-ocr page 1-
-ocr page 2-
m/w Iia30
-ocr page 3-
I
-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
I
.
JI**.£ 2
ó
ONZE INDISCHE FINANCIEN.
NIEUWE REEKS AANTEEKENINGEJN,
DOOK
E. DE WAAL.
I.
INLEIDING: STAATKUNDIGE GEGEVENS.
\'S GRAVENHAGE,.
MABTINUS N1JHOFF.
1876.
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
A06000017844238B
1784 4238
-ocr page 6-
-\\
A\'
-ocr page 7-
BLADWIJZER.
Blz.
Inleiding...................
            1—3
I. Verhouding tot het buitenland.........         4—85
Ijl \'t algemeen. 4—9. 23—24. Bejegening der Westersche
nijverheid. 9—23. [Statistiek van handel en scheepvaart
over 1826—73. 20—22.] Betrekkingen tot Engeland sedert
1813. 24—73. Begeeren andere Westersche mogendheden
nederzettingen of politieken invloed in den Indischen Ar-
chipel? 73—78. Verdediging van Nederlandsch Indië tegen
een Westerschen vijand. 78—85. Oostersche mogendheden. 85.
II. Grondgebied. Bevolking. Hoofdtrekken der politieke
gesteldheid................86—272
Oppervlakte. 86—88. Opmerking over de Buitenbezittingen.
88. Uitbreiding van gebied na 1860. 89. Vroegere uit-
breidingen. 91. Atjin. 91105. Bijzonderheden over de
partikuliere landen op Java. 105—107.
Europeanen en hun afstammelingen. Politieke statistiek (1838—
74). 107115. Politieke verhouding tot het moederland.
115. Adres van 1848 en zijn geschiedenis. 117121. I)ruk-
pers. 122132. 144. Vertegenwoordiging in \'t moeder-
land. 132. Becht van petitie als hulpmiddel tegen onvol-
doende vertegenwoordiging. 133. Adressen van 1874 en 75.
134145. [Het voorstel van 1869 over de Indische bij-
drage. 141143.] Europeanen optredende voor de inlanders.
145. Mestiezen. 146170. [Verarming van den Europeaan
en maatregelen daaromtrent van de regeering en uit de
maatschappij. 154—170.]
Chineezeu. 170—190.
Andere vreemde Oosterlingen. 190—191.\'
Inlanders. Buitenbezittingen. 191. Jara. 191272.
-ocr page 8-
Statistiek. Totalen en gewestlijke totalen over 1842—74.
192—193. Opmerkingen in verband met de uitkomsten der
statistische opnemingen. 194196. Gezondheidstoestand
sedert 1846. 196—197. Dichtheid. 198—199. Totaal Jvol-
wassen mannen. 199.
Politieke gesteldheid. Terugblik op den oorlog van 1825—30.
201209. Gevallen van samenspanning tot verzet tegen de
gevestigde machten in 1840—75. 209229. Godsdienst.
229260. Ons prestige. 260264. l)e gedweeheid van
den inlander. 264271. Drukpers. 271—272.
ERRATA.
liladz. 46, regel 3 van boven, staat: Loebaan, lees: Laboean.
» 48, * 1 « onder, » avant, » avait.
-ocr page 9-
Mei 1876.
Bij deze nieuwe reeks aanteekeningen over onze Indische
financiën is \'t mij vooral te doen om een grondig onder-
zoek van den tegen woordigen toestand. Staatkundige evenzeer
als bloot wetenschaplijke redenen verbieden, ons oordeel in
die aangelegen zaak te blijven bouwen op louter eindcijfers
van begrootingen, en op sommige in \'t oog springende
verschijnsels. Toen voor diepere studie onmisbare bescheiden
ontbraken, — in 1870 b. v., toen de jongste Indische
rekening acht jaren oud was en over etlijke diensten
geen opgaven haar vervingen, — kon men kwalijk anders.
Heden echter bezitten wij, ofschoon zeker nog niet al \'t
onmisbare, te veel om in een dermate oppervlakkige kennis
te berusten. Mij althans, nu — Deus nobis haec otia fecil,
scheen \'t een dankbare taak, door eenige aanteekeningen
behoorlijk onderzoek te bevorderen.
In grove omtrekken komt het voorgenomene hierop neder.
Vooraf beschouwen wij den politieken toestand, die natuurlijk
den financieelen behecrscht. Beredeneerde begrippen over
de verhouding tot het buitenland, den omvang en aard
van het eigen gebied, de politieke gesteldheid der bevolking
l
-ocr page 10-
2
onder onzen schepter, moeten ons hij \'t onderzoek der
financiën vergezellen. Dan de laatste financieele geschiedenis,
over een ruim lijdvak, van eiken afzonderlijk beschouwens-
waardigen tak onzer Indische staatshuishouding. Eerst door
ontleding en historische verklaring krijgen de cijfers leven,
heteekenis. De geschiedenis moet te zorgvuldiger geraad-
pleegd, wijl ze ons leert welke kiemen de tegenwoordige
cijfers bevatten van de naaste loekonst.
Als gewoon uitgangspunt van \'t historisch onderzoek, dus
tevens eener vergelijking van den tegen woord igen met een
vroegeren toestand, kiezen wij \'t jaar 1860. Dit overzicht
zal voor de meeste onderwerpen ruim genoeg zijn. Waar
niet, klimmen wij verder op De keus werd aangedrongen
door de meening van begaafde landgenooten, dat na 1860 de
macht der «liberale» ideeën in \'t bestuur van Nederlandsch
Indië begon, en den toestand «bedierf». Het kan inderdaad
nut stichten, beide gedachten nader aan de geschiedenis te
toetsen. — Ik zeg «nader», ook met herinnering aan een
paar plaatsen in de vorige Aanteekeningen. Zie b. v. V
blz. 469, VIII blz. 222 e. v.
Onze historische navorschingen beoogen uitsluitend kennis
der feiten. Geen kritiek op regeeringsdaden alzoo. In die
behoefte trouwens voorzien anderen inildelijk. Doch het
strookt met het doel, onjuiste beweringen omtrent regeerings-
daden historisch toe te lichten, historisch te bestrijden.
Ten einde daarbij zoo min mogelijk de aandacht van de
feiten af te leiden, zullen de personen, die de onjuist.-
lifid pleegden, ongenoemd gelaten. De bestrijding geldt
in den regel onjuistheden in een hoofdbron onzer vader-
landsche geschiedenis: «het Bijblad».
-ocr page 11-
s
Overigens heb ik in deze algemeene inleiding slechts te
zeggen, dat aanspraak wordt gemaakt op al de vrijheden,
welke de titel bedingt. Hij belooft niets dan een reeks
aanteekeningen. Eischen van inkleeding, evenredigheid,
samenhang (overgangen) en dergelijke, aan een verhandeling
te stellen, zijn hier niet ontvanklijk. Bepaaldelijk zal uit-
geweid kunnen worden waar \'t mij lust, — mits hel onder-
werp de uitweiding rechtvaardige, en zij te denken geve.
-ocr page 12-
<j
I
VERHOUDING TOT HET BUITENLAND.
Mei 1876.
In de memorie ten geleide der Indische begrooting voor
1871 veroorloofde ik mij de opmerking, dat een vrij-
zinnige politiek jegens de koopvaart van alle volkeren op
onze bezittingen zeer wezenlijk tot het verdedigen van
die bezittingen tegen een buitenlandscheu vijand kan bij-
duigen. Deze gedachte is ook zoo uit te breiden: Door
\'t vrijzinnig besturen van Nederlandsch Indië verwerven
wij een warme instemming van het buitenland met den
voorlduur onzer gindsche heerschappij, dus tevens onzer
onafhanklijkheid in Europa.
Een zeer eenvoudig denkbeeld, zou men meenen. Evenwel
vindt het ernstige tegenspraak. Op drieërlei, onderling
strijdige gronden.
De eenen beweren: Hoe vrijzinnig wij zijn, er is altijd,
of met korte tusschenpoos, één groote mogendheid, die
ons en onze schoone Indische bezittingen, of deze alleen,
wil inlijven zoodra zij er kans toe ziel. En wanneer zij
de gelegenheid gunstig rekent, zal geen der overige door
onze vrijzinnigheid bewogen worden om met de wapenen
voor ons in de bres te springen.
Anderen: Of wij vrijzinnig zijn of niet, hel behoud van
onzen staat in zijn geheel wordt ten volle daïn-door ge-
-ocr page 13-
s
waarborgd, dal de groote mogendheden elkaar ons land
en ons Indisch rijk niet gunnen.
Weder anderen wraken alle gedachte aan vrijzinnigheid
ten believe van het buitenland als beneden onze waardig-
heid. Wij behooren, zeggen zij, zonder omzien onze eigen
aangelegenheden te regelen naar ons eigen belang. Want
dat is een recht van iederen onafhanklijken staat. En
vooral een kleine staat behoort van dat recht geen afstand
te doen ten believe van machtiger staten. Want de kracht
van een kleinen tegenover machtiger staten zit in de blijken
die hij geeft van zijn rechtsbewuslzijn.
Van deze drie stellingen schijnt mij de tweede de sterkste.
Wonderachlige omkeeringen gelijk die onder Napoleon 1
daargelaten, op welke niemand zal vergen dat de staat
zich steeds voorbereide, pleit voor haar de geschiedenis.
Europa heeft geloond, den voortduur van Nederland als
soevereinen en kolonialen slaat te willen. In 1814—15
wilde \'t zelfs een grooler Nederland. In 1851 zag \'t zeer
noode van de handhaving der vergrooting af. Dat de
machtigen elkaar ons Indisch rijk niel gunnen, kan men
bevestigd achten door \'t onlangs aan \'t licht gekomen
Piojel de parfage, «dont il a etc question» in 1787
lusschen Jozef II en Katharina II. Art. 42 aldaar luidt: La
navigation aux Indes orienlalcs hollandoiscs sera ouverte
pour loutes les nations, — I\'Espagne, Ia Grande Brclagnc,
Ie Portugal et les Améiïcains exceptés.
Tegen zulke feiten heeft de pessimistische eerste stelling
niets aan te voeren dan een verdenking. Vroeger (in onze
eeuw} heette \'t: Engeland hunkert naar \'t heroveren van
Java. Daarna: Napoleon III loert op het noordelijk bolwerk
van 1810—15. In de laatste tien jaren geldt zij Pruisseu
of Duitschland. —Waarop rust deze verdenking? \'t Gewicht
der zaak eischt dat men er niet over heenglijde.
Raadplegen we prof. Vroede, die sedert jaren Nederlands
betrekkingen tot het buitenland bestudeert. Van hem ver-
-ocr page 14-
o
scheen in \'t vorig jaar een verhandeling onder den kenmer-
kenden titel: «Hoe de gevaren, in en buiten Europa, van
Nederland af te wenden?» De redenen van bekommering
worden er opgetast. Welke uit Duitschland? Het gebeurde
in Duitschland zelf sedert 1866. Een artikel in de Kreuz-
zeitung van 1867, ten betooge dat het Nederlandsche volk
«nur im engsten Anschluss an Preussen den werthvollcn
Rest seiner National-Eigenthümlichkeiten retten kann». Een
artikel in de Allgemeine Norddeutsche Zeitung van 1874,
houdende «bedreigingen tegen België en Holland, indien
zij het hart hadden» in een aanstaande vredebreuk de partij
van Frankrijk te kiezen. Het nauwe verbond tusschen Duitsch-
land en Rusland. Twee opmerkingen van prof. Newman, in
de Revue britannique van Juli 1871 aldus vertaald :< «La
nécessité de trouver des débouchés pour 1\'industrie allemande
el des ressources pour Ie commerce, agira aussi puissamment
que Ie principe des nationalités sur 1\'extension du césarisme
prussien. Une fois en possession de son unité nationale,
1\'Aüemagne voudra arriver librement aux bords de 1\'Océun
germanique. 11 lui faudra des vaisseaux et des colonies.
L\'annexion de la Hollande répondra a ses désirs et fera
gagner 100 pour 100 au commerce intérieur.» En: «Qui
a jamais entendu parier d\'une puissance maitresse absolue
en Europe, entourée d\'une poiguée d\'états faibles, qui se
soit arrétée court dans un système d\'agressions?» Eindelijk:
de gedurige berichten over ongesteldheden van vorst Bismarck:
«meer dan eens heeft men kunnen bemerken, dat die kleine
ongesteldheden in de stille afzondering te Varzin ook ui
dienstbaar werden gemaakt aan het uitwerken en ten uitvoer
leggen van grootschc en verrassende plannen».
Hooren we ook prof. Pierson, te eer wijl hij ellijkc
jaren het Duitsche leven, zoo niet meegeleefd, van nabij
aanschouwd heeft. In het Voorbericht zijner «Herinneringen
uit Pruisens geschiedenis» (1872) schrijft deze: «Men schikt
zich niet op met den profetenmantel, wanneer men beweert,
-ocr page 15-
7
dat de dag komen kan, waarin ons volksbestaan door Pruisen
bedreigd wordl. Reeds ligt de bijl aan den wortel van
Oostenrijks duitschc gewesten, gelijk aan dien van Zwitser-
land. De haat van Pruisen tegen Engeland groeit met den
dag. Is het onmogelijk , dat wij de prijs worden van den
strijd die tusschen deze beide mogendheden nauwelijks uit-
blijven kan? Is de duitsche eenheid ooit afgezonderd van
Pruisens kracht als zeemogendheid? Is Pruisen die kracht
niet onmisbaar tegenover het gehate Engeland ? En waar
zal Pruisen die kracht vinden, elders dan in ons moeder-
land, gelijk in onze koloniën? Pruisen, zegt men, is thans
verzadigd. Maar ook na een goeden maaltijd pleegt men
een klein nagerecht niet te versmaden, en wij zijn zoo
klein!»
Bewijst dit alles \'t bestaan van plannen tegen onze onaf-
hanklijkheid bij de Pruisisch-Duitsche regeering? Zeker zou
\'t bezit der Nederlandsche havens en koloniën aan \'t Duil-
sche rijk zeer te stade komen; volgt echter daaruit nood-
wendig dat zijn regeering niet rusten zal voor zij ons
ingelijfd heeft? Ik zoek vergeefs naar aanduidingen van
regeeringsdaden die \'t vermoeden wettigen. Daarentegen
schijnen bekende feiten het te weerleggen. — Duitschland
sloot verdragen met Rusland, Oostenrijk en Italië: kan aan
die drie mogendheden een innig besef worden toegeschre-
ven, dat in haar belang Duitschland heer van Nederland,
dat in haar belang Duitschland alleen heer van Nederlandse!)
Indië behoort te worden? Een gezamenlijk bezit (condo-
miniurn) of deeling zou moeilijk gaan. — Bedoelen die ver-
dragen niet hoofdzauklijk \'t bedwingen van Frankrijk ? En
zou \'t met die wijze behoedzaamheid rijmen, de eigen
legermacht voor \'t onderdrukken van het wel kleine maar
lastige Nederland te verzwakken , en tegelijk aan Frankrijk
bondgenoolen te verschaffen ? Bespeurt men in Engeland
teekenen van zoodanig verval, dat het de voor zijn belangen
zeer ongewenschte optreding van Duitschland aan deze kust
-ocr page 16-
8
der Noordzee en in den Indischen Archipel mei de hand iu
den schoot zou moeten aanzien? — Wijders: indien de plamieu
bestonden, op welke gunstiger gelegenheid zou de uitvoe-
ring wachten?
Nochtans komt ook het onbeperkt optimisme der tweede
stelling mij niet aanneemlijk voor. Al mogen wij vertrouwen,
dat Europa \'t behoud van Nederland als soevereinen en
kolonialen staat, wil, de geschiedenis vermaant, bij \'t be-
rekenen der waarschijnlijkheden steeds te denken aan de in
ons werelddeel zoo menigvuldige plotselinge verwikkelingen,
zonderlinge wendingen, schier onwillekeurige botsingen. Bij
zulke gebeurtenissen kan een oorlog lusschen machtige staten
ons, trots of wegens onze onzijdigheid, medesleepen, lijdelijk
naar ons land overgebracht worden, ons met het verlies
onzer onafhanklijkheid bedreigen; en ook rechtstreeks lus-
schen ons en machtige staten kunnen geschillen in een
oorlog uitloopen. (Over deze gebeurlijkheden meer aan \'t
eind van dit hoofdstuk.) Daartegen zijn duurzame voorzorgen
onvermijdelijk. Alleen krijgskundige ? Mij dunkt, in die
omstandigheden kan zeer veel afhangen van de gezindheid,
door onze daden aan machtige staten ingeboezemd Door
welke daden nu zouden we ons een goede gezindheid van
hel buitenland in \'t algemeen duurzamer kunnen verzekeren,
dan door vrijgevigheid jegens alle volkeren in \'t bestuur
van Nederlandsen liidic, dal uitgestrekte veld voor de algc-
tucene nijverheid? Indien wij b. v. ginds alle in- en uitvoer•
rechten afschaften, behoudens verbruiksbelastingen op sterke
dranken of dergelijke, zou dat niet alle staten aansporen
om zooveel doenlijk ons met vrede te laten?
De dtrde stelling bevat weinig meer dan een beroep
op hel recht om te doen wat anderen mishaagt. Zij keert
zich vierkant tegen den wassenden stroom der idee, dal
de staten niet enkel zelfstandige eenheden zijn, maar
evenzeer leden der algemeene menschenmaalschappij. Zou
dat vooral een kleinen slaat kracht geven? Reeds ver-
-ocr page 17-
1>
bonden zich een aantal beschaafde staten, ook wij, tot
geineenschaplijkc weiten op verscheidene aangelegenheden ,
lot onderwerping van de eigen bevoegdheid aan inler-
nationale algenieene belangen. IJverige denkers en erva-
renen heramen meer zulke wetten. Zouden wij voortaan —
\'t vloeit uit de stelling voort — ons terugtrekken, ons
in \'t recht van zelfbestuur opsluiten ? Zou die egel-politiek
(de figuur is niet van mij) meer met onze waardigheid
slrooken dan vrijzinnigheid, die ons de hulde der gansehe
beschaafde wereld verwerft ? *
Uil deze gezichtspunten onze tegenwoordige verhouding
lot het buitenland met die van 1860 vergelijkend, zal
ieder moeten getuigen dat zij aanmcrklijk verbeterd is.
l)c buitenlaiidsche nijverheid wordt in Nedcrlandsch Indic
thans aanmcrklijk vrijgeviger bejegend.
\'t Kan zijn nut hebben, de bejegening der Westersche
nijverheid aldaar hier van naderbij te beschouwen. Maar dan
meteen over een vroeger tijdvak. Nemen we de laatste 50
jaren. Natuurlijk slechts hoofdlijnen. (Eenigc bijzonderheden
lager, waar wij de verhouding tol Engeland behandelen.)
1 Zijdelings met de derde stelling verwant is deze (in Juli 1871 tegen
\'t Siak-traktaat aangevoerd): Wij behooren wel in onze wetgeving jegens den
vreemdeling vrijzinnig te zijn; maar onze waardigheid, ons recht om onze
inwendige huishouding naar eigen goedvinden te regelen, verbiedt, ons tot
die vrijzinnigheid jegens andere mogendheden te verbinden. Te recht werd
geantwoord: Gij ziet over \'t hoofd, dat reeds zoovele door ons aangegane
traktaten zulke verbintenissen behelzen; dat de tegenwoordige onderlinge
vrijzinnigheid der beschaafde staten voornamelijk op verdragen rust. Ik ver-
oorloof mij bij te voegen: Al ware nog gee:i verdrag van die strekking ge-
sloten , waarom zou men, van \'t heilzame der vrijzinnige beginsels overtuigd,
voor de verplichting jegens \'t buitenland om ze na te leven terugdeinzen?
Waarom niet gaarne dat blijk van oprechtheid aan \'t buitenland gegeven?
Waarom hun verwezenlijking niet zoo vast mogelijk gewaarborgd? Een verdrag
waarborgt deze meer, waarborgt meer toezicht op handelingen van onderge-
schikte ambtenaren, meer hindernissen tegen \'t pogen eener steeds denkbare
niet vrijzinnige meerderheid in de kamers, dan een wet.
-ocr page 18-
10
Invoer op Java. Deze was in 1826, uitzonderingen daar-
gelalcn, belast als volgt: Nederlandsche goederen met Neder-
landsche schepen vrij (Stb. 1820 nr. 2); de belangrijkste
vreemde goederen — wollen en katoenen — met Ncder-
landschc of vreemde schepen 25 °/0, doch komende van
vreemde bezittingen beoosten de Kaap 35 % (Stb. 1824 nr. 9);
andere vreemde goederen met Nederlandsche schepen 6 °/o»
met vreemde schepen uit Nederland 9°/0, uit vreemde
landen 12°/0. In 1856—37 werd de bescherming onzer
wollen en katoenen goederen getemperd; Nederlandsche
met Nederlandsche schepen moesten nu 12£°/0 betalen,
voor zoover dit niet door staatshulp vergoed werd; Neder-
landsche met vreemde schepen 25%, vreemde onder elke
vlag 25 °/0. Voor de overige goederen strekte bij de nieuwe
tarieven van 1857 tot regel, dat de Nederlandsche oorsprong
en bewerking, gepaard met aanvoer in Nederlandsche
schepen, en de aanvoer in Nederlandsche schepen rechl-
slreeks uit Nederland, begunstigd zouden worden door eene
mindere belasting van 6 en 12 °/0. Daartoe hief men of
0 en 6 °/0, of 6 en 12, of 12 en 24 °/0. Dit stelsel van
1856—57 onderging een eerste algemeene wijziging bij de
scheepvaart wet van 8 Aug. 1850: de schepen van stalen,
die aan zekere voorwaarden jegens onze nijverheid wilden
voldoen, zouden voortaan als de Nederlandsche belast. (Rus-
land , Frankrijk, Spanje en Portugal weigerden.) Behoudens
die wijziging en eenige uitzonderingen bleef het in stand
lol en met 1865. Toen deed de wet van 5 Juli 1865 de
begunstiging der vlag tegenover de staten die aan de voor-
waarden van 1850 niet voldaan hadden, en daarenhoven
van den aanvoer uil Nederland vervallen. Tevens vermin-
derde zij de bevoorrechting van Nederlandsche oorsprong
en bewerking, zoo door opheffing voor een aantal goederen,
als door de verhouding van 12£ : 25 en 12: 24 °/0 te ver-
anderen in 10:20, na 1868 in 10:16°/0. Krachtens de
wel van 17 Nov. 1872 verviel na 1873 ook de begunstiging
-ocr page 19-
11
van Nederlandsche oorsprong on bewerking, en daalde liet
normale recht tot 6 °/0. Beide wetten, benevens twee van
1865, breidden voorts de onvoorwaardelijke vrijstellingen
dermate uit, dat de sedert 1865 vrijgestelde goederen in
de laatslbekende jaren 1870—75 \' ongeveer / 5 milliocn
\'sjaars der invoeren op Java van builen Nederlandse!» Indië
vertegenwoordigden.
Uilvoer van Java. Het voornaamste voortbrengsel, dat
Java in de eerste jaren van dit overzicht aan de builen-
landsche nijverheid in ruil voor hare waren had aan te
bieden, was de koffie. Van de f 13 milliocn, waarop de
handelsverslagen de van daar in 1823—29 uitgevoerde
Archipelgocderen berekenden, leverde zij ruim 7. De jaarlijks
uitgevoerde hoeveelheid beliep toen 540000 pikels. Door
bekende staatsmaatregelen zag de koopvaart op Indië dit
artikel na 1852 grootendeels aan de mededinging onl-
trokken. De partikulierc uitvoer daalde tot een zeer gering
cijfer. In 1856—61 was \'t gemiddeld 155000 pikels. Doch
ook hierin kwam verbetering. Sedert 1862 bracht de staat
althans een deel van zijn koffie, in 1862—70 telkens 50000,
daarna jaarlijks 100000 pikels, op de Indische markt *.
Onderwijl nam de partikuliere kultuur toe. Door deze oor-
zaken klom de gemiddelde uitvoer in 1862—70 tot 200000,
in 1871—75 tot 500000 pikels. In de meeste der jaren
1862—72 steeg tevens de prijs, zoodat de gemiddelde uit-
voerwaarde in 1862—70 f7 milliocn, in 1871—75 zelfs 12
milliocn bereikte. Inlusschen bevorderden staatsmaalregelen
een verdere toeneming der partikuliere kulluur. En de uit-
\' Er is nog geen later handelsverslag van Java dan over 1873 uitgegeven.
Nu die verslagen niet op hun tijd verschijnen, kan de opmerking te pas
komen, dat ze krielen van overtolligheden. Doortastende vereenvoudiging zou,
zonder iets wezenlijks te doen verliezen, ja zelfs met winst in duidelijkheid,
aan de stellers, afschrijvers en zetters weken arheids kunnen hesparen. Ik zeg
dit na een proeve van andere inrichting.
1 In 1870, toen besloten werd in 1871 100000 pikols te veilen, was
een onderzoek aanhangig gemaakt omtrent nadere verhooging van dat cijfer.
-ocr page 20-
(9
voer werd beduidend ontlast. In 1835 — 57 betaalde deze:
met Nederlandsche schepen naar Nederland/"2, met vreemde
naar Nederland / 4, andere ƒ5 per pikel; in 1858 tol
medio 1818: met Nederlandsche schepen naar Nederland
ƒ2, anders /4 p, p.: hetgeen voor den niet bevoorrechten
uitvoer afwisselend 12 lot 25 °/0 uitmaakte. Daarna lot
1865 met Nederlandsche schepen naar Nederland 6, anders
9 °/0; thans, zonder onderscheid , / 5 per 100 kilogr., zijnde
over de gem uitvoerwaarde van 1871 -75 omstreeks 5|,
S en 4J o/o
De behoefte aan koffie voor den handel op Indic vond
overigens eenige tegemoetkoming in den verkoop aldaar der
staatskoffie van Sumatra\'s Westkust, waarover straks het
noodige. Een kleine hoeveelheid van deze, over Java uil-
gevoerd, is in de bovenvermelde cijfers begrepen.
Maar meer dan een tegemoetkoming, meer zelfs dan een
volle vergoeding van \'t verlies aan lerugvrachl door de ont-
trekking van een grool deel der Java-koffic geleden, vond
de handel op Indië in staatsmaatregelen omtrent de suiker-
kulluur. In 1825-2!) bedroeg, de jaarlijkschc uitvoer van
suiker van Java 54000 pikels, ter waarde van / 550000.
Van de nieuwe voortbrenging door de staatskontrakten ge-
nool de Indische markt aanvanklijk zeker weinig: in 1856
behielden de fabrikanten van de gemaakte f 40000 pikels
voor zich slechts 40000; het overige voerde de staal uil.
lu 1846 ecliler hadden de fabrikanten reeds de beschikking
over 200000 van de gemaakte 1100000 pikels; in 1856
over 600000 van 1500000. De partikulicre uitvoer steeg
daardoor tot 80UOOO, berekend op f 9000000. Met 1857
begon de staat een deel van zijn suiker op Java te veilen:
eerst 60000 pikels, daarna jaarlijks: 1858—61 100000,
1862—6* 200000,1865-68 250000, 1869 500000, 1870
450000, 1871 600000. Gedurende die jaren klom de hoe-
veelheid Ier beschikking van de fabrikanten in 1866 lot
900000, in 1871 tot 1500000, van de gemaakte 1900000 en
-ocr page 21-
15
2200000. Sedert 1873 komt het gausche produkt der staats-
kontrakten, in 1872—71 dooreen bij de 2600000 p. \'s jaars,
den pari ik ulieren handel ten goede. Mede ten gevolge van den
wisselenden prijs, waren nu de uitvocrcijfers van 1867—71
gemid. 1900000 pikels / 25400000, van 1872-73 gemid.
± 3000000 pikels f 44900000.
De belasting op den uitvoer was intusschen voor de vreemde
koopvaart verminderd. Suiker betaalde volgens de tarieven
van 1857 met Nederlandsche schepen naar Nederland niets,
anders 6%; in 1866—75 naar Nederland niets, anders
5°/0; daarna zonder onderscheid ƒ0.30 de lOOkilogr., dus
op een gewonen middenprijs van omstreeks f 14 p. pik.
omstreeks 11 %.
Zonder de kofïie en suiker hadden de van Java door
partikulieren naar buiten Nederlandsch ludië uitgevoerde
Archipelgocderen in de handelsverslagen van 1825—29 een
gem. waarde van 5 millioen. Van 1836—60 13, 1861-G2
8| millioen. Over de jaren tusschen 1829 en 56, en over
die na 1862, gedoogen onze bronnen dergelijke opgaaf
niet l. Doch men kan althans omtrent de voortbrengselen
welke het meest — b. v. minstens f 200000 \'sjaars —
aan den uitvoer van Java naar buiten Nederlandsch Indië
bijdroegen, de bejegening van hel buitenland nagaan.
» Over het eerste dezer tijdvakken waren in de uitvoeren de gekonsig-
neerde staatsprodukten begrepen. Na 1862 wordt in de handelsverslagen, met
een enkele uitzondering, de oorsprong der goederen uiet meer vermeld.
Men ziet dus daaruit niet meer, welke rol de Nederlandsch-Indische nijver-
heid in den uitvoer vervult. Was dat een verbetering ? Er zijn zeker vele
goederen, aan wier Nederlandsch-Iudischen oorsprong kwalijk te twijfelen valt;
maar van een aantal andere, zoowel elders als daar vervaardigd, geteeld,
kan dit niet gezegd. Onder de voortbrengselen van den Oosterschen archipel,
in 1862 van Java uitgevoerd. bevonden zich b. v.: »eetwaren en dranken »
(ongerekend arak en rum) voor f 300000, » koper-enblikwerk» voor/1000000,
»lijnwaden en kleedingstukken » voor / 570000. Het aandeel van die belang.
ryke takken krijgt men na 1862 niet meer te weten. — Dit gebrek is met
weinig moeite te verhelpen. Evenals de thee, in de eerste kolom van staat B,
gesplitst wordt in Chineesche en Javasche, scheide men daar al de hier be-
doelde goederen in » Nederlandsch Indische » en » andere ».
-ocr page 22-
14
In 1825—29 waren deze vier in getal: Banka-tin, spece-
rijen, vogelnesten en rijst, ter gemiddelde jaarlijksche waarde
van /800000, f 700000, f 400000 en f 200000. Het eerste
verscheen niet lang op de Indische markt, maar werd sedert
1865 allengs vervangen door het tin van de Billiton-koncessie,
in 1869—75 /" 2500000 \'sjaars. De uitvoerder betaalde per
pikel: tot 1865 met Nederlandschc schepen f 2, anders
f 4; 1866-75 naar Nederland f 2,16, anders f 5,08;
thans f% 16 zonder onderscheid. —Ook de specerijen wer-
den na 1829 grootendeels aan den handel op Indië ont-
trokken. Maar staatsmaalregelen van 1865 en 64 hebben
dien toestand te eenenmale vervormd. Onze door \'t builen-
land verfoeide alleenhandel in de beroemde specerijen der
Molukken heeft opgehouden En terwijl de door den staat
verkochte en de builen de Molukken geteelde in 1825—65,
van Java naar Nederland vertrekkende f 9^ en f 10, naar
elders f 19 en / 20 per pikel aan de schatkist moesten
afgeven, kunnen sedert 1866 alle vrij van belasting uitge-
voerd. De waarde dezer uitvoeren bedroeg in 1870—75
f 700000 \'sjaars, in 1875 f 900000. — Vogelnestjes,
meest, voor China bestemd, zijn buiten toedoen van den
slaat beneden / 200000 gedaald. In 1825—29 werd een
hoog recht geheven; in 1858—65 6 en 12°/0, sedert 6°/0
zonder onderscheid. — Daarenlegen liep de gem. uitvoer van
rijst (naar buiten N. I.) in 1870—72 tot 8 maal f 200000.
Op dezen werd in 1825—65 f 0,10 per pikel geheven,
later niets.
In de jongste twintig jaren rezen verscheidene andere
Indische voortbrengselen tot en boven het peil van /"200000
\'sjaars. Ziehier hun gemiddeld aandeel, zoover onze bronnen
\'t vergunnen over 5 jaren : Java-arak en rum 1870—75
ƒ400000; gommen (damar, elastiek, perlja) 1869—75
/"1000000; huiden 1869—75 /"I200000; indigo 1869—73
ƒ 2800000; kopervverk 1856-65 f 200000 (latere); peper
1869—75 f 400000; rotting 1869—73 f 700000; tabak
-ocr page 23-
15
1869—75 f 6500000; thee 1860—75 f 2100000. Deze
negen, vroeger aan een min of meer voelbaar uitvoerrecht
onderworpen, betalen sedert 1866 op drie na niets; de drie
thans, zonder onderscheid van vlag of beslemming: huiden
2°/0, indigo en thee 10 en 1 cent per kilogr., zijnde naar
de uitvoerwaarde van 1872 omstreeks 1 °/0.
                      ,
Het aandeel d?r hiervoren niet genoemde Indische voort-
brengselen kan uit onze bronnen niet later opgegeven dan
1862 i. Toen was het over de laatste 8 jaren / 800000
\'s jaars. Deze, vroeger alle belast, zijn sedert 1866 alle vrij.
ln- en uilvoer der Buitenbezittingen. De opgesomde ont-
heflingen golden mede den Westerschen handel op onze
bezittingen buiten Java. Hier boden wij hem bovendien,
reeds vroeger, een tegemoetkoming aan door het openen
van vrijhavens tusschen de toen hooge tarieven elders.
Zulke havens waren: Riouw sedert 1829, Makasser 1847,
Menado en Kenia 1849, Amboina, Banda, Kajeli en Ternate
1834, Koepang 1866. Van 1854 tot 1875 behoorden nog
daartoe (in 1854-68 met eenige beperking) Pontianak en
Sambas; na de groote verlaging der in- en uitvoerrechten
zag men geen bezwaar ze voortaan op die bezitting toe te
passen (Stbl. 1875 nr. 151 en 1874 n\'. 162). Men over-
weegt, of dat ook niet elders geschieden zal 2. De meeste
1 Zie vorige noot.
• Kol. Versl. 1874 blz. 164.
Daar \'t denkbeeld van afschaffing der vrijhavens het eerst door mij werd
voorgedragen (Aant. II), hierover een historische opmerking. Toen hieven
wij buiten de vrijhavens overal hooge rechten. Ik wenschte: geen vrijhavens,
maar de hooge rechten algemeen door zeer lage vervangen; geen rechten op
den handel tusschen deelen van Nederlandsen Indië; voorts de vaart tusschen
de groote havens ook aan vreemde schepen vergund. De buitenlandsche (ook
Nederlandsche) handel op Nederlandsch Indië zou dus toen door een algemeene
verlaging van rechten de afschaffing der vrijhavens rnim vergoed zien. Dit
ware nog eenigermate \'t geval geweest, had men het denkbeeld verwezenlijkt
tegelijk met de vaststelling van een nieuwe tariefwet na den afloop der wet
van Juli 1865. Want het daarbij vastgestelde invoerrecht, ofschoon door vele
vrijstellingen getemperd, was nog hoog. Maar de wet van 17 Nov. 1872 heeft
den toestand aanmerklijk gewyzigd.
-ocr page 24-
16
vrijhavens hcbheu trouwens weinig aan dezen handel hij -
gedragen. In 1866—70 * Koepang 0; Amboina, Banda,
Ternate (van Kajeli geen opgaaf) aan in- en uitvoeren samen
f 200000 \'sjaars. Menado en Kenia f 600000 \'sjaars.
Een algemeene statistiek van den handel tusschen onze
Buitenbezittingen en plaatsen buiten Nederlandsch Fndië
geven we straks.
In den uitvoer vervult een voorname rol de slaatskoflie
van Sumatra\'s Westkust. Waarde over 1866—70 ongeveer
/ 6000000 \'sjaars. Deze kultuur verschafte in 1857 -46,
toen zij niet aan banden gelegd, maar de uitvoer zwaar
belast was, (wij hieven behalve een uitgaand recht van 6
en 12°/0 een territoriaal recht van f 2 lot f 4j perpikel,)
80000 pikels \'sjaars. In 1866—70 veilde de staat door-
een 155000. In 1871—7* echter slechts 120000. Het
territoriaal recht werd sedert medio 1853 niet meer ge-
heven, het uitgaand recht gelijk gezegd na 1865 ver-
minderd als voor Java.
Toelating van vreemde schepen. Op het gebied onder
ons rechtslreeksch beheer mochten in 1826 de schepen
van alle natiën ten handel komen in 14 havens. Het getal
1 Na 1870 blijken van de havens der Buitenbezittiugen wel de totalen,
niet de bijzonderheden. Sedert 1871 namelijk beschouwen de handelsverslagen
al de havens der Buitenbezittingen als één geheel; van dat geheel, niet van
elke haven of bezitting, worden de in- en uitvoer, scheepvaart enz. in bij-
zonderheden medegedeeld. Terwijl dus vroeger het werk te Batavia voor deze
verslagen zeer eenvondig was, — men had slechts de uit de Buitenbezittingen
Ontvangen verslagen te doen drukken (na noodig onderzoek) — moet men er
nunitalde gewestlijke een nieuw maken. Vrij wat schrijvens en rekenens, vrij
wat vertraging der uitgave, zonder eenig nut. Want wat moeten de regeering
en de handel uit handelsverslagen der Buitenbezittingen kunnen zien? De re-
geering: den voor- of achteruitgang der handelsbeweging van elk gewest,
hetzelfde van de voortbrenging zijner vrije nijverheid voor den uitvoer. De
handel: de behoeften van elke bezitting of groote haven en de retoeren die
hij daar verwachten kan. Van \' dat alles zeggen de verslagen na 1870 niets.
Men zou dus wel doen, ten spoedigste naar den ouden vorm, met eenige
verbetering in onderJecleu, terug te keereu.
-ocr page 25-
17
dezer zoogenaamde groole havens (waaronder de vrijhavens)
was in 1854 tot 24, in 1860 tot 30 aangegroeid; sedert
1866 bedraagt liet 52. In 1856—58 werden alle be-
lemmeringen weggenomen in den handel van vreemde
schepen op de havens onzer leenlanden.
Van de kustvaart in Nederlandsen Indië (omschreven •
in Slb. 1825 nr. 48 en 1857 nr. 75) hieven de vreemde
schepen uitgesloten. Doch krachtens verklaringen van 1829
tot 1858 is veel van \'t geen vroeger kustvaart was dat niet
meer. Zoo de koopvaart tusschen de vrijhavens en elke
andere groote haven, tusschen de groote havens en de
havens der leenlanden , en tusschen de havens der leen-
landen onderling. (In 1870 bestond het plan, tegelijk
met een nieuwe tariefwet, aan de wetgevende macht voor
te stellen de vaart tusschen alle groote havens onderling aan
vreemde schepen te vergunnen. Verg. Aant. Il blz. 214
en 215.)
Toelating van personen. De jaren 1825—35, toen op dit
stuk meestal voorloopige verordeningen bestonden *, gaan
wij voorbij. In 1854 besliste Van den Bosch. Aan Wester-
sche vreemdelingen, tenzij den lande daar minstens 10jaren
gediend hebbend en eervol ontslagen, mocht in Indië geen
vaste inwoning toegestaan Zij konden een te allen tijde
opzegbare vergunning bekomen om verblijf te houden in
de residentie Batavia; elders niet dan waar het opperbesluur
hun aanwezen in \'t belang van de nijverheid zou achten.
Dit laatste moest in engen zin opgevat. Verscheidene am-
bachlen mochten zelfs niet onder nijverheid gerangschikt 2.
Zulke vergunningen in haar belang bedroegen dan ook in
1839 — 51 slechts 12 \'sjaars. De vergunning van tijdelijk
verblijf moest aangevraagd door ieder die zes weken
> Verg. art. 1 en 6 van Stbl. 1827 n\'. 58.
• Kol. verslag over 1852 blz. 39.
2
-ocr page 26-
18
aan wal was. Zij kostte ƒ110 en werd eerst verleend
na borgstelling van twee te goeder naam bekend staande
vaste ingezetenen voor alle kosten, die de betrokkene door
onvermogen , of wegens terugzending in \'t belang der pu-
blieke orde, den lande ooit zou veroorzaken. Reizen mocht
de vreemdeling niet zonder uitdruklijke vergunning van den
landvoogd. — Na 1845 verschenen bij tusschenpoozen toe-
gevende wijzigingen. Luidens verordeningen van 1846, 48,
55 en 58 kon aan Westersche vreemdelingen vergund: het
tijdelijk verblijf tot het drijven van handel te Makasser; te
Menado en Kenia; te Riouw en op de hoofdplaatsen der
uldeelingen van de gewesten Riouw, Celebes en Menado;
zich te vestigen te Amboina, Kajeli, Banda en Temale,
en zich tot het drijven van handel op Ie houden op de
hoofdplaatsen der afdeelingen van die gewesten. Sedert
1852 mocht het woord nijverheid in zijn vollen zin toe-
gepast. — Een koninklijk besluit van Okt. 1860 (minister
Rochussen) ging van nieuwe beginsels uit. Westersche vreem-
delingen konden nu bekomen: kosteloos een vergunning om
in de groote haven waar zij aankwamen zes maanden aan
den wal te blijven; legen f 1 voor zes maanden een ver-
gunning tot reizen die verlengd, doch ook, namelijk in \'t
belang der openbare rust en orde, ingetrokken kon wor-
dnn; tegen ƒ 1 een vergunning tot inwoning, geldig voor
al de groote havens. De vergunning tol inwoning mocht
niet geweigerd, wanneer de betrokkene «ten genoege van
den hoogsten gewestlijken gezaghebber» had «doen blijken
genoegzame middelen van bestaan te bezitten of door
werkzaamheid te kunnen verkrijgen,», of wanneer Iwee te
goeder naam staande Indische ingezetenen zich gedurende
drie jaren verbonden hadden voor de kosten als hoven. Zij
mocht, behoudens aanvrage om uitlevering wegens desertie
of ander misdrijf, niet ingetrokken dan in de gevallen en
op de wijze, in artt. 45 en 46 van \'t regeeringsreglement
vermeld. Eindelijk konden die vreemdelingen, kosteloos, een
-ocr page 27-
19
«nadere vergunning» bekomen om zich elders dan in de
groote havens Ie vestigen; doch deze kon steeds, in \'t
belang der openbare rust en orde, opgezegd. Bijzondere
beleekenis kreeg dit besluit door voorafgegane over onder-
nemingen betreffende het staatsdomein. Vroeger werd de
nijvere vreemde Westerling daarin slechts bij uitzondering
toegelaten; een besluit van 1850 omtrent de ontginning
van delfstoffen bevallende gronden verbood zelfs die uil-
zondering. Besluiten van 1856 en 1857 echter veroorloof-
den, als regel, overeenkomsten voor huur van staatsgronden
en voor dclvingen met alle Westerlingen, «die bevoegd zijn
zich te vestigen Ier plaalse waar de gronden gelegen zijn». —
Nog wijder werd de deur opengezet bij een besluit van
Sept. 1871. Voortaan kon de kostelooze toelating verkregen
voor alle «plaatsen» of • streken», «na opgave door de
betrokkenen op de toelatingskaart te vermelden»: kon zij
verlengd; kon vergunning tot reizen kosteloos verleend
voor twee jaren en verlengd; verviel bij \'t vragen eener
vergunning tot inwoning hel vorderen van borgen; en gaf
zij den vreemdeling het recht om zich te vestigen waar \'t
hem «goed dunkt», behoudens de bijzondere bepalingen
iu de lecnlanden. Omtrent de staatsdomein ondernemingen
schreven de nieuwe regelingen van 1870 enzv. voor, dal
zij toeganklijk zijn voor alle «ingezetenen van Nederlandse!)
Indië».
Bij dit alles voege men, dat sedert 1855 in de groote
havens konsuls van vreemde mogendheden worden toege-
laten, wel is waar zonder diplomatiek karakter en zonder
jus asyli, maar dan toch als beschermers van den zeehandel
dier landen en met onaantastbare archieven.
De milde geest onzer nieuwere wetgeving zou erkend
moeten worden, al hadden zij, wien wij alzoo steeds meer
gelegenheid aanboden om het gindsche veld met ons
te bearbeiden, er geen gebruik van gemaakt. Maar zij
-ocr page 28-
hebben er gebruik van gemaakt. Lalen we zien in welke
mate.
De invoer uit vreemde landen op Java beliep, volgens
de handelsverslagen, gemiddeld over de vijfjaren:
Millioenen Waarvan uit Westersche landen en hun Oostersche
guldens.
nederzettingen.
Samen.
Engeland.
Singapotr.
Frankrijk
Amerik
1826—30
6
5
2
1
0,2
0,8
1846—50
10
8
5
H
0,4
0,3
(«) 1866—70
16
15
8*
4i
0,5
0,3
en voor elk der
laatst bekende
5 jaren:
1869
12*
11
6*
3*
0,5
0,3
1870
17
15*
7*
6*
0,6
0,4
1871
19*
18
7*
9
0,2
0,5
1872
25
22*
6*
14*
0,7
0,0
1873
36
26
6
16*
0,6
1,0
(«) In een groot deel van dit tijdvak heerschte een vrij algemeene verslapping
van den wereldhandel.
ï)e uitvoer van Java naar die landen :
Millioenen.
Waarvan
naar Westersche en hun
nederzettingen.
Oostersche
Samen.
Eageland.
Singapoer.
Amerika.
1826—30
4*
2*
0,2
1
0,1
1846—50
9
7
1,4
1*
0,7
1866—70
15*
13
0,4
8
1,8
1869
13
10*
0,7
4*
2,6
1870
13*
11*
0,7
7
2,3
1871
16*
15
2,6
5
4,4
1872
15*
14
1,1
8*
1,4
1873
11
9*
0,2
5
0,7
(Natuurlijk is hierbij te denken aan de wisscltrekkiugen, waarvan de han-
delsverslagen niets weten.)
Het aandeel der vreemde Europeesche en Amerikaansche
vlaggen in de vaart op Nederlandsen Indië en in de in- en
uitvoeren aldaar;
-ocr page 29-
21
*
Java.
Aangekomen
bodems.
Lasten.
Tonnen gouds.
Invoer. Uitvoer.
1826—30 dooreen
81
13800
39
39
1846—50
123
21800
57
63
1S66—70
172
47000
93
209
1869
184
53600
84
276
1870
211
54400
103
191
1871
246
62700
103
308
1872
262
66400
124
399
1873
428
116000
278
449
BttUenbezittingen.
1846—50 dooreen
73
8500
8
8
1866—70
278
21200
22
54
1869
339
24300
4
12
1870
326
24000
4
11
1871
299
24800
23
84
1872
450
25800
28
70
1873
440
29600
X
X
Stï7/M\'}/ //«V •
196
30300
*.Mvit*** \'L (f|*o *
1846—50 dooreen
136
1866—70
450
68200
378
1869
523
77900
376
1870
537
78400
309
1871
545
87500
518
1872
712
92200
621
1873
868
145600
X
De totalen der scheepsruitnte en der in- en uitvoeren
verdeelden zich over de vlaggen, gerangschikt naar de
scheepsrtiimte van 1846—50, aldus:
Lasten.                                 ln- en uitvoer.
1846—50 1866-70 71 72           73 18M-50 1866-70 71 72 7»
Engelsche 14600 39100 53500 55800    83700    71       233 346 354
Amerikaansche 5100 9500 13800 13500    10000    13 36
Skandinavische 3900 4300 2700 2700      5600    17 23
61     87
15     17
33     74
44     64 «
Fransche
3400
Duitsche
2100
Portugeesche
450
Belgische
350
Spaansche
3O0
Italiaansche
100
Russische
0
Oostenrijkschc
0
3400 3500 5700 5300    16800    20 22
2100 7600 7800 10900    12800    10 37
0 |
8
4
o
o
9
0
200 0 0          0         3 0
0 0 0       1200       1 0
1600 1700 1800      1600      1 12
0 0 900    12200 0
2300 1800 1300      2600 15 10 11
100 500 0          300 0 0 2
30300 68200 87500 92200 145600 136 378 518 621
-ocr page 30-
22
Tot vergelijking voegen wij hierbij de cijfers der handels-
verslagen over de koopvaart tusschen Nederland en Neder,
landsch Indië in dezelfde jaren.
Partikuliere invoer op Java van Nederland:
1826—
30 dooreen
7 millioen.
1846-
50
9
*
1866—70 -
22
*
1869
19
• *
1870
m
H
1871
21
*
1872
28*
#
1873
29*
*
Partikuliere uitvoer
van Java
i naar
Nederland :
1826—30 dooreen
8 millioen.
(1846—50 onbekend
1866—70
39
wegens \'t dooreen-
1869
46*
n
mengen van staats- en
1870
37*
*
partikuliere uitvoeren
1871
49
*
in de verslagen.)
1872
73*
»
1873
82*
»
Aandeel der Ncderlandschc
vlag
in de
vaart en in de
in- en uitvoeren.
Java.
Aangekomen
ln- en uitvoer.
bodems.
.Lasten
Tonnen gouds.
1826—30 dooreen 1055
43000
229
1846—50 » 1161
107900
X
zie boven |
1866—70 » 2978
165100
868
| Hieronder
1869 3104
176100
802
\\ begrepen de Noder-
1870 3116
168000
825
/ landsch-Indische
1871 3060
162900
1037
1 inlandsche vlaggen.
1872 2872
159800
1477
]
1873 3639
210800
1161
1
Buüenbezittingen. Van 1826-30 geen opgaaf. Van 1846—50 mede onbe-
kend, wijl de verslagen vele vaartuigen onder Nederlandsehe
en Nederlandsen-Indische inlandsche vlag met andere
vermengen in een rubriek » Diverse Aziatische vlaggen ».
1866-70 dooreen 4140
149000
470
1869 4270
149000
480
1870 4205
156000
520
1871 3899
170000
590 i
1872 4287
200000
595
1873 3794
238000
X
onder inlandsche vlag niet meer meegeteld.
Alles onder Nederlandsehe vlag.
Van de Ned.-lndische inlandsche
vlaggen wordt na 1869 in de ver-
slagen geen bruikbare opgaat\' ge-
daan. Men heeft er namelijk na
dat jaar de geheele prauwenvaart
Deze beliep in de verslagen
1866—69 voor Banda, Menado en Keina alleen gemiddeld omstreeks 600
bodems en 1500 lasten,
-ocr page 31-
83
Het verkeer onder vreemde vlag is derhalve niet alleen
op zich zelf sterk toegenomen, maar tevens in grootere
reden dan dat onder de onze.
Ook de zoo zeer vrijgeviger voorwaarden eener vestiging
in Nederlandsen Indië werden door nijvere personen uit
het buitenland aangegrepen. Hun getal overtrof weldra de
behoefte. Statistische opgaven straks, bij \'t ontleden der
bevolking.
Voor de toelating van konsuls werden in 1883—58 over-
eenkomsten gesloten met (naar tijdsorde) Noord-Amerika,
België, Frankrijk, Zweden en Noorwegen, Bremen, Oos-
tenrijk, Engeland, Sardinië, Saksen, Denemarken, Han-
nover, Portugal, Pruissen, Mecklenburg, Turkije, 01den-
burg, Hamburg, Baden en Wurtemberg. Na 1860 met
Zwitserland, Beijeren, Spanje, het Duitsche rijk en Italië.
De genoemde mogendheden hadden er volgens de laatste
opgaaf 38. Turkije echter geen.
Ter loops wordt aangeleekend dat deze toelatingen, die
nu dus 20 jaren duurden, nog geen van de vroeger zoo
geduchte ongelegenheden hebben opgeleverd. Daarentegen
bespaarden zij ons èn menigen last èn menige onaangename
opmerking.
Gelijk van zelf spreekt, heeft men met het boven ge-
zegde niet kunnen beweren, dat de goede gezindheid in
het buitenland jegens ons uitsluitend van de vrijgevigheid
onzer handelspolitiek afhangt. Velerlei dingen, kleinig-
heden vaak, bepalen in den omgang der staten evenzeer
als der personen de onderlinge gevoelens. Een onmis-
kenbaren invloed b. v. hebben opstellen in dagbladen en
andere geschriften, die wegens het ambt enz. der schrij-
vers in aanmerking komen om over de heerschende mee-
ning geraadpleegd te worden. Van dien invloed ware uit
de intieme geschiedenis onzer diplomatieke betrekkingen
van eenige jaren geleden een treffend voorbeeld aan te
-ocr page 32-
84
halen. Onze groot e dagbladen vooral behoorden daarom
wat meer in \'t oog te houden, dat buitenlandsche staats-
lieden met dat doel hen gadeslaan. Gewoon om rechts
en links te beschuldigen, speelt de pers Ie dikwijls met
los daarheen geworpen aantijgingen tegen vreemde regee-
ringen. Dat moet kwaad bloed zetten. Ongetwijfeld is
misplaatst vertrouwen gevaarlijk, maar misplaatst wanlrou-
wen kan \'t óók zijn.
Zoover de gezindheid van de vrijgevigheid afhangt, dient
voorts bedacht: of het buitenland onze vrijgevigheid, ja
hel daarvan aldaar gemaakte gebruik, wel genoeg kent.
\'t Is waar: de handel, die van de vrijgevigheid gebruik
maakt, toont haar te kennen; de gezanten aan ons hof,
evenals alle gezanten tuk op sloffe voor een brief, zullen
niet verzuimd hebben, loen de maatregelen genomen werden,
er over te schrijven aan hun regeeringen; rustige beoefe-
naren der staatswetenschap moeten de omwenteling onzer
koloniale politiek hebben opgemerkt. Maar heeft dit een
en ander genoeg kennis verspreid in de breedere kringen,
waar de openbare meening zich vormt? Uitingen in druk
en in gesprekken doen \'t betwijfelen. — Deze bedenking
worde ter overweging aanbevolen aan degenen onzer, die
\'t talent en de gelegenheid hebben om hel buitenland in
zijn eigen tijdschriften voor te lichten Onze gezantschappen
en konsulalen inzonderheid mocslen elke aanleiding te baal
nemen, om er feiten als de boven aangeteekende te hcr-
inneren. Openbare ongunstige beoordeeling brengt aan haar
voorwerp altijd eenige schade loe De persoon, indien zijn
huisvaderlijke plichten \'t gedoogen, mag zich de schade
gelroosten, zich de weelde van een hooghartig zwijgen ook
op de ergste aantijgingen veroorloven. De huisvaderlijke
plichten van den staat gedoogen dit nimmer.
Een bijzondere aanteekening, naast de voorafgegane alge-
meene, vereischen onze ongewone betrekkingen tot Engeland,
-ocr page 33-
2S
V;\'m hen die te onzent zich met zulke zaken bezighouden,
ziel heden vermoedelijk de meerderheid in dezen machtigen
huur onzen natuurlijken bondgenoot. Onzen natuurlijken
bondgenoot in Europa, omdat hij èn niet begeeren kan
zijn insulaire positie te verlaten om Nederland te vermees-
teren , èn geen vrede kan hebben met het bezetten van
deze kust der Noordzee door een andere groote mogend-
heid. Onzen natuurlijken bondgenoot in de Oost, omdat
zijn belang medebrengt, dat Nederlandsch Indië niet in
handen eener andere groote mogendheid overga; terwijl hij
zelf Nederlandsch Indië niet begeert , vermits langdurige
ervaring hem geleerd heeft onnoodige uitbreiding van over-
zeesch gebied te vermijden.
Populair echter is die zieuswijze niet. Onder \'t Neder-
landsche volk leven herinneringen, door onderwijs voort-
geplant, welke voor de gedachte, dat de Engelschman
onze vriend zijn zou, weinig plaats laten. In de wande-
ling ontmoet men telkens, soms waar \'t minst verwacht,
jegens Engeland zeer onvriendelijke gevoelens. Zij ver-
toonden zich zelfs heel ongekleed in \'t Bijblad, bij de
beraadslagingen over de traktaten van 1870—71. Daar
werd gesproken van hel sluwe Albion, den intriganten
buurman, den vijand die gevreesd moest worden ook toen
hij ons een wezenlijke dienst (arbeiders voor Suriname)
aanbood.
Welke meening de heerschende zij, is tot zekere hoogte
onverschillig; want eiken dag kan de tegenovergestelde aan
\'t roer komen. Het dagelijksch beleid der buitenlandsche
zaken ontsnapt groolendeels aan de hoede der openbare
kritiek. Maar niet onverschillig is het, dat men omtrent
dit onderwerp geen meening aanneme zonder eigen weging
der feiten. Daarom hier een (zoover ik weet elders niet te
vinden) onpartijdig — indien men wil onvaderlandslievend —
overzicht onzer belrekkingen tol Engeland, meer bepaalde-
lijk aangaande Oost-lndië, sedert 1813. Op een enkele
-ocr page 34-
96
bijzonderheid na, put ik alleen uit de algemeen loeg\'ank-
Jijke bronnen.
Bij \'t herwinnen onzer onafhanklijkheid vonden wij in
Engeland jubelende instemming der • gehecle natie» en
werkdadigen steun van de regeering. Dat onze na 1802
veroverde koloniën zouden teruggegeven worden, stond ge-
reedelijk vast Bedong \'t verdrag van Aug. 1814 voor
Engeland de Kaap, Berbice, Demerary en Essequebo, \'t
geschiedde bij minlijke, geenszins opgedrongen schikking,
en tegen overneming van zware geldelijke verplichtingen.
Het plan lot Nederlands vergrooting in Europa werd vooral
door Britsche staatslieden doorgedreven. De prins van Oranje
bij zijn proklamutie van 50 Nov. 1815, de soevereine vorst
bij besluit en pulilikalie van 26 Dec. 1815, bij zijn aan-
spraken van 50 Maart en 2 Mei 1814, bij besluit van 22
Juni 1814, zwaaide dan ook uitbundig lof en dank toe aan
de «edelmoedigheid», «grootmoedigheid», «belangeloosheid»,
« voorbeeldelooze opofferingen >, van Groot-Brittannië.
Toen echter de opgetogenheid over den val van den
gemeenen vijand bekoeld was, ontwaarde men aan beide
zijden als voorheen, dat hooge belangen der twee landen,
naar de begrippen van dien tijd, tegen elkander aandruisch-
ten. Onze gebiedsvergrooting in Europa had die soort van
belangen vermenigvuldigd. De machtige nijverheid in Enge-
land, door voorspicgelingen van Ha files en de zijnen aan-
gevuurd, verhief zich tegen een onvoorwaardelijke uitvoering
van \'t verdrag van 1814. Reeds in 1819 ontvingen wij een
oHicieele nota over de vermeende richting onzer Indische
handelspolitiek. De Britsche regeering, werd ons verklaard,
kon geen genoegen nemen met het uitsluiten of bloot ge-
düügeii van den Brilschen handel «Ihroughout the immense
extent of the Easlern Archipelago». Daar zoo iets niet in
ons plan lag, vergde zij dus niet zeer veel. Maar de pers
wilde meer. Haar thema is te kennen uil de volgende woor-
den van voorname bladen in 1820: Boih in a military and
-ocr page 35-
87
commercial poinl of view, stations witliin the Archipelago
are indispensable to us, and have them we must.... Whal
can the Dutch get by irrilating this country, or by com-
pelling her lo prepare at any future period for means of
redressing her own injuries, more powerful, though more
painful, thon negotiation? A people so clear-sighled in what
affecls their interest must certainly acknowledge, that with
our suprernacy by sea, and our vast superiority over them
by land, it would require but a squadron and 4000 or
8000 soldiers to capture Batavia and every inch of Dutch
territory in the East, wilhin two months afler the breaking
out of hostilities. Ten slotte liepen deze bewegingen uit in
\'t verlangen, dat althans het eiland Singapoer, door een
Brilschen agent zonder bevoegdheid in 1819 wederrechllijk
verkregen, behouden wierd. Op dit punt zwichtte \'t bewind
voor de kooplieden en fabrikanten. Hoezeer van de onrecht-
maligheid der verkrijging overreed, durfde \'t de ontruiming
niet gelasten. — Hier zegevierde dus de civium ardor prava
jubenlium. Geen zeldzaam element in de wereldgeschiedenis.
Bij de berekening van waarschijnlijkheden moet daarop gelet.
Hoezeer de onrechtmatigheid der daad nimmer is uit te
wisschen, ons recht om daarover te klagen verviel door \'t
traktaat van Maart 1824. Om aan de toenmalige Britsche
regeering recht te doen, moet ook niet verzwegen dat zij
den afstand van Singapoer eerst als beslist regelde na dat
traktaat.
Overigens kan omtrent de genegenheid der Britsche regee-
ring onswaarU bij \'t vereffenen der vele geschillen, uit het
verdrag van Aug. 1814 voortgesproten, na de ambllijke en
vertrouwlijke getuigenissen van Fagel, Eloul en Falck geen
twijfel zijn De uitslag was naar Falck\'s oordeel zoo gunstig
voor ons, dat hij kortheid bij de toelichting van \'t traktaat
van 1834 voor de stalen generaal aanbeval met de opmer-
king: < de loyautcit vordert, dat wij zorg dragen van niet
door breede uitmeling der bedongen voordeden de vrienden
-ocr page 36-
28
van Rallies en de opposanten in het algemeen wapenen in
de hand te geven, met welke zij het Canning c. s. al te
lastig zouden kunnen maken». De Times had aanstonds
tegen \'t traktaat « het harnas aangetrokken».
Maar dat Londensch traktaat van 17 Maart 1824 en de
notas daarnevens, naar den aanhef bestemd om ten eeuwigen
dage de oneenigheden en naijver te verhoeden, welke vroeger
de goede verstandhouding tusschen de beide natiën gestoord
hadden, zouden op nieuw bewijzen, hoe uitnemend-bekwame
en welvvikkende staatslieden kunnen dwalen.
Nog geen jaar was verloopen, of partijen bleken \'t oneens
over een der gewichtigste bepalingen: de belasting van den
in- en uitvoer. In Feb. 1825 klaagde Canning officieel over
\'t almost prohibitory invoerrecht van 25%, door ons in
Indië gelegd op Britsche wollen en katoenen goederen.
Zoodanige belasting achtte hij strijdig met de beginsels van
\'t traktaat. Hij vertrouwde dus dat het verminderd zou
worden, daar men anders ook in Britsen Indië het recht
op onze manufakturen, nu hoogstens 10%, in denzelfden
zin zou moeten herzien. Falck, daartoe gelast, antwoordde
in Juli, dat het recht van 25 °/0 wel bijna met uitsluiting
gelijk stond, maar toch met het traktaat overeenstemde;
want art. 2 beperkte het verschil in de te heffen rechten
slechts voor de vlaggen, niet voor de goederen. Doch de
koning zou een wijziging overwegen, hopende op wëder-
keerige wijzigingen in \'t belang der Nederlandsche nijver-
heid bij \'t handelstraktaat tusschen de beide rijken in Europa,
waaromtrent onderhandelingen waren aangevangen. In Dec.
1825 verzocht Canning bespoediging. Daarop werd onze uit-
legging van art. 2, in de eerste weken van 1826, nog
mondeling door Falck toegelicht. Canning scheen \'t ons
geheel gewonnen te| geven *. In April 1826 2 zond hij
1 Zie nota Verstolk 22 Haart 1835.
» Dit blijkt uit een brief van 27 Mei 1841 in \'t blue book van 1842.
-ocr page 37-
29
aan Falck officieel een exemplaar der Britsch-Indische tarie-
ven, gelijk ze in Juli 1823 naar aanleiding van \'t traktaat
van 1824 gewijzigd waren. Deze beslaan in \'t blue book
van 1840 23 bladzijden druks. Zij belastten in den regel
de Europeesche goederen bij invoer in vreemde schepen
met het dubbele der rechten op dien in Britsche, en maak-
len voorts verschil tusschen goederen van Britschen en van
vreemden oorsprong. Zoo betaalden Britsche Europeesche
goederen in den regel 2£ en 8, vreemde 5 en 10 °/oï
woollens: Britsche in Britsche schepen 0, in vreemde 2£ °/0,
vreemde in Britsche schepen 3, in vreemde 10 %; goederen
van Nederlaudsch Indië in den regel naar de vlag 7\\ en 13
of 10 en 20 °/o? sterke dranken echter 50 en 60 °/0 enzv.
De onderhandelingen over \'t handelstraktaat waren nog
hangende, toen een van die plotslinge verwikkelingen inviel,
waarvan wij boven gewaagden: een oproer te Brussel bracht
Europa in gevaar. Bij de oplossing van dat Belgische vraag-
stuk door de vijf mogendheden, wier beslissing onze koning
inriep, heeft Engeland, of juister Palmerston, een hoofdrol
gespeeld. Evenwel mag die mogendheid, of die minister,
niet zoo geheel voor de eindbeslissing verantwoordelijk ge-
steld, als destijds en later de openbare meening te onzent
goedvond. Doch dit daargelaten: kan aan Engeland in die
zaak sluwe vijandigheid tegen ons verweten ? Hooren wij
Falck in zijn vertrouwlijke brieven. Het scherpst beoordeelt
hij de drijfveeren der beslissers aldus in een brief aan
Thorbecke van 24 Jan. 1851: «Men geeft traktaten, be-
ginselen en alles prijs, om het oppermachtige Frankrijk te
beletten van uit te spatten. Wat het spel der diplomatic
legen ons oneindig begunstigt en versterkt, is de kennis
die zij draagt van Hollands afkeer van alle hereenigiug met
België». Denzelfden dag schreef hij aan Van Lennep: «Van
de wederrechtlijke vormen afziende, moet ik erkennen dat
wij ons over de gevolmachtigden in de regeling van de
scheiding niet te beklagen hebben, — die van Engeland en
-ocr page 38-
t
30
Frankrijk niet uitgesloten.» Den 3 Feb. 1831: «Om echter
billijk te zijn ook jegens hen die zich aan onbillijkheid schul-
dig maken, moet ik erkennen dat hun positie ten uiterste
moeilijk was en nog is. Om een algemeenen oorlog te ver-
mijden en de vijf groote mogendheden in hetzelfde spoor
te houden, heeft meer dan eens aan Frankrijk, moeten
worden toegegoven wat eigenlijk niet in den haak was.»
In alle geval worde niet vergeten, dat koning Willem de
eerslontworpen Bases de séparation van Jan. 1831 ten volle
aannam, dus ten volle aanneemlijk achtte. (Een der meest
gebruikte handleidingen bij \'t onderwijs in de vaderlandsche
geschiedenis vertelt het tegendeel.) De weigering der Bases
door de Belgen maakte de taak der scheidsrechters voorwaar
niet gemaklijker. Falck\'s oordeel van 3 Feb. past dan ook,
meer dan op de Bases, op haar vervanging door de Préli-
minaires van Juni 1851. Deze werden vastgesteld om Leopold
den Belgischen troon te kunnen doen aanvaarden, en daar-
mede een toestand te beëindigen, die, wegens telkens op-
wellende luslen in Frankrijk, metterdaad den vrede bedreigde.
De verlrouwlijke brieven van Palmerston en de toelichtingen
daarop van H. Lytton Bulwer (lord Dalling) geven geen recht
hierbij te denken aan «verzotheid» der Britsche ministers
op «hun geliefden Leopold» (woorden van Falck, 3 Aug.
1851). Palmerston, ofschoon terstond bij zijn optreden in
1830 overtuigd, dat het Belgische vraagstuk alleen door
een scheiding was op te lossen, hechtte lang aan het. denk-
beeld dat de prins van Oranje koning van België worden
zou. Hij sprak daarover, reeds in \'t begin van Jan. 1851,
met Talleyrand in dezen zin: The King of the Nelherlands
would wish his son to wcar the crown of Belgium; the
Belgians want much to have Luxembourg. Could not the
King give up Luxembourg to his son, on conditon of his
being elected by the Belgians? And might not the Belgians
choose the Prince of Orange, on condition that he should
bring Luxembourg with him? (Ware dit verwezenlijkt, de
-ocr page 39-
31
onzijdigheid van Luxemburg zou dan tegelijk met die van
België door de mogendheden gewaarborgd zijn.) Maar
Talieyrand looked very grave, and said he thought his
Government would not like to sec Luxembourg unit cd to
Belgium. Engelands ijver voor Leopold ontbrandde uit de keus
van Nemours. Nog minder kan men de Préiiminaires ver-
klaren door partijdigheid van Britsche zijde voor de Belgen.
Zij hadden immers het werk van 1814—1Ï5, waarop Enge-
land boogde, afgebroken. Hoe Palmerston over hen dacht,
leze men in zijn brief van 29 Mei 1851 aan Granville:
If the Belgians resumé hoslilities, it may become necessary
for the five Powers to blockade the Scheldt, according to
their former decisions; not that the King of Holland has
nol a naval force at the mouth of the river amply sufficiënt
for that purpose, bul because perhaps the moral effect of
\' such a measure by the five Powers might prevent the
necessity of land-operations. We shall be striclly within
our principles of non-interference in the inlemal affairs of
Belgium. We shall not march a man into Belgium for the
purpose of meddling in the inlerior;... but the moment
they stir a slep to altack Holland, they will get a most
exemplary licking, in all probability by the Dulch unaided;
. but if necessary by the Dutch assisted by the five Powers. —
People all say the Belgians are madrnen, and there is no
use of reasoning with them. I have ohserved a good deal
of melhod and calculation in their madness, and at all
events they are not deslilute of that cunning which belongs
to insanily. I cannot help thinking, iherefore, that when
they find that we are really in earnest, and that they have
driven us to the extreme point to which we will go, they
will gradually recover their senses, and find out a way to
arrange matlcrs somehow or olher.... Maestricht never was
theirs, and will nol be theirs —. Het stuiten van ons
overwinnend leger in België door Fransche overmacht in
Aug. 1831 geschiedde buiten overleg met eenige der andere
-ocr page 40-
32
mogendheden, \'t Is almede historisch onjuist, de eindbcslis-
sing der mogendheden van Okt. 1851, welke Leopold aannam,
als bij uitstek voordeelig voor België voor Ie stellen. Leopold
beklaagde zich bitter in een brief aan Palnierston, dat men
hem nu voorwaarden oplegde, nadeeliger dan die, waarop
hij den troon had aanvaard. Maar hij onderwierp zich,
begrijpende dat minder goede voorwaarden beter konden
zijn dan de lasten eener voortdurende onzekerheid. De
belegering der citadel van Antwerpen en hel embargo waren
dwangmaatregelen tegen den vorst, die\'t hoofd niet verkoos
Ie buigen voor hetgeen Europa noodig had gekeurd.
Ik wil hiermede niet wegredeneeren, dat Palmerslon,
reeds in 1850—52, ons geen hartlijke genegenheid toe-
droeg. Toen verscheidene leden der Commons het embargo
en in \'t algemeen alle onwelwillendheid jegens Nederland
afkeurden, (helgeen weder tegen de onderstelling eener
sluwe vijandigheid van Engeland pleit,) ontboezemde hij
zich aldus: Holland has been highly praised bij honourable
gentlemen opposile, who have reminded us, prelty frequent-
Iy, of the consideration which is due to our old and
failhful ally. Undoubtedly, nolhing ean be further from
my wish, than to disparage lint power; but I cannnot help
thinking, that she has deserted us, and joined our enernies,
al times when she had conceived she could do so wilh ihe
greatest advantage to herself, and the most injurious conse-
quences to us. What does the hon. and learned gent-
leman opposite think of the conduct of Holland during
Ihe French war? Does he consider that Holland showed a
friendly disposition towards us in relation lo our commercial
affairs in 1815, or in our transactions with Germany, and
our Communications wilh the Rhine, since that. period ?
Maar deze gewaarwordingen werden beheerscht door de
overtuiging, welke hij met zoovele Brilsche staatslieden
deelde, van Engelands belang bij den voorlduur van een
onafhanklijk Nederland. Holland, zeide hij in redevoeringen
-ocr page 41-
33
van 1831—33, is a Slate which the powers of England and
Europe have united to maintain. Holland is a State whose
independence and integrity concerns the welfare of other
countries. It is the policy, and, 1 may say, the duty ofthis
country, not to becomc a party in any arrangements that
would sacrifice or be injurious to the interest of Holland.
It is no part of the policy of this country to weaken Hol-
land. I contend that the independence of Belgium, guarded
by neutrality, is the best security for the independence of
Holland.
Terwijl koning Willem den lijdelijken weerstand tegen
den wil van Europa na \'t verdrag van Mei 1833 nog
jaren volhield, (en daardoor Palmerslon tot zijn persoon-
lijken vijand maakte,) ondernam hij in IXederlandsch Indic
een anderen kamp, bepaaldelijk tegen Britsche belangen.
In 1834 schreef zijn kommissaris generaal Van den Bosch
aan \'t Indisch bestuur dit voor: «Al ons streven» (namelijk
het streven der regeering) «moet ten doel hebben, ons
aan het overwicht van den Engelschen handel te onttrekken,
dat deze zich door traktaten,» (hij bedoelde in \'t bijzonder
het traktaat van Maart 1824,) «het inbezitnemen van
Singapoer en zelfs door geldalijke opoiferingen met zooveel
sluwheid hebben weten te verschaffen, en, kan het niet
anders, dan moeten wij geldopofferingen tegen geldopoffe-
ringen\' stellen en den kamp niet opgeven vóór het oogmerk
is bereikt. » Een strijd tot het uiterste dus tusschen den
Nederlandschen slaat en de Britsche groote nijverheid. Tot
dat einde moest de vijandelijke sterkte, het traktaat van
1824, omgetrokken. «Het bleek mij al spoedig», zoo
schetste Van den Bosch die taktiek in 1839 voor de tweede
kamer, «dat het traktaat van Londen, in 1824 gesloten,
onoverkomelijke hinderpalen aanbood, om aan onzen in-
en uitvoer zoodanige bescherming te verleenen, dat daar-
door het overwicht aan onzen handel zou worden ver-
zekerd. Er bleef dus niets anders over, dan de produkten
3
-ocr page 42-
54
die aan het Gouvernement behoorden.» (na ze o. a. ver-
meerderd te hebben met een aanzienlijke hoeveelheid
koffie, vroeger ter beschikking van de planters,) «niet in
Indië te verkoopen, maar met Nederlandsche schepen naar
Nederland te doen overvoeren en aldaar veilen, daarbij
tevens» (door de macht en voor rekening van den staal)
« de meest mogelijke uitbreiding aan de onderscheidene kul-
lures gevende.»
Men zorgde dan ook voor \'t «in geduchten staat van
tegenweer» brengen van Java. Het groolsche verdedigings-
plan van dien tijd onderstelde blijkbaar een wel toegerusten
aanval uit Britsch Indië.
Onzen Indischen slaatshandel moest Engeland zich laten
welgevallen. Immers dezen gold mede de opmerking van
Ganning in 1835: Hoe kan men klagen over een Nederlandsen
monopolie in specerijen, zoolang men zelf een monopolie
heeft van kaneel, opium, zout, enz.? Nochtans was dat ont-
trekken van zoovele ruilmiddelen aan den parlikulieren
handel op Nederlandsch Indië een grief; een grief, die,
wijl men haar verkroppen moest, te dieper woelde.
Intusschen had het heffen van 25 °/0 en 55 °/0 op de
Britsche wollen en katoenen goederen, terwijl de Neder-
landsche vrij waren, de Britsche nijverheid meer en meer
tegen ons ontstoken. Toen België met zijn fabrieken van
ons gescheiden werd, rekende zij op wijziging; er kwam
echter niets van, vermits nu in Noord-Nederland fabrieken
verrezen, die niet minder bescherming behoefden. Sommigen
in Engeland erkenden, dat de heffing met het traktaat van
1824 bestaanbaar was; dezen verlangden wijziging door
onderhandeling. Anderen klaagden over verregaande schen-
ding van \'t traktaat. Palmerston vereenigde zich met de
laatsten. In Dec. 1855 verscheen in Den Haag de eerste
nota hierover. De Britsche regeering, zeide zij, had die
heffing altijd een inbreuk op het traktaat geacht. Men zou
reeds vroeger geprotesteerd hebben, ware men niet unwil-
-ocr page 43-
35
ling geweest, gedurende \'t geschil over België to raise
questions likely to bring on unpleasant discussion, en had
men niet gehoopt dat wij uit eigen beweging aan de klach-
ten der Britsche nijverheid gehoor zouden geven. In Jan.
1834 antwoordde Van Zuijlen met een verdediging van ons
begrip van \'t traktaat. In Jan. 1855 werd op wijziging
aangedrongen namens Wellington, tot half April 1835 op-
volger van Pahnerston. In Maart 1835 herhaalde Verstolk
het antwoord van 1834. Daarop liet Pahnerston, van 18
April 1835 tot 5 April 1841 weder minister van buiten-
landsche zaken, in i\\ov. 1835 schrijven: It is manifest that
these practices are a positive violation of the Treaty of 1824.
Under these circumstances the undersigned has been instruct»
ed to declare formally, that the British Government expect and
demand, first, that an order be immediately issued by the
Netherland Government for reducing to 6 °/0 the duty of
25°/0and for lowering to 12% that of 16 % (op andere goe-
deren), and secondly, that the excess of duty which , since the
ratification of the Treaty of 1824, has been thus improperly
levied upon British goods, in violation of the plain engage-
ments of that Treaty, be forthwilh refunded by the Dutch
Government to the parties by whom it has been paid. Den 25
Dec. 1835 antwoordde Verstolk, dat de Nederlandsche
regeering n\'hésite pas è repousser hautement 1\'inculpation
générale, que Ie traite de 1824 aurait été violé de son
cóté, inculpation avancée sans 1\'appui d\'aucune prcuve;
maar, dans Ie dêsir de mettre un tenue a une discussion
pénible, er in toestemde om voorlaan, en zoolang de Neder-
landsche nijverheid geen krachtiger bescherming zou be-
hoeven, de rechtenbepaling van het traktaat omtrent onder-
danen en schepen toe te passen op de goederen. Palmerston
verklaarde in Feb. 1836 met dit antwoord voor de toe-
komst genoegen te nemen, daaruit lezende de belofte om
de letter van art. 2 van \'t traktaat getrouw na te leven,
dus ook de bepaalde rechten op Nederlandsche goederen
-ocr page 44-
36
werklijk te doen betalen en niet op de eene of andere
manier kwijt te schelden of weder uit te keeren. Hij ver-
langde echter weder vergoeding over \'t verledene. Verstolk
antwoordde breedvoerig in Maart, dat van verplichting tol
vergoeding geen sprake kon zijn dan bij onrechtmatige
heffing, welke niet had plaats gehad. Hierop volgden in
1836 nog drie Britsche notas en even zoo vele antwoorden
omtrent den vorm der van hier naar Indie gezonden be-
velen, welke Palmerston letterlijk eensluidend met het trak-
taat wenschte, doch waartegen onze regeering verscheidene
bedenkingen had. Het einde was, dat Palmerston de over-
cenkomstig die bevelen uitgevaardigde Indische publikatic
van 25 Mei 1836 beschouwde als a near approximation to
the arrangements stipulated for by the Treaty Den eisch
van vergoeding over \'t verledene herhaalde hij niet meer,
wijl hij ontdekte dat men ook in Britsch Indië het traktaat
steeds in strijd met zijn opvatting had toegepast. Aan zijn
verzoek om die opvatting voortaan tot richtsnoer te stellen werd
door \'t Britsch Indisch opperbestuur niet voldaan. Er was
toen juist, in Mei 1836, een nieuwe verordening op de in-
en uitgaande rechten voor Bengalen gemaakt naar het oude
beginsel: verschil ten laste van de vreemde vlag en den
vreemden oorsprong.
In Nov. 1857 sloten de beide rijken in Europa het sedert
1825 slepend gebleven handelsverdrag. In 1858—59 be-
vestigde Willem daar den vrede door zich aan de beslissing
der mogendheden te onderwerpen.
Maar de strijd in Indië van den Nedcrlaiidschcn staat
tegen de Britsche nijverheid werd geenszins opgegeven. Was
de bescherming onzer wollen en katoenen sedert Mei 1856,
door \'t heffen van 12|°/0 bij invoer met Nederlandsche
schepen, verminderd, deze tak der volksvlijt werd op
andere wijzen door den staat geschraagd. Waren de Indische
tarieven in 1837 alle naar de toestemming van Dec. 1855
herzien, het rechten verschil op een aantal goederen ten laste
-ocr page 45-
37
van de Britsche vlag en den Britschen voortbrenger werd
er verhoogd. De staatshandel (kultuur en konsignatie) werd
uitgebreid.
Naar tijdsorde volgt nu \'t geschil over Sumatra. Men
zal \'t echter beter begrijpen wanneer we vooraf een later
vermelden. Bij Indische resolutie van M Nov. 1854 werd
«tot wederopzeggens toe» bepaald, dat geen invoer in
Nederlandsch Indië van wollen en katoenen sloffen, ver-
vaardigd bewesten de Kaap, ook Nederlandsche, mochten
geschieden dan te Batavia, Samarang en Soerabaja, of na
uitvoer aldaar. In 1857 voegde men bij de drie plaatsen
Padang. De maatregel was gericht tegen België, doch
belemmerde natuurlijk zeer de koopvaart uit Singapoer op
vele onzer havens. In April 1837 wendden zich schier alle
handelshuizen van Singapoer hierover tot den koning van
Engeland. Zij kregen geen beschikking. In Jan 1841 onl-
ving Palmerston een gelijk vertoog van het Britsch Indisch
opperbestuur. Den 29 dier maand gelastte hij den gezant
in Den Haag, de intrekking der resolutie te verzoeken (to
request) als strijdig met art. 4 van \'t traktaat van 1824.
Verstolk antwoordde, dat deze mesure de circonstance ver-
moedelijk reeds had opgehouden met haar oorzaak, dus
in 1839. Men zou evenwel terstond naar Indië schrijven.
Palmerston merkte daarop aan, dat het geschil met België
Nederland geen recht gaf tot daden in strijd met jegens
Engeland aangegane verbintenissen. Verstolks vermoeden
bleek onjuist: de resolutie werd eerst in Dec. 1841 inge-
trokken. \'t Was dat sluiten van een aantal onzer havens
voor den rechtstreekschen invoer der voornaamste Britsche
goederen, wat de Engelschen in de huurt het meest ver-
bitterde bij ons voortschrijden op Sumatra.
Uit het omtrent dit eiland overeengekomene in 1824
hadden wij afgeleid, dat hier «de plechtige ontkenning»
onzerzijds «van eenig voornemen om in den Oosterschen
archipel naar staatkundige overmacht te streven» niet kon
-ocr page 46-
38
toegepast. Door den kommissaris generaal Van den Bosch
in 1833 en 54, door den Koning in 1837—58, werd «de
algeheele onderwerping van Sumatra buiten het gebied van
Atjin» als bestuursbeginsel vastgesteld. De goeverneur te
Singapoer, uit onze openbare daden, en uit brieven van
een radja te Sinkel en van den sultan van Siak, ons be-
ginsel radend, maakte in Juli 1858 zijn meerderen op de
bedreigde belangen der Britsche onderdanen opmerkzaam.
In 1859 verzocht de Britsche regeering aan de on/.c inlich-
ting, of de maatregelen op Sumatra ondernomen werden
met voorkennis van het opperbestuur in Nederland. Het
antwoord van 18 Aug. 1859 luidde bevestigend en betuigde
tevens verwondering over de bemoeijingen van Britsche
overheden in Indië met inlandsche vorsten en hoofden op
Sumatra. Hierop schreef Palmerston den 29 aan den gezant
te onzent, en verklaarde hij ook in \'t parlement, dat wij
gehandeld hadden overeenkomstig onze bevoegdheid krach-
tens art. 6 van \'t traktaat van 1824. In 1840 klaagde
de kamer van koophandel te Pinang over \'t, zoo zij
meende, uit vijandschap tegen vreemden handel ter
dood brengen in Mei 1859 door onzen militairen post te
Panei, op de oostkust, van een paar inlandsche hande-
laren van Pinang; voorts over onze daden en plannen om-
trent Baros, Tapoes, Sinkel en Troemon, stapelplaatsen
van kamfer èn benzoë. Palmerston gelastte in Sept. 1840
den gezant te \'sHage, although these papers do no appear
to H. M. Gov. to contain any specific allegation, which
could be made the subject of particular or fonnal remon-
strance against the Dutch Gov., de klachten in algemeenen
zin aan Verstolk mede te deelen, en to express the hope
of H. M. Gov., that such instructions will be given to the
Dutch authorities in the East Indies, as will prevent any
just complaints on the part of the British subjects that
either the letter or the spirit of the Treaty of 1824 have
heen departcd from. De bewering omtrent Panei werd nog
-ocr page 47-
59
in \'t zelfde jaar door de Britsche overheid zelve valsch
bevonden. — In 1840 en 41 nieuwe bezwaren van\'t Britsch
bestuur te Singapoer en de Glasgow Easl India Association
over de waarschijnlijke gevolgen — zichtbaar uit de re-
solutie van Nov. 1834 — der uitbreiding van ons gezag
op Sumatra en in den ganschen Archipel. Hieromtrent,
vermits het onderwerp niet meer Sumatra alleen raakt,
lager. — Het Sumatrasche vraagstuk kwam nader op \'t tapijt
door een brief van den sultan van Siak van Sept. 1840
aan den resident van Malakka, berichtende, dat ons bestuur
van Riouw de oude kontrakten tusschen Siak en de Kom-
pagnie wilde doen herleven. In Aug. 1818 had de
Britsche resident van Malakka Farquhar — even vóór de
overgave van die bezitting aan ons, waartoe een Nederland»
sche kommissie op weg was — met den sultan van Siak
een traktaat gesloten, luidens welk deze shall not renew
any obsolete and interrupted treaties with other nations,
public bodies or individuals, which may in any degree tend
to exclude or obstruct the trade of British subjecls, who
further shall not be burdened with any impositions or duties
not levied on the subjects of other slates. De goeverneur Ie
Singapoer beschouwde \'t als a matter perhaps of doubt, of
dat traktaat nog bestond na art. 9 van het traktaat van
1824, waar Engeland beloofde, dat met geen der inlandsche
vorsten, opperhoofden of staten op Sumatra eenig traktaat
onder Britsch gezag gesloten zou worden. Palmerston twij-
felde niet: art. 9, in den toekomenden tijd gesteld, kon
alleen voor de toekomst verbinden. Hij deed daarom, in
Maart 1841, het traktaat van 1818 aan onze regeering
mededeelen, met uiting der hoop, dat geen verdere pogingen
gedaan wierden om Siak te veroveren en al/oo Britsche
onderdanen van de voordeelen te berooven, welke dat trak-
taat hun verzekerde. Ook onze regeering twijfelde niet.
\'t Was haar onmogelijk, schreef Verstolk in Mei, het trak-
taat van 1818 als nog van kracht te erkennen. Bij art. 9
-ocr page 48-
40
van 1824 had Engeland van alle rechtstreeksche betrekkin-
gen, uit vroegere traktaten voortspruitende, afgezien. Aan-
gaande onze voornemens: wij hadden dusver ons gebied
uitgebreid alleen uit noodzaaklijkheid, na aangevallen te
zijn; of dezelfde noodzaaklijkheid ten opzichte van Siak zou
ontstaan kon men nog niet weten; inmiddels begeerden
wij dat land geenszins; reeds eenige maanden geleden
waren bevelen in dien geest naar Indië gezonden. Palmerston
schreef terug, dat hij bij zijn begrip van art. 9 volhardde.
Geen staat kon door verbintenissen jegens een anderen zich
ontslaan van vroegere jegens een derden. Hij verklaarde
wijders, dat H. M. Gov. can by no means admit that either
the spirit or the letter of the Treaty of 1824 went to estab-
lish the position, that Great Britain abandoned all interests
in the maintenance of the independence of the native states
of Sumatra, and engaged not to interfere in support of that
independence. — Het geschil bleef toen rusten, doordien
Baud, bij «een meer opzetlijke overweging der beginselen,
volgens welke op Sumatra werd te werk gegaan », reden vond
om de oostkust nabij Singapoer en Pinang te verlaten *. Men
moest, schreef hij in Sept. 1841, aan \'t denkbeeld: van
lieverlede geheel Sumatra tot de grenzen van Atjin aan ons
gezag te onderwerpen, als einddoel vasthouden, maar in
stede van 25 jaren, gelijk Van den Bosch meende, een
eeuw besteden. (Den 7 Mei 1857 als lid der tweede kamer
over de zaak sprekend, stond hem voor den geest, destijds
aan een termijn van «wellicht een halve eeuw» gedacht te
hebben.) Het Indisch bestuur werd gelast, alle civiele en
militaire posten op de oostkust boven Palembang, dus ook
het sedert 1834—38 bezette Moeara Kompee in Djambi,
en de binnenlandsche met haar inbezitneming in onmiddel-
lijk verband, in te trekken; doch «bij de verlating te
verkrijgen een volledige erkenning van onze soevereiniteit
1 Zie lijdt. v. N. I. 1853 IX bljs. 209, en Bijtl. 7 Mei 1857 bljs. 723,
-ocr page 49-
41
en van onze bevoegdheid om forten te bouwen, de in-
komende en uitgaande rechten tegen schadeloosstelling onder
ons beheer te nemen enzv.»; ook bij gelegenheid met Siak
een nieuw kontrakt te sluiten; en aan de vorsten de ver-
zekering te geven, dat, zoolang zij zich vriendschaplijk
gedroegen en de oogmerken van \'t goevernement bevorder-
den, van onze soevereiniteitsrechten geen gebruik zou wor-
den gemaakt. Dientengevolge ontruimden wij in 1849—45
aan de kust Panei-Bila en Indragiri. Moeara Kompee werd
niet ontruimd, wijl het Indische bestuur daartegen staat-
kundige bedenkingen inbracht, welke Baud in 1814 beaamde.
De bezwaren uit Singapoer tegen de uitbreiding onzer
macht, en daarmede onzer handelspolitiek, over den Ar-
chipel in \'t algemeen , werden \'t onderwerp van tweeërlei
brieven van Palmerslon. De Glasgow Association had ze
ondersteund met de opmerking, dat, vermits het traktaat
van 1824 bovenal een onbelemmerden handel wilde, beide
partijen niet eenvoudig naar eigen verkiezing kantoren moch-
ten oprichten, maar daartoe vooraf de goedkeuring der
andere partij moesten vragen. Haar antwoordde hij in
Feb. 1841 : that a treaty can only be interpreled according
to the literal meaning of the terms in which it is written,
and not according to what either party may choose to infer
to have been the original intention with which such treaty
was concluded. But the Treaty of 1824 does not contain
any stipulation by which the general right of every independ-
ent nation to form new settlements is renounced by either
of the contracting parties. It is true that certain limitations
and exceplions to the exercise of that right with respect to
certain specified districts are recorded in art. 6 and 10,
but those limitations cannot be strained by interpretalion
beyond their expressed and specified extent. Maar tegelijk
(29 Jan. 1841) gelastte hij den gezant in Den Haag, de
ernstige aandacht van onze regeering te vestigen op de vele
klachten over de vijandige gezindheid, die de Nederland"
-ocr page 50-
43
sche autoriteiten in Indië jegens den Britschen handel bezielde.
Niet alleen hadden zij deze geopenbaard in de oude Neder-
landsche bezittingen; zij hadden daarenboven stelselmatig
een aantal nieuwe kantoren opgericht, zelfs waar geen
wezenlijke soevereiniteit door de Nederlandsche regeering
kon uitgeoefend, en hier, terwijl er vroeger eenbelangrijke
handel door Britsche kooplieden met de inlanders gedreven
werd, al de vexations and prohibitive regulations der oude
bezittingen ingevoerd. Men verzocht to redress the injuries
already suflered by British interests en alle verdere gegronde
klachten te voorkomen. Verstolk antwoordde in April, dat
nooit eenig plan had bestaan om den Britschen handel uit
te sluiten. Als voorbeeld van hetgeen wij in nieuwe over-
eenkomsten met inlandsche vorsten beoogden, wees hij op
een nu overgelegd kontrakt van 1854 met Djambi. Palmerston
antwoordde in Mei, dat het kontrakt met Djambi de klachten
staafde; want het daarbij overeengekomene omtrent heffing
van ongelijke rechten als te Palembang en wering van vreemd
zout was in lijnrechten strijd met art. 5 van \'t traktaat
van 1824, volgens welk geen traktaat met eenigen staat in
de oostersche zeeën eenig artikel behelzen mocht, strek -
kende, hetzij rechtstreeks, hetzij door oplegging van on-
gelijke rechten, om den koophandel der andere partij
van de havens van zoodanigen inlandschen staat uit te
sluiten. Hij droeg dan ook den gezant te \'sHage op, ons
distinctly te kennen te geven, dat, if the Netherland Go-
vernment perseveres in the system it has adopted in the
East, such a course must lead H. M. Gov. to consider, what
measures may be best calculaled to afford to British com-
merce that protection which the proceedings of the Nether-
land authorities will have rendered necessary. Aan welke
maatregelen zou hij hierbij gedacht hebben?
Van \'t vervolg is, zoover ik weet, openbaar geworden:
dat in 1845 Aberdeen, sedert 6 Sept. 1841 opvolger van
Palmerston, dus hel ministerie Peel, aan onze regeering
-ocr page 51-
43
het voorstel deed to enter irito a more extended under-
standing wilh respect to the relations of the two crowns
in the Eastern seas; welk voorstel, luidens een nota van
Aberdeen van 4 Mei 1846, was declined, ostensibly because
H. M. Gov. were at that time not in a position to comply
with a demand made by the Netherlands, totally uncon-
nected with the subject, that H. M. G. should reduce the
duties on Dutch butler and cheese on imporlation into
Great Britain;
dat in 1847, n. f. krachtens een last van Baud van
1844, voor onzen post in Djambi een tarief werd vastgesteld
zonder ongelijke rechten. Vroeger was men van oordeel,
dat art. 3 van 1824 ons daartoe niet verplichtte, vermits
\'t alleen kon slaan op onafhanklijk blijvende inlandsche
staten. Had een inlandsche staat zich aan ons onderworpen,
dan achtten wij ons daar evenzeer tot heffing van ongelijke
rechten bevoegd als in onze overige bezittingen.
Onderwijl rees het geschil, dat hier te lande misschien
meer nog dan een der vorige de gemoederen ontroerde.
In James Brooke, gewezen Britsch-Indisch officier, door
een erfenis £ 80000 rijk geworden, was de geest van
Baffles gevaren. Omstreeks 1838 besloot hij tot een tocht
naar den Indischen Archipel, met het geheime — doch
toen reeds in schrift gebrachte — plan, om er een of meer
punten uit te zoeken en te verwerven voor Britsche vesti-
gingen in den trant van Singapoer. De staatkunde der
Nederlanders, een stelsel van uitsluiting jegens beschavende
vreemden, van onderdrukking der inboorlingen, van stoken
tusschen de inlandsche stalen, had de Maleische groep, dit
Eden der ooslersche zeeën, tot een regeeringloosheid en
verwarring doen vervallen, strijdig zoowel met de belangen
der menschheid als met die van den vrijen handel. .Naast
hen moest Engeland er post vatten met vrijgevige en vrede-
lievende beginsels. Dan zou de schijnbaar indrukwekkende
macht der Nederlanders ineenstorten. Engeland moest een-
-ocr page 52-
u
maal weder al die eilanden bezitten, en mocht «op allerlei
wijze» zich daarop voorbereiden. Het beste scheen, te be-
ginnen met een krachtig bestuur in de Meloedoe-baai aan
den oostlijken noordhoek van Borneo, en van daar kleine
posten over den Archipel te verspreiden. Doch vooraf be-
boorde naauwkeuriger kennis opgedaan. Deze zou vanzelf
de geschiktste punten aanwijzen. Gelijk gezegd, dit alles
hield hij geheim. Eerst jaren later werd het door een vriend
verraden. Volgens \'tgeen in 1858 openbaar werd, zou hij
louter wetenschaplijke en voor den handel belangrijke na-
vorschingen bedoelen, daarloe de Meloedoe-baai, het naaste
binnenland, het noorden en noordoosten van Celebes,Timor,
de Aroe-cilanden, de zuidelijke kusten van Nieuw -Gui nee
bezoeken.
In Juni 1859 te Singapoer aangekomen, vertrok hij in
Juli, met zijn goed bemand en gewapend jacht, naar
Borneo. Echter niet naar de ver van onze bezittingen ver-
wijderde Meloedoe-baai, maar naar \'t onmiddellijk aan
Sambas grenzende Serawak, een onderhoorigheid van Broenei.
Hier verwierf hij aldadelijk voor Britsche schepen vergun-
ning om handel te drijven, met uitsluiting der Nederlanders.
In \'Izelfde jaar naar de westkust van Celebes. Bij Siden-
ring geland, mengde hij zich in oneenigheden tusschen den
sultan en een van diens kleinzoons, die met onze goed-
keuring uit dal rijk verbannen was. Den woeligen kleinzoon
12 kisten geweren en 20 vaten kruit schenkend, bood hij
den grootvader zijn bemiddeling aan tot een verzoening.
De sultan bedankte. In 1840 weder te Serawak, hielp hij
den radja bij plaatslijke onlusten en verkreeg bij den afstand
van dat landschap aan hem, Brooke, als leen tegen een
jaarlijksche schatting aan den sultan van Broenei. Met
grooten ijver aanvaardde de nu radja geworden Engelsche
onderdaan \'t bestuur. Aldra was aan de naburige Britsche
overheden belangstelling ingeboezemd. In 1842—44 stonden
Britsche oorlogscbepen hem bij tegen zeeroovers. In\'t laatst
-ocr page 53-
45
van 1844 benoemde de Britsche regeering hem tot agent
voor de noordkust\'bij Borneo. In 1845 bewerkte hij voor
haar den afstand van het eiland Laboean door den sultan
van Broenei.
Tegen dien tijd bleek een soortgelijk plan als dat van
Brooke gesmeed door een anderen Engelschman, Erskine
Murray. Deze voerde \'t bevel over twee kleine schepen.
Ook hij bezocht, in 1844, Celebes en Borneo. Te Koeti
verlangde hij op ruwe wijze verlof om zich daar neer te
zetten. De sultan weigerde. Toen de schepen toch de
rivier op wilden, liep het volk te wapen. In \'t gevecht
werd Murray met eenigeu der zijnen gedood. De schepen
vluchtten. Britsch-Indische bladen gewaagden hierop van een
aanstaande tuchtiging van Koeti door Britsche oorlogbodems.
Over dit gerucht onderhield onze regeering de Engelsche,
bij nota van den gezant Dedel te Londen van 27 Aug.
1844, tout en repoussant Ia pensee de la possibilité d\'une
pareille ligne de conduite. Aberdeen antwoordde den 2
IVov., dat de Engelsche regeering niets hoegenaamd van
de handelingen van Murray of van eenig voornemen der
Britsche overheden in Indië tot bestraffing van zijn «mur-
derers» wist, en dat in any proceedings which the British
Governmeut might see fit to adopt, on the coast of Borneo,
either with a view to the suppression of piracy or the
punishment of outrages such as that to which Mr Dedel
refers, or for any other purpose, care would be taken not
to infringe on any vested and acknowledged rights apper-
taining to the Government of the Netherlands.
De handelingen van Brooke te Serawak c. a. zag onze
regeering aanvanklijk met opzet werkeloos aan. Baud meende
toen dat het traktaat van 1824 de oprichting van Britsche
kantoren in Broenei niet verbood. Immers bij art. 12 be-
loofdc Engeland slechts, geen kantoor op te richten «op
eenig der andere eilanden liggende ten zuiden van straat
Singapoer». Die lijn, over den ganseben Archipel doorge-
-ocr page 54-
46
trokken, moest als de grens van Engelands bevoegdheid
beschouwd. Broenei lag er boven. Nadat echter Brooke tot
regeeringsagent benoemd en Lcebaan aan Engeland afgestaan
was, trad art. 12 in een ander licht. Aanleiding nemende
in die benoeming, in Ia marche qui se poursuit dans ces
parages, les spéculations de la presse anglaise sur eet état
de choses et les particularités remarquables dans lesquelles
elle entre pour indiquer aux Anglais des moyens sürs pour
eux d\'arriver a ouvrir dans toutes les parties de 1\'ile des
routes privilégiées a leur industrie, wees een nota van 2
Dec. 1848 de Engelsche regeering op de botsingen, uit haar
jongste maatregelen omtrent Borneo te verwachten. Bij deze
nota werd beweerd, dat Engeland, ook zonder overschrijden
der ligne supposée, au sud de laquelle elle s\'est engagée
;\'i ne point former d\'établissement, ne violerait pas moins
virtuellement les arrangements fondamentaux du traite de
1824, en cherchant a imposer sa dominalion dans l\'Ar-
chipel Oriental sur tous les points de son choix indistincte-
ment, sans égard a Ia maniere dont les Pays-Bas pourraient
ètre affectés par cette conduite si évidemment préjudiciable
è sa puissance et a son autorité dans ces parages. Want la
tendance, 1\'esprit, Ie but principal du traite de 1824 was,
de séparer les possessions des deux puissances aux Indes
Orientales, de maniere a prevenir autant que possible toute
collision. On espérait qu\'au moyen de la fixation et de la
simplification des rapports territoriaux arrêtés a cette époque,
on parviendrait a tarir la source de tous les démèlés futurs
sur cette matière conlentieuse. Door dit beginsel uit hel
oog te verliezen , had men nu reeds teweeggebracht ,
dat, au lieu d\'ètre isolés et en pleine sécurité sur leur
position a Borneo, les Néerlandais s\'y trouvent aujourd\'hui
sous la pressiou immédiate du voisinage de la Grande Bre-
tagne. Les excitations et les eflbrts persévérants de quel~
ques intrigants subalternes dans 1\'lnde sont enfin parvenus
a entrainer la métropole, et a 1\'établir a demeure a Borneo.
-ocr page 55-
47
De laatste maatregelen waren vermoedelijk Ie commcnccment
et Ie prélude d\'un tout nouvel ordre de choses dans cette
ile. Le cabinet de Ia Haye ne s\'en cache pas, il s\'effraye
des chances qu\'il entrevoit dans 1\'avenir de Borneo. 11 sent
le besoin de nouvelles garanties de sürelé et de repos. Als
middel van geruststelling herinnerde men het voorbeeld, in
1824 onzerzijds gegeven, door de plechtige ontkenning van
alle gedachte aan \'t streven naar staatkundige overmacht.
Aberdeen antwoordde reeds den 10 Dec. 1845. De Britsche
regeering would be quite ready to adopt this suggestion, if
such a declaration did not involve an admission, that the
Netherland Government are justified in considering the acts
of the Brilish authorities in the East as tcnding to the
acquisition of political supremacy , or the establishment of
commercial monopoly. As H. M. Gov\'. do not admit that
anything has been done by them which would justify such
a supposition, and as they feel conscious that GreatBritain
has in every respect carried into effect both the letter and
spirit of the Treaty of 1824, they see no occasion to do
more than to refer to their past conduct as a guarantee
for the future. Wat hel traktaat betrof, it must be evident
to the Netherland Government, that in those parts of the
Indian Archipelago, which are not speciGed in the Treaty as
included in the limits within which it should not be com-
petent for either the one or the other conlracting party to
form seltlements or to establish relations, the power of for-
ming such settlements or of establishing such relations remains
uniinpaired. Dit was \'t geval met Borneo; want ware \'t de
bedoeling geweest, art. 12 op Borneo toe te passen, dat
groote land zou er evenzeer genoemd zijn als de eilanden
Karimon, Bat lam, Bintang en Lingga. De Britsche regeering
zou dus niet met recht van inbreuk op \'t traktaat beschuU
digd kunnen worden, indien zij were to form a settlement
even on the coast of Borneo itself. Zij had zich bepaald
bij \'t aannemen van het door den sultan van Broenei aan-
-ocr page 56-
48
geboden eiland Laboean. Dit zou een naval station worden,
van waar de Britsche oorlogschepen de koopvaart op China,
waar de Britsche regeering een vermeerderden toegang had
verworven, niet alleen voor Britsche onderdanen, maar
voor alle natiën, beter konden beschermen tegen de uncea-
sing aggressions der piratical communities in Borneo.
Van de instrukliën, aan den agent Brooke verstrekt,
legde Aberdeen afschriften over. Een van deze behelsde de
aanbeveling, in establishing relations with the native states,
to take care to do so only with states really independent
and in which the Netherland Government did not possess
vested and acknowledged rights. De Nederlandsche regee-
ring zou zich daaruit kunnen vergewissen, that no project
hostile to the interests of Holland, or at variauce with the
engagements of the Treaty of 1824 has ever been eotertained
by H. M. Government.
Hierop drong onze regeering bij nota van 20 Maart 1846
haar begrip, dat het traktaat alle communauté territoriale
in de toekomst verbood, nader aan. Borneo werd in 1824
niet genoemd, evenmin als zoovele andere eilanden, vermits
er geen occupation commune was. Zij verklaarde dan ook:
qu\'un établissement anglais dans 1\'ile de Borneo serait regarde
par Ie gouvernement des Pays-Bas comme étant en oppo-
sition manifeste avec ce traite.
Tegen de vestiging van Brooke te Serawak als huurder
of pachter van den sultan van Broenci had zij zich niet
verzet. Maar nu was Serawak aan Brooke voor altoos afge-
staan en bekleedde hij tevens een ambt onder de Engelsche
regeering. Si donc Serawak n\'est pas encore de droit un
établissement anglais, dans Ie sens ordinaire de ce mot, il
1\'est cependant par Ie fait, qu\'il existe un concours de cir-
constances qui peut a chaque instant cxposer Ie gouverne-
ment des Pays-Bas a voir se renouveler les mêmes désagré-
ments et les mémes collisions, auxquels il avait espéré
que Ie traite de 1824 avant imposé un terme ü jamais.
-ocr page 57-
49
Zij vleide zich, dat de wijsheid der Engelsche regeering
deze alsnog zou weten te verhoeden.
De afstand van en de plannen omtrent Laboean waren
aan de gemaakte bedenkingen niet onderhevig, wijl het
deel van Borneo tegenover dat eiland niet aan Neder-
land behoorde en de regeering dus daar geen botsingen
verwachtte.
Aberdeen antwoordde weder, bij nota van 4 Mei 1846.
De regeering kon zich met onze uitlegging, dat het traktaat
het bezitten van verschillende deelen van hetzelfde land door
de beide mogendheden zou verbieden, niet vereenigen. Had
men in 1824 een zoo gewichtig en zoo voor duidelijke
uitdrukking vatbaar beginsel bedoeld, \'t zou zeker in schrift
vermeld zijn, op een wijze die geen verderen twijfel en
twist zou toelaten. Maar men heeft aan dit beginsel zelfs
niet kunnen denken. Want het zou geleid hebben tot een
staalkundige overmacht van Nederland , which the Nether-
land Plenipotentiaries were, on the occasion of the signature
of the Treaty, called upon to renounce. Derhalve: After the
most mature consideration, II. M. G\'. have decided, that
there is nothing in the Treaty of 1824 to prevent the for-
mation of British settlements in the districls of the Indian
Archipelago, from which Greal Britain is not in terms ex-
cluded by the Treaty, or in which the Netherland G\'. does
not possess vested and acknowledged rights.
Evenwel, ten aanzien van de thans in \'t geschil betrokken
kust van Borneo: ofschoon de Nederlandsche regeering
erkende daar zulke rechten niet te hebben, bestond bij de
Britsche no present intention to avail themselves of this
circumstance for the purpose of establishing a colony of
the crown. Zij handhaafde slechts haar bevoegdheid tot
dien stap, if rendered expediënt or necessary by circum-
stances, the occurrence of which they at present do not
anticipate.
Ongemeen warm was men wederzijds bij \'t beoordeelen van
4
-ocr page 58-
50
Brooke. Le Gouvernement du Koi, zeide de nota van 2 Dec.
1845, ne saurait oublier combien a différentes époques il a
eu a souffrir dans 1\'Inde des pratiques de eet individu, que
les autorités des Pays-Bas ont rencontre partout sur leur
chemin et constamment en opposition avec elles. Door I\'envie
de nuire et son mauvais vouloir jegens ons, zou hij als
Britsch ambtenaar een personnage tres incommode et tres
inquiétant pour les Néerlandais et leur Gouvernement zijn.
De Britsche regeering, antwoordde de nota van 10 Dec.,
must be allowed to take into consideration the high cha-
racter which that gentleman bears wilh all those to whom
hc is personally known, as well as the absence of allaccu-
sation against him of a specific nature from any quarter
whatever. Zijn gezindheid jegens Nederland was likely to be
entertained by any peron similarly siluated, as long as the
Netherland Gov\'. perseveres in the restrictive commercial
policy which has been the cause of so much uupleasant
discussion between the two Governmenls. Daarop wijdde
de nota van 20 Maart etlijke bladzijden aan de gronden
van het uitgesproken oordeel over «eet individu»; echter
in billijkheid bijvoegend, dat le sieur Brooke, sedert zijn
vestiging te Scrawak, geen aanleiding tot oflicieele klach-
ten gegeven had. S\'il s\'est parfois joint a ceux qui,
pour des motifs faciles a pénétrer, se plaisent a décrier
1\'administration coloniale des Pays-Bas, on doit regretter
que la calomnie politique ne soit pas jugée aussi sévère-
ment que celle qui s\'attaque a la vie privée, mais on ne
pouvait de ce chef formuler une plainte officielle. Aberdeen
antwoordde, de betuiging van zijn leedwezen niet te kun-
nen terughouden over the repetition of imputations upon
the character of this gentleman, on no better grounds than
those which Mr. Dedel has advanced in proofs, en sloot zijn
betoog ter zake aldus: and he ventures to hope, that the
experience of continued reclitude of purpose and action on
Mr. Brooke\'s part will induce the Government of the
-ocr page 59-
51
Netherlands for the future to deal less in vague accusation
with respect to this gentleman than they have hitherto
been disposed to. Intusschen zouden aan alle Britsche
autoriteiten in de Oostersche zeeën de strengste bevelen ge-
zonden worden, om complications met de Nederlandsche
te vermijden; but H. M. Gov. cannot allow any apprehen-
sion of the possible occurrence of such complications to
iuterfere with their parainount duty of protecting the just
rights and Iegitimate interests of H. M. subjects.
Dezelfde notas van 1815 en 46 behandelden een ander
vraagstuk, met het traktaat van 1824 in verband De
drukke en zich wijd uitstrekkende tochten van Britsche
oorlogschepen tegen den zeeroof, hun geweldige maatregelen,
niet alle na zorgvuldig onderzoek of men met zeeroovers te
doen had, wekten bij onze regeeriug beduchtheid voor \'t
Nederlandsch gezag. Ook buiten deze notas was hiervan
sprake geweest. De nota van 10 Dec. verklaarde nu dien-
aangaande: dat de officieren der oorlogschepen de strengste
bevelen zouden ontvangen, om geen maatregelen tegen
inlandsche vaartuigen te nemen zonder zich vergewist te
hebben nopens hun bedrijf; maar dat men niet beloven
kon, zich van zulke maatregelen in \'t vervolg te onthou-
den, en dat, indien Britsche onderdanen hadden te lijden
van zeeroof of aanrandingen in streken waar Nederland op
de soevereiniteit of suzereiniteit aanspraak maakte, doch
niet in staat was hun een in redelijkheid te verlangen
bescherming te verleenen, het de plicht der Britsche regee-
ring zou worden zelve die taak op zich te nemen. De
nota van 20 Maart antwoordde, dat onze regeering, loin
de voir dans les dernières expéditions armées de la marine
anglaise une infraction, soit au traite de 1824, soit a la
souveraineté ou la suzeraineté néerlandaises dans ces para-
ges, ze als parfaitement légitimes beschouwde; maar dat,
indien zeeroof wierd gepleegd in streken, aan een Euro-
peesche mogendheid onderworpen, bestraffing steeds in de
-ocr page 60-
52
éérste plaats aan die mogendheid behoorde gevraagd en
niet door de beleedigde partij op zich genomen dan na
gebleken onmacht of stellige weigering van gene. Overigens
zou de Nederlandsche zeemacht altijd bereid zijn tegen
den zeeroof met de Britsche samen te werken, en de regee-
ring gaarne voor gemeenschaplijke stelselmatige maatregelen
een overeenkomst sluiten. Hierop werd met ons beginsel
omtrent de bestraffing geheel ingestemd ; doch als toepas-
lijk aangehaald het van Koeti gezegde in onze nota van
Aug. 1844 over Murray, waar men de vruchteloosheid be-
leed van al onze pogingen om de woestheid der inboorlin-
gen te temmen. Wat de samenwerking betrof: de hulp
van Nederlandsche kruisers in de buurt zouden de Britsche
bij hun tochten met genoegen aannemen, maar de regee-
ring moest decline to enter inlo engagements, waardoor
de bewegingen der eene macht van die der andere afhank-
lijk zouden worden.
Tot zoover de Britsche antwoorden op de Nederlandsche
bezwaren. De laatste Britsche nota beperkte zich echter
daartoe niet. Vrij onverhoeds ontmoet men er een hevigen
uitval over onze staatkunde in de Oost jegens Engeland na
het traktaat van 1824. Ziehier de woorden:
For, what has been the course pursued by the Neth.
Gov. in contravenlion of the assurances and engagements
then given and entered into? Onerous duties have been
ever since the conclusion of the Treaty been levied on
British commerce in the ports of N. India; arbitrary valua-
tions have been made by the Dutch authorities on the
goods subject to duty, increasing such duty to an exorbi-
tant amount; distinctions have been made not recognized
by the Treaty, and most injurious to British commerce,
with respect to importations from the eastward and west-
ward of the Cape of Good Hope; ports into which British
commerce was formerly freely admitted, have been closed;
treaties have been entered into with native Powers, such
-ocr page 61-
. 35
as the treaty with Boni and Sidenring, restricting the
intercourse of British subjects with native Powers, and sub-
stituting, as in the Treaty of Jambi (on the model of which
the Neth. ministers informed II. M. Gov. all other treaties
with native Powers had been framed), the onerous and
differential duties of the Neth. tariff for the moderate and
equal duties formerly levied upon all European nations alike;
all applications for the sanction of the Neth. Gov. to the
appointment of British consuls for the protection of British
interests have failed; and if the earnest and unceasing
representations which have been made by H. M. Gov. have,
with respect to some of the above heads of complaint,
provoked a tardy and insufficiënt reparation, the principal
causes of dissatisfaction have remained unchanged, and
the Neth. policy in the Eastern seas retains in most res-
pects the character, against which Earl Clancarty was in
1819 instructed to protest.
Wat Engeland nu wenschte, en daartegenover in uitzicht
stelde, werd door Aberdeen op drie plaatsen der nota
aldus aangeduid:
1.    Na beloofd te hebben alle botsingen door Brooke en
andere autoriteiten te doen vermijden (/ie boven): If it be,
however, really the wish of the N. Gov. finally to put an
end to the jealousies and dissensions which they anticipate,
the undersigned would ask, whether such object might not
be more easily accomplished by réndering the policy of the
N. Gov. in the Eastern seas more conformable to the com-
mercial spirit of the day and to the customs of other
nations.
2.    Naar aanleiding van \'t wijzen onzerzijds op de ver-
ordening in Stb. 1833 nr. 8, over de havens Ponlianak
en Sambas: H. M. Gov. feel convinced, that the further
extension of such policy will be the surest means of pul-
ting an end to existing jealousies, and of obviating the
collisions which the N. Gov. apprehend from the proximity
-ocr page 62-
u
to their settlements of the subjects of other civilized nations.
5. Na gezegd te hebben , dat de gekozen onvrijzinnige
handelspolitiek oorzaak was der jealousy of the extension
of Nelherland influence, wich undoubtedly prevails in this
country: H. M. Gov., notwithstanding the disavowal requi-
red in 1824 at the hands of the Dutch Gov. of all inten-
lion to aim at political supremacy, would have seen with
satisfaction any legitimate and reasonable extension in those
regions of Neth. influence and possession, had not such
extension been invariably atlended with detriment lo the
interest of H. M. subjects.
Ten slotte herinnerde de nota het Britsche voorstel van
1843 (zie boven), omtrent a more extended understanding
with respect to the relations of the two crowns in the Eastern
seas. Na de laatste veranderingen in het stelsel jegens den
vreemden handel in Engeland scheen het toenmalig bezwaar
der Nederlandsche regeering niet meer te kunnen bestaan.
Indien dus de Nederlandsche regeering thans cenig voor-
stel wilde doen, which shall not involve the renunciation of
the principles advocated in the present note, and which
shall show a due regard for the natural or acquired righls
of third parties and of H. M. subjects, zou de Britsche ze
met de meeste aandacht in gunstige overweging nemen.
In haar antwoord van 27 April 1847 herhaalde onze
regeering het betoog tegen de meening der Britsche omtrent
het recht van vestiging op een eiland waar wij reeds ge-
vesligd waren.
De Britsche regeering staakte hierop den pcnnenstrijd.
In 1847 werd Brooke tot haar kommissaris en konsul-
generaal bij den sultan van Broenei en de onafhanklijke
hoofden van Borneo, zoomede lot goeverneur en militairen
opperbevelhebber van Laboean, en in den adelstand ver-
heven. In \'izelfde jaar sloot Engeland met Broenei een
traktaat, waardoor dit rijk in sommige opzichten onder Kn-
gelands gezag kvyam,
-ocr page 63-
ï
S5
Staan we hier een oogenblik stil, om de geschillen van
1853—47, de ergste die er na 1813 tusschen de beide
landen geweest zijn, nog eens te overzien. Blijkt uit die
handelingen der Britsche regeering een sluwvijandige ge-
zindheid jegens ons, een stelselmatig belagen der Neder-
landsche belangen? Ik vrees, de onpartijdige geschiedschrijver
zal ze veeleer bestempelen als verzet tegen \'t stelselmatig
belagen der Britsche belangen onzerzijds.
\'t Is immers niet te loochenen: de Engelschen te weren
waar mogelijk, hun afbreuk te doen waar zij niet konden
geweerd, was destijds de schering en inslag onzer katoen—,
onzer gansche Indische handelspolitiek. Dat de Britsche
regeering daartegen met kracht opkwam, dat Palmerston
zelfs met dwang dreigde indien wij die politiek niet wijzigden,
bewijst nog geenszins een vijandige gezindheid. Men ga
de geschillen een voor een na. i. Wij hieven in Indië
op de Britsche manufakturen 25 °/0 (of met de 5 °/0 voor
de zeewerken 26 ] °/0) wanneer ze uit Europa, en 53 %
(of als voren 56-J °/0) wanneer ze uit Britsch Indië werden
ingevoerd; terwijl Nederlandsche niets betaalden. Palmerston
verklaarde dit strijdig met letter en geest van \'t traktaat
van \'1824. Leest men nu in art. 2 van dat traktaat: «Met
belrekking tot die artikelen, op welke geen recht gesteld
is wanneer zij worden in- of uitgevoerd door de onder-
danen of in de schepen der natie aan welke de haven toe-
behoort, zullen de rechten, aan de onderdanen der andere
op te leggen, in geen geval meer bedragen dan 6 ten
honderd», en in de nota daarnevens, dat het traktaat
strekte om, in gindsche gewesten, de grootste vrijheid van
handel tusschen de onderdanen der beide kronen te be-
voideren, den handel der beide natiën te doen bloeijen,
de waarlijk vrijgevige inzichten der beide natiën te ver-
wezenlijken , moet dan noodwendig Palmerstons opvatting
aan loutere vijandigheid tegen ons toegeschreven? 2. Toen
Palmerston zich reeds over deze bejegening der Britsche
-ocr page 64-
S6
manufakturen had beklaagd, sloten wij bij de resolutje van
Nov. 1854 al onze havens in Indië op drie na voor den
eersten invoer van dit voornaamste der Britsche handels-
voorwerpen. De te Singapoer gestapelde Britsche katoenen
konden dientengevolge in onze nabijliggende havens op
Sumatra en Borneo niet ingevoerd, dan over Batavia,
Samarang of Soerabaja. Moet men \'t alweder noodwendig
aan loutere vijandigheid jegens ons toeschrijven, dat Pal-
merston, dat de geheele Britsche handel, daartegen protes-
teerde? 5. Was \'t ook noodwendig louter vijandigheid,
wat de Britsche regeering bezwaar deed hebben tegen
\'t heffen van ongelijke rechten, waar zij met reden
meende dat art. 5 van \'t traktaat van 1824 \'t verbood?
4.    In de handhaving van \'t Britsch traktaat van 1818
met Siak, en in de bewering dat Engeland zich mocht
blijven bemoeijen tot instandhouding der onafhanklijkheid
van de staten op Sumatra buiten Atjin, had Palmerston
mijns inziens ongelijk. Hij hechtte zich aan de letter
van \'t traktaat van 1824; de beide notas daarnevens en
de geschiedenis, welke zij uitdruklijk herinneren, be-
hooren mede geraadpleegd. Doch moet de wensch, dien
hij op zijn zienswijze grondde, dat wij Siak met rust
mochten laten opdat de voordeden van \'t traktaat van 1818
voor den Britschen handel niet verloren gingen, noodwendig
aan vijandige gezindheid tegen ons geweten? Het verdrag
van 1818 bedong voor de Engelschen slechts niet-uitsluiting,
niet-belemmering, niet-hooger-belasting dan andere natiën.
En tegen onze reeds geschiede gebiedsvergrootingen op Su-
matra voerde Palmerston alleen hel heffen van ongelijke
rechten aan. De intrekking onzer posten aan de oostkust,
waartoe Baud besloot, was niet door Palmerston verlangd.
5.     Eindelijk de Borneo-kwestie, d. i. de bewering van
Aberdeen, — overeenkomende met de algemeene stelling
van Palmerston van Feb. 1841 (zie boven), ^—dat Engeland
ook na het traktaat van 1824 het recht had, daar en
-ocr page 65-
87
elders in den Archipel kantoren op te richten in oorden,
niet met name bij dat traktaat uitgesloten en waarop wij
geen rechten bezaten. Ik kan hier evenmin een sluw vijandige
gezindheid onswaarts bespeuren. Zij zou dan ook kwalijk
gestrookt hebben met Aberdeens bekende staatkunde, die
bovenal vrede en ten opzichte van Nederland de meest
vriendschaplijke aansluiting aan Engeland wilde. Hield hij
zijn onaangename bewering vol, \'t was omdat hij er
degelijke gronden voor meende te vinden in het traktaat,
(welke men weerleggen kan zonder hem zijn meening te
mogen euvel duiden,) en in Engelands belang om dit mid-
del tot fnuiking van onze Indische handelsideeën niet prijs
te geven. Zeide hij soms aan onze regeering ietwat onge-
zouten de waarheid, (de stijl der Britsche notas muntte
werklijk niet altijd in beleefdheid uit,) hij deed hetgeen
in den gewonen omgang vrienden zoovaak doen, hij mis-
bruikte een vriendschapsrecht. En men vergete dit niet:
hij toonde tevens zijn vriendschap op meer aangename
wijze, zoo door de volgehouden bewering niet toe te pas-
sen, als inzonderheid door een weikomen wenk tot los-
making van een in 1820—24 aangelegden band, die meer
en meer begon te knellen.
Dit laatste doelt op de «plechtige ontkenning» onzer-
zijds «van eenig voornemen om in den Oosterschen Archipel
naar staatkundige overmacht te streven». Geen beter be-
wijs wellicht tegen de onderstelling eener vijandige gczind-
heid der Britsche regeering jegens ons, dan haar gedrag
ten aanzien van deze verbintenis. Koloniaal bezit als het
Nederlandsche in Indië noopt allengs tot uitbreiding, tot
het begeeren van uitbreiding, der heerschappij. Ware nu
de Britsche regeering door een ons vijandigen geest gedre-
ven, ware \'t haar te doen geweest om ons te «zoeken».,
hoe lastig had zij \'t ons kunnen maken bij elke uitbrei-
ding, ook die uit nooddrang, (want deze leidde evenzeer
tot overmacht,) hoeveel te meer bij uitbreiding zouder nood-
-ocr page 66-
S8
drang als op Sumatra. Wat gebeurde in stede hiervan?
Palmerston sloeg op de ontkenning schier geen acht. Indien
men maar het traktaat zelf naleefde, dus geen nieuwe
kantoren oprichtte zonder toestemming van het Neder-
landschc opperbestuur en bij de nieuwe kantoren geen
ongelijke rechten hief, was volgens hem de zaak in orde.
Alleen tegen de inlijving van Siak bracht hij een bijzonder
bezwaar in \'t midden, doch zoo dat wij \'t door een bij-
zonder tarief konden wegnemen. En Aberdeen schreef uit-
druklijk, dal, de Urilsche regcering, in weerwil van onze
verbintenis van 1824, elke wettige en redelijke uitbrei-
ding van Nederlands invloed en bezit in de Oost met ge-
noegen zou gezien hebben, ware deze niet steeds verzcld
gegaan van benadeeling der Britsche onderdanen. Wilde
dit niet duidelijk zeggen: wij ontslaan u van die verbintenis,
mits gij uw handelspolitiek vrijgevig wijzigt?
Metterdaad heeft Engeland bij al die geschillen van 1855
—47 niets van ons verlangd dan meer vrijgevigheid jegens
den buitenlandschen handel. Palmerston trouwens behoorde
lot de school van Huskisson i. Aberdeen schreef in 1843
—46 als lid van \'t kabinet dat juist toen de opheffing der
• Vele zijner speeches bewijzen dit. Ziehier eenige gezegden van 1832:
These duties, which are absurdly called protecting duties, are, in fset, no-
thing| but disturbing duties.... If commerce really consists in receiving the
goods of other countries, and sending our own in return, it is clear that, in
proportion as we remove the difficulties on our side. we force other nations,
even against their will, to act on those principles of commerce which wc hold
to be sound.
Merkwaardig vooral, tegenover de voorstelling die men zich bij ons van
hem pleegt te maken, is het volgende uit een rede van Feb.- 1842:
Why is the earth on which wc live divided into zones and climatesV Why
do different countries yield different productions to peoplc experiencing similar
wants? Why are lands most distant from each other brought almost into
contact by the very means wich seem to divide them? Why, Sir, it is in or-
der that man may be dependent upon man- it is that the exchange of com-
modities may be accompanied by the diffusion of knowlcdge, by the exchange
of mutual bcnefits, engendering mutual kind feelings, multiplying and conürm-
ing friendly relations. It is in order that commerce may freely go forth,
leading civilization with one hand, peace with the other, to render mankind
-ocr page 67-
59
graanwetten voordroeg. Onze bewindslieden daarentegen
ijverden steeds voor den Indischen staatshandel en voor
hooge rechten er nevens, ofschoon Baud in Aug. 1847 ge-
waagde van «sedert eenigen tijd aanhangige overwegingen»
om het stelsel van differentieele rechten op den uitvoer te
wijzigen.
Ik mag hier zwijgen van de beteekenis der wedcrzijdsche
beginselen voor de voornaamste belanghebbenden, de in-
boorlingen van IVederlandsch Indië *. Wij onderzoeken thans
alleen Engelands politieke gezindheid jegens Nederland.
Zetten wij nu dat onderzoek voort over de jaren 1847—78.
In \'t oprechtlijk betreden van den breeden weg, welken
Aberdeen aan onze regeering aanbeval, ging Engeland ons
voor, door de reeks van maatregelen bekroond met de
scheepvaarlwet van 1849. Wij hadden er inlusschen een
kleine schrede op gedaan, door de vrijmaking der havens
Makasser, Menado en Kcma; doch niet uit zuivere vrijzin-
nigheid. (Verg. Aant. II, bl. 155.)
Gelukkig bleef Nederland niet lang achter met zijn
scheepvaartwetten van Aug. 1850. Vermits Engeland aan
de daarbij bepaalde voorwaarden voldeed, volgde in 1851,
na een vrijzinnige wijziging van \'t handelstraktaat van
1857, de gelijkstelling der beide vlaggen in Indië.
Overigens echter besloot men onze hooge differentieele
tarieven in Indië zoo lang mogelijk te behouden. Toen bij
de aanbieding der ontworpen scheepvaartwetlen, in Dec.
1849, het voornemen tot vrijzinnige herziening ook van
die tarieven geuit werd, stond de groote meerderheid onzer
happier, wiser, better. Sir, this is the dispensation of Providence; this is the
decree of that power which created und disposed the universe. Away, theri,
with those who with arrogant and presumptnous folly would fetter the in-
bom energies of man; who would set up their own miserable legislation to
oppose the great standing laws of nature!
» .Daarover handelde Aant. II, blz. 186, 193—196 &.
/
-ocr page 68-
60
volksvertegenwoordiging daartegen op. Toen in 1857 de
regeering met België een traktaat sloot, gegrond op afschaf-
üng der Indische differentieele rechten op den uitvoer, her-
iunerde de tweede kamer aan den bestendigen tegenstand
der meerderheid, en verwierp zij het traktaat met op 1 na
algemeene stemmen. Eerst in 1888 ondernam de regec-
ring met ernst een algemeene vrijzinnige herziening. Den
vruchteloozen afloop, en de verdere geschiedenis der zaak
tot Nov. 1861, kan men lezen in Aant. II.
Dat eindelijk in 1865 nieuwe, verlaagde, tarieven voor
Indië werden vastgesteld met, en in 1872 voor 1874 en
vervolgens weder lagere zonder beschermende rechten, is
hiervoren gemeld. Tevens, hoe de onvrijzinnighcid onzer
verhouding tot het buitenland, en tot Engeland in \'t bij-
zonder, inmiddels getemperd werd: b. v. in 1854 door
vrijhavens in de Molukken, sedert 1855 door \'t niet lan-
ger weigeren van konsuls, in 1855 — 58 door vollediger
naleving van het traktaat van 1824 omtrent de koopvaart
op onze leenlanden , sedert 1857 door \'t allengs onttrekken
van staatsprodukten aan de konsignatie naar Nederland.
Verdwenen zoodoende vele oorzaken van vroegere on-
eenigheden met Engeland, de Britsche regeering droeg er
het hare toe bij door nieuwe ideeën omtrent koloniaal be-
zit, welke er na 1846 meer en meer ingang vonden.
Niel-uitbreiding van overzeesch gebied, inkrimping van hulp
des rijks aan bestaande koloniën, werd nu het wachtwoord.
De opstand van 1857 in Britsen Indië versterkte deze
politiek.
Uitbreiding van Britsch gezag in den Indischen Archipel,
overeenkomstig het in 1846—47 volgehouden begrip van
\'t traktaat van 1824, had dan ook niet plaats. Tien jaren
later dacht men zelfs ernstig aan \'t opbreken van Laboean,
als nutloozen lastpost. De invloed van Brooke iu Engeland
was toen zeer gedaald. Na een in 1855 bevolen onderzoek
nopens de vereenigbaarheid van zijn radjaschap en zijn
-ocr page 69-
61
ambtlijke betrekking tot de regeering, werd hij als Britsch
konsul generaal en goeverneur van Laboean ontslagen. Alle
pogingen van Brooke en zijn vrienden om Serawak, dat hij
na 1847 beweerde in volle onafhanklijkheid te bezitten,
door Engeland te doen koopen of in bescherming nemen,
faalden. Wel zeide Derby in Nov. 1838 aan een aanzicn-
lijke deputatie, waaronder hooge leden van \'t parlement,
dat het afwijzend besluit niet onherroeplijk was; maar \'t
is niet herroepen. Serawak werd steeds door Engeland be-
schouwd, gelijk in 1855 de betrokken minister in een
officieel stuk voor Britsche autoriteiten zich uitdrukte , als
een partikuliere schenking van een vreemden soeverein aan
een Britsch onderdaan. De Britsche regcering, voegde de
minister er bij, had Brookes aanspraak op onafhanklijk-
heid door geen enkele handeling aangemoedigd. Luidens
mondelinge mededeeling van onzen minister van Koloniën
in de tweede kamer van 7 Juli 1871 was onlangs van de
Britsche regeering de meest formeele verklaring ontvangen,
dat zij over Serawak geenerlei protektoraat uitoefende.
Merkwaardig is hierbij, hoe de Britsche eerste minister
in ïVov. 1858 zich voor de toekomst over ondernemingen
als die van Brooke uilliet. Leden der evenvermelde depu-
tatie heetten \'t een regeeringsplicht, bescherming te ver-
leenen aan de Britsche onderdanen, die, uitgelokt door
de houding van de regeering in 1842—47 jegens Brooke,
hun kapitaal en hun leven in Serawak gewaagd hadden.
De minister antwoordde ongeveer, dat uit deze zienswijze
bleek, hoe verkeerd het was zulke ondernemingen aan te
moedigen. Indien ieder Britsch onderdaan, wien \'t als
Brooke gelukte zonder machtiging van de regeering zich
ergens te vestigen, daardoor geacht wierd het recht op
militaire en burgerlijke bescherming van wege den Britschcn
staat verkregen te hebben, in welke eindelooze moeilijk-
heden en kosten zou dit den staat wikkelen.
-ocr page 70-
62
Geeft dit reden om nieuwe ondernemingen van dien
aard door Engelschen niet te duchten, men kan daar-
nevens aanteekenen, dat de vestiging van het Europeesche
radjaschap in Serawak ons dusver meer goed dan kwaad
heeft gedaan. Zeker was het ons dikwerf lastig en scha-
delijk door bemoeijingen aan onze grenzen binnenslands ;
maar zouden de Serawaksche Dajaks, aan zich zelven over-
gelaten, of onder ons gezag, ons wel minder last hebben
veroorzaakt? Daarentegen verrichtte \'t veel, dat anders
alweder op onze beladen schouders gekomen ware. Erken-
nen we \'t uit vollen harte: James Brooke heeft door \'t schep-
pcn van een ordelijke handelsplaats naast ons, door \'t ver-
werven van de krachtige inmenging der Britsche vloot bij \'t
fnuiken van den zeeroof, ons groote diensten bewezen.
Gelijk verwacht mocht worden: naar gelang hij praktisch
ondervond wat het inhad barbaarsche volken te beschaven,
oordeelde hij juister over het Nederlandsen bestuur in Indië.
De betrekkingen tusschen onze ambtenaren in Sarnbas-
Pontianak en den radja werden dan ook van lieverlede die
van metterdaad bevriende buren. In 1857, toen op zijn
hoofdplaats een opstand onder de Chineezen uitbrak, riep
hij onze hulp in. Terstond werd van Sambas een oor!og-
stoomer gezonden, weldra door een tweeden van Batavia
gevolgd. Ofschoon hij den opstand reeds meester was,
kwam de hulp nog zeer te stade. De Britsche regeering,
een groot aantal kooplieden en ingezetenen van Singapoer,
betuigden ons dank. Kort daarna verliet Brooke, afgemat,
onbevredigd, zijn stichting. Van de verstandhouding met
zijn opvolger Brooke, neef van James, bevatten de kolo-
niale verslagen doorgaans gunstige berichten. Alleen steeds
vijandelijkheden (sneltochten) tusschen de woeste Dajaks
wederzijds aan de grenzen. Omtrent deze werd in 1875
een overeenkomst met den radja getroffen. In 1872 legde
hij een bezoek af bij den gouverneur generaal.
-ocr page 71-
65
Het door James Brooke bewerkte Britsche verdrag met
Broenei was ons dusver een zuivere baat. Terwijl Engeland
er een algemeen toezicht hield, zocht de sultan meermalen
een nauwe aansluiting aan ons. Hadden wij vóór Brooke
met Broenei een konlrakt gesloten, de vruchten — dan niet
kosteloos verkregen — konden kwalijk beter zijn geweest.
Geen uitbreiding van zijn gezag op de Indische eilanden
begeerend, liet Engeland ons in \'t uitbreiden van het onze,
ook waar «streven» zichtbaar was, zonder eenig vertoog
begaan, — totdat wij weder optraden in \'t bij Singapoer
gelegen gedeelte van Sumatra.
Hier was door het Indisch bestuur jaren lang alle mogelijke
onthouding betracht, toen omstreeks 1857 in Siak gebeurte-
nissen voorvielen die bemoeijing schenen te gebieden. De
sultan, in vijandschap met zijn broeder den onderkoning,
had hulp gevraagd bij \'t Britsch bestuur te Singapoer, met
aanbieding van zijn rijk. Niet slagend, had hij een voor-
stel aangenomen van den Engelschman Wilson, om met
geworven krijgslieden zijn tegenstander te bestrijden. Deze
gelukzoeker had na eenige gevechten meer loon in land
geëischt dan het rijk lijden kon. Daarop verzochten de
sultan en de onderkoning beiden onze bemiddeling, zich
beroepend op de aloude betrekkingen van Siak met de
Kompagnie. Wilson zette aan zijn eischen met de wapenen
kracht bij. De sultan vluchtte. Thans werd de resident
van Biouw met een oorlogstoomschip en twee kruisbooten
naar \'t Siaksche gezonden, «om een verzoening tusschen de
broeders te bewerken en verder datgene te verrichten wat
tot herstel van rust en orde in het rijk van Siak zou
kunnen strekken», \'t Resultaat was de terugkeer van den
sultan met onze macht; de verdrijving van Wilson en de
zijnen; de opdracht van het rijk door sultan, onderkoning
en rijksgrooten aan ons; de vestiging van Nederlandsche
ambtenaren en troepen (1858). De hierdoor ontstane be-
moeijingen leidden eenige jaren later tot wederaanhechting
-ocr page 72-
u
aan Siak van onderhoorigheden , waar de sultan zijn gezag
verloren had; tot het allengs uitbreiden van ons burgerlijk
bestuurspersoneel in geheel Siak; tot het regelen en hef-
fen onzentwege van belastingen aldaar. Aanstonds verhie-
ven zich tegen deze handelingen de Britsche kooplieden aan
de overzijde. In 1865 en later ontvingen wij officieele ver-
toogen van de Britsche regeering. Wat dusver van den inhoud
openhaar is geworden komt hierop neder, dat wij betrekkingen,
voor Britsche onderdanen voordeelig en waarop zij krach-
tens het traktaat van 1818 recht hadden, verstoorden, en
dat men de aanspraken van Siak betwistte op eenige door
ons als zijn onderhoorigheden beschouwde landschappen,
waar Aljin daden van geweld pleegde. Van onzen kant,
nota 7 Juni 1864, werd als vroeger de kracht van \'t trak-
taat van 1818 ontkend; voorts verzekerd dat onze plannen
in Siak zoo vrijzinnig mogelijk waren. Desniettemin, schreef
de Britsche regeering in Mei 186S weder, bleven de klach-
ten toenemen. Zij moest dus ernstig opmerkzaam maken
op the unsatisfactory state of feeling wich still continues to
prevail among the commercial community engaged in the
trade of the Eastern Archipelago, in consequence of the
persevering endeavours of the Netherland India authorities to
extend the dominion of the Netherlands over the native
chiefs and princes in those parts, and especially over those
whose territories are situated on the Eastern coast of the
island of Sumatra. Men verlangde echter slechts, that the
risk of misapprehension should be avoided in future. Nu
werd de zaak een poos mondeling behandeld. De Britsche
gezant opperde het zenden naar Siak van een Britsche
kommissie en een Nederlandsch ambtenaar om de klachten
te onderzoeken. Onze regeering stemde toe, doch vernam
er niets naders van. Vervolgens hier te lande tot in 1867
op nieuw notas, ophelderingen vragend en verschaffend.
Intusschen had onze wet van 5 Juli 1863 bij art. 6 verkon-
digd, dat in de hierbedoelde deelen van Sumatra geen
-ocr page 73-
tiS
rechten geheven zouden worden dan «naar een niet-differeri-
tieel tarief». Toch schreef de Britsche gezant in Juli 1868
officieel aan onzen minisier van Buitenlandsche Zaken (lui-
dens" een officieele vertaling van Juni 1871): «dat recente
berichten, uit officieele bronnen, bij de Britsche regeering
ontvangen, de vroegere klachten bevestigden, en deden ui t-
kotnen, dat de uitgebreide annexatiën op Sumatra, sedert
het jaar 1864, tot gevolg hadden gehad de invoering van
belangrijk verhoogde tarieven, drukkende op den Britschen
handel, zoowel in distrikten bona fide geannexeerd, als,
schijnbaar of in naam onder de soevereiniteit van inlandsche
hoofden, onder den Nederlandschen invloed geplaatst; dat
het voor zijne regeering onmogelijk was te berusten in een
staat van zaken, die, naar hare meening, eene schending
daarstelde van bij traktaat verkregen rechten; en dat met
vertrouwen een beroep werd gedaan op het Nederlandsch
goeveruement, om zoodanige maatregelen te nemen, in
overeenstemming met de bedoeling van het traktaat van
1824 en met den vrijzinnigen geest van de eeuw, als voort-
durend de bewuste geschillen zouden kunnen uit den weg
ruimen en nauwer zouden toehalen de vriendschapsbetrek-
kingen die bestaan en altijd behooren te bestaan tusschen
de twee landen».
Wat nu verlangd werd bleek uit gelijktijdig door den
gezant geopende besprekingen met schrijver dezes. In zeer
vriendschaplijken toon deed hij den wensch van zijn regee-
ring kennen om \'t geschil over Siak door een traktaat te
beëindigen. Die besprekingen, waarover straks meer, leid-
den tot officieele onderhandelingen, welke zich oplosten
in een traktaat en twee notas van 8 Sept. 1870, hou-
dende: terugneming van alle door Engeland ingebrachte
vertoogen tegen de uitbreiding van Nederlands soevereiniteit
over Siak en de bovenbedoelde onderhoorigheden; ontheffing
van onze in 1824 aan Engeland gedane belofte om de on-
afhanklijkhcid van Atjin niet aan te randen; verbintenis
6
-ocr page 74-
<>G
onzerzijds tot niets meer dan hetgeen het traktaat van
182-i, ons kont raki. met Siak van 1858 en onze wetgeving
voorschreven. Toen dit traktaat in Juli 1871 door de tweede
kamer verworpen werd, voornamelijk (zoo meende onze
regeering uit de stemmingen te kunnen opmaken) omdat,
het aan onze zelfstandigheid tegenover Engeland scheen te
kort te doen, was de Britsche regeering terstond bereid,
om bij een traktaat in anderen vorm \'t bezwaar geheel
uit den weg te ruimen.
Latere regeeringsberichten omtrent Engelands houding
getuigen van de meeste welwillendheid, vooral bewezen
bij onzen oorlog met Atjin......
Zou \'t nog noodig zijn de slotsom van dit overzicht in
woorden te brengen? Is er een ander gevolg uit te trekken
dan dat op Engelands politieke gezindheid jegens ons kan
worden vertrouwd; dat zij door de vrijzinnige wijziging
onzer Indische handelswetgeving in de laatste jaren zeer
aanmerklijk moet zijn verbeterd; dat die vrijzinnigheid de
eenige reden, welke Engeland vroeger verhinderde ons \'t
bezit van Nederlandsch Indië van harte te gunnen, hoofd-
zaaklijk heeft weggenomen; dat Engeland, reeds vanouds
belang hebbende bij den voortduur van Nederland als on-
af hanklijken staat, heden, indien wij door een andere
mogendheid wierden aangevallen, met meer warmte dan
voorheen tegen haar zou optreden?
Omtrent de laatstlijk met Engeland gesloten traktaten nog
enkele historische aanteekeningen. Niet echter om \'t ver-
richte tegen de bedenkingen in \'t Bijblad, welke zelfs een
der traktaten deden verwerpen, te verdedigen. Het heeft
aan goede, aan uitstekende verdediging geenszins ont-
broken. De verantwoordelijkheid voor daden, die door be-
kwame en bedachtzame mannen, zonder ruggespraak met
den dader, zóó voorgestaan en verdedigd konden worden,
laat zich dragen. Ik gevoel te minder prikkeling tot
-ocr page 75-
67
napleiten, naardien de verwerping mij, ofschoon met de
reden niet instemmend, eer heeft verheugd dan teleur-
gesteld. Dat de meerderheid der tweede kamer, toen het
traktaat haar niet beviel, zich door geenerlei pressie liet
bewegen om het aan te nemen, moet aan \'t buitenland
een gunstigen dunk gegeven hebben van ons volkskarakter.
De bereidvaardigheid der Britsche regeering in \'t wegruimen
van den steen des aanstoots, bezegelde mijn overtuiging
omtrent haar gezindheid. En de zaak die ik verlangde kwam
toch tot stand. — Ik wil alleen, ten hehoeve van den
onpartijdigen geschiedschrijver, de door bekende omstandig-
hcden eenigermate duister gebleven inlichtingen der ministers
van 1871 over de gevoerde onderhandelingen, voor zoover
noodig, aanvullen. Men wordt ondersteld hun inlichtingen,
zoo schriftlijke als mondelinge, in \'t Bijblad gelezen te hebben.
De wensch der Britsche regeering, in Juli 1868 door haar
gezant aan mij te kennen gegeven, om \'t geschil over Siak
bij een traktaat te beëindigen, was mij zeer welkom. Beeds
lang, jaren lang zelfs\' , vervulde mij de onhoudbaarheid
der stelling, waarin wij jegens Atjin geplaatst waren door
de belofte van 1824 omtrent zijn onafhanklijkheid. (Hierover
meer in \'t volgende hoofdstuk.) De door Engeland gewenschte
overeenkomst verschafte een schoone gelegenheid, om van
deze keten bevrijd te worden. Ik verklaarde dan ook aan-
stonds, tegen het denkbeeld eener overeenkomst in begin-
sel geen bezwaar te hebben.
Maar bij al de pourparlers, die de officieele aanbieding
van een ontwerptraktaat voorafgingen, bleef de beslissing
van onze regeering voorbehouden. Een beslissing zou eerst
genomen worden na het in te winnen advies van den
goeverneur generaal van Nederlandsch Indië. Van elk mijner
gesprekken met den gezant werd door mij mondeling aan
1 Onder ambtsbezigheden in Indië tot medio 1856 en latere studiën.
Verg. omtrent de eerste desnoods De kol. pottt, der Grondwet, blz. 412, en
Aaut. XI, blz. 159.
-ocr page 76-
68
den minister van Buitenlandsche Zaken en aan den minister-
raad mededeeling gedaan.
De officieele aanbieding van een ontwerptraktaat ge-
schiedde bij nota van den Britschen gezant aan den minis-
ler van Buitenlandscbe Zaken in Sept. 1868. Flet stuk
werd daarop door mij aan den goevernenr generaal ter be-
oordeeling gezonden, zonder mijnerzijds eenige meening te
uiten. x
Hier twee historische opmerkingen.
1.     Bij art. 1 van \'t in Sept. 1868 officieel aangeboden
ontwerp nam de Britsche regeering al de gedane verloogen
tegen de uitbreiding onzer heerschappij over Siak en zijn
onderhoorigheden terug. Dus ook de vertoogen in de offi-
cieele nota van Juli 1868.
2.     Van de overdracht onzer bezittingen in Guinee was
hij de voormelde gedachtenvvissclingen hoegenaamd geen
spraak. Pas opgetreden, kende ik de aangelegenheden aldaar
nog zeer weinig. Doch de verwikkelingen, gesproten uit
de nieuwe grensregeling tusschen Engeland en ons bij het
traktaat van Maart 1867, en uit het vóór Juni 1868 ver-
richte tot uilvoering van dat traktaat, drongen reeds tot
ernstige bestudeering. Deze deed mij in Nov. 1868 (niet
vroeger) aan de tweede kamer schrijven: "Het verlaten van
die bezittingen te gelegener tijd verdient allezins overweging.»
In April 1869 werd hel voor gindsche volkeren schadelijke
van ons aanwezen in Guinee breedvoerig betoogd in een
rapport aan den Koning, ten einde over de aldaar te volgen
politiek een op gezet onderzoek gegrond oordeel van den
ministerraad en van den Baad van State te vernemen. Indien
men bleef, moest men toch weten waarvoor; moest ook,
gelijk art. 59 der Grondwet gebood, voor die «bezitting»
bij de wet een regeeringsreglement vastgesteld. De minister-
raad beaamde mijn gevoelen. Dat van den Baad van State
1 Zie memorie van antwoord vau 22 .Juni 1871 Hz. 13.
-ocr page 77-
6\')
leidde tot nadere overweging, die mij in \'t mijne versterkte. —
In \'t voorbijgaan. Persoonlijk heb ik er niets tegen, dat
mijn genoemd rapport, het advies van den Raad van State
en mijn nader rapport, ofschoon destijds natuurlijk zeer
vertrouwlijke stukken, openbaar gemaakt worden.
De voortdurende verwikkelingen in Guinee baarden der
Britsche regeering schier nog meer zorg dan ons. De toe-
stand verergerde, toen het bloeddorstige Ashanti, de oude
vriend van Elmina en daardoor van Nederland (!), zich ten
oorlog rustte. Aldra bedreigde \'t de oostlijke Britsche pos-
teu. Deze gebeurtenissen moesten mede te berde komen in
gesprekken tusschen den Britschen gezant, en mij. In den
loop van een dier gesprekken, op een wandeling, den 50
Sept. 1869, (niet vroeger,) betuigde ik aan den admiraal
Harris, zonder eenige aanleiding zijnerzijds, dat mij geen
beter middel bekend was om, indien mogelijk, den bar-
baarschen krijg onder de volkstammen in Guinee lang-
zamerhand te doen staken, dan overneming van onze
rechten aldaar door Engeland. Zoolang Engeland en Neder-
land er beiden waren, zouden de twee vlaggen de vijand-
schap tusschen de stammen die haar voerden aankweeken.
Voor Nederland zag ik ginds geen staatsdoel. Voor Enge-
land konden onze posten nuttig zijn, in verband ook met
de scheepsmacht welke het toch had aan te houden te
Sierra Leone. Op de vraag van admiraal Harris, of hij dit
aan lord Clarendon, toen minister van buitenlandsche zaken,
schrijven mocht, stemde ik gerecdelijk toe, mits als mijn
persoonlijke («private») meening, daar ik tot geenerlei
officieele opening bevoegd was. (De Koning had op \'t rap-
port van April 1869 nog niet beschikt.) Den 27 Okt. daarop
kwam de gezant aan \'t departement van Koloniën mij be-
richten, dat lord Clarendon in mijn meening deelde en
verzocht, indien de regeering evenzoo dacht, onze voor-
waarden te vernemen. Dit voorstel om over \'t denkbeeld
te onderhandelen brucht de zaak van hel partikuliere ter-
-ocr page 78-
70
rein af. Alvorens echter officieel te antwoorden, moest de
bevolen tuchtiging van Kommenda c. a. (wegens \'t voorge-
vallene met de schepelingen van de Amstel) afgewacht. Wij
konden over \'t verlaten van Guinee niet onderhandelen ,
dan na getoond te hebben dat wij \'t niet behoefden te
doen uit onvermogen. Vandaar dat het antwoord, na be-
williging des Konings op mijn nader rapport, eerst gegeven
werd bij nota van 11 Juli 1870 *.
Het Bijblad beging derhalve een historische onjuistheid,
telkens wanneer het den afstand van Guinee voorstelde als
een beding van Britsche zijde, of een door ons aangeboden
wederkeerigheid, voor de vrijlating jegens Atjin.
Evenwel, de overeenkomsten omtrent Siak-Atjin en om-
trent Guinee zijn later aan elkaar geknoopt. Ziehier hoe.
In \'t begin van 1869, toen het ontwerp omtrent Siak
nog in Indië werd onderzocht, ontvingen wij van de
Britsche regeering een ontwerp der voorwaarden, waarop
zij ons vergunnen wilde arbeiders voor Suriname te doen
1 Ik stel er prijs op omtrent de overdracht van onze rechten op Guinee
nog dit aan te teekenen. Een konservatieve regeering schreef in Juni 1867,
tot verdediging van het traktaat van Maart 1867, aan de tweede kamer, in
\'t openbaar: « Om het denkbeeld van een gtheelen afstand onzer bezittingen
(in Guinee) tegen schadeloosstelling te kunnen verwezenlijken, zoude zich in de
eerste plaats een kooper moeten aanbieden. De Engelschc regcering heeft
daartoe het voornemen niet aan den dag gelegd, en wie anders dan Groot-
Brittannië zou deze bezittingeu, die steeds een lastpost waren, doch wier waarde
voor Nederland met historische herinneringen samenhangt, willen overnemen
en daarvoor geldelijke offers brengen? Mochten niettemin te eeniger tijd door de
eene of andere vreemde regeering pogingen worden aangewend om die bezittingen
op aanneemlijke \'voorwaarden van Nederland te bekomen, dan zal het ge-
sloten traktaat, wel verre van de handen van een later optredend ministerie
te binden, integendeel door de thans verkregen ronding van grondgebied zulks
zeker voordeeliger en gemaklijker maken.« Het denkbeeld was dus niet
nieuw. Maar tusschen dat van 1867 en de in 1869—70 bewerkstelligde over-
dracht bestond een groot verschil. Wij wilden geen verkoop, maakten van de
zaak geen geldzaak. Alleen voor over te nemen roerende goederen zou een
door wederzijds benoemde personen te bepalen prijs betaald worden. Het be-
sluit tot de overdracht werd geheel behecrscht door \'t wel overwogen belang
der gindsche volkeren, der beschaving,
-ocr page 79-
71
werven in Britsch Indië. Dit was een onverplichte welwil-
lendheid, door ons, ook door \'t vorig bewind, als zoodanig
verzocht. Het ontwerp bedong geenerlei wederkeerigheid. Over
de zaak werd, na advies uit Suriname, ten einde toe, als
over een geheel op zich zelve staande onderhandeld. Maar in
Aug. of Sept. 1870 *, toen het traktaat ter teekening ge-
reed lag, verklaarde lord Granville, opvolger van den in-
tusschen overleden lord Clarendon, te bedoelen dat de
traktaten omtent Siak en omtrent Suriname samen zouden
staan en vallen. Met andere woorden werd ons dus gezegd:
indien uwe kamers het Siaktraktaat verwerpen, geven wij
u geen arbeiders voor Suriname. Daartegen viel rechtstreeks
niets in te brengen. De vergunning om in Britsch Indië
arbeiders te werven kon ook toen niet van de Britsche
regeering gevorderd. Om echter die regeering den loop
der onderhandelingen, de daaruit ontstaande waarde van
elk der traktaten op zich zelf, beleefdelijk te herinneren,
werd bij nota van 28 Sept. 1870 aan den Britschen gezant
geschreven, dat wij wenschten een gelijke solidariteit als
tusschen de traktaten Siak en Suriname te kunnen aan-
nemen tusschen de traktaten Siak en Guinee (dit laatste
was toen nog niet gereed), »als beide betrekking hebbende
tot territoriale rechten in overzeesche bezittingen, waarvan
een gelijktijdige behandeling met de Staten Generaal eigen-
aardig scheen» \'. Daarop antwoordde lord Granville in Okt.,
na het ontwerp Guinee in onzen zin gewijzigd te hebben,
dat, nu niets meer het sluiten van een traktaat omtrent
Guinee in den weg stond, de gelijktijdige aanbieding der
drie traktaten daardoor mogelijk werd gemaakt; «onder
opmerking voorts, dat wel te verstaan was , dat de drie
traktaten samen souden staan en vallen»1. Ik beken, niet
dat antwoord, maar \'t vervangen van den gelegden band
tusschen de traktaten Siak en Suriname door een eenvoudig
1 Verg. blz. 21 der memorie van antwoord van 22 Juni 1871.
-ocr page 80-
73
instemmen met de gelijktijdige behandeling der drie trak-
taten verwacht te hebben.
Dat de nota van 28 Sept. geen «pressie» op onze kamers
beoogde, is door den minister Gericke aangetoond op
blz. 1130 van Bijblad 7 Juli 1871. (Ik bespeur echter in \'t
citaat aldaar niets van een «geliefkoosd denkbeeld».)
Door «sommige leden» werd gelaakt, dat bij de onder-
handelingen over Siak-Atjin en Guinee geen pogingen waren
gedaan, om van Engeland «een beding te verkrijgen van
dezen of dergelijken inhoud: \'Hare Britsche Majesteit ziet
af van alle vertoogen tegen de uitbreiding der soevereiniteit
van Z. M. den Koning der Nederlanden over al de eilanden
van den Indischen Archipel, waar die soevereiniteit reeds
gevestigd was\' of \'waar die soevereiniteit reeds nu voor een
gedeelte gevestigd is.» Wat men met deze, vooral tegen-
over de geschiedenis, vrij zonderlinge redaktie bedoelde,
blijkt uit de daaraan, luidens \'t voorloopig verslag, ver-
bonden «woordenwisseling over Borrieo». Men wilde dus
hetgeen de heer Elout voorstond in zijn Bijdragen van
1865: Engeland moest afzien van \'t beweren, dat het,
mits onze erkende en gestaafde rechten eerbiedigend, recht
zou hebben om op Borneo en elders in den Indischen Ar-
chipel vestigingen te stichten.
Volgens een ander lid had bedongen moeten worden,
dat «Engeland zich nergens zou verzetten legen uitbreiding
van ons gezag». Dus intrekking der plechtige ontkenning
in 1824 onzerzijds van alle vdbrnemen om te streven naar
staatkundige overmacht.
Van deze denkbeelden zeiden de ministers van 1871 aan
de kommissie van rapporteurs, «dat de verhouding met de
overige gedeelten van den Archipel bij de gevoerde onder-
handelingen niet uil het oog is verloren, maar dat de be-
spreking van dit onderwerp geen resultaat heeft opgeleverd».
De minister van Koloniën herinnerde zich hier blijkbaar een
mijner incdedeelingen in den ministerraad omtrent de ge^
-ocr page 81-
7,1
sprekken met den gezant. Ik kan daarover niet uitweiden;
maar moet ter toelichting aanteekenen, dat geen sprake is
geweest van eenige verbintenis ter zake door Engeland
aan te gaan. Met deze toelichting strookt het komplimcnt,
den 7 Juli 1871 door den minister aan de onderhandelaren
van 1870 gemaakt, dat zij «hebben doen blijken van veel
staatkundig doorzicht» toen zij begrepen dat het zaak was
op dat oogenblik die kwestie er buiten te laten».
Inderdaad was, gelijk de ministers van 1871 bij de memorie
van antwoord en mondeling helder betoogden, voor eenig
beding van den door de lakende leden bedoelden aard
noch een historische, noch een logische grond. Engeland
wilde onze uitbreiding in de Oost niet bemoeilijken, wilde
daar geen eigen nederzettingen, — mits wij een vrijzinnige
handelspolitiek volgden. De ontkenning van 1824 had na
Aberdeens verklaring van 1846, na dezer bevestiging door
de latere geschiedenis, ook door \'t Sumatratraktaat, haar
kracht verloren. En terwijl Engelands voorbehoud van de
bevoegdheid, (die wij echter niet erkenden,) om op Borneo
en elders, buiten de aan ons onderworpen staten, kantoren
op te richten, ons alzoo niet belemmerde, (zoolang wij
vrijzinnig zouden blijven,) werkte \'t heilzaam tegenover
wellicht aanwezige lusten bij andere groote mogendheden.
Begeeren die andere mogendheden nederzettingen, of
politieken invloed, in den Indischen Archipel? Wat ik daar-
omtrent meldenswaardigs aantrof bepaalt zich tol het volgende.
Vijftig jaren geleden werd dit meest vermoed van Noord-
Amerika. De Britsche regeering vreesde in 1824 Atjin aan
zich zelf over te laten, wijl dan de Amerikanen er voet zouden
trachten te krijgen. Tot 1849 hadden dezen echter zoo
weinig voor \'t aanknoopen van betrekkingen met het Oosten
gedaan, dat een hunner bekwaamste hooge ambtenaren,
Aaron Palmer, een uitvoerige memorie noodig achtte om
aan zijn regeering het nut van zulke betrekkingen te betoogen.
-ocr page 82-
74
«In de tallooze eilanden van den Indischen Archipel,"
schreef hij o. a. *, « die een onbegrijplijke verscheidenheid
van hoogst belangrijke handelsprodukten opleveren, kan
een nieuw en ten deele nog geheel onbezocht veld voor den
Amerikaanschen ondernemingsgeest geopend worden. Door
zijn ligging en de gaven, die de natuur hier kwistig heeft
uitgedeeld, is die Archipel bestemd een machtig gebied te
worden." Vermits bij Oostersche volken verdragen slechts
golden zoolang ze voordeden afwierpen of door overmacht
opgelegd werden, behoorde de regeering, schreef hij verder:
« als een vasten regel aan te nemen, om onze oorlogschepen
naar de Oostersche zeeën te zenden, ten einde nu en dan
de voorname havens van al de Oostersche soevereinen te
bezoeken, met wie wij thans of later diplomatische of
handelsbetrekkingen mochten aangaan, de Amerikaansche
belangen aldaar te bewaken " enz. De memorie ademt niets
vijandigs jegens de in \'t Oosten aanwezige Europeesche
mogendheden. Doch onder degenen van Palmers landge-
nooten, wien even als hem de Indische Archipel toelonk,
waren er ook die tegen min vredelievende middelen om
zich daar te nestelen niet opzagen. Dit zou ons Walter
Gibson bewijzen. In 1852 met een gewapende schoener onder
Noord-Amerikaansche vlag en zijn bevel te Palembang ge-
komen, en gastvrij ontvangen, vernam deze pionier een
en ander over ontevredenheid bij den sultan van Djambi.
Fluks vaardigde hij zijn «eersten officier» (stuurman) en drie
«volgelingen » (inlanders) derwaarts af met een brief, waarbij
hij den sultan kennis gaf, het voornemen te hebben om
alle Hollanders in die buurt te vernietigen; hiertoe in staat,
zijnde doordien zijn goevernement overvloedig voorzien was
van schepen, kruit, kogels, kanonnen en geweren. Men
weet hoe de aanslag terstond mislukte. De brief, nog on-
bezorgd, viel iii onze handeu. Gibson en de zijnen werden
\' Volgens de vertaling iu Tijds. v, N. I. 1849, II, blz. 370 en v.
-ocr page 83-
75
gevat, naar Batavia opgebracht, aldaar in hechtenis ge-
houdeu, gerechllijk vervolgd, hij en zijn stuurman tot
tuchthuisstraf veroordeeld. Maar hij, slecht bewaakt in eeu
vertrek voor gegijzelden, waar dikwerf ieder werd toege-
laten die hem spreken wilde, ontsnapte naar Singapoer.
In Amerika teruggekeerd, vorderde hij nu, ofschoon hij in
een eigenhandig adres aan den Indischen landvoogd ten
volle schuld had beleden, door lusschenkomst van zijn regee-
ring schadevergoeding. De Amerikaansche regeering had
reeds gedurende het rechtsgeding bijzondere belangstelling
in de zaak aan den dag gelegd. Een oorlogschip werd naar
Batavia gezonden om inlichting. De bevelhebber verkreeg
ze, verlrouwlijk, in de ruimste mate. Thans opnieuw in-
gelicht, ondersteunde die regeering den eisch, omdat « deze
Amerikaansche burger, zeilende onder de vlag van zijn
land, op de meest wreede en onrechtvaardige wijze door
de overheden van Nederlandsch Indië was gevangen gezet
en van zijn eigendom beroofd». (De schoener was in beslag
genomen.) De minister Van Hall, in \'t najaar 1834 in de
kamers geïnterpelleerd, ook met terugzicht op de memorie
Palmer, verklaarde overtuigd te zijn dat de daad van Gibson
«in geen de minste betrekking stond met eenige goever-
nemenleele poging». De Amerikaansche regeering, voegde
hij er bij, had nog «door een zeer recente handeling be-
wezen aan onze vriendschap groole waarde te hechten».
De zaak van Gibson werd in der minne afgedaan. — In
\'t voorbijgaan. Zijn stuurman, Graham, was Britsch onder-
daan. Over hem bracht de Britsche regeering geen bezwa-
ren in. De goeverneur generaal verleende hem na een poos
gratie, wijl hij slechts werktuig was geweest. — Een tien-
tal jaren later vestigden zich eenige Noord-Amerikanen,
met vergunning van den sultan, in Broenei, voor nijver-
heidsoudernemingen tegen cijns. Een van hen verwierf van
hem den titel van radja; een ander van de Amerikaansche
regecring een benoeming tot konsul generaal van Borneo
-ocr page 84-
76
en omliggende eilanden (buiten ons gebied). Deze benoeming
werd echter kort daarna ingetrokken na oneenigheden van den
titularis met den sultan, wien hij den verschuldigden cijns
niet betaalde. In 1867 waren beide ondernemers van Broenei
vertrokken. In 1868 bevond zich daar nog slechts één,
Amerikaan, die koffie en indigo plantte, — In 1875 werd
de politiek der Vereenigde Staten op de proef gesteld door
een aanzoek van Atjin bij hun konsul te Singapoer, om
hulp tegen aanvallen onzerzijds. Over die zaak hangt voor
oningewijden nog een nevel. Wat wij er van weten is dit.
Luidens telegram van den Nederlandschen konsul generaal
te Singapoer van 16 Feb. had het aanzoek een gunstig oor
gevonden, de Amerikaansche konsul reeds een traktaat van
12 artikelen ontworpen en beloofd onverwijld aan den
Amerikaanschen vlootvoogd in China te schrijven. Luidens
een openbaar gemaakten brief van dien vlootvoogd aan zijn
regeering, had hij, toen hem de verwikkelingen tusschen ons
en Atjin nog onbekend waren, het plan gevormd om naar
Ceilon en vervolgens naar Sumatra te stevenen; maar dit
laatste, op \'t vernemen van onze oorlogsverklaring aan
Atjin en de toebereidselen daarvoor, uitgesteld, om niet
door de tegenwoordigheid van een Amerikaansch smaldeel
nabij Atjin aanleiding tot verkeerde gevolgtrekkingen te
geven, zoo aan de oorlogvoerende partijen als aan de
volken van Europa in \'t algemeen. Luidens mededeeling
van den minister van Koloniën in de tweede kamer van
4 April 1875, had onze regeering van de Amerikaansche
ter zake de meest voldoende verklaringen ontvangen.
Hetzelfde berichtte de minister omtrent Italië, bij welks
konsul te Singapoer de gezanten van Atjin mede, luidens
bovenvermeld telegram, een gunstig oor gevonden hadden.
Iets vroeger spraken dagbladen over plannen van Italië,
om in of bij den Indischen Archipel een punt te zoeken
voor een strafkolonie. Daarvan is dusver niets gekomen.
De regeering van Fraukrijk ontving in 1832 met uit-
-ocr page 85-
77
stekende welwillendheid een gezant van Atjin, en vereerde
den sultan een prachtsabel. (De sabandar verhaalde in 1855
aan den kommandant van de Haai, dat keizer Napoleon
den sultan bij die gelegenheid niet alleen prachtige ge-
schenken zond, maar den titel van kapitein ter zee bij de
Fransche marine en een oorlogstoomfregat aanbood, waar-
voor de sultan echter bedankt had.) In hetzelfde jaar 1852
bezochten twee Fransche oorlogschepen Makasser en ver-
bleven er tien dagen. De kommandant vroeg den goever-
neur verlof, namens de Fransche regeering aan den vorst
van Goa een prachtsabel ten geschenke te geven. Dit werd
beleefdelijk afgeslagen. — In 1855 verzochten Franschen,
wier vaartuig door een Fransch oorlogschip begeleid werd,
den sultan van Broenei vergunning om zich neder te zetten
op Moeara Damit, tot het graven van steenkolen tegen
cijns. De sultan vroeg zeven maanden beraad. Daarop
vertrokken zij en kwamen niet weer. — In 1872 moet
Atjiu zich ook aan Frankrijk gewend hebben om bescher-
ming. Antwoord onbekend.
De sultan van Turkije, wien herhaaldelijk de soevereiniteit
over Atjin werd aangeboden, schijnt zich in \'t geheim
jegens dat rijk een soort van geestlijk beschermheerschap
te hebben laten aanleunen. Omstreeks 1851 kreeg de
Atjinsche gezant een Turksche vlag mede. In 1875,
toen wij met Atjin reeds in oorlog waren, en dit weder
de bescherming der Porte inriep, dacht zij aan een open-
baren stap. Welken, zeggen de openbare stukken niet. Ben
ik goed onderricht — door iemand die \'t weten kan doch
de bewuste geheime stukken niet las — zou een Turksche
oorlogbodem den gezant naar Atjin terugbrengen. De minister
van Koloniën zeide van \'t gebeurde den 18 Dec. 1873 in
de tweede kamer: «Het is alleen aan het verstandig en
kloek beleid van den minister van Buitenlandsche Zaken en
aan den vriendschaplijken steun, dien wij bij de verschil-
lende mogendheden hebben gevonden," (doelde dit niet
-ocr page 86-
78
inzonderheid op Engeland en Rusland ?) «te danken dat
geen ongewenschte invloed van Turkije op de zaken van
Atjin tot schade van Nederland heeft gewerkt.» Het ko-
loniaal verslag van 1874 meldt van dien gezant: «Zijn
zending heeft het door hem gevvenschte resultaat niet op-
geleverd, maar gaf aanleiding tot een wisseling van notas
tusschen de regeeringen van Turkije en Nederland, die
slechts kunnen strekken tot versterking der vriendschaps-
hetrekkingen tusschen de beide rijken.»
Overigens leest men hier en daar de opmerking, dat in
den jongsten tijd meer dan vroeger oorlogschepen van de
bedoelde mogendheden (andere dan Engeland) den Indischen
Archipel bezoeken. Ik kan de juistheid dezer waarneming
uit de dadelijk beschikbare bronnen niet nagaan. De kolo-
niale verslagen zwegen vroeger hiervan. Die van 1872—75
noemen Russische, Italiaansche en Amerikaansche oorlog-
schepen.
Mij dunkt, naar de openbare daden te oordeelen heeft
de begeerte in kwestie geen bedenklijken graad bereikt.
En nu de slotvraag bij alle redeneering over Nederlands
verhouding tot het buitenland ten aanzien van JXederlandsch
Indië: Tegen welken Westerschen vijand behoort Nederlandsch
Indië verdedigd te kunnen worden? — Wij roerden haar
slechts aan bij de algemeene beschouwingen in \'t begin van
dit hoofdstuk. Thans moet zij meer in \'t bijzonder be~
handeld.
Een in Sept. 1854 afgetreden chef der Indische militaire
genie openbaarde in 1859 aldus 1 de inzichten hieromtrent
van het opperbestuur en van de specialiteiten sedert den
komrnissaris generaal Van den Bosch:
«Wie zal onze vijand zijn ? In vroegere jaren, zelfs nog
1 Be Vaynes van IS rak «11, De verdediging van Sederlandich liulie, bl. 52.
-ocr page 87-
7<J
voor zeer korten tijd geleden, zou een ieder dadelijk zijn
antwoord gereed hebben gehad : geen andere mogendheid
toch dan Engeland kon verondersteld" worden de macht en
den wil te zullen hebben om onze heerschappij over den
Indischen Archipel te vernietigen. Maar de tijden zijn ver-
anderd. Tegenwoordig komen Frankrijk en Amerika bij oorlog
wel degelijk als hoogst gevaarlijk in aanmerking ; terwijl
de opstand in Britsch Indië aan Engeland heeft doen zien, dat
zijn heerschappij aldaar niet zoo sterk is gegrondvest, als
men wel placht te veronderstellen, en dal de verwijdering
van beduidende troepenmassas, bestemd om onze bezittin-
gen te gaan veroveren, in ieder geval met groot gevaar ge-
paard zal gaan. Desniettemin zal men, op het voetspoor
van allen, die zich bezighielden met ons defensiewezen,
gerust kunnen blijven vaststellen : dat de machtigste onzer
vijanden in Indië steeds Engeland zal zijn; omdat Engeland,
wegens de uitgestrektheid en nabijheid zijner Indische be-
zittingen, immer in staat zal wezen een groot expeditie-
korps uit te rusten, bestemd om Java te veroveren.»
Hoe het opperbestuur later dacht, kan ik alleen zeggen
van mijn aandeel: i Juni 1868 tot IS Nov. 1870. Dat
men toen Engeland niet als onzen noodwendigen vijand,
maar integendeel als onzen natuurlijken bondgenoot be-
schouwde, blijkt hiervoren. Het overige is, zoo men wil,
af te leiden uit de nu volgende denkbeelden over hetgeen
ons heden en in de naaste toekomst te wachten en te doen
staat.
De tegenwoordige politieke toestand van Europa wordt
beheerscht door het feit, dat het vredesverdrag van 1871
tusschen Frankrijk en Duitschland een rekening heeft open-
gelaten, welke Frankrijk wenschen moet hij de eerste ge-
legenheid te vereffenen. Frankrijk is daartoe voorshands
onvermogend en Duitschland zorgt de sterkste te blijven, ook
door stoflijke of zedelijke hulp van Rusland, Oostenrijk en
Italië. Voorshands alzoo uit dien hoofde geen oorlog. Maar
-ocr page 88-
80
van lieverlede komt in Frankrijk een leger op de been,
van nature niet geneigd om met den vernederenden vrede
genoegen te nemen; groote verbonden als dat van de
drie keizers en Italië waren zelden duurzaam; plotslinge
verwikkelingen daarentegen menigvuldig. Het behoort der-
halve tot de in \'t oog te houden waarschijnlijkheden, dat
Frankrijk en Duitschland over eenige jaren weder slaags
raken.
Wat wij dan te doen hebben is niet twijfelachtig:
hetzelfde als in 1870. Terstond op het bericht, dat
Frankrijk tot den oorlog besloten had, kregen onze ge-
zanten last om aan de beide partijen te verklaren,
dat wij besloten hadden de striktste onzijdigheid in
acht te nemen en met de wapenen te handhaven. Zoo
werd elk voorstel van een verbond met een der partijen
voorkomen. Dit liep toen zeer goed af. Beide oor!ogvoe-
renden erkenden onze onzijdigheid; beide verleenden ons
bereidwillige medewerking, om de voor ons uit de onzij-
digheid voortspruitende moeilijkheden te verlichten. Kort
daarop week van ons alle gevaar door de wending die de
oorlog nam. Evenwel, \'t zou een volgenden keer minder
goed kunnen afloopen. Men mag niet uitsluitend het
gunstigste onderstellen. Onderstellen wij dus met anderen
ook een min gunstige .wending, ook het ergste.
Duitschland, heeft men gezegd, zal waarschijnlijk onze
onzijdigheid niet erkennen. Velen aldaar, blijkens geschrif-
ten en gesprekken, verdenken ons, vooral onze hoogste
kringen, van Franschgezindheid. Indien Frankrijk, beweren
zij, een sterk leger door Nederland naar Noord-Duitschland
richten wilde, zouden de Hollanders, trots hun onzijdig-
verklaring, het niet van harte tegengaan; daarom, of in
alle geval om van dien kant veilig te zijn, moet een vol-
genden keer, of reeds bij voorbaat, van Nederland verlangd
dat het Duitschlands partij kieze, bij \'t aanvangen van den
oorlog Duitsche troepen toelate om met de Nederlandsche,
-ocr page 89-
xi
onder Duitsch hevel, den Franschen het landen te beletten,
enzv. Dit gevoelen, meent men, zal waarschijnlijk onder
den drang der omstandigheden bovendrijven, \'t Komt mij
onwaarschijnlijk voor wegens de te voorziene gevolgen,
welke Duitschlands taak verzwaren. De mogelijkheid echter
valt kwalijk te loochenen. Nemen wij deze aan. Wat zou
dan gebeuren? Wij zouden, vermits wij groote waarde
hechten aan onze zelfstandigheid, waarop wij het onbe-
twistbaarst recht hebben, den eisch moeten afwijzen. En
Duitschland zou ons den oorlog verklaren.
\'t Zou ook kunnen gebeuren, en dat komt mij minder
onwaarschijnlijk voor, dat een volgenden keer Frankrijk onze
onzijdigheid niet erkende; dat het, onverwijld na de oor-
logverklaring aan Duitschland, besloot met een sterk leger
zich den weg derwaarts door ons land te banen. Dan zou
een Duitsch leger het te gemoet trekken, en, uit de opvat-
ting van hetgeen wij gedaan of niet gedaan hadden, een
oorlog lusschen den overwinnaar en ons kunnen ontstaan.
In heide gevallen is er veel gevaar, dat wij het onder-
spit delven. Wel zou de Ulrechtsche linie ons een niet
geringe stoflijke, het besef van ons recht ons boven ver-
wachte mate een zedelijke kracht geven; maar vermoedelijk
zouden wij, na ons tot het uiterste verdedigd te hebben,
voor de overmacht bezwijken.
Is dan daarmede de zaak uit? Geenszins. In elk Neder-
landsch hart leeft de overtuiging, dat wij slechts tijdelijk
ten onder gebracht kunnen worden. Daaraan zullen al de
onzen gedachtig zijn, wanneer die ramp ons nogmaals be-
schoren is. Onze Koning zal geen verdrag onderteekenen,
waarbij de koninklijke rechten aan een andere mogendheid
worden afgestaan. De grondwettige eed des Konings:
«de onafhanklijkheid des rijks met al mijn vermogen te
verdedigen en te bewaren », is onvoorwaardelijk. Geen
vorst uit het huis van Oranje zal dien breken. Mocht
evenwel ooit een Koning van Nederland tot zulk
6
-ocr page 90-
82
verdrag genoopt kunnen worden, de afstand ware onwettig
zonder de toeslemming der Stalen Generaal. Wij zullen
derhalve, bezwijkend, een veroverd land, een onderdrukt
volk worden, maar niet krachtens verdrag ons recht op
zelfstandigheid verliezen. Het eenige verdrag, ongeschreven
maar wederzijds goed begrepen, met den overwinnaar kan
zijn, dat wij alles aanwenden zullen om bij de eerste ge-
legenheid ons overweldigd recht te herwinnen.
Met deze onwrikbare stelling hangt een hoofdbeginsel
samen voor de verdediging van Nederlandsch Indië. De
meening, nu en dan in het Bijblad geuit, dat het behoud
van Java aan de Utrechtsche linie beslist wordt, moet ten
ernstigste verworpen. Is de vijand meester van \'t moeder-
land, hij is het nog niet van de kolonie. De landvoogd
aldaar, het bezwijken van \'t moederland vernemend,
moet dit beschouwen als tijdelijk veroverd, tijdelijk onder-
drukt, den overweldiger dus als vijand. Hij moet de
kolonie behouden in naam des Konings, die zijn recht
niet heeft afgestaan, voor \'t moederland totdat het zich
weder oprichte. Art 45 van \'t regeeringsreglement geeft
hem de noodige volmacht. De Koning zal beslissen of \'t
oorbaar zij, het opperbestuur der kolonie, tot de hereeni-
ging met het moederland, ter plaatse te gaan aanvaarden.
Dat Java gedurende een tijdelijken ondergang van \'t moe-
derland zich als Nederlandsche bezitting kan staande houden,
hebben de jaren 1795 tot 1807, onder hoogst ongunstige
omstandigheden, bewezen. (Verg. Aant. VII blz. 155.)
Wordt het moederland nogmaals overweldigd, de om-
standigheden in de kolonie zullen zeer zeker niet zóó
ongunstig zijn. En die van Europa zullen dan onzen
overweldiger niet veroorloven, een beduidende zee- en
landmacht af te zonderen om Java aan te vallen. Deed
hij \'t, hij zou ons verre van weerloos vinden. Het Neder-
lamlschc Java van heden is niet, wordt nimmermeer, het
Fransche van 1811. Onze thans organiek aanwezige vloot
-ocr page 91-
85
zou iets degelijks kunnen uitrichten. Zij zou gaandeweg
worden aangevuld met de bodems die in Europa en elders,
bij \'t bezwijken van \'t moederland, niet in \'s vijands hand
zouden vallen; daarna door koop en bouw in bevriende
landen en op Java. Onze landmacht ginds is thans in
den regel sterker dan die de bedoelde vijand dan zou
kunnen aanvoeren. Voor zee- en landmacht beide zouden uit
het moederland vrijwilligers, officieren en minderen, naarde
kolonie stroomen. De Javasche bevolking zal ons trouw blijven.
Nog andere verwikkelingen kunnen ons een oorlog met
deze of gene Westersche mogendheid berokkenen. Wanneer
b. v. oorlogbodems van oorlogvoerende mogendheden elkaar
aan onze kusten, in onze havens, hier of in Indië ont-
moeten, kan \'t gebeuren dat de plichten der onzijdigen
onzerzijds niet naar den zin van een der partijen worden
betracht; want voor de toepassing dier plichten op som-
mige gevallen ontbreken vaste regelen. Hoe vriendschaplijk
onze vrijzinnigheid in Nederlandsch Indië jegens de nijveren
van eiken landaard alle mogendheden stemme, steeds
kunnen geschillen rijzen, die wellicht een machtige mogend-
heid verleiden om zich zelve \'t vermeende recht te willen
verschaffen. Wat wij in dit opzicht te doen hebben is
alweder niet twijfelachtig. Wij moeten de aanleiding tot
geschillen pogen te verminderen door, terwijl \'t nog vrede
is, goede voorschriften omtrent de plichten der onzijdigen
aan de betrokken landsdienaren te geven, en omtrent de
nog niet geregelde punten afspraken te bewerken met de
mogendheden: deze taak als de onze beschouwende, om-
dat wij onzijdig willen zijn. Wij moeten met alle middelen,
welke onze waardigheid gedoogt, waaronder het inroepen
van arbitrage, den oorlog pogen te vermijden; (en hierin
verzekert onze vrijzinnigheid ons de medewerking van het
buitenland in \'t algemeen;) maar waar men ons onrecht-
matig dreigt, er niet voor terugdeinzen. Dus daarop ons
voorbereiden.
-ocr page 92-
SS
Welke macht nu zou in ui de onderstelde gevallen door
een groote mogendheid gezonden kunnen worden om Java
te vermeesteren?
Sedert Van den Bosch heeft men aangenomen: hoogstens
25000 man landingtroepen. Men berekende namelijk dat
Engeland, door de nabijheid van Britsch Indië het best
tot de daad in staat, er niet meer zou kunnen afzonderen.
Daarnaar werd het verdedigingsplan voor Java ingericht. \'
Die raming, daargelaten wat er vroeger tegen te zeggen
viel, gaat (ook voor onzen natuurlijken bondgenoot) heden
het waarschijnlijke verre te boven. Met handlangers,
paarden, geschut, munitie, voeding, kampementsgoederen,
ziekenbenoodigdheden, voor een veldtogt die lang duren
kan, zou een leger van 25000 man, volgens den aan-
gehaalden deskundige, «200 a 250 groote en middel-
bare transportschepen» buiten de geleidende vloot ver-
eischen. Reeds de helft zou genoeg materieele en financieele
bezwaren opleveren, om, heden en in de naaste toekomst,
elke mogendheid van zulk ontwerp af te schrikken.
Beoogt derhalve nog heden ons Indisch verdedigingsplan
de bestrijding eener aanvallende macht van ongeveer 25000
man, dan is daar het leger, wat de behoefte tegen een
buitenlandschen vijand aangaat, te groot. Te groot, al
houdt men in acht, gelijk behoort, dat een meer dan
voldoende verdedigbaarheid der kolonie tegen een buiten-
landschen vijand tot de verdediging van het moederland
bijdraagt, de politieke vriendschap van alle mogendheden
bevestigt, den natuurlijken bondgenoot desnoods tot hulp-
vaardigheid aanspoort, en de rustige ontwikkeling der
kolonie zelve bevordert.
De vijand kan echter ook met voornemens van mindere
«trekking dan de vermeestering van Java Indië bezoeken.
Hij kan een eskader van eenige bijzonder sterke oorlog-
1 De Vaynes, bl*. 55.
-ocr page 93-
88
schepen zenden, alleen om ons afbreuk te doen, om
door schade ons tot zijn wil bij \'t onderstelde geschil te
dwingen. Daartegen helpt een groot leger niets. Over
die gebeurlijkheid hierna onder Zeemacht.
Oostersche mogendheden komen gelukkig, waar van \'t
behoud van Nederlandsch Indië de rede is, nog niet ter
sprake. Omtrent haar valt slechts aan te teekenen: dat
de betrekkingen tot Japan, China en Siam, vroeger onder
\'t koloniaal bestuur, in 1862 werden opgedragen aan \'t
departement van Buitenlandsche Zaken; dat de financieele
uitvoering van deze maatregelen is ingegaan met 1864,
zoodat de Indische begrootingen en rekeningen tot en met
1865, bij vergelijking met latere, van de uitgaven en ont•
vangsten wegens die betrekkingen moeten ontdaan; en dat
latere Indische rekeningen ondersteld kunnen worden,
mede uitgaven voor die betrekkingen (b. v. voor de dcr-
waarts gezonden zeemacht) te bevatten, welke men vergat,
of de moeite niet waard achtte, ten laste der schuldenaren
te brengen.
-ocr page 94-
II
GRONDGEBIED. BEVOLKING. HOOFDTREKKEN DER POLITIEKE
GESTELDHEID.
Juli 1876.
De juiste oppervlakte van Nederlandsen Indië in 1860
en thans is niet bekend.
In den Regeeringsalmanak voor 1876 wordt zij aldus
«geschat»:
Java (hieronder begrijpen wij in dit werk steeds Madura 1
en de onderhoorige kleine eilanden), naar de nieuwste
gegevens, 2384 vierk. geogr. mijlen;
overige «bezittingen » zonder Atjin 2, « volgens de stati-
stieke kaart van Melvill van Carnbee van 1849», 26348;
totaal zonder Atjin alzoo 28752 v. g. m.
1 De Regeeringsalmanak spelt Madoera. Behoort dat in een regeeringsorgaan,
terwijl alle wetten, ordonnantiën en Desluiten Madura schrijven? — In \'t
algemeen komt mij het streven onzer dagen, om de gewone, met de gevestigde
Nederlandsche uitspraak overeenstemmende spelling der meest tekende in-
landsche plaatsnamen naar de inlandsche schrijfwijze te veranderen, bedenk-
lijk voor. De redenen tegen de spelling Madura pleiten evenzeer tegen
Londen, Parijs, Berlijn, Weeneu, Rome, Keulen, Milaan, enz. In geleerde
verhandelingen mogen wij Oostersche namen schrijven met de letters die de
Oostersche zooveel doenlijk teruggeven, voor \'t gewoon gebruik zal wel de
beste regel zijn ze te spellen zooals wij ze nu eenmaal vanouds uitspraken.
1 Zoo was vroeger de gebruiklijke spelling. Zie het Tijdsch. v. N. I.,
van \'t Kon. Instit. enz. Tegen de nieuwere, Atjeh, bestaat het bezwaar, dat
onze hoogleeraren Atjih verkiezen. Tegen deze beide, dat de h niet uit te
spreken is. — Atjin heeft bij zijn oud recht nog dit voor: \'t houdt het best
verband met Atjineegen. Atjehneezen en Atjihueezen zijn wat heel zonder-
linge vormen.
-ocr page 95-
87
Voor Atjin — het geheele «rijk» — stelt Veth 900
zulke mijlen.
Het tweede dezer vier cijfers vereischt echter menige
verbetering. In de aangehaalde kaart is het 1050 v. g. m.
grooter. (De Almanak, voor Riouw c. a. 148,6 invullend,
verklaart ten onrechte het nieuwe gewest Oostkust van
Sumatra daaronder begrepen: Melvill berekende 148,6 al-
leen voor de Riouw-eilanden; bovendien voor Indragiri
676,8, voor Assahan, Batoebara, Sirdang, Deli en Langkat
552,8.) Daarentegen voegde Melvill bij \'t Nederlandsch ge-
bied een aantal in 1849 onafhanklijke landen, van welke
de meeste ons ook heden niet toebehooren. Het op die
wijze in den Regeeringsalmanak te veel geschatte bedraagt
zeker meer dan 2000 v. g. m. *.
Aannemende dat de areaalberekeningen op zich zelve
niet zeer ver van de werklijkheid afweken, kan derhalve
de oppervlakte van ons tegenwoordig gebied gegist op
omstreeks 28000 v. g. m.
Om de beteekenis van dit cijfer eenigermate te bepalen,
plaatse men daarnaast het areaal van eenige mogendheden
in Europa (volgens het Annuaire van Block c. s. over 1875).
Oostenrijk-IIongarije 11500 v. g. m., Duitsch keizerrijk
9900 (waarvan Pruissen 6400), Frankrijk 9600, Spanje
9200, Groot-Brittannië 5700, Italië 5400. Men bedenke
daarbij, dat die Europeesche rijken (Ierland daargelaten),
1 De bewerkers van den Regeeringsalmanak, die blijkbaar steeds voortgaan
dat nuttige handboek te verbeteren, mochten wel eens tot een algemeene
herziening der berekeningen van Melvill omtrent de Buitenbezittingen be-
sluiten. Na 1849 zijn zooveel nieuwe gegevens beschikbaar gekomen. Bij
Java-Madura verbetert men de kaart van 1849 naar die gegevens: waarom
niet elders?
Ook sommige dctailbcschrijvingen van \'t gebied, aan \'t begin der opgaven
van het personeel der gewestlijkc besturen, behoeven herziening. Terwijl
men bij Ternate, bij West-Borneo, zelf een maatstaf van uitvoerigheid stelt,
mocht b. v. bij Celebes niet geheel gezwegen van alle leenen (waaronder Boni!)
en van den Bougaaischen bond, wiens » eerste hoofd, schuts- en schermheer »
de Ncdcrlandschc staat is.
-ocr page 96-
88
uit aaneengesloten land bestaan; ons Indisch gebied uit
eilanden, gescheiden door een grootc oppervlakte zee,
waar wij voor de openbare veiligheid te zorgen hebben.
De areaalcijfers op zich zelve reeds toonen het belang
onzer staatszorg aan, ten opzichte der zoogenaamde Buiten-
bezittingen.
Zij wordt er te ingewikkelder, doordien in
vele deelen, luidens art. 27 van \'t regeeringsreglement,
«het recht van zelfbestuur aan de inlandsche vorsten en
volken is gelaten », dus onze oppermacht beperkt. Daarbij
komt een opmerklijk feit. • Volgens openlijke verklaring des
ministers van 9 Nov. 1874 heeft de algemeene sekretarie
niet kunnen opgeven, aan welke volken onder ons gezag
het behoud van hun eigen rechten en instellingen werd
gewaarborgd. Koren op den molen van hen, die met mij
een departement gewild hebben, dat onverpoosd zich met
de studie van deze gewesten zou bezig houden. Hoe dat
zij, van de financiën der Buitenbezittingen is geen goed be-
grip te geven dan voor elke afzonderlijk, in verband met
haar politieken toestand. Ik stel mij daarom voor, aan
den politieken en financieelen toestand van die gewesten
afzonderlijke aanteekeningen te wijden. Namelijk, indien
de regeering die er dan zijn zal mij de noodige bescheiden
verstrekt, en indien geen ander de taak overneemt. Dit
plan verhindert niet, inmiddels bij de algemeene beschou-
wing onzer Indische financiën de cijfers der Buitenhezittingen
op een wijze te verzamelen, die over de verhouding tot
het geheel \'t voorshands beschikbare licht werpt.
In denzelfden gedachtengang wensch ik hier een vraag
ter overweging aan te bevelen, omtrent de inrichting van
\'t koloniaal verslag aan de kamers. Men behandelt er
thans Nederlandsch Indië als één geheel, verzamelt onder
hoofden berichten over dezelfde soort van zaken betref-
fende alle oorden. Zou \'t niet een juiste voorstelling
bevorderen, het verslag te splitsen in twee groote deelen,
-ocr page 97-
89
het cenc voor de berichten die « Nederlandsch Indië in \'t
algemeen en Java», — het andere voor die welke alleen
de «Buitenbezittingen» betreffen, — en dit tweede deel te
splitsen in een hoofdstuk «Buitenbezittingen in \'t alge-
meen » en verder in zoovele onderdeden als er gewesten
zijn ? Bij elk gewest moesten dan alle takken van beheer
genoemd; doch omtrent sommige zou men naar het eerste
groote deel kunnen verwijzen. Het afzonderlijk behandelen
der Buitenbezittingen zou nog in \'t bijzonder de waarde
van \'t verslag verhoogen, doordien het de ambtenaren
aldaar zou aanmoedigen om goede bouwstoffen bij te
dragen. Thans weten zij, dat deze bestemd zijn om op
de bureaux tot. stukken voor de verscheidene hoofden
verknipt te worden. Wie zal met zulk vooruitzicht zich
moeite geven? Op den duur zou de bewerking van \'t
gchecle verslag door de verandering gemaklijker worden. —
In 1868-70 heb ik deze regeling niet voorgeschreven, ver-
mits te veel verandering opeens de uitvoering van mijn
besluit, om het verslag jaarlijks bij de opening der kamers
in te dienen, had kunnen in gevaar brengen. Men hield
immers die indiening voor onmogelijk. Nu zij sedert 1869
een gewoon feit is geworden, in 1875-74 zelfs vervroegd,
zal de overgang, bijtijds voorgeschreven, weinig bezwaar
opleveren.
Na 1860 is het Nederlandsch gebied in Indië uitgebreid
door de toevoeging der volgende vroeger onafhanklijke
landen:
1861,   Lebong, tusschen Benkoelen en Palembang, om-
streeks 130 v. g. m., 5000 zielen. Ingelijfd op verzoek
van de hoofden, die zich buiten macht verklaarden de
woeste bevolking van roof- en moordtochten op ons ge-
bied terug te houden. Reeds in 1858 werden omtrent
deze inlijving «overwegingen aanhangig gemaakt»;
1862,   Paloekoe, grenzende aan onze Noorderdistrikten
-ocr page 98-
90
van Celebes, <• 8 negorijen », oppervlakte x. Ingelijfd op
verzoek van hoofden en bevolking. In 1867 bij het leen
Boni gevoegd;
1863,  Binamoe en Benkala, grenzende aan ons zuidelijk
gebied op Celebes, oppervlakte #, 50000 zielen. Ingelijfd
na oorlog wegens onophoudelijke geweldenarijen tegen onze
onderdanen en ambtenaren en «het niet geven van de
deswege bij herhaling en met aandrang geeischte billijke
schadevergoeding »;
1864,   Semindo, Kissam, Makakau en Blalau, grenzende
aan de residentie Palembang, oppervlakte as, 9000 zielen.
Ingelijfd op verzoek van hoofden en bevolking «als eenig
middel tot beëindiging van roof- en moordpartijen uit deze
landschappen op het omliggend goevernementsgebied »;
1866, Pasoema, tusschen Palembang en Benkoelen, op-
pervlakte x, 40000 zielen. Ingelijfd krachtens in 1864
verleende machtiging, deels na oorlog wegens herhaalde
aanranding van ons gebied, deels op verzoek van de bevolking;
1874 en 78, Atjin.
Onder uitbreiding van gebied pleegt men, niet te eenen-
male oneigenlijk, mede te begrijpen het terugnemen van
leenen, of, om de taal van \'t regeeringsreglement te spreken,
van \'t aan vorsten of andere statenhoofden gelaten recht
van zelfbestuur. Dit had gedurende ons tijdvak op tweeër-
lei wijze plaats. Het kleine leen Sanraboni, tusschen de
beide deelen onzer Zuiderdistrikten van Celebes, werd in
1867 terug en onder ons rechtstreeksch bestuur genomen,
wegens halsstarrige overtreding der opgelegde voorwaarden.
In 1875 werd van het leen Siak het eiland Benkalis
(95 v. g. m.) ons door den houder tegen schadeloosslel-
ling « afgestaan ».
Bechtvaardigt deze lijst de bewering, ook vóór \'t gebeurde
met Atjin herhaaldelijk in het Bijblad te lezen, dat na
1860 het koloniaal opperbestuur, door «liberale ideecu»
-ocr page 99-
91
gedreven, meer dan vroeger territoriale uitbreiding in
Indiè\' verlangde ?
De historische onjuistheid der bewering blijkt reeds,
wanneer men over een gelijk tijdvak vóór het onze, dus
over 1846-1860, de soortgelijke uitbreidingen opsomt.
Men ontmoet dan o. a. 1846-49 Bali en Lombok, 1850
en 56 Tello, 1850-54 Chineesche distrikten van Sambas,
1851 Timor, 1855 binnenlanden van West-Borneo, 1858
Madura (machtiging van 1856), Siak, Ampatlawang,
1859-60 Bandjermasin, Boni, Lamoeroe, Soppeng. Daaren-
boven: wat verlangden Van den Bosch en Baud? Van den
Bosch was wel tegen elke vermijdbare bemoeijing met
Borneo, Celebes enz., maar beval ten stelligste, in 1855
en 58, ons gezag uit te breiden over geheel Sumatra, tot
de grenzen door de belofte van 1824 omtrent Atjin aan-
gewezen. Dit moest in 25 jaren volbracht. Baud, ofschoon
zich niet vereenigend met de snelle uitvoering, handhaafde
het einddoel zijns voorgangers uitdruklijk. (Zie boven, blz. 40.)
Van den Bosch in 1859 en Baud in 1842 verlangden,
dat gestreefd zou worden naar \'t erkennen onzer heer-
schappij door Bali en Lombok. Baud in 1845 en 46, dat
ons gezag bevestigd en uitgebreid wierd op Borneo en
Celebes, In 1846 had hij een willig oor voor het denk-
beeld van Bochussen om met Portugal te onderhandelen
tot uitbreiding van ons gebied in den Timor-archipel.
Omtrent het voorgevallene mei Atjin, wegens de ont-
zaglijke gevolgen, eenige historische toelichtingen en op-
merkingen.
1. Eerst het resultaat. Bij proklamatiën van onzen ge-
volmachtigde van 51 Jan. en 12 Febr. 1874 is geheel
Atjin, gelijk het stond onder den toen overleden sultan,
verklaard door overwinning een Nederlandsche bezitting te
zijn. De vorsten of hoofden der aan den sultan onder-
hoorige landen builen Groot Atjin hebben, op zeer enkele
-ocr page 100-
92
na, een akte geteekend, houdende erkenning van den
Koning der Nederlanden, vertegenwoordigd door den goc-
verneur generaal van Nederlandsch lndic, als wettigen
opperheer, en aanneming van zekere verplichtingen jegens
hem in \'t hun gelaten bestuur van die landen. Een open-
baar blijk van die opperheerschappij gaf de ordonnantie
van 19 April 1875 in de Javasche Courant en het Staats-
blad van Nederlandsch Indië, waar de in-, door- en uit-
voer van oorlogbehoeften werd verboden in de daarbijge-
noemde 50 « staatjes, behoord hebbende tot het voormalig
rijk van Atjin, welke de soevereiniteit van Nederland
erkend hebben ». Het Staatsblad bevat ook andere veror-
deningen, die het feit boven allen twijfel stellen.
Wij hebben niet alleen Groot Atjin op een aantalpunten
met troepen bezet, en er sterkten aangelegd, maar er een
burgerlijk bestuur naast het militaire gevestigd. Als meesters
des lands bouwden wij op een der eilanden een lichttoren
voor de algemeene zeevaart.
Doch een krachtig deel des volks van Groot Atjin, onder
invloedrijke hoofden, blijft ons de heerschappij betwisten.
Het bestookt nog steeds telkens onze troepen. Met dat
deel voeren wij nog oorlog.
2. De oorzaak van het voorgevallene is het in Feb. 1875
genomen besluit, om een kommissaris met een indrukwek-
kende land- en zeemacht naar Atjin te zenden, ten einde
aan den sultan opheldering en rekenschap te vragen en, indien
geen voldoende gegeven wierden , den oorlog te verklaren.
Over de beweegredenen tot dezen stap hangt voor onin-
gewijden (waaronder schrijver dezes) nog steeds een nevel,
die eerst zal optrekken wanneer de regeering de stukken
openbaar maakt. Immers op het werk «Loudon en Atsjin»
van den adjudant en intendant De Rochernont, ofschoon hij
al de stukken las, kunnen wij niet blindelings afgaan, nadat
de minister van 1875, luidens het Bijblad van 12 Mei
187b, gezegd heeft,/dat «uit de stukken kan blijken, niet
-ocr page 101-
ti
alleen hoc eenzijdig, maar ook hoe verkeerd de zaken in
dat geschrift voorgesteld zijn, en hoe onvolledig de tele-
grammen en stukken daarin zijn medegedeeld, ja hoe tot
in gekursiveerde aanhalingen, woorden, die den ganschcn
zin beheerschen, zijn weggelaten».
Intusschen weten wij uit de openbare mededeelingen des
ministers, uit de in April 1875 door hem aun de kamers
aangeboden «Nota over de betrekkingen van Nederland tot
het rijk van Atjin sinds 1824», en uit het evengenoemde
werk, het volgende met voldoende zekerheid.
o. Nog in \'t laatst van 1872 waren de minister en de
goevemeur generaal jegens Atjin vredelievend. De minister
betuigde dit mondeling aan de tweede kamer den 26 Okt.
1872 driemaal. In Nov. 1872 drong hij er ten overvloede
bij den goeverneur generaal op aan, dat de uitvoering van
vroegere bevelen tot «geen aggressief handelen» moest lei-
den. (Bijblad 1872-75 blz. 159G.) De goeverneur generaal
antwoordde: «Vrees toch niet dat er mijnerzijds oorlog-
zuchtige plannen tegen Atjin bestaan; ik zal daartoe nim-
mer zonder dringende noodzaaklijkheid overgaan.» (Ibidem.)
In \'t voorbijgaan worde opgemerkt, dat dus het Bijblad
een historische onjuistheid pleegde, telkens wanneer \'t het
besluit van Febr. 1875 in verband bracht met de (zoo men
meende) «aggressieve» strekking mijner aanschrijving aan
den goeverneur generaal van 24 Juni 1870. Al ware die
strekking zoo aggressief mogelijk geweest (waarover straks),
de latere bevelen hadden haar te niet gedaan. Reeds in
Sept. 1871 zond mijn opvolger omstandiger voorschriften,
welke uitdruklijk inhielden: «Geen aggressief optreden
tegen Atjin». (Zie de nota van April 1875 blz. 27.) Ook
heeft de aanschrijving van 1870 bij den toenmaligen goeverneur
generaal geen oorlogzuchtige stemming verwekt. Hij vond
er slechts aanleiding in, om bij besluit van Jan. 1871 aan
onzen oorlogstoomer Djambi op te dragen, «een onderzoek
in te stellen naar de punten (bij Atjin) die in aanmerking
-ocr page 102-
u
kwamen voor het oprichten van vuurtorens, en meerdere
kennis op te doen van de betrokken kust en vaarwaters en
van de aktueele politieke gesteldheid van Atjin». Een amb-
tenaar kreeg last, met die gelegenheid een brief van den
goeverneur van Sumatras Westkust, houdende kennisgeving
van zijn optreden als zoodanig, aan den sultan over te
brengen. En deze tocht liep zeer vredestichtend af. In
Sept 1871 voor de hoofdplaats gekomen, werd de Djambi
bezocht door de twee rijksbestierders, als verlegenwoordi-
gers van den onmondigen sultan, en drie rijksgrooten. Het
ontbrak hunnerzijds niet aan het wederophalen van oude
grieven, maar ten slotte namen zij zichtbaar gunstige in-
drukken mede. «De ontvangst onzer gekommitteerden aan
den wal liet niets te wenschen over. Nadat zij aan boord
waren teruggekeerd, zond de eerste rijksbestierder hun nog
een zeer beleefden brief». (Nota blz. 28.) Evenmin ging
de goeverneur generaal tot vijandelijkheden over toen
mijn opvolger, den 22 Maart 1871 , wegens berichten
omtrent steeds erger wanordelijkheden op de kusten
van Atjin en menschenroof der Atjineezen op Nias,
hem wees op de noodzaaklijkheid om de onder ons gezag
of onze bescherming geplaatste landen en bevolkingen te
doen eerbiedigen en op de taak in 1824 door ons aan
vaard. (Nota blz. 27.) Hij gelastte slechts, in Juli 1871,
den oorlogstoomer Marnix naar straat Malakka te zenden,
« zoowel ter wering van zeeroof, als tot het vertoonen der
vlag op verschillende punten der noordoostkust van Sn mal ra,
met inbegrip van de wateren van Atjin ». (Nota blz. 27.)
Deze bodem vertoonde de vlag op de reede van Atjin,
zonder bezoek aan den wal. Even na zijn vertrek kwam
daar de Djambi. (Nota blz. 28.)
b. Het besluit van Febr. 1875 werd genomen opgrond
van berichten van onzen konsul generaal te Singapoer
van 15 en 16 dier maand, over door hem ontdekte «be-
langrijke kuiperijen » tegen ons aldaar van Atjinsche ge-
-ocr page 103-
!>S
zanten met, de konsuls van Noord-Amerika en Italië. Thans
vermeende de minister, moest zonder dralen met klem ge-
handeld. Tegenover gebeurlijke plannen van vreemden
moesten wij te Atjin « zoo spoedig mogelijk positie nemen».
(BijbL 1872—75. blz. 1421.) En den sultan moest reken-
schap gevraagd, vermits de kuiperijen zijner gezanten on-
vereenigbaar waren, zoowel met het in 1857 tusschen
Atjin en ons gesloten verdrag van « vrede, vriendschap en
goede verstandhouding», als vooral met de in Sept. 1872,
Dec. 1872 en Jan. 1875 door zijn gezanten aan den resi-
dent van Riouw overgebrachte vriendschapsverzekeringen.
c. De minister wilde aanvanklijk (telegram van 19
Febr. 1873) alleen « een krachtige zeemacht» gezonden
hebben. Eerst wanneer Atjin geen voldoend bescheid gaf,
zouden « de noodige strijdkrachten bijeengebracht» om aan
onzen eisch klem bij te zetten. Maar de goeverneur gene-
raal, in overeenstemming met den Raad van Indië en de
kommandanten der zee- en landmacht, besloot, «land- en
zeemacht aldadelijk gekombineerd te doen optreden, ten
einde zoo noodig onverwijld te kunnen ageeren». (Bijbl.
27 Febr. 1875 blz. 971 en 29 Ap. 1875 blz. 1597.)
»De mogelijkheid, zoo niet de waarschijnlijkheid», schreef
hij over deze afwijking aan den minister, «bestaat nu, dat
Atjin door een sterke machtvertooning in vredelievende
stemming gerake; terwijl ik mij overtuigd houd, dat
zonder dat machtvertoon het but stellig niet terstond en
misschien niet eens later zal worden bereikt. Ik beschouw
daarom de groote uitgaven, aan het eenstemmig goedge-
keurde plan verbonden, niet alleen dringend noodzaaklijk,
maar houd mij overtuigd dat zij veel grootere uitgaven,
bij later handelend optreden, zullen uitwinnen en menschen-
levens zullen sparen.» De minister, met de afwijking be-
kend gemaakt bij telegram van 22 Febr., legde er zich
bij neder.
5. Welke waren de beweegredenen van het Atjinsche
-ocr page 104-
96
bestuur tot de handelingen, die het besluit van Febr. 1873
ten gevolge hadden ?
De heer De Rochemont, die al de stukken las, meent,
dat « de eerste rechtstreeksche aanleiding » bepaaldelijk lag
in \'t gebeurde met de Gipsy. Dit was een sterk gewapend
tweemastvaartuig van den radja van Simpangolim, een
onderhoorigheid van Atjin, die bij \'t Atjinsche bestuur
goed aangeschreven stond. Hij had gewenschte diensten
bewezen door krijg te voeren tegen on welgezinde Atjinsche
onderhoorigheden (Edic. s); een krijg, dien de grooten van
Atjin waarschijnlijk te liever zagen met het oog op de
daarbij te maken slaven, want deze waren al moeilijker te
verkrijgen sedert onze oorlogschepen de hoofdbron, Nias,
meer en meer bewaakten. Het vaartuig werd door onzen
oorlogstoomer Marnix in Sept. 1872 ontmoet bijKerti, een
andere onderhoorigheid van Atjin, streng onderzocht, naar
Edi gesleept, uit getuigenissen aldaar aan zeeroof schuldig
bevonden, daarop onzen kontroleur te Deli in bewaring
gegeven, totdat de regeering zou beschikken. De regeering
beschikte in Jan. 1875: de Gipsy moest aan den sultan
van Atjin overgeleverd, ten einde, als soeverein van Sim-
pangolim, wegens de gepleegde rooverijen recht te doen.
Van het voornemen hiertoe werd in Dec. 1872 aan de
Atjinsche gezanten te Riouw mededeeling gedaan. De over-
levering zelve geschiedde in Jan. 1875. Doch niettemin
hadden wij het vaartuig genomen en vier maanden ge-
houden. Dat dit te Atjin «groote ontevredenheid of zelfs
verbolgenheid verwekte », bleek bij een bezoek van de Maas
en Waal in Okt. 1872 en in Dec. 1872 uit klachten van
den sabandar van Atjin bij den resident van Riouw.
Voor deze meening pleit dus veel. Evenwel behoort m. i.,
wanneer men de beweegredenen van het Atjinsch bestuur
onpartijdig uiteen wil zetten, de zaak der Gipsy niet zoo
geheel van vroegere feiten afgezonderd. Herinneren wij
kor il ijk den samenhang.
-ocr page 105-
97
Het Atjinsch bestuur was vanouds onze natuurlijke
vijand. In den nieuweren lijd vooral sedert ons beslist op-
treden ter westkust van Sumatra. De sultan van 1855
kwam er openlijk voor uit bij \'t bezoek der officieren van
de Haai; hij eischte Sinkel en Baros en de helft van Nias
terug. Nog in Sept. 1871 doelde op die grief de rijksbestierder
van Atjin aan boord van de Djambi, ten spijt van ons
verdrag met Atjin van 1857, waarbij partijen uitdruklijk
van alle vroegere vorderingen en aanspraken afzagen. Dat
verdrag trouwens, ginds noode geteekend, bracht geen
gunstige wijziging in de gezindheid. Integendeel ontstond
nieuwe verbittering, toen wij, krachtens het kontrakt met
Siak van 1858, ook aan de oostlijke grenzen van Atjin
postvatteden, en zijn macht tot den noordelijken oever der
Tamiang terugdrongen (1862 — 65). En hierbij bleef het
niet. Weinige jaren later toonden wij zelfs met hetgeen
benoorden de Tamiang voorviel ons te willen inlaten. In
Sept. 1871 , te midden van den bovenbedoelden krijg
tusschen Atjinsche onderhoorigheden, verschenen daar plots-
ling achtereen twee onzer oorlogstoomers (de Marnix en
Djambi). Bepaalden zij zich bij een bezoek, in Maart 1872
verscheen een derde (de Banka), die aan den radja van
Simpangolim, terwijl hij nieuwe kr ij gs ver richtingen voor-
bereidde, «duidelijk te kennen gaf dat het Nedcrlandsch-
Indisch goevernement geen belemmering van handel en
scheepvaart zou gedoogen». (Nota van Ap. 1875 blz. 52.)
Daarop volgde in Sept. 1872 het nemen van de Gipsy.
4. Welk aandeel in \'t gebeurde hadden de overeenkomsten
met Engeland, die ons van de voorwaarde van 1824 om-
trent Atjins onafhanklijkheid ontsloegen?
De overeenkomst van 8 Sept. 1870 kon aan \'t besluit
van Febr. 1875 geen deel hebben, wijl zij niet in \'t leven
trad. Zij werd den 7 Juli 1871 door de tweede kamer
verworpen.
Dat het Sumatratraktaat van 2 Nov. 1871 , bekrachtigd
.7.
-ocr page 106-
98
bij wet van 20 Jan. 1872, op dat besluit invloed had,
blijkt uit den last der Indische regeering aan den kommis-
saris, om aldadelijk van Atjin de erkenning onzer soeverei-
niteit te vorderen. Voorts uit de beslissing des ministers.
Want deze, ofschoon het vooropzetten van die vordering
afkeurend, stemde toe dat Atjin onder onze soevereiniteit
gebracht wierd tengevolge «van onderhandelingen of van
den oorlog». (Bijblad 1875—74 blz. 796.) Het kon ook
niet anders of het besef, de handen vrij te hebben, moest
bij die gelegenheid aansporend werken.
Nochtans is zoodanig antwoord op de gestelde vraag
onvolledig. Men behoort mede op den toestand vóór de
genoemde overeenkomsten acht te geven. De voorwaarde
van 1824 belette ons geenszins, aan Atjin den oorlog te
verklaren. Veeleer verplichtte ons daartoe, indien vreed-
zame middelen niet baatten, de in 1824 tevens aangegane
verbintenis om den handelaar en zeevaarder in de Atjinsche
wateren bestendige veiligheid te verschaffen. Meermalen
dan ook heeft het Indisch bestuur de overtuiging aan den
dag gelegd, dat bij «uiterste noodzaaklijkheid» Atjin met
de wapenen moest getuchtigd. Zoo in 1857, in 1862, in
1864, toen zelfs reeds van de kommandanten der land-
en zeemacht een voordracht over de uitvoering verlangd
werd. (Nota blz. 7, 16, 21.) Ware het traktaat van
2 Nov. 1871 niet gesloten, de verbintenis van 1824 zou
in 1872 evenzeer onze tusschenkomst in de belemmering
van handel en scheepvaart door Simpangolim onvermijdelijk
gemaakt hebben. Voor Atjin zou er dan dezelfde aan-
leiding zijn geweest tot hetgeen het sedert Sept. 1872
deed. Onze eer zou eveneens hebben geboden, rekenschap
te vragen en bij onvoldoend bescheid den oorlog te ver-
klaren.
Wat de handelingen van Atjin betreft: De overeenkomst\'
van 8 Sept. 1870 had daaraan weder geen deel. De
Britsche verklaring van dien dag werd voor de Atjin-
-ocr page 107-
99
vrienden in de Straits eerst openbaar in \'t midden van
1871. Zij vernamen haar tekst tegelijk met de verwerping.
Een plechtig bezoek van de Djambi aan Atjin in Sept. 1871,
wij zeiden \'t reeds, liep zeer vredestichtend af. «Weinige
maanden later werd van de Britsche regeering vernomen,
dat Atjin zich tot het goevernement van de Straits had
gewend om raad en hulp tegen Nederland ». (Nota blz. 29.)
Dus gevoelde het Atjinsche bestuur zich ook toen nog niet
door Engeland verlaten. Het hierop gegeven antwoord
(door de Nota niet medegedeeld) en de herhaling der los-
lating van Atjin bij \'t Sumatratraktaat van Nov. 1871
zullen het Atjinsch bestuur hebben doen inzien, dat van
die zijde geen hulp te verwachten was. Maar toch vond
het blijkbaar in dat traktaat geen aansporing tot onverwijld
handelen. De pogingen om hulp en bescherming te bekomen
van Turkije (Nota blz. 55), van Frankrijk (blz. 54), en
laatstlijk van Noord-Amerika en Italië, dagteekenen vroeg-
stens van Sept. 1872.
8. De redenen die in Juli—Aug. 1868, toen de Britsche
regeering een traktaat omtrent Siak wenschte, de opheffing
der voorwaarde van 1824 deden bedingen, worden in de
Nota van April 1875 aldus beschreven:
Wanneer men zich, met de geheele geschiedenis van onze
aanrakingen met Atjin sedert 1824 voor oogen, en \'tevens
rekening houdende met den toestand, zooals die in 1868 was,
op het standpunt stelt van de regeering, die geroepen was
met Groot-Britannië\' een nieuwe overeenkomst te treffen omtrent
onderwerpen, Sumatra betreffende, van gelijken aard als bij
het Lóndensch traktaat van 1824 geregeld waren, zal men
geen oogenblik in twijfel verkeeren omtrent de motieven, die
haar er toe hebben geleid, om bij de overeenkomst te bedingen
de opheffing der verbintenis, in 1824 tegenover Engeland
aangegaan, om de onafhanklijkheid van Atjin te eerbiedigen.
Hoe dikwijls hadden wij, terwijl het voor de bescherming van
ons grondgebied, van de aan ons gezag onderworpen bevol-
kingen, voor de eer ook van onze vlag, wenschlijk ware
-ocr page 108-
100
geweest krachtig tegenover Atjin op te treden, ons met een
zuiver defensieve of zelfs lijdzame houding vergenoegd, ten
einde den oorlog met Atjin te vermijden! Voor onze noordelijke
bezittingen op Sumatra bleef Atjin steeds een gevaarlijke
nabuur, daar in zijn vijandige gezindheid jegens ons geen
verandering scheen te komen. Handel en scheepvaart vonden
op de kusten en in de wateren van Atjin minder veiligheid
dan ooit te voren; want niet alleen waren de schepen voort-
durend aan zeeroof enstrandroof blootgesteld, maar daarenboven
leverden de onophoudelijke oorlogen tusschen de onderhoorigheden
van Atjin onderling, — oorlogen, door de bestuurders van
Atjin zelf nimmer tegengegaan, misschien aangemoedigd, —?
een voortdurend gevaar op voor den vreedzamen handelaar.
Het was, èn wegens de verplichtingen die wij in 1824 op
ons genomen hadden, èn wegens ons belang dat geen andere
Westersche mogendheid op Sumatra haar gezag vestigde, onze
taak om de veiligheid van handel en scheepvaart ook in het
noorden van Sumatra te verzekeren. Wij konden onmogelijk
buiten aanrakingen met Atjin blijven, en wanneer die, onzes
ondanks, tot botsingen mochten leiden, zou de verbintenis om
Atjin niets van zijn onafhanklijkheid te doen verliezen, ons
altijd in groote moeilijkheden brengen, en, evenals tot dusver
het geval was geweest, belemmeren in de toepassing van die
maatregelen, welke onze eer en onze belangen in den Indischen
Archipel ons voorschreven te nemen. Hoe vredelievend ook
gezind, hoezeer ook geneigd tot minlijke verstandhouding
met Atjin, moest de regeering toch hare handen voldoende
vrijmaken tegenover Engeland.
Dit is in vele opzichten juist, maar vereischt eenige
wijziging en aanvulling. Ziehier den werklijken gedachtengang.
De natuurlijke — of wil men liever: noodwendige, nis*
torische, fatale, providentieele, gedetermineerde — loop
der dingen leidde ons tot zoodanige aanrakingen met Atjin,
waar de voorwaarde van 1824 een struikelblok moest worden.
Een beduidende schrede naar dat onontwijkbare punt
hadden wij gedaan bij \'t verdrag met Atjin van 4887;
want dit legde voor \'t eerst aan \'t Atjinsch bestuur vast-
-ocr page 109-
101
gestelde verplichtingen jegens ons op. Maar vooral waren
wij dat punt genaderd door ons postvatten in \'t Siaksche
sedert 1858. Hieruit moesten van lieverlede nauwer be-
trekkingen met onze overburen aan de Tamiang ontstaan.
De ontevredenen en roovers beneden die grens zouden
daarheen trekken, van daar de onder onze bescherming
geplaatste bevolking kwellen, benadeelen. En tevens —
op deze zijde van \'t vraagstuk liet de Nota niet genoeg
licht vallen — de stillen en nijveren aan genen oever en
verderop zouden meer en meer inzien, dat lijf en goed
onder onze vlag veiliger waren; neiging tot afval bij
Atjinsche onderhoorigheden was te waarschijnlijker, omdat
sommige bewezen hadden onze bescherming te begeeren.
(Zie hetgeen de Nota op blz. 13 verhaalt van den tocht
van de Haai.) Indien nu het Atjinsche bestuur de in 1837
aangenomen verplichtingen niet naleefde, wat veroor-
loofde ons de voorwaarde van 1824? Aan dat bestuur
den oorlog te verklaren, het te tuchtigen, en — huis-
waarts te keeren. Iedere andere mogendheid, Engeland
uitgezonderd, kon méér doen. En indien Atjinsche onder-
hoorighedeu, besloten zich af te scheiden, verzochten
onder ons gezag over te gaan? Dan gebood de voorwaarde
van 1824 te weigeren. Aljin mocht niets van zijn onaf-
hanklijkheid, dus ook niet zijn integriteit verliezen. Zij
konden desverkiezend de bescherming van andere mogend-
heden (behalve Engeland) of van avonturiers inroepen!
Deze beperkingen waren onvereenigbaar met onze stelling
als Indische mogendheid. Den schepter voerend over \'t
grootste deel van Sumatra, kon er voor ons jegens Atjin
slechts één staatkunde zijn : die welke ons als onze natuurlijke
bestemming voorhield, heer van geheel Sumatra te worden.
In Juli 1868 verkeerde de noordoostkust van Sumatra
in een toestand, alleszins geschikt om deze overwegingen
aan te dringen. Tusschen verscheidene Atjinsche onder-
hoorigheden was \'t reeds eenigen tijd tot openbare vijande-
-ocr page 110-
102
lijkheden gekomen, weldra van dien aard dat het Britsche
bestuur der Straits (in Sept.) den handel tegen \'t bezoeken
der Atjinsche havens waarschuwde. Moest die krijg de
zwakkere partij niet meer dan ooit naar een beteren opper-
heer doen omzien? Bleek niet het Atjinsche bestuur on-
machtig om vrede en orde in zijn onderhoorigheden te
handhaven? Ging niet de tros van staatjes, die het
Atjinsche rijk uitmaakten, een ontbinding te gemoet, welke
al onze opmerkzaamheid verdiende?
6. « Terwijl de overeenkomst met Engeland in behandeling
was», dus vervolgt de Nota, en ik voeg bij dat de be-
handeling veel langer duurde dan men aanvanklijk gerekend
had, «nam de onveiligheid op de Atjinsche kust steeds toe
en de handel en scheepvaart leed daaronder in die mate,
dat van uit de Straits-settlements onophoudelijk, en telkens
met meer klem, werd aangedrongen op het nemen van
krachtige maatregelen door het Brilsch goevernement.»
Ons Indisch bestuur scheen zich van alle bemoeijing
daarmede te onthouden. Daarop < ontwikkelde de minister
van Koloniën zijn beschouwingen over dien toestand bij
een brief van 24 Juni 1870 aan den goeverneur generaal»,
waarvan de Nota het volgende meedeelt:
„Het behoeft geen betoog," schreef hij, „dat, zoowel ten
gevolge van het kontrakt met Atjin van 1857, als krachtens
de verplichting, die wij bij het Londensch traktaat van 1824
op ons genomen hebben, en met het oog op onze belangen,
de beteugeling der barbaarsche gewoonten van Atjin en de
bescherming van handel en scheepvaart om de noordkust van
Sumatra van ons moet uitgaan. Mocht te dien aanzien tot
dusver te weinig zijn gedaan, wellicht uit bezorgdheid dat
een aanraking met Atjin verder zou leiden dan vooraf te
berekenen viel, voortaan mag dit geen reden zijn van ont-
houding waar inmenging plicht is. Integendeel behoort tegen-
over Atjin een waakzame en meer voortdurende kontröle te
worden uitgeoefend, gepaard met of achtervolgd door de maat-
-ocr page 111-
105
regelen van repressie, welke de handelingen van Atjin zonden
mogen uitlokken.
„ Ook ter bevestiging van onzen invloed in de bij Atjin ge-
legen distrikten van Sumatra, en ter verdediging van de be-
volking aldaar tegen kuiperijen of aanslagen van Atjineezen,
is een meer werkdadig optreden, in den bewusten zin, naar
het schijnt, onmisbaar. Voorshands is daarbij in acht te-
nemen de belofte, in 1824 afgelegd, om de onafhanklijkheid
van dien staat te eerbiedigen; ofschoon mag worden verwacht
dat wij van die belemmerende belofte eerlang ontslagen zullen
worden.
„ Een doortastende staatkunde brengt mede, dat wij ons
niet tevreden stellen met de bestraffing, casu quo, van onrecht-
matige handelingen in Atjin gepleegd jegens vreemdelingen,
maar dat wij meer in \'t algemeen aan den handel en de
scheepvaart die mate van veiligheid verschaffen, waarop mag
worden gerekend in streken waar een Europeesche mogendheid
haren invloed doet gelden."
Uit dit oogpunt werd de aandacht gevestigd op de kenbaar
gemaakte behoefte voor de stoomvaart aan kustlichten om de
noord van Sumatra, en in overweging gegeven om door een
oorlogschip onderzoek te laten doen naar de gelegenheid, die
er zou bestaan om kustlichten op te richten.
„ Over het algemeen ", zoo besloot de minister, schijnt het
raadzaam, de wateren van Atjin meer gestadig door oorlog-
schepen te doen bezoeken. "
De brief bevatte dus niet de bevelen des Konings, welke
het Indisch bestuur zou behoeven naar aanleiding van de
overeenkomst met Engeland. Zulke bevelen konden eerst
gegeven wanneer de overeenkomst, na goedkeuring door
de kamers, bekrachtigd was; zij was toen zelfs nog niet
door de onderhandelaars geteekend. Maar hij bevatte de
«beschouwingen» des ministers over hetgeen ons in den
toenmaligen toestand, vóór de bekrachtiging der overeen-
komst, in verband met de verbintenissen van 1824, te
doen stond.
-ocr page 112-
104
Was de aanbevolen politiek, gelijk het Bijblad meermalen
beweerde, «aggressief»? Twee volgende ministers bespeurden
die eigenschap niet. Men kan daarover twisten, doch
zonder nut. Mij dunkt, letter en geest van den brief
zeiden duidelijk wat verlangd werd. In afwachting van
de bekrachtiging der overeenkomst, verlangde hij : waardige
voldoening aan de verplichtingen, in 1824 jegens Engeland,
ten aanhoore van de geheele beschaafde wereld, door ons
aanvaard; werkdadige bescherming van handel en scheep-
vaart tegen de barbaarsche gewoonten der Atjineezen; en,
indien Atjin zich verzette , « beteugeling >>, « repressie »,
«bestraffing » .
Het aldadelijk aan te wenden middel om deze staatkunde
te verwezenlijken lag voor de hand, en wordt in den
brief genoemd: «de wateren van Atjin meer gestadig door
oorlogschepen te doen bezoeken». Tot vreedzame inhoeze-
ming van ontzag wenschte ik, dat daar (en elders) weder
eens een Nederlandsch fregat of dergelijke bodem zich
vertoonde: om te doen zien dat wij ze nog hadden. De
minister van Marine zou hiervoor, bedriegt mijn geheugen
mij niet, zoo mogelijk het fregat Admiraal van Wassenaer
naar Indië zenden, na terugkeer van Venezuela. (Ue Was-
senaer is in 1871 werklijk naar Indië gezonden; maar
niet naar Atjin.) Doch tot «beteugeling», «repressie»,
« bestraffing», was de in Indië aanwezige zeemacht toereikend.
Een enkele stooaier van middelbare grootte kon volstaan,
om rooftochten te stuiten, de daaraan schuldige vaartuigen
onschadelijk te maken. (Dit bewees later — zie boven —
de Marnix.) Zelfs indien het Atjinsche bestuur een open-
lijken oorlog tegen ons wilde (een bedekte bestond reeds),
was weinig meer noodig. Zeer zeker geen aanval te land
onzerzijds: de daartoe vereischte machtiging verleende de
brief dan ook niet. Ook geen <• effektievc » blokkade. Wij
hadden slechts de voor onze bodemsonbeduidende vaartuigen
(Gipsys) van het sultanaat, of van zijn vrienden, in de
-ocr page 113-
103
wateren van Atjiu op te wachten en te vernielen ofte nemen.
Hierdoor zouden de tot afval genegen staatjes, die veelal
door zulke vaartuigen in bedwang gehouden werden, zich
vrijer gevoelen, onze maatregelen ondersteunen. Midde-
lerwijl zou de overeenkomst met Engeland bekrachtigd zijn.
Dan zouden wij \'t verzoek der evenbedoelde staatjes om
onze vlag kunnen inwilligen. Een en ander zou de oorlog-
partij in Atjin wel tot inkeer brengen. — Kortom, men
wilde in 1870 geen hevige, maar een bedaarde, allengs
voortgaande, ofschoon steeds doortastende, oplossing van
het Atjinsche vraagstuk.
Behalve de boven behandelde twee soorten van landen
in Nederlandsch Indiö — die waar al of niet het recht
van zelfbestuur aan de vorsten en volken gelaten is — is
er een derde, gewoonlijk partikuliere landen genaamd.
Men noemt aldus die deelen van Java, waar de staat nevens
den eigendom eenige overheidsrechten heeft verkocht.
De opgaven in de koloniale verslagen over hun uitge-
strektheid loopen zeer uiteen. Misschien verdienen de hier
volgende cijfers \'t meeste vertrouwen. (Om ze te beoor-
deelen moet men al de verslagen sedert dat over 1888
raadplegen.)
Gewesten.
Samenstelling en bijzonderheden.
Uitgestrekt-
heid der
lande» in
bouws.
72000
Bantam
Twee gi\'oote landen: Tjikandi Oediek
(40000 b.) en Tjikandi Hier (32000).
Waarvan in het vroegere gewest Batavia,
dus zonder Buitenzorg, 400000 bouws.
In dat vroegere gewest telde men in
1865 248 landen, meerendeels beneden
500, een 60tal beneden 100, 7 boven
10000, 1 van deze 28000 bouws.
Batavia 900000
-ocr page 114-
106
De totale uitgestrektheid was hier vroeger
grooter. Zij verminderde, en vermindert
nog steeds, door verkoop van stukken er
van voor gewone woonerven.
In 1875 is door de regeering besloten
het land Weltevreden, zijnde niets dan
een groote markt, te koopen voor f 300000.
Daarover hierna meer.
In Buitenzorg telde men in 1865 66
landen, waarvan slechts 10 beneden 1000,
15 boven 1000, 2 boven 47000 bouws.
Krawang 365200 Twee groote: Tjassem-Pamanoekan
(290800) en Tegalwaroe (74400).
Gheribon 260400 Twee groote in de afdeeling Indramajoe:
Randangauer (182200) en Indramajoe.
Tegal            3670 Ketangoengan of Eersana in Brebes. In
1813 werd door \'t Britsch bestuur aan den
toenmaligen regent en zijn erven, luidens
den schenkbrief, „ made over for ever ",
als „a free gift", „a tract of forest land,
entirely free from cultivation or habita-
tions " l. Van deze bezitting, bij resolutie
van 26 Sept. 1833 als eigendom erkend \',
in 1860 berekend op 6480 bouws, werd
de kleinere helft, welke de regent aan
Europeanen had verhuurd, in 1861 door
den staat overgenomen voor / 200000,
„ ten einde de moeilijkheden af te snijden,
waarin het goevernement voortdurend ge-
vaar liep te worden gewikkeld, wanneer
dat land in het bezit bleef van inlandsche
hoofden, of wanneer het bij het kinderloos
overlijden van den regent onder een
1 Deze bijzonderheden staan niet in de koloniale verslagen.
-ocr page 115-
107
grooter getal erfgenamen en medeëigenaren
zou moeten worden gesplitst". In 1871
is het op een Europeaan „ overgegaan".
Samarang 20820 Getal niet opgegeven. Een is 9650 bouws
groot.
Japara           1650 Zes landen. Hiervan 1, Kalinjamat,
840 bouws, „tijdens het Britsch bestuur
in bruikleen" (?) „ afgestaan aan de
erven van den pangeran Tjitro Soemo".
Verder Soembring 700, Brodolongan 71,
Telokawoer 36 bouws.
Soerabaja 7350 34 landen, waarvan 4 tusschen 600 en
1000, 16 tusschen 100 en 400, 14 be-
neden 100 bouws. Het grootste is Djatisari
in Grissee: 935 bouws.
Pasoeroean 650 Het land Kedawong.
1631740 = 1143730 hektaren ofbunders = 208 vierk.
geogr. mijlen.
Totaal
De bevolking van Nederlandsch Indië wensch ik hier
voorshands alleen te beschouwen in haar politieke gesteld -
heid, voor zoover die bij een beoordeeling der financiën
voor den geest moet staan. Misschien geven de aanteeke-
ningen meer, dan strikt noodig ware geweest. Men zal
dit wel ten goede willen houden.
EUROPEANEN EN HUN AFSTAMMELINGEN.
Getal zielen volgens oflicieële opgaven: \'
\' Over 1838 bij Temminck, Coup d\'ceil, I blz. 197. Over 1845 zie
Tijds. v. N. I. jg. IX (mededeeling en bewerking der gewestlijke detailstaten
door Bleeker).
Over 1860—73 in de koloniale verslagen. (NB. Sommige onzer cijfers
komen niet voor in \'t verslag van \'t betrokken jaar, maar in een later dat
vorige verbetert.) Over 1874 in Regeeringsalmanak voor N. I. 1876.
-ocr page 116-
108
Java.
Buitenbezittingen.
Samen.
1838
14000
1845
16200
1850
16172
1851
17223
1852
17285
4832
22117
1853
17417
4993
22410
1854
18471
5993
24464
1855
18858
5604
24462
1856
19431
6363
25794
1857
20331
6317
26648
1858
20862
6076
26938
1859
20776
6310
27086
1860
22663
6507
29170
1861
24143
6518
30661
1862
25699
6627
32326
1863
26460
6734
33194
1864
27105
6572
33677
1865
27893
6932
34825
1866
29132
6992
36124
1867
28695
7150
35845
1868
28466
7155
35621
1869
29139
7326
36465
1870
27585
7956
35541
1871
28003
7434
35437
1872
28926
6991
35917
1873
27009
7054
34063
1874
27571
6641
34212
Hierin zijn niet begrepen de „ soldatenkinderen", die, of-
schoon burgerlijke personen, bij \'t bestuur voor een aanhangsel
van \'t leger doorgaan. Over hen straks.
Men haaste zich niet met gevolgtrekkingen! De juistheid
van menige opgaaf moet, nu toetsing aan bekende feiten,
sterk helwijfeld.
<
-ocr page 117-
109
Zoo is het cijfer 16172 voor Java op uil0. 1850 zeker
veel te laag. Ten eerste tegenover de 10200 van 1845.
De epidemieën, die in 1846—50 onder den inlander in
Midden-Java woedden, troffen de Europeesche bevolking
weinig. Maar vooral tegenover de 17223 op uit0. 1851.
Toen had de cholera negen maanden lang ook die bevolking
geteisterd. Daarmede strooken de 17285 en 17417 van
1852 en 55. En deze drie cijfers zijn vermoedelijk nog
beneden de waarheid; want in 1854 leverde de telling,
door voorschriften van 1855 tot meer nauwkeurigheid ge-
spoord, 18471.
Pogingen om sommige verschillen uit de verslagen der
geneeskundige dienst te verklaren, falen, o. a. wijl deze
(ook de niet gedrukte, welke ter griffie der tweede kamer
plachten nedergelegd te worden) geen afzonderlijke opgaven
van de Europeanen bevatten. Neemt men de algemeene
sterfte aldaar tot maatstaf van den gezondheidstoestand,
dan zou volgens de bovenstaande cijfers in als gezond be-
kende jaren de Europeesche bevolking verminderd zijn.
Vooral het zeer beduidend verschil tusschen 1875 en
72 voor Java — een vermindering opeens met 1900 zielen
in plaats van de gewone toeneming — eischt alsnog be-
hoorlijke toelichting. Het zit hoofdzaaklijk in de in Indië
geborenen in Samarang, Soerabaja en Soerakarta, waar de
cijfers daalden van 5174 op 2556, van 4288 op 3501 en
van 2221 op 1724. Was dat een gevolg ven betere telling,
krachtens de in 1875 gegeven nieuwe voorschriften? (Dan
zouden dus over vele vroegere jaren de opgaven te hoog
zijn geweest.) Of brachten die voorschriften op andere
wijze \'t verschil te weeg. Het laatste kan ondersteld,
omdat de kolom: « Europeanen in Nederlandsch Indië ge-
boren », in de tabellen over 1875 werd vervangen door:
«In Nederlandsch Indië uit Nederlandsche ouders of eene
Nederlandsche moeder geborenen, door een Nederlandschen
vader erkenden, en kinderen van niet genaturaliseerde
n
-ocr page 118-
110
vreemdelingen». De door een Nederlandschen (en eiken
Europeeschen ?) vader niet erkenden werden alzoo voortaan
uitgesloten. Hun getal moet inderdaad groot zijn. Nogeens,
behoorlijke toelichting dient afgewacht, alvorens het zoo
geheel afwijkende cijfer over 1875, en het daarmede in
verband staande van 1874, voor juist te houden.
Intusschen blijkt ontwijfelbaar, dat het getal te bewaken
en beschermen Europeanen en afstammelingen van Europe-
anen heden eenige duizenden grooter is dan in 1860.
Dit getal is uit een staatkundig gezichtspunt aldus te
ontleden:
Buiten Nederlandsch Indië geborenen.
Vreemden.
                             Nederlanders.
Java.
Buiten-
bezittingen.
Samen.
Java.
Buiten»
bezit tingen.
Samen.
1852
858
2165
1853
894
2114
1854
822
2099
1855
859
107
966
2170
356
2526
1856
854
112
966
2196
392
2588
1857
893
162
1055
2404
550
2954
1858
917
123
1040
2469
431
2900
1859
898
110
1008
2703
470
3173
1860
1077
111
1188
3248
483
3731
1861
1196
97
1293
3695
513
4208
1862
1143
125
1268
3560
541
4101
1863
1132
134
1266
3803
560
4363
1864
1143
123
1266
3879
599
4478
1865
1172
X
X
4115
X
X
1866
1231
108
1339
4327
690
5017
1867
1692
149
1841
4368
695
5063
1868
1406
214
1620
4214
788
5002
1869
1471
197
1668
4408
820
5228
-ocr page 119-
Hl
Vreemden.
Nederlanders.
Java.
Bui ten-
bezittingen.
Samen.
Java.
Buiten- Samen
bezittingen.
1870
1325
X
X
4113
X X
1871
948
151
1099
4164
754 4918
1872
962
201
1163
4501
787 5288
1873
529
155
684
5626
817 6443
(De groote verschillen voor Java over de laatste jaren zijn
niet toegelicht.)
Hieronder mannen van 16 jaar * en daarboven:
Vreemden.
Nederlanders.
Java.
Bnitenbez.
Java.
Buitenbez.
1855—59 gemid.
612
94
1624
320
1860
628
86
2095
348
1861
705
78
2316
365
1862
758
104
2356
387
1863
762
104
2520
400
1864
770
94
2523
414
1865
795
X
2616
X
1866
808
90
2559
460
1867
987
104
2539
467
1868
818
136
2489
526
1869
809
139
2446
545
1870
653
X
2272
X
1871
544
113
2386
509
1872
510
144
2572
534
(Over 1873 worden mannen met de kinderen van \'t manlijk
geslacht in één cijfer opgegeven. Moge men toch spoedig van
deze verandering temgkeeren. Zij laat het voornaamste in \'t
duister.)
Als toelichting voegen wij bij: \'t getal der akten van
verblijf en inwoning, aan buiten Nederlandse!) Indië geboren
1 Deze leeftijd is bij de voorschriften van 1853 niet willekeurig als begin
voor de rangschikking onder mannen bepaald. De Europeaan en daarmede
gelijkstaande wordt met het bereiken van zijn 16e jaar schutterplichtig.
-ocr page 120-
112
manlijke Westerlingen verleend. Zie de verordeningen voor
vreemden op blz. 17 en v. Men bedenke daarnevens, dat het
koninklijk besluit van Okt. 1860 ook het ingezetenschap
voor Nederlanders gemaklijker verkrijgbaar stelde.
Vreemden.                           Nederlanders.
Akten van tijdelijk verblijf en na            Akten van vast verblijf en na
Juni 1861 van inwoning.                       Juni 1861 van inwoning.
1841—50 gemid.
33
88
1851—60 ,
47
142
1861
74
219
1862
108
323
1863
153
264
1864
138
254
1865
65
132
1866
110
165
1867
45
117
1868
41
109
1869
37
98
1870
48
86
1871
39
84
1872
45
52
1873
24
63
1874
26
86
(De daling na den buitengewonen toevoer der jaren 1862-64
en 66 laat zich grootendeels verklaren door de verslapping des
handels in vele der volgende jaren. Misschien echter verge-
noegen zich steeds meer personen met telkens te verlangen
toelatingkaarten, of met vergunningen tot reizen, ten einde daar-
door de schutterij dienst te ontloopen? Het koloniaal verslag
1873 gewaagt voorts van vermoede fouten in de opgaven der
Buitenbezittingen.)
Door naturalisatie gingen in 1883—72 130 niet-militaire
ingezetenen van de vreemden naar de Nederlanders over.
(In 1875-78 nog 21.)
-ocr page 121-
413
In Nederlandsen Indië geborenen.
Waarvan mannen boveu
15 jaar.
Java.
Bnitenbez.
Samen.
Java.
Bnitenbez.
1852
14412
1853
14482
1854
15144
3836
1855
15829
5117
20946
4067
1322
1856
16381
5859
22240
4156
1562
1857
17034
5605
22639
4316
1474
1858
17476
5704
23180
4624
1402
1859
17175
5911
23086
4341
1450
1860
18338
5913
24251
4879
1498
1861
19252
5908
25160
5290
1453
1862
20966
5961
26927
5607
1471
1863
21525
6040
27565
5746
1520
1864
22083
5850
27933
5883
1440
1865
22606
X
X
6060
X
1866
23574
6194
29768
6470
1533
1867
22635
6306
28941
6197
1552
1868
22846
6153
28999
6502
1512
1869
23260
6309
29569
6576
1497
1870
22122
X
X
6232
X
1871
22891
6529
29420
6403
1597
1872
23468
6003
29466
6596
1514
1873
20854
6082
26936
X
X
(Omtrent opvallende verschillen en
\'t gemis van
toelichting
kan naar \'t bovengezegde verwezen.)
Tot nadere kenmerking der Europeesche bevolking strekke
\'t getal der daaronder volgens de koloniale verslagen zich
bevonden hebbende burgerlijke landsdienaren op Java. Van
de Buitenbezittingen vermelden de verslagen deze bijzon*
derheid eerst over 1875.
\'/,. Buiten Indië geboren vreemden.
b.         h //          // Nederlanders.
c.        In ti geborenen.
8
• •
-ocr page 122-
»K>-
y/f/sï
a.             b.             c.         Samen.           Dus van het totaal
mannen op Java.
1854 88 616 1465 2169                        37 <>/0
1860        58 779 1750 2587                        34 „
1861   " 74 804 1846 2724
1862      105 790 1978 2873
1863      104 869 2195 3168
1864        96 845 2167 3108
1865      103       841      2147     3091
gemiddeld 33 „
32 .
1866      109       808      2257      3174
1867      139       863      2252     3254
1868      140       847      2539      3526
1869        88 882 2544 3514 .           .        , ,,..
1870      117 890 2505 3512 \' !
1871        85 942 2545 3572
1872        86 1033 2580 3699 )                      38
Over 1875 wordt voor Java opgegeven, zonder verdeeling
in a-c, 5190, dus weder een zeer afwijkend cijfer. Voor
de Buitenbezittingen 928.
Onder de niet in \'s lands dienst zijnde Europeanen telde
men aan gepensioeneerden (ook militaire) in:
1854 op Java
          655 = 11 °/0 der Eur. mannen aldaar.
1860 // //           1002 = 15°/0 // // u          »
1861-65// » gem. 1126 = 15°/0 » ,> //          *
Meest gewezen militairen beneden den officiersrang: in
1860 651, in 1861—65 gem. 718. Dezer getal daalde na
1865 plotsling tot omstreeks 400. Zij verhuisden naar
Europa.
Later was het getal in geheel Nederlandsen Indië:
1866-69 gem. 921 = 8 % van het totaal Eur. mannen aldaar.
1870-72 //1129 = 10°/0
                 »             .                 »
1 Ik geef al de cijfers na 1860, om te doen zien dat zij hier en daar
onjuist moeten zijn. De laatste kolom echter duidt met genoegzame juistheid
de verhonding aan.
-ocr page 123-
118
Het is een leemte in de koloniale verslagen, dat zij alle
in Indië uit Westerlingen geborenen dooreenmengen. Bij
een staatkundige beschouwing behooren gescheiden 1°. de
uit vreemden en de uit Nederlanders geborenen; maar
vooral 2°. de blanken (kreolen) en de kleurlingen (mestiezen).
Dit schrijven dan ook de modelstaten van 1855 voor: zie
Bijbl. Stb. 2* uitg. blz. 51—55. Op uit0 1854 waren de
cijfers op Java, volgens opgaven , die wel niet geheel, maar
voor een algemeen begrip voldoende juist geacht kunnen
worden: blanken 8800 (waarvan buiten Indië geboren Neder-
landers 2100, d° vreemden 800, in Indië geboren Neder-
landers 5600, d° vreemden 500,) mestiezen 9500.
Waarin de vier groepen van blanken, staatkundig be-
schouwd, onderling verschillen, behoeft niet gezegd. Het
politiek moment te hunnen aanzien ligt trouwens veel
minder in hetgeen hen onderling scheidt, dan in hetgeen
hen vereenigl. Zij vormen samen de kern der eigenlijke
koloniale maatschappij, een maatschappij met gemeenschap-
lijke belangen, vaak tegen die van \'t moederland gekant.
De Europeesche vreemdeling is geen vreemdeling voor Neder-
landsch Indië, wanneer hij daar zich vestigt, met koloniale
ingezetenen zich vermaagschapt, kinderen krijgt die daar
ook later hun bestaan vinden. Niet zelden vraagt hij het
Nederlandsche staatsburgerschap, om er de rechten van in
de kolonie uit te oefenen. De Nederlander, met moeder-
landsche gevoelens jegens die koloniale maatschappij in Indië
gekomen, denkt en gevoelt als zij, wanneer hij er eenigen
tijd heeft geleefd, er een gezin heeft gesticht. (Hetzelfde
zeide de goeverneur generaal Mijer in zijn afscheidsrede
van 1 Jan. 1872: «Wie Nederland verlaat, om in deze ge-
westen een ambtlijke loopbaan te volgen of langs anderen
weg in zijn levensonderhoud te voorzien, zal in den aan-
vang immer zijn sympathie schenken aan het moederland.
-ocr page 124-
116
Maar langzamerhand verandert dit. De banden, die hem
aan Nederland verbinden, verzwakken, en maken plaats
voor betrekkingen, die hier zijn aangeknoopt, voor sympa»
thieën, die in belangen van bet oogenblik een gestadig
voedsel vinden. Onwillekeurig veranderen de denkbeelden,
en geheel onbewust geeft men toe aan de neiging om de
belangen der kolonie boven die van het moederland te
stellen.»)
Deze herschepping uitte zich op "gerucht makende» wijze
bij de Indische adressen van Mei 1848, Ang. 1874 en Aug.
1875. Hoelang en met hoeveel zorg had het opperbestuur
vóór 1848 zich beijverd, door uitzending van Nederlanders
voor Indische ambten, door \'t sluiten van ambten voor hen
die niet in Nederland waren opgevoed, moederlandsche
gevoelens in de kolonie te kweeken! Toch stonden bij \'t
adres van Mei 1848, dat zoo hooglijk werd afgekeurd,
een aantal zuivere Nederlanders aan \'t hoofd. Welk een
nieuwe toevloed van Nederlanders naar de kolonie in de
laatste jaren! Toch zag men hetzelfde gebeuren bij de
adressen van 1874 en 78.
Om de politieke gesteldheid der koloniale maatschappij
gedurende ons tijdvak (sedert 1860) te kenschetsen, doet
men wel tol het adres van Mei 1848 op te klimmen. Te
eer, wijl sommige oordeelvellingen in het Bijblad over de
adressen van 1874 en 75 een sterk vermoeden wekken,
dat het veel beteekenend stuk, meer dan voor een juiste
vergelijking van den tegenwoordigen met den vroegeren
toestand nuttig is, in vergetelheid geraakt. Bij bestrijders der
nieuwere koloniale bestuursideeën ging dit vergeten zoo
ver, dat zij goedsmoeds verklaren konden in de jongste
adressen te zien: verzwakking van den «eerbied voor wet
en gezag», welke «vroeger in Indië krachtig was», en
«wrevel en ontevredenheid tegen het Nederlandsch bestuur,
waarvan vroeger in Indië geen spoor te vinden was».
Ik zal den inhoud en de voornaamste feiten uit de latere
-ocr page 125-
117
geschiedenis van het «vroegere» adres eenvoudig aan-
teekenen zonder ze te beoordeelen.
De adressanten, «allen Nederlandsche ingezetenen van
Nederlandsch Indië», beschreven de aanleiding van hun
ongewone daad aldus. Met «innige blijdschap» hadden
zij \'s Konings bereidverklaring tot een nieuwe herziening
der Grondwet vernomen. Zij zagen in «die edele handel-
wijze het begin eener gelukkige toekomst» ook voor de
kolonie. Zij zouden «plichtmatig met geduld de uitkomst
verbeiden der wijze beraadslagingen van de verlichte
mannen», wien de Koning zijn vertrouwen had geschonken.
Doch zij vermeenden aldadelijk op één aangelegenheid,
«langs den wettigen weg», zijn aandacht te mogen vestigen.
Die aangelegenheid was: het koninklijk besluit van Dec.
1842, met «de daarmede in verband staande en daaruit
voortvloeiende bepalingen», krachtens welke het radikaal
voor zeer gewilde ambten alleen verkrijgbaar was gesteld
aan de koninklijke akademie te Delft. Hierdoor, zegt
het adres :
„zijn alle ingezetenen van Nederlandsch Indië verplicht, om,
willen zij hun kinderen niet den pas afsnijden voor een ambt-
lijke loopbaan van geheel hun volgend leven, hen op zeer
jeugdigen leeftijd eenige duizend mijlen ver van zich te zenden,
aan de zorg van vreemden toe te vertrouwen, en zich buiten
staat te stellen om zelve iets aan hun zedelijke vorming, op-
voeding en verstandsontwikkeling toe te brengen. Slechts weinige
ouders zijn daarenboven in staat, om de kosten te dragen die
aan een in Nederland te geven opvoeding verbonden zijn;
zoodat vele, ja de meeste, in Indië geboren Nederlanders
nimmer in de dienst van het goevernement eenige noemens-
waardige bevordering kunnen maken. Ondertusschen is, in den
tegenwoordigen politischen toestand van deze kolonie, die goe-
vernementsdienst bijna het eenige middel van bestaan, en zoo
ontstaat er in Indië een aanzienlijk getal Nederlanders, voor
wie gebrek en armoede de donkere en droevige toekomst uit-
maken.
-ocr page 126-
118
Allernadeeligst werkt ook die instelling op den staat van het
onderwijs. Daar niemand voor een betrekking in aanmerking
kan komen, welke eenige studiën vereischt, tenzij hij zijn
kennis en wetenschap in Nederland heeft verkregen, is er
natuurlijk in Indiè* geen enkele instelling van hooger en middel-
baar onderwijs. De zorgen van het goevernement strekken zich
dan ook tot nu toe alleen uit tot de lagere scholen; terwijl er
slechts zeer weinige partikuliere inrichtingen zijn, die zich mede
niet boven het lager onderwijs verheffen. Die goevernements-
scholen zijn echter bij lange na niet voldoende, om aan de
kinderen van alle Nederlandsche ingezetenen voor eenig onder-
wijs gelegenheid te geven. Honderden zijn er alleen op Java,
die opgroeijen zonder ooit een school bezocht te hebben.... Op
de inwendige gesteldheid dier lagere scholen werkt eveneens
de invloed dezer drukkende instelling van het radikaal aller-
nadeeligst. Alle leerlust moet bij de leerlingen, wier loopbaan
gesloten is, alle eerzucht bij de onderwijzers worden uitgedoofd.
En zoo ondervindt geheel de maatschappij dien invloed; alle
kracht wordt er door gedood, alle ontwikkeling en vooruitgang
is een onmogelijkheid geworden, en het huislijk leven is ver-
nietigd."
Als reden waarom zij deze zaak zoo aandrongen , gaven
de adressanten te kennen:
„ Wanneer door het goevernement een scherpe lijn getrokken
wordt tusschen Nederlanders, inboorlingen van dit land en hier
opgevoed, en Nederlanders, uit het vaderland herwaarts over-
gekomen; wanneer de laatsten hun loopbaan beginnen op een
standpunt, hetwelk voor de eersten bijna het hoogste is, dat
zij, ook met de grootste bekwaamheden en talenten, maar hier
verkregen, kunnen bereiken; dan is het te vreezen, dat die lijn
Ieen verdeeldheid zal brengen tusschen de ingezetenen, waarvan
de schromelijke gevolgen niet zijn te voorzien." En:
„zij zijn beducht, dat de voortduring eener instelling, waar-
van de gevolgen zoo verderflijk zijn, in staat zou wezen om
een klove te brengen in de gelukkige overeenstemming, welke
het zoowel voor Nederland als voor Nederlandsch Indië meer
dan ooit noodzaaklijk is, dat, in beider belang, duurzaam
blijve bestaan,"
-ocr page 127-
119
(Een gelijke waarschuwing dus als die in \'t adres van
/V&fij, waarover straks.)
~ Het adres werd met verzoek om opzending en onder-
steuning den goeverneur generaal Rochussen aangeboden.
Deze ondersteunde \'t warm. Indien men voortging, aan de
te Delft opgeleiden een uitsluitend recht op gewilde ambten
toe te kennen, ware naar zijn overtuiging geen duurzame
tevredenheid, misschien geen duurzame onderwerping te
wachten. Het opperbestuur antwoordde in Aug. 1848 met
een zeer gestrenge afkeuring van \'t adres, welke in het
officieele nieuwsblad aan alle ambtenaren, officieren en
ingezetenen van Nederlandsen Indië werd medegedeeld.
Inzonderheid had het, luidens die mededeeling, \'s Konings
«hoogste ongenoegen gaande gemaakt», dat «sommigen,
die door ambtsplichten geroepen zijn het voorbeeld te geven,
op een roekelooze wijze zich hebben gesteld op den voor-
grond, tot het voorbrengen van grieven, in strijd met de
bestaande orde van zaken in de kolonie en met hun plichten
als ambtenaar en ingezeten aldaar». «Er bestonden alle
termen om hen van hun ambten te ontzetten en uit de
kolonie te verwijderen». Ook werd afgekeurd, dat men de
grieven aan den Koning had gericht. Inwoners van Neder-
landsch Indië in het algemeen, klachten of grieven heb-
bende, behoorden zich te wenden tot den goeverneur gene-
raal, als \'s Konings vertegenwoordiger en als bezittende zijn
vertrouwen. Nochtans (dit bleek den adressanten later) —
jle_ voorgebrachte grieven werden door het opperbestuur
„ernstig overwogen.
De uitslag echter was hun aanvanklijk niet gunstig. Bij
\'t beginsel van 1842 werd volhard. Men zag geen mogelijk-
heid «aan hen, die voor de Indische dienst worden bestemd,
ook in Indië een wetenschaplijke opleiding te geven en hun
bekwaamheden aldaar aan een genoegzaam onpartijdig examen
te onderwerpen». Men werd meer en meer overreed van
«het wenschlijke en uoodzaaklijke», dat in Indië geboren
-ocr page 128-
120
kinderen van Nederlanders, «gedurende een groot gedeelte
hunner jeugdige jaren naar Europa worden overgebracht».
Hier, «onder den invloed van het meer barre luchtgestel,
en vooral onder den indruk eener andere opvoedingswijze
en van andere zeden en gebruiken», moesten zij «de veer-
kracht» verkrijgen, «welke in ïndië in meerdere of mindere
mate verloren wordt, en die jongelieden, aldaar geboren
en opgevoed, schier geheel missen». Een langdurig verblijf
hierlelande, de hier aangeknoopte betrekkingen, zouden
liefde tot en gehechtheid aan het moederland aankweeken.
Het eenigc, waarmede men meende het noodwendige te
kunnen verzachten, bestond in een machtiging van Dec.
1848 aan den goeverneur generaal, om voortaan, bij wijze
van uitzondering, tot het radikaal voor de bedoelde ambten
ook voor te dragen personen, niet voldoende aan \'t besluit
van 1842, maar buitengewoon uitmuntende door kennis,
ondervinding en verdiensten. Tegelijk werd dat radikaal
nog aan over de 200 personen verleend, die in aanmerking
konden komen bij een zeer vrijgevige toepassing van het
vroegere voornemen, om het besluit van 1842 zoo min
mogelijk achteruit te doen werken. In 1851 volgde de mach-
tiging om aan Indische ambtenaren, die het examen te
Delft wenschten af te leggen, daartoe onder genot van over-
tochtgeld en verloftraktemenl verlof voor een jaar te ver-
leenen,.mits de kosten terugbetalende bij niet slagen.
In 1849 werd een groot bezwaar, aan \'t gemis van het
radikaal verbonden, waarvan het adres van 1848 niet ge-
waagde, maar waarop het Indisch bestuur herhaaldelijk
had gewezen, weggeruimd. Het koninklijk reglement van
1857 op de Indische burgerlijke pensioenen bepaalde,
dat aan hen, die \'t radikaal niet bezaten, in den regel
slechts de helft van het vastgestelde pensioen zou worden
toegelegd, ofschoon zij in dezelfde verhouding tot hun
bezoldiging als de overigen voor de pensioenen bijdroegen.
Die bepaling werd ingetrokken.
-ocr page 129-
181
In 18S1 werd ingetrokken een bepaling van 1855, dat
in den regel alleen zij, die het radikaal bezaten, wachtgeld
konden genieten na ontslag uit het ambt wegens berisplijk
gedrag.
In 1855—55 en in 1859—61 kwam weder, doch
tijdelijk, een verlichting in de radikaalbezwaren. Vermits
de akademie te Delft in de toenemende behoefte. voor de
ambten, aan de daar opgeleiden bij uitsluiting toegewezen,
niet had voorzien, mochten een aantal reeds dienenden,
zonder Delftsch diploom of buitengewone aanspraken (zie
boven), tot de anders niet te vervullen plaatsen benoemd.
In 1864 eindelijk werd de Indische bede verhoord. Voort-
aan konden de in Nederlandsch Indië geborenen, waar
ook opgevoed, naar de burgerlijke ambten aldaar, voor
welke een vastgesteld examen noodig werd geacht, mede-
dingen door dat examen af te leggen, en dit zoowel in
Indië als in Nederland geschieden. Alleen zou men de opvoe-
ding in Nederland blijven bevorderen, door jaarlijks aan een
na overleg met den goeverneur generaal bepaald getal per-
sonen , die in Nederland met het beste gevolg het examen
aflegden, geldelijke hulp te verleenen voor uitrusting, reis,
en in afwachting van plaatsing.
Intusschen was, en sedert werd meer en meer, ook de
wensch betreffende het onderwijs ter harte genomen. Dit
onderwerp behandelen wij verder hierna.
Er kan derhalve geen twijfel zijn, of de politieke gesteld-
heid der koloniale maatschappij ten opzichte van deze levens-
vraagstukken is thans aanmerklijk beter dan «vroeger»,
ook dan in 1860.
Nevens de in \'t adres uitgedrukte, koesterden de adres-
santen van 1848 wenschen, welke zij daar niet opnamen,
voor een later bewaarden. Zij betroffen «vooral» (zegt een
«authentiek verhaal» van dat jaar) «vrijheid van drukpers
onder een strenge strafwet tegen het misbruik» en «ver-
-ocr page 130-
122
tegenwoordiging der Nederlanders in Indië bij de wetgevende
macht in het vaderland».
Naar vrijheid van drukpers in politieken zin, naar \'t
recht om handelingen der machthebbenden door middel
der drukpers af te keuren en naar \'t genot van \'t lezen van
zulke afkeuringen, reikhalsden zeer vele leden der koloniale
maatschappij reeds lang vóór 1848. — Een twintigtal jaren
vroeger was haar die vrijheid, in tamelijk ruime mate,
toegekend. In 1827—29 stond het inofficieel gedeelte der
Bataviasche, later Javasche Courant, krachtens vergunning
van den kommissaris generaal, voor een iegelijk open, «om
zijn gedachten zoo over politieke als over personeele aan-
gelegenheden aan het publiek bekend te maken». De hevigste
beoordeelingen van koninklijke besluiten werden er toege-
laten. l Toen de vergunning ophield, behielp men zich met
het zenden van opstellen aan dagbladen enzv. in \'t moeder-
land, met het aldaar uitgeven van brochures, welke alle
te gretiger lezers vonden, wijl \'t genot nu zooveel zeldzamer
was. Doch de behoefte aan persvrijheid kon kwalijk ver-
minderen terwijl er al meer in Europa geborenen in Indië
kwamen, wien zij immers door de wet der overerving in
\'t bloed zit. In dit opzicht weder werkten de staatslieden,
die door toevoer van Nederlanders gehechtheid aan \'t moe-
derland kweeken wilden, een beweging die zij niet wilden
in de hand.
\'t Komt nog van belang voor , den loop dezer beweging
na te gaan, al kost dit een iets langdurigeu uitstap. Som-
rnige feiten zijn elders niet of niet nauwkeurig vermeld.
Tot in 1856 was de goevernements «Javasche Courant»
in Nederlandsch Indië het eenige nieuwsblad.
Op een verzoek van Juli 1855 vergunde de regeering na
rijp beraad in Maart 1856 aan een Europeesch ingezeten
van Soerabaja, aldaar weeklijks een advertentieblad uit te
> Zie Indisch Magazijn, Ie twt., vierde deel, blz. 229, 239.
-ocr page 131-
125
geven. Zijn verzoek om er mengelingen in op te nemen
werd echter in Maart 1837 afgewezen; ofschoon hij beloofde
dat ze geen staatkunde zouden aanroeren en geen stuk zou
geplaatst worden zonder verlof van den resident.
In 1838 vergunde zij de uitgave van het « Tijdschrift voor
Nederlandsch Indië», waarin behalve het belangrijkste uit de
periodieke werken van Europa mochten opgenomen bijdragen
uit Indië over «de geschiedenis, natuurlijke historie, fees-
ten, landbouw, nijverheid, zeden, gewoonten, ontdekkingen
en wat dies meer zij», «met uitsluiting van goevernements
en persoonlijke aangelegenheden». «Bij den minsten twijfel
daaromtrent van hun kant», moesten de redakteuren het
stuk aan den algemeenen sekretaris zenden «ter bekoming
van beslissing».
In 1841 werd het opnemen van «nuttige mengelingen»
aan het Soerabajasche blad op nieuw geweigerd. In hetzelfde
jaar de uitgave vergund van een advertentieblad te Sama-
rang en van het maandschrift «De Kopiist». Het laatste
zou bevatten vertalingen enzv. uit Europeesche tijdschriften,
bewerkte overzichten der jongste tijdingen van alle wereld-
deelen, en oorspronklijke bijdragen uit Indië. De redak-
teur, ambtenaar ter algemeene sekretarie en zeer jong, mocht
niets drukken zonder verlof van den algemeenen sekretaris.
Voor zijn eerste nommer, tot inleiding van een bewerkt
overzicht der tijdingen uit het moederland, bestemde hij
een opstel over de gebeurtenissen die de Grondwetsherziening
van 1840 teweegbrachten, geheel volgens officieele gedrukte
bescheiden, maar nogal «liberaal» gekleurd. De plaatsing
van dit stuk werd door den algemeenen sekretaris niet gedoogd.
Hij kon het «niet anders beschouwen dan als een politiek
traktaat», als een «verhandeling over de Nederlandsche en
Nederlandsch Indische geldmiddelen *. «Het doel» der
regeering was «het verspreiden van politieke geschriften in
Indië niet aan te moedigen». Deze censuur en andere
redenen deden bij den redakteur het voornemen rijzen,
-ocr page 132-
184
na aflevering van den eersten jaargang \'s lands dienst
te verlaten en in Nederland een maandschrift uit te geven,
hoofdzaaklijk gewijd aan de belangrijkste onderwerpen der
voornaamste Europeesche tijdschriften, — indien namelijk
die onderneming door eenige hulp van de Indische regee-
ringswege mogelijk wierd gemaakt. Hierin werd bij regee-
ringsbesluit van Juni 1842 bewilligd: het in Nederland uit
te geven maandschrift zou rechtvrijen invoer en voorts de-
zelfde gunsten als de Indische genieten (portvrije verzending
en inning der gelden door \'s lands kassen). Doch de goe-
verneur generaal Merkus ontried persoonlijk den jeugdigen
ondernemer ten ernstigste het heethoofdige plan, om daar-
aan zijn ambtlijke loopbaan op te offeren, en beloofde hem
meer vrijheid voor zijn Indisch tijdschrift, mits dit geheel
aan Indische onderwerpen wijdend. Zoo ontstond op aan-
dringen van dien landvoogd in \'t begin van 1844 het
«Indisch Magazijn, een tijdschrift ter verzameling van op-
stellen en berichten over, en van belang voor, de natuur-,
volken- en staatkunde van Nederlandsch Indië». Let op
het woord « staatkunde». Inderdaad zou men een nieuw
tijdperk intreden. Onder andere zouden alle werken, ge-
schriften of tijdschriftartikels, die in Nederland over Indië
verschenen, geregeld aangekondigd en beoordeeld worden.
Een mildere censuur straalde reeds door uit de toelating van
een beoordeelend opstel over de opiumpacht. Voor een
volgend nommer (het vierde van het eerste twaalftal) werd
zelfs geheele ontheffing van censuur toegestaan. I>at de
goeverneur generaal de vrucht dezer vrijheid niet afkeurde,
bewees hij door den redakteur tol zijn partikulieren sekre-
taris aan te stellen. Maar juist nu werd hel schrijven des
ministers ontvangen, waaruit voortvloeide de publikatic van
19 Mei 1844 «tegen het openbaar worden van stukken,
behoorende tot de goevernementsarchieven ». Alle vrijheids-
ontwerpen vielen hierdoor in duigen. Kort daarna (2 Aug.
1844) bezweek Merkus aan de ziekte die hem sedert lang
-ocr page 133-
12R
ondermijnde. Zie verder omtrent dit tweede tijdschrift des
redakteurs «verantwoording en afscheid» van Feb. 1846.
Ondertusschen had het Tijdschrift voor Nederlandsch
Indië, afgaande op het woord «staatkunde» in den titel
van het Indisch Magazijn en op den inhoud van het cen-
suurvrije nommer, zich mede tot de behandeling der in
1858 uitgesloten «goevernements aangelegenheden» aange-
gord. Hoe dit belet werd, en zijn verderen strijd met de cen-
suur en de regeering, heeft de redakteur Van Hoëvell uitvoerig
verhaald en gestaafd in het eerste nommer van den jaargang
1849. De drijfveer der regeering bij dien strijd is blootgelegd
in \'t besluit van 8 Dec. 1847, waar de goeverneur generaal
Rochussen te kennen gaf, «dat de regeering nimmer zou
achterblijven in goedkeuring, medewerking en ondersteuning,
zoolang de voortbrengselen der drukpers zich bepaalden
tol zuivere verspreiding van kennis en weienschap, zonder
rechtstreeks of zijdelings Ie behandelen onderwerpen, welke
betreffen beginselen of daden der regeering; als zijnde in
deze bezittingen van den staat, waar tegenover eene zeer
talrijke bevolking, welke eene andere als de Christelijke
godsdienst belijdt en gevormd is in eene op geheel andere
grondslagen rustende maatschappij als de Europeesche, de
bevoegdheid tot het vrijelijk verkondigen van gevoelens,
welke met de aangenomen beginsels van regeering in strijd
zijn, noch wettiglijk toegekend, noch bestaanbaar met het
duurzaam, rustig en voordeelig bezit dezer gewesten». En
nogmaals in hetzelfde besluit, waar gesproken werd van
een «inmenging in het staatkundige, welker duurzame
strekking en uitwerking met de rust, het geluk en de
welvaart van deze bezittingen van Nederland onvereenigbaar
en daarom onduldbaar is ».
Men weet, welken uitslag deze bemoeijingen hadden.
Van Hoëvell, in arren moede naar Nederland vertrokken,
zette daar sedert 1849 zijn Tijdschrift voort, en ver-
mits de invoer en verspreiding in Indië, hoezeer zonder
-ocr page 134-
196
de vroegere gunsten, onbelemmerd plaats grepen, las de
koloniale maatschappij geregeld maandelijks vrij wat scherper
beoordeelingen van regeeringsbeginsels en regeeringsdaden ,
dan die in het Tijdschrift opgenomen zouden zijn, indien het
in Indië gedrukt ware met de vergunning om staatsaange-
legenheden te behandelen.
Overigens toonde de goeverneur generaal Rochussen zich
geneigd, aan de drukpers in Indië meer ontwikkeling toe
te staan. Reeds kort na zijn optreden vergunde hij de
uitgave van een «Tijdschrift ter bevordering van Christe-
lijken zin in Nederlandsch Indië», welke het tusschenbe-
stuur van 1844-45 om staatkundige redenen had vermeend
te moeten weigeren. In 1848 verleende hij volle goed-
keuring en ondersteuning aan het maandschrift « Het recht
in Nederlandsch Indië», waar trouwens door den redakteur
zelven «recensie en kritiek» buiten die van boeken was
uitgesloten. (Luidens de «voorwoorden» van Jan. 1849,
omdat kritiek van vonnissen zou leiden tot « onvoegzaam
geschrijf en tegengeschrijf, zonder eenige andere uitkomst
dan hartstochtlijkheid en persoonlijkheden, welke — het
doet ons leed het te moeten zeggen — nog al te veel in
de Indische praktijk voorkomen ».) In hetzelfde jaar be-
werkte hij, dat na \'t vertrek van VanHoëvell, de oude taak
van diens tijdschrift opgevat werd door het «Indisch
Archief, tijdschrift voor de Indien », onder redaktie van
Dr. Ruddingh. Dit mocht mede geen goevernements en
persoonlijke aangelegenheden behandelen, maar genoot van
staatswege veel meer dan een der vorige geldelijke hulp.
Aan de advertentiebladen, in 1848 met een te Makasser
vermeerderd, veroorloofde hij nieuwsberichten over te
nemen uit de Staatscourant en zelfs uit de mailedities
van andere, voorts alle berichten over nieuwe uitvindingen
aangaande scheepvaart, landbouw en fabriekswezen. Toen
echter een dier bladen uit het Bijblad een nota over den
landverkoop op Java overnam, werd de vergunning beperkt
-ocr page 135-
127
tot berichten, welke Nederlandsen Indië noch in staatkun-
digen noch in administratieven zin betroffen (Aug. 1880).
De goeverneur generaal Van Twist ging na overleg met
het opperbestuur van het beginsel uit, dat, in afwachting
van het regeeringsreglement, en daarna van de daar voor-
geschreven verordening, aan de pers in Indië alle vrijheid
behoorde gelaten, welke met het heerschende regeerings-
stelsel vereenigbaar was. Aan gevraagde vergunningen tot
het uitgeven van nieuwsbladen enzv. verbond hij daarom
de voorwaarde, dat men zich moest onthouden van gisping
der handelingen van het bestuur in Nederlandsch Indië
(gewestlijk en plaatslijk bestuur inbegrepen) of van het
opperbestuur in Nederland. Het toezicht op de naleving
werd aan de betrokken residenten en aan de algemeene
sekretarie opgedragen. Bij een eerste noemenswaardig ver-
grijp kreeg de uitgever een waarschuwing of bedreiging.
Daar men weldra wist, dat met de bedreigingen van dezen
landvoogd niet te spotten viel, troffen zij doel. Volgens
onze bronnen althans behoefde geen vergunning ingetrokken.
Maar bedriegt mijn geheugen mij niet, dan had ieder
nieuwsbladuitgever zich eenmaal het genoegen verschaft van
in \'t oog vallend te gispen, dus een waarschuwing bekomen.
Het gebruik van de drukpers in Indië nam onder deze
regeling zeer toe, trots de sedert 1849 en vooral sedert
de ontwerpen voor een regeeringsreglement veel gemaklijker
gelegenheid voor Indische ingezetenen, om gedachten en
gevoelens in Nederlandsche bladen enzv. te uiten. Toen
het regeeringsreglement in werking trad, Mei 1885, ver-
schenen in de Nederlandsche taal \' 7 nieuwsbladen (waar-
onder de vroeger vergunde die zich naar de nieuwe voor-
waarden uitbreidden) en was nog 1 pas vergund dat in
1857 verscheen; terwijl het getal tijdschriften sedert 1882
met i vermeerderde.
\' Over de nieuwsbladen in de inlandsche talen straks by \'t beschouwen
der inlandsche bevolking.
-ocr page 136-
128
Uit art. 110 van \'t regeeringsreglement werd geboren
het «reglement op de drukwerken in Nederlandsen Indië»,
vastgesteld bij koninklijk besluit van 8 April 1836 (minister
Mijer). Tegen deze koloniale wet barstte aldadelijk bij de
bekendwording in Nederland een storm van afkeuring los.
Volgens Thorbecke was het hoofddoel blijkbaar, «een wapen
tegen publiciteit en kritiek van regeeringsaangelegenheden
op Java in handen te hebben », en \'t reglement zelf de
meest despotieke wet, die ergens ten aanzien van de druk-
pers bestond. « Men heeft de meest gestrenge wetten van
de laatste jaren eklektisch nagegaan; en had men nu
slechts de eene of andere van die wetten gekopieerd, dan
zou het reglement minder buitensporig wezen; maar men
heeft de eene uit de andere aangevuld.» De «authentieke
uitlegging» in Indisch Stbl. 1858 nr. 75, aan de beden-
kingen eenigermale tegemoetkomend, wischte den ken-
merkenden trek niet uit. — Naast die wet bleef van kracht
het koninklijk besluit van 15 Jan. 1834, (gedurende \'t
gemeen overleg omtrent het regeeringsreglement genomen,)
tot handhaving van het uitsluitend eigendomsrecht van den
staat op alle stukken en bescheiden, behoorende tot de
goevernementsarchieven in de koloniën. — En toch bereikte
de drukpers in Indië een graad van vrijheid, verre boven
\'tgeen de adressanten van 1848 zich als mogelijk hadden
voorgesteld. Niet alleen was \'t getal in \'t Nederlandsch
geschreven nieuwsbladen volgens de koloniale verslagen
reeds in 1864 tot 15 aangegroeid, en bedraagt het thans
na vele wisselingen 18; maar de uiting der gedachten en
gevoelens, inzonderheid de gisping der handelingen van \'t
bestuur der kolonie en in \'t moederland, geschiedde meer
en meer op een wijze, die eer doet denken aan volstrekte
bandeloosheid, dan aan een strenge wet tegen misbruik.
Dus werd de wet niet toegepast? Deze gevolgtrekking
kan slechts ten deele beaamd. Zeker is, wanneer men
zoovele ongemoeid gelaten uitingen der Indische nieuws-
-ocr page 137-
129
bladen vergelijkt met. die, welke de rechter strafte, niet
te loochenen dat de ergst bedreigde politieke vergrijpen,
als: aanranding van de waardigheid of het gezag des
Konings; aanranding als voren van \'s Konings vertegen-
woordiger in Nederlandsch Indië; smaad, hoon en laster
jegens dezen; aanranding van den eerbied aan wetten of
wetlijke verordeningen verschuldigd; opzetting tot haat of
minachting tegen de regeering van het moederland of de
koloniën; smaad, hoon en laster jegens openbare ainbte-
naren of gestelde machten en openbare lichamen in het
moederland of de koloniën; opwekking van haat en ver-
achting tusschen verschillende klassen der bevolking; het
desbewust openbaar maken van valsche tijdingen, valsche,
vervalschte of logenachtige aan derden toegeschreven
stukken, veelal straffeloos gepleegd werden. Waar de ver-
volging door de beleedigde ambtenaren had moeten inge-
steld, schijnen deze er gewoonlijk van afgezien te hebben;
evenals hun lotgenooten in \'t moederland bevroedende,
dat zonder toelating van ongegronde beschuldigingen een
vrije drukpers niet denkbaar is. Wat de vervolging van
ambtswege betreft: een der landvoogden verklaarde ronde-
lijk, (zich niet storend aan art. 58 b van \'t regeerings-
reglement,) de uitvoering van \'t reglement van 1836-38,
zoover die van hem afhing, gedurende zijn gansche vijf-
jarig bestuur opzetlijk te hebben nagelaten. De goever-
neur generaal Mijer namelijk zeide in de afscheidsrede van
1 Jan. 1872: «Aan voorstellen van het openbaar ministerie
om vervolgingen in te stellen heeft het niet ontbroken,
doch ik heb gemeend daaraan geen gevolg te moeten
geven. In enkele gevallen werd een vervolging om bij-
zondere overwegende redenen ontraden, in de meeste ont-
braken de rechtskundige gronden om met zekerheid een
veroordeeling te verwachten. Proces de tendance heb ik
niet willen voeren: ik achtte het beter, de smadelijke,
haatlijke en der regeering vijandige artikelen, die er aan-
9
-ocr page 138-
150
leiding toe hadden kunnen geven, met een minachtend
zwijgen aan de vergetelheid prijs te geven, dan ze door
den ernst eener strafvordering een levensduur te schenken,
dien zij uit eigen waarde niet verdienen. » De wet,
overal imperatief, veroorlooft dat minachtend zwijgen niet.
Trouwens het opperbestuur zelf heeft, door sedert 1858
te erkennen dat het reglement van 1856—S8 bij een wet
moest gewijzigd, door herhaaldelijk te berichten dat een
ontwerp voor die wet gereed lag, tot een minder stipte
betrachting van het reglement bijgedragen. Doch met dat
al mag niet voorbijgezien, dat het reglement, in sommige
gevallen wel degelijk werd toegepast. Dit ondervond al
spoedig de redakteur van \'t in 1858 opgericht «Bataviasch
Handelsblad ». Had hij van den aanvang af heftige stukken
tegen den goeverneur generaal, openbare ambtenaren,
machten en lichamen, straffeloos opgenomen; in Juni 1859
het bekende manifest aan \'t moederland gedrukt zonder
vervolgd te worden (te kunnen worden, meende men);
voor een opstel van Okt. 1859 werd hij door den raad
van justitie en het hooggerechtshof, wegens smaad, hoon
en laster jegens \'s Konings vertegenwoordiger, tot achttien
maanden gevangenis veroordeeld \'. Die straf onderging hij
gedurende ongeveer drie maanden; toen werd hem op zijn
verzoek, gegrond op zeer nadeelige gevolgen der straf voor
zijn gezondheid, gratie verleend. (Hij wilde \'t verzoek
vroeger niet doen. Daarop deden 55 ingezetenen van
Batavia \'t voor hem. Dat «samenspannend» adres werd
afgewezen.) Van latere toepassingen vindt men in de
koloniale verslagen opgaven, die aldus gerangschikt kunnen
worden *:
1 Zie vonnis en arrest in Tijds. v. N. I. 1860, II, 31. Verg. verder
blz. 276 en 277 aldaar.
1 Ook om aan volgende verslaggevers te doen zien, welke verbetering die
opgaven behoeven.
Ten overvloede zij opgemerkt, dat het ontbrekende niet te vinden is in de
by de verslagen gevoegde gedrukte statistiek der rechtsbedeeling.
-ocr page 139-
151
Beklaagd.
Veroordeeld.
a. Vau ambts-
b. Door de
Samen.
Op vervol-
Op ver-
Sami
wege.
beleedigde
partij.
ging a.
volging b.
1865
3
1
4
3
0
3
1866
0
0
1867
0
0
1868
2
0
2
2
0
2
1869
X
X
13
1
3
4
1870
X
X
9
X
X
4
1871
0
9
9
0
4
4
1872
3
4
7
X
X
2
1873
4
5
9
X
. x
2
1874
X
X
7
X
X
6
Aard der gestrafte vergrijpen en uitgesproken straffen:
1865. Smaad, hoon en laster jegens Europeesche, inlandsche
en Chineesche ambtenaren, 1 en 3 maanden gevangenis.
1868. Smaad jegens eenige ministers van Maart 1868, geld-
boete. Hoon jegens den goeverneur generaal en den
goeverneur van Celebes, een jaar gevangenis. (Dit
klopt niet met de afscheidsrede.)
1869—74. Niet vermeld. Uit dagbladen weet men, dat
onder de veroordeelingen van 1874 er een was tot
een jaar gevangenis, wegens smaad en hoon jegens
den goeverneur generaal.
Uit die statistiek kan echter hier aangeteekend, dat bij de raden van
justitie op\'Java wegens «hoon en beleediging vau ambtenaren», in en buiten
drukwerken, zoo van ambtswege als door de beleedigde partij werden:
beklaagd,
waarvan
veroordeeld:
1857
0
1864
10
1857
X
1864
X
1858
0
1865
7
1858
X
1865
X
1859
5
1866
1
1859
X
1866
0
1860
0
1867
7
1860
X
1867
5
1861
4
1868
10
1861
X
1868
G
1862
2
1869
6
1862
X
1869
2
1863
7
1870
7
1863
X
1870
7
\'StJ
J3 >
SI
Er zijn nog geen latere opgaven dau over 1870. Van de Buiteubezittingen
blijkt wel \'t getal beklaagden (in 1857—70 samen J2), niet dat der ver-
oordeelden.
-ocr page 140-
152
Bovendien werden in 1864 twee en in 1875 een Neder-
landcr wegens daden in drukwerken politiek verwijderd.
Er is derhalve een andere oorzaak, een sterkere dan het
zelden uitvoeren der wetlijke bedreigingen. Waar de pers,
in weerwil van de gevallen straffen, voortging en voortgaat
met daden als de gestrafte, moet er een wil geweest zijn
en nog zijn, om liever zich aan de straf bloot te stellen
dan de daden na te laten, een behoefte bij de daders om
zich zóó te uiten ten spijt van alle bedreiging.
Vertegenwoordigen die daders — of in \'t algemeen:
vertegenwoordigt de Indische drukpers de politieke ge-
dachten en gevoelens van de meerderheid der Europeesche
bevolking?
Ware dit statistisch uit te maken! Tien jaren geleden
meende ik de vraag op een hoofdpunt bevestigend te
kunnen beantwoorden l. Hoort men echter dezen en
genen der onlangs uit Indië gekomenen, men zou tot
ontkenning overhellen. Voor wie niet, of sedert lang niet
meer, in gindsche maatschappij leeft, is een eigen oordeel
moeilijk. Op zich zelf heeft het niet instemmen der ge-
meente met de penvoerders der periodieke pers niets on-
waarschijnlijks. Ook te onzent vertoonen de meest gelezen
bladen niet altijd de gedachten en gevoelens der maat-
schappij. Ze zijn leiders, niet organen der openbare
meening. In de wandeling verneemt men zeer dikwerf
vrij ongunstige uitlatingen over \'t «koerantengeschrijf».
Maar moet op deze gronden bij een onderzoek naar de
potitieke gezindheid der koloniale maatschappij aan de ge-
tuigenissen der gindsche nieuwsbladen alle waarde ontzegd?
De moeilijkheid zou niet in die mate aanwezig zijn,
ware de andere der onuitgesproken Indische wenschen van
1848: «vertegenwoordiging der Nederlanders in Indië bij
1 Aant. VII, van Dec. 1866, bbs 122.
-ocr page 141-
155
de wetgevende macht in het vaderland », vervuld geworden.
Vervuld namelijk in den toen daaraan gehechten zin van
rechtstreeksche afvaardiging. De Grondwet, bepalende dat
de Staten Generaal het geheele Nederlandsche volk ver-
tegenwoordigen, sluit de Nederlanders in Indië niet uit:
zij stelt hen gelijk met die Nederlanders hiertelande, die
vertegenwoordigd worden zonder kiesgerechtigdheid l. Het-
geen de Nederlanders in Indië door dit weigeren van het
kiesrecht derven heeft voor hen een zeer luttele beteekenis;
want, vermits de Grondwet hun kwalijk meer had kunnen
toestaan dan aan de Nederlanders van het rijk in Europa,
waar elke 43000 zielen 1 lid naar de tweede kamer afvaar-
digen, zou de inwilliging zijn neergekomen op het kiezen
van slechts 1 vertegenwoordiger. Maar voor allen in \'t
moederland, die de politieke gedachten en gevoelens der
Nederlandsche koloniale maatschappij kennen willen, kennen
moeten, was en is de weigering een wezenlijk nadeel. Zij
versteekt ons van \'t licht dat de verkiezingen zelve, de
uitingen der kiezende lichamen of personen, hadden kunnen
aanbieden. Minstens eenmaal in de vier jaren hadden wij
deze stemmen met die der drukpers kunnen vergelijken.
Bij \'t gemis van zoodanige gelegenheid tot vergewissing,
behooren wij er te meer prijs op te stellen, dat de kolo-
niale maatschappij gebruik make van het eenige hulpmiddel
tegenover onvoldoende vertegenwoordiging: het recht van
petitie. Dat bezat zij niet krachtens de Grondwet; zie \'t
woord «ingezeten» in art. 9 en art. 118 2. Zij verkreeg
het bij art. 112 van \'t regeeringsreglement: «leder ingezden
heeft het recht om verzoeken aan de bevoegde macht,
zoowel in Nederland als in Nederlandsch Indië, schriftlijk
in te dienen, mits» enzv. als art. 9 Grondwet. Ik haal
den tekst aan, omdat het Bijblad van 1874 en 75 dien
op een paar plaatsen wegdacht.
1 Verg. De kol. pol. der Grw. blz. 358. • Als voren Ui. 368.
-ocr page 142-
154
Van dat recht nu werd gebruik gemaakt bij de Indische
adressen van 187-f en 75.
Het eerste, aan den Koning gericht, maar door tusschen-
komst van den goeverncur generaal aangeboden, betrof
aanhangige plannen tot invoering van «een speciale be-
lasting voor Europeesche ingezetenen en vreemde Ooster-
lingen, welke in ruwe trekken hierop zoude nederkomen,
dat adressanten zullen hebben te betalen aan de schatkist
een aan hun inkomen evenredig bedrag, en hetwelk, naar
men meent, niet gering zal zijn ». De politieke gedachte
van \'t uitvoerige stuk is in \'t kort deze. Adressanten
zetten voorop «de verplichting, die op eiken staatsburger
rust, om te dcelen in de lasten van den staat». Zij zouden
dan ook tegen nieuwe belastingen geen bezwaren hebben,
indien de middelen der Indische schatkist ontoereikend
waren voor « de uitgaven die ten hehoeve van Indië moeten
worden gedaan ». Maar dit was \'t geval niet. Indiës in-
komsten wierpen jaarlijks batige sloten af. De plannen
beoogden dus vergrooting dier overwinsten ten laste van
Indiës ingezetenen en « tot ontlasting van de bevolking
van Nederland ». Dit beginsel moesten adressanten «eer-
biedig, maar met nadruk en ernst bestrijden, omdat het
niet in overeenstemming is te brengen met een goede
staatkunde en f tot de grootste onbillijkheid leiden zal».
«Verstoken van al de lusten en voorrechten, verbonden
aan het Nederlandsche staatsburgerschap, en verkeerende
in een toestand van onmondigheid, die het hun onmogelijk
maakt om middellijk of onmiddellijk eenigen invloed op de
behandeling hunner belangen uit te oefenen, kunnen zij
bezwaarlijk geacht worden hun deel te moeten dragen in
de lasten van den Nederlandschen staat». « Overtuigd, dat,
wanneer aan het bestaande plan mocht worden uitvoering
gegeven, zulks onvermijdelijk tot een toenemende onte-
vredenheid onder de ingezetenen van Nederlandsch Indic
leiden» zou, verzochten zij den Koning, die ingezetenen
-ocr page 143-
\\
\\
135
B in bescherming te nemen tegen de zich meer en meer
openbarende zucht om hen te doen dragen de lasten,
welke op de bevolking van Nederland rusten ».
Dit adres draagt de namen van 180 « Nederlanders, ge-
boren of gevestigd in Nederlandsch Indië», toen te Batavia.
Daaronder HO landsdienaren; onder hen schier al de
hoogste leden der rechterlijke macht. Op het groote getal
heeft men aangemerkt, dat velen wel slechts uit beleefd-
heid, zelfs zonder te lezen, meegeteekend zullen hebben.
De heer Van den Berg, president der Javasche Bank,
spreekt dit in zijn « Brief van een medeadressant» met de
volgende feiten en beweringen tegen. «Bijna niemand
wilde er zijn naam onder plaatsen alvorens het a tète
reposée te hebben gelezen»; « anderen wenschten er vooraf
een punt van beraadslaging met hun ambtgenooten van te
maken»; anderen weder vroegen vooraf «zoowel schriftlijk
als mondeling nadere inlichtingen ». « Van de meeste, ik
zou haast durven zeggen van alle, ambtenaren is het mede-
onderteekenen geweest een wel onverwogen, geheel vrij-
willige daad, die nog meer beteekenis erlangd heeft door
de bekende omstandigheid, dat enkele ambtgenooten ge-
meend hadden zich van medeonderteekening te moeten
onthouden.» «Ware het de toeleg vau de ontwerpers
geweest om den invloed, dien zij mogelijkerwijze bezitten,
te benuttigen, dan zou het aantal namen zonder veel
moeite misschien zijn kunnen worden vertiendubbeld. Zouden
niet de moesten, zoo niet allen, van hen die in onder-
geschikte rangen hetzij den lande of den handel dienen,
bereid zijn gevonden om het voorbeeld te volgen, hun
door hun chefs gegeven ? Met opzet echter heeft men
zich niet tot dezen gewend, en heeft men juist uit afkeer
van alles wat naar een min of meer luidruchtige demon-
stratie, of naar het roeren van de groote trom zou kunnen
gelijken) zich bij voorkeur bepaald tot hen, die in onze
samenleving een min of meer zelfstandige positie bekleeden ».
-ocr page 144-
136
Luiden* het koloniaal verslag van 187b richtten een aantal in-
gezetenen van Samarang en Djokjokarta zich tot den goe-
verneur generaal met adressen van gelijke strekking. Mij
dunkt, redenen genoeg om de uitgedrukte gedachte aan
de meerderheid in de hoogere lagen der bedoelde maat-
schappij toe te schrijven.
Het Bataviasch adres, door de Indische bladen bekend
geworden, vond in \'t moederland aanstonds een zeer on-
gunstige ontvangst. Althans in \'t openbaar. De pers had
niets dan berisping over voor de daad, en inzonderheid voor
den toon; ook waar men de juistheid van der adressanten
hoofdstelling, dat vermeerdering van belastingen in Indië met
het grondbeginsel van belastingheffing strijdt zoolang Indië
meer opbrengt dan behoeft, wilde toegeven. In de kamers trad
niemand voor hen op. En de regeering antwoordde hun bij
kennisgeving in de Javasche Courant van 2 Ma~art 1875 , «dat
Zijne Majesteit dit adres als voorbarig, min voegzaam, op
onjuiste gronden steunende en alzoo niet vatbaar voor een
beschikking, heeft ter zijde gelegd». Bij \'t koloniaal ver-
slag van 1875 deelde de minister aan de kamers en \'t
publiek mede: dat de ontworpen nieuwe heffingen bestonden
in een personeele belasting en een patentrecht, beide te
vorderen van Europeanen en vreemde Oosterlingen, met
intrekking van andere die reeds van hen geheven worden ;
dat de meerdere heffing berekend werd op f 2000000
\'sjaars na aftrek der kosten; dat de goeverneur generaal
Loudon zich niet vereenigde met de personeele belasting,
wel met het patentrecht; dat de tegenwoordige minister
tegen beide geen overwegende bezwaren had, vermeenende:
«dat er geen enkele reden is om een toestand te doen
voortduren, waarin door de in Nederlandsen Indië geves-
tigde Europeanen en vreemde Oosterlingen naar evenredigheid
veel minder wordt bijgedragen tot de kosten der staats-
huishouding dan door de inlandsche bevolking»; dat daarom
het Indisch bestuur in Maart 1875 is uitgenoodigd, zoo
-ocr page 145-
137
spoedig mogelijk de plannen verder te doen uitwerken en
toegelichte ontwerpen van verordeningen aan te bieden.
Een korte poos werd het antwoord, dat het adres van
1874 «voorbarig» was, als een geruststelling opgevat. Toen
echter deze lezing verkeerd bleek, besloot men de hoofd-
grief nader aan te dringen, ditmaal bij de tweede kamer.
Het aan haar gericht Bataviasch adres van 14 Aug. 1875
draagt de namen van 88 Nederlanders. Vele der vorige
adressanten, schreven zij, en in de eerste plaats al de
ambtenaren, had het ontvangen bescheid huiverig gemaakt •>
om zich andermaal van het recht van petitit te bedienen •
Er kon «derhalve geen sprake zijn van een algemeen petiti-
onnement ter overbrenging aan de bevoegde machten in
Nederland van de gemoedsbezwaren, die bij verreweg de
meeste ingezetenen van Indië tegen de in te voeren be-
lastingen bestaan.» Deze bezwaren vonden gewis «ten deele
hun oorsprong in de vrees van sommigen, dat hun beurs
niet ongevoelig zou worden aangesproken», maar grondden
zich «voor een nog veel grooter deel op een hoogst ge-
wichtige rechtskwestie: op de vraag namelijk, ofhetNedcr-
land betaamt, om aan Indiës belastingschuldigen , hetzij
inboorlingen des Iands, vreemde Oosterlingen of Europeanen,
nieuwe lasten op te leggen, zoolang het in beginsel niet is
uitgemaakt, op welke grondslagen de financieele verhouding
van Indië tot Nederland behoort te rusten». «Tot groote
bevreemding van schier al de vroegere adressanten» was
«deze zijde van het vraagstuk in Nederland, voor zoover
men daar aan het smeekschrift van Balavias burgerij wel
eenige aandacht had willen schenken, schier geheel onbe-
sproken gebleven » , en had men hen liever afgeschilderd als
weerbarstigen tegen den plicht van eiken staatsburger, om
door \'t betalen van belastingen de middelen te helpen
bijeenbrengen, die ter bestrijding van de staatsuitgaven
noodig zijn. De onderteekenaren van het vorige adres be-
hoefden zich een zoo volkomen valsche voorstelling te minder
-ocr page 146-
138
aan te trekken, naardien deze plicht er uitdruklijk werd
vooropgezet; evenmin het bescheid der regeering, dat
het adres onvoegzaam zou zijn, «aangezien het nimmer in
de bedoeling van een hunner kon gelegen hebben om zich
onvoegzaam uit te laten jegens hun geëerbiedigden vorst».
Doch vermits alzoo omtrent de strekking van dat adres in
Nederland een misverstand heerschte, dat niet mocht blijven
bestaan, leidde deze overweging de tegenwoordige adres-
santen er\' toe, om «hun beschouwingen» over de hoofd-
vraag «aan het beter oordeel der kamer te onderwerpen ,
nu het zoo goed als zeker was dat een beroep hunnerzijds
op het uitvoerend bewind weinig kansen van welslagen
meer kon aanbieden». Die beschouwingen komen met de
woorden van \'t adres hierop neder. De plicht der onder-
danen om den soeverein belasting op te brengen heeft zijn
vaste en onoverschrijdbare grenzen. Volgens het hedendaag-
sche staatsrecht worden deze aangegeven door hetgeen de
soeverein ter dienste van de publieke zaak behoeft, en
hem rechtmatig toekomt om zijn toestand als soeverein
behoorlijk te kunnen ophouden. Nu heeft Indië sedert een
lange reeks van jaren meer opgebracht dan voor de be-
hoeften van Indië noodig is geweest. Dat meerdere, een
doorloopende baat geworden voor de Nederlandsche schat-
kist, bedraagt, reeds zeer nabij f 750 milliocn, «of meer
dan een vierde van de door Duitschland aan Frankrijk
opgelegde oorlogschatting van 5000 milliocn franken».
Adressanten achten het hier de plaats niet om de vraag
te behandelen, waarop het recht van Nederland , om zich
door Indië een jaarlijksche schatting van etlijke millioenen
te doen opbrengen, gegrond is. Zij willen voor het oogenblik
gaarne aannemen, dat dit recht werklijk aan Nederland
toekomt, hoe krachtig en veelbeteekenend de gronden ook
zijn mogen, die voor een geheel tegenovergestelde meening
kunnen worden bijgebracht. Maar onder geen voorwaarden
kan door hen worden toegegeven, dat Nederland van Indië
-ocr page 147-
15»
mag vorderen al wat Nederland goedvindt voor zich te
eischen. Naar hun opvatting van recht en billijkheid wordt
het dan ook meer dan tijd, om voorgoed te doen uitmaken,
welke som Indië voortaan als jaarlijksche schatting aan
Nederland zal schuldig zijn , boven en behalve hetgeen aan
Nederland rechtmatig toekomt als rembours voor uitschotten
ten behoeve van Indië gedaan. Zoolang de grens dier ver-
plichtingen niet behoorlijk is afgebakend, moet elk nieuw
belastingplan noodwendig den indruk maken van te zijn
uitgedacht, niet ten bate van de gemeene zaak in Indië,
maar om de baten, die Nederland reeds van Indië trekt,
nog meer te stijven, en zoodoende op de schouderen van
Indiës ingezetenen over te brengen een deel van de lasten,
die eigenaardig op de bevolking van Nederland rusten
moeten. Het veldwinnen van een dergelijke meening kan
slechts verwijdering kweeken tusschen de zonen van het-
zelfde vaderland ; terwijl het aanzien van Nederland in het
buitenland er noodwendig onder moet lijden, naarmate men
ook daar meer tot het inzicht komt, dat Nederland bij \'t
beheer van zijn overzeesche bezittingen er vóór alles naar
streeft om ze dienstbaar te maken aan eigen geldelijk voor-
deel. — En daarom wendden adressanten zich «eerbiedig»
aan de kamer, «met de bescheidene, maar dringende bede,
hare goedkeuring te onthouden aan elk voorstel om aan de
ingezetenen van Nederlandsch Indië, onverschillig tot welken
landaard zij behooren, nieuwe lasten op te leggen», zoolang
de voormelde hoofdvraag niet is uitgemaakt.
Een aantal Nederlanders te Samarang betuigden aan de
kamer hun instemming.
Deze adressen werden in de beide kamers, bij de voor-
loopige en latere beraadslagingen over de Indische begroo-
ting voor 1876, druk besproken. Zoo goed- als afkeurend.
Voor het vraagstuk der regeling van de financieele verhou-
ding tusschen kolonie en moederland was blijkbaar meer.
belangstelling opgewekt. Tot een besluit kwarn men evenwel
-ocr page 148-
MO
niet. De nieuwe belastingen namelijk zijn nog niet aan de
goedkeuring der kamers voorgedragen, maar zullen voor-
gedragen worden. Intusschen schreef de minister aan de
kamers: «Veel misverstand ware te vermijden, wanneer
men niet telkens Indische belangen stelde tegenover het
Nederlandsche staatsbelang, en van het geheel onjuiste denk-
beeld uitging, dat het kleine getal Europeanen in onze
overzeesche bezittingen recht hebben, om de behoeften en
wenschen der inlandsche bevolking met de hunne te ver-
eenzelvigen, en als vertegenwoordigende die Indische be-
langen op te treden.» «Bij de bespreking van de wensch-
lijkheid eener vaste verhouding tusschen de financiën van
Nederland en van Indië dient niet te worden vergeten,
dat zoowel de regeering als de vertegenwoordiging , bij de
wellijke vaststelling van de Indische begrooting, steeds
hebben medegewerkt om in de behoeften van Indië met
milde hand te voorzien, zoodra het bestaan van die be-
hoeften duidelijk was aangetoond en de maatregelen ter
voorziening op aanneemlijke gronden konden worden ver-
dedigd. Wel verre van te strekken tot miskenning der
Indische behoeften, geeft de behandeling der Indische be-
grooting ook thans weder aanleiding tot een samenwerking
der verschillende takken van de wetgevende macht in het
bevorderen van Indische belangen, welke voorzeker de meeste
voordeden belooft voor een bevredigenden toestand in onze
Indische bezittingen. Overigens behoeft het wel geen heriune-
ring, dat thans niet meer zooals voorheen alle overschotten
der Indische diensten aan de Nederlandsche diensten wor-
den toegevoegd, en dat sedert eenige jaren over de ver-
moedelijkc overschotten slechts wordt beschikt ten behoeve
van buitengewone uitgaven zoowel in Indië als in Nederland,
naarmate de middelen zulks toelaten en de behoeften van
meer buitengewonen aard zich voordoen. De wenschlijkheid
van een vaste verhouding tusschen de Nederlandsche en
Indische financiën moge in het algemeen niet kunnen wor-
-ocr page 149-
141
den ontkend, zij zal zich niet dringend doen gevoelen,
waar op de wijs, hierboven bedoeld, op de behoeften van
Nederlandsch Indië wordt gelet.» Mondeling voegde hij
daarbij ongeveer (zie Bijblad 2 Dec. 1875): «Ook voor
mij is het denkbeeld van meerdere vastheid in de verhou-
ding tusschen de Indische en de Nederlandsche financiën
een ideaal geweest. Maar, evenals met vele zaken, leert
men weleens langzamerhand, dat idealen niet gemaklijk
worden bereikt, en dat het den mensch alleen gegeven is
om er naar te streven. Het zou zeker een voordeel zijn
voor de Nederlandsche huishouding, wanneer zij op een
cent na te voren wist, op hoeveel zij uit de Indische geld-
middelen kon rekenen. Maar is het wel mogelijk, een vaste
bijdrage voor de toekomst te verzekeren ? Want de Indische
middelen zijn, evenals de Nederlandsche, niet alleen onder-
worpen aan de noodzaaklijkheid van de voorziening in de
Indische behoeften, maar ook aan een tal van wisselvallige
omstandigheden. Ik geloof dus, dat het bepalen eener vaste
bijdrage tot niet veel leiden en de betaling altijd van ver-
schillende omstandigheden afhangen zou. Wat nu eene
vastere verhouding tusschen de Indische en de Nederlandsche
financiën betreft, een verhouding die b. v. de nationale
schuld, of een verdeeling naar zekeren maatstaf van saldos
van vroegere diensten tot grondslag zou hebben, zij lijdt
aan datzelfde euvel, aan dezelfde moeilijkheden.... Mij
dunkt, de oplossing van die moeilijkheden, zoo als die
praktisch thans is verkregen, is wellicht vooreerst nog de
beste.....
In \'t voorbijgaan. Meermalen, in en buiten de kamers,
is geschreven en gesproken over de door mij voorgestelde
oplossing van het evenvermelde vraagstuk, en over \'t lot
van dat voorstel. Echter niet altijd met historische
juistheid. Ofschoon natuurlijk het onderwerp in zijn geheel
hierna omstandig moet behandeld, schijnt mij reeds nu
nopens dit punt een korte toelichting nuttig.
-ocr page 150-
142
Om de zaak zoo spoedig doenlijk op het tapijt te krijgen ,
werd zij in algemeene bewoordingen te pas gebracht bij de
memorie van Aug. 1868 ten geleide der Indische begrooting
voor 1869. Na gezegd te hebben, dat ter bestrijding der in
aantocht zijnde aanzienlijke vermeerdering van noodzaaklijke
uitgaven, voor zoover zij niet door strenge bezuinigingen
zou worden opgewogen , eenige belastingen in Indië konden
verhoogd en desnoods ook nieuwe ingevoerd, eindigde die
memorie met de verklaring: «Doch alvorens men in Indië,
met fiskale bedoelingen, aan het belastingwezen de hand
sla, zal moeten worden beslist: wat de kolonie aan het
moederland behoort op te brengen.» Dit lokte velerlei
beschouwingen uit, waarmede de regeering (de minister van
financiën beaamde het denkbeeld) haar voordeel kon doen.
Hel resultaat was mijn voorstel (zie niet alleen de stukken
maar ook de beraadslagingen over de Indische begrooting
voor 1870), om:
den door de Indische begrootingen voor 1867 en 68
ïngestelden en bij die voor 1869 voorshands gevolgden
regel, dat het batig slot van elk Indisch dienstjaar wordt
toegevoegd aan de middelen des rijks *, te verlaten;
bij elke Indische begrooting, tegenover het geraamd
batig slot, als bijdrage aan de middelen des rijks op te
nemen een ronde som beneden dat geraamde slot; welke
ronde som zijn zou een geraamd bedrag, maar tegelijk een
bepaald bedrag in dien zin, dat het ten volle moest uit-
gekeerd wanneer de loop der dienst minstens dat bedrag
als batig slot aanwees;
voor die ronde som over 1870 uit te trekken 10 millioen;
maar later haar allengs te verminderen 2 tot zoodanig
bedrag, als noodig gerekend kon worden om aan het rijk
terug te betalen de uitgaven, welke het in \'t betrokken
1 Dat de ingestelde regel aldus moet geformuleerd, wordt bij de omstandige
behandeling van het onderwerp nader aangetoond.
1 Uit blijkt o. a. uit het aangevoerde, dat Nederland leeren moest niet
meer op de Indische bijdrage, te leunen.
-ocr page 151-
143
jaar voor Nederlandsch Indië doen zou; daarbij lettende
op de millioenen, sedert 1857 door Nederlandsen Indië
boven zulke uitgaven aan het rijk opgebracht;
over hetgeen het werklijke slot van een Indisch dienstjaar
meer mocht bedragen dan de geraamde ronde som te be-
schikken bij de wet, hoofdzaaklijk voor Indische behoeften.
Men pleegt te beweren, dat de tweede kamer het voorstel
op beslissende wijze met groote meerderheid verwierp.
Dit steunt op het feit, dat een amendement, strekkende
om de ronde som van 10 millioen, die mijn beginsel uit-
drukte, te vervangen door een sluitpost van f 10107740,
den 19 Nov. 1869 met 42 tegen 24 stemmen werd aan-
genomen. Nochtans is de bewering niet geheel juist. Beide
voorstellers van \'t amendement hechtten er de beteekenis
aan, dat hetgeen het batig slot meer dan die ƒ 10107740
mocht bedragen niet vanzelf aan de middelen des rijks
toegevoegd, maar daarover nader bij de wet beschikt
zou worden, hetzij ten behoeve van Indië, hetzij ten
behoeve van Nederland. Een van hen zeide: «wij zijn
geheel getreden in het begrip van den minister: want wij
hebben niet het gansche cijfer genomen van het verschil
tusschen ontvangsten en uitgaven, maar wij hebben het
cijfer nagenoeg op dezelfde hoogte gebracht als dat van
den minister». De andere voorsteller had nog deze reden,
dat het denkbeeld des ministers niet moest uitgemaakt bij
een begrootingwet, waarvan men elk jaar kon afwijken,
maar bij een bijzondere wet. Nu bevonden zich onder
de stemmen vóór het amendement die van 11 erkende
liberalen, nevens den eerstbedoelden voorsteller. Uit deze
feiten mag, veeleer dan een beslissende verwerping, worden
afgeleid, dat de meerderheid op 19 Nov. 1869 èn het
regeeringsvoorstel ten deele goedkeurde èn een beslissing
verschoof l.
• Zie inzonderheid blz. 256, 277, 824, 828 en 829 van \'t Bfiblad 18
en 19 Nov. en 23
Dee. 1869.
-ocr page 152-
144
Van de vele gronden, op dien dag voor het regeerings-
voorstel aangevoerd, worde één herinnerd, om daarmede
tot de adressen van 1874 en 78 terug te keeren. Bij
de aanneming van dit voorstel, zeide ik ongeveer, zal
Indië leeren zuinig wezen. Zoolang de vruchten der be-
zuiniging niet door Indië genoten worden, zal geen be-
sturend ambtenaar der kolonie daartoe opgewektheid ge-
voelen; het opperbestuur, naar bezuiniging in Indië strevend,
er stuiten op inerte tegenwerking. Uit de adressen is
te ontwaren, hoe deze stille tegenwerking tot openbare
misnoegdheid oversloeg.
Wien geldt dit misnoegen? Hoewel het adres van 1874
in den aanhef gewaagt van plannen bij de regeering, en
dat van 1878 «eerbiedig », met een « bescheiden bede »,
een rechtsvraag aan «het beter oordeel » der tweede
kamer onderwerpt, doelen zij klaarblijklijk op een stelsel
der Nederlandsche vertegenwoordiging. Zij bevestigen een
voorspelling van tien jaren geleden over de vaststelling der
Indische begrooting bij de wet: «Nu die macht aan de
kamers verleend is, zullen de grieven en verwenschingen
niet meer uitsluitend tegen de regeering (den minister),
maar evenzeer tegen hen gericht zijn die namens de
Nederlandsche natie tot onwelgevallige maatregelen de hand
boden of drongen. Vroeger was het voorwerp der politieke
ontevredenheid in de kolonie één man; voortaan zal het,
zoo de oorzaak blijft, allengs de gansche Nederlandsche
natie zijn. »
Overigens hebben wij hier omtrent de adressen tweeërlei
op te merken.
Dezelfde politieke gedachte, die daar voor de bevoegde
machten wordt ontvouwd, stond vóór de adressen hcr-
haaldelijk in de nieuwsbladen te lezen. Uit moedigt dus
aan, om de Indische pers, waar zij nagenoeg eenparig
dezelfde gedachten en gevoelens uit, als tolk der Euro-
peesche koloniale maatschappij te erkennen. (Verg. blz. 152
-ocr page 153-
14b
hiervoren.) Men kan zulke gedachten en gevoelens onge-
grond achten, maar niet wegloochenen. — De pers in \'t
moederland zou daarom, uit een staatkundig gezichtspunt, een
goed werk doen, indien zij zich wat meer op \'t bestudeeren
der uitingen van haar jongere zuster ginds wilde toeleggen,
daarvan b. v. maandelijks een beredeneerd overzicht van
bevoegde hand wilde geven. De tegenwoordige schrale uit-
knipsels uit de mailberichten kunnen inderdaad niet volstaan
tegenover de aandacht en plaats aan menig ander onder-
werp gewijd. Om genegenheid te winnen moet men althans
belangstelling toonen.
Ten andere: het incident der belastingplannen moge voor
\'t oogenblik alles verduisteren, de Europeesche maatschappij
in de kolonie heeft alleszins reden van politieke tevreden-
heid, wanneer zij haar tegenwoordigen toestand met dien
in 1860 vergelijkt. Want, behalve dat de groote grief van
\'t radikaal werd weggenomen, kwamen na dat jaar tal van
verbeteringen tot stand. Men noeme slechts het onderwijs,
de geneeskundige hulp op vele plaatsen, de brievenpost,
het stoom- en telegraafverkeer met Europa, de verorde-
ningen voor den handel, voor den landbouw.
Besluiten wij deze aanteekeningen over de Indische Euro-
peesche bevolking met enkele over haar verhouding tot de
inlanders. In beoordeelingen hiertelande der adressen van
1874 en 75 verneemt men niet zelden de stelling, dat het
«klein getal Europeanen in Indiè» geen recht heeft, «om
de behoeften en wenschen der inlandsche bevolking met de
hunne te vereenzelvigen, en als vertegenwoordigende die
bevolking op te treden». (Zie boven.) Recht daartoe, in
den engen zin, krachtens de wet, bezitten zij voorzeker
niet. Zelfs verbiedt hun de omschrijving van het recht van
petitie, uit naam van de inlanders verzoekschriften in te
dienen. Doch welke is de werklijke verhouding? In \'t alge-
meen hebben de Europeanen er \'t hoogste belang bij, dat
het den inlander welga, dat deze met het bestuur tevreden
10
-ocr page 154-
146
zij. Hun leven kan er van afhangen, reeds op die hoofd-
plaatsen waar zij betreklijk talrijk zijn; en op hoeveel plaatsen
zijn zij een uiterst gering getal! Daarenboven bestaan tus-
schcn hen en de inlanders dagelijksche gemeenschaplijke of
inecnloopende belangen. De handel wordt grootendeels door
de welvaart der inlanders gevoed. Den inlander gaat het
wel, die met een bloeijende Europeesche onderneming te
doen heeft. Het gaat hem wel, wanneer zijn naaste Euro-
peesche bestuurder niet door neerdrukkende zorgen ontstemd
de dagelijksche taak verricht. Overal in de binnenlanden leeft
de Europeesche ondernemer, de Europeesche ambtenaar,
in een kring van inlanders die hem niet vreemd kunnen
blijven. Een welvarend en welgemoed Europeesch gezin
wordt voor velen in dien kring een middelpunt van zegen.
De Europeanen in Indië zijn derhalve niet alleen, gelijk
verzoenend erkend werd, «de schakel waarmede wij aan
Indië zijn verbonden»; niet alleen werktuigen voor Neder-
land in zijn betrekking tot de Indische inboorlingen; maar
een onafscheidelijk deel van «Indië», van \'t geheel der
Indische maatschappij: men kan zich «Indië», de Indische
bevolking, niet denken zonder de Europeanen daartusschen.
Ik sprak tot hier van de Europeesche bevolking in \'t
algemeen en van haar toongevende leden. Staan wij nu
afzonderlijk stil bij de kleurlingen, mestiezen.
Er zijn koloniale staatkundigen, die elke beschouwing
van dit bestanddeel als afzonderlijke klasse volstrekt ont-
raden. Men moet, beweren zij, het onderscheid tnsschen
mestiezen en blanken niet willen bespeuren. Voor \'t maat-
schaplijk verkeer ontegenzeglijk een zeer juiste stelling.
Maar voor \'t staatsbestuur? Evenals in 1851, toen ik ambts-
halvc het vraagstuk bestudeerde, naar aanleiding van een
bundel adviezen gesproten uit deBataviasche «demonstratie»
van Mei 1848, schijnt het mij toe dat de regeering bij
een zoo gemaklijke politiek gevaar loopt bedenklijke fouten
-ocr page 155-
147
te begaan \'. Ik zal echter hier niet in bespiegelingen uit-
weiden, en mij tot die historische aan teeken ingen bepalen
welke in ons bestek passen.
Zeer in \'t algemeen beschouwd, ontleent de zaak haar
staatkundig gewicht aan de gemoedsbewegingen, bij de
betrokkenen veroorzaakt door \'t minachtend neerzien van
blanken op mannen van donkere gelaatskleur. Gelijk vanzelf
spreekt, maken een aantal blanken zich aan de verbittering
niet schuldig. Sommigen hebben zelf donkerkleurige
kinderen. Anderen zijn van nature humaan. (Van dezer
weldadigen invloed op den mesties getuigt de herlezens-
waardige brochure van 1849: «Het inlandsche kind in Oost-
Indië >>, door den mesties J. A. Wilkens.) Nochtans • was
norsche bejegening van kleurlingen door blanken, in den
tijd waarover mijn waarnemingen zich uitstrekten, gansch
niet zeldzaam. Als karakteristiek bewijs kan dienen, dat
een officier der schutterij te Batavia, zuiver Nederlander,
er niets in zag om de mestiezen onder zijn kommando,
op de openbare exercitie, wanneer zij iets niet naar zijn
zin deden, o. a. voor blauwe bliksems te schelden. Dit
gebeurde kort na 1848, straffeloos.
Hoe is \'t met de minachting heden? Werkte de grootere
toevoer van blanken uit Europa in dit opzicht ten goede
of ten kwade? Oudere Indiërs klagen over \'t «stijver»,
gedwongener, elkander afstootend worden der samenleving
te Batavia in de laatste jaren. Men begint ongewone waarde |
te hechten aan geboorte, verzekeren zij. Misschien sloeg
ook hierop het bericht van den goeverneur generaal Mijer
van Sept. 1867: «De tegenwoordige toestand der Europeesche
maatschappij in Indië is niet meer die van 28 jaren geleden.
Zij heeft hoe langer zoo meer een Europeesche gedaante
aangenomen.» 2 Op die wijze zou door de gemeente een
1 De toen opgemaakte nota of memorie van ongeveer 300 blz. bleef,
wegens een gedeelte van den inhoud, op last, buiten \'s goevernements archief,
> Zie Bybl. 22 Dec. 1868, blz. 734.
-ocr page 156-
148
scheidsmuur tusschen mestiezen en blanken opgetrokken
worden. Doch daarentegen moet de uitbreiding van het
openbaar onderwijs in Indië, waarvan meer en meer blanke
kinderen gebruik maken die vroeger naar Nederland gezon-
den zouden zijn, een andere uitwerking hebben. Op de
banken en in de speeluren der school worden geen kaste-
begrippen aangeleerd; de blanke waardeert er den donker-
kleurige, en deze genen naar een algemeenen maatstaf van
lichaamskracht, inborst, kunde; naar dien maatstaf munt
menig mesties boven menigen zuiveren Nederlander uit.
Maar zulke generalisatiën brengen niet ver. De groep der
mestiezen zelve bestaat geenszins uit politiek homogene deelen.
Beginnen wij met het totaal op blz. 115, dus van uit0.
1854, te scheiden naar geslacht, leeftijd en gewestlijke
verspreiding, en daartegenover gelijke opgaven te stellen
van de gezamenlijke blanken.
Blanken.
Mestiezen.
Mannen
Vrouw.
Kind.
Samen
Mannen
Vrouw.
Kind.
Samen
Bantam
65
45
79
189
1
1
0
2 !•
Batavia
738
400
577
1710
677
613
763
2053°"\'
Buiteiizorg
67
38
116
221
31
19
71
121
Krawang
35
15
28
78
31
16
43
89
Preanger
61
36
50
147
26
24
49
99
Cheribon
101
61
109
271
96
69
154
319
Tegal
59
33
64
156
44
44
53
141
Pekalongau
99
101
144
344
19
19
19
57\'
Samarang
515
149
712
1359
356
459
970
1785
•lapara
77
40
94
211
61
45
80
186
Rembang
128
71
84
283
75
96
124
295
Soerabaja
507
370
546
1423
342
382
655
1379
Pasoeroeau
84
42
85
211
154
179
278
611
Bezoeki
156
97
188
441
73
67
64
204
Baujoewangi
8
0
0
8
28
29
43
10»
Kadoe
15
4
5
24
42
39
103
184
Banjoemaas
45
18
33
96
72
61
106
239
Bagelcen
109
45
70
224
17
32
94
143
Madioeu
35
11
20
66
43
26
52
121
Patjitan
5
2
2
9
1
1
8
16
Kediri
29
17
30
76
29
19
60
108
4
-ocr page 157-
149
Soerakarta 237 199 379 815 109 66 188 363
Djokjokarta 137 90 150 377 86. 56 128 270
Madura 19 5 13 37 82 128 177 387
3326 1889 3578 8793 2501 2489 4282 9272
Men moet echter weten hoe die cijfers der mestiezen
verkregen zijn. De goeverneur generaal Van Twist, de opgaaf
in 1855 op mijn voorstel verlangend (blz. 115), —vroeger
schatte de regeering in den blinde, — verbood alle opzien- V
barend of onaangenaam onderzoek. De plaatslijke ambte-
naren hadden eenvoudig uit de bij hen berustende registers
der Europeesche bevolking de personen op te tellen die,
gelijk hun bekend was of zonder lastige nasporing kon
worden, zichtbaar de kenmerkende gelaatskleur droegen. <v
\'t Was alleen om een algemeen begrip van de verhoudingen ^
te doen. De verhoudingen bleken dus toen nagenoeg deze
te zijn, dat de mestiezen op Java de grootere helft der
Europeesche bevolking aldaar uitmaakten, doch het getal
volwassen mannen onder hen door dat onder de blanken
overtroffen werd.
Hoe zijn ze thans? Wellicht zal de regeering voortaan de
cijfers meededen. Er bestaan oorzaken van proportioneel
niet toenemen der mestiezen. Het getal buiten Indië geboren
vrouwen op Java was in 1855—56 620 tegen omstreeks
5000 builen Indië geboren mannen (met inbegrip van al de
buiten Indië geboren officieren), dus ± 20°/o; m *871 —72
1215 tegen 4140 (als voren), dus ± 50 %• En de huwe-
lijken der officieren zijn bevorderd: sedert Sept. 1855 door
de kapteins, en sedert Juli 1871 door ook de luitenants,
te ontheffen van de voorwaarde dat zij zeker vermogen
moesten bezitten boven hun bezoldiging. 1 Maar misschien
waren er tegelijk sterkere oorzaken van vermenigvuldiging.
De mestiezen der Buitenbezittingen moeten niet met die
van Java samengenomen, omdat zij in sommige geheel
1 Reeds bij de bovenbedoelde nota van 1851 stelde schrijver dezes voor,
alle officieren in Indie van die geldelijke verplichting te ontheffen.
-ocr page 158-
150
eigen sociale en politieke karaktertrekken hebben. Daarover
later bij de afzonderlijke aanteekeningen over die gewesten.
Bij een verdere politieke ontleding der mestiezengroep op
Java doen zich als onderling verschillende bestanddeelen
hoofdzaaklijk voor:
de gegoeden — zoo partikulieren als ambtenaren en
officieren van zekeren rang — met hun naaste verwanten;
de zoogenaamde Portugeezen;
de zwervenden en behoeftigen.
De gegoeden waren «vroeger» (verg. een aanhaling op
blz. 116), ten gevolge van regeeringsmaalregelen , vol « wrevel
en ontevredenheid tegen het Nederlandsch bestuur». Op \'t
voetspoor der Oost-Indische Kompagnie werd vooral de
mesties uit de meest gewilde ambten geweerd. De Javaau
van geboorte, meende in 1858 Van den Bosch, zag «on-
gaarne over zich menschen van gemengd bloed en onechte
geboorte. Hij minacht ze openlijk of bedektlijk, en treft
dan ook zelden bij hen aan de heerschende kenmerken van
het Europeesch karakter, dat wel niet vlekkeloos is, maar
waarvan zelfs de gebreken veelal gepaard gaan met hoedanig-
heden, die den inlander ontzag en achting afdwingen.»
Volgens Baud kende de inlander zelfs het recht om over
hem te gebieden alleen aan den blanke toe. (Terloops
moet ik betuigen, dat de geschiedenis deze meeningen niet
bezegelt. Etlijkc voorbeelden vallen ons aanstonds in van \'t
gaarne, of uit ontzag, luisteren der inlanders naar de be-
velen onzer donkergekleurde ambtenaren, officieren, land-
heeren, landhuurders. Wat de bedekte minachting aangaat,
indien dit moment statistisch te staven ware, zou men de
statistiek der bedekte minachting jegens blanken daartegen-
over moeten stellen.) Het koninklijk besluit van 1842 over
de akademie te Delft scheen met dit begrip te breken ;
want het diploom was voor den kleurling even verkrijgbaar
als voor den blanke; maar de regel van uitsluiting uit
ambten bij \'t binnenlandsch bestuur werd nog lang gehand-
-ocr page 159-
.
151
haafd. Thans, ik weet niet juist sedert wanneer, staat de
mesties te dezen opzichte met den blanke geheel op een
lijn. De gegoeden met hun naaste verwanten kunnen dan
ook nu in een politieke beschouwing met de kreolen gelijk
gesteld. Trouwens, door huwelijken gaan deze mestiezen
allengs feitlijk tot de blanken over.
Omtrent de «Portugeezen» kwamen in 1851 mijne waar------—
nemingen ongeveer hierop neder. Het voornaamste kenmerk
dezer klasse^ is, dat zij meer eigenlijk een stand vormt.
Zij huwen gewoonlijk onder elkander. De aldus onderling
gehuwden worden door andere mestiezen als oude familiën
geëerd, vermaagschapping met hen dus gezocht. Zij trekken
ook kreolen van mindere afkomst tot zich. Hoe luttel het
onderwijs dat zij genieten, en hoe ontoereikend, in \'t oog
van den hoogeren Europeaan, hun opvoeding zij , toch ligt
er over hun gezellig verkeer zekere mate van beschaafd-
heid; misschien gunstig afstekende bij die onder Europeanen
van gelijke verstandshoogte. De Portugeezen zijn van nature
huislijk, ordelijk, net op hun kleeding; huwen daarom
vroeg en kunnen dit doen wijl zij in den regel weinig be-
hoeften hebben. Hun beroepswenschen beperken zich bij dat \'^
van klerk of opziener; een klein pakhuismeesterschap over-
schrijdt ze. En voor de geringe betaling, aan zulke postjes
verbonden, werken zij over \'t algemeen met loilijken ijver. ^
Inderdaad verbaasde menig Portugeesche klerk ons door de
hoeveelheid arbeid, met onverflauwde inspanning afgeleverd.
(Ter algemeene sekretarie kregen destijds jaren lang de
klerken schier dagelijks, na van 8 tot 4 ure op het bureau
doorgebracht te hebben, werk mee naar huis. \'t Gebeurde
bijna nooit, dat zij \'t den volgenden morgen niet gereed
hadden.) Als klerken hebben zij buiten kijf in Indië hun
weergade niet. Tegenover deze lichtpunten kan men gewis
op schaduwen wijzen. Daaronder op een karaktertrek die
politiek schadelijk zou kunnen worden. Zij zijn, voor oogen-
blikken, licht ontvlambaar. Een ruwe behandeling door den
-ocr page 160-
153
blanken meerdere verduren zij noode. Men gaat echter te
ver, wanneer men hun in die gevallen een wrok toeschrijft,
die tot wraak zou overslaan indien zij er den moed toe
hadden. Juister is, dat zij den blanke geenszins als een
hooger wezen beschouwen: zij zijn immers even goed Christenen
als hij! Maar de Europeesche chef die hen betamelijk be-
jegent, kan op hen rekenen; en eenige deelneming in hun
lot, een kleine hulp in moeilijkheden, waarborgt hem hun
verkleefdheid. — Latere ervaring in Indië, tot in 1888,
heeft bij mij deze indrukken versterkt.
Die stille, nuttige Portugeezen-, of zoo men wil klerken-
stand was «vroeger» (verg. weder blz. 116) zeer ontevreden
over een maatregel van het opperbestuur. Het pensioen-
reglement van 1857 en een last van 1841 verordenden,
dat zij naar dezelfde verhouding als andere burgerlijke
landsdienaren van hun bezoldiging moesten bijdragen voor
de burgerlijke pensioenen, maar toch slechts de helft van
het naar die bijdragen berekende pensioen zouden genieten,
wijl men dat pensioen had berekend naar de behoefte van
den Europeaan. Vandaar voornamelijk hun haat tegen \'t
radikaal, waarmede het reglement deze bepaling in verband
bracht, en hun opgewonden aansluiting aan de Bataviasche
demonstratie van Mei 1848. We zagen boven, dat de be-
paling in 1849 werd opgeheven. Sedert klaagden zij dan
ook, zoover ik weet, niet. Doch hierbij moet opgemerkt,
dat de regeering in \'t begin van dat latere tijdvak zorg-
vuldig voor hen waakte.
Bij de gedachten wisselingen na de demonstratie van 1848
droeg de Raad van Indië het volgende denkbeeld voor.
De in Indië opgevoede inlandsche kinderen (kleurlingen)
hadden weinig kans op \'t radikaal der derde klasse; want
het Indisch bestuur mocht daartoe slechts voordragen bij
behoefte, en in de behoefte zou vermoedelijk voorzien
worden door uitzending uit Nederland. Zij zouden voorts
ook van die betrekkingen, waarvoor het radikaal geen
-ocr page 161-
153
vereischte was, op den duur uitgesloten moeten worden,
vermits de radikaalbezitters boven hen de voorkeur hadden.
Tegenover al deze ongunstige omstandigheden stelle nu de 7
regeering een gunstige: zij verzekere hun althans de laagste \\
betrekkingen, late hen niet zelfs uit deze door de meer \\
bevoorrechten verdringen. In dien zin handelde de goe- J
verneur generaal Van Twist. Luidens een aanbeveling van
Nov. 1881 moesten de autoriteiten, die benoemen konden
voor betrekkingen tot /120 \'smaands, van die bevoegdheid
«zoodanig gebruik maken, als strekken kan om de in
Indië opgevoede afstammelingen van den Europeaan bij de
goevernementsbureaux voortdurend een middel van bestaan
te doen vinden». (Een beschikking in gelijken zin van den
goeverneur generaal Rochussen bleef onuitgevoerd.) In
1862 bespeurde de Indische regeering dat dit voorschrift
«meer en meer uit het oog werd verloren». Tevens, dat v
de mestiezen aangroeiden. Zij herhaalde \'t, ook om finan-
cieele redenen. In 1868 vestigde het opperbestuur de
aandacht op de zaak, met betrekking tot de schrijvers der
militaire bureaux. Maar alles vruchteloos. In \'t koloniaal
verslag van 1875 lezen wij, dat « het gehalte van Euro-
peesche en met dezen gelijkgestelde kopiisten in den laatslen
tijd merkbaar was verminderd; dat de regeering daarom
reeds bij Stb. 1874 nr. 239 had vergund op de militaire |
bureaux Chineezen en inlanders tot schrijvers aan te stellen;
en dat onderzocht werd, of voor gewoon kopiewerk ook
op andere bureaux niet inlanders kunnen gebezigd. Is dus
t
\'t gehalte van den mestiezen-klerkenstand verminderd in
weerwil van de uitbreiding der gelegenheid voor onderwijs?
Is en wordt die stille nuttige klasse stelselmatig uil den
haar als door de natuur aangewezen werkkring verdreven, —
verdreven naar de menigte der zwervenden die strijden /
orn het leven?
                                                                        .
Bij het derde bestanddeel der mestiezengroep valt hier
mede bepaaldelijk te letten op de manlijke bevolking. Te
-ocr page 162-
154
dien aanzien kan de vroegere toestand eenigermate sta-
tistisch aangeduid. Op uit". 1854 telde men als gezegd
onder de mestiezen in \'t geheel 2500 volwassen mannen,
buiten het leger. Daarvan bevonden zich in \'s lands
burgerlijke dienst 940, bij de nijverheid werkzaam 810,
zonder beroep 750. Onder de laatsten vermoedelijk 250
gepensioeneerde landsdienaren; onder de overige 500 zeker
weinige bemiddelden. Dan waren er 4280 kinderen, getal
jongens onbekend, misschien omstreeks 2000. Hoeveel
daarvan zwervend en behoeftig? Niemand weet het. Doch
men weet er toch iets van. De koloniale verslagen geven
het getal in gestichten verpleegde en buiten gestichten
bedeelde Christenen: zonder twijfel grootendeels mestiezen.
Volgens deze opgaven werden in 1855 op Java verpleegd
in de gestichten:
Volwassenen. Kinderen. Samen.
Diakonie-armhuis te Batavia        25 31 56
Parapatan-weeshuis „                            55 55
Christelijke ambachtschool „                             16 16
Djati-gesticht te „                             10 10
R. K. weeshuis te Samarang                         239         239
Protestantsch „ „                                 209         209
Diakonie „ Soerabaja                           36 36
en buiten gestichten bedeeld door:
12 Prot. armbesturen....      313 met x »       313 x
3 R. K. ....       59 „ x » 59 x
de staatskommissiën tot onder-
steuning van behoeftige Chris-
tenen".........      232 „ as»       232 x
629          596 x 1225 x
Van den tegenwoordigen toestand weet men in cijfers
veel minder. De eenige volledige statistiek ter zake in de
jongste koloniale verslagen betreft de op uit0. 1874 in ge-
stichten verpleegden. Ziehier deze:
1 Vele hndeeltlcu hebben kinderen.
-ocr page 163-
155
Volwassen.
Kinderen
, waarvan jongens!
Diakonie-armhnis te Batavia
26
5
vermoed. 0
Parapatan-weeshuis „ „
(vrouweu)
70
27
Djati-gesticht „ „
44
16
Vincentius-gesticht „ „
30
0
Rehoboth-asyl „
29
16
Landbouw-gesticht „ Depok
32
20
R. K. weeshuis Samarang
235
21
Protest. „ „
180
vermoed. 60\'
Diakonie „ „ Soerabaja
25
7
Jongensweezeninrichting te „
33
33
Vincentius-gesticht „ „
30
0
200
713
Omtrent de buiten gestichten bedeelden geen opgaaf dan
voor de Protestantsche diakonie te Batavia: 130 personen
(in 1855 118); en voor de kommissiën tot ondersteuning
van behoeftige Christenen te Samarang en te Soerabaja
150 (in 1855 152).
Maar een der jongste verslagen bevat over den tegen-
woordigen toestand van deze klasse der mestiezen zeer
stellige berichten. Alvorens die aan te teekenen, eenige
bijzonderheden nopens hetgeen door den staat en door de
Europeesche ingezetenen werd gedaan, om de behoeftigen,
verlatenen en verwaarloosden, onder de Europeanen of
meer bepaaldelijk onder de met hen gelijkgestelden te ver-
zorgen of tot nuttige leden der maatschappij te verheffen.__
In 1851 besliste de Indische regeering met Van den
Bosch, «dat op het goevernement de zedelijke verplichting t
rust, om in het algemeen te voorzien in het lot der door
Europeanen bij inlandsche vrouwen verwekte kinderen, die
door het overlijden van hun vader en soms van hun moeder
tevens, dan wel als geheel door hun ouders verlaten, in
de kampongs of elders ten laste der inlandsche bevolking
rondzwerven ». De gewestlijke besturen werden daarom aan-
> Niet opgegeven. Maar vroeger doorgaans 1/3 van \'t geheel.
-ocr page 164-
186
geschreven, naar zulke kinderen onderzoek te doen, en zich
met den resident van Samarang te verstaan tot hun op-
neming op \'s lands kosten in de beide partikuliere wees-
huizen voor Christenen aldaar, mits de nog te vinden moeders
der kinderen volkomen toestemden. Dus bleven de kinderen
der moeders die niet toestemden bij haar, de anderen
werden op hoog gezag Christenen.
Dit laatste strookt niet met de artikelen over de gods-
dienst in het tegenwoordige regeeringsreglement. (Wij zwijgen
van vorige.) En uit art. 109, Iuidens welk «allen», dus
ook Europeanen, « die Mahomedanen of heidenen zijn»,
met inlanders worden gelijkgesteld, is geenszins de erken-
ning der zedelijke verplichting van 1831 af te leiden. Eer
zou men er in kunnen lezen, dat de wetgever tegen het
Mahomedaan worden of heiden blijven der verstooten en
verlaten kinderen van Europeanen bij inlandsche vrouwen
geen bezwaar heeft.
Niettemin zette de staat de verzorging voort. Echter met
bepaling van een grens. Daartoe was men trouwens reeds
in 1841 gekomen. Het getal opgenomenen, op uit". 1832
150, had zich toen tot 540 vermeerderd: de grens werd
nu voorshands 400. Maar in 1843 440; in 1861 460.
Onder die bepalingen kwamen allerlei kinderen van Euro-
peesche afkomst voor \'s lands rekening, die niet in de termen
van 1851 vielen; zoodat de staat grootendeels de taak der
armbesturen overnam. Dit leidde in de laatste jaren tot
overwegingen omtrent de mogelijkheid van staking na traps-
gewijze vermindering. In 1872 werd beslist, dat men voort
zou gaan; doch in dier voege, dat een vaste som als sub-
sidie zou worden toegekend, berekend voor \'t behoorlijk
verzorgen van 400 (180 Prot. en 220 R. K.) weezen, met
inbegrip van onderwijs, geneeskundige hulp, onderhoud
der gebouwen, enzv. Die regeling begon met 1° 1874.
Merkwaardig is hierbij, dat de staat, terwijl men aan-
vanklijk wel \'t meest aan de jongens zal gedacht hebben,
-ocr page 165-
187
die anders misschien tot politiek schadelijke wezens zouden
opgroeijen, in de weeshuizen allengs vooral meisjes kweekte.
In 1841 waren er 160 tegen 180 jongens; in 1861 350
tegen 155 jongens; in de laatste jaren daalde \'t getal
jongens tot beneden 100. Zie boven, blz. 158. Hetzelfde
verschijnsel vertoont zich daar bij de partikuliere gestichten.
De jaarlijksche uitgaven voor de beide weeshuizen ten
laste van den staat beloopen volgens de nieuwe regeling
f 78000. In 1845 werd betaald f 26000, in 1856/" 15000.
Wat van de aldus bekostigde weezen is geworden, melden
de koloniale verslagen niet. (Voortaan wel?) Maar ziehier
een statistiek van \'t Roomsche weeshuis over 1825 — 50,
die er althans eenig begrip van geeft.
Jongens.                        Meisjes.
Totaal opgenomenen 389                       308
Overleden     159 = 41 °/0 90 = 29| */.
In betrekkingen geplaatst:
in 1823—34.......        O 0
in 1835—50 bij partiku-
lieren..........      48 = 124 •/. 47 = 15} •/.
id. bij \'het leger.....       92 = 23} °/0
ontslagen.........        O 6 = 2°/,
gehuwd..........        0 22 = 7 "/„
299 = 76| °/„          165 = 53} \'/.
Overgebleven uit0 1850 90 = 23}"/,          143 = 46-J °/0
389                       308
Om de jongens aan een bestaan te helpen, — al of niet
na verpleging in de weeshuizen, — nam de regeering ver-
scheidene maatregelen.
De voornaamste was de oprichting van een korps pupillen jj
bij \'t leger. Hierdoor werden in \'t bijzonder de op blz. 108
vermelde soldatenkinderen gebaat. Zij zijn grootendeels >/
mestiezen. Het is daarom hier een geschikte plaats voor
-ocr page 166-
158
een statistische aanteekening omtrent hen. Buiten \'t korps
pupillen telde men er:
Waaronder blanken:
Jongens. Meisjes.
               Kreolen. Buiten Indië geboren,
j.           m.               j. m.
1852—54 gem. 340 390                x                     x
1865
464
477
75
90
63 50
1866
461
425
80
74
43 46
1867
523
490
68
72
52 37
1868
498
470
X
X
71 85
1869
525
477
79
70
77 89
1870
x
X
1871
525
503
127
116
49 68
1872
475
488
103
98
47 56
1873
483-
490
X
X
1874
470
492
X
X
Het korps pupillen werd opgericht in 1848, door ijverige
hemoeijing van den goeverneur generaal Rochussen. Luidens
verordeningen van 1856 en latere, is het bestemd om een
onbepaald getal knapen van Europeesche afkomst «tot nuttige
leden der maatschappij te vormen en door middel eener
militaire opvoeding voor den militairen stand op te leiden».
Kosteloos worden opgenomen zoons van militairen beneden
den rang van officier, van ambtenaren op minder dan
f 150 \'smaands traktement, en van onvermogenden; voorts
kinderen uit de weeshuizen en verlatene. Voor andere wordt
betaald volgens tarief naar gegoedheid. Sedert 1848 werden
opgenomen: tot uit0 1860 551, waarvan 53 betalende,
daarna
          tot ult° 1874 796, »         74
Samen 1527                 127
Van die 1527 gingen 628 na opleiding bij \'t leger over;
280 werden ontslagen of stierven. De 419 op uit0 1874
bestonden uit 271 soldatenkiuderen, 81 zoons van «bur-
gers», 46 uit weeshuizen en 21 waarvan de vader of beide
ouders onbekend waren. — Enkelen behaalden den rang
van officier.
-ocr page 167-
159
Mestiezen worden overigens ook /onder bij \'t korps pu-
pillen geweest te zijn militair. Zoo was in 1842 bepaald,
(ik weet niet of dat nog zoo is,) dat de voor \'slands reke-
ning in de weeshuizen verpleegden, indien zij bij \'t bereiken
van hun 18e jaar geen behoorlijk middel van bestaan hadden
en lichaamlijk geschikt waren, soldaat moesten worden.
Anderen doen \'t vrijwillig. In \'t geheel was \'t getal kleur-
lingen bij \'t leger op uit0 :
1860 officieren 29, minderen 540
186b         » 25, » 554
1 Ü7(\\            »           ^H                        7K7 waaronder gewezen pupillen
18/U            "           d0i           *           \'0/ 6officieren, 335mUeren.
1871               »           55,           »           758 Idem 8 en 355.
1872          » 28, » 808 • *•
Latere koloniale verslagen laten zulke opgaven achterwege.
Bij de Indische gedachtenwisselingen van 1848 na de
Bataviasche demonstratie werd veel verhandeld over aan-
sporing der mestiezen, van regeeringswege, om zich op
ambachten toe te leggen. De goeverneur generaal Bochussen 1/
wenschte met dat doel een school, desnoods geheel voor
rekening van den staat, op een der hoofdplaatsen op Java;
voorts, dat jonge mestiezen als leerlingen geplaatst wierden
bij de landsdrukkerij, steendrukkerij, geweermakerij, kon-
struktiewinkels.
Van de school kwam destijds niets. In 1855 ondernamen
ingezetenen van Soerabaja iets van dien aard. Drie avonden
in de week konden jongelieden van Europeesche afkomst
onderwijs ontvangen in de beginsels van bouw-* en werktuig-
en in landmeetkunde. Op uit0 1855 had men reeds 66 leer-
lingen van 15 tot 22 jaar, uit0 1854 81, uit0 1855 echter
slechts 59. In Sept. 1856 werd de zaak opgegeven. Volgens
den resident « was de redelijke gang dusver toe te schrijven
aan de tijdelijke werking van vele kunstmiddelen ». In 1860
verleende de minister Bochussen machtiging tot het oprichten
eener ambachtschool (ten behoeve van den minderen Euro-
peaan en diens afstammelingen) te Soerabaja voor rekening van
-ocr page 168-
160
den staat. De jaarlijksche kosten mochten f\\ 8000 bedragen.
Die school werd geopend in Maart 1862. Luidens reglement
van Sept. 1861 was zij «bestemd voor tlieorelisch onderwijs
in de wetenschaplijke vakken van bouw-en werktuigkunde,
ter vorming van bekwame handwerkslieden en opzieners».
Er zou hoogstens f 5 \'s maands aan schoolgeld gevorderd;
aan onvermogenden zooveel doenlijk zonder betaling toe-
gang verleend. Jaarlijks zou een kweekeling, die uitmuntte
door bijzondere aanleg, ijver en geschiktheid, vrijen over-
tocht naar Nederland en terug, benevens voor uitrusting
f 400 en ƒ600, en gedurende vier jaren aldaar f 1000
\'sjaars genieten, «tot het bezoeken van technische scholen
en inrichtingen, tot het zich theoretisch en praktisch be-
kwamen in het ambacht en vak , en in het bijzonder
tot het erlangen van industrie-onderwijs dat een hoogere
ontwikkeling ten doel heeft». De uitkomsten beantwoordden
geenszins aan de verwachtingen. In 1872 werd de school
gesloten. Als oorzaken worden in de koloniale verslagen
genoemd: 1°. moeilijkheden in \'t verkrijgen en vooral in
\'t behouden van onderwijzers. In 1862 gaven onderwijs:
de direkteur der school, een korporaal der sapeurs en een
werkbaas der fabriek van de marine. Twee uit Nederland ge-
vraagde onderwijzers kwamen in 1865 en 64, maar een moest
reeds in 1864 wegens ziekte naar Nederland terug. In 1866
was voor \'t eerst dit personeel het geheele jaar door voltallig.
In 1871 vertrokken weder twee met verlof wegens ziekte
naar Nederland; 2°. het onderwijs was te wetenschaplijk;
5°. de aard van de meerderheid der ouders en leerlingen. In
1862—64 waren toegelaten 70 leerlingen, waarvan 50 het
onderwijs te vroeg staakten of geen hoop gaven immer de
hoogste klasse te kunnen bereiken. In 1865\' bezochten 56,
in 1866 30, in 1868 55, in 1869 59 de school, doch velen
verlieten haar zonder vrucht; op uit0 1868 bleven 18, uit0
1869 22, uit0 1870 26 (die geen van allen naar een hoogere
klasse konden overgaan), in 1871 11. Werden 7 de uitgeloofde
-ocr page 169-
161
opleiding in Nederland deelachtig, \'t bleek hiertelande dat
men de belooning toekende in strijd met het doel van
den maatregel. Welk middel van bestaan andere geslaagden
vonden, melden de verslagen slechts bij uitzondering: in
1868 gingen van de 25 vertrokkenen 5 naar Nederland
(1 op \'s lands koslen), 1 naar het gymnasium te Batavia,
1 in zeedienst, 7 op kantoren, 6 bij partikuliere onder
nemingen, niet meer dan 4 in ambachten. — In Sept. 1874
zond hel opperbestuur machtiging, om ter vervanging van
de ambachtschool te Soerabaja een burgeravondschool te
openen, «voor de zoodanigen uit de lagere klassen der
Europeesche maatschappij, die, na met vrucht de lagere
school te hebben bezocht, zich in staat willen stellen om
een meer algemeene kennis en geschiktheid voor beroepen
of bedrijven op te doen».
Om de lagere klassen der Europeanen (kreolen en mcs-
tiezen) te heter naar de ambachten te lokken, verschafte
de minister Rochussen in 1860 aan het Indisch bestuur
als proef over 1861—65 een krediet van / 50000 \'sjaars,
berekend voor \'t onderrichten van telkens 500 knapen in
de handwerken bij het leger. Luidens reglement van 1861
mochten zij niet jonger dan 12 en niet ouder dan 14 jaar
zijn, blijven tot hun 18de, aanvanklijk /\'O \'s maands
toelage genieten met opklimming bij leerlust en goed
gedrag tot / 10, en \'t bedrijf leeren van «timmerman,
smid, metselaar, verver, schrijnwerker, steenhouwer, sleen-
en pannenbakker, wagenmaker, zadel- en luigmaker, ge-
wcermaker, kleermaker, schoenmaker, enzv. ». Tegelijk
werden de belrokken besturen uitgenoodigd om aan de
ambtenaren, onderwijzers en geest lijken op het hart te
drukken, bij elke gelegenheid hit besef van het nuttige
en eervolle van den ambachtstand bij de kinderen, ouders,
voogden, en verzorgers op te wekken, en hen, die geen
beter beslaan konden vinden, lot het aangrijpen van dit
middel van opleiding over te halen. 1\'czc proef liep nog
11
-ocr page 170-
163
ongelukkiger af. Ofschoon het krediet nog lang op de
hegrooting bleef en in 1867 de aandacht van \'t alge reen
op de zaak gevestigd werd, meldden zich in \'t geheel, ge-
durende de jaren 1861—71, bij die korps-ambachlscholen
niet meer dan 28 jongelieden aan. Hiervan werden ont-
slagen: « om verschillende redenen » 12, wegens lichaain-
lijke ongeschiktheid 5, als boven de jaren 1 , op verzoek
3; bleven weg 4; en gingen bij het leger over 5.
De mislukking dezer maatregelen bewijst evenwel niet,
dat de mestiezen de gelegenheid om in ambachten hun
levensonderhoud te vinden onvoorwaardelijk laten varen. De
koloniale verslagen maken nu en dan gewag van plaatsingen
in ambachten, ook bij de staalswerkplaatsen, zoo militaire
als burgerlijke, door de partikuliere liefdadige instellingen.
Een aantal pupillen trouwens worden onder goede leiding
geweermakers, sapeurs, werklieden in den konstruktiewinkcl.
Men leze voorts de volgende berichten der fabriek voor
de marine en het stoomwezen. 1853. «Het aantal iulandsche
kin.leren bij de fabriek werkzaam is in dit jaar toege-
nomen; onder hen beginnen zich meer en meer geschikte
ambachtslieden te ontwikkelen». 1888. «Als leerlingen
waren 24 zoogenaamde inlandsche kinderen werkzaam, die
zich zeer gunstig deden kennen». 1859. «Het gedrag en
de ijver » dezer leerlingen « vielen weder te roemen. Die
reeds voldoende bekwaam waren werden tot vaste werk-
lieden aangesteld, of verlieten de fabriek om zich elders
te verbinden». 1861. «Evenzeer gaven de vele afstamme-
lingen van Europeanen alle redenen van tevredenheid. »
(Sedert meldden de verslagen er niets van.)
Vele jonge mestiezen toonen bijzonderen aanleg voor
teekenen. Het korps pupillen, zegt het verslag van 1871,
<• leverde voor leekenwerk en terreinopneming uitstekend
personeel aan hel leger»; men zou \'t nu daarheen richten,
voortaan in de behoefte bij de militaire verkenningen ge-
geheel uil dat korps te voorzien. Sedert 1862 kunnen bij
-ocr page 171-
163
een der lagere scholen te Batavia, sedert 1865 eveneens
Ie Samarang en sedert 1871 te Soerabaja, leerlingen
dier scholen en van daarbuiten praktisch en theoretisch
onderwijs in het hand-, rechtlijnig en bouwkundig teekenen
bekomen. De vruchten waren niet alle zeer gunstig, (velen
staken de lessen te vroeg,) maar toch zoo dat voor-
stellen tol uitbreiding in overweging zijn.
Overigens komt de staat den behoeftigen Europeaan en
diens kroost te gemoet: door een heffing van 1 per mille
voor de armen \' op de opbrengst van alle openbare ver-
koopingen , verpachtingen, verhuringen en loterijen; (de
besteding dezer heffing is overgelaten aan de «kommissiën
tot ondersteuning van behoeftige Christenen»;) door koste-
looze of bijna kostelooze toelating op de lagere scholen;
door geldelijke hulp aan liefdadige instellingen der ingezetenen.
Hier zij opgemerkt dat vroeger meer staalsliefdadigheid
werd gepleegd. Vele boeten en konfiskatiën waren voor
de armen. Op de begrooting was een fonds voor o. a.
«liefdadige doeleinden ». Met dit stelsel is gebroken door den
goeverneur generaal Van Twist. Zie b. v. koloniaal verslag
over 1853 en 54.
Gaan wij nu nog na, wat de Europeesche maatschappij
zelve tot de openbare verzorging van haar behoeftigen (op
Java) bijdraagt. Wel kent men zoodoende slechts een
deel der liefdadigheid: menige gift wordt in \'t verborgen
uitgereikt, menig gezin op \'t oogenblik van den nood door
inschrijvingen van enkele ingezetenen gered, en liefdadig-
heid ook in andere vormen bewezen; maar toch — cijfers
kunnen over de in dit onderwerp betrokken maatschaplijke
verhoudingen te denken geven.
Naar orde van ouderdom slaau bovenaan: de kerklijke
armbesturen. Van dezer financiën verneemt men in de
\' Ueze heüing mocht op de begrooting wel afzonderlijk genoemd, met een
tcgenpost tot gelijk bedrag onder armwezen.
-ocr page 172-
164
koloniale verslagen zeer weinig. Het Protestantsche te Batavia,
met een armenhuis, ontving in 1874 in \'t geheel f 14000.
In 1869 berichtte \'t, dat zijn inkomsten geen vermeerde-
ring van uitgaven gedoogden; terwijl het getal verzoeken
oin bedeeling in de laatste jaren sterk toenam. — Het.
Protestantsche te Samarang ontving in 1869 ƒ 6000. Hel
Protestantsche te Soerabaja, met een weeshuis, bezat op
uil0 1875 voor bedeelingen ƒ 20300, op uit0 1874 voor \'t
weeshuis ƒ31000. In 1864 kreeg \'t vergunning om buiten-
gewone uitgaven te bestrijden uit een geldloterij van ƒ 150000.
In 1866 bracht een beroep op de algemeene liefdadigheid
ƒ 6000 in kas. In 1868 bedroegen de inkomsten / 9000,
1869 ƒ11400, 1873 ƒ6600, 1874 ƒ6200. Omtrent de
Roomsch-Kalholieke is alleen gevonden dat te Batavia in
1872 ƒ 2000 uitgedeeld en te Samarang in 1869 ƒ4500
ontvangen werd.
Oude instellingen ook zijn de twee van de kerkbesturen
gescheiden wees- en armenhuizen te Samarang. Beide leven
sinds lang hoofdzaaklijk op kosten van den staat, ten ge-
volge van de maatregelen die wij hooger vermeldden. De
met 1874 ingegane overeenkomsten bedoelen echter een
beperking der staatshulp. Aan het Protestantsche verschafte
een beroep op de liefdadigheid der ingezetenen in 1866
ƒ 10000. In 1874 bestemden ingezetenen daarvoor de op-
brengst eener loterij, op ƒ 20000 geschat.
Vanouds plegen Europeanen, een huwelijk aangevende
en voltrekkende, bij den burgerlijken stand giften te storten
voor de algemeene Christenarmen. De uitdeeling geschiedt
door de staatskommissiën tot ondersteuning van behoeftige
Christenen. Bedrag onbekend. Totaal harer ontvangsten, dus
met het 1 per mille voor de armen: Batavia in 1869 ƒ10000,
Samarang in 1870 f 3000, Soerabaja in 1874 ƒ 5000.
In 1832 werd te Batavia uit liefdegiften het «Parapatan
weezengesticht» opgericht. Dit verkreeg aldra onder de
ingezetenen een goeden naam, en daardoor niet zelden
-ocr page 173-
168
belangrijke schenkingen bij testamenten. Twintig jaren na
de oprichting verpleegde het 50, tien jaren later 90 kinde-
ren, maar toen moest het getal verminderd; op uit0 187J5
e» 74 waren er 70. De staat verleende, zoover bekend, in
1846 een bedrag van f 10000 in eens en tot wederopzeg*
gens ƒ6000 \'sjaars. Opzegging had niet plaats. Het kapitaal
van f 55000 op uit0 1865 was dus door staatshulp over-
gewonnen. Dat kapitaal slonk in 1866-69 tot f 37000.
In 187U echter ontving het uit één boedel ƒ 11000 in
geld en ƒ 25000 in een solide rentedragende vordering.
Sedert worden de uitgaven ruim door de inkomsten, met
inbegrip van de staatsbijdrage, gedekt. In 1874 beliepen
de inkomsten buiten de bijdrage f 21000. (De uitgaven
f 21600.)
In 1854 meenden eenige ingezetenen van Batavia, dat
naast het Parapatangesticht een ander noodig was tot ver-
zorging en opleiding van verlalen of verwaarloosde kinderen
van Europecsche afkomst, die zonder hulp in de kampongs
als inlanders zouden opgroeijen. Daartoe werd een huis ge-,
opend in de wijk Djati. Men begon met 5 kinderen, maar
verpleegde in 1858 reeds 40, in 1865 45. In 1864 verleende
de staat voor een beter gebouw een renteloos voorschot
van f 24000, terug te betalen met f 1000 \'sjaars. Het
getal kinderen klom in 1867 tot 50, daarna daalde \'t: in
1874 waren er 44. Het bestuur van dit «Djatigesticht»
klaagde herhaaldelijk over \'t afnemen van de bijdragen der
ingezetenen. In 1866 werd het fonds gestijfd met de winst
op een geldloterij van / 100000, in 1874 opnieuw door
een loterij van ƒ150000, die ƒ50000 afwierp. De inkomsten,
in 1860—62 gemiddeld f 10000, 1867—69 / 9000, be-
droegen in 1874 f 12000.
Van 1854 dagteekent mede de oprichting te Batavia der
vereeniging «Christelijke ambachtschool», voor zeer jonge
behoeftige kinderen van beiderlei geslacht, die er volgens
\'t oorspronklijke plan tot hun 14" jaar zouden blijven. Zij
-ocr page 174-
166
verpleegde in 1855 16, tien jaren later 40, daarna iets
minder. Omstreeks 1863 genoot zij van den staat een rente-
loos voorschot van / 10000, terug te betalen met f 500
\'sjaars, waarvoor sedert 1870 uitstel moest verzocht. In
dat jaar bedroegen haar inkomsten f 10000, in 1869 f 11000,
in 1868 f 12000. In Oktober 1873 heeft deze instelling
zich hervormd tot een «landbouwgesticht te üepok •, waar-
voor zij f 9000 van ingezetenen, gedeeltelijk uit Nederland,
ontving.
In 1856 werd erkend de «Vereeniging van den Heiligen
Vincentius a Paulo», die op Java haar werk begon te Batavia,
Samarang en Soerabaja. Aanvanklijk slechts hulp in geld,
kleeding, voeding, aan allerlei behoeftigen verstrekkend,
richtte zij in 1861 te Batavia tevens een gesticht op voor
verlaten en onverzorgde meisjes van Europeesche afkomst.
Hier werden in 1863 25, laatstlijk 50 verpleegd, onder
de zorg van geesllijke zusters. De ontvangsten der ver-
eeniging te Batavia beliepen volgens de koloniale verslagen in
1859—60 gem. ƒ6500, 1862—65 gem. / 5400. In 1867
verkreeg zij door een loterij ƒ 20000, in 1868 een legaal
van /4000. Laatstbekende inkomsten: 1870 /"7000, 1871
/"7000, 1872 f 10000, 1873 f 7000, 1874 / 8000. Van
de twee andere takken verneemt men slechts ontvangsten
in 1866 / 5000, 1867 f 5500, en te Soerabaja in 1865
ƒ1600, 1864 ƒ1600, 1867 ƒ 1800, 1871 f 1700. Volgens
koloniaal verslag van 1875 zou hier ook een Vincenlins-
geslicht zijn met 50 meisjes.
In 1858 werd erkend de «Jongensweezeninrichtingn te
Soerabaja, door bijdragen uit Nederland en in Indië tot
stand gekomen, met belofte van staatshulp voor een gebouw,
onderwijs enzv. De jongens, niet allen weezen, ook verlatene
en behoeftige, worden er verpleegd en voor ambachten op-
geleid. In Maart 1861 werden in een gehuurd huis 26 ver-
pleegd; de bijdragen van ingezetenen namen zoo toe, dat
men \'t getal in 1862 tot 52, in 1865 tot 60, in 1866 tot
-ocr page 175-
167
70 kon opvoeren. In 1864 was een eigen gebouw voor 72
kinderen voltooid, met veel liulp van den staat. Maar nu
namen de bijdragen sterk af. Het getal verpleegden moest
dus verminderd. In 1866 schonk de regeering ƒ 5000 om
wegzending te doen vermijden. In 1868 was \'t getal 42»
uil0 1870 25. Later klom het tot 55 op uit0 1874. Cijfers
van ontvangsten worden niet gegeven; in 1865 met 63
kinderen beliepen de kosten f 24000.
In 1864 werd te Soerabaja opgericht de kleine verceni-
ging «Caritas», tot ondersteuning van behoeftige Christenen.
Zij ontving van ingezetenen in 1866 ƒ550, in 1875 ƒ400,
1874 ƒ 550.
In 1866 te Batavia , door de Vrije Schotsche gemeente,
het a Rehoboth-asyl», voor hulpbehoevende kinderen. Dit
begon met 11 en had er in 1871—74 gewoonlijk 50. Zijn
ontvangsten beliepen in 1866 ƒ 5000, 1867 /SOOO, 1872
ƒ5000, 1875 ƒ 4000, 1874 ƒ8000. Doch daaronder waren
bijdragen uit Engeland, Nederland, Zweden en Amerika.
Volgens het koloniaal verslag van 1875 verkeerden in
1872 atwee geheel partikuliere liefdadigheidsinstellingen»,
een te Soerabaja (de jongensweezen ?) en een te Batavia
(het landbouwgesticht?) in zoodanigen toestand , dat de
Indische regeering aan het opperbestuur voorstelde, ze niet
een vaste som jaarlijks te ondersteunen, «ten gevolge waarvan
voor een dier gestichten het grootste deel der uil gaven len
laste van den lande zou komen». Daartegen «zijn hierte-
lande bedenkingen gerezen, ook om der gevolgen wil. Echter
is, ter nadere meer opzetlijke behandeling, het denkbeeld
ter sprake gebracht, om op andere wijze, b. v. door de
aanwending van gemeentefondsen, door de ingezetenen buiten
eenige regeeriiigsinmenging bijeengebracht en beheerd , aan
de liefdadigheidsinstellingen in Indië meer vaste hulpmid*
delen te verschaffen dan de wisselvallige bijdragen der
partikuliere liefdadigheid».
Dit alles roept ons een betuiging in \'t geheugen uit hel
-ocr page 176-
168
adres der 180 ingezetenen van Batavia aan den Koning:
«dat de ingezetene van Indië in den regel niet vermogend
is en als ambtenaar leeft van zijn traktement»; «dat een
zeer groot deel van de ambtenaren van den staat, zoo
burgerlijke als militaire, reeds nu meer en meer gebukt
gaat onder de stijging der prijzen in de laatste jaren».
De reeds aangehaalde medeadressant, president der Javasche
Bank, zegt er van: «Ieder, die een meer dan oppervlakkig
kijkje van onze Indische samenleving genomen heeft, weet
hoeveel bittere inspanning het aan vele van hen, die uit
\'s lands kas betaald worden, kost om behoorlijk in het
onderhoud van hun gezin te voorzien. Vraag het aan de
geesllijken en aan de geneesheeren , die het adres onder-
teekenden , van hoeveel armoede en ellende onder gezinnen,
die toch nog een zekere positie moeten ophouden, zij niet
dikwerf de verplichte getuigen zijn ».
Hieraan sluiten zich de berichten, wier mededeeling wij
boven uitstelden. In 1872, meldt het koloniaal verslag van
1875, had de toestand der op de drie hoofdplaatsen van
Java vrij sterk vertegenwoordigde zoogenaamde inlandsche
kinderen meer bijzonder de aandacht der Indische regeering
bezig gehouden. Eenige ingezetenen van Batavia, die wegens
den aard van hun ambt of door hun maatschaplijken stand
geacht werden de beste voorlichting te kunnen verschaffen,
werden uitgenoodigd zich tot een kommissie te vereenigen,
ten einde de regeering te dienen van bericht en voorstel,
zoo nopens hel lot de bedoelde afstammelingen, in het
bijzonder ter hoofdplaats Batavia, als omtrent de meest
geschikte middelen, welke hun toestand zouden kunnen
verbeteren. Nog in 1872 had de kommissie hieraan voldaan.
Bij haar rapport werd «aangetoond», (statistisch?) «dat
een zeer groot aantal der bewuste personen te Batavia geen
of althans onvoldoende middelen van bestaan bezitten,
terwijl zij, door onkunde en door gemis aan goede zeden,
ook geheel onbekwaam genoemd worden om hun kinderen
-ocr page 177-
469
een eigenlijke opvoeding Ie geven. Ontevreden over hun lot
en naijverig op den volbloed Europeaan, vormen zij der-
halve een niet gewenscht element.» Naar haar meening was
tusschenkomst der regeering zeer noodig. «Behalve andere
voorzieningen op zedelijk en intellektueel gebied», had zij
aanbevolen «het stichten eener soort landbouwkolonie».
Over een aantal der door haar aangegeven punten waren
de betrokken departementen geraadpleegd, tevens met uit—
breiding over dezelfde klasse in andere groote steden van
Nederlandsch Indië.
De minister, met het rapport der kommissie bekend ge-
maakt, vond daarin luidens het verslag van 1874 aanleiding,
«om, in afwachting van definitieve voorstellen van de Indische
regeering, deze nadruklijk te waarschuwen tegen de neiging,
om in staatszorg en staatshulp een algemeen geneesmiddel
voor de gekonslalccrdc kwalen te zoeken. Met het oog,
niet alleen op de belangen der schatkist, maar ook vooral
op de talrijke onbevredigde behoeften der eigenlijk gezegde
inlandsche bevolking, mag geen voedsel worden gegeven
aan de verwachting, dat de regeering, en de regeering
alleen, de zorg voor de verwaarloosde afstammelingen van
Europeanen in den uitgestrektsten zin op zich zou moeten
nemen. Er zijn op het gebied van onderwijs vele maatregelen
tot verbetering te nemen, die binnen het bereik der Indische
regeering liggen, en wat de eigenlijk gezegde opvoeding
betreft kan de regeering voorshands niet verder gaan dan
pogingen van bijzondere personen te ondersteunen. Het kan
overigens geenszins raadzaam zijn, aan personen uit de
bedoelde klasse, die de geraadpleegde kommissie in een
landbouwschool opgeleid zou willen zien, middelen van
bestaan uit de schatkist te verschaffen. Zulk een opvoeding
en opleiding geheel van staatswege, waarbij ouderzorg en
parlikuliere medewerking worden uitgesloten, zou bovendien
geen andere uilkomst kunnen opleveren, dan het opkweeken
eener klasse van vadsige ontevredenen, die nimmer zouden
-ocr page 178-
170
leeren op eigen krachten te steunen, maar zich zouden
gewennen al hun behoeften door den staat vervuld te zien.»
Vermoedelijk met terugzicht op deze mededeelingen,
maakte een liberale spreker, luidens \'t Bijblad van 19 Dec.
1874, de opmerking; «dat Sarnarang een groote bevolking
van inlandsche kinderen telt, en dat die bevolking, goed
geleid, van groot nut voor de welvaart en ontwikkeling
van Indië zal kunnen zijn; terwijl, wanneer zij vcrwaar-
loosd en slecht geleid wordt, daaruit groote gevaren voor
de regcering kunnen ontstaan ».
H,et verslag van 1875 bericht niets van een beslissing
omtrent de voorstellen der kommissie.
CHINEEZEN.
Getal zielen volgens officieele opgaven onder uit0, der jaren.
Java.
                               Builenbczittingen.
Totaal, waaronder volwassen
Totaal.
Hiervan:
:
mannen.
vrouwen.
Banka.
Rionw-
West-
1837
95000
tangga.
Borneo.
1838
101000
i
1845
108000
1
1850
124000
1855
134000
68000
14400
15400
26700
1860
149400
43200
40700
72000
16700
16500
24100
1861
151900
44000
75600
1862
155200
44800
75400
1863
156400
45600
77900
1864
156200
44800
79300
1865
158500
45700
42700
78200
17300
17000
24100
1866
162800
47200
78700
1867
166200
48400
82100
1868
167600
49600
83300
1869
172300
50600
83200
1870
174500
51300
48800
85000
18100
18100
24300
1871
181700
53700
92400
1872
185800
56400
>
105500
1873
190600
X
104500
1874
191800
X
114100
19700
33500
25000
Snmatras oostkust
10500
1 Tcmminck 1. c. » Bleeker 1. c.
-ocr page 179-
171
Onder de mannen op Java telde men:
hoofden, ambtenaren en geesllijken:
1856 402
1860 461
1870 488
1872    482
1873     465
landeigenaren en bij hen in dienst:
1856 1725 J Hieronder vermoedelijk ook
[ de bedienden bij Europee-
1860 1373 sche landeigenaren.
1870 1201
1872  1108
1873   x
pachters en onderpachters van \'s lands middelen:
1856 5557 / Hieronder vermoedelijk ook
1860     5374 \\ de bedienden-
1870     2695
1872     2505
1873     2976
De Buitenbezittingen laten wij verder onaangeroerd.
Verg. blz. 88.
Om het politiek moment dat de cijfers van Java voor-
stellen toe Ie lichten, moet men lot 1857 teruggaan.
In Nov. van dat jaar werd « de. aanbreng van zooge-
naamde Gliineesche nieuwelingen op Java, onverschillig van
waar en op welke plaats, voortaan en totdat deswege anders
zal zijn beslist, verboden». Dit geschiedde, omdat de
Chineezen op Java meer en meer gevaarlijk dreigden te
worden. Reeds waren de gevallen van samenspannend
verzet tegen het Nederlandsch gezag in korten lijd op-
merklijk menigvuldig: sedert 1823 telde men er vijf van
niet te miskennen bcleekenis (1823 Batavia en Samaiang,
1829 Batavia, 1852 Krawang, 1856 llantam-Batavia).
-ocr page 180-
172
Destijds en later bestonden onder ambtenaren en ingezetenen
in Indië tegen de Chineezen, namelijk tegen de groote meer-
derheid , dus met volle erkenning van prijzenswaardige uitzon-
deringen, nog andere ernstige staatkundige bezwaren. Ze
kunnen ongeveer aldus weergegeven. In \'t oog van den type-
Chinees heiligt eigenbelang alle middelen. Zelfs de aanzienlijke
koopman en landeigenaar schaamt zich niet, oneerlijk te zijn:
getuige een reeks van bedrieglijke bankbreuken. Bij den
winkelier, rondventer, ambachtsman, is overvragen, en wel
van verscheiden kapitalen boven den prijs, waarop hij zijn
diensten of waren schat, algemeen; bij den ambachtsman
het vluchten met genoten voorschotten niet zeldzaam. Deze
gewetenloosheid van den Chinees werkt verderflijk op de
inlanders. De meer ontwikkelden volgen hem na; men
bespeurt dan ook, op plaatsen waar veel Cbineezen zijn, bij
inlandsche rondventers en ambachtslieden in hoogen graad
bet buitensporig overvragen. De overigen strekken hem tot
prooi. Hij verschijnt hun, wanneer zij geen geld en de
meeste begeerten hebben; krediet op grove woekerrente
maakt hen vaak voor altijd zijn schuldenaars. Waar slechts
mogelijk, vermeestert hij de voortbrengsels van hun Iand-
bouw. Slaat de berooide inlander tot diefstal over, het is
alweder de Chinees die hem voor \'t ontvreemde geld ver-
schaft. — De hoogere inlander verbindt zich met den ge-
goeden Chinees door huwelijken. Een aantal inlandsche
hoofden zijn verwanten., ook afstammelingen, van Chineezen.
Moet door deze vermaagschapping de invloed van c!en ver-
mogenden Chinees toenemen, een wezenlijk politiek overwicht
onder den inlander verkrijgt hij door \'t monopolie der
pachten van \'s lands middelen. De pachter treedt in de
binnenlanden op met een steeds geëerbiedigden lastbrief
van \'t bestuur. Hoe de Chinees dien misbruikt, hoe bij
hem in den regel alles wijkt voor meedoogenlooze eigen-
baat, bewees elk onderzoek naar de praktijk der passer-
pacht, elke ontdekte sluikhandel in opium. De geschiedenis
-ocr page 181-
173
dwingt hierbij Ie voegen: in dien «vroegeren» tijd, den
tijd van den geldnood in het moederland, «trok het Neder-
landsche bestuur den pachter voor boven den belasting-
schuldige. In weerwil van alle milde verzekeringen der wet,
werd de inlander feitlijk aan den Chineeschen pachter over-
geleverd, voor de knevelarijen des pachters het oog geloken^
ja hem bij de publieke opveiling door hooge ambtenaren
oogluiking beloofd.» (Aant. V, blz. 469.) Welke politieke
betrekking moest uit deze toewijding der hoogste Europeesche
ambtenaren aan het staatsbelang voortspruiten, tusschen
hen en den vermogenden Chinees? Zijn financieele onmis-
baarheid begrijpend, zag hij op hen neer. Terwijl zij zoo
blijkbaar ongaarne een mindere opbrengst der verpachtingen
aan de regeering zouden berichten, stelde hij als meerdere
hen gerust: hij zou voor een goed bod zorgen. — Tegelijk
is de vermogende Chinees metterdaad de meerdere of de
begunstiger van menigen Europeaan, wiens beroep meebrengt
geld te verdienen. Geldelijke meerderheid nu laat gemeen-
lijk niet na, zich te gevoelen en te doen gevoelen. Vandaar
in de verhouding van den vermogenden Chinees tot den
Europeaan een opvallende wijziging, vergeleken met hetgeen
zij b. v. 1816 was. «In de laatste 25 jaren», schreef de
ervaringrijke Van Sevenhoven in 1840, «hebben de Chi-
neezen, bij kleine stappen voortgaande, allengskens deban-
den losgemaakt, welke hen van de Europeanen afscheidden,
totdat zij nu op gelijke hoogte staan met goevernements-
ambtenaren, en velen hooger. Zij bedienen zich even goed
van Europeesche rijtuigen, bespannen met twee of vier
paarden, en rijden dikwerf de Europeanen in de wielen...
Hun overmoed neemt zoo toe, dat hooge ambtenaren dien
reeds ondervinden moeten.» In 1857 schreef een kommissie
van notabelen te Batavia: «Het ontzag van den Chinees is
thans zoo gedaald, dat de Europeaan, welken rang hij ook
bekleedt, alle omzichtigheid moet gebruiken om niet op
de openbare wegen door wagens en bendies overreden te
-ocr page 182-
17-1
worden. Op bevel van den resident van Batavia is nog in
1857 een Chinees gestraft, omdat hij zich niet ontzien
had, de lijkslaatsie van een Europeaan zoo brutaal met zijn
bendie voorbij te rijden, dal hij de dragers bijna een on-
geluk had toegebracht.» Elders leest men van eenige jaren
later: Op de openbare verkoopingen scheppen rijke Chineezen
er behagen in, door het bieden van buitensporige prijzen
de Europeescbe gegadigden, en in \'t bijzonder die van rang,
te leur te stellen Zij voeren er zelfs dikwerf hel hoogste
woord.
Toen in 1857—40 bekommeringen van dezen aard aan
\'t opperbesluur onderworpen werden, gelastten Van den
Bosch en Baud, de Chineezen op Java als een voor \'slands
inkomsten en voor de nijverheid zeer nuttige, bij een bil—
lijke behandeling politiek geheel onschadelijke volksklasse te
beschouwen. Wel kon voortgegaan met beperking van den
aanvoer van Chineesche nieuwelingen. Maar ten aanzien van
de reeds toegelaten Chineezen moe>ten «alle maatregelen
van toezicht of beperking» vermeden, «welker strekking
zou kunnen zijn om» hen te «verdrijven of onvergenoegd
te doen worden», of «die vrees aanduiden». Men moest
zich bepalen bij «geregelde aanwending van alle maatregelen
van politie, aan welke de ingezetenen gewoon zijn». Voorts
moest het Indisch bestuur «voortaan de maatregelen, die
omtrent de Chineezen zullen genomen worden, overleggen
met den Chineeschen raad te Batavia, ten einde zich in
alle geval te verzekeren dat die maatregelen op zaakkennis
rusten en de medewerking van de vermogenden onder dien
landaard ondervinden.» l Er mocht dus ook geen beperkende
toepassing gegeven aan de aanschrijving van Baud zelven
in Slb. 1855 nr. 57, luidende: «dat hier en daar eene
neiging is bespeurd, om de op Java aanwezige vreemde
Oosterlingen, zooals Maleijers, Boegineezen, Chineezen enzv.,
\' Zie Tijds. v. N. 1. April 1851.
-ocr page 183-
175
te amalgameeren onder de Javaansche bevolking; dat de
regeering dit ondoelmatig acht en integendeel verlangt,
dat de aloude gewoonte, om dusdanige vreemdelingen in
afzonderlijke wijken of buurten, onder een hoofd van hun
eigen landaard, Ie doen wonen, in stand worde gehouden».
De gewesllijke besturen ontvingen daarom \'t bevel (Stbl. 1846
nr. 24), «aan Chineezen en andere vreemde Oosterlingen
niet algemeen te beletten, om zich in de binnenlanden
van Java te vestigen, op zoodanige plaatsen waar nog
geen afzonderlijke wijken voor hen bestaan; maar slechts
te zorgen, dat zij zich afzonderlijk vestigen in daartoe door
hel bestuur aan te wijzen buurten op de hoofdplaatsen der
residentiën , der hoofdafdeelingen of regentschappen en der
enkele mindere afdeelin^en of distriklen, welke voor den
handel doeltreffend gelegen zijn en alwaar voor den sluik-
handel de toelating ter woon van Chineezen en andere
vreemde Oosterlingen niet bedenklijk is».
Men verzachtte nu mede \'t verbod van den aanvoer van
Chineesche nieuwelingen. In 1844 vergunde de regeering
voor drie jaren de toelating te Batavia van ambachtslieden,
die terstond bij hun aankomst onder een bekenden geschikten
baas, ten genoegen van den resident, in dienst konden
treden. Ofschoon hiervan grof misbruik was gemaakt,
werd de vergunning in 1846 tot wederopzeggens verlengd,
en uitgestrekt over onderwijzers, boekhouders, geneeskun-
digen en schrijvers ten behoeve van leden van den Chi-
neeschen raad.
De goeverneur generaal Van Twist ontving, aldra na \'t
aanvaarden des bestuurs, omtrent de Chineezen hoogst
ongunstige indrukken.
Ten eerste uit den bundel berichten over de werking
der passerpacht, die hem in Dec. 1851 tot haar afschaffing
deden overgaan. De daar beschreven kwellingen en af-
zetlerijen, door Chineezen den weerloozen inlander aange-
daan, schreiden ten hemel. Bij \'t verdwijnen van dit
-ocr page 184-
176
middel onderging de politieke kracht van den Chinees
een geduchten knak.
Voorts uit berichten over \'t beslaan van tegen alle gezag
gekeerde broederschappen onder de Chineezen in Indië.
Reeds lang had men gegronde vermoedens van politieke
banden tusschen hen en hun oproerige slamgenooten te
Singapoer. In \'t midden van 1881 vernam de resident van
Japara door geheime nasporingen, dat de Chineezen \'te
zijnent en elders het plan smeedden, om op een feestdag
in Augustus, indien zich dan een gunstig verschijnsel ver-
toonde, een beslissenden stap te doen, betere voorwaarden
omtrent verblijf af te dwingen, enzv. Op zijn betoog zond
de regeering naar Japara een kompagnie Afrikanen en 40
man kavalerie. Daar en elders werden een aantal Chineezen
genoeg schuldig bevonden om in hechtenis genomen, 19
om uit Nederlandse!) Indië verwijderd te worden. Zie
overigens Stbl. 1851 nr. 65.
Voorts uit hel verbazend onbescheiden aandringen door
de hoogstgeplaatsle Chineezen op inwilliging van verzoeken,
die de regeering pas had afgewezen, en uit de menigvuldige
verzoeken van pachters om uitstel van betaling of vermin-
dering van pacht, die op geen bijzondere omstandigheden
of op verdichte gegrond werden, \'t Was alsof zij meenden
dat de regeering beseffen zou de gegadigden voor de pachten
te vriend te moeten houden.
Eindelijk uit de talrijke gebleken ontduikingen van \'s lands
rechten door Chineezen, vooral ten opzichte der opiumpacht.
Alieen in Rembang en Pasoeroean (Bangil) werden in 1832
niet minder dan 25 kisten gesloken opium achterhaald,
en wat men daarbij bevond duidde op een veel grooter hoe-
veelheid die ontsnapte. De hoofdaanleggers van dezen sluik-
handel waren rijke Chineezen. Men betrapte er enkelen,
meest pachters en onderpachters, ook suikerfabrikanlen.
De vermogende sluikers in Bangil, door huwelijken aan
verscheidene inlandsche hoofden verwant, bij de bevolking
-ocr page 185-
.
177
zeer ontzien, sloegen tegen den resident, toen deze den
getrouwen en kundigen pati van Pasoeroean met een onder-
zoek belastte, een verregaand stoutmoedigen toon aan. De
goeverneur generaal verbande drie van hen voor onbepaalden
tijd naar Banda, drie naar Ternate en twee naar Ambon,
om er te verblijven onder streng toezicht der politie. Voor
dit bevel bukten zij. Wegens hun voorafgegane openbare
trotseeringen des bestuurs, werd het op openbare, plech-
tige wijze voltrokken. Nadat zij in hechtenis waren genomen,
verscheen in den vroegen morgen van 10 Maart 1855 on-
verwachts een oorlogstoomschip der eerste klasse ter reede
van Pasoeroean. Al spoedig verspreidde zich onder alle
standen der bevolking de mare, dat daarmede de Chineesche
«groote heeren» buiten Java zouden worden «uitgeworpen».
Duizenden stroomden langs de beide oevers van de rivier
samen, om \'t naar boord brengen bij te wonen. Gelijk
vanzelf spreekt geschiedde dit vrij langdurig vervoer onder
behoorlijk gewapend geleide. Rust en orde werden geen
oogenblik gestoord.
Het voortreflijke Bangilsche onderzoek bracht omtrent
de verhouding tusschen vermogende Chineezen en den in-
lander bij den opiumsluikhandel ontzettende feiten aan \'t
licht. Ik deelde reeds vroeger er iets van mede. (Aant. I.)
Maar voor de toekomst kan \'t van nut zijn, hier nog deze
aan te teekenen. Vele inlanders, wonende op en nabij de
suikeronderneming Adiredjo in Pasoeroean, leefden in een
volstrekte afhanklijkheid van den Chineeschen medeëigenaar,
die de onderneming beheerde, maar daarbij met ijver
sluikhandel dreef. Op wat uur ook geroepen om met kleine
prauwen in zee te gaan, tot het in ontvang nemen van
aldaar in grootere vaartuigen gereed gehouden opium, om
de opium daarna over land te vervoeren, om die herhaal-
delijk te begraven en weer op te delven ter verplaatsing,
gehoorzaamden zij onmiddellijk. Een loon werd niet te
voren bedongen. De Chinees wierp het hun toe, al naar-
12
-ocr page 186-
178
mate hij over hen tevreden was, op den tijd dien hij goed
vond. Hun eigen woningen moesten zij afslaan, dus zich
zelf in \'t grootste gevaar van veroordeeling brengen, om de
gesloken opium voor den Chinees te bewaren Toen de
tegenwoordigheid van zekeren inlander op Adiredjo door
den Chinees gevaarlijk werd geacht, dwong deze hem en
zijn gezin dat land en zelfs de residentie Pasoeroean te
verlaten. Hij nam de goederen van dat gezin in beslag,
verbrandde hun woning om de justitie het spoor bijster te
doen worden, gelastte hun te vertrekken naar een hem toe•
belioorend land onder Soerabaja, en verbood hun zich op
den groolen weg te vertoonen. Op de reis derwaarts zond
de Chinees hun f 40 na en vervolgens iemand om zich te
verzekeren dat zij voorlreisden. Op het aangewezen land
kregen zij om de vijf dagen twaalf katti rijst en een flesch
olie, nu en dan vijftig duiten daarbij. Nadat zij er eenigen
tijd geweest waren, beschouwde de Chinees hun verblijf
ook daar voor zich niet veilig genoeg. Hij zond hun het
bevel om verder te gaan: zoo zij \'t niet aanstonds deden,
zou hij hen «komen trappen». Het ongelukkige gezin
vertrok daarop over zee naar Kediri, voor rekening van
den Chinees voorzien van / 80, een zak rijst, een flesch
olie en twee flesschen stroopsuiker. (Te Kediri werden zij
door de politie gevat.) ... Dit wat aangaat de verhouding
vau den vermogenden Chineeschen sluiker tot den kleinen
man. En hoe was \'t met zijn verhouding tot den hoogeren
inlander ? De oöïcieele stukken zeiden destijds meer dan
eens in ronde woorden: omkoop van inlandsche ambtenaren,
zelfs van hoogen rang, geschiedt op groote schaal. (Voor
de Bangilschc zaak werden o. a. twee hoofddjaksas uit
\'s lands dienst ontslagen, een van hen daarenboven ge-
bannen.) Trouwens ook de koloniale verslagen wonden er
geen doekjes om. In dat over 1853 leest men b. v., dat
de Chineezen te Babat en op nog een paar plaatsen onder
Grissee «een uitgebrciden sluikhandel dreven in klandestien
-ocr page 187-
179
aangemaakt zout en klandeslien ingevoerde opium; buiten -
dien, in strijd met stellige voorschriften, door het geven
van voorschotten aan de landbouwers zich wisten meester
Ie maken van het grootste gedeelte der produkten, en
door bedreiging van brandstichting en andere onheilen de
Javaansche ingezetenen ook drongen tot overgave, niet
alleen van goederen en velden, maar zelfs van hun
dochters om daarmede in ontucht te leven: terwijl alle
pogingen, om deze overmoedige en strafwaardige hande-
lingen door gercchtlijke bewijzen tot klaarheid te brengen,
schipbreuk leden op de weinige medewerking der inlandsche
hoofden, die bijna lot den geringstcn schenen omgekocht
te zijn en de hand leenden aan den smokkelhandel».
Met zulke feiten vóór zich, kon de Indische regeering
de vroeger voorgeschreven vrijgevige staatkunde jegens de
Chineezen niet handhaven. De uilzonderingen op \'t ver-
bod van den aanvoer van nieuwelingen werden met 1 Juli
1852 ingetrokken, en beperking der aanwezige Chineezen
als beginsel op den voorgrond gesteld. Dit beginsel ver-
kondigde zich in 1882—55 o. a. door de aanwijzing aan
de talrijke Chineezen in de residentie Samarang (ook een
nest van opiumsmokkelaars) van zes verblijfplaatsen (kampen
of wijken), in Rembang van slechts drie, in Krawang van
vier. Die daarbuiten woonden moesten binnen een be-
paalden tijd verhuizen, tenzij zij gebezigd wierden bij de
pachten of landbouwondernemingen, of op de hoofdplaatsen
van dislrikicn vasligheden bezaten van minstens / 300
waarde; deze eigendommen mochten echter bij overgang
niet meer door Chineezen bewoond. In Rembang werden
langs de kust niet minder dan 20 Chineesche vestigingen
geheel opgebroken. Natuurlijk moest ook het voormelde
Babat c. a. ontruimd.
Beteugeling der Chineezen lag mede in de toepasIijk-
verklaring op vreemde Oosterlingen van sommige deelen
der wetboeken voor Europeanen (Slbl. 1855 nr. 79). De
-ocr page 188-
180
Europeesche koopman zou daardoor meer vat op den Chi-
nees hebben bij bedriegerijen. Een maatregel in gelijke
richting was het zenden naar China van eenige Europeesche
jongelieden, om er de taal te leeren en daarna met hun
kennis den lande in Indië te dienen. Onbekendheid der
ambtenaren met hun taal belemmerde dikwerf de politie
over de Chineezen. Op Chineesche tolken kon niet on-
voorwaardelijk vertrouwd. De Chineesche drukpers in Indië
mocht niet meer vrijheid genieten dan de onze.
Van den uit een staatkundig gezichtspunt zoo schadelijken
sluikhandel in opium werd inmiddels de hoofdoorzaak weg-
genomen door het met 1855 ingevoerde pachtstelsel, volgens
welk de pachter de opium, boven de vaste hoeveelheid benoo-
digd, van den staat kon bekomen tegen omstreeks het kostende.
Ook de regeering in Nederland achtte nu beperking en
beteugeling der Chineezen noodig. In de memorie van 15 Juli
1854 over \'t regeeringsreglement leest men: «De gebeurte-
nissen der laatste jaren in China, de daarmede waarschijnlijk
in verband staande toenemende woelziekte der buiten hun
vaderland gevestigde Chineezen en de afschaffing van ver-
scheidene» (?) «der pachten, bij welke hun tusschenkomst
onontbeerlijk werd geacht, dit alles levert redenen op om
terug te komen van beschouwingen, welke dusver ten aanzien
van de vestiging der Chineezen beslaan hebben.» Toen bij
de openbare beraadslagingen de heer Rochussen betoogde,
dat «aan de uitbreiding en vestiging» der Chineezen «zekere
perken moesten gesteld», antwoordde de minister (4 Aug.)
instemmend. Dienovereenkomstig zou dus gehandeld worden
bij de uitvoering der bepalingen van het reglement: (art. 75)
dat vreemde Oosterlingen, in Nederlandsen Indië gevestigd,
zoo veel doenlijk in afzonderlijke wijken worden vereenigd,
en (art. 105) dat de voorwaarden der toelating van nieuwe-
lingen bij algemeene verordening geregeld worden.
Tot aanwijzing der wijken werd in Okt. 1856 aan schrijver
dezes opgedragen, na overleg met de gewestlijke besturen
-ocr page 189-
181
voorstellen te doen. Dit overleg had mondeling plaats op
een reis in 1886 en 1857, welke echter, wegens de ziekte
die aan mijn Indische loopbaan een einde maakte, zich
slechts over elf gewesten uitstrekte. Van het daar bevondene
worde hier een en ander aangeteekend.
Etlijke bekwame regenten, door mij geraadpleegd op de
inofficieele wijze waartoe zoo\'n reis dikwijls gelegenheid geeft,
betuigden openhartig tegenstanders van Ghineesche vestigin-
gen in de binnenlanden te zijn. Vooral wegens haar nadeelige
inwerking op hun gezag en dat der mindere inlandsche
hoofden. — Een zeer opmerkenswaardige bedenking. De
regeeringsreglementen van 1818—5Ï schreven voor, dat de
Chineezen moesten «gesteld worden onder hoofden van
hunne natie», of, gelijk dat van 1854 in art. 73 na de
bovenaangehaalde woorden zich uitdrukt: «onder de leiding
van hunne eigene hoofden». Wij zullen niet stilstaan bij \'t
min gelukkige dezer laatste bewoording, die immers de
vraag uitlokt of de Chineezen zelven hun hoofden kiezen.
De regcering bedoelde dat niet en de toepassing is steeds
geweest, dat op Java de hoofden door de regeeiing of van
harentwege benoemd werden. Maar hoe ook benoemd, door
de afzonderlijke hoofden worden de Chineezen aan \'t gezag
der inlandsche besturen onttrokken. Op de hoofdplaatsen,
waar de Europeesche ambtenaren rechtstreeks kunnen be-
sturen, levert dit geen bezwaar; in de binnenlanden wel
degelijk.
In verscheidene oorden bleken vroegere verklaringen om-
trent de onmisbaarheid van Chineezen voor den binnen-
landschen handel zeer overdreven. Zoo trof men in \'t
Ledoksche, waar op grond van die onmisbaarheid in 1855
een Chineesche vestiging bestendigd werd, inlanders aan
die meer groote zaken in den tabaks- en anderen handel
deden dan de Chineezen, en onder de Chineezen vele
schamelen. Hier en daar waren Chineezen als nieuwelingen
te herkennen. Het verbod werd dus overtreden.
-ocr page 190-
182
De geraadpleegde residenten kwamen met mij hoofd-
zaaklijk overeen, bij de te doene voorstellen van de volgende
beginsels uit te gaan. Voortdurende wering van Chineesche
nieuwelingen. De op Java aanwezige, niet in Nederlandsen-
Indië geboren Chineezen behoeven alsnog de schriftlijke
vergunning, gevorderd bij art. 105 van \'t regeeringsregle-
ment, welke niet verleend wordt aan ingeslopenen. Die
vergunningen worden geschreven op een hoog zegel. Zij
geven recht van vestiging in de wijken; zoodat de houders
daaruit niet verwijderd kunnen worden dan bij rechterlijk
gewijsde, of door den goeverneur generaal op den voet der
arlt. 48—47 van \'t regeeringsregleinent. Het getal wijken
moet zeer klein zijn. Maar aan gunstig bekend staande
Chineezen late men door de residenten gezegelde licenliën
verleenen, telkens voor niet langer dan een jaar, maar jaarlijks
verlengbaar, om zich tot een bepaald uitgedrukt nuttig doel
buiten de wijken op te houden. Buiten de vast te stellen
wijken aanwezige vestigingen, welke men niet terstond wil
opheffen, kunnen door \'t verleenen van zulke licentiën aan
haar gunstig bekend staande leden voorloopig blijven. Geen
Chineesche hoofden beneden den rang van officier: want de
zoogenaamde wijkmeesters bieden zeer weinig waarborgen aan.
Daarom (wijl elke wijk een hoofd moet hebben) geen wijken
waar de stof voor dien rang ontbreekt. De Chineezen builen
de wijken staan onder \'t inlandsch bestuur. Geen wijken
dan waar (of waar in de volstrekte nabijheid) een Europeesch
ambtenaar, met politiemacht bekleed, gezag voert. Men kan
desnoods een kontroleur met die macht beklceden (als
destijds te Ambarawa).
Naar die beginsels en de plaatslijk zorgvuldig met de
residenten enzv. bestudeerde toestanden, zou \'t getal vaste
wijken voor Chineezen aldus bepaald kunnen worden. In
Cheribon, waar 5000 mannen over 185 punten verspreid
woonden: Cheribon, Djamblang (Palimanang) en Indrama-
joe. De resident wenschte daarbij Plerret (minder dan 100
-ocr page 191-
185
mannen). In Tegal (800 mannen) Tegal, Brebcs en Pamalang.
In Pckalongan (1000 mannen) alleen ter hoofdplaats. De
niet onaanzienlijke vestiging te Klidang bij Batang, een
sleenen kamp, met Batang 240 mannen, moest ook volgens
Stb. 1816 nr. 24 (zie boven) opgebroken, wijl zij loefde
van sluikhandel. In Kadoe (1000 mannen): Magelang en
Temanggoeng. In Bagelecn (450 mannen): Poerworedjo en
Wonosobo. In Banjoemaas (600 mannen): Banjoemaas en
Tjilatjap.
Ken beslissing hieromtrent werd uil gesteld tot de regeling
van \'t verblijfrechl der Chineezen in \'t algemeen. Deze ge-
schiedde eerst in 1866, Stb. n™. 56 en 57. In een gansch
anderen geest dan die de regeering van 1851 — 56 bezielde.
IYa overleg met het opperbesluur werd met 1 Okt. 1866 het
verbod van 1837 ingetrokken. Luidens de nieuwe verordeningen
«kunnen » Chineezen door de plaatslijke besturen toegelaten
in de voor den algemeenen handel geopende havens, echter
uiterlijk voor zes maanden. Het plaatslijk bestuur «is bij het
verleenen van de toelatingskaarl bevoegd» borgstelling van
twee ingezetenen te vorderen voor de kosten , die hel ver-
blijf en de terugzending binnen drie jaren na aankomst
aan de regeering mochten veroorzaken. De kaart geeft recht
van verblijf in de voor Chineezen aangewezen wijk ter plaatse
van aankomst; maar het plaatslijk of gewestlijk bestuur kan
een verblijf buiten de wijk vergunnen, zoomede om zich
tien paal buiten de plaats van verblijf te verwijderen en
om naar een aangrenzend gewest te reizen. Tot langer
verblijf wordt vereischt een schriftlijke vergunning, op Java
van den goeverneur generaal, elders van den hoogsten ge-
wesllijken gezaghebber, die bij weigering kennis moet geven
aan den goeverneur generaal. Deze vergunning tot inwoning
geeft recht van vestiging «op alle plaatsen waar wijken r>
voor Chineezen «zijn aangewezen». Om haar Ie verkrijgen
is niets noodig dan een verklaring van het hoofd der Chi-
neezen, dat de aanvrager genoegzame middelen van beslaan
-ocr page 192-
184
bezit of door werkzaamheid kan verkrijgen, of, «wanneer
zulks door het plaatslijk bestuur gevorderd wordt» , borg-
stelling als voren. Toelatingskaart en vergunningen worden
kosteloos uitgereikt. — Wijken worden aangewezen op alle
plaatsen waar den goeverneur generaal «zulks noodig voor-
komt». Vestiging in die wijken «is verplichtend», maar
de Chinees kan van \'t plaatslijk bestuur vergunning bekomen
om daarbuiten te wonen, en van \'t gewestlijk bestuur, mits
«in het belang van den landbouw en nijverheid of van
\'s lands pachten en openbare werken », om zich tot weder-
opzeggens neer te zetten op plaatsen waar geen wijken zijn
aangewezen. — Eindelijk, de Chineezen op 1 Oct. 1866
« builen de voor hen bestemde wijken, in dessas, op dessa-
gronden, op partikuliere landerijen, of wel op andere
plaatsen gevestigd, blijven aldaar toegelaten. Deze toelating
geldt tevens voor hun afstammelingen of rechtverkrijgenden
bij versterf.»
Zoo uitdruklijke vergunningen aan de aanwezige Chineezen
konden niet ingetrokken, dan wanneer de genieters door
daden ze verbeurden. Ik heb daarom, tijdens mijne ver-
antwoordelijkheid voor het koloniaal opperbestuur, in die
vergunningen moeten berusten. Aangaande de toelating
van nieuwelingen meende ik, dat de loop der immigratie
nog eenigen tijd kon gadegeslagen: voorshands nam zij
geen gevaarlijke vlucht. (De cijfers beneden.) Evenwel
werd, bij den instruktiebrief van Juli 1870 over de uit-
voering der agrarische wet, althans een « strenge», dus
geen vrijgevige, toepassing der verordeningen van 1866
aanbevolen.
De regeering van 1871 — 72 vereenigde zich echter niet
met die aanbeveling. Een strenge toepassing zou meege-
bracht hebben, het getal wijken, waar de Chinees recht
van verblijf heeft, in de binnenlanden zooveel doenlijk te
beperken. Hoe weinig men het deed, blijkt uit Stbl. 1871
nr. 146, krachtens welk op niet minder dan 174 plaatsen
-ocr page 193-
188
van Java wijken zijn. (In Gheribon 25, Tegal 14, Peka-
Iongan 6, Samarang 18, Kadoe 6, Bageleen 8, Banjoe-
maas 14.) In 1873—74 (Stbl. 141 en 119) kwamen
er 7 bij. In 1872 (Stbl. 40) schonk men aan Chineesche
nieuwelingen nieuwe rechten. Hun « wordt» (dus moet)
voortaan, na te hebben « doen blijken wie zij zijn en van
waar, en met welk doel zij komen», een toelatingskaart
uitgereikt voor «alle plaatsen en streken, na opgave door
de betrokkenen op de toelatingskaart te vermelden», be-
houdens echter de verordening van 1866 omtrent de wijken.
Die kaart, aanvanklijk geldig voor zes maanden, kan (on-
bepaald) verlengd. De vergunningen tot inwoning werden
aan f 1 zegelrecht onderworpen.
Bij onze historische beschouwing rijst hier de vraag:
Waren dus de vroegere bedenkingen tegen de toelating
van Chineezen op, en tegen hun verspreiding in de bin-
nenlanden van Java door latere waarnemingen ontzenuwd?
Hadden latere waarnemingen aangetoond, dat die toelating
en verspreiding het zedelijk en stoflijk belang van den
inlander zouden bevorderen, ons politiek belang niet zouden
schaden?
De koloniale verslagen melden van zulke waarnemingen
niets. Maar hetgeen wij daar en elders omtrent de volgende
twee feiten lazen, noopt tot een ontkennend antwoord.
1°. De gemiddelde graad van eerlijkheid der meest be-
schaafde Chineezen op Java was in 1868 nog zoo laag,
dat de kamer van koophandel te Batavia «niet aarzelde»,
in een kort daarna gedrukten brief, «als de bij den ge-
heelen Indischen handel gevestigde overtuiging uit te spreken,
dat onder de bestaande wetgeving» (hoezeer in 1855 ver-
beterd) «het faillissement een gereed middel is geworden » (zij
vergat dat het dit ook vroeger was) «voor den Chineeschen
handelaar, om zich straffeloos ten koste zijner krediteuren
te verrijken. » «Direkt bewijzen » kon zij dit feit niet,
wijl de boeken der Chineesche kooplieden in hun taal ge-
-ocr page 194-
186
gehouden werden, welke buiten hen schier niemand kende;
maar, schreef zij: «indirekle bewijzen, b. v. van verrijkle
echtgenooten en bloedverwanten, of wel van gefailleerde
Chineezcn die kort na hun faillissement weder uitgebreide
zaken doen, hetzij op eigen, hetzij op ondergeschoven
naam hunner zoons of verdere nabestaanden, zijn niet
zeldzaam». Zij verzocht daarom aan de regeering o. a.
de Chineezen te verplichten, om hun handelsboeken te
houden in een der meest gewone Westersche talen of in
\'t Maleisch met Latijnsche letter, en de rechtspraak over
hen, betreffende misdrijven bij gelegenheid van faillissement,
aan den Europceschen rechter op te dragen. Na raad-
pleging van kommissiën en autoriteiten is in 1871 aan het
laatste verzoek voldaan, het eerste afgewezen. (Nochtans
werd bij Stbl. 1875 nr. 204 aan Chineesche opiumpachters,
onderpachters en slijters, de verplichting opgelegd behoor-
lijke boeken te houden in \'t Maleisch met Latijnsche letter,
of in \'t Nederlandsch.)
Deze blijvende neiging tot oneerlijkheid bij de hoogere
Chineezen zal wel niet gepaard zijn gegaan met een
ontwikkeling in een tegenovergestelde richting bij den
Chineeschcn rondventer of ambachtsman, den naasten
opvoeder der inlanders die werken willen.
2°. En onderwijl hebben de hoogstgeplaatste Chineezen
hun neiging tot verzet tegen \'s lands wetten, tot omkoo-
ping daartoe van de inlandsche hoofden en den geringen
inlander, geenszins afgelegd. De sluikhandel in opium
vertoonde, toen verandering van pachtstelsel dien weder
in \'t leven riep in 1862—69 en sedert 1873, hetzelfde
karakter als vroeger, zoo niet een erger. In 1865 werden
niet minder dan 60 kisten aangehaald. In 1864 verkreeg
men bewijzen van «een smokkelhandel in opium op groote
schaal in Midden-Ja va », onder de leiding van den zeer
vermogenden majoor titulair der Chineezen te Samarang,
opiumpachter, die o, a. tot handlanger had den kaptein
-ocr page 195-
187
der Chineezen te Poerworedjo en den luitenant der Ghi-
neezen te Banjoemaas. Deze drie werden, onverminderd
de betaling der hoogste boete, uit hun ambten ontslagen.
In 1866 berichtte de prokureur generaal, dat « Oost- en
Midden-Java als overdekt waren met een goed georganiseerd
net van sluikhandel in opium, waarvan de draden zich
bevonden in handen der pachters». In hetzelfde jaar
«staafde de direkteur der middelen met onwraakbarc feiten,
dat Europeesche en inlaudschc ambtenaren stelselmatig door
de opiumpachters worden omgekocht». (Zie het rapport
van den minister Hasselman aan den Koning van "> Mei
1868, in 1875 aan de kamers meegedeeld. Vandaar het
voorschrift van 1869 aan de Indische regcering, om de
opiumpacht zoo te regelen, « dat geen aanleiding gegeven
worde tot een georganiseerden sluikhandel, waarbij de
bevolking met de pachters samenspant tegen het bestuur».)
In 1875 en 74 werden 55 en 75 kisten aangehaald. Of-
schoon de meeste overtreders, die in handen van het
gerecht kwamen, inlanders of arme Chineezen waren,
leed het volgens de verslagen geen twijfel, dat zij slechts
rijken en voornamen Chineezen tot handlangers hadden
gediend. Alle bevindingen duidden op een uitgebreiden
georganiseerden sluikhandel. «Nog doet zich steeds hel
treurig verschijnsel voor, dat zoowel Europeanen en met
dezen gelijk gestelden als inlaudschc hoofden zich mede
tot het drijven van sluikhandel verlagen. Deze gaan daarbij
geruster te werk, omdat de inlandsche politie huiverig
is krachtig tegenover hen op te treden.» Dit alles in
weerwil van gedurig verscherpte strafbedreigingen en ver-
meerderde middelen tot ontdekking.
Thans eenige statistische gegevens en eenige bijbehoorende
opmerkingen.
Het getal Chineesche nieuwelingen, wien sedert Okt. 1866
inwoning op Java vergund werd, bedroeg:
-ocr page 196-
188
1866    30
1867  1544
1868  1047
1869   755
1870  7U
1871   258
1872  1572
1875 2099
1874 1823 waaronder 2 vrouwen.
Dus tot uil0. 1874 9500, in 1872—74 5300. Wat
soort van lieden waren dat? Koelies? Waar vestigden zij
zich en in welk bedrijf? De verslagen zwijgen, \'t Is inder-
daad voor den slaat van belang zich daaromtrent geregeld
te doen voorlichten. In openbare geschriften verneemt
men over Ghineesche landverhuizers niet veel goeds.
Van het totaal Chineezen woonden volgens de opgaven
in de tegenwoordige gewesten op uit0.:
Toeneming per mille
\'s jaars.
1837
1857
1867
1874
1857—67
1867—74
Bantam
780
1500
1360
1620
—9
27
Batavia
43410
51500
62860
69340
22
15
Krawang
1200
2290
2550
3120
11
32
Preanger
120
370
420
990
13
194
Cheribon
6050
11840
14160
15350
11
12
ïegal
2050
3250
4310
5500
33
39
Fekalongan
2050
3450
4080
4470
18
14
Samarang
7290
9250
12170
15290
32
37
Japara
5450
7960
8930
9780
12
14
Rembang
6870
820
13750
16440
27
18
Soerabaja
3470
6520
8030
10980
23
53
Pasoeroean
1140
2910
3720
4190
28
16
Probolinggo
!
1240
1660
1730 )
870 )
32
11
Bezoeki
i 970
600
760
Banjoewangi
180
190
290
230
Banjoemaas
1560
2440
2990
3590
23
30
Bagelcen
1120
1680
2050
2510
22
32
Kadere
2290
3430
3740
5160
9
54
Madioen
750
1650
2310
2880
40
36
Kediri
1160
3400
4380
5750
29
46
Soerakarta
1290
3280
4720
5620
44
28
Djokjokarta
840
1720
1740
1830
1
7
Madura
4840
7100
5270
5600
—24
9
94880 138390 166270
191840
-ocr page 197-
189
In de Preanger mochlen Iuideus Stbl. 1820 nr. 27 geen
Chineezen toegelaten, dan «een klein getal nuttige ambachts-
lieden op de hoofdnegerijen». Dit verbod beoogde aanvanklijk
«betere wering van den ongeoorloofden handel en uitvoer
van koffie». Later werd het gehandhaafd wegens de bekende
eigenschappen der Chineezen, en om het in 1824 uitge-
sproken verbod tegen invoer van opium te kunnen volhouden.
Immers waar Chineezen zijn komt opium. De verordening
van 1866 stelde \'t gewest voor hen open op denzelfden voet
als de overige. Stbl. 1871 nr. 146 wees twee plaatsen voor
wijken aan. — De achterhaalde hoeveelheid gesloken opium
bedroeg hier in 1865—68 0, in 1869—75 hoogstens 2 katti
\'sjaars, 1874. 8| katti.
Omstreeks een derde der Chineesche bevolking woont op
de partikuliere landen. x Het bezit, of waar dit niet te ver-
krijgen is het huren, van zulke landen wordt door de
hoogere Chineezen zeer begeerd. Om «landheer» te zijn
deden zij dikwijls iinancieele waagstukken, waaraan vroeger
menig bankroet werd toegeschreven. De inlandsche opgezele-
nen weten zij door voorschotten in geld en goederen duur-
zaam van hen afhanklijk te maken Op de landen in Batavia
zijn honderden Chineesche boeren, een zeer onbeschaafd
slag van menschen. — Meermalen verklaarden Indische
autoriteiten het landbezit der Chineezen politiek schadelijk.
In 1837—64 werden voorstellen gedaan om het te verbieden,
1 Volgens de koloniale verslagen:
1856
41555
1864
61328
1857
42391
1865
60371
1858
43863
1866
60077
1859
56255
1867
56589
1860
57972
1868
67002
1861
58989
1869
58133
1862
60749
1870
64546
1863
61245
1871
67101
Geen latere opgaaf.
])e sprong in 1859 enzv. ontstaat vermoedelijk uit het verwarren van aan
partikulieren behoorende woonerven met de partikuliere landen. Die van 1867
en 1870 wijzen op het niet en wel meetellen van zulke erven.
-ocr page 198-
190
in te krimpen of binnen den nu eenmaal bereikten omvang
te beperken. Het opperbesluur gaf er geen gevolg aan, hetzij
omdat liet met de beschouwing der zaak niet instemde, hetzij
uit eerbied voor wettig verkregen burgerlijke rechten. Het
voorstel van 1864, tot beperking binnen de bereikte gren-
zen, werd verworpen bij den instruktiebrief van Juli 1870
over de uitvoering der agrarische wet: eensdeels om de
laatst vermelde reden, en wijders omdat een strenge toe-
passing der verordeningen omtrent het verblijf der Chineezcn
het ware middel tegen de slechte zijde der zaak scheen.
Jaren lang reeds bevinden zich schier alle partikuliere lan-
den van het vroegere gewest Batavia (zonder Buitenzorg) in
handen van Chineeschc eigenaren of huurders. In 1866
werd hun eigendom er berekend op 519500 bouws en een
verpondingswaarde van f 1S400000 ; die van Europeanen ,
Arabieren, inlanders enz. op 80000 bouws en ƒ 5400000.
De loop der toeneming is uit de gegevens niet op te maken.
Volgens de cijfers over 1866—69 zou er toen eenige ver-
mindering hebben plaats gehad, althans met inbegrip van
Buitenzorg. \'
Buiten het vroegere gewest Batavia bepaalde de Chiueesche
landeigendom in 1866 zich bij ,\'iï5S0 bouws in Buitenzorg
en 4493 in Samarang en Soerabaja. De laatste opgaven
voegen daarbij 74400 bouws in Krawang (Tcgalwaroe) en
1400 in Samarang en Soerabaja.
ANDERE OOSTERSCHE VREEMDELINGEN.
De opgaven van \'t getal dezer klasse loopen zeer uiteen,
doordien niet altijd vaststond welke andere Oosterlingen
dan de Chineezen op Java als vreemdelingen moesten aan-
gemerkt, en velen er slechts kort verbleven. In de koloniale
verslagen zijn de totalen:
1 De cjjfers over 1869 zijn niet volledig. Maar die onvolledige cijfers
geven voor Europeanen 41800 bouws meer dan in 1866, en voor inlanders
c. a. slechts 30500 b. minder.
-ocr page 199-
m
1850
28500
1866
9500
1867
11400
1855
26100
1868
15700
1869
16800
1860
32400
1870
16900
1871
20000
1865
28100
1872
22000
1873
23000
1874
23500
Van 1866 werd gezegd
dat men alleen opgaf
de Oosterlingen die
geen ingezetenen van
den Nederlandsch-In-
dischen Archipel zijn:
verg. Stol. 1866 nr. 56.
Later meestal geen toe-
lichting.
Men behoeft zich hierbij niet lang op te houden.
De Arabieren zijn om welbekende redenen uit een staat-
kundig oogpunt het voornaamste bestanddeel. IIuu getal en
dat der volwassen mannen onder hen worden (eerst sedert
1889) aldus opgegeven, met inbegrip van «hun afstamme-
lingen ».
1859    5476, mannen 1746        1869    7234, mannen 2241
1860    6133 „ 1915        1870    7804               2586
1861    6366 „ 2004       1871    8011               2531
1862  6343
1863  6488
1864  6764
1865  6628
1866  6569
1867  6786
1868   x
2039       1872    8988               2851
1983
       1873    8383                  x
2129
        1874    8753 x
2038
2125
2112
Onder afstammelingen zullen verstaan moeten worden
die van de inlanders afgezonderd leven.
September 1876. 1
INLANDERS.
Van de Buitenbezittingen zal ik hier alleen aanleekenen,
dat het getal inlanders, aldaar onder onze vlag levend,
onbekend is, maar zeker thans aanzienlijk grooter dan in
1800. De zeer uiteenloopende gissingen dienaangaande voor
sommige gewesten vorderen een breedvoerige behandeling,
die gevoeglijk eerst plaats hebben kan bij de op blz. 88
bedoelde afzonderlijke studiën.
1 Onder \'t afdrukken een gedeelte van het koloniaal verslag van 1876
ontvangende, kon ik voor de nu volgende aanteekeningen ook daarvan gebruik
maken.
-ocr page 200-
192
Omtrent de inlandsche bevolking van Java leverden Bleeker
en Velli studiën en opmerkingen, welke ieder kent. IViet-
teinin moeten eenige gegevens uit de koloniale verslagen
ook hier herinnerd.
Het totaal inlanders beliep naar die verslagen op uil0.:
1849 9421000
1850
9392000
1860
12514000
1870 16233000
1851
9514000
1861
12810000
1871 16661000
1852
9763000
1862
13167000
1872 (b) 17108000
1853
10104000
1863
13435000
1873 17546000
1854
10396000
1864
13705000
1874 17882000
1855
10724000
1865
13954000
1856
11105000
1866
14351000
1857
11406000
1867 («) 14843000
1858
11748000
1868
15369000
1859
12128000
1869
15792000
(«) Het cijfer 14739610 in den staat bij \'t verslag van 1869 moet,
blijkens de kolom Aanmerkingen aldaar, voor Bageleen en Kadoe
met 103595 verhoogd.
(4) Het cijfer 17061481 in den staat "bij \'t verslag van 1873 moet,
blijkens de kolom Aanmerkingen der statistiek bij \'t verslag van
1875, met 46441 verhoogd.
De verslagen waarschuwen echter telkens tegen \'t ver-
trouwen op hun cijfers. Hoofdzaaklijk uit opgaven der inland-
sche dorpsbesturen samengesteld, kunnen ze slechts minima
zijn. Dit is dan ook mijns inziens terecht algemeen aange-
nomen. Maar daarnaast heeft zich over de betreklijke waarde
derzelfde cijfers de meening gevestigd , door Veth aldus uitge-
drukt: «De gelijkmatigheid in de toeneming geeft in het alge-
meen aangaande de juistheid dezer cijfers een gunstigen dunk.»
Die meening schijnt niet wel met de feiten overeen te brengen.
Over den gang der iidandsche bevolking is nieuw licht
verspreid door de jongste statistische opnemingen. Raad-
plegen we dus dezer bevindingen. Doch vooraf zal ik den
lezer wapenen met een tabel der inlandsche bevolking in
al de gewesten van Java volgens de verslagen sedert 1849.
Men kan dan elke mijner beweringen, zoo omtrent die
bevindingen als andere hierna, aan de gegevens toetsen.
Ook afgezien daarvan kan het stuk nuttige diensten bewijzen.
-ocr page 201-
193
?gs*w
93 P
Ei
lil
njoe
njoe
a
S g
wangi
maas
IA
CO 00 © CC *-*»• tO
-J OS CO H> tO P-» CC
K9&
K 1 o
g-sar
" 8 ff
•«it
»*CR
irHipt
CO CO ^\' CC CS rO ti -« ~3 i-\' tO K) £>. OO
ii- ü\' io -i \'i w o ai w to o cd o £h
O I-1 ^ W to Ci H if- "I O *•! C C «O
M*
CO j, OiCOCStOtSOi-JMAtStOtf». 00
CS ** t0COMAW>mOSCOt*-JCOCS SP
O ^\' W h C li W fci ".: V5 *• "- O
M*
CocDCnWCStSfcSCn-JMAtöCOrf* CO
CïÜ\'WWWtóÜ\'COCltóOOH OS Cï»
*>>W©WCCO»-JHCO(OKlOtO M*
tO OS CU
CD O N>
fa OS CO
" O O»
O h»
co os co
ISOO
00© CJi
eo os co
S88
co os co
h^ OS *-
co os co
i-» os w
OS<M
co os co
co co to
ëos co
oo S
CO OS CO
oo co co
H1 W OS
CJt OS fcO
^ CS CC
CD CO **
1^ -1 -J
ft* CS CC
CO CO Qt
co co o
tO 0* CO Oi OS         4^
U X O C ü :: ri    CO
00 OO 9 *J -4 rf* CO    -4
M> O ** tö CO O CO    ~J
tO CO #» Ü* rf*
CO CO CS 00 CO M O
BiSSBBBBBSBBBS
BlSSBIBSBESSSi
tO CO rf^ Ö» rf*
00 CD M N) GO O CO
CO #* CD O *»• «<! M
tO CO ** Oi **
CO CO CO t£) m^ ma CO
CO -J ma cD -a t* t*
B«il9B«l3ISS»BSI8ilill
cc i— -: ^ os &- ti ti *» c -. 4* a t* ü co oc >- w ü ^   oo
w ii w cc c. ü -\' c. ia r ^i c i: -i *i « c: w cc 4- w *j<   ~i
MA                                                                                       MA
ü ti 4- m r. \'j\' a iü i; ."/. cc m w *• 7   oo
___jcoipSh^oocsccwhcjihow   
Cï*
W *\' *. ^ C W ?. O i\' O -i O C W 7. fcl >f- " ï< \'» \',;« m   00
ma                                                                               MA
. h- -. ~i tD t^ *" CO CO h- CC ** C7<     00
. *. c< w ü x i; *i tO :< w o w   O*
MAQ0COM*O*C-JCSCn<
i -i x a i; ü o; v\' « x o X ^    <D
W u. ^. ^*i ;i i£ CC 0- i— CV \'J> — CC *>- 71 X »-\' CC 4- -*     00
U»OOCSWW0SQKü»fci-.]C0CJ«N)#\'-CDCOCSCOi-a>£\'     CS
w x -i \'i ü ^ 7. -i ti -.- c x 4- ^ c: - c o w ü x x   o
h*                                                                                       ma
cc h- ^ -r- -i ~- w w t^ i; c -< e w *• c a m w
*- yt
CO O»
   oo
BSBBBBtBBBBBSBBBBBBBBSB
BBIBBBeiSBBiSBiBBBBBSBSi
BSSBSSfcBBBËBSiSBBBSSBSi
BBBBBBfeBBliiSiBSBBBBSBl
BigBSg^BBSiBfiiBBBBBlBBi
b i liifeiisliilsgisiii I
lil
lil
BBB
§B3
SBB
lil
BBB
sis
et
co
os as©*3 MCöwcc-ioiHfr^otoifi oo es oo
os « os « a« a> m iii 4- «o io a *• a w « m Cs Z> os
#*• it* o c c w *• \'i x w w ü< v« :< ;i o cc o t© oo
Ma                                        —                  —
Ü» OS CS O 00 C0COU»Cö00Cstö**~3COCOb0
O* 00 iUCS^C^CSCO^-JMACOttfC^MACnCDMA
O -1 £• *» CO fcO t* bO C7» 00 #* -J tO -q CD #* CD CD
H*                                        K                 H                 MM
O »5 CSO00 WOSO\'l^a\'OJNIl^-qOOW
QS •—. O» —I CJ> O\' »1 CO O\' h- CC Cl rf- CS -t ICCC IO
CS O **C*tÖCO©*J<3SCDC©K)fcÖH>rf*>MO:**
h*                                        |-i                  k—                  i-i i_i
C7« ~3 OSM00 W W \'J\' i* X -1 W 4- X C C tü
-*1 CO -JO*3C7»-OCDCSC^Ü«00*»aOCnC7tCO
00 t© -\' CC O IC -\' CC te ht» CV CC CC M* CV 1^ C tO
MA                                       M*                 M*                 M* M^
c^ wi csm*oo c«*».cnrf^oo-^co*^oooMi>o
CD CS COtOCOCnCOOCO^OOOOM-aCOMMW
O O CO CD M* *- O O H* CD O CD rf* CO M* CO OS 00
MA                          M* M* M* MA
OS 00 CS Ma CD CO ^" ü« C" CO-q t© |tM 00 O ma i^)
p co ceaiM>cnccocooaccc^cc.iM
^ 4- CD Ma OS ~1 -J OS V* -q CO 10 CO Cï« C t» CO 09
00 OS 00
N V S>
O CD CO
00 OS 00
co co -a
K* O M
co    -i   cc
S   es  S
W    (9   IS
CO    -q   00
0  —   -J
1  f   »
00    -1    CC
CD    h-"   -I
e>    o   *.
MA
OS MA CO
OS 00
bö os
MA ~1
13
-ocr page 202-
194
De bewuste statistische opnemingen begonnen in 1835
met Cheribon, waar zij in 1858 afliepen. Terwijl de inland-
sche bevolking er in 1854 voor 625000 zielen te boek stond,
telden de opnemers allengs 875000 (cijfer van 1859). De
aanwas in de opgaven over 1849—54 bedroeg 14000 \'sjaars.
Naar die reden over 1855-59 van de 875000 aftrekkende
70000, behoudt men als gegist verschil door betere telling
tegen 1854 170000 = 27 °/0. — Later werden in dit gewest
opnieuw verbeterde tellingen gedaan. Nu steeg het zielenlal
der inlanders, dat zich in 1860 — 69 tusschen 890000 en
954000 bewogen had, (aanwas na 1859 8000 \'sjaars,) in
1870 plolsling tot 1021000, in 1871 lot 1059000, in 1874
tot 1157000. Deze ongewone verschillen doen onderstellen,
dat hel cijfer van 1859 beneden de waarheid was.
In 1859 — 62 volgde de opneming van Banjoemaas. Hier
was het bekende cijfer in 1858 455000. De opnemers
telden tot in 1862 allengs 685000: af voor den aanwas
naar de reden van 1855—58 21000, rest 664000. Gegist
verschil door betere telling dus 251000 = 54 %. — Ook
hier hadden laler verbeterde tellingen plaats. Het totaal, in
1865-68 tusschen 685000 en 755000 gebleven, (dus een
klimming na 1862 van 8000 \'sjaars,) werd in 1869 opeens
845000 en klom sedert tot 952000 in 1874 Het verschil
van 108000 tusschen 1868 en 69 wettigt de stelling, dat
liet cijfer van 1862 ver beneden de waarheid was.
In 1865 tot den dag der laatste berichten werden nog
geheel opgenomen de gewesten Kadoe, Pekalongan, Bage-
leen, Tegal, Samarang en Japara. Daar waren:
ii. het cijfer onder uit0 van het jaar vóór de opneming;
//. de bevinding aan \'t. einde der opneming;
c.    de af te trekken aanwas gedurende de opneming,
naar reden van dien in de laatste vijf jaren vóór de
opneming;
d.   dus het gegist verschil door betere telling:
-ocr page 203-
195
Kadoe. Pekalongan.        Bageleen.           Tegal.             Samarang.         Japara.
a.  (1865)499000 (1865)351000 (1862)747000 (1865)551000(1865)1035000(1869)637000
b.  (1867)624000 (1869)457000(1871)1103000 (1871)806000(1871)1303000(1874)833000
13000
24000
144000
120000
98000
48000
611000
433000
959000
686000
1205000
785000
112000
82000
212000
135000
170000
150000
= 23 •/«
= 23 %
= 28 %
= 24 «/o
= 16 o/0
= 23 %
Naar deze uitkomsten hebben de opnemingen in 8 ge-
westen , boven het vóór haar laatst bekend cijfer van 4878000,
een meerdere bevolking ontdekt van 1267000 zielen = 26°/0.
Wat leeren wij hieruit omtrent den graad van juistheid
der totaalcijfers van vóór 1853? Mij dunkt: dat ze met
minstens 26 °/0 verhoogd moeten worden. Met minstens dat
bedrag, niet alleen wegens het zooeven gemelde van de
laatsllijk opnieuw herziene tellingen in Cheribon en Banjoe-
maas; maar ook omdat het verschil van 26 °/o bevonden
werd boven aanzienlijk hoogere cijfers dan die vóór 1855.
Voor de genoemde 8 gewesten was het over 1854 opge-
geven totaal 5730000; waarvan dus het genoemde verschil
van 1267000 ruim 55 °/0 uitmaakt. Hot komt mij derhalve
waarschijnlijk voor, dat b. v. in 1850 de inlandschc be-
volking van Java uil omstreeks 12 millioen zielen hestond.
Doch naarmate men den tegenwoordigen tijd nadert,
moet de graad van juistheid, ook buiten de gewesten waar
een georganiseerde opneming plaats had, rijzen. Want de
gewone middelen van bestuur werden en worden steeds
vermeerderd. Zoo vond men in de Preanger, waar de op-
gaven op uil0 1867 919000 inlanders en een klimming in
1862—67 van 15000 \'sjaars aanwezen, zonder een ge-
organiseerde opneming in 1868 plotsling 990000, in 1870
1055000, in 1872 1116000; dus in 1872 reeds 15 % meer
dan het cijfer van 1867 plus die gemiddelde klimming.
Daarom — en mede omdat de stijging van hel cijfer in
Madioen over 1875 en 74 een aanvanklijke vrucht der op-
neming was — zou men vermoedelijk de werklijkheid
-ocr page 204-
496
overschrijden, door het verschil van 26 °/0 op de tegen-
woordige cijfers der niet opgenomen 13 gewesten toe te
passen. Ik zie echter geen bezwaar tegen een verhooging
van die cijfers met ongeveer 20 °/0. Hierdoor krijgt men
voor 1874 een totaal van 20 millioen zielen.
Derhalve na 1830 een aanwas van omtrent 8 millioen,
of 330000 \'sjaars. Dit cijfer pleit weder voor de boven
gegiste.
In al deze berekeningen is de invloed van den gezond-
heidstoestand voorshands weggedacht. Daaromtrent deelen
de koloniale verslagen hoofdzaaklijk het volgende mede.
Aan de groote epidemie in Midden-Java van 1846—50
leden 230000 inlanders en stierven 86000. In \'t algemeen
was toen de gezondheidstoestand op Java ongunstig, te
oordeelen naar de sterfte onder de door de burgerlijke ge-
neeskundige dienst behandelden. Het getal dezer behandelden,
destijds nog zeer gering tegen latere, omdat verzorging
van den inlander door Europeesche geneeskundigen buiten
eenige staatsinrichtingen schier niet plaats had, bedroeg
in 1846-49 gemiddeld 12141 en de sterfte 1305, dus
ongeveer 11 ten honderd. In vele latere jaren lusschen 8
en 7 ten honderd.
Met die ziekte troffen andere rampen samen: geweldige
overstroomingen, misgewas, «in de residentie Samarang
en de daaraan grenzende distrikten van Japara * hongers-
nood. In de afdeelingen Samarang, Demak en Grohogan
stierven in 1850 43650 inlanders, terwijl er slechts 6200
geboren werden.
In 1851 verscheen, na als epidemie Java jaren lang
gespaard te hebben, de cholera. Voortaan zou haar bezoek
maar al te dikwerf herhaald worden! Zoover bekend,
heeft zij in 1851 ongeveer 36000 personen aangetast,
waarvan ruim 14300 bezweken.
De jaren 1852—84 waren over \'t geheel gunstig. Sterfte
onder de bovenbedoelde behandelden tusschen 6 en 7°/0.
-ocr page 205-
197
Aan cholera in 1882 behandeld 2492, in 1853 181, in
1884 864, gestorven 1300. In Cheiïbon in 1852 kwaad-
aardige galkoortsen: van 8700 aangetasten overleden 2600.
Van de latere jaren zijn de verslagcijfers:
Hieronder aan epidemieën, waarvan cholera:
Behand. Overl. Sterfte Behand. Overl. Sterfte Behand. Overl. Sterfte
ten
honderd.
%
%
1855
66822
10191
15
40707
7707
19
18673
6029
32
Koortsen 20917, st. 1632.
1856
52923
4146
8
22761
2776
12
2290
662
29
Fokken 1117, » 146.
1857
1858
43965
33961
4444 10 18656 3070 16
2282 7 9092 1230
(Onvolledige cijfers van Batavia.)
10289
4620
2576
889
25
19
Koortsen 4077, st. 17.
Fokken 4042, " 398.
Dysenterie 192, n 79.
1859
34868
3158
9
8222
1723
21
4880
1431
29
Koortsen 2349, st. 102.
Fokken 2095, ii 233.
1860
36306
1961
5
5132
427
8
53
21
40
Aan pokken stierven 345.
1861
35060
1868
5
3018
237
8
272
40
15
Idem 165.
In dit jaar een ongewone
sterfte door overstroo*
mingen in Banjoemaas,
Bageleen, Kadoe en Soe-
rakarta. Getal omgeko-
menen 2200. Duizenden
verloren have en goed.
1862
63120
3939
6
29653
2067
7
38
8
21
Aan koortsen stierven 970.
pokken n 705.
dysenterie */ 384.
1863
115711
12656
11
81322
11009
13*
260
0
Aan koortsen stierven
9816, dysenterie 1037,
pokken 133, berrl-berri 23.
1864
1865
112097
86500
34256
13415
30i
16
66630 31888
48755 11517
48
23*
49316
18569
31416
9043
634
49
Overige sterfte meest
aan dysenterie.
Sterfte aan koortsen 2284.
1866
73020
5950
8
29274
4405
15
1597
879
55
n « 3471.
1867
1868
55472
93998
3206
8833
6
9
13997
53582
1724
6948
12
13
379
5877
213
3329
59
57
•i " ii 1231.
pokken 2S0.
Idem 3009 en 610.
1869
165163
17379
10*
107857
14339
13
1885
875
48
» 7035 ii 6429.
1870
106477
10532
10
62681
8783
14
124
9
7
» 3790 il 4984.
1871
59669
3132
5
9381
663
7
62
4
6
II 594 il 62.
1872
75614
4521
6
32347
2259
7
24
1
4
\'/ 2250 ii 8.
1873
181282
8849
5
125497
5728
4*
10893
4614
42
« 528 il 8.
1874
134307
34824
26
72845 30454
41
69634 30387
44
» 36 ii 19.
1875 194341
17288
9
112145
11203
10
21619
7347
34
il 3821 >/ 35.
In verscheidene van die 30 jaren dus was de toestand
zeer ongunstig. Maar builen de aaneenschakeling van rampen
in 1846—80 vielen ten opzichte der volksgezondheid geen
storingen voor, beduidend genoeg om den regelmatigen
algemeenen aanwas der bevolking gevoelig te wijzigen.
-ocr page 206-
198
Andere oorzaken, die dit gevolg zouden kunnen gehad
hebben, heb ik niet ontmoet.
Onder een regelmatigen aanwas moet echter natuurlijk
niet verslaan: met een ongeveer gelijk getal \'sjaars. De
aanwas klimt met het grooter worden der bevolking, zoo
lang de dichtheid niet dermate is toegenomen dat zij den
groei stuit.
Dat Javas bevolking hier en daar dezen weg opgaat,
heeft het eerst Bleeker en laatsllijk met jongere cijfers Veth
aangetoond. Herhalenswaardig is hun vergelijking der vijf
gewesten Pekalongan , Samarang, Japara, Kadoe en Bageleen
met het koningrijk Saksen, een der dichtst bevolkte landen
van Europa. Dit had in 1871, bij een oppervlakte van
271,8 vierkante geografische mijlen, 2556000 bewoners,
dus 9404 per mijl. In de genoemde vijf gewesten leefden
luidens de nieuwste opgaven op 282,9 v. g. m. \' 4490000
inlanders, dus 15871 op elke vierk. geogr. mijl = 69 u/0
meer. (België had in 1875 9451 zielen op elke v. g. m.;
Engeland in 1871 8277; Nederland in 1875 6224.)
Ziehier de algemeenc en gewcsllijke dichlheidsveihoutlin-
geu van Nederland en Java naar de bevolkingsopgaven over
1873, met Bleekers berekening over 1865 daarnaast.
Getal zielen per vierk. geogr. mijl.
1873
1863
1873
1863
Nederland 6224
5750
Java
7361
5583
Kadoe
18521
12470
Bageleen
18475
13829
Pekalongan
14923
11491
Japara
13968
14138
Soerabaja
13864
11666
Zuid-Holland 13166
11620
Samarang
13790
11708
Noord-Holland 12385
12199
Tegal
12246
9606
1 Zie Regeeringaalmanak 1876. Veth geeft naar vroegere opgaven 274,5.
-ocr page 207-
199
Banjoemaas
9069
6733
Cberibon
8900
7269
Probolinggo
7785
x (metBezoeki3778)
Batavia
Madura
Djokjokarta
7739
7490
7362
x (zonder Buitenzorg
4434 12232, Buiten-
-„-„ zorg 5°33)
6270 s
Utrecht
7139
6624
Soerakarta
7241
6325
Madioen
7062
4644
Rembang
6410
5900
Zeeland
5689
5703
Pasoeroean
5727
4374
Limburg
Groningen
Friesland
Gelderland
Noord-Brabant
Overijssel
5682
5590
5168
4775
4755
4291
5442
5028
4683
4464
4445
3930
Bezoeki
Kediri
Bantam
Preanger
Krawang
5181
4996
4715
3014
2893
x (zie boven)
3275
3756
2254
1784
Drente
2263
2079
Banjoewaugi
679
517
De regeering heeft dan ook deze wenken der statistiek
behartigd, bij maatregelen waarvan eenige hoofdstukken
later sprake zal zijn (wanneer de volksrijkdotn aan de beurt
is). Intusschen kan uit de gegevens bezwaarlijk nagegaan,
of een stuiting reeds begon.
Het voorafgegane bewijst meteen, dat de hoegrootheid
der inlandsche bevolking van Java in 1860 niet anders dan
grovelijk gegist kan worden. Misschien mag zij op omstreeks
1b millioen geschat. Dan zou \'t verschil met de tegen-
woordige minstens 5 millioen bedragen. Maar zeker is het,
dat wij heden ginds etlijke millioenen inlanders meer dan
toen te besturen hebben.
Bij een staatkundige beschouwing komt het minder op
het totaal der bevolking aan, dan op het getal volwassen
mannen. Dit wordt voor Java in de koloniale verslagen
alleen opgegeven over 1836—72. (Later heeft men de
kinderen van \'t manlijk geslacht met de volwassen mannen
in één som begrepen. Slaat - en staathuishoudkundig kwalijk
te verdedigen.)
-ocr page 208-
900
De opgaven bedragen:
1856
2847000, zij
ude 256
1857
2917000
256
1858
3016000
257
1859
3134000
258
1860
3273000
261
1861
3332000
260
1862
3418000
260
t
1863
3484000
259
op elke duizend zielen
1864
3604000
263
der opgegeven geheele
1865
3673000
263
inlandsche bevolking.
1866
3799000
264
1867
3927000
267
1868
4070000
267
1869
4173000
264
1870
4284000
264
1871
4371000
262
1872
4468000
262
Klimming alzoo in de tien jaren:
1856-66       952000              1860—70    1011000
1857—67    1010000              1861—71    1039000
1858—68    1054000              1862—72    1050000
1859—69    1039000
Naar dien loop zouden er thans ongeveer 5 milliocu vol-
wassen mannen zijn. Maar past men de bovcnberekende
vermeerdering wegens onnauwkeurige telling toe, dan is
hun getal te gissen op ruim 5| milliocu, legen iels
minder dan 4 millioen in 1860.
Ten overvloede zij gezegd, dat hel getal volwassen vrou-
wen volgens dezelfde verslagen doorgaans tusschen 99 en
30 ten honderd, dus \'t getal kinderen tusschen 45 en 43
ten honderd der geheele inlandsche bevolking beliep.
De politieke gesteldheid van Javas inlandsche bevolking
jegens den Nedeilandschen staat moet uil een aantal bij-
-ocr page 209-
201
zonderheden afgeleid. Wellicht kunnen de nu volgende
daarover beredeneerde begrippen helpen vestigen.
In de eerste plaats eenige kenmerkende politieke feiten
omtrent en uit den oorlog van Juli 1825 tot Maart 1850. i
Sedert onze vroegste aanrakingen met Mataram (Mintaram)
verdeelden zich daar, gelijk elders, de inlandsche groolen
in twee partijen : voor en tegen nadere aansluiting aan de
opgetreden vreemde macht. Omstreeks 1825 was die tweede
partij, de behouds- of nationaal-gezinde, zeer misnoegd.
Het oude rijk, door \'t verdrag van 1755 in twee gesplitst,
in 1757 door de afscheiding van een vorstendom voor
Mangkoe Negoro verminderd, had nog kort geleden weder
een verbrokkeling ondergaan. Geheel Kadoe en Patjitan,
eenige landen in de tegenwoordige gewesten Samarang,
Japara en Rembang, moesten in 1811—12 aan de Euro-
peesche macht afgestaan. Een nieuw vorstendom, door zijn
schepping bestemd om haar te dienen, was van het Djok-
josche gebied voor \'t huis Pakoe Alam afgezonderd. En nu
legde de Nederlandsche regeering, vooral sedert 181 \'J,
duidelijk hel voornemen aan den dag, om haar gebied en
gezag ten koste van den soenan en den sultan verder uit
Ie breiden.
In Solo bleven de misnoegden bedwongen. In Djokjo
deden bijzondere omstandigheden hen tot daden overslaan.
1 De beste beschaving van dien oorlog, ook van vele politieke feiten ge-
durende dien oorlog, is het werk van den luitenant Weitzel: »De oorlog op
Java van 1825 tot 1830», 2 deelen van samen ruim 900 blz , 1862 en 53,
hoofdzaaklijk naar de nagelaten papieren van De Koek. Maar over de oorzaken
en den politieken toestand moeten vooral gelezen de inlichtingen van Nahuijs
in het Eerste Deel zijner » Verzameling van officieele rapporten », en Van
Sevenhoven, Valek en Van Nes in het Tijdsch. v. Ned. Indië: jaarg. I,
deel II, blz. 102; jg. 1851, II, 73 (te vergelijken met jg. 1850, II, 37);
jg. VI, deel IV, 113. Daar echter deze bekwame mannen, wien hun ambt
gelegenheid gaf het gebeurde van nabij te onderzoeken, de oorzaken verschil-
lend verklaren, dient men hieromtrent wel het gewone middel van scheiden
en verbinden te baat te nemen. — Voorts te lezen de brieven van Elout aan
Du Bus en aan den Koning van 27 Nov. 1826 en 10 Jan. 1827 in Tijds. v.
Ned. Indië, 1851, II, 45 en v. (vooral 52) en 1864, II, 41.
-ocr page 210-
202
Hier was een twintigtal jaren lang (1792—1812) de sultan
zelf het hoofd der behoudsgezinde partij, het inlandsch
bestuurspersoneel dus uit haar genooten samengesteld ge-
weest. Die sultan ging zoo ver, den omgang met Europeanen
te verbieden. Na zijn verbanning door Raffles, kwam de
andere partij aan \'t bewind. Onder den sultan van 1820—
22 werd de ingenomenheid met Europeesche gewoonten en
personen in \'t oog der tegenpartij ondraaglijk. Het meest
ergerde zij den pangeran Dipo Negoro , kleinzoon van den
gebannen , zoon van den daaropgevolgden , ouderen broeder
(doch uit onechten bedde) van den laatstbedoelden sultan.
Reeds bij zijn vader placht hij vertoogen in te brengen
tegen \'t gereedelijk luisteren naar den raad en de wenschen
der Europeanen. Zijn broeder trachtte hij telkens en telkens
van hen af te keeren. Had het steeds vruchlelooze dezer
pogingen, nevens ons gelijktijdig blijkend streven, hem al-
lengs omwentelingsplannen ingeboezemd, (iets gansch niet
zeldzaams in Mataram,) de tergend smadelijke bejegening
die hij later, voogd zijnde van den in 1822 benoemden
minderjarigen sultan, herhaaldelijk van den resident of den
adsistentresident onderging, riep ze in \'t leven.
De plannen waren nog niet rijp, toen de militaire aanval
der onzen op zijn dalem hem noopte naar \'t gebergte te
vluchten en het sein tot den opstand te geven. Dat zij
niettemin reeds een bepaalde gestalte hadden, bewees de
samenhang der aanstonds genomen maatregelen.
Dipo Negoro wilde de Europeanen verdrijven, de voor-
vaderlijke zeden en de naleving der Mahomedaansche leer
herstellen, zelf sultan en hoofd der kerk worden, dit laatste
ook in Solo. Het verdrijven der Europeanen schijnt echter
niet lang in \'t program gehandhaafd. Bij de vertrousvlijke
openingen aan De Stuers en Roeps na zijn gevangenneming,
zeide hij van \'t gevecht op 18 Okt. 1826 te Gowok, waar
hij gewond werd: \'t Was alsof iels in mij sprak om de Euro-
peanen te sparen, daar. wij toch op Java niet buiten hen
-ocr page 211-
205
konden. Blijkens de onderhandelingen van Aug. 1827, Okt.
tot Nov. 1828 en Jan. 1829, wilde hij het overige van zijn
program verwezenlijken door een overeenkomst met ons.
Zoo had immers ook in 1755 Mangkoe Boemi, na een
langdurigen bloedigen oorlog tegen den soenan en de Kom-
pagnie, bij overeenkomst met deze Djokjo als afzonderlijk
sultanaat verkregen.
Ten opzichte van de godsdienst heet Dipo iVegoro in
sommige onzer bronnen een huichelaar. Ik heb voor deze
beschuldiging geen deugdelijk bewijs aangetroffen. Wel ver-
klaarde Kiai Modjo meer zucht naar vorstlijke eer dan naar
herstel van \'t ware geloof bij hem bespeurd te hebben.
Maar dezelfde getuige verklaarde een paar dagen later, dat
niets anders dan de onverschilligheid der beide vorsten
jegens de godsdienst Dipo IVegoro tot verzet had aangespoord.
Trouwens, de staatkundige hervormer behoefde niet onge-
meen vroom te zijn, om oprechtlijk de ingetogenheid, aan
een strenge naleving der Mahomedaansche leer verbonden,
te verkiezen boven de vruchten der vrijgeesterij, welke in
zijn tijd in de vorstenlanden te aanschouwen waren. De
meeste prinsen, melden de Europeesche beschrijvers van
dien tijd, verguisden alle godsdienstige instellingen. Met
hartstocht gaven zij zich aan spel, sterken drank en andere
losbandigheden over. De onderhoorigen volgden hun voor-
beeld. Duizenden kelders jenever \'sjaars werden aan grooten
en meerderen verkocht. De zedeloosheid der vrouwen in den
kraton was ten toppunt gestegen. Enzv.
Zeker is het, dat zeer vele godsdienstijveraars Dipo Negoro
aanhingen. Zijn keurbenden bestonden uit prieslersoldaten.
Wat aangaande de godsdienst in de geschiedenis van den
oorlog bij uitstek opmerking verdient: toen de ijveraars
inzagen , van Dipo Negoro de vervulling hunner wenschen
niet te kunnen verwachten, wendden zij zich met dezelfde
wenschen tot ons. Kiai Modjo, ziel der priesterpartij onder
de opstandelingen, alom in de \'vorstenlanden gevierd als
-ocr page 212-
204
buitengewoon kenner van den Koran, wien zelfs de ge-
leerdste hadjies raadpleegden ofschoon hij Mekka niet bezocht
had, zeide reeds als gezant van Dipo Negoro: De Neder-
landsche regeering moet het zwaard van \'t Mahomedaansche
geloof zijn. Hij verlangde dus de nieuwe opperste kerk-
voogdij, welke Dipo Negoro bekleeden zou, door ons gewaar-
borgd. Na dezen verlaten te hebben, kwam hij hierop in een
anderen vorm terug. De Nederlandsche regeering, zeide hij
thans, was door God gerechtigd, het Mahomedaansch ge-
loof niet slechts te heschermen, gelijk hij erkende dat zij
dusver onpartijdig had gedaan, maar ook te besturen, te
regelen. En, voegde hij er bij, indien zij die taak op zich
nam, zou Dipo t\\egoro zijn voornaamsten aanhang verliezen.
Om de bevolking mede te slepen, vertrouwde Dipo
Negoro niet uitsluitend op de heilige zaak en op schoone
voorspiegelingen : ook door vrees moest zij tot deelneming
aan den opstand gedwongen. De dorpen die weigerden
werden te vuur en te zwaard verwoest. Welk der beide
middelen hem het beste diende, is uit de bronnen niet na
te gaan. Maar \'t spreekt vanzelf, dat het eerste krachtig
moest gewerkt hebben eer hij het andere op groote schaal
kon toepassen. Inderdaad had hij zeer spoedig over een
aanzienlijke macht te beschikken. Terstond na zijn vlucht
op 20 Juli 1835, schaarden zich etlijke prinsen en een
menigte volks onder zijn bevelen. Nog in dezelfde maand
telde men zijn gewapende benden bij duizenden. TeGowok,
verzekerde hij na zijn gevangenneming aan De Stuers en
Roeps, beliepen zij lusschen 2§ en 50 duizend. Zijn gezag
is dan ook korter of langer erkend geweest in een zeer
groot deel van de toenmalige vorstenlanden, lot Kertosonno
bij de grens van Soerabaja ten oosten en Barijoemaas ten
westen, en in verscheidene streken van ons omliggend gebied.
In het eigenlijke Djokjo stond aldra geen macht tegen-
over hem dan de onze. Zelfs de kralon had schier geen
inlandsche verdedigers meer. Twee derden van des sultans
-ocr page 213-
203
lijfwacht deserteerden onder hun officieren naar den vijand,
met paarden en wapenen. De sultan (een kind van 6 jaar)
werd niet veilig geacht dan in ons fort. Het inlandsche
hestuur was zoo krachteloos, dat de regeering in Aug. 1820
hesloot, den door Kaflles gebannen sultan, nu 70 jaren
oud en welgezind, weer op den troon te zetten (als ouderen
sultan naast den jongen). Hij regeerde werklijk in onzen
geest tot zijn dood in Jan. 1828, doch verbeterde den
toestand weinig. Bij zijn optreden schreef hij vergeefs aan
de afvallige prinsen om terug te komen. Dipo Negoro ant-
woordde niet; Mangkoe Boemi echter, natuurlijk met zijn
voorkennis, dat men komen zou wanneer de sultan de
Europeanen had weggejaagd. In de Djokjosche montjone-
gorolanden (Madioen) kozen in Sept. 1825 bijna al de
regenten de zijde van den opstand. Zij werden hoofdzaaklijk
door ons ten onder gebracht. Pakoe Alam was trouw, deed
wat hij kon, maar verschafte, doordien hij de middelen
miste om zijn afgelegen uitgestrekten dalem en zijn land
te verdedigen, ons eer zorg dan veel nut.
In Solo helden de soenan en hofgrooten sterk naar den
opstand over. De Koek, wiens persoonlijke eigenschappen
hier \'t gemis van een leger vergoedden, wist hen om te
stemmen. De soenan zelf schreef op zijn verzoek aan de
opstandelingen, dat zij hun bezwaren aan De Koek moesten
onderwerpen, en dat, indien zij zich bleven verzetten, hij,
soenan, hun vijand zijn zou. Zij antwoordden beleefd,
zonder in te willigen. Nu werden inlandsche korpsen legen
hen opgericht en sommige van deze bewezen zeer gewenschte ,
een der prinsen met de zijne uitnemende diensten, ook op
ons gebied. Doch toen Dipo Negoro in 182(5 naar de hoofd-
stad aanrukte, en het Solosche volk teekenen van weer-
spannigheid gaf, scheen het hof te weifelen. De grijze
Mangkoe Negoro betoonde steeds een vurigen ijver voor onze
belangen. De Koek schonk hem uitgebreide volmacht. Zijn
legioen was ons dikwerf een degelijke steun.
-ocr page 214-
206
Op ons gebied strekte de oorlog hoofdzaaklijk zich uit
over de in 1811 en 12 door de vorsten afgestane landen
on de in 1825 van hen voor dertig jaren in pacht verkregen
dislrikten Karangkobar en Djabarangka (waarvan het Djok-
josche aandeel ons ten volle werd afgestaan bij \'t kontrakt
van 17 Aug. 1826 met den toen herstelden sultan). Daar-
buiten drongen de opstandelingen slechts door, voor zeer
korten tijd: in Pekalongan lot den groolen postweg tusschen
Soeboe en Weleri, dien zij vernielden, zoodat de gemeen-
schap tusschen Batavia en Samarang eenige dagen verbroken
was (1825); in Samarang tot Demak (1825); in Rembang
lot over de Soerabajasche grens te Babal (1827). In Kadoe
duurde hij hel langst: met tusschenpoozen al de jaren
1825—29 door. Het bezit van dit schoone gewest bleek
een der voornaamste van Dipo Negoros oogmerken.
Overal op ons gebied, waar eenigzins beduidende benden
van Dipo Kegoro invielen, vonden zij een deel der bevol-
king, \'t zij uit vrees of uit vrijen wil, bereid om mede te
doen; een ander deel echter ook, om hen te bestrijden.
Hier en daar maakten dorpen van de gelegenheid gebruik
tot het uitvechten van onderlinge veeten; stoutmoedige leeg-
loopers tot rooftochten («ketjoepartijen») op eigen hand.
Van de lagere hoofden sloten in Kadoe enkele, in Peka-
longan en Samarang vele zich bij de opstandelingen aan.
Onze regenten bleven ons trouw. Alleen wordt van dien
van Koedoes bericht, dat hij, na in Aug. 1825 een hulp-
troep van 600 man geleverd te hebben, kort daarna voor
den veldtocht in Samarang «zich ongenegen verklaarde op
nieuw gewapenden ter been te brengen». Zijn redenen,
door den berichtgever niet vermeld , kunnen goed geweest
zijn. — De regent van Magelang sneuvelde bij een kanon , dat
hij den vijand betwistte. Die van Minore (thans Temanggoeng)
werd vechtende door den vijand gevangen genomen en gedood.
Behalve zij brachten hulptroepen te velde, sommigen ook
buiten hun regentschap, die van Demak, Kendal, Tegal,
-ocr page 215-
• \' \'
207
Pekalongan , Batang , .lapara , Blora , Rembang , Toeban ,
Radjakwessi (thans Bodjonegoro), Sedujoe, Soerabaja, La-
mongan, Patjitan. (Deze laatste nam eerst den schijn aan,
tot den vijand over te gaan.)
Onze troepen leden meermalen, zoowel duchtige als
kleine nederlagen. Alle echter werden uitgewischt door
glansrijke overwinningen, en meer nog misschien door
boven beschrijving moeilijke tochten, bergbeklimmingen,
rotsbeklauleringen, die den inlander verbaasden. Moed
hetoonden de inlanders, aan beide zijden , evenzeer als de
Europeanen. Maar in geestkracht, bedaardheid, vaslbe-
radenheid, volharding, moesten zij onderdoen.
Hetgeen ons verder de zege deed behalen was onze meer-
dere krijgskunst, betere wapening, verstandiger overleg, en
daarnaast vredelievendheid, edelmoedigheid jegens den be-
keerden vijand. Onze vredelievendheid trok den kleinen man,
den landman aan. Deze, door de andere partij tot den
oorlog opgezweept, hoorde liever naar onze vermaning om
zijns weegs te gaan , om den arbeid te hervatten dien hij
boven den oorlog verkoos, — zoodra hij maar de zekerheid
erlangde, dat wij hem tegen de opstandelingen konden
beschermen. Onze edelmoedigheid lokte de aanzienlijke leger-
hoofden van Dipo Negoro uit, wanneer zij den strijd moede
waren, bij ons rust en een onbezorgd geëerd bestaan te
zoeken. En allengs werden zij dien moede, toen zij hun
verwachtingen niet spoedig vervuld zagen. Ook de ontwik-
kelde inlander houdt in den regel niet lang vol. Dipo Ncgoro
maakte op dien regel een zeldzame uitzondering.
Over een der oorzaken van den betreklijk langen duur
zijner macht sta ik gaarne het woord af aan het werk,
dat de studie van dezen gedenkwaardiger) oorlog hel meest
verlicht. \' «De spoedige, ja bijna plolslinge afwisselingen
in de kans des oorlog», die herhaalde overgangen van ver-
• Weitzel, 1, 464.
-ocr page 216-
20$
ontrustend machtsvertoon en stoute aanvallen tot schier
volslagen machteloosheid en staking van alle krijgsverrich-
tingen, zijn verschijnselen waarop wij bij Dipo Negoro en zijn
aanhang reeds dikwerf moesten wijzen, en die gewis tot
de merkwaardigste van dezen oorlog behooren. Die vcr-
schijnselen zijn echter niet moeilijk te verklaren, dewijl zij
in het nauwste verband slaan met den bijval welken de
zaak van Dipo IVegoro vond, en dewijl die bijval, door de
bijzondere geaardheid der bewoners van het Oosten, aan
voortdurende wisselingen moest onderworpen zijn. De natuur
schiep den Indiaan met een zachte en beschroomde inborst,
maar gaf hem tevens een verbeeldingskracht die licht te
treffen is, en door iederen indruk zeer hevig getroffen
wordt. Dezelfde teederheid van organen, die hem soms
een aan lafhartigheid grenzende vrees doet koesteren, doet
hem in andere oogenblikken ook weder een moed toonen
die boven allen lof verheven is 5 want bij den minsten
tegenspoed waant hij zich verloren en bij het geringste voor-
deel acht hij zich onverwinlijk .... Dipo Negoro had vele
voordeelen aan zijne zijde: wij hebben die elders leeren
kennen en daaruit de gevolgtrekking gemaakt, dat het niet
mogelijk was tegen hem van het middel der volkswapening
gebruik te maken, gelijk hij dit tegen ons deed. Maar was
de kans des oorlogs hem nadeelig, dan werd hij niettemin
door de bevolking verlaten , dewijl zij ophield te gelooven
dat hij een gezant was van God en van den Profeet; de
macht en het aanzien der Nederlanders kreeg dan in haar
oogen een reusachtigen omvang; zij keerde naar haar akkers
terug en was zelfs genegen rust en orde rondom hare
woningen te helpen handhaven. Behaalde Dipo Negoro echter
overwinningen , dan was hij ook eensklaps weder de machtige
sultan, die de Europeanen weldra zou verpletteren; zij zonk
in vrees en bewondering voor hem neder en deed maar al
te gewillig wat hij tot bereiking zijner oogmerken beval. —
Waren onze militaire hulpbronnen, was de reserve waaruit
-ocr page 217-
209
het Nederlandsch-Indische leger bestendig moest putten,
racer nabij geweest, dan zouden de lijden, welke Dipo
i\\egoro door de neerslachtigheid zijner aanhangers in werke-
loosheid moest en kon doorbrengen, zich als de meest
geschikte hebben aanbevolen tot het nemen eener krachtige
aanvallende houding. Maar zoodra zich in het eene kamp
neerslachtigheid vertoonde, openbaarde zich ook doorgaans
in het andere uitputting en dringende behoefte aan rust.»
Militaire cijfers uit den oorlog in een later hoofdstuk.
Stappen wij nu over tien jaren heen, en trachten wij
door kenmerkende feiten de politieke gesteldheid der in-
landsche bevolking op Java in 1840—75 toe te lichten.
Kenmerkend zullen wel zonder tegenspraak mogen heeten
de gevallen van samenspanning tot verzet tegen de geves-
tigde machten. Niet dat de gesteldheid uitsluitend in die
gevallen zou moeten nagespoord. Ieder immers weet: de
inlander verdraagt veel, kan dus zeer ontevreden over \'t
bestuur zijn al doet hij wat men verlangt, onttrekt zich
liever aan een hem lastig gezag door verhuizing dan tot
verzet over te gaan. Maar toch zal niemand het belang
van door meerderen beraamd verzet als teeken der gesteld-
heid loochenen. Ik wensch daarom, in den \'eenvoudigen
trant eener gewestlijke kroniek, bijeen te brengen wat mij
van zulke feiten in 1840—75 uit officieele stukken meldens-
waardigs bekend is.
\'Op volledigheid maakt die kroniek geen aanspraak; zelfs
niet overal op volstrekte juistheid. Beide eigenschappen
hangen van de bronnen af. En deze zijn te meer feilbaar,
wijl zij grootendeels niet uit de stukken, maar uit daaraan
ontleende korte schetsen bestaan. Over 1855—75 raad-
pleegde ik alleen de gedrukte koloniale verslagen, die
misschien nu en dan iets meldenswaardigs niet gemeld
hebben. Doch ondanks dit alles kwam mij de verzameling
als eerste proef nuttig voor. Wie kan, gelieve mij met
14
-ocr page 218-
210
aanvulling en verbetering (ook mijner overige opgaven) te
verplichten.
Opschuddingen of oploopen zonder afgesproken plan
behoorcn natuurlijk niet tot ons onderwerp. Evenmin op-
komsten naar hoofdzetels van bestuur om recht te zoeken.
Ofschoon de kroniek bepaaldelijk de jaren 1840—75 be-
treft, zal ik ter vergelijking bij sommige gewesten aantec-
keningen voegen over vroegere.
Wij beginnen met de vorstenlanden (door de verdragen
van 1850 tot omstreeks een derde van hun vorige grootte
ingekrompen); begeven ons dan naar de in 1850 van de
vorstenlanden gescheiden gewesten, benevens Kadoe en
Paljilan; vervolgens naar de overige goevernementslanden;
ten slotte naar Madura.
In Djokjo kwam de partij van Dipo Nigoro nog lang
niet tot rust. Hij zelf, in 1850 naar Menado, in 1855
naar Makasser verwijderd, onderhield schriftlijk betrekkingen
met Java, die bewezen dat hij «zeer gevaarlijk» bleef.
Vandaar zijn strenge bewaking in het fort te Makasser.
Drie zijner zonen, na zijn verbanning in Djokjo gelaten,
baarden door hun gedrag zoo veel bezorgdheid, dat in 1840
ook tot hun verbanning besloten werd. Kort te voren
was een oproer ondernomen door een raden en een vreemden
Oosterling, belangrijk genoeg om militaire macht tot haar
onderdrukking te vereischen. De belhamels vielen in onze
handen en werden ter dood veroordeeld. In 1849 ont-
dekte men weder een ernstige samenzwering, met een broeder
van Dipo Negoro aan \'t hoofd, beoogende niets minder dan
diens program van 1825 of 26. De aanlegger en een aan-
zienlijk medeplichtige werden gebannen. In 1851 poogde
de oudste zoon van Dipo Negoro, die na de verbanning
zijns vaders in Kadoe mocht wonen, in 1834 echter op
zware vermoedens van oproerige plannen naar Sumanap ver-
wijderd, zich met Djokjosche grooten in aanraking te stellen
op een wijze, die achterdocht wekte. Hij was reeds eenigen
-ocr page 219-
211
tijd zeer dweepziek. De sultan van Sumanap kon niet langer
voor zijn gedragingen instaan. Hij werd nu naar Ambon
verbannen. Nog verscheidene andere «pogingen tot rust-
verstoring« grepen plaats in 1840, 41, 42, 48, 49,
50; de meeste met verbanning geboet, de overige met
vermaningen afgedaan.
Dipo Negoro overleed in 1855. Sedert is van omwente-
lingvoornemens in Djokjo niets gebleken. De koloniale ver-
slagen althans maken slechts gewag van één poging tot
opruijing, in 1861, door «eenige dweepzieken » aan de
westlijke grens. Men kan hier zwijgen van de «ketjoe-
partijen», wijl zij in Djokjo geen politieke betcekenis hadden.
Voor een groot deel was de langdurige politieke rust in
dit leen te danken aan den energieken en verlichten sultan,
in 1855 opgetreden na \'t overlijden van den in 1822 benoem-
den. Hij is ons van harte toegedaan. Vroeger dreigde dit
een tijd lang, toen hij als jongere broeder van den sultan,
die geen zoon had, de netelige betrekking van vermoe-
delijken troonopvolger vervulde, anders te worden door
miskenning.
De soenan van Solo gedurende den oorlog eindigde met,
wegens gebleken kwade voornemens, in 1850 naar Ambon
verwijderd te worden. Hij leefde er tot 1849. Maar deze
balling behield geen krachtigen invloed in zijn land. Moesten
ook van hier in 1842, 48 en 52 woelige grooten gebannen,
de gevallen stonden op zich zelf en beduidden weinig. In
de Djokjosche samenzweringen deelde — voor zoover men
ontdekken kon — uit Solo niemand, dan in 1849 een
bejaard geestlijke, door de bevolking met den titel panem-
bahan vereerd. Hij werd gebannen.
In dezelfde jaren, bepaaldelijk 1840—47, werd de rust
verstoord door talrijke roof- en moordtochten (ketjoepartijen),
die ook aan Europeesche landhuurders het leven kostten.
Later wordt één noemenswaardig omwentelingplan ver-
meld, in 1865 ontdekt, reeds een paar jaren gaande,
-ocr page 220-
212
van niet hooggeplaatste inlanders. Zij wilden de vorsten
verjagen, de Europeanen en Chineezen verdelgen, een
nieuwen vorst uitroepen (\'t bleek\' niet wien). Twee hoofd-
aanleggers en vele medeplichtigen werden gevat -r een der
eersten gebannen; de andere hing zich op in de gevangenis.
De medeplichtigen, waaronder enkele uit Kadoe, zond men
met een vermaning naar huis.
Doch in die latere jaren namen de ketjoeparlijen een
politiek karakter aan. Het eerst gewaagt hiervan het verslag
over 1863. Ofschoon een aantal daders hun straf niet ont-
gingen, telde men in 1867—70 gemiddeld 10, in 1871—75
gem. 21 zulke tochten; in 1874 wel slechts 7, maar in
1875 weder 20. Van de bijzonderheden berichten de ver-
slagen o. a.: 1864. De roovers trotseerden het gezag door
het zenden en aanplakken van brandbrieven. 1870. De
bedrijvers worden meermalen gevonden onder het aan-
zienlijk getal leden der lagere inlandsche aristokratie, die
als volgelingen van grooten en hoofden op een twijfelachtige
wijze in hun onderhoud voorzien. Het vermoeden bestaat
dat zij dikwijls door de politie worden voortgeholpen. 1872.
Branden deden zich menigmaal voor en omtrent verscheidene
bestaat gegrond vermoeden, dat zij door kwaadwilligen zijn
gesticht. 1873. Het vermoeden is bevestigd, dat onder de
mindere inlandsche hoofden en ambtenaren er worden aan-
gelroffen, die heulen met slecht volk en deelen in de win-
sten bij ketjoepartijen en andere rooverijen. 1869. Waar
gewelddadigheden tegen Europeanen worden gepleegd, is
de oorzaak, zoo niet altijd dan toch meestal, te zoeken in
wraak of wrevel van den Javaan over ruwe bejegening of
aangedaan onrecht.
[Terloops over de algemeene politieke gesteldheid der
vorstenlanden nog dit.
Een gewichtig moment is de financieele toestand der
vorsten en grooten. Deze was in Djokjo vóór 1851 slecht.
Regelingen van den resident Hasselman, in 1851 en 52,
-ocr page 221-
215
met toestemming van den sultan en de regeering, brachten
daarin grondige verbetering. De verregaande wanorde in de
inning van des sultans pachten hield op. De sultan zelf
werd zuinig. Zijn betalingen aan de prinsen en het overige
personeel, vroeger te eenenmale ongeregeld, geschiedden
voortaan maandelijks uit de hern toegekende schadeloos-
stellingen op het residentiekantoor. De tegenwoordige sultan
heeft orde op zijn zaken. Nochtans, meldt het verslag over
1862, verkeeren vele leden der hooge familiën in vrij be-
krompen omstandigheden, trots de vermeerdering hunner
inkomsten door den landverhuur. Waar moet het op den
duur met dien verarmden adel heen ? In Solo schijnen deze
omstandigheden gunstiger, wijl men er eenvoudiger leeft.
Luidens het verslag over 1860 viel bij degenen, die landen
verhuurden, een toenemende, doch geen aanstoot gevende
weelde op te merken. Luidens het verslag over 1862spreid-
den de inlandsche ambtenaren hier minder weelde ten toon
dan die op ons gebied.
Van beide landen berichten de jongste verslagen, dat de
kleine man meer en meer vertrouwen in het Europeesch
bestuur aan den dag legt. Hij brengt daar niet alleen klachten
in over Europeesche landhuurders, maar ook over zijn eigen
hoofden, zelfs over de voornaamsten. In Djokjo heeft men
gemeend (verslag 1874) aan de bevolking te moeten te
kennen geven, dat zij met haar grieven niet terstond recht-
streeks bij ons behoorde te komen. In Solo vinden deze
aanrakingen nieuwe gelegenheid door de toevoeging aan
den resident, sedert 1873, van vier adsislentresidenten in
de binnenlanden.
Omtrent de hoegrootheid der inlandsche bevolking zijn
geen vertrouwenswaardige opgaven. Zij werd omstreeks
1840 geschat op 72S000, in 1880 op 960000, 1860
1040000, 1870 1120000, 1874 1260000.
Het getal Europeanen beliep in 1840 vermoedelijk 1200,
1850 1600, 1860 2400, 1870 5400; in 1874 telde men
-ocr page 222-
214
echter slechts 5200. Hieronder volwassen mannen 1860 800,
1870 1200.
Chineezen: 1840 vermoedelijk 2200, 1880 5000, 1860
8600, 1870 6600, 1874 7800.
De vermeerdering der Europeanen staat in verband met
de uitbreiding van den landverhuur. In 1840 was het veel-
besproken onderwerp slechts «voorloopig» geregeld. Men
wilde de werking der zaak nog eenigen tijd gadeslaan,
alvorens over de voortzetting te beslissen. In 1887 werd
tot voortzetting besloten. Het getal verhuurde landen, in
1882 122, berekend op 64000 bouws, steeg nu in 1860
tot 185 met 220000, in 1862 tot 189 met ruim 290000
bouws. De jongste opgaven, meestal onvolledig, spreken
van 258 landen en 557000 bouws. Luidens \'t verslag van
1870 gebeurt het niet zelden, dat de inlandsche houders
der gronden ze liever niet verhuren, maar op de Javaan-
sche wijze, of zonder verhuring voor de buitenlandschc
markt benutten willen. — Uitzonderingen daargelaten kunnen
de verhuringen verklaard worden een steun voor ons gezag,
en heilzaam voor de bevolking te zijn.]
Alle beschrijvingen van deskundigen komen daarin over-
een, dat de in 1850 ons afgestane landen onder \'t vorig
bestuur in een ellendigen toestand verkeerden. Het gezag
werd er uitgeoefend door regenten, wier hoogste plicht
was veel aan den soenan of den sultan, en aan de rijks-
grooten op te brengen. Zij zelven moesten een groot ge-
deelte van het jaar, met eenige honderden van hun volk,
naar de hoofdplaats en daar dienst doen. Die honderden
moesten zij onderhouden. Aan het hof werd hun afge-
vorderd wat zij overhielden. Arm dus togen zij huiswaarts.
« Dan moesten zij weder van voren af aan beginnen, om
zich voor een volgende hofreis uit te rusten.» Hiertoe, en
om in hun eigen behoeften te voorzien, was hun een
schier onbeperkte macht gegeven. «Allerlei belastingen en
heffingen werden uitgedacht.» Men telde er «meer dan
-ocr page 223-
213
dertig». De rechtspraak, aan de regenten overgelaten,
doelde steeds op geld. Elke straf kon afgekocht. Misdaden,
zoover ze alleen liet volk raakten, moedigden zij aan. Roof-
tochten vooral (ketjoepartijen) waren liun welkome finan-
cieele middelen. Merkus betuigde dan ook na zijn zending
tot regeling van Madioen en Kediri, waar hij «in de ge-
ringsle details der Javaansche huishouding was doorge-
drongen», zich «nimmer dien graad van onderdrukking
en ellende te hebben kunnen voorstellen».
Bij zijn bezoek in 1854 ontving Baud van de regenten
dezer landen eenparig de plechtigste verzekering, dat zij
en de bevolking met den overgang tevreden waren. Van
de lastdragende bevolking is dit gerecdelijk aan te nemen.
Ook de regenten hadden er vele redenen voor. Zij zelven
voerden toen aan: het vervallen van de hofreis, «het onbe-
last en ongestoord genot van een toereikend inkomen; de
zekerheid dat niets dan wangedrag of grove nalatigheid
hen hun ambten, die zij onder het goevernement bijna
als erilijk beschouwden, kon doen verbeuren». (Deze
woorden zijn van Baud.) Maar zouden niet sommigen hunner
toch de macht teruggewenscht hebben welke zij vroeger
bezaten, den geregelden arbeid schuwen dien wij van hen
vergden ? En konden de tusschenpersonen tevreden zijn,
die vroeger leefden van de willekeur der regenten wier
werktuigen zij waren ? . . ..
Banjoemaas gaf ons de minste politieke zorg. Over al
de jaren sedert 1850 is van samenspanning tegen \'t be-
stuur in dit gewest niets meldenswaardigs vernomen. Alleen
tref ik over 1855 aan, dat de bevolking van de noord-
oostlijke afdeeling Bandjarnegara «soms tot verzet tegen
haar hoofden geneigd » was. Trouwens dezelfde zegsman
meldde, dat, bij een gestrenge beoordeeling van de han-
delingen der hoofden, allen, van den regent tot de ge-
ringsten rechterlijk vervolgd zouden moeten worden; hetgeen
werd ontraden o. a. omdat geen geschikte personen waren
-ocr page 224-
216
aan te wijzen om gedurende de schorsing hun plaats te
bekleeden.
In die afdeeling Bandjarnegara bemerkte men in 1871
eenige beweging. De stoot daartoe kwam uit het zuiden
van Pekalongan. Hier had in Maart een Javaan van ge-
ringe afkomst, dessaschrijver, zich als pangeran goesti op-
geworpen en een aanhang gemaakt, zijn verschijnen in
verband brengende met oude voorspellingen, volgens welke
in 1871 Java allerlei onheilen zouden overkomen. In April
verspreidde een inlander namens dien pangeran in Batoor
en Karangkobar talismans tegen de gevreesde onheilen. Hij
sprak van een machtigen vorst die weldra verrijzen zou.
Dit onderwerp behandelden ook een paar doekoens buiten
Bandjarnegara. Tegelijk bleek, dat in \'t distrikt Bandjar
goeroes wapenen lieten smeden en met hun volgelingen
geheime vergaderingen hielden. De goeverneur generaal
deed nu in Mei «een genoegzame militaire macht» van
Ambarawa zich in deze streken vertoonen. Nader bevond
men, dat de gansche beweging geenerlei staatkundig karakter
had. Ik zou er dan ook niet van gewaagd hebben, indien
geen troepen gezonden waren. Deze keerden nog in de-
zelfd maand terug.
De reeks van gunstige berichten over het volkskarakter
in Banjoemaas wordt in \'t verslag van 1876 afgebroken door
klachten van den resident over \'t veelvuldig voorkomen
van brandstichtingen, volgens hein «eigen aan dit gewest».
In 1875 werden ook vele tabakschuren van partikuliere
ondernemers in brand gestoken, vermoedelijk uit wraak
over slechte praktijken van inlandsche opzieners en ondoor-
dachte handelingen van met het toezicht over hen belaste
Europeanen.
Bageleen, waar Dipo Negoro tot het laatst medestrijders
vond, was in de eerste jaren na de overname nog vrij
onrustig. In 1851 moest tegen opstandelingen militaire macht
gebezigd, en aan een tiental van heu de doodstraf voltrokken.
-ocr page 225-
217
Gedurende 1840—75 vielen met samenspanning beraamde
rustverstoringen voor: in 1841 aan de Djokjosche grenzen,
door de politie gedempt; en in 1848 in Ledok, door een
bende van 300 tot 400 man: men dreef ze uiteen. In 1849
(zie Djokjo) was over \'t geheele gewest groote spanning
zichtbaar.
Madioen (zonder Patjitan) baarde ons moeite door de
voor bestuur en bevolking hinderlijke talrijkheid van zijn
regenten. In 1830 schaften wij er 6 af, in 1857 nog 5, in
1839 weder 1, in 1830 en later nog 4. Hoezeer door milde
onderstanden verzacht, lieten die maatregelen niet na vijand-
schap tegen de nieuwe orde te zaaijen. Verwanten van
afgeschafte regenten waren dan ook de daders: in 1848
en 84 van rustverstoringen in Tjaroeban, in 1832 van den
moord aan twee Europeeschc ambtenaren te Ponorogo (zonder
samenspanning) gepleegd.
Behalve deze gevallen kunnen hier genoemd: in 1834
een samenzwering tegen den regent van Magetan; in 1865
het verspreiden van oproerige geschrifteu door «een paar
dweepzieke Javanen», die zich voor priesters uitgaven, in
Ponorogo: zij kregen «weinig aanhang»; in 1870 het wei-
geren van heerendiensten door hadjies in Ponorogo, hoewel
zij aandeel hadden in de gemeentevelden. Nadat hun was
te kennen gegeven, dat de titel van hadji geen voorrechten
meebracht, schijnen zij zich onderworpen te nebben; —
in hetzelfde jaar het aannemen der kleeding van hadji door
een aantal daartoe onbevoegde Javanen in Ponorogo; in
1872 een samenspanning tegen den regent van Magetan;
in 1875 twee groote ketjoepartijen in Magetan en Ngawi.
In Kediri werd het getal regenten bij de organisatie van
1850 met 5 verminderd, zonder dezelfde politieke gevolgen
als in Madioen. Na een oproerige beweging van nogal be-
denklijken aard in 1852, wegens inbreuk door een regent
op oude instellingen omtrent heilige graven, — echter
slechts in één distrikt en snel onderdrukt, — leverde dit
-ocr page 226-
S18
gewest voor onze kroniek niets op, tot 1865. In dat jaar
« werden godsdienstige geschriften verspreid, gevaarlijk voor
de openbare rust. Een paar honderd exemplaren vielen het
bestuur in handen. Vele hoofden bezaten ze; sommige zelfs
hadden tot de verspreiding meegewerkt. De rust bleef even-
wel ongestoord.» Later deed het gedurende eenige jaren
van zich spreken door ongewoon menigvuldige veediefstallen,
rooftochten en brandstichtingen. De laatste, vooral tegen
tabakschuren gericht, schrijft het verslag van 1875 toe aan:
verregaande roekeloosheid; « persoonlijke wraaknemingen van
inlandsche planters, die het slachtoffer zijn geworden van
de kwade trouw en de vexatoire handelingen der opzieners
en mandoors van de tabaksondernemingen»; en «dikwerf»
aan het tebaatnemen van dit middel door de opzieners om
de gevolgen eener oneerlijke en slechte administratie te niet
te doen. Luidens de verslagen van 1874 en 73 hadden de
rooftochten opgehouden, behoorden belangrijke diefstallen
tot de zeldzaarnheden en kwamen schuurbranden aanmerk-
lijk minder voor.
Men weet dat het gebruik van opium onder de inlanders
hier zeer algemeen is. Doch ten onrechte werd het soms
als iets nieuws voorgesteld. Dertig jaren geleden reeds was
Kediri daarvoor bekend. Het kwaad neemt als een inheem-
sche ziekte met de bevolking toe.
Uit Kadoe wordt na 1831, toen met oproerige oogmerken
een aanslag werd gedaan op het leven van den waarnemen-
den resident, één geval vermeld dat naar politieke samen-
spanning zweemt. In 1845 predikte een inlander een nieuw
geloof. Velen volgden hem. De regent van Temanggoeng
wilde met gewapenden hen gevangen nemen; maar dit
gelukte eerst na een gevecht, waarbij eenigen der zijnen
gedood werden en hij zelf gewond.
In 1869, 70, 74, ketjoepartijen, waarbij o. a. een Euro-
peaan vermoord werd.
In het afgelegen Patjitan was het hoogste inlandsche
-ocr page 227-
219
bestuur sedert lang in handen van één familie. De regent,
die in 1826 in schijn de partij van Dipo Negoro koos,
maar op \'t geschikte oogenblik ons voortreflijke diensten
bewees, werd eenig"e jaren later gepensioeneerd en door
zijn zoon opgevolgd. Toen deze zoon in 1850 overleed,
meende de oude regent dat zijn kleinzoon niet lot regent
benoemd zou worden. IVu bereidde hij met een anderen
zoon, luitenant der pradjoerits, en een schoonzoon, koffie-
pakhuismeester, een opstand voor. De pradjoerits zouden
zich van den adsistentresident meester maken. Vele dessa-
hoofden en geestlijken waren gewonnen. Personen uit Soera-
karta vermeerderden de spanning onder \'t volk. Het plan
verviel, doordien de kleinzoon benoemd werd. De hoofd-
aanleggers gebannen. In 1855 poogden eenige inlanders van
goeden huize een omwenteling te bewerken in Lorrok:
gevat en gebannen. — In 1854 stierf de oude regent.
Bantam. De sultan deed afstand van \'t bestuur, zoover
\'t hem door Daendels gelaten was, bij verdrag met Raffles
in 1815, tegen geld en \'t behoud van zijn titel. Onder \'t
sultansbestuur gedurige oproeren van rooverhoofden en eer-
zuchtigen; voortaan ook van hen die dat bestuur terug-
wenschten.
1817.   Oproer onder twee rooverhoofden in Pandeglang.
De benden door militaire macht na herhaalde gevechten
uiteengedreven; befaamde rooversnesten verbrand.
1818.    Steeds muil dingen in bovenlanden; 500 man
troepen van Batavia doorkruisen het land ; een paar voor-
name rooverhoofden gedood.
Njai Gempara verzamelt in \'t zuiden der Preanger een
bende tegen de openbare macht in Bantam. Gevat in Soe-
baboemi.
1820. Beweging tegen de vaccine, snel onderdrukt.
1822. Een hoofd bij vroegere onlusten beraamt een
aanslag op Anjer, met 500 gewapenden. Door troepen aan-
getast; het hoofd en velen der zijnen gedood. .
-ocr page 228-
230
1825. In Dec. verzet zich een menigte volks met een
aantal hoofden tegen de landrente , opgeruid door een
ouden toemengoeng Mochamad, die vroeger ons goede
diensten bewees. Met militaire hulp de muitelingen van een
versterkte hoogte verdreven. Allen onderwerpen zich en
krijgen vergiffenis.
1827. Djakaria , een zeer stoutmoedig hoofd bij vroegere
onlusten, vlucht uit de boeijen te Batavia; maakt al spoedig
een grooten aanhang; bedreigt met 1000 man Pandeglang.
De bovengenoemde Mochamad sluit zich bij hem aan. Militaire
macht, uit Batavia versterkt, drijft na gevechten den vijand
uiteen. Djakaria gedood, onthoofd, en het lijk verbrand. x
Mochamad zet den strijd voort, versterkt zich op een
heuvel, wordt door troepen aangevallen, maar ontkomt.
Verscheidene medeplichtigen politiek verwijderd.
1851—55. Telkens rustverstoringen, ook onder een hoofd
bij die van 1818, op wiens uitlevering toen een premie
van f S00 was gesteld. Hij en 9 anderen gebannen.
In 1852 wordt de titulaire sultan, door vlagen van
zinneloosheid gevaarlijk, naar Soerabaja verwijderd. Een
40tal personen vergezellen hem.
1856. Oproer onder Njai Gempara; door militaire macht
gedempt.
1859. Samenzwering onder Kiai Gedee tot onverwerping
van \'t bestuur. Bijtijds ontdekt; de schuldigen gebannen
(1840). Daaronder drie zoons van Djakaria.
1840—42. Bedekte woelingen duren voort. Een Europeesch
ambtenaar te Pandeglang vermoord. Verscheidene aanleggers
gevat.
1845. De uitvoering van een lang beraamd plan tot een
uitgebreiden opstand begint op den bepaalden dag met het
1 Zie de berichten der Javasche Courant bij Nahuijs (Verzameling over
oorlog 1825—80), II 499, III 7. Het jaartal 1834 in Tijds. v. N. 1.1859,
I, blz. 150 en 157, is dus een vergissing.
-ocr page 229-
I
921
vermoorden, op Tjikandi Oediek, van den Europeeschen
landheer, zijn vrouw en vijf kinderen en nog eenige Euro-
peanen. Hoofdaanleggers leden der familie Djakaria, waar-
onder de drie in 1840 gebannen zoons, die in 1841 ont-
snapten en onbemerkt in Bantam terugkeerden. De resident,
tegen de muitelingen opgetrokken met een detachement
djajangsekars, moet voor een gewapende bende van 400
man wijken. Daarna door militaire macht uit Serang onder-
steund, grijpt hij hen weder aan en verslaat ze. Hierop
verschijnt de intusschen geroepen militaire hulp uit Batavia.
Er worden 584 personen in hechtenis genomen, waaronder
de moeder van Njai Gempara, die de wederoprichting van
het Bantamsche rijk voorspelde. De rechtbank veroordeelt
25 ter dood, 134 tot dwangarbeid buiten \'t gewest. Aan
15 van de 23 wordt de doodstraf voltrokken. Van de
overige gevangenen worden 20 politiek gebannen, meest
Djakarias.
1880.   Oproer onder aanvoering van den pati van Serang,
oudsten zoon van den regent aldaar, wegens ongeschiktheid
tweemaal voorbijgegaan toen hij hoopte regent te worden.
Voorts hadji Wachia en leden der sultansfamilie. Troepen
van Batavia. Buim 200 personen gevat; 148, waaronder de
pati, politiek gebannen. Wachia en een aantal medeplich-
tigen ontkomen.
1881.   Twee inlanders ondernemen een aanslag op het
leven van den resident in diens woning. Bijtijds gevat.
Bewijzen van een plan tot opstand. Twintig personen ge-
bannen.
1888. Teekenen van voorbereiding tot beroerten.
1862. Een ontslagen politiedienaar, zich noemend een
verwant van den sultan, tracht onder den titel van panem-
bahan onrust te stoken. Hij vindt «bij hoofden en bevol-
king weinig of geen aanhangers». Die weinigen worden
onschadelijk gemaakt en hij, weigerende zich over te geven,
door een dorpshoofd neergeschoten.
-ocr page 230-
222
1864. Eenige inlandsche hoofden en daarna de regent
van Lebak ontvangen een door inlanders onderteekenden
brief, waarin den regent wordt aangezegd, binnen drie
dagen SOO gewapende mannen naar den berg Bongkok te
zenden, ten einde aldaar zich met anderen te vereenigen en
vervolgens de hoofdplaats Rangkasbetong aan te tasten. Ook
zonder die hulp zou de zaak voortgang hebben. De politie
vangt een aantal daarin betrokken personen.
1866. «Eenige kwaadwilligen bereiden oproerende be-
wegingen in het Tjikandische voor, met vertakkingen in
Lebak en Pandeglang.» Bijtijds ontdekt en verijdeld. Elf
gebannen.
1876. Volgens geruchten zouden enkele inlanders in
Tangerang (Batavia), waarvan een zich zou uitgeven voor
een afstammeling uit het Bantamsche sultanshuis, «een
poging wagen tot verstoring der gevestigde orde van zaken».
Er gebeurt niets van, wellicht door voorzorgen des besluurs,
dat vier der meest verdachten naar Batavia opzond om een
tijd onder toezicht der politie te verblijven.
Batavia. Samenspanningen tegen de openbare macht
waren hier zeldzaam. Integendeel riep de bevolking dikwerf
de bescherming des bestuurs in bij vermeende grieven tegen
de eigenaren of beheerders der partikuliere landen.
1864. Een bende van 10 inlanders verbrandt de .schout.s-
woning te Mauk, opent de gevangenis, groeit nu tot 50
man aan, plundert twee landhuizen, wordt het oneens over
een aanslag op Tangerang, en verstrooit zich. Intusschen
komen troepen van Batavia. De belhamels weigeren zich
over te geven. Twee neergeschoten en een gewond. Allengs
velen gevat.
In \'tzelfde jaar oploopen onder de bevolking van sommige
partikuliere landen in Buitenzorg, door «opstokerij en mis-
leiding». Vermaningen en gestrenge handhaving der be-
palingen herstellen de rust.
1867—73. Op een partikulieren passer in de wijk Wel-
-ocr page 231-
923
tevreden wordt sedert jaren dagelijks markt gehouden en
marktgeld geheven, in strijd met een verordening van 1829
die \'t slechts voor twee dagen in de week vergunt. Den
eigenaar wordt nu deze afwijking verboden, tenzij hij op
vijf dagen geen marktgeld heffe. Hij weigert dit en verzoekt,
indien \'t bestuur bij \'t verbod volhardt, de menschen op
die vijf dagen van den passer te weren. De politie beproeft
het vergeefs. «Bekendmakingen, bedreigingen, het verjagen
en straffen der verkoopers, het afzetten van den passer,
dat alles blijkt onvoldoende om den stroom der menigte te
keeren.» Even vruchteloos laat het bestuur op die vijf dagen
markt houden in de buurt, zonder marktgeld, op lands
grond. De regeering ziet ten slotte geen uitweg dan het
koopen van den partikulieren passer, \'twelk de kamers
goedkeuren. «Zeker zou het mogelijk zijn geweest de koopers
en verkoopers te weren door gewelddadige handhaving van
het verbod, desnoods door ontwikkeling van gewapende
macht.» Maar dit ware niet overeen te brengen met art. 60
van \'t regeeringsreglement. «Van lieverlede is deze passer
het middelpunt geworden van een talrijke bevolking, die
zich daar dagelijks voorziet van het benoodigde. Vooral het
groot aantal daar gekazerneerde militairen met vrouwen en
kinderen kunnen die markt niet missen; terwijl bijna de
geheele bevolking der omliggende kampongs haar onderhoud
vindt in het verkoopen van levensmiddelen op dien passer.»
1869. In Bekassi vatten eenige inlanders grootsche plannen
tot zelfverheffing op. Velen uit de anders vreedzame be-
volking meegesleept. De adsistentresident, tegen hen opge-
rukt, verliest met een politiebeambte het leven. Op \'t ver-
schijnen der militaire macht laten de hoofdaanleggers en
een aantal anderen, samen 300, zonder verzet zich gevangen
nemen. Van dezen 243 vrijgelaten, 39 naar de rechtbank
verwezen; 47 worden ter dood veroordeeld; aan 8 deze
straf voltrokken; de overigen gebannen. Hoofdaanlegger en
eenige medeplichtigen inmiddels overleden.
-ocr page 232-
224
1870. Weder bewegingen in Bekassi, aangezet door in-
Janders, die zeggen ingevingen van den overleden hoofd-
aanlegger ontvangen te hebben. Bijtijds de opruijers gevat.
1875. Poging tot rustverstoring in Tjibaroesa (Buiten-
zorg) bijtijds ontdekt; 45 personen gevat.
Krawang. (Vroegere onlusten: 1816. In verband met
Cheribon. 1852. Bij den belangrijken opstand der Chineezen
te Tjilangkap wordt aan de inlanders geen leed gedaan en
trekken dezen onze partij niet.)
1843. Oploop te Tegalwaroe, aangezet door een ontslagen
distriktshoofd. Spoedig gevat en gebannen.
1849. Sterke roofbenden.
1854. Het distriktshoofd van Sindangkassi , weerspannig
tegen adsistentresident en regent, krijgt met zijn aanhang
een gevaarlijke macht: ontslagen en verwijderd.
1858. Geruchten van oproerige voornemens. De regeer ing
zendt 500 man troepen, die een maand blijven. Rust on-
gestoord.
Preanger. 1842. Muiterij in de Zuiderdistrikten onder
een teruggekeerden banneling, zich noemende sultan Ka-
noman, en een ontslagen inlandsch hoofd, üe bende gevat
en belhamels gebannen. 1845. De adsistentresident van
Bandong vermoord door een Chinees, die daarvoor betaald
is door den hoofddjaksa. Deze laat den dader, na hem drie
dagen in zijn huis verborgen te hebben, ombrengen. Diens
lijk ligt dagen lang bij de algemeene badplaats der inlan-
ders; niemand geeft het aan. De hoofddjaksa en.10 anderen
gebannen (1846—49). 1854. Het distrikshoofd van Tjitjoe-
roek door eenige inlanders vermoord. 1872. Poging tot
rustverstoring door priesters in Soemedang. Hoofdschuldigen
gebannen, eenige dorpspriesters ontslagen.
Cheribon. [Het inlandsch bestuur in dit gewest met een
deel van Krawang werd door drie samenregeerende sultans
gevoerd, toen Daendels het in 1808 aan zich trok. In 1809
droeg hij \'t hun weder op als ambtenaren van den koning
-ocr page 233-
328
van Holland. In 1810 werd een van hen afgezet en ge-
bannen. In 1813—15 deden de twee overgeblevene afstand
van alle gezag , tegen een jaarlijksche vergoeding in geld
en land en \'t behoud van hun titel. Deze regeling bleef in
stand: alleen werd in 1819 de geheele vergoeding in geld
bepaald. Volgens beslissing des opperbestuurs van 1844 is
voor eiken der beide sultans de titel erflijk.
In 1816 schijnen de sultans, of hun gebannen ambtgenoot,
een bedekte poging te hebben gedaan om \'t gezag te her-
winnen. Althans de onderzoekingen na de onlusten van dat
jaar in Cheribon, Krawang en het aangrenzend deel der
Preanger wezen op zulke denkbeelden. Die onlusten werden
door militrire macht onderdrukt. — In 1818 bracht een
rooverbende het westlijk deel van Cheribon in opstand. Na
meer dan een gevecht met onze troepen vielen etlijke aan-
leggers in onze handen: een paar ter dood veroordeeld,
andere gebannen. — In \'t laatst van 1825 bereidde een
der aanleggers van 1818, die in Krawang een schuilplaats
gevonden had, onlusten voor. Bijtijds ontdekt en gevat.
Overigens was \'t hier gedurende den oorlog van 1825—30
rustig. Maar in Dec. 1830 brak een muiterij uit in Pali-
manang, onder een gewezen dorpshoofd : hij en vele anderen
spoedig gevat. Over de oorzaken liepen de meeningen zeer
uiteen. Een paar getuigen spraken van bezwaren der indigo-
kulluur, de meesten van \'t verlangen om onder \'t bestuur
der sultans terug te keeren. Verscheidene medeplichtigen
waren zeer na met de sultans vermaagschapt.]
1842. Een priester wil het geloof hervormen en krijgt
grooten invloed bij bevolking en hoofden tegen de regenten.
Gebannen.
1846. Grieven der bevolking van \'t partikulierc land
Kandangauer tegen den landheer. Zij verzoekt den oudsten
sultan, weder onder zijn gezag te staan. Beide sultans
verzekeren den resident, er niets van geweien te hebben
en nimmer zich met zulke zaken te zullen inlaten.
15
-ocr page 234-
226
1855. Samenzwering van een aantal inlanders in ver-
schillende distrikten onder een gewezen muiteling van 1818.
Ontdekt door waarschuwing van een deelgenoot.
18557—59. Buitengewone godsdienstige beweging onder
de inlanders, door lessen van een Arabier die van een
langdurig verblijf in Arabië en inzonderheid te Mekka terug-
keerde. In Madjalengka worden allerlei voorspellingen ver-
spreid , woningen en voorwerpen op geheimzinnige wijze
gemerkt met strepen, kruisen en andere teekenen. De
Europeanen richten een scherpschuttersvereeniging op.
1875. Een der titulaire sultans wordt wegens «misdra-
gingen, ook jegens het bestuur,» gestraft met het verlies
van zijn titel en de daaraan verbonden voordeden. Hij sterft
vóór het vernemen van deze beschikking. De titel gaat op
een zijner zonen over.
Tegal. 1884 en vroeger. Samenspanning van den hoofd-
djaksa met eenige minderen tegen den regent van Tegal.
1864. Aanslag op het leven van den waarnemenden regent
(gekozen buiten de oude regentenfamilie) van Tegal door
ongeveer 90 met krissen en pieken gewapenden, die eerst
de pradjoeritskazerne overvielen en daaruit 14 geweren roof-
den. De aanslag mislukt. Daarop trekt de bende naar het
binnenland, doodt een Europeaan, verwondt er twee, en
tracht de bevolking tot opstand over te halen; maar deze
weigert. Eenige dagen later de meeste muiters gevangen.
1875. Samenspanning tot «verstoring der bestaande orde
van zaken », door een paar inlanders die zich voor goeroes
uitgeven en anderen. Zonder veel moeite gevat. De zaak
wordt gerechllijk onderzocht.
Pekulonijan. 1840—52. Zeer menigvuldige ketjoepartijen,
waaraan de volkshoofden niet vreemd zijn. 1859. Een
hadji en zijn aanhangers verspreiden geschriften tot strenge
opvolging van den Koran, die zeer hevige uitvallen be-
vatten tegen de regenten en andere hoofden, met aan-
sporing om hun niet te gehoorzamen. De hadji gebannen.
-ocr page 235-
227
1871. Een dessaschrijver treedt op als pangeran goesti: zie
boven bij Banjoemaas. Het distriktshoofd schiet hem als
amokmaker neer. Daarna wordt uit verhooren der aanhan-
gers afgeleid, dat de zaak in verband staat met plannen
der Pekalongansche regentenfamilie legen de Batangsche,
waarin een aantal hoofden deelnamen. Vijftig onderstelde
medeplichtigen gevat. In April troepen van Batavia naar
Pekalongan en Batang, «als maatregel van voorzorg en
om de gemoederen gerust te stellen». Gezette overweging
der verhooren en berichten evenwel verschaft aan de regee-
ring de overtuiging niet, dat kuiperijen van aanzienlijken
tegen de openbare rust en orde in \'t spel waren. De
verdachten dus in vrijheid gesteld. De troepen in Dec.
huiswaarts. Door latere feiten wordt de regeering in haar
gevoelen versterkt.
Samarang. 1841. «Poging tot rustverstoring» . (Geen
bijzonderheden bekend.) 1852 en 35. Een aantal ontevreden
inlanders, hoofden en minderen, geholpen door een paar
mestiezen-Europeanen en een gewezen hoofd der Arabieren,
spannen samen tegen den resident Potter, die met krachtige
hand de verregaande ongerechtigdheden in het inlandsch
bestuur uitroeide. (Alleen in \'t distrikt Serondol waren 90
inlanders die gezag uitoefenden ontslagen.) Zij bepalen zich
grootendecls bij naamlooze, of door verdichte namen ge-
teekende, bezwaarschriften aan den goeverneur generaal.
Maar tegelijk wordt aan de leuning van een brug een
Javaansch plakaat gevonden, dat de inlanders oproept om
alle Europeanen den hals af te snijden. En uit het arsenaal
ter hoofdplaats worden 51000 kogels, in 19 kisten gebor-
gen, ontvreemd, zonder dat het ooit is gelukt de daders
op \'t spoor te komen. De openbare orde blijft bij al deze
bewegingen ongestoord.
Japara. 1859. «Poging tot rustverstoring» van goeroes
in Patti, onder een zoon van een gebannen regent van
Japara. 1847. Idem onder een 80jarigen hadji. 1859. Weer-
-ocr page 236-
228
spannigheid van een groot aantal inwoners eener dessa tegen
het dcssabestuur. Aanvoerders door landraad gestraft.
Rembang. 1846. «Poging tot rust verstoring». 1849. Idem.
Aanslag op het leven van den resident: daders onbekend;
men verdenkt aanzienlijken in Blora. 1856. Oproer van een
dertigtal in één distrikt; eenige inlandsche hoofden gewond
en gedood; de belhamels door de politie gevat; acht ter
dood veroordeeld.
Soerabaja. Geen.
Pasoeroean. Geen.
Probolinggo. Geen.
Bezoeki. Geen.
Banjoewangi. 1875. Oploop, die tot muiterij dreigt over
te slaan, naar aanleiding der invoering van de landrente.
Troepen (drie kompagnieën) van Soerabaja gezonden. Vóór
hun aankomst de rust hersteld. De troepen blijven slechts
weinige dagen. De opstoker gebannen.
Madura. Geen. Men weet trouwens dat op dit eiland,
waarvan alleen het regentschap Pamekasan (sedert 1858)
onder ons rechtstreeksch bestuur staat, verhuizing naar den
overwal een gewoon middel der bevolking is om zich aan
hetgeen haar niet behaagt te onttrekken. Omtrent de gezind-
heid jegens ons van de regenten met zelfbestuur luidden
de berichten doorgaans gunstig. Over hen en hun militaire
verplichtingen later.
In de jaren 1840—75 werden derhalve naar tijdsorde
samenspanningen van den bewusten aard ontdekt in:
1840  Djokjo. Bantam.                                           1860
1841  Djokjo. Bageleen. Bantam. Samarang.          1861 Djokjo.                      ^
1842  Djokjo. Solo. Bantam. Preanger. Cheribon.    1862 Bantam.
1843  Kadoe. Krawang.                                          1863
1844                                                                              1864 Bantam. Batavia. Tegal.
1845  Bantam. Preanger.                                        1865 Solo. Madioen. Kediri.
1846  Cheribon. Rembang.                                      1866 Bantam.
1847                                                                              1867 Batavia.
1848  Djokjo. Solo. Madioen. Bageleen.                 1868
-ocr page 237-
229
1849  Djpkjo. Rembang.                                         1869 Batavia.
1850  Djokjo. Patjitan. Bantam.                            1870 Madioen. Batavia.
1851  Djokjo. Bantam.                                           1871
1852  Solo. Samarang.                                            1872 Madioen. Preauger.
1853  Patjitan. Cheribon.                                        1873 Batavia. Banjoewangi.
1854  Madioen Krawang. Preanger. Tegal.            1874
1855  Bantam.                                                        1875 Cheribon. ïegal.
1856  Rembang.
1857  Cheribon.
1859 Krawang.
Staatkundig gewicht kan, zoover bleek, slechts gehecht
aan de opstanden en plannen daartoe in Bantam van 4845,
SO en 51, en in Djokjo van 49. Voorts hadden eenige
beteekenis die in Patjitan van 50, in Tegal van 64, in
Solo van 65 en wellicht die in Kediri van 65.
Ernstige aandacht eischt de politieke gesteldheid der in-
landsche bevolking met opzicht tot de godsdienst.
Op menschen met een zoo beweeglijk gemoed, een zoo
kinderlijke verbeeldingskracht, moet het onzichtbare geweldig
werken. Veth getuigt dan ook in het hoofdstuk over gods-
dienst en recht van zijn «Java»: «Men moet blind zijn
om niet te erkennen, dat de gedachten aan het bovenzin-
lijke en den oorsprong aller dingen een groot deel van het
leven van dat volk vervullen ».
Dat de inlandsche maatschappij op Java op verre na niet
door en door Mahomedaansch is, wordt in hetzelfde hoofd-
stuk opnieuw historisch aangetoond. Én in godsdienst" èn
in rechtzaken wijken de instellingen daar wezenlijk van de
Mahomedaansche af. De invoerders van den Islam «maakten
den overgang voor den inlander gemaklijk, door zich naar
zijn denkbeelden en gebruiken te schikken». De Mahome-
daansche vorsten smolten in verzamelingen van wetten de
voorschriften van den Islam met de oude volksbegrippen
samen. Niet de sarat, hét goddelijk recht naar Koran en
Sonna, maar de «daaraan gewoonlijk overgestelde» adat,
het gewoonterecht, is de hoofdbron. Kortom, deze her-
-ocr page 238-
250
vormers deden van hun standpunt wal wij van het onze
deden, toen wij als grondslag van de rechtspraak voor in-
Ianders lieten voortduren «de inlandsche wetten en ge-
woonten van het eiland», «de inlandsche of godsdienstige
wetten, inrichtingen of gehruiken», «de godsdienstige wet-
ten, instellingen en gebruiken der inlanders», alles onder
de mits dat ze niet streden «met de algemeen bekende
beginselen van recht en de bevelen mitsgaders de wetten
van het goevernement», «met de erkende» (later: «met
algemeen erkende») «beginselen van billijkheid en recht -
vaardigheid ». *
Maar welk is dan het karakter der gindsche inlandsche
maatschappij ten opzichte der godsdienst, staatkundig be-
schouwd ?
Afdeeling der sloffe zal noodig zijn.
a. Van «de massa der Javanen» schrijft Veth: «Mo-
hammedanen in naam, zijn zij — is althans de groote hoop —
in het wezen der zaak aan den ouden natuurgodsdienst
getrouw gebleven. Wel hebben vreemde overheerschers of
kolonisten achtereenvolgens het Brahmanisme, Boeddhisme
en Islamisme naar Java overgebracht, en voor het uiterlijke
aan de Javaansche maatschappij een vorm gegeven die meer
of min met de voorschriften dier verschillende stelsels in
overeenstemming was; maar het is hun niet gelukt het
hart. des volks voor deze leeringen te winnen of ze zelfs
door zijn verstand te doen bevatten. Met de namen der
Hindoe-godheden, en zelfs van den eenigen en almachtigen
Allah, op de lippen, bleef de Javaan de onzichtbare geesten
die de lucht, de bergen, de bosschen, de wateren bewonen,
nevens de geesten zijner afgestorvenen vereeren; aan hunne
gunst bleef hij het goede danken dal hem ten deel viel,
aan hunnen toorn de rampen wijten die hein troffen.»
« Zie het inlandsen reglement van 1819 (Stb. 20) art. 121; Stb. 1825
nt. 42, art. 2; artt. 11 en 12 der » Algemeene bepalingen van wetgeving »
van 1848; art. 75 van \'t regeeringsreglement van 1854.
-ocr page 239-
251
Wordt bij deze beschrijving aan \'t geloof der inlanders
aan een eenigen almachtigen God niet een te ondergeschikte
plaats toegewezen? Geloof, met betrekking tot geheel eeu
volk, beduidt niet bepaaldelijk innige verzekerdheid, eer
een berustend aannemen.
De statistiek laat ons hier hulpeloos. Men moet wel op
globale waarnemingen afgaan. Het zij mij vergund, de
gesteldheid nu verder naar mijn opvatting te schetsen,
zonder te zeggen waar ik van het genoemde, met reden
reeds beroemde «standardwork» afwijk, of het aanvul,
\'t Ligt immers in de bestemming van zulke werken, nieuwe
studiën voort te brengen.
Het meest algemeene type van geloof bij de menigte
komt hierop neer: Er is één Opperheer van \'t Heelal. Zijn
wil staat eeuwig onveranderlijk vast. Maar Hij heeft aan
velerlei onzichtbare wezens, geesten, macht gegeven in
gewone menschlijke zaken. Men moet daarom den Opper -
heer vereeren, aanbidden; maar bovenal de gunst der geesten
trachten te winnen.
In den regel geschiedt dit door gebeden, offeranden,
feestmalen, — steeds onder aanroeping van Alla, den
Opperheer. Daarbij moet een priester voorgaan. Doch er
bestaan andere middelen, om een bijzondere gunst van
de geesten te verwerven, hen te bezweren, hen dienstbaar
te maken. Die middelen zijn gewoonlijk formulieren of
woorden, het dragen van voorwerpen die op verschillende
wijzen talismans worden, het kiezen van aan de geesten
welgevallige dagen voor ondernemingen, het letten op de
teekenen waardoor zij hun gezindheid omtrent het voorge-
nomene uiten. De wetenschap dezer woorden enzv. is
geenszins het erfdeel der priesters. Iedereen kan haar, ge-
heel of voor enkele gaven, verkrijgen; het best door een
langdurig verblijf op heilige plaatsen, graven van voor-
ouders, grotten waar machtige geesten plegen uit te rusten;
maar ook door plotslinge ingeving. En wie de gaaf bezit
-ocr page 240-
252
kan haar mededeelen, of ten behoeve van hen die zich
om hem scharen aanwenden. Vandaar een onophoudelijke
beweging van begeerigen naar mededeeling en bescherming,
groote afstanden afleggend om erkende bevoorrechten te
bezoeken; vandaar dat ieder, die te goeder of te kwader
trouw zich voor den bezitter van bovennatuurlijke gaven
uitgeeft, veelal oogenbliklijk gehoor vindt.
De jongste zoowel als de oude politieke geschiedenis van
Java levert een aantal voorbeelden van dit laatste. In vele
§evallen van gewapende samenspanning werden aan de
aanvoerders bovennatuurlijke gaven toegeschreven. Onkwets-
baarheid was de gebruiklijkste; nu en dan met een wónder-
doend wapen er bij. De door hen uitgedeelde talismans
verhoogden den moed. (Zelfs Dipo Negoro, wordt verhaald,
achtte dit middel niet beneden zich.) Gewoonlijk heeten
die aanvoerders afstammelingen van gevierde of gevreesde
personen uit lang vervlogen tijden, aan wier naam de ver-
beeldingskracht van elk nieuw geslacht nieuwen luister,
meer macht onder de geesten verbond. Soms was de geest
van zoo\'n persoon in hen; een enkele maal de persoon zelf
uit den dood verrezen. Ook een verdichte grootsche naam
had vaak de gewenschte uitwerking. Verscheidene opschud-
dingen of oploopen hadden uitsluitend zulke begoochelingen
tot oorzaak. Werd de bedrieger, of waanzinnige, door de
politie gevat, dan liep zijn gevolg doorgaans teleurgesteld
uiteen; weleens echter bleek het geloof sterk genoeg om
\'t zelfs op een gevecht te laten aankomen.
b. Onder de inlanders die, maatschaplij k of verstandelijk,
boven of buiten de menigte staan, zijn zeker velen min of
meer met dergelijke bijgeloovigheden behept. Deze toch
spruiten uit algemeene oorzaken, waarvan het individu zich
moeilijk losrukt. Nochtans mag het getal dergenen, die
de geestendienst metterdaad verlaten hebben, niet gering
geschat.
Van hen belijdt de meerderheid een verdraagzaam Maho-
-ocr page 241-
255
medanismc, dat bij cenigen zich tot een zeer verlicht
monotheïsme verheft. De overigen verwerpen al het boven-
zinlijke, of hangen andere leeringen aan. Daaronder twce-
erlei, die uit een staatkundig gezichtspunt bij uitstek
opmerking verdienen: 1°. verscheidene geloofsvormen binnen
den kring van den Islam, 2°. het Evangelie.
c. Bepalen wij ons vooreerst bij de van de meerderheid
afwijkende leeringen binnen \'t gebied van den Islam.
Tot een oplettend onderzoek hieromtrent wordt men te
meer gedrongen door telkens herhaalde berichten over een
toenemenden geloofsijver in de Mahomedaansche wereld.
Zoo spreekt onze vraagbaak op blz. 402 van «die verle-
vendiging van den Mohammedaanschen geloofsijver die zich
in de laatste jaren zoo dikwijls openbaarde, en waarvan
de oorsprong te zoeken is in den krijg die in 1854 tusschen
Rusland en Turkije uitbrak. Van dien krijg toch drongen
allerlei overdreven en fantastische voorstellingen tot in het
verre oosten door ». Op blz. 579, van «eene in de laatste
jaren in vele teekenen kenbare verlevendiging van den
Mohammedaanschen ijver, vermoedelijk aan de sterke ver-
meerdering van het aantal hadji\'s in de binnenlanden toe
te schrijven» en zulks (blz. 406) wegens «den geest en de
beginselen van den Islam, waarvan zij thans de voornaamste
dragers zijn». Op blz. 579 van een beweging onder de
dorpspriesters, waarover straks. Terwijl wij daar voorts
lezen: « Ook de djakat wordt, zegt men, in den laatsten tijd
strenger geïnd, en de heer Holle heeft zelfs in de Soenda-
\' landen eene toenemende zucht opgemerkt om de Arabische
kleederdracht na te volgen. Wat vroeger nimmer gebeurde,
men ziet ook vrouwelijke hadji\'s in Arabisch costuum, en in
Bandong begint het onder aanzienlijke vrouwen in den smaak
te komen, zich slechts gesluierd op straat te vertoonen. »
Wral blijkt van dien geloofsijver uit de koloniale verslagen,
dus tevens uit de bijdragen daarvoor van de gewestlijke
besturen ?
-ocr page 242-
254
1854.     «De uitoefening der Mahomedaansche eeredienst
heeft ook in 1854 geen reden gegeven tot klachten. De
berichten over het gedrag der inlandschc geestlijken waren
zelfs zeer bevredigend.»
1855.    «De autoriteiten deelden bijna eenstemmig mede,
dat op het gedrag der hadjies niets valt aan te merken ».
1856.     Niets.
1857.    «Hier en daar vertoonden zich sporen van meer
dan gewonen ijver en het bevorderen der orthodoxie van
het Mahomedaansche geloof.»
«Zekere in Pekalongan gevestigde hadji Mohamad Rafangi,
die als goeroe een school voor het onderwijs der Mahome-
daansche leer heeft opgericht, deed zich in dit opzicht meer
bijzonder kennen.» «Zijn gedrag maakte nog geen bijzondere
maatregelen te zijnen aanzien noodzaaklijk».
In Cheribon «werd een buitengewone godsdienstige be-
weging onder de inlanders bespeurd, opgewekt door den
godsdienstijver van zekeren Arabier, die na zijn terugkomst
van een langdurig verblijf in Arabië, bepaaldelijk ook in
Mekka, onderwijs gaf in de aangelegenheden van het Ma-
homedaansche geloof. Zijn gedrag en zijn bemoeijingen
hadden voorshands evenwel geen aanleiding gegeven tot
eenigen maatregel van regeeringswege ».
Te Tjiandjoer (Preanger) «gaf zekere hadji Haroen,
zonder de daartoe noodige kennis te bezitten, onderwijs in
een leer, die, volgens de voorschriften van den Koran, als
de hoogste godsdienstleer, niet mag worden gekend zoolang
men in het geloof de noodige kennis nog niet heeft ver-\'
kregen, en welke leer de personen, die daarin worden
onderwezen, in een verwarden en aan zinneloosheid gren-
zenden toestand brengt.» Hem werden «deswege door den
regent en den hoofdpangoeloe ernstige vermaningen gedaan»,
waaraan hij «scheen gehoor te geven». (Zie \'t verslag over
1860.)
1858.    De berichten der gewestlijke besturen gaven «gecu
-ocr page 243-
235
stof tot bijzondere ongerustheid voor den invloed der hadjies
op de bevolking».
In Pasoeroean «werd onder de inlandsche hoofden een
sterke zucht opgemerkt, om zich meer dan vroeger aan de
regelen van het Mahomedaansche geloof te houden.»
1859. De onder 1857 genoemde hadji Rafangi verspreidde
geschriften die tegen \'t inlandsch bestuur opruiden. «Ten
laatste verstoorde hij zelfs, drie achtereenvolgende vrijdagen,
de dienst in de moskee». Gelijk boven gezegd (blz. 227)
werd hij gebannen.
1859—60. De onder 1857 genoemde hadji Haroen vatte
zijn onderwijs weder op, «met dat gevolg, dat eenige zijner
leerlingen geruimen tijd krankzinnig zijn geweest, terwijl
zelfs een hunner daaraan is overleden. Herhaalde vermanin-
gen en zelfs de straf van drie maanden dwangarbeid aan
de openbare werken mochten niet baten.» Op betoogen van
den regent en den hoofdpangoeloe werd hij gebannen.
«Overigens geen stof tot bijzondere meedeelingen.»
1861.    «Ook ditmaal geen bijzonderheden te vermelden.»
1862.   Het verslag over dit jaar meldt omtrent elk ge-
west, hoe \'t met de godsdienst der bevolking, staatkundig
beschouwd, gesteld was. Van Batavia, Krawang, Preanger,
Samarang, Rembang, Probolinggo, Bezoeki, Banjoemaas,
Bageleen, Madioen, Madura, wordt gezegd dat de geest-
lijkheid weinig of geen invloed had: een geijkte uitdrukking
om aan te duiden dat zij, mocht het haar in \'t hoofd komen
de bevolking op te winden, er niet in slagen zou. Grooten
invloed had zij alleen in: Buitenzorg, waar «de bevolking
over het algemeen veel godsdienstijver bezit»; Cheribon,
waar «het meer beschaafde gedeelte der bevolking zeer gods-
dienstig» en in elke dessa, hoe klein ook, een moskee was
waar geregeld dienst werd gedaan; Banjoewangi, waar «de
bevolking aan hare godsdienst» (dat wil niet zeggen de
Mahomedaansche) «zeer gehecht was»; en Patjitau. Een
schadelijken zou zij kunnen hebben in Djokjo. In geen
-ocr page 244-
356
gewest gaf haar gedrag aan het bestuur reden tot ontevre-
denheid. Verder wordt gemeld van Soerabaja: «bijzondere
godsdienstijver niet waargenomen»; Probolinggo: .de Madu-
reezen « bezitten weinig godsdienstijver» ; Madioen : de
priesterschool te Tegalsari gaat sedert het overlijden in Jan.
van Kiai Kasan Besari, die haar meer dan 60 jaren be-
stuurde, achteruit. Daarentegen van Bezoeki: sommige «hoof-
den waren nauwgezet in de waarneming hunner godsdienst-
plichten ».
1865. Hadji Noerhakim, die vroeger in Banjoemaas
onderwijs gaf in «de zuivere Mahomedaansche leer», liet
in 1862 dat beroep varen en zette zich rustig te Poerwo-
kerto neer. Maar nu trad hadji Ismaël in Bageleen op, om
de Noerhakimsche leer te verkondigen, welke hoofdzaaklijk
hierin zou bestaan, om de gebeden niet meer te richten
tot God en tot Mahomed , maar tot hem». Hij kreeg
werklijk « eenige aanhangers «.
1864.   Niets.
1865.   Bantam. «Een groot aantal hadjies bekleedde, op
een aanstelling der regenten, een geestlijke betrekking in
de dessas, zoo het heette om het sluiten van huwelijken
te vergemaklijken. Intusschen strekte dit tot niet geringen
last der bevolking. Met goedvinden der regenten werd aan
dat misbruik een einde gemaakt. »
Tegal. «Onder den inlander scheen meerdere godsdienst-
zin te ontstaan, af te leiden uit het klimmend aantal gods-
dienstscholen.»
Japara. «Een paar hadjies, voorstanders van een meer
strenge naleving der voorschriften van den Islam, trachtten
in de afdeeling Japara aanhangers te winnen. Binnen be-
treklijk korten tijd waren een paar honderd personen,
zoowel mannen als vrouwen, uit verschillende standen, tot
hun leer overgehaald. Toen de politie hierop opmerkzaam
was geworden door den staat van versuffing, waarin de
volgelingen dezer sekte waren geraakt, was het voldoende
-ocr page 245-
237
dat de regent de leer afkeurde , om geen verdere prose-
lietenmakerij te doen plaats hebben.»
Madioen. «Een paar dweepzieke Javanen, die zich als
priesters wilden uitgeven en in de afdeeling Ponorogo op-
roerige \' geschriften verspreidden, vonden weinig aanhang.
Zij zijn hun welverdiende straf niet ontgaan.»
Kediri. Zie boven , blz. 217.
1866. In Tegal wordt opgemerkt dat het getal Mahome-
daansche godsdienstonderwijzers steeds toeneemt.
1867 en 68. «Uit meerdere gewesten wordt bericht, dat
de geestlijkheid weinig of geen invloed heeft en ook de
hadjies geenerlei voorrechten van de zijde der bevolking
genieten. Veel beheerscht ook in dezen het voorbeeld der
hoofden. Zoo wordt uit Kadoe gemeld, dat van de 117
Mekkagangers, aldaar in 1868 vertrokken, niet minder dan
115 afkomstig waren uit het regentschap Magelang en slechts
2 uit Temangoeng, hetgeen uitsluitend was toe te schrijven
aan de individualiteit der beide regenten.»
1869. Bantam. «Op het Mahomedaansch godsdienstig
gebied deden zich geen buitengewone of verdachte bewe-
gingen voor. De priesters leven stil en tevreden.»
Kadoe. Een Javaan uit Kediri, die godsdienstonderwijs
en aan zijn leerlingen den titel van santri gaf, noodigde
15 personen tot een tocht naar den Soembing. Daar trachtte
hij hen op te ruijen tegen \'t bestuur, maar vergeefs: zij
verlieten hem en maakten de zaak bekend; waarop hij
gevangen werd genomen.
Madioen. Zes hadjies spannen samen om geen heeren-
diensten te doen, en een aantal Javanen nemen de kleeding van
hadji aan zonder er recht op te hebben. Zie boven, blz. 217.
1870—71. Bantam. «De geestlijken hebben nog altijd
tamelijk veel invloed op bevolking en hoofden, en mengen
zich gaarne in de aangelegenheden van het dessabestuur;
nochtans worden van hun invloed geen schadelijke gevolgen
ondervonden.»
-ocr page 246-
258
Tegal. «Op Mahomedaansch godsdienstig gebied viel een
meer dan gewone ijver waar te nemen door het houden
van bijeenkomsten ter bevordering van het geloof, aan welke
bijeenkomsten echter geenerlei verontrustende strekking wordt
toegeschreven. Van de zijde der geestlijkheid schenen heime-
lijk zekere profetieën verspreid te worden, welker verwezen-
lijking met de belangen van alle Mahomedaansche priesters
strookt. De door het bestuur aan den dag gelegde waak-
zaamheid wordt gezegd een krachtig middel te zijn, om
een mogelijk nadeelige uitwerking dier geestdrijverij te voor-
komen. »
Madioen en Rembang. «Door zekeren inlander in het
distrikt Djogorogo werd in de laatste maanden een leer
verbreid, eenigermate afwijkende van den Koran. Reeds
was zijn aanhang niet onaanzienlijk. Vele lieden, waaronder
zelfs dessahoofden uit Rodjonegoro, Toeban en Blora, sloten
zich bij hem aan. Aan staatkundige oogmerken schijnt deze
sekte geheel vreemd.»
«In de dessa Tegalsari bloeit voortdurend de groote
santrischool. Van alle deelen van Java komen leerlingen
derwaarts. »
1872. Preanger. «Hoewel de geestlijkheid bij de reor-
ganisatie» (van dit gewest) «niet gewonnen heeft, deed zich
slechts één geval voor dat een dorpspriester de bevolking
wilde opstoken om tegen de belasting op het rijstgewas
in verzet te komen.» Politioneel afgedaan.
Poging tot rust verstor ing door priesters in Soemedang.
Zie boven. blz. 224.
Bageleeh. Een paar inlanders in Ledok weigeren heeren-
diensten, «uit dweepzieke neigingen». (Het gevecht tusschen
hen en personen der politie was blijkbaar toevallig, niet
bij samenspanning beraamd.)
1875. De inlandsche geestlijken gaven over \'t algemeen
geen reden tot klagen.
In Samarang uoodigdeu zij den resident uit, om den
-ocr page 247-
S5«
eersten steen te leggen voor een te herbouwen moskee.
De resident voldeed hieraan « met plechtigheid, in tegen-
woordigheid van de Europeesche en inlandsche ambtenaren,
en ten aanschouwe van een onafzienbare menigte Maho-
medanen.»
1874.    Onder de hadjies heerschte over \'t algemeen een
goede geest.
«Aan een in Cheribon gevestigd Arabier, die zich naar
Batavia en de Preanger. had begeven, om de lieden aldaar
tot meer geloofsijver op te wekken, werd een pas tot het
doen van meerdere reizen geweigerd. In Cheribon zelf had
hij geen aanhang. »
«In het distrikt Batang (Pekalongan) begon zekere Ilham
met het verkondigen eener nieuwere godsdienstleer, af-
wijkend van de Mahomedaansche. Daar de voorschriften
dier leer een gevaarlijke strekking hadden, werd Ilham
door het bestuur aangemaand zijn geestdrijverij te staken,
waaraan hij gehoor gaf. »
1875.    In Tegal een poging tot rust verstoring door een
paar inlanders die zich voor goeroes uitgaven. Zie boven,
blz. 226.
1875. «Van het ontstaan van nieuwe sekten valt niets
mede te deelen. »
In Pekalongan wordt in één distrikt «bij de volgelingen
van zekeren hadji Rapingi, reeds voor geruimen tijd over-
leden,» (den Rafangi van 1857—59 ?) «geen huwelijk
voor echt gehouden, waarbij niet door een leerling van
dien hadji de gebruiklijkc formulieren zijn uitgesproken.»
In Banjoewangi sporen de ter hoofdplaats gevestigde
Arabieren de hoofden en geringen, met wie zij gemeenzaam
omgaan, tot getrouwe betrachting der voorschriften van
den Koran aan.
« Wat de hadjies betreft, het kan niet ontkend worden,
dat hun kleederdracht, de titel van toean waarmede zij
plegen aangesproken te worden, en hun meerdere kennis
-ocr page 248-
240
en ondervinding, hun eenig aanzien verschaffen, en dat
in hun naaste omgeving de voorschriften van den Islam
gelrouw worden opgevolgd. Van een opwekking tot gods-
dienstijver, die gevaarlijk voor de rust zou kunnen worden,
werden echter geen sporen aangetroffen. Waar hun getal
zich uitbreidt, neemt hun invloed af, en gelukt het hun
des te minder om op kosten der bevolking te leven, of
zich te onttrekken aan hun verplichtingen als gewone in-
gezetenen. »
1876. «Geruchten nopens een voorgenomen samenkomst
in de\' nabijheid van Tangerang (Batavia) van een aantal
godsdienstijveraars (geestlijken, hadjies enzv.) uit de residen •
tien Bantam en Batavia, bij gelegenheid van het aanstaand
vertrek naar Mekka van zekeren Kiai Abdoel Karim, een
ingezetene van Tanara, die bij velen in een bijzonderen
reuk van heiligheid stond.» Het bestuur nam voorzorgen.
Werklijk «begaven zich een groot aantal personen naar
Tanara, om Abdoel Karim vóór zijn vertrek te komen be-
groeten»; maar daarbij bleef het. Hij zelf «voldeed aan
de hem gedane aanzegging, om zijn reis, in stede van over
Tangerang, rechtstreeks over zee naar Batavia te onder-
nemen, van waar hij sedert naar Singapoer is scheep gegaan.»
d. De bedevaarten van Java naar Mekka zijn ontegen-
zeglijk toegenomen. — Maar met dit overbekende feit mag
men zich van die zaak niet afmaken.
In onze bestuursideeën te haren aanzien sedert 1825 zijn
vier tijdperken te onderscheiden.
Van 1825 tot Mei 1852 trachtte de regeering de bede-
vaarten te belemmeren, door geen pas naar Mekka verkrijg-
baar te stellen dan tegen betaling van ƒ 110, en sedert
1851 of 52 door den zonder pas vertrokkene bij zijn terug-
keer met een boete van f 220 te bedreigen. Ook na die
bedreiging vertrokken velen zonder pas. De ontduikingen
liepen in 1859 zoo hoog, dat gewestlijke besturen het wel-
meenen van de regeering inriepen. De regeering wist er
-ocr page 249-
941
niets anders op, dan hun aan te bevelen, de bestaande
bepalingen met gepaste klem, doch met een daaraan ver-
bonden staatkundige voorzichtigheid te handhaven. Later
geraakte men telkens tot gelijke uitkomsten. In een gedrukte
officieele mededeeling staat te lezen, dat van 12 in 1847 te
Pasoeroean uit Mekka teruggekeerden 11 de f 110 niet
betaald hadden.
In Mei 1853 werd die betaling afgeschaft. De hoofdreden
was, dat men de bedevaart voor den Mahomedaan beschouwde
als «een zijner heiligste godsdienstplichten», en \'t belem-
meren der vervulling daarvan als o. a. «onbestaanbaar met
het beginsel om den inlander zooveel mogelijk te besturen
overeenkomstig zijn eigen instellingen». (Zie \'t koloniaal
verslag over 1855, blz. 72.) Stemt die beschouwing met
den Koran overeen ? «Vele geraadpleegde verlichte belijders
dier leer», meldt het verslag over 1849, achtten de bede-
vaart voor Nederlandsch Indië geen plicht. Volgens Veth
schrijft de Koran haar voor, tenzij men verhinderd worde
door geldelijk onvermogen, lichaamlijke zwakheid, of on-
veiligheid van den weg. Mijns inziens komt het bij de vraag
bovenal op \'t bewustzijn van den inlander aan. Hoe dit zij,
een reden om voort te gaan lag in art. 119 van \'t regeerings-
regleinent: «Ieder belijdt zijn godsdienstige meeningen»
(let. wel: zijn eigen meeningen) «met volkomen vrijheid ,
behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden
tegen de overtreding der algemeene verordeningen op het
strafrecht.» Intusschen ontveinsde men zich niet, dat de
vrijheid schadelijke gevolgen hebben kon. Reeds bij de in-
trekking der ƒ 110 en / 220 in 1852 werden de gewestlijke
besturen aangeschreven, met voorzichtigheid de handelingen
der hadjies in het algemeen na te gaan en daarvan jaarlijks
verslag te doen, ten einde maatregelen van voorzorg ge-
nomen konden worden zoodra die noodig bleken. In 1855
ontvingen zij, met een herhaling van dezen last, dien om
bij elke gelegenheid de regenten en hoofden, wien het toe-
16
-ocr page 250-
942
zicht op alle zaken der Mahomedaansche godsdienst was
overgelaten, de waarde der onpartijdigheid van de regeering
te doen beseffen, en hen daardoor aan te sporen om, in ,
overeenstemming met de geestlijkheid, het der regeering
mogelijk te maken op dien weg voort te gaan, vooral door
te waken, dat uit de vervulling van den godsdienstplicht
der bedevaart geen ongelegenheden voortvloeiden, schadelijk
voor de algemeene belangen. Meer werd niet noodig geoor-
dceld tot Juli 1859.
Het opperbestuur van dat jaar had daarbij geen vrede.
Een op zijn last uitgevaardigde ordonnantie van 6 Juli 1859
deed te weten: dat het der regeering gebleken was, dat in
de laatste jaren vele ingezetenen van Nederlandsch lndië
hun woonplaatsen verlieten met het werklijke of voorgewende
doel, om zich naar de volgens hun belijdenis heilige plaatsen
van Mekka en Medina te begeven, zonder van voldoende
middelen tot het doen der heen- en terugreis voorzien te
zijn, of voor de verzorging van hun achterblijvende gezinnen
gedurende hun afwezigheid maatregelen genomen te heb-
ben ; dal het gevolg daarvan was, dat vele weigezinden
onderweg van kommer en gebrek omkwamen, terwijl hun
betrekkingen in ellende achterbleven, en anderen terug-
keerden zonder ooit die heilige plaatsen te hebben bezocht;
dat uit een opzetlijk daartoe ingesteld onderzoek was ge-
bleken, dat van 12985 personen, wien in de laatste zes
jaren passen naar Mekka waren uitgereikt, slechts 5594
terugkeerden, van welke laatsten een niet onaanzienlijk getal
vermoed werd niet te Mekka te zijn geweest; dat deze
toestand, welke aan vele regenten en hoofden en andere
achtenswaardige Mahomedanen ergenis gaf, dringend voor-
ziening eischte. En dat daarom voortaan: geen pas naar
Mekka zou verleend worden dan op een verklaring vanden
regent, getuigende het bezit der middelen voor de heen-
en terugreis en de behoorlijke voorziening in het onderhoud
der achterblijvende betrekkingen; het zonder pas derwaarts
-ocr page 251-
243
gaan zou gestraft worden met een boete van f 25 tot ƒ 100;
en niemand de kleeding van hadji zou mogen dragen dan
op een cerlifikaat van den regent, uit te reiken na behoor-
lijk zich van \'t bezoek der heilige plaatsen vergewist te
hebben. Luidens de bewoordingen mocht het cerlifikaat, als
het bezoek bewezen werd , niet geweigerd. Dus kon men
ook hadji worden na overtreding van de eerste bepaling.
Dus kon men veilig zich aan die eerste bepaling onttrekken,
indien men daarvoor de boete van ƒ25 tot ƒ100 overhad.
Deze ordonnantie bestaat nog. — Strookte haar eerste be-
paling met het regeeringsreglement ? In die vraag zijn lot
heden tien ministers van Koloniën betrokken. De minister
van 1859 antwoordde in 1860 schriftlijk, dat er geen
strijd was. «Bij die verordening toch is geen belemmering
gebracht in de uitoefening van de godsdienstplichten der
inlanders. Mocht men er een tegenovergestelde uitlegging
aan willen geven, dan zou men evenzeer strijd kunnen
vinden tusschen de arlt. 119 en 125 van het regeerings-
reglement. Beide deze bepalingen lossen zich slechts op in
maatregelen in het belang van de openbare orde. Inbreuk
op het beginsel van onzijdigheid in zaken van godsdienst
is daardoor niet gemaakt.» Latere bezwaren uit de kamers
beoogen eer een krachtiger beperking dan herstelling der
vrijheid. De voorstanders der vrijheid schijnen door staat-
kundige overwegingen tot het besluit gekomen, om de zaak
te laten rusten. Ik beken gaarne alleen door zulke over-
wegingen van een intrekking (der eerste bepaling) te zijn
teruggehouden , ofschoon zij tegenover het regeeringsregle-
ment mij beter verdedigbaar voorkwam dan de handhaving.
Bij mijn optreden had de bepaling reeds negen jaren ge-
werkt, zonder blijkbare nadeelige gevolgen. Zij kon ook
niet gezegd worden de volksbegrippen aan te randen. In-
tegendeel stemde daarmede de vaderlijke zorg, die uit de
ordonnantie sprak, zeer wel overeen
Het vierde tijdperk begon omstreeks het jaar 1869. De
-ocr page 252-
944
regeering toonde nu de bedevaar! gangers op de reis niet
aan hun lot te wiilen overlaten. Een eerste blijk dezer
nieuwe handelwijze was een aanschrijving aan de haven-
meesters, om de gezagvoerders van schepen, die pelgrims
naar Djedda plachten over te brengen, ernstig te «wijzen
op de noodzaaklijkheid om goed drinkwater in voldoende
hoeveelheid in te nemen, te zorgen voor behoorlijke ven-
lilatie aan boord, en niet meer passagiers over te voeren
dan het schip redelijkerwijs, zonder vrees van schade voor
de gezondheid, kan bevatten». In 1870 werd aan de regen-
ten en hoofden opgedragen, bij \'t afgeven der passen de
bedevaartgangers «bekend te maken met de kwade prak-
(ijken die zij te Singapoer kunnen ondervinden, en hun
mede te deelen dat zij van de autoriteiten aldaar steeds
bescherming kunnen verwachten, wanneer zij die slechts
inroepen»; voorts hen aan te manen, om de gelden en
goederen die zij medenamen naar waarheid op de passen
te doen vermelden, en de passen te Singapoer aan onzen
konsul en aan de politie te vertoonen , opdat deze bij ver-
duistering meer krachtdadig konden optreden. In 1872
werd een Nederlandsch konsulaat te Djedda gevestigd. In
1875 kwam ter beveiliging onzer Mekkagangers een ordon-
nantie in werking op het vervoer met passagierschepen van
inlandschc ingezetenen van Nederlandsch Indië naar vreemde
landen. In 1874 werden bovendien de Britsche en Turksche
regeeringen aangezocht, om hulp te verleenen tegen slechte
bejegening van onze onderdanen op de schepen van Arabie-
ren, die tusschen Singapoer en Djedda varen.
Thans de cijfers. Opgaven van vóór 1852 gaan wij echter
voorbij, daar zij wegens de ontduikingen geen waarde
hebben.
-ocr page 253-
248
Met passen
van Java naar Mekka
vertrokken.
Terug-
gekeerd.
Als voren
vertrokken.
Terug-
gekeerd
1852
413
438
1864
2960
1968
1853
953
310
1865
1146
2268
1854
1295
480
1866
1404
1375
1855
1442
750
1867
1504
1302
1856
2642
755
1868
1986
2067
1857
2152
1243
1869
1291
1712
1858
3317
1177
1870
1749
1677
1859
1469
1706
1871
1842
1646
1860
943
1564
1872
3263
1512
1861
1180
1311
1873
2174
3242
1862
1564
1514
1874
2954
1847
1863
1535
1601
1875
3428
2078
De bedevaart in Arabië zelf duurt van November tot
Februari. Bij onzen konsul te Djedda meldden zich met
passen van Java aan, voor het seizoen: 1872—75 5854,
1875-74 x, 1874—75 5156, 1875—76 5211. Uit geheel
Nederlandsch Indië waren in \'t laatste seizoen 525 zonder
pas aangekomen. Het ongewoon groote getal pelgrims voor
1872/73 schreef de konsul daaraan toe dat de hadjiesdag
op een vrijdag viel, hetgeen elke zeven jaren gebeurt. Dit
zou dus ook het groote getal van Java vertrokkenen in 1858
verklaren, en eenigermate de cijfers van 1864 en 65 samen-
genomen. Maar niet de hooge cijfers van 1874 en 75.
Een bijzondere oorzaak van vermeerdering volgens de ver-
slagen is de toenemende lust voor de bedevaart bij aan-
zicnlijkcn, die veelal met een talrijk gevolg reizen. In 1862
telde men onder de van Java vertrekkenden 6-t zulke
aanzienlijken, in 1863 48, 1869 51, 1871 75, 1872
242, 1875 80, 1874 41.
In \'t geheel vertrokken volgens onze tabel in de 24 jaren
1852—75 naar Mekka 44606, zijnde gem. \'sjaars 1858;
in 1852—58 gem. \'sjaars 1745;
1859—69 »
         » 1544;
1870-75 »        » 2570.
Hoevelen keeren terug? Terwijl in 1852—74 vertrokken
41178, keerden in 1855-75 terug 55105, dus minder
-ocr page 254-
246
6073. In 1882—88 vertrokken 12214, in 1833—89 keer-
den 6421 terug. In 1889—69 vertrokken 16982, in 1860—
70 keerden terug 18389. In 1870-74 vertrokken 11982,
in 1871—78 keerden terug 10328. —Waar bleven de niet
teruggekeerden? Volgens den konsul te Djedda zou van de
in 1871/2 naar Mekka opgeganen «wel de helft» aan
cholera, pokken enz. overleden zijn. «Het getal Nedcr-
landsch-Indische onderdanen, die langer dan één bedevaart
in Arabië blijven, wordt betreklijk zeer gering genoemd;
de weinigen die er eenige jaren doorbrengen, doen dit om
zich voor het priesterschap te bekwamen, en zeer enkelen
van dezen, hoogstens 6 a 10 voltooijen hun studiën aan
de groote Muzelrnansche universiteit te Kaïro. In 1872
waren aldaar 6 leerlingen uit Nederlandsch-Indië.» In een
opstel over Djedda van een geacht schrijver (Gerlach) leest
men daarentegen, dat een vrij groot getal Javanen zich in
Hedjaz en de meeste havens langs de Roode Zee neerzetten.
Het getal aanwezige hadjies wordt in de verslagen op-
gegeven over 1873 en 74, en wel over ieder gewest.
Totalen 26075 en 33802. De laatste opgaaf, als een verbete-
ring der vorige te beschouwen, zal ik hier inlasscben, de
gewesten rangschikkend naar de talrijkheid der hadjies.
\'t Is toch voor onze studie van belang te welen, hoe de
hadjies over Java verdeeld zijn. Wij teekenen daarbij aan
uit welke gewesten de meeste Mekkagangers vertrokken,
zoover de verslagen dit zeggen. De jongste volledige gewest-
lijke opgaaf der vertrokkenen is van 1883; maar over
1872—78 deelen de verslagen althans eenige der hoogste
cijfers mede.
Aanwezig               Naar Mekka                            Van Mekka
getal hadjies           vertrokken in:                         teruggekeerd:
op uit".
1874 185S
Madura         6214         *
Samarang      4998         87      1874 en 75    447      1872—74 801
Preanger       3471        131       1872—75    2626      1872—76 1714
Soerabaja       3110        175             «           1528 » 1319
-ocr page 255-
847
Japara
2069
50
Bantam
1688
69
1872—75 1709
1875
105
Cheribon
1463
127
1875 234
1874
143
Soerakarta
1312
27
Tegal
1158
35
Batavia
1068
119
1874 en 75 461
1873
919 1875 160
Pekalongan
972
0
1875
261
Kadoe
923
7
Madioeu
843
0
Ujokjo
836
(i
Bageleen
798
36
Pasoeroean
74ü
31
Eembang
651
42
Kediri
.002
0
Banjoemaas
467
2
Bezoeki
149
5
Banjoewangi
143
0
Probolinggo
117
0
Krawang
114
4
33802
953
En nu, wat voeren die hadjics uit? Daaromtrent lezen
wij bij Veth (blz. 40S/6):
De hadji, als heilig persoon, rekent den arbeid beneden
zich. Hij laat zijn heerendiensten waarnemen, zijn sawa be-
werken, door den geringen man. Hij leeft ten koste dei-
bevolking. — Is dit zoo algemeen? Ik herinner mij uit om-
standige opgaven der residenten, \'t is echter lang geleden,
dat zeer vele hadjies hun vorig bedrijf van landbouwer,
ambachtsman, waronghouder, handelaar, weder opvatten.
Doen zij \'t niet meer? Handel drijven zij wel, luidt het
antwoord; maar zij verbinden dat met allerlei vrome ver-
richtingen. Doch dan verschaft, hun de handel toch een
bestaan en arbeiden zij daarvoor als de andere inlandsche
handelaren?
«Zij genezen zieken door tooverkunsten en sympathetische
middelen, verkoopen djimats, meestal in met Koranspreuken
beschreven briefjes beslaande en als talismans tegen onge-
lukken gedragen, bidden voor kranken en afgestorvenen ,
en persen door de belofte van voorbidding niet zelden de
arme bevolking kleine geschenken af.» Worden deze ver-
-ocr page 256-
248
richtingen niet in een te ongunstig daglicht gesteld? Ze
zijn voor den gewonen dorpeling een behoefte: waar hij nu
een hadji als voorbidder verkiest boven zijn priester, moet
het geschenk, dat anders de priester eveneens ontvangen
zou, alleen wijl \'t den hadji wordt gegeven afgeperst heeten ?
Groot kwaad kan er trouwens niet in zijn, zoolang slechts
«een enkele maal» het hadjischap een aanbeveling is voor
het ambt van dorpspriester (blz. 578); want uit dit feit
volgt, dat de bevolking, die de dorpspriesters kiest, de
hadjies nog niet sterk aanhangt. — Overigens gaat. het be-
weerde streven der hadjies, om uit het volksgeloof (bijgeloof)
voordeel te halen, slecht samen met het vormen van het-
zelfde volk lot strenge Muzelmannen.
Wijders hebben «zij zich ook een aandeel in de djakat
weten te vermeesteren». Dit is een zaak tusschen hen en
de geesllijkheid. Voor de bevolking maakt het geen verschil,
wie de djakat verteert.
Eindelijk: zij « worden niet ten onrechte als het gevaar-
lijkste element in de inlandsche maatschappij en de grootste
vijanden van het Nederlandsen gezag beschouwd. Men meent,
dat er onder hen geheime vereenigingen bestaan, dat zij
vaak tot den heiligen krijg tegen de ongeloovigen aansporen;
men meent hunne hand te erkennen in de meeste onlusten
en volksbewegingen.» — Stemmen deze meeningen met de
werklijkheid overeen? Men gelieve de boven aangeleekende
gevallen van verzet en feiten betreffende den godsdienstijver
na te gaan, de betuigingen van zoovele gewestlijke besturen
in de schaal te leggen. En zijn er ook geen logische be-
denkingen? Moet noodwendig de reis naar Mekka den ge-
loofsijver aanvuren? Moeten niet noodwendig velen ginds
van de begoocheling, die hen dreef, bevrijd worden? Kan
de vergelijking van het daar geziene met de toestanden in
hun geboorteland hun geen bedarende overwegingen influis-
teren? Zijn er zelfs niet te Mekka verdraagzame scholen,
die b. v. verklaren dat de heilige oorlog ontoepaslijk is in
-ocr page 257-
949
landen, waar ook maar sommige instellingen van den Islam
worden gehandhaafd (Veth blz. 572)? Inderdaad, naar \'t
mij voorkomt, heerscht bij dat zwart afschilderen der hadjies
— hoe algemeen het zij — niet weinig overdrijving. —
En zou \'t als beginsel van bestuur verstandig zijn? Is \'t
verstandig dat de staat deze lieden, die meer geestkracht
en meer kennis bezitten dan hun landgenoolen, door vast-
gesteld mistrouwen van zich stoot?
Tevens moet bedacht dat de hadjies, voor zoover politiek
schadelijke gedachten bij hen huisvesten, een dam tegen
de verwezenlijking vinden bij de gevestigde geestlijkheid.
e. De geestlijkheid op Java is in \'t algemeen in twee
hoofdsoorten af te deelen: de gewone of dorps - en de
moskeepriesters.
De dorpspriesters worden «door het volk uit het volk
gekozen». De inlander verlangt van hen, dat zij voorbidden
bij de offers aan de geesten, bij een aantal «aan den Islam
vreemde gebruiken en plechtigheden » , bij « alle gewichtige
gebeurtenissen in zijn huislijk leven, de besnijdenis, het
tandenvijlen, de huwelijken zijner kinderen, de begrafe-
nissen zijner ouderen, zijn bevordering tot een ambt, zijn
oogsten, zijn reistochten, elke belangrijke onderneming».
Zij zijn dus meer de dienaren van het volks- dan van het
Mahomedaansche geloof, ofschoon zij onder de Mahome-
daansche geestlijken geteld worden. Zij heeten trouwens
het noodige van den Koran te kennen.
De hoogere geestlijkheid bemoeit in den regel zich weinig
of niet met deze zijde van het dorpsleven. Zij bestuurt en
verricht de dienst der moskeeën, zij ontvangt en beheert
de djakat.
Doch op dien regel zijn uitzonderingen. Ken karakteristiek
voorbeeld, wel van nogal ouden datum, maar dat zich ver-
moedelijk ook thans hier en daar herhaalt, leest men in een
verslag van den adsistentresident van Banjoewangi van 1852.
Op inspeklie zijnde in Rogodjampi, kwamen hem 29 dorps-
-ocr page 258-
280
hoofden en 5 dorpspriesters verzoeken, evenals vroeger bij
\'t uitwerpen van zaadpadi en \'t beplanten der velden de gc-
wone feesten met wajang en andere spelen te mogen houden;
want sedert het verbieden daarvan slaagden de velden slecht.
De regent berichtte hierop, dat het verbod van 1820 dag-
teekende, en men er toe was overgegaan wijl de bevolking
aan hoornen en steenen offerde, dus de voorschriften van
Mahomed niet naleefde. Hij had nu tegen \'t verzoek geen
bezwaar, mits het offeren met reukwerk en bloemen ver-
boden bleef. En alzoo geschiedde. Opmerklijk is, dat het
verbod in hetzelfde jaar werd uitgevaardigd als het regie-
ment in Stbl. 1820 nr. 22, welks art. 18 den regent gc-
lastte Ie zorgen, «dat aan de priesters het uitoefenen van
hun beroep overeenkomstig de zeden en gewoonten der
Javanen worde vrijgelaten». Die inachtneming der zeden en
gewoonten des volks is hun niet voorgeschreven bij \'t be-
treklijk art. 17 der tegenwoordige instruklie (Stb. 1889
nr. 102): «De regent heeft het oppertoezicht over de prie«-
ters der Mahomedaansche bevolking. •>
Is echter de bewering juist, dal in den laatsten tijd de
uitzonderingen al talrijker worden? «Men beweert,» schrijft
Veth, «dat het karakter der dorpspriesters allengs een grootc
verandering begint te ondergaan; dat zij meer eu meer
onder den invloed komen der moskeebesturen; dat de
pangoeloes zich in vele streken de benoeming der dorps-
priesters beginnen aan te matigen; dat de onschadelijke
kippenslachter, de naïeve voorganger bij heidenschc ge-
bruiken, de deelnemer aan den gewonen arbeid der dessa-
bewoners in hunne sawahs, waarvan hij bij de jaarlijksche
verdeeling een wat grooter aandeel dan de gewone kleine
man pleegt te ontvangen, trapsgewijze herschapen wordt in
een fanatieken ijveraar voor de orthodoxie en een werktuig
in de handen der hoogere priesterschap.» Bezwaarlijk zou
men een zoo belangrijke beweging uit de verslagen op
maken. Wordt wellicht ook hier te ras gegeneraliseerd?
-ocr page 259-
251
Het citaat stelt voorop, dat de hoogere geestlijkheid fana-
tieke ijveraars voor de orthodoxie wil. Is \'t waarschijnlijk?
Om welke reden zou zij verandering willen in een staat
van zaken, die haar een goed en gemaklijk leven, nevens
genoegzaam aanzien bezorgt? Het is te duidelijk om door
haar niet begrepen te worden, dat haar voorspoed afhangt
van de welvaart des volks, die bij omwentelingen steeds
gevaar loopt. En niet minder zal zij begrijpen dat degenen,
die haar zelven tot een strenger geloof opwekken, aldra
haar zouden beheerschen. Te recht derhalve, m. i., schrijft
Veth (blz. 371): «Van de gevestigde priesterschap op Java
is niets van dien aard te vreezen. Gehandhaafd en beschermd
in het genot harer bezittingen en voorrechten, zou zij on-
getwijfeld aan Wahhabielische woelingen even vijandig zijn,
als dat bij de gevestigde geestelijkheid in Hritsch Indië het
geval is.» De voornaamste Mahomedaansche rechtsgeleerden
aldaar kwamen in 1870 en 71, ofschoon van verschillende
stellingen uitgaande, daarin overeen, dat volgens de heilige
schriften verzet tegen het Britsch gezag ongeoorloofde rebellie
zou wezen, omdat dit de Moslemen beschermt en hun
vrijheid van godsdienst schenkt.
Hiermede is evenwel niet gezegd, dat er geen ontevreden-
hciil onder de gcestlijken op Java zijn kan. Zij kan liggen
in de vermeerdering der hadjies, dezer mededingers naar
het priesterambt, naar voordeelbrengend aanzien onder \'t
volk; in de uitbreiding van het leekeuonderwijs voor den
inlander, dat op den duur een middel van bestaan der
priesters bedreigt; in een gebeurlijke uitbreiding van het
Christendom onder den inlander.
Omtrent het getal der geesllijken op Java behelzen de
verslagen zonderlinge dingen. De drie eerste opgaven, van
1856—58, gewestlijke, sluiten met sommen van 54687,
56995 en 59641. Doch nu verneemt men, dat al de resi-
denten verschillend dachten over de soorten van personen
die tot de geestlijken behoorden. Daarop over 1859 en 60
-ocr page 260-
232
geen opgaaf. In 1861 telde men volgens \'l verslag 66303
geesllijken (waaronder geen hadjies, tenzij als geestlijken
aangesteld) en 33920 santries. Santries, merkte \'t aan, zijn
« eigenlijk leerlingpriesters.» Maar « veelal worden ook santri
genoemd personen, die in de Mahomedaansche leer onder-
richt ontvangen, dan wel door hun leefwijs zich aan de
geestlijken aansluiten, /onder zich daarom aan het priester-
ambt te wijden. Somtijds worden ook de volgelingen van
werklijke santries of geestlijken, en zelfs de bedienden van
die volgelingen santri geheeten.» Daarom werd in 1865
besloten de santries niet meer, maar voortaan de leerlin-
gen der godsdienstscholen op te nemen. Het getal geest-
lijken zonder de santries was intusschen over 1861 ver-
belerd tot 64651 en over 1862 op 65721 berekend. Daarna
waren de cijfers:
Leerlingen der
godsdienstscholen.
93680
97384
103699
110315          NB. Geen der groote
109242                   verschillen wordt
121590                   toegelicht.
129575
142178
189955
162474
*
x
Geestlijken.
1863
64980
1864
65103
1865
72440
1866
73833
1867
73658
1868
95670
1869
78816
1870
X
1871
138775
1872
90023
1873
X
1874
27105
Hel laatste cijfer betreft alleen de • aangestelde of erkende»
geestlijken. Kan men daaruit wijs worden? Mij dunkt, de
zaak verdient nader onderzoek. Vooral trachte men de
dorps- en de moskeepriesters afzonderlijk te tellen.
Intusschen kan aangenomen, dat de dorpspriesters de
groote meerderheid uitmaken. Er zijn op Java volgens den
Regeeringsalmanak over 1876 ruim 56000 dessas en kam-
pongs. Volgens Veth heeft iedere dessa en kampong (ook
de kampongs waarin de groote plaatsen verdeeld zijn) een
-ocr page 261-
283
langgar of bidkapel en haar daarin dienstdoenden dorps-
priester (blz. 380). Daarentegen «vindt men moskeeën en
dus ook moskeebesturen in den regel alleen in de hoofd-
plaatsen der regentschappen, dist rik ten en onderdistriklen»
(blz. 573). Het getal distrikten bedraagt slechts 600. De
moskeebesturen bestaan uit «een imam, een of meer kelibs
en een of meer modins», ongerekend den merbot (wachter
of koster).
Om van de gewestlijke toestanden eenig denkbeeld te
geven diene de verdeeling der evengenoemde verslagcijfers
over 1872. Men vergelijke ze met die der hadjies hiervóór.
Die vergelijking zal opnieuw het belang van nadere onder-
zoekingen aantoonen. Ook thans worden de gewesten ge-
rangschikt naar de talrijkheid der hadjies.
Getal
Dessas en
Geest-
Leerlingen der
distrikten.
kampongs.
lijken.
godsdienstscholen.
Madura
30
1233
3771
11043
Samarang
24
2856
7978
15911
Preanger
63
1571 a
4965
11095 a. Zonder de kampongs.
Soerabaja
30
5268
7409
13740 Verg. Aaut. VIII blz.
Japara
1G
1228
4151
11750 361 en XII blz. 216
Bautam
22
1872
5522
13470
Cheribon
33
1341
5983
6590
Soerakarta
11
15773
7367
3386
Tegal
1G
1066
2478
4832
Batavia
19
2241
3237
10377
Pekalongan
12
1405
2592
3202
Kadoe
12
3360
4537
9636
Madioen
32
1587
2821
6526
üjokjo
112
4279
2446
4361
Bageleen
23
2644
6766
4338
Pusoeroean
23
1793
2782
7211
Rembang
27
2074
3422
6370
Kediri
30
1343
3338
4859
Banjoemaas
19
1370
2704
2010
Bezocki
18
576
3797
6382
Banjoewangi
2
171
291
3772
Probolinggo
13
563
752
4937
Krawang
17
554
914
601
601 56168 90023 162474
f. Het Evangelie onder den inlander op Java. Dit onder-
werp wordt door Veth niet aangeroerd. Bleef dus volgens
-ocr page 262-
rói
hem de verkondiging zonder eenige werking op de Javaansche
maatschappij? Ieder belangstellende herinnert zich de rij
van strijdschriften hierover, in 18G5 geopend met dat van
den gewezen zendeling Harthoorn. — Van de koloniale
verslagen laten alleen het eerste (vrij omstandig) en het
laatste (zeer kort) zich omtrent de innerlijke geschiedenis
uit. Voor ons doel kunnen weinige aanteekeningen volstaan.
De gedragslijn der regeering jegens de zaak tot 1849
was, luidens het verslag over dat jaar, zorgvuldige ont-
houding van bemoeijing, gepaard met nauwlettend toezicht
op de personen die zich als Evangeliepredikers uitgaven ,
en op de middelen die zij te baat namen. Deze omschrij-
ving spreekt zich zelve tegen. Toezicht moet tot bemoeijing
leiden. Zij heeft ook plaats gehad. In 1817 werd aan Brück-
ner, een Duitscher, in Duitschland voor het zendingswerk
opgeleid, maar door het Nederlandsche genootschap te
Rotterdam uitgezonden , op zijn verzoek door de regeering
vergund, godsdienstige lezingen en oefeningen te houden
in zijn of een ander huis, voor hen die hem zouden willen
komen hooren, mits niet in den gewonen kerktijd en ver-
mijdende al wat wanorde zou kunnen veroorzaken. Hij
wijdde zich echter voornamelijk aan een Javaansche vertaling
van het Nieuwe Testament en aan \'t opstellen van Javaan-
sche godsdienstige leesboeken. Deze liet hij in 1828—51 in
Bengalen drukken. Hij deelde ze uit onder de Javanen die
zijn woning voorbij kwamen. Daarop kwamen een aantal
inlanders er om vragen. Thans bleek het, dat gedeelten
van zijn leesboeken den Islam hevig aanvielen. (Naar zijn
verklaring waren die gedeelten niet van hem, maar in
Bengalen bijgevoegd.) De regeering maakte daarom de ver-
spreiding van leesboeken over godsdienstige onderwerpen
onder den inlander van haar toestemming afhanklijk en
verleende die slechts voor bezadigde werken (1851 34).
Nog in 18i6 en 48 werd die toeslemming ingeroepen en
verleend voor een bepaald getal exemplaren van Brückners
-ocr page 263-
28S
Nieuw Testament. Had hier dus metterdaad bemoeijing
plaats, tegelijk werd op personen en bekeermiddelen geen
zeer «nauwlettend» toezicht uitgeoefend. De regeering zag
b. v. lijdelijk aan, dat personen, van wier politieke gezind-
heid en zedelijk gehalte de resident hoogst ongunstig ge-
tuigde, (twee energieke Europeesche mestiezen,) in Soerabaja
inlandsche «Christen» gemeenten slichtten, — te Ngoro
tusschen 1850 en 40 en te Sidokare sedert 1843, — en
dat de eerstbedoelde o. a. verschijningen van het Opper-
wezen, wajangverlooningen uit de Bijbelsche geschiedenis
«op de vreeindsoortigste en dikwijls onvoegzaamste wijze»
tot bekeermiddel bezigde.
Krachtens het regeeringsreglement van 1854 mogen Christen
zendelingen hun dienstwerk niet verrichten zonder een bij-
zondere toelating van regeeringswege voor eenig bepaald
gedeelte van Nederlandsch Indië. Die toelating kan, wanneer
zij schadelijk bevonden of de voorwaarden daarvan niet
nageleefd worden , ingetrokken. Verder is de gedachte des
wetgevers over de zaak te kennen uit de bepaling: De
inlandsche Christenen blijven onderworpen aan het gezag
der inlandsche hoofden, en met opzicht tot rechten, lasten
en verplichtingen, aan dezelfde algemeene gewestlijke en
gemeentelijke verordeningen en instellingen als de inlanders
die het Christendom niet belijden. Maar de regeering kan
hierop uitzonderingen maken.
In 1849 waren twee Europeesche geordende zendelingen
op Java onder den inlander werkzaam: een te Samarang
(Brückner) en een, op mondelinge vergunning van den
goeverneur generaal van 1847, te Soerabaja. Iti \'t laatst
van 1849 kwam een derde, op gelijke vergunning van
1848, zich bij Brückner voorbereiden om hem op te volgen.
Dit getal breidde zich van lieverlede uit. Twintig\' jaren
later waren er 13, op uit0 1874 18. Steeds ongerekend
een zendeling, door den staat bezoldigd als leeraar voor
de gemeenten te Toegoe en Depok in Batavia—Buitenzorg,
-ocr page 264-
386
waarvan de eene niet uit inlanders bestaat, maar uit af-
stamrnelingen van Portugeezen, en armen van Batavia; en
de andere uit afstammelingen van slaven (meest van Bali
en Makasser), wien in 1714 de eigenaar van Depok dat
land vermaakte indien zij het Christendom omhelsden.
Hoeveel inlanders op Java belijden het Christendom ? Bij
die vraag hebben wij niet te onderzoeken, of zij \'t in
wezenlijkheid of slechts in naam doen. (Dat onderzoekt
men ook niet bij opgaven van \'t getal Christenen in Europa.)
Evenmin hebben wij om te zien naar hen die in \'t ver-
borgene Christen zijn. Het staatkundige kenmerk is, openlijk
zich Christen te noemen, openlijk Mahomed te verwer-
pen. — Een optelling in dien zin over 1883, als eerste
proeve indertijd uit gedrukte en ongedrukte bescheiden door
mij gedaan, gaf 2000 zielen, waaronder 600 kinderen.
Maar in 1854 waren er 500 meer: één zendeling doopte
toen 270, waarvan 159 kinderen. Volgens de verslagen
telde men in 1859 ruim 5000, klom het cijfer nu in een
tiental jaren slechts tol ruim 4000, maar steeg het daarna
in vier jaren (uit0 1874) tot 6200. Ziehier de gewestlijke
verdeeling met nog eenige bijzonderheden.
Op uit". 1S74
1854 1859 1870 1872 1874 Bu3w£Sha
zendelingen.
Bantam
1
4
4
Batavia
290
509
603
589
723
Twee.
Krawang
7
8
5
Preanger
6
5
2
Vijf,
Cheribon
30
27
35
Twee,
Tegal
124
81
91
Een.
Pekalongan
*
3
Samarang
68
160
161
145
272
Twee.
Japara
33
34
387
488
458
Twee,
Rembang
5
6
4
4
Sóerabaja
1699 1812 1617 1566 1808
Ken.
Pasoeroean
159
234
264
291
Een.
Probolinggo
Het cijfer van 1854 betreft
I )epok. Die van 1859 en later
vermoedelijk tevens Toegoe.
die zich uit sluitend op taai-
studie en onderwijstoeleggen.
In het cijfer van 1874 zijn
Afrikanen en Amboneezeu
begrepen: getal onbekend.
die hun hool\'dwerk maken van
\'t vormen van onderwijzers en
evangelisten uit de inlanders.
-ocr page 265-
287
Bezoeki
6
3 7
Banjoewangi
50
2
Baujoemaas
301
295 342
Een.
Bageleen
,
18
807 1609
De cijfers van 1872 en 74
Kadoe
Djokjo
54
24
1
38 8
worden bij de opgaaf niet
toegelicht.
Solo
26
11
Madioen
73
58
55 55
Kediri
182
246
552
543 591
Een,
die zich vooral op onderwijs
Madura
7
6 2
toelegt.
Totaal 2277 3103 4144 4928 6222 In 1874 hieronder 3083 vrouwen en
meisjes.                                      *
Getal volwassenen in 1854 omstreeks 1500, later onbekend.
De stijging na 1870 ligt dus voornamelijk in de plots-
ling verschenen cijfers van Bageleen. Deze mochten wel
alsnog toegelicht.
Van de innerlijke geschiedenis der uitbreiding meldt het
verslag van 1876 slechts, dat de zendeling te Soerabaja
«niemand toelaat als hij niet kan veronderstellen dat eigen
overtuiging de drijfveer van den bekeerling isi, en dat de
in Kediri tot het Christendom overgegane inlanders noch in
ontwikkeling noch in moraliteit boven hun landgenooten
staan. Over de politieke gevolgen, de houding der lagere
en hoogere hoofden jegens de uitbreiding b. v., zwijgt het.
Die houding was vroeger (tot 1854) van den kant der
meeste hoofden niet ongunstig. Hier en daar echter onder-
vonden de Christenen tegenwerking, welke hen nieuwe
dessas deed stichten onder Christen hoofden.
Drie regenten, in 18S3 en 54 over de toelating van een
Europeeschen zendeling geraadpleegd, ontrieden die ten
sterkste. Een van hen voerde ongeveer deze gronden aan:
Laat een iegelijk voor zich zelf weten wat hij gelooven wil,
mits de bevelen van den soeverein behoorlijk worden opge-
volgd. Voor de verlichten is \'t niet noodig, de leer van
Christus te verklaren; waut ook naar de leer van den Islam
is Jezus de geest Gods, een profeet en koning, die eenmaal
alle godsdiensten vereenigen zal; en vele zijner leerstellingen
w
-ocr page 266-
288
worden door de- Mahomedanen aangenomen. Het geringe
verschil ligt in Gods hand. God heeft den hemel bestemd
voor alle goeden en de hel voor alle slechten. Dit is de ware
leer voor alle schepselen. Voor de domme menschen ware
de verkondiging der Christelijke leer nutteloos: zij begrij-
pen het toch verkeerd; ook de hoofden. Het is beter daar-
mede geduld te hebben. Er ontstaat nog meer zonde \\van-
neer men de leer kent en haar niet naleeft. En wat een
moeite haalt men zich op den hals door een geloof te
willen voorschrijven! Welke rampen zijn reeds uit godsdienst-
geschillen ontstaan, hoevele rijken daardoor vernietigd! De
profeten Adam, Noach, Abraham, Mozes, Jezus en Maho-
med, en zoovele andere die gezag over de wereld hebben
uitgeoefend, werden eerst gewenscht en waren later de
aanleiding tot oorlogen. De almachtige God weet, hoeveel
menschen het leven verloren, alleen doordien de vorsten
er zich niet op toelegden om voor al hun onderdanen
gelijklijk te zorgen, zich er niet bij bepaalden de verplichte
diensten te doen verrichten en den landbouw te doen be-
hartigen. In den tegenwoordigen tijd vooral moet de regee-
ring zich niet met het geloof inlaten, maar op de stoflijke
belangen letten. Den profeet Mahomed, die van God kracht
ontvangen had, kostte \'t moeite zijn geloof bij de menschen
ingang te doen vinden: hoeveel te meer zal dat het geval
zijn met den heer.... (den zendeling in kwestie), als hij
onwetende lieden tot andere denkbeelden en tot verzaking
van hun geloof brengt! Zal men dan de hoogere hoofden
kunnen bestraffen voor de verkeerde zienswijze van hun
onwetende ondergeschikten? Laat men zulke dingen onbe-
nicrkt, dan verflauwt de politie en wordt zij zonder nut
bezoldigd. — De tweede der drie regenten schreef kortweg:
Het Christendom acht ik niet goed voor de Javanen, omdat
de dienst er onder zal lijden. Want is een Javaan eenmaal
Christen, dan zal het voor zijn Mahomedaansch dessahoofd
niet gemaklijk zijn hem iets te bevelen. De Javanen in dit
-ocr page 267-
989
regentschap zijn thans tevreden. Daarom verzoek ik dringend
dat aan \'t verzoek van den heer.... geen gevolg gegeven
worde. — üe derde wees op de onaangename stemming,
die bij een deel zijner bevolking, ijverige Mahomedanen,
door de pogingen van den zendeling zou gewekt worden,
en op de inblazingen der geestlijkheid.
Op mijne reis van 1886—87 sprak ik over de zaak, zeer
inofficieel, met een der kundigste regenten. Zijn gevoelen
luidde: Om de menschen braaf te maken is vervanging
van den Koran door het Evangelie niet noodig; want de
hoofdles van het Evangelie, elkaar lief te hebben als kinderen
van denzelfden God, leert ook de Koran. En voor\'t bestuur
zou de vervanging een schadelijk verlies van kracht zijn.
Immers nu staan wij aan \'t hoofd der geestlijkheid.. \'..
In de verslagen leest men, dat het verzoek van Christen
zendelingen om toelating werd afgewezen :
in 1888 voor de afdeeling Koedoes in Japara, wijl de
bevolking aldaar, waaronder 312 hadjies, fanatiek Mahome-
daansch was. Bij gewijzigde omstandigheden kon op het
verzoek teruggekomen;
in 1888 voor de residentie Banjoemaas, «op grond der
bedenkingen daartegen door het hoofd van het gewest in-
gebrachl», welke blijkens nadere inlichtingen hierop neer-
kwamen, dat de bevolking aldaar bij iedere gelegenheid
toonde aan haar godsdienst gehecht te zijn, en van een
ontijdige Evangelisatie ontevredenheid werd gevreesd;
in 1889 voor Temanggoeng in Kadoe, vermits door den
resident overtuigend was aangetoond, dat het aanwezen
van zendelingen in dat gewest gevaarlijk moest worden
geacht voor de rust»;
in 1865 voor de Preanger, omdat zij niet voldeden aan
\'t vereischte, voor de toelating als zendeling in dit gewest
gesteld, dat men vooraf elders in de Soendalanden werk-
zaam moest zijn geweest en zich de kennis van taal en
volk hebben eigen gemaakt.
-ocr page 268-
260
In 1860 werd een toelating voor de afdeeling Japara
ingetrokken, wegens «de verspreiding door dezen zendeling,
ondanks de hem door het gewesllijk bestuur gegeven wen-
ken en waarschuwingen, van een aantal exemplaren van
zeker vreesaanjagend en onrustbarend traktaatje, met het
voornemen om die verspreiding met in Nederland gedrukte
traktaatjes voort te zetten, waarin meer bijzonder het
Mahomedaansch geloof zou worden aangetast».
Een gewone klacht van tegenstanders der nieuwere be-
stuursideeën voor Java is: daardoor vermindert «ons prestige».
Ook dit vereischt hier eenige historische toelichting.
Vroeger was de meening zeer verbreid, dat ons prestige
lag in \'t bijgeloovig ontzag van den inlander voor de blanke
huid. Kan de geschiedenis die stelling beamen? Bespeurt
men zulk ontzag in de talrijke gevechten der inlanders
tegen de blanken, zoo bij dezer eerste verschijnen als
later, nadat de verbeeldingskracht van etlijke geslachten de
daden der Koempeni in mondelinge en opgeschreven over-
leveringen had vergroot? Men vergete toch den oorlog van
1828—50 niet! Aangenomen echter, dat dit ontzag bestaan
heeft, dan was \'t van nature voorbeschikt om te vermin-
deren en te verdwijnen. De inlander moest op den duur
aan de blanke kleur gewennen. Te meer naarmate zij minder
zeldzaam werd. En vooral naarmate meer Europeesche sol-
daten in de binnenlanden kwamen. Dit nu gebeurde ge-
durende den evengenoemden oorlog, en daarna krachtens
het verdedigingstelsel. Vervolgens heeft het kultuurstelsel een
menigte blanken in de binnenlanden gebracht. Het beweerde
prestige der kleur moet derhalve in alle geval sterk ver-
minderd zijn, eer de nieuwere ideeën daartoe bijdroegen
door vermeerdering der Europeesche ambtenaren.
Dikwerf verklaarde men ons prestige door een dergelijk
ontzag der inlanders voor de onoverwinlijkheid onzer
-ocr page 269-
361
wapenen. Ook dit veroorlooft de geschiedenis geenszins on-
voorwaardelijk aan te nemen. Nog in den oorlog van 1823—
30 zijn wij menigmaal door inlanders geslagen, en lang
genoeg hebben er inlanders geleefd, die onze nederlagen,
waaraan zij deel namen, met de gewone opsiering aan hun
dorpsgenoolen ten behoeve van de nakomelingschap konden
verhalen, a Maar ten slotte overwonnen wij.» Toen, ja;
doch niet in eiken oorlog. Men denke aan een feit uit de
geschiedenis van Mataram, dat den inlander bezwaarlijk
onopgemerkt kan zijn voorbijgegaan: de stichting van \'t rijk
Djokjo in 1755. Negen jaren had de Kompagnic aan de
zijde van den soenan legen Mangkoe Bocmi gestreden:
het einde was een verdrag waarbij deze opstandeling de
helft van Mataram verkreeg. Intusschen, zoo de inlander
niettemin aan onze onoverwinlijkheid gelooft, de nieuwe
besluursideeën hebben er niets mede te maken.
Verstaat men onder ons prestige geen bijgeloovig, maar
een beredeneerd ontzag, door een ander woord ware mis-
verstand te vermijden. Prestige onderstelt begoocheling,
bedwelming.....
Het verschijnsel waarover geklaagd wordt is een natuurlijke
toenadering tusschen den inlander en den Europeaan. Om-
trent haar oorzaken kan ongeveer herhaald wat twintig jaren
geleden daarover in een officieel stuk werd opgenomen.
Gedurende een lange reeks van jaren is de inlander met den
Europeaan van lieverlede gemeenzamer geworden. Hij streed
naast den Europeaan in onze gelederen. Zijn Europeesche
wapenbroeder had in al dien tijd met zeer weinig uitzon-
deringen de inlandsche vrouw tot echtgenoot (wettig of on-
wettig). Met burgerlijke Europeanen van lageren stempel,
het dichtst bij den inlander wonend, was dit laatste mede
in den regel \'t geval. Ook onder de jonge Europeanen der
hoogere klassen is het leven met inlandsche vrouwen van-
ouds in zwang geweest. Zelfs hooggeplaatste ambtenaren
en andere aanzienlijken hebben op die wijze den afstand
-ocr page 270-
262
tusschen hen en den gewonen inlander verkleind, zich in
zekere verwantschappen tot hem gesteld. Andere zwakheden
van Europeanen, b. v. misbruik van sterken drank, opstuiven
. in drift, verflauwden den eerbied. Alles geraakte meer al-
gemeen onder den inlander bekend, sedert de Europeaan
den vrijen inlander, in stede van den gemeenlijk vreemden
slaaf, tot huisbediende had. — Doch de toenadering ge-
schiedde niet alleen door afdaling van den Europeaan.
De goede eigenschappen, het goede voorbeeld, van zoovele
Europeanen bleven onder den inlander niet zonder be-
schavenden, verheffenden invloed. Europeesche vlijt en
ondernemingskracht gaven het aanzijn aan inrichtingen
welke den inlander verbaasden, maar welke hij later be-
greep. Aldra konden in verscheidene zulke inrichtingen
inlanders met Europeanen wedijveren. De zelfverloochening,
waarmede Europeesche landsdienaren eigen gezondheid en
gerief aan algemeene belangen offerden, vond bij inlandsche
navolging. Het Europeesche familieleven werd bij ontwik-
kelde inlanders een maatstaf voor begrippen van geluk.
Voeg daarbij het toenemend getal inlanders, die in Europa
geweest zijn, enkelen voor hun opvoeding, de meeste als
bedienden, als zeevarenden, — aan hun kring mededeelende
wat ze te onzent zagen, — en het nieuwere onderwijs,
(waarvoor Baud den grondslag legde,) maar vooral de
(overeenkomstig zijn plan gedrukte) sedert het laatst van
1851 verspreide duizendtallen van leerrijke boeken in de
inlandsche talen, doortrokken van Christelijke beginsels....
Alle toenadering neemt evenwel niet weg, dat onze heer-
schappij over Java nog steeds rust op een zedelijke macht,
krachtiger dan onze stoflijke, schoon door deze zeer wezen-
lijk ondersteund.
In \'t algemeen spruit die zedelijke macht uit het besef
bij den inlander van onze verstandelijke meerderheid. Bij
de aanzienlijken onder hen, sedert lang, uit de overtuiging
dat zonder een Europeeschen soeverein zij onophoudelijk
-ocr page 271-
265
onderling in oorlog zouden zijn, — dit erkende ook na een
jaar strijdens Dipo IVegoro, — en dat de soevereiniteit van
een klein Europeesch rijk verkieslijk is boven die van een
groot, wijl een klein vanzelf minder den teugel viert aan
de neiging tot dwingelandij.
Onder de nieuwere bestuursideeë\'n heeft onze zedelijke
macht een wijziging ondergaan. Wij hebben met de over-
tuiging der aanzienlijken, ofschoon zij voor \'t behoud onzer
heerschappij misschien nog jaren had kunnen volstaan, ons
niet meer vergenoegd; wij hebben, ongedwongen, daarnaast
een steun gezocht in de gezindheid van den kleinen man,
« de bevolking ». Is daardoor die zedelijke macht verminderd ?
De stelregel der vroegere staatkunde was: Trek de hoogste
hoofden tot u en gij trekt het volk mee; want het is door
sterke banden aan die hoofden gehecht. Van deze gehecht-
heid kunnen vele bewijzen aangevoerd. Een afdoend ligt in
hetgeen de hoofden te hunnen voordeele aan de bevolking
hebben weten op te leggen. Maar — men vergete den
oorlog van 1825—50 niet. Hoewel de regenten in Kadoe,
in Pekalongan, in Demak, ons trouw bleven, koos een
groot deel der bevolking van hun regentschappen de zijde
van den opstand, in Eadoe zelfs herhaaldelijk. Zoo stond
ook in Mataram telkens een deel der bevolking tegen haar
wettigen heer op.
De vroegere staatkunde was een verbond met de regenten
en hun familiën. De nieuwere heeft ongetwijfeld de strek-
king, dat verbond op te lossen. Dus moest zij de aanzien-
lijken van ons vervreemden? Toch niet. Toen de regenten
telkens aangemaand werden om te zorgen voor veel koffie,
veel suiker, veel indigo, veel onbetaalden arbeid, ontbrak
het niet aan karakters onder hen, wien dit zeer onaan-
genaam was. Verscheidene regenten lieten daarom de dorps-
besturen in \'t verzwijgen van het ware getal «werkbare»
mannen gaarne begaan. En wat de overigen betreft, toen
die voorschriften vervangen werden door steeds ernstiger
-ocr page 272-
26i
aanmaningen om te zorgen dat de kleine man niet gedrukt
wierd, dat hij zijn loon ontving, dat hij tijd overhield
voor zijn eigen landbouw en andere bedrijven, ontstond
bij hen een nieuwe richting der gedachten. Edelmoedigheid
is aansteeklijk. Men vergunne mij hier het in Juli 1866
geschrevene te herhalen: «De meerderheid der regenten
heeft zich geenszins weigerachtig betoond om die humane
inzichten te helpen verwezenlijken. Velen hadden er zelfs
persoonlijke ontzeggingen voor over, van te meer beteekenis
naarmate deze gansche klasse in het vorige tijdvak door
ongekend hooge inkomsten en andere invloeden opzetlijk
verwend was.» (Aant. VIII over de heerendiensten.) Zou de
hulde, aan de humaniteit onzer nieuwere drijfveeren door
de meest ontwikkelde inlanders toegedragen, zelfs waar zij
\'t niet van ganscher harte deden, onze zedelijke macht
verminderd hebben?
In nauwe betrekking met het voorgaande, iets over de
beweerde gedweeheid, onderdanigheid, van den lageren
inlander op Java. Dè kleine man, heet het, onderwerpt
zich aan elk bevel zijner meerderen zonder nadenken, alleen
omdat het een bevel is. En, voegt men bij , dat is niet te
verwonderen na de eeuwenlange verdrukking waaronder hij
gebukt ging.
De Madureezen zondert de stelling uit. Deze, schrijft
Veth, «onderscheiden zich van Soendaneeze\'n en Javanen
beide door meer energie, door grootere zelfstandigheid van
karakter, door meer onafhanklijkheid en zelfgevoel tegen-
over hun meerderen». Officieele bescheiden omtrent hen
luiden eveneens. Doch daar is een merkwaardige overgang.
Omstreeks 1850 berichtte een energiek resident van Bezoeki
(waaronder toen ook Probolinggo), dat de Madureezen, hier
de overgroote meerderheid der bevolking, zich zeer algemeen
kenmerkten door brutaliteit, aanmatiging, verzet tegen de
hoofden, onbeschaamde miskenning van \'t Europeesch gezug.
-ocr page 273-
265
Zijn opvolger achtte \'t in i 852 gevaarlijk, een doodvonnis
te Pradjekan ten uitvoer te leggen, omdat de Madureezen
zich vermoedelijk daartegen zouden verzetten en op de
pradjoerits niet te rekenen viel. Het werd daarom ter hoofd-
plaats Bezoeki voltrokken. — In \'t koloniaal verslag van
1870 echter leest men uit Bezoeki: «Hoewel de Madurees
niet zoo onderworpen is als de Javaan, worden de van
hoogerhand gegeven bevelen gewillig nagekomen. Ook de
verplichte diensten worden behoorlijk door hen verricht.»
Van Probolinggo zijn de berichten mede sedert jaren gunstig
op dit punt. Van de overige Madureezen in Javas oosthoek
insgelijks. Dit alles bewijst derhalve, dat gewillig nakomen
van bevelen niet noodwendig uit gedweeheid geschiedt.
Behalve de Madureezen moeten van de stelling uitgezon-
derd de Bantammers en de Cheribonners. Van de eersten
schreef in 1847 een energiek resident, die vroeger lang in
Midden-Java diende: «Geheel in tegenoverstelling van Oost-
Java, waar de bevolking slaafsch en kruipend te noemen
is, is elk Bantammer een man». Uit Cheribon, voorheen
als woelig bekend, berichtte het koloniaal verslag van 1868:
«De inlander, ofschoon hier minder onderdanig van aard
dan elders op Java, toonde zich nochtans allerwege ge-
willig in de opvolging der hem van bestuurswege gegeven
bevelen ».
Deze uitzonderingen omvatten tusschen drie en vier mil-
Iioenen zielen. •
Maar nu het niet uitgezonderd gebied. Niemand zal
ontkennen dat de gewone Javaan al heel veel kwellingen,
knevelarij, afzetterij, zich laat welgevallen. Doet hij dat
uit loutere gedweeheid, onderdanigheid?
Ik zie geen middel om die verklaring te rijmen met de
Javasche oorlogen, zoo in \'t oude Mataram als in 1825—50.
Telkens is een deel der bevolking tegen den wettigen heer
opgestaan; wel is waar gedeeltelijk uit vrees voor verwoes-
tiug door de opstandelingen, (iu welk geval trouwens óók
-ocr page 274-
366
een andere eigenschap sterker was dan de onderdanigheid,)
maar gedeeltelijk uit drijfveeren die de onderdanigheid
te eenenmale buitensluiten. En dit laatste gedeelte telde
bij duizendtallen.
Een paar feiten uit den lateren vredestijd kunnen de
zaak wellicht ophelderen.
Dezelfde bevolking van Kadoe, die in 1825—50 gedeel-
telijk tegen ons opstond, leverde daarna achttien jaren
lang (1852—49) minstens tweehonderd man daags gedu-
rende eenige maanden, om tegen een gering loon te ar-
beiden aan de vestingwerken te Ambarawa. Een officier
der genie, dus iemand die ambtshalve voor \'t verkrijgen
van werkvolk moest ijveren, getuigt van deze «verplichting
om op gezette tijden huis en have te verlaten, om op
grooten afstand tegen karig loon te gaan werken of tegen
onevenredig hoog loon een plaatsvervanger te zenden,»
dat zij «een zwaar gevoelde druk voor de daardoor ver-
armde bevolking was geworden ». (De Vaynes, blz. 500.)
Dien druk torste zij. Maar toen het bestuur in 1842 sawas
voor de indigokultuur bestemde, trok «een zeer talrijke
verzameling van sawahouders» naar den resident, om
daarover te klagen «als over een inbreuk op hun rechten»,
en zij begaven zich niet huiswaarts voordat de intrekking
dier kuituur hun was toegezegd. (Baud in een brief van
15 Okt. 1844, zie Tijds. v. Ned. Indië 1866, II, blz. 120.)
De bevolking van Pekalongan ging vroeger voor zeer
lijdzaam door. Meer dan ergens, leest men in een aantal
officieele berichten, knevelden en plunderden hier de hoof-
den. En toch was het dezelfde bevolking, die in 1842 bij
honderden naar de hoofdplaats toog, om te klagen over
bezwarende regelingen der suikerkultuur, en in 1847 het-
zelfde deed wegens de indigokultuur, toen de goeverneur
generaal zich daar bevond.
Mij dunkt, er wordt onder de bevolking meer gerede-
ueerd dan met een volstrekte onderdanigheid vcreenigbaar
-ocr page 275-
967
is. De kleine man maakt onderscheid tusschen bevelen en
bevelen. Ik meen dan ook niet ten onrechte t. a. p. ge-
schreven te hebben. «De gedweeheid van den inlander
tegenover zijn hoofden heeft haar grenzen. Zij had ze
altijd; het begrip van adat bewijst het. »
Over \'t lang verledene zal ik echter die bewering niet
verder aandringen. Daarentegen komt het nuttig voor,
nog op eenige latere feiten te wijzen.
Baud (van 1816 tot half 1821 sekretaris der Indische
regeering) schreef in 1829 (zie Tijds. v. N. 1.1868, I, 457) :
«In het jaar 1821 kwamen omtrent 500 ingezetenen van
dessas, die voor den boscharbeid bestemd waren,. .. naar
Samarang om herstelling te vragen van eenige bezwaren,
die hun daarbij in afwijking van vroegere bepalingen
waren opgelegd. Alle pogingen om deze volksverzameling,
door het opvatten en straffen der belhamels, te verstrooijen,
liepen vruchteloos af, en men moest eindigen met toe te
geven, om erger gevolgen voor te komen. Naderhand
werden de voorgebrachte bezwaren gegrond bevonden. De
houding dezer menigte, hoe ordelijk zij zich ook in haar
optocht naar en haar verblijf te Samarang gedroeg, gaf
een stellig voornemen te kennen om de zaak tot het uiterste
te drijven, bijaldien haar vertrouwen op de billijkheid des
goevernements ware teleurgesteld geworden. Dit zouden de
Javanen der vorige eeuw niet hebben durven ondernemen......
« De Javanen hebben de Nederlandsche oppermacht zien
bukken voor de Britsche wapenen, en hebben nu de her-
stelde Nederlanders, sedert vier jaren, te vergeefs hun
krachten zien verspillen tot demping van een binnenlandschen
opstand. Dat het gevoel van ontzag, te voren zoo groot,
hierdoor aanmerk]ijk verzwakt is, komt mij niet lwijfel-
achtig voor. De Javaan van 1829 is nog wel onderdanig
en gedwee; hij is nog wel ver van een duidelijk besef
van rechten en vrijheden te bezitten, of door iets dat
naar openbaren geest zweemt te worden bestuurd; doch
-ocr page 276-
268
ik zou het niet als raadzaam beschouwen, zijn geduld
weder op zulke harde proeven te stellen als het bestuur
der Oost-Indische Kompagnie weleens heeft opgeleverd.
«Hij is een slaaf der gewoonte (adat); maar voor hem
is nu adat geworden wat sedert zestien jaren bestaan heeft;
terwijl hetgeen vroeger bestond heeft opgehouden adat voor
hem te zijn. »
Merkus in \'t begin van 1851: «Dat de Javaan het
knevelen als een wettig recht van zijn hoofden zou aan-
mcrken, moet ik stellig ontkennen: de klachten die zoo
menigmaal bij de residenten inkomen, en de rechterlijke
vervolgingen die zoo dikwijls plaats hebhen, tooncn hel
tegendeel maar al te duidelijk aan. «
Toen trad het tijdperk in der staatkunde, door Van den
Bosch in Jan. 1851 aldus omschreven: «De zekerheid van
het bezit van dit eiland kan alleen gegrond zijn op een
welgevestigde aristokratie, door wier invloed een bevolking
van eenige millioenen zielen alleen aan ons te onderwerpen
is, en welke aristokratie wij dus niet alleen ten nauwste
aan ons moeien verbinden, maar tevens behooren te voor-
zien van de middelen om zich in ons belang te kunnen
doen gelden.»
Even als hierboven ga ik omstreeks tien jaren voorbij.
Terwijl ginds de samenspanningen van inlanders tot verzet
tegen de openbare macht werden opgeteekend, vergaren
wij thans uit officieele bescheiden vreedzame uitingen hunner
niet-gedweeheid. Hoe onvolledig de lijst zij, zij kan te den-
ken geven.
1859. In het distrikt Krawang klaagt een volksmenigte
over het distrikthoofd, dat zij door een lid der oude
regentenfamilie vervangen wenscht. (Daaraan wordt voldaan.)
1842. In Kadoe en Pekalongan opkomsten in grooteu
getale naar de hoofdplaatsen. Zooeven vermeld.
1846. In Cheribon opkomst in grooten getale naar de
hoofdplaats, van opgczelencn der parlikulicrc lauden , om
-ocr page 277-
269
te klagen over bezwarende regelingen. (Eenige regelingen
afgeschaft.)
1847. In Pekalongan opkomst in grooten getale naar
de hoofdplaats, toen de goeverneur generaal zich daar be-
vond. Zie boven.
1850. In Banjoemaas klachten onder de bevolking over
de verplichting om naar Tjilatjap te gaan arbeiden aan de
verdedigingswerken.
1850. Een groote menigte landbouwers der noordelijke
distrikten van Demak trekt naar Samarang, om bij den
resident (Potter) te klagen over zijn verlangen, dat zij
ditmaal de landrente opbrengen in padi in stede van in
geld. Hij legt hun uit dat de maatregel ten doel heeft ,
op de spoedigste wijze te helpen voorzien in den hongers-
nood hunner landgenooten in andere distrikten van Demak.
Zij keeren bevredigd huiswaarts.
1852—54. Verscheidene residenten —Batavia, Preanger,
Tegal, Pekalongan, Kadoe — gewagen in hun jaarverslagen
van toenemende vrijmoedigheid der inlanders in \'t voor-
brengen van bezwaren bij \'t Europeesch bestuur tegen
handelingen van hun hoofden.
Toenemend getal rekesten van inlanders rechtstreeks aan
den goeverneur generaal; vooral na de verklaring van Okt.
1851 (Stb. nr. 52), dat de rekesten van inlanders mochten
geschreven worden in de Javaansche of Maleische taal. Vroeger
was bepaald dat rekesten van wien ook, niet in onze taal
gesteld, buiten beschikking moesten blijven.
1852.    In \'t distrikt Ngempit in Pasoeroean richt de be-
volking een feest aan wegens \'t verstrijken van een suiker-
kontrakt.
1853.    In Grissee willen meer dan 200 landbouwers eener
tabaksonderneming naar Soerabaja, om bezwaren tegen die
kuituur in te brengen. De adsistentresident voorkomt dit
en bewerkt dat de dorpshoofden en voornaamsten hem hun
bezwaren mededeelen.
-ocr page 278-
270
1855—67. De koloniale verslagen, ofschoon bijzonder-
heden vermeldend omtrent den politieleen toestand, bewaren
over dit onderwerp het stilzwijgen. Zal iemand daaruit op-
maken, dat gedurende die jaren de vrijmoedigheid afnam?
1868 en later. Thans berichten de verslagen nu en dan
iets van toenemende vrijmoedigheid, toenemend vertrouwen
van den kleinen man in bescherming onzerzijds tegen zijn
hoofden: bepaaldelijk van Bantam , Preanger, Gheribon ,
Pekalongan, Rembang.
Het verslag van 1876 zegt: «Over het algemeen bestaat
onder de verschillende standen der inlandschc maatschappij
tevredenheid en vertrouwen op het goevernement en zijn
vertegenwoordigers, daar men ondervindt dat aan grieven
en klachten gewillig het oor geleend en, waar mogelijk,
te gemoet gekomen wordt; dat recht gedaan wordt waar
verongelijking aan het licht komt; dat in alles rekening
wordt gehouden met de belangen en behoeften der inland-
sche bevolking».
Voor zoover nieuwe wetten een afspiegeling zijn van het
karakter dergenen voor wie zij gemaakt worden, kan men
overigens als bewijs van toenemende vrijmoedigheid van den
inlander aanhalen art. 5, nr. 2, van \'t in 1872 uitgevaar-
digd politiestrafreglement voor inlanders in Nederlandsch
Indië (Stb. 111), waar o. a. met geldboete van f 26 tot
f 60 worden bedreigd «de gezamenlijke optochten naar de
hoofden van gewestlijk en plaatslijk bestuur, ten einde op
ontzagwekkende wijze verlangens kenbaar te maken». Uit
deze bedreiging immers is eer een te menigvuldig dan een
hoogst zeldzaam gebruik van dat middel om «verlangens
kenbaar te maken» af te leiden. Tevens moet de wetgever
bij die bedreiging overtuigd zijn geweest, dat het bestuur
ook zonder het middel der gezamenlijke opkomsten naar
de hoofdplaats de «verlangens» van den inlander genoeg
te weten krijgt. — Omtrent dezen maatregel een, historische
vraag. Het woord «verlangens» kan kwalijk iets anders
-ocr page 279-
271
aanduiden dan bezwaren , grieven, klachten: hoe strookt
het verbod om op die wijze klachten kenbaar te maken
met art. 55 van \'t regeeringsreglement, luidens welk aan
de inlanders (ten einde hen te kunnen beschermen tegen
de willekeur van wien ook) overal gelegenheid moet gegeven
worden om «vrijelijk» klachten in te leveren ? Gedoogden
de geschiedenis, letter en geest van dat artikel, de in 1854
aanwezige vrijheden te beperken ? En afgezien hiervan,
welke goede reden was er om die massale opkomsten straf-
baar te verklaren? Zij liggen in den volksaard. Zij hebben
menigmaal onzen ambtenaren de oogen geopend. Zij dien-
den meer dan eens reeds op zich zelve als veiligheidsklep
bij een opgewonden stemming.
Al heeft de inlander krachtens het regeeringsreglement en
de verordeningen van 1856 en 58 volkomen hetzelfde Techt
als ieder ander ingezetene van Nederlandsch Indië om zijn
gedachten en gevoelens door de drukpers te openbaren, hij
maakt daarvan zeer weinig gebruik.
Wel schreef een deskundige (Cohen Stuart) in 1869:
«Wanneer men in de tegenwoordige inlandsche blaadjes,
of liever de blaadjes voor den inlander uitgegeven, den
toenemenden toevloed en de verscheidenheid van ingezon-
den artikelen van blijkbaar inlandschen oorsprong opmerkt,
om niet te spreken van het aantal inlandsche geschriften
van grooten omvang, door de mildheid\' der regeering dage-
lijks uitgelokt, en zich daarbij eenige jaren terug denkt,
toen het eerste Javaansche weekblad Bro-martani, dat in
1855 begon en in 1856 eindigde, zelden of nooit een letter
van inlandsche hand bevatte, is in dit alles een geheel
nieuwe beweging niet te miskennen, die schijnt aan te
toonen dat het besef van de waarde en de beteekenis der
drukpers onder den inlander ontwaakt is. ».....Maar
die beweging gaat niet snel. Volgens \'t koloniaal verslag
van 1876 waren er in 1875 op Java 6 inlandsche nieuws-
-ocr page 280-
372
bladen: 5 Maleische en 1 Javaansch; waarvan echter 3
Maleische * zuiver lokale advertentiebladen * (2 te Batavia
en 1 te Soerabaja) en 1 (Maleisch) uitgegeven vanwege het
genootschap voor in- en uitwendige zending te Batavia.
Van de 2 overige (weekblaadjes ?) is de Samarangsche
Selompret Malajoe «het meest gelezene». Dit begon in 1889
of 1860. Het Javaansche wordt te Soerakarta uitgegeven,
sedert 1865. (Uit het eerste dezer twee vindt men vertaalde
opstellen in het Tijds. v. N. I. 1867, I, 152. Geregelde
overzichten van hun inhoud zouden menigeen hiertelande
welkom zijn.)
Ons Indisch bestuur verneemt dan ook nog steeds de
bezwaren der inlanders, buiten den officieelen weg, hoofd-
zaaklijk uit de in \'t Nederlandsch gestelde koeranten.
Andere punten, de politieke gesteldheid van Java be-
treffend, ontmoeten wij vanzelf hierna bij de takken der
huishouding.
fit.
o.