-ocr page 1-
... *t
S^>
d:^
i * J
< >*
*r:.^
V
>
>
V
-t 1.\' w\'
r*v <•
-ocr page 2-
HGptf
YftW
F. oct.-
2308
G E S C H E N K
VAN HET
UTR.
OUD-STUDENTENFONDS.
if*
I
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
m
l
-ocr page 6-
.
-ocr page 7-
ZESTAL LEERREDEN.
•-
.
-ocr page 8-
Gedrukt bij Brückwilder & Co. te Vlaardingen.
-ocr page 9-
TJ\'lrcnf
mm LEERREDES.
dook
Dr. E. H. VAN LEEUWEN.
yLAARDINGEN ,
Brückwilder Si, Co.
1S76.
-ocr page 10-
-ocr page 11-
1N II O U I).
I. HET APOSTOLISCH EVANGELIE. Intree-Rede.      Blz. 1.
II. LOON NAAR WEKK. Ter gebeds-ure voor de
„groote visscherij"..........................             23.
III.    DANKBAARHEID. In het Dank-uur na de ..groote
•visscherij"..................................             47.
IV.    ZIELEN VANGEN. Bevestigingsrede...........              09.
V. VERANTWOORDING. Op oudjaarsavond.......             01.
VI. HET EENIG-VOLMAAKTE WERK. Aischeids-
Rede........>.............................           113.
-ocr page 12-
-ocr page 13-
ï.
HET APOSTOLISCH EVAMELIE.
INTBEE-RBDE
ï. Joh. I: 1-4.
-ocr page 14-
Gez 91 : 8.
Lez. 1 Joh. V: 1-13; 1 Petri I.
Psalm. 36:2.
Gez. 36 : 1, 5.
Psalm 41.: 7.
-ocr page 15-
Het is nu ettelijke maanden geleden, dat eenige mannen
uit uw midden, leden van den kerkeraad en van het kies-
collegie, in mijne vorige gemeente (\') mij een onderwerp
hoorden bespreken, in hetwelk wij de uitdrukking vinden
van den ganschen ernst en van het volle gewicht van deze
zelfde ure in verband met de morgenure van dezen dag,
waarin het plechtig „ja ik van ganscher harte" bij ver-
nieuwing door mij werd uitgesproken. Het bedoelde on-
derwerp handelde over den christelijken eed (2); en zie,
dat ernstig woord „ja ik van ganscher harte", het mag
de waarde hebben van een eed. Welnu, thans sta ik voor
u als een uwer leeraren, als bedienaar des Evangeliums,
om van mijne opvatting van dat woord en van de daarin
uitgesproken belofte u een weinig rekenschap te geven,
en om u dus aanvankelijk te doen verstaan, hoedanig in
hoofdzaak mijne opvatting is van het Evangelie der zalig-
heid en van het weik des Evangeliedienaars in leer en
praktijk.
Dit is noodig, Gel., meer dan ooit in onze tegenwoor-
dige toestanden, in den tegenwoordigen tijd. Al acht ik
het ook min gepast en in zekeren zin beneden de waar-
(*) Vlissingen. (») Naar den 37sten Zondag van den Catechismus.
|
-ocr page 16-
4
digheid van het ambt van den Evangeliedienaar, zijn gehoor
zich te denken als een collegie van rechters, aan wier
goed-of afkeuring hij gaat ondjrwerpen de dingen, die hij
te verkondigen heeft; ja al is ook, naar mijne meening, dit
alleen in overeenstemming met zijne roeping en met het
waarlijk-onafhankelijk standpunt, waarop hij zich zal be-
hooren te plaatsen, dat hij zich altoos en immermeer en
zonder aanzien des persoons een gehoor van arme zondaren,
zijne medezondaren, denkt, tot wie de Heer hem te spreken
en onder wie de Heer hem te arbeiden geeft, met het
«loei om ze op te leiden tot het bewustzijn hunner zonde,
hunner behoefte aan verlossing en van den zegen van deze
— toch mag niemand, die met het Evangelie-ambt is ge-
zegend, in deze dagen zich ontslagen rekenen van de
verplichting om der gemeente met oprechtheid en met
beslistheid te zeggen, in welke zielsovertuigingen hij ge-
vonden heeft en vindt voor zichzelven en anderen de
volkomen rust voor het hart en den eenigen weg ten
behoud.
Want de Evangeliedienaar, M. H. H. heeft in deze dagen
meer dan immer zijne eigenaardige roeping en dubbel
ernstige taak. En wie zich, ziende en mede-belevende
de gisting en woeling der geesten en de vaak droeve
scheiding der harten, van deze zijne taak en roeping een
weinig rekenschap geeft; en wie, gevoeld en erkend heb-
bende de kracht der stroomingen onzes tijds in kerk en
slaat en maatschappij, aan de ééne zijde niet hooghartig
noch dwaas genoeg is om al deze dingen te willen be-
handel\'n als niet bestaande en als niet hebbende een
betrekkelijk recht van beslaan; en aan de andere zijde,
in de vastklemming aan het eeuwig en onveranderlijk
Evangelie erkend en begroet hebbende de eenige ontko-
-ocr page 17-
5
ining aan eiken draaikolk die er is en die zoo menige
ziel doet vergaan, toch ook en mitsdien, in getrouwheid
aan dat Evangelie als de eenige kracht Gods tot zaligheid
voor een iegelijk die gelooft, zich niet heeft voorgenomen
iets anders te willen weten dan Jezus Christus eu dien
gekruisigd — o, die voelt soms, geiijk ik thans, het
hart in zich beven bij het indenken van eigen onvermo-
gen en van de groole moeielijkhcid en den onlzachlijken
ernst dezer heilige taak. Maar die helt ook, ziende en
bedenkende de algenoegzaamheid en getrouwheid van dien
Heer, die hem zendt, het hart en de handen wederom
bemoedigd omhoog, biddende met vertrouwen en ootmoc-
dig om den II. Geest.
Welnu dan, komt, stellen wij ons te samen op dezen
weg des gebeds, en vragen wij in Christus naam wat
onze ziele behoeft! (Gebed).
1 Joh. 1: 1-4.
Hetgeen van den béyinne was, hetgeen wij yelword
hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze oogen, hetgeen
wij aanschouwd hebben, en onze handen getast hebben,
van hel Woord des levens;
(Want het leven is geopenbaard, en wij hebben hel ge-
zien, en wij getuigen, en verkondigen ulieden dat eeuwige,
leven, hetwelk bij den Vader was en ons is geopenbaard.)
Hetgeen wij dan gezien en gelword hebben, dat verkon-
digen wij u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt
hebben, en deze onze gemeenschap ook zij mei den Vader
en met Zijnen Zoon Jezus Christus.
En deze dingen schrijven wij u, opdat uwe blijdschap
vervuld zij.
-ocr page 18-
6
Zietdaar dan, M. H. H., met de woorden van den
apostel Johannes u kenbaar gemaakt, wat ik nu en in \'t
vervolg u te zeggen en onder u te verkondigen heb. Het
is het apostolisch Evangelie in zijn ongekreukle waar-
achtigheid en zielsverblijdende kracht.
Ik zeg: het apostolisch Evangelie, d. i. niet het Evan-
gelie van Mattheus, niet het Evangelie van Marcus, niet
het Evangelie van Lucas, niet het Evangelie van Johan-
nes, veelmin het Evangelie van dezen of genen tijdgenoot
naar het fatsoen onzer eeuw, maar het Evangelie van
Jezus Christus, door Zijne apostelen ons vertolkt, en aan
elke ziel, die het mocht aannemen met een oprecht en
biddend geloof, als het volkomene bezegeld door het ge-
tuigenis van den H. Geest. In dit apostolisch Evangelie
schuilt de kracht van ieder woord en werk, door wien
dan ook gesproken of door wien ook verricht, hetwelk
vroeger of later zal mogen blijken te zijn tot verheerlij-
king Gods, immers lot verkwikking van eenig zondaars-
hart en tot behoud eener ziel — omdat zulk een woord
en werk in zijn diepste diepte werkelijk niet is uit den
inensch, maar uit God.
„Maar ik maak u bekend, Broeders! dat het Evangelie,
hetwelk van mij verkondigd is, niet is naarden mensch".
Met dit apostolisch woord nam ik vóór eenige weken af-
scheid van eene in vele opzichten mij onvergetelijke en
dierbare gemeente. En wanneer ik nu hier mijne taak
wederom opvat, en nu voor de eerste maal onder u op-
treed met het johanneïsch woord van onzen tekst, dan
vind ik hierin, beide naar den eisch der oprechtheid en
naar den drang van mijn hart, de duidelijke en met vol-
komen bewustheid uitgesproken verklaring, dat ik hier
wederom aansluit aan hetgeen ik ginder verliet, en dat
-ocr page 19-
7
ik ook hier dus, gewapend met het eeuwig en onveran-
derlijk Evangelie, hetwelk niet is naar den mensch, naar
de wijsheid en bedoeling Gods wederom mijnen weg zal
vinden „door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed
geruchl; als verleiders en nochlhans waarachtigen; als
onbekenden, en nochlhans bekend; als stervende, en ziet,
wij leven; als getuchtigd, en niet gedood".
Deze waarheid en het bewustzijn daarvan is mij dier-
baar en bemoedigend. Want zij geeft mij het recht tot
de overtuiging, dat ik, verkondigende nu gelijk weleer
het apostolisch Evangelie, bij alle nieuwheid van werk-
kring en mitsdien bij alle onbekendheid met personen en
plaatselijke toestanden, een van te voren door den Heer
zelf mij afgebakenden en sints achttien eeuwen proefhou-
dend bevonden weg ga, en derhalve van te voren buiten-
sluit elke verleiding van bewogen te worden tot eenige
onedele partijzucht of dorre stelselzucht, hetzij rechts,
hetzij links, ja tot wat dan ook, hetwelk zou moeten
blijken te zijn niet een opwas, naar een uitwas van het
„huis Gods, hetwelk gebouwd is op het fundament der
apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus de uiterste
hoeksteen is."
Op dezen weg althans ligt mijn streven, mijn biddende
begeerte, uitgevoerd zonder twijfel met velerlei zwakheid
en gebrek. En wanneer ik dit alles zeg, meent dan niet,
M. H. H., dat ik inijzelven daarmede wensch te teekenen
als een, die zijn ideaal heeft gevonden in het streven naar
eene onmogelijke en zoo dan ook nimmer anders dan
denkbeeldige onzijdigheid in het midden van de gisting
des tijds, of ook in het zelfbehagen van den waan, dat
men is een man van het rechte midden. Neen, maar
dan is het alleen om van den beginne at vast te stellen
-ocr page 20-
8
zoowel mijn recht als mijn plicht om met beslistheid,
onverholen en zonder omwegen uit te spreken eene over-
tuiging, die, rakende de hoogste belangen der menschheid
en van elke ziel, mag blijven aanspraak maken op de aan-
dachtige overweging van ieder denkend verstand en van
ieder onsterfelijk hart.
Welnu dan, M. Gel., daar ik nu voor de eerste maal
voor u optreed om u het Evangelie te prediken. zoo laat
mij met de woorden van Johannes, gelijk wij die vinden
in onzen tekst, u een weinig duidelijk maken, wat het is
dat ik u wil verkondigen, en met welke bedoeling en hoop.
Reeds hebt gij het verstaan: het is het apostolisch Evan-
gelie. Ik zou eenvoudig kunnen zeggen: het Evangelie,
dewijl er geen ander is. Doch aan de spraakverwarring
is nog geen eind, en daarom heb ik gezegd: het apos-
tolisch Evangelie. En nu, wat dit betreft, Johannes
doet elke spraakverwarring in den ban met deze eerste
woorden van zijn eersten brief. Ontleden wij de gedach-
ten, daarin saamgevat, en wij zullen er in uitgedrukt
vinden, wat wij te beschouwen hebben als den volko-
men inhoud, het heilig doel, en de afgebeden
vrucht van elke waarachtige Evangelieverkondiging.
I. „Hetgeen van den beginne was, hetgeen wij gehoord
hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze oogen, het-
geen wij aanschouwd hebben, en onze handen getast hebben
van het Woord des levens — dat verkondigen wij u."
Zietdaar den inhoud, en wel den volkomen inhoud
genoemd van het apostolisch Evangelie, of wilt gij: van
het Evangelie, dewijl er geen ander is.
Er is iets plechtigs in dezen aanhef, de vastheid, de kracht,
-ocr page 21-
o
de ernst van iemand, die, als het wezen moet, martelaar
zijn kan voor hetgeen hij verkondigt als zijn geloof, en
daarbij de helderheid eener overtuiging, die evenzeer voor
het denken gerechtvaardigd als met het eigen hart beleeid
is. Een iegelijk, die ooren heeft om te hooren, en een hart
om te verstaan, zal dit reeds opgemerkt hebben. Het
is alsof Johannes, schrijvende over zoo heerlijke en vol-
maakte dingen als hij zich bewust is dat hij te verkon-
digen heeft, reeds bij den aanvang worstelt met de taal,
om weer te geven den vollen stroom van gedachten, die
ter mededeeling zich een uitweg zoekt in de bezielde en
toch ook zoo heldere taal van den II Geest. Welk een
gloed van overtuiging, welk een gespieide zeggenskracht,
welk een juistheid van uitdrukking, welk een stroom van
woorden, genoeg, maar niet Ie veel!
Johannes wil kenbaar maken den vollen inhoud zijner
Evangelieverkondiging. Hij heeft daarmede op het oog
den eenigen naam ten behoud, Jezus Christus.zelf in de
volle schoonheid, heerlijkheid en volkomenheid van zijn
godmenschelijk wezen — en kan het ons verwonderen,
dat de apostel, dien Jezus liefhad, de discipel en vriend,
die de bewonderende blikken van zijn oog en hart in de
volheid der genade en waarheid van het vleeschgeworden
Woord heeft geslagen, met moeite bedwingen kan, terwijl
hij zich nederzet tot schrijven, de aanbiddende bewogen-
heid zijns gemoeds? „Hetgeen van den beginne was" —
hiermede plaatst hij zich en zijne lezers oogenblikkelijk
in de volle heerlijkheid van zijn onderwerp, als omvattende
niets minder dan de verkondiging van dat eeuwig, per-
soonlijk, ongeschapen Woord, hetwelk in den beginne,
hetwelk bij God, hetwelk God was, en hetwelk vleesch
geworden in de volheid des tijds ia den persoon van
-ocr page 22-
10
Jezus van Nazareth, zijne heerlijkheid heeft te aanschou-
wen gegeven in eene wereld van zondaren, eene heerlijk-
heid als des Eeniggeborenen van den Vader.
Maar Johannes verdiept zich nu niet in bespiegelingen
over het wezen van het Woord in zijn voormenschelijk
bestaan; slechts met een enkel woord wil hij er hieraan
herinneren. Want dit is hem thans hoofdzaak: zijne be-
kendwording in de geschiedenis. „Hetgeen wij gehoord
hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze oogen, het-
geen wij aanschouwd hebben, en onze handen getast
hebben" — met al deze uitdrukkingen beschrijft hij de
waarneembaarheid en waarachtigheid van hetgeen hij ver-
kondigt. Zijne verkondiging loopt niet over afgetiokken
begrippen, maar zij omvat feiten, geschiedenis, en wel
het meest waarachtig en meest aanbiddelijk feit, waarin
de sleutel van alle geschiedenis ligt. Wat zij verkondigen,
Johannes en zijne mede-getuigen, dat hebben zij gehoord,
met hunne oogen gezien, ja aanschouwd, en met hun
handen getast. Er is een opklimming in deze uitdf ukkin*
gen, en wederom is de ééne telkens een waarborg voor
de waarachtigheid van de andere. Wat Johannes verkon-
digd, dat heeft hij gehoord. Hij bedoelt niet wat hij
aangaande den persoon van Christus, als den hoofd-
inhoud zijner verkondiging, gehoord heeft, hetzij in het
woord der profetie des 0. Testaments, hetzij van dezen
of genen tijdgenoot; maar dat hij Hem zelf heeft ge-
hoord — hij spreekt als oorgetuige. Bovendien ook als
ooggetuige. Hij heeft gezien wat hij zegt, en wel, om
de waarachtigheid van zijn getuigenis nadrukkelijk te doen
kennen, met eigen oogen gezien; gezien de knechts-
gestalte van den Zaligmaker, den Zoon des menschen, en
diens verlossende kracht. Ja zelfs,. hij heeft het a a n-
-ocr page 23-
11
scliouwel, aanschouwd en getast.. Aanschouwd —
dit is nog sterker dan gezien. Want het duidt-aan het
opzettelijke der waarneming, het nauwlettend onderzoek
van hetgeen wordt gezien. Wat zich voordoet aan ons
oog, wordt door ons gezien, maar dit zien kan zich be-
palen bij een vluchtigen blik. Wat wij aanschouwen,
daarvoor staan wij stil met onderzoekenden blik, wij be-
schouwen het geziene om er zeker van te zijn. Zoo ook
het tasten met de handen — dit is de proef op de som.
Welnu, aldus Johannes. Hij heeft het eeuwig Woord in
zijne zichtbaarwording, den Zoon des menschen in zijne
knechtsgestalte, niet alleen gehoord en gezien, maar hij
heeft Hem aanschouwd en getast met een onderzoekenden
geest en met een kritisch verstand, en door alle vormen
der zinnelijkheid heen heeft hij in Hem erkend en waar-
genomen den Zoon des levenden Gods, het Leven,
geopenbaard naar de vatbaarheid en behoefte van den zon-
digen en aan de zonde den dood stervenden mensch.
Daarom geeft Johannes aan hetgeen van den beginne
was, hetgeen hij gehoord, gezien, aanschouwd en getast
heeft, hier geen anderen naam dan het Woord des
levens. Hel Woord heeft het leven in zich, is leven
en wekt leven. Dit leven is het ware, het eeuwige, oor-
spronkelijke, en dit leven is het wezen desWoords, het-
welk het voorwerp der apostolische verkondiging is.
Dit leven nu — Johannes zegt het, bij de levendigheid
zijner voorstelling, in een tusschenzin — dit leven is ge-
openbaard, is openbaar en zichtbaar geworden door de
vleeschwording van het Woord; „en wij hebben het ge-
zien", te weten het geopenbaarde leven van het Woord
des levens; het heeft zich voorgesteld mede aan de be-
wonderende blikken van Johannes. En niet vergeefs heeft
-ocr page 24-
!-2
hij gezien, Want hij is inede getuige geworden in
zijn verkeer met den openbaar gewordene, en diensvoU
gens verkondigt hij nu ook wat hij gezien heeft en
weet, namelijk dat eeuwige leven, hetwelk was bij den
Vader, eer het zichtbaar verscheen. En nu, na deze op-
heldering in dezen tusschenzin, waardoor de oorspronke-
lijke zin een oogenblik werd afgebroken, val Johannes
zijn eerste gedachte weer op, en met een enkel woord
samenvattende hetgeen hij was begonnen te zeggen, gaat
hij snellijk voort tot het eind: „hetgeen wij dan gezien
en gehoord hebben, dat verkondigen wij u."
Dat verkondigen Johannes en al de apostelen; en staande
met beide voeten op den grond hunner schrift, verkon-
dig ook ik dat aan u, niets minder, niets meer. Jezus
Christus als het Woord des levens, en dit Woord in zijne
eeuwigheid vóór het begin van tijd en wereld, in zijn
aardsch bestaan als Zoon des menschen toch ook het eeu-
wig Woord, in zijne verheerlijking na opstanding en he-
melvaart gisteren en heden en in der eeuwigheid dezellde;
Jezus Christus in één woord, den Godmensch, indeaan-
biddelijke ondoorgrondelijkheid van zijn wezen, in de vol-
strekte noodzakelijkheid van zijn Middelaarsambl, in de
volkomen algenoegzaamheid zijner Verlosserskracht — ziel-
daar den korten en zakelijken inhoud van het Evangelie,
dat ik u wensch te verkondigen. En vraagt gij mij:
waarom dat? Ik zou kunnen herhalen wat ilrreeds ge-
zegd heb: omdat er geen ander is, en omdat alles wat
zich daarvoor uitgeeft, maar wat dezen grondslag niet
heeft, het merk des doods draagt in zichzelf. Maai ik
zal verder gaan, en zeggen: omdat dit alleen gebleken is
van den aanvang tot nu, en ook tegenwoordig nog blijkt
te zijn de goddelijke levenskracht ten behoud. O, viaag
-ocr page 25-
13
mij niet om een dor, wiskunstig betoog voor de waaraeh-
ligheid van die verkondiging, welker inhoud de apostelen
verklaren, gehoord, gezien en met hunne handen getast
te hebben; en veel minder nog zeg mij, dat wij deze
dingen eenvoudig aannemende op hun woord, hiermede
slechts gelooven op menschelijk gezag. Voorwaar, niet
weinigen, die alzoo spreken, behooren tot dezulken die
slechts niet gelooven op gezag. Maar, om nu hiervan
te zwijgen, dit wil ik zeggen: het gezag der apostelen
heeft een dieperen grond; en alhoewel wij, geloovende in
den Christus der Schrift, hiermede staan op den vasten
bodem van het apostolisch getuigenis en van de aposto-
lische verkondiging, zoo is het toch inderdaad niet op
grond van, maar slechts naar aanleiding van en in
aansluiting aan deze, dat het hart des geloovigenge-
leerd heelt zich te huigen voor het allerhoogste en eigen-
lijk cenig gezag, het gezag van God zelf, dit als zoodanig
erkend hebbende op den weg der ervaring door het alles
afdoend getuigenis van den II. Geest. O, het is niet zon-
der groote oorzaak, dat Johannes den door hem verkon-
digden Christus het Woord des levens noemt, en dat hij
mol. het oog daarop zegt: „het leven is geopenbaard".
Christus is voor het leven der wereld in het algemeen en
voor dat van ieder mensch in het bijzonder het eeuwig,
oenig en onmisbaar beginsel, zoodat „wie den Zoon heeft,
die heelt het leven; wie den Zoon Gods niet heeft, die
heeft het leven niet", maar den dood; en een iegelijk ster-
veling, die de doodende kracht der zonde in zijne leden
met oprechte droefheid naar God eenmaal erkend en ge-
vocld heeft; en wie alzoo, afziende van elke hulp, die hij
meende te vinden in zichzelf, in andere menschen of in de
wereld, de armen ter redding geslagen heeft om Jezus
-ocr page 26-
14
Christus en dien gekruisigd, voorwaar, die heeft van dezen
Christus erkend, wie Hij is en wat Hij geeft, en met een van
dankbaarheid kloppend, maar aan dank ook altoos te arm hart
heeft hij leeren verstaan en onderschrijven ook dit woord des
apostels: „die in den Zone Gods gelooft, heeft de getuigenis
in zichzelven: en dit is de getuigenis, dat God ons het eeu-
wige leven gegeven heeft, en ditzelve leven is in Zijnen Zoon".
Met dit getuigenis gewapend, kunnen wij in hel aange-
ziehl van geheel eene tegensprekende wereld de banier des
kruises omhoog heffen als het eenig teeken des behouds
voor gansch een verloren geslacht. En wie zich afwendt
van dit getuigenis, welnu, het zal slechts zijn ten verderf.
Maar wie zich toekeert en laat behouden, hij zal voortgaan
van licht tot licht, van kracht tot kracht, van genade tot
genade, en hij zal God in der eeuwigheid danken met eene
groote stem des gejuichs, dat Hij hem, ja ook hem, een
Evangelie liet verkondigen, waaraan niets ter redding ont-
breekt, en welks waarachtigheid en algenoegzaamheid door
de ervaring der eeuwen en van ieder geloovig zondaars-
hart overvloediglijk is gestaafd.
II. Want welk is nu het. doel, het heilig doel van
dat Evangelie en de verkondiging er van? Johannes drukt
het uit met deze woorden: „opdat ook gij met ons ge-
meenschap zoudt hebben". Dit is het naaste doel: een-
heid, gemeenschap der christenen onderling. Maar het
is nog niet het hoogste, nog niet het eind-doel. Dit is
uitgedrukt in het volgende, waarin tevens de aard, het
wezen van genoemde gemeenschap nader omschreven wordt :
„en deze onze gemeenschap ook zij" — of. gelijk het staat
in den grondtekst, met een nieuwen zin: onze gemeenschap
nu is „met den Vader en met Zijnen Zoon Jezus Christus."
-ocr page 27-
ir.
Welnu , M. II. II, niet beter, niet juister en krachtiger
kan hel doel van elke Evangelieverkondiging worden uit-
gedrukl. De verkondiging van het apostolisch Evangelie
is bestemd en in slaat om ons op te leiden en saam te
voegen tot gemeenschap met de apostolische kerk, d. i.
in het algemeen tot die gemeente, welke gebouwd is op
het eenig-ware fundament, en van welke de Heer heeft
gezegd, dat ook de poorten der hel haar niet overweldigen
zullen; en deze tijdelijke en aardsche kerkgemeenschap is
wederom bestemd en in staat om op te leiden en saam
te voegen tot gemeenschap met den Vader en met Zijnen
Zoon Jezus Christus, door den H. Geest. De gemeenschap
der gemeenten met de apostelen en mei elkander, dit
vormt de kerk; de gemeenschap met den Vader en met
Zijnen Zoon Jezus Christus, dit is het wezen des Chris-
tendoms. Johannes wil derhalve de verkondiging van het
Evangelie tot bevordering der kerkelijke gemeenschap,
maar alleen om door deze te komen tot bevordering der
christelijkheid, d. i., naar zijne beschrijving, gemeenschap
met den Vader en met Zijnen Zoon Jezus Christus, en
mitsdien tot deelgenootschap aan al de zegeningen en heil-
goederen, welke in deze gemeenschap weggelegd en te
vinden zijn.
En wat anders, M. Gel., zou ook ik mij kunnen voor-
stellen, zou ook ik mogen bedoelen met het Evangelie-
woord en werk, waarmee de Heer der gemeente mij uit-
zendt onder u? Eenheid, gemeenschap, kerkelijke ge-
meenschap in den goeden zin van het woord, dat mogen
wij bedoelen tot een nog heiliger doel: gemeenschap met
den Vader en den Zoon, zonder welke trouwens alle ker-
kelijke gemeenschap niets dan kunstmatige samenvoeging,
alle kerkelijkheid niets dan een versteend en versteenend
-ocr page 28-
16
kerkendom is. Kerkelijkheid, kerkelijke gemeenschap —
o, ik zou haast zeggen: wie durft er nog van spreken
tegenwoordig, in dezen tijd van ontbinding, dezen tijd
van losmaking en verstrooiing, waarin de één klaagt over
kerkverval, en een ander het redmiddel zoekt in het ma-
ken van allerlei kerkjens in de kerk, terwijl menig ander,
door zich eenvoudig te onttrekken aan alle kerkelijke ge-
meenschap , al te gemakkelijk zich het recht toeeigent van
te zijn een man der verlichting, een man van den voor-
uitgang, een man van zijn tijd. Ach! hoe is het tot
dusver gebleken, dat elke losrukking van het apostolisch
Evangelie leidt, tot losmaking van het kerkverband, tot
ontbinding van het geheel, tot verstrooiing van hetgeen
verzameld moet worden. En toch dit ware nog het ergste
niet, indien hiermede maar niet tevens eene onbereken-
bare schade berokkend werd aan de gemeenschap met den
Vader en den Zoon. De kerk mocht vergaan, zoo de ge-
meente maar blijft. De kerk vorm moge wisselen, de ge-
meenschap der heiligen blijft bestaan. Want de verkon-
diging van het apostolisch Evangelie, maar van dit ook
alleen, heeft eene immer weer vergaderende en samenbin-
dende k racht. Waar het geklank des Konings gehoord
wordt, het geklank van het Evangeliewoord, daar verga-
dert de Heer zich altoos eene gemeente, en daar wordt
de blijdschap genoten van het lied Hammaaloth: „ziet,
hoe goed en hoe liefelijk is het, dat broeders ook samen-
wonen ! Het is gelijk de dauw van Hermon, en die ne-
derdaalt op de bergen van Zion; wanl de Heer gebiedt
aldaar den zegen en het leven lot in eeuwigheid." Dat
leven immers tot in eeuwigheid is te vinden juist in de ge-
meenschap met den Vader en met Zijnen Zoon Jezus Chris-
tus; zoodat wie in het verband dezer levensgemeenschap
-ocr page 29-
17
is opgenomen en ingelijfd door den fï. Geest, dan ook
immer blijft behoefte gevoelen aan de verkondiging des
Evangeliums, meer dan aan het dagelijksch brood, dewijl
ook dit door God gesteld is als het gezegende middel tot
verkwikking der ziel en tot versterking des geloofs.
Welnu, nog eens dan, M. H. H., dat doel staal mij voor
oogen, daartoe zendt mij de Heer. Geen verbreking der
gemeenschap, geen ontbinding van\'t geheel, maarsamen-
binding, maar verzameling door het apostolisch woord.
Dit doel nu is een heilig doel; want het valt in waarheid
samen met de verlossing van den mensch.met der zielen
behoud. Door den hoogmoed der zonde zyn de kinde-
ren der menschen verstrooid, zich stellende als vij-
anden Gods en vijanden van elkander; door de nederig-
heid des geloofs in Hem, wien de Vader gezonden heeft
„om in de bedeeling van de volheid der tijden wederom
alles tot één te vergaderen in Christus, beide dat in den
hemel en dat op de aarde is", wordt het verstrooide we-
derom bijeen gebracht tot eene gemeenschap als der kin-
deren Gods, die hun leven en hunne zaligheid vinden in
de gemeenschap met den Vader en den Zoon.
Zal dit heilig en heerlijk doel eenigzins bereikt worden,
mede door mijn woord en werk in uw midden, in hoe-
verre wel, in hoeverre niet? . 0, in het midden vaneene
wereld van zondaren, die op allerlei wijze zich zoeken te
onttrekken aan de kracht der waarheid uit God, is er
voor den Evangeliedienaar overal genoeg om hem te ver-
leiden tot angstvallige berekening van hetgeen hij al of niet
zal bereiken, ja lot kleinmoedigen twijfel aan de kracht
en vrucht van zijn woord en werk. Maar ik spreek van
deze dingen niet. Wij zijn mede-arbeiders Gods. Die
God zal doen met zijn woord wat zijner wijsheid behaagt,
-ocr page 30-
18
en ook hetgeen gebrekkig is en nietig, in velerlei vreeze
en beven, waar wij zien op ons zei ven, kan Hij gebrui-
ken naar zijne goedheid tot verheerlijking Zijns naams.
III. En zie, dit geeft mij vrijmoedigheid om nu ten
slotte nog een weinig te spreken over de afgebeden
vrucht van hetgeen ook door mij onder u verkondigd
moet worden. Deze vind ik genoemd in het laatste onzer
tekstverzen: „en deze dingen schrijven wij u, opdat uwe
blijdschap vervuld zij", d. i. volkomen worde. Dit is de
vrucht der gemeenschap, door den apostel genoemd als
doel. Die gemeenschap werkt mede tot verhooging en
vervulling der christelijke blijdschap. De verkondiging des
Evangeliums heeft eene innerlijk verblijdende kracht, want
voor een iegelijk, die hel geklank des Evangelies leert
verslaan als ter redding gesproken ook tot zijne ziel,
verandert zij de droefheid in blijdschap, en wordt zij een
bron van eeuwige vreugd, naar het eigen woord vanden
Heer: „deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat mijne
blijdschap in u blijve, en uwe blijdschap vervuld worde."
Alzoo nu spreekt ook Johannes: „opdat uwe blijdschap
volkomen worde." Want zij is nog niet volkomen. Wel
verheugt zich de geloovige, gekomen zijnde tot de ge-
meenschap met den Vader en den Zoon, met eene onuit-
sprekelijke en heerlijke vreugde in Hem, wien hij niet
gezien heeft en nochthans liefheeft. Maar deze vreugde is
nog niet volkomen, deze blijdschap is nog niet vervuld.
Zij is ja in hem het beginsel der eeuwige vreugd, de pro-
fetie van de volkomen vervulling des woords: „zij zullen
zich den ganschen dag verheugen in Uwen naam, en door
Uwe gerechtigheid verhoogd worden," maar ook nog slechts
profetie en beginsel van de volmaaktheid, die wacht. Want
-ocr page 31-
IV)
ook de Christen, ja hij zelfs in het bijzonder, heeft het
dagelijks te ervaren, dat wij leven en ons bewegen in het
midden eener wereld, die in het booze ligt, ja dat ook
de aanvankelijk verloste en geheiligde een wereld van zonde
en smart met zich in den boezem blijft dragen, die genoeg-
zaam in staat is om hem te bewaren bij het verootmoedi-
gend bewustzijn dat wij „ellendige menschen" zijn en blijven
zoolang wij nog niet verlost zijn van het lichaam dezes
doods. Maar wel verre dat dit hem ontmoedigt of doet
wanhopen, drijft het hem integendeel met gedurig sterker
aandrang uit, om met al zijn zonden en wonden, met al
zijn smarten en nooden immer weer de toevlucht te ne-
men tot dien Christus en Heer, wiens werk een volkomen
werk is, en wiens genade genoeg. En zoo is het hem
dan een blijvende behoefte, maar ook goed en verkwik-
kend, telkens het oor en het hart te neigen tot dat dier-
baar Evangelie, hetwelk in één woord alles bevat, en
hetwelk gedurig zijne ziel met nieuwe blijdschap verrast,
tot zoolang dat er geen verstoring meer wezen zal, en
elke vrucht der verlossing in al hare heerlijkheid wordt
genoten eeuwiglijk en altoos.
Deze vrucht, M. Gel., zoo onvergankelijk als zij is, ja
zij mag worden afgebeden voor ieder in het bijzonder.
Doch, al kan ik er op wijzen met bevende hand, al wil
ik er toe noodigen met stamelenden mond, al wensch ik
er toe te dringen met biddenden ernst, geven kan ik haar
niet, want het staat te geven bij Dien, die zich ontfermt
op het gebed. Maar daarom vraag ik u dan ook dit, in
den naam van dien Heer, die mij zendt met zijn Evange-
lie: gemeente van Christus! geef ons plaats, ja ook mij,
geef plaats in uw huis en hart ook aan mijn woord en
werk! Ziet, ik verkondig u het Evangelie, opdat wij
2*
-ocr page 32-
\'20
met elkander gemeenschap zouden hebben, en deze onze
gemeenschap ook zij mei den Vader en den Zoon. Welnu,
ik reik u daartoe de hand, om als broeders saam te wo-
nen, om als medewerker uwer blijdschap in uw midden
ie zijn, om met en voor u het goede te zoeken voor
tijd en eeuwigheid samen. O, christenen in ons midden!
gij die op het fundament, dat gelegd is en onwankelbaar,
in de kracht Gods dat mede zoekt en wilt; gij die bidden
kunt in deze gemeente, geleerd zijnde door de onderwij-
zing van den H. Geest, laat het gebed voor uwe leeraars,
en zoo dan ook voor mij en mijn werk, niet wijken uit
uwe harten, en uwe blijdschap zal er niet te minder om
zijn, daar gij zien en ook zelf ervaren zult de vrucht
van het Evangelie door de genade van God. Ja nog eens:
bidt voor ons, Gel.— laat ons te samen strijden enbid-
den in den naam van Christus, den Heer, tegen eiken
vijand van het Godsrijk in de wereld en in ons eigen hart!
Eiken vijand in de wereld. Immers die zijn er ook
hier, gelijk elders, ook nu, gelijk ten allen tijd? Welnu,
het zij zoo; wij beklagen u dan wel, maar wij duchten
u niet. In den naam van Christus willen wij tegen u
ontbloolen het geestelijk zwaard, of ook gij u misschien
nog wenden mocht tot den eenigen weg ten behoud. O,
indien uw eigen ziel u liet is, tracht u dan niet te ont-
trekken aan de snijdingen van dat zwaard, opdat ook gij
nog eens mocht komen lot de ernslige levensvraag: „wat
moet ik doen om zalig te worden?" Nog eens: ont-
trek u niet ten verderve, maar acht het der moeite waard,
het oor te leenen aan de getuigenissen van den H. Geest,
en tracht den ernst van hel goddelijk woord niet krach-
teloos te maken voor uwe ziel door u vast te klemmen
aan uwe ontkenningen, aan uwe lichtzinnigheden, aan
-ocr page 33-
21
de twijfelzucht van den tijd, of door op eenigerlei wijze
te spotten met hetgeen eerwaardig en waarachtig is, en
proefhoudend bevonden de eeuwen door. En wat mij
betreft, welaan, ik ben bereid, u immer aan te hooren,
indien het gemeend is met ernst; ik ben bereid, met u
van gedachten te wisselen over de gewichtigste aangele-
genheden, die er zijn, met u te onderzoeken, en te blij-
ven vragen en bidden om wijsheid en licht, om genade
en kracht, opdat uwe en mijne blijdschap vervuld worde.
En wie gij zijt, of hoe gij heet, welnu nog eens: geef
mij plaats, ja ook mijj Laat mij deelen, als uw mede-
strijder, als uw medezondaar, als uw broeder en vriend,
die u komt zeggen en bidden van Christuswege alsof God
door ons bade om u te laten verzoenen met God — laat
mij als zoodanig deelen in uwe vreugden en smarten, in
uwe nooden en uwen strijd, in uwe bekommeringen en
zielszorgen, in uwe aarzelingen en twijfelingen, in uw
gelooven en hopen, ja in wat er mag zijn. Laat ons
gemeenschap met elkander hebben door het apostolisch
Evangelie, opdat deze onze gemeenschap ook zij met den
Vader en met Zijnen Zoon Jezus Christus; en dit doende
en hiernaar strevende, en hierin blijvende, wordt onze
blijdschap vervuld, en niets zal in staat zijn, deze blijd-
schap van ons weg te nemen, dewijl zij haar bron vindt
in Hem, uit Wien, door en tot Wien alle dingen zijn,
Wien de heerlijkheid zij in der eeuwigheid!
Amen.
-ocr page 34-
-ocr page 35-
II.
LOOI MAR WERK.
TER GEBEDS-URE VOOR DE „GROOTE VISSCHERIJ".
Haggaï 1 : 1-9.
-ocr page 36-
Psalm 67 : 1, 3.
Lez. Luc. XII : 29, vvg.
Psalm 95 : 2, 3.
Gez. 170 : 3.
Psalm 90 : 9.
-ocr page 37-
De taak, waarloe ik mij als voorganger der gemeente
dezen morgen geroepen zie, is in menig opzicht en uil
velerlei oorzaak bezwaarlijk. Ik zal u niet vermoeien met
de vermelding van alles wat mij bij het noemen van het
bezwaarlijke dezer taak voor den geest is. Drieërlei oor-
zaak evenwel mag ik niet onvermeld laten. Vooreerst en
in het algemeen is de moeielijkheid gelegen in het eigen-
aardig karakter van eiken bidstond, waarvoor dan ook,
die dezen naam zal mogen dragen, en in de bijzondere
eischen, die men op grond daarvan recht heeft daaraan
te stellen. Immers een bedestond, zal hij wezenlijk be-
antwoorden aan zijn naam en doel, moet en mag niet
zijn iets wat der gemeente van buiten-af hoe dan ook is
opgelegd, maar uit den drang en nood der tijden geboren,
opgeweld met vanzelfsheid uit de behoeften van veler hart.
Ik zal dit niet nader ontwikkelen. Maar in onmiddelijk
verband daarmede staat, wat ik in de tweede plaats op
het oog heb, waar ik u en niijzelven rekenschap geef van
de moeielijkheid dezer taak. Het komt mij namelijk voor,
dat er reden is om te betwijfelen of deze onze jaarlijksche
bedestonden ook maar van verre beantwoorden aan dien
eisch van geboren te zijn van binnen-uit, en niet opge-
legd van buiten-af, d. w. z. of ze, in plaats van \\verke-
-ocr page 38-
26
lijk op ie wellen uit het. hart der gemeente, door de
groote meerderheid niet veeleer beschouwd en gewaardeerd
worden enkel en alleen als een nu eenmaal bestaand, door
oudheid wellicht eerwaardig gebruik, een overblijfsel uit
vroeger tijd, hetwelk men ja huiverig is om op te heffen,
maar hetwelk men over het algemeen toch meer aanhoudt
als overgeleverden vorm en uit kracht van gewoonte, dan
wel uit wezenlijke en diepgevoelde behoefte, gelijk het
behoorde te zijn. Want — en ziedaar wat ik in de derde
plaats wilde zeggen — ook het karakter der zaak is ver-
anderd, het eigenaardige van vroeger is er af, gij weet
dit beter dan ik; en of men dat betreure of niet, of men
het goedkeure of af keure, daarin vooruitgang of achter-
uitgang zie, maar den stroom der dingen houdt men niet
tegen, de gedaanten der tijden verandert men niet.
Wat dan te doen? Er is een zinrijk oüd-hollandsch
spreekwoord, u allen welbekend: „als het getij verloopt,
moet men de bakens verzetten". Verzetten — voorzeker,
maar daarom nog niet wegnemen. Wegnemen, o neen, dat
zou ik niet wenschelijk achten. Reeds zoovele bakens wor-
den weggenomen in den tegenwoordigen tijd; weggenomen,
of liever weggespoeld, door den stroom dezes tijds, dat
er wezenlijk gevaar is voor de menschheid, om het spoor
bijster te worden, en te vervallen op allerlei zandbanken
en klippen, waarop het scheepken vergaat. En een be-
droevend teeken zou ik het achten, zoo men nu ook ging
wegnemen in deze tijden het baken des gebeds der
gemeente, hetwelk den schipper den weg wijst over de
wateren, daar het als een opgericht teeken hem ook
vooral wijst naar boven, naar dien troon der genade,
vanwaar alle hulp en heil, alle zegen ook over allen
arbeid voor het dagelijksch brood, tot ons zijn afdalende.
• »
-ocr page 39-
\'27
Derhalve dit baken zou ik voor mij niel willen wegnemen,
al zijn de gelegenheden en tijdsomstandigheden ook in menig
opzicht veranderd. Want dit blijft in ieder geval over,
dat de plaats onzer inwoning, gelijk dit wellicht met geen
enkele andere gemeente in ons vaderland het geval is,
in haar geheel en in al haar deelen met haar gansche
leven en bestaan is vastgemaakt aan een gemeenschappelijk
belang, het belang van dien éénen tak van nijverheid,
waarover wij den zegen des Heeren hier gemeenschappelijk
komen vragen. En uit wat oorzaak zou men dan behoo-
ren weg te nemen of af te schaffen de openbare belijdenis
en gemeenschappelijke erkenning, door het gebed derge-
meente, van onze diepe afhankelijkheid van den zegen
des Heeren ook in ons aardsche bedrijf, en de toewijding
en aanbeveling van hetgeen allen gelijkelijk aangaat aan
den God en Vader onzes Heeren Jezus Christus, uitwien
en door en tot wien alle dingen zijn ? O neen, al is het
dan ook niet te ontkennen, dal het eigenaardig verheffende
en bezielende eener gelegenheid als deze, in vergelijking
met vroeger, veelzins verminderd is (\'), toch achten wij
het goed en nuttig dat dit baken des gebeds blijve staan,
en dat een gemeente als deze gedurig alzoo de handen en
harten blijve opheffen tot Hem, die immers een Hoorder
der gebeden is en blijft.
Doch bij het verloopen van het getij worden de bakens,
nog eens: niet ganschelijk weggenomen, maar verzet. Dat
wil zeggen, wat nu persoonlijk mij betreft als uw voor-
(») Voor wien niet bekend is met Vlaardingens toestanden, diene
het volgende tot toelichting, dat vroeger alle schepen, die ter vis-
scherij gingen, op denzelfden dag, den zo"genaamden Buisjesdag,
vertrokken, en dat de gemeente zich op dien dag vooraf vereenigde
tot het gebed, terwijl thans ieder naar eigen gelegenheid uitvaart.
-ocr page 40-
2S
ganger iu deze ure, ik zal wel hebben toe Ie zien dat ik
lnichte een woord te spreken naar de behoefte der tijden
en naar den eisch der omstandigheden. Ik wil trachten
dat te doen onder den onmisbaren zegen Gods. Verheffen
wij onze harten dan ook nu vóór alle dingen tot den
troon der genade, plaatsen wij ons in Christus naam
voor het aangezicht van den Vader der lichten, zonder
wiens hulp en zegen ook ons hooren en spreken niet
gedijen. (Gebed).
Hagg\\ï I : 1-9.
In het tweede jaar van den Koning Darius, in de zesde
maand, op den eersten dag der maand, geschiedde het
woord des Heer en, door de dienst van Haggaï, den pro-
feet, tot Zerubbabel, den zoon van Sealthiël, den vorst
van Juda, en tot Josua, den zoon van Jozadak, den
hoogepriester, zeggende :
Alzoo spreekt de Heer der heirscharen, zeggende: DU
volk zegt: De tijd is niet gekomen, de tijd dat desHee-
ren huis gebouwd worde.
En het woord des Heeren geschiedde door de dienst van
den profeet Haggaï, zeggende:
Is het voor ulieden wel de tijd, dat gij woont in uwe
gewelfde huizen, on zal dit huis woest zijn?
Nu dan, alzoo zegt de Heer der heirsclmren: Stelt uw
hart op uwe wegen.
Gij zaait veel, en gij brengt weinig in; gij eet, maar
niet tot verzadiging; gij drinkt, maarniet tot dronken wor-
den toe; gy kleedt u, maar niet tol uwe verwarming; en
wie loon ontvangt, die ontvangt dat loon in een doorge-
boorden buidel.
-ocr page 41-
23
Alzoo zegt de Heer der heirscharen: Steil uw hart op
mve wegen.
Klimt op het gebergte, en brengt hout aan en bouwt
dit huis, en ik zal een welgevallen daaraan hebben, en
verheerlijkt worden, zegt de Heer.
Gij ziet om naar veel, maar zie, gij bekomt weinig,
en als gij het in huis gebracM hebt, zoo blaas ik daarin.
Waarom dat? Spreekt de Heer der heirscharen: om mijns
huizes wil, hetwelk woest is, en dat gij loopt elk voor zijn
eigen huis.
Ziedaar een profetisch woord van treffenden ernst.
Hoewel oorspronkelijk gesproken, gelijk iedereen begrijpt,
met het oog op omstandigheden en toestanden, geheel
verschillend van die welke wij op het oog hebben, is het
toch van dien aard dat het zonder eenige gedwongenheid
of zonder dat men eenig geweld behoeft Ie plegen aan de
oorspronkelijke bedoeling, eene doorloopende en rijke
toepassing vinden kan op de gelegenheid, welke ons hier
heelt saamgebracht. In onzen tekst is er sprake van de
Joden, eenige jaren na hun terugkeer uit de babylonische
ballingschap. Aanvankelijk hadden zij de wederopbouwing
van den Jeruzalemschen tempel met kracht en ijver aan-
vaard; maar weldra waren zij begonnen, afgeschrikt door
allerlei tegenspoed en moeielijkheden, in dat werk te ver-
slappen, en ten laatste hadden zij het gansch en al laten
liggen, terwijl een ieder meende eerst voor zichzelf te
moeten zorgen. Nu komt Ilaggaï met zijn profetische
rede, en wijst hen, naar goddelijk bevel, op de dwaasheid
en verkeerdheid van al te angstvallige zorg alleen voor
eigen belangen, dewijl toch ook de zegen Gods niet kon
rusten op eens iegelijks werk zonder dat de blik in de
-ocr page 42-
30
eersle plaats gericht was op het algemeen en gemeen-
schappelijk welzijn, zonder dat de arbeid en inspanning
van allen vooral ook op de hoogere belangen gericht
waren. Daarom vermaant hij hen in den naam des Hee-
ren, om het werk van den tempelbouw wederom krachtig
ter hand te nemen, en wijst hen op het ongenoegen Gods
over hun onverschilligheid voor zijn dienst en eer, zicht-
baar geworden in een teeken van den hemel zelf. In de
laatste jaren namelijk, waarin die zelfzuchtige richting en
angstvallige zorg voor het eigen brood zoozeer de over-
hand gekregen hadden, was, in weerwil van alle inspan-
ning, de opbrengst van het land verre beneden de ver-
wachting gebleven, en werden allen gedrukt door steeds
nijpender gebrek; als wilde de Fleer daarmede zijn onge-
noegen toonen," en het tastbaar bewijs leveren dat men
het geluk niet verwerft door Hem uit het oog te verlie-
zen, en te leven en Ie werken een ieder voor zich.
Welnu, M. 11. H., hetgeen hier gezegd en betoogd wordt
als geldig voor dien tijd en voor dat volk, geldt ook nu
nog voor ons, en als zoodanig willen wij het van toepas-
sing maken voor de gelegenheid dezer ure. De woorden
van onzen tekst zijn uitnemend geschikt om ons het aard-
sche werk, al onze moeite en zorg voor hel aardsche
brood, te doen beschouwen en waardeeren uit het rechte
oogpunt en op de rechte wijze, in het licht van Gods
woord en geopenbaarden wil. Immers wanneer wij ze
ontleden en toepassen, dan wijzen ze ons achtereenvol-
gens op:
Een gebrekkige arbeidsvrucht.
Een heilloos arbeidsdoel.
Den rechten arbeidszegen.
-ocr page 43-
Si
I. Nadat de Joden 70 jaren lang in ballingschap ver-
keerd hadden in de landen van Babel, kregen zij, 538
jaren vóór de geboorte van Christus, van koning Cyrus
verlof om terug te keeren naar hun vaderland, en stad
en tempel weer op te bouwen. Eene groote menigte,
en toch betrekkelijk klein getal, Joden maakten zich op,
om onder aanvoering van hun volksgenoot Zei ubbabel, den
door Cyrus benoemden landvoogd, en van Josua, den
hoogepriester, naar het vaderland weder te keeren. Wei-
dra werd een aanvang gemaakt met het werk der her-
bouwing, en werden de fundamenten van den nieuwen
tempel gelegd. Maar niet lang of het werk werd gestaakt,
daar het stuitte op de tegenwerking der vijandige Sama-
ritanen en van een op Cyrus volgenden koning. Deze ko-
ning werd evenwel spoedig vervangen door een anderen
en betergezinden, den in het 1ste onzer tekstverzen ge-
noemden Darius, en onder dezen treedt, naar de in dat-
zelfde vers genoemde tijdsbepaling, in het jaar 520, in
een maand die overeenkomt met onze maand September,
de profeet Haggaï op, om de Joden af te manen van hun
onverschilligheid, en in den naam des Heeren te verma-
nen tot wederopvatting van het heilig werk. Wel was
een krachtige profetenstem daartoe noodig. Want o,
Haggaï wist hel wel: het was het meerendeel der Joden
geenszins ongevallig dat het werk van den tempelbouw
gestaakt was, ja niet licht waren zij te bewegen om het
wederom op te vatten. Had Haggaï of een ander wellicht
reeds een vergeefsche poging beproefd om hen er toe te
bewegen ? Wij zouden het bijna opmaken uit den aanhel
der profetie in het 2de vers van onzen tekst: „Alzoo
zegt de Heer der heirscharen: dit volk zegt: de tijd is
niet gekomen, de tijd dat des Heeren huis gebouwd worde".
-ocr page 44-
\'A\'2
Waarom niet? Waarom zeide het volk, dal het nu nog
niet de rechte tijd was om zich op te maken tot dat werk ?
De tempel — zoo zeiden ze — die kon nog wel wat wach-
ten, ze hadden nu voorwaar nog wel wat anders te doen.
Ze hadden het nog te druk met hun eigen huizen op te
bouwen en in te richten, en dan voorts.... de slechte
en dure lijden, de druk der omstandigheden, de schaarschte
der levensmiddelen.... o neen, ze konden het nu nog
niet doen!
Wal nu antwoordt de profeet in den naam des Heeren
op deze onverschilligheid van het volk? Hij toont het
aan, dal hunne nalatigheid in het bouwen des tempels
niet het gevolg, maar juist de oorzaak is van de moeie-
lijke en drukkende tijdsomstandigheden, over welke zij
zich beklaagden, dewijl juist mede hierin zich kenbaar
maakte hel heilig ongenoegen Gods over hunne onver-
schilligheid omtrent zijne eer en dienst.
„Nu dan" — zoo gaat hij voort in het 5de vers —
„alzoo zegt de Heer der heirscharen: stelt uw hart op
uwe wegen", d. i. merkt wel op, hoe het u vergaat. Na-
melijk: „gij zaait veel, en gij brengt weinig in; gij eet,
maar niet tot verzadiging; gij dnnkl, maar niet tol dron-
ken worden", d. i. lot genoeg drinken „toe; gij kleedt u,
maar niet tot uwe verwarming; en wie loon ontvangt,
die ontvangt dat loon in een doorgeboorden buidel", lin
in het 9de vers: „gij ziet om naar veel, maar zie, gij
bekomt weinig, en als gij het in huis gebracht hebt, zoo
blaas ik daarin", zoodat hel uit elkander spat en welhaast
verdwenen is.
Wij verstaan gemakkelijk de beleekenis dezer dingen.
Het is de treffende beschrijving van een gebrekkige
vrucht van velerlei moeielijkcn arbeid, die niet beantwoordt
-ocr page 45-
33
aan de verwachting en de moeite niet loont. De hier
geteekende toestand is deze, dat zij veel werken en hopen,
veel verwachten en willen hebben, maar dat zij weinig,
niet naar evenredigheid van al hun moeite, verkrijgen,
en dat ook het verkregene niet de rechte vrucht afwerpt,
maar weldra als weggeblazen wordt, in één woord: dat
de zegen ontbreekt van boven en van beneden.
Hoe nu staan de zaken bij óns, en in hoeverre is dit
alles van toepassing op ónze toestanden en omstandigheden\'?
0, ik zal mij zorgvuldig wachten van te gaan buiten de
grenzen der taak, welke mij voor deze ure is aangewe-
zen, en van af te dalen tot bijzonderheden, die op een
christelijken kansel niet te huis behooren. Maar ik zon
ineenen te kort te doen aan den ernstigen eisch mijner
ïoeping als bedienaar des Evangeliums, en aan den eisch
dezer gelegenheid, indien ik verzuimde, het profetisch
woord te herhalen: „nu dan, alzoo zegt de Heer der heir-
scharen: stelt uw hart op uwe wegen", let op de vrucht
van uwen arbeid, op de uitkomsten van uw werk. Zie,
de profeet maakt zijn volk opmerkzaam op een gebrek-
kige arbeidsvrucht; en er is reden om te vragen, of er
niet een treffende overeenkomst is Jusschen de door hem
ontworpen leekening en de toestanden onder ons. „Gij
zaait veel, en gij brengt weinig in; gij ziet om naar veel,
maar zie, gij bekomt weinig, en als gij het in huis ge-
bracht hebt, zoo blaast de Heer daarin" — welnu, zou
men, in het algemeen gesproken, een duidelijker en tref-
fender beschrijving kunnen geven van de laatstelijk en ten
slotte verkregen uitkomsten van den kloeken arbeid onder
óns? 0 zeker, de nijverheid en de ondernemingsgeest
hebben al hun krachten ingespannen om aan de visschers-
vloot en al wat daarmede samenhangt eene uitbreidingen
3
-ocr page 46-
34
ontwikkeling te geven, die op welsprekende wijze getui-
gen van de hooge vlucht, welke onze tijd weet te geven
aan al wat dienen kan om de bronnen des bestaans
te vermeerderen en den standaard der maatschappelijke
welvaart te verhoogen. In dit alles nu op zichzelf\' be-
sohouwd is voorzeker niets wat afkeuring, maar inte-
gendeel veel wat toejuiching verdient, ja wij zouden een
ieder willen tegenspreken, die het eenigzins deed voorko-
men als ware het Evangelie van Jezus Christus gekant
tegen iets wat de nationale welvaart ontwikkelen, het
welzijn der burgers ook in uiterlijk, maatschappelijk op-
zicht verhoogen en vermeerderen kan. O neen, de god-
zaligheid is tot alle dingen, nut, hebbende de beloften niet
alleen des toekomenden, maar evenzeer des tegenwoordi-
gen levens. Niemand verkeere dus in de meening, dat
wij eenigzins zouden geneigd zijn, van dit alles verkeerde
of minder aangename dingen te zeggen. Neen, wij be-
oordeelen dat alles niet, maar wijzen slechts op verkregen
uitkomsten en bestaande toestanden, terwijl wij herhalen
dat woord: „nu dan, alzoo zegt de Heer der heirscharen:
stelt uw hart op uwe wegen!"
En dan zou ik wel willen vragen, of het wel zoo gansch
en al ongegrond is, wanneer wij eene vergelijking opstel-
len tusschen de gebrekkige arbeidsvrucht, waarvan door
Haggaï wordt gewag gemaakt, en die onder ons. Dan
zou ik wel willen vragen, of de uitkomsten onder ons aan
de verwachtingen beantwoord hebben; of de Heer niet
veelal blaast in datgene wat wordt ingebracht, en of de-
genen, die loon ontvangen, dat niet veelal ontvangen in
een doorgeboorden buidel. O zie, de dingen hebben zich
in de laatste jaren op verbazende wijze ontwikkeld. Maar
heeft daarmede nu ook gelijken tred gehouden de ontwik-
-ocr page 47-
35
keling der algemeenc welvaart; is in gelijke male te bc-
spouren öen vooruitgang in den bloei en het welzijn der
huisgezinnen, zoodat men over het algemeen kan zeggen:
„er is minder armoede, minder ellende, meer tevredenheid,
meer geluk, meer welvaart dan vroeger, onze plaats gaat
in dat alles wezenlijk vooruit"? En ook, over het geheel
is er aan werk geen gebrek, ja vaak, gelijk men zegt,
komen er handen te kort; de verdiensten, de loonen zijn
niet gebleven in ongunstige verhouding tot de klimmende
levensbehoeften, rcaar over het algemeen, zou men mo-
gen zeggen, is aan billijke wenschen voldaan. Maar al
die vrucht van den arbeid is daarvan nu ook we-
zenlijk vrucht te zien in algemeen verbeterde lots-
bedeeling, in vergenoegdheid met het tegenwoordige,
in dankbaarheid voor \'het verkregene, in voorvaderlijke
spaarpenningen voor den ouden dag, in zoovele din-
gen in \'t kort, die mede het bewijs zijn dat er zegen
is in het werk? 0, ik voor mij kan dit alles zoo niet
met vroeger lijd vergelijken; gij allen, voorzoover gij
hier al langer gewoond hebt, gij weet dat beter dan ik.
Maar dit weet ik wel, ja iedereen kan dit weten, die
oogen heeft om te zien: ach neen, er is, over het al-
gemeen gesproken, geen zegen in, althans de rechte ze-
gen is er niet in den veelvuldigen arbeid, die met zooveel
inspanning wordt verricht. Wel ziet men om naar veel,
maar zie, men bekomt weinig, en als men hel in huis
gebracht heeft, dan wordt er eens in geblazen, en al de
vrucht van den arbeid spat als een zeepbel uiteen. Men
zaait veel, maar brengt weinig in; men eet en drinkt,
maar niet tot verzadiging en nimmer genoeg; men kleedt
zich, maar niet tot verwarming, en wie loon omvangt,
die ontvangt het in een doorgebooiden buidel. Zoo ge-
3*
-ocr page 48-
36
wonuen, zoo geronnen — dit is veelal het geval. Tevre-
denheid met het bescheiden deel, vergenoegdheid met het
tegenwoordige, eenvoudigheid, spaarzaamheid, huiselijk
geluk; in èèn woord: al die dingen, die, om nu nog
maar alleen van het uiterlijke en aardsche te spreken,
wezenlijk en onmisbaar behooren lot de rechte vrucht van
het werk, omdat ook die dingen niet verkregen worden
zonder den zegen van God, welnu, M. H. H., gij moogt
het zei ven beslissen, of deze dingen schaarsch zijn in onze
dagen, al dan niet.
Zietdaar den toestand, voorzeker een gebrekkige vrucht.
Dit is ongetwijfeld bedroevend, maar ook beschamend
en verootmoedigend, en het noopt tot het onderzoek naar
hetgeen wij bedoelen en zijn, en tot de ootmoedige bede
dat wij Gods weg en welbehagen erkennen en volgen
mogen.
II. De profeet heeft ons gewezen op een gebrekkige
arbeidsvrucht, met het oog op zijne land-en tijdgenooten,
en zoo mede bij toepassing met het oog op onszelven.
Doch dit aangewezen te hebben, is niet genoeg. Wij
moeten verder, tot de vraag: wat mag de oorzaak zijn
van die gebrekkige vrucht? Ook de profeet stelt die vraag,
met het oog op de Joden, die door hem toegesproken en
vermaand worden. Hij doet het in het tweede gedeelte
van het 9de vers onomwonden en zonder eenige dubbel-
zinnigheid. „Waarom dat? spreekt de Heer der heir-
scharen" — waarom is het, dat al uw inspanning en ar-
beid niet de rechte vruchten afwerpen, en dat uw werk
niet gedijt? Het antwoord volgt onmiddelijk. „Om mijns
huizes wil, hetwelk woest is, en dat gij loopt elk voor
zijn eigen huis." Derhalve dit was de oorzaak: dat zij
-ocr page 49-
37
zich o ja wel inspanden en ijverig genoeg waren een ie-
gelijk voor zijn eigen huis, maar dat zij het algemeen
belang, ook elkanders belang, niet beoogden, omdat en
doordat zij ook onverschillig waren omtrent ieders en aller
hoogste belangen, den dienst en de verheerlijking Gods,
d. i. hier: hel bouwen van het huis des Heeren. Dat
was de oorzaak. Maar zij, naar de arglistigheid van het
menschelijk hart, stelden die oorzaak voor als gevolg
van de min-gunstige tijdsomstandigheden, en hiermede
verontschuldigden zij zich.
Zij redeneerden zóó: nu is het voorwaar geen tijd on»
het huis des Heeien te bouwen, nu hebben wij waarlijk
nog wel wat anders te doen. Immers de inspanning van
al onze krachten wordt vereischl, om ons het hoogst
noodige te verwerven; de tijden zijn duur en schraal,
wij moeten hard werken voor ons brood, er is gebrek
aan woningen te Jeruzalem voor de immer toestroomende
en vermeerderende bevolking .... Iaat ons eerst maar eens
zoovei zijn, dal onze eigen huizen wel zijn ingericht,
laat eerst de tijden wal beter, de tijdsomstandigheden
minder drukkend zijn, en dan ... ja, dan zullen wij zien,
dan zullen wij ons opmaken om het Huis des Heeren te
bouwen.
Maar, zegt nu de profeet: „is het voor ulieden wel
de tijd, dat gij woont in uwe gewelfde huizen, en zal dit
huis woest zijn ?" Zie, dit juist is de oorzaak van al uw
vruchteloos weik, dat gij een heilloos doel hebt bij
al uw werk, te weten geen hooger doel dan het aardsche
brood, en geen ruimer doel dan het eigen huis; dat gij
zinnelijk en zelfzuchtig genoeg zijt, om geen oog en geen
hart te hebben voor de eere Gods en voor des naasten
heil. Niet dit was dus de grief, dat er veel gezaaid werd,
-ocr page 50-
33
en dat men omzag naar veel; m. a. w. niel dit, dat men
zich ijverig inspande om de hulpbronnen en middelen des
beslaans Ie vermeerderen, en om zijn eigen huis zooveel
mogelijk wèl te verzorgen; maar dit: dat het streven en
werken daarin opging, dat men dat doel eenzijdig, zooal
niet uitsluitend, op den voorgrond stelde, dat men door
deze dingen zich liet aftrekken en afhouden van de zorg
voor de hoogste en eeuwige belangen, namelijk van den
dienst en de verheerlijking Gods, en zoodan ook van de
zorg voor de algemeene belangen, de behartiging ook van
eens anders welzijn en heil.
Gij verstaat, M. H. 11., wat dit beteekent voor ons. In-
dien ook wij te klagen hebben over gebrekkige arbeids-
vrucht; ja indien wij moeten toestemmen, dat de rechte
zegen op al het werk ontbreekt, welnu, vanwaar zal dat
zijn? Het antwoord is ons reeds getoond. Omdat het
rechte doel bij al den arbeid ontbreekt: alzoo spreekt de
Heer: „om mijns huizes wil, hetwelk woest is, en dat
gij loopt elk voor zijn eigen huis". O, het zij verre van
ons, iemands godsdienstige gezindheid of de gesteldheid
van iemands hart te willen afmeten naar de mate van
voorspoed of tegenspoed, welke wij zien dat hem ten deel
vallen. Wij weten beter, en ook Haggaï meent dat niet.
Reeds David heeft getuigd: „vele zijn de tegenspoeden des
rechtvaardigen", en Asaph wien het moeite was in zijne
oogen, toen hij nijdig was op de dwazen, ziende der
goddeloozen vrede, hebbende rust in de wereld, en ver-
menigvuldigende het vermogen, heeft dit raadsel in Gods
heiligdommen leeren verstaan, merkende op hun einde,
en hij mag eindigen met de heerlijke verzekering: „maar
mij aangaande, het is mij goed, nabij God te wezen; ik
zet mijn betrouwen op den Heere Heere, om al uwe wer-
-ocr page 51-
39
ken Ie vertellen". En vooral ook, wij kennen het ant-
woord van den Heer Jezus Christus zelf aan degenen, die
Hem boodschapten van de Galileërs, wier bloed Pilatus
met de offeranden gemengd had: „meent gij, dat deze
Galileërs zondaars geweest zijn boven al de Galileërs, om-
dat zij zulks geleden hebben? Of die achttien, op welken
de toren in Siloam viel, en doodde ze, meent gij, dat
dezen schuldenaars geweest zijn boven alle menschen, die
in Jeruzalem wonen ? Ik zeg u: neen zij; maar indien
gij u niet bekeert, zoo zult gij allen insgelijks vergaan".
Derhalve niet dit is de bewering, dal iemands onspoed of
ongeluk het teeken of de maatstal zou mogen zijn van
iemands meerdere of mindere schuld. Maar dit willen
wij zeggen, naar het profetisch woord in onzen tekst,
dat er een heilloos arbeidsdoel, een onheilig levensdoel is,
waarop de zegen Gods niet rusten kan, omdat het alle
vrucht van allen arbeid ontrukt aan haar wezenlijke be-
slemming, en omdat ook alle vrucht, die er van verkre-
gen wordt, vroeg of laat wordt weggeblazen door den adem
van het heilig ongenoegen Gods. En ziet nu, dit behoo-
ren wij te onderzoeken, of het eigenlijk doel van al den
arbeid, te dezer plaatse verricht, in het algemeen gcspro-
ken, niet van dienaardis, dat daaruit veel, waarover men
klaagt, op ontroerende wijze verklaard wordt. Ach! hoe-
veel snijdende waarheid is er ook nu nog voor óns in hei-
geen hier tot Juda gesproken wordt door profetischen
mond! Is het ook nu niet de spreuk, althans de ge-
dachte van veler hart: .,de tijd is niet gekomen, dat des
Heeren huis gebouwd worde", en mag het ook nu niet
gevraagd worden: „is het voor ulieden wel de lijd, dat
gij woont in uwe gewelfde huizen, en zal dit huis woest
zijn?" Zeg toch niet, wat ik u bidden mag: „maar dit
-ocr page 52-
40
huis des Heeren. het is immers niet woest, wij immers
hehben niet noodig, een nieuwen tempel te bouwen, wij
hebben een prachtige kerk". Gij, die zóó zoudt denken
of spreken, gij zoudt hiermede slechts bewijzen, niet te
weten, wat het zegt, dat de ware aanbidding Gods niet
is Jeruzalem, of ook niet Gerizim, maar de aanbidding
van den Vader in geest en waarheid door een oprecht
geloof in dien Christus, zonder wien niemand tot den
Vader komt. Gij zoudt toonen, niet te begrijpen, dat
het ja zeker een voorrecht is, een prachtige kerk te be-
zillen, maar dat de prachtigste kerk, zelfs al loopt zij
vol, bouwvallig kan zijn, tot invallens toe, en dat de
ware kerk van Jezus Christus niet gebouwd is of wordt
van doode steenen of hout, maar uit levende steenen,
door het cement der liefde vereenigd tot een geestelijk
huis, opwassende lesamen door den Geest des geloofs tot
een heiligen tempel in den Fleer. Ach! onze vaderen,
die geen prachtige, die vaak in het geheel geen kerken
bezaten, maar die zich, om God te dienen, tesamen voeg-
den in het vlakke veld of achter hagen, in hel gezicht van
martelvuur en moordschavot, onder het oog van ketter-
meesters en hun trawanten, zij hadden voorwaar schooner
kerk, dan die nu gevonden woidt, ja het huis des Heeren
was toen niet woest, gelijk thans. Helaas! dit is de groote
jammer en de gemeenschappelijke schuld, dat men de ver-
woestingen, aangericht in het huis des Heeren door het
ongeloof en farizeïsme, door lichtzinnigheid en wereldzin,
door valschen ijver en liefdeloosheid, kan aanzien en met
onverschilligheid zich kan afwenden, terwijl men met al-
lerlei uitvluchten zich verontschuldigt, om te kunnen
voortbouwen aan eigen gewelfde huizen, en om leblijven
loopen een iegelijk voor zijn eigen huis.
-ocr page 53-
il
O, ik vraag hel u, M.fl. H, of dit niet de groote kwaal
is, ja of dit niet de droevige oorzaak is van velerlei jam-
mer ook onder ons. Ach, men heeft het te druk met het
werken om de spijs die vergaat; men heeft te veel te doen
met hel zorgen voor zijn aardsche belangen, en iedereen
alleen voor zich, om te denken aan de eeuwige belangen
en ook aan dat van anderen — als ware het woord des
Heeren geen waarheid meer voor ónze dagen: „zoekt
eerst het Koningrijk Gods en zijne gerechtigheid, en
alle deze dingen zullen u worden toegeworpen." De
tijd is niet gekomen om het huis des Heeren te bouwen —
dat is de gedachte van veler hart, de jammerlijke spreuk
van menigen onverschilligen mond. Men zoekt en hseft
allerlei uitvluchten om zich aan het heiligste te onttrekken,
en de dienst van God wordt verwaarloosd voor de spijs
die vergaat. De\' dag des Heeren wordt niet meer gehei-
ligd, en velen hebben het te druk om met de gemeente
op te gdan tot de verkondiging van het Evangelie, of ze
besteden den kostbaren zondag met hem door te brengen
in ijdelheid of brooddronkenheid, met het zuurgewonnen
geld in zonde te verteeren, ontvangende alzoo het loon
in doorgeboorden buidel. Zoo is het veelal aan land. En op
de schepen ? Ach! terwijl er vroeger ten minste nog een
godsdienstige zin was onder het zeevolk, en terwijl men
weleer algemeen er den dag des Heeren nog in eere hield,
wordt dit nu, naar de algerneene klacht, al meer en meer
een zeldzaamheid, en wijkt het psalmgezang voor woest
getier, en wijkt het bidden voor vloeken, en de luchle-
loosheid neemt toe. O, de welvaart zelve kan ook ten
vloek worden voor een stad en land, gelijk voor den en-
kelen mensch. En zij wordt dat, indien men haar niet
op gebogen knieën leert aanemen als een verbeurden zegen
-ocr page 54-
42
des Heeren, en indien men er door verleid wordt om te
wanen, dat de mensen bij brood alleen kan leven, en dat
hij niet noodig heeft liet brood voor de ziel, alle woord
dat van den mond Gods uitgaat. Maar ik vraag het u,
M. II. II.: waar het alzoo is dat hel heilig doel van allen
ai beid uit oog wordt verloren, waar aardschgezindheid en
zelfzucht alzoo de bovenhand hebben, kan het daar an-
ders zijn, of de zegen Gods moet ontbreken, en waarge-
vraagd wordt waarom, moet daar niet het antwoord beaamd
worden; „om mijns huizes wil, hetwelk woest is, spreekt
de Heer der heirscharen, en dat gij loopt een iegelijk voor
zijn eigen huis?"
III. Wat dan te doen, en wat dan is de weg, om den
rechten arbeidszegen te verwerven, zonder welken
toch eigenlijk niets gedijt? Laat mij dit nog ten slotte
u aanwijzen met hetzelfde profetisch woord, wanneer daar
gezegd wordt in het 7de vers: „alzoo zegt de Heer der
heirscharen; „stelt uw hart op uwe wegen. Klimt op het
gebergte, en brengt hout aan, en bouwt dit huis, en Ik
zal een welgevallen daaraan hebben en verheerlijkt worden,
zegt de Heer."
Gij verstaat het: klimt op het gebergte, zoo wordt den
Joden bevolen, omdat op het gebergte de boomen groei-
den, met welker hout de tempel moest opgebouwd worden;
zoodat de bedoeling met andere woorden deze is, dat ze
zich moesten opmaken om de bouwstoffen voor den tem-
pel te halen, en niet langer moesten wachten om de
handen te slaan aan het God gevallig en Hem verheerlij-
kend werk. Deze vermaning is dan ook niet vruchteloos
geweest. Want aan het einde van dit eerste hoofdstuk
lezen we met zoovele woorden: „en zij kwamen, en
-ocr page 55-
43
maakten het werk in het huis des Heeren huns Gods".
Zietdaar voorzeker een verblijdende uitkomst. En wat
nu zal de uitkomst zijn van hetgeen ook nu is gehoord?
0 zeker, wij stellen ons niet voor dat die ook maar van
verre gelijken zal op de vrucht van Haggaï\'s woord, het-
welk van zoo machtigen invloed op het gansche volk bleek
te zijn. Doch al ware bet ook slechts, dat hetgeen wij in
den naam des Heeren gesproken hebben, door den H. Geest
werd geheiligd om ook maar èène enkele ziel te stemmen
tot een heilig nadenken, tot oprechte zelf beproeving ten
opzichte van zijn eigen streven en leven, van zijn willen
en werken, en dat het alzoo ook maar aan éèn enkel
hart werd geheiligd tot verheerlijking Gods — welnu, wij
zouden reeds groote dankstof hebben, daar dan toch het
getuigenis dezer ure niet gansch en al vergeefs was ge-
weest. Maar wie gij wezen moogt, en hoe gij het gesproken
woord dan ook beschouwt en waardeert, dit slechts hopen
en bidden wij, dat niemand het gedachteloos ter zijde zal
stellen, of zijne conscientie zal zoeken te onttrekken aan
den heiligen eisch ook van alle aardsche werk. Indien
iemand meenen zou, dat het genoeg is, ijverig te zijn in
den arbeid om het dagelijksch brood; zich in te spannen,
jaar op jaar en dag op dag, om zich hierbeneden zoo goed
mogelijk in te richten, endoor spaarzaamheid, eerlijkheid,
trouw en vlijt een gewelfd huis zich te bouwen, hecht
en stevig genoeg dat nog zijn nageslacht er in wone,
ach! die bedriegt zijne ziel, en heeft nog niet het rechte
genot van het vele of weinige, dat God hem hier heeft
verleend, ook niet hel rechte genot van het werk, dat
ons hier gegeven is om te doen. „Klimt op het gebergte,
en brengt hout aan, en bouwt dit huis, en ik zal een
welgevallen daaraan hebben, en verheerlijkt worden, zegt
-ocr page 56-
44
de Heer". O hoort, hoe Hij, die gekomen is, niet om
de wet en de profeten te ontbinden, maar te vervullen,
dit woord voor ons, die niet te bouwen hebben, zooals
Israël, een tempel van hout en steen, vertolkt en ver-
klaart, wanneer Hij zegt lot de Joden: „werkt niet om de
spijs, die vergaat, maar werkt om de spijs, die blijft tot
in het eeuwige leven," en wanneer Hij op hunne vraag:
„wat zullen wij doen, opdat wij de werken Gods mogen
werken?" dit woord ten antwoord geeft: „dit is het werk
Gods, dat gij gelooft in Hem, dien Hij gezonden heeft."
En de apostel Paulus, wanneer hij zegt: „hetzij dan dat
gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders
doet, doet het alles ter eereGods," of ook: „zoo verheer-
lijkt dan God in uw lichaam en in uwen geest, welke
beiden Godes zijn," hij heeft daarmede ons geleerd, wat
hijzelf had leeren verstaan, dat ook al ons werk hier op
aarde, al onze arbeid en inspanning, elke zegen en elke
zorg, ja dat het alles moet doelen op de verheerlijking
Gods, alles gewijd en geheiligd aan zijnen zaligen dienst.
„Wie is dan de getrouwe en voorzichtige huisbezorger,
dien de Heer over zijne dienstboden zetten zal, om hun
te rechter tijd het bescheiden deel spijze te geven?" Zalig,
zegt Jezus, „zalig is de dienstknecht, welken zijn heer,
als hij komt, zal vinden alzoo doende. Waarlijk ik zeg
ulieden, dat hij hem zetten zal over al zijne goederen."
Reeds op aarde vangt dit aan. Dat wij ons zelven dan
beschouwen, in hetgeen de Heer ons heeft toevertrouwd
en in het werk dat Hij ons gaf, als huishouders Gods!
Hoe getrouwer de huishouder is, des te meer wordt hem
toevertrouwd, des te grooter wordt de geschonken zegen,
en ten laatste zet de getrouwe Heer hem over al zijne
goederen. O, wat anders en beters hebben wij dan van
-ocr page 57-
45
dien Heer te vragen, dan dat Hij ons getrouw en bereid
make tot ons werk, en dat wij ook hierin en hierdoor
Hem verheerlijken mogen, die ons tot den duren prijs
van zijn bloed heelt gekocht? Zie, dat is de dienende
liefde der gezegende christenen, door den Geest des Heeren
gekweekt in de oefenschool des geloofs. Daarin ligt ons
heil, ja de vervulling der belofte, reeds in ouden tijd
door een getrouwen Heer gesproken tot den vader der
geloovigen: Ik zal u zegenen, en wees een zegen!
A men.
-ocr page 58-
-ocr page 59-
111.
DAMBAAMEID.
IN HET DANK-UUR NA DE „GROOTE VISSCHERIJ".
JESAIA. 1:2,3.
-ocr page 60-
Psalm 24 : 2, 8.
Lez. Jerem. VII : 1-11.
Psalm 107 : 12, 10, 22.
Gez. 168 : 1,3.
Psalm 103:1.
-ocr page 61-
Wie wijs is, merk\' die dingen
Rn geef\' verstandig acht
Op \'s Heeren handelingen
Zoo vol van gunst als macht !
Aldus eindigden wij onzen lofzang, en het was de toc~
passelijke slotsom van hetgeen wij ter eere Gods getuigd
en gezongen hebben in die beide andere verzen van dezen
107den psalm.
Hoe toepasselijk is deze psalm bij een gelegenheid als
deze, waar wij zijn te samen gekomen om den Heer te
danken ook voor stoffelijken zegen, dien Hij genadig ver-
leenen wilde op het voor de stad onzer inwoning zoo
uitermate belangrijk bedrijf. Moeielijk zouden wij in ge-
heel onzen psalm- of gczangbundel iets vinden kunnen,
voor een dankstond als deze zoo eigenaardig gepast als
juist deze verzen van dezen psalm. Het is alsof het er
voor gemaakt is, ja het mag mede gelden als bewijs, dat
onze H. Schrift, niet alhoewel, maar juist omdat zij is
niet eens menschen woord, maar Gods Woord, in waar-
heid toch ook weer zoo echt-mcnschelijk is, dat zij inder-
daad het rechte woord, de rechte uitdrukking heeft voor
alle menschelijke toestanden en aangelegenheden.
4
-ocr page 62-
50
Wie wijs is, merk die dingen... Ja, maar, gelijk dan
ook gevraagd wordt in den önberijmden psalm: „wie is
wijs? Die neme deze dingen waar; en dat zij verstan-
diglijk letten op de goedertierenheden des Heeren". O
ziet, M. Vr., wij zijn hier samengekomen tot den jaarlijk-
schen dankstond na den gelukkigen afloop der groote
visscherij; om dankbaarheid te betoonen, om tot dank-
baarheid op te wekken, en gij wacht van mij dan ook
niets anders dan eene prediking, welke „dankbaarheid"
tot onderwerp heeft. Welnu, ik erken: uwe verwachting
is billijk, ja wel vreemd zou het zijn, zoo men bij eene
gelegenheid als deze over iels anders ging spreken. Maar
juist daarom, M. Vr., vind ik hel zoo ontzachlijk moeie-
lijk, dewijl ik geen kans zie om met eenige getrouwheid,
met eenige waarheid, met eenigen wezenlijken ernst over
de dankbaarheid te spreken, zonder af te wijken, ten
minste schijnbaar af te wijken van dit onderwerp; zonder
namelijk evenveel, misschien tweemaal zooveel te spreken
over twee endere „stukken", zooals de catechismus ze
noemt: „len eerste, hoe groot mijne zonde en ellende zij;
ten andere, hoe ik van al mijne zonde en ellende verlost
worde".
Dit mag niemand bevreemden. Want een dankstond
voor genoten zegeningen, ook déze derhalve, o, ik vind
het uitnemend, en jammer zou ik het vinden, indien bij
zooveel wat reeds vervallen en afgeschaft is te eeniger lijd
ook nog gevoegd werd dit gansch eigenaardig, oud-vade: lijk
gebruik. Maar het zij dan* ook meer dan gebruik, en
niemand mag zich tevreden stellen met deze gewoonte op
zichzelf. Want dankbaarheid bij gebruik, dankbaarheid
per gewoonte, dankbaarheid beslaande in hel voldoen aan
eenigen uiterlijken vorm — o, wij weten allen, hoe de
-ocr page 63-
:,i
Heere God daarover denkt, Hij die tot Saul sprak: „zie,
gehoorzamen is beter dan slachtoffer, en opmerken dan
het vette der rammen\', en tot het volk Israël in zijne
slechtste dagen: „Ik haat, ik versmaad uwe feesten, en
ik mag uwe verbodsdagen niet rieken. Want ofschoon gij
mij brandoffers offert, mitsgaders uwe spijsoffers, ik heb
er toch geen welgevallen aan; en het dankoffer van uwe
vette beesten mag ik niet aanzien".
Zoo wil ik dan bij deze gelegenheid o ja van de dank-
baarheid spreken, u en mijzelven tot dankbaarheid op-
wekken, maar niel zonder tevens ook te onderzoeken,
hoe het met onze dankbaarheid staat. Ik heb eens gelezen
van een Israëliet, die naar Rome gereisd zijnde, en aldaar
gezien hebbende de goddeloosheid en zedeloosheid derge-
nen, die zich christenen noemden, juist om deze reden
zich tot het christendom bekeerde. Want, zóó redeneerde
hij, een godsdienst die, in weerwil van de slechtheid zijner
belijders, zoovele eeuwen niet alleen bestaan blijft, maar
nog altoos zich blijft uitbreiden, zulk een godsdienst moet
wel uit God zijn, daar hij anders niet lang zou kunnen
bestaan.
Indien deze redeneering juist ware, dan zouden wij haar
op deze gelegenheid aldus kunnen toepassen: de uitne-
mendheid van deze jaarlijks wederkeerende dankstonden
blijkt hieruit het meest, dat ze nog bestaan, in weerwil
van de snoode ondankbaarheid van ons menschen, d. i.
van degenen, voor wie ze zijn aangelegd.
Wij willen evenwel aan zulke redeneeringen niet al te
veel hechten, en liever hopen en bidden, dat de uitne-
mendheid moge blijken uit de van God gegeven vrucht,
een vrucht voor de zielen door de verkondiging van het
Evangelie, bevrucht en geheiligd door den II. Geest. Maar
4*
-ocr page 64-
.\'.\'2
aangezien wij, menschen, slechts kunnen zaaien en plan-
len en nat maken, en toch ook dit nog maar in afhan-
kelijkheid van Hem, die alleen den wasdom kan geven•—
welaan, plaatsen wij ons voor Zijn heilig aangezicht, en
verheffen wij onze harten in Christus naam tot den Hoor-
der der gebeden. (Gebed).
Jesaia I: 2, 8.
Hoort gij, hemelen! en neem. teroore, gij aarde! want
de lieer spreekt: Ik heb kinderen groot gemaakt en ver-
hoogd, maar zij hebben tegen mij overtreden.
Een os kent zijnen bezitter, en een ezel de krib zijns
heeren: maar Israël heeft geene kennis, mijn volk ver-
staal niet.
De profetiën van Jesaia, den zoon van Amoz, niet te ver-
warren met Amos den profeet, loopen over een tijdvak
van minstens een halve eeuw, immers, naar het eigen
getuigenis van het allereerste vers, over het tijdvak, dat
verdeeld is onder de regeering der verschillende al-
daar genoemde koningen van Juda: Uzzia, Jolham,
Achaz en Iliskia. Van het geslacht, de afkomst, den
persoon, en het uiterlijk leven van dezen vorst onder de
profeten weten wij niets anders dan hetgeen min-betrouw-
bare joodsche overleveringen dienaangaande vermelden,
liet doet ook weinig ter zake, althans de hooge waarde
zijner profetische reden is er niets minder om. Want
wat deze profeet met andere zonen van Adam al of niet
gemeen gehad hebbe, het gansch eigenaardige van zijn
-ocr page 65-
53
wa i\'e leven; de verborgen mensch des harten, ligt ons
in het achtergelaten afdruksel van zijn spreken en werken,
in dil van den 11. Geest doorademd profetisch geschrift,
klaar en helder voor oogen.
Aan twee trekken voornamelijk kunt gij doorgaans den
waren proleet, den echten Godsman, herkennen; voor-
eerst hieraan, dat zij met onomkoopbaren ernst en zonder
verschoöning Israëls en zoo dan ook ónze zonde openbaar
maken, al ligt zij ook nog zoo diep en kunstig verbor-
gen; en dan hieraan, dat zij aan het verootmoedigd en
verslagen hart Gods genade verkondigen.
Welnu, ook in deze twee is .lesaia een man Gods bij
uitnemendheid. Wat is meer aandoenlijk, hartverbrekend,
verootmoedigend en beschamend, dan de wijze waarop hij
terstond bij den ingang der Godspraak hemel en aarde
tot getuigen roept, en in de verzen van onzen tekst den
Heer zelf laat spreken, betuigende tegen zijn volk, en
klagende over de ondankbaarheid en ongevoeligheid van
dat volk? O zeker, het is een scherpe roede, welke
hij ophelt met deze roede des woords; ja scherp is de
geesel, waarmede hij Israëls ondank kastijdt. Doch het is
geen bitterheid, maar liefde, welke hare armen uitstrekt
tot een wederstrevig volk, óf het zich nog bekeeren mocht
tot Hem, wien het den rug toekeerde. Wie bespeurt
hier niet de smart eener heilige liefde ook in het midden
des toorns, wanneer Hij, aan wien Israël oneindigen dank
verschuldigd, ja in één woord alles verplicht was, klaagt
en de roede zwaait over de trouwbreuk der kinderen, die
Hem al zijne weldaden als terugwierpen in het aangezicht?
„Hoort, gij hemelen! en neemt ter ooren, gij aarde!
want de Heer spreekt: Ik heb kinderen groot gemaakt
en verhoogd, maar zij hebben tegen mij overtreden. Een
-ocr page 66-
54
os kent zijn bezitler, en een ezel de kribbe zijn heecen;
maar Israël heelt geen kennis, mijn volk verstaat niet".
Keeien wij met dit woord tot onszclven in, en toetsen
wij ons ei\' aan, en betuige het ons van Godswege van de
dankbaarheid jegens God. Wij behoeven die woorden
slechts te ontleden, om te bemerken, hoe toepasselijk ze
zijn in deze dankure. Immers zeggen ze ons alles wal
bij eene gelegenheid als deze gezegd worden kan en moet.
Ze zeggen ons namelijk aangaande de dankbaarheid, waar-
om God die mag eisehen; waarom de rnensch die betoo-
nen moet; en hoe die betoond wordt en alleenlijk worden
kan. Met andere woorden, ze geven ons aanleiding om
de dankbaarheid jegens God achtereenvolgens ons voor te
stellen als een recht Gods, als een eisch van het
mensch-zijn, en als een vrucht der verlossing.
I. „Hoort, gij hemelen! en neem ter ooren, gij aarde!
want de Fleer spreekt" — aldus wordt de Godspraak inge-
leid. Alle deelen der schepping, de hemelen en de aarde,
worden uiigenoodigd en vermaand om eerbiedig te luisteren
naar hetgeen de Heer te zeggen heelt; ja, alles moet zwij-
gen zoolang Hij aan het woord is, die de Schepper en
Gebieder is van hemel en aarde. Maar niet enkel als deelen
der schepping worden hemel en aarde hier aangeroepen
om het oor te leenen aan de woorden des Heeren; neen,
maar ook als getuigen tusschen God en Israël aangaande
de waarneming of verwaarloozing van het op Sinai gesloten
verbond. Want hemel en aarde waren te dezen opzichte
meer dan werkelooze toeschouwers; menigmaal moest de
hemel voor het bondbreukig volk zijnen regen inhouden,
en de aarde haar vrucht. Daarom, zoo menigmaal de
-ocr page 67-
:,:.
Heer als het ware geiïchtsdag houdt met zijn volk, wor-
den hemel en aarde tot getuigen geroepen.
Zoo dan ook hier. „Hoort, gij hemelen! en neem ter
ooren, gij aarde! want de Heer spreekt: Ik heb kinderen
groot gemaakt en verhoogd." Inderdaad, met meer dan
vaderlijke goedheid en liefdezorg had God het volk van
Israël „groot gemaakt", d. i. opgekweekt en tot een volk
gemaakt, en „verhoogd", d. i. eene eerste plaats onderde
overige volkeren der wereld doen innemen, daar Hij zich
alleen aan Israël op bijzondere wijze geopenbaard had als
de levende en eenig-waarachtige God, buiten wienergeen
andere is. Wel had Hij dan een heilig recht op de
dankbaarheid van dat volk, dat Hij zoo uitnemend bevoor-
recht en gezegend, waaraan Hij niet alleen de zorg, maar
de liefde en het hart van een Vader getoond had. Of was
Hij het niet, die Abraham geroepen en afgezonderd had
van de volken, om zich aan hem en zijn zaad bekend te
maken in de heerlijkheid en majesteit van zijn goddelijk
wezen? Was Hij het niet, die het nakroost van Jacob
in Egypte tot een volk uitgebreid, dit volk xiit het dienst-
huis uitgeleid, een heilig Verbond met hen gesloten, hen
met manna gespijsd, en door alle verschrikkingen heen
met een sterken arm hen geleid had naar het land der
belofte? Was Hij het niet, die Samuel en al de groote
middelaars des volks verwekt had, om uit het verderf dei-
zonde tot een leven der heiligheid op te voeren, en die
ook nu nog niet afliet, hen door zijne profeten te verma-
nen en te waarschuwen, ót zij zich nog bekeeren zouden
tot Hem, die nog hun Redder wilde zijn? Voorwaar,
wel mocht God het zeggen: „Ik heb kinderen groot ge-
maakt en verhoogd" — kinderen, wier afval van Hem der-
halve nog méér, nog erger was dan een opstand vaneen.
-ocr page 68-
56
volk tegen een wettigen vorst.... het was een opstand
van kinderen, die trouwens den kindernaam daarmede ver-
beurd hadden, tegen een God, die meer dan een Vader
voor hen geweest zijnde, recht en aanspraak had opalier
dank, maar wien men al zijne weldaden met den snood-
sten ondank vergold.
En nu, M. H.H., hiermede inkeerende lot ons zelven,
en dit woord des Hceren van toepassing makende op de
gelegenheid de?er ure, welnu, heeft diezelfde God, die
aangaande Israël getuigen mocht: „Ik heb kinderen groot
gemaakt en verhoogd," minder recht en aanspraak op
ónzen dank? 0 waarlijk, zoo wij ook maar alleenlijk
wilden letten op den sloffelijken zegen, die, ik weet het,
niet de hoogste, niet de voornaamste is, maar die toch
ook moet gewaardeerd worden als een verbeurde zegen
van God, hoeveel reden is er ook dan reeds, om de
goedheid te roemen \'van Hem, „wiens de aarde is, mits-
gaders hare volheid, wiens ook de zee is, want Hij heeft
ze gemaakt." Of is het niet waar, dat er maar èéne
stem is over de meer dan middelmatige uitkomst van het
visschers-bedrijf dezes jaars, en dat velerlei gunstige om-
standigheden hebben saamgewerkt om, hetgeen de diepten
der zee bijna zonder uitzondering in voldoende mate heb-
ben opgeleverd, te verheffen tot een waarde, waarover
de belanghebbenden, in weerwil zelfs der aanmerkelijk
verhoogde loonen, tevreden konden zijn? En dan, laat
ons niet vergeten, dat alle bedrijven en neringen hiervan
hun voordeel geplukt, en dat die gelukkige uitkomsten
van den voornaamsten tak van nijverheid te dezer plaatse
ook aan den burger en handwerksman middelijkerwijze in
ruime mate geschonken hebben hetgeen lot levensonder-
houd noodig is. O, er wordt overal en ook onder ons
-ocr page 69-
57
veel geklaagd over dure en slechte tijden, en over de moeie-
lijkheid voor vele standen om fatsoenlijk door de wereld
te komen. En dit wil ik dan ook niet ontkennen, dat er
tegenwoordig betrekkingen zijn in de maatschappij, die
men waarlijk om des voordeels wil niet behoeft te begee-
ren, gelijk b. v. over het algemeen zij die van het altaar
moeten leven — ik mag dit zeggen, B.B., omdat ik niet
voor mijzelven pleit — daarvan getuigenis zouden kunnen
geven. Maar dit is toch ook zeker, dat juist zij, die
vaak het hardst klagen, niet altoos het meest te beklagen
zijn, en dat ge, met name ook in de stad onzer inwo-
ning, maar een weinig behoeft te letten op de hand over
hand toenemende weelde, den vaak belachlijken opschik,
maar vooral de onhandelbaarheid en ook brooddronkenheid
van sommige klassen der maatschappij, oin tot de over-
tuiging te komen: de menschen hebben het tegenwoordig,
ik zal niet zeggen te goed, maar toch zoo kwaad niet,
en wat de uiterlijke welvaart betreft, die schijnt voorwaar
niet minder, maar met den dag nog meerder te worden.
En bij al die uiterlijke en stoffelijke zegeningen mogen
wij toch ook nog dit vermelden, dat er van al de schepen
onzer vloot tot dusver nog geen één wordt gemist, en
dat al de honderden, die ze bemanden, wellicht met een
enkele uitzondering, immer weer werden teruggevoerd in
behouden haven. Hoe kon dat vaak andere jaren zijn, ja
welke droeve en zwarte schaduwen konden de verslindende
wateren der zee dan menigmaal uitspreiden over het le-
vensgeluk en de vrolijkheid van zoo menig huis en hart.
En nu allen nog door God gespaard in het heden der
genade, en hoe menigeen ook gered uit zichtbare en on-
zichtbare gevaren des doeds! En dat terwijl toch het getal
der schepen met tientallen is vermeerderd, en dientenge-
-ocr page 70-
58
volge ook honderdtallen menschenlevens meer dan vroeger
waren overgegeven aan alle gevaren der zee. En ook op
het land dezelfde sparende goedheid Gods. Terwijl een
vorig jaar degenen, die hehouden t\' huis kwamen van de
gevaren ter zee, bedreigd en niet zelden weggesleept werden
door de afzichtelijke ziekte, die ook onder ons tal van
slachtoffers maakte; ja terwijl ook nu reeds weer verno-
men is van de gevreesde ziekte in onze nabijheid, die er
menigmaal ook hier zoovelen ten grave sleepte, bleven we
ten onzent tot hiertoe nog van dit alles verschoond, en
al gaat de dood eiken dag zijn gang, toch bleven we door
Gods genade voor buitengewone rampen bewaard. Yoor-
waar, dit alles is geen geringe zaak. De Heer onze God
heeft recht op aller dank. Want niet alleen de visschers-
en handelsvloot, ook de landman heeft stof van dank. De
oogst is gezegend, het vee is gespaaid — ja, ook deland-
man, terugziende op vroeger jaren, en ziende ook op
zijne medegenooten in naburige landen en streken, heelt
reden oin te zeggen: „de Heer heeft het welgemaakt
boven bidden en denken, Hij doel ons niet naar on-
ze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongerechtig-
heden".
Bij al die uiterlijke zegeningen evenwel, waarvan ik
slechts de breede omtrekken teekende, heeft de Barmhar-
tige het niet gelalen. Hij heeft het ook nimmer laten ont-
breken aan het Evangelie zijner genade in Christus den
Heer, aan dat alles in \'t kort, waardoor Hij hooger
zegen bereiden wil dan een land, overvloeiende van melk
en honig. Hij heeft niet afgelaten, door zijn goddelijk
woord en werk op te voeden en te vormen voor het he-
melsch Karman, het ware land der belofte, al degenen,
die in de gehoorzaamheid des geloofs met lijdzaamheid
-ocr page 71-
59
leeren loopen de loopbaan, die hun voorgesteld is, ziende
op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs.
Waarlijk, ook tot ons mag het gezegd zijn: „hoort,
gij hemelen! en neemt ter ooren, gij aarde! want de Heer
spreekt: „Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd;
maar" .... ach, er volgt nog een maar! Dit neemt even
wel niet weg, dat God recht heeft op onzen dank —
komt, dat wij dien ook uitspreken in ons eerbiedig gezang!
II. „Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd\' .
Zoo getuigt de Heer, ten aanhoore van hemel en aarde,
aangaande Israël; en dit toepassende op onszelven, heelt
het ons getoond het recht Gods op onzen dank.
Die dankbaarheid evenwel is niet alleen een recht Gods.
Zij is ook, gelijk zij ons hier verder wordt voorgesteld,
een eisch van het mensch-zijn. „Een os kent zijn
bezitter, en een ezel de kribbe zijns beeren; maar Israël
heelt geen kennis, mijn volk verstaat niet".
Niets is treffender, niets vernederender, niets bescha-
mender voor den mensch, dan deze ware en lreffend-
juiste voorstelling. O zie, Salomo heeft den mensch ter
leering eens naar de mieren verwezen, zeggende: „ga tot
de mieren, gij luiaard, zie hare wegen, en word wijs".
Maar hier is een beschamender woord, terwijl de Heer,
sprekende door den mond des profeten, zijn volk Israël
en ook óns ter leering verwijst naar een diersoort, dat
nog niet eens in vergelijking mag komen bij de werkzame,
nijvere, kunstige mier. Want het is niet zonder opzet,
dat juist de os en de ezel genoemd worden, om Israël
te beschamen. Niet hetgeen in de dieren-wereld betrek-
keiijk nog het meest verstandig, lijdzaam en volgzaam is,
maar juist het domste, gevoellooste en stugste soort wordt
-ocr page 72-
00
genoemd. De os en de ezel kennen den meester, uit
wiens kribbe zij eten, in wiens stal zij verzorgd worden,
en ze geven hem blijken, niet alleen van kennis, maar
van aanhankelijkheid en gehoorzaamheid. Maar Israël,
maar de mensch, die, ondankbaar wezen als bij is, zijn
God vergeet en verlaat, ach! hij toont zieh redeloozer en
ongevoeliger dan het domste en ongevoeligste ouder het
redeloos vee, die hun heer en meester nog eenige dank-
baarheid en aanhankelijkheid toonen voor hetgeen ze van
hem ontvangen tot onderhouding des levens, ün dat ter-
wijl die heer en meester hen vaak met hardvochtigheid
kan behandelen, en in ieder geval hen slechts verzorgt
om zijn eigen voordeel en belang. Maar wat God geeft
aan den mensch, en de dienst, dien Hij van ons vraagt,
Hij geeft en vraagt het uit louter liefde, daar Hij immers
ons niet van noode heeft, en van menschenhanden niet
gediend wordt als iets behoevende, maar aan allen den
adem en het leven en alle dingen geeft.
Inderdaad, M. H.H., zoo wij ons recht indenken in
de betuigingen en tegenstellingen dezer profetische rede,
dan moeten wij zeggen, dat het schandelijke, het verla-
gende, het onredelijke der inenschelijke ondankbaarheid
niet beschamender en aangrijpender kan ten toon gesteld
worden. Men zegt: de dankbaarheid is een plicht Maar
ik zeg: neen, zij is een eisch van het mensch zijn, van
het mensch-zijn natuurlijk in den echten zin van het woord;
en als ik nu een bewijs zou moeten geven voor de heden
ten dage door velen miskende waarheid, dat de natuur
van den mensch door de zonde niet alleen verzwakt,
niet alleen in voortreffelijkheid min of meer verminderd,
maar werkelijk gansch en al bedorven, ontaard, ja tot
onnatuur is geworden, welnu, ik zou u slechts behoeven
-ocr page 73-
61
te wijzen, o niet eens op die diep onkundigen, die nau-
welijks weten dat er een God beslaat; niet eens op die
diep gezonkenen, op die vcrdiei lijkten onder de menschen
die ge in de holen der ontucht en der dronkenschap aan-
trelt; maar op den eersten den besten zoogenaamd ver-
slandigen, beschaafden, ontwikkelden, naar de wet onbe-
rispelijken, maar die niet omziet naar zijn God, uit wiens
hand toch ook hij leeft, ademt, onderhouden wordt, en
alles bezit. Wat is natuurlijker, zou men zeggen, wat
ligt méér in den aard der zaak, wat is meer in overeen-
stemming met den eisch van het mensch-zijn zelf, dan dat
de mensch zich getrokken gevoele, zich vanzelf neige en
keere tot dien God, aan wien hij het aanzijn, het leven
en alle dingen verschuldigd is, gelijk de plant zich keert
lot het licht, het kind tot de moederborst, ja gelijk het
domme vee zich verbonden gevoelt aan den meester, die
het verzorgt? Maar wat is dan ook onredelijker, ja te-
gennatuurlijker, dan de afkecrigheid, ongehoorzaamheid
en ondankbaarheid, waarmede, blijkens de ervaring, ieder
mensch van nature zich afkeert van God, den Verzorger,
den Onderhouder, ja den Oorsprong des levens; zich
afkeert en zich losmaakt van dien God, om zijn eigen
weg te wandelen met een gewaande vrijheid en onaf-
hankelijkheid, met een inbeelding van verstand en wijs-
heid, die inderdaad verlagender en onredelijker zijn dan
de gebondenheid en domheid van het redeloos vee?
Ach, men spreekt tegenwoordig veel en hoort gaarne
spreken over den adel en de voortreffelijkheid der men-
schelijkc natuur; over menschenwaarde en menschenhoog-
heid, en veel wat meer in staat is, den mensch teplaat-
sen op een voetstuk waar hij met een zeker zelfbehagen
en ingenomenheid zichzelf kan bezien. Welnu, wil men
-ocr page 74-
62
spieken van \'s menschen oorspronkelijke natuur, van
zijn oorspronkelijken aanleg en bestemming, wij willen
mede-juichen in dat koor, en wij willen nimmer vergeten,
dat de mensch is van Gods geslacht, gelijk de Apostel
verkondigt, ja wij kunnen slechts grimlachen over de af-
dwalingen onzer eeuw, groot genoeg om sommigen, die
zich wijsgeeren achten, in allen ernst te doen beweeren,
dat wij zijn van het geslacht van het bekende diersoort,
waarop gij en ik toch niet al te veel betrekking gevoelen.
Doch spreekt men van des menschen tegenwoordige natuur,
van de rnenschelijke natuur, zooals die is, zooals die ge-
worden is door de zonde — o, ik zou zulken wijsgeeren
zeggen, meteenige verandering van Salomo\'s woord: „O,
gij mensch! die geen levenden God erkent, aan wien gij
het leven en den adem en alle dingen te danken hebt, ga
naar den os en den ezel, let op hunne werken, en word
wijs!" Waarlijk, M. Vr., als wij hierop letten, dankun-
nen wij niet erg genoeg denken over de ontaarding, over
de diepe gezonkenheid en vervallenheid der rnenschelijke
natuur in haar tegenwoordigen staat; ja dan moeten wij
tot de erkentenis komen, dat dit de diepste vernedering
en de grootste schande is van ons geslacht, dat de zonde
ons in waarheid los maakt van God, ja ons in zooverre
heeft doen zinken beneden het redeloos vee, dat zij ons.
ongevoelig maakt voor de goedheid en liedezorg van Hem,
die onze Verzorger, die van onzen eersten ademtocht af
onze Weldoener is. O, het heeft een diepen zin, wat
Samuel zegt tot Saul: „wederspannigheid is eene zonde
der tooverij, en wederstreven afgoderij is en beeldendienst",
en wat de Apostel Paulus schrijft aan de Romeinen ter
verklaring van het heidendom, dat namelijk de menschen
„God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt en
-ocr page 75-
63
gedankt". Inderdaad, dit is de grond, de wortel, de ver-
klaring van alle heidendom: ondankbaarheid jegens God.
Ja, dit is het heidendom, ook alle heidendom in onze
christenwereld, hoe men het dan ook moge opsieren of
bedekken met een vernis, dat de breuke niet heelt. O,
gij allen, die, hoewel God kennende, d. i. hoewel wetende
en erkennende dat Hij er is. Hem als zoodanig niet ver-
heerlijkt en dankt, wat is uwe voortreffelijkheid boven de
heidenen, die immers óók Gods goede gaven genieten,
maar zonder Hem te erkennen en zich aan Hem gebonden
te voelen, daar toch van Hem, den Vader der lichten,
bij Wien geen verandering is noch schaduw van omkee-
ring, alle goede gave en volmaakte gift is afkomende?
Waarlijk, wel hebben wij ons te verootmoedigen en wel
ten diepste te schamen over zoo oneindig veel ondank als
waarmede God wordt beloond!
III. Of is het zoo niet — laat mij dit ten slotte nog
vragen — is het zoo niet, dat hetgeen in onzen tekst van
Israël gezegd wordt, ter beschaming ook onder ons moet
gezegd worden: „maar zij hebben tegen mij overtreden;
maar Israël heeft geen kennis", namelijk van mij, daar
het mij versmaadt en vergeet — „mijn volk verstaat niet",
namelijk wat het aan mij verplicht en verschuldigd is, en
waardoor alleenlijk het behouden worden en gelukkig
wezen kan Het redeloos vee, gelijk wij zagen, voelt
zich heengetrokken tot zijn heer en tot de plaats, waar
het door hem gevoed wordt; maar het met den heerlijken
naam Israël versierde volk wendt zich ongevoelig af van
zijn Heer en heeft zich door ondankbaarheid tegen Hem
verhard.
Wij behoeven met geen voorbeelden te bewijzen, dat
-ocr page 76-
64
God recht heeft tot deze klacht. Ieder, die de gesohie-
denis van Israël kent, weet genoegzaam dat het zoo is.
Maar ieder, die dan ook heeft leeren letten op hetgeen
er omgaat in onze tegenwoordige christen wereld, ook op
hetgeen er omgaat in onze gemeente, die weet evenzeer,
dat er voorwaar niet minder reden is om ook nu met
beschaamdheid en droefenis diezelfde^ klacht te herhalen.
Wij hebben de dankbaarheid genoemd een v r u c ht der
verlossing, omdat beiden Schrift en ervaring het luide
getuigen, dat deze vrucht niel groeit aan den natuurlijken
stam. Ja, wal van Israël getuigd wordt, gelijk het ge-
schiedt in onzen tekst, dal geldt van ieder mensch van
nature, van eiken onbekeerden zondaar, hij zij dan voor
het uiterlijke mèèr of minder onberispelijk, hij moge het
pad der zonde meer openlijk of meer bedektelijk betre-
den. Want de zegeningen en weldaden, waarmede God
ons bezoekt, leeren wij dan eerst recht waardeeven, wan-
neer wij ze hebben leeren beschouwen in hel licht zijner
genade, waarmede Hij ons begenadigd heeft in den Ge-
liefde, wanneer wij derhalve eerst hebben leeren inzien,
dat elke, ook de minste gave door ons verbeurd is, en
wij verootmoedigd hebben leeren belijden, dat juist ook
onze ondankbaarheid tegenover de overstelpende goedheid
Gods een beschamende pleitrede is voor de noodzakelijk-
heid en onmisbaarheid onzer verlossing, verzoening, be-
keering, in één woord: onzer hereeniging met dien God,
en onzer terugbrenging tot Hem, van Wien wij afgeval-
len zijn.
0, men spreekt veel over dankbaarheid, en iedereen
wil nog wel eens zeggen: „dankbaarheid, o ja, dat is
onze plicht, maar wij allen komen daarin veel te kort" En
daarmede meent men dan te hebben afgedaan, en met
-ocr page 77-
65
deze oppervlakkige belijdenis, en misschien met nog iets
wat even weinig het hart raakt, zich van zijn plicht ge-
kweten te hebben. Maar ach! dit is juist een zoo ont-
roerend bewijs van de hardheid en ongevoeligheid van den
zondaar, dat hij dit alles zeggen, toestemmen, belijden
kan, zonder er verootmoedigd en beschaamd bij te wor-
den, en weer van voren af kan beginnen met dezelfde
afkeerigheid en ondankbaarheid jegens God. Iemand heeft.
ons, menschen, genoemd: „koude, ongevoelige, liefde-
looze, ondankbare lastdragers van de goddelijke weldaden";
en waarlijk, deze titels zijn niet te hard. Of hoe worden
de rijke en milde weldaden, waarmede God ook onze plaats
wederom dit jaar heeft gezegend, over het algemeen ge-
waardeerd en vergolden? Ach! wij zien en hooien daar
allen meer van, dan ons lief is. Want dit is van alge-
meene bekendheid, dat de godsdienstzin en de zedelijkheid
voorwaar geen gelijken tred houden met de uiterlijk toe-
nemende welvaart, maar veelmeer, wij zouden haast zeg\'
gen, in gelijke mate binken als de welvaart klimmende is.
O, ik spreek niet enkel van èèn stand onzer bevolking\',
niet van hooger of lager, niet van dezen of genen, maar
van het algemeen, van allen wie het gelden mag. En
dan zult gij moeten toestemmen, dat er reden is om te
vreezen, dat de welvaart zelve ons ten vloek zal worden,
indien het alzoo voortgaat op dezen weg, waar men de
weldadigheid Gods alzoo tot zonde misbruikt, en men
zijne overvloedige zegeningen alzoo verroekeloost en ver-
kwist. Of is het geen waarheid, dat de eerbied en het
ontzag voor God en zijn Woord al meer en meer verdvvij-
nen in alle klassen der maatschappij; dat de heiliging van
den zondag bij velen eene schier onbekende zaak is; dat
het ongeloof en de lichtzinnigheid verwoestingen aanrich-
5
-ocr page 78-
66
ten, waarover de satan zich mag verheugen; dat hel ont-
zag voor overheid, ouders, en alle van God gestelde macht,
schaarsch meer gevonden wordt; dat er ondergrootenen
kleinen, onder rijken en minder rijken, een geest van
weelderigheid, van genotzucht, van hoogmoed en zelfzucht
zich ontwikkelt, die verontrustend genoeg is; dat vooral
de drankduivel goede dagen heeft, en er zelfs jongelingen,
nog nauwelijks de kinderschoenen ontwassen, medesleept
en verleidt om zich mannen te achten, wanneer ze rond-
loopen met verglaasde oogen en verpeste harten; ja, dat
wij nu reeds kunnen opzien tegen het kinderfeest hetwelk
wij te gemoet gaan (\'), om den wille der dierlijke los-
bandigheid, waartoe het door volwassenen wordt mis-
bruikt?
Ach! het lust ons niet, met deze vragen verder te gaan.
Maar dit staat boven alle dingen vast, dat er van waar-
achtigc dankbaarheid zelfs geen sprake wezen kan, zoo-
lang men de hoogste weldaad Gods, de verlossing uit de
zonde, de verlossing uit hare slavernij en van al haar
jammer en vloek, niet recht heeft leeren waardeerendoor
het geloof in dien Christus, in wien de Vader ons het
beste en liefste gaf wat Hij had. En daarom zeg ik: o,
mijne medezondaren! wie de Heere God dag aan dag heeft
gezegend met zoovele goede gaven als Hij heeft, zoodat
Hij ook van u, zoowel als van het wederstrevig Israël,
getuigen mag: „Ik heb kinderen groot gemaakt en ver-
hoogd", welnu, denkt er over na, wat dat zegt, wat gij
verdiend hebt, en hoe en waarmede gij Gods weldadigheid
beantwoordt en vergeldt. Laat dit u tot beschaming, tot
verootmoediging worden, ja laat uwe ondankbaarheid u
\') Het was 30 Nov.
-ocr page 79-
07
zeggen, dat gij de bekeering, de verlossing, en dus ook
Christus van noode hebt, zonder en buiten vvien wij niets
kunnen doen, en dus ook niet de rechte vrucht der dank-
baarheid kunnen dragen. O, indien het zóó is, dan be-
ginnen wij te merken, dat God ook in eiken aardschen
zegen een hoogeren zegen verborgen heeft, waarvan de
vrucht dan ook terugkeert tot Hem, die alles gaf. Dan
wordt de zegen niet slechts met dankbaarheid ontvangen,
maar ook ter eere Gods gebruikt en besteed. Maar, is
het niet zoo, mijne christenen! voorzoover gij iets van
dankbaarheid hebt leeren kennen als een vrucht der ver-
lossing? dan zullen wij altoos nog met schaamte moeten
belijden, dat ook de beste vrucht onzer dankbaarheid al-
toos nog onrijp, onvolkomen en met zonde bevlekt is,
en de verzoening behoeft. Evenwel zulke dankoffers, hoe
gebrekkig dan ook, Gode gewijd door „een heilig pries-
terdom", dal Hij gesteld heeft „om geestelijke offeranden
op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Chris-
lus", wil Hij dan ook in genade aannemen, dewijl ze de
vrucht zijn eener liefde, welke niet alleen het zoenoffer,
maar ook het dankoffer is. Maar daarom zeggen wij ook
— het mag ons laatste woord zijn — wilt gij een weinig
dankbaarheid hebben, welnu, zoek ook deze vrucht alleen
aan den boom des levens, hel kruis van den Heer, opdat
gij wandelen moogt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus
óns heeft liefgehad, en zichzelven voor ons heeft overge-
geven, tot eene offerande en een slachtoffer Gode tot een
weiriekenden reuk.
Amen.
5\'
-ocr page 80-
-ocr page 81-
IV.
ZIELEN VANGEN.
BEVBSTIGING6REDE
Spreuken XI : 30è.
-ocr page 82-
Psalm 105 : 2, 5.
Lez. 2 Cor. IV : 1-7.
Psalm 100 : 1, 3, 4
Gez. 36 : 2, 5.
Psalm 135 : 1.
Psalm 72 : 11.
-ocr page 83-
Wan) goedertieren is de Heer!
Zijn goedheid eindigt nimmermeer.
Zijn trouw en waarheid houdt haar kracht
Tot in het laatstü nageslacht.
Zoo hebben we gezongen met het einde van dezen lof-
psalm. Wij verheugen ons, nietwaar\'? dat wij eindelijk
zoo eens mochten zingen, dat wij het namelijk doen mo-
gen bij eene gelegenheid als deze, waarin het mij gegeven
is, den medebroeder tot u in te leiden, wicn wij thans in
het openbaar welkom heeten in ons midden. Ik zeide:
„eindelijk," en dit is u, M. H. II., zeker wel niet ontgaan.
Want het heeft lang geduurd, nietwaar? gemeente! eer
het zóóver was gekomen, dat wij ons ten laatste verblij-
den mochten in het welslagen van het beroepingswerk,
en dat na twaalt vergeefsche pogingen eindelijk het uitzicht
bestond, dat de lediggevallen plaats van den waardigen
man, aan wien velen, evenals ik, nog met weemoed en
liefde denken, eerlang zou vervuld worden. Over drie
maanden wordt dat nu al drie jaren; al drie jaren dat de
waardige Wernink zoo onverwacht en onder zoo bijzonder
treffende omstandigheden uit ons midden werd weggenomen;
en nu al bijna twee jaren zijn er verloopen tusschen de
eerste pogingen om die ledige plaats te doen vervuld wor-
-ocr page 84-
72
den, en het tegenwoordig oogenblik. Daarom Ie meer
mogen wij elkander heden met een lofpsalm begroeten in
het huis des gebeds. Want een vacature van bijna drie
jaren is het tegenovergestelde van wenschelijk voor een
gemeente, ja daarin is het een en ander wat niet bijzonder
opwekkend, niet in de hoogste mate stichtelijk, vooreen
gezonde ontwikkeling van het geestelijk leven eener gemeente
niet altoos even bevorderlijk is. Toch kan het ook zijn
nut hebben, en wie geleerd heeft op te merken, watim-
mers beter is dan offerande, die kan daaruit nog wel het
een en ander leeren; in het algemeen — om nu niet in
plaatselijke bijzonderheden te treden — in het algemeen,
met het oog op den toestand en op de toekomst onzer
vaderlandsche kerk, hoe noodzakelijk het is, dat de ge-
meente toone dat het haar ernst is met de bede dat de
Heer des oogstes arbeiders in zijnen wijngaard uitstoote;
en hieruit mag ik tevens de vrijmoedigheid putten, om
met verdubbelden nadruk en ernst u toe te roepen: waar-
deer, o gemeente! meer dan immer het van God u ge-
schonken voorrecht, dat Hij ook nu nog in uwe behoefte,
in uw gebrek wil voorzien!
Zoo vervul ik dan ook gaarne de voor deze ure mij
weggelegde taak, om aan de hier verzamelde gemeente voor
te stellen en tot haar in te leiden u, mijn waarde mede-
broeder in de heilige bediening! die geen woorden noch
brieven van aanbeveling verlangt ot behoelt, daar het,
naar ik vertrouwe, uwe begeerte is, evenals de mijne,
om, naar het voorbeeld van den Apostel Paulus, tot elke
gemeente, waar de Heer u riep of roept, vrijmoedig, zij
het ook zonder roemzucht, te mogen zeggen: „gijlieden
zijt onze brief, geschreven in onze harten, bekend en
gelezen van alle menschen."
-ocr page 85-
73
Zoo heelt dan voor ons allen, Gel., deze ure haar ei-
genaardige beteekenis en haar bijzondere spraak. En waar
ik mij geroepen zie, om de beteekenis en de spraak dezer
ure, zoo hoogst gewichtig en ernstig in het leven beide
van gemeente en leeraars, te vertolken en op de harten
te binden, en waar gij, o gemeente! u gesteld ziet voor
de verantwoordelijkheid van ieder woord en werk des
Evangeliums, hetwelk ook deze voor u nieuwe leeraar in
den naam des Heeren onder u zal spreken en doen; en
waar het besef van den grooten ernst dezer dingen een
weinig bvendig in ons is — welnu, daar kan het dan ook
niet anders, of het is ons vöör alle dingen en meer dan
immer behoefte om in Christus naam ons te plaatsen voor
den troon der genade, en te vragen om datgene wat een
ieder behoeft. (Gebed).
Spreuken XI: 30-
Wie zielen vangt, is wijs.
Wie zielen vangt, is wijs. Zietdaar, M. HU., een
gulden spreuk van den wijzen koning, wel waardig en
geschikt om te dienen als leidende gedachte voor een ge-
legenheid als deze. Immers, naar mijne meening, wordt
er op juiste en treffende wijze door uitgedrukt de hoofd-
zaak van hetgeen bij de bevestiging van eiken leeraar, van
wiens woord en werk eene gemeente iets goeds mag
verwachten, beide aan gemeente en leeraar behoort te
worden voor oogen gesteld.. Er is namelijk in uitgedrukt
-ocr page 86-
7\'l
dc groole zaak, waarop het wezenlijk aankomt, en die
ons, bedienaren van het Evangelie van .lezus Christus en
dien gekruisigd, daarom altoos en boven alles behoort
voor oogen te staan bij al ons trachten en streven, bij
geheel ons zijn in \'t kort, in het midden der gemeente,
waar de Heer ons met zijn werk heeft belast.
Wij zullen niet treden in een onderzoek naar hetgeen
de Spreukendichter er rechtstreeks mede op het oog
mag gehad hebben. Ook zonder dat is het duidelijk en
kan iedereen begrijpen, in welken zin wij het overnemen.
Moest ik de samenvattende toepassing ervan in christeli]-
ken zin u laten zien in een man, wien geen enkel Evan-
geliedienaar zich behoeft te schamen zich ten voorbeeld te
stellen, ik zou u wijzen op den Apostel Paulus, namelijk op
de praktijk van dit zijn woord, hetwelk eene zoo groote
mate van wijsheid en liefde ademt: „allen ben ik alles
geworden, opdat ik immers eenigen behouden zou".
Zietdaar de wijze theorie en praktijk van den apostel, wien
toch ook niemand gebrek aan oprechtheid, noch aan be-
slistheid van overtuiging, evenmin als gebrek aan vastheid
van beginselen zal te laste Jeggen, en zietdaar tevens het
doel, dat hem immer voor oogen stond. Men mocht zeg-
gen of doen wat men verkoos; men mocht hem toejuichen
of bespotten, vóór of tegen hem zijn, hem voor wijs of
uitzinnig houden, maar aan dien weg en aan dat doel
hield hij onwrikbaar vast, daarvan week hij niet af, door
eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht, als
getuchtigd en niet gedood.
Iels dergelijks nu vind ik aangeduid in het korte woord
van onzen tekst met de zinrijke beeldspraak van het 0. V.
Wij willen het overbrengen en toepasselijk maken op deze
gelegenheid, naar christelijken eisch. En wanneer ik dan
-ocr page 87-
75
alzoo ecu weinig ga spiekon over de wijsheid, die er loe
behoort om zielen te vangen, dan is het niet omdat ik
der meening zon zijn toegedaan, dat gij, mijn broeder
in de heilige bediening! wicn ik heb in te leiden tot de
gemeente, deze dingen niet weet, wellicht beter weel dan
ik ze zeggen kan, of dat gij er anders over zoudt den-
den dan ik het zal liachlen uit te drukken; maar dan is
bel omdat ik het noodig en nuttig acht, dat wij dan
wanneer het pas geeft ons zelven en der gemeente duide-
lijk rekenschap geven van den onbeschrijfelijken ernst en
het onmetelijk gewicht van ons treffelijk ambt, en zoo
dan ook zooveel mogelijk helder doen uitkomen, wat althans
ons biddend streven behoort te zijn in de van God ons
gegeven taak.
Zoo laat mij dan de gedachten, die zich aan ons op-
dringen bij hel woord van onzen tekst, een weinig nader
ontwikkelen en aan u voorstellen, met het oog op het
werk van den Evangeliedienaar, naar des Heeren bevel.
„Wie zielen vangt, is wijs" — in deze korte, maar zinrijke
spreuk vind ik namelijk hetgeen ons denken doet achter-
een volgens aan het heilig doel, de groot e moeie-
lijkbeid, en de verkwikkende hoop der bediening
des Evangeliums.
I. Wie zielen vangt, is wijs. Een soortgelijke beeld-
spiaak als vervat is in deze woorden van den Spreuken-
dichter, is ook aan het N. T. niet onbekend. Ik herin-
ner u slechts aan de gelijkenis van het vischnet en aan
het woord van den Heer tot Simon Petrus na de won-
derbare vischvangst: „vrees niet, van nu aan zult gij men-
schen vangen." Maar al werd deze wijze van voorstelling
-ocr page 88-
7fi
ook in hel geheel niet aangetroffen in de Nieuw-Testa-
mentisehe Schrift, de zaak, die er in wordt uitgedrukt,
zou niettemin zijn aangeduid in elke zinsnee, waarmede
de Heer zelf of de Apostelen op eenigerlei wijze het oog
hebben op het heilig doel des Evangeliums en de be-
diening er van. Het mag zóó of anders worden uitge-
drukt, op deze of gene wijze worden voorgesteld; maar
de hoofdzaak van hetgeen God met de verkondiging van
het Evangelie wil en bedoelt, is altoos dit: zielen te van-
gen, namelijk ze te vangen voor het Godsrijk, d. i.—
gij verstaat het — zielen te redden, ze te redden van het
verderf, om ze te behouden voor den hemel.
Dat dit de hoofdzaak is, „de hoofdsom der dingen,"
van welke wij, het Evangelie verkondigende, te spreken
hebben, dit mag nimmer uit het oog verloren noch verge-
ten worden; en wie het doet of zou doen, die werpt in-
derdaad de kern, de pit van het Evangelie weg, en houdt
niets anders over dan de ledige schaal. „De Zoon des
menschen is gekomen, om te zoeken en zalig te maken
wat verloren was." „Alzoo lief heeft God de wereld ge-
had , dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat
een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het
eeuwige leven hebbe." En bij de aankondiging der geboorte
klinkt van Godswege het bevel door het woord van den
engel: „en gij zult zijnen naam heeten Jezus, want Hij
zal zijn volk zalig maken van hunne zonden."
Derhalve zielen te vangen, in den nader omschreven
zin; ze in den naam des Heeren Jezus te redden van het
verderf, en te winnen voor den hemel, dat is het hoogste,
in den grond der zaak het eenig doel van alle Evangelie-
woord en werk.
01\' wij, bedienaren van het Evangelie: of een iegelijk
-ocr page 89-
77
christen, van wal ambt of bediening dan ook; maar een
iegelijk, die wil optreden in deze wereld met het Evan-
gelie des heils, dan niet spreken mogen en moeten van
de dingen, die deze aarde betreffen, en geen rekening
moeten houden met hetgeen daar ligt of schijnt Ie liggen
binnen de grenzen van het tegenwoordige leven, met de
bewegingen en verschijnselen op stoffelijk gebied, met de
nooden der maatschappij, met de schreiende behoeften
dezes tijds?
Er is een tijd geweest, M. HH. — hij is nog niet zoo
heel lang, ja hij is nog niet geheel voorbij — dat men
scheen, dit te meenen, dat althans, ik zeg niet: in de
praktijk des levens; want deze komt slechte theoriën ge-
lukkig meermalen verbeteren; maar dat allhans de predi-
king des Evangeliums er enkel, ten minste bij voorkeur,
op scheen aangelegd deels om de gemeente leerstellingen,
zedeleer en bijbelsche uitlegkunde te onderwijzen, deels
om de menschen een zekere minachting in te boezemen
voor de dingen van hier beneden, opdat ze leeren zouden,
de dingen van het hiernamaals des te hooger te schatten.
Nu, het is mijn doel niet om daarvan kwaad te spreken.
Maar daar was iets eenzijdigs in; en, daar toch de aarde
en het aardsche leven werkelijkheden zijn, die men onmo-
gelijk uit den weg kan gaan; en dewijl toch de dingen
van hier beneden en al de behoeften des tijds zich niet
laten wegredeneeren, zoo is eene andere, maar nu vrees-
selijker eenzijdigheid het gevolg geweest. Het geslacht
dezer eeuw, naar de eigenaardige ontwikkeling dezer tijden
al meer en meer zich verliezende in eene eenzijdige rich-
ting naar het stoffelijke, heeft voor een goed deel, met
meer of minder bewuste afkeerigheid, zich afgewend van
het Evangelie, en in dezelfde mate waarin de oogen open
-ocr page 90-
78
gingen voor de macht en het immer zich verwijdend ."ge-
bied der stoffelijke dingen de oogen afgetrokken van de
geestelijke en eeuwige belangen. Eerst heeft men leeren
zeggen of denken: „spreek ons minder van den hemel,
meer van de aarde." Toen heeft een leekendichter uit-
drukking gegeven aan de weemoedige taal of het wee-
moedig gevoel van ach! zoo menig hart, terwijl hij zeide
en zong:
Gij, Prediker, daar in do lucht,
Hebt gij dan geen woordjen voor mij ?
Uw rede als een galmend gerucht
Holt ledig mijn ziele voorbij.
Gij, Prediker, daar in de lucht,
Hebt gij dan geen woord voor mijn hart?
En weet ge dan niet, wat ik zucht?
En voelt ge dan niets van mijn smart?
O ja, men heeft het. gevoeld, en men heeft zich gehaast
te gemoet te komen aan de eischen en behoeften van de
kinderen dezes tijds. Een geestes-richting is geboren,
die zich de moderne genoemd heeft, en zij heelt luide
beloofd en verkondigd, dat zij de kinderen dezer eeuw
verzoenen zou met het Evangelie, het Christendom ver-
zoenen met hetgeen zij gaarne noemde de moderne wereld-
en levensbeschouwing. Men heeft gedweept met den
„hartstocht voor de werkelijkheid." Men heeft als van
de daken gepredikt: „het doel des levens ligt niet aan
gindsche, maar aan deze zijde des grafs; de enkele mensch
is niets, het geheel, de maatschappij is alles" — en men
meende gevonden te hebben den steen der wijzen. Zij,
die minder voortvarend en een weinig schroomvalliger wa-
-ocr page 91-
79
ren, hebben zicli vergenoegd met een vraagteeken te
zeilen achter eiken gral\'heuvel, achter den heniel, nadat
ze voorzichtigheidshalve eerst de hel hadden weggeschrapt;
een vraagteeken achter alles wat boven het bereik der vijf
zinnen ligt, nadat ze hadden uitgemaakt, dat nergens
ruimte overblijft voor het wonder; en ze hebben zich
ingebeeld dat hel Christendom, in plaats van aan hunne
kustbewerking een roemloozen dood te sterven, daaraan
zijn behoud zou te danken, dat hun moderne Jezus een
standbeeld zou verdiend hebben van de kinderen dezer eeuw.
O, het is wel mogelijk. Ja, ik wil verder gaan. Deze
Jezus heelt niet maar een standbeeld, maar hij heeft een
praalgraf verdiend. Want deze menschenzoon is voorwaar
niet de Zoon des menschen, die gekomen is om onsterfe-
lijke zielen voor den hemel te redden — het Evangelie is
zoek geraakt, de Christus is verdwenen, en reeds vóór
achttien eeuwen zijn wij gewaarschuwd om den Levende
niet bij de dootlen Ie zoeken.
Voorwaar, wel is het waarheid: wie zielen vangt, is
wijs. Dat men het heeft kunnen voorbijzien; dat men
het heeft kunnen betwistbaar stellen; dat men het heeft
kunnen loochenen, dat de lieer Jezus Christus gekomen
is voor de zielen der menschen, voor elke ziel afzon-
derlijk; en dat het doel van het Evangelie voorwaar verder
reikt dan de spanne tijds, die er ligt tusschen de wieg en
het gral — ach! hoe heeft dit zich gewroken aan het ver-
blind geslacht dezer eeuw, en hoe hebben zij, die het
Evangelie alzoo gefatsoeneerd hebben naar het hart van
de wereld, zich in hunne verwachtingen teleurgesteld en
bedrogen gezien bij de bittere ervaring, dat de door hen-
zeil gekweekte kinderen hun leermeesters in snellen was-
dom gegroeid zijn boven het hoofd!
-ocr page 92-
80
Zie, op dat punt zijn wij thans. En wat is dan nu
de eisch? Is dan nu de kerk, is dan nu de maatschappij,
zijn dan nu de zielen gered door een scherpe grenslijn te
trekken tusschen degenen, die den hemel zoeken, en hen
in wier har Ie plaats is voor alles wat er woelt en werkt
in het harl dezer eeuw; door te plaatsen de kerk hier,
en de maatschappij daar, als twee legerkampen tegenover
elkander, en door meerderheid van stemmen te laten be-
slissen, wie het winnen zal, wie de heer en meester,
wie de slaaf en dienaar wezen zal; of ook door allerlei
voorstellen van bemiddeling, namelijk door te vragen dat
men aan beide zijden iets late vallen van zijn eischen,
het Evangelie een weinig en de 19de eeuw een weinig,
om alsdan te beproeven, of men in vrede naast en nevens
elkander leven kan? 0, er zijn er, die dit alles willen
of beproeven of doen. Maar zij zullen tot den einde toe
ondervinden, dat zoowel het een als het ander niet alleen
onmogelijk, maar altoos weer de dood is èn voor het
christendom èn voor de kerk, zoowel als, of laat mij
liever zeggen: juist daarom ook voor de maatschappij,
voor de volken, voor de zielen.
O neen, het Evangelie van Jezus Christus kan of mag
niets laten vallen van zijn eeuwige grondwaarheden, on-
veranderlijke grondbeginselen, en heilige eischen. Het
moet blijven aanspraak maken op de zielen dermenschen.
Dat Jezus Christus gekomen is, niet om den zede-mees-
ter te spelen, niet om te zijn een hervormer der mensche-
lijke samenleving, niet om de menschen te leeren hoe ze
rijk zullen worden in deze wereld; maar dat Hij gekomen
is om zielen te redden, dat Hij zijn bloed heeft vergoten
en zijn eigen ziele gesteld tot een rantsoen voor velen,
om aan verleren zondaren te brengen den vrede, de ver-
-ocr page 93-
81
zoening, het kindschap bij God, en zoo den hemel in \'t
hart, en het hart in den hernel — wee ons, indien wij
het Evangelie, dat Evangelie niet verkondigen, buiten
hetwelk er geen Evangelie is! Dat het Christendom der-
halve niet is een zedeleer, niet een maatschappelijke nut-
tigheidsleer, veel minder nog een politieke vereeniging,
of ook wel een maatregel van geestelijke politie; maar
ook evenmin een leerstelsel, of een overlevering, of een
woord, of een wet; maar dat het is een nieuwlevensbe-
ginsel, niet uit de menschen, maar uit God; en dat het
diensvolgens is de eenig wezenlijke kracht ter vernieuwing,
ter behoudenis, ter zaligheid, tot waarachtig geluk voor
wien of wat dan ook — zie, dat hebben wij aan te wij-
zen en aan te prijzen, door leer en leven, door woord en
daad, „door openbaring der waarheid" — en ook door
niets anders, en dus ook vooral niet door vervalsching
van het woord Gods — „ons zelven aangenaam makende",
d. i. ons aanbevelende, „bij alle conscientiën dei men-
schen, in de tegenwoordigheid Gods."
Als we dat doen, naar de male der van God ons ge-
geven talenten en krachten; als we dus hel doel, het
groot e doel, in het oog houden, overtuigd zijnde, en het
wetende ook bij eigen ervaring, dat er buiten den Heer
Jezus Christus geen andere naam onder den hemel gege-
ven is, door welken de menschen moeten zalig worden,
maar dat een iegelijk, die door Hem gered wordt, voor
den hemel gered wordt als uit de diepten der hel; een
iegelijk, die door Hem behouden wordt, ten leven en voor
eenc eeuwigheid behouden wordt, maar uit het midden
" des doods en reeds hier in den tijd — o, dan kan het
ook niet anders of wij zullen het op allerlei wijze zoeken
duidelijk te maken, dal hel licht van den hemel hier op
6
-ocr page 94-
82
aarde terugvalt, en de blijdschap, die er in den hemel is
over één zondaar die zich bekeert, zal ons gedurigkjk
nopen tot biddenden ernst en tot gedurig gebed dat de Heer
ook door ónzen dienst er geduriglijk moge toevoegen tot de
gemeente die zalig wordt. Maar als wij dan ook, verkondi-
gende Jezus Christus en dien gekruisigd, het een weinig
hebben leeren verstaan, wat het zegt:
Hun bloed, hun tranen en hun lijden
Zijn dierbaar in zijn oog,
dan zal ook de liefde van Christus ons dringen om met
een hart vol deernis in te gaan in zijnen naam tot de
vele smarten en nooden en jammeren van dit geslacht op
ieder gebied, om zooveel in ons is ook te versterken het
overige dat sterven zou, en de ontfermende lietde van
Christus ook hierdoor aan te prijzen aan de zielen dat
wij het doen verstaan en openbaar maken, dat de godza-
ligheid een groot gewin is met vergenoeging, ja dat zij
nut is tot alle dingen, hebbende de belofte des tegen-
woordigen zoowel als des toekomenden levens. Daarom
heeft de Zaligmaker tot al de zijnen gesproken: „gij zijt
het zout der aarde; gij zijt het licht der wereld," en we-
derom: „zoekt eerst het Koningrijk Gods en zijne ge-
rechtigheid, en al deze dingen zullen u worden toege-
worpen." Ziedaar de heilzame kracht van het Evangelie,
het behoud voor de zielen, de oplossing van alle moeie-
lijke vraagstukken ook in den legenwoordigen tijd. Zie-
daar ook het recht van ons woord en het recht van ons
werk, verkondigende Christus, de hope der heerlijkheid,
vermanende een iegelijk mensch, en leerende een iegelijk
mensen in alle wijsheid, opdat wij zouden een iegelijk
mensch volmaakt stellen in Christus Jezus.
-ocr page 95-
83
II. Wie zielen vangt, is wijs. Dit wijze woord van
den Spreukendichter heeft ons aanleiding gegeven om te
denken aan het heilig doel der bediening des Evangeliums.
Maar tevens, en ten tweede, wijst het ons op de g r o o t e
moeielijkheid er van. Want wel terecht wordt er ge-
zegd: „wie zielen vangt, is wijs". O, indien wij ons-
zelven hebben leeren kennen met al onze inbeeldingen en
onwijsheden, en zoo dan ook in het algemeen de menschen
hebben leeren kennen met al hun arglistigheden, die zich
verbergen en aan het licht komen op allerlei wijze, dan
verstaan wij, met het oog op den oneindigen ernst der
Evangeliebediening, d. i. met het oog der moeielijke kunst
om zielen te vangen, iets van de verzuchting van den
Apostel Paulus: „en wie is tot deze dingen bekwaam?"
alsmede den ernst zijner verzekering: „niet dat wij van
onszelven bekwaam zijn iets te denken, als uit onszelven;
maar onze bekwaamheid is uit God."
Nietwaar? mijn medebroeder in de heilige bediening!
gij zult het even goed ondervonden hebben als ik: als
wij nog jong zijn, en \'wij komen zoo kersversch van de
academie, zoo op eenmaal uit onze boekenwijsheid in de
praktijk; en wij kennen de menschen zoo nog niet,
en wij hebben het nog niet ondervonden, wat er zooal
woelt en omgaat in een gemeente, in de huizen en har-
ten, dan verbeelden wij ons, dat het niet moeielijk zal
vallen, om er door ons Evangelie-woord en werk velen te
bekeeren, en dat het een lichte taak is om zielen te van-
gen, dat ten minste vele harten als vanzelf zich voor ons
ontsluiten, vele handen ons werk licht maken, bijna allen
met liefde naar ons luisteren zullen, Maar dan; indien
wij het ten minste ernstig meenen met onze heerlijke en
heilige taak; dan niet waar? komt na korter of langer
6\'
-ocr page 96-
84
tijd de ontgoocheling, en onder menige smartelijke en be-
schamende ervaring mogen wij het genade achten, zoo wij
nog maar niet gansch en al moedeloos beginnen te wor-
den, en even als Jona maar niet hier of daar scheep gaan
om den goddelijken last te ontwijken, om straks mis-
troostig als hij neder te zitten onder onzen dorren won-
derboom, en verdrietig te zuchten: „Heer! neem mijne
ziele van mij; het is mij beter testerven, dan te leven!"
Maar dan, zoo de Heer ons redt van vertwijleling, en wij
het „treffelijk ambt" blijven waardeeren als een genade
van God, o dan gaan wij ook de waarde en de wonder-
bare wijsheid wegen van het woord van den Zaligmaker,
waarmede Hij zijne discipelen waarschuwde: „zijt dan
voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven".
Want ach! hoe moeielijk is het toch, en welke wijsheid
behoort er toe om zielen te vangen! Hoevele zielen —
en dit is vooral het geval in den tegenwoordigen tijd —
kunnen wij niet eens meer bereiken met het Evangelie,
daar ze stelselmatig zich houden buiten den adem des
Woords, en beklagenswaardig diep genoeg zijn weggezon-
ken in ongeestelijkheid en ongeloof, dat zij zichzelf, ter-
wijl ze leven als zonder God in de wereld, de alleen-
wijzen en verlichten achten, tegenover de eenvoudigen,
die nog bidden en gelooven, en gelukkig zijn in dit hun
doen. En dan de toch alioos nog betrekkelijk groote
menigte, die wij nog wél bereiken kunnen op eenigerlei
wijze; de kerkelijken, de schijnbaar niet-onverschilligen,
zij die zeggen dat ze „voor de waarheid" zijn, in één
woord: de menigte, die nog niet gansch en al schijnt
gebroken te hebben met het Evangelie des heils. Ach!
hoeveel is er, waarop wij altoos weer afstuiten, en hoe-
vele kunstgrepen heeft de zondaar om zich niet te laten
-ocr page 97-
85
vangen, en om, zelfs bijna bewogen om een christen te
worden, toch altoos weer te ontkomen met een „voor
ditmaal ga heen". En dan ook, hoevele groole en kleine
vogels vliegen er overal aan onzen kerkdijken hemel, die,
in plaats van zich te laten vangen, integendeel alleenlijk
azen op buit, en de zaadkorrels komen opeten, die er
uitgestrooid en gezaaid worden in den naam des Heeren.
O zeker, het is niet moeielijk tegenwoordig, zich eenigen
naam te maken en zich luide te laten toejuichen. De
Evangeliedienaar, die zich uitgeeft voor een redder der
kerk; hij die voorzichtig genoeg is, om te berekenen dat
de meeste stemmen gelden, maar niet oprecht genoeg om
ook uit zijne werken te toonen zijn geloof dat het niet
zal geschieden door kracht of geweld, maar door den
Geest des Heeren; hij ook, die de menschen naar de
oogen ziende, den moed mist om den vinger te leggen
op elke zeere plek, en strengelijk te oordeelen in het aan-
gezicht van het kwaad, van welke zijde het ook kome —
de zoodanige zal zich in den tegenwoordigen lijd voor-
zeker verheugen kunnen in den naam van bij uitnemend-
heid „getrouw", in een grooten, en toch vaak lastigen
aanhang, ja in den dubbelzinnigen roem van te zijn de
populaire man, de man van bijna iedereen. Maar zielen
vangen zal hij niet; en ook dit zal dan altoos nog de
vraag zijn, of hij is een voorganger der gemeente, of een
volger, een die als herder aan de schapen den weg wijst,
of een die zich den weg laat wijzen door hetzij dan bok-
ken of schapen, een die anderen drijft, of een die door
anderen zich laat drijven.
O, de apostel Paulus heeft het zoo goed gezegd: „daar
ik van allen vrij was, heb ik mijzelven allen dienstbaar
gemaakt, opdat ik er meer zou winnen"; en wederom:
-ocr page 98-
KG
„ik ben den Joden geworden als een Jood, opdat ik de
Joden zou winnen; ik ben den zwakken geworden als
een zwakke, opdat ik de zwakken zou winnen; allen ben
ik alles geworden, opdat ik immers eenigen behouden
zou\'. Paulus nu was een man van beginselen, een man
zonder menschenvrees, een fier en toch ootmoedig man,
dewijl hij was een man in de vreeze Gods. Om ande-
ren te vangen, moei men zelf gevangen zijn, namelijk
gevangen door de liefde van Christus, opdat men van
allen vrij, maar zoo dan ook allen dienstbaar kan zijn.
Maar uit die woorden en de daarmede overeenstemmende
daden van dien apostel blijkt het dan ook, dat die vrijheid
en onafhankelijkheid, dat ware vastheid van beginselen
nog iets anders is dan stijfhoofdigheid, nog iets anders
dan onverzettelijkheid of kleingeestige eigenzinnigheid. 0,
Paulus wist ook toe te geven op zijn tijd, en zichzelven
te verloochenen, dan wanneer het niet het christelijk be-
ginsel, niet de evangelische vrijheid, niet het bewaren
eener onergerlijke conscientie gold, ja hij verstond de
groote kunst, daar hij gedrongen werd door de liefde
van Christus en verteerd werd van ijver om zielen te
vangen, hij verstond de kunst om de oprechtheid der
duiven aan de voorzichtigheid der slangen te paren.
Genoeg, want ik moet mij bekorten, en kan er niét
alles van zeggen — het Evangelie-ambt is ja een treffelijk,
maar een moeielijk ambt. Er behoort veel wijsheid toe,
veel zelfverloochening, veel ernst der liefde, maat zoo
dan ook bovenal veel gebed. En daarom, gij, gemeente
van Christus! erkent degenen, die onder u arbeiden, en
draagt en schraagt hen, en steunt Ook het Wérk van
dezen nieuwen leeraar onder u met uw gebeden Be^
denkt en verslaat ook het woord van den apostel: „wij
-ocr page 99-
87
zijn menschen van gelijke beweging als gij" — niet tot
verontschuldiging, niet tot verschooning, maar tot recht-
vaardigheid, tot bedachtzaamheid, tot zachtmoedigheid,
en bovenal tot veel gebeds om veel zegen en genade over
hen en hun werk! 0, hoe verblijdend is het toch, als
er zielen gevangen worden, ja, al was het er ook maar
èène, die èène ziel reeds loont de moeite, want Christus
zal er de eer van hebben, het zal een parel zijn aan
zijne kroon!
III. Daarom nog een enkel woord ten slotte over de
verkwikkende hoop, welke er mede ligt in dat
woord: wie zielen vangt is wijs. Immers ook déze vvijs-
heid is te verkrijgen. Want ook daarop is toepasselijk
wat de apostel verkondigt: „indien iemand van u wijsheid
ontbreekt, dat hij ze van God begeere, die een iegelijk
mildelijk geeft, en niet verwijt; en zij zal hem gegeven
worden". Hierin ligt dan ook de mogelijkheid tot het-
geen anders en zonder dat onmogelijk is, namelijk zielen
te vangen.
O, God heeft het beloofd, en Hij is getrouw, dat zijn
woord niet ledig zal wederkeeren, maar doen zal hetgeen
Hem behaagt, en het zal voorspoedig zijn in hetgeen
waartoe Hij het zendt. En Christus heeft het gezegd:
„een ander is het, die zaait, en een ander, die maait.
En die maait, ontvangt loon, en vergadert vrucht ten
eeuwigen leven, opdat zich te samen verblijden, beide die
zaait en die maait". Zie, op deze beloften Gods mogen
wij steunen en pleiten, en zij mogen ons zijn tot bemoe-
diging, ook bij schijnbare vruchteloosheid, ook dan wan-
neer het schijnt dat wij met de apostelen moeten zeggen:
„Heer! wij hebben den ganschen nacht gearbeid, en niets
-ocr page 100-
.SS
gevangen". Ach! dit is onze kleingeloovigheid en gedu-
rige strijd; wij willen zoo spoedig, .wij willen zoo gaarne
een groote vangst zien, ja het zien met onze oogen, ja
zoo gaarne willen wij aanschouwers zijn van de vrucht
van ons werk.
Nietwaar? mijn medebroeder in de bediening! dit is
onze verootmoediging, onze beschaming, maar ook ons
vertrouwen en onze hoop. Laat het ons maar genoeg
zijn, de netten te mogen uitwerpen, naar het bevel van
den Heer, en dal Hij, die lot Simon Petrus gezegd
heeft: „vrees niet, van nu aan zult gij menschen vangen",
het Koningrijk der hemelen vergeleken heeft bij een „net,
geworpen in de zee, en dat allerlei soorten van visschen
samenbrengt; hetwelk, wanneer het vol geworden is, de
visschers aan den oever optrekken, en nedciziltende,
lezen het goede uit in hunne vaten, maar het kwade
werpen zij weg". Bidden wij maar om deze èène zaak,
dat God de Heer onze handen en harten door den Geest
der genade en der wijsheid moge sterken, opdat wij,
terwijl wij anderen prediken, zeil niet eenigzins verwer-
pelijk worden. Zij het onze ernstige en biddende begeerte,
dat Hij ons geve een hart vol geloof en liefde, opdat
zijne zaak en de zielen onzer medezondaren ons dierbaar
mogen zijn. O, wie onzer zou durven zeggen, dat hij
vergeefs heeft gearbeid, indien het hier of in de eeuwig-
heid blijken mocht, dat hij ook maar èèn enkel zondaar
tot Jezus geleid had, en zoo het gezegend middel geweest
was dat ook maar ééne ziel van den dood werd gered?
Welnu, dit is en blijft een getrouw woord en aller
aanneming waardig, dat Jezus Christus in de wereld ge-
komen is om zondaren zalig te maken, en dat Hij zijn
Evangelie nóg wil stellen dezen wel een reuk des doods
-ocr page 101-
89
ten doode, maar genen een reuk des levens ten leven.
O zie, als wij, ook na schijnbaar vruchteloozen arbeid,
op zijn woord altoos maar weer afsteken naar de diepte,
en in de gehoorzaamheid des geloofs hel net uitwerpen
om te vangen, zij het zelfs op hoop tegen hoop — voor-
waar, wij mogen het gelooven, dat wij vroeg of laat,
evenals Simon Petrus, verbaasd en verootmoedigd bij een
ongedachten en onverdienden zegen, nog eens zullen ne-
dervallen aan zijne voeten met den uitroep der aanbid-
ding: „Heer! ga van mij uit, want ik ben een zondig
mensch!"
Met dit hoopvol woord, gemeente van Christus! zendt
de Heer ook dezen leeraar in uw midden uit — hij is ge-
komen om u te vermanen, te vertroosten, te bemoedigen,
te versterken, om u op te bouwen in uw allerheiligst
geloof. Welnu, geeft hem plaats, hem en zijn Evangelie-
woord, hem en zijn Evangeliewerk, en de Heer doe het
alles gedijen tot gezegende vrucht!
Amen.
-ocr page 102-
-ocr page 103-
V.
VERAFTWOORDIM.
OP OUDJAARSAVOND.
Micha VI : 3.
-ocr page 104-
Gez. 180: 1,5.
Lez. Micha VI.
Psalm 103 : 4, 4.
Gez. 162 : 2, 3.
Psalm 73 : 13.
-ocr page 105-
Laat mij u welkom heeten, Gel., op dezen plechtigen
avond, laat mij in den naam des Ileeren u welkom heeten
in het huis des gebeds. „Loof den Heer, mijne zisl! en
al wat binnen in mij is zijnen heiligen naam. Loof den Heer,
mijne ziel, en vergeet geene van zijne weldaden!" 0,
niet waar? M. HH., dit zijn woorden, die der gemeente
des Heeren ten allen dage behooren te wonen op de lip-
pen en in het hart. Maar wanneer gevoelen wij het beter,
wanneer behoort het besef van den machtigen overvloed
tot deze lofstem levendiger in ons te zijn, dan op een
avond als deze, den laatsten avond des jaars? En wan-
neer ook is er aanleiding om met dieper gevoel van oot-
moed daarbij te voegen, gelijk wij deden: „barmhartigen
genadig is de Heer, lankmoedig en groot van goedertieren-
heid\'?\' Ach! ik weet het wel: er zijn menschen, koude,
ongevoelige, prozaïsche zielen, die zich zelfs op een oud-
jaarsavond den tijd niet gunnen om hunne gedachten te
verzamelen en hun hart te stellen op hunne wegen, om
te luisteren naar de vele dingen die God hun te zeggen
heelt bij het scheiden der jaren, als bij het graf van den
tijd ; dingen die heilzaam konden worden voor hunne
zielen, zoo ze maar gehoord en betracht werden met
biddenden ernst, daar ze treffend en aandoenlijk genoeg
-ocr page 106-
94
zijn. Ik weet het wel, dat er zijn die zeggen of denken:
waartoe dient het, zich het hoofd te vermoeien en het
hart te bewegen met herinneringen aan een verleden, dat
immers onherroepelijk voorbij en waaraan niets meer te
veranderen is, met voorstellingen en gedachten, die ja mis-
schien weemoedig en ernstig, maar voor de werkelijkheid
van het praktisch leven van weinig nut kunnen zijn?
Zulke menschen, die er zóó over denken, .ze zijn met
al hun schijnrede van wijsheid inderdaad toch diep te be-
klagen. Want dit is zeker, dat zij er zelfs geen vermoeden
van hebben, welke wijsheid er noodig is tot het rechte
tellen der dagen; en ook Gode is het bekend, welk deel
de heimelijke onrust van hun eigen conscientie mede heeft
aan hun zeggen en aan hun jammerlijke poging om zelfs
op een oudjaarsavond elke gedachte, die ernstig zou kun-
nen worden, te weeren van hunne ziel. Maar hoe het
zij, tot dezulken hebben wij nu althans niet te spreken;
want zij juist hebben zich ook nu hier niet laten vinden,
ze hebben zich zorgvuldig gehouden buiten het bereik
van Gods woord.
Maar gij dan, M. HH., tot wie het mij gegeven is, in
deze ure het woord te mogen richten, met welke gevoe-
lens en behoeften, met welke gedachten en begeerten zijt
gij thans verschenen in het huis des gebeds ? 0, ik weet
het niet, en ik behoef het ook niet te weten — God weet
het, Hij die meer is dan ons hart, en Hij kent alle din-
gen. Doch wat mij betreft, Gel., ik wil het u wel zeggen,
het is aan de éóne zijde met een gevoel van dank baarheid,
dat het mij vergund is, nog ditmaal, naar de beurt mijner
dagordening, u te mogen toespreken te dezer ure, en aan
de andere zijde met een gevoel van weemoed als van
scheidende vrienden, en zoo dan ook in dubbele mate
-ocr page 107-
95
met het gevoel mijner heilige verantwoordelijkheid voor
ieder woord, dat ik zeggen ga, en van den heiligen ernst
die er in dit ons samenzijn ligt. O, worde het ons ge-
geven, op dezen oudjaarsavond nog eens alzoo hier saam
te zijn, dat hij ons onvergetelijk blijve, en dat er uit ons
hooren en spreken een zegen gedije voor meer dan één
leven., een zegen dus, waai van het kennelijk is dat hij
voortvloeide uit de volheid der genade van een rijken
en milden God! Komt, dat wij ons dan stellen voor
zijn aangezicht, en in Christus naam naderen tot dien
Iroon, dien wij kennen door het geloof als een troon
van genade. (Gebed.)
Micha VI: 3.
O, mijn volk! wat heb Ik u gedaan, en waarmede
heb Ik u vermoeid? Betuig legen Mij.
Het hoofdstuk, waartoe ons tekstvers behoort, is ons
voorgelezen, en daaruit is het ons duidelijk geworden,
dat het God is, die hier vraagt en spreekt door den mond
des profeten. Die profeet, Micha —een naam vol beteekenis:
wie is als God? — was een jongere tijdgenoot van Jesaia,
en leefde en profeteerde ten tijde van koning llizkia, ruim
700 jaren vóór de geboorte van Christus. In zijn rede
klinkt iets van de machtige spraak van Jesaia, evenals deze,
met aandoenlijken, biddenden, niets verschoonenden ernst
zich richtende in den naam des Heeren tegen gansch Je-
ruzalem en Juda. Want al is het zoo, dat het rijk van
Juda onder de regeering van den godvreezenden koning
-ocr page 108-
90
Hizkia eenige jaren van verademing krijgen mocht, tot
dusver, gelijk wij vooral ook uit de schilderingen van
Jesaia vernemen, waren de innerlijke toestanden in gods-
dienstig en zedelijk opzicht in toenemende mate ellendig
geworden, en evenals het rijk der tien stammen rijpte
ook Juda meer en meer voor het ontzachlijk gericht Gods,
waarin het dan ook eindelijk is vergaan.
Dit nu is hoofdzakelijk de treffende inhoud van Micha\'s
profetie. In de eerste plaats wijst hij op het rijk van
Israël of der tien stammen als met rasse schreden zijn
ondergang tegensnellende, ja het is als zag Micha de As-
syriërs reeds aanrukken tot de laatste belegering der hoofd •
stad Samaria.
Dit dreigend Godsgericht nu houdt hij Juda voor als
een spiegel, en hij waarschuwt zijne landgenooten met
een bewogen gemoed, dat de roede alreeds besteld is ook
over hen. De rechte Godsman evenwel, gelijk ook Micha
was, kan het dreigend strafgericht niet verkondigen zon-
der in den naam des Heeren de uiterste pogingen in het
werk te stellen om de ergernissen weg te ruimen, en
Gods bedreigingen en gerichten dienstbaar te maken aan
de biddende prediking van bekeering en heil. Alzoo
Micha in ons teksthoofdstuk, sprekende tot het volk als
woordvoerder Gods. Niet maar bedreigd en veroordeeld
worden moet het volk, gelijk tot dusver; het zal ook
zich verdedigen mogen voor den eeuwigen Rechter, en
niet eer veroordeeld worden voordat het zelf zal gevoelen
dat het niet in staat is zich te verdedigen, dat het geen
grond heeft om zich vrij te pleiten in dit heilig gericht.
Inderdaad, hier is een proces, ja een proces, tusschen
God en zijn volk. O, wat is zoo treffend, zoo aandoenlijk
als dit? Ziet, de hooge God buigt zich neder, oin zich-
-ocr page 109-
97
zell\' als het ware te betrekken in het gericht met den mensch.
Hij verwaardigt zich om, als ik het zoo mag uitdrukken,
een oogenblik af te dalen van zijn rechterstoel, en, ter-
wijl Hij de bergen oproept als getuigen, zich als het ware
te stellen in het gericht tegenover den nieligen mensch,
om dien mensch gelegenheid te geven zich te verdedigen
op de aanklacht, die de Heere-God tegen hem heeft in te
brengen, en op zijne beurt dien God aan te klagen en
Hém te beschuldigen, indien hij kan en durft. „O, mijn
volk! wat heb Ik u gedaan, en waarmede heb Ik u ver-
moeid? Betuig tegen Mij". Voorwaar, dit is de aan-
doenlijke taal eener heilige liefde, die zich ja op roerende
wijze hier uitspreekt tegenover Israël in den dag des
Ouden Verbonds, maar die in al haar wonderbare diepte
in den dag des Nieuwen Verbonds zich eerst recht heeft
kenbaar gemaakt en ie aanschouwen gegeven in de onein-
dige zondaarsliefde van dien Christus, die zich niet heeft
ontzien, in de werkelijkheid zich te stellen in het gericht
van den mensch om door zijn liefdegericht ons te behou-
den, of ... in het gericht zijner versmade liefde ons
onherroepelijk te doen vergaan.
O, laat ons dan niet weigeren, naar het woord van
den Heer zelf, de gerichtshandeling te hooren, waarin
zijne liefde zich verwaardigt Ie treden met ons. „O,
mijn volk! wat heb Ik u gedaan, en waarmede heb Ik
u vermoeid? Betuig tegen Mij" — laat het ons zijn,
als kwam deze oproeping des Heeren ook tot ons op
dezen laatsten avond des jaars, en laat ons alzoo eerst
hooren (ik spreke naar den mensch) Gods verant-
woording tegenover óns, om vervolgens te den-
ken aan ónze verantwoording tegenover God.
7
-ocr page 110-
98
I. „O, mijn volk! wat heb Ik u gedaan, en waar-
mede heb Ik u vermoeid? Betuig tegen Mij". Nietwaar?
M. UIL, hoe roarend is deze toespraak, waarmede God
zich richt lot het Israëlielische volk, en ook nu nog tot
ons. Ja, laat ons het indenken, wat het zegt, en welke
nederbuigende liefde dit is, dat God zich wil veiantwoor-
den voor den nietigen mensch. Die God, die óns voor-
waar niet noodig heeft, zie, Hij doet als had Hij ons
noodig. Hij die niet antwoordt en niet behoeft te ant-
woorden van zijne daden, Hij spreekt als ware Hij ons
rekenschap schuldig. Hij die „doet naar zijnen wil met
het heir des hemels en de inwoners der aarde, en er is
niemand die zijne hand afslaan of tot Hem zeggen kan:
wat doet Gij ?" — Hij wil dat de nietige mensch als het
ware zijne verantwoording hoore, en in de gelegenheid
zij, zichzelf te ontschuldigen, en God te beschuldigen,
indien hij kan en durft, ja te getuigen tegen Hem. O,
waarom is het, en waarom doet Hij Let? Voorwaar
niet om Zijnszelfs wil. Want nog eens: Hij heeft ons
niet van noode, en Hij heeft niet noodig zich te verant-
woorden. Maar Hij doet alzoo uit kracht zijner ontfer-
mende liefde, opdat de mensch, de hoogmoedige mensch,
erkenne dat God rechtvaardig is in zijn spreken, en rein
in zijn richten, en dat elke weg om gerechtvaardigd te
worden is afgesloten voor den mensch, buiten dien éénen
weg, waar geschreven staat: vrede door het bloed van
het kruis!
Welnu dan, laat ons antwoord geven op deze taal,
waarmede God tot ons spreekt: „O mijn volk! wat heb
Ik u gedaan, en waarmede heb Ik u vermoeid? Betuig
tegen Mij". O ziet, het jaar is haast voorbij, en het is
gansch niet onnatuurlijk dat wij den blik terugwenden,
-ocr page 111-
O!)
om Ie letten op den weg, dien de Hcere God met ons
ging. En dan, voorzeker, het zijn verschillende wegen,
voor het uiterlijke en voor hel innerlijke; en zoovelen
wij hier te samen zijn, had een ieder voorzeker zijn
eigen lotsbedeeling en zijn eigen ervaringen en zijn eigen
ontmoetingen, en de één weer anders dan de ander, en
niemands weg en lot aan die des anderen geheel gelijk.
Maar toch, waar God ons vraagt, een ieder op zijne
beurt, wat Hij ons gedaan en waarmede Hij ons ver-
inoeid heeft in het algeloopen jaar; en waar wij hoofd
voor hoofd op die ontroerende vragen zouden moeten
antwoord geven — o, ik durf het zeggen, daar zouden
wij allen te samen in het algemeen slechts dit kunnen
antwoorden: „o God! Gij hebt mij enkel welgedaan,
en zoo Gij mij vermoeid hebt met iets, dan is het enkel
en alleen geweest met de betooningen Uwer liefde, met
de opeengehoopte bewijzen van Uw goddelijk geduld en
van Uw oneindige trouw!"
Of is er iemand onder ons, die den moed heeft, dit te
ontkennen? Is er iemand, wiens hart verbaasd is, dat
ik mij verstout, dit te zeggen? Welaan, betuig tegen
God, en zeg, wat Hij ü gedaan, en wat het is waarmede
Hij ü vermoeid heeft in de dagen dezes jaars. O ziet,
hier zijn wij alweer aan den eindpaal; en al zijn uwe
vingeren misschien te koud, en al is uw hart te onver-
schillig om te doen hetgeen behoort, zou er toch voor
ii misschien geen reden zijn om aan den uitgang ook van
dit jaar een gedenksteen te zetten, en dien te besproeien
met de tranen van diep-gevoelden dank, terwijl gij, ge-
bogen op uwe knieën, dit schoone woord er op beitelt:
„Eben Haëzer — tot hiertoe heeft de Heer geholpen"?
Of is dit dan niets, dat gij nog leeft en nog ademen
7*
-ocr page 112-
100
moogt in het heden der genade, terwijl er zoovelen rond-
om u wegvielen? Is dit dan niets, dat gij eiken dag
zijt verzadigd geworden met het goede des levens; dat
gij gehad hebt, ja wat al niet?.... het licht van Gods
zonneschijn en het licht uwer oogen; het dagelijksch
brood om te leven, ja allicht ook overvloed boven het
noodige; gezondheid naar het lichaam, en kracht om te
werken, en werk om te arbeiden, en misschien menigen
verrassenden zegen in uw huis en op uwen weg? Voor-
zeker, al ware het dat maar alleen, en al had er niemand
iets genoten boven deze tijdelijke weldaden, er zou reeds
sloffe te over zijn om te roemen in de liefde en de wel-
dadigheidGods, bij de erkenning dat ook de minste gave
een betooning van genade is, een onverplichte en onver-
diende gave van een milden en rijken God.
Doch er is meer. Daar zijn er óók wel in ons midden,
die zouden kunnen spreken nog van andere dingen:
vriendelijke zonnestralen, dag aan dag; blijde vervulling
van lang gekoesterde wenschen; wegruiming van bezwa-
ren, boven bidden en denken; uitredding uit gevaren en
beschaming van vrees; in één woord: een weg, zóó be-
schamend vol van allerlei voorspoed en zegen, dat men er
de goedheid Gods als met de handen zou kunnen grijpen,
indien die handen niet als die eens blinden waren, die
daar wandelt op goed geluk. 0 gij boven velen gezegen-
den en beweldadigden! betuigt tegen God, wat Hij u ge-
daan en waarmede Hij u vermoeid heelt — indien gij al-
thans nog erkent, dat al die zegen komt van God!
„Maar ach! ik" — zoo zeggen anderen — „0 neen, ik
althans was zoo gelukkig niet. Integendeel, ik zou kun-
nen spreken van gansch andere dingen, en wat mij dit
jaar overkomen is, ach! het zou te droevig zijn om te
-ocr page 113-
101
vertellen, hel is Gode bekend." O, ik wil liet gelooven,
beproefde mensch wie gij zijt! en ik zou dan ook niet
gaarne van u willen vragen, dat gij al uwe smarten we-
derom zoudt ophalen, en de wonden wederom zoudt
openrijten, die te eeniger tijd u geslagen zijn aan uw
vleesch en uw hart. En ook dit wil ik niet van u, dat
gij u zoudt aanstellen als ware het kruis, dat God u op-
legt, iets anders dan een kruis, en de scherpe doorn,
dien Hij u gegeven heeft in het vleesch of in het hart,
iets anders dan een doorn. Maar dit wil ik u vragen, o
gij kruisdrager wie gij zijt! ja ik wil het vragen ook aan
u: „wat heeft God u gedaan, en waarmede heeft Hij u
vermoeid? Betuig tegen Hem!" 0 zie, door een ander
profeet spreekt de Heer: „Ben Ik Israël eene woestijn
geweest, of een land der uiterste donkerheid?" En tot
Job werd gezegd: „verre zij God van goddeloosheid, en
de Almachtige van onrecht." En gij, zoudt gij Goddur-
ven beschuldigen en Hem durven aanklagen van onrecht,
gij, over wien nog een ander licht is opgegaan dan over
Israël of Job? Ach neen, meen toch niet, ik bid u,
dat ik ongevoelig ben voor uwe smarten, of dat ik spot
met uw leed. Maar dit mag ik u vragen: indien u won-
den geslagen zijn, waaraan gij wegkwijnt en bloedt, was
er dan geen balsem in Gilead, en heeft die God, die ge-
zegd heeft: „als een, dien zijne moeder troost, alzoo zal
Ik u troosten," heeft Hij nu vergeten genadig te zijn,
of heeft Hij zijne barmhartigheden door toorn toegesloten?
Zijn de vertroostingen Gods te klein geworden, nu in
dezen heildag des N. Verbonds, of is het nu niet waar
meer, wat de klaagzanger heeft gesproken van den Heilige
Israëls: „Hij plaagt of bedroeft de menschenkinderen
niet van harte. Maar als Hij bedroefd heeft, zoo zal Hij
-ocr page 114-
102
zich ontfermen, naar de groolliaid zijner goederlierenhe-
den"? Of ook, is de hemel, die hemel, waar Christus
is heengegaan, om als medelijdend Floogepriester, als een
Voorspraak en Middelaar voor al de Zijnen, een geopen-
den toegang Ie verlcenen tot den troon der genade, is
die hemel dan nu van koper geworden, dat er geen gebed
door kan, en dat wij nu minder zouden moeten zijn dan
David, om dit niet meer te mogen zingen, al is het ook
met tranen in de stem:
De Heer is groot, genadig^en rechtvaardig,
En onze God ontfermt zich op \'t gebed ?
En dan — o neen, voorzeker, wij zijn nog niet aan het
eind — indien God u kastijdde, was die hand der kaslij-
ding niet de hand van een Vader, en is ons dit niet ge-
leerd, dat Hij ons kastijdt tot ons nut, opdat wij zijner
heiligheid zouden deelachtig worden? En zoo het ons
donker en droevig was, en ons oog was te blind om de
bijzondere bedoelingen van al wat God deed te doorgron-
den, is de eeuwigheid nu te klein geworden om alle
raadselen op te lossen, nu wij eenmaal dit woord verno-
men hebben: „heb Ik u niet gezegd, dat, zoo gij gelooft,
gij de heerlijkheid Gods zien zult," en wederom dit:
„wat Ik nu doe, weet gij niet, gij zult het na dezen
verstaan?"
0, nog eens dan, wie gij zijt: wat heeft God u gedaan,
en waarmede heelt Hij u vermoeid? ja, betuig tegen Hem;
of liever: laat uw smarten en zorgen, laat uw beproevin-
gen en tranen getuigen, of gij te doen hadt met een God,
die niet vele bemoeienissen met u gehad, niet veel arbeid
der liefde aan u ten koste gelegd, niet uw heil gezocht
heelt.
-ocr page 115-
103
Want dil ééne, het zegt alles — ik noemde liet nog niet
uitdrukkelijk, maar dit is het voornaamste: wij hebben
het Evangelie, neen, wij hebben den Zoon van Gods liefde
zelf, den Zaligmaker van zondaren gehad. En gehad niet
alleen, maar wij hebben Hem nóg zoolang het heden ge-
naamd wordt, en ook aan ons heeft Hij zich betoond als die
gekomen is om te zoeken en zalig te maken wat verloren
was. O, in het aangezicht van dezen Christus, het kind
in de kribbe, en den Man der smart aan het kruis, mag
het aan allen zonder onderscheid vrijmoedig gevraagd
worden: „zondig mensen, wie gij zijt! wat heeft God u
gedaan, en waarmede heeft Hij u vermoeid\'? ja betuig
tegen Hem!" Is het dan niet waar, dat Hij den gansenen
dag zijne handen heeft uitgestrekt tot een ongehoorzaam
en wederstrevig volk, en dat Hij niet heeft afgelaten van
te roepen: „zie, hier ben Ik, zie, hier ben Ik?" Is die
Christus niet onder ons rondgegaan met de betooningen
zijner liefde en de wonderen zijner genade? Is Hij niet
onder ons werkzaam geweest met zijn woord en sacrament
en de bedeelingen des H. Geestes, en heeft Hij niet zich
verwaardigd, geduriglijk aan te kloppen aan elke deur
van ieder huis en aan elke deur van ieder hart, verlan-
gende te worden binnengelaten tot mededeeling en verlee-
ning zijner gaven en schatten, die Hij te koop biedt om
niet ? Heeft Hij zich niet beloond de rechte Medicijnmeester
voor zoovelen als tot Hem de toevlucht namen, en wier
krankheid dan ook niet was tot den dood, maar lot ver-
heerlijking Gods ? Niet de rechte Vertrooster voor zoovelen
als in waarheid bekommerd waren van wege hunne zon-
den , en wier voeten Hij gesteld heeft in de ruimte ? Niet
de rechte Vorst des levens voor zoovelen als Hij heeft
opgewekt uit den doodslaap der zonde, en nu levend ge-
-ocr page 116-
104
maakt tot een leven, hetwelk nimmer vergaat? Niet de
Heider en Opziener der zielen voor zoovelen Hij geschon-
ken heeft ook genade voor genade, en hen heeft doen
voortgaan van kracht tot kracht, zoodat ze nu der zalig-
heid zich nader weten dan toen zij eerst geloofd hebhen ?
In één woord: is deze Christus niet genoeg, om ons alles
te doen vergeten en ons alles te ontnemen wal wij tegen
God zouden willen inbrengen, en om ons te dringen tot
het getuigenis, dat alles wat die God gedóan, en alles
waarmede Hij ons vermoeid heeft, voorwaar niets andeis
dan enkel liefde geweest is, onuitsprekelijke liefde om ons
te zegenen met een overvloedigen zegen, om onze zielen
te redden tot een eeuwig behoud? O, wel mag het nu
zoo zijn: loof den Heer, mijne ziel! Komt, laat ons het
ook nu betuigen in ons eerbiedig gezang!
II. Wij hebben gehoord; ik zeg niet geheel, maarge-
deeltelijk, voor zoover het ons gegeven is, deze heilige,
goddelijke dingen te bevatten en te vertolken in onze
zwakke, menschelijke*" taal; in zooverre dan hebben wij
gehoord Gods verantwoording legenovei ons, en datgene
wat wij er van gehooid hebben, mij dunkt, het is reeds
genoeg om elke aanklacht tegen Hem, die niet behoeft te
antwoorden van zijne daden, elke beschuldiging legen den
Heer, waartoe iemand in zijne zondige dwaasheid den
lust of den moed zou kunnen hebben, te doen besterven
op de lippen en in hel harl.
Waartoe nutdit alles? Wij zeiden het reeds: God
behoeft óns voorwaar geen rekenschap te geven. Maar
Hij doet het om onzentwil, om óns te overtuigen van
hetgeen waarvan wij moeten overtuigd zijn, zal al de
Helde-arbeid Gods niet vergeels aan ons besteed, maar
-ocr page 117-
105
ons waarlijk tot een eeuwigen zegen zijn. Daarom he-
hooren wij het thans om te keeren, en te denken aan
onze verantwoording tegenover God.
Onze verantwoording tegenover God ? O, hoort en be-
denkt, wat de fel-geslagen Job gezegd heelt: „Waarlijk,
ik weet, dat het zoo is; want hoe zoude de mensch
rechtvaardig zijn bij God? Zoo hij lust heeft orn met
Hem te twisten, niet èèn uit duizend zal hij Hem beant-
woorden. Hij is wijs van hart en sterk van kracht; wie
heeft zich tegen Hem verhard, en vrede gehad?" Ja
waarlijk zoo is het. Niet èèn uit duizend zullen wij,
zal iemand onzer God kunnen antwoorden. En toch,
ach! hoe arglistig is het menschenhart, ja hoe doodelijk
is het, en hoe moeielijk valt het, in waarheid schuld te
bekennen, en alle vijgenbladeren weg te doen, waarmede
alles wat uit het vleesch geboren is, onophoudelijk zijne
naaktheid zoekt te bedekken voor het aangezicht zijner
medegenooten en voor hel heilig aangezicht Gods. Of
waarom, als dat niet waar is, waarom blijven er dan zoo-
velen, zelfs bij het opmaken hunner rekening op een
oudjaarsavond, hoogmoedig staan op hunne voeten, in
plaats van neer te knielen op hunne knieën, en met een
bewogen harte te zeggen: „o Heer! ik ben geringer dan
al deze weldadigheid en trouw, die Gij ook aan mij hebt
gedaan! O Heer! treed niet in het gericht met uwen
knecht, met uwe dienstmaagd, want niemand die leeft,
zal voor uw aangezicht rechtvaardig zijn"? Waarom dan
ook komen er zoovelen ook op zulken avond in dezen
tempel met een farizeërsgebed op hun hoogmoedig aan-
gezicht: „0 God! ife dank u, dat ik niet ben zooals
dezen, niet zoo slecht als deze en gene", in plaats van
met de tollenaarsbede in het hart: „o God! wees mij,
-ocr page 118-
106
zondaar, genadig!"? O gij, hoovaardige inensch! wat
heeft God u dan toch gedaan, dat gij het zondig aange-
zicht tegen Hem verheffen durft, en u zelven misschien
wijs maakt, dat gij uwe rekening bij Hem vereffend hebt
door op dezen avond in dezen tempel te komen — God
weet het, misschien de eerste en de laatste maal in het
gansche jaar? Wat heeft Hij u gedaan, dat gij een gansch
jaar lang al zijne weldaden hebt kunnen gebruiken, zon-
der dat gij dien God, in Wiens hand uw adem is, en bij
Wien al uwe paden zijn, in dit alles hebt verheerlijkt of
nog immer recht gedankt? Want dankbaarheid — ach!
M. Vr., het is gemakkelijk genoeg, zich in te beelden dat
hel een offer van oprechte dankbaarheid is, wanneer men
nu of dan als uit de verte en als op goed geluk een aal-
moes werpt in den afgrond van ellende, die ons allerwege
omringt; maar dit zeg ik, dat de mensch van nature het
ondankbaarste, koudste, ongevoeligste schepsel is tegen-
over zijn goddelijken Weldoener, en dat een ieder, zoo
hij maar waarlijk en recht besefte, wat wij aan God ver-
plicht en verschuldigd zijn, zich niet zou weten te ber-
gen van schaamte, in plaats van te wanen dat het rechte
dankoffer kan opvlammen op den kouden en harden rots-
grond van het vleeschelijk hart. 0 zie, reeds in den
ouden dag heeft God het laten verkondigen: „heeft de
Heer lust aan brandofferen en slachtofferen, als aan het
gehoorzamen van de stem des Heeren? Zie, gehoorzamen
is beter dan slachtoffer, en opmerken beter dan het vette
der rammen". En nu, in dezen dag der nieuwe bedee-
ling, wat is nu het gehoorzamen van de stem des Heeren,
het opmerken dat beter is dan alle offers te samen?
Welnu hoort, wat ons verkondigd is: „die in den Zoon
gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon
-ocr page 119-
I()7
ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de
toorn Gods blijft op hem". Alzoo, het gehoorzamen van
de stem des Heeren, het is te gehoorzamen aan den Zoon,
den Zoon der liefde Gods, d. i. het geloof in Jezus
Christus; en het opmerken is alleenlijk dit: op te merken
wat God gedaan en gesproken heeft door Hem, die ge-
komen is in het vleesch, zeggende: „slachtoffer en offer-
ande, en brandoffers, en offer voor de zonde hebt Gij
niet gewild, noch hebben U behaagd. Zie, ik kom om
uwen wil te doen, o God!" O nu, spreek mij niet van
dankbaarheid, ondankbare, eigengerechtige, zelfzuchtige
mensch! Er is geen dank in uw hart, zoolang gij dit
ééne niet gelooft, noch dit éène verstaat, wat de Zoon
heeft gezegd: „zonder Mij kunt gij niets doen", en dat
het ware dankoffer niet opvlamt dan op het boetaltaar
van ons hart, aan den voet van het kruis, op dien berg
des Heeren, waar ook dit is voorzien.
Ja, daar moeten wij komen, om door Christus allen tijd
Gode te leeren offeren eene offerande des lofs, dat is de
vrucht der lippen, die zijnen naam belijden, om derhalve
te komen lot zoodanige offeranden, aan welke God een
welbehagen heeft. Is het niet zoo, mijne Christenen!
gij die dat verslaat, dan leeren wij het begrijpen, dat het
onzen God niet Ie doen is om wal dan ook van het onze;
Hij wordt immers van menschenhanden niet gediend als
iets behoevende; maar dat het Hem, der eeuwige Liefde,
alleen te doen is om óns, om ons zelven, om ons hart,
en dat zijne barmhartige liefde zich met niets minder kan
tevreden stellen en geen andere offeranden aanvaarden kan,
dan zulken waarin wij geven onszelven, waarin wij offeren
ons hart, onzen wil, ons gansche leven, om het te laten
redden, te laten reinigen, te laten zaligen door Hem En
-ocr page 120-
108
nu mag ik het, neen nu moei ik liet ook ü vragen, mijne
christenen! wal heeft God u gedaan, en waarmede heell
Hij u vermoeid, dat niet eiken dag en eiken avond, maar
in het bijzonder voorzeker op dezen laatsten avond des
jaars, schaamte uw aangezicht moet bedekken van wege
de vele tekortkomingen, de vele zonden en schulden,
waarmede uw weg is geteekend van den éénen voetstap
tot den anderen? 0 zeker, allen, wier hart heeft leeren
gelooven in den Zoon der liefde Gods; allen die, wetende
dat hun Verlosser leeft, hebben leeren vragen „hoe wij
Gode voor zulke verlossing zullen dankbaar zijn", ze heb-
ben ook in Christus gegrepen het levend beginsel van den
waarachtigen dank, en aan ware vruchten der dankbaar-
heid zal het bij hen dan ook niet kunnen onlbreken,
omdat God zelf ze kweekt en doet rijpen in het door
Hem beweldadigde hart. Maar wat is u toch, o mijn
christen! dat uw hart, zich stellende als in het midden
tusschen al wat God aan u gedaan heeft lot verlossing en
heil, en wat aan uwe zijde daartegenover staat van liefde
en dank, dat uw hart ach! roept en schreit om verzoening
bij het verootmoedigend bewustzijn, dat ook onze beste
werken onvolkomen en met zonde bevlekt, en ook onze
tekortkomingen en schulden dagelijks grooter en meerder
geworden zijn? O neen, ik zal u niet vragen, voorzoo-
ver gij Gods verlossende liefde hebt leeren kennen in het
aangezicht van Jezus Christus, ik zal u niet vragen, wat
God u dan gedaan heeft, dat gij Hem onthouden hebt
wat Hem toekomt, en Hem niet gegeven hebt wat Hij
eischt; waarmede Hij u vermoeid, en of Hij tot het huis
J&cobs immer gezegd heeft: „zoekt mij te vergeefs", dat
gij uwe zonden en zorgen nog kunt blijven omwentelen
in uw hart, in plaats van er van verlost te zijn en ze te
-ocr page 121-
109
wentelen op Hem; dat gij, wanneer [lij het noodig achtte
u te beproeven, zooal niet in openlijken opstand, dan
toch verbaasd en in doffe smart daar kondt nederzitten,
als ware de Vaderhand u verborgen, of als zou zijne
liefde u laten verzocht worden boven hetgeen gij ver-
moogt; dat gij, wanneer de toekomst u donker scheen,
en de hemel droevig rood, angstig, wantrouwend, eigen-
willig kondt vooruitloopen, in plaats van kinderlijk te
volgen, en niet bezorgd te zijn legen den dag van mor-
gen, en al uw bekommernissen te werpen op Hem, die
voor u zorgt; dat gij ... o neen, genoeg! Maar is
er veel op uwen weg, en niet weinig ook in uw hart,
dat nog heden roept om vergeving, en schreien blijft
om verzoening, welnu, hoort en luistert dan nog heden
naar het Godsgericht der genade, en leg de rechterhand
des geloofs op het zoenoffer van het kruis, om te leeren
„ja en amen" zeggen op het wondervol woord, hetwelk
op Golgotha is vervuld: „komt dan, en laat ons te
samen rechten, zegt de Heer: al waren uwe zonden
als scharlaken, ze zullen wit worden als sneeuw, al wa-
ren ze rood als karmozijn, ze zullen worden als witte
wol". O, heil u, gij gezegenden! die dit verstaat door
het geloof, en in wier hart de H. Geest getuigenis geeft
aan de waarheid dat „indien iemand gezondigd heeft,
wij een Voorspraak hebben bij den Vader, Jezus Christus,
den Rechtvaardige, wiens bloed van alle zonden reinigt".
Dan moge er nog genoeg zijn onophoudelijk, om ons te
bewaren bij den ootmoed, die daar is in het bewustzijn
dat wij het nog niet aireede gekregen hebben, of nog
niet alreedc volmaakt zijn; maar niets zal ons dan kun-
nen terughouden om er moedig naar te blijven jagen,
of wij het ook grijpen mochten, waartoe wij van Christus
Jezus ook gegrepen zijn.
-ocr page 122-
110
Muur dit geelt mij dan ook het recht, ja legt mij de
dringende noodzakelijkheid op om nog wat anders te
/.eggen. Immers ik mag mij overtuigd houden, dat er
zijn in ons midden, die zich hardnekkig blijven afwenden
van deze heilvolle genadeprediking der heilige liefde Gods.
0, gij ongeloovigen en onbekeerlijken van hart! wat heelt
God u dan toch gedaan en waarmede u vermoeid, dat
gij de verzenen blijll slaan tegen de vele prikkelen zijner
liefde, en terwijl Hij spreekt en u laat bidden; „zoekt
Mij, en leeft", liever ter helle schijnt te willen varen,
dan u te laten redden door Hem? Wat heeft hij u ge-
daan, dat gij Hem zijne weldaden als terugwerpt in het
aangezicht, en uw hart en leven aan den dienst der
zonde en der wereld blijft wijden, liever dan het te be-
proeven of hul niet waar is dat de vreeze des Heeren
het beginsel is niet alleen der wijsheid, maar ook van
hel waarachtig geluk? Wal heeft Hij u gedaan, dat gij
niet gelooven will aan zijne belolten, noch ook aan zijne
bedreigingen, en uwe kostbare bvensja.en blijft verspillen
aan lichtzinnigheden en onluchtigheden, aan brasserijen
en dronkenschap, liever dan te zorgen dat gij uw hoofd
rustig zoudt kunnen neerleggen, wanneer dit leven u
onlvaart? Voorwaar, het is niet zonder reden, dat ik
deze dingen zeg. Want in het jaar, dat voorbijging, is
er alweer genoeg gebeurd in de plaats onzer inwoning,
en genoeg op te merken geweest in alles wat God gedaan
heelt, om het woord niet terug te houden tot. een iege-
lijk, wien het geldt: „bekeert u toch, een iegelijk van
zijn boozen weg en van de boosheid uwer handelingen,
en vertoornt Mij niet door uwer handen werk, opdat Ik
u geen kwaad doe". Of mag het niet gezegd worden,
dat de zegen, dien God in vroeger jaren aan onze stad
-ocr page 123-
444
gegeven heeft op de nijverheid veler handen, door velen ach!
verzondigd wordt in ontucht en dronkenschap, en alzoo
niet gedijt tot waarachtige winst? 0, dat het zoo niet
voortga! Want even als Kapernaüm, dat lot den hemel
loe verhoogd was, zoudt ook gij wel eens ter helle toe
kunnen worden nedergestooten. En zoo wie wijs doet,
die zal letten op wat God ons gedaan heeft in het ver-
loopen jaar, en hij zal in de teleurstellingen en verliezen,
waarvan dit jaar kan getuigen, ook dit vernemen wat te
lezen staat in hel hoofdstuk van onzen tekst: „de stem
des Heeren roept tot de stad: „hoort de roede, en wie
ze besteld heeft", en vooral ook dit: „zoekt eerst het
Koningrijk Gods en zijne gerechtigheid, en al deze dingen
zullen u worden toegeworpen". Ja, dit is het eind van alle
wijsheid, het eind en de slotsom van alles wat God ge-
tuigt. 0, gelukkig wie bij het snellen en verdwijnen dei-
jaren deze groote les zal geleerd hebben, en wie, bij
alles wat den inensch, van eene vrouwe geboren, doet
zijn „kort van dagen, en zat van onrust", in hel midden
en aan het einde zal mogen zeggen en zingen:
Keer, mijne ziel! tot uwe ruste weder;
Gij zijt verlost, God heeft u welgedaan!
Amen.
-ocr page 124-
-ocr page 125-
VI.
HET EEUI&-VOLIAAKTE WERK
AFSGHEIDS-REDE.
Joh. XIX:30»i.
8
-ocr page 126-
Psalm 138 : 1, 4.
Lez. 2 Gor. 111:1-11.
Psalm 102: 15, 16.
Gez. 127 : 1, 5.
Psalm 90 : 9.
-ocr page 127-
Er is een weemoedige toon, M. Gel., in het psalmwoord,
dal we daar zongen, maar die weemoed getemperd door
het vertrouwen van te rusten in de onveranderlijke ge-
trouwheid van den eeuwigen God. Die toon, M. HEL, is
geheel in overeenstemming met de gelegenheid dezer ure,
en met de stemming van uwe, althans met de stemming
van mijne ziel. Want er is weemoed in scheiden — wie
onzer heeft dat nimmer op een of andere wijze gevoeld
en doorleefd ? En waar gekomen is de scheidings-ure van
gemeente en leeraar; gij, gemeente! van mij, ik, ge-
meente! van u, hoe zou het anders kunnen — althans
indien daar eenige wederkeerige liefde en waardeering is —
of de snaren onzer ziel geven een min of meer weemoe-
dig accoord? Ten minste zoo is het met mij, ik mag
dat vrijelijk zeggen, al is het ook dat ik mij zorgvuldig
wil zoeken te wachten voor het opwekken van gevoe!ig-
heden hij u of mijzelven, waardoor aan de rustigheid en
kalmte van dit ons samenzijn wellicht zou kunnen worden
afbreuk gedaan. Maar men slijt niet ergens een stuk van
zijn leven, zonder bij het scheiden het gevoel te hebben,
dat men vaarwel zegt het een en ander, waarmee men
langzamerhand begonnen was samen te groeien. Men leeft
en werkt als bedienaar des Evangeliums niet een goede
zes jaar in een gemeente, zouder dat er wederkeerig be-
8*
-ocr page 128-
116
trekkingen van toegenegenheid en Heide ontslaan, die het
meer dan iets anders duidelijk maken, dat het Evangelie
van Jezus Christus voorwaar niet vleeschelijk, maar geesle-
lijk, en ook niet maar op tijd maar op de eeuwigheid
werkt.
Zoo is het dan gansch niet onnatuurlijk, dat er voor
uw en mijn gevoel, M. Vr., iets weemoedigs is in dit ons
samenzijn, waarin ik als een uwer leeraren voor de laatste
maal voor u optreed. En al is het ook, gelijk gezegd
is, dat wij aan dat gevoel niet willen toegeven, het kan
toch niet wel anders of het besef van den ernst van dit
ons samenzijn wordt er onwillekeurig door versterkt en
verhoogd. O, ik weet het wel, velen komen ergewoon-
lijk tot het aanhooren van een afscheidsrede niet zoozeer
om eigenlijk gezegd gesticht en tot den ernst van hunne
verantwoordelijkheid opgevoerd te worden, maar enkel en
alleen of allhans voornamelijk om eens Ie hooren, hoe
de vertrekkende leeraar zich zal uillalen, of hij hartelijk
of hatelijk, scherp of gemoedelijk, koel of aandoenlijk,
nederig of eenigzins hoogmoedig zal zijn, en dan voorts
om ten slolte eenige toespraken te hooren als het aller-
voornaamste der zaak.
Wat mij betreft, Gel., het is mijn ernstige toeleg, in
geen opzicht te kort te doen aan de waardigheid dezer
spreekplaats en aan den ernst dezer ure. Met zorg-
vuldigheid wensch ik buiten Ie sluiten alle verhou-
dingen en betrekkingen van louter-persoonlijken aard,
voor zoover die enkel oi voornamelijk het gevolg zijn van
aantrekkingen of afstootingen van menschelijke persoon-
lijkheden en karakters, en af te zien van alle invloeden
en overwegingen, die gelegen zijn buiten den kring van
het heilig ambt der Evangeliebediening, uit kracht waar-
-ocr page 129-
117
van ik ook thans tot u spreek. Uier sla ik als uw leer-
aar voor de laatste maal in uw midden met dat heilig
Evangelie, dat u en mij in den dag der dagen zal oor-
deelen of vrijspreken —o ziet, M. Gel., als déze waarheid
ons voor oogen staat, dan komt er voorwaar wel wat
anders op in het hoofd en hart dan hetgeen ons zou
kunnen worden ingeblazen door een ijdel zelfbehagen,
of op de lippen gelegd door hetgeen niet edel is; dan
is er genoeg te overdenken, wat ons doet behoclte ge-
voelen om de knieën te buigen ter aarde, en het hart
op te heffen naar den hemel, opdat zulk een scheidings-ure
de rechte wijding ontvange door den II. Geest.
Maar zoo mogen wij nu dan ook niet verder gaan zon-
der in Christus naam ons geplaatst te hebben voor het
heilig aangezicht Gods; komt, laat ons bidden.
Jon. XIX : 30m.
Het is volbracht.
Het is volbracht. Welk een woord, M. Gel., welk een
woord bovenal wanneer wij bedenken, dal het is uitge-
roepen door den Zaligmaker, is uitgeroepen aan een kruis!
Dit nu, gij weet het allen, en overbodig kan het schijnen,
u dit opzettelijk te herinneren. En toch is het met opzet
dat ik juist bij deze gelegenheid dit terstond nadrukkelijk
doe uitkomen, ja ik stel er prijs op dat van den beginne-
af door niemand uwer vergelen worde: het is een woord
van den Zaligmaker, het is de zegepraal van het kruis.
Waarom is het dat ik dit terstond zoo nadrukkelijk
wil doen uitkomen? Opdat niemand zou meenen dat het
in mijne bedoeling ligt dat woord over te nemen, als
wilde ik het den Heer nasprckcn bier aan het einde mijnei
-ocr page 130-
U8
taak in het midden dezer gemeente. liet is volbracht!
O, wie of wat is het zondig menschenkind, dat iemand,
wie dan ook, zich zou mogen of durven verstouten,
zulke spreuke op te heffen voor het heilig aangezicht
Gods? Wie of wat is de mensch, dat hij aan het einde
zijner oardsche loophaan, of ook maar van een gedeelte
daarvan, den afgelcgden weg, met alles wat daarop ver-
richt is of niet verricht, zou mogen en kunnen afsluiten
met een verklaring gelijk deze van Golgotha\'s kruis?
Voorwaar, wie alzoo zou durven spreken. die zou óf
moeien geacht worden de inbeeldingen van zijnen hoog-
moed te hebben opgedreven tot li\'jt zinnelooze, óf niet
te hebben medegebracht en grootgebracht en wederom
voortgebracht in dit leven hetgeen uil het vleesch is ge-
boren, die begeerlijkheid, waarvan gezegd is: „daarna de
begeerlijkheid, ontvangen hebbende, baart zonde, en de
zonde, voleindigd zijnde, baart den dood". Welnu, uit
deze twee geeft dit „het is volbracht\' ons dan ook te
kiezen ten opzichte van dien Eenige, die alzoo gesproken
heeft en alzoo spreken mocht; en tot den einde toe
moet ik verklaren, ook in het aangezicht van dat woord,
geen hoogen dunk te kunnen hebben, ik zeg niet: van
de harten; daarover oordeel ik niet; maar van de rede-
neerkunde dergenen, die den Heere Jezus als den ideaal-
mensch blijven roemen, maar weigeren, zonder eenige
dubbelzinnigheid Hem te eeren zooals die heidensche
hoofdman, die daar uitriep bij het kruis: „waarlijk, deze
mensch was Gods Zoon!"
Genoeg reeds om u te doen verstaan, in welken zin
en met welke bedoeling ik van u wil afscheid nemen met
dit woord van den Zaligmaker, hetwelk ons zegt en ver-
kondigt het heilgcheim Gods, door geen mensch noch
-ocr page 131-
H9
engel ontdekt, maar door den Godmensen in het licht
gesteld en tot volle klaarheid verwezenlijkt terwijl Hij
stierf aan een kruis.
0, M. Gel., de gedachte dat juist deze tekst voor deze
ure was aangegeven in de orde der lijdensprediking in
onze gemeente, is mij aandoenlijk en treffend, en gij
kunt dan ook gemakkelijk begrijpen, dat ik, in plaats
van daarvan af te wijken, integendeel met ingenomenheid
en voorliefde mij daarnaar gericht en daaraan gehouden
heb. Want dit woord van den Zaligmaker dal het is
volbracht aan het kruis, het sluit inderdaad alles in zich
wat ik ook nu nog u kan te zeggen hebben en ook wer-
kelijk te zeggen heb. Ik wil dit nader verklaren, terwijl
wij ons voorstellen, hoe deze waarheid, en eigenlijk de-
ze alleen, in staat is ons te verheffen vooreerst tot de
blijdschap eener welgegronde hoop, en vervol-
gens tot dankbare verheerlijking Gods.
I. Het is volbracht! Zóó riep de Zaligmaker, terwijl
Hij stierf aan het kruis. Welnu, gelijk wij gezegd heb-
ben, dit alleen is in staat, ons ook nu te verheffen tot
de blijdschap eener welgegronde hoop. Immers
wat was er dan volbracht? In één woord: alles—lijden,
hven, Schrift, Godsraad, verlossingswerk, alles wat noo-
dig was tot heil voor den mensch. Niemand heeft het
recht, dit machtig-verheven kruiswoord van den eenigen
Middelaar Gods en der menschen, hetwelk alle eeuwen
en alle einden der aarde omvat, neer te trekken tot de
platte alledaagsheid van een gewoon sterveling, die, ter-
wijl hij voelt dat de dood hem bekruipt, niets anders te
zeggen heeft, dan dat het nu zoo goed als met hem
gedaan is, gedaan met zijn bitter lijden en met den strijd
-ocr page 132-
120
des doods, en die te hoogmoedig is om te bidden om
genade, terwijl de eeuwigheid zich voor hem opent. O
neen, de Heer Jezus Christus, maar ook Hij alleen,
mocht het anders bedoelen. H ij behoefde niet te blozen
van schaamte, terwijl Hij terugzag —terugzag, o bedenkt
dit! van het hout der schande en des vloeks — op den
afgelegden weg, noch ook zijne oogen neder te slaan voor
den heiligen Vader, terwijl Hij zijn gansche leven en Zijn
gansche werk als eene onbevlekte offerande der gerechtig-
heid Hem kon opdragen, en terwijl Hij den dood niet
onderging als een Hem opgelegd lot, maar Zijne ziel
daarin uitstortte om de prikkels er uit weg te doen
voor een iegelijk die in Hem gelooft. In één woord: de
Heer Jezus Christus alleen heeft volbracht wat niemand
volbrengen kon: het werk hetwelk ons kan aanbrengen de
verzoening met God en alles wat daaruit volgt; en dit
vei kondigende aan het kruis, heelt Hij zich het recht
verkregen op onze zielen, en dat „in Zijnen naam zich
buige alle knie dergenen, die in den hemel, en die op
de aarde, en die onder de aarde zijn, en alle tong
belijde, dat Jezus Christus de Heer zij, tot heerlijkheid
Gods, des Vaders."
Welnu , Gel., daarom heb ik gesproken van de blijd-
schap eener welgegronde hoop ook nu in deze scheidings-
ure. Want van dit èéne ben ik mij bewust, dat ik dit
Evangelie, buiten hetwelk er geen ander is, al wil men
het vaak zoo doen voorkomen, dit eenig Evangelie ook
onder ü heb verkondigd, al de jaren dat ik in uw midden
mocht zijn. En dit te welen en te zeggen, voorwaar,
het is mij niet lot roem. Maar ik zeg het alleen omdat
hel mij een behoefte is in deze ure, u en mij zelven
duidelijk te maken, dat en waarom de blijde hoop mij
-ocr page 133-
iül
bezielt, dat ik niet ganschelijk vergeefs onder u heb ver-
keerd. O ziet, een der beroemdste mannen uit den lateren
tijd —Göthe, wie kent hem niet, althans bij name\'? —
een man, die méér gedacht en voortgebracht, meer ge-
dicht en verricht heelt dan het grootste deel der andere
stervelingen, hij had aan het einde zijns levens de wee-
moedige klacht: „ach! mijn verijdeld leven!" J) Hij had
gedeeld in alle uiterlijke voorrechten naar lichaam en geest;
hij had alles genoten wat deze wereld den sterveling heeft
aan te bieden; hij was gevierd geweest en geëerd door
de grootsten der aarde, en hij kon zich verzekerd houden
dat de roem van zijn naam niet zou wegsterven bij geslacht
op geslacht — en toch kwam hem de jammerklacht uit
het stervende hart: „ach! mijn verijdeld leven!" Voorwaar,
dit is een droevig en akelig lot. Aan het einde van zijn
aardsche loopbaan niets anders over te houden dan de
bittere klacht: „ik heb te vergeefs geleefd, mijn
leven is verijdeld, mijn leven is mislukt!" — ach! dit is
wel de mocielijkste vertroosting van al de moeielijke ver-
troosters, waaraan dit door de zonde bedorven leven zoo
ontzachlijk rijk is.
En toch, M. Vr., niemand behoeft zoo te klagen, die
het eigendom van Christus is, en door het geloof in zijn
bloed zoo dan ook deelen mag in de onverderfelijke vrucht
van het door Hem levend en lijdend en stervend volbrachte
werk. Ieder christen, hij zij beroemd of onbekend onder
de menschen, hij zij groot of klein, hij leve kort of lang,
en zijn werkkring zij nederig of aanzienlijk in deze we-
reld; maar ieder christen, wiens leven en werk rust en
gebouwd is op het eenmaal door Christus aan het kruis
\') „Ach! moin verfehltos Leben!"
-ocr page 134-
122
volbrachte werk, hij mag zich verzekerd houden, dat hij
daarin den vasten waarborg bezit tegen elke mislukking
of verijdeling van zijn leven, ja de blijde gewisheid, dat
hij niet vergeefs heeft geleefd. Ik zeg: ieder christen;
omdat wij ten eerste dankbaar erkennen het algemeen
priesterschap der geloovigen, en ten andere helaas! moe-
ten erkennen, dat onder eiken profetenmantel geen pro-
fetenhart schuilt. Dit evenwel doet niets af van de
eigenaardige plaats van het treffelijk ambt der Evangelie-
bediening ook in de tegenwoordige maatschappij. Dat
ambt — men zal het ja kunnen minachten of in min-
achling brengen; men zal zich kunnen inbeelden, een
scheiding te hebben tot stand gebracht tusschen kerk en
slaat door de indeeling van al wat leeft in „clericaal en
anli-clericaal", door zoogenaamd neutraal onderwijs, door
de onthoofding of ontzieling eener godgeleerde faculteit,
door de valsche tegenstelling van gelooven en weten, of
door wat dan ook waardoor men tegenwoordig de ver-
warringen nog grooter maakt terwijl men er aan zoekt
te ontkomen, en de donkerheden nog donkerder terwijl
men ze zoekt op te klaren; maar ik durf beweeren: dat
ambt der Evangeliebediening zal er noodig en heilzaam
zijn zoolang er menschen zullen zijn, wier ziele kleeft
aan het stof, ja misschien is het niet gewaagd te voor-
spellen, dat wellicht de dagen niet meer verre zijn,
waarin het geschieden zal, dat tien mannen, uit allerlei
tongen, grijpen zullen de slip van één geloovig christen,
hij zij dan Evangeliedienaar of niet, zeggende: „wij zul-
len met ulieden gaan, want wij hebben gehoord, dat
God met ulieden is." \')
\') Zie Znch. VIII : 23.
-ocr page 135-
123
Ja, lot die verte is hel tegenwoordig, en zoo stoutclijk
durf ik spreken. Maar daarom te meer mag het gezegd
zijn, juist nu in deze dagen van schifting en scheiding,
van wegzinking en weghreking van zooveel waarop men
leunde, van ongeloof en overspanning, van wanhoop en
verwarring en minachting van het Evangelie: wee den
Evangeliedienaar, die aan het einde van een gedeelte ol
van het geheel van zijn leven de wanhoopsklacht zou
moeten uiten: „ach! mijn verijdeld leven, ach! mijn ver-
loren moeite en verloren werk!" O vaarlijk, M. Gel., ik
ben niet van degenen, die zich overdreven voorstellingen
maken van de kracht of beteekenis van allerlei geruchtma-
kende middelen, die men tegenwoordig veelal wil in het werk
stellen om te doen zien of hooren, dat wij, hoe dikwerf
ook reeds doodverklaard, dat wij er waarlijk toch nog
zijn. Integendeel, ik ben ten diepste doordrongen van
de heilvollc waarheid, dat hel eenige wat wij doen kun-
nen in den ernst dezer tijden, allhans het eenige wat wij
doen kunnen en moeten als bedienaars en belijders van
het Evangelie, is, niet: ons aan te stellen als moest hel
nog volbracht worden, of als moesten wij het nog vol-
brengen; o neen, maar eenvoudig: het door Jezus Christus
aan het kruis volbrachte werk door woord en daad, door
leer en leven aan te prijzen en voor te stellen en dierbaar
te maken aan de wereld als het eenige waarin zij rusten
kan, hel eenige waarin de vrijheid te vinden is en de
vrede, het eenige waai door zij kan verlost worden van
die gejaagdheid, die, als ware het een smetstof in de
lucht, den kinderen dezer eeuw al meer en meer den
koortsgloed op de wangen jaagt, en den dood in het hart.
Maar indien wij dit dan ook doen, voorzeker met veel
ellende en zwakheid, met velerlei vreeze en beven, met
-ocr page 136-
124
veel beschaamdheid des aangezichts en verootmoediging
voor het hart; maar indien wij het toch doen in eenvou-
dighcid en oprechtheid, door eer en oneer, door goed
gerucht en kwaad gerucht, niet als oogendienaars noch
als menschenbehagers, maar als die rekenschap schuldig
zijn, met een onergerlijke conscientie als in de tegen-
woordigheid Gods — o, dan kan het niet anders of wij
zullen de ondervinding opdoen dat dit volbrachte werk
van Christus ja is een volbracht werk, maar niet een
afgedaan, niet een krachteloos en vruchteloos, niet een
gewerkt of dood werk, maar een werkend en levend werk,
ja het eenig beginsel en de eenige grond van alle werk,
dat heilzaam is voor de wereld, heilzaam voor de zielen,
en bestand tegen den dood. En dan mogen wij er veel
of weinig van zien met onze oogen, en dan mogen wij
veel of weinig hoop koesteren aangaande de vrucht van
onzen arbeid en het blijvende van ons werk — maar de
dag zal het verklaren, dewijl het door vuur wordt ont-
dekt, ja de dag zal het verklaren dat het werk van Jezus
Christus volmaakt is gelijk Hij zelf, zoodat het evenmin
kan verbroken worden door het ongeloof, als iets er aan
toegevoegd door het geloof, voor het ongeloof genoeg
tot veroordeeling, voor het geloof genoeg ten behoud.
Welnu dan, M. Gel., dit, en dit alleen, is de grond
mijner hoop, dat ik onder u niet ganschelijk vergeefs
heb gearbeid met het Evangelie van Jezus Christus en
dien gekruisigd. Meende ik dat, o, wat zou het anders
zijn dan de wanhopige meening dat het Evangelie des
kruises zijn kracht en waarheid verloren heeft, en niet
meer is in onze dagen wat het altoos geweest is, hetzij
dan een reuk des doods ten doode, of een reuk des levens
ten leven; ja wat zou het anders zijn dan te wanhopen
-ocr page 137-
aan Uemzcll? Maar neen, dit doen wij niet, en wij mo-
gen liet niet doen; want dit welen wij zeker, dat Jezus
Christus gisteren en heden en in der eeuwigheid dezellde
is, en dat Hij, wien gegeven is alle macht in den hemel
en op aarde, dan ook de macht heeft om te waken dat
Zijn woord niet te schande worde, waarmede Hij het
eenmaal op Golgotha heeft verkondigd, dat het is volbracht
aan het kruis.
II. Het is volbracht. Ik heb u verklaard, M. HU.,
waarom ik gezegd heb, dal deze door Christus aan het
kruis verkondigde waarheid, en deze alleen, in slaat is
ons te verheffen tot de blijdschap eener welgegronde hoop,
als die op grond daarvan weten, gelijk de apostel hel
uitdrukt, dat onze arbeid niet ijdel is in den Heer. Niet
ijdel is in den Heer; en deze bijvoeging maakt het reeds
overbodig, nog uitdrukkelijk te herhalen, dat wij dit al-
les niet gezegd hebben om in onszelven te roemen, maar,
gelijk wij ook daartoe den grond vinden in hel woord
van onzen tekst, tot dankbare verheerlijking Gods.
Het is volbracht. Dit woord, nog eens, ik neem het
niet over, alsof ik het ware, die het zeggen mag — het
is een woord, hetwelk den Zaligmaker alleen toekomt,
hel is een roem, dien buiten Hem niemand het recht
heeft zich toe te eigenen. O, wie ben ik, of wat is mijn
werk, dat ik zou mogen, dat ik zou kunnen, dat ik zou
durven zeggen, terwijl ik scheide uit uw midden: „ge-
mcente van Ylaardingen! ik heb mijn werk in uw midden
volbracht"? 0 ja, naar de leiding van Gods Voorzienig-
hcid ligt hier het einde mijner taak in het midden dezer
gemeente; maar volbracht, mijn werk volbracht?...—
ach! elke avond van eiken dag is meer dan genoeg om
-ocr page 138-
126
ons liet hoogmoedig woord te doen besterven op do
lippen, en om ons met ons niel-volbraclite werk uil Ie
drijven tot de verzoening, welke is uitgeroepen en ver-
zegeld door het bloed van het kruis.
Maar dat ik niet korter dan ruim een zestal jaren met
het woord en werk dezer bediening ook in uw midden
heb mogen zijn, ziet, M. Uil., dit is het wat. mij stern-
men mag tot dankbaarheid jegens God. Ja, ik mag het
zeggen: het is mij een stof van dank, dat het Gode be-
haagd heeft, op den weg mijner Evangeliebediening mij
ook herwaarts te leiden, dat ik met het woord en werk
des Evangeliums ook in de gemeente van Vlaardingen
ben geweest. En niemand zal mij verdenken, dat ik hier
gebruik maak van eene min of meer jezuitisthe woord-
speling, alsof ik in gedachte of werkelijk den nadruk op
het woord geweest zoude leggen. 0 neen, verre wijke
van mijne ziel zulk een onheilig spel met woorden, verre
zij van mij zulk een ondankbare miskenning van de lief-
denjke leidingen van een zegenend God! Voorzeker, ook
hier is het een en ander, niet weinig misschien, hetwelk
aan de betrekking van Evangeliedienaar in de gisting de-
zer tijden hare eigenaardige bezwaren en ergernissen bij-
zet, en in staat is ons geduriglijk te bewaren bij het be-
wustzijn dat wij leven in het laatste vierdedeel der
negentiende eeuw, dezer eeuw, waarin nog o! zoo veel
moet bezinken voor en aleer de modderige wateren van
den kerkelijken en maalschappelijken tijdstroom klaar en
doorzichtig genoeg zullen zijn om een einde te zien van
de verwarringen, en om „de dingen die boven zijn" hei-
der te weerspiegelen. En welke verwarring is grooter dan
die, welke tegenwoordig o ja in elke gemeente, maar
toch nergens misschien in die mate en op die wijze gelijk
-ocr page 139-
127
hier wordt gevonden, dal namelijk het godsdienstig vraag-
stuk, hetwelk toch alle anderen beheerscht, gemaakt wordt
tot een kwestie van fatsoen, een kwestie van stand ot\'
rang in de maatschappij, van rijk of minder rijk, inéén
woord van hetgeen vleeschelijk, in plaats van geestelijk
is? En toch, wat mij betrelt, ik beklaag mij niet; en
wat u betreft, gemeente! ik mag u getuigenis geven, dat
er, bij en te midden van deze droevige verwarring, on-
der u gevonden wordt waardeering van het Evangelievverk,
en daarin veel wat den Evangeliedienaar versterken mag
in de overtuiging dat het woord en werk van Jezus
Christus en dien gekruisigd ook nu nog, gelijk weleer,
al is het voor het uiterlijke ook op andere wijze, zijn
kracht heeft en zijn kracht doet voor de zielen der men-
schen, voor de maatschappij, voor de wereld, voor den
staat en voor de kerk.
En bij deze voor mij deels leerzame, deels bemoedi-
gende en vriendelijke ervaringen, zou ik, Gel., van u
kunnen scheiden zonder God te danken en te verheerlijken
wegens het vele goede, waarin ik mij verheugen mocht,
wegens de velerlei verbeurde zegeningen op mijnen weg
en in mijn werk, en in mijn huis en in mijn hart, waar-
van deze zes jaren geheugenis mogen dragen? O, M. Vr.,
ik mag niet spreken van mij zelven. Christus moet was-
sen, maar ik minder worden — dit woord van den Doo-
per blijft van geldende kracht. Maar zoo wij daarvan dan
ook overtuigd zijn, dan welen wij ook, dat de Heer ons
een woord en werk heeft gegeven, waarin wij niet ons-
zelven zoeken, maar de eere Zijns naams, omdat Hij
daarin tevens het gezegend middel gegeven heeft om van
ons gebrekkig en wegstervend leven nog iets te maken
voor hen die onze medemenschen, die onze medezondaren
-ocr page 140-
lt>8
zijn — en iets voor anderen te mogen zijn in de genade*
hand Gods, iets voor hun leven, iets voor hun sterven,
voor hun zielen iets te zijn, is dit geen stof van over-
vloedigen dank? O, indien er in dit zestal jaren ook
maar één enkel zondaar geweest ware, die van schaamte
gebloosd heeft of van ontroering gebeefd, waar de II.
Geest door het woord uit mijnen mond hem zijne onge-
rechtigheid toonde; indien er ook maar één mocht ge-
weest zijn, die zich vernederd gevoelde en ontdaan, tot
verootmoediging toe; of een ander, wien het verslagen
harte verkwikt ol die ook uitgedreven werd tot den balsem
van liet kruis; oi een ander, die gesterkt werd tot den
strijd, of bemoedigd en vertroost bij het dragen van zijn
kruis; of een ander, die werd opgebouwd en gesticht in
zijn allerheiligst geloof, ol ook tot bidden gestemd, of lot
liefde gewekt; indien er in één woord ook maar één en-
kele ziel was, voor wie ik in de hand van onzen grooten
God en Zaligmaker tot eenigen zegen mocht zijn — o,
welke dankstof ware dat reeds, en hoe zou Hij er in
verheerlijkt worden, die het alles volbracht, en die voor-
zeker niet laat varen het werk zijner hand! Want wie
toch ben ik, en wat is mijn werk, dat ik één mijner
medezondaren ooit ten zegen mocht zijn? Wie of wat is
de mensch, dat God hem alzoo gedenkt, wie of wat is
het menschenkind, dat Hij het alzoo bezoekt?
„Wij hebben dezen schat in aarden vaten" — zoo
schrijft Paulus ergens — „ opdat de uitnemendheid der
kracht zij Gods, en niet uit ons". Welnu, zoo is het,
en zoo moet het ook zijn ter verheerlijking Gods. God
bedient zich van zondaren, om aan zondaren het door
Christus volbrachte werk, waarin onze zaligheid rust, te
laten aanprijzen en bekend maken, en aan zwakke en
-ocr page 141-
129
bevende handen reikt de opperste Herder in de gemeente
op aarde den zwaren herderstaf toe. „ Wij zijn menschen
van gelijke beweging als gij" — gij en ik van nature
omvangen met dezelfde zwakheid, gij en ik van nature
met dezelfde booze neigingen, dezelfde lusten en laslen,
dezelfde zonden en zorgen, denzelfden grooten strijd. Van
gelijke beweging als gij — en wanneer ik dit zeg, dan
is het niet, God weet het, om eenigzins te vergoelijken
of te verontschuldigen wat van zonde en ontrouw, van
onlust en gebrek aan ijver de Heere God in dit zestal
jaren heeft gezien en veroordeeld op mijnen weg en in
mijn hart. Maar dan is het, om te meer te doen uit-
komen de volkomenheid en levenskracht van het door
Christus volbrachte werk, en hoe bevruchtend en machtig
dit wezen moet op zichzelf, dat er ondanks de zwakheid
en ellendigheid der menschelijke dragers toch zulke groole
en heerlijke dingen door tot stand gebracht worden. O,
als ik denk aan zooveel wat in deze tijden van bitter
ongeloof en jammerlijke onverschilligheid, van ellendig
farizeïsme en verstandeloozen ijver, het Evangelie der
genade en zijn heilvolle vrucht op allerlei wijze tegen-
staat en tegenwerkt; en daarbij denk aan het vele wat
ook ik in deze jaren te kort kwam tegenover God en
mijn werk, dan mag ik het beschouwen als het meest
overtuigend bewijs van de goddelijkheid van dat Evangelie,
dat mijn gebrekkig woord van de heerlijkheid van Chris-
tus en van de verlossing in Hem, dat mijn bevlekte werk
als bedienaar des Evangeliums in de gemeente des Heeren
toch nog dat heeft gedaan wat ik hoop dat het deed.
En indien er te eeniger tijd dan ook iets goeds was, dat
gij in geestelijk opzicht door middel van mij mocht ge-
nieten, o, dankt er niet mij voor, maar den Heer, die
9
-ocr page 142-
130
het gaf; en zoo gij, wanneer dan ook, iets in mij
ontdcktel wat mijn hart en leven ontsierde, welnu, gij
moogt strengelijk oordeclen, maar dit bid ik, laat die
smet dan niet op het door mij bediende Evangelie, maar
op mijn zondig dienaarskleed kleven, en mijn medezon-
daar! geef mij de broederhand, en zeg, opdat de eer van
Christus niet geschonden, en aan de volkomenheid van
zijn werk niet te kort gedaan worde: hij die ons het
Evangelie bracht, hij die den schat droeg, hij was een
mensch gelijk wij!
Dan, indien het zóó is, dan zal Christus onder u ver-
heerlijkt, en toch ook mijn arbeid onder u niet vergeten
worden. Want dat zou ik niet gaarne willen, dat gij mij
en mijn arbeid vergeten zoudt, al is het ook mijn vurigste
bede, dat beiden mijn verblijven en mijn weggaan moge
strekken tot verheerlijking Gods. Neen, ik zou het niet
gaarne willen; want ik vergeet ook u niet, gemeente! maar
ik weet het en mag het zeggen: ik blijve uwer gedenken,
met liefde, met toegenegenheid, met biddenden ernst.
Hoe zou ik u kunnen vergeten, u, in wier midden het
mij in zoovele opzichten goed was te zijn? u, tot
wie de Heer mij gebracht en onder wie de Heer mij ge-
leid heeft met een wijsheid en liefde, waarvan ikdeaan-
biddelijkheid meer dan eens met een bevend hart heb
getast ?
Neen, ik vergeet u niet, mijne gemeente! gij kunt er
op aan! En gij, zoudt gij niet mijner gedenken, als
ik van u zal zijn weggegaan? Ja, ik weet het, gij zult
het. Want ik weel het en heb het ondervonden: God gaf
mij vrienden onder u, die misschien nog lot hunne kin-
deren in liefde zullen spreken over mij en mijn werk.
0, mijne vrienden! ik dank u hiervoor; en indien gij het
-ocr page 143-
131
immer doet, welnu, zeg aan uwe kinderen: „hij was een
zondaar als wij, maar den Heer en ons en uwe zielen,
die had hij lief!" En zijn er anderen, die, ik zal juist
niet zeggen mijne vijanden, maar die toch ook juist mijne
vrienden niet zijn.... Doch ik wil daarvan niet spreken;
alleen dit wil ik zeggen: met twee dingen, het platte
ongeloof en het leugenachtig farizeïsme, kon ik nimmer
terecht. Maar overigens, heb ik iemand verongelijkt —
ik zeg niet: tegengestaan; dat moest zoo wel eens zijn —
maar verongelijkt, welnu, voordat wij scheiden zou ik
hem vergiffenis vragen. Wie of wat gij dan ook wezen
moogt, o dit is het allerergste, dat er nog zoovele be-
standdeelen zijn in uw midden, die de waarheid tegen-
slaan, en wier hart niet recht is voor God. 0, gij allen
die de waarheid in ongerechtigheid te onder houdt, laat
u nog waarschuwen, laat u nog oordeelen, laat u nog
redden in den dag der genade — of anders, gij kunt er
staat op maken, zal het ook u nog geschieden.... Maar
genoeg, ik moet eindigen; een ander zal het u zeggen in
mijne plaats; maar dit mijn laatste woord, o verstaat het,
en nemen wij het allen ter harte: Christus heeft het
volbracht — hierin alleen is de rust en vrede, daarbij
alleen kan onze ziele leven, en dit Evangelie is het dat
ons zal oordeelen of vrijspreken in den dag des gerichts!
\'t Verloste volk verheft tot U zijn hart,
Rechtvaardige! die zonde voor htn weidt;
Het zegent al Uw wonden, smaad en sniert;
Gij hebt geleden
Voor snooden; Gij voor vijanden gebeden;
Gij hebt gesmacht, moest alle laafnis derven,
Hun ziel tol troost, in leven en in sterven;
Het is volbracht!
n*
-ocr page 144-
132
En hiermede, Gel., heb ik mijne laak in uw midden
len einde gebracht — de Heer vergeve al het gebrekkige
ervan! In uw midden leg ik thans den herderslaf neer,
en een ander neme hem op, mocht het zijn na niet te
langen tijd, en worde het hem gegeven, velerlei vrucht
te zien op het werk. Daartoe hebt ook gij uwe taak,
gezamenlijke leden van den Kerkeraad, hebt gij te samen
met de overige leden van het kiescollegie eene altoos
ernstige en gewichtige taak. 0, er zijn er velen tegen-
woordig, die de kiescollegies weer willen weg hebben,
omdat ze meenen, dat deze lichamen te groot zijn om
zich op de rechte wijze te bewegen. Daar is ook wel
wat voor te zeggen. Maar hoe dit wezen mag, vooreerst
zal dit nog wel niet veranderen, en daarom bid ik u allen
loc wijsheid en verstand in alle dingen bij het volgend
werk der beroeping. En in het bijzonder ook u, leden
van den kerkeraad! onder wie ik hartelijke en getrouwe
vrienden tel, de Heer leide u voorts naar Zijnen raad, èn
voor uw persenen èn voor uw werk, en doe alzoo ook
uwe ambten ten goede komen en ten zegen gedijen voor
de gemeente te dezer plaats.
En gij, mijn ambtsbroeder in deze gemeente! gij en ik,
nietwaar? wij hadden tesamen gevvenscht, onzen herstel-
lenden, maar nog niet herstelden ambtgenoot, met wien
ik gedurende de jaren van mijn verblijf alhier, zonder
verloochening of bedekking van beginselen, vriendschap-
pelijk verkeeren mocht, thans mede in ons midden te zien.
Moge de staal zijner gezondheid welhaast wederom vol-
doende zijn om zijne taak weder te kunnen opvatten, en
moge uw beider krachten en harten gesterkt worden,
oin met hel u toebclrouwde werk alzoo te verkeeren in
hol midden der gemeente, dat de komst van het Godsrijk
-ocr page 145-
133
ei door bevorderd mag worden. — Worde dit ook u ge-
geven, mijne ambtsbroeders van elders, wier tegenwoor-
digheid te dezer ure ik waardeer als een bewijs te meer
van uwe vriendschap, zoo menigmaal mij betoond. De
Heer der gemeente leide en ondersteune u in deze veel-
zins rnoeielijke en ernstige tijden, en verbinde onze har-
ten blijvend in Hem!
En voorts, al is het zoo, dat het Koningrijk Gods niet
komt mei uiterlijk gelaat, toch is het even zeker, dat
wij in onze tegenwoordige bedeeling den uiterlijken vorm
der eeredienst niet kunnen missen. En daarom mag ik
ook tot u het woord richten, Heeren Kerkvoogden en
Nolabelen ! die uw eigen deel hebt ontvangen in de zorg
voor de uiterlijke en stoffelijke belangen der gemeente,
opdat ook dit zou kunnen medewerken tot hare stichting
en haren bloei. Wat mij persoonlijk betreft, ik heb niet
anders dan te roemen in uwe mij steeds betoonde wel-
wïllendheid in de betrekking waarin gij gesteld zijt; en
mijn besle wensch over u, dien ik voeg bij mijn dank
te dezen opzichte, mag wel deze zijn, dat èn door uwe
goede zorgen èn door uwen voorgang de gemeente moge
groeien en bloeien, en gijzelven daarin gezegend moogt zijn.
Nog een woord ook tot u, die mijne leerlingen waart,
vroeger of later, jongeren of ouderen, en voor mij, het
kan niet anders, met verschillend genot. O, mocht het zoo
nog eens met u worden of zijn, dat gij in waarheid van
God zijt geleerd, en het van u mag gehoord worden.dat
gij üwe belijdenis niet alleen met den mond, maar met
het hart hebt gedaan. Weest gelrouw, onderzoekt de
Schriften met biddenden ernst, en bidt dat gij moogt
liefhebben dien Heiland en lieer, die ook de uwe wil
zijn; en ga deze gemeente alzoo ook door uwe toc-
-ocr page 146-
134
brenging een steeds vernieuwden en verhoogden bloei te
gemoet!
En gij allen, wie gij wezen raoogt, groot of klein, oud
of jong, rijk of arm; gemeente van Vlaardingen en Vlaar-
dinger-Ambacht! houdt u aan het eenig Evangelie, buiten
hetwelk er geen ander is, en wees gegroet, wees geze-
gend van den scheidenden vriend, die met een toegenegen
hart voor u het goede blijft zoeken en bidden van den
God en Vader van onzen Heer Jezus Christus, die met
al de zijnen is en blijft al de dagen tol de voleinding der
wereld, en die Zijn volkomen werk niet maar voor ons
volbracht, maar in ons volbrengen wil!
Amen.
f)