-ocr page 1-
-ocr page 2-
ynyyr
I. ocl.
2160
-ocr page 3-
AFGEVOERD
-ocr page 4-
I \'
./
. ■
<
•*
•►
-ocr page 5-
Ii%6>
AANTEEKENINGEN
OP HET ONTWERP
VAN EEN
L DOOR M GILD!
J
1,
OPGEMAAKT OP UITNOODIGING
VAN HET
AMSTERDAMSCHE RIJNVAART-COMITÉ
DOOR
J. G. VAN GENDT JR-
INGENIEUR.
Utrecht — 1878.
Stoom Boekdrukker^ en SteendrukkerQ ,de Industrie",
J. VAN DRUTEN.
r
:. ,11
-ocr page 6-
-ocr page 7-
In den aanvang van December 1877 ontvingen de Hoofd-
Ingenieurs van den Waterstaat in Noord-Holland, Gelderland
en Utrecht van den minister van Waterstaat, Handel en
Nijverheid de opdracht: een in 1876 opgemaakt uitvoerig
ontwerp voor een kanaal door de Geldersche vallei nader te
onderzoeken.
In een rapport gedagteekend 23 Januari 1878 werd aan
die opdracht voldaan en wel door het indienen van een
gewijzigd ontwerp met uitvoerige omschrijving.
De minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, oor-
deelende, dat thans niet langer mocht gedraald worden met
den aanleg van betere verbindingswegen te water, nu vrij
gemaakt van de zaak der droogmaking van het zuidelijk
gedeelte der Zuiderzee, diende den 8sten Maart aan de
Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn welbekend wets-
voorstel in, waarbij den aanleg van verschillende waterwegen
wordt vastgesteld en waarin ook het kanaal ter verbinding
van Amsterdam met de Waal ter hoogte van Doodewaard
is opgenomen.
Het is geen wonder dat van zoovele zijden reeds sedert
jaren (ik meen in de Staten-Generaal reeds sedert 1865) op
eene betere verbinding van Amsterdam met Duitschland
werd aangedrongen. Het aandeel dat Amsterdam heden
in den Rijnhandel heeft is van geen beteekenis en vermin-
dert nog jaarlijks. Dit ligt zoowel aan den gebrekkigen
toestand van de zoogenaamde Keulsche vaart (zéér goed
voor 1828, maar verouderd in 1878, bij geheel andere
-ocr page 8-
4
eischen der scheepvaart), als aan de ongunstige reputatie,
die Amsterdam als zeehaven in het buitenland gaandeweg
heeft gekregen. Niet alleen waren de kosten voor zee-
schepen naar Amsterdam door lichtergelden, enz. bijzonder
hoog, maar ook was het verlies van tijd zoo groot, dat het
„Amsterdam excluded" op de Engelsche Charterbrieven een
duurzame plaats ging bekleeden.
Dit laatste bezwaar nu is men door de opening van het
Noordzeekanaal te boven gekomen en binnen zeer kort zal
dit kanaal met zijn haven een der schoonste verbindingen
van het vaste land met de zee opleveren. Inmiddels doet
de stad Amsterdam wat zij kan om het verloren terrein te
herwinnen en los- en laadplaatsen voor schepen, ingericht
naar de tegenwoordige eischen van den handel, worden
daar met groote geldelijke opoffering tot stand gebracht.
Hoe de invloed van een en ander reeds nu merkbaar is
moge blijken uit onderstaand staatje van de in- en uitgaande
tonnemaat door de Noordzeesluizen te Ymuiden.
1876
1877
1878
35.639
38.401
52.953
65.854
1
82.071
é
88.483
105.605
117.395
*\'
145.115
126.634
43.454
89.424
38.533
83.729
60.893
56.255
78.910
119.460
Januari.
Februari
Maart .
April .
Mei . .
Juni. .
Juli. . .
Augustus .
September.
October .
November.
December.
-ocr page 9-
5
De toeneming die uit dit staatje blijkt zal nog meerder
worden als schepen als van de stoomvaartmaatschappij „Ne-
derland" in Amsterdam binnenvallen. Maar met elke ver-
meerdering van den handel wordt ook de behoefte naar een
betere verbinding te water met het binnenland en den Rijn
meer gevoeld en het wordt met den dag duidelijker, dat die
verbinding het noodzakelijk complement vormt van het
Noordzeekanaal met zijn haven, zooals reeds in 1848—1852
door den ingenieur W. A. Froger is ingezien.
Wordt dan ook algemeen erkend dat een dergelijke betere
verbinding niet langer mag worden verschoven, in de keuze
der middelen is men nog niet eensgezind. Het ontwerp van
de Hoofd-Ingenieurs van den Waterstaat is uit den aard
der zaak (even als alle andere gemaakte plannen) een avant-
projet,
al is het ook veel meer en beter uitgewerkt dan de
meeste avant-projets, waarnaar vroegere groote spoorweg-,
haven en kanaalwerken zijn uitgevoerd. Het is eene oplos-
sing der gestelde vraag in hoofdtrekken, waarbij echter niet
alle onderdeden zijn uitgewerkt. Bij zulk een ontwerp zijn
velerhande belangen betrokken en de belanghebbenden ver-
warren op zeer menschelijke wijze het onderdeel met het
geheel en keuren dit af, omdat bij de aanvankelijk gestelde
oplossing der onderdeden toestanden worden in het leven
geroepen, die zij vreezen dat voor hen schadelijk kunnen
zijn of ten minsten als zoodanig door hen geacht worden.
Het doel dezer bladzijden is: eenige dier onderdeden meer
van nabij te beschouwen en aantetoonen dat bij behoud en
goedkeuring van het ontwerp in zijn geheel, bij sommige
onderdeden nog andere oplossingen mogelijk zijn, dan
nu door de Regeering zijn voorgesteld, niet alleen zonder
het hoofddoel uit het oog te verliezen, maar naar wij ver-
trouwen, tot betere bereiking daarvan. Het onderstaande
worde dus niet beschouwd als een kritiek van het Regccrings-
-ocr page 10-
6
ontwerp , maar als een proeve van oplossing van sommige
geopperde bezwaren, om daarop bij de uitvoering der wet
te letten, terwijl de hoop wordt gevoed dat daardoor het
aanhangige wetsontwerp meer naar waarde zal worden geschat
en het groote en goede denkbeeld dat er aan ten grondslag
ligt, niet worde opgeofferd aan nevenbeschouwingen of over-
dreven angst voor mogelijke bezwaren.
Vooraf vinden hier hun plaats eenige geschiedkundige aan-
tcekeningen omtrent het kanaal door de Geldersche vallei.
Reeds voor eeuwen zijn er plannen gemaakt van kanalen,
deels tot verbeterde afwatering van de landstreek gelegen
tusschen de Veluwsche en Utrechtsche heuvelen, die zich,
van Wageningen en de Grebbe noordwaarts uitstrekken,
deels tot kleine scheepvaart ingericht 1). Tusschen 1473 en
1481 liet Bisschop David van Bourgondie\' de vaart graven,
die tot verveening diende, bij de Grebbe zuidwaarts in den
Rijn mondde en nog de Bisschop Davids Grift genoemd
wordt. Onder de regeering van Karel den Vijfden werd aan
een Antwerpenaar Gillebert van Schoonerbeke toegestaan de
vaart te graven die naar hem de Schoonerbeeksche Grift
is genoemd en die diende om turf noordwaarts naar Amers-
foort te brengen. Door den Hertog van Gelderland Karel
van Egmond, werd in 1530 het grootsch en stout ontwerp
gevormd om van Wageningen tot Hulkenstein, bewesten
1) Men raadplege hierover:
Proeve over de verbetering van den afloop van het water tusschen de Veluwsche
en Utrechtsche bergheuvelen.
Te Utrecht bij Johannes Altheer. 1832.
De verbetering der waterafleiding in de Geldersche vallei in verband met de
daarstelling eener kanaalvaart in deze landstreek.
Utrecht, Bosch en Zoon, 1842.
Beide werkjes van Jhr. Asch van Wijck.
Onhuerp tot verbetering der handelswegen om Amsterdam, door W. A. Froger
(met Atlas) 1848—1852.
-ocr page 11-
7
Nijkerk, de Rijn met de Zuiderzee te verbinden, waarvan
een gedeelte bij de Holker-erven een begin van uitvoering
zou hebben gekregen, zoodat daarvan nog den naam van
Ouden-Rijn zou zijn overgebleven. Terugdenkende aan de
langdurige oorlogen die toen tusschen Holland en Gelderland
gevoerd werden, komt men onwillekeurig op het denkbeeld
dat Karel van Egmond ook het doel kan hebben gehad
Gelderland aan die zijde tegen strooptochten te dekken en
tevens den Hollandschen handel te benadeelen. Ook tijdens
het stadhouderschap van Prins Maurits werd weder aan
een dergelijk kanaal, maar nu van Wageningen naar Hoe-
velaken gedacht.
In het midden der vorige eeuw schijnt de verdedigings-
linie, thans veelal de Grebbe Linie genaamd, te zijn inge-
richt en verschillende plannen zijn, zoo door genie-officieren
als door civiel-ingenieurs ontworpen, om die linie-gracht niet
alleen tot het stellen van militaire inundaties te benuttigen,
maar ook tot bewatering en afwatering der nevenliggendc
landen en later ook tot scheepvaart met kleine vaartuigen
of pramen. Vooral Jhr. van Asch van Wijck heeft zich,
reeds 40 a 50 jaren geleden, veel moeite getroost om het
belang in deze zaak levendig te houden \'). Tot verhooging
1) Dr. W. C. H. Staring zegt daarvan in zijn „Voormaals en thans",
(Haarlem 1858): Zoo ligt er nog eene streek gronds in ons vaderland, de
ruimte beslaande van bijna de halve provincie Utrecht, de Geldersche vallei,
namelijk; eene groote vlakte van zand- en veenachtige gronden, ter weerszijden door
de Utrechtsche en Veluwsche heuvelen begrensd, en ten zuiden door eenen zwaren
dijk tegen de overstroomingen van den Rijn beschermd. In plaats nu van het
Rijnwater af te keeren, stelde de schrandere Asch van Wijck voor, om dat,
volgens een wèl doordacht plan, in te laten, met het tweeledig doel, vooreerst
om daardoor een bevaarbaar kanaal te voeden, hetwelk die gronden reeds tien
percent in waarde zoude doen rijzen, maar vooral, ten einde de geheele vallei
te vloeijen en in een Nijldal te herscheppen. Vijf-en-twintig jaren geleden,
zijn die grootsche plannen geuit en door den druk bekend gemaakt."
-ocr page 12-
8
van het inundatie-peil bij lage rivierstanden is toen door de
Militaire Genie een toeleidingskanaal tot bij Lexkensveer
ontworpen, waar de waterstand bijna i meter hooger is dan
bij de militaire inundatie-sluis aan de Grebbe; maar geen
der ontwerpen mocht tot uitvoering komen, waartoe zeker
heeft bijgedragen de omstandigheid dat de belanghebbende
landstreek in twee provincies is gelegen.
De eerste die in het belang van den Rijnhandel een
verbinding van Amsterdam met den Rijn bij Wageningen
voorsloeg, was de Amsterdamsche Ingenieur W. A. Froger,
in het werk waarvan de titel in de noot op pag. 6
is vermeld. Het ontwerp Froger omvatte drie groote
werken, als:
a.     Het Noordzeekanaal van Amsterdam naar een punt
van het strand bezuiden Wijk aan zee, door het Y, Buiten-
huizen, de Wijkermeer en de duinen, bijna geheel in de
thans uitgevoerde richting. Bezuiden dit kanaal werden
polders ingedijkt en een zijkanaal behouden naar Halfweg
en een wijden boezem (tusschen de twee thans bestaande
zijkanalen) n?ar Spaarndam. Benoorden het kanaal waren
ook eenige indijkingen voorgesteld. Hoofden in zee ver-
zekerden den toegang en de mond van het kanaal was
door een stel sluizen afgesloten.
b.     Beoosten Amsterdam werd in de Zuiderzee de indijking
voorgesteld van de zeevlakte begrensd door een te leggen
dijk van de oostpunt van Marken tot even bewesten den
mond der Eem. Door dien polder werden twee groote kanalen
gebracht, een van Amsterdam tot de oostpunt van Marken
en een ander uit het eerste kanaal van Pampus naar de
dijkaansluiting bij den mond der Eem, beide kanalen met
sluizen afgesloten.
-ocr page 13-
c. Een kanaal of liever vrij stroomendc rivier uit den Rijn
bij Wageningen langs Amersfoort naar de Zuiderzee. x~)
Thans, nu het Y bij Schellingwoude is afgesloten, de
mond der Maas door stroomleiding wordt verdiept en ver-
schillende spoorwegen zijn gebouwd is het derde gedeelte
van Froger\'s ontwerp niet meer uittevoeren. Maar de hoofdge-
dachte van dien ingenieur, een goede Rijnvaart door de
Geldersche vallei als aanvulsel tot het Noordzeekanaal, heeft
zijn volle waarde behouden, al moet de uitvoering ook bij
geheel gewijzigde toestanden, anders geregeld worden.
In het jaar 18 51 stelde „een oud soldaat" 2) voor een
kanaal van Wageningen naar den IJssel bij het Katerveer,
den westelijken en noordelijken zoom der Veluwsche hoogten
volgende en dus slechts ongeveer 6 meter dalende. De
schrijver achtte zulk een kanaal langs Harderwijk en Elburg
vooral in het belang van Overijssel, Drenthe, Friesland en
Groningen, bij lage waterstanden, als wanneer die provincies
genoegzaam zijn afgesneden van den Boven-Rijn. Ware
hij toen met het denkbeeld van den heer Froger bekend
geweest, hij zou wellicht zijn kanaal van Wageningen meer
naar Nijkerk of Amersfoort gericht en met hot kanaal naar
Amsterdam in verbinding gebracht hebben.
Toen de Inspecteur van den Waterstaat J. A. Beijerinck
in 1866 zijne „Proeve tot indijking van het zuidelijk ge-
deelte der Zuiderzee" 8) in druk gaf, stelde hij als ringvaart
1)    Tot mijn leedwezen heb ik geen exemplaar van dit werk van den Heer
Froger kunnen machtig worden en heb ik het bovenstaande moeten samenstellen
uit verschillende aanteekeningen.
2)    De Nederlandsche Iloofdrivieren en de plannen tot hunne verbetering door
een oud soldaat
(Nijmegen 1851) 2e gedeelte pag. 144.
3)    Zie ook: Droogmaking van het Zuidelijk gedeelte der Zuiderzee. Verzatne-
ling der officieele bescheiden, uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij voor
Crond-Krediet.
\'sHage 1868.
-ocr page 14-
10
voor een kanaal van de Ketel (linker IJsselmond) langs
Elburg en Harderwijk benoorden Nijkerk en Amersfoort en
bezuiden Naarden naar Muiden. Bij het latere terrein-onder-
zoek werd de richting bezuiden Naarden verlaten en het
strand benoorden Naarden gevolgd. Dit kanaal was met
een sluis- en brugwijdte van 12 M. ontworpen. Toen de
Staatscommissie van 1870 een sluiswijdte van 8 M. vol-
doende achtte, werd de richting der ringvaart gewijzigd
en van benoorden Naarden door de Naardermeer op Weesp
gericht. Maar de thans (na 1870) tot stand gekomen
Ooster-spoorweg maakt die richting minder doelmatig en
moet de voorkeur doen geven aan een kanaal van Naar-
den direct naar Amsterdam, benoorden dien spoorweg.
Toch is in het ontwerp, van een kanaal door de Geldersche
Vallei naar de Waal, in 1876 ontworpen in verband met
de droogmaking van het Zuidelijk gedeelte van de Zuider-
zee voor de ringvaart de richting op Weesp gevolgd,
zooals die in 1870 door Dr. T. I. Stieltjes was voorgesteld.
Terecht heeft de Commissie, die in Januari 1878 dit plan
van 1876 wijzigde, haar uitgangspunt in de stads-rietlanden
bij Zeeburg genomen en een richting aangegeven geheel onaf-
hankelijk van den Ooster-spoorweg.
Alvorens nu tot de nadere behandeling van eenige moge-
lijke wijzigingen in het regeeringsplan over te gaan, mogen
eenige algemcene bemerkingen over verschillende kanaal-
richtingen van Amsterdam naar de Waal hier eene plaats
vinden.
Tusschen de hoofdstad en die hoofdarm van den onver-
deelden Boven-Rijn, ligt de Neder-Rijn en Lek van de
Plei boven Arnhem tot Krimpen. Wil men het altijd meer
of min lastige kruisen der rivier vermijden, dan staan daar-
toc de twee volgende wegen (beide omwegen) open:
10. Men vare van Amsterdam naar den Gelderschen IJssel
-ocr page 15-
11
en volge die rivier tot boven Arnhem. Behalve de groote
omweg moet niet vergeten worden dat zelfs na voltooiing
eener ringvaart langs de Zuiderzee van Amsterdam tot in
den Beneden IJssel, de zeer onvoldoende diepte van die
rivier, vooral bovenwaarts een beletsel blijft.
29. Men vare van Amsterdam naar Gouda en trekke aldus
met minderen omweg, de rivier de Neder-Rijn en Lek
westelijk om.
Wil men den omweg niet en blijft de kortheid der ver-
binding hoofdvoorwaarde, dan heeft men overal, in alle
tusschenrichtingen, het bezwaar van drie sluizen, als één
aan de Waal of Merwede noordzijde en twee aan weerszijde
van den Ncder-Rijn of Lek. Maar dit bezwaar overal bestaande,
aangenomen dat men den omweg over Gouda niet maken
wil, is voorzeker de kortste richting die door de Geldersche
Vallei en zooals ik hoop hieronder nader in bijzonderheden
aan te toonen, ook de beste richting.
Achtereenvolgens wil ik nu behandelen:
I.     De aansluiting van het kanaal aan de oostzijde van
Amsterdam, in verband met de waterverversching aldaar;
II.     De travers van den Neder-Rijn en de doorsnijding
der Betuwe;
III.     De mogelijkheid om met één kanaalpand van Amster-
dam naar Amersfoort te komen en dus twee sluizen uitte-
winnen;
IV.     Eenige punten rakende het kanaal tusschen Amers-
foort en den Neder-Rijn.
V.    Eenige algemeene beschaving en ook in verband met
andere ontwerpen.
-ocr page 16-
12
I.
De aansluiting van het kanaal aan de Oostzijde
van Amsterdam.
In het vervolg-rapport der Commissie benoemd tot het
instellen van een onderzoek omtrent het ontwerp voor een
nieuwen waterweg van Amsterdam naar den Rijn, en van
Amsterdam naar Rotterdam, gedateerd 13 Januari 1878,
worden duidelijk de gronden ontvouwd waarom de verbinding
van het Rijnkanaal te Amsterdam moet vallen aan de oost-
zijde der stad.
Trouwens behoeft men weinig locale bekendheid te hebben,
om in te zien dat eene verbinding aan den Amstel zeer gc-
brekkig zou zijn, zoowel omdat de doorvaart door de stad
moeielijk voldoende is te verbeteren, als omdat in zulk
geval de communicatie te land in de stad in zeer slechten
toestand zou geraken.
De Commissie koos dan ook te recht de aansluiting aan
de oostzijde en wel langs de Stads-Rietlanden. Haar ontwerp
is op blad I in het rood voorgesteld, zooals dat kan worden
opgemaakt uit Bijlagen III en IV van het rapport van 13
Januari 1878 en het rapport van 23 Januari daaraanvolgende.
Het kanaal valt uit den Over-Amstel Polder in het Nieuwe
Diep, eene plas, die bij de droogmaking van de Watcr-
graafsmeer buiten de bedijking werd gehouden om den boezem
van Amstelland niet te veel te verkleinen. De bodem ligt
er gemiddeld gelijk met het terrein in de Watergraafsmeer
of 4.80 M. — AP., zoodat men op het Nieuwe Diep een
waterstand vindt van bijkans 4.50 M. Hoezeer hierdoor de
-ocr page 17-
13
diepte voor het kanaal ruimschoots aanwezig is, zal dit
voordeel ruim worden opgewogen door de kostbare dijken
die door deze plas tot een gezamenlijke lengte van omstreeks
2100 M. zijn ontworpen en waarvoor de grond van elders
(waarschijnlijk op vrij grooten afstand) moet worden aange-
voerd. De richting van het kanaal buigt zich in het Nieuwe
Diep tot in noordelijke richting en vereenigt zich met het
afgesloten Y door het verbindingskanaal tusschen het spoor-
wegbassin en de Nieuwe Vaart.
De reeds bestaande en te maken kunstwerken zijn op
blad I in roode letters aangeduid en bestaan in:
A.     Bestaande schutsluis van de Nieuwe Vaart op het open
Y of de Zuiderzee, ingericht voor Zuiderzeeschepen. De
schutlengte bedraagt 59.30 M.; de wijdte tusschen de
slagstijlen 12.00 M.; de bovenkant slagdrempel ligt op
3.50 M. — A. P. Deze sluis wordt door het nieuwe ontwerp
doelloos en kan alleen een gedeelte der fundeering gebruikt
worden voor de daar ter plaatse ontworpen syphon.
B.     Het stoomgemaal voor de waterverversching van
Amsterdam. Dit werk is aanbesteed en met het graaf- en
heiwerk is aangevangen. Bij het nieuwe ontwerp zal dit
stoomgemaal verplaatst moeten worden.
C.    Uitwateringsluis. Deze bestaat tot nog toe alleen in
ontwerp en komt te vervallen.
D.    Bestaande keersluis in de waterkeerende dijk die in
aansluiting met den Oosterdokdijk de waterkeeringen van
Amsterdam verbindt en dus onafhankelijk maakt van den
afsluitdijk van den Paardenhoek naar Schellingwoude. Deze
sluis moet volgens het regeeringsontwerp worden wegge-
broken.
E.    Sluis aan den mond van het kanaal scheidende Am-
stel\'s boezemwater van Amsterdam\'s water. Deze sluis heeft
eene groote opening van 10 M. bij 100 M. schutlengte en
-ocr page 18-
14
eene kleine opening van 5.50 M. met ruim 50 M. schutlengte.
De dorpeldiepte is aangenomen op 3.10 M. — AP.
F.    Nieuw te bouwen sluishoofd vóór de syphon.
G.    Verplaatste stoomgemaal (thans B.)
H. Nieuwe dubbele keersluis ter vervanging van de af-
gebroken sluis D.
I. Nieuwe sluis voor Zuiderzeeschepen ter vervanging
van de doelloos geworden sluis A, doch thans met een
schutkolk van 100 M. lengte.
K. Twee doorlaatbruggen in de dijken door het Nieuwe
Diep.
Als men dit lijstje raadpleegt, zal men al spoedig zien dat
deze werken bij Amsterdam zeer kostbaar zijn zoowel om-
dat de meeste der bestaande werken vervallen en door andere
moeten vervangen worden als omdat een groot deel in zee
moet gebouwd worden en dus ook de kosten van afdamming,
enz. zeer hoog zullen zijn.
Maar afgezien van de kosten, moet ik nog een paar óp-
merkingen maken. De eerste betreft de vermindering van
het spui- en maalvermogen ten dienste der waterverversching
van Amsterdam. Het loozingskanaal met meer dan 50 M.
breedte heeft uitwateringsluizen van 12 M. wijdte tusschen
de slagstijlen en een slagdrempeldiepte van 4.00 — AP.
Bij een Zuiderzeestand van 0.50 — AP. is dus de capaciteit
dier sluizen 12 x 3-SO = 42 M2. Kan nu deze capaciteit
worden teruggegeven aan de syphon die men onder de be-
staande zeesluis wil leggen? Ik betwijfel dit zeer en geloof
dat men niet veel meer dan de helft dezer capaciteit zal
kunnen bereiken.
De tweede opmerking geldt de ontworpen keersluizen H
in den waterkeerenden dijk. Zeer waarschijnlijk zal Amster-
dam, zij het dan ook niet doorloopend, toch van tijd tot tijd,
door deze sluizen in verband met hare spuisluizen en haar
-ocr page 19-
15
stoomgemaal een waterverschil tusschen het eene gedeelte
der stad en het andere willen daarstellen en dit zou nu niet
kunnen zonder den toegang tot de stad voor Rijn-schepen te
sluiten. Hieraan ware tegemoet te komen door het maken
van een tweede hoofd en dus de sluis tot schutsluis in te
richten met ioo M. schutlengte, maar dit zal zeer moeielijk
zijn door de beperkte ruimte waarover men beschikken kan
en door de plaatsing der nieuwe zeesluis /.
Ik geloof aangetoond te hebben dat dit onderdeel van het
ontwerp, zooals het daar ligt, nadeeligen invloed zal hebben
op de waterverversching van Amsterdam en een gebrekkige
verbinding daarstelt, en toch laat zich zeer goed verklaren
dat men tot dit plan gekomen is, vooral in aanmerking
nemende dat men hier met een voorloopig ontwerp te doen
heeft.
Het is toch bekend dat het onteigenen van een deel van
het Israëlitisch kerkhof zeer groote bezwaren zou opleveren.
Het gebruik bij de Israëliten brengt mede dat de graven
niet opgeruimd worden, zoodat die op het voorgedeelte aan
de St. Antonysdijk reeds, zoo ik meen, 180 jaar onaange-
roerd liggen. Het is duidelijk dat men zich dus ten sterkste
zal verzetten tegen eenige onteigening van grafsteden.
Overtuigd dat desniettegenstaande een goede oplossing alleen
te vinden is door het kerkhof te doorsnijden, besloot ik
tot een plaatselijk onderzoek en bleek het dat werkelijk het
kanaal door het kerkhof kan gebracht worden zonder een
enkele grafstede aan te roeren. Zoodra dit punt was opge-
lost, kon het verdere plan meer onafhankelijk van de uit-
gevoerde of voorgenomen werken van Amsterdam worden
opgemaakt, en kwam ik tot het ontwerp dat op blad II is
voorgesteld.
Het kanaal doorsnijdt het Nieuwe Diep iets zuidelijker dan
bij het Regeeringsontwerp en is slechts aan ééne zijde van
-ocr page 20-
10
een dijk voorzien, niet alleen ter besparing van kosten, maar
vooral ter verkrijging van een bassin van ruim 50 hectaren
grootte, met 4.50 M. waterdiepte, een watervlak dat bij
toenemend handelsverkeer zeker een nuttige bestemming zal
erlangen.
Door den watermolen, die op het Nieuwe Diep uitslaat,
vervolgt dan het kanaal zijn weg dwars door het Israëlitisch
kerkhof. Op blad II is op grooteren schaal (1 a 2000)
aangegeven hoe dit mogelijk is zonder eene grafstede aante-
roeren. Men houdt daar eene doorvaart-wijdte van 12 M.
over, ter lengte van 16 M., begrensd door waterkeerende
muren dik 2 M. Met een bocht van 400 M. straal buigt
zich de richting, om loodrecht het loozingkanaal en de
Nieuwe Vaart te passeeren en met een zelfde bocht te eindigen
evenwijdig aan en langs het goederenstation der Neder-
landsche Rhij nspoorweg-maatschappij.
De kunstwerken op blad II met roode letters aangewezen
zijn de volgende:
A.     Bestaande Zuiderzeesluis.
B.     Stoomgemaal in uitvoering.
C.    Uitwateringsluis in ontwerp.
D.    Bestaande keersluis.
Al deze werken blijven onaangeroerd.
E.    Sluis aan de mond van het kanaal tot scheiding van
het stads- en Amstelwater met een groote opening van 10
M. bij 100 M. schutlengte en een kleine opening wijd 5.50
M. bij ruim 50 M. schutlengte. Onder den schutkolk dezer
sluis is een syphon ontworpen van 50 M2. capaciteit, waar-
door het Oostelijk en Westelijk deel van het loozingskanaal
in verbinding worden gebracht.
F.    Keersluis in den St. Anthony\'s dijk wijd 12 M. Ook
tot inlating van Vecht- en Rijnwater tot verversching van
het grachtwater in Amsterdam.
-ocr page 21-
17
G. Doorgang aan het Israëlitisch kerkhof.
H. Schutsluis, alleen dan tijdelijk te gebruiken, wanneer
Amsterdam in het belang der waterverversching de water-
keerende dijk als waterscheiding wil gebruiken.
L. Doorlaatbrug in het Nieuwe Diep.
De voordeden van dit ontwerp boven het vorige zijn de
volgende:
I9. De werken door Amsterdam gemaakt of ter hand ge-
nomen blijven onaangeroerd. De uitvoering der werken is
zelfs zóó te regelen, dat de waterverversching van de stad
geen dag behoeft gestremd te worden. De capaciteit der
uitwateringsluis C wordt ten volle teruggevonden in den
syphon onder de schutsluis E.
2e. De mogelijkheid om Amsterdam met Vecht- en Rijn-
water te ververschen in plaats van met Zuiderzeewater. Daar-
voor is de syphon voorzien van schuiven en de sluis F van
een stel waaierdeuren. Ik stel mij nu voor dat over dag de
schuiven der syphon geopend en de waaierdeuren gesloten
zijn en dat de loozing van het vuile water van Amsterdam,
hetzij door de sluis C, hetzij door het stoomgemaal B op
de Zuiderzee plaats heeft. Des nachts evenwel, wanneer
eenige stroom op de Nieuwe Vaart der scheepvaart niet
hinderlijk is, worden de schuiven der syphon gesloten en
de waaierdeuren van sluis F opengezet, terwijl de ebdeuren
van sluis C gesloten zijn. Is het peil in Amsterdam nu lager
dan het kanaalpeil, dan vloeit het Vecht- en Rijnwater uit
den grooten boezem van het eerste kanaalpand in de stad,
terwijl bij hoogen waterstand in de stad of bij lagen water-
stand in het kanaal de stoommachine B dit versche water
kan toevoeren, zonder dat de beweging der schepraderen
behoeft omgekeerd te worden.
Het maken van het Nieuwe Diep tot bassin, past even
goed in het Regeeringsontwerp als in het laatst behandelde
-ocr page 22-
18
en wordt ook daar verkregen door het weglaten van den
Noordelijken kanaaldijk.
Eindelijk zullen de kosten, niettegenstaande de meerdere
onteigening, veel lager komen dan bij het Regeeringsontwerp.
Nog moet opgemerkt worden dat bij dit ontwerp het
abattoir en de veemarkt een weinig van plaats moeten ver-
anderen. De ruimte intusschen is meer dan voldoende
aanwezig en de ligging volmaakt, dezelfde als de thans
ontworpene.
-ocr page 23-
II.
De travers van den Neder-Rijn en de doorsnijding der Betuwe.
De bezwaren tegen deze beide punten, zijn breed uitge-
meten *) en verdienen in elk geval een nauwkeurig onderzoek.
Vooraf ga de opmerking dat in alle zaken de onheilspro-
feeten te gretige toehoorders vinden. Gewoonlijk geven zij
geene bewijzen, maar werken op de verbeelding en slagen
er dikwijls in daardoor vrees, althans aarzeling te doen ont-
staan. Zelfs een man als Stephenson heeft zijn welverworven
naam op het spel gezet (en verloren) bij zijn bestrijding van
het Suez-kanaal. Een kwalijk begrepen nationaliteitsgevoel
deed hem antipathie opvatten tegen de doorsnijding van de
landengte van Suez en deze werkte zoo sterk op zijn ver-
beelding terug, dat hij zich tot onheilsprofeet opwierp en
door de kracht van zijn naam het reuzenwerk trachtte tegen
te houden.
In Napoleon III moet het dan ook geprezen worden, dat
hij zich hierdoor niet liet bekooren, maar luisterende naar
de nuchtere betoogen van het gezond verstand, zich een
1) Zie o. a. Ontwerp van een nieuwen waterweg van Amsterdam naar den
Rijn en van Amsterdam naar Rotterdam
door J. A. A Waldorp. \'sHage 1877.
Het wets-ontwerp op de binnenlandsrhe sr/ieepvaarl door J. A. A. Waldorp
\'sHage 1S78.
-ocr page 24-
20
monument stichtte dat èn om zijn grootheid èn om zijn heiU
rijke gevolgen alles in de schaduw stelt wat de negentiende
eeuw op het gebied van ingenieurskunst heeft gewrocht.
In het Regeeringsontwerp wordt zoowel eene normaliseering
van den Rijn bij de Grebbe besproken, om zoodoende met
voldoenden diepgang die rivier over te trekken , als het maken
van een stuw beneden den kanaalmond, waardoor het kanaal-
peil daar ter plaatse zooveel verhoogd wordt als noodig is
om bij onveranderden rivierbodem, van de Veluwe naar de
Betuwe den Rijn over te varen.
Wij stellen ons voor allereerst de overvaart zonder stuw-
dam te bespreken, daarna de bezwaren tegen een stuw op
den Rijn te behandelen en eindelijk het kanaal door de Betuwe
nader te onderzoeken; maar aangezien wij thans grootendeels
op rivierkundig gebied komen, schijnt het niet overbodig van
te voren na te gaan wat wij in dit opzicht eigenlijk weten.
De heer Waldorp vraagt en antwoordt in zijn laatstaan-
gehaald geschrift op pag. 19:
„Is rivierverbetering dan eene kunst, achter wier geheimen
men niet kan komen, vóór dat men in nood verkeert ? Neen,
de rivierverbetering is geen geheime kunst maar eene weten-
schap, waarop de ervaring haar stempel heeft gezet."
Op de vraag van den heer W. kan gerust geantwoord
worden: neen, de rivierverbetering, of in het algemeen de wa-
terloopkunde, is geen geheime wetenschap; maar de gegevens
die wij hebben, hoezeer in de laatste jaren belangrijk ver-
meerderd, zijn nog niet zóó volledig dat men door redenee-
ring den juisten invloed van te voren kan bepalen, die door
eene verandering op een rivier wordt voortgebracht, ja, het
vermoeden schijnt gewettigd, dat men het nooit zoover zal
brengen. Met allen eerbied voor de wetenschappelijke beschou-
wingen over dergelijke punten als wij hier behandelen, en
-ocr page 25-
21
zonder die te willen ter zijde stellen, meenen wij in de ver-
gelijking met gelijksoortige toestanden en de daar verkregen
resultaten eene meer veilige leidsvrouw te vinden.
Om het onvolledige van de wetenschap op het. stuk van
rivieren toe te lichten en ook om hierachter vermoeiende
verwijzingen te vermijden laat ik hier volgen een resumé van
de werken die mij ten dienste stonden bij de bestudeering
van dit onderwerp, waaraan ik eenige opmerkingen omtrent
den inhoud heb toegevoegd.
Nederlandsche schrijvers. Een eerste plaats dient hier te worden ingeruimd
aan C. V e 1 s e n\'s Rivierkundige verhandeling, Amsterdam 1749. Dit zeer merk-
waardige boek is van groot belang, vooral voor ons Nederlanders, daar het bewijst
dat Hagen dwaalt, waar hij zegt dat Brahms in 1757 het eerste werk over
waterloopkunde heeft geschreven. Dit werk bevat onder anderen een lengteprofil,
met breedteteekening van de Lek.
In de Verhandelingen van de Ilaarlemsche Maatschappij XXVI deel komt een
bekroonde prijsverhandeling voor van den inspecteur-generaal C. BruningS,
getiteld: Verhandeling over de snelheid van het stroomend water, o. a, bevat-
tende de omschrijving van verschillende toestellen om de stroomsnelheid te meten.
Deze groote waterbouwkundige, die vóór een eeuw de waterverdeeling op de drie
takken van den Rijn regelde, deed nog tallooze waarnemingen, bijeengebracht
in de: Verzameling van rapporten en verbalen betrekkelijk de werken in 1771
en latere jaren aan de hoofdrivieren verrigt, welke verzameling in 1802 van
staatswege werd uitgegeven. De waarnemingen van Brunings in 1790 en
1792 gedaan, vindt men in de verhandeling: Over de betrekking tusschen de
gemiddelde snelheid van het water in rivieren en de werkelijke snelheid
door den
generaal Dr. J. P. D e 1 p r a t. Deze uitmuntende verhandeling , te vinden in
de Werken der Koninklijke Akademie van Wetenschappen 185 5,J bevat o. a. in
negen platen de uitkomsten van Brunings\' onderzoekingen. Deze proeven,
ook dikwerf in vreemde werken aangehaald, behooren tot de beste die in
het groot zijn genomen, maar zijn helaas! onvolledig, aangezien door een onbe-
grijpelijk verzuim de helling der wateroppervlakte (het verval of verhang) niet
is waargenomen.
De Generaal Krayenhoff bracht het eerst de hydrographie van Neder-
land op een vasten voet door aaneensluitende waterpassingen, het uitbreiden
van de waarneming der rivierhoogten aan peilschalen en het vervaardigen der
eerste algemeene, goed opgemeten kaart van Nederland. Zijne belangrijke voor-
stellen over kanalisatie van Neder-Rijn en Lek, in verband met een gewijzigd
Ysselbed, behandeld in zijn: Proeve van een ontwerp tot sluiting van de rivier
den Neder-Rhijn en Leek en het storten van derzelver water op den Yssel
(Nijmegen
.1821), zijne „Proeve van een ontwerp tol scheiding der rivieren de W/taal en
de Bovenmaas"
(Nijmegen 1823), die, zegt men, thans weder in studie is, zijne
scheiding van Maas en Waal bij St. Andries, die sedert is uitgevoerd, enz., zijn
-ocr page 26-
22
alle werken van groote waarde. Hij heeft ook vele waarnemingen omtrent de
snelheid en waterafvoer in onze groote rivieren genomen, die echter niet zoo
uitvoerig zijn, noch zoo nauwkeurig schijnen , als die van B r u n i n g s.
In zijn Hydrodynamica, een deel uitmakende van de werken door de Konink-
lijke Militaire Academie te Breda uitgegeven, ontwikkelt de generaal Dr. J. P.
Delprat, de verschillende formules en waarnemingen van Bossut, Venturi,
Eytelwein, Poncelet en Lebros, Michelotti, Prony, Chézy,
Dubuat, Funck, Krayenhoff, Brunings, Raucourt, Beaufoy,
d\'Aubuisson, Bellanger, enz. omtrent stroomende wateren. In eene
Verhandeling over hst berekenen van de middelbare snelheid der waterstroomen
(Verh. van de eerste klasse van het Kon. Nederl. Instituut, 1850) past de gene-
raal Delprat de formule van Bellanger toe op het riviervak van Arnhem
tot Vianen , dat toen bij middelbare rivier 6.574 M. verval had. De afvoer op
461 M\'. per seconde aannemende, gaf de formule van Bellanger 5,364 M.
verval, dus 1.21 M. te min. De berekening nu hervattende voor 511 M\'. afvoer
per seconde, gaf dezelfde formule 6.433 M. verval en sloot dus met een verschil
van 0.141 M. Dr. T. J. Stieltjes maakte echter in de Verslagen en mededee-
lingen van de Koninklijke Akademievan Wetenschappen
van 1870 de opmerking dat
die overeenstemming tusschen theorie en praktijk slechts in schijn bestond, daar
de generaal Delprat kon kiezen tusschen elf cijfers voor den afvoer, afwis-
selende van 461 tot 752 M3. per seconde, en het dus geen wonder is dat een
dezer cijfers de formule met de praktijk kan doen in overeenstemming zijn. Bij
latere waarnemingen heeft men bij middelbare rivier nog veel kleinere cijfers dan
461 M3. voor den waterafvoer verkregen, zoodat het wel als bewezen mag
worden beschouwd dat de formule van Bellanger voor een rivier als tusschen
Arnhem en Vianen ten eene male onbruikbare uitkomsten geeft.
In 1847 schreef de toenmalige hoofdingenieur van Gelderland (later inspecteur)
J.H. Ferrand een werkje getiteld: Memorie over de verdeeling der wateren van
den Boven-Rijn, tusschen de Waal, den Neder-Rijn en den Yssel.
(\'sGravenhage
1847). Daarin komen belangrijke bijzonderheden voor over de vroegere regelingen
der waterverdeeling en tabellen, aangevende:
A. De waterafvoer der rivieren; B. Het evenredig vermogen bij middelbaren
stand; C datzelfde vermogen bij lage standen en D bij standen i M. boven
den middelbaren. E bevat een nota van toelichting op A, B, C en D, ter-
wijl F de middelbare rivierzomerstanden geeft in tijdperken en tabel G de
vergelijking van die middelbare rivierstanden. Tabel H geeft de middelbare
standen per zomer; tabel I eenige gelijktijdige waterstanden te Emmerik en meer
benedenwaarts, eindelijk tabel K een overzicht van waterstanden tusschen 1817
en 1846, waarin de rivier des zomers te Arnhem aan den middelbaren stand was.
Wie een algemeen overzicht wenscht te verkrijgen omtrent den loop onzer
groote rivieren en wat door Goudriaan, Elan ken, Kraijenhoff,
Lu ij tj es, Wibeking, de i° Riviercommissie van 1825, de 2° Riviercom-
missie
van 1827 (die in 184\'J rapporteerde), de inspecteurs Ferrand en van
der Kun, de hoofd-ingenieur Fijnj e en anderen tot verbetering is voorge-
steld, vinden in het uitmuntende werk: De Néderlandsche hoofdrivieren en de
plannen tot hunne verbetering
door een Oud-Soldaat uitgegeven (Nijmegen
1851) een kort, helder en vrij volledig overzicht.
Het zij er verre van dat hiermede de lijst gesloten is der geraadpleegde
-ocr page 27-
23
Nederduitsche werken, maar de voornaamsten zijn hierboven opgenoemd en wij
voegen èr alleen nog aan toe:
Mr. L. A J. W. Baron Sloet en II. F. Fijnje, Beschrijving van <ien
watervloed in Gelderland in Maart
1855. Arnhem 1856. Dit werk behandelt de
doorbraken, ook die aan de Spees en duidt aan hoever het water liep.
F. C. D. Bauer, Berichten en waarnemingen betrekkelijk den watervloed in
Gelderland in yanuarij en Februari/
1861. Nijmegen en Arnhem. 1863.
A.F. Goudriaan, Verhandeling tot onderzoek omtrent het vereischte vermogen
van zijdelingsche afleidingen van rivieren,
uitgegeven door de ie klasse van het
Kon. Nederl. Inst. van Wetenschapen, Letterkunde en Schoone Kunsten (1823).
F. J. Stamkart, over het berekenen der gemiddelde waterhoogte en der water-
getijden uit gedane waarnemingen,
uitgegeven door de Kon. Akademie van
Wetenschappen (1854).
Italiaansche schrijvers. Bij dezen moet ik mij bepalen tot die werken welke
in het Fransch zijn vertaald of door andere schrijvers gedeeltelijk werden aange-
haald. Dit spijt mij te meer daar Italië, nevens Nederland, de bakermat dezer
wetenschap was. Reeds in overoude tijden hechtten de Italianen groote waarde
aan waarnemingen en door de natuur van den bodem (vooral in Lombardije) werden
zij als van zelf uitgenoodigd tot het nemen van proeven en het doen van de eerste
stappen op waterloopkundig gebied. Uit de werken van Toricelli, Guglielmini,
Michelotti, Lombardini en anderen vindt men bij vele schrijvers aan-
teekeningen. De Italiaan J. B. V e n t u r i schreef in het Fransch zijn : Recherches
expérimentales sur Ie principe de la communication laterale du mouvement dans les
Jluides
(l\'aris, an VI (1797)). waarin zeer veel opmerkelijke bijzonderheden zijn
aangeteekend. Eindelijk vindt men een trouw beeld van den stand der rivier-
kundige werken in Italië in het uitvoerig en uitmuntend Verslag van een reis
naar Frankrijk en Noord-Italie
door II. de B r u ij n, opgenomen in de
Verhandelingen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs 1862—1863.
Fransche schrijvers. De rijkdom van geschriften en waarnemingen in het
Fransch is zoo groot, dat ik mij tot de nieuwste werken heb moeten bepalen,
waarvan eenigen in chronologische orde hieronder volgen.
d\'Aubuisson des Voisins. Traite d\'hydraulique a l\'usage des
Ingénieurs.
Paris 1840. Dit werk munt uit door helderheid en wordt in
Frankrijk hoog geschat.
P. Boileau. Traite de la mesure des eaux courantes. Paris 1854. Dit
werk bevat een schat van proeven. In de in 1878 te Parijs verschenen: Notions
nouvelles d\'hydraulique
is de schrijver onlangs teruggekomen op verschillende
vraagstukken der waterloopkunde. Het werk kwam mij eerst dezer dagen in handen.
J. Dupuit. Etudes théoriques et pratiques sur Ie mouvement des eaux. Paris
1863. Reeds in 1848 verscheen de eerste en in 1863 de tweede uitgave van
dit belangrijke werk. De schrijver is een scherp opmerker en criticus, hoezeer
zijn nieuwe stellingen niet gaaf zijn aantenemen. Sommigen zijn geheel in strijd
met de ondervinding langs de Nederlandsche rivieren opgedaan, maar dit neemt
niet weg dat het geheele werk eene studie overwaard is. De schrijver tracht
vooral in zijne formules de aankleving van het water aan de wanden (adhesie)
te onderscheiden van den samenhang der waterdeelen onderling (cohesie) en schenkt
weinig vertrouwen aan de gebruikelijke formules. Van de coëfficiënten voor
gemiddelde snelheden sprekende, zegt hij o. a.: toute cette partie de l\'hydraulique
-ocr page 28-
24
est donc a refondre sous Ie rapport cxpérimental, en later: en résumé, les
formules donnêes jusqu\'a présent pour calculer les remous produits par un étran~
glement brusque
, ne méritent aucune espece de confiance, c\'est une des nombreuses
lacunes de fhydraulique actuelle.
H. Darcy et H. Bazin. Recherches hydrauliques. Paris 1865. Met een
rapport van de leden der fransen e academie: Dupin, Poncelet, Combes,
C1 a p e y r o n en Morin. In het eerste deel van dit werk worden een menigte
proeven medegedeeld over de snelheid van water in verschillende leidingen en
kanalen. Een nieuw gezichtspunt werd door deze bekwame ingenieurs geopend,
doordien zij rekening hielden met de meerdere of mindere gladheid der wanden, die
op de snelheid van het water een grooten invloed heeft. Bij berekeningen over ver-
hang heb ik dan ook hunne formules en coëfficiënten (TableIpag. 317 —323) gebruikt.
Victor Pournié. Résuvié des expériences hydrauliques exêcutées par Ie
gouvernement Amcricain sur Ie Mississippi et remarques
, etc. Paris 1867. Het
Amerikaansche gouvernement had aan de militaire ingenieurs Humphreys
en A b b o t onderzoekingen op de Mississippi opgedragen , waarvan het uitvoerig
rapport in 1861 verscheen. Dit heeft tot grooten strijd onder de waterbouwkun-
digen aanleiding gegeven en in het genoemde werk vindt men een belangrijk
overzicht van dien grooten arbeid, gepaard aan menige nuttige bemerking.
In Fournié kunnen waterbouwkundigen, die op hoogen toon van de weten-
schap
spreken, meerdere uitdrukkingen vinden, die hun tot meer gematigdheid
zullen aansporen.
J. Boussinesq. Essai sur la theorie des eaux courantcs Paris 1877. Zeer
uitvoerige beschouwingen met grondige berekeningen van de meest verschillende
gevallen. De onderscheiding tusschen bergslroomeu en rivieren (torrents et rivières)
het eerst door de S a i n t-V e n a n t gemaakt, wordt hier verder toegepast, terwijl de
invloed van den stroom in gronden van verschillend weerstandsvermogen wordt
nagegaan. In navolging van D a u s s e volgt hierop een beschouwing van den
invloed op het bed der rivier van dwarsdijken op de oevers. Deze verhandeling van
Boussinesq, wordt voorafgegaan door een rapport van Bonnet, Phillips
en de S a i n t-V e n a n t als leden der fransche akademie van wetenschappen.
Engelsche en Amerikaansche werken. Be proeven door den Engelschen kolonel
Beaufoy genomen omtrent den tegenstand van drijvende lichamen in het water
zijn mij alleen bekend uit de Hydrodynamica van den generaal Dr. J. P. D e 1 p r a t.
Het groote Amerikaansche werk van de militaire ingenieurs Humphreijs
en Abbot, Hydraulics of the Mississippi-Rifer, Philadelphia 1861, is mij alleen
bekend uit de Duitsche bewerking van H. G r e b e ii mi (Munchen 1867) en
uit geschriften en opstellen daarover van Dr. J. P. D e 1 p r a t, den duitschen
waterbouwkundige G. II a g e n en het boven besproken werk van Victor F o u r n i é.
J. J. R é v y, Hydraulics of great rivers. The Parana, the Uruguay and the
la ïlata estuary.
London 1874. Dit werk bevat, behalve de beschrijving van
een nieuwe snelheidmeter, de mededeeling van uitvoerige proeven op de groote
Zuid-Amerikaansche rivieren genomen.
Duitsche en Zwitsersche werken.
Hiervan komen de volgende nieuwere geschriften vooral in aanmerking:
G. Hagen. Untersuchungen über die gleichförnüge Beivegung des Wassers.
Berlin 1876. Overzicht van de meeste genomen proeven en verkregen uitkomsten,
waarbij Albert Brahms uit Jeverland, die in 1757 schreef, als een der
-ocr page 29-
25
eerste schrijvers over waterloopkunde wordt aangehaald, hetgeen wij hierboven,
bij de behandeling van V e 1 s e n \'s werk reeds opmerkten dat onjuist is. De
schrijver rangschikt de metingen van Nadault de Buffon op den Tiber,
vermeld in zijn Traite des irrigations 1843 onder de beste. Ofschoon Hagen
eenige bezwaren heeft tegen de wijze waarop Humphreijs en Abbot hunne
kolossale proeven (tot een maximum diepte van 15 M bij een breedte van 1000 ii 1200
M.) hebben genomen, schat hij die toch hoog, vooral omdat nergens de neiging
wordt bespeurd ze van pas te maken voor thtoriên van de opstellers.
Hij deelt ook
de proeven mede van Krayenhoff, doch hecht daaraan minder waarde dan aan
die van Brunings (1789, 1790 en 1792); de proeven van Darcy en Bazin
worden ook hier behandeld.
In Edmund Heusinger von Waldegg\'s Handbuch der Ingenieur-
wissenschaften
, Dritter Band, Erste Halfte, Leipzig 1877, vindt men een zeer
volledig overzicht door Dr. Eduard Schmitt, van hetgeen op waterloop-
kundig gebied tot in den laatsten tijd is verricht. In hetzelfde werk behandelt
K. Pestalozzi de theorie en de bouw van vaste en beweegbare stuiven
zeer uitvoerig.
W. R. K u 11 e r. Die neuen Formeln für die Bewegung des Wassers. Wien.
1S77. De Zwitsersche ingenieurs E. Ganguillet en W. R, Kut ter, zich
niet geheel kunnende vereenigen met de latere formules van Humphreys en
Abbot, van Bazin en van Ph. Gauckler, hebben de formules van
Bazin vereenvoudigd en toegepast op twaalf soorten wanden van verschillende
gladheid. Na een beschrijving van de nieuwste formules, ontwikkelen zij de
hunne en deelen, in tabellen vereenigd, den uitslag van een menigte waarnemin-
gen en proeven op verschillende rivieren mede. Die van Brunings op de
Nederlandsche rivieren en van P o i r é e op de Seine rekenen zij onder de besten.
Een en twintig graphische voorstellingen maken de toepassing der formules
gemakkelijk. Dit werk is een der beste van den nieuweren tijd.
O. R o e d e r. Tableaux des vitesses moyennes de Peau et des volumes d\'eau
par seconde.
Berlin 1877. Deze kostbare en blijkbaar met zorg saamgestelde
tabellen, bevatten de gemiddelde snelheden en de hoeveelheden afgevoerd water
voor verhangen van 0.01 M. tot 3 M. per kilometer bij bodemsbreedten van 0.2 M.
tot 16.0 BI. en diepten van 0.1 M. tot 6.0 M. Voor verhangen van 0.01 tot
0.11 M. per kilometer gebruikt de schrijver de formule van Eytelwein en
voor grooter verval de formule van Hagen van 1868, daar in die gevalten zijne
metingen het meest in overeenstemming komen met de berekening.
P. E. Harder. Die Theorie der Bewegung des Wassers in Flüssen umi
Kanalen.
Hamburg 1878. Dit pas verschenen werk geeft een overzicht van de
formules en coëfficiënten door C h é z y, Eytelwein, Humphreys en
Abbot, Hagen, Bazin en Ganguillet en Kutter aangegeven, en
deelt daarna de denkbeelden van den schrijver zelf mede. Ook bevat dit werk
de mededeeling van twee reeksen proeven genomen door den schrijver op een
kleine beek bij Hamburg en op de Elbe boven die stad.
Behalve van deze werken is natuurlijk gebruik gemaakt van de Rivierkaartcn
en daarbij behoorende Peilregisters en van de Verslagen aan den Koning over de
openbare werken,
sedert 1850 uitgegeven en jaarlijks in omvang en belangrijkheid
toegenomen, alsmede van de verschillende werken van het Koninklijk Instituut
van Ingenieurs.
-ocr page 30-
26
Na deze uitwijding zullen wij achtervolgens behandelen:
A.    De overtocht van den Rijn zonder stuw;
B.    De overtocht van den Rijn met een stuw beneden
den kanaalmond;
C.    De doorsnijding van de Betuwe.
A. De overtocht van den Rijn zonder stuw.
In het rapport der Hoofd-Ingenieurs van 23 Januari 1878,
leest men daaromtrent, op pag. 10:
„Volgens het tusschen de Rijnoeverstaten overeengeko-
mene, zal die rivier (de Waal) op eene diepte worden
gebracht, dat zij bij standen van 1.50 M. aan de peilschaal
te Keulen, dat is 37.35 M. -f- AP., overal een vaardiepte
van 3 M. aanbiedt (zie Protocol XXII der technische Rijn-
bevaringscommissie van 1874.)
„Wanneer men in de registers der dagelijksche water-
waarnemingen, standen aan de Grebbe verzamelt, die over-
eenkomen met 37.35 M. AP. te Keulen, blijkt de
ongunstigste of laagste te zijn die in October 1874 waar-
genomen, van 5.20 M. -4- AP., of op het punt van over-
gang van 5.40 M. AP."
Moet men dus 3 M. vaardiepte hebben en stelt men de
minimum ruimte tusschen de kiel van het schip en den bodem
der rivier op o. 10 M. dan komt men tot een bodemligging van:
5.40 — 3 — 0.1 = 2.30 AP.
Zooals ook in dat rapport op pag. 11. wordt gezegd.
Vóór wij overgaan tot de bespreking van de juistheid
van dit cijfer, is de opmerking zeker niet ongepast: dat dit
cijfer verkregen is uit de bewoordingen van het Protocol van
1874, bewoordingen die niets gemeen tiebben met liet kanaal
-ocr page 31-
o>7
door de Gelderse/te Vallei, de overtocht van den Rijn aan
de Grebbe, noch /iet Kanaal door de Betuwe.
Hieruit volgt dat al de bezwaren uit dezen hoofde tegen
de gekozene kanaalrichting gemaakt aan een verkeerd adres
zijn gericht en alleen komen ten laste van het protocol
van 1874 (dat gelukkig nog geen wet is.) En daar wij
geene beoordeeling schrijven van het protocol van 1874,
waarbij de discusie over eenigc algemeene grondbeginselen
voor rivierverbetering zijn geverbaliseerd1), maar de moge-
lijkheid onderzoeken van een kanaal van Amsterdam naar de
Waal bij Dodewaard, een kanaal dat niets te maken heeft met
de algemeene rivierverbetering, zullen wij thans het bewuste
protocol laten rusten, alleen opmerkende dat, ingeval aan de
uitgedrukte wenschen in dat protocol na jaren gevolg kan
worden gegeven, dit alleen zoude slaan op het benedengc-
deelte onzer rivieren , terwijl, mocht men het willen uitbreiden
tot die deelen der rivier, waar de eb en vloed niet meer ge-
voeld worden, men aan de Grebbe reeds nu meer diepte
vindt dan verlangd kan worden. Wij zullen dit hieronder
aantoonen.
Op Blad III komt het lengteprofil voor van een gedeelte
van de Lek en Nedcr-Rijn op kleinere schaal overgebracht
naar de profiltcekening in het Verslag aan den Koning over
de openbare werken in hel jaar
1872.
1) In het Protocol van 0 Oct. 1874 wordt gezegd:
„Die Commission glaubt desshalb auch heute die bei der Strombefahrung von
1861 bereits ausgesprochene Erwartung wiederholen zu sollen: die Niederl.tndische
Regierung wolle sich die bei einem Wasserstande von -f- 1.50 Meter am Kiilner
Pegel und in den untersten Strecken der in Rede stehenden Wasserstrassen selbst
bei Ebbestand zu erwirkende Herstellung einer Fahrwassertiefe von 3 Meter im
Interesse der Schiffahrt angelegen sein lassen." Verslag aan den Koning over de
openbare werken in het jaar
1871. pag. 390.
-ocr page 32-
28
Daarop zijn met een zware lijn aangewezen de diepten
in den vaargeul in 1872 en met een lichte lijn diezelfde
diepten in 1839—1842, terwijl de daardoor aangetoonde vcr-
ondicpingen duidelijkshcidshalve zijn gearceerd. De gemid-
deldc diepten zijn evenwel niet in de teekening voorgesteld
om begripsverwarring te voorkomen en geheel ben ik het
eens met den Heer J. F. W. Conrad, waar hij in zijn rapport
over het Peil in het Noordzeckanaal (12 October 1877) zegt:
„Ik zal om verkeerde gevolgtrekkingen te voorkomen zoo
weinig mogelijk, en slechts voor de gevallen waarin zulks
tot vergelijking van verschillende toestanden noodig en
mogelijk is, gebruik maken van de leer der gemiddelden".
Bij nadere beschouwing van het profil ziet men al dadelijk
dat geen deel der rivier zich regelmatiger heeft verbeterd
dan het vak tusschen de peilraaien 36 en 47 (eene lengte
van 11.000 M. loopendc langs de Grebbe en Rhencn) en dat
de diepte op het punt van overgang (ongeveer ter hoogte
vanpeilraai 38) 5.20 M. onder middelbaren rivierstand bedraagt.
De middelbare rivierstand is aan de Grebbe 6.40 AP.
(namelijk naar de waarnemingen van 1839—1842, waaruit
ook de diepten zijn genomen) en dus 2 Kilometers daar-
bovcn ongeveer 6.60 -f- AP. De bodem in de vaargeul
ligt dan 6.60 — 5.20 = 1.40 AP., d. i. 0.90 M.
dieper dan de 2.30 - - AP., door de Commissie noodig
geoordeeld.
Zooals hierboven is opgemerkt komen de hoofd-ingenieurs
tot de conclusie dat het peil van 37.3 5 M. 4-AP. te Keulen
overeenkomt met 5.20 M. AP. aan de Grebbe. Dit
was werkelijk het geval in October 1874, maar, zooals
trouwens ook wordt opgemerkt, was dit het ongunstigste
geval dat zich heeft voorgedaan. Nu rijst zeker de vraag
of alles zich naar dat ongunstigste geval moet richten. Boven
zagen wij reeds dat het protocol der Rijnvaartcommissie,
-ocr page 33-
29
zelfs al ware dit tot wet verheven, met deze zaak niets te
maken heeft, zoodat uit dien hoofde geen eisch kan gesteld
worden. Als men nu door het aannemen van 3 M. vaar-
diepte bij 5.20 M. AP. aan de Grebbe ten alle tijde 3 M.
vaardiepte behield of m. a. w. als de rivier daar nooit lager
stond dan 5,20 AP. kon de eisch uit dien hoofde ge-
billijkt worden. Maar ook dat is het geval niet.
In de laatste jaren waren de laagst waargenomen standen
aan de Grebbe:
in 1871 (12 Dec. ijs)......5.04
„ 187a ( 7 Januari).......5.12
,, 1873 (25 November)......5.35
„ 1874 (18 November)......4.77
„ 1875 (27 September)......5.27
„ 1876 ( 5, 6 en 7 November). . .5.20
Blijkt hieruit dat standen lager dan 5.20 AP. wèl
voorkomen, J) niet minder duidelijk toont dit aan dat zelfs stan-
den van 5.20 M. -f- AP. uiterst zeldzaam zijn en bij voorbeeld
over de twee jaren 1875 en 1876 slechts 3 dagen voor-
kwamen. Maar op die dagen (5, 6 en 7 November 1876)
daalde het water aan de peilschaal te Keulen reeds tot
37,29 M. - • AP. en was dus daar reeds 6 cM. onder peil,
toen aan de Grebbe het peil nog verzekerd was. Dus van
half November 1874 tot ultimo December 1876, d. i. over
25^ maand was er onafgebroken meer diepte aan de Grebbe
dan iemand kan verlangen en daar het niet de vraag is onder
alle omstandigheden 3 M. vaardiepte te hebben, komt het
mij voor dat de waarde van het cijfer, gegrepen uit het
protocol der Rijnvaartcommissie, hier al zeer willekeurig is
toegepast.
1) Over de maanden November en December 1857 bedroeg de hoogste
waterstand aan de Grebbe 4.77 M. -)- AP. en de la ags te 4.47 M. 4- AP.
-ocr page 34-
30
Als wij de laagste standen van omstreeks 37.35 M. AP.
te Keulen vergelijken met overeenkomende standen aan de
Grebbe over de jaren 1874, 1875 en 1876 vinden wij:
15 Jan. 1874. Keulen 37.45 AP.; 17 Jan. Grebbe 5.37 AP.
dus 37.35 4- AP. Keulen = 5.27 AP. Grebbe.
ióFcbr. 1874. Keulen 37.13 AP.; 17 Febr. Grebbe 5.17 AP.
dus 37.35 AP. Keulen = 5.39 AP. Grebbe.
14 Mei 1874. Keulen 37.50 AP.; 16 Mei. Grebbe 5.36 AP.
dus 37.35 AP. Keulen = 5.21 AP. Grebbe.
nOct. 1874.Keulen37.32 AP. i); i20ct. Grebbe 5.19 AP.
dus 37.35 -|- AP. Keulen = 5.22 -f- AP. Grebbe.
4  Jan. 1875. Keulen 37.16 AP.; 6 Jan. Grebbe 5.36 AP.
dus 37.35 AP. Keulen = 5.55 AP. Grebbe.
7Maart 1875. Keulen37.35 AP.; 8Maart.Grebbe 5.38 AP.
dus 37.35 AP. Keulen = 5.38 AP. Grebbe.
24  April 1875. Keulen 37.52; 25 April. Grebbe 5.42 AP.
dus 37.35 4- AP. Keulen = 5.27 4- AP. Grebbe.
25   Sept. 1875. Keulen 37.24; 27 Sept. Grebbe 5.27 4-AP.
dus 37.35 -f- AP. Keulen = 5.38 - - AP. Grebbe.
13 Febr. 1876. Keulen 37.18 AP.; 15 Febr. Grebbe 5.39 AP.
dus 37.35 AP. Keulen = 5.56 AP. Grebbe.
5  Nov. 1876. Keulen 37.29 AP.; 6 Nov. Grebbe 5.20 AP.
dus 37.35 -f- AP. Keulen = 5.27 AP. Grebbe.
Met opzet zijn hierbij alleen de laagste (en eenmaal de
hoogste) waterstanden gekozen, omdat alleen daarbij de werkelijk
overeenkomende
waterstand aan de Grebbe kan bepaald worden.
Het arithmetisch gemiddelde nemende van de vet gedrukte
cijfers vinden wij dan dat 37.35 M. AP. aan depeilscliaal
te Keulen overeenkomt met
5.35 M. AP. aan de Grebbe,
en wij meencn dat in redelijken zin dit cijfer mag aange-
nomen worden, zoodat de waterstand op het punt van over-
1) Dit is bij uitzondering een hoogste stand.
-ocr page 35-
31
gang 2 d. M. meer of 5.55 M. .)_ AP. zal moeten bedragen om de
scheepvaart met 3 M. diepgang op voldoende wijze te verzekeren.
De bodemsdiepte der rivier zal dus ter plaatse van de
travers over de volle breedte moeten bedragen:
5-55 — 3 — 0.1 = 2.45 M. AP.
Zien wij nu hoe de noodige diepte op de geheele breedte
van het traject kan verkregen worden.
Alvorens tot theoretische beschouwingen de toevlucht te
nemen, zullen wij zien wat de praktijk leert. Daartoe
komen op blad IV vier afbeeldingen voor van den Lek-
overgang tusschen Vreeswijk en Vianen. De eerste figuur
is de afteekening van een kaart van Bolstra *) van de
jaren 1751— 1764.
De tweede is gemaakt naar de rivierkaart van 1837;
de derde naar de teekening behoorende bij Bestek no. 136
van 1874 (verbetering van de rivier de Lek tusschen de
raaien 83 en 86) en geeft de diepten onder middelbare rivier
aan in Mei 1874. De vierde eindelijk is hetzelfde kaartje
met de peilingen van Mei 1876, verricht nadat de nieuw
aangelegde kribben gedurende een jaar gewerkt hadden.
Uit de beide eerste figuren blijkt:
i°. dat de rivier de Lek tusschen Vreeswijk en Vianen
in vorm geen noemenswaardige verandering heeft ondergaan,
bij en sinds de daarstelling van het Zederikkanaal;
2°. dat de rivierbreedte daar ter plaatse tusschen de hoof-
den van overvaart in de vorige eeuw 130 Meter bedroeg, doch
in 1837 tot 135 M. was vermeerderd, d. i. 35 M. minder dan
de normaalbreedte voor dat riviervak aangeeft; in 1874 en 1876
was de breedte tusschen de hoofden vermeerderd tot 152 M. en
zij bedraagt dus thans slechts 18 M. minder dan de normaal-
1) Het is opmerkenswaardig dat deze kaart op de schaal van 1 k 10.000 is
geteekend.
-ocr page 36-
32
breedte. Nu ligt de buitenslagdrempel der groote sluis te
Vreeswijk 0.34 M. — AP. en het is nooit voorgekomen dat
een schip de sluis gepasseerd zijnde, op de overvaart naar
het Zederikkanaal bleef vastzitten ; verder is de middelbare
rivierstand te Vreeswijk 2.32 M. -f- AP., zoodat bij middel-
bare rivier over de geheele breedte der travers steeds meer
diepte is geweest dan 2.66 M. en dat wel niettegenstaande
geene bijzondere kosten voor onderhoud werden gevorderd
of dat bijzondere werken zijn aangelegd om deze diepte te
verkrijgen, ja zelfs de wijdte tusschen de hoofden van de
sluis te Vreeswijk en den mond van het Zederikkanaal is
verwijd.
Hieruit blijkt dat alleen de vernauwing van het rivierbed
tot 135 M. voldoende is geweest om gedurende ruim
50 jaren de gevorderde diepte over de volle breedte te onder-
houden , waartoe zeker heeft bijgedragen de omstandigheid
dat de dwarsgeul, die gedurig door schepen wordt bevaren,
daardoor een tijdelijke, maar telkens herhaalde, vernauwing
van profil en dus een grooter stroomsnelheid verkrijgt, terwijl
het normaliseeren van een gedeelte der rivier de vaardiepte
nog aanzienlijk heeft doen toenemen, niettegenstaande de
wijdte met 15 M. werd vermeerderd.
De beide laatste figuren op blad III doen door verge-
lijking den invloed kennen die deze normaliseering van de Lek
over 3000 M. lengte gehad heeft op de diepte. De wijdte
tusschen de hoofden der overvaart bedraagt daar 152 M.
d. i. 18 M. minder dan de normaalbreedte. In de lijn
van overtocht nam de grootste diepte toe van 53 tot 79
decimeter en de kleinste diepte van 23 decimeter tot 43
decimeter. Voor den overgang van de rivier hebben wij
alleen te maken met deze kleinste diepte en zien wij dat
die door het normaliseeren der rivier met 2 meter is toege-
nomen. Billijkheidshalve moet dit echter op slechts 1.60 M.
-ocr page 37-
33
gesteld worden, daar wij boven reeds opmerkten dat de vaart
met 2.66 M. diepte steeds mogelijk is geweest en er dus
midden voor den mond van het Zederikkanaal meer diepte
dan 23 decimeter moet hebben gestaan \'); doch ook dit cijfer
is voldoende om aantetoonen dat het verdiepen eener travers
niet tot die moeielijkheden behoort, die vrees behoeven aan
te jagen, maar reeds zonder eenig bezwaar en zonder dat
daaraan eenig bijzonder gewicht is gehecht, zijn uitgevoerd.
Daarbij zij gevoegd dat de kosten der kribwerken, die in
1874 werden aanbesteed, ruim f 30.000 hebben bedragen,
zoodat ook het financieele punt niet van overwegend belang
is te achten.
In Storm Buysing\'s Waterbouwkunde, 3e druk, 2« deel
pag. 262 leest men: „Bij geringe verschillen in hoogte tus-
schen het kanaal en de rivier, die elkander ontmoeten,
zooals in ons land gewoonlijk het geval is, wordt het
kanaal aan de beide oevers der rivier met schutsluizen afge-
sloten, en de vaartuigen dalen uit het kanaal in de rivier
af, of worden daarin opgcschut, varen de rivier dwars over,
en treden het kanaal op den anderen oever, met behulp
eener sluis op gelijke wijze binnen. Op deze wijze passeeren
onder anderen de schepen, die binnen door van Amsterdam
langs Utrecht en Gorinchem zich naar de Waal begeven,
de rivier de Lek bij Vianen. De schepen worden te Vreeswijk uit
het kanaal, genaamd den Vaartschen Rijn, op de Lek geschut,
en moeten deze rivier dwars oversteken, om aan de andere
zijde van Vianen, het Zederikkanaal weder te kunnen binnen-
varen". Iets verder de bezwaren besprekende noemt de schrijver
het ontbreken van een jaagpad, waardoor de schepen alleen
1) Dit is zeer wel mogelijk daar de peilraaien 50 M. uit elkander liggen en
een peiling midden door den ingang van het Zederikkanaal (de weg die toch door
de schepen wordt gevolgd) niet is gedaan.
-ocr page 38-
met behulp van zeilen, riemen en boomen de rivier kunnen
oversteken, hetgeen bij een eenigszins sterken stroom, soms
niet zonder moeielijkheden is; maar over de diepte-houding
wordt met geen enkel woord gerept. Dat een voorzichtig
man als de hoogleeraar Storm Buysing niet op de gedachte
is gekomen dat ooit dergelijk bezwaar zou worden uitge-
vonden, wordt hierdoor voldoende bewezen.
Door vergelijking met den overtocht Vreeswijk—Vianen, die
reeds ruim 50 jaar bestaat, meenen wij dus in algemeenen
zin de bezwaren te hebben wederlegd tegen den rivierover-
gang aan de Grebbe. Die bezwaren worden ook niet gedeeld
door de hoofd-ingenieurs J. F. W. Conrad, de Bruyn Kops,
L. J. du Cellie\' Muller en de ingenieurs Roelants, W. Blom
en Ph. van der Sleyden, die het ontwerp van een kanaal
door de Geldersche Vallei op last van den Minister van
Waterstaat, Handel en Nijverheid opmaakten. En zelfs de
Heer Waldorp acht het bezwaar geen enkel woord waard,
waar het geldt de overtocht te Jaarsveld. Alleen op het
gekozen punt (N.B. het gunstigste op de geheele rivier) wil
hij dit bezwaar zien en verheft hij zijn waarschuwende stem
tegen het ontwerp.
In het Handelsblad van I Mei j.1. heeft de Heer Stieltjes
de beweringen van den Heer Waldorp bestreden door te wijzen
op de ongelijke diepten in stroomende rivieren, wier bodem
uit een aaneenschakeling van ondiepten of dorpels en diepten
of kolken bestaat en waarvan het profil van den Neder-Rijn
en Lek op Blad III het bewijs levert. Kiest men nu, als
sinds een halve eeuw bij Vreeswijk is geschied, zulk een
abnormaal diep punt voor den overtocht, dan zou de geheele
quaestie zich oplossen in eenig baggerwerk om uit de aan-
liggende voorhavens in de diepte der vaargeul te komen.
Terugwijzende naar de uitkomsten die bij Vianen zijn
-ocr page 39-
35
verkregen, meen ik dat doelmatige normaliseering beter en
zekerder tot het doel zal leiden, dan baggering, waarvan
het resultaat voor groote oppervlakten twijfelachtig is. Kunst-
matig ware op een enkel punt een verondieping beter op te
ruimen door een veerpont met dieptastende zwaarden er eenigen
tijd boven te leggen en ongetwijfeld kan men door dit middel
op weinig kostbare wijze de monden der voorhavens in den
aanvang de vereischte diepte geven, terwijl de geregelde
vaart dwars over de rivier de diepte van zelf zal onderhouden.
Om nu deze quaestie meer uit theoretisch oogpunt te behan-
delen, wil ik eenige algemeene waterloopkundige aanteekenin-
gen laten voorafgaan, in de hoop dat die duidelijk genoeg zullen
zijn om ook door niet-ingenieurs gevolgd te kunnen worden.
Het water, dat langs den hellenden bodem van een rivier
afvloeit, neemt een snelheid aan afhangende:
i°. van de helling van den waterspiegel en van den rivier-
bodem ;
2°. van de gemiddelde of hydraulische diepte;
3°. van den aard der wanden, waarlangs het rivierwater
stroomt; en
4°. van de richting of kracht van den wind en van den
tegenstand der lucht, daar die zelfs bij stil weder
nog van invloed is op de snelheid.
Langen tijd heeft men gedacht dat de snelheid alleen afhing
van de helling der rivier, die gewoonlijk verval of verhang
wordt genoemd. Verval noemt men het absolute verschil
in hoogte van waterspiegel en men zegt b. v.: er is 2.60
Meters verval tusschen Arnhem en de Grebbe, wanneer de
peilschaal te Arnhem teekent 9.00 M. -f- AP en gelijktijdig
aan de Grebbe 6.40 M. AP. En daar nu de afstand dier
peilschalen bedraagt 24300 Meters of 24.3 Kilometers, zegt
men: er is op elke Meter rivierlengte 0.000107 M. verhang
-ocr page 40-
36
of op elke Kilometer iooo maal meer of 0.107 M. verhang.
Dit verhang verandert van grootte in elk riviervak, maar
in den regel neemt het af van boven naar beneden, terwijl
op die benedenrivieren, waar de inwerking van eb en vloed
wordt gevoeld, andere afwijkingen ontstaan, die hier intus-
schen buiten beschouwing kunnen blijven. Het verval tus-
schen zekere punten van een rivier, of het verhang per
lengte-eenheid wordt genomen langs den hellenden waterspie-
gel, niet langs den bodem. Deze toch is doorgaans zeer
onregelmatig. Over de dorpels is het verval over grootere
lengten vrij gelijk aan dat langs den waterspiegel. Is er
b. v. bij zekeren waterstand 1.40 M. waterdiepte op een
dorpel, dan is die waterdiepte vrij constant op alle dorpels,
bijv. niet meer variöerende dan van 1.00M. tot 1.70 M. diepte.
Jaarlijks worden die ondiepste punten langs onze hoofdrivie-
ren in het Verslag aan den Koning opgegeven.
Wanneer men dwarsprofillen over de rivier neemt en die
over de dorpels vergelijkt met die over de kolken, dan zijn
de eerste grooter in profil maar kleiner in diepte dan die
over de kolken. Het een is een uitvloeisel van het ander.
Bij minder diepte moet men, om hetzelfde profil te hebben,
de breedte vermeerderen. Maar daarmede neemt de wrijving
van het water langs den bodem en de tegenstand der lucht
aan het wateroppervlak toe, zoodat de snelheid van het
water minder wordt. Om dus dezelfde hoeveelheid water in
denzelfden tijd door te laten, moet het ondiepe profil nood-
wendig grooter zijn dan het diepere.
De stroomsnelheid hangt dus af van de verhouding van
het profil tot den omtrek van den bodem, die door het
water wordt aangeraakt; want de invloed. van den weder-
stand van lucht en wind ontsnapt hier aan de berekening,
daar die bij elke waarneming verandert en daarvoor geen
gemiddelde kan worden aangenomen. Noemt men dus I
-ocr page 41-
37
de inhoud van het profil in M*. en p de omtrek van den
bodem die met het water in aanraking komt (gewoonlijk de
natte omtrek genoemd) in M., dan is
de maat der stroomsnelheid en wordt gewoonlijk de hydrau-
lische diepte
genaamd.
Bij zeer breede wateren kan men, zonder belangrijk van
de waarheid aftewijken, in plaats van den natten omtrek p,
de breedte op den waterspiegel B stellen en dan wordt de
hydraidische diepte = de gemiddelde diepte.
Tot welke vreemde resultaten men kan komen door in
sommige gevallen zonder oordeel de hydraulische diepte te
gebruiken, bewijze het volgende:
Een rivier van 150 M. breedte hebbe 450 M2. profil; de
hydraulische diepte wordt dan:
I 450
B 150 ö
Veronderstel dat bij den waterstand, waarbij die 450 M.
zijn gemeten, het water juist gelijk staat met de uiterwaarden,
die ter wederzijde 1 Kilometer breed zijn. Stijgt nu het
water 1 decimeter dan wordt p = 2000 150 ■= 2150 M.
en het profil 450 (2000 -f- 150) o. 1 = 450 ■ • 215 =•
665 M*. en dus de hydraulische diepte:
1        665
— = —- = 0.31 M.
p 2150
dat wil zeggen: de hydraidische diepte vermindert met 2.69
M. terwijl de vaardiepte met 1 decimeter is toegenomen. Hoe-
zeer niet zóó in het oogvallend als in bovenstaand voorbeeld ,
wordt altijd een zeer merkbaar verschil tusschen hydraulische
of gemiddelde en vaardiepte waargenomen en moet men zich
niet verwonderen dat de verwarring dezer twee zeer ver-
schillende zaken soms tot allerdwaaste redeneeringen leidt.
-ocr page 42-
38
Volgens de meest aangenomen leer nemen de stroomsnel-
heden toe:
i°. in reden van de vierkantswortels uit de verhangen.
Onder overigens gelijke omstandigheden moet dus het ver-
hang verviervoudigen om de dubbele snelheid te verkrijgen.
2°. in reden van de vierkantswortels uit de theoretische
of hydraulische (bij rivieren de gemiddelde) diepten.
Bazin en Darcy komen op deze grondslagen tot de vol-
gende formule:
              x
H = a(i byjy v*
waarin: H het verhang per lengte-eenheid;
p de natte omtrek in M.;
I de inhoud van het profil in M2.;
v de gemiddelde snelheid in M. per seconde;
en a en b coëfficiënten, die voor kanalen met aarden
wanden (als in ons geval) worden 0.00028 en 1.25 , zoodat
de formule dan wordt:
)*"■
(               P
H = 0.00028 I 1 1.25
Verder vinden Bazin en Darcy de formule:
H = c . -£-;
P
hierin is c een coëfficiënt, die in de Reclierchcs hydrauliqaes pag.
I
317—322 voor verschillende waarden van — en voor ver-
schillende wanden is berekend, terwijl de overige letters
dezelfde beteekenis houden als bij de vorige formule.
Van deze laatste formule is gebruik gemaakt voor de be-
rekening der onderstaande tabellen. De breedten zijn daarbij
genomen volgens de metingen van 1839—42, terwijl de
diepten afgeleid zijn uit peilingen van 1872 en 1875.
-ocr page 43-
39
T A K K L I.
TOESTAND VAN DEN NEDER-RIJN
BIJ MIDDELBAREN RIVIERSTAND OP HET VAK IANG 9IO M. BEGINNENDE I30 M. BOVEN
PEILRAAI XXXVI EN EINDIGENDE 220 M. BOVEN PEILRAAI XXXVII.
De 13 peilingen zijn geschiedt op vrij gelijken onderlingen afstand.
No. der peiling.
WAARNEMINGEN.
! By een afvoer van 400 M\'. per
Berekende seconde by middelbare rivier wordt
Dwarsprof.
in □ Met.
Satte omtr.
of breedte
p = B
in Meters.
Grootst
gepeilde
diepte
in Meters.
Bemerkingen over de
plaats der peiling.
gemiddelde
diepte
I
P
Gemidd.
snelheid
_ 400
I
coëfficiënt
C
Verhang
per Meter
op elk vakt
la\')
434
125
6.9
krib rechter oever
3.47
0.922
0.000381
0.000093
581
160
5.4
3.63
0.68S
0.000377
0.000049
3"
430
136
4.4
krib rechter oever
3.16
0.930
0.000391
0.000107
549
200
4.1
2.74
0.729
0.000408
0.000079
405
143
4.0
kribb. op beide oevers
2.83
0.988
0.000404
0.000139
6*
580
291
3.1
1.99
0.690
0.000456
0.000109
416
145
7.4
kribb. op beide oevers
. 2.87
0.961
0.000402
0.000129
557
302
3.3
1.84
0.718
0.000470
0.000132
415
145
6.8
kribb. op beide oevers
2.86
0.964
0.000403
0.000130
10«
522
240
3.6
2-.1S
0.768
0.000441
0.000119
11a
422
150
6.3
kribb. op beide oevers
2.81
0.948
0.000405
0.000130
12a
580
240
35
2.42
0.689
0.000425
0.000083
13"
445
150
5.1
kribb. op beide oevers
2.97
0.899
0.000399
0.000109
gem.
487
187
1) De verschillende peilraaien zijn op Blad III aangewezen.
-ocr page 44-
40
T A. B JEJL, II.
TOESTAND VAN DEN NEDER-RIJN
BIJ MIDDELBAREN RIVIERSTAND OP HET VAK LANG IOOO METER, TUSSCHEN DE
PEILRAAIEN XXXVII EN XXXVIII.
De II peilingen zijn op wij gelijke afstanden genomen.
iling.
WAARNEMINGEN
Berekende
gemiddelde
diepte
_I_
P
Bij een afvoer van 400 Ma, per
seconde bij middelbare rivier wordt
No. der pe
Dwarsprof.
= I
in □ Met.
Natte omtr
of breedte
P = B
in Meters.
Grootst
gepeilde
diepte
in Meters
Bemerkingen over de
plaats der peiling-
Gemidd.
snelheid
v _ «0
I
coëfficiënt
C
Verhang
per Meter
op elk vak.
1»\')
471
218
2.7
in peilraai XXXVII
2.16
0.849
0.000442
0.000148
2*
452
190
3.3
2.38
0.885
0.000428
0.000141
464
177
5.2
2.62
0.862
0.000415
0.000117
450
166
4.4
3.71
0.889
0.000401
0.000120
442
147
4.3
3.01
0.905
0.000397
0.000108
61
424
141
4.5
midden tusschen de
peilraaicn
3.01
0.943
0.000397
0.000117
472
163
4.4
2.U0
0.847
0.000401
0.000099
458
185
88
2.48
0.873
0.000421
0.000129
454
211
3.5
2.15
0.881
0.000443
0.0OÜ16O
10»
487
242
2.5
2.01
0.821
0.000154
0.000152
11»
485
232
4.4
in peilraai XXXVIII
2.09
0.825
0.000448
0.000146
Gem.
460
188
1) De verschillende peilraaien zijn op Blad III aangewezen.
-ocr page 45-
41
TABEL III.
TOESTAND VAN DEN NEDER-RIJN
BIJ MIDDELBAREN RIVIERSTAND OP HET VAK LANG 240O M. VAN 200 M. BENEDEN
PEILRAAI XXXVIII TOT ÓOO M. BENEDEN PEILRAAI XXXX.
A
WAARNEMINGEN.
Berekende
gemiddelde
diepte
I
By een afvoer van 400 M3. per
seconde bij middelbare rivier wordt
der pe
Dwarsprof.
Natte omtr-
of breedte
Grootst
gepeilde
Bemerkingen over de
Geinidd
snelheid
coëfficiënt
Verhang
per Meter
0
\'A
in □ Met.
p == B
in Meters.
diepte
in Meters.
plaats der peiling.
P
400
C
op elk vak.
lel)
487
258
2.9
200 M.bened. XXXVIII
1.89
0.821
0.000465
0.000166
2e
472
210
6.8
2.25
0.847
0.000435
0.000139
3e
490
210
6.3
2.33
0.816
0.000430
0.000123
4e
489
232
5.8
2.11
0.818
0.000446
0.000141
5e
471
203
6.0
peilraai XXXIX
2.32
0.849
0O00J31
0.000134
6e
438
200
3.6
2.19
0.913
0.000440
0.000168
7e
453
263
2.6
1.72
0.883
0.000483
0.000219
8e
434
258
2.0
1.68
0.922
0.000488
0.000247
9e
431
252
2.5
1.71
0.928
0.000484
0.000243
10e
420
260
2.0
1.62
0.952
0.000496
0.000277
11e
459
260
2.9
1.77
0.871
0.000478
0.000205
12e
419
252
2.9
even beneden XXXX
1.66
0.955
0.000491
0 000270
13e
435
250
3.0
1.72
0.919
0.000483
0.000237
14«
464
200
3.3
2.32
0.862
0.000431
0.000138
15e
406
178
2.8
2.28
0.985
0.000433
0.000184
lGe
373
182
3.2
600 M. beneden XXXX
2.05
1.072
0 000451
0.000253
gem.
446
229
1) De verschillende peilraaien zijn op Blad III aangewezen.
-ocr page 46-
42
Het blijkt duidelijk uit deze tabellen, dat het verhang zeer
verschillend is. Het kleinste vindt men in peilraai 2a en
wel 0.049 M. per kilometer, het grootste in peilraai 10° en
wel 0.277 M. per kilometer, waar de grootst gepeilde diepte
slechts 2.0 M. bedraagt. Later komen wij hierop terug.
Wij nemen nu aan dat op den Rijn op het gekozen punt
van overgang door profilvernauwing hetzelfde resultaat kan
worden verkregen als te Vreeswijk, hetgeen gerechtvaardigd
wordt doordien de bestaande diepte aan de Grebbe door
uitschuring is verkregen,, terwijl mag ondersteld worden, dat
de grondlagen onder den tegenwoordigen bodem ongeveer
dezelfde samenstelling hebben als de reeds uitgeschuurde
lagen. Wij nemen voorts aan, dat de gemiddelde stroom-
snelheid bij middelbaren rivierstand als maat mag gelden
voor den wederstand van den bodem en dan blijkt uit
tabel II pag. 39, dat de stroomsnelheid in het profil nb(ter
hoogte van de travers) bedraagt:
v = 0.825 M. per seconde.
De bekende formule van Dubuat toepassende:
1 ~ v a-37
V V - - 3.15\'
waarin v de gemiddelde snelheid en V de grootste snelheid
is, vindt men voor v 2= 0.825, V = 1.013 M. — Dubuat
geeft verder op, dat de snelheid aan den bodem gelijk is
aan 2 v — V, dus in ons geval:
2 X 0.825 — 1.013 = 0.637 M-
Nu hebben proeven geleerd dat grint bij een snelheid van
0.61 a 0.65 M. per seconde wordt medegesleept, zoodat bij
het bestaande profil de snelheid van het water en de weer-
stand van den bodem volgens onze berekening in evenwicht
zijn en dus onze oorspronkelijke onderstelling wordt bevestigd.
Zien wij nu wat te Vreeswijk verkregen is.
Hieronder zijn de profillen van de Lek voor Vreeswijk op
-ocr page 47-
43
het punt der overtocht voorgesteld, zooals die in de jaren
1876 en 1874 werden bevonden.
2 I             s ?» n s i ii>
I* «Mr—30—-»r-*0-»r50-tr— 70 —*— 90 — ^ f0r»p- tóO -
« ld\'
-/60-
-/«ö-
s
Hierbij zijn de meest ongunstige onderstellingen tot basis gc-
kozen: i° het profil is schuin over de rivier genomen, waardoor
de breedte 160 M. wordt, in plaats van 152 M., zooals de
nauwste wijdte bedraagt; 20 zijn voor de diepten telkens de
meest ongunstige cijfers gekozen uit de peilraaien ter wederzijde.
Voor het profil van 1876 vindt men dan voor de hydrau-
lische (hier ook de gemiddelde) diepte —■ = 5)94- M. De ver-
houding van de grootste diepte tot de hydraulische diepte
wordt = 1.33 en van de hydraulische diepte tot de
5-94
kleinste diepte -          = 1.38.
4-3
Eveneens vindt men voor het profil van 1874: de hydrau-
lische diepte 3.96 M.; verhouding grootste diepte tot hydrau-
lische diepte -^4> = 1.39; idem hydraulische diepte tot
3-90
3 96
kleinste diepte \'
1.32.
3-o
Het blijkt dus dat de verhoudingscijfers zeer weinig ver-
andering hebben ondergaan.
Nu onderstellende: DAT BIJ HET MAKEN VAN EEN TRAVERS
OVER DEN NEDERRIJN BIJ DE GREBBE DE VERHOUDINGEN
TUSSCHEN GROOTSTE, KLEINSTE EN GEMIDDELDE DIEPTEN
DEZELFDE ZULLEN WORDEN ALS OP DE LEK BIJ VREESWIJK,
-ocr page 48-
44
zoo komen wij tot de volgende berekening van de breedte
op het punt van overtocht.
De grootste diepte op 2000 M. boven de Grebbe, d. i.
op het punt van overgang in peilraai XXXVIII is 4.4 M.
(zie Tabel II); dus wordt de hydraulische diepte voor den
4 4                                                               3 31
overgang ----- = 3.31 M. en de kleinste diepte ^^-0 =
1-33                                                              1-3°
2.38 M.
Men zal hier wellicht de tegenwerping maken dat wij voor
hetzelfde profil in Tabel II een gemiddelde diepte van 2.09 M.
opgeven, maar dan wijzen wij terug naar onze vroeger gemaakte
opmerking, dat de ondiepe plaatsen op een punt van over-
tocht
zoowel door de dwarsovervarende schepen als door het
voor anker liggen van schepen op die punten noodwendig
moeten verdiepen. Trouwens de travers Vianen—Vreeswijk
levert sinds meer dan 50 jaar daarvan het bewijs. Men
vindt daar steeds de noodige diepte tot vóór de sluis te
Vreeswijk en tot in den voorhaven van het Zederikkanaal,
zonder eenige extra uitgaven voor aanleg van werken of
onderhoud.
Aangezien nu de middelbare rivierstand aan de Grebbe,
volgens de waarnemingen van 1861—1870, 5.79 M. AP.
bedraagt en die aan het punt van overgang op 6.00
M. AP. kan worden aangenomen, zal de bodem op
het minst diepe punt komen te liggen op 6.00 — 2.38
= 3.62 M. AP, terwijl wij hierboven (pag. 31) zagen,
dat die bodem tot 2.45 M. AP. moet gebracht worden,
hetgeen overeenkomt met 3.55 M. onder middelbaren rivier-
stand. Bij een minste diepte van 3.55 M. wordt de hydrau-
lische diepte (altijd in de onderstelling dat hier zal geschieden
wat te Vreeswijk sints 50 jaar plaats heeft) 3.55 X 1.38=4.90 M.
(d. i. 1 Meter minder dan in 1876 te Vreeswijk). Nu moet
de stroomsnelheid aan den bodem en dus ook de gemiddelde
-ocr page 49-
Ab
snelheid even groot blijven als vóór de vernauwing opdat
de gevorderde diepte worde verkregen en behouden, zoodat
de gemiddelde snelheid weder wordt v = 0.825 M.
Bij een waterafvoer van 450 M.s per seconde bij middel-
baren rivierstand, wordt dan de verlangde breedte:
--------43°. = in.3 M.
4.90 X 0.825              °
en aangezien de normaalbreedte van den Neder-Rijn ter hoogte
van de Grebbe 150 M. bedraagt, zou het rivierbed met bijna
40 M. beperkt moeten worden op de lijn van middelbaren
rivierstand.
Nu moet er op gewezen worden dat alle gegevens in het
nadeel der berekening zijn gekozen en zeer waarschijnlijk is
het, dat met een beperking van het rivierbed met ongeveer
20 M. als te Vreeswijk, de verlangde diepte zal verkregen
worden, vooral in aanmerking nemende dat de breedte op
het punt van overgang thans 252 M. bedraagt, hetgeen 82 M.
meer is dan de normaalbreedte, terwijl meer bovenwaarts,
in profil ia, een breedte van slechts 125 M. wordt aange-
troffen. — Een zeer uitgebreid onderzoek en wel niet het
minst naar den aard van den rivierbodem kan alleen tot een
definitief ontwerp leiden, dat dan nog gewijzigd zal moeten
worden naar de uitkomsten die bij de uitvoering worden
verkregen. Het zij ons thans genoeg te hebben aangetoond
dat de oplossing der gestelde vraag noch op technisch, noch
op financieel gebied overwegende bezwaren oplevert en de
nu geopperde bezwaren, na de uitvoering, wel onbesproken
zullen blijven, daar ze dan zullen blijken eenvoudig niet te
bestaan.
Gaat men na hoeveel onderstellingen moesten gemaakt
worden om de berekening, die wij boven deden, tot een
begin en tot een einde te brengen, dan krijgt men eenig
denkbeeld van de onvolledigheid der theorie, waarop wij
-ocr page 50-
4b
reeds boven wezen. Laat het voldoende zijn nog op eene
omstandigheid te wijzen, die ten slotte de fraaiste formule
onbruikbaar kan maken. Zooals men weet vindt men op
onze rivieren zeer vele neer en, dat zijn plaatsen, waar
het water in tegengestelde richting stroomt. Het gedeelte
van het dwarsprofil waarin zulks plaats heeft, moet dus tweemaal
van het profil zelf worden afgetrokken , maar daar de neer bij
eiken waterstand verandering ondergaat en door kleine wij-
zigingen in het oppervlak van den bodem zich- verplaatst,
en daardoor vergroot of vermindert, wordt het duidelijk dat
alleen uit dezen hoofde de theoretische formules en de werkelijke
uitkomsten altijd vrij merkbare verschillen m o e t c n opleveren.
Voor het sluishoofd te Vreeswijk wordt ook zulk een neer
gevonden en geregeld vindt men die bij elke groote profils-
vernauwing, zoodat zij ook wel niet aan de Grebbe zal uit-
blijven bij beperking van het zomerbed der rivier. Alleen
deze omstandigheid rechtvaardigt reeds de onderstelling dat
een beperking van het rivierbed tot 130 M. bij middelbaren
rivierstand een voldoende diepte op het punt van overgang
zal veroorzaken.
Om misverstand te voorkomen vinde nog een opmer-
king hier eene plaats. Terwijl wij meenen aangetoond
te hebben dat het verdiepen van den rivierbodem over de
volle breedte voor een bepaalde plaats noch technisch, noch
financieel groote bezwaren oplevert, moet daaruit niet worden
afgeleid dat op dezelfde wijze een riviervak van meerdere
kilometers lengte zou kunnen worden gewijzigd. Zooals reeds
hierboven is opgemerkt, bestaat de rivierbodem uit kolken
en ondiepten, waarbij de laatsten de bevaarbaarheid der
rivier bepalen. Ruimt men door beperking van het rivierbed
de ondiepten door dwarskribben op, zooals sedert jaren
langs onze rivieren wordt gedaan, dan zullen de kolken
gevuld worden en er zullen ondiepten ontstaan, waar vroeger
-ocr page 51-
47
diep water was. Wel gaat men op deze wijze, door doel-
matig werken en nauwkeurig waarnemen, vooruit, maar de
algemeene toestand verbetert slechts langzaam, getuige
de resultaten tot nog bij de rivierverbetering verkregen
ten opzichte van de bevaarbaarheid voor meer diepgaande
schepen.
Boven drongen wij aan op een nauwkeurig onderzoek van
den rivierbodem. Zooals de profilteekening op blad III aan-
wijst, heeft men tusschen de peilraaien XXXVI en XXXX
groote verdieping gekregen, terwijl de lager liggende vakken
zoo goed als onveranderd bleven. Merkwaardig zijn in dit
opzicht den profillen 15° en i6c (Tafel III) waarbij geringe
breedten en diepten de kleinste dwarsprofillen worden aan-
getrofifen. De snelheid in die profillen is dan ook grooter
dan in eenig ander profil en groeit zelfs aan tot 1.072 M.
per seconde en wijst duidelijk op een andere samenstelling van
den rivierbodem, vooral omdat bij hoogere standen dan mid-
delbare rivier de snelheid nog toeneemt, daar de rivier dan is
ingesloten tusschen de Heimenberg die aan de Veluwezijde
dadelijk uit de rivier opstijgt en aan de Betuwezijde door
de uiterwaarden, die, liggende op 8.60M. -f-AP., nog om-
ringd zijn door een kade. Het mag dus als zeker worden
aangenomen dat hier het oppervlak van den bodem grooteren
weerstand aan den waterstroom biedt en zeer waarschijnlijk
is het dat men hier oerbanken zal vinden. Deze oerbanken
hebben vaak de hardheid van natuurlijken steen en bij het
graven van het afwateringskanaal van Gramsbergen naar
Ane (in Overijssel) moest ik meermalen dergelijke banken
over groote uitgestrektheid met het houweel laten verwij-
deren. De waarschijnlijkheid van oerbanken wordt verder
aangetoond door de roode kleur aan het water uit vele
putten in de Betuwe, hetgeen bewijst dat dit water sterk
ijzerhoudend is.
-ocr page 52-
48
Uit de tabellen I, II en III zien wij verder dat bij het
vernauwen van de rivier op het punt van overgang geen
vrees behoeft te ontstaan voor ijsverstoppingen. Deze zijn
allereerst in de minder gunstige profillen even beneden de
Grebbe of bij Maneswaard te wachten, waar een dubbele
bocht het vastzetten van het ijs bovendien in de hand werkt.
De vernauwing zelf, zal eer ijsverstopping voorkomen dan
die in de hand werken. Wij achten het belangrijk genoeg
om hier de opmerkingen van de Heeren Sloet en Fijnje in hunne
beschrijving van den watervloed in Gelderland in Maart 1855
afteschrijven betrekkelijk de vernauwing van het rivierbed aan
het Lexkensveer. Op pag. 98 lezen wij daar: „Des middags
(van den 4den Maart) raakt het ijs bij het Lexkensveer in
beweging, drijft geregeld tusschen de hooge veerdammen
door, doch zet zich benedenwaarts, in de kromte der rivier,
op de groote en hooge zandplaten bij het kleine veer over
Wageningen" en verder op pag. 139: „De watervloed, dien
wij beschrijven, levert sprekende bewijzen. Het ijs dreef
met veel snelheid door de hooge dammen van het Lexkens-
veer en door de engten bij het Katerveer. Doch nauwelijks
daar door, heeft het water gelegenheid zich zijdelings te
ontlasten, krijgt een breedere stroombaan, verliest van zijne
snelheid en er vormen zich benedenwaarts ijsverstoppingen."
„Waren de rivieren, van hare groote bochten ontdaan,
regelmatig, als een kanaal, bedijkt, zoo als men zeggen
kan, dat met de Lek tusschen Zuid-Holland en Utrecht het
geval is, de vrees voor gevaren bij ijsgang zoude grootendeels
verminderen, zooals zij voor dat riviervak dan ook betrek-
keiijk weinig bestaat."
Met deze redeneering kan ik mij geheel vereenigen. Vol-
gens de rivierkaart is de breedte der rivier aan het Lexkens-
veer 140 M. d. i. slechts 10 M. minder dan de normaalbreedte.
Hetgeen aan het Lexkensveer werd waargenomen had ook
-ocr page 53-
49
aan het Opheusdensveer plaats. Het laagste punt van den
noordelijken dam ligt daar op 9.54 M. AP en van den
zuidelijken dam op 9.34 M. -f- AP en raadpleegt men nu
de kaart der overstrooming van 1855 behoorende bij het-
zelfde werk van de heeren Sloet en Fijnje, dan vindt men
dat de noordelijke Rijndijk tegenover en boven het dorp
Opheusden doorbrak en de zuidelijke Rijndijk even achter
de Ochten-Speeslinie, dat is dus boven en beneden de
vernauwing aan het Opheusdens veer. Interessant is verder
het rapport van den ingenieur (thans hoofd-ingenieur) L.
A. Reuvens opgenomen in het werk over den water-
vloed in Gelderland in 1861 door F. C. D. Bauer.
Daarin wordt duidelijk aangetoond, dat de vrij algemeene
meening, dat een brug, zoo zij al niet als een volledig be-
letsel voor den afvoer van water en ijs moet beschouwd
worden, zij toch eene belemmering daarstelt, niet door de
waarnemingen aan den spoorwegbrug van Westervoort wordt
bevestigd. In het rivierbed toch onder de IJsselbrug ge-
beurde in 1861 geheel hetzelfde wat in 1855 aan het Lex-
kensveer werd waargenomen, namelijk dat het ijs in het
vernauwde profil eene grootere snelheid bekomende, door-
dreef en zich dus op die punten niet kon zetten.
Thans blijft over het bezwaar te bespreken dat de Rijn-
schepen zullen ondervinden bij den overtocht van den Rijn.
Tusschen Vreeswijk en Vianen geschiedt die overtocht tot
heden zeer primitief. De schepen werpen hun anker uit en
door het uitbrengen van een tweede anker verhalen zij zich
stroomopwaarts, tot zoo lang zij de overzijde op het ge-
wenschte punt hebben bereikt. Bij kentering van het getij
(dat zich nog te Vreeswijk doet gevoelen) gaat dit wat ge-
makkelijker en bij ebbe in zee zooveel moeilijker. Onder
gewone omstandigheden kost de overgang Vj uur, maar vaak
-ocr page 54-
50
gaan er 2 uur en nog meer voorbij om het schip overtebren-
gen. Een enkele maal, wanneer een groot schip op stroom
ligt boven den overtocht, brengen de kleinere schepen daarop
hun tros uit en gieren zich dan over, hetgeen dan in vrij
korten tijd geschiedt.
Hoezeer geen klachten van de schipperij over dezen
overtocht werden vernomen, moet erkend worden, dat de
gevolgde wijze zeker zeer primitief en tijdroovend is en
daarom zou ik willen voorstellen alle schepen aan de Grebbe
over te gieren. Daartoe zou een groote gierpont, even
boven het punt der travers moeten gelegd worden. Het
anker, de ankerketting, de gierkettingen en de bochteggers
zouden allen zoodanig verzwaard moeten zijn dat de grootste
Rijnschepen met zekerheid konden worden overgebracht.
Ter wederzijde van den overgang zou een haven moeten
gegraven worden, breeder dan de lengte van het grootste
Rijnschip, opdat, ingeval men zwaargeladen schepen niet
dwarsstrooms durft overtebrengen dit ook langsstrooms kunne
geschieden en de schepen in de voorhaven (in stil water)
gelegenheid vinden te wenden.
Indien zulk een gierpont van een stoomtuig werd voor-
zien, dat zoowel de gierkettingen inhaalt en viert, als aan
de voor- en achtersteven een paar schroeven in beweging
brengt, kan de overtocht zeker in 5 minuten geschieden.
De overtocht aan het Opheusdens veer kost thans in gewone
omstandigheden 31/* minuut, en bij zwaren wind 5 a 6
minuten.
Reeds voor eenige jaren kwam men in Nijmegen op het
denkbeeld gierponten met stoomhulpvermogen te maken,
met het doel den overtocht te bespoedigen. Op eene prijsuit-
schrijving kwam o. a. in een antwoord van den gemeente-
architect, dat der bekrooning werd waardig gekeurd, hoezeer
het tot heden niet tot uitvoering kwam. De stukken hierop
-ocr page 55-
51
betrekkelijk zijn niet in mijn bezit, zoodat ik geene nadere
bijzonderheden kan mededeelen, doch die zijn zeker voor
belanghebbenden te verkrijgen.
Ik hoop door het bovenstaande aangetoond te hebben dat
de travers van den Neder-Rijn bij de Grebbe uit technisch,
rivierkundig, finantieel en scheepvaartkundig oogpunt geene
bijzondere moeielijkheden oplevert, en dat zelfs de middelen
voor de hand liggen om dien overtocht veel veiliger en ge-
makkelijker te maken dan die te Vreeswijk, die, sints 50
jaar in gebruik, geene aanleiding gaf tot klachten.
B. De overtocht van den Rijn met een stuw
BENEDEN DEN KANAAEMOND.
De Commissie van hoofd-ingenieurs en ingenieurs, die in
het begin van dit jaar het kanaalontwerp door de Geldersche
Vallei nader onderzocht, stelt voor als tweede middel om
den Neder-Rijn over te trekken een stuw beneden het punt
van kruising stuwende tot 6.70 M. -f AP.
Waarom dit h o o g e s t u w p e i 1 is aangenomen , is mij
duister, daar toch in hetzelfde rapport wordt erkend dat bij
een waterstand van 5.40 M. -f- AP aan het punt van over-
gang, de scheepvaart met 3 M. diepgang bij 37-3 5 M. AP
aan de peilschaa! te Keulen is verzekerd en daartoe is een
stuwhoogte van b. v. 5.60 M. AP zeker meer dan vol-
doende. Ik wil nu hieronder achtervolgens onderzoeken den
invloed die een opstuwing tot 6.70, tot 6.00 en tot 5.60
M. AP op den Neder-Rijn zou hebben.
Invloed van een stuw nabij de Grebbe met
een stuwpeil van 6.70 M. AP. Nemen wij aan dat
-ocr page 56-
52
de Neder-Rijn bij de Grebbe in rond cijfer een helling langs
den waterspiegel heeft van --------- of een verhang van i Meter
op elke 10.000 M. rivierlengte en dat de afvoer bedrage:
bij laagste standen (4.70 M. AP) 150 Ms. per seconde,
bij middelbare rivier (6.00 M. AP) 400 M3. „ „
bij hoogsten zomerstand (8.00 M. AP) 900 M3. „ „
bij hoogstcn winterstand( 10.70 M. AP) 1700 M3. „ „
Het dwarsprofil der rivier kan gesteld worden op 200 ïi 250 M2.
bij laagsten stand, achtcrvolgens klimmende tot 400 a 500 M2.
bij middelbaren stand, tot 800 a 850 M2. bij hoog zomcr-
water en tot 1500 ü 1600 M2. bij hoog wintcrwatcr.
Stuwt men nu de rivier van den laagsten stand of 4.70
M. AP op tot 6.70 M. AP, dat is tot 2.00 M. hoogte,
dan begint het afkomende water boven de afsluiting op te
loopen, terwijl aanvankelijk een klein gedeelte door de naden
der stuwplanken of kleppen naar beneden blijft vloeien. Gc-
lijktijdig met het rijzen van het water boven de stuw,
valt het water daar beneden en aangenomen dat de stuw
bij den laagsten rivierstand van 4.70 M. AP worde ge-
sloten, dan zal men achtereenvolgens ongeveer tot de vol-
gende standen komen:
boven de stuw 5.00 M. AP
t verval 0.50 M.
beneden de stuw 4.50 M. AP
boven de stuw 5.30 M. AP    ">
«^    f verval 1.00 M.
beneden de stuw 4.30 M. -4- AP    \'
boven de stuw 5.60 M. - AP    )
„T,4 verval 1.45 M.
beneden de stuw 4.15 M. -f- AP    }
bb
I verval 1.90 M.
boven de stuw 6.20 M. AP
1 verval 2.20 M.
beneden de stuw 4.00 M. AP
enz.                                enz.
-ocr page 57-
53
Naarmate de rivier boven de stuw rijst en beneden de stuw
valt, worden de lekkende naden der recht opstaande stuw-
planken langer en de druk op die naden gr o o ter, en
er komt een tijd dat er zooveel water door de naden af-
stroomt, dat de benedenrivier wéér iets begint te rijzen. In
het aangehaalde voorbeeld is het o. a. denkbaar, dat bij een
stand boven de stuw van 6.30 M. AP het water beneden
de stuw wéér rijst tot bijv. 4.05 M. -f- AP, terwijl dan bij
verdere rijzing boven de stuw natuurlijk een rijzing bene-
denwaarts moet volgen.
Is het stuwpeil van 6.70 M. AP, dat men beoogt,
bereikt en staat het water beneden de stuw bijv. op 4.20
a 4.30 M. -f- AP, dan moet verdere opstuwing voorko-
men worden. Dit geschiedt door het maken van openingen
in de stuw, door het wegnemen der stuwplanken tot zooda-
nigc breedte, dat de geheele rivier (bij den veronder-
stelden lagen stand met 150 M3. afvoer per seconde) wcór
naar beneden afvloeit. Nu herstelt zich na zekeren tijd de
oorspronkelijke stand op de rivier op eenigen afstand beneden
de stuw; maar vlak beneden de stuw blijft een verlaging van
waterspiegel bestaan, die allengs naar beneden verloopt.
Wanneer boven de stuw geen verhang op de rivier
bleef bestaan, maar het stuwpeil horizontaal bleef tot
waar het de oppervlakte der afkomende rivier snijdt, dat
is bij 2 M. opstuwing bij laagstcn waterstand en o. 10M.
verval per kilometer, tot een afstand van 20 kilometer,
dan zal de opgestuwde massa water in het rivierbed lang
zijn 20.000 M., hoog gemiddeld 1 M. (van 2 M. tot o ver-
loopende) en breed 200 M. J).
1) Men zou veelvuldige dwarsprofillen op dit riviervak voor zich moeten hebben
om de juiste breedte bij eiken waterstand te kunnen bepalen. Voor het hier
beoogde doel zal het ronde cijfer van 200 M. breedte voldoende zijn en niet veel
van de waarheid afwijken.
-ocr page 58-
54
De inhoud der opgestuwde watermassa zal dus zijn
4.000.000 M3. De rivier is verondersteld aftevoeren 1 50 M3.
per seconde en wanneer daarvan Vs door de naden der stuw
wegvloeit, blijven 120 M3. per seconde of 432.000 M3. per
uur boven de stuw over. In ruim 9 uur tijds zal dus bij
deze verschillende onderstellingen het stuwpeil bereikt zijn
en zal de geheele rivier weder (onder een anderen dan den
gewonen vorm, namelijk onder die van een nauwen waterval)
naar beneden stroomen, terwijl de benedenrivier, behalve vlak
beneden de stuw, haar gewonen loop zal hernemen.
Het cijfer van 9 uur moet echter belangrijk vergroot
worden om verschillende redenen, als:
a.    omdat eene opstuwing van 4.70 M. - - AP tot 6.70
M. 4- AP bij de Grebbe, stellig invloed zal uitoefenen op
de waterverdeeling aan de Plei en dus water naar den
Yssel zal worden gedrongen, dat anders op Neder-Rijn en
Lek zou komen. Deze gewijzigde waterverdeeling zal een
blijvende verlaging van waterstand op de geheele be-
nedenliggende rivier geven van de stuw tot Krimpen. Stel
er blijven slechts 120 van de 150 M3. naar de Grebbe af-
vloeien, waarvan na aftrek van 30 M3. lekwater 90 M3.
boven de stuw worden opgehouden, dan geeft dit 324.000 M3.
per uur en de 4.000.000 M3. op te stuwen water hebben ruim
12 uur noodig om verzameld te worden.
b.     Maar ook dit cijfer is onvoldoende, want de vlak boven
de stuw practisch als horizontaal aan te nemen opgestuwde
watervlakte, neemt wat meer bovenwaarts eenig verhang
aan en vcreenigt zich in den vorm eener kromme lijn met
het oppervlak van het afkomende water. Er is dus uit dien
hoofde reeds meer dan de berekende hoeveelheid van 4
millioen M3. water te bergen.
c.     Maar gewoonlijk liggen op de uiterwaarden naast
het rivierbed slooten, kolken, oude rivierarmen of hanken,
-ocr page 59-
55
door afgraving verlaagde terreinen (hetzij afgegraven tot
verkrijging van dijkspecie, hetzij voor de steenovens), die bij
een hoog stuwpeil met water moeten gevuld worden.
Stelt men om de redenen in b. en c. aangegeven de
boven de stuw, bij laagsten rivierstand, te verzamelen
watermassa 400.000 Ms. boven de eerst gevondene 4 mil-
lioen M3., dan wordt die watermassa 4.400.000 M3., en de
afkomende 324.000 M3. per uur (na aftrek van het lekkende
water) kunnen slechts in 13V1 uur den boezem of kom boven
de stuw vullen. Dan is er wcér zekeren tijd noodig om de
tijdelijk verarmde benedenrivier (behalve vlak beneden de
stuw) in den toestand te herstellen, waarin die bij slechts
120 in plaats van 150 M3. afvoer zijn kan.
Blijvend benadeeld worden dus:
10. De belangen van alle plaatsen gelegen aan de rivier
beneden de stuw en aan de kanalen daarop uitmondende.
2». De overtocht van Vreeswijk naar Vianen wordt door
kunstmatige aftapping naar den Yssel in de waagschaal ge-
steld, en daardoor loopt de vaart van Gorcum naar Utrecht,
die altijd door duizenden schepen zal gebruikt worden, gevaar.
30. De stuw blijft soms maanden achter elkander gcslo-
ten en wel bij het peil van 6.70 M. -f- AP zou dit hebben
plaats gehad:
van 23 Mei 1868 tot 13 Dec. 1868 of ruim 6\'/» maand.
—    11 Maart 1869 tot 11 Nov. 1869 of 8 maanden.
—    31 Maart 1870 tot 29 Oct. 1870 of bijna 7 maanden.
—      8 Maart 1871 tot 24 April 1871 of ruim l7» maand.
—    16 Mei 1871 tot 29 Juni 1871 of bijna iV, maand.
—      6 Aug. 1871 tot 8 Oct. 1871 of ruim 2 maanden.
—    12 Oct. 1871 tot 3 Maart 1872 of bijna 5 maanden.
—      9 Maart 1872 tot 25 Mei J 872 of ruim 21/» maand.
—    19 Aug. 1872 tot 15 Nov. 1872 of bijna 3 maanden.
—   28 Juni 1873 tot 9 Jan. 1875 of ruim 18 maanden.
-ocr page 60-
56
van 10 Febr. 1875 tot 27 Juni 1875 of ruim 4\'/, maand.
—      1 Aug. 1875 tot 13 Nov. 1875 of bijna 372 maand.
—    22 Juli 1876 tot 4 Oct. 1876 of bijna 2V1 maand.
—      9 Oct. 1876 tot 5 Dec. 1876 of bijna 2 maanden.
Het is duidelijk dat bij zulk een langdurigen verminderden
afvoer beneden de stuw het rivierbed aanmerkelijk slechter
moet worden, hetgeen bij hoogwater en ijsgang alweder
gevaar oplevert1).
Bij een hoogeren natuurlijken waterstand worden al die
bezwaren minder, en bij een stand der vrij afstroomende
rivier van 6.00 M. 4- AP bij het kanaal, ongeveer overeen-
komende met middelbare rivier, waarbij de afvoer reeds
400 Ms. per seconde bedraagt, verkrijgt men den volgenden
toestand:
Hoogte der opstuwing van 0.70 M. tot o verloopende of
gemiddeld.............
         0.35 M.
Lengte der horizontaal gerekende opstuwing 7000 M.
Breedte der rivier als vroeger.....          200 M.
Watermassa te bergen boven de stuw. . . 490.000 M3.
Daarbij voegende de 400.000 M3., die vroeger globaal
zijn aangenomen als noodig tot het vullen van slooten, han-
ken, uitgravingen, enz., dan verkrijgt men boven de stuw
te bergen 890.000 M3. De rivier afvoerende 400 M3. per
seconde of 380 M3. na aftrek van het nu op slechts 20 M3.
gestelde doorlekkend water, zoo wordt per uur boven de
1) Zeer vreemd is de opmerking van den heer Waldorp dat de stuw
zelve gevaar zou geven, terwijl toch het tegendeel op vele rivieren is bewezen.
(Zie ook wat hierboven is aangehaald omtrent vernauwingen op rivieren). Maar
een stuw ergens beneden de Grebbe en volkomen nutteloos zoo hoog stuwende,
dat de waterverdeeling aan de Plei er door gewijzigd kan worden zal het rivierbed
bij Wijk bij Duurstede, Kuilenburg, enz. kunnen bederven en daardoor daar ter
plaatse (niet bij of boven de stuw) gevaarlijk kunnen worden. Een stuw met
lager stuwpeil, die de waterverdeeling onveranderd laat en dikwijls geopend
wordt, zal dit nadeel niet hebben.
-ocr page 61-
57
stuw verzameld 1.368.000 M3. water. Binnen 3/4 uur zal nu
het stuwpeil bereikt zijn, terwijl de invloed op de beneden-
rivier ook veel minder groot wordt.
Het is dus in de soms zeer lange tijden van zomerdroogte,
dat de invloed van de stuw op de beneden-rivier verderfelijk
zal zijn. Bij middelbaren rivierstand wordt die invloed zeer
gering en zij verdwijnt natuurlijk geheel, wanneer de vrij
afstroomende rivier het stuwpeil heeft bereikt en de stuw
geheel buiten werking is.
Invloed van een stuw met een stuwpeil van
slechts 6.00 M. -4- AP.
Stel dat deze stuw bij een laagstcn stand van 4.70 M. -f- AP en
bij een afvoer van 150 M3. per seconde gesloten wordt, dan moet
er 1.30 M. hoog gestuwd worden en die hoogte zal bij o. 10 M.
verhang per kilometer, horizontaal gerekend, over 13000 M.
verloopen. De hoogte van het opgestuwde water verloopt van
1.30 M. tot o en is dus gemiddeld.....0.65 M.
de breedte stellende op.........180 M.
zoo wordt de watermassa die boven de stuw in het rivierbed
als boezem wordt geborgen 1.521.000 M3.
Hierbij moeten gevoegd worden de waterberging in slooten,
hanken enz., nu iets minder dan bij het hooge stuwpeil,
alsmede de vermeerdering wegens de kromme lijn der opstu-
wing, hetgeen wij samen op 279.000 M3. stellen, zoodat
dan het totaal der te bergen watermassa wordt 1.800.000 M3.
Van den afvoer a 150 M3. per seconde, gaat nu niets af
voor den IJssel en (bij het kleiner verval) nemen wij aan
dat slechts 20 M3. door de lekkende naden verloren gaat
zoodat er 130 M3. water per seconde overblijft om boven
de stuw te bergen of 468.000 M3. per uur. In minder dan
4 uur zal dus nu het stuwpeil bereikt zijn en die tijd zal
afnemen tot middelbaren rivierstand, als wanneer het stuwpeil
bereikt is en dus de stuw wordt geopend.
-ocr page 62-
58
Invloed van een stuw met een nog lager stuw-
peil van bijv. 5.60 M. AP bij den kanaalmond.
Deze stuw sluitende bij den laagsten stand van 4.70 M.
AP, zal de maximum stuwhoogte boven de vrij afstroomende
rivier bedragen 0.90 M. en dus bij een verhang van o. 1 o M.
per kilometer, zal de horizontaal gerekende opstuwing een
lengte hebben van 9000 M. bij een gemiddelde hoogte van
0.45 M. en een breedte die wij 170 M. stellen. De te
bergen watermassa wordt dan 688.500 M3.
Daarbij voegende iets voor de afronding van de opstu-
wingslijn en iets (maar zeer weinig bij dit lage peil) voor het
volzetten van slooten, hanken, enz., zoo zal men slechts komen
tot 800.000 M3. water, boven de stuw in het rivierbed te
bergen. De kleinste afvoer weder stellende op 150 M3., of
na aftrek van 15 M3. lekwater, op 135 M3. per seconde of per
uur op 486.000 M3., zoo zal in minder dan 1V4 uur het stuwpeil
bereikt zijn, de beneden-rivier wellicht dalende tot 4.00 M. • ■
AP; maar zich spoedig herstellende door het maken van ope-
ningen in de stuw, zoodra het stuwpeil bereikt is, totdat de
geheele rivier weer naar beneden afstroomt, waarbij alleen
vlak onder de stuw eenc verlaging van het peil zal overblijven \').
Maar ook die blijvende verlaging zal geringer en haar
lengte beneden de stuw kleiner worden, naarmate de hoogte
van opstuwing vermindert.
Werking der stuw op de bencde n-r i v i e r.
De Neder-Rijn is thans en reeds lang een scheepsvaarwater,
waarop zich vele schepen, door zeilen of door stoomkracht
gestuwd, bewegen, zoowel voor het locale vervoer der plaatsen
aan de boorden zelve gelegen (waaronder een menigte steen-
fabricken) als van plaatsen gelegen langs wateren, die op
I) De verlaging benedenwaarts voor voeding van het kanaal, dat enkele kub.
M. per seconde kan bedragen, is hier evenmin als in de vorige voorbeelden
in rekening gebracht.
-ocr page 63-
50
den Neder-Rijn aansluiten. Bij middelbare en hoogere standen
volgt de boven-Rijnvaart ook deze rivier; bij een stand van
9.03 M. AP te Arnhem, kunnen reeds schepen met 7
voet of 2.20 M. diepgang op den Neder-Rijn varen. Zoo
hebben ook vele steden langs den Yssel directe verbinding
met Rotterdam. Al die scheepvaart kan zoo maar niet
verboden of belemmerd worden en onafhankelijk van verwik-
kelingen met de Rijn-oeverstaten, zou dit onverantwoordelijk
en hoogst onbillijk zijn voor de Nederlandsche bclangheb-
benden. Bij den bouw van een stuw moet dus altijd het
behoud van de vaart langs den Neder-Rijn op den voorgrond
staan.
Zal dit mogelijk zijn? Ik wil dit even nagaan. Bouwt
men eene stuw voor hoog stuwpeil = 6.70 M. -f- AP,
dan zal voor deze een groot verval staan, afhankelijk van
den afvoer van water uit Duitschland naar den Neder-Rijn. Bij
een laagsten stand van bijv. 4.70 M. - - AP aan de Grebbe
de stuw sluitende, zal de beneden-rivier verarmd worden door
veranderde waterverdeeling bij den boven-Ysselmond, die
zich tot Krimpen zal doen gevoelen en door de altijd beneden
eene opstuwing voorkomende plaatselijke verlaging, die op
eenigen afstand beneden de stuw verloopt. Het bencdenwater
zal bijv. kunnen dalen tot 4.20 M. 4-AP (vergelijk pag. 52)
en een schutsluis naast de stuw (die dan 2.50 M. hoog
schut) helpt de scheepvaart niet voldoende, omdat beneden
de stuw de waterstand te laag en daardoor de vaardiepte
te gering is. Alleen door het periodiek op vaste dagen en
uren openen der stuw en het laten afloopen der boven de
stuw verzamelde watermassa, zal in dit bezwaar te voorzien
zijn. Maar tijdens dat openen zal er door de stuw en meer
bencdenwaarts op de rivier een woedende stroom gaan , die
de Rijnvaart, dwars over de rivier onmogelijk zal maken.
Het oponthoud bij het doorschutten der sluis naast de
-ocr page 64-
00
stuw, het wachten op het openen der stuw en het zooveel
verminderen van de kunstmatig verhoogde stroomsnelheid,
totdat schepen zonder gevaar kunnen afvaren en met sterke
stoomkracht gesleept kunnen opvaren, zijn bezwaren die niet
te vermijden zijn voor de riviervaart, maar die slechts min-
der worden:
a.  naarmate men minder hoog stuwt,
b.   naarmate de rivier tijdens het stuwen meer water afvoert.
Ook voor het doen van herstellingen aan een zoo gecom-
plicccrd mechanisme als een beweegbare stuw, zal het nu
en dan aflaten van het stuwwatcr noodig zijn en vrij alge-
meen is dan ook op aldus gekanaliseerde rivieren de vaart
gedurende een zestal weken des zomers bij laag water gestremd.
Invloed van de stuw op de vaart langs het
Rijnvaartkanaal door de Geldcrsche vallei naar
Dode waard. Uit het voorgaande is, meen ik, de nood-
zakelijkhcid gebleken van het nu en dan openen der stuw
en het aflaten der opgestuwde watermassa, zoowel in het
belang van de vaart op den Nedcr-Rijn zelve, die niet aan
de kanaalvaart mag worden opgeofferd, als om noodzakelijke
herstellingen aan de stuw. Hieruit volgt onmiddellijk: dat
de inrichting van het kanaal zóó moet zijn, dat het, ook
bij geopende stuw, aan de eischen voldoet en bruikbaar
blijvc. Nimmer mag dus, ten gevolge der opstuwing, het
pand benoorden den Neder-Rijn minder diep worden inge-
gravcn, of de dorpels der sluizen hooger worden gelegd.
Evenmin mag het kanaal in de Betuwe minder diep worden,
dan zonder opstuwing noodig zal blijken te zijn, noch ook
daar de slagdorpclhoogte der sluizen om deze reden vergroot
worden. De stuw geeft dus geen de minste bezuiniging,
noch op sluizenbouw, noch op aardewerk, noch, wat er uit
volgt, op de post onteigening, maar enkel een noodelooze
verhooging van uitgaven voor de stuw zelve.
-ocr page 65-
61
Op het normaliscercn van de rivier zal de stuw ongunstig
werken, zoowel uit een rivierkundig als uit een financieel
oogpunt. Daar de stuw nu en dan zal moeten openstaan ,
moet de rivierbedding op het punt van kruising toch de
vereischte diepte bekomen door normaliseering even boven
en beneden het kruisingspunt. Maar de bouw van de stuw
zal den toestand van dat te normaliseeren riviervak veel
slechter maken. Bij het openen der stuw zal de kunstmatig
zeer . versterkte stroom den bodem en de wanden van het
opgestuwde riviervak ook meer aantasten, dan de natuurlijke
stroom zou hebben gedaan. Stoffen zullen in beweging
kunnen worden gebracht, die anders waren blijven liggen;
bij het daaropvolgende sluiten der stuw zullen die kunnen
bezinken en het genormaliseerde riviervak bederven.
Een stuw, hoewel minder schadelijk naarmate zij minder
hoog stuwt, is in elk geval een nadeel voor de scheepvaart
op den Ncder-Rijn; zij is tevens een nadeel voor de kanaal-
vaart, die, afgezien van de vroeger opgesomde bezwaren,
daarbij in de richting naar Dodewaard over een kunstmatig
gevormde waterhoogte moet klimmen en dalen. Zij kan geen
bezuiniging te weeg brengen op aardewerk, onteigening of
sluizenbouw op het kanaal, daar de vaart ook bij geopende
of in herstelling zijnde stuw mogelijk moet blijven; zij is
uit een rivierkundig oogpunt evenmin aan te bevelen en moet
dus onvoorwaardelijk verworpen worden.
Wij kunnen hierop de mogelijkheid om een stuw in een
rivierbed als van den Neder-Rijn te maken, onbesproken
laten, daar wij meenen betoogd te hebben dat dergelijke
stuw in alle gevallen onraadzaam is. Hoezeer overigens de
moeiclijkheden beseffende, die de uitvoeringvan een dergelijk
kunstwerk zoude medebrengen, willen wij niet geacht worden
de verwezenlijking onmogelijk te achten.
-ocr page 66-
02
C. De doorsnijding van de Betuwe.
Het rapport van 23 Januari 1878 zegt daaromtrent het
volgende:
„De kanaaldijken door de Betuwe worden gemaakt van
de beste klcispecic, die in overvloed voorkomt uit de af-
graving der bovenste laag in het kanaalprofil. In de deugd-
zame zamenstelling dezer dijken is een waarborg te vinden
tegen de doorkwelling van het soms hoog opgezette kanaalwatcr.
„Met het oog op den hoogsten, op het kanaal door de
Betuwe toetclaten waterstand van 7.50 M. -f- AP, zouden de
kanaaldijken eenc hoogte moeten hebben van 8.25 M. AP;
wegens de groote hoeveelheid der te bergen grondspecie,
wordt daarvoor cene hoogte van 9 M. AP bepaald.
„Om den afwisselenden waterstand, worden op dit pand
geen waterbermen gevonden, maar wordt aan de beloopcn
cene flaauwcre helling van 2\'/» op 1 gegeven. Ter hoogte
van 8 M. -f- AP, dat is die der na te melden overlaatkadcn,
worden echter bermen breed 3 M. aangelegd.
„De kruinsbreedte en het binnenbeloop zullen verder moe-
ten geregeld worden naar de grondberging.
„Bij doorbraak van de dijken der Betuwe, beoosten het
kanaal, moet het instroomende water westwaarts naar de
Waal boven Gorinchem worden afgevoerd. Om dien afvoer
door de hoogc kanaaldijken niet te belemmeren, zijn in eiken
kanaaldijk twee vakken, zamen lang 700 M., als overlaat
aangelegd, met cene hoogte van 7 M. -f- AP, welke over-
laten gesloten zijn met cene kade, hoog 8 M. 4- AP,
breed 3 M.
„Ingeval van doorbraak, zijn deze grootendcels met zand
-ocr page 67-
03
opgewerkte kaden zooveel mogelijk af te graven, terwijl zij
verder door het overstortende water zullen worden geslecht."
Verder blijkt uit bedoeld rapport dat men zich voorstelt
het peil op het kanaal door de Betuwe bij hoogere rivier-
standen zooveel mogelijk op 7.00 M. 4- AP te houden en
door een stoomtuig van 25 paardenkracht aan den Neder-
Rijn het peil niet hooger te doen oploopen dan 7.50 M. -f- AP.
Terecht is de Dijkstoel van Overbetuwe hiertegen opge-
komen. Den 29 April richtte zij zich tot den Minister van
Waterstaat, Handel en Nijverheid onder overlegging van de
adviezen van den hoofd-ingenieur L. A. Reuvens en deelde
die stukken bij schrijven van 6 Mei j.1. aan de Tweede
Kamer der Staten-Generaal mede. De hoogte der ontworpen
kanaaldijken op 9.00 M. -f- AP en 8.00 M. 4- AP, waar-
van een vak lang 700 M. van af 7.00 M. AP uit een
zanddijk bestaat, levert bij doorbraak van den Rijn- of Waaldijk
bovenwaarts een groot bezwaar op, daar die zanddijk niet zoo
spoedig zal zijn opgeruimd, als men zich voorstelt. Hij zou
het afvloeien van het water naar Gorcum zeer belemmeren en
dus de ramp der overstrooming buitenmate vergrooten. De
verschillende doorbraken die in den iets hooger gelegen Nieuwen
Dijk zijn gevallen, kunnen hiervan getuigen en men is dan
ook er toe gekomen dien dijk in zooverre te slechten, dat
hij niet meer kan beschouwd worden eenigen invloed uit te
oefenen op den afvoer van water bij inundatie.
Intusschen meent de Dijkstoel dat het kanaal door de
Betuwe zonder bezwaar voor hare belangen kan worden tot
stand gebracht, ingeval in het ontwerp de wijzigingen worden
opgenomen door den heer Reuvens voorgesteld. Deze zijn
in hoofdzaak:
i°. dat het kanaalpeil bepaald worde op 5.20 M. AP
of om een meer practischen vorm aantenemen dat men het
begrenze tusschen 5.10 M. en 5.30 M. AP;
-ocr page 68-
64
2°. dat de jaagwegen ter lengte van 850 M. niet hooger
dan 6.90 M. -f- AP worden opgewerkt, terwijl de kruin
over 1200 M. lengte slechts tot 6.20 M. AP reikt. De
overige lengte der jaagwegen van ongeveer 1200 M. zou zoo
hoog gemaakt kunnen worden als men verlangt.
Nu zijn blijkbaar deze cijfers opgesteld alleen met het
oog op de terreinhoogten in de ontworpen kanaalrichting,
waar tusschcn de Linge en de Bonegraaf een gat wordt aan-
gctroffen dat op 6.05 M. -f- AP ligt; maar vergeten is, dat
ongeveer IOOO M. beneden de ontworpen kanaalrichting de
Ochten-Spceslinie ligt, die in behoorlijken staat van onderhoud
is en waarover tot nog toe geen klachten werden vernomen.
Het profil over de kruin dier linie wordt op Blad III afge-
beeld en men vindt daar over een afstand van 100 M. bij
den Waaldijk, het diepste vak van 6.48 en 6.50 M. AP.
Het overstroomingswater dat bij doorbraak hierover vloeit,
staat dan in de ontworpen kanaallijn zeker o. 10 M. hooger
en dus zal daar een verhooging tot 6.60 M. - - AP geen
invloed uitoefenen op den afvoer van het inundatiewatcr.
Uit het profil van Blad III volgt verder dat, als men het
lage gedeelte bij de Waalzijdc eens buiten rekening houdt, het
laagste punt in het profil op 6.79 M. AP ligt, ovcrecn-
komende met 6.90 M. AP in de ontworpen kanaallijn.
En verder dat de Ochtcn-Spccslinic over eene lengte van
1700 M. (aan de Rijnzijde) een hoogte van gemiddeld
9.00 M. AP heeft.
Met deze cijfers voor oogen meen ik dat aan de bezwaren
van de Betuwe ten volle kan worden te gemoet gekomen
door:
a.     Het kanaalpeil tusschen de Rijn- en Waaldijken te
bepalen op hoogstens 6.50 M. ■ • AP; doch het gemeenlijk
te houden op 6.20 M. -f- AP;
b.     De hoogte der kanaaldijken aansluitende aan den Rijn-
-ocr page 69-
G5
dijk over 1700 M. lengte te brengen tot 9.00 M. AP of
zooveel hooger als om andere redenen wenschelijk zal blijken ;
c.     De overblijvende lengte tot aan den Waaldijk te
voorzien van jaagwegen liggende op 6.90 M. -f- AP;
d.     In deze jaagwegen, tusschen den Waaldijk en de
Linge te maken doorlaten wijd 200 M., aan de bovenzijde
gesloten door stuwnaalden en aan de benedenzijde met
tuimelkleppen, zoodat overstroomingswater, zoodra het bij
het kanaal de hoogte van meer dan 6.50 M. AP heeft
bereikt, dwars door het kanaal zich zelf een weg baant, terwijl
bij een waterstand van 6.90 M. AP., wanneer ook de
Ochten-Speeslinie begint over te loopen, het gchcele lage
gedeelte van ruim 2000 M. als overlaat begint te werken.
Ik geloof dat op deze wijze aan alle bezwaren van de
Betuwe is te gemoet gekomen, terwijl het hoogere kanaal-
peil dan hetgeen door den Heer Reuvens wordt voorgesteld
(n.1. 6.20 M. in plaats van 5.20 M. -f- AP) zeer in het
belang is der scheepvaart, daar de sluis aan de Rijnzijde
dan slechts bij hoogeren rivierstand in gebruik komt.
De kracht van het stoomgemaal aan den Rijndijk om het
schut- en kwelwater optcmalen, zou in verhouding tot de
grootere opvoerhoogte natuurlijk moeten vermeerderen, maar
om haar vasttestellcn dienen meer waarnemingen omtrent
het kwelwater bekend te zijn, dan ons heden ten dienst staan.
In het meergenoemd rapport wordt voorgesteld de Linge,
de Bovenste Tochtsloot en de Boncgraaf met grondduikers
onder het kanaal doortebrengen en daartegen kan dan ook geen
bezwaar bestaan. De waterafvoer van de Linge wordt in dat
rapport op 20 M8. per seconde geschat. Op den 3isten Mei j.1.
vond ik aan de Ochtensche brug een afvoer van 9 Ms. bij een
waterstand van 5.204 M. AP. Intusschen zij opgemerkt
dat dien dag op de Linge tusschen de Ochten-Speeslinie en
de Ochtensche brug, over 680 M. afstand een verval werd
-ocr page 70-
GO
waargenomen van 0.28 M. overeenkomende met een verhang
van 0.41 M. per kilometer, welk groot verhang grootendeels
moet worden toegeschreven aan den begroeiden toestand der
weteringen, die toen juist werden schoongemaakt. Het cijfer
van 20 M3. kan dus voorzichtigheidshalve worden aange-
houden, doch heeft geen bezwaar, daar de breedte van den
duiker naar willekeur kan vermeerderd worden.
Nu wij meenen het gekozen peil gerechtvaardigd te heb-
ben , gaan wij over tot de beoordeeling van de bezwaren
die op de kwel zijn gegrond.
Daarvoor diene in de eerste plaats de graphische voor-
stelling van eenige waterstanden op pag. 67, ter beoor-
deeling van de werking der kwel. De waarnemingen loopen
daar van den 3 Juni tot den 13 Juli 1878, doch worden
voortgezet en zullen bij de laatste aflevering dezer aantee-
keningen worden aangevuld.
De aanwijzing der datums en der waargenomen hoogten
zullen daarbij zeker voldoende zijn om den loop der ver-
schillende waterstanden duidelijk te maken, terwijl de letters
in de figuur de volgende beteekenis hebben:
A.     De hoogte van den Neder-Rijn bij Maneswaard, d. i.
ter hoogte van den Nieuwen Dijk, aangenomen op 0.34 M.
boven de waargenomen hoogte aan de Grebbe.
B.     Waterstand in den grooten kolk in het midden van
den Nieuwen Dijk nabij de Boelham.
C.     Waargenomen waterhoogte in de Wetering bij de
Dodewaardsche Brug.
(Deze wetering krijgt meer benedenwaarts de naam van Linge).
D.     Waterstand in een sloot achter de school en de kerk
te Opheusden.
E.     Waterstand in een put op 20 M. afstand van D.
F.              „           in een put op 20 M. afstand van D en E.
G.               „           in een put nabij de Dodewaardsche brug.
-ocr page 71-
67
Juni 1878
Juli 1878
„ ,/ 2 3 \'t 5 6 7 S 910 111213 14 M IS 1718 19 2021 222324252627 2fi2f)30 1 2 3 * S 6 7 * * IC II 12 li
\'•*i—i—i—r
-ocr page 72-
os
De kolk in het midden van den Nieuwen Dijk nabij de
Boelham is bij een doorbraak ontstaan en zeer diep. Ik
peilde op een punt 15 Meter water en men verzekerde mij
dat er zelfs plaatsen zijn, waar meer dan 25 Meter water
gevonden wordt. Het is dus boven twijfel dat de waterstand
in deze kolk in gemeenschap staat met de kwel.
Het hoogteverschil der waterstanden aan den Neder-Rijn
bij Maneswaard en in de kolk bedroeg:
4 Juni 1878 1.515 M.
5
w
I-4I5
7
n
1.285
10
11
1.541
1 1
«
I.710
12
il
I.850
15
n
I.895
17
•n
1.690
19
11
I.895
22
ti
I.815
24
m
1-795
26
11
1.825
27
11
1.767
29
i-i
1.705
2
Juli 1878
I-55Q
4
11
1.520
6
11
1.460
8
11
1.385
11
»i
1.540
13
n
1.465
Hieruit blijkt dat het kleinste verschil van 1.285 M. werd
waargenomen bij de betrekkelijk lage Rijnstanden op 7 en
8 Juni. Toen de Rijn weer opliep groeide het verschil
weer aan om gaandeweg met het vallen der rivier te ver-
minderen.
-ocr page 73-
69
Dat er verband is tusschen deze waterstanden valt niet te
ontkennen en het blijft alleen de vraag den aard van dat
verband te onderzoeken.
Vóór dat de Betuwe aan menschen tot woonplaats diende,
hebben Rijn en Waal ontwijfelbaar zeer vaak een andere
bedding gehad. Zich soms op lagere punten, vèr beneden
de Plei op nieuw vereenigende en daardoor eilanden vor-
mende, dan weder door meerdere evenwijdig loopende armen
afstroomende, moet de Betuwe een soort Biesbosch gevormd
hebben.
Met de komst van bewoners kwam allengs in dezen toe-
stand verandering; door het opwerpen van kaden, werd het
verleggen der rivierbedding zoo niet bedwongen, dan toch
lange tijden tegengehouden en toen eindelijk hooge rivier-
dijken de Betuwe omringden en de stijgende waarde der
gronden het mogelijk maakte de veranderde toestanden, ver-
oorzaakt door de nu slechts zelden voorkomende doorbraken,
te bestrijden en te overwinnen, kreeg de Betuwe den vorm,
waarin wij haar thans op de kaart aantreffen.
De beddingen van de oude rivierarmen en hanken bestaan
uit zeer grove grint, waarover door overstrooming op over-
strooming zich het vruchtbare rivierslib heeft gezet, zoodat
men bij grondboringen die grintlaag dan ook overal in de
Betuwe, maar op afwisselende diepten, aantreft. De wording
van die grintlaag in het oog houdende, is het duidelijk, dat
die van af het verdeelpunt aan de Plei tot aan den mond
van de rivier met het tegenwoordig rivierbed in gemeenschap
staat, dewijl de rivierdijken die op den aangeslibden grond
zijn opgewerkt, de grintlaag niet doordringen en er dus een
gemeenschap bestaat tusschen de rivieren de Waal en de
Neder-Rijn en de ingedijkte Betuwe.
Men kan zich de zaak voorstellen alsof het water van
den Boven-Rijn, behalve langs de Waal en Neder-Rijn, door
-ocr page 74-
70
een onderaardschen stroom, loopende onder de Betuwe, werd
afgevoerd.
Hoezeer het profil van dien stroom zeer groot is, kan het
afvoerend vermogen slechts gering zijn, want de laag van
grove grint is aangevuld met fijne kiezel en fijn zand en
de weerstand, die daardoor aan de beweging van het water
wordt geboden, is zoo groot, dat wanneer men een buis in
de grond doet dringen tot zij de bedoelde grintlaag bereikt,
een waterstraal daaruit opspuit tot boven het maaiveld. Dit
houdt evenwel slechts korten tijd aan, omdat de toevoer
zoozeer belemmerd wordt. Na eenigen tijd zal de waterstand
in de buis dan ook vrij constant worden en als het ware
een veiligheidsklep vormen op den onderaardschen stroom.
Een dergelijke veiligheidsklep in het groot vinden wij in
de kolk in den Nieuwen Dijk, waarvan wij hierboven de
waterstanden beschouwden en in de verschillen van deze met
de waterstanden op de rivier, die tusschen 1.50 M. en 2 M.
varieeren, vindt men de maat van wederstand die de onder-
aardsche stroom heeft te overwinnen.
Uit het bovenstaande volgt, dat putten die dicht bij de
rivierdijken zijn gelegen den invloed van de rivierstanden
meer moeten gevoelen dan meer binnenwaarts gelegen putten
en opmerkelijk is het dan ook dat het water in de putten E
en F (in het dorp \'Opheusden en op een afstand van onge-
veer 400 M. van den Rijndijk) steeds hooger stond dan in
de put G nabij de Dodewaardsche brug of in de kolk nabij
de Boelham.
Is deze schildering van de gemeenschap van het water
binnendijks met het rivierwater niet zeer bemoedigend, zoo
moet toch niet worden vergeten dat steeds een groot ver-
schil in hoogte tusschen het binnen- en buitenwater blijft
bestaan en dat, terwijl de Rijn van 9—20 Juni 0.82 M.
opliep en van dien datum tot 9 Juli 1.09 M. daalde, het
-ocr page 75-
71
grootste verschil in waterstand dat in den kolk werd waar-
genomen slechts 0.47 S M. bedroeg.
Maar wij zien tevens uit de gedane waarnemingen dat het
doordringen van de grintlaag geen gevaar hoegenaamd op-
levert. Die grintlaag ligt toch zeker lager dan 2.00 M.-HAP
en de bodem der putten E, F en G ligt op 4.00 M. a
5.00 M. -f- AP en men ziet dat dit putwater niet minder
onder den invloed staat van den rivierstand als het water in
de kolk. Een uitzondering maakt de sloot achter de school
nabij de putten E en F, die slechts eenige decimeters diep
is en door lagen klei en humus van alle gemeenschap met
de grintlaag is afgesneden.
De waterstand van de Wetering aan de Dodewaardsche
brug (C) schijnt vrij onafhankelijk te zijn van de overige
waargenomen waterhoogten. Althans de put G, die in de
onmiddelijke nabijheid ligt, volgt meer de putten te Op-
heusden dan de Wetering. Voor kleine afwijkingen moet
in het oog worden gehouden, dat de hoogte van het put-
water veel afhangt van het gebruik, dat de laatste uren
van dergelijke put is gemaakt.
Zeer tot mijn leedwezen is het mij niet mogen gelukken
inzage te verkrijgen van het resultaat der grondboringen,
die door den Waterstaat in de Betuwe zijn gedaan, en die
in de helft der voorgaande maand tot een eind kwamen.
Daaruit zullen met meer grond de bezwaren kunnen beoor-
deeld worden, die zich kunnen opdoen bij het maken der
noodige kunstwerken, en waaraan wij hieronder nog een
woord willen wijden.
Resumeeren wij echter voorloopig wat de onderzoekingen
omtrent de kwel ons leeren:
i°. Dat het graven van het kanaal, geen bezwaar geeft
voor kwelwater, ook al werd de grintlaag over de geheele
lengte doorsneden;
-ocr page 76-
72
2°. Dat in het tijdperk waarover onze waarnemingen
loopen en waarbij de rivierstand zelfs tot 8.36 -j_ AP klom,
de hoogst waargenomen stand in de kolk slechts 6.375 M.
AP bedroeg, overeenkomende met ongeveer 6.17 M. ■ ■
AP in de kanaalrichting (of nog 3 c. M. onder het door ons
voorgestelde peil), zoodat gedurende dit tijdperk, bij zeer
hoogen waterstand, geen toevloeiing van kwelwater zou
hebben plaats gevonden en het te voorzien is, dat de stoom-
machine uit dien hoofde weinig zal behoeven te werken.
Blijft thans te bespreken de moeielijkheid om de noodige
kunstwerken in de Betuwe tot stand te brengen.
Die moeielijkheid acht ik niet groot. Nadat door ontgra-
ving en later, zoodra dit voordeeliger is, door baggeren de
vereischte diepte is verkregen, kan een betonlaag van vol-
doende dikte onder de ontworpen hoofden en muren onder
water gestort worden, waarop de metselwerken worden op-
getrokken , nadat de put is drooggelegd. Wellicht is het
zaak de betonlaag over de geheele schutkolk door te trekken,
doch dit is alleen uit te maken na een nauwkeurig onderzoek
naar de hoeveelheid water, die de kwel kan opleveren. In
geen geval behoeft echter de sluisbouw kostbaarder te worden
dan die met houten fundeering.