzaam-
heid bekend, en twijfelt er geen oogenblik aan, of
al wat dit vermogen kan versterken bevordert de
algemeene welvaart. Niet alleen door millioenen onder
den last des levens troostrijk op te beuren en hen
met onvermoeiden ijver in het betrachten van hun
plicht en roeping werkzaam te doen zijn, maar ook
door \'s menschen woeste driften, door de vrees voor
eene toekomende vergelding te breidelen en de uit-
barsting van den volkaan, die onder den bodem der
menschelijke beschaving woelt, te voorkomen, heeft
het christendom gunstig op den arbeid en het kapi-
taal gewerkt. Want, helaas, zoo is het met verre weg
het grootste gedeelte van ons geslacht niet gesteld,
en er bestaat weinig hoop, dat het eens algemeen
zoover komen zal, dat wat goed en recht is door
de menschen alleen om den wil van dat goede en rechte,
zonder de drangredenen van hoop en vrees, verricht
wordt. Mijn vriend, de hoogleeraar Lazarus, heeft
onlangs op de volkshuishoudkundige waarde, op
de productieve kracht van de ideale en zedelijke
gewaarwordingen en vermogens in het menschelijk hart
de aandacht gevestigd en onder deze aan de godsdienst
de eerste plaats toegekend.
Maar Strauss wil immers de godsdienst niet ver-
3.
-ocr page 50-
34
nietigen. Hij wil haar slechts van gedaante doen ver-
anderen. Wel kunnen hij en zijne geestverwanten
niet in een persoonlijk God gelooven en dien vereeren,
maar in plaats daarvan zal men zich aan de orde en
de wet, die ons in de wisseling der dingen als dat
wat blijft, in alle stormen als dat wat zegepraalt en
binnen de grenzen van het algemeene zoowel als van
het individueele menschenleven als dat wat goed en
redelijk is openbaar wordt, met liefdevol vertrouwen
onderwerpen. Dit zal, volgens hem, op het standpunt
der hedendaagsche wereldbeschouwing de eenig mo-
gelijke en aannemenswaardige godsdienst zijn. In-
tusschen heeft Strauss zelf gevoeld, dat de pessimis-
tische wijsbegeerte van een Schopenhauer zich met
eene dergelijke uitkomst en leer niet zal tevreden stel-
len, en poogt hij, tamelijk luchthartig, het Medusahoofd,
dat deze hem in de ontelbare rampen en kwalen van
het menschelijke leven voorhoudt, af te weren. Het
is mij echter, als of ik Schopenhauer hoorde zeggen:
„Gij wekt tot een liefdevol vertrouwen op de wetten
der natuur en op de voortgaande ontwikkeling van
het hoogare uit het lagere op, ofschoon gij weet,
hoe de natuur den mensch en zijne werken aan eene
onverbiddelijke vernietiging prijs geeft, en erkent, dat
de voorwaarde van iedere ontwikkeling de strijd om
het bestaan is, waarin de sterkere en listigere den
zwakke verdelgt; en gij meent werkelijk met eene
dergelijke opwekking de millioenen onderdrukten en
geplaagden niet alleen tot berusting, maar bovendien
nog tot godsdienst, tot liefdevol vertrouwen op deze
noodzakelijkheid te stemmen? Zullen al deze ellendigen
het er niet voor houden, dat gij den gruwzaamsten
spot met hen drijft?"
Tegenover eene natuurwet — men denke b. v. aan
de wet der zwaartekracht — is wel bewondering,
maar geen aandoening als die van liefdevol vertrou-
-ocr page 51-
35
wen mogelijk, te minder, wanneer, zooals Strauss
zelf in den verderen gang van zijn betoog bovendien
zegt, de wetten der natuur op den algemeenen onder-
gang van alle menschelijk leven uitloopen.
Uit de wolken
Vloeit de regen,
Stroomt de zegen,
Uit de wolken, andermaal,
Schiet de straal.
Liefdevol vertrouwen kan men alleen koesteren
jegens een persoonlijk wezen. Zoo er derhalve nog
van godsdienst sprake kan zijn, met name van een
godsdienst van liefde en van vertrouwen, dan kan
de Godheid niet als eene bloote natuurwet en blinde
natuurkracht worden voorgesteld.
III
In de derde Afdeeling vertoont Strauss een in vele
opzichten geheel ander gelaat: in plaats van eene
kritische uiteenzetting eene leerstellige voordracht,
waarbij ter nauwernood voor een enkelen keer een
vluchtige twijfel wordt geopperd; een schuw ignoreeren
van de uitkomsten van het kritisch Idealisme met
opzicht tot de voorwaarden der menschelijke kennis;
in plaats daarvan een eenvoudig en toch niet altijd
getrouw mededeelen van de resultaten van het heden-
daagsche natuuronderzoek; bijkans nergens meer
een principieel wijsgeerig onderzoek of betoog, maar
in plaats daarvan eene naïve voldaanheid met het
oppervlakkigste Empirisme. Men ontvangt den indruk,
als of de schrijver zijn groot kritisch en speculatief
3*
-ocr page 52-
36
talent in den strijd tegen het Theïsme en de positieve
godsdienst had uitgeput.
Met de bewering, dat het heelal in ruimte en tijd
oneindig is, begint Strauss de ontwikkeling der nieuwe
dogmatiek. Gelijk bekend is, had Kant het vraag-
stuk: of de wereld in ruimte en tijd begrensd of on-
begrensd is, voor onoplosbaar verklaard. Strauss
echter meent dit te kunnen oplossen door van de
eindigheid van alle hemelbollen in de oneindigheid
van het heelal te gewagen. Op zulk eene ontknoo-
ping, gesteld dat daardoor de moeieiijkheid van het
vraagstuk voldoende werd opgeheven, zou de scherp-
zinnige schrijver van „de geschiedenis der natuur en
de theorie des hemels" ook ligtelijk gekomen zijn.
Maar deze had die vraag algemeen en principieel met
betrekking tot de wereld in \'t algemeen en niet enkel
met opzicht tot eenige stelsels of starren in haar ge-
steld. Strauss ontwijkt dus al aanstonds het probleem
door Kant gesteld, geeft eene oplossing, die in \'t
geheel niet op de vraag past, en poogt door zoodanige
kunstgreep een minder opmerkzamen en denkenden
lezer van de daaraan eigene bezwaren af te leiden.
En inderdaad, wanneer de ideale ruimte, de mathe-
matische ruimte, niet als begrensd gedacht kan worden,
dan doet zich de zaak uit het empirisch oogpunt
dadelijk geheel anders voor. De oneindige ruimte
vordert de oneindige stof, de oneindige stof de on-
eindigheid der afzonderlijke starren, en onder deze
wederom de oneindigheid van iedere harer soorten.
Maar, en hierop heeft Olbers opmerkzaam gemaakt,
het aannemen van een oneindig getal van licht en
warmte uitstralende vaste starren zou noodzakelijk
moeten leiden tot het besluit, dat het gansche hemel-
gewelf overal met een gloed en met eene warmte stralen
uitschoot zooals thans de zonneschijf. Dit nu wordt
door onze ervaring wederlegd. — Wanneer vóór de
-ocr page 53-
37
vorming van ons zonnestelsel en van onze aarde reeds
een oneindig aantal van ontstane en weder verdwenen
hemellichamen bestaan heeft, hoe kan dan deze reeks
met mogelijkheid een einde nemen? Terwijl onze bol
als een schakel in deze reeks wordt ingevoegd, wordt
die reeks klaarblijkelijk vermeerderd, en kan zij
dus niet oneindig geweest zijn. Verder is de onein-
dige tijd de eenheid van alle oogenblikken , en kan
hij derhalve niet aanwezig geweest zijn in de ver-
vlogen oogenblikken, dewijl hij eerst met de tegen-
woordige en alle toekomstige oogenblikken te zamen
de oneindige tijd is.
Deze bezwaren zouden eerst uit den weg geruimd
moeten zijn, vóór dat men de oneindigheid van ruimte
en tijd staande hield; bestaan er echter niet minder
groote bezwaren tegen de eindigheid van ruimte en
tijd, dan moet hier eene grens voor \'s menschen
kennis erkend worden, zooals de groote kritische
wijsgeer gedaan heeft. Beweringen als die van Strauss
kunnen geen aanspraak maken op theoretische waarde
— ze zijn eenvoudig dogmatisch.
Hierop bepaalt onze schrijver ons bij de bekende
neveltheorie, zooals zij door Kant en Laplace ont-
wikkeld is, en leidt hij in navolging van anderen, uit
het kleiner worden van de baan der komeet van Encke
af, dat ons zonnestelsel moet vergaan. Van het
groote bezwaar, dat uit de wet van Dalton van de
verspreiding der gassen tegen de neveltheorie ontstaat,
en hoe dit zou kunnen verwijderd worden, vernemen
we niets. En in rechtstreeksche tegenspraak met het
gevolg, dat Helmholtz, Claudius en anderen uit de
waarnemingen bij de transformatie der physicalische
krachten ten aanzien van het ophouden van alle be-
weging in het heelal meenden te moeten afleiden,
wil Strauss juist in deze transformatie van de belem-
merde beweging in warmte en van de warmte weder
-ocr page 54-
38
om in beweging de mogelijkheid zien doorschijnen,
dat de natuur juist in de stremming van eene kosmi-
sche beweging het middel bezit, om uit den dood
nieuw leven te voorschijn te roepen. Helmholtz
daarentegen zegt: „Wanneer het heelal ongestoord
aan het verloop van zijn physicalisch proces wordt
overgelaten, dan zal eindelijk alle voorraad van kracht
in warmte overgaan en alle warmte in het evenwicht der
temperatuur komen. Alsdan is alle verdere verande-
ring onmogelijk, en het heelal zal tot eeuwig stilstaan
veroordeeld zijn." En Claudius verklaart: „Al is ook
de tegenwoordige toestand van de wereld nog zeer
ver van hare grens (de doodelijke onbeweeglijkheid)
verwijderd, en al nadert zij er ook nog zóó langzaam
toe, dat alle tijdruimten, die wij met den naam van
geschiedkundige tijdperken bestempelen, slechts korte
spannen tijds zijn in vergelijking met de verbazende
tijdruimten, welke de wereld tot betrekkelijk ge-
ringe veranderingen noodig heeft, het blijtt toch al-
tijd eene gewichtige gebeurtenis, dat er een natuur-
wet ontdekt is, waaruit men met zekerheid kan aflei-
den, dat niet alles in de wereld een kringloop is,
maar dat zij bij voortduring van toestand verandert,
en alzoo haar einde te gemoet gaat." — Wie nu met
zulk eene gevolgtrekking geen genoegen neemt, zoo-
als dit met Strauss het geval is, behoorde den eeni-
gen grond van eene wel ingerichte wereld niet enkel
in stoffen te zoeken, die bewogen worden en met
werktuiglijke oorzakelijkheid zich vormen, maar moest
ook andere krachten stellen, die de werktuiglijke
oorzakelijkheid beheerschen.
Onhoudbaar is ook de onderstelling van den schrij-
ver, dat bij die starren, die door een plotseling op-
vlammen in glans aan starren van de eerste en tweede
grootte gelijk worden, aan ineenstortende werelden
moet gedacht worden, die door verbranding eene
-ocr page 55-
39
nieuwe vorming te gemoet gaan. Dit zijn, zooals
Zöllner waarschijnlijk heeft gemaakt, starren, die in
dat tijdperk van hare ontwikkeling zijn, waarin hare
oppervlakte reeds koud en duister geworden is, en zij
nog slechts door voorbijgaande uitbarstingen van den
vuurstroom in haar binnenste van tijd tot tijd opflik-
keren. Zij zijn op weg om geheel te verkoelen,
als wanneer zij voor ons gezicht verdwijnen.
Bij de vraag over het al of niet bewoond worden
der planeten, waarbij Kant zich tot erge inbeeldingen
heeft laten verleiden, neemt onze schrijver groote
voorzichtigheid in acht, die dan ook te meer is aan
te bevelen, omdat men hier groot gevaar loopt van
tot zeer ongerijmde voorstellingen te vervallen.
Vervolgens wordt de geschiedenis der ontwikkeling
van onzen aardbol volgens de uitkomsten van de
hedendaagsche geologie en palaeontologie voorgedra-
gen, en ter plaatse, waar het ontstaan van het leven
uit de zoogenaamde anorganische natuur zal worden
aangetoond, naar Huxley\'s bathybius en Hackel\'s
moneeren verwezen als die vormingen, waardoor
de klove zal heeten gedempt te zijn. Strauss verwerpt
de voorstelling van de levenskracht; van een typisch
beginsel in het organisme wil hij niet weten, hij houdt
dit voor een bizondere scheikundige verbinding, voor
een slechts eenigszins wat meer samengesteld werktuig.
Met opzicht tot het ontstaan van bewerktuigde wezens
zegt hij: „Het is hier de vraag niet, of er iets nieuws
geschapen werd, maar alleen, of de reeds aanwezige
stoffen en krachten op eene andere wijze werden ver-
bonden en bewogen, en daartoe kon in de toestanden
van den allervroegsten tijd, die zoo zeer van de tegen-
woordige verschilden, bij eene geheel andere tempe-
ratuur, ondereenmenging der dampkringen enz., ge-
noegzame aanleiding gegeven zijn." Feuerbach heeft
ergens gezegd: de scheikunde is de bovennatuurkunde
-ocr page 56-
40
der toekomst. Dewijl nu Strauss, na door de vrije
scheikundige werking van de natuur het eerste bewerk-
tuigde wezen gelukkig, zoo hij meent, tot stand gebracht
te hebben, met Darwin\'s denkbeelden aangaande het
ontstaan der oorspronkelijke vormen van het leven
langs den weg der natuurkeuze instemt, zoo volgt ten
laatste, dat het geestelijk deel, het innerlijke en het
denken van den mensch insgelijks slechts ontstaan is
uit de stoffen, die in de samengestelde mechaniek van
zijn lichaam tot één doel samenwerken. Maar opdat
het tot zulk een eindresultaat kon komen, zouden toch
reeds de atomen zelve met een, ook nog zoo gering,
vermogen van subjectiviteit (ikheid, persoonlijkheid),
dat zich door hare vereeniging tot een totaal effekt
ontbindt, toegerust moeten zijn; zij konden derhalve
geen louter stofatomen zijn; want als het waar
is, dat in de-werking niet zijn kan, wat niet in de
oorzaken te vinden is, dan kan toch uit enkel objec-
tieve, slechts uitgebreidheid beslaande, blinde faktoren,
als de stofatomen zullen zijn, geen bewustzijn ont-
staan.
Bij het opnemen in zijne Belijdenis van het Dar-
winisme merkt hij op, dat „Darwin de eerste geweest
is, die het begrip van ontwikkeling met ernst op-
gevat en eene werkelijk wetenschappelijke poging
aangewend heeft om het op al wat leeft en zich be-
weegt in de wereld toe te passen." Maar den kwee-
keling van Hegel kan het niet verborgen zijn, dat de
leer van Darwin geen ontwikkelingstheorie is, dat de
ontwikkeling als ontvouwing van eene kiem en ver-
werkelijking van een bepaalden aanleg niet zonder doel
en zonder eene inwendige noodzakelijkheid van den
vooruitgang gedacht kan worden. Darwin nu ontkent
alle teleologie en verwerpt met nadruk eene wet,
volgens welke de bewcrktuigde wezens zich tot hooger
vormen en tot volkomenheid zouden moeten ontwik-
-ocr page 57-
41
kelen. Strauss zelf is ten aanzien van de teleologie
onzeker. Aan den eenen kant zegt hij, dat ten aan-
zien van de moeielijkste vragen, en zoo ook ten aan-
zien van doel en toevalligheid der wereld, de wijsbe-
geerte alleen beslissen kan, en bedient hij zelf zich van
de kategorie van het doel voor zijne samenstelling van
het wereldproces, wel is waar tegelijk met het voor-
behoud, „dat hij zeer wel weet, dat hij zich louter
subjectief uitdrukt, naardien hij onder werelddoel niets
verstaat dan wat hij meent als de algemeene uitkomst
van het samenwerken der in de wereld werkende krach-
ten te leeren kennen." Derhalve toch een samenwerken
van de wereldkrachten, waarbij het, volgens zijne eigene
woorden, tot de rijkst mogelijke levensontwikke-
ling en levensbeweging in \'t algemeen komt, terwijl
er in die beweging eene opklimming heerscht die zelf
over iederen teruggang heen geregeld voortgaat.
Maar doet dit samenwerken ons niet noodzakelijk
denken aan de oorspronkelijke eenheid, die daaraan
te gronde ligt, alle afzonderlijke krachten beheerscht
en in hare werking zich als bestaande kennen
doet ? — en wat is dit anders dan het begrip van
doel, dat op die wijze de vorm blijkt te zijn, waarin
het wereldproces plaats heeft ? Ondanks dit alles wordt
Darwin door Strauss geprezen, omdat hij het doel
uit de natuur verjaagd zal hebben — en wel op dezelfde
bladzijde wordt hij er om geprezen, waar onze schrij-
ver tegenover de toevalligheid het doel plaatst, en alleen
aan de wijsbegeerte de taak om in dezen te beslissen
wil hebben opgedragen. Ongelukkig valt dan ook de
bewijsvoering uit, waarmede Trendelenburg, die uit de
inrichting van het oog in den donkeren moederschoot
tot eene doelmatige werking besloten had, wederlegd
zal worden. Dewijl namelijk het oog allengs in het
vormingproces der dierlijke organisatie ontstaan is,
zoo spreekt het van zelf, dat in den schoot van het
-ocr page 58-
42
dier, dat reeds ziet, het gezichtsorgaan ook bij den
foetus niet ontbreekt. Dit spreekt zeker van zelf,
maar niet zoo is het met de achtereenvolgende
vorming van het oog in de volgreeks van die orga-
nisatie. De eerste beginselen van het oog vertoo-
nen zich op eene wijze, dat het dier er nog
niets hoegenaamd mede weet aan te vangen, en
juist omdat het er geen gebruik van kan maken,
volgens het beginsel van de natuurkeus ook zelf
niet in staat is de verdere vorming er van te be-
vorderen. Buitendien weten de fysiologen zeer goed,
dat ongebruikte organen wegteren, geenszins echter
het tegendeel, t. w. dat eerste beginselen, die geen
functies hoegenaamd kunnen uitoefenen, zich, zonder
gebruikt te worden, ontwikkelen. Daarbij komt nog wat
Virchowzegt, namelijk dat „opvoedingen arbeid, al wer-
ken ze ook tot zekere hoogte met een bepaald doel,
toch niet in staat zijn een aanleg te wekken, die niet
aanwezig is, zintuigen te vormen, wier voorafgaande
vorming onvolkomen was." Men verklare, hoe het
met die eerste vormingen toegaat, die eerst later
als ze verder ontwikkeld zijn , nut kunnen doen; want
het feit van den aanleg des gezichtsorgaans kunnen
we nog niet als verklaring van dit zeldzaam verschijn-
sel laten gelden. Hier loopt men op eene toekomst
vooruit, die eerst door eene allengs en met vasten
tred voortgaande ontwikkeling verwezenlijkt wordt.
Alfred Wallace, die mede den grond gelegd heeft
voor de theorie van Darwin, heeft juist uit het feit,
dat reeds in den wilden mensch een aanleg gevonden
wordt, waarmede hij nog niets weet aan te vangen,
ja die voor hem in zijnen oorspronkelijken toestand
eer schadelijk dan nuttig is, uit dat mededeelen door
de natuur van middelen tot eerst in de toekomst te
bereiken doeleinden, het heerschen van eene doelma-
tige werkzaamheid meenen te moeten afleiden.
-ocr page 59-
43
Strauss ziet zich overigens zelf gedrongen tot de
erkentenis, dat de theorie van Darwin nog hoogst
onvolkomen is, nog oneindig veel onverklaard laat,
en wel niet enkel bijzaken, maar zeer wezenlijke
hoofd- en kernpunten. Dit is zoo; maar men ziet
Darwin en zijne getrouwe volgelingen geen aanstalte
maken om de gebreken der theorie te verhelpen; hij
geeft zelf geen acht op de scherpste en verplette-
rendste tegenwerpingen, en zoo ook herhaalt Hackel
zijne eens te berde gebrachte stellingen zonder ge-
noegzame achtneming op zijne tegenstanders of we-
derlegging van hunne bedenkingen. Tot staving van
de waarheid van deze mijne bewering verwijs ik,
ter oriënteering, den lezer naar mijn geschrift: „De
leer van Darwin," waarin ik de tegenwerpingen van
voorname natuuronderzoekers tegen Darwin heb trach-
ten bijeen te brengen en met nieuwe te vermeer-
deren. Ook de verhuizingshypothese van Wagner,
van welke Strauss met achting spreekt, lost de be-
denkingen tegen eene steeds hoogere vorming van
bewerktuigde wezens, welke niet uit eene inwendige
wet van de ontwikkeling der wereld voortkomt, niet
op. Hiervoor beroep ik mij op mijne kritiek der
theorie van Wagner, waarop ik tot dusverre nog altijd
het antwoord wacht.
Volgens Strauss waren het enkel spotzieke letter-
kundigen, die \'s menschen afstamming van den aap
bestreden, maar ook beroemde natuuronderzoekers
zooals de Zoölogen Baer en Giebel, de ontleed-
kundigen Virchow en Aeby hebben het ontoereikende
van deze stelling op het tegenwoordig standpunt der
wetenschap aangetoond. En althans is het te veel
gezegd, wanneer onze schrijver beweert, dat de oudste
van de opgedolven menschelijke schedels het kenmerk
van eenen zeer dierlijken vorm vertoonen. Terwijl de
ontleedkundige Huxley aan den fossilen schedel van
-ocr page 60-
44
Engis in geen deel der struktuur eene verlaging bespeurt
en daarom van gevoelen is, dat deze schedel even
goed de hersenen van een wijsgeer als van een ge-
dachteloozen wilde bevat kan hebben, is hij aangaande
de schedelbeenderen uit het Neanderdal van gevoelen:
datdeaapenaardigheden, welke deze vertoonen, niet diep
in de bewerktuiging zijn ingedrongen, en dat ze daarom
geenszins als de overblijfsels van een midden tusschen
mensch en aap instaand menschelijk wezen kunnen be-
schouwd worden. Evenmin willen Schaffhausen, Lyell
e. a. in dezen schedel zulk een overgangsvorm erkennen,
ja Busq, Bernard David, Gratiolet en Prunner-Bey
verklaren, dat hij zeer nabij komt aan de menschelijke
soort of geheel en al daartoe behoort. Wel is waar
heeft Vogt, van wien Strauss op een andere plaats
zelf zegt, dat hij zijn man niet is, de zienswijze
voorgestaan, die onze schrijver herhaalt. Ook die
schedels, die in den jongsten tijd in het hol Cro-
Magnon opgegraven zijn, zijn over het geheel welge-
vormd en hebben eene groote hersenholte. Eene
objectief-wetenschappelijke beschrijving zou met zich
gebracht hebben, dat Strauss dezen tegenwoordigen
staat onzer kennis van fossile menschen had medege-
deeld; nu hij dit echter verzuimt en de zijde van
Vogt kiest, behoort hij als partij beschouwd en zijne
beschrijving als met een partijdig oogmerk opgesteld.
Dezen indruk ontvangt men met name ook door het
vergelijken van een paar andere plaatsen in zijn boek.
Daar namelijk, waar \'t hem te doen is om het ontzenuwen
van het besluit, dat uit de doelmatige inrichting der
wereld voor het bestaan van een verstandelijken
Schepper wordt afgeleid, zegt Strauss, dat het eene
valsche onderstelling is, dat alleen een zich zelf be-
wust verstand iets doeltreffends kan voortbrengen.
Later, waar het hem te doen is om de leer van
Hartmann van een bewusteloos absoluut wezen, dat
-ocr page 61-
45
als wereldziel in alle atomen en bewerktuigde wezens
doeltreffend werkzaam is, te wederleggen, berispt hij
het, dat hier aan een onbewust iets werkingen en
eene wijze van werken worden toegeschreven, die
slechts aan iets wat zich zelf bewust is kunnen wor-
den toegekend.
Daarna wordt ons de aapachtige horde, die wij als
de voorouders van het menschelijke geslacht zullen
moeten beschouwen, met hare ingespannen pogingen
ter menschwording zeer aanschouwelijk geschilderd.
Reeds de vooruitgang tot eene opgerichte houding
wordt als „geen kleinigheid" gekenschetst, maar
groot er nog zal geweest zijn de overgang van het
wild geschrei van den aap tot de geartikuleerde men-
schelijke spraak. Intusschen hadden de meeste hoo-
gere diersoorten, en alzoo ook de apen , reeds eene
zekere soort van spraak, zij stieten namelijk kreten
tot elkanders waarschuwing uit, en lieten bij verschil-
lende aandoeningen verschillende geluiden hooren, die
door hunsgelijken werden verstaan. Evenwel zien wij
bij geen der tegenwoordige soorten van apen dat ver-
mogen zich verder ontwikkelen; wat hij ook overigens
mag leeren, spreken leert de aap ook bij den om-
gang met menschen niet.
Nu zou men denken, dat het in de laatste plaats
vermelde feit Strauss op het gewaagde van zijne be-
weringen opmerkzaam zou hebben gemaakt. Reeds
voor lang hebben onze taalvorschers een onderseheid
gemaakt tusschen het geluid als de bloote uitdrukking
van de gewaarwording en het woord als de openbaring
van de gedachte. Evenmin als de gewaarwording
zich van zelve tot gedachte of begrip verheft, maar
daartoe het subject vereischt wordt, dat de gewaar-
wording denkend bewerkt, verheft zich ook het geluid,
door de gewaarwording verwekt, tot woord of wordt
het er toe aangewend, indien er niet eene subjectiviteit
-ocr page 62-
46
aanwezig is hooger dan die, welke louter gewaar
wordt, en die deze verheffing en bewerking volbrengt.
„Het rijk der taal, zegt Home Tooke, „is op
den val en den ondergang van de tusschenwerpsels
gegrond." En insgelijks beweert Max Muller, dat de
taal begint, waar de tusschenwerpsels ophouden; want
er bestaat toch klaarblijkelijk een groot onderscheid
tusschen een wezenlijk woord, zooals b. v. „lachen"
en het tusschenwerpsel ha! ha!, tusschen „lijden" en
o wee!
Het is niet van wege ontleedkundige beletselen, dat
het dier niet spreken kan. Het zal alleen spreken
leeren, wanneer het zich inwendig tot een denkend
subject (tot persoonlijkheid) ontwikkelt, maar heeft
deze vooruitgang werkelijk plaats, dan is het geen
dier meer maar een mensch. Maar er ontbreekt nog
veel aan om op grond van Darwin\'s hypothese zulk
een vooruitgang mogelijk te achten. „De mensch
spreekt" zegt Max Muller „maar geen dier heeft ooit
een woord kunnen voortbrengen. De taal is onze
Rubicon, en geen dier zal het wagen dezen over te
gaan. Dit is het ernstig antwoord, dat wij meenen
te moeten geven aan hen, die van ontwikkeling spre-
ken, die althans de eerste beginselen van een men-
schelijken aanleg in den aap meenen te ontdekken,
en die gaarne ruimte zouden behouden voor de moge-
lijkheid, dat de mensch slechts een bevoorrecht dier,
de zegepralende overwinnaar in den oorspronkelijken
strijd om het leven is. De taal is iets tastbaarders
dan een vouw in de hersenen of een bijzondere
vorm van den schedel, zij gedoogt geen spitsvondighe-
den, en door middel van het proces der natuurkeus
zal men nimmer uit het gezang der vogelen of het ge-
schreeuw der dieren beteekenisvolle woorden opmaken."
Grond en gevolg, oorzaak en gewrocht zouden met
elkaar verward worden, wanneer men, zooals Strauss
-ocr page 63-
47
schijnt te willen, het denkvermogen eerst met de
woordvorming wilde doen aanvangen. Het tegendeel
is waar, alleen de reeds denkende mensch, die iets
in zich heeft, dat hij niet meer door klanken, waar-
mede gewaarwordingen worden uitgedrukt, of door ge-
baren kan te kennen geven, heeft behoefte aan woor-
den. Het woord kan als de uitdrukking der gedachte
niet eerder zijn dan deze. Ook de doofstomme, die het
woord niet hoort en niet kent, denkt.
Het denken ontwikkelt zich door voorstellingen,
en het begrip doet, vóór dat het in het woord als
ware \'t vleesch wordt, de algemeene voorstelling als
zijn kleed aan.
Er is, zegt Strauss, geen soortelijk onderscheid
tusschen menschen en dieren, want de verstandelijke
hoedanigheden als ook de eerste beginselen van het
zedelijk gevoel doen zieh reeds in de laatste kennen.
Men zal zich echter herinneren, dat hierboven, bij
het verklaren van den oorsprong en het feitelijk be-
staan van de godsdienst, opgemerkt is, dat zij evenmin
als de rede bij de dieren wordt aangetroffen. Is nu
de rede een nieuw vermogen in den mensch, dat bij de
aan hem voorafgaande dierlijke schepping niet bestaat,
dan is hij ook soortelijk van het dier onderscheiden;
is zij daarentegen slechts een hooger trap van de
zielsvermogens van het dier, dan zien wij niet in,
waarom zich bij het dier niet evenzeer sporen van
godsdienst vertoonen als de aanleg tot een zedelijk
familieleven.
Voorwaar, het geheele boek van Strauss lijdt aan
groote gebreken. Gedurig spreekt hij van de rede,
zonder ons ooit te zeggen, waarin de rede bestaat of
welke hare grenzen zijn. Zelfs in de alleszins hoogst
gebrekkige beschrijving, die hij ons van het kenver-
mogen geeft, en waar wij die verklaring mochten ver-
wachten, bespeuren wij daarvan niets. Of zou dit
-ocr page 64-
48
wellicht bij Strauss als eene verklaring van de rede
moeten gelden, dat zij namelijk het vermogen is om
algemeene begrippen te vormen ? Maar dit vermogen
zou men in allen gevalle ook aan het dier moeten
toekennen, als men het denkvermogen toeschrijft; want
oordeelen en besluiten trekken is zonder het vormen
van algemeene begrippen niet mogelijk. Maar gesteld
zelfs, dat het dier dit vermogen niet bezat, dan zou
het, overeenkomstig met de beschouwingswijze eens
volgelings van Darwin daarom nog niet als minder
bedeeld dan de mensch beschouwd kunnen worden,
daar immers, volgens Darwin, de algemeene begrip-
pen geen werkelijkheid bezitten, maar slechts subjec-
tive, willekeurige voorstellingen zijn.
Het gevoelen aangaande het bestaan van eene af-
zonderlijke, van het lichaam te onderscheiden, ziel
wordt verworpen, omdat de werkzaamheid van den
geest van de hersenen zal afhangen. Hoe van een
uitgebreid riiet denkend iets, hoedanig het menschelijke
lichaam is, op een niet uitgebreid denkend iets, hoe-
danig de ziel ondersteld wordt te zijn, indrukken
kunnen overgaan, en hoe van het laatste tot het eerste
opwekkingen komen kunnen enz., heeft nog geen wijs-
begeerte verklaard of zal het immer verklaren. Maar
tegen deze onmacht der wijsbegeerte staat, zooals
we uit de vroeger aangehaalde verklaring van Dubois-
Reymond zagen, het onvermogen van de fysiologie
over, om uit de rangschikking en het samenwerken
van hersensatomen het bewustzijn te verklaren. Onze
schrijver meent evenwel reeds den weg te hebben ge-
vonden, langs welken dit raadsel opgelost kan worden.
„Wanneer onder zekere voorwaarden de beweging zich
in warmte omzet, waarom zouden er dan ook geene
voorwaarden bestaan, waaronder zij zich in gewaarwor-
ding omzet ?. . . Aan den eenen kant wordt de ze-
nuw aangedaan, inwendig in beweging gezet, aan den
-ocr page 65-
49
anderen kant slaat eene gewaarwording, eene waarne-
ming aan, springt eene gedachte te voorschijn; en
omgekeerd zet buitenwaarts de gewaarwording en de
gedachte zich om in de beweging der ledematen."
Op dezen inval om de zielkundige verschijnselen
door eene omzetting der fysische werkingen te willen
verklaren zijn onze natuuronderzoekers reeds se-
dert lang gekomen. Maar op de vraag, of de ziels-
werkzaamheid immer in de reeks der zich omzettende
krachten kan worden opgenomen, antwoordt Donders,
dat daarop niet het geringste uitzicht bestaat. „Het
wezen van alle vormen van arbeid en arbeidsvermo-
gen, welke wij kennen en meten," zegt de beroemde
fysioloog, „is beweging en voorwaarde van beweging,
en niemand kan er zich eene voorstelling van maken,
hoe uit bewegingen, op welke wijze dan ook ooit
verbonden, bewustzijn of eenigerhande zielswerkzaam-
heid kan ontstaan. Zielswerkzaamheid is, gelijk wij
ze in hare eerste werkplaats, in ons zelven, waar-
nemen, in vorm en wezen geheel eigenaardig. Ner-
gens vertoont zich een overgang tot of eene verwant-
schap met andere natuurverschijnselen, en de wet van
de onderhouding der kracht, die voor alle bekende
natuurkrachten geldig, bij ieder onderzoek als leidend
beginsel aangenomen wordt, is te eenenmale buiten
staat de zielsverschijnselen onder hare heerschappij
te brengen. Want, afgezien van hetgeen er in hare spe-
cifieke geaardheid ligt, wat haar ontstaan uit scheikun-
dige spankracht evenzeer ondenkbaar maakt als hare
omzetting in warmte of elektrieke beweging, laten ze
zich zoo min meten als wegen, en wij kennen voor
gevoel, verstand of wil geene eenheid, waarmede ze
zich in getallen laten uitdrukken."
Ik kan niet ontveinzen, dat de inval van een an-
ders zoo geestrijk en scherpzinnig denker als Strauss,
mij met diepe droefheid vervult. Hier blijkt alleszins
4
-ocr page 66-
5o
ten aanzien van zijne wijsbegeerte, wat hij van de
hedendaagsche wijsbegeerte in \'t algemeen meent te
mogen beweren, t. w. dat haar de vederen zijn uit-
gevallen. Het minste nadenken over hetgeen er in
het bewustzijn plaats heeft, had hem van zulke af-
dwalingen kunnen en moeten terughouden. Eene
gewaarwording, eene waarneming slaat aan, zegt
hij, maar wie ontvangt dan den indruk dan de reeds
aanwezige subjektiviteit? En indien de gedachte zich
in beweging omzette, moest zij ons dan niet ont-
snappen op het eigen oogenblik, waarop wij dat wat we
gedacht hebben ten uitvoer brengen, daar immers de daad
zelve volbracht zou worden met de kracht, die vroeger
als voorstelling bestond? Wij zouden dientengevolge
gedurende het handelen blind en bewusteloos worden.
Maar onze ondervinding leert te duidelijk het tegen-
deel, de geest behoeft de in hem verwekte voor-
stelling niet weder uitte geven, hij behoudt haar in zich,
ook als hij er overeenkomstig mede handelt en hij
behoeft haar volstrekt niet in eene uiterlijke bewe-
ging te verwezenlijken. Deze feiten zijn te eenenmale
in strijd met de mechaniek der natuur; want de
acties van de stof zetten zich onophoudelijk in
elkaar om, ieder lichaam deelt de daaraan mede-
gedeelde beweging weder aan iets anders mede, ie-
dere werking wordt weder tot kracht en gaat onop-
houdelijk in nieuwe vormen door de stoffelijke wereld;
de mechaniek van de natuur maakt geen verwijlen of stil-
staan mogelijk. Zelfs, wanneer de voorstelling in het
causaalverband der stoffelijke acties behoorde, (tegen
welke onderstelling echter, zooals wij zien, alles
getuigt) dan zou de geest dit causaalverband verbre-
ken, en een wcderstandsvermogen tegen de mechaniek
der natuur, dat niet uit haar kan worden afgeleid, aan
den dag leggen en zich als eene macht over de voorstel-
ling openbaren. Was het opflikkeren van eene voorstel"
-ocr page 67-
5i
ling een dergelijk proces als het ontstaan van de elek-
trieke vonk, die nauwelijks te voorschijn geroepen we-
der verdwijnt, dan zouden geheugen en herinnering,
weten en karakter niet mogelijk zijn. Niets dan een
stroom van voorstellingen en overleggingen, die telkens
ontstaan en weder vergaan, zou in ons kunnen plaats
hebben, en datgeen, wat wij ons Ik noemen, zou ieder
oogenblik het produkt van de buitenwereld en een
gedurig wisselende schijn zijn. Maar de ondervin-
ding leert ons, dat bij alle wisseling, die in ons
bewustzijn haar spel drijft, wij daaraan niet te eenen-
male zijn overgegeven, dat zij voor ons de bron
wordt van duurzame resultaten en deze voor ons het
middel worden om ons tegen hare macht te hand-
haven.
Gesteld, alle zoogenoemde verschijnselen van den
geest kwamen uit stoffelijke werkingen in ons orga-
nisme voort, de trilling van de aangedane zinzenuw
met zijn uitloop in de hersenen zette zich in gewaar-
wording en voorstelling en deze eindelijk in gedachte
om, dan was zulk eene gedachte blijkbaar slechts een
produkt, slechts een nagalm van de oorspronkelijke ge-
waarwording en moest, wat haar inhoud betreft, van
haar geheel afhankelijk zijn. Dit nu is zoo niet,
gewaarwording en voorstelling komen, wat haar in-
houd betreft, niet, altijd met de gedachte of het be-
grip van eene zaak overeen, veeleer is niet zelden het
resultaat voor ons denken met den zinnelijken schijn in
rechtstreeksen strijd en wordt de eigenlijke aard van
het voorwerp eerst door de tegenspraak van den uit-
wendigen schijn gekend. Het denkvermogen blijkt
diensvolgens iets zelfstandigs te zijn en werkt slechts
met het materiaal, haar door de zinnelijkheid aange-
boden, en wel zoo, dat het dit volgens beginsels
ordent, die aan dat denkvermogen niet uit de
zinnelijke aanschouwing kunnen zijn toegekomen,
4*
-ocr page 68-
52
daar het eerst met deze, zooals b. v. met het begin-
sel der oorzakelijkheid, de aanschouwing zelve als
het subjektieve verschijnsel van een uitwendig voor-
werp vat en naar zijn inhoud kenschetsen zoowel als
naar zijne waarde voor onze kennis beoordeelen kan.
Of zegt ons misschien de aanschouwing zelve reeds,
dat zij slechts het produkt van eene wisselwerking
van de buitenwereld en van onze subjektiviteit is,
en in welke verhouding zij staat tot het voor-
werp, als welks schijn zij iiï ons bewustzijn huist? —
Van dit alles zegt zij niets; alleen het daarop ge-
richte denken kan ons dit zeggen. Derhalve kan
het denken niet maar alleen eene verdere afspiegeling
van de aanschouwing zijn, daar het haar anders niet
in zijne macht zou hebben — en kan het, al zou ook
de aanschouwing een produkt van de stoffelijke acties
wezen, er geen gevolg van zijn, maar moet het op zich
zelf staan, iets afzonderlijks en zelfstandigs zijn.
— Men moge dus de betrekking tusschen fysi-
sche acties en zielkundige verschijnselen beschouwen
zooals men wil, er bestaat geen uitzicht hoegenaamd
om de laatste uit de eerste, en diensvolgens uit de kwan-
titeit van de snelheid en sterkte eener mechanische
beweging de kwaliteit van het geestesleven af te leiden,
of soms ten laatste zelfs naar zoo of zooveel ponden
van den mechanischen arbeid, die aan het voortbren-
gen er van is besteed geworden, de waarheid van eene
gedachte, de innigheid en diepte van een gevoel, de
zedelijke kracht van den wil te berekenen.
Zelfs uit de rijen der krankzinnigendocters, die
het meest aanleiding konden hebben om het zieleleven
als eene fysische verrichting op te vatten, hebben ge-
wichtige stemmen zich tegen het Materialisme doen
hooren. Nog kort geleden hebben zoowel de oude
als de jonge Jessen bewijzen voor den zelfstandigen
grond van de functien der ziel bijgebracht, en Grie-
-ocr page 69-
53
singer zegt: „Al wisten we ook al wat er in de her-
senen bij hunne werkzaamheid plaats grijpt, al kon-
den we alle chemische, elektrische en andere proces-
sen tot in de minste bijzonderheden doorzien — waar-
toe zou het dienen? Alle slingeringen en trillingen,
al het elektrische en mechanische is toch altoos nog
geen zielstoestand, geen voorstellen.... Wat zal men
nu van het platte en laffe Materialisme zeggen, dat
de algemeenste feiten van het menschelijk bewust-
zijn gaarne over boord zou willen werpen, omdat ze
zich in de hersenen niet met handen laten tasten ?"...
Adolf Horwicz inzonderheid doet in zijn jongste
geschrift, „Fysiologische ontleding op fysiologi-
schen grondslag," de oppervlakkigheid van de zooge- \'
noemde zieleleer van het Materialisme uitkomen.
Maar \'t is waar, zulk een deugdelijk betoog, als
Horwicz hier voor den dag brengt, te volgen, valt niet
in den smaak van het groote publiek en — platheden
a la Büchner vereischen geen denken.
Onze schrijver heeft er niets tegen, dat men in zijne
zoo aanstonds ontwikkelde meening het pure, krasse
Materialisme vindt. De met zoo grooten ophef ver-
kondigde tegenstelling tusschen Materialisme en Idea-
lisme heeft hij buitendien, zegt hij, bij zichzelven nooit
voor iets anders dan voor een woordenstrijd gehouden;
aangezien beide Monisme zijn, naardien ze het geheel der
Verschijnselen uit een enkel beginsel zoeken af te leiden.
Onder alle Belijdenissen van onzen schrijver zal
deze laatste de wijsgeeren wel het meest van alle
verrassen, maar mij dunkt, dat ook de materialistische
natuuronderzoekers er niet te eenenmale vrede mede
zullen hebben. Hoe? Het zou hetzelfde zijn, of het
denken dan of de bewogen stof de grond der wereld
is, of in het geheel der verschijnselen eene door de
rede vastgestelde orde en mitsdien het doel heerscht,
dan of deze verschijnselenwereld naar zuiver werk-
-ocr page 70-
54
tuigelijke, oorzakelijkheid is ingericht, of het al-
gemeene, zooals de geslachten en soorten, wezen-
lijk objectiviteit hebben, dan of ze slechts eene
subjektive abstraktie zijn, of de geest oorspronkelijk
dan of hij een produkt van de stof is? Dan waren
waarlijk Leibnitz en Democritus, Kant en de Sensua-
listen, de vrijheidsleer van Fichte en het deter-
misme van Spinoza, de teleologie van Hegel en
Darwin\'s loochening daarvan een en hetzelfde, en tus-
schen deze beide richtingen, die door de geheele ge-
schiedenis van de wijsbegeerte heenloopen, zou niets
dan een vervelende woordenstrijd hebben plaats
gehad! Hoe groot moest dan het gebrek aan door-
zicht bij onze grootste denkers geweest zijn! Gewis,
bijaldien het Idealisme zich niet ernstig aan de
oorspronkelijke subjektiviteit van het Absolute laat
gelegen zijn, dan verwaarloost het zijn eigen beginsel,
en zijn zijne aanhangers althans tegen den afval tot
Materialisme volstrekt niet beveiligd. Wij hebben dit
bij Feuerbach gezien en zien het thans bij Strauss.
Tot kenschetsing van het Materialisme en Idealisme
voegt Strauss er nog bij: dat het eene het heelal uit
atomen en atoomkrachten, het andere het uit voorstel-
lingen en voorstellingskrachten samenstelt. Maar
indien beide werkelijk op hetzelfde nederkomen en
even voldoende zijn, dan zijn er atomen, die het
vermogen der subjektiviteit bezitten, en moet ook
daarvan gelden, wat van ieder louter uitgebreid
atoom geldt, namelijk dat ze onverdelgbaar zijn. In
dat geval waren we waarlijk niet ver van de indivi-
dueele onsterfelijkheid der ziel verwijderd, ja wij kwa-
men zelfs tot de zoozeer verafschuwde verbinding van
lichaam en ziel in den mensch, daar zij zich dan voor-
deed als eene samenstelling van deels louter uitgebreide,
deels met voorstellingsvermogen toegeruste atomen met
een atoom als middelpunt, waarin door de wissel»
-ocr page 71-
55
werking met zijn omtrek het zelfbewustzijn zich ont-
wikkelt. En inderdaad, wanneer men de wereld uit
atomen doet bestaan en toch uit de stofatoom het
ontstaan van het zieleleven niet verklaren kan, dan zal
het aannemen van eenvoudige voorstellingskrachten wel
moeielijk te verwerpen zijn. Maar dit is juist het
standpunt der wijsbegeerte van Herbart, die heden
ten dage het meest van alle stelsels zich in den bijval
van de natuurwetenschap mag verblijden. Dat evenwel
de ziel nog op geheel andere manier dan een stofatoom
de eenheid tot stand brengt, en derhalve niet als het
ingewikkelde produkt van eene samenstelling gedacht
kan worden, blijkt uit alle uitingen van haar leven,
waardoor zij zich als een afzonderlijk individueel wezen
bij voortduring doet kennen. In ieder van zijne han-
delingen handhaaft de geest zich als iets wat zelf en
op zich zelf bestaat. Terwijl hij b: v: eenig voor-
werp ziet en het poogt te kennen, plaatst hij zich
daartegenover, en onderscheidt hij zich zelven als
iets eigens en innerlijks van dat voorwerp, als het-
geen iets anders en iets uitwendigs is. Bestond
de geest niet op zich zelf, had hij, om zoo te
spreken, voor zich geen eigen ruimte van bestaan,
hoe kon hem dan ooit iets als iets anders en buiten
hem bestaande voorkomen? Iedere wilsdaad bewijst
het zelfde; want bf de geest wijst daarmede aanspo-
ringen af en stopt er zijne ooren voor, bf hij neemt
ze in zich op en maakt ze tot hetgeen hij zelf wil.
Het ondeelbaar verschijnsel des bewustzijns, de door
eenheid gekenmerkte macht, die over alle komende en
weder verdwijnende voorstellingen, gevoelens en overleg-
gingen in ons heerscht, en daaruit ten laatste eene
bepaalde wereldbeschouwing en levensrichting te voor-
schijn roept, vordert tot hare verklaring het aannemen
van een door eenheid gekenmerkten zelfstandigen grond.
Van de groote woorden Monisme en Dualisme
-ocr page 72-
56
wordt groot misbruik gemaakt. Immers de stof als
blootweg één wezen bestaat niet, er bestaan slechts on-
telbare atomen, die alle lichamelijk en qualitatief van
elkaar verschillen. Binnen den kring van de gemeen-
schappelijke kenmerken, die ze nebben, heerscht
scheiding en onderscheid. Niet anders is het in de
wereld van het bezield en denkend bestaan, alles
is individueel en heeft zijne eigenaardigheid binnen
den kring der algemeene grondtrekken. Geen na-
tuuronderzoeker zal beweren, dat de atomen uit
eene algemeene stof zonder verscheidenheid zijn ont-
staan, evenmin als dat zij in iets dergelijks weder
veranderd worden. Maar evenmin zal men voor de
afzonderlijke persoonlijke geesten eene algemeene
onbepaalde geestelijke zelfstandigheid ten grondslag
mogen stellen. En in dat geval kan het Monisme
niets beteekenen, dan dat men den samenhang, de
eenheid, de gemeenschappelijke wet, die alles verbindt
en beheeischt, onder de verschillende afzonderlijke
wezens wil opsporen en begrijpen, en het onderstelt
voor zijne taak het Dualisme, in geval men daar-
mede de leer van vele en verschillende bestaande
dingen bedoelt. Zoo is het Chemisme eene wet en een
band tusschen alle atomen, is met hun aard eenzel-
vig, en toch zijn de atomen nog iets anders, dan
louter aantrekking en afstooting. De eenheid als wet
eischt het velerlei, waarin zij zich als heerscheres
openbaart, zij zou zonder dit volstrekt niet kunnen
zijn. Is het heelal, zooals Strauss beweert, een samen-
stel, dat van eeuwigheid af bestaat, dan moet de
eenheid zoowel als het onderscheid, de wet niet min-
der dan die wezens, welke zij aan elkaar verbindt,
ook van eeuwigheid af bestaan, daar beide elkaar weder-
keerig noodig hebben en onderstellen. Het Monisme
als de leer van eene oorspronkelijke onderscheidlooze
eenheid, uit welker overgang tot den staat van ver-
-ocr page 73-
57
scheidenheid eerst allengs de verschillen en de afzon-
derlijke dingen voortkomen, is niets dan eene ver-
warde voorstelling. — Het heelal is een samenstel,
waarin, al bestaat het ook, zooals Strauss wil, van
eeuwigheid af, de eenheid zoowel als het onder-
scheid van eeuwigheid af moeten bestaan.
Wij resumeeren: de werktuigelijke natuurkunde van
onzen tijd vordert dat de fysische bewegingen in \'t heelal
een begin hebben gehad, en kan het zich niet anders
denken dan als veroorzaakt door eene onstoffelijke kracht;
de natuurkundige astronomie, de geologie endepalae-
ontologie, de leer van Darwin en van anderen beves-
tigen, dat de beweging van het heelal een opwaarts
stijgende ontwikkelingslijn is, die zonder teleologie
niet verklaard kan worden; de fysiologie gewaagt van
de onmogelijkheid om de zielswerkzaamheden uit de
hersenatomen af te leiden; de taalkunde beweert door
hare beroemdste vertegenwoordigers, dat er een onder-
scheid is tusschen den kreet der enkele gewaarwording
en het woord, ontkent het bestaan van eene taal bij
de dieren en beschouwt het woord als voortkomende
uit het denken; de volkenkunde vindt bij alle volken,
zelfs bij de wildste, de beginselen van eene hoogere
beschaving, de eerste sporen van kunstvaardigheid
en kennis, van godsdienstig, zedelijk en rechtsgevoel;
de volkshuishoudkunde eindelijk moet de produktieve
waarde van de godsdienstige en zedelijke gewaarwor-
dingen erkennen. En nu vrage men zich zelven af:
of de tegenwoordige resultaten van de empirische
wetenschap de weegschaal ten gunste van het Mate-
rialisme doen dalen?
IV.
In de vierde en laatste afdeeling handelt de schrij-
ver over zedelijke, staatkundige en maatschappelijke
-ocr page 74-
58
vraagstukken, ontwerpt hij grondregels aangaande de
inrichting van het huiselijk en staatkundig leven, be-
spreekt hij de groote brandende vraag van onzen tijd,
de arbeidersbeweging, en. komt hij eindelijk nog eens
terug op de kerkelijk godsdienstige vormen, en ter-
wijl hij deze niet slechts als overtollig, maar ook als
der verdwijning nabij beschouwt, tracht hij er ook
reeds andere voor in de plaats te stellen. Aan ware
en schoone denkbeelden, praktisch-verstandige be-
spiegelingen ontbreekt het hier zeker niet; maar de
wereldbeschouwing, die ons beschreven is geworden
als de grond, waarop deze zedeleer moet rusten,
komt ons voor niet in staat te zijn haar te dragen
en te ontwikkelen.
Strauss begint met eene beschrijving van den oor-
spronkelijken mensch in zijnen „bijkans dierlijken"
toestand. De trek tot gezelligheid heeft, in verband
met zeker vormingsvermogen der uiterlijke ledematen
en inzonderheid van de stemorganen en van de her-
senen, in den oorspronkelijken mensch tot hoogere
uitkomsten geleid, terwijl aanvallen van buiten en de
gemeenschappelijke gevaren de macht van dezen
trek tegen de middenpuntvliedende pogingen der
zelfzucht zullen verstrekt hebben. Bij het afweren
van den vijand zal dan onder deze diermenschen een
individu moediger, en daarentegen naar binnen, tegen-
over de leden van den troep, ook verdraagzamer zijn
geweest. Zoo zullen reeds in hunnen half dierlijken
toestand twee eigenschappen bij hen ontkiemd zijn,
die zich later als twee wezenlijke hoofddeugden aan
ons hebben doen kennen t. w. dapperheid en recht-
vaardigheid. En toen deze eens bestonden, zullen
zich weldra twee andere eigenschappen daaraan heb-
ben vastgeknoopt, standvastigheid en bedachtzaam-
heid. Eerst uit het ondervinden van de dringende
behoefte aan orde en van hetgeen verderfelijk of
-ocr page 75-
59
nuttig was zullen zich, onder gedurige strijd en wors-
teling, allengs eerst gebruiken, daarna wetten en ein-
delijk eene zedelijke plichtenleer ontwikkeld hebben.
Deze geheele beschrijving van den oorspronkelijken
mensch onderstelt, dat hij langs den weg der natuur-
keus zich uit het den mensch digst nabijkomende dier,
derhalve uit den menschvormigen aap ontwikkeld heeft.
Maar indien, zooals de ontwerper van deze leer be-
weert, de natuurkeus de eigenschappen, die in den
strijd om het bestaan eenig wezen van dienst kunnen
zijn, bewaart en voortdurend hooger doet stijgen, hoe
konden dan de eigenaardige kenmerken ontstaan,
die het menschelijk organisme, ook reeds bij de
laagste rassen, van het dier onderscheiden en het in
vergelijking van het dier als door de natuur te eenen-
male stiefmoederlijk behandeld doen voorkomen? In
den strijd om het bestaan is het harenbckleedsel
van het dier, waardoor het bij alle weer en wind
in staat is in de openlucht te leven, klaarblijkelijk
eene weldadige schikking, en zoo ook het vreese-
lijke gebit van den Gorilla, den Orang-Oetang en van
de andere apensoorten der oude wereld, en niet
minder de groote kracht van de bovenste armen en
handen; want het zijn natuurlijke wapenen, die voor
het dier van het grootste nut zijn tot zelfbehoud.
Volgens het beginsel van Darwin nu moesten deze
eigenaardigheden niet slechts blijvend zijn, maar ook
nog in kracht toenemen, en moesten wij ze derhalve
<sok weder bij den mensch aantreffen, indien hij zich
langs den weg der natuurkeus uit het dier ontwik-
keld had. Maar het tegendeel heeft plaats. De
mensch komt als het meest hulpbehoevende van
bijkans alle schepselen ter wereld; in plaats van met
een harenbekleedsel is hij van eene naakte, weeke
en gevoelige huid voorzien die hem tegen den ongun-
stigen invloed van luchtstreek en weder weerloos
-ocr page 76-
6o
maakt; in zijne armen en handen bezit hij de kracht
niet, waarmede de Gorilla zijn vijand aangrijpt en ver-
plettert; die met veel kunst gevormde armenen handen
baten hem aanvankelijk niet tegen de ruwe kracht
van het dier, en het is alleen met behulp van het
denken, waardoor hij het verstand der dieren over-
treft, dat zijne fijn gevormde en uiterst bewegelijke
hand hem tot een der uitnemendste werktuigen en
tot het machtigste van alle wapenen wordt. Even-
min heeft de mensch het gebit van den aap, daar-
entegen zijn zijne tanden wel geschikt om de meest
verschillende voedingsmiddelen op vreedzame wijze
te kleinzen.
In zijn kortelings verschenen werk over de inboor-
lingen van Zuid-Afrika zegt Gustav Frisch: „Met alle
achting voor de navorschingen van Darwin , komt het
mij echter voor, dat de veruitziende gevolgtrekkin-
gen, die meermalen daarop gegrond worden, voor-
alsnog voor onvoldoende en onwetenschappelijk moe-
ten gehouden worden, omdat de reeks van bewijzen
niet volledig genoeg is om voor het oogenblik de
vraag voor opgelost te verklaren, en dus b. v. \'s men-
schen afstamming van den aap nog geenszins als een
bewezen feit kan worden beschouwd."
Het lijdt geen twijfel, dat het beginsel van de
natuurkeus den mensch naar zijne fysike inrichting
niet verklaart, en indien van den beginne af geene,
het dier ver overtreffende, kracht des verstands aan
het natuurlijk onvermogen van zijn organisme was te
hulp gekomen, zou de Oermensch in den strijd om
het leven verloren zijn geweest; nauwelijks ontstaan,
zou hij reeds weder uitgedelgd zijn geworden.
Bij zoodanige overweging laat zich nu de schilde-
ring van onzen schrijver wel gemakkelijk erkennen
voor hetgeen ze is, t. w. eene fantasie, die dierlijke en
menschelijke trekken tot een Centaurus vereenigt, die
-ocr page 77-
6i
in den geheelen kring van onze ervaring niet wordt
aangetroffen. Tot nog toe bezitten wij geene nauw-
keurige en zekere kennis van de levenswijze en ge-
woonten van den menschvormigen aap. Beweren
sommigen, dat de Gorilla gezellig leeft, anderen ont-
kennen dit ten stelligste. Het waarschijnlijkste is, dat
hij met zijn gezin samenwoont en de mannelijke jon-
gen daarin slechts duldt, zoolang ze nog niet ge-
schikt zijn voor de voortplanting van hunne soort.
Evenzoo zal het met den als tammer beschreven
Chimpansee gesteld zijn, terwijl de reisbeschrijvers
aangaande den Orang-Oetang mededeelen, dat alleen
de wijfjes en de jongere dieren gezellig leven, de
oude mannetjes daarentegen een kluizenaarsleven lei-
den en alleen in den bronstijd met de wijfjes ge-
meenschap hebben. Volgen in de reeks der opklimming
de dier-menschen van onzen schrijver onmiddelijk op
de apen, waaronder de Gorilla tot dusver zich uit-
wendig als de meest menschvormige vertoont, dan zal
men moeielijk in hen den trek tot gezelligheid kun-
nen onderstellen, daar zij van hunne voorvaderen veel-
eer het tegendeel moesten overerven. Maar zonder
deze onderstelling verliest de afleiding van het ont-
staan der vier hooiddeugden haren grondslag, en zoo
ook het aannemen van eene ontwikkeling der bescha-
ving uit dierlijke beginselen, nademaal zij alleen door
de overlevering van het eens verworven kapitaal, hoe
gering dit ook zij, mogelijk is, en deze overlevering
wederom tot voorwaarde heeft het samenleven van de
individuen.
Met één woord, over welken boeg men het ook
wenden moge, de natuur moet bij het voortbrengen
van den mensch een sprong hebben gedaan, en hoe
arm en nederig wij ons den Oermensen ook mogen
voorstellen — hij moet zich fyziek, verstandelijk en
zedelijk grootelijks van het dier, dat onmiddelijk
-ocr page 78-
62
vóór zijne schepping ontstond, onderscheiden heb-
ben. Hoezeer ook belemmerd door de prikkels van
het organisme, en nog te eenenmale zinnelijk in zijn
kennen en willen, moet hij toch den aanleg, die den
mensch tot mensch maakt, reeds bezeten hebben
om dien ook reeds bij zijn eerste schreden in het
leven bij zich werkzaam te vinden; want, gelijk
wij reeds opmerkten, alleen eene hoogere verstande-
lijke aanleg kon bij hem tegen het nadeel opwegen,
dat tegenover het dier voor hem uit zijne natuurlijke
hulpeloosheid en zwakke bewerktuiging in den strijd
om het bestaan ontstond. De ruw bewerkte wapenen
en werktuigen, welke men ontdekt heeft en waarvan
men onderstelt, dat ze het eigendom van den Oer-
mensch geweest zijn, zijn alleszins een bewijs van
de armoede en den nood van zijn eerste aanwezen,
maar ook van eene verstandelijke werkzaamheid,
waarvoor het dier, dat wapenen noch werktuigen
uitvindt, niet vatbaar is. Intusschen zegt Strauss
zelf: „In den mensch heeft de natuur niet maar
in \'t algemeen hooger opwaarts, maar ook, om dus
te spreken, over zichzelven heen willen stijgen," en
een andermaal: „Met hem is de natuur wel over zich
zelve, maar niet buiten zich zelve gegaan". Is dit
zeggen meer dan eene loutere frase, dan kan het
niets anders beteekenen, dan dat de mensch niet
als een louter fysisch wezen gedacht, noch ook
weder uit de krachten der natuur, die tot dus
ver en vóór zijne voortbrenging werkzaam zijn ge-
weest, afgeleid kan worden. Met zulk eene beschou-
wing is het onbestaanbaar nog vast te houden aan
de ontwikkelingsleer van Darwin ter verklaring van
\'s menschen ontstaan. Wij herinneren ons echter ook
nog, dat Strauss vroeger bij de vraag naar den oor-
sprong der godsdienst den mensch voorstelt als
zijnde, in onderscheiding van het dier, reeds van den
-ocr page 79-
63
beginne af met een redelijken aanleg bedeeld geweest;
maar ook hier, waar het begin van de menschelijke sa-
menleving zal beschreven worden, zien wij weder, dat
de schrijver ten behoeve van de ontwikkeling van een
zedelijken en door het recht beheerschten zin en regel
onder de menschen van dezen faktor, waardoor toch de
mensch juist mensch is, geen gebruik weet te ma-
ken. De dierlijke moed en de natuurlijke inschikke-
lijkheid zijn drijfveeren in de menschelijke natuur, die
de dapperheid en de gerechtigheid alleszins ondersteu-
nen kunnen, maar wanneer (daar Strauss hier toch
eens aan Plato herinnert) de dapperheid, volgens het
gevoelen van den Griekschen wijsgeer, niet zoozeer
blinde koenheid in den strijd met anderen is, maar
veeleer de moed, die handelt naar het voorschrift, hetwelk
de rede geeft, omtrent hetgeen te vreezen en niet te
vreezen is, en die bovendien bestaat in het overwinnen
van de weekelijkheid, die ons voor de bezwaren des
levens doet terugdeinzen; en wanneer verder de recht-
vaardigheid zich niet enkel daarin openbaart, dat
zij, terwijl twee met elkaar in strijd zijn, aan ieder
toedeelt wat hem toekomt, maar ook daarin, dat zij
den mensch geneigd maakt zijne eigenliefde met de
daad te overwinnen, zelf in zijn omgang met anderen
aan ieder het zijne te laten en te geven, dan zijn
deze deugden, zonder de medewerking van de rede,
die zich in den mensch als een hooger eisch tegen
de aandrift van de zelfzuchtige zinnelijkheid doet gel-
den, en zonder de kracht der zelfbeheersching, d. w.
z. der vrije zelfbepaling van den wil, niet mogelijk.
Niet enkel dus de ondervinding van het nuttige en
schadelijke kon de ménschheid in hare zedelijke
ontwikkeling en in haar gevoel van recht en onrecht
leiden, maar reeds van den aanvang af moest de rede
zich hier werkzaam toonen, hoe zwak en duister
hare stem zich ook in het bewustzijn der eerste men-
-ocr page 80-
64
schen mogt laten hooren. En alleen omdat wat goed
en recht was zich ook op de getuigenis der rede
grondde, werden de eischen daarvan als geboden van
God gevoeld en als innerlijk verbindend aangenomen.
Al ware dan ook de mythe der volken, die hunne
wetgevingen van eene goddelijke openbaring afleidt,
naar haar uitwendig geschiedkundig voorkomen valsch,
wezenlijk echter ligt daaronder de waarheid verborgen,
dat den mensch de wet voor zijn zedelijk leven van
nature eigen is. Indien zelfs de plant zich naar een
inwendigen type ontwikkelt, en de buitenwereld hare
eigenaardigheid wel eenigszins wijzigen, maar zelve
haar niet voortbrengen kan, dan zal zeker de natuur
niet hebben nagelaten het voortreffelijkste van alle
schepselen, die wij kennen, met eene eigene innerlijke
wet toe te rusten. Wanneer zedekunde en recht enkel
op het nut gevestigd worden, zijn de regels, waar-
naar ze moeten beoordeeld worden, enkel betrekke-
lijk, nademaal niet voor ieder hetzelfde nuttig is,
maar voor den eenen niet zelden dat, wat voor den
ander nadeelig is, en daar ten laatste eigen voordeel
voor ieder afzonderlijk mensch de hoogste wet is,
zal men niet kunnen beweren, dat deze regels alge-
meen, en vooral niet, dat ze inwendig verbindend zijn.
Zedekunde en recht zouden dientengevolge te eenen-
male onzeker worden. Maar de Ethica van onzen
schrijver lijdt bovendien aan het gebrek, dat het ver-
mogen tot zelfbepaling volgens al zijn praemissen niet
mogelijk is; want hoe zou er bij het fysisch zielkun-
dig mechanisme, waarbij iedere medegedeelde bewe-
ging tot gewaarwording en gedachte wordt en deze
weder in beweging overslaan, hoe zou er bij zulk eene
opvatting van den mensch als een louter terugkaat-
singswerk nog van zoodanig vermogen sprake kun-
nen zijn? Wanneer men goed materialist wil zijn,
moet men ook voor de uiterste consequentie , het ont-
-ocr page 81-
65
kennen van den vrijen wil, niet terug deinzen; Spi-
noza en de voorstanders van het Materialisme hebben
deze stout en onbewimpeld laten gelden. Maar op
dit punt aarzelt onze schrijver, hij wil de laatste, of-
schoon noodzakelijke schrede, niet doen, hij spreekt
integendeel van een vermogen van zelfbeheersching
in den mensch. Maar hoe laat deze zich denken in
eene wereld, die niets dan bewogen stof is, waarin
de werktuigelijke oorzakelijkheid alles beheerscht en
alles verbindt?
Bij den doolhof van tegenstrijdigheden, waarin
Strauss zich beweegt, is het niets vreemds, wanneer
wij er eene nieuwe aantreffen in zijne poging om eene
inwendige wet voor het menschelijke leven uit de
idee van de menschelijke soort te ontwikkelen. Hoe
kan een volgeling van Darwin, die de soort voor
een subjectief willekeurig begrip verklaart en dien-
tengevolge de objectiviteit er van loochent, nog van
de soort spreken ? Volgens Darwin bestaan er slechts
meer of minder verschillende individuen, voor welke
om die reden ook geen algemeene wet kan gesteld
worden. Wat het eene vermag, vermag daarom nog
niet het andere, en het eene individu mag niet als
maatstaf van het andere aangenomen worden. Gelijk
het Darwinisme aan den eenen kant eene leer voor
de slavenhouders is, zoo is het dit aan den anderen
kant ook voor de souvereine willekeur van het zich
verhevener wanend individu. Waarheen echter het
beginsel van het individualisme voert, is door den
pseudonymen schrijver Max Stirner in zijn boek „De
eenling en zijn eigendom" zoo rond en kras uitge-
sproken, dat zelfs Feuerbach daardoor in verlegenheid
schijnt gebracht te zijn. Stirner grondt alles op het en-
kele zelfzuchtige Ik, verklaart het nog voor een soort
van godsdienstig bijgeloof idealen of eenigerhande ge-
meenschapsgevoel er op na te houden, noemt dengene
5
-ocr page 82-
66
een dwaas, die nog voor iets ontzag koestert, zonder
dat hij dit om zijn voordeel doet, en eindigt met de
slotsom: „De eenling beschouwt zich niet als een werk-
tuig van de idee of als een maaksel van God, hij erkent
geen roeping, waant niet, dat hij tot bevordering
van de ontwikkeling der menschheid mede werkzaam
zijn of zijn loodje daartoe bijdragen moet, maar hij
leeft ten einde toe voor zich zelven, zonder zich
er om te bekreunen, hoe goed of slecht het de
menschheid daarbij moge gaan."
In den loop zijner verdere redenen spreekt onze
schrijver over de zedeleer van het Christendom,
maar hij heeft voor haar nauwelijks een enkel woord
van goedkeuring over. Hij berispt hare ascetische
strekking en ergert zich aan het gezegde in de berg-
rede, dat hij, die eene vrouwe aanziet om haar te
begeeren, reeds overspel met haar gedaan heeft in
zijn hart, als aan eene spreuk, die indruist tegen
de orde der natuur en een door haar aangewezen
gebied van menschelijke aandoeningen brandmerkt.
Dat Jezus hier zuiverheid van hart eischt, de zonde
tot in haren laatsten schuilhoek vervolgt en door de
begeerte te temmen de booze daad reeds in hare
eerste kiemen zoekt te verstikken, daarvoor schijnt
onze schrijver gevoel noch verstand te bezitten. Even-
wel heeft ook Kant van een radikaal-boos iets in de
menschelijke natuur gesproken en gemeend, dat wij
dan eerst waarlijk zedelijk goed kunnen worden,
wanneer we dit kwaad, dat ten deele ook in de
zinnelijk-dierlijke driften gelegen is, met wortel en
tak uitroeien. Het zedelijk ideaal immers kan zijne
voorschriften niet aan de zwakheid der menschelijke
natuur ontleenen, maar moet, wanneer het haar ver-
heffen en opvoedkundig werken wil, zijne eischen
hooger stellen. Al is zulk een ideaal ook moeielijk
te verwezenlijken, onwaar is het niet, wanneer het
-ocr page 83-
67
namelijk vast staat, dat het zedelijk goede in de
volmaakt zuivere gezindheid, die zonder eenige zelf-
zuchtige beweegreden het goede alleen om zijns zelfs-
wil zoekt, gelegen is. En heeft dan onze schrijver
niet zelf die zelfzuchtige deugd verworpen, die het
goede alleen om den wil van het loon doet, en om
die reden zelfs een toekomend leven verwacht als
eene vergoeding voor deugdzame daden ? Maar zoo-
dra men zegt, dat de waarlijk deugdzame gezindheid
bestaat in de belangelooze toewijding aan hetgeen
men als goed erkend heeft, stelt men reeds een
zedelijk ideaal, dat de zelfzuchtige mensch voor on-
mogelijk houdt, en tot zijne verwezenlijking zal men
als eerste voorwaarde het bestrijden van de zinnelijke
begeerte moeten vorderen. Maar in het Leven van Jezus
van 1864 heeft Strauss zelf gezegd: „Het zich wen-
den van het uiterlijke tot het innerlijke, zooals
dat in het begin der Bergrede aan Jezus uitspra-
ken ten grondslag ligt, is de bron van al die wets-
uitleggingen in het eerste gedeelte dezer rede,
waarin telkens tegenover de farizeeuwsche opvat-
ting, die bij de uitwendige daad blijft staan, de
gezindheid als het eenig wezenlijke gehandhaafd,
met den moord ook reeds de toorn en de haat,
met de echtbreuk ook de onreine begeerte als ver-
boden voorgesteld, met den meineed volstrekt
iedere eed, als strijdig met de eenvoudige waar-
heidsliefde, verworpen wordt. Door hetgeen tot
de Ouden, d. w. z. tot de aanhangers van de
Mozaïsche wet, gezegd is te stellen tegenover het-
geen hij nu tot zijne discipelen zegt, stelt Jezus
zich als den wetgever der gezindheid tegenover
Mozes als den wetgever voor het bloot uitwendig
handelen, of liever, boven hem als dengene, die ten
oogmerk had de door Mozes gegeven wet der letter
in geestelijken zin te volmaken."
5*
-ocr page 84-
68
Van die groote beginsels, waardoor het Chris-
tendom den grondslag leide tot eene nieuwe ze-
delijke beschaving, die ten laatste toch de vaste
grond voor elke andere soort van beschaving, hetzij
van politiek-staatsburgerlijken of van wetenschap-
pelijken aard blijkt te zijn, heeft Strauss geen besef.
Dat het Christendom door de leer, dat alle menschen
kinderen Gods zijn, niet alleen aller gelijkheid ver-
kondigde , maar ook aan het leven van iederen mensch
de hoogste waarde toekende; dat het den arbeid, die
naar het gevoelen der oude wereld meestal voor sla-
vernij gold, in eere bracht, en terwijl het een mach-
tigen invloed op de opheffing der slavernij oefende,
ook dien arbeid vrij maakte; dat het in dien vrijen
arbeid eene bron van welvaart, van beschaving, van
vrijheid en zedelijkheid opende, en zelfs aan het ge-
ringste dagwerk evenals aan het aardsche leven in
\'t algemeen een hooger zedelijk doel voorhield; dat zich
juist in hetgeen het van eene aangeboren diepe verdor-
venheid van den mensch leert ontkennender wijze het
besef openbaart van de hoogte des zedelijken ideaals
en van den afstand, waarop de zinnelijke mensch
daarvan verwijderd is; dat het eindelijk de ge-
heele geschiedenis als den gemeenschappelijken arbeid
van het menschelijk geslacht beschouwen leert,
waarbij alle leden van het groote organisme der
menschheid elkaar de hand behooren te bieden tot
onderlinge zedelijke verheffing — al deze grondslagen
voor eene nieuwe wereldbeschaving gaat onze schrij-
ver met stilzwijgen voorbij, terwijl hij in plaats daar-
van veel te berispen heeft wat betreft de ascetische
strekking van het Christendom. Staan wij hier te-
genover eene objectief wetenschappelijke waardeering
van een groot wereldgeschiedkundig verschijnsel, of
veeleer tegenover eene subjectieve bekrompenheid,
die van wege overdreven prijsstelling op kunst en
-ocr page 85-
69
wetenschap den zin voor de zedelijke machten in het
menschenleven verloren heeft? Zelfs in het „Alge-
meene Tijdschrift van het Jodendom" kan een rccen-
sent van het boek van Strauss niet nalaten met opzicht
tot zijne beoordeeling van het Christendom op te
merken: „Het is altijd bedenkelijk een groot we-
reldgeschiedkundig verschijnsel enkel en alleen uit
op de spits gedreven kritische oogpunten te beschou-
wen en op grond van antidogmatische beginsels daar-
omtrent een oordeel te vormen. Zoo min als de groote
werkzaamheid, die zich over vele eeuwen en natiën uit-
strekt, uit leerstukken voortkomt of verklaard kan wor-
den, is ook met de vernietiging van deze leerstukken het
geheele karakter en werkelijk bestaan van dit ver-
schijnsel vernietigd."
In de nu volgende beschouwingen worden staat-
kundige vragen behandeld en plaatst de schrijver zich
zeer beslist tegenover de democratische en socialis-
tische richtingen op het standpunt der bourgeoisie. Hij
verwerpt en bestrijdt het streven der Internationalen,
die vóór alles eene vereffening van kapitaal en arbeid
verlangen, en bij wie wat tot den geest betrekking heeft
eerst in de tweede plaats in aanmerking komt; hij
geeft aan de Monarchie den voorrang boven de Repu-
bliek, en onder de verschillende vormen der eerste
weder aan de erfelijke Monarchie, zoo zelfs, dat hij
daarbij, even als wijlen Julius Stahl, een mystieken toon
begint aan te slaan; hij verklaart het voor eene Fran-
sche frase, dat de Monarchie zich met republikein-
sche instellingen moet omgeven, en verwerpt het
parlementaire stelsel; hij beschouwt den adel als een
noodzakelijk bestanddeel in het samenstel eener wei-
gegronde Monarchie, en verlangt daarom, dat bij de
wet het groote grondbezit onverdeeld behouden, en
aan dezen stand door de grondwet een staatkundige
invloed verzekerd blijve; hij verafschuwt en veroor-
-ocr page 86-
7o
deelt het Socialisme en verlangt eene beperking van
het recht van vereeniging; hij pleit tegen het alge-
meene stemrecht, ziet daarin eene bron van veel kwaads
voor het rijk en verlangt eene inrichting, vol-
gens welke de staatkundige rechten bepaald worden
naar de opbrengsten, d. w. z. naar de belastingen.
„Het kiesrecht", zegt hij, „is eene staatkundige han-
deling, welke de Staat aan het individu opdraagt.
Dewijl eene opdracht echter slechts geschiedt naar-
mate van de bekwaamheid, behoorde zij naar de mate
van het helder inzicht in de behoeften van den Staat
gedaan te worden; maar daar hierop geen controle
gesteld kan worden, moet men in \'t algemeen aan-
nemen, dat de goedbezitter beter onderricht en in vele
opzichten beschaafder is dan hij, die niets bezit, en
behoorde men dus ten minste twee klassen van kie-
zers te stellen, die niet dezelfde rechten hebben."
Daarop laat zich antwoorden: dat heden ten dage
de grenzen tusschen bezit en niet-bezit zeer onze-
ker zijn geworden, naardien de kleine burger en boer
allengs tot de groote massa van den vierden stand
vervalt, dat bij het duurder worden van bijkans alles
en het daardoor verminderen van het inkomen der
beambten ook spoedig een proletariaat van deze
zou kunnen ontstaan, en juist de wereld der geleerden
en der beoefenaars van kunstvakken zelf een aanzienlijk
contingent tot den niet bezittenden arbeidersstand levert;
dat bij de dagelijks meer algemeen wordende beschaving
beide van arbeiders en arbeidgevers de niet-bezitter
en de bezitter op zoo tamelijk gelijke hoogte van ont-
wikkeling komen te staan — alles feiten, die toonen dat
het onderscheid tusschen staatkundig mondigen en on-
mondigen, dat op het bezit gegrond wordt, eene
begoocheling is; — terwijl men eindelijk kon zeggen,
dat het in een Staat, waarin recht en bescha-
ving heerschen, niet bovenal daarom te doen is,
-ocr page 87-
7i
dat slechts een status quo \' in stand gehouden,
maar dat aan rechtmatige eischen en behoeften vol-
daan worde, en de belangen van verreweg het grootste
deel der Staatsburgers niet aan het voordeel van éénen
stand, dus van de Bourgeoisie, worden ten offer
gebracht. Immers is het ook vooral de Burgerregeering
geweest, die in Engeland en Frankrijk het Pro-
letariaat krachtig heeft doen voortwoekeren en daar-
door de onderste lagen van den Staat en van de maat-
schappij verdorven heeft. Wanneer de principaal eene
hooge belasting betaalt, betaalt hij haar toch weder
uit de winst, die zijn arbeider hem helpt verwerven.
» Bovendien draagt de arme man in de directe belas-
tingen, die op de noodzakelijkste levensbehoeften
drukken, betrekkelijk meer dan de rijke, die wat hij
behoeft in \'t groot en daarom goedkooper kan inslaan.
Zoo is dan het algemeene stemrecht in volmaakte
overeenstemming met den tegenwoordigen toestand
der maatschappij, het rad der geschiedenis zal zich
ook niet tot stilstand laten brengen, wij leven reeds
in het tijdperk van den vierden stand. Ik betreur
de uitspattingen van den arbeidersstand, ik zie met
vrees eene groote omkeering van de maatschappij te
gemoet, maar ik heb mij te lang met de geschiede-
nis van de sociale vraag bezig gehouden om niet te
weten, hoe dit gekomen is en dat het zoo komen
moest. Maar niet het minst dragen tot vermeerde-
ring van het gevaar eener sociale omwenteling die-
genen bij, die door een lichtvaardig ontkennen die
overtuigingen in het hart des volks ondermijnen, waar-
door nog de begeerlijkheid gebreideld en de kracht
tot stille berusting bij smartelijke ontberingen en
harde beproevingen des levens kan behouden wor-
den. Lichtzinnig speelt men hier met eene woeste
elementaire macht, men laat een vulkaan los, die
wijd en zijd verwoesting zal aanrichten, ja het ge-
-ocr page 88-
;2
heele gebouw onzer beschaving zou kunnen om-
verwerpen. Hij, die het Materialisme misschien als
het resultaat van eene ernstige wetenschappelijke stu-
die omhelsd heeft, mag in zijne meerdere beschaving
een krachtig tegenwicht tegen de zedelijke gevaren
van deze zienswijze bezitten, maar niet alzoo de
gemeene man, die bij zulk een resultaat niet tegelijk
die innerlijke rijpheid bezit, die alleen door studie
en onderzoek kan verkregen worden. Daarom be-
hoorde een bedachtzaam onderzoeker zulke leeringen,
zelfs al waren ze beter gegrond, dan het onzen schrij-
ver gelukt is ze te doen voorkomen, niet maar zoo
als op de straten uit te roepen. De leer van het •
Materialisme, de wijsbegeerte van alle ten grave nei-
gende tijdperken en van alle verachterende volken,
zooals hij ze noemt, hield Mazzini voor het grootste
der gevaren, welke het herboren Italië bedreigen.
„Gij predikt het volk — zoo liet hij zich waarschu-
wend hooren — eene leer, die het van iederen waar-
borg voor toekomstigen vooruitgang, van iedere be-
reidwilligheid der liefde, van iedere offervaardigheid
berooft, gij ontneemt het \'t geloof, dat vertrouwen
doet koesteren op de zegepraal en zelfs de nederlaag
van heden vruchtbaar maakt voor den triumf van
morgen. Gij, die het volk den plicht oplegt om zijn
bloed te storten voor eene idee, vangt uwe opwek-
kingen aan met de verklaring: Er bestaat voor u geen
hoop op de toekomst; het geloof aan de onsterfelijk-
heid — deze u door alle tijdperken der mensch-
heid overgeleverde leer — is een leugen, een damp;
eene geringe verstoring van uwe dierlijke functies
vernietigt u geheel en voor altijd. Het is zelfs niet
zeker, of uwe werken duurzaam zullen zijn; er be-
staat geen Voorzienigheid en dientengevolge geene
slechts eenigszins waarschijnlijke berekening van de
toekomst. Gij bouwt heden slechts op, wat een of
-ocr page 89-
73
ander onvoorziene omstandigheid, eene blinde kracht,
een toevallig iets morgen weder kan doen instorten....
En gij, die dit alles leert, ziet gij niet, hoe gij daar-
mede de onderwerping aan de faits accomplis bevor-
dert, deleer der opportuniteit bevestigt, en aan het
Bastaard-Machiavellisme, de overdreven waardeering
van tijdelijk voordeel en de onverschilligheid om-
trent alle hoogere belangen voet geeft?" En op eene
andere plaats van zijne behartigenswaardige vertoogen
over de zedelijke, staatkundige en sociale gevaren
van het Materialisme zegt Mazzini: „De menschen,
wien het gelukt de werktuigen, door welke het leven
zich in eene reeks van aardsche verschijnselen open-
baart, te ontleden, en die zich nu inbeelden, dat ze
daarmede een bewijs voor het materieele van het leven
zelf verkregen hebben, zijn gelijk aan den armen dwaas,
die, na de inkt, met welke een gedicht geschreven wordt,
scheikundig te hebben ontleed, waant, dat hij nu ook
het geheim bezit van het genie, dat het vervaardigde."
Eindelijk pleit Strauss nog voor het behoud van
de doodstraf, om, zooals hij zegt, „een heinde en
ver zichtbaar schrikbeeld voor de kwaaddoeners op
te richten, dat hen doet zien, dat geen onbeteu-
gelde begeerlijkheid, maar het recht het laatste woord
in de wereld heeft." Met deze bewijsvoering ech-
ter, waarbij hem niet de idee der gerechtigheid,
maar het achtslaan op de openbare veiligheid, en dus
al weder op het nut, het regelende beginsel is, her-
haalt hij slechts eene oude, nietsbeduidende relativi-
teitstheorie, waarmede men even goed ook de bar-
baarschheid van de gequalificeerde doodstraf, die im-
mers nog meer afschrikkend werkt, kan verdedigen.
Ten slotte keeren we met den schrijver terug tot
de vraag aangaande de godsdienst. „Wij zien niet
voorbij," zegt hij, „dat tot nog toe en wellicht nog
gedurende langen tijd de overwegende meerderheid
-ocr page 90-
74
der menschen behoefte zal hebben aan eene kerk,
maar de meening, dat er zoolang de wereld staat
eene kerk moet zijn, en dat hij, wien de oude niet
meer bevalt, eene nieuwe hebben moet, houden wij
voor een vooroordeel." En zoo spreekt hij een hard
oordeel uit over alle pogingen om de oude kerken te
hervormen en ze met de beschaving van onzen tijd in
overeenstemming te brengen. Maar ook de zooge-
naamde Vrije Gemeenten, die zich geheel buiten de
leerstellige overlevering op het gebied van de rede, van
de natuurwetenschap en van de geschiedenis plaatsen,
mogen zich niet in zijn bijval verheugen. Hij ver-
haalt, dat hij in hare openbare godsdienstoefeningen ge-
woonlijk vergeefs naar eene of andere toespeling op
de bijbelsche legende of op de christelijke feestdagen,
ten einde althans iets voor verbeelding of gemoed te
hebben, gesmacht heeft, en komt tot het besluit:
dat het ook op deze wijze niet gaat, dat het
treurig is tot akelig wordens toe, nadat het oude kerk-
gebouw is opgeruimd, thans op de kale kwalijk geëf-
fende plek zijne stichting te gaan zoeken. Derhalve
of geheel of in \'t geheel niets. Hij en zijne geest-
verwanten hebben hoegenaamd geen behoefte aan eene
kerk, en hebben ook geen plan om leden te worden
van eene zoogenaamde Kerk der Rede.
Met andere woorden: de godsdienst, die volgens
onzen schrijver uit \'s menschen verhouding tot het
Universum ontspringt, vereischt geen uitwendig ge-
nootschap om daarin aangekweekt te worden, en duldt
geen eeredienst, en al treedt zij ooit uiterlijk te voor-
schijn, zoo zou zij zich alleen in eene totale verwoesting
van de oude Kerk of ook in eene volslagene onver-
schilligheid voor haar bestaan kunnen doen kennen,
want öf geheel bf in \'t geheel niets, zegt Strauss,
wat niets anders zeggen wil dan: bf wij laten het
geloof der Kerk voor hetgeen het is, of wij roeien
-ocr page 91-
75
het te eenenmale uit, omdat iedere poging om de
menschheid allengs tot een hoogeren vorm van gods-
dienst op te voeren eene halfheid is, die niet kan
worden goedgekeurd. Aldus veroordeelt hij óf zich
zelf en zijne geestverwanten tot eene volslagene
gevoelloosheid omtrent de godsdienstkwestie van
onzen tijd, en daarmede tot werkeloosheid tegenover
eene godsdienstige gemeenschap, die wellicht de be-
schaving met gevaar bedreigt, of hij tracht dadelijk met
hen het oude Kerkendom te verdelgen. Gelijk wij
zien, kiest hij voor zich het laatste, maar hij vangt
het aan in een tijd, waarin volgens zijne eigene be-
tuiging de Kerk nog eene behoefte is, waarin hij
dus geen nut, maar wel schade kan aanrichten, en
hij zelfs niet hopen kan op het bereiken van zijn
doel, om de eenvoudige reden dat behoeften zich niet
met wetenschappelijke bewijzen laten wegnemen.
Naar aanleiding van zijne verdediging der erfelijke
Monarchie verklaart Strauss, dat er in haar iets raad-
selachtigs, ja iets schijnbaar ongerijmds is, maar dat
juist daarin het geheim van hare voortreffelijkheid ligt,
daar ieder mysterie het voorkomen van ongerijmdheid
heeft, en toch niets van meer diepgaanden aard, hetzij
leven of kunst of Staat, zonder mysterie is.
Waarom, wanneer namelijk reeds de Monarchie
voor ons iets mystieks zal hebben, waarom zouden
we dan ook niet in God en in den menschelijken geest
een mysterie vermoeden en vereeren mogen ? Waar-
om zal dat Wezen, hetwelk Strauss zelf den oor-
sprong van alle leven en van al wat redelijk en
goed is noemt, doorzichtig zijn als eene eenvoudige
rekensom , zonder iets in zijne volheid of kracht
voor den menschelijken geest ondoordringbaars over
te laten? Met welk recht werpt zich hier het
beperkte denken of de gebrekkige ondervinding
van een enkel leven tot maatstaf op voor de
-ocr page 92-
76
hoedanigheid van het oneindige Wezen en voor
de wijze, waarop het met den menschelijken
geest in aanraking komt? Ook de godsdienst is een
mysterie, dewijl zij op de levende betrekking
tusschen den geheimzinnigen grond der wereld en de
niet minder geheimzinnige natuur van den mensche-
lijken geest berust. In de geschiedenis doet zij zich
kennen als eene macht der natuur; in de ziel heeft
zij een eigen onverdelgbaar gebied, dat duidelijk van
dat der wetenschap en der zedekunde onderscheiden
is. Wanneer nu de godsdienst een mysterie is, dan
is geen bespiegeling in staat haren laatsten en dieps-
ten grond bloot te leggen, dan is nog geen wijsgeerige
verklaring als die van Strauss, hoe ook genaamd,
met eene volledige kennis gelijk te stellen, en kan
om die reden de natuurlijke drang van het men-
schelijk hart in het oefenen van godsdienst niet maar
eenvoudig op zijde gezet worden, maar moet daar-
aan veeleer het recht worden toegekend om zich als
waar en wezenlijk te doen gelden, en wel voor altijd ;
en zoo zullen ook de toekomstige geslachten niet
zonder godsdienst en ook niet zonder godsdienstoefe-
ning en eeredienst voortleven, en dat reeds daarom
niet, omdat iedere aandrift van het innerlijke
leven der menschheid zich ook naar buiten openba-
ren wil. En deze godsdienst der toekomst, reiner en
meer gelouterd dan eenige van hare tot dusver bestaan-
de gedaanten in de geschiedenis, zal weder zegen-
rijk op den levensloop der volken werken, en, boven
alle nationale tegenstellingen verheven, het besef dat
de menschheid ééne groote zedelijke gemeenschap is
in verzoenenden zin kweeken en onderhouden.
In plaats van de gewone eeredienst beveelt Strauss
met bijzonderen nadruk het aesthetisch genot aan; ook
aan den gemeenen man behooren onze dichters in
handen te worden gegeven, die hij even goed kan
-ocr page 93-
71
verstaan, en die dikwijls geen minder heilswaarheden
bevatten dan de Bijbel. — Maar men zoekt in de
godsdienst niet enkel genot, maar ook zielsverheffing,
troost en kracht in den ernst en den strijd van het
leven; van hem, die meenen mocht, den mensch in
den nood en de worstelingen des levens te kunnen ster-
ken met de kunst, tot welker waardeering reeds
eene hoogere beschaving en niet zelden ook een bij-
zondere aanleg gevorderd wordt, laat zich niet on-
derstellen, dat hij ooit in de diepten der mensche-
lijke ellende den blik heeft geworpen, of door „den
geheelen jammer" van ons geslacht, om met den
dichter te spreken, is „aangegrepen" geworden. Zoo
iemand kan zich ook niet gerechtigd achten om
datgeen, wat voor hem in een geheel anderen toe-
stand voldoende is, als verzachtingsmiddel uit te
venten en het de plaats te willen doen bekleeden
van eene aandrift, welke de natuur zelve in het men-
schelijk hart geplant heeft. De geschiedenis van
Griekenland en Rome leert, dat, bij het wegsterven
van de godsdienst, eene aesthetische beschaving den
ondergang der volken niet tegen houdt, maar veeleer
bevordert.
Geheel en al ongegrond en oppervlakkig is ook
de wijze, waarop Strauss over den Bijbel spreekt.
Onder alle boeken ter wereld is deze zonder twijfel
het verhevenste boek, zoodat geen ander godsdiens-
tig volksboek er mede vergeleken kan worden; in dat
boek spreekt het geweten der menschheid van vóór
duizenden van jaren tot ons, en er worden nog steeds
woorden in gevonden, die in staat zijn het mensche-
lijk hart diep te roeren en te treffen. Gaat in
alle vormen, die tot het leven der menschheid be-
hooren, de gansche geschiedenis door ééne groote over-
leveting van het eene geslacht op het andere over, en
is onze tegenwoordige tijd als \'t ware gebouwd op
-ocr page 94-
78
den breeden grondslag van hetgeen de vroegere ge-
slachten hebben tot stand gebracht, dan zal ook de
godsdienstige geest van onzen tijd, die door dit boek
een blik in zijne geschiedenis terug kan werpen, er
nog overvloedig voedsel uit trekken kunnen. Niet zon-
der grond heeft Schleiermacher, de fijngevoelende ken-
ner en vriend van Plato, het evangelie van Johannes
zeer hoog gesteld; want in waarheid is het een werk,
dat wel verdient naast de samenspraken van den
Griekschen wijsgeer geplaatst te worden en eene ziels-
verheffing en verkwikking aanbiedt, zooals men die
daar niet altijd vindt. Ook Kant, die geen vriend
van het Jodendom was en omtrent godsdienstige zaken
zekere koelheid aan den dag leide, noemde den
Bijbel een boek, dat door het goddelijke van zijn
zedelijken inhoud de rede genoegzaam schadeloos
stelde voor de menschelijke wijze, waarop daarin ge-
schiedenis wordt verhaald. En Goethe zegt: „Die
groote vereering, welke door vele volken en geslach-
ten der aarde aan den Bijbel is bewezen geworden,
heeft hij aan zijne innerlijke waarde te danken; hij is
niet maar een volksboek, maar het boek der volken,
omdat hij de lotgevallen van één volk tot een symbool
van alle andere maakt, en de geschiedenis van dat volk
aan het ontstaan der wereld vastknoopt en door eene
reeks van stoffelijke en zedelijke ontwikkelingen, van
noodzakelijke en toevallige gebeurtenissen als langs
zoovele trappen tot naar de verste gewesten eener on-
afzienbare eeuwigheid heenvoert." Hij was van oordeel,
dat dit werk, vermeerderd met eenige door hem aan-
geduide toevoegsels, dadelijk weder verdiende in zijn
ouden rang hersteld te worden, niet om voor algemeen
boek, maar zelfs voor algemeene bibliotheek der volken
te gelden; en naar mate de tijd in beschaving toenam,
zou het ongetwijfeld steeds meer deels als grond-
slag, deels als opvoedingsmiddel, wel is waar niet
-ocr page 95-
79
door betweters, maar door waarlijk wijze menschen
kunnen worden aangewend.
Wat ten laatste de ondervinding betreft, door
Strauss bij de zoogenaamde Vrije Gemeenten opge-
daan, deze zou hem hebben kunnen leeren, dat eene
eeredienst, welke zich niet aan de overlevering van het
godsdienstig denken en gevoelen der menschheid
aansluit, noch uit de rijke bron van hare overtuiging
put, maar de stichting alleen van de subjectiviteit
des redenaars doet afhangen, die doorgaans het stuif-
zand van ras voorbijgaande inzichten der wetenschap
aan zijne voordrachten ten grondslag legt, een onding
is, omdat tegenover deze afzonderlijke beperkte sub-
jectiviteit die van den hoorder zich maar al te licht
kritisch gelden laat.
Zoo valt het stelsel van David Strauss, naar mijn
inzien, van alle zijden, van welke ik het beproefd
en onderzocht heb, ineen; ik houd het voor weten-
schappelijk onhoudbaar en praktisch bedenkelijk. Ik
kan het er dus onmogelijk voorhouden, dat het immer
de algemeene belijdenis van het beschaafde deel onzes
volks worden zal.
Het zij mij ten slotte vergund ook eene belijdenis
af te leggen: Terwijl ik tegen den beroemden schrij-
ver optrad, werd ik geleid door de overweging, dat
wij de verheffing onzer natie bovenal aan den geest
der idealistische wijsbegeerte te danken hebben, aan
den Kategorischen Imperatief van Kant en aan het ge-
loof van Fichte aan eene zedelijke wereldorde, die
wat er aan den vooruitgang der menschheid gearbeid
wordt aan het groote werk der beschaving dienstbaar
maakt en voor teruggang beveiligt. Indien derhalve mijne
polemiek hier en daar te scherp mocht zijn uitgevallen,
dan kwam dit voort uit de levendige overtuiging, dat
deze geest voor ons niet verloren mag gaan, zal de groote
en gelukkige toekomst van het vaderland verzekerd zijn.
-ocr page 96-
-ocr page 97-
AANHANGSEL.
Dennoch kann die Wissenschaft ohne die Thiitigkeit
zweier verschiedenen Klassen von Denkern inch fort-
schreiten. Die erste Klasse besteht aus Mannern von
schaflfendem Genius, welche glanzende Hypothesen
hervorbringen und welche „Theoriker" im wahren Sinne
des Wortes genannt werden können. Die zweite Klasse
besteht aus Mannern , ausgerüstet mit kritischen Gaben,
welche die Hypothesen der erstern prüfen, umge-
stalten, vervolkommenen oder zerstören.... Dieses ist
urn so nothwendiger, da solche Theorien oft über-
schatzt werden , wenn so viel davon gesprochen wird,
und wenn sie mit berühmten und einflussreichen Na-
men verbunden sind.
Vierteljahrsschrift von Hilgenheim, 1873.
De Hoogleeraar Huber te Munchen, van wien de
hier vorenstaande door mij vertaalde brochure af-
komstig is, schijnt tot die fraktie in de R.-Katholieke
Kerk te behooren, welke zich de Oud-Katholieke
noemt. Vandaar wellicht bij hem zekere reminiscenz
aan oude, om niet te zeggen verouderde leerstukken,
zooals aan dat van de Drieeenheid bl. 24, en aan dat
van de Erfzonde of van de diepe verdorvenheid der
menschelijke natuur bl. 68, die hij wel niet in den
ouden, echt kerkdijken zin en geest schijnt vast te
houden, maar toch ook niet geheel verwerpelijk te
achten. Dit bracht mij op de gedachte om hier een
6
-ocr page 98-
82
opstel over beide genoemde leerstukken te laten volgen,
dat ik reeds eenigen tijd in portefeuille heb, en dat
mij uit de pen gevloeid is na het lezen van het jongste
zeer geleerde en uitvoerige werk van den Hoog-
leeraar Dr. J. J. van Oosterzee, get. Christelijke
Dogmatiek
— een Handboek voor Akademisch on-
derwijs en eigen oefening. Utr. Kemink en zoon 1871.
Wanneer ik nu hiermede wederom openlijk tegen
een gedeelte van genoemd werk opkom, dan is dit
waarlijk niet om den hooggeachten schrijver daarvan
te grieven of hem persoonlijk ook maar het minste
verdriet aan te doen — neen, maar omdat ik het
van belang acht voor de zaak der waarheid en des
Christendoms. Deze toch wordt m. inz. tegenge-
werkt, of althans in hare werking op \'s menschen
hart en verstand grootelijks belemmerd door het voor-
staan, gelijk hier door ZHG1. geschiedt, van leer-
stukken, die n. m. inz. evenmin in de H. Schrift
gegrond zijn als zij met \'s menschen rede, zedelijk
gevoel of geweten overeenkomen — leerstukken, die
reeds lang door vele verlichte en edeldenkende ver-
standen, zoowel onder het groote publiek als onder
de godgeleerden van beroep, als onhoudbare overblijf-
sels uit eeuwen van spitsvindig geloof en godsdienstige
haarkloverij zijn ter zijde gesteld, en nog alleen van
zekere zijde (de zoogenaamd orthodoxe) worden
vastgehouden, wat zeg ik? met nieuwen lust en ijver
op den voorgrond gesteld en aangeprezen als nood-
zakelijk te gelooven ter zaligheid. Of is het niet zoo,
dat, evenals er gesproken wordt van een Hutterus
redivivus, een Buddeus redivivus en zelfs van een
Balthasar Bekker redivivus 1), men thans ook kan
spreken van eene orthodoxia rediviva, of van een
1) Zie Kerkelijk Weekblad voor 1871, N*. 26.
-ocr page 99-
83
Athanasius, Augustinus, Anselmus en Bogermannus
redivivus, daar thans zoovelen zich beijveren om de
oude leerstukken van triniteit, erfzonde, praedesti-
natie en satisfactie weder in eere te brengen? x)
In zulk een tijd is het m. inz. plicht en roeping
van ieder, die er zich slechts eenigszins toe in staat
gevoelt, om het ongegronde en met alle redelijke
evangelische denkbeelden strijdige van die zooge-
noemde leerstukken in het licht te stellen En hoe kan
dit beter geschieden dan als aan de hand (in omge-
keerden zin) van een man als de Hoogleeraar van
Oosterzee ? — niet juist omdat het de persoon van dezen
Hoogleeraar is, tegen wien wij in dezen bij voorkeur
wenschen op te treden, maar omdat het toevallig (hoe
l) Hoe erg het daarmede gesteld is, kan uit niets duidelijker blijken
dan uit sommige passages, voorkomende in de jongste bevestigingsrede
van den Hoogleeraar zelven, b. v. waar hij zegt, bl. 9: „En hoeveel
had de Heer naar den zin van sommige toongevers onzer eeuw al be-
hooren te vragen aan, en te hooren van Petrus, eer deze, op hunne
weegschaal gewogen, in geen enkel opzicht te licht bevonden zou zijn,"
als ook en vooral uit deze woorden op bl. 26: „Volg mij! — wenkt ter
uiterste rechterzijde de geest van bekrompen partijzucht, en belooft
hem (den jeugdigen evangeliedienaar) geen kruisweg voorwaar, maar
een triumftocht door de Kerk, van dorpje naar dorp, van stedeke naar
stad en hoofdstad, zoo hij slechts de banier des behouds zelfs van het
volstrekt onhoudbare zoo hoog mogelijk tillen en dienstknecht van
menschen, ook van de domsten en verwaandsten wil worden."
Bij zulk een Orthodoxie, als hier zoo juist wordt gekenmerkt en bij
den geest van scheiding, die maar al te dikwijls daarmede gepaard
gaat, kwam mij onwillekeurig het volgende schoone puntdicht van onzen
dichter Staring voor den geest:
„Van \'s Heeren Woord, in menschentaal geschreven,
Is !t regt verstand aan ons verbleven,
Wie \'t Woord den besten uitleg gaf,
Dat leert eens d\'andere zij van \'t graf.
Maar wie zich grondde op \'t Woord en broeders van zich stiet,
Gewislijk, die begreep het niet!"
Aangehaald in: Eenheid in het noodige, vrijheid in het twijfelach-
tige, in alles de liefde,
eene voorlezing van Dr, Abr. des Amorie van
der Hoeven, Hoogleeraar te Amsterdam, 1847.
6*
-ocr page 100-
84
zal ik het noemen?) zijn Hooggel. is, die \'t aller-
laatst, zoover mij bekend is, hier te lande, genoemde
leerstukken uitvoerig behandeld en onder zijne veel-
vermogende bescherming genomen heeft.
Mocht het mij gegeven zijn het onvoldoende van
\'s Hoogleeraars bewijsvoering in het licht te stellen,
dan zou er, verbeeld ik mij, veel gewonnen zijn:
eensdeels, omdat dan wel niemand weder den moed zou
hebben die verouderde leerstukken op wetenschappe-
lijke wijze te verdedigen — want wie zou ook geacht
worden, na een van Oosterzee daartoe in staat te
wezen? — anderdeels, omdat de thans benoemde
Commissie van negen in hare poging tot herstel van
de rust en den vrede der Gemeente, waarin ieder
Christen belang moet stellen, gemakkelijker zou kun-
nen slagen. Immers is het, naar mij dunkt, aan geen
twijfel onderhevig, of het zijn juist de oude kerkelijke
leerstukken, die het twistvuur onderhouden, omdat,
helaas, velen daaraan nog steeds meer gewicht hechten
dan aan het leven, of, gelijk Prof. v. O. het zelf zoo
juist uitdrukt: „den prediker zijne zoogenoemde zui-
vere leer zeer gaarne behouden laten, mits hij zich
niet al te streng en nauwgezet in het leven betoone."
-ocr page 101-
DE ERFZONDE.
Erfzonde, welk een zonderling woord! hoe onge-
rijmd! hoe strijdig in zich zelf! Maar men geeft dan
thans ook toe, dat het daarmede niet zoo ernstig
gemeend is als wel schijnt, en dat men daarvoor
beter het woord erf smet, of zondige toestand, of
zondige geaardheid bezigt; als of dat zoo heel veel
verschilde, althans wat de beide laatstgenoemde be-
namingen betreft, waarin nog altijd het woord zondig
behouden is, en als of het niet te eenenmale onge-
past was voor een toestand of geaardheid, waaraan,
als zullende aangeboren zijn, de mensch hoegenaamd
geen schuld heeft, en die toestand of geaardheid niet
veel meer als een ongeluk dan als schuld of zonde
moest worden aangemerkt, overeenkomstig met het
zeggen van Bilderdijk.
O kroost, rampzalig kroost, dat voor uw oudren boet;
O oudren, die dat kroost uw wangreep nooit vergoedt! *)
Zie, zoo is het: de oudren hebben gezondigd, en
daardoor is hun kroost ongelukkig. Zelfs dat dit
kroost zondigt, is een ongeluk; want het kan niet
anders 2).
Dus door het verwisselen van het woord erfzonde
met dat van erf smet in den zin van zondige toestand
of zondige geaardheid komen we niet uit den kring
1)  Ondergang der eerste wareld. Zie daartegen Ezechiel XVIII.
2)  „Es steht nicht bei uns ob wir etwa keine Sünder sein wollen."
Riggenbach, aangehaald door v. O.
-ocr page 102-
86
der denkbeelden, die het woord erfzonde bij ons opwekt,
daar ook aan dien toestand of geaardheid het denk-
beeld van zonde verbonden blijft. Zondig is en blijft,
ook volgens v. O., \'s menschen oorspronkelijke
toestand, en baat dus de poging niet, klaarblijkelijk
door hem aangewend om ons van dat ongelukkige
woord erfzonde te verlossen.
Maar is en blijft \'s menschen oorspronkelijke
toestand, hoe dan ook genaamd, zondig, dan staan
we niet weinig verbaasd, dat de Hoogleeraar ondanks
die erfzonde of zondige toestand van geen schuld bij
dien mensch wil weten, of wel erfzonde, maar geen
erfcchuld aanneemt. „Iets anders," zegt hij D II,
pag. 279 of § 75, sub. 5. „iets anders echter is het
met de erïschdd, waarvan door niet weinigen in
onderscheiding van erfsmet (erfzonde) gesproken wordt."
En dit, niettegenstaande hij er dadelijk op laat
volgen: „Ongetwijfeld hebben wij het daarvoor te
houden, dat ook de aangeboren neiging ten kwade"
(zelfs de neiging) „werkelijk zondigheid is in Gods oog,
en ons in zooverre, gelijk iedere onreinheid, zijn
heilig misnoegen waardig maakt." — Dus zondig,
in de neiging ten kwade alleen reeds, en toch niet
schuldig! Het is een raadsel. Het gezond verstand
zou ons anders doen meenen, dat waar geen schuld
is, ook geen zonde kan zijn *).
En nu wordt Art. 15 der Ned. Geloofsbelijdenis
te hulp geroepen. Maar hoe? Zóó dat slechts enkele
woorden er van worden aangehaald en dan nog wel
verwrongen, terwijl ze overigens rechtstreeks worden
tegengesproken door het zeggen: „Wat intusschen,
naar den strengsten maatstaf gerekend, reeds vol-
1) Dit zegt de Hoogl. zelf op eene andere plaats, D. II, p 258:
„Zoodra de zonde iets volstrekt onvermijdelijks wordt, houdt zij juist
daardoor op zonde te zijn."
-ocr page 103-
«7
doende kon zijn om ons voor God te veroordeelen
(Ned. Gel. Art. 15), is daarom op zich zelf nog geen
oorzaak van werkelijke verdoemenis." Kon zijn, en:
geen oorzaak van werkelijke verdoemenis!
En genoemd Artikel zegt: „Zij (de erfzonde) is
daarom zoo leelijk en gruwelijk, dat zij genoegzaam
is om het menschelijk geslacht te verdoemen." Volgens
v. O. kon zij, naar den strengsten maatstaf gerekend,
voldoende zijn om ons voor God te veroordeelen —
volgens de Ned. Gel. is zij daartoe genoegzaam.
Volgens v. O. geen oorzaak van werkelijke verdoe-
menis — volgens de andere wèl, zoodat er dan ook
van vergeven van die erfzonde (al is het dan ook
slechts bij de kinderen Gods) gesproken, en dus
zoowel schuld als zonde daarbij ondersteld wordt.
Ongelukkige aanhaling dus van Art. 15 x).
Maar van overeenstemming met Art. 15 is hier
ook zoo weinig sprake, dat ZHG1. dadelijk op die woor-
den laat volgen: „Onmiddelijke toerekening van Adams
zonde alleen als persoonlijke schuld, ook aan het
pas geboren kind en den blinden heiden, leert het
Evangelie ons nergens." Ja nog sterker: „Van schuld"
(en toch wel van zonde f) „kan geen sprake zijn, waar
geen persoonlijke toestemming in het misdrevene
plaats heeft, en zelfs de mogelijkheid wordt gemist
van anders te zijn dan men is."
En toch zondig, ofschoon men met geene mogelijk-
heid anders kan zijn dan men is! Het is onbegrijpelijk.
De geachte schrijver is ook daarom echter (naar zijne
meening) nog niet onrechtzinnig; want Zwingli heett
reeds aldus geleerd en Melanthon bovendien, zooals
blijkt uit de volgende woorden: „Terecht heeft daarom
1) Zie Bilderdijk: Nietani mengelingen, D. I, pag. 261 (uitgaaf van
1806), die dit Art 15 krachtig handhaaft, en dus de schuldl Hij
vergelijkt Adam bij een polyp.
-ocr page 104-
88
reeds Zwingli in dezen vormx) het leerstuk der erfschuld
bestreden, en Melanthon met nadruk doen opmerken:
cum peccato originali semper simul sunt petcata actu-
alia. De erfsmet wordt feitelijk de grond der veroor-
deeling alleen, wanneer en voor zoover zij zich open-
baart in persoonlijke wetsovertreding 2)."
Dus dan eerst is zij zonde; want anders kon zij
geen grond van veroordeeling zijn. Maar nu vraag
ik: welk onderscheid is er tusschen deze opvatting
der zaak en datgeen, wat ZHG1. in het onmiddelijk
daarop volgende of sub. 6 als het gevoelen der
Roomsche Kerk opgeeft met deze woorden: „Wel
erkent zij (de R. K.) eene geneigdheid ten kwade,
cene kwetsing der natuur, die zich openbaart in booze
begeerlijkheid, doch deze laatste acht zij dan eerst
zonde, wanneer die uitbreekt in eene eigenlijk ver-
bodene daad." Persoonlijke wetsovertreding en eene
eigenlijk verbodene daad zullen toch wel niet veel
verschillen. En dan eerst, wanneer deze aanwezig
zijn, is er, volgens v. O. èn de Roomsche Kerk
beide, grond van veroordeeling. Ja, cum peccato ori-
ginali, wordt er gezegd, semper simul sunt peccata
actualia; zoodat het zelfs moeielijk wordt de grenslijn
tusschen beide, het peccatum originale en de peccata
actualia, aan te wijzen, en onwillekeurig de vraag
bij ons oprijst: of er wel van erfzonde of erfsmet of
zondige toestand, waarin de mensch geboren wordt,
in \'t geheel sprake zijn kan ? En die vraag zou zoo
verkeerd niet zijn, in aanmerking genomen de tegen-
strijdigheden, waarin men zich (getuige het voorbeeld
van Prof. v. O.) wikkelt, wanneer men dit leerstuk,
bij den tegenwoordigen stand der wetenschap, nog
wil handhaven en niet liever ronduit zegt, dat er zoo
i) Het zal slechts den vorm betreffen!
2) Zie ook p. 280 en 281.
-ocr page 105-
s9
min van erfzonde of zondige toestand als van erf-
schuld kan gesproken worden.
De schrijver zelf wijst ons hier den weg, wanneer
hij pag. 278 sub. 4 zegt: „Hij (Adam) is het na-
tuurlijk geslachtshoofd.der menschheid (caput naturelle,
niet seminale, gelijk Augustinus, of foederale, gelijk
Coccejus beweert) en leeft voort in iederen zoon, ge-
lijk de wortel des booms in stam en takken, in bla-
den en vruchten. Elke nieuwe geboorte is slechts
eene nieuwe individualiseering derzelfde natuur." —
Stel nu, zooals de schrijver doet, dat die natuur niet
schuldig is, en volgens mij (zie boven) dus ook niet
zondig, dan komt het geheele leerstuk daarop neer,
dat ieder mensch nog dezelfde natuur heeft, die Adam
had, en, indien ze zoodoende al bedorven, verbasterd
of gekwetst mocht zijn, dit toch altijd alleen per ongeluk
zou zijn. Zijn wij nu tengevolge van Adams zonde
(want hij alleen zal eigenlijk misdreven hebben) in
een toestand, die, buiten onze schuld, voor de be-
trachting der deugd minder gunstig is, welnu, wat
volgt daaruit anders, dan dat de strijd der deugd
voor ons slechts wat moeielijker is, dan hij voor
Adam was, geenszins echter, dat wij daarom, om dat
geboren worden in een voor de deugdsbetrachting
minder gunstigen toestand, reeds zondig en schuldig zijn.
En tegen dit nadeel staat ook weder het voordeel
over, dat, wanneer het ons niet gelukt deugd-
zamer te zijn dan Adam was, wij voor een deel al-
thans de schuld er van op hem kunnen werpen, en
zeggen: „Zoo ben ik . van nature; had Adam niet
van den appel gegeten, ik zou een geheel ander
mensch zijn dan ik nu ben. Maar hij heeft de schuld.
O kroost, rampzalig kroost! enz."
Maar wie ziet nu niet, dat het verkeerd staat met
die erfzonde, dat er nooit iets van dien aard bestaan
heeft noch bestaan kan, omdat het een in zich zelf
-ocr page 106-
9o
strijdig begrip is, en dat alles hierop nederkomt,
dat wij allen dezelfde natuur deelachtigzijn als Adam
van den beginne had, dat wij leeren moeten deugd-
zaam te zijn of door ondervinding wijs moeten worden,
m. a. w. dat nog op iederen mensch kan worden toege-
past, wat Prof. v. O. aan het slot van § jo sub. 4
of p. 238, als de slotsom van zijne beschouwing van
\'s menschen oorspronkelijken toestand opgeeft, zeg-
gende: „De eerste mensch is zijn aanzijn begonnen
als redelijk en zedelijk wezen, nog niet met het
kwade besmet, en dus als mensch in den vollen zin
des woords, tot wiens oorspronkelijke natuur de zonde
in geenen deele behoort."
Alleen dat „nog niet met het kwade besmet" zou
hier moeielijkheid kunnen baren — maar wat wordt
hier met het kwade bedoeld ? Werkelijke zonde ? Pecca-
tum actuale? Doch daarvan is hier de kwestie niet,
maar van iets, dat aan de peccata actualia ten grond-
slag ligt, daaraan voorafgaat, opdat deze daaruit
zullen kunnen verklaard worden.
Zoo! Maar waaruit verklaart men dan het pec-
catum actuale van Adam? Hier moet men óf weder
zijne toevlucht, nemen tot een bovennatuurlijken in-
vloed , zoogenoemde werking des duivels (waarvan het
onhoudbare bewezen is, zie Alweder een Adv. Diab.),
of erkennen, dat er ook bij Adam eene dispositie be-
stond, waaruit het zich laat verklaren, dat hij zondigde,
ofschoon niet noodzakelijk, en dat waar is, wat
Naville zegt: „Le mauvais conseil accepté suppose un
principe de mal.....chez celui, qui 1\'accepte. Une
tentation du dehors n\'est une tentation, que parce
qu\' elle éveille un echo dans 1\'ame *).
I) Probl. du mal p. 109. „Einen volkommenen Anfangspunckt des
Menschengeslechts — das muss ganz aufgegeben werden, zegt Rothe,
Stille Standen p. B. 5. Volgens Milton (Par.-Lost VII, 187) heeft de
wijsheid gewild, dat uit het kwaad het goed zou voortkomen, en is de ,
-ocr page 107-
9i
Derhalve geen erfzonde, zondige toestand, waarin wij
zullen geboren zijn, of dergelijke. — En dat niet alleen,
omdat het een in zich zelf strijdig begrip is, maar
ook, omdat zij de dood is voor alle ware zedelijkheid.
Want wat leert de ondervinding? Dat velen er zich
op beroepen als een grond ter verontschuldiging van
het door hen gepleegde kwaad. En dit in zooverre
terecht, als wij, volgens den Hoogleeraar, niet zelve
meer verzocht of beproefd worden, maar al wat daar-
toe betrekking heeft voor ons in en met Adam is af-
gedaan. Immers, „wordt er gevraagd, of het niet
beter ware, dat ieder voor zich zelven beproefd ware",
dan is het antwoord, dat dit in Adam reeds voor
allen geschied is, en iedere afzonderlijke verzoeking
niet zonder gedurig wonderwerk zou hebben kunnen
geschieden!
Maar wat wil ik, daar de erfzonde ons nu weder
niet noodzakelijk zal doen zondigen; want ziehier
\'s Hoogleeraars eigen woorden: „Dat wij in een toe-
stand geboren worden, die gedurig tot afwijking prik-
kelt" (dit zou men ook kunnen zeggen van een toestand,
waaraan geen erfzonde verbonden is, en beteekent der-
kennis van goed en kwaad niets dan de kennis van het goede door
het kwade.
„Die beiden idealen Naturen, zegt Stem in Jahrb. f. D: Theol. B.
XVII, Heft. I, „welche der englische und deutsche Boden hervorgebracht
hat, begegnen sich in dem erhabenen Gedanken: der Sundenfall ist ein
Riesenschritt in der Geschichte der Menschheit," — Verschilt hiervan
wel zoo heel veel wat v. O. zegt, p. 282: „Waar alzoo de vraag
wordt gehoord, of het niet beter ware, dat ieder voor zich zelven
beproefd ware" (alsof dit niet nog steeds geschiedde!), „zal althans de
wedervraag vrijstaan, of zoo iets zonder gedurig wonderwerk had
kunnen geschieden, en of in dat geval een gunstiger uitkomst
zich met recht had laten verwachten? Ongetwijfeld heeft de Alwetende
het tegendeel voorzien en voor de menschheid dien weg gekozen,
die haar door de diepte heen het best tot de voorbestemde hoogte ion
Uiden"
(Uit zonde een hooger trap van deugd). Waarlijk is het
verschil niet meer in naam, dan in werkelijkheid, in woorden dan in
de daad?
-ocr page 108-
92
halve niet veel. Of doet de erfzonde niet meer dan slechts
prikkelen ?) „hangt zeker niet van ons zelven af" (zeker
niet!) „maar zoolang de macht van rede en geweten
ook in den zondigen mensch iets meer is dan een
ijdele klank, zal het voor onze verantwoording blijven,
indien wij onzen bedorven aard niet bestrijden en in
de kracht van God overwinnen (Matth. 23 : 37)."
Hoe voortreffelijk is dit laatste gezegd? Hoe zou
de strengste Pelagiaan niet anders spreken. „Voor
onze verantwoording, indien wij niet bestrijden en in
de kracht Gods overwinnen."
Maar als of de geachte schrijver gevoelde, dat hij zich
hier te Pelagiaansch had uitgedrukt, haalt hij aanstonds
de zeilen in, gelijk men zegt, en laat, ofschoon vlak in
strijd met de zoo aanstonds gevoerde Pelagiaansche
taal, een gezegde volgen van Riggenbach, waarmede hij
het volmaakt eens schijnt te zijn, en waarmede niets
minder wordt te kennen gegeven, dan dat wij niet anders
kunnen dan zondigen, t. w. dit: „Es steht nicht bei
uns, ob wir etwa auch keine Sünder sein wollen" —
wij moeten dus zondigen, kunnen volstrekt niet anders,
en toch moeten we (en kunnen we dus ook) het te-
gendeel: bestrijden en overwinnen, d. i. niet zondigen;
want wat moet, dat kan!
Zonderling, (wie kan nalaten hier deze opmerking
in te voegen ?) de Orthodoxen hebben zulk een afkeer
van het Determinisme van vele Modernen, en toch
komt het bij beiden zoo tamelijk op hetzelfde neer. Vol-
gens de eenen zoowel als de anderen moet de mensch
zondigen, hij kan niet anders, „es steht nicht bei
uns, ob wir etwa auch keine Sünder sein wollen."
Wij moeten het zijn, roepen én Orthodoxen én De-
terministen als om strijd. En toch zullen ze verschil-
len. Waarin mag dit verschil dan wel bestaan ? Naar
\'t schijnt, hierin: dat de Deterministen Supralapsa-
riërs zijn en de Orthodoxen Infralapsariërs, in zooverre
-ocr page 109-
93
deze Adam van het algemeene lot der noodzakelijkheid
van zondigen
uitzonderen, terwijl alle anderen zon-
daars zijn en moeten zijn. Dus op den éénen Adam na
(of dan Eva na, zou Prof. Doedes zeggen x) komt het
systeem der Deterministen met dat der Orthodoxen
volmaakt overeen.
Maar is dit verschil dan nu zoo groot, om daarover
zooveel water vuil te maken, gelijk men zegt? Was
Adam dan zulk een geheel ander mensch dan de overige
leden van zijn geslacht? Och neen. Men hoore v. O.
zelven volgens de reeds aangehaalde woorden: „De
eerste mensch is zijn aanzijn begonnen als redelijk en
zedelijk wezen.... en dus mensch in den vollen zin
des woords, tot wiens oorspronkelijke natuur" (gelijk
nog tot die van alle menschen, voeg ik er bij) „de
zonde in geenen deele behoort." Er wordt wel is
waar bijgevoegd, gelijk wij ook reeds zagen: nog niet
„met het kwade besmet." Maar het is juist de vraag,
of dit dan van zijne nakomelingen bij hunne geboorte
reeds gezegd kan worden, m. a. w. of er erfzonde is
al dan niet, wat wij juist bestrijden en het tegendeel
waarvan wij hier althans door v. O. niet zien aan-
gewezen. Daartoe wikkelt hij zich te zeer in tegen-
strijdigheden.
Bovendien Adam is, ja het geslachtshoofd der
menschheid, maar slechts het caput naturale, niet semi-
nale
noch foederale, maar eenvoudig naturale, en wat
i) Ten aanzien van ntzonde en zxischuld komt de Hoogl. Doedes
tamelijk wel met zijn Hooggel. Collega overeen. Alleen schijnt tus-
schen beiden eenig verschil te bestaan in de verklaring van Gen 5
vs 1 en 3. Volgens D. (Leer der zaligh. bl. 62 en 63) was Seth, vol-
gens dit bericht , evenzeer als zijn vader Adam naar de gelijkenis Gods;
terwijl v. O., in navolging van de oude dogmatici en nog van Ege-
ling (Weg der zaligh.) zegt: „Adams zoon draagt zijn beeld" (p. 273).
D. zegt p. 63: „De menschelijke natuur is niet bedorven" v O.
(pag. 263): „wanneer wij niet mogen spreken van eene verdorvenheid
der geheele (menschelijke) natuur." Er is dus vooruitgang bij D..
-ocr page 110-
94
wil dit anders zeggen, dan dat hij van dezelfde natuur
was als wij zijn?
Maar Adam moet desniettemin in een eenigszins ge-
ïsoleerden toestand geplaatst worden, want anders zou-
den we geen rechte oorzaak voor de algemeene zondig-
heid van het menschelijk geslacht, of beter gezegd, voor
het feit, dat alle menschen zondaars zijn, vinden. Zoo
wil het klaarblijkelijk onze schrijver. Maar is daarmede
dat vraagstuk van de algemeene zondigheid door den
zoogenoemden val van Adam opgelost, ófrijstnude
vraag: van waar dat Adam viel ? indien ik namelijk voor
het feit van die algemeenheid der zonde of ook voor de
zonde van iederen afzonderlijken mensch eene oorzaak
buiten dien mensch of de menschen in \'t algemeen moet
zoeken, m. a. w. indien het waar is, dat een mensch
niet zondigen kan, tenzij een ander vóór hem ge-
zondigd hebbe? Dan immers had Adam ook niet
kunnen zondigen. Maar kon hij dit en deed hij het,
zonder dat iemand hem in het zondigen was voorge-
gaan, waarom moeten dan alle andere menschen eerst
dan zondigen en wel noodzakelijk zondigen, nadat en
omdat een ander hen in het zondigen is voorgegaan ?
Omdat anders de solidariteit van het menschelijk
geslacht verloren gaat, de solidariteit in het zondigen
wel te verstaan? Maar Adam was nog alleen. En
toch zondigde hij, zonder er, om zoo te spreken,
solidair toe verbonden te zijn, zoo als, naar men
meent, alle andere menschen.
Dus wat beteekent die solidariteit in de zonde bij
het menschelijk geslacht? Beteekent zij wel iets
anders, dan dat alle menschen, evenals Adam, zwakke
en gebrekkige schepselen zijn, die leeren moeten
zelfstandig te zijn, op zich zelven te staan en uit
eigen aandrift het goede te betrachten?
Ergert het iemand, dat ik ook Adam een zwak
en gebrekkig schepsel noem, dat hij er zich dan
-ocr page 111-
95
ook aan ergere, als ik zeg, dat hij niet alwetend,
niet heilig, niet onfeilbaar was; want dit alles diende
hij haast wel te zijn om boven alle verzoeking tot
dwaling en zonde verheven te zijn. Dus die soli-
dariteit beteekent niets. Men zoekt daar ik weet
niet welke geheimen achter, en zoo komt men tot
de erfzonde, die niets is dan de zwakke menschelijke
natuur in \'t algemeen. Daarvan heeft men de erf-
zonde gemaakt, en zoo den mensch nog te meer
aanleiding gegeven en geprikkeld om zijne zonden
en verzuimenissen te verontschuldigen met, zoo niet
te zeggen, althans te denken: ja, zoo ben ik van
nature, het is wel verkeerd, het is zondig, maar
Adam! l) . . . .
I) Ik weet of meen te weten, wat Prof. hierop zeggen zal, of liever
kan zeggen — want van repliek zal wel geen sprake zijn; zie de
Voorrede — t. w. dit, dat mijne redeneering wel eenigszins nederkomt
op hetgeen hij § 74, sub 2 en 3, zegt aangaande de zonde als een
metafysisch kwaad, of als eene vrucht der zinnelijkheid, en dat dit
daar reeds door hem wederlegd is. Maar als hij daaruit afleidt, dat ,
volgens die verklaring, ten slotte God als de oorzaak der zonde moet
worden aangemerkt, dan kan ik dit niet toegeven. Er is geen der
door hem vermelde verklaringen, waartegen dit bezwaar niet geldt.
Wanneer Naville zegt, dat gehoor geven aan de verzoeking ook in
den eersten mensch een beginsel van kwaad onderstelt, moet hij dan
daarom geacht worden het daarvoor te houden, dat God den mensch met
zulk eenverkeerd beginsel geschapen heeft en dus ook zelf de oorzaak der
zonde is? Hij zou dit, geloof ik, verre van zich werpen. En als Prof.
v. O. zelf ten laatste, in dit labyrint geen uitkomst meer wetende,
zijne toevlucht neemt tot de booze geestenwereld als oorsprong en
bewerker der zonde in den eersten mensch, wat is dit dan wederom
anders dan de oorzaak der zonde in God te stellen, als die die geesten-
wereld of dien diabolus heeft toegelaten door zijn bovenmensche-
lijken invloed den mensch tot het kwade te verleiden of te determi-
neeren? In allen gevalle is dit zeker wel de minst voldoende ver-
klaring, om de eenvoudige reden, dat er geen D. bestaat.
Maar wat is er eigenlijk van de zaak? De vrijheid van den mensch
kan niet empirisch, door de uitwendige ervaring en daarop gebouwde
redeneering, bewezen worden. Zij is wat men noemt een postulaat
der praktische rede, of wil men liever, van onze zedelijke bewust-
heid. Wij zijn ons bewust vrij te handelen; wij gevoelen ons verant-
woordelijk; het geweten klaagt ons aan, of beloont ons, bij deugd»
-ocr page 112-
96
Aan zulk een lijdelijk Christendom huwt zich ge-
makkelijk een gezegde als het volgende: „En mur-
mureert men eindelijk, dat het toch hard is als
onder zulk een ban, in zulk eene menschenwereld
geboren te zijn. . . men ziet te eenenmale voorbij,
dat ook geheel buiten eigen toedoen of verdienste
ons een heil in Christus bereid is, waarvan de verge-
lijking met Adams vonnis het woord der aanbiddende be-
wondering uitlokt: „o felix culpa, quae tantum ac talem
meruit habere redemptorem." (Augustinus)." (p. 283).
Dus alles gaat buiten ons om, val zoowel als ver-
lossing. Wij zijn ten gevolge van Adams zonde en
schuld ongelukkig, „worden als onder zulk een ban
geboren", of indien wij al zondigen, wij doen het, gelijk
we zagen, zonder schuld, en zijn dus ongelukkig.
En mogen sommigen al daarover klagen, zij behoor-
den zich te troosten met de gedachte, dat, evenals
zij door een ander, zonder eigen toedoen of wanver-
dienste , ongelukkig, misschien verdoemd zijn, hun ook
zame daden, met zijne hemelsche goedkeuring; en wat nu ook het
redeneerend verstand met zijn kategorie van oorzaak en werking en
van zekere noodzakelijkheid in al ons doen en laten moge zeggen,
het stuit af op onze innige bewustheid van het eeuwig onderscheid
tusschen zedelijk goed en kwaad en van onze vrije keuze tusschen
beide. Dit moet worden vastgehouden, en wordt het ook door al wat
wèl denkt, welke verklaring van den oorsprong der zonde men ook
moge aannemen. Dit doet ook v. O zelf, ondanks zijne verklaring
van de zonde uit den D.. Daarin komen we overeen, dat, welke
verklaring men ook aanneme, de zonde beschouwd moet worden als
het werk van den mensch zelven, en niet als dat van eenig wezen
buiten hem. Zoo zegt ook de Hoogl. Schuiten zelfs (L. d H. K. D.
II p. 305): „In het Gereformeerde leerbegrip moge de zonde ncgatio
of privatio zijn, zij is dit altijd zóó, dat de mensch, wegens het niet
zijn van hetgeen hij zijn moet, schuldig en strafbaar blijft."
Er is, ik erken het, iets noodlottigs in de zonde, iets, waarover we,
bij het minste toegeven aan haar, zelven verbaasd staan, niet wetende,
wat er van te denken, dat we wederom zoo dwaas en verkeerd konden
handelen; maar de onverdoofbare stem van het geweten doet ten laatste
alle uitvluchten en verontschuldigingen zwijgen, en zegt: gij zijt die
man!
-ocr page 113-
97
zonder hun toedoen, in Christus een heil bereid is, veel
grooter dan het kwaad door Adams val hun berokkend.
Kan het duidelijker gezegd worden, dat de mensch
tot het verkrijgen der zaligheid niets heeft te doen
en alles maar lijdelijk kan en moet afwachten? En
kan er dan ook voor de zedelijkheid, na de leer des
duivels, iets verderfelijker zijn dan zulk eene leer?1)
Of zal dat woord bereid hier eenige ruimte laten
voor eene andere, meer redelijke opvatting? Maar
alsdan correspondeert het niet met hetgeen van de
gevolgen van Adams val gezegd wordt. Daar is het
onheil, de erfzonde of de noodzakelijkheid van zon-
digen, ons niet bereid; neen, wij worden er in of mede
geboren, zonder eenig toedoen van ons zelven; en
dus ook zonder eenige wanverdienste zijn wij in het
ongeluk, dadelijk op het eigen oogenblik dat wij in
l) Hetzelfde lijdelijke Christendom, hetwelk te bestrijden mijn voor-
name doel is, straalt ook niet weinig door op p. 280, waar gezegd
wordt: „Ongetwijfeld is het vonnis des doods over allen, ook over jonge
kinderen uitgegaan, en daarin Gods rechtvaardig oordeel over de zon-
digheid van geheel ons geslacht op ontroerende wijze gebleken. Maar
daartegenover mag even weinig vergeten worden, dat de bezolding
der zonde (de dood) thans tegelijk een natuurlijk gevolg is van \'s men-
schen geaardheid en toestand, en dat aan het kind ook buiten zijn
weten het teeken en pand der verlossing in Christus wordt toegediend."
Buiten zijn weten! En toch zal het baten, zoo \'t schijnt! Want wat
heeft het kind aan dat teeken en pand der verlossing, indien het niets
bij hem uitwerkt? En hoe kan het dit dan ex opere operato; en zie-
daar ons dus te midden van de mystiek der R. Kathol. Kerk. De
Doop niet meer significans, maar efficax! En aangenomen, dat hij dit
laatste is, waarvan zal dan het kind door dat ex opere operato wer-
kend teeken en pand verlost worden? Volgens den samenhang, van
den dood, die gehcerscht heeft van Adam tot Mozes ook over degenen,
die niet gezondigd hebben in de gelijkheid der overtreding van Adam,
en dit nog steeds doet, voeg ik er bij — en dus: buiten zijn weten en zonder
eenig eigen toedoen het kind verlost, waarvan? Van niets; tenzij men
door verlossing van den dood mocht verstaan: verlossing van de vrees
voor den dood of hoop te hebben op eene zalige onsterfelijkheid, maar
dan zal daartoe wel iets meer gevorderd worden dan enkele druppelen
waters, hoe plechtig ook over dat nog bewusteloos hoofd gesprenkeld.
Wanneer zal toch het gezond verstand de overhand erlangen? •
7
-ocr page 114-
98
die „ellendige menschenwereld" geboren worden. —
Verstaat men nu door dat bereid iets, wat nog in
de toekomst ligt, waarin we niet dadelijk deelen en
waarvan het bezit van de vervulling van zekere voor-
waarden afhankelijk is, dan correspondeert het niet
met het vorige. Het eene, het ongeluk, is zonder
voorwaarde,
het andere, het heil, voorwaardelijk.
Dit gaat niet. Dus, om de tegenstelling goed te
doen zijn, moet door dat bereid verstaan worden ge-
schonken,
en wel zóó geschonken, dat wij dadelijk
in het bezit er van gesteld zijn of worden, even als
wij daadwerkelijk ten gevolge van Adams zonde in
het ongeluk zijn. Is dit niet zoo, gelijk het niet
zoo is, als zijnde nog in de toekomst en voorwaar-
delijk, dan houdt men met dat bereid een slag om
den arm, gelijk men zegt, en schijnt wel rechtzinnig,
maar is het niet.
O felix culpa, quae tantum ac talem meruit habere
redemptorem.
Wordt daarmede alleen bedoeld den mensch ge-
lukkig te prijzen, omdat er voor hem uitzicht bestaat
op eene verlossing van de zonde door Christus, ik
heb er vrede mede; J) maar wordt er mede bedoeld,
I) Want wij ontkennen de vernieuwende kracht van Christus in de
zedelijke wereld niet, zoomin in hare noodzakelijkheid als in hare
intensiteit — maar alleen, dat die kracht mechanisch of magisch op
die wereld zou werken. Wij kunnen en mogen ons haar niet denken
dart met behoud van \'s menschen zedelijke vrijheid, en als werkende tot
verlichting van zijn verstand en tot veredeling van zijn hart overeen-
komstig met de wetten van zijn ken-, gevoel- en begeervermogen, d. i.
redelijk en niet magisch, middelijk en niet onmiddelijk.
Laat, ik neem dit voor een oogenblik aan, het werk der verlossing
geheel en al tusschen God en Christus of in den schoot der DrieËenheid
volbracht zijn geworden, zoodat er voor den mensch niets te doen
overblijft dan dit geloovig aan te nemen; maar er blijft dan toch iets
over, dat door den mensch zelven volbracht moet worden hel geloovig
aannemen
namelijk. En tenzij men dat geloof zelf wederom als eene
gave Gods wilde beschouwen, den van eeuwigheid af uitverkorenen
als een zeker donum superadditum op bovennatuurlijke wijs geschonken,
-ocr page 115-
99
wat wel zoo duidelijk in deze woorden ligt, dat het
een geluk is, dat de mensch of Adam gezondigd
heeft, om het naar evenredigheid veel grooter heil
der daarop en daarom gevolgde verlossing door
Christus, hoe gevaarlijk is dan dit gezegde! Hoe is
het klaarblijkelijk in eene ziel ontstaan, die, om dus
te spreken, zwelgde in het genot van zondaar te
zijn, en nu geheel lijdelijk zich daarvan alleen door
eens anders toedoen en verdienste laat verlost
worden.
En nu heb ik nog tegen het aanhalen van deze
woorden door v. O., dat daarin gesproken wordt
van culpa, schuld; terwijl hij zelf juist die schuld
niet erkent of wèl van erfzonde of erfsmet, maar niet
van erïschuld wil weten.
Eindelijk is dat meruit hier ook een vreemd ver-
schijnsel. Er zal van geen verdienste aan \'s menschen
zijde gedacht mogen worden, en toch heet het hier:
de zonde merttit, verdiende zulk een en zoo groot
een Verlosser te erlangen. Of beteekent het hier alleen,
dat zij dien verkregen heeft, welk een lof dan ook alweder
voor die zonde, die zoo iets groots en heerlijks heeft
zal men toch ten laatste j moeten blijven staan vóór dat geloof als
\'s menschen eigen werk of vóór het werk zijner zaligheid als ten
laatster instantie van hem zelven afhangend, en niet (het zij met
eerbied gezegd) van God of van eenig ander wezen. God wil ja, dat
alle menschen zalig worden, maar hij dwingt daartoe niemand. En
dit zou Hij doen, indien Hij op bovennatuurlijke en dus onweder-
staanbare wijze, onmiddelijk, en niet middelijk langs den weg van
redelijke overtuiging en gemoedelijke overreding, het geloof in hem
wilde werken
De Hoogl. Scholten moge zeggen (L. d. H. K.): „ne minimum
quidem ex homine" en, op pantheïstische wijs de goddelijke en men-
schelijke werkzaamheid vereenzelvigende, Philipp. II : 13 daarnaar ver-
wringen (zie eene Bladzijde uit Scholtens brochure, de doopsfonmde
p. 7, in de noot), maar zoo lang er nog eenig zedelijk gevoel in ons over
blijft, zullen we daartegen moeten getuigen, en den mensch beschouwen
niet als eene machine of een automaat, maar als een redelijk, zedelijk
en zelfstandig medewerker met God tot zijne zaligheid.
7*
-ocr page 116-
IOO
bewerkt. Wie zou niet gaarne zondigen, om zulk
een heil deelachtig te worden, of zegent althans de
zonde (van Adam) niet? Aan de zonde hebt gij
het te danken, o mensch! dat gij zulk een Verlosser
hebt. Trouwens het eene volgde uit het andere;
omdat er gezondigd was, moest en zou er een Ver-
losser komen, en opdat er een Verlosser komen kon,
moest er gezondigd worden. En dit ging zoo van zelf
zonder eenig toedoen van \'s menschen zijde 1). In
Adam door den dood geveld, in Christus scftooner weer
hersteld.
(Ev. Gez. 14: 7b) 2).
1)   Zoo zie ik het ook voorgesteld in een der jongste orthodoxe
geschriften, get: Immanuel. De Heidelbergsche Catechismus, als belij-
denisschrift en stichtelijk boek voor de Herv. Gem. verklaard en aange-
prezen door Hermann Dalton, pred. te Petersburg, uit het IFoogd,
vcrtaild onder toezicht van G. Borger, afl.
I. Utr Kemink 1873,
waar p 77 met zoo vele woorden gezegd wordt: „Zoo wordt ook hier
alles gewrocht zonder toedoen des menschen" En dat dit niet alleen
ziet op het schenken van de voorwaarden tot de zaligheid door God,
evangelieverkondiging en dergelijke, maar ook wel degelijk op het
gcheele werk der zaligmaking, blijkt uit p 86, waar van het geloofsver-
trouwen, de onwrikbare overtuiging (van het subject, den mensch)
gezegd wordt: „Zij is een daad der eeuwige liefde zelve, die niet wil,
dat wij zullen verloren gaan." Vlak in strijd met p. 85: „Niet onwe-
derstaanbaar ben ik aan dezen invloed prijs gegeven " Zie ook p 7
en 23, waar veel goeds van de praktijk gezegd wordt
2)   Men zou kunnen zeggen — want ik weet dat het gezegd is —:
Dit laten we de geloovigen zingen. Maar ik vraag: wie zullen het
ook anders zingen dan de geloovigen? De ongeloovigen zeker niet En
kunnen de geloovigen verzekeren, dat zij evenzeer buiten hun weten,
en zonder eenig eigen toedoen in Christus zijn hersteld, als in Adam
door den dood geveld?
-ocr page 117-
DE TRINITEIT-
De grond daarvoor, in naam althans, wordt reeds
gelegd in § 46 (p. 34 van D. II), handelende over
Gods eenheid, met het zeggen (sub 1). „Bij de
vaststelling van haar begrip heeft de oude Dog-
matiek • terecht (!) tusschen eenheid van getal en
soort (unitas numerica et specifica) onderscheiden,
en de erkenning van beide voor het Goddelijk Wezen
gevraagd." Men kan het wel vragen, maar de
vraag is, of het zal worden toegestaan. Wij hopen
daarop terug te komen.
De Triniteit zal geen Tritheïsme zijn, want dit
wordt als eene dwaling voorgesteld, blijkens de woor-
den, § 46 sub. 3 voorkomende: „Ook het jeugdig
Christendom had te kampen met de verzoeking, eerst
tot heidensch Dualisme, later zelfs tot Tri- en Te-
traïsme."
Een klein voorspel ook in § 51, sub. 5 (p. 70.):
„Tot dezen Zoon, gelijk tot geenen anderen staat God
als Vader in eene metaphysische wezensbetrekking,
m. a. w. in en van zich zelven onderscheidt de ab-
solute Persoonlijkheid een ander Ik, dat Hij als zich
zelven bemint." Als nu straks de H. Geest hier er nog
aan wordt toegevoegd, zullen we drie Ikken in het-
zelfde Wezen hebben.
Sub. 7 wordt gezegd, dat het Unitarisme niet zui-
ver Christelijk is (als er gezegd was, dat het niet
-ocr page 118-
102
uitsluitend Christelijk is, zou het zich beter laten
hooren), en dat „het Christelijk Godsbegrip niet unita-
risch is, maar — men vergeve ons voor het oogenblik
het woord — zeer wezenlijk trinitarisch." — Juist het
woord, want de zaak zal wel weder worden prijsgegeven.
In § 52, handelend over den Zoon van God, wordt
sub. 4 p. 76 gezegd: „De Zoon van God moet in
het Goddelijk Wezen noodzakelijk een ander zijn dan
de Vader (alius, non aliud)." Zeer zeker, wanneer het
eenmaal vast staat, dat er een Drieëenheid is; want
dan spreekt het van zelf dat het Ik, hetwelk de Zoon
genoemd wordt, een ander moet zijn dan wat de
Vader of de H. Geest wordt genoemd. Dit brengt
het begrip of wanbegrip van Triniteit van zelf met
zich. Maar bespeurt de geachte schrijver dan niet, dat hij
hiermede niets anders doet, dan slechts eene om-
schrijving
geven van de Drieëenheid, wier bestaan
nog moet bewezen worden? En dat de Zoon alius
non aliud
moet zijn, spreekt ook van zelf, daar Hij
anders geen persoon zou zijn, zooals het leerstuk
vordert.
Sub. S lezen we: „De Zoon van God heeft als zoo-
danig den g-rond van zijn bestaan in den Vader, ge-
lijk de Vader dien grond niet heeft in den Zoon
(Joh. 5 : 26)." Kan het duidelijker gezegd worden,
dat de Zoon niet alleen een ander is dan de Vader,
maar ook in eene af hankelijke betrekking tot Hem staat?
En dan toch even eeuwig, even almachtig, enz., als
de Vader!
Maar neen, als zoodanig wordt er gezegd, als Zoon;
want als God zal hij natuurlijk evenzeer den grond
van zijn bestaan in zich zelven hebben. Dus als God
heeft Hij den grond van zijn bestaan in zich zelven,
evenzeer als God de Vader, maar als Zoon, ofschoon
ook God zijnde, niet. Als Zoon is Hij afhankelijk
van zich zelven als God!
-ocr page 119-
103
Ibidem: „Het woord generatie ware beter verme-
den — met eerbiedige erkenning der zaak," (welke
zaak?) en „beter gesproken van eeuwig gegenereerd
worden dan van een eeuwig gegenereerd zijn." Tot
straks!
Sub. 6. „De Zoon aan den Vader ondergeschikt
(Joh. 5 : 19)" en „de Vader meerder dan de Zoon
(14: 28)." Hier wordt niet opgemerkt, dat de Heer
dit volgens zijne mensckelijke natuur zegt. Daarvan
schijnt men dus thans terug te zijn gekomen, of-
schoon het, m. inz., daar het hier toch op eene en-
kele tegenstrijdigheid meer of minder niet aankomt,
veel eenvoudiger is dan de duistere taal van Plitt l).
„Hij (Jezus) noemt zich nooit God." Dit wordt
erkend, ofschoon verzwegen, dat hij den rijken jon-
geling zelfs terecht wijst met het zeggen: Niemand
is goed, dan één, namelijk God.
Maar „anderen" zul-
len het wel doen, en daarbij beroep op Joh. 20 : 28
(waar God in den mond van Thomas niets anders wil
zeggen dan: mijn Messias), op Rom. 9: 5 (ondanks
dat daar de lezing of interpunctie onzeker is, en het
meer eene doxologie schijnt te zijn, dan eene tot in het
ongeloofelijke opgevoerde verheffing van Jezus), op Tit.
11:13 (waar men het alleen met eenigen schijn uit zou
kunnen afleiden, indien de Triniteit reeds vast stond)
en op Joh. I: 1 (waar het fcóg adjectieve moet worden
opgevat, van wege het ontbreken van het partikel 6
voor &eóg), op Koloss. 2: 9 (waar niets dan de zede-
lijke volmaaktheid van Jezus geleerd wordt, blijkens
het volmaakt zijn der Christenen in hem, in het volg.
I0de vers^
1) „Dies ist ein Subordinatianismus, welcherkeiner ist, metaphysisch nicht
von der Grundlinie des kirchlichen Bekenntnisses abweichend, sondern
dieselbe vollendend (!) und ethisch (!) vornehmlich erftlllend, und daher
nicht, wie der historische, wirkliche Subordinatianismus, ein Hindemiss
für die ahnende (!) Erfassung des Geheimnisses, sondern eine wahre For-
derung derselben. (Plitt)"
-ocr page 120-
104
Sub. 7 „Jezus geen Ondergod, want: levens- en liefdes
gemeenschap tusschenGod en Hem." (Alsof niet het-
zelfde gezegd kan worden van de gemeenschap tus-
schen God en iederen godvruchtigen mensch. En in
allen gevalle onderstelt dit er altijd twee.)
Op dit alles past zeker wel wat de schrijver zelf
in het begin van § 53, handelende over den H. Geest,
zegt, sub. 1 (p. 79): „Was het reeds niet gemak-
kelijk, het dogmatisch begrip van den Zoon Gods
juist te bepalen" (meer is dan ook niet gedaan dan
dogmatisch bepalen, van afdoend bewijs nog geen
sprake), „de moeielijkheid klimt, waar wij spreken
moeten van den H. Geest." Wat wil dit hier zeggen:
„de moeielijkheid klimt" ? Is er alleen sprake van
dogmatisch bepalen, dan kan de moeielijkheid zoo
groot niet zijn. Men behoeft slechts op te geven,
gelijk hier ook alleen geschiedt, wat het leerstuk
met zich brengt. Maar wil het zeggen: alle bepalingen
met elkander overeen te brengen, zoodat er niets
tegenstrijdigs in het leerstuk overblijft, dan, geloof
ik, is dit niet alleen moeielijk, maar onmogelijk.
Heeft dit reeds kunnen blijken bij het bepalen van
het dogmatisch begrip van den Zoon Gods, niet
minder komt dit uit bij het bepalen van de betrekking
van den H. Geest tot den Vaderen den Zoon beide.
Ofschoon eerst in 381 op het Concilie te Con-
stantinopel vastgesteld, moet dit leerstuk (sub. 3 p. 81)
evenwel als goddelijk gehandhaafd worden. Daartoe
wordt opgemerkt, § 53 sub 4, dat de H. Geest een
ander is dan de Vader of de Zoon: eene tamelijk
overtollige opmerking, daar het van zelf spreekt,
dat, indien er eene DrieSenheid is, de drie per-
sonen (of bestaanlijkheden) van elkander onderscheiden
moeten zijn; ze hebben immers elk een naam, Vader,
Zoon en H. Geest,
en zullen deze namen iets be-
teekenen, dan moeten ze aan verschillende personen,
-ocr page 121-
io5
vnoardaeig, bestaanlijkheden *) of hoe men ze anders
noemen wil, behooren. Dit op te geven kan ook
zoo moeielijk niet zijn. Het behoort tot het begrip
der Triniteit, zooals de Kerk dit heeft vastgesteld,
evenzeer als dat de H. Geest de persoonlijke kracht
en mogendheid Gods
is: want dat heeft de Nederl. Ge-
loofsbelijdenis reeds gezegd (sub. 5).
Dat de H. Geest, volgens 6, van waarachtig
goddelijke natuur is of moet zijn en goddelijke eigen-
schappen moet bezitten, o. a. eeuwigheid (Hebr.
9: 14), indien er eene Triniteit is, \'t spreekt alles
van zelf, ofschoon het niet zoo van zelf spreekt, dat
de eeuwigheid van den persoonlijken H. Geest uit den
eeuwigen geest, door welken Christus zich zelven Gode
onstrajfelijk geofferd heeft,
blijkt, daar hij hier veeleer
voorkomt als de subjective geest van Christus zelven.
Zoo laat zich ook wel begrijpen, dat (sub. 7) zijne
betrekking tot God immanent is, al klinkt het wel
eenigszins vreemd, dat het daarmede evenzoo gesteld
zou zijn als met den geest des menschen in betrekking
I) Maar vooral niet individuen! waarschuwt de Hoogl. Scholten
(L. d. Herv. K. D. II, p. 149 volgg.); want door dat te doen zullen
de Socinianen het leerstuk der Drieeenheid miskend hebben. Wel is
waar schreef die Hoogleeraar dit vóór omstreeks twintig jaren, en men
weet, wat eenige jaren verschil bij Prof. Sch. wil zeggen; maar dit
heeft den Hoogl. v. O. niet belet insgelijks tegen dat woord individu,
toegepast op de Triniteit, te waarschuwen (D. II, p. 95), Anderen
spreken van substantiae, relationes subsistentes, bestaanlijkheden.
Men ziet aan woorden ontbreekt het niet, maar aan zaken des te
meer. Het wordt zelfs, bij al die benamingen moeielijk geen ketter
te worden. Bekend is de anekdote van een Jezuiet in Engeland, die
zich sterk maakte ieder op dit punt, hoe hij zich ook mocht uitdruk"
ken, van ketterij verdacht te maken. Ook de Hoogleeraar Huber zou
zeker zijne prooi zijn geworden met zijne verklaring (p. 24 der vertaling):
„Het monotheïstisch Godsbegrip van onzen tijd is de gemeenschappelijke
vrucht van het Mozaïsme en van de Grieksche Wijsbegeerte. . . het
trinitarisch Godsbegrip van het Christendom is — de verzoening van
het Monotheïsme met het Polytheïsme, van de idee eener persoonlijke
en onpersoonlijke Godheid, omdat de Godheid daarin als een on-
persoonlijk samenstel van onpersoonlijke krachten wordt voorgesteld."
-ocr page 122-
106
tot den geheelen mensch; want dit kon te veel aan
Pantheïsme, ziel der wereld en dergelijke doen denken.
Het is bij de Triniteitsleer gevaarlijk met anologiën of
beelden en vergelijkingen aan te komen. Zij duldt
geen vergelijking; zij is eenig in hare soort.
Sub. 8wordtgezegd: „DoordenH. Geest wordt (trans-
cendent) de volheid des goddelijken levens aan de
schepselen medegedeeld," als ook, dat Hij „van den
Zoon afhankelijk is, gelijk deze van den Vader, ofschoon
desniettemin eeuwig, (en zeker ook als God den grond
van zijn bestaan in zich zelven hebbende), maar niet
in zijne betrekking tot den Zoon of tot den Vader!"
De Zoon eindelijk, wordt er gezegd, „is de zich
openbarende
God, de H. Geest de zich mededeelende
God" (Maar wat is dan de Vader ?) J)
Met Athanasins besluiten: rqtag ayia xtkua lariv.
En zoo komen we tot de leer van Vader, Zoon en H.
Geest, welke aldus luidt § 54: „Zijn de Vader, de Zoon
en de H. Geest persoonlijk van elkander onderscheiden,
maar tevens deelgenooten derzelfde natuur en Ma-
jesteit Gods, dan is de Christelijke belijdenis, dat
God zich trinitarisch geopenbaard heeft, niet slechts
in het Evangelie gegrond, maar ook logisch (!) nood-
zakelijk, en bij al het duistere van haren inhoud en
het gebrekkige van hare uitdrukking bepaald te ver-
kiezen boven hetgeen men vroeger en later daarvoor
in de plaats heeft gesteld. Eerst in dezen drievou-
digen Naam ontsluiert zich de volle rijkdom van het
Christelijk Godsbegrip, voor zoover dit mogelijk is,
2) Dalton, Heidelb. Catech. p. 93: „Men mag het toeschrijven van
deze of gene werkzaamheid aan de eene of andere persoon van het
drieëenig goddelijk wezen niet eenzijdig opvatten, als zou bij de schep-
ping alleen de Vader, bij de verlossing alleen de Zoon werkzaam ge-
weest zijn." Dus de Vader ook bij de verlossing, die door lijden en
sterven is tot stand gebracht! (Patripassianisme)!
-ocr page 123-
io7
maar tegelijk de ondoorgrondelijkheid van het Godde-
lijk Wezen." (Als of dit op zich zelf niet reeds on-
doorgrondelijk genoeg is, om het dit niet nog meer
meer te maken door eene Triniteitsleer x)). „De zuivere
belijdenis van dit hoogste der geopenbaarde myste-
rien is het bolwerk van* het Christelijk Theïsme, en
voor den Christen zelven de onuitputtelijke bron van
verlichting, vertroosting en heiliging."
Dus, hooge ingenomenheid met het leerstuk der
Drieëenheid! Want welke een lofzang als ware \'t wordt er
hier op gehouden. Het hoogste der geopenbaarde my ste-
riën (eene contradictio in terminis), bolwerk vanhetChris-
telijk Theïsme (alsof er meer dan één Theïsme bestond
en een Triniteit of Drieëenheid nog een Theïsme
was; want waartoe anders dat Christelijke er bij 2)) ?
en een onuitputtelijke bron van verlichting, vertroos-
ting en heiliging voor den Christen zelven! Zoo iets
lezen we bij onzen schrijver zelfs aangaande de Praedes-
tinatieleer, dat „cor ecclesiae," niet. Hij moet er dus wel
boven alles mede zijn ingenomen. En dat waarom?
O. a. omdat het bepaald de voorkeur zal verdienen
boven hetgeen men vroeger en later daarvoor in de
plaats heeft gesteld. Dus bij gebrek aan beter! Maar
sedert wanneer is het een voldoend bewijs voor de
waarheid van deze of gene stelling, dat zij zich
eenigszins beter laat hooren, een weinig meer waar-
schijnlijk of minder ongerijmd is dan andere ? Daarom
kan zij immers zelve nog wel niet de ware zijn. En
i) Simonides vraagde telkens een dag meer om te kunnen antwoorden
op de vraag naar het wezen der Godheid Hoevele Magen zou hij wel
gevraagd hebben om te zeggen wat de Drieëenheid was? Zie zijn ver-
moedelijk antwoord bij Bayle, Dictionaire, in voce.
2) Het tegendeel wordt geleerd in Waarh. in L. voor October \'72
(in \'t laatst van April \'73 verschenen), waar gezegd wordt: „Eindelijk
helpt Israël de Chr. Kerk bewaren voor sommige erge eenzijdigheden,
b: v: die der dogmatisten, welke zulk eene drieëenheid voorstaan als
door Israëls monotheïsme wordt gewraakt!"
-ocr page 124-
io8
hoever is het, wat de leer der Drieëenheid betreft,
daarvan af! Ja ik durf beweren, dat aan het zuivere
Theïsme der Spiritualistische wijsgeeren niet alleen,
maar ook aan het Sabellianisme en Arianisme boven
haar de voorkeur moet gegeven worden. Het eerste
beveelt zich aan door eenvoudigheid, klaarheid en
bevattelijkhcid voor een ieder; zoo ook het Sabel-
lianisme en Arianisme. Deze mogen evenmin waar of
in de H. Schrift gegrond zijn, ze bevatten geene
eigenlijk gezegde tegenstrijdigheid in zich zooals het
Tritheïsme of de Drieëenheid. Er wordt wel gezegd
en herhaald, dat men hier geen arithmetischen maat-
staf moet gebruiken, niet aan numerische eenheid en
drieheid denken (p. 87); maar, eilieve, aan welke
eenheid moet ik dan denken?
Aan eene zedelijke eenheid, eenheid van zin, wil,
neiging, gezindheid? Doch dit onderstelt altijd weder
meer dan één persoon, ten minsten twee, tusschen
welke de eenheid van zin zich openbaren kan, en
deze wordt door niemand ontkend, en is in de
Schrift gegrond J). — Maar zoo zal het dan zijn: een-
heid van wezen, metafysische of ontologische een-
heid? — doch hoe ik dit begrip ook wend of keer,
ik kom altijd op dat woordje één terug, op dat tel-
woord, één wezen, en maak ik daarvan een adjec-
tief eenswezend — goed, wat zeg ik er dan nog anders
mede, dan dat verschillende personen of voorwerpen
van hetzelfde wezen, aard, natuur of geslacht zijn, in
welken zin ook alle menschen gezegd kunnen wor-
den eenswezend of van dezelfde natuur te zijn, zonder
daarom op te houden ieder voor zich afzonderlijk te
bestaan, of twee, drie, vier enz. te zijn.
Men verwerpt het woord generatie of gegenereerd
aangaande den Zoon gebezigd, en zeker kan er niets
I) Joh. 17: opdat zij één zijn, gelijk wij één zijn.
-ocr page 125-
io9
tegenstrijdiger zijn dan de uitdrukking: van eeuwigheid
gegenereerd zijn;
maar men geve dan toch eene
betere uitdrukking voor hetgeen men bedoelt, of zoo
niet, men zwijge liever en erkenne, dat men van de
zaak zelve hoegenaamd geen begrip heeft, dat zij
niets voorstelbaars niet alleen, maar ook niets be-
grijpelijks is en dus = nul.
Doch ja, men zou er liever voor in de plaats zien
gesteld een eeuwig gegenereerd worden. Zoo toch
lezen we pag. 7 5 : „Wellicht zou het misverstand voor
een goed deel vermeden zijn, indien men liever met
eerbiediging van de zaak (welke?) het geheele woord
generatie vermeden, of (arrigite aures!) ter geheele
uitsluiting van het begrip der tijdelijkheid
, liever
van een eeuwig gegenereerd worden, dan van een
(reeds) gegenereerd zijn des Zoons door den Vader
gesproken had." Alsof dat worden niet nog veel
meer aan tijdelijkheid deed denken, dan het zijn.
Bij dit laatste toch kan de zaak gedacht worden eens
voor al te zijn afgedaan en met den tijd niet meer
in betrekking te staan; terwijl het worden haar juist
geheel en al in den tijd, als eene opvolging van
oogenblikken, plaatst. Het is dus ook te eenenmale
ongegrond wat er bijgevoegd wordt: „In dezen vorm
althans biedt de uitdrukking geene onoverkomelijke
zwarigheid aan, en geeft enkel te kennen, dat de Zoon
voortdurend den grond van zijn bestaan heeft in de
substantie en wezenheid Gods."
In dezen vorm van worden geen onoverkomelijke
zwarigheid! Het tegendeel is waar, en in allen
gevalle wordt hier erkend, dat de gebezigde uitdrukking
zijn een onoverkomelijk bezwaar oplevert. En dan
die explicatie van dat nog minder begrijpelijke
worden — hoe willekeurig en nietszeggend, daar het
wel van zelf spreekt, dat wat eenmaal en van eeuwig-
heid in de substantie en wezenheid Gods gegrond is,
-ocr page 126-
IIO
het ook voortdurend is x). Die explicatie is geheel
willekeurig; want dat was te Nicea de vraag niet of
de Zoon voortdurend gegrond was, maar of hij het
van eeuwigheid af was. Het betrof niet de vraag
naar het lieden of de toekomst, maar naar het ver-
leden,
naar het al of niet van eeuwigheid af gege-
nereerd zijn; zoodat, indien de Vaders van Nicea
dit nog konden hooren, zij het eenstemmig voor
de grootste ketterij zouden verklaren.
Zoo wordt ook gezegd p. 92 (sub. 7 over de be-
zwaren er tegen) aangaande het woord persoon: „Het
woord persoon gebruikt de Christenheid niet dan on-
gaarne. „Tres personae" zegt Augustinus ergens, „si
ita dicendae sunt, non enim rei ineffabilis eminentia
hoc vocabulo explicari valet."" — Welnu, is dit
zoo, waarom dan het voorbeeld van Apostel Paulus
niet gevolgd, die ook (2 Cor. 12:4) van ineffabiles
res, onuitsprekelijke dingen, wist te spreken, maar
dan ook wijselijk naliet ze ook maar bij benadering te
noemen. En als iemand nu toch het woord persoon
gebruikt, aan wien dan de schuld, wanneer daaruit
gekibbel ontstaat? Immers aan hem, die dat woord
gebruikt, ofschoon hij tevens erkent, dat het\'t rechte
niet is. En hoe weet men, dat het dit niet is?
Die wetenschap onderstelt, dat men de zaak goed
kent, dat men er een duidelijk of althans \'n begrip
van heeft. En heeft men dit niet, gelijk uit het
afkeuren van het woord persoon blijkt, zonder dat
men er een beter voor in de plaats weet te geven —
welnu, wat spreekt men dan van eene zaak, waarvan
men hoegenaamd geen begrip heeft en die dan ook
zoo goed als geen is. Op geen onderwerp past zoo
1) De la Saussaye, Vertroostingen zegt p. 16: „De bij God uit-
verkorene... dat is Hij niet geworden ... De oorspronkelijkheid van
zijn wezen... is het bewijs Zijner Godheid, Het Woord dat bij God
was... is zelf God van eeuwigheid.
-ocr page 127-
III
zeer als op dat der Triniteit het zeggen van Me-
phisto bij Göthe:
                        «
„Den eben wo Begriffe fehlen,
Da stellt ein Wort zu rechter Zeit sich ein."
En wat men daarbij voegt: „Wie echter beweert, dat
de eenheid de meervoudigheid noodzakelijk opheft,
ziet zich wederlegd door eiken lichtstraal, tot wiens
wezen het behoort zich in een zevental kleuren te
breken, neen, door de menschelijke persoonlijkheid
zelve, waarvan de eenheid door de onderscheiding in
lichaam, ziel en geest volstrekt niet wordt opgeheven"
(p. 92), riekt weder zeer naar den mutsaard; want
het past wel op de openoarings-trimteit, maar niet op
de wezens-triniteit, wel op het Sabellianisme, maar
niet op de eigenlijke Triniteitsleer. Men bedenke, wat
de Hoogl. zelf geschreven heeft (p. 88 sub. 3) aan-
gaande zekere analogie van de Triniteitsleer met de
Trimurti der Indiërs en andere Triades, t. w. dit:
dat zij vaak meer in schijn dan in wezen bestaan,
en dat „analogie op dit gebied nog geen teeken is van
identiteit," met de bijvoeging: „In het gunstigste
geval geldt het ook hier: comparaison n\'est pas
raison x), en al beweert men, het bedoeld geloof ook
a posteriori tot zekere hoogte als rationeel te kunnen
rechtvaardigen, dit is nog geen bewijs, dat de rede
het bij eigen licht of doorgronden bf uitvinden kan."
En men komt ons aan met kleuren en met de on-
derscheiding in lichaam, ziel en geest, als verschillende
openbaringen van een en hetzelfde wezen. Het is
Sabellianisme en het gevoelen kettersch.
Daar valt mijn oog op twee zeer vreemde gezegden
1) Maar wat dan te zeggen van de Standaard van 15 Dec. 1872,
die de Triniteit vergelijkt bij het water, dat bestaat uit oxygeen,
hydrogeen
en mineralia?
-ocr page 128-
112
op pag. 87: „Monotheïstisch is het Christelijk Gods-
begrip, maar niet unitarisch", en: „Deus solus est,
sed non solitarius. (Petrus Chrysologus)." Wat on-
derscheid is er in het eerste gezegde tusschen mono-
theistisch
en unitarisch, dan dat het eerste meer
wordt gebezigd tegenover het Heidensch Polytheïsme,
het andere meer tegenover lieden als mijn persoon,
die op Christelijk gebied de Triniteit ontkennen?
Buiten dit ken ik geen ander onderscheid, dan dat
het eerste aan het Grieksch, het andere aan het Latijn
ontleend is, terwijl beide hetzelfde beteekenen. Waarom
dan niet liever nog in plaats van het laatste het Grieksch e
woord Henothëisme gebezigd?
Volgens het andere is God solus, maar niet soli-
larius,
wel alleen maar niet eenzaam of zonder ge-
zelschap, d. i. alleen en toch niet alleen. Wie kan
met zulke gezegden vrede hebben ? Of zullen we ons
met groote woorden en namen van oude schrijvers
laten overtuigen? Omdat de man, die dat gezegd
heeft, Petrus Chrysologus heet, zal het daarom meer
waar of minder ongerijmd zijn?
En hier moet ik nog eens terug komen op hetgeen
gezegd wordt p. 74 sub 4 van de betrekking des
Zoons tot den Vader. „De Zoon van God moet in
het Goddelijk wezen noodzakelijk een ander zijn dan
de Vader (alius, non aliud)"; sub 5: „De Zoon van
God heeft als zoodanig den grond van zijn bestaan
in den Vader, gelijk de Vader dien grond niet heeft
in den Zoon." — Derhalve verschil: waar verschil-
lende kwaliteiten zijn moeten ook verschillende sub-
jecten zijn, en als het gegrond zijn in den Vader
niet behoeft te beletten, dat iemand of iets een
faktor, een deel of persoon in het goddelijk Wezen
is, dan kan ook de wereld zulk een faktor of persoon
in het goddelijk Wezen zijn, en dit dus trinitarisch.
Maar zal het wel nimmer in iemands gedachten, be-
-ocr page 129-
H3
halve in die van een Pantheïst, opkomen dit te zeggen,
dan ook van het eerste het niet gezegd, öf zoo men
het daarvan zegt, dan ook erkend, dat de Vader
alleen God (de grond aller dingen) is, en de Zoon niet.
Hoe is het mogelijk! Met ieder woord, dat de geachte
schijver bezigt, weerspreekt hij zich zelven. „In
en van zich zelven onderscheidt God (als Vader) of
de absolute persoonlijkheid een ander Ik, dat Hij
als zich zelven bemint (p. 70)." — Kan het duide-
lijker gezegd, dat de Zoon een ander is dan God?
Men zegt wel, neen, niet een ander dan God, maar
een ander dan de Vader, en speelt alzoo met woor-
den. Want wat beteekent dat: als Vaderf Men
redeneert daarmede reeds uit het leerstuk der Drie-
eenheid, alsof dit vast stond, terwijl het nog bewezen
moet worden; of men bezigt het woord, dat eene
gezindheid, liefde of genegenheid te kennen geeft, in een
geheel anderen en wel metafysischen zin, die nog
bewezen moet worden. Maar daarmede zegt men
dan ook niets, dan wat reeds in het begrip van Triniteit
ligt opgesloten. Men geeft dan eenvoudig eene om-
schrijving
van het leerstuk der Triniteit. Staat dit
leerstuk vast, dan spreekt het van zelf, dat de Vader
als Vader van den Zoon, en de Zoon als Zoon van
den Vader onderscheiden is, en zoo ook met den
H. Geest. Men volgt daarmede de analytische methode,
even als bij eene mathematische propositie, b v.: in
den driehoek is de som der drie hoeken gelijk aan
twee rechte — maar daarmede heb ik nog geen driehoek.
Ik heb alleen het begrip er van bepaald. En zoo
ook met de Triniteit. Tot dat leerstuk behoort, of
in het begrip er van ligt opgesloten, dat er drie per-
sonen of bestaanlijkheden in zijn. Is dit zoo, welnu,
dan is de Vader ook een ander dan de Zoon, enz. —
Dit spreekt van zelf; maar zeggen we nu in onze
eenvoudigheid: zoo zijn er dan drie wezens (of goden),
8
-ocr page 130-
114
allen met dezelfde eigenschappen (ofschoon ieder
met zijne eigenaardigheid! *), dan stuit men ons
met te zeggen: neen, zij zijn één, \'metaphysisch,
ontologisch, wonderbaar één; maar vergeet ons te
zeggen, hoe het daarmede toegaat. Zeggen we, dat
drie onmogelijk = één is of hetzelfde, dan maakt
men de opmerking, dat hier onderscheiden moet
worden tusschen eenheid van getal en eenheid van
soort (unitas numerica et specifica, p 34, D II § 46).
Maar wat geeft daartoe recht? Wat is het anders
dan eene uitvlucht om te kunnen staande houden,
wat men zonder genoegzaam onderzoek reeds heeft
vastgesteld, het leerstuk der Drieeenheid ? Men rede-
neert daaruit, uit dat leerstuk der kerk, dat coüte qui
coüte moet gehandhaafd worden. En daartoe moet die
getalseenheid worden ter zijde gesteld. — Men mag
niet zoo plebeisch, zoo vulgair, foei! met dat dood-
nuchtere, triviale één en drie aankomen bij zulk eene
heilige verborgenheid; neen! hier mag alleen van
eene unitas specifica gesproken worden.
Welnu, dit willen we eens aannemen, en zeggen:
hier is eene eenheid van soort. Maar wat verhindert
ons dan dit ook op het Polytheïsme toe te passen en
te zeggen: Jupiter, Apollo, Neptunus, en zelfs Juno
en Venus, ofschoon vrouwelijke personen, zijn één;
want ze zijn van dezelfde soort, allen goden en
godinnen? Wij spreken van soorten en geslachten
in het planten- en dierenrijk; de varen, de rozen en
dergelijke behooren ieder tot hare respective soorten;
maar wie zegt nu, dat deze één zijn in denzelfden
zin, waarin de trinitariër zegt, dat V. Z. en H. G.
1) Zie p. 87: „Zoowel aan den Zoon van God, als aan den H. G.
moet, nevens de eigenschappen en werkingen, die zij me tden Vader
gemeen hebben, zekere eigenaardigheid — men vergeve het woord —
van natuur en werking toegekend worden, die hun afzonderlijk
toebehoort."
-ocr page 131-
"5
den zijn? Met die tinitas specifica gaat het dus ook
niet; in allen gevalle krijg ik er drie, wel van de
zelfde soort, maar toch drie. Men had dus beter
gedaan met eenvoudig te zeggen: daar heeft een ge-
woon verstand geen begrip van, dat gaat boven het
vulgaire gezond verstand; want het is eene metafy-
sische eenheid, het is eene verborgenheid. Juist,
eene verborgenheid, in den zin van . . .
Maar hoe komt men er dan aan? Dit is duide-
lijk; het is leer der Kerk, die, van der jeugd af, als
iets heiligs ingeprent, op goddelijk gezag zal steunen
en door de Schrift geleerd worden. Maar nu is
het opmerkelijk, hoe de geachte schrijver zelf op de
bewijzen er voor afdingt, of laat vallen.
Komt hij toch § 54 sub. 3 te spreken van den
grond dezer belijdenis, dan vindt hij dien niet in de
wijsbegeerte, noch (sub. 4) in het Christelijk beivust-
zijn.
Het klinkt wel schoon, zegt hij zelfs, wat
Martensen daarvan zegt, maar het houdt geen steek.
„Zoowel de natuur als de onderlinge betrekking dezer
Drie blijft eene zuivere ontologische vraag, geheel
gelegen buiten empirisch gebied, en waarop dus het
Christelijk bewustzijn als zoodanig het antwoord
schuldig moet blijven1)." „Zelfs," vervolgt hij sub 5,
„kan men niet zonder nadere bepaling verklaren, dat
de leer van V. Z. en H. G. gestaafd kan worden uit
de H. Schrift. Er moet in allen gevalle onderschei-
den worden tusschen O en N. Verbond."
„In het eerste is het niet geopenbaard. Dat zou
ook niet goed zijn geweest" enz. Dus wij worden
(sub 6) gewezen naar het Evangelie des N. V. (verg.
Ned. Gel. Art. 9).
1) Mysterium Trinitatis neque lumine naturae, neque lumine gloriae
potest comprehendi ab ulla creatura, Alstedt, bij v. O.
8*
-ocr page 132-
X\'
u6
„En hier moet weder eene noodzakelijke schifting
van bewijsplaatsen vooraf gaan."
„Plaatsen als Handl. 20: 28, 1 Tim. 3: 16: (te-
recht, daar D. reeds bewezen heeft dat het óg moet
zijn), en 1 Joh. 5: 7 mogen om bekende redenen
gerust ter zijde worden gesteld."
„De Triniteit is dan ook als zoodanig in de schrif-
ten des N. V. niet verkondigd, maar zij kan en moei
er uit afgeleid worden."
Dus bij wijze van deductie alleen uit het Doop-
bevel Matth. 28 : 19 1), en uit de belofte Joh. 14 : 16
en 17. (Maar hoe daaruit, dat Jezus hier van den
H. G. bij persoonsverbeelding spreekt, gelijk elders
van dood en hel en van den duivel gesproken >vordt,
een bewijs voor het kerkelijk leerstuk der Triniteit met
grond zelfs maar afgeleid kan worden, begrijp ik niet.)
Verder „uit de doorgaande leer der Apostelen, als
die, ofschoon strenge Monotheïsten, geen oogenblik
zullen hebben geaarzeld den Zoon van God als Heer
en God te aanbidden 2), en de uitspraken des H. Geestes
gedurig van hun woord en wil onderscheiden (Handel.
15:28; 1 Kor. 7; Rom. 8: 16)." „Geene andere
onderscheiding in het Goddelijk Wezen dan een trini-
tarische" zal blijken uit 1 Cor. 12: 4—6, 2 Cor. 13 : 13;
Efes. 4 : 4—6; Petri 1:2; Openb. 1 4—6.
Ten slotte staan we dan nog een oogenblik bij die
plaatsen stil.
Handel. 15 : 28: Het heeft den H. Geest en ons
goedgedacht.
Wat is hier de H. Geest? Is Hij een
1) Waarbij wel gezegd wordt, dat de echtheid er van op goeden
grond ondersteld wordt, maar niet bewezen! Overigens, is er geen
Drieeenheid, dan volgt van zelf, dat de formule neerkomt op de
belijdenis van God als den Vader, van J C. als zijn Zoon en vanden
H. G. als de kracht Gods ter heiligmaking.
2) Het Grieksche woord, door aanbidden vertaald, beteekent
nederknielen, een Oostersch betoon van hulde aan Vorsten, hier
aan Jezus als den Messias.
-ocr page 133-
ii7
persoon in de Drieëenheid, hoe wisten dan de Aposte-
len zoo precies, wat dien goeddacht? Immers zou
er dan een nieuwe H. Geest noodig geweest zijn om
hun dit bekend te maken! Hoeveel eenvoudiger en
schriftmatiger is het hier alleen te denken aan den
verlichten geheiligden geest van de Apostelen zelven,
aan hunne verlichte denkwijze, die zij, omdat zij deze
niet uit zich zelven, maar door het Evangelie hadden,
van zich zelven onderscheiden.
i Cor. 7 : 10. Maar den getrouwden gebied niet
ik, maar de Heer.
Hoe is het mogelijk, hier ook
maar den minsten grond van iets trinitarisch te vin-
den, daar wij hetzelfde zouden kunnen zeggen, als
de Apostel, op grond van hetgeen de Heer reeds
aangaande het ongeoorloofde der echtscheiding gezegd
had (Matth. 19: 3 en Mare. 10). Wat Paulus daarvan
zegt, wist hij uit de geschiedenis, of uit de overlevering,
Rom. 8: 16. Dezelve Geest getuigt met onzen geest.
Hier is de Geest klaarblijkelijk weder niets dan de
hoogere, verlichte, door het evangelie der vrijheid
ingeboezemde denkwijze, zie vs. .15: Want gij hebt
niet ontvangen den geest der dienstbaarheid wederom
tot vreeze; maar den geest der aanneming tot kinderen.
1   Cor. 12 : 4—6. Hier wordt juist God zoo dui-
delijk van den Geest en den Heer onderscheiden, dat
het onbegrijpelijk is, hoe men hier de Triniteit ook
maar in kiem kan vinden. Geest, Heer, God,
allen hebben hun eigen werkkring, om het dus te noe-
men, en worden dus bepttld onderscheiden, zonder dat
er een woord van de ontologische eenheid wordt gerept.
2   Cor. 13 : 13. De genade des Heer en Jezus, de
liefde Gods en de gemeenscJiap des H. Geestes.
Men
heeft gemeenschap, deel aan eene zaak, niet aan een
persoon, hier aan eene kracht Gods tot heiligmaking,
zooals de H. Geest ook elders omschreven wordt.
En is het niet vreemd, dat, als hier de Triniteit ook
-ocr page 134-
n8
maar in kiem zal geleerd worden, de Apostel dan niet
zegt: de liefde des Vaders, maar eenvoudig de liefde
Gods. »)?
Efez. 4 : 4—6. Eén Geest, één heer, één God en
Vader van allen, die daar is boven allen en door allen
en in u allen,
enz. Hier worden Vader, of God en
Vader, en Heer en Geest onderscheiden, maar wordt
volstrekt niet van hunne ontologische eenheid gespro-
ken. Wilde men deze hier vinden, men zou dan ook
één Heer, één Geloof, één Doop tot eene soort Drieëen-
heid kunnen maken. Het is den Apostel, of wie ook
de schrijver zij, om de eenheid der gemeente te doen,
een voorspel van Cyprianus, eene Kerk2).
1 Petr. 1 : 2. Den uitverkorenen naar de voorken-
nisse Gods, des Vaders, in de heiligmaking des Gees-
tes, tot gelioorzaamheid en besprenging des bloeds van
Jezus Christus.
Wanneer we dadelijk daarop lezen:
Geloofd zij de God en Vader van onzen Heer Jezus
Christus,
dan is het, dunkt me, niet mogelijk inde
eerste woorden de Drieëenheid te vinden. De God
van onzen Heer Jezus Christus — en die Jezus Christus
zou ook zelf God zijn, een God van een God!
Openbaringen 1 : 4—6. Genade en vrede van Hem,
die is, die was en die komen zal, en van de zeven
Geesten, die voor Zijnen troon zijn,
enz. Is er meer
noodig dan dit laatste, om dadelijk te erkennen: dat
hier van geen Drieëenheid sprake kan zijn, daar we
anders die zeven geesten er ook weder in zouden moe-
ten opnemen, en, ik weet niet, welk een meervoud
in die eenheid zouden verkrijgen ? Bovendien er wordt
gezegd, vs. 6: Gode en Zijnen Vader, niet eens God
1)   Dit geldt ook omtrent het aanhalen van dienzelfden tekst door
Dalton in zijn Immatmêl of Heidelbergsche Catechismus, bl. 196.
2)   Zie D. II St. 2, p. 752, waar v. O zelf het op de gemeente
doet slaan.
-ocr page 135-
ii9
den Vader, maar Gode en Zijnen Vader, terwijl de
H. Geest hier niet genoemd wordt, of deze moet nu
zevenvoudig zijn geworden!
Zoo zou ik kunnen voortgaan, en bespreken nog
enkele andere leerstukken, of liever de wijze, waarop
deze door den Hoogleeraar worden behandeld —
want ik zal wel niet behoeven te zeggen, dat ik niet
de leerstukken van Erfzonde en Drieëenheid op zich
zelve besproken heb, maar alleen de wijze, waarop
Z. H. G, ze heeft zoeken te handhaven — maar
voor het tegenwoordige zij dit genoeg, genoeg om
te doen zien, dat het werk onzer zaligheid geen
gevaar loopt, al gelooven we geen dogma\'s, die
blijken zoo weinig gefundeerd te zijn.
Maar of we dan meenen door onze eigen kracht
en verdienste alleen zalig te zullen worden?
Waarom zegt men niet liever, dat wij even als
J. J. Roussean *) met eene lijst van onze zonden en
gebreken, en daaronder gruwelijke, voor den al-
wetenden Rechter zouden durven treden en zeggen:
veroordeel me, indien er iemand voor U verschijnt,
met minder schuld beladen dan ik; wiens verdoemenis
rechtvaardig zou zijn van wege het insinueeren aan
ons van een geestelijken hoogmoed, als in die woor-
den doorstraalt.
Neen, dan liever met Hugo de Groot, op zijn
sterfbed te Rostock, gezegd, zonder daarbij aan
anderen te denken: o God! wees mij zondaar ge-
nadig.
Aan genade toch, aan tegemoetkoming en
vergeving zullen allen behoefte hebben, zoowel de
Pelagiaan als de Augustiniaan, de Remonstrant niet
minder dan de Contra-Remonstrant, de Determinist
zoowel als de Indeterminist; want allen hebben ge-
I) Confessions, in het begin.
-ocr page 136-
120
zondigd, en derven de heerlijkheid Gods, zijn niet,
wat zij behooren te zijn om op grond van hunne
deugd volkomen goedgekeurd te kunnen worden door
God.
En ziedaar mijn antwoord aan diegenen, die (even
als een oordeelkundig vriend, die, na het lezen
van dit opstel in manuscript, mij daarop opmerkzaam
maakte) mochten meenen, dat ik alleen negatief en
niet positief was te werk gegaan, wat niet op mijn
weg lag.
Wij allen gelooven, dat de zonde een groot kwaad
is en ons schuldig en strafbaar maakt voor God.
Het eenig verschil is, dat ik met velen den mensch
voor zelfstandig houd, zoowel in het zondigen als bij
het werk zijner verlossing van de zonde; terwijl
anderen hem een meer lijdelijke rol daarbij toeken-
nen, hem zonder eenig eigen toedoen zoowel latende
zondigen als van de zonde verlost worden.
En wat de Drieëenheid of liever de betrekking van
Jezus tot God betreft, ik houd mij nog steeds aan
het woord van dien Jezus zelven (Matth. XI : 27b.):
Niemand kent den Zoon dan de Vader; terwijl ik
insgelijks, inplaats van met Peyp te verzekeren: „So
wahr die Liebe nimmer aufhört, so wahr bleiben
Vater, Sohn und Geist der Liebe, " l) nog altijd liever
met Apostel Paulus zeg: En nu blijven geloof\', hoop
en liefde, deze drie; doch de meeste van deze is de
liefde.
l) Herzog\'s Real-Encyklopaedie Art. Triniteit,
-ocr page 137-
VERBETERINGEN.
Bladz. VI Adiiradabra lees: abracadabra
        14 exstafischen exslalisc/ien
„ 26 opjectief          „ objectief
„ 114 coilte qui que