-ocr page 1-
-ocr page 2-
K^»M |7.11C\\
-ocr page 3-
\'
-ocr page 4-
\'
\'
\'
1
.
:
-ocr page 5-
///
^.
**-.
BEGRAFENISWET.
••
-ocr page 6-
\'
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000009535778B
0953 5778
-ocr page 7-
WET
VASTSTELLING VAN BEPALINGEN
BETREKKELIJK
HET BEGRAVEN VAN LIJKEN, DE BEGRAAFPLAATSEN
EN DE BEGRAFENISREGTEN,
OPGEHELDERD DOOR EENE
AANTEEKENING
Mr. J. M. HOOG,
Hoofdambtenaar bij het Provinciaal Bestuur tan Gelderland.
ARNHEM,
: AN. NIJHOFF EN ZOON.
1870.
1
v.\'
-ocr page 8-
-ocr page 9-
INHOUD
Bladt.
Voorwoord.............    vu
Inleiding.............     ix
§ 1. Geschiedenis der ontwerpen ....      ix
§ 2. Beginsel der wet........      xi
§ 3. Noodzakelijkheid van wettelijke regeling xm
§ 4. Bevoegdheid der gemeentebesturen . .     xv
§ 5. Vrijheid der godsdienstige gezindten. .    xx
§ 6. Eerbied aan de dooden verschuldigd. .   xvi
§ 7. Ligging der begraafplaatsen .... xxvi
§ 8. Verpligting tot oprigting van algemeene
begraafplaatsen........xxvii
§ 9. Begraven in kerken.......xxvin
§ 10. Schadeloosstelling aan de godsdienstige
gezindten..........xxix
§ 11. Begrafenisregten........xxix
§ 12. Strafbepalingen........xxx
Wet van den 10aen April 1869 (Staatsblad n°.
65) tot vaststelling van bepalingen betrekke-
lijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen
en de begrafenisregten........1
-ocr page 10-
VI                                                           INHOUD.
Bladz.
§ 1. Van het begraven van lijken. Artt. 1—12. 23
§ 2. Van de begraafplaatsen. Artt. 13—29 .167
§ 3. Van de begrafenisregten en kosten. Artt.
30—38...........345
§ 4. Strafbepalingen. Artt. 39—44 . . . 396
Overgangsbepalingen. Artt. 45—51 .... 422
Aanhangsel......• ......469
Alphabetisch Register.........478
-ocr page 11-
VOORWOORD.
Hoewel het hier volgende werk zich zelf voldoende
verklaart, strekke een enkel woord tot geleide.
Het hoofddoel van dezen arbeid is om tot ophel-
dering der begrafeniswet de
geschiedenis van hare
vaststelling te geven. En dit zoo volledig mogelijk.
Hier en daar moge iets zijn weggelaten of verkort
wat mij voor het doel van
dit werk minder ter zake
dienende voorkwam, waaronder bv. behoort het door
den heer
Westerhoff bij de beraadslagingen gedane
beroep op- en zijne citaten uit de werken van geleerde
schrijvers over hygiëne, doch in den regel zijn de
beraadslagingen
woordelijk en anders ieder daarbij
behandeld punt
zakelijk weergegeven. Van de schrif-
telijke behandeling, de Memoriën van Toelichting, de
Verslagen en de Memoriën van Beantwoording en wij-
zigingen der zeven ontwerpen is
alles opgenomen.
-ocr page 12-
VIII
VOORWOORD.
Ten einde de Aanteekening 4) zooveel maar mo-
gélijk was te doen strekken tot
opheldering van de
wet, is, zoover doenlyk, élk punt afzonderlek be-
handeld en onder een afzonderlijk N°. gebragt en zijn
overigens zooveel noodig de hoofdzaken gerecapituleerd.
Waar de geschiedenis duisterheden bevatte of er
tegenstrijdigheid scheen te bestaan, is getracht daar-
aan eene oplossing in den geest der wet te geven.
Verder is van het licht dat de aanvankelijke uit-
voering en toepassing der wet reeds heeft aangebragt,
zooveel mogelijk tot opheldering daarvan partij ge-
trokken. Men gelieve echter wel in het oog te houden
dat dit wegens het nog zoo korte tijdsverloop dat de
wet in werking is, bijzaak moest blijven en het
geenszins het doel van het werk is, eene oplossing
te geven aan alle mogelijke gevallen die zich bij de
toepassing der wet zouden kunnen voordoen.
Arnhem,                                              J. M. HOOG.
April 1870.
1) In eene der aankondigingen van het eerste stuk werd de
vraag gedaan, waarom op den Titel gezegd was
Aanteekening,
in het enkelvoud, en niet Aanteekeningen. De reden is een-
voudig deze , dat ik mij niet heb voorgesteld losse onzamen-
hangende aanteekeningen op de artikelen te geven maar in
behoorlijk verband en met gedurige verwijzing naar de aant.
op andere bepalingen. Het medegedeelde op elk art. vormt
wel een tal van aanteekeningen, maar deze vormen toch
weder één geheel.
-ocr page 13-
INLEIDING.
Alvorens tot de mededeeliug
der wet ia haar geheel en de be-
haudeliug van hare artikelen in
het bijzonder over te gaan, zal
ik hier onder verschillende ru-
I)rieken het voornaamste bijeenbren-
gen van hetgeen het beginsel der
•net en eenige hoofdbepalingen of
hoofdpunten raakt, waarover alge-
meene beschouwingen zijn gevoerd.
Ik beoog daarmede evenwel geen
volledig overzigt over de geheele
wet te leveren, waardoor gedurig
in herhaling van het aangeteekende
bij de artikelen zelve zou worden
vervallen en dat ook uit den aard
van het hier geregelde onderwerp
minder doenlijk zou zijn. Ik
zal echter, voor zoover noodig,
naar de aant. op de artikelen
verwijzen.
Vooraf deel ik mede de (uit-
wendige) geschiedenis der zeven
Regeringsontwerpen.
§ 1. Geschiedenis der ontwerpen.
Ten aanzien van het begraven
van lijken , de begraafplaatsen en
de begrafeuisregteu bestond vóór
de wet van 10 April 1869 (&taats-
hlnil n".
65) nog geene voorzie-
niug bij de wet.
Wel worden hier en daar in
onze wetgeving enkele bepalingen
gevonden die op dat onderwerp
meer of minder regtstreeks be-
trekking hebben, I) maar eeue
volledige wettelijke voorzieniug
ontbrak tot dusverre.
Het was bij Koninklijke bood-
schap van 15 April 1856, dat
het eerste ontwerp van wet dien-
aaugaande aan de Stateu-Generaal
werd ingediend.
Dit ontwerp ging vergezeld van
eene Memorie van Toelichting 2)
van de hand van den heer van
Reenen, destijds Minister van
1) Men zie artt. 179 lett. m, 205 lett. m en 238 der gemeentewet. Be
artt. 53 en 55 van het Burgerlijk Wetboek, en artt. 858, 359 en 360 van
het Strafwetboek zyn by art. 50 dezer wet ingetrokken. Zie ook de artt. 429
tn 531 Wetb. \\r. Koopb., welke artt. m. i. door art. 3 dezer wet en den krachteus
dat art. vastgestelden algeraeenen maatregel van inwendig bestuur vervallen zijn.
2j Bijl. Verslag Handelingen van de Tweede Kamer 1855/6, bladz. 623—627.
-ocr page 14-
INLEIDING.
Binnenlandsche Zaken, waarvan
de inleiding straks volgt.
Het ontwerp werd evenwel niet
in de Afdeelingen der Tweede Ka-
mer onderzocht.
Het tweede, van den Minister
van Tkts, dat evenals de M. v
T. die het vergezelde, genoegzaam
gelijkluidende was met de vorige
voordragt maar waarbij de Rege-
ring — zooals zij zeide — zich
evenwel de op de vorige door des-
kundigen buiten de Kamer ge-
maakte bedenkingen had ten nutte
gemaakt, werd in de zitting van
185S/9 ingediend. Het uitvoerig
Voorloopig Verslag daarover uit-
gebragt, werd in dezelfde zitting
door deUegering beantwoord en van
eene Nota van wijzigingen verge-
zeld; doeh verder kwam het niet 1)
Over het derde ontwerp, door
dezelfde Regering aangeboden in
de zitting van 185960, gelijklui-
dend met het tweede zooals het
bij de N. v. W. was gewijzigd,
en tot welks toelichting naar de
vorige Memoriën van toelichting
en beantwoording werd verwezen,
werd mede een uitvoerig Verslag
uitgebragt, dat echter onbeant-
woord bleef 2).
In de tweede zitting van 1866/7
diende de Minister Heemskerk Az.
een nieuw, thans het vierde en
gewijzigd ontwerp in, van eene
beknopte Memorie vergezeld, het~
welk andermaal door een omstan-
dig Voorloopig Verslag der Kamer
werd gevolgd, doch mede onafge-
daan bleef 3).
Hetzelfde was het geval met het
vijfde en zesde ontwerp van denzclf-
den Minister waarover in de beide
zittingen van 1867/8 alleen Eiud-
verslagen werden uitgebragt 4).
Bij Koninklijke boodschap van
23 September 1868 werd het ze-
vende of laatste ontwerp aan de
Kamer ingediend, dat door den Mi-
nister Fock van eene korte Memo-
rie voorzien was tot beantwoording
van het laatste Eindverslag en tot
toelichting van enkele wijzigingen
in het vorig ontwerp aangebragt
Daarover verscheen den 2i»n
November 1868 een Eindverslag,
hetwelk den 9<1en d. a. v. door
eene Nota van beantwoording en
eene Nota van wijzigingen werd
gevolgd, terwijl het aldus gewij-
zigde ontwerp in de zitting van
22 Februarij 1869 bij de Tweede
Kamer in beraadslaging kwam 5).
Na zes achtereenvolgende dagen
bcraadslagens werd dit ontwerp,
nadat verscheidene amendementen
daarop deels verworpen deels aan-
geuomen waren, in de zitting van
27 Februarij met 48 tegen 15
stemmen aangenomen 6).
Het Verslag der Commissie van
1)  Zie het Ontw. en M. v. T., Bijl. 1858 9 bladz. 138—139; Voorl. Vcrsl. 1119—
1125; Mem. v. Beantw. en N, v. Wjjz., 1883—1339.
2)  Zie het Ontw., Bül. 1859/00 bladz. 115—117; Vourl. VerBl. 342-847.
3)  ZiehetOnrw. en MvT., Bijl. 1866,7 bladz. 89C—901;Voorl.Ver8l.,1280—1236.
4)  ZiehetOntw. 67/8 1 en M. v. T.,Byl. 1867/81 blndz. 99—106;Eindv.,486 v.
Ontw. 67,8 II en M. v. T., zie Bijl. 1867,8 II bladz. 95—100; Eiudv. 212.
5)  Ontw. en M. v. T., zie Bjjt. bladz. 105—10R;Eindv., 249;Notav.Beunt»", en
Wijz. 277 v. Zie de beraadslagingen, Verslag der Hand. 1868,9 bladz. 888—972.
6)   Vóór hebben gestemd de heeren Bokrkt, Hkemskkrk Az., van Forkkst,
GODEFROI, HlNGST, JONCKBLOÏI, VAN DEK DOES DE WlLLKBOIS, DE ROO VAN
-ocr page 15-
INLEIDING.                                                        XI
Ik laat thans de inleiding van
de M. v. T. 55/6 volgen. Men
kan daaruit den vroegeren regts-
toestand, de redenen die tot de
indiening der wetsvoordragt hebben
geleid en het beginsel waarvan zij
uitging leeren kennen.
»Het nevensgaande ontwerp van
wet — aldus vangt die inleiding
aan — strekt ter voorziening in
eene reeds lang gevoelde behoefte.
J)e ten aanzien van het begraven
en de begraafplaatsen thans be-
staande voorschriften, in alge-
meene en provinciale verordenin-
gen en in ministerieële aanschrij-
vingen ven-at, komen niet altijd
met elkander overeen , en stellen
ook door de wijze, waarop zij tot
stand kwamen , hunne wettigheid
niet boven allen twijfel 2).
"De groudslag dier voorschrif-
ten is het hier te lande executoir
verklaarde decreet van 23 Prairial
XIIde jaar 3). Dit decreet,
althans het daarin opgenomen
verbod van begraven in de kerken,
werd door den Souvereinen Vorst
Rapporteurs in de Eerste Kamer
over dit ontwerp werd reeds den
5 April door de Regering beant-
woord, en het ontwerp in de zit-
ting dier Kamer van 8 April 1869
zonder beraadslaging en met alge-
meene stemmen aangenomen. 1)
Den 10 April 1869 door den
Koning bekrachtigd en onder dag-
teekening van 10 April No. 65 in
het Staatsblad opgenomen, trad de
wet den 9ien Mei d.a.v. in werking.
$ 2. Beginsel der wet.
Behoudens de vele en daar-
ouder zeer belangrijke wijzigingen
die sedert het eerste ontwerp
1855/6 in de opvolgende voor-
dragten zijn gebragt, kan dit
ontwerp, evenals het daarmede in
hoofdzaak overeenkomende van
1858/9 nog altijd als grondslag
der volüende voordragten worden
aangemerkt, en zijn de Memoriën
van Toelichting die haar verge-
zelden tot verklaring van de te-
genwoordige wet onmisbaar.
ALDKRWERELT, HOLLINGERUS PlJPERS, VAX ZlXXICQ BrRGMAXN, VAN KUIJK,
DE BlF.BERSTF.IX, BLOM, HüFFMAN, Dl BrUÏX K.OPS, VAN DER MaESEN DE
SoMBRRPF, GeFKEN, BOTS, DE BOSCH KEMrKR, W. VAX Goi.TSTF.IN, VAX BLOM,
OU MARCIIIE VAN VoORTHUÏJSEN, BbGRAV, 1N8IXGER, NlHRSTRASZ, MlRAN"
DOLLE, TAETS VAN AMKROXGEN, WYBENGA, LeXTIXG, DR BRAUW, PIJNAPPEL,
DE CASKMBROOT, ROCHUSSEX, HEEMSKERK BZ., KaLFF, CURNELI8, BlCHON VAN
IJsniKOMDC, J. K. VAN GOLTSTEIN, DAM, SaaïMANS VatiER, VAN H.ARDF.N-
BROEK VAN LOOKHORST, MoENS, VAN DER HUCHT, HaFFMANS, STORM VAN
\'s Gravesande, van Wassknaer van Catwijck, Hbydenkijck, de Vooititter.
Tegen hebbén gestemd de hoeren Kebstf.ns, Oldexhuis Gratama, Dumrar,
Dui.i.ebt, Bi.ussé vax Oud-Alblas, Slokt van df. Beelb, Virult Verbruggk,
van Kerkwijk, van Dklden, Fransen aan de Putte, Thorbecke, Wb8Ter-
hoff, van Houten, Fokker en van Beyma thok Kingma.
1)  Zie Versl. Hand. 1868\'9 kladt. 200-203, 223 »., 245.
2)  Behalve den onzekeren regtstoestand door een en ander veroorzaakt,
werd er ky de M. v. T. 06,7 nog op geweten dat in liet decreet van Prairial
ook kepalingen voorkwamen, zoonis omtrent het monopolie van leveringen
tot kegrafenissen, en liet kekomen van eigen graven, nis kelooning van schen-
kingen aan de gemeenten, die zoo goed als onuitvoerbaar en teker ondoelmatig
waren.
3)  Te vinden in de Vcrz. van Fortuyn, II bl. 306—311.
-ocr page 16-
XII                                                     .INLEIDING.
bij besluit van 22 December
1813 1; voorloopig buiten werking
gesteld, uithoofde van de moe^-
jelijkhedeu, welke bet opvolgen
van dat verbod in sommige ge-
ineeutcn ondervond. In 1825 werd
op \'s Koniugs last door bet l)e-
partement vau Binncnlaiidschc Za-
ken eene commissie van genees*
kundigeu bcnocind, tot onderzoek
der vraag, of het begraven in de
kerken, als nadeelig voor de ge-
zondheid diende te worden ver-
boden 2). De bevestigende be-
aatwoordiug dezer vraag had de
intrekking van het besluit vau 22
December 1813 en de herleving
van het decreet vau 2 i Prairial
Xllde jaar in 1827 ten gevolge.
Dit geschiedde echter niet bij eene
wet of bij een algenieenen maat-
regel vau iuwendig bestuur, maar
bij eene eenvoudige kennisgeving
door den Secretaris, vau Staat,
namens den Koning , aan het De-
partement van Biunenlandsche
Zaken geiïgt 3).
//Bij de wedcriuvoeriug van het
decreet werd bovendien in menig
opzigt vau de daarin opgenomen
beginselen afgeweken. Het decreet
stelde in art. 15 tot regel, dat
in gemeenten, waar verschillende
godsdienstige gezindten werden
gevonden, elke gezindte eene al\'-
zonderlijke begraafplaats zou heb-
ben ; in 1827 werd tot beginsel
aangenomen, dat in elke gemeente
eene algemceue begraafplaats zou
zijn. Het decreet verbood het aau-
leggen eener begraafplaats binnen
den afstand vau 35 el van de
bebouwde kom alleen iu steden
en vlekken (villes et bourgs); bij
de wederiuvoeriug van het decreet
werd dat verbod tot alle gemeenten
uitgestrekt en allecu eene uitzon-
dering ten behoeve vau bestaande
begraafplaatsen in gemeenten van
eene mindere bevolking dan 1000
zielen toegelaten.
«Ten einde dit onderwerp zoo-
veel mogelijk overal op eeuparigeu
voet te regelen, werden de Gede-
puteerde Staten der noordelijke
provinciën in 1829 door het De-
partemeut van Binuenlandsche
Zaken aangeschreven , naar aan-
leiding vau een toegezonden model,
reglementen op het begraveu vau
lijken te ontwerpen en door de
Staten hunner provincie te doei.
vaststellen 4). Op deze wijze zijn
iu de verschillende provinciën, met
uitzondering van Gelderland,
Overijssel
en Limburg, proviuci-
ale verordeningen op het begraven
tot stand gekomen.
»Het begraveu en het aanleggen
van begraafplaatsen is echter eene
zaak niet van provinciaal, maar
van algemeen belang. De Bijks-
wetgever behoort hierin te voor-
zien en algemceue regelen te stel-
leu; terwijl de bijzondere bepalin-
gen, afhankelijk van plaatselijke
omstandigheden, aan den plaatse-
lijkeu wetgever kunnen worden
overgelaten.
«Dit is het beginsel van dit
J25, Bijv. t. h. Stbl. XIV, 693.
ld van flelclerlnnd No. 97 van 1827.
XVI, 62.
1)  Bijv. t. h. Stbl. I, 34.
2)  Zie het Kon. heshüt vau 24 Mei ;
S) T. z. p.; ook te vinden in prov.-b!
4; Zie 11 Febr. 1829, Bijv. t. h. Stbl.
-ocr page 17-
\\
\\
INLÏ
wetsontwerp, hetwelk uit den
aard der zaak in drie ondcrdeelen
is gesplitst, waarvan het eerste het
begraven van lijken, het tweede
<!e begraafplaatsen en het derde
de begrafeniskosten ten onderwerp
heeft."
Over de noodzakelijkheid eener
wettelijke regeling van het onder-
werp zal thans nader gehandeld
worden.
Ten aanzien van het beginsel
der wet, zie men verder de § 4
over de bevoegdheid der gemeente-
besturen.
Wat de verdeeling van het ouder-
werp betreft, is sedert het ontw.
66 7 eene nieuwe § 4 in de wet
gekomen, houdende slrafbepalin-
gen,
terwijl § 3 kwam te luiden:
van de begrafenisregten en kosten.
§ 3. noodzakelijkheid van weite-
lijke regeling.
Bij de eerste overweging der
voordragt in de afdeelingen der
Tweede Kamer, namelijk van het
ontw. 58/9, had men volgens het
Voorloopig "Verslag algemeen zijn
genoegen betuigd dat de Regering
eene poging deed om dit moeijelijk,
maar gewigtig onderwerp wettelijk
te regelen. Door zulk eene wette-
lijke regeling zou — men zeide het
der M. v. T. gaarne na — in eene
reeds lang gevoelde behoefte ffor-
den voorzien. De bestaande voor-
schriften ten aanzien der begraaf-
plaatsen waren in allerlei algemeene
en provinciale verordeningen of
ministeriële voorschriften verspreid,
welker nettigheid geenszins boven
twijfel verheven was. Door het tot
>i\\o.                                        xil|
stand brengen van eene goede atge-
meene wet op het onderwerp zou
aan vele moeijelijkhedeu en twisten
voor goed een einde worden gemaakt.
De indiening van het wetsontwerp
was alzoo der Kamer aangenaam,
terwijl het evenzeer een gunstigen
indruk had gemaakt dat de Kege-
ring wel het vroeger aangeboden
voorstel van 15 April 1856 tot
grondslag voor haren tegenwoor-
digen arbeid had aangenomen, maar
zich toch de daarop door deskun-
digen buiten de Kamer gemaakte
bedenkingen ten nutte had gemaakt.
Intusschen bleven er bij vele leden
nog bezwaren van meer of min
gewigtigeu aard tegen het herziene
wetsvoorstel bestaan welke vooral
drie hoofdpunten betroffen. Men
zie over deze punten de j § 5,
7 en 12.
Ook bij de behandeling der latere
voordragteu werd de uoodzakelijk-
heid eeuer wettelijke regeling van
het onderwerp bijna algemeen er-
kend. Volgens het V. V. 66/7 waren
er enkele leden die vroegen, of de
wet wel als van dringenden aard
kon worden beschouwd. Sedert den
aanvang van het vorige jaar, zei-
den zij, heeft het begraven in de
kerken ook te Amsterdam een einde
genomen en heeft dus eene der
hoofdredenen, waarom vroeger eene
nieuwe regeliug omtrent de hegraaf-
plaatsen en wat daarmede in betrek-
king staat noodig werd gekeurd,
opgehouden te bestaan. Waren de
betrekkelijk geringe verbeteringen,
die nu nog verder te bereiken zijn,
genoegzaam om op te wegen tegen
de moeijelijkheden, aan de rege-
ling van een onderwerp gepaard,
-ocr page 18-
INLEIDING.
XIV
dat, omdat daarbij ook godsdien-
stige begrippen of vooroordeelen
moesten worden aangeraakt, zijne
netelige zijde had? Zou de Regc-
ring zich niet met de bestaande
wettelijke voorschriften, die dan
toch zoo verkeerd niet schenen te
werken, kunnen blijven behelpen?
De groote meerderheid veree-
nigde zich evenwel geenszins met
deze bedenkingen. Aan de behoefte
van eene nieuwe, betere regeling
van het onderwerp kon wel geen
twijfel bestaan. De Kamer, die
bij het behandelen van de Staats-
begrooting meermalen daarop ge-
wezen had, zou zich zelve on-
gelijk worden, als zij die be-
hoefte thans in twijfel trok. Te
regt zeide de Minister in zijne
Memorie van Toelichting, dat de
te dezen aanzien bestaande wctte-
lijke voorschriften zoodanig ge-
wijzigd en aangevuld waren, dat
de vraag, wat hier tegenwoordig
regtens bestond, dikwijls moeijelijk
te beantwoorden was. De moei-
jelijkheid mogt zich niet in regts-
gedingen openbaren , des te meer
werd zij bij de administratie ge-
voeld. Als men wel onderrigt was
bestonden er besluiten van gemeen-
teraden omtrent begraafplaatsen,
waarvan de goedkeuring was uit-
gesteld met het oog op de nieuwe
wet, welker invoering de liegerhig
binnen een niet te lang tijdsverloop
te gemoet meende te kunr.eu zien.
De Minister Heemskerk ant-
woordde dan ook dat hij niet had
verwacht, dat de noodzakelijkheid
eener regeling van dit onderwerp
in twijfel zou zijn getrokken. Wan-
neer men, zeide hij, om te weten
wat thans regtens is, onderschei -
dene verordeningen van Franscheu
en Nederlandschen oorsprong moei
raadplegen en daarbij vaak op
tegenstrijdigheden stuit, springt
die noodzakeüjkheid van zelf iu
het oog. Herhaaldelijk werden
dan ook pogingen om tot regeling
te geraken aangewend, en in de
verwachting dat weldra een af-
doende maatregel tot stand zou
komen, werd de beslissing omtrent
de voorgedragen begrafenisregten
an onderscheidene gemeenten ver-
daagd
"Daarenboven kan de onuitvoer-j
baarheid van eenige bepalingen\'
van het decreet van 23 Prairial
jaar XII niet worden ontkend." i
Blijkens het Eindv. van 24
Maart 1808 werd in sommige der
afdeelingen, vooral ook door de
leden, die thans voor het eerst
aan het onderzoek deel hadden ,
de strekking en het beginsel der
wet kortelijk besproken. Daarbij
werd door sommigen het gevoelen
geuit, dat de wet niet volstrekt
noodzakelijk was te achten, en
eenmaal uitgevaardigd leiden kon
tot aankweeking van ouverdraag-
zaamheid op godsdienstig gebied.
Daartegen deed men gelden, dat
met het oog op de tegenstrijdig-
heid der verordeningen van Fran-
schen en Nederlandschen oorsprong,
die thans het onderwerp beheer-
schen , en op de moeijelijkheden,
waarin de administratie dienteu-
gevolge niet zelden gewikkeld
wordt, de noodzakelijkheid der
wet moeijelijk kon worden betwist.
De Minister Fock beschouwde,
volgens de M. v. T. 68/9 , na
al hetgeen vroeger door de Re-
gering herhaaldelijk over de
-ocr page 19-
INLEIDING.
noodzakelijkheid eener wettelijke
regeling van dit onderwerp was
gezegd, een nader betoog daar-
omtrent overbodig. Het onderwerp
strekte hoofdzakelijk: om hetgeen
thans bestond, doch in Frausche
en Nederlandsche verordeningen,
wier verbindende kracht bovendien
kon worden betwist, verspreid
was ,, bijeen te brengen , wettelijk
te bekrachtigen. De vrees, dat
de wet tot aankweekiug van on-
verdraagzaamheid op godsdienstig
gebied zon leiden , scheen dus ijdel.
Bij de korte algemeene bcraad-
slaging, over het wetsontwerp ge-
voerd, kwam de vraag over de
noodzakelijkheid eener regeling bij
de wet nog ter sprake, doch zelfs
de heer van Delden, die later
tegen de wet stemde, erkende toch
dat voor zoodanige regeling reden
was, al ware het slechts om de be-
staaude bepalingen waarvan de
regtsgeldigheid met grond kon wor-
den betwist voor goed op te heften en
door andere te vervangen en om
daar, waar nu nog belemmeringen
bestonden, vrijheid te verleenen.
De Minister wees er op dat
het ontwerp het eerst in de zitting
van 1855/6 was ingediend en de
Kamer aanhoudend te kennen had
gegeven dat dit onderwerp zou
worden geregeld, en dat verder
de verschillende ontwerpen, zoo
verre men meende dit te kunnen
doen, aan de bezwaren door vele
leden der Kamer in het midden
gebragt zooveel mogelijk waren
te gemoet gekomen.
T)e heer van Kuyk verdedigde
de noodzakelijkheid der wettelijke
regeling vooral uit het oogpunt van
den onzekeren regtstoestaud, in-
zonderheid omtrent de heffing van
hegrafenisregten door de gemeen-
ten, waarvan de hoogere goed-
keuping van jaar op jaar was
vcrf]aagd geworden.
Ook de heer Heydenrijck ver-
klaarde er zich voor en erkende dat
in het ontwerp goede beginselen wa-
ren nedergelegd en uitgewerkt, dat,
tot wetverheven, een einde aan aller-
lei verwikkelingen maken en de ge-
moederen, de verschillende over-
tuigingen vrij wel bevredigen zou.
§ 4. Bevoegdheid der gemeente-
besturen
10. Belangrijk is de vraag hoever
zich na de regeling van het onder-
werp bij de wet de bevoegdheid der
gemeentebesturen, om nog eenige
daarmede in verband staande punten
te regelen, uitstrekt.
Van sommige punten wordt in
de wet zelve uitdrukkelijk aan de
gemeentebesturen de regeling bij
plaatselijke verordening opgedragen.
Zie artt. 7, 8, 21, 28, 29.
Maar er valt — zooals de on-
dervinding dan ook reeds leerde —
buitendien nog een en ander te
regelen, waarvoor de bevoegdheid
der gemeentebesturen dient vast
te staan.
Het komt mij voor dat die be-
voegdheid juist wordt aangegeven
in de M. v. T. tot het eerste
ontw. 55/6, reeds boven medege-
deeld.
Het begraven en het aanleggen
van begraafplaatsen wordt aldaar
als eene zaak van algemeen belang
beschouwd De Rijkswetgever be-
-ocr page 20-
XVI
INLEIDING.
hoort hierin te voorzien en alge-
meene regelen te stellen, terwijl
de bijzondere bepalingen, afhan-
kelijk van plaatselijke omstandig-
heden , aan den plaatselijken wet-
gever kunnen worden overgelaten.
Dit — verklaarde de Regering—
is het beginsel van dit weisontioerp.
Men ziet hieruit dat de Rijks-
wetgever het onderwerp niet geheel
heeft willen regelen. Hij heeft
het uoodig geacht — zooals ook
de considerans van deze wet zegt —
wettelijke bepalingen vast ie stellen
omtrent het begraven van lij keu,
de begraafplaatsen en de begrafe-
uisregteu, maar hij laat wat hij
niet geregeld heeft, of, waar hy
reeds algemeeue regelen gegeven
heeft, de bijzondere bepalingen ,
afhaukelijk van plaatselijke om-
standighedcn, ter regeling over
aan den plaatselijken wetgever.
Dat dit ook het beginsel is van
bet laatste Regerings-outwerp,
kan o. a. blijken uit een antwoord
dat bij de Nota v. Beautw. werd
gegeven. In het Eindv. 68/9
namelijk komt voor, dat er in cene
der sectiëu ledeu waren die meen-
den dat de wet te veel centrali-
seerde, te weinig aan plaatselijke
verordeningen overliet.
De Minister Fock antwoordde
daarop: In welk opzigt het out-
werp te veel zou centraliseren ....
wordt in het Verslag niet opge-
geveu. i)e wet behoort al het-
geen in het belang der openbare
orde en gezondheid noodig is,
voor te schrijven en de regeling
van het overige aan plaatselijke
verordeningen over te laten. Naar
het oordeel des ondergeteekenden ,
is dit in het ontwerp in het oog
gehouden......
Bij de algemeene beraadslaging
over het wetsontwerp roerde de
heer van Delden ook dit punt
aan. Volgens hem was er wel vrij-
heid gegeven maar de wetgever
had zich toch bemoeid met zaken,
waarover hij het aan de gemeente-
raden had moeten overlaten die
beschikkingen te nemen, die over-
eenkwamen met den toestand in
elke localiteit. Zoo meende hij dat
de regten der burgerlijke gemeen-
ten zonden zijn verkort door de
bepalingen van het ontwerp, waarbij
aan de burgerlijke overheid ten
aanzien van de eisthen der Kerk
verpligtiugen werden opgelegd om-
treut de inrigting der burgerlijke
bcgraafplaatseu (art. 19) die z. i.
te ver gingen, hetgeen hij nader
uiteeuzette.
De Minister beantwoordde dit
punt niet nader iu bijzonderheden.
Alleen merkte hij op iioe meu ge-
tracht had langzamerhand in de
verschillende ontwerpen aan de
onderscheidene bezwaren te gemoet
te komen, en dat daaraan ook door
het laatste ontwerp zooveel mogelijk
was voldaan
Bij de behandeling van art. 13,
over de verpligting voor de gemeen-
ten om eeuealgemeeue begraafplaats
te hebbeu, werd dit punt nog be-
sproken door den heer Gefken,
die verklaarde : »In het algemeen
heeft men aan dit wetsontwerp het
verwijt gedaan dat het een te cen-
traliserend karakter heeft; in dat
gevoelen kan ik niet deelen. Ik
meen dat het ontwerp zeer veel
goeds bevat; slechts tegen enkele
-ocr page 21-
INLEIDING.                                                      XVII
plaatselijken wetgever ter regeling
is opgedragen.
Dit is niet het beginsel der wet
zooals het straks werd medegedeeld.
De omstandigheid dat van ecnige
onderwerpen bepaaldelijk de rege-
ling aan den plaatselijken wetgever
wordt opgedragen, heeft enkel
daarin zijn grond dat de Rijks-
wetgever ze noodig oordeelde.
«Die plaatselijke verordeningen—
zeide de Minister bij de beraad-
slaging over art. 28 —moéten re-
gelen hetgeen noodig is in het
belang der openbare orde en van
de volksgezondheid. Hier worden
dus bepaalde onderweqjen aange-
geven, welke bij die plaatselijke
verordeningen geregeld moeten
worden.\'\'
In dit stelsel der wet is m. i.
de gemeenteraad nog VTij om boveu-
dien te regelen wat door hem verder
noodig mogt worden geacht.
De artt. 150 en i 51 der ge-
ïneentewet blijven daarbij in hun
geheel. Datgene namelijk wat de
wet zelve uitdrukkelijk geregeld
heeft, de algemeene regels zelve,
zijn door die regeliug van algemeen
liijksbelang verklaard, en daar-
omtrent blijven de anngchaalde
wetsartikelen van toepassing.
Ik meen hier ook te moeten
verwijzen naar hetgeen de Kegering
omtrent het voorschrift op het ont-
leden van lijkeu verklaarde (zie
de aant. op art. 1, tweede lid
bladz. 40 onder VII): "Bijzondere
bepalingen daarover in \'t belang
der openbare gezondheid — zeide
zij — kunnen bij plaatselijke ver-
ordeningen worden opgenomen."
Nogtans bevat art. I geen op-
2
bepalingen heb ik bezwaar," en
daaronder bragt dit Kamerlid art.
13 in de eerste plaats. Zie daar-
over meer hierna § 8 en de aant.
op het art. zelf.
Wat er nu van het verwijt zij,
dat deze wet te veel centraliseren
zou, in \'t algemeen valt dit moeije-
lijk aan te wijzen; de ondervin-
ding, door de uitvoering en toe-
passing der wet verkregen, zal dit
punt beter in \'t juiste licht kunnen
plaatsen. Het komt er maar op
aan, dat men zich bij de beoor-
ileeling van deze wet in verband met
hare geschiedenis op het juiste
standpuut plaatse, en dan schijnt
het mij toe dat men verkeerd doet
om als het beginsel der wet aan
te nemen: dat daarom in deze wet
hier en daar van regeling bij plaat-
selijke verordening gesproken zou
zijn, opdat aan den raad niet de
artt. 150 en 151 van de gemeente-
wet zouden worden tegengewor-
pen, volgens welke artt. de plaat-
selijke verordeningen niet mogen
treden o. a. in hetgeen van al-
gemeen Kijksbelang is, en ze
vervallen wanneer in haar onder-
werp door wet of algemeenen maat-
regel van inwendig bestuur wordt
voorzien.
Uit deze meening toch, die door
den heer van der Does de Wil-
lebois bij de beraadslaging over
art. 28 werd voorgestaan, zou
volgen dat de plaatselijke veror-
deningen over het begraven en
de begraafplaatsen of hetgeen daar-
mede in verband staat, na het in
werkiug treden van deze wet niets
meer zouden mogen regelen dan
wat daarbij uitdrukkelijk aan den
-ocr page 22-
XVIII                                                  INLEIDING.
dragt tot plaatselijke regeling daar-
omtrent.
Op dezelfde wijze staat nog vau
vele andere punten regeling aan de
gemeenteraden vrij.
Ook vinde hier eene plaats wat
door de Regering in hare M. v. B.
58/9 werd gezegd naar aanleiding
eener opmerking ten aanzien van
art. 8 in het V. V. gemaakt. Naar
sommiger oordeel — was namelijk
daarin opgemerkt — zou het
geenszins overtollig zijn, dat de
wet eenige algemeene regels be-
helsde omtrent hetgeen in het be-
lang der openbare orde en gezond-
heid bij het brengen van lijken naar
de begraafplaats is in acht te nemen.
De plaatselijke verordeningen, in
het art. bedoeld, zouden dan op
de wet kunnen worden gegrond.
Daarop antwoordde de Regering
evenwel: »De wet behoort, naar
het oordeel der Regering, niet in
te veel bijzonderheden af te daleu,
vooral niet omtrent onderwerpen,
die volgens art. 135 der gemeen-
tewet tot den werkkring van den
gemeenteraad behooren en welker
regeling met plaatselijke omstan-
digheden en gewoonten in miauw
verband staat "
Men ziet uit dit antwoord dat
de Regering zich hier omtrent de
bevoegdheid der gemeenteraden,
ten aanzien der regeling vau onder-
werpen met deze wet in verband
staande, op een voor de gemeentera-
den vrijgevig standpunt stelde. Im-
mers de aanhaling van art. 135 der
gemeentewet bewijst dat zij de hier
bedoelde plaatselijke verordeningen
raugschikte onder die welke tot de
gemeentehuiihouding behooren.
Ook daardoor word ik bevestigd
in de reeds boven geuite meening
dat ook behalve hetgeen deze wet
bepaaldelijk ter regeling aan de
gemeentebesturen opdraagt, hun
nog vrijstaat meer te regelen, waar
het huishoudelijk gemeentebelang
nadere regelen vordert.
M aar men houde daarbij in het
oog dat de art. 7, 8 en 28 eene
regeling gebiedend voorschrijven,
dat dus daarbij van geene rege-
ling van yemeentehiushouding kan
sprakeziju, welke de raad immers in-
gevolge artt. 140 der Grondwet vrij
zou zijn al of niet vast te stellen,
dat integendeel, zoo tot die
gebiedend voorgeschreven plaat-
selijke regeling de daartoe noo-
dige medewerking door den
raad wordt geweigerd, ingevolge
art. 126 tweede lid der gemeentewet
burgemeester en wethouders daarin
moeten voorzien, en wanneer ook
dezeu daarvoor niet of niet behoor-
lijk zorgen, de Commissaris des
Konings krachtens art. 127 dier
wet, ten koste der nalatigen daarin
kan voorzien.
2°. Ten aanzieu der bevoegdheid
vau den plaatselij ken wetgever valt
nog één punt te bespreken, namelij k
in hoeverre hij de onderscheidene
kerkelijke voorschriften en gods-
dienstige begrippen heeft te eer-
biedigen.
De plaatselijke wetgever staat
daaromtrent in. i. met den Rijks-
wetgever gelijk. Het standpunt
waarvan de laatste is uitgegaan,
en waarover de 5e $ hierna han-
delt, behoort ook dat van den
eerste te zijn.
Bij deze wet zijn in artt. 7, 8
-ocr page 23-
INLEIDING.                                                      XIX
Hetzelfde punt werd in het
V. V. 59/60 aangevoerd. Men vroeg
namelijk, daar de jJaatselijkever-
ordeningen (in art. 8 bedoeld)
alleeu regelen zouden wat bij het
brengen van het lijk naar de be-
graafplaals
is in acht te nemen ,
hoe het voortaan gaan zou in
zoodanige streken des lands, waar
het bedoelde gebruik bestond?
Men zou kunnen beweren —
zeide men — rfat de wet deze
plegtigheid uitsloot. Intusschen
is aan het gebruik geenerlei na-
deel vrbonden. Bij het heerschen
van besmettelijke ziekten gaan de
kerkbesturen zelve daarvan af.
Op deze beschouwingen is dcs-
tijds door de Regering niet g-e-
antwoord.
Het antwoord dat Gedeputeerde
Staten op de gestelde vraag ga-
ven , schijnt mij toe in het ver-
band der wet het juisie te zijn
Zij gaven namelijk te kennen dat
de uitvaardiging van een verbod
als werd bedoeld, geen bezwaar
zou ontmoeten, mits het verbod
bepaaldelijk door het belang der
openbare orde of gezondheid werd
gevorderd, zooals bijv. voor lij-
ken die aan eenige besmettelijke
ziekte waren overleden, en mits
eerbiediging van met dat belang
met strijdige
kerkelijke voor-
schriften of godsdienstige meenin-
gen werd in acht genomen.
De beraadslaging over art. 8,
maar vooral die over art. 28 ge-
voerd, waarbij twee amendemen-
ten werden verworpen, in beginsel
daartoe strekkende dat de eerbie-
diging der godsdienstige begrippen
bij de plaatselijke verordeningen
2*
en 28 eenige onderwerpen bepaal-
delijk ter regeling aan den plaat-
selijken wetgever opgedragen. Wat
de Regering daaromtrent zeide,
geldt in \'t algemeen voor al wat
alsnog bij plaatselijke verordeningen
te regelen valt, namelijk: »l)e uit-
oefening van die zorg (hier wordt
bedoeld de politiezorg ingevolge
artt 8 en 28 te regelen) door plaat-
selijke verordeningen moet uitslui-
tend strekken tot bescherming van
de openbare orde en de gezond-
hcid. Eerbiediging van de voor-
schriften der onderscheidene ker-
kelijke belijdenissen moet daarbij
in acht worden genomen, maar
nooit kan het burgerlijk gezag de
voorschriften en instellingen der
kerkelijke besturen verbindend ma-
ken ; de 0] volging van deze ge-
schiedt vrijwillig en ongedwongen."
üe bescherming van de open*
bare orde en ile gezondheid is hier
de hoofdzaak. Eerbiediging der
kerkelijke voorschriften is daarbij
in acht te nemen; waar ze met de
openbare orde en gezondheid niet
in strijd komen, moet men ze niet
aantasten, maar overigens mag men
de bescherming der laatste aan de
eischen der eerste niet opofferen.
Een enkel voorbeeld. Door
zeker gemeentebestuur werd aan
Gedeputeerde Staten gevraagd,
of het bij de R. C. gemeente
te zijnent bestaande gebruik,
om namelijk alle lijken vóór
de begrafenis en gedurende de
daarvoor bestemde godsdienstige
plegtigheid in de kerk te plaatsen,
by eene plaatselijke verordening
volgens art. 8 der wet zou kun-
nen worden verboden?
-ocr page 24-
INLEIDING.
XX
door de wet zelve zou worden
gewaarborgd, bevestigen hetgeen
hierboven omtrent het door de
gemeenteraden in te nemen stand-
punt is gezegd. Ik ineen hier-
over verder naar de aant. op de
aangehaalde artt. te moeten ver-
wijzen.
De bezwaren duor de Tweede
Kamer bij wijze van algemeene
beschouwingen tegen de Kegerings-
voordragteu of sommige daarvan
aangevoerd en hierboven nog niet
medegedeeld, betroffen onder-
scheidene punten.
De op bladz. XIII bedoelde drie
hoofdpunten, in het V.V. 58/9 aan-
gevoerd, waren: 1°. verkorting
van de vrijheid der godsdienstige
gezindten; 2". du gelijkstelling
van al de gemeenten , zonder op
de bevolking acht te slaan , met
opzigt tot het verwijderen der be-
graafplaatsen buiten de bebouwde
kom der gemeente; 3°. het ge-
mis van strafbepalingen.
Verder werden nog opmerkin-
gen gemaakt: 4°. omtrent het
gemis van een bepaald verbod
tegen het begraven in kerken;
5U. over het niet verzekeren van
schadeloosstelling aan de gods-
dienstige gezindten voor het ver-
lies door haar geleden tengevolge
van het verbod om in de kerken
te begraven; (5°. over den waar-
borg die de wet schonk tegen de
hooge opdrijviug der begrafenis-
kosten, en 7°. over mogelijke ge-
schillen met kerkbesturen omtrent
begraafplaatsen, die onder hun
teliceï stonden doch als algemeene
begraafplaatsen te beschouwen
waren.
Een ander punt kwam eerst
bij de algemeene beschouwingen
over het ontw. 66/7 ter sprake,
namelijk 8°. dat in de wet alleen
van het begraven, niet ook van
het verbranden van lijken ge-
sproken werd.
Bij het Eindv. 68/9 werd nog,
behalve eenige opmerkingen oni-
trent bijzondere bepalingen, aan-
gevoerd : 9o. dat aan den eerbied
aan de dooden verschuldigd zou
zijn te kort gedaan.
Ouder het belangrijkste, meer
bepaald bij de wetsbepalingen
zelve besproken, behoorde cinde-
lijk nog de absolute vcrpligting
voor de gemeenten om algemeene
begraafplaatsen op te rigten.
Ik ga thaus tot de mededeeliug
van de besprokene punten voor
zooveel noodig over, doch zal ze
eenigzins anders rangschikken of
onder ééne rubriek brengen.
$ 5. Vrijheid der godsdieualig/j
gezindten.
In de eerste plaats dan betwij-
felde men, of de Regering die
zelve in de M. v. T. erkende dat
het begraven, althans voor sommige
gezindten, eeue godsdienstige han-
deling was en dat bij de regeling
van geheel dit onderwerp ook gods-
dienstige belangen in aanmerking
kwamen, wel genoeg in het oog
had gehouden , dat dientengevolge
de wetgever zich hier op een moei-
jelijk terrein bewoog, waar men
zoo ligt gevaar liep aan de vrijheid
der gezindten te kort te doen,
-ocr page 25-
INLEIDING.
XXI
tedere vraagstukken meer dau vol-
strekt noodig • was aan te roereu
en bestaande begrippen te kwetsen.
Al mogt men sommige dier
begrippen ook in de rij der voor-
oordeeleu rangschikken, vooral in
een land als het onze moest daarop
worden gelet, eu was zelfs, als
zulks niet kennelijk strijdig was
niet het algemeen belang, eerbie-
diging daarvan pligt.
Daarna trad men meer in bijzon-
derheden. Inzonderheid — zeide
men — gaven de bepalingen der
wet omtrent de bijzondere begraaf\'
plaatsen
ten behoeve van ee\\iegods-
dienstige gezindte
tot deze beden-
kiug aanleiding. Nu de wet het
voortdurend bestaan cu de stichting
van zulke begraafplaatsen toeliet,
zou het, meende men, welligt raad-
zaain geweest zijn, aan hetgeen
daaromtrent bepaald werd eene
afzonderlijke afdeeliug van het out-
werp te wijden, opdat duidelijker
i;i liet oog viel wat voor deze en
wat voor de algemecue begraaf-
plaatseu verpligtend was.
Men wees verder op het beginsel
van art. 6 omtrent de oprigting van
lijkenhuizen, op de bepalingen van
art. 10 en 17 in verband met.de over-
gangsbepalingen omtrent de iurig-
tiug der begraafplaatsen overeon-
komstig de voorschriften, en op
de (later verworpen) bepaling hou-
dende inmenging van de Regering
in de regeling der tarieven van
regten voor de bijzondere begraaf-
plaatsen.
Ook wat betreft de afscheiding
der algemeene begraafplaatsen
in
gedeelten, uitsluitend voor de lijken
der leden eeuer godsdienstige ge-
zindte bestemd, scheen volgens de
Kamer geenszins alles in het oog
gehouden wat die afscheiding doel
kon doen treffen. Men wees op
de in deze meer billijke regeling
van het decreet van Prairial, op
art. 21 van het ontwerp betreffende
de oprigting van kruisen enz., op
art. 26 omtrent het toezigt op de
begraafplaats eu op art. 27 rakende
de benoeming der beambten.
Eindelijk — zeide men — zou
men het raadzaam en nuttig heb-
ben geacht, dat op de geheel bij-
zondere begrippen der Israëlieten
ten aauzieu van liet begraven hun-
ner lijkeu meer ware gelet. Het
was bekend, dat de verpügtiug
om in eene kist te begraven, de
bevoegdheid om twee of meer lijken
in hetzelfde graf ter aarde te be-
stcllen, de bepaliug omtrent het
roeren der graven na verloop van
tien jaren eu nog andere voor-
schriften der wet, met die begrippen
in meerdere of mindere mate strijdig
waren. Men wees daarbij op het
gemis eeuer bepaliug in art. 19,
die wel in het decreet van Prairial
voorkwam eu waarschijnlijk ook
met het oog op de Israëlieten was
geschreven, die daarop om meer
dan ééue reden bijzoudcren prijs
stelden, namelijk dat ieder afge-
scheiden gedeelte eeuer algemeene
begraafplaats een bijzonderen in-
gang hebben moest.
De Regering stelde in haar ant-
woord op den voorgrond dat zij
zich de moeijelijkhedeu niet had
ontveinsd, die aan eene behoor-
lijke regeling van dit onderwerp
verbonden waren. Aan den eenen
kant toch moest zij letten op de
-ocr page 26-
XX11
INLEIDING.
belangen der openbare orde en ge-
zondheid, die daarmede in het
naauwste verband stonden, en aan
den anderen kant wenschte zij al-
les te vermijden wat de godsdien-
stige begrippen van sommige ge-
zindten voor welke het begraven
eene godsdienstige handeling was,
kon kwetsen. Beide belangen had
zij getracht in het ontwerp zooveel
mogelijk te vereenigen, gelijk zij bij
de verdere beantwoording van het
verslag in de bijzonderheden zou
aantoonen.
Eene afscheiding der bepalingen
voor de algemeene en voor de bij-
zondere begraafplaatsen scheen aan
de Regering nietnoodig toe. Al het-
geen de publieke orde en de ge-
zondheid vorderden, diende voor
beide voorgeschreven te worden,
en waar een stellig gebod niet ver-
eischt werd, kon eene uitzondering
voor de bijzondere begraafplaatsen
worden toegelaten. Dit was dan ook
in het ontwerp in acht genomen.
Daarna trad de Regering in bij-
zonderheden over de bepalingen
van het ontwerp waarop men ten
deze had gewezen , en waaromtrent
ik naar de aant. op de artt. zelve
moet verwijzen.
Zij zette verder niteen dat het
beheer over de voor bijzondere
gezindten afgescheiden gedeelten
der algemeene begraafplaatsen uit-
sluitend aan het gemeentebestuur
moest behooren.
Eindelijk meende zij dat de bij-
zondere begrippen der Israëlieten
bij het ontwerpen der wet niet uit
het oog waren verloren. Voor zoo-
verre bekend, was het gebod dat
elk lijk in eene kist begraven worde,
met geen voorschrift der Israëlie-
tische godsdienst in strijd. Nu
mogt het de wensch van sommige
Israëlieten zijn, dat delijken hun-
ner nabestaanden onmiddellijk met
de aarde in aanraking kwamen ,
dit kou, volgens de Regering, geen
voldoende reden zijn om eene be-
paling, die in het belang der open-
bare orde en gezondheid noodig
was, weg te laten. De bepalingen
omtrent het begraven van twee of
meer lijken in hetzelfde graf en
omtrent het roeren der graven na
verloop van tien jaren bevatten
slechts eene bevoegdheid, geene
verpligting. Zij behoefden dus ten
aanzien der lijken van Israëlieten
niet opgevolgd te worden, wanneer
zij met de godsdienstige begrippen
der Israëlieten in strijd waren.
Dezelfde voorschriften bestonden
ook thans, en het was niet ge-
bleken dat daaruit eenige moeije-
lijkheid was ontstaan.
Aan het verlangen tot opne-
ming eener bepaling, dat elk af-
geschciden gedeelte eener algemeene
begraafplaats een bijzonderen in-
gang hebben moest, werd door
aanvulling van art. 19 voldaan.
Het antwoord der Regering be-
lette niet dat in het V. V. 59/60
bij de algemeene beschouwingen de
bezwaren omtrent het verordende
betrekkelijk de begraafplaatsen der
kerkelijke gezindten op nieuw wer-
den ter sprake gebragt.
De Regering zegt wel — aldus
werd opgemerkt —, dat zij in haar
ontwerp alles getracht heeft te
vermijden wat de godsdienstige be-
grippen van sommige gezindten,
voor welke het begraven eene gods-
-ocr page 27-
INLEIDING.
XXIII
dienstige handeling is, kwetsen kan;
doch naar het gevoelen van meer-
dere leden is zij daarin niet ge-
lukkig geslaagd. Er zijn bepalingen
in de wet die de gezindten met
opzigt tot de inrigting en het be-
heer der bijzondere begraafplaatsen
en de daar te heffen begrafenis-
regten meer aan banden leggen,
dan in het belang der openbare
orde noodzakelijk schijnt, of die
zelfs eene uitvoering zouden kun-
nen erlangen, strijdig met de in
ons land bestaande vrijheid van
eeredienst. Het geldt hier een tee-
i!er punt, waaraan door de Roomsch-
Katholijken en Israëlieten, ook
blijkens onderscheidene bij de Ka-
mer ingekomen adressen, groote
waarde wordt gehecht. Vooral bij
de Roouisch-Katholijken bestaat
nog eene andere reden om zich
over het wets-ontwerp, zoo als het
daar ligt, te beklagen. Van de
zijde dier gezindte zijn bijna overal,
met groote geldelijke opoffering,
nieuwe bijzondere begraafplaatsen
opgerigt, omdat de behoefte daar-
aan, met het oog op de kerkelijke
plegtigheden waarmede de begrafenis
bij de Roomsch-Katholijken altijd
gepaard gaat, levendig wordt ge-
voeld. Indien de wet tot stand kwam
en streng werd toegepast, zouden
de kerkelijke gemeenten in zeer vele
gevallen verpligt zijn, die kerk-
hoven weder te laten varen en nieuwe
te stichten. Niet ten onregte zien
zij tegen den zwaren geldelijken
last op , die daaruit voor haar kan
voortvloeijen. Over \'t geheel ble-
ven deze leden gelooven, dat de
wet aannemelijker zou zijn, indien
daarin eene strenge afscheiding in
acht genomen werd t isscheu het-
geen de algemeene en hetgeen de
bijzondere begraafplaatsen betreft,
eu dau van het beginsel werd uit-
gegaan, dat van Staatswege op de
laatstgenoemde begraafplaatsen niet
anders dan een politietoezigt wordt
uitgeoefend. Bij de tegenwoordige
inrigting der wet, die de twee
klassen der begraafplaatsen als op
éene lijn stelt, is het niet altijd
duidelijk wat uitsluitend op de al-
gemeene begraafplaatsen slaat, en
dus tot de bijzondere geene betrek-
king heeft. Tevens worden tenge-
volge dier inrigting reglementaire
bepalingen op de bijzondere begraaf-
plaatsen toepasselijk, die tot het
gebied der kerkbesturen, niet tot
dat van den Staat behooren.
Eenige leden echter vereenigden
zich niet met deze bedenkingen.
Naar hun inzien zou het moeijelijk
vallen, de artikelen aan te wijzen,
waarin de beweerde onduidelijkheid
aanwezig is, eu liet zich gemak-
kelijk uitmaken, wat op de alge-
meene en wat op de byzondere
begraafplaatsen van toepassing zal
zijn. Verre de meeste voorschriften,
die de wet bevat, betreffen, naar
dit gevoelen, het politietoezigt, het-
welk voor de bijzondere begraaf-
plaatsen zich even ver moest uit-
strekken als voor de algemeene.
Van kwetsing of aanranding der
vrijheid van eeredienst kon hier
niet wel sprake zijn.
In de M. v. T. tot het volgende
ontwerp, door den Minister Heems-
kekk in de zitting 66/7 ingediend,
werd verklaard dat hij in dit ontwerp
zoowel op de beschouwingen in de
verslagen der Tweede Kamer om-
-ocr page 28-
XXIV
INLEIDING.
treilt vorige ontwerpen, als op de
adressen van wege sommige kerkge-
geuootschappen bij de Regering in-
gediend, had gelet.
Zijns inziens goldt Let hier toch
een onderwerp, waarbij de belangen
der godsdienstige gezindten van
nabij betrokken waren. \'Bij de
ltoomsch-Katholijken en de Israë-
lieten is het begraven ouafschei-
delijk van godsdienstige handclin-
gen, en de wetgever behoort dus —
zeide de Minister — bij de rege-
ling dezer zaak niet alleen op de
eischen der algemeeue gezondheid
en der publieke orde te letten,
maar tevens alles te vermijden,
wat de gezindten in de behartiging
harer godsdienstige belangen zou
kunnen belemmeren."
De Regering wees daarna op
eenige bepalingen van het ontwerp.
»Op het bezit van eigen begraaf-
plaatsen — zeide zij — wordt
door de gezindten hooge prijs gc-
steld. Het decreet van 23 Prairial
XHde jaar kent geene begraaf-
plaatseu van kerkelijke gemeen-
teu, 1) maar spreekt alleen van die
door burgerlijke gemeenten en door
bijzondere personen aangelegd. Bij
de weder-iiivoeriug van het decreet
rees de vraag, of het aanleggen
van bijzondere begraafplaatsen ook
aan kerkelijke gezindten vrij stond,
en de beslissing des Konings, door
den Administrateur voor het binnen-
landsch bestuur den 10d™ Maart
1828 medegedeeld, luidde: «dat
het aan elke gezindte kon worden
vrijgelaten, om eene geheel afzon-
derlijke begraafplaats aan te leggen,
mits in dat geval de kosten dra-
gen de , en onder zoodanige verdere
voorwaarden als noodig zouden zijn
om de burgerlijke gemeente voor
nadeel te behoeden."
«Hetgeen tot dusverre als gunst
en nnder zekere voorwaarden kon
worden verkregen, zal in het ver-
volg, wanneer art. 14 van ueveus-
gaaud ontwerp wordt aangenomen,
als een regt der gezindten erkend,
en zullen geene voorwaarden daar-
voorgesteldworden, dan alleen nako-
ïniug van de voorschriften der wet.
«In art. 16 wordt voorgesteld
de oprigtiug van kerken, kapellen
of pastoriën ten dienste eener be-
graafplaats in hare onmiddellijke
nabijheid toe te laten, mits de
toegang tot een graf of grafkelder
niet in zoodanige kerk of ander
gebouw zij.
»In de plaats van goedkeuring
der tarieven van begrafenisregten
ten behoeve ecuer kerkelijke be-
graafplaats, in de vorige wets-
ontwerpen voorgeschreven, wordt
in art. 38 slechts inededeeling dier
tarieven aan Gedeputeerde Staten
en bekendmaking in een dagblad
der provincie gevorderd "
Over het algemeen was men in
de Kamer, volgens het VV. 66/7,
van oordeel, dat dit wetsontwerp
zich van de vroegere gunstig onder-
scheidde. Door het opnemen van
strafbepalingen (waarover later) had
het ontwerp eene volledigheid ver-
kregeu, die vroeger genüst werd.
Velen juichten het toe, dat meer
dan te voren gelet was op de belau-
gen der godsdienstige gezindten en
;. op de Gemeentewet. Zie hludz.1017.
1) Anders Mr. van üostkruijk,
-ocr page 29-
INLEIDING.                                                     XXV
der het politietoezigt van burge-
meester eu wethouders staan zou.
Voor het vaststellen daarentegen van
de daarop te heffen regten waren
naar haar inzien niet dezelfde be-
palingcn noodig, als ten aanzien
van de begrafenisregten op alge-
meeue begraafplaatsen was voorge- -
steld, die bij art. 238 der gemeente-
wet met plaatselijke belastingen
waren gelijkgesteld. Het bepaalde in
art. 38 scheen daarvoor voldoende.
Bij de algemeene beraadslaging
werd nog met een enkel woord
op het punt van de vrijheid voor
de gezindten teruggekomen.
De heer van Uelden , die het
debat opende, en wiens rede
hoofdzakelijk liep over de gren-
zen der wettelijke zorg tegen-
over vrj|heid van plaatselijke re-
geliug en vrijheid van particu-
lieren, kerkgemeenten en kerkge-
nootschappeu in het algemeen,
merkte omtrent dit punt op,
dat in het ontwerp wel aan de
eene zijde vrijheid werd gegeven,
maar die vrijheid toch aan de an-
dere zijde weer op eene wijze be-
perkt werd, die z. i. onnoodig
was. Hij wees daarbij op het voor-
schrift van eene zekere oppervlakte
voor de begraafplaatsen van ker-
kelijke gemeenten en op deu eisch
van openbaarmaking van de ta-
rieven van begrafenisregten eener
kerkelijke of bijzondere begraaf-
plaats. Het was hem niet duidelijk
waarom de wetgever zich daarmede
ging bemoeijen.
Aan de beide bezwaren is bij
de behandeling der artt. te gemoet
gekomen. Het voorschrift van art.
17 betreffende zekere oppervlakte,
op het vermijden van hetgeen deze
in de behartiging dier belangen
zou kunnen belemmeren, ofschoon
er ook leden waren, naar wier
meening in dit opzigt thans te ver
werd gegaan. Door enkele anderen
werd de vrees geuit, dat het begin-
8el om de kerkelijke besturen met
opzigt tot eigene begraafplaatsen
de meest mogelijke vrijheid te laten,
zoo als het ontweq) daar lag, in
de toepassing zou kunnen falen.
Zij hadden daarbij vooral het oog
op het toezigt, volgeus de artt. 14
en 26 aan het burgerlijk bestuur
opgedragen, welk toezigt juist tot de
belemmeringen, die men wilde ver-
mijdeu.aauleidingzoukunuen geven.
In het bezwaar, door enkele
leden tegen de artt. 14 en 26
aangevoerd, kon de Minister echter
niet deelen. Daarin lag slechts eene
bekrachtiging van hetgeen thans
reeds volgens art. 16 van het de-
creet van 23 Prairial Xllde jaar
en art. 179 m der gemeentewet be-
stond. Het burgerlijk gezag moest
uit den aard der zaak toezigt hou-
den op handelingeu, waarbij de
openbare orde en gezondheid van
nabij betrokken waren.
Blijkens het Eindv. 68/9 was
i n eene der sectiën het gevoelen voor-
gestaan, dat kerkelijke en andere bij-
zondere begraafplaatsen, wat politie-
toezigt en heffing van regten betrof,
aan dezelfde regels als de algemeene
behoorden onderworpen te zijn.
Be Regering herhaalde in haar
antwoord, dat volgens art. 26 elke
begraafplaats, dus ook de kerke-
lij ke en andere bijzondere begraaf-
plaitseu, in overeenstemming met
art 179 m der gemeentewet, on-
-ocr page 30-
XXVI
INLEIDING.
in het Verslag niet werd opgegeven
in welk opzigt bij het ontwerp
aan den eerbied, aan de dooden
verschuldigd was te kort gedaan.
In het ontwerp was daarop gelet,
voor zoover de zorg voor de
volksgezondheid dit toeliet.
Over dit punt meen ik verder
te moeten verwijzen naar de aant.
op art. 1 over het verbranden
en over het ontleden en bewaren
van lijken, naar die op art. 12
over het eigendomsregt van een
graf, de aant. op art\' 23 over
het roeren van graven na tien
jaren, en op art. 25 over het
gebruik van gesloten begraaf-
plaatsen.
§ 7. Ligging der begraaf•
plaatsen.
De gelijkstelling van al de ge-
meenten, bepaaldelijk met opzigt
tot het verwijderen der begraaf-
plaatsen buiten de bebouwde kom,
zonder eenigzins acht te slaan
op hare bevolking, was eene tweede
hoofdbedenking, in het V.V. 58/C\'
door de Kamer tegen de Regerings-
voordragt kenbaar gemaakt. De
afstand van de kom was toen op
100 ellen bepaald. Men achtte
dezen afstand voor den openbaren
gezondheidstoestand in vele ge-
meenten niet noodig, en wees op
de nieuwe geldelijke lasten voor de
gemeenten daaruit voortvloeijende.
Meer uitvoerig is een en ander,
alsmede de beantwoording der
Regering, in de aant. op art. 16
medegedeeld. Hier zij alleen ver-
meld dat de bedoelde afstand van
de bebouwde kommen der gemeenten
hetwelk werd geamendeerd, geldt
thans alleen voor de algemeene be-
graafplaatsen, terwijl de verpligting
tot openbaarmaking van de tarieven
van regten voor de bijzondere be-
graafplaatsen, voorgeschreven bij
art. 38, door de verwerping van
dat art. is vervallen.
Ik meen verder naar de aant. op
lie artt., zoo mede naar die op de
artt. 14, 19 eo SS te moeten
verwijzen.
Over het algemeen schijnt de
meerderheid der Kamer de vrijheid
voor de gezindten en de eerbiedi-
ging van de verschillende gods-
dienstige begrippen in den lande
bij het wetsvoorstel, na al de daarin
vóór en bij de beraadslaging ge-
bragte wijzigingen, voldoende ge-
waarborgd te hebben geacht.
Het Verslag door de Eerste
Kamer uitgebragt hield de erken-
ning in, dat deze wet het onder-
werp had geregeld met eerbiediging
van de overtuiging en de begrip-
pen der verschillende kerkelijke
gezindten hier te lande. Tegen de
wet in het algemeen werden dan
ook in die Kamer geene aanmer-
kingen vernomen.
§ 6. Een ander punt dat ik hier
meen te moeten aanstippen, be-
treft de vraag of de wet ook te
kort heeft gedaan aan den eerbied,
aan de dooden verschuldigd.
Blijkens het Eindverslag over
het laatste ontwerp waren er le-
den van dit gevoelen. Daar-
tegen deed men echter het ge-
zondheidsbelang der levenden
gelden.
De Minister antwoordde, dat
-ocr page 31-
INLEIDING.                                                   XXVII
voor nieuw aan te leggen begraaf-
plaatsen later van 100 op 50 meters
is teruggebragt, terwijl bij art.
45 voor de bestaande begraaf-
plaatsen een afstand van slechts
35 meters is aangenomen, en
volgens art. 46 de op minder
afstand en zelfs in de kommen
zelve gelegen begraafplaatsen slechts
dan behoeven te worden gesloten,
zoo zij bepaald schadelijk zijn
voor de volksgezondheid.
§ 8. Verpligting tot oprigting van
algemeene begraafplaatsen..
Het decreet van Prairial XIIe
jaar stelde tot regel dat in ge-
meenten, waar verschillende ge-
zindten werden gevonden, elke
gezindte eene afzonderlijke be-
graafplaats zou hebben, en waar
er slechts ééne begraafplaats was
deze in zooveel deelen moest wor-
den afgedeeld als er verschillende
gezindten waren. In 1827 werd
daarentegen tot beginsel aangeno-
men dat in elke gemeente eene
algemeene begraafplaats moest zijn.
Men heeft aan het laatste de
voorkeur gegeven. Volgens art.
13 moet elke gemeente ten minste
ééne algemeene begraafplaats heb-
ben , doch kan ten behoeve van
twee of meer gemeenten eene ge-
zamenlijke begraafplaats worden
ingerigt, terwijl verder bij art.
19 is bepaald dat die algemeene
begraafplaatsen zoo moeten worden
aangelegd, dat op verlangen van
liet bestuur eener kerkelijke ge-
meente die geen eigen begraaf-
plaats bezit, de lijken van de
leden dier kerkelijke gemeente in
een afzonderlijk , uitsluitend voor
hen bestemd gedeelte kunnen wor-
den begraven.
Uitvoerig is over de aan de
burgerlijke gemeenten opgelegde
verpligting tot het hebben van eene
algemeene begraafplaats in de
Tweede Kamer gehandeld. Het
voorschrift ontmoette veel tegen-
kanting. Men wees op den regts-
toestand van een groot aantal be-
graafplaatsen hier te lande, die
werden beheerd door de Hervormde
gemeente, maar die niettemin voor
algemeen gebruik waren bestemd,
waarop de lijken van elke gods-
dienstige gezindte konden worden
begraven. In het stelsel der Rege-
ringsvoordragten was dit echter niet
voldoende, en moesten de gemeente-
besturen eene begraafplaats onder
eigen beheer hebben. Ook wees
men op de gelegenheid, bij de
ontwerpen opengesteld tot het op-
rigten van kerkelijke en andere
bijzondere begraafplaatsen, terwijl
een aantal van zoodanige bcgraaf-
plaatsen reeds bestonden en in de
behoefte voorzagen; men betoogde
daaruit dat in vele gemeenten de
oprigting van eene algemeene be-
graafplaats doelloos was en de ge-
meenten tot zware en nuttelooze
uitgaven drong.
De Regering verdedigde het voor-
schrift. I)e wetgever moest zorgen
dat geen lijk onbegraven bleef lig-
gen en dat er dus overal van over-
heidswege gelegenheid tot begraven
werd gegeven; het kon toch ge-
beuren dat men op eene bijzondere
begraafplaats, om welke redenen
ook, weigerde een lijk te ontvan-
gen. Had elke talrijke godsdien-
-ocr page 32-
L i
X. XVIII
stige gezindte eene bijzondere be-
graafplaats, dan was voor de al-
geraceiie slechts een kleiu terrein
uoodig. Het gemeentebestuur kon
daarvoor of eene afgezonderde plek
aanwijzen of wel met de kerkbestu-
ren eene overeenkomst aangaan,
waarbij een gedeelte der begraaf-
plaats, daarvan afgescheiden, tot al-
gemeene werd bestemd; de kosten
konden daarvan niet groot wezen.
Er werden evenwel onderschei-
dene amendementen tot temperiug
van het gebiedend voorschrift voor-
gedragen en één daarvan werd
aangenomen, zoodat thans volgens
het tweede lid van art 13 door
den Koning, Gedeputeerde Stateu
gehoord, van het voorschrift tij de-
lijke ontheffing kan worden verleend.
Men zie verder de aaut. op art.
13, alwaar een en ander uitvoerig
is medegedeeld.
§ 9. Begraven in kerken.
Gelijk uit de M. v. T. 55/0
(zie § 2) blijkt, is het buiten
werking stellen in 1813 van het
Decreet van Prairial, dat in art. 1
het begraven in kerken en derge-
lijke verbood, vooral geschied uit-
hoofde van de moeijelijkheden,
welke het opvolgen van dat verbod
in sommige gemeenten ondervond.
Toen echter het decreet in 1S27
herleefde en het begraven in kerken
als nadeelig voor de gezondheid we-
der werd verboden, geschiedde dit
slechts bij eene eenvoudige kennis-
geving, door den Secretaris van
Staat namens deu Koning aan het
Departement van Binnenl. Zaken
gerigt.
Ofschoon daaraan uitvoering is
gegeven, werd ondanks het verbod
vau het decreet, in Amsterdam
nog tot 1866 in kerken begraven.
Zelfs stond het ontw. 58/9 dit bij
een (later vervallen) art. 40 nog
voor vijf jaar toe en hield het
overigens geen bepaald verbod te-
gen het begraven in kerken in.
Het werd dan ook, blijkens het
V. V. 58/9, vreemd geacht dat de
wet zoodanig verbod niet bevattu.
Een zoo belangrijk beginsel moest
in de wet op deu voorgrond staan
en niet slechts uit deu zauienhang
der artikelen kunnen worden ai\'-
geleid.
De Regering achtte het niet
noodig. Waartoe zou de wetgever
verbieden wat niet meer gebeurde?
en het verbod volgde vau zelf uit
art. 1 , volgens hetwelk elk over-
leden persoon moest worden be-
graveu op eene begraafplaats ooer-
eenkoinslig deze viet aangelegd,
en
uit de bepaling van art. 16, dat
elke begraafplaats op zekeren af-
sland
vau de bebouwde kom moe.it
liggen.
Bij het Eindv. 68/9 en bij de
beraadslaging over art. 16 en over
art. 14, kwam men op de zaak
terug en werden amendementen
voorgedragen, de strekking heb-
bende om een bepaald verbod van
het begraven in kerken in de wet
te verkrijgen. Ze werden evenwel
verworpen. Hoewel men het eens
was over de zaak zelve, achtte
men, nevens de reeds in de wet
genomen voorzieningen, zoodanig
verbod niet meer uoodig.
Men zie meer hierover de aant.
op art. 10, waarbij in het laatste
-ocr page 33-
XXIX
INLEIDING
i de uitkeeringen, waar ze nog ge-
schiedden, in het vervolg zouden
vervallen.
Bij het outw. C7/8 II is nog-
tans in beginsel aangenomen dat
die uitkeeringen uit het bcgrafemV
regt zouden kunnen worden ge-
kweteu. Sedert worden namelijk
in art. 81 ook de lasten van aanleg
deralgenicenebegraafplaats genoemd
als bij de berekening van het regt
te kunnen in aanmerking komen,
en daaronder verstond de Kegering
ongetwijfeld de bedoelde schade-
loosstellingen.
Bij de beraadslaging over dat
art. is op den aandrang der Kamer
nog de uitdrukkelijke verklaring
door de Regering afgelegd, dat
zij de zaak wenschte te laten zooals
zij was, d. w. z., dat voor zoover
eeu gemeentebestuur begreep , dat
het zedelijk of volgens contract
verpligt was eene uitkeering aan
kerkbesturen te doen, dit voor de
Regering eene onverschillige zaak
was. Maakte een gemeentebestuur
een tarief en begreep het zoodanige
schadeloosstelling daaronder, om
welke reden ook, dan kon dit wel
degelijk gelden bij de vaststelling
van het tarief.
Men ziet hieruit dat deze wet
de kwestie der verpligting voor de
gemeente-besturen om die schade-
loosstellingen te betalen, geheel
onaaugeroerd heeft gelaten. Uit-
voeriger wordt een en ander in
de aant. op art. 81 medegedeeld.
§ 11. Begrafenisregten.
Be vraag of de kosten der al-
gemeene begraafplaatsen door af-
lid is verboden dat graven of graf-
kelders in kerken of andere geslo-
teti gebouwen hun toe- of ingang
zouden hebben, en waarbij de
zaak uitvoeriger is medegedeeld.
j 10. Schadeloosstelling aan de
godsdienstige gezindten.
Het verbod van het begraven
in kerken, dat door de herleving
van het decreet van Prairial in
1827 weder in werking trad, had
ten gevolge dat de kerkelijke ge-
ïneenten hier en daar een aanmer-
kelijk verlies aan inkomsten leden.
De gemeentebesturen werden daarom
van hooger hand uitgenoodigd om
de kerken voor dat verlies schade-
loos te stellen, doch dit geschiedde
niet op grond van regt maar van
billijkheid en de beslissing werd aan
de gemeentebesturen overgelaten.
In onderscheidene gemeenten is
dan ook schadeloosstelling betaald
en werd ze nog voortdurend jaar-
lijks uitgekeerd, betzij volgens con-
tract, hetzij krachtens raadsbesluit
of wel zonder het een of ander.
Bij de behandeling der ontwer-
jjen kwam dit punt ter sprake.
Men wenschte dat deze wet de
aanspraak der kerkelijke gemeenten
op schadeloosstelling uitdrukkelijk
zou erkennen. Verschillende gron-
den werden daarvoor aangevoerd.
Doch ook door vele leden werd
een ander gevoelen omhelsd.
De Regering verlangde, dat deze
wet, waarin het ook niet te huis
behoorde, het stilzwijgen over de
zaak zou bewaren, maar zij deed
toch uitkomen dat uit dit zwijgen
geenszins kon worden afgeleid dat
-ocr page 34-
XXX
INLEIDING.
vrije mededinging geen te hooge
opvoering van loonen; werd hier
en daar veel betaald, dan was
dit eene vrijwillige handeling, de
wetgever kon daartegen niet wel
waken. Het bleef intusschen aan
de gemeentebesturen vrij, van
hunne zijde in het vervoer van
lijken te voorzien, en daarvoor
een regt te heffen, met in acht-
neming van art. 254 der gemeente-
wet en mits zij daarvan geen
monopolie make. Zie hierover
meer de aant. op artt. 30, 32
en 38.
§ 12. Strafbepalingen.
Eene derde hoofdbedenking tegen
de eerste Regeringsvoordragteu was
het gemis van strafbepalingen. Daar-
door ontbrak alle poenale sanctie
aan de bepalingen der wet en
scheen de rigtige uitvoering daar-
van niet verzekerd.
De Regering had echter met
opzet hier geen strafbepaling op-
genomen. De Grondwet vorderde
een algemeen Wetboek van Straf-
regt en, zou aan dat voorschrift
worden voldaan, dan behoorde
het opnemen van strafbepalingen
in bijzondere wetten niet dan waar
het volstrekt noodig was plaats
te hebben. Die noodzakelijkheid
nu scheen met opzigt tot het
hier behandeld onderwerp niet te\'
bestaan, hetgeen verder werd
uiteengezet.
Een en ander werd evenwel in
het V.V. 59/60 bestreden, of-
schoon er ook verscheidene leden
waren die zich geneigd toonden
zonderlijke regten zouden mogen
worden bestreden, was door de
Regering bepaaldelijk overwogen.
Zij noemde het in de M. v. T.
55/6 wenschelijk, dat alle kosten
door de gewone inkomsten der
gemeente konden worden bestreden,
omdat begraafplaatsen onmisbare
instellingen waren, in het belang
der openbare orde en gezondheid
noodig, waarvan door ieder zon-
der onderscheid gebruik moest
worden gemaakt. Maar de af-
schaffing van de tot dusverre ge-
heven regten zou voor vele ge-
meenten, wier inkomsten beperkt
waren, te bezwarend wezen en
kon uit dien hoofde niet worden
voorgesteld.
De wet heeft alzoo de bevoegd-
heid tot heffing van begrafenis-
regten gegeven, doch tevens ge-
tracht tegen misbruiken die in vele
gemeenten bestonden te waken.
Onder de algemeene be9chouwin-
gen over het ontw. 58/9 werd
echter opgemerkt dat, in zoover
de wet ten doel had de begrafenis-
kosten te verminderen, dat doel
slechts zeer onvolkomen zou wor-
den bereikt, omdat de regten voor
het gebruik van het graf en het-
geen verder in een engeren zin
onder de begrafeniskosten wordt
gerangschikt, meestal slechts een
gering deel uitmaakte van hetgeen
bij het ter aarde bestellen was te be-
talen. Men noemde de hier en
daar zeer hooge kosten van het
vervoer der lijken naar het graf,
en wenschte tegen te hooge op-
drijving daarvan waarborgen in
de wet.
De Regering vreesde echter bij
-ocr page 35-
INLEIDING.                                                  XXXI
om in deze het gevoelen der Re-
gering te omhelzen.
Bijhetontw 66/7 werden »over-
eenkomstig het herhaaldelijk in de
Verslagen te kennen gegeven ver-
langen" strafbepalingen tegen de
overtreding der wet voorgesteld,
en in het V.V. werd dan ook in
de eerste plaats vermeld dat daar-
door het ontwerp eene volledig-
heid had verkregen, die vroeger
gemist werd.
Toen over § 4 der wet de be-
raadslaging werd geopend, ver-
klaarde de heer Gobefkoi zich
niet bijzonder ingenomen met de
wijze waarop de strafbepalingen
in deze wet waren gebragt. Dat
de vroegere ontwerpen in \'t ge-
heel geen strafbepalingen inhielden,
was wel wat te weinig, maar
hier was men , vooral in verband
met den Code Pénal, die men on-
aangeroerd had moeten laten, te
ver gegaan en, door de geheele
poenale materie van de begravina
en de begraafplaatsen te willen
codificeren, waarin men niet ge-
lukkig was geslaagd, tot een
ander uiterste overgeslagen. 4
Men zie meer omstandig over
het opnemen van strafbepalingen
en de wijze waarop dit is gedaan,
de aant. op art. 39 en volgg.
Er zijn nog andere onderwerpen
dan de medegedeelde die meer of
min uitvoerig in de Verslagen der
Tweede Kamer of bij de beraad-
slaging zijn ter sprake gebragt.
Daaronder is bijv. te brengen de
kwestie over het vooraf hooren der
kerkbesturen
nopens de vast te
stellen plaatselijke verordeningen
krachtens artt. 8 en 28, het eigen-
clomsregt van graven
(art. 12), het
bouwen in de nabijheid van begraaf-
plaatsen (art. 16 en 48), &vhand-
having lier bestaande begraafplaats
sen
krachtens de overgangsbepalin-
gen (artt. 45 en volgg.) en meer
andere onderwerpen, alle welke
evenwel bij de aangehaalde artikelen
zelve uitvoerig worden behandeld.
Ik ga thans over tot de mede-
deeling der wet in haar geheel,
ten einde het overzigt daarvan te
vergemakkelijken, en omdat in de
aant. sommige artikelen zijn ge-
splitst , waar dit dienstig werd ge-
acht. Daarna laat ik de aant. op
de artt. zelve volgen.
-ocr page 36-
WET van den 10den April 1869,
(Staatsblad n°. 65) tot vaststelling
van bepalingen betrekkelijk het be-
graven van lijken, de begraafplaaU
sen en de begrafenisregten.
Wij WILLEM III, bij de gratie gods, koning
DKR NEDERLANDEN, PRINS VAN ORANJE-NASSAU, GROOT-
HERTOG VAN LUXEMBURG, ENZ. , ENZ. , ENZ.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut!
doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het
noodig is wettelijke bepalingen vast te stellen omtrent
het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de
begrafenisregten;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord
en met gemeen overleg der Staten «Generaal, hebben
goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en
verstaan bij deze:
§ 1. Van het begraven van lijken.
Artikel 1. Elk overleden persoon en doodgeboren
kind wordt in eene gesloten kist begraven op eene
begraafplaats, overeenkomstig deze wet aangelegd of
volgens de overgangsbepalingen dezer wet toegelaten.
Zoo de niet gescheiden echtgenoot, of, bij ontsten-
1
-ocr page 37-
2                         BEGRAFENISWET.            Art. 1, 2
tenis of niet aanwezigheid van echtgenoot, de naaste
ter plaatse van het sterfgeval aanwezige meerder-
jarige bloed- of aanverwanten tot den derden graad
ingesloten en, ook deze niet tegenwoordig zijnde,
de aanwezige meerderjarige erfgenamen of diegenen
die anderzins voor de begrafenis te zorgen hebben
verlangen of vergunnen, dat een lijk niet begraven,
maar ontleed of bewaard worde, of zoo de overledene
dergelijke beschikking over zijn lijk bij uitersten wil
of bij eene akte, zoo ate omschreven is in art. 982
van het Burgerlijk Wetboek, heeft bevolen, kan dit
met verlof van den burgemeester geschieden.
Bij weigering van dit verlof is beroep binnen 24
uren op Onzen Commissaris in de provincie, die daarop
onmiddellijk beschikt.
Voor lijkopening of gedeeltelijke ontleding, door of
onder toezigt van een geneeskundige, waardoor de
begraving binnen den na te melden termijn niet wordt
verhinderd, is het verlof des burgemeesters niet noodig.
Voor onderzoek van lijken op regterlijk gezag wordt
noch dat verlof, noch de toestemming der personen,
in het tweede lid van dit artikel genoemd, vereischt.
Art. 2. Lijken, die , uit hoofde van den staat van
ontbinding, niet naar eene begraafplaats kunnen wor-
den overgebragt, worden ter plaatse waar zij gevon-
den zijn of in de onmiddellijke nabijheid zonder kist,
mits ter diepte van ten minste één meter, begraven^,
met ongcbluschte kalk ter hoogte van twee decimeters
en verder met aangestampte aarde overdekt.
-ocr page 38-
Art. 3, 4           BEGRAFENISWET.                         3
Is het niet mogelijk, dat de begraving, in dit ar-
tikel bedoeld, in Rijks- of gemeentegrond geschiede,
dan moeten de eigenaars of bruikers van den grond,
dien de burgemeester daartoe aanwijst, de begraving
aldaar gedoogen.
De schade, die aan den eigendom mogt worden
veroorzaakt, wordt door den kantonregter begroot en
door den Staat of de gemeente vergoed naar de on-
derscheiding, gemaakt in art. 37. Als schade komt
niet in aanmerking de aanwezigheid van het graf zelf.
Met de uitvoering der voorschriften van dit artikel
is de burgemeester belast.
Art. 3. Een algemeene maatregel van inwendig
bestuur bepaalt de wijze, waarop met lijken van per-
sonen, aan boord van in zee zijnde Nederlandsche
.schepen overleden, moet worden gehandeld, alsmede
waarop het vervoer van lijken uit Nederland naar het
buitenland en uit het buitenland naar Nederland kan
worden toegelaten.
Art. 4. Geene begraving geschiedt zonder schrif-
telijk verlof van den ambtenaar van den burgerlijken
stand, vrij van zegel en kosteloos af te geven, waarin
de begraafplaats, of de in art. 2 bedoelde plaats, waar
het lijk ter aarde zal worden besteld, wordt vermeld.
Ligt deze begraafplaats buiten de gemeente, dan
geeft die ambtenaar onmiddellijk kennis van het ver-
leend verlof aan den burgemeester der gemeente, waarin
de begraafplaats ligt.
Ligt de algemeene begraafplaats eener gemeente op
1*
-ocr page 39-
BEGRAFENIS WET.            Art. 5, 6
\'t
het grondgebied eener andere gemeente, dan kan van
de vorenstaande zinsnede worden afgeweken bij de
verordening, bedoeld in art. 29 dezer wet.
Bij het vragen van verlof wordt overgelegd de schrif-
telijke verklaring, bedoeld in art. 5 der wet van 1 Junij
1865 (Staatsblad n°. 60). Ontbreekt zoodanige ver-
klaring , dan wordt de doodschouw verrigt en de ver-
klaring afgegeven door een geneeskundige, jaarlijks
door burgemeester en wethouders daartoe aan te wijzen
en te beëedigen. Het formulier van den eed wordt
door Ons vastgesteld.
Art. 5. Wanneer er teekenen of aanduidingen van
een\' geweldigen dood aanwezig zijn, of andere om-
standigheden dien doen vermoeden, geschiedt de be-
graving niet dan nadat het lijk geregtelijk is geschouwd
en de officier van justitie of de regter-commissaris.
met het geregtelijk onderzoek belast, schriftelijke toe-
stemming heeft gegeven, welk stuk aan den ambtenaar
van den burgerlijken stand moet worden vertoond.
Bij het verbaal der schouwing worden, zooveel mo-
gelijk, de voornamen, de naam, de ouderdom, de
geboorteplaats, het beroep en de woonplaats van den
overledene opgegeven.
Art. 6. Geene begraving geschiedt vroeger dan 36
uren of later dan op den vijfden dag na het overlijden.
Ontheffing van deze bepaling kan door den burge-
meester, na verhoor van een geneeskundige, schrifte-
lijk worden verleend.
Wanneer een geneeskundige verklaart, dat bespoe-
-ocr page 40-
Art. 7—9          BEGRAFENISWET.                          5
diging of uitstel der begraving noodig is, kan het
begraven op een vroeger of later tijdstip, dan in het
lste lid van dit artikel is bepaald, door den burge-
meester schriftelijk worden gelast.
Door burgemeester en wethouders kan in het belang
der volksgezondheid worden bevolen, dat overledenen
aan eene bepaald aangewezen ziekte, op eenen zelfs
binnen de 36 uren na het overlijden te bepalen tijd,
worden overgebragt naar een lijkenhuis, indien dit
aanwezig is.
Art. 7. De tijd van begraven wordt vastgesteld bij
plaatselijke verordening, die daartoe ten minste drie
achtereenvolgende uren van eiken dag bestemt.
De tijd wordt zóó gesteld, dat het mogelijk is op
den eigen dag der begraving de lijkplegtigheden te
vervullen, welke, volgens de leer der godsdienstige
gezindte waartoe de overledene behoorde, aan de be-
graving moeten voorafgaan.
Art. 8. Plaatselijke verordeningen regelen hetgeen
in het belang der openbare orde en gezondheid bij het
brengen van lijken naar de begraafplaats is in acht
te nemen.
Zij bepalen de wijze waarop de lijken, die op kos-
ten der gemeente begraven worden, naar de begraaf-
plaats zullen worden gebragt.
Art. 9. Ingeval voor het begraven van een lijk door
de nabestaanden of betrekkingen of door armbesturen
niet wordt gezorgd, wordt daarin door den burgemees-
ter voorzien.
-ocr page 41-
BEGRAFENIS WET. Art. 10—13
6
Alt. 10. Wordt de toegang tot de woning ter ver-
rigting der doodschouw of der geregtelijke schouwing,
of de afgifte van het lijk hetzij ter begraving, hetzij
ter vervoer naar het lijkenhuis geweigerd, dan kan de
woning, ondanks den bewoner, door de daarmede be-
laste personen op elk uur worden binnengetreden,
mits in bijzijn van den burgemeester, den kantonregter
of den commissaris van politie.
Art. 11. Tijdens het heerschen eener besmettelijke
ziekte kan het vervoer van lijken uit eene gemeente,
op wier grondgebied eene of meer begraafplaatsen zijn,
door Ons worden verboden of slechts worden toege-
staan onder door Ons te stellen voorwaarden.
Art. 12. Geene opgraving, noch vervoer van een
opgegraven lijk mag, behalve op regterlijk gezag, ge-
schieden, dan met toestemming van den eigenaar van
het graf en met verlof van den burgemeester der ge-
meente, waar het begraven is. Bij weigering van dit -
verlof staat hooger beroep bij Ons open.
Eigenaar van een graf is hij, die het uitsluitend
regt tot begraven in eene bepaalde grafruimte voor
onbepaalden tijd heeft.
Degene, die een tijdelijk uitsluitend regt op eene
grafruimte bezit, is gedurende den tijd, waarvoor dat
regt gegeven is, met een eigenaar gelijk.
§ 2. Van de begraafplaatsen.
Art. 13. Elke gemeente heeft ten minste ééne
algemeene begraafplaats.
-ocr page 42-
Art. 14, 45 BEGRAFENISWET.                          7
Van dit voorschrift kan door Ons, Gedeputeerde
Staten gehoord, tijdelijke ontheffing verleend worden.
Ten behoeve van twee of meer gemeenten kan eene
gezamenlijke begraafplaats worden ingerigt.
Art. 14. Bijzondere begraafplaatsen kunnen worden
aangelegd met verlof en onder toezigt van burgemees-
ter en wethouders der gemeente, waarin de daarvoor
bestemde grond is gelegen.
Verlof tot het aanleggen eener bijzondere begraaf-
plaats ten behoeve der leden van eene kerkelijke ge-
meente wordt aan het bestuur dier gemeente niet
geweigerd, dan wanneer de aangewezen plaats niet
aan de voorschriften der wet voldoet.
Ingeval burgemeester en wethouders weigeren het
aanleggen eener bijzondere begraafplaats te vergunnen,
kan hij, die daartoe verlof vroeg, tegen die weigering
bij Gedeputeerde Staten bezwaren indienen.
Van het besluit van Gedeputeerde Staten is binnen
eene maand hooger beroep bij Ons toegelaten.
Art. 15. De eigenaar van een niet tot begraafplaats
bestemden grond kan op dien grond, mits op den in
het volgende artikel gemelden afstand van elke be-
bouwde kom eener gemeente, één of meer graven of
een grafkelder aanleggen, ten einde daarin zijn lijk
en de lijken der leden van zijn geslacht worden be-
graven.
De aanleg geschiedt niet dan na bekomen verlof en
onder toezigt van burgemeester en wethouders der
gemeente, waarin die grond gelegen is. Wordt dit
-ocr page 43-
BEGRAFENISWET. Art. 16, 17
8
verlof geweigerd, dan kan hij, die het vroeg, tegen
die weigering bij Gedeputeerde Staten bezwaren in-
dienen.
Van het besluit van Gedeputeerde Staten is binnen
eene maand hooger beroep bij Ons toegelaten.
Op graven, volgens het 1ste lid van dit artikel
aangelegd, zijn de artt. 23 en 25 toepasselijk.
Art. 16. Geene begraafplaats wordt aangelegd dan
op den afstand van ten minste 50 meters van elke
bebouwde kom eener gemeente.
Geschillen over de toepassing van het eerste lid van
dit artikel worden beslist door Gedeputeerde Staten.
Van hunne uitspraak is binnen eene maand hooger
beroep bij Ons toegelaten.
Binnen gelijken afstand van de begraafplaats worden
geene gebouwen opgerigt of putten gegraven, dan na
bekomen verlof van Gedeputeerde Staten, na verhoor
van den geneeskundigen inspecteur in de provincie.
Van hunne uitspraak is binnen ééne maand hooger
beroep bij Ons toegelaten.
In dit verbod zijn niet begrepen lijkenhuizen, dood-
graverswoningen en bedehuizen of kapellen, met pas-
torijen of kostershuizen, ten dienste der begraafplaats
te stichten.
De toegang of ingang van een graf of grafkelder
mag echter niet in eene kerk of ander gesloten ge-
bouw zijn.
Art. 17. Elke algemeene begraafplaats heeft eene
uitgestrektheid van minstens tien maal de oppervlakte
-ocr page 44-
Art. 48—20 BEGRAFENIS WET.                          9
benoodigd voor het vermoedelijk getal der aldaar ,jaar-
lijks te begraven lijken.
Art. 18. Elke begraafplaats wordt door een muur,
heining, rasterwerk of heg, ter hoogte van ten minste
twee meters, afgesloten.
Hiervan kan door Ons ontheffing worden verleend,
indien op andere wijze behoorlijk in de afsluiting is
voorzien.
Art. 49. De algemeene begraafplaatsen worden zóó
aangelegd, dat, op verlangen van het bestuur eener
kerkelijke gemeente die geen eigen begraafplaats bezit,
de lijken van de leden dier kerkelijke gemeente in een
afzonderlijk, uitsluitend voor hen bestemd gedeelte
kunnen worden begraven.
Ieder zoodanig gedeelte heeft een afzonderlijken in-
gang, behoudens dat één hoofdingang voor de geheele
begraafplaats kan dienen.
De inrigting van elk dezer gedeelten wordt door
het gemeentebestuur geregeld, na daarop het bestuur
van de betrokken kerkelijke gemeenten te Jiebben
gehoord.
                                                            »
De afscheiding dier gedeelten geschiedt overeenkom-
stig art. 48.
Art. 20. Indien daartoe voldoende ruimte bestaat,
wordt op de algemeene begraafplaatsen gelegenheid
gegeven, het uitsluitend regt om lijken in een bepaald
graf te doen begraven,, hetzij voor onbepaalden tijd,
hetzij voor den tijd van minstens tien jaren, te ver-
krijgen.
-ocr page 45-
-10                        BEGRAFENIS WET. Art. 21—23
De hiervoor te betalen prijs wordt op dezelfde wijze
als het in art. 30 bedoelde begrafenisregt vastgesteld.
Art. 21. Omtrent het stichten van grafkelders,
gedenkteekenen en kruisen, het aanleggen van graf-
tuinen , het planten van boomen of andere gewassen,
het plaatsen van zerken en het onderhoud van al deze
voorwerpen worden, voor zooveel de algemeene be-
graafplaats betreft, bij plaatselijke verordening de ver-
eischte voorschriften gegeven.
Voor die stichting, aanleg, aanplanting, plaatsing
en onderhoud kan betaling worden gevorderd op de-
zelfde wijze als de in art. 30 bedoelde begrafenisregten.
Art. 22. De onderlinge afstand der graven, zoo
aan het hoofd- en voeteneinde als aan de\' zijden, be-
draagt minstens 0,3 meter.
Twee of meer lijken kunnen boven elkander worden
begraven, mits boven elke kist eene laag aarde van
minstens 0,3 meter dikte worde aangebragt, die bij
eene volgende begraving niet mag worden geroerd.
De bovenste kist wordt met eene laag aangestampte
aarde van minstens 0,65 meter bedekt.
De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepas-
sing op gemetselde grafkelders.
Art. 23. De graven mogen niet dan met toestem-
ming van den eigenaar en na verloop van tien jaren,
nadat er het laatst een lijk in geplaatst is, geroerd
worden.
De overblijfselen van lijken en kisten worden in een
afgesloten gedeelte van de begraafplaats begraven.
-ocr page 46-
Art. 24—27 BEGRAFENISWET.
11
Art. 24. Eene begraafplaats, waarvan geen gebruik
meer wordt gemaakt, wordt bij een besluit van het
gemeentebestuur, aan Gedeputeerde Staten mede te
deelen, gesloten verklaard.
Wordt van eene bijzondere begraafplaats geen ga-
bruik meer gemaakt, dan geeft het bestuur dier be-
graafplaats daarvan kennis aan het gemeentebestuur,
hetwelk het berigt mededeelt aan Gedeputeerde Staten.
Art. 25. Eene gesloten begraafplaats blijft gedu-
rende tien jaren onaangeroerd liggen.
Na dien tijd is het verbod van art. 46, 3<le Hd,
opgeheven en mag de grond tot bezaaijing ofbeplan-
ting worden gebruikt, mits hij niet dieper dan 0,5
meter worde vergraven. Uitgraving ter meerdere
diepte is binnen dertig jaren na de sluiting niet dan
met vergunning van Gedeputeerde Staten geoorloofd.
Van hunne beslissing is binnen eene maand hooger
beroep bij Ons toegelaten.
Eigen graven op eene gesloten begraafplaats wor-
den, vóór zoover in hun onderhoud behoorlijk wordt
voorzien, onaangeroerd gelaten.
Art. 26. Elke begraafplaats staat met inachtne-
ming der plaatselijke verordeningen, bedoeld in de
artt. 8 en 28, onder toezigt van burgemeester en
wethouders.
Art. 27. Instructien van doodgravers, opzigters en
andere beambten der algemeene begraafplaats worden
bij besluit van den raad der gemeente, aan welke de
begraafplaats behoort, vastgesteld.
-ocr page 47-
BEGRAFENISWET. Art. 28 , 29
42
Art. 28. Bij plaatselijke verordening wordt geregeld
hetgeen in het belang der openbare orde en gezond-
heid op de in de gemeente gelegen begraafplaatsen
in acht moet worden genomen.
Art. 29. Ligt de algemeene begraafplaats eener
gemeente op het grondgebied eener andere gemeente ,
dan worden de verordeningen omtrent die begraaf-
plaats door de raden van beide gemeenten, met in-
achtneming van het bepaalde in art. 121 en art. 473,
laatste lid, der wet van 28 Junij 4854 (Staatsblad
n°. 85), vastgesteld.
Weigert de raad der gemeente, op wier grondge-
bied de algemeene begraafplaats ligt, daartoe mede
te werken, dan worden de verordeningen door den
raad der gemeente aan wie de begraafplaats behoort,
onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, vast-
gesteld.
AVordt uit anderen hoofde geene eenstemmigheid
tusschen de beide gemeenteraden over dit onderwerp
verkregen, dan stellen Gedeputeerde Staten de veror-
deningen vast.
Liggen de gemeenten in verschillende provinciën,
dan geschiedt deze vaststelling door Ons, Gedepu-
teerde Staten gehoord.
Overtreding der verordeningen, in de beide vorige
zinsneden bedoeld, wordt gestraft met geldboete van
één tot vijf en twintig gulden en gevangenis van een
tot drie dagen, te zamen of afzonderlijk.
-ocr page 48-
Art. 30—32 BEGRAFENISWET.                        43
§ 3. Van de begrajenisregten en kosten.
Art. 30. Voor het begraven van een lijk op de
algemeene begraafplaats kan, ten behoeve der ge-
meentekas, een begrafenisregt worden geheven.
Art. 34. Het begrafenisregt bestaat voor elke soort
van graven uit eene som, die overeenkomstig art.
254 der wet van 29 Junij 4854 (Staatsblad n°. 85)
niet hooger mag zijn, dan noodig is ter voldoening
der kosten en lasten van aanleg, der kosten van het
onderhoud der begraafplaats en der bezoldiging van
doodgravers, opzigters en andere beambten der be-
graafplaats.
Art. 32. Behalve de in het vorig artikel bedoelde
som, de betalingen aangewezen in artt. 20 en 21 en
een matig regt voor het begraven op buitengewone
uren, voor het luiden der klok van de burgerlijke
gemeente en voor het verstrekken van benoodigdheden
voor de begraving van wege de gemeente, mag geene
betaling voor het gebruiken der begraafplaats worden
gevorderd.
Het onderhoud van eigen graven is echter ten laste
van hen, die hetzij voor onbepaalden tijd, hetzij voor
den tijd van minstens tien jaren, regt hebben daarin
lijken te doen begraven; daarin kan door het heffen
van een regt worden voorzien. Voor het inschrijven
en het overboeken van eigen graven in een daartoe
bestemd register mag voor iedere boeking of over- \'
schrijving / 3 worden geëischt.
-ocr page 49-
14                        BEGRAFENIS WET. Art. 33, 34
De regten, in dit artikel bedoeld, worden op de-
zelfde wijze als het begrafenisregt vastgesteld.
Art. 33. Indien twee of meer gemeenten eene ge-
zamenlijke algemeene begraafplaats bezitten, worden
de daarop, behoudens Onze goedkeuring, te heffen
regten en de wijze van invordering vastgesteld bij
verordeningen door de raden van beide gemeenten,
met inachtneming van het bepaalde bij art. 121 der
wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad n°. 85).
Wordt geene eenstemmigheid tusschen de gemeente-
raden over dit onderwerp verkregen, dan stellen Ge-
deputeerde Staten die regten, voor zoo veel zij oor-
deelen dat die moeten geheven worden, onder Onze
goedkeuring en de wijze van invordering bij besluit vast.
Liggen de gemeenten in verschillende provinciën,
dan worden die regten, voor zooveel die moeten ge-
heven worden, en de- wijze van invordering door Ons
vastgesteld, na Gedeputeerde Staten te hebben gehoord.
Indien de algemeene begraafplaats van eene of meer
gemeenten op het grondgebied eener andere gemeente
ligt, dan worden niettemin de daarop te heffen reg-
ten, behoudens Onze goedkeuring, en de wijze van
invordering geregeld door den raad of de raden der
gemeente of gemeenten, ten wier behoeve de heffing
moet plaats vinden.
Art. 34. Voor de begraving van kinderen beneden
het jaar wordt niet meer dan een vierde, voor die
van kinderen beneden de 12 jaren niet meer dan de
helft van de in art. 31 bedoelde som gevorderd.
-ocr page 50-
Art. 35—3 7 BEGRAFENISWET.
15
Art. 35. Ten behoeve der gemeentekas mag geen
regt geheven worden van lijken , die, hetzij buiten,
hetzij binnen de gemeente, op eene andere dan de
algemeene begraafplaats der gemeente worden begraven.
Art. 36. De lijken van onvermogenden worden,
voor zoover diakonien, armbesturen of andere instel-
lingen daarvoor niet zorgen, op kosten der gemeente
begraven.
De begrafeniskosten van onvermogende krijgslieden
in werkelijke dienst, beneden den rang van officier,
worden volgens de regelen, door Ons te stellen, ge-
dragen door den Staat.
Dit geldt insgelijks van krijgslieden, die met be-
paald verlof zijn.
Art. 37. De kosten van het begraven der op het
strand der zee aangespoelde en uit zee aangebragte
lijken worden, voor zoover zij door de bij de lijken
gevonden goederen of gelden niet kunnen worden ge-
dekt , gedragen door den Staat.
De begrafeniskosten van lijken, die op eene andere
plaats binnen eene gemeente verlaten liggen, of voor
welker begraving noch door nabestaanden, erfgenamen
of executeurs-testamentair, noch door armbesturen
gezorgd wordt, komen ten laste der gemeente. Voor
zoover zij door de bij de lijken gevonden goederen of
gelden niet kunnen worden gedekt, heeft de gemeente
voor die kosten verhaal op de nalatenschap en , bij
ongenoegzaamheid van deze, op de bloed- en aanver-
wanten, die krachtens artt. 376 tot 383 van het
-ocr page 51-
16                       BEGRAFENISWET. Art. 38—41
Burgerlijk Wetboek tot onderhoud van den overledene
verpligt zouden zijn geweest.
Art. 38. Het staat ieder vrij, voor het vervoer
van lijken naar de begraafplaats zoodanige personen
en middelen te gebruiken als hij wil, mits zich ge-
dragende naar de plaatselijke verordeningen, in art.
8 dezer wet bedoeld.
Dezelfde vrijheid bestaat voor het vervoer naar het
graf binnen de algemeene begraafplaats.
§ 4. Strafbepalingen.
Art. 39. Onverminderd de straffen bij de gewone
strafwet gesteld tegen andere misdrijven, die gelijk-
tijdig of in zamenhang met de in deze wet genoemde
mogten worden gepleegd, worden de navolgende han-
delingen gestraft als volgt.
Art. 40. Met eene boete van vijf tot vijfentwintig
gulden en met gevangenis van een tot drie dagen,
te zamen of afzonderlijk, wordt gestraft:
1°. het begraven en het doen begraven na den vijfden
dag van het overlijden, behoudens het bepaalde in het
2de lid van art. 6;
2°. het vervoeren en het doen vervoeren van een lijk
naar eene andere gemeente, in strijd met het verbod
of de vergunning in art. 11 bedoeld;
3°. de overtreding der voorschriften van den algemee-
nen maatregel van inwendig bestuur, bedoeld bij
art. 3.
Art. 41. Met eene boete van tien tot honderd gulden
-ocr page 52-
Art. 41 , 42 BEGRAFENISWET.                        47
en met gevangenis van drie dagen tot eene maand,
te zamen of afzonderlijk, wordt gestraft:
1°. de overtreding van het 1ste lid van art. 1;
2°. het ontleden of bewaren van een lijk, zonder
het verlof in het 2de lid van art. 1 vermeld;
3°. de overtreding van het eerste lid van art. 4;
4°. het begraven binnen de 36 uren na het overlijden;
5°. het niet voldoen aan het bevel, in het 3de of
4de lid van art. 6 bedoeld;
6°. het verhinderen of belemmeren der doodschouw
of de poging daartoe, en de weigering tot afgifte van
een lijk in art. 10 bedoeld;
7°. het zonder verlof van Gedeputeerde Staten op-
rigten van gebouwen of graven van putten binnen den
verboden afstand van begraafplaatsen.
Bij het veroordeelend vonnis wordt de opruiming
van de gebouwen en putten, in strijd met het verbod
gemaakt, ten koste des overtreders gelast;
8°. het begraven op bijzondere begraafplaatsen, in
strijd met art. 22;
9°. het roeren van een of meer graven, in strijd
met art. 23 ;
10°. het begraven op eene gesloten begraafplaats;
11°. het gebruik maken van zoodanige begraafplaats,
in strijd met art. 25;
12°. het feitelijk belemmeren of verhinderen van den
toegang tot eene begraafplaats of van het geoorloofd
vervoer van een lijk naar eene begraafplaats.
Art. 42. Op den ambtenaar van den burgerlijken
2
-ocr page 53-
18                       BEGRAFENISWET. Art. 43, 44
stand, die het bij art. 4 bedoelde verlof verleent, zon-
der dat aan hem is overgelegd eene der volgens die
bepaling vereischte verklaringen, of zonder dat aan
hem is vertoond de schriftelijke toestemming, bedoeld
bij art. 5, is het 3de lid van art. 27 van het Bur-
gerlijk Wetboek toepasselijk.
Art. 43. Met eene boete van tien tot honderd gul-
den en gevangenis van eene maand tot een jaar, te
zamen of afzonderlijk, wordt gestraft:
1°. het opgraven of vervoeren van een begraven
lijk, zonder het bevel of het verlof en de toestemming,
in art. 12 vermeld;
2°. het verbergen van het lijk van iemand, die aan
een geweldigen dood is gestorven, of de poging daartoe;
3°. het vervoeren of begraven van een lijk in het
geval van art. 5, in strijd met dat artikel;
4°. het wegnemen van een lijk uit eene begraaf-
plaats of een lijkenhuis, of de poging daartoe;
5°. het schenden van graven of begraafplaatsen;
6°. het verhinderen of belemmeren van de gereg-
telijke schouwing van een lijk, of de poging daartoe;
7°. het verrigten van lijkopening of ontleding van
een lijk door iemand die geen geneeskundige is of
buiten toezigt van een geneeskundige.
Art. 44. Op de misdrijven, strafbaar gesteld bij
artt. 40 tot 43, zijn art. 463 van het Strafwetboek
en art. 20 der wet van 29 Junij 1854 (Staatsblad
n°. 102) toepasselijk.
-ocr page 54-
Art. 45—48 BEGRAFENISWET.
49
Overgangsbepalingen.
Art. 45. De thans aanwezige begraafplaatsen, mits
op een afstand van 35 meters van eene bebouwde
kom gelegen en overigens aan de vereischten dezer
wet voldoende, kunnen blijven bestaan.
Geschillen over de toepassing van het eerste lid van
dit artikel worden beslist door Gedeputeerde Staten.
Van hunne uitspraak is binnen eene maand hooger
beroep bij Ons toegelaten.
Art. 46. De thans bestaande begraafplaatsen, welke
niet op den in art. 45 bepaalden afstand van eene
bebouwde kom liggen, worden, zoo zij schadelijk zijn
voor de volksgezondheid, na ingewonnen advies van
den geneeskundigen inspecteur, krachtens besluit van
Gedeputeerde Staten door den burgemeester gesloten.
Van dat besluit is binnen ééne maand beroep bij
Ons toegelaten.
Art. 47. Binnen vijf jaren na de afkondiging dezer
wet worden alle, zoo bijzondere als algemeene, thans
bestaande begraafplaatsen, welke niet aan art. 18 en,
voor zoo verre de algemeene begraafplaatsen betreft,
niet aan art. 17 voldoen, overeenkomstig de voor-
schriften dezer wet ingerigt.
Bij gebreke hiervan worden zij krachtens besluit
van Gedeputeerde Staten door den burgemeester ge-
sloten.
Art. 48. Het verbod van art. 16, 3de lid, is op
de bestaande begraafplaatsen toepasselijk, doch beperkt
-ocr page 55-
20                        BEGRAFENISWET. Art. 49—51
tot 35 meters of voor iedere begraafplaats tot zooveel
minder als de kortste afstand bedraagt, waarop zij
van eene bebouwde kom eener gemeente verwijderd is.
Art. 49. Vóór den lsten Januarij 1870 worden
alle voor liet begraven op algemeene begraafplaatsen
geneven regten overeenkomstig deze wet herzien en
aan Onze goedkeuring onderworpen.
Die regten vervallen, wanneer Onze goedkeuring op
de besluiten tot heffing niet vóór 1 Januarij 1871 is
verleend.
Art. 50. Artt. 53 en 55 van het Burgerlijk Wetboek ,
artt. 358, 359 en 360 van het Strafwetboek en de alge-
meene en provinciale bij de afkondiging dezer wet
geldende bepalingen omtrent het begraven van lijken,
de begraafplaatsen en de begrafenisregten zijn inge-
trokken.
De plaatselijke verordeningen omtrent het begraven
en de begraafplaatsen worden vóór 1 Januarij 1870
herzien. Bij gebreke hiervan zijn zij na afloop van dat
tijdvak vervallen.
Art. 51. De bepalingen dezer wet omtrent de inrig-
ting en het gebruik van en het toezigt op begraaf-
plaatsen, alsmede omtrent de begrafenis- en andere
regten en de wijze van begraven, zijn niet toepasselijk
op de begraafplaats en het begraven van leden van
het Koninklijk Huis.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal
worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departe-
menten, Autoriteiten , Collegien en Ambtenaren, wien
-ocr page 56-
BEGRAFENISWET.                       21
zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de
hand zullen houden.
Gegeven te \'s Gravenhage, den lOden April 1869.
WILLEM.
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
FOCK.
Uitgegeven den negentienden April 1869.
De Minister van Justitie,
VAN LILAAB.
-ocr page 57-
J
-ocr page 58-
i
Wij WILLEM III, bij de gratie gods, koning
DER NEDERLANDEN , PRINS VAN ORANJE-NASSAÜ , GROOT-
HERTOG VAN LUXEMBURG , ENZ. , ENZ., ENZ.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut!
doen te weten:,
Alzoo Wij in overweging genomen hebben , dat het
noodig is wettelijke bepalingen vast te stellen omtrent
het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de
begrafenisregten; (a)
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord
en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben
goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en
verstaan bij deze:
§ i. Van het begraven van lijken.
Artikel 1. Elk overleden persoon en doodgeboren
kind wordt in eene gesloten kist begraven op eene
begraafplaats, overeenkomstig deze wet aangelegd of
volgens de overgangsbepalingen dezer wet toegelaten, (o)
(«) Zie de Inleiding § 1.                In het ontw. 58/9 werd voor
(b) I. Het eerste lid van art. 1      doodgeborene gelezen : doodgeboren
luidde oorspronkelijk als volgt:         vrucht van seven maanden of
»Elk overleden persoon en dood-      daarboven.
geborene wordt in eene behoorlijk
         Bij het ontw. 66/7 was dit ver-
gesloten kist begraven op eene
      anderd in: doodgeboren kind (vrucht
begraafplaats, overeenkomstig deze
      van seven maanden en daarboven).
wet aangelegd."
                                    Bij het ontw. 67/8 II werden
-ocr page 59-
24                     BEGRAFENIsWeT.               Art. 4
de tusschen haken geplaatste woor-
den weder weggelaten.
Bij de beraadslaging liet de
Minister het woord behoorlijk ver-
vallen, en vulde de bepaling aan
met de bijvoeging: of wel die vol-
geus de overgangsbepalingen de-
zer viel als bruikbaar erkend eu
toegelaten is,
welke bijvoeging hij
nader wijzigde in dezer voege:
of volgens de overgangsbepalingen
dezer wel toegelaten.
II.     Tot toelichting der bepa-
ling gaf de Regering het volgende
te kennen: Tot dusverre bestond
de verpligting tot het begraven
van lijken in onze wetgeving niet.
De Regering heeft gemeend hierin
te moeten voorzien, door het
thans bij alle beschaafde natiën
bestaande gebruik te wettigen.
III.     Er is geen verpligting
tot begraven overeenkomstig art. 1,
eerste lid:
lo. van onvoldragen doodge-
borenen;
2o. van lijken tot wier ontle-
ding of bewaring volgens het
tweede of derde lid verlof is gegeven.
Daarentegen blijft de begraving
verpligtend ingeval van l>jkope-
ning of gedeeltelijke ontleding of
onderzoek van lijkeu op regterlijk
gezag volgens het vierde lid;
3o. van lijken waarop van toe-
passing zijn art. 2, 3, of 51.
IV.     Ingeval voor het begraven
van een lijk niet wordt gezorgd,
wordt daarin door den burgemees-
ter voorzien. Zie art. 9.
De kosten komen ten laste van
de gemeente of van den Staat vol-
gens de onderscheiding en regelen
bij artt. 30 en 37 bepaald en be-
houdens het daarbij opengestelde
verhaal.
V.     Bovendien is de overtreding
van het 1ste lid van art. 1 straf-
baar volgens art. 41 No. 1.
Op het misdrijf is toepasselijk
art. 44. 1)
VI.     Eeiie belangrijke vraag,
met het voorgaand No. in ver-
band staande, is deze : Op wien,
rust de verpligting tot begraven
overeenkomstig art. 1 ? Wie is
strafregtelijk aansprakelijk V
Bij de beraadslaging over art.
40 gaf de heer van der Does
»K VVillekois den Minister in
overweging, of de redactie van
art. 40 No. 1 wel juist was.
Het begraven—zeide hij—en het
doen begraven na den vijfden dag
van het overlijden wordt gestraft.
In het Eindverslag lees ik: «Wei-
ligt ware het beter hier te doeu
uitkomen dat het strafbare feit ligt
in het niet begraven hebben op
den vijfden dag na het overlijden."
De Minister zeide daarop in zijne
Nota ter beantwoording van het
Eindverslag: »Is de voorgestelde
wijziging wel noodig ? Door het
bedreigen van straf tegen het be-
graven na den vijfden dag, wordt
het verzuim, om binnen den bij
art. 6 gestelden termijn te begraveu,
strafbaar verklaard."
Nu zijn wij hier iu slrafregt;
1) Oreral waar verder in dit werk de strafbepalingen Tan artt. 40, 41, 42 en
4$ zonder aanhaling van art. 44 worden rermeld, wordt dit art. mede daaronder
begrepen.
-ocr page 60-
Art. i                BEGRAFI
i
ik geloof niet dat de strafwet bij
deductie zou kunnen worden toe-
gepast tegen hem die het verzuim
van begraven gepleegd heeft, omdat
er eene strafbepaling is tegen hem
die na den vijfden dag begraven
heeft.
Daar komt bij dat niet altijd
dezelfde persoon het verzuim ge-
pleegd en de begrafenis gedaan zal
hebben. Het is zeer mogelijk dat
de een het verzuim van den ander
onvoorzigtig herstelt, en in dat ge-
val zal gestraft worden hij die het
verzuim herstelt, en niet hij die
het verzuim begaan heeft.
Bij diaconien kan het zeer dik-
wijls het geval zijn. De diaconie
zal eerst dan optrcdeu wanneer er
blijkt van onvermogen; middc-
lerwijl kunnen er dagen verloopcn
zijn; en Tiet vergrijp steekt eigen-
lijk uiet in het later hegraven,
maar in het niet vroeger hegraven.
Eene andere aanmerking is
deze, dat ik nergens in het \\vets-
ontwcrp geregeld vind wie eigen-
lijk begraven moet. Het is mo-
gelijk dat ik de zaak niet wel
begrijp, en dan zal ik gaarne in-
gelicht worden.
De Minister antwoordde:
Hier wordt strafbaar gesteld
het begraven na den vijfden dag;
niemand kan na deu vijfden dag
begraven, ten zij hij uitdrukkelijk
vergunning verkregen hcbbe, vol-
gens art. 6.
»Er is niet bepaald wie eigen-
lijk begraven moet." Maar in
art. 1 wordt toch opgegeven,
welke personen ondersteld worden,
met het begraven belast te zijn,
want daar wordt bepaald welke
fISWET.                      25
personen het regt zullen hebben
om over het lijk te beschikken.
Het is volkomen waar, dat niet
bepaald is uitgedrukt wie voor de
begraving zal moeten zorg dra-
gen , maar uit art. 1 is dit toch
op te maken. Zoo is dit ook
altijd begrepen.
Het genoemde Kamerlid repli-
ceerde evenwel :
Wij behandelen nu slrafhepalin-
gen,
en daarom moet ik opmerken,
dat een feit meestal niet bij deductie
kan gestraft worden. Uit art. 1
volgt niet de verpligting tot be-
graving voor de daar genoemde
personen; het geeft regten of be-
voegdhedeu welke men vrij is te
aanvaarden of niet. Het ware beter
eene volgorde van de aansprakelijke
persouen vast te stellen. In elk
geval is in art. 1 eene zeer onbc-
paalde zinsnede opgenomen. In de
eerste plaats worden genoemd: »de
niet-gescheiden echtgenoot, of bij
ontstentenis of niet aanwezigheid
van echtgenoot, de naaste ter plaatse
van het sterfgeval aanwezige meer-
derjarige bloed- of aanverwanten
tot den derden graad ingesloten,
en ook deze niet tegenwoordig
zijnde, de aanwezige meerderjarige
erfgenamen." Maar nu volgt: *of
diegenen die anderzins voor de
begrafenis te zorgen hebben."
Bit
is, dunkt mij, zeer onbepaald; wie
zijn dat? Wie moet er nu vervolgd
en gestraft worden?
Ook de heer Pijnappel achtte
de bedenking gegrond. Afge-
scheiden van de vraag, of in
het wets-ontwerp de persoon, op
wien de verpligting tot begra-
ven rust, is aangewezen, zon
-ocr page 61-
Art. 4
BEGRAFENISWET.
26
baar is indien in het geheel niet
wordt begraven, is in de wet niet
te lezen. Te regt werd gezegd
dat uit art. 1 niet volgt de ver-
pligling
tot begraving voor de in
het tweede lid genoemde personen:
deze alinea toch geeft regten of
bevoegdheden, welke men vrij is
te aanvaarden of niet.
Wel heeft nu art. 9 gezorgd
dat de begraving van overheids-
wege geschiedt, ingeval daarvoor
door de nabestaanden of betrek-
kingen of door armbesturen niet
wordt gezorgd. Wel stelt art. 37
verhaal opeu van de kosten door
de gemeente gemaakt, op de bloed-
en aanverwanten die krachtens het
Burg. Wctb. tot onderhoud van
den overledene verpligt zouden zijn
geweest, en is juist oji dezen ver-
haal gegeven, zooals de Regering
verklaarde, (zie de aant. aldaar)
omdat zij door hunne naauwe be-
trekking tot den overledene geacht
kunnen worden tot liet vervullen
van liezen pligt
(de begraving nl.)
geroepen te zijn.
Maar dit een en ander is niet
genoegzaam, om hen bij verzuim
onder het bereik der strafwet te
brengen. Daartoe ware noodig ge-
weest dat de wet hun uitdrukkelijk
de verpligting tot begraven had
opgelegd. Bij deductie kan de
strafwet op hen niet worden toe-
gepast.
Ook om andere redenen is dit
niet aannemelijk. Eene volgorde
der strafregtelijke aansprakelijk-
heid ontbreekt. Buitendien als
men met den Minister de beant-
woordiug der vraag uit het tweede
lid vau art. 1 wil afleiden, dan
z. i. uit de tegenwoordige redactie
van art. 40 volgen dat men ge-
straft wordt, indien nieu begraaft
na den vijfden dag. maar niet
indien men in het geheel uiet
begraaft. Zou men, vroeg hij,
daarom niet beter doen No. 1
van art. 40 te voegen bij No. 4
en 5 van art. 41, en die drie
overtredingen dan zamen te vat-
ten onder de uitdrukking: »over-
trediug van art. 0" V Het eenige
verschil dat dan zou ontstaan,
zou zijn, dat ook het begraven
na den vijfden dag met eene boete
van minstens tien gulden zou
worden gestraft, terwijl die boete
nu minstens vijf gulden zal be-
dragen. Maar dit kan geen reden
zijn, om die wijziging, die ove-
rigens ieder bezwaar zou opheffen,
niet aan te nemen.
De Minister merkte daarop aan
dat in art. 40 eene mindere boete
dan in art. 41 was bedreigd. De
heer Pijnappel - voegde hij er bij,-
zegt: dit maakt niet veel uit, maar
mij dunkt dat dit niet van belang
ontbloot is. Wil men bepaaldelijk
No. 1 van art. 40 naar art. 41
overbrengen, men zon dan misschien
wel doen het minimum der boete
ook daar op vijf gulden te stellen.
Hiermede eindigde de discussie.
Men stelde niet voor, art. 40
No. 1 naar art. 41 over tebren-
gen, en het werd zonder hoof-
delijke stemming goedgekeurd, en
bij art. 41 kwam men op de
zaak niet terug.
De aan het hoofd van dit No.
gestelde vraag is, naar het mij
voorkomt, door het medegedeelde
niet voldoende opgelost. Wie straf-
-ocr page 62-
Art. i        l BEGRAFENISWET.                      27
is toch de uitdrukking: of die-
genen die anderzins voor de
begrafenis te zorgen hebben,
voor de strafbaarheid veel te on-
bepaald. Men kan daaronder
met den heer Westerhoff bren-
gen voogden of regenten van
armgestichteu, ziekenhuizen enz.,
doch men kan toch wanneer
zij bijv. den overledene uit vrije
liefdadigheid hebben opgenomen
ter verpleging, hen voor de be-
graving niet in foro poenali
aansprakelijk stellen; vooral zou
dit ten opzigte van kerkelijke
diaconiën niet met den geest der
wet strooken.
Of men neme andere gevallen.
De overledene hebbe bijv. eene
bepaalde beschikking gemaakt om-
trent de personen, die hij verlangt
dat voor zijne begrafenis zullen
zorgen. Deze personen behooreu
niet tot zijne familie. Nu kan
men hen toch niet strafbaar stellen
als zij zijne beschikking niet na-
leven , indien de strafwet het niet
uitdrukkelijk bepaalt. Of wel, de
zorg voor de begrafenis van iemand
die op reis of buiten zijne woon-
plaats is overleden, wordt door de
afwezige betrekkingen aan een vriend
of bekende ter plaatse van het
sterfhuis opgedragen. Ook deze
kan voor het niet op zich nemen
dier zorg niet strafbaar zijn.
In de veronderstelde gevallen
eene strafbaarheid aan te nemen,
zou m. i. eene zonderlinge ver-
waning zijn van burgerlijk met
publiek regt.
Het valt niet te ontkennen dat
de wet hier eene leemte bevat.
Wanneer men te laat begraaft of
doet begraven of men begraaft te
vroeg, of wel men begraaft niet
in eene gesloten kist of niet op
eene begraafplaats volgens de wet,
dan heeft men uit den aard der
zaak aansprakelijke personen. Maar
wanneer een lijk in \'t geheel niet
wordt begraven en de overheid
moet volgens art. 9 optreden, dan
zal de vervolging en veroordeeling
vau den regten persoon vrij twij-
felachtig zijn.
VII. \'\'Elk overleden persoon."
lo. Daaronder worden ook de lij-
ken van hen die vennoord of ter
dood gebragt
zijn, begrepen. Mcu
stelde daarom in het V. V. H6/7
voor, te lezen: \'Elk lijk."
De Regering antwoordde: Over-
lijden
is eene algemeene uitdruk-
king, welke van ieder die het
leven verloreu heeft wordt gebe-
zigd, onverschillig of de dood op
natuurlijke dan wel geweldige wijze
heeft plaats gehad. De woorden:
overleden persoon bevatten dus
allen die gestorven zijn.
2o. In het tweede lid en verder
wordt telkens van lijken gespro-
ken. Bij de behandeling vau het
na te melden amendement van
den heer de Brauw op het vierde
lid, werd door den heer Dullert
de meening voorgestaan, dat er
in den zin der wet eerst dan een
lijk was, wanneer voldaan was
aan art. 4, wanneer namelijk het
schriftelijk verlof tot begraven zou
zijn gegeven op de verklaring be-
doeld bij art. 5 van de wet van
1 Junij 1865, of wanneer er
doodschouw zou zijn verrigt.
Deze meening werd evenwej
bestreden, en te regt. Be for.
-ocr page 63-
28                     BEGRAFENISWET. ï         Art.
maliteiten van art. 4 iloelen al-
leen op de begraving ; en er kan,
ook in den zin der wet, een lijk
zijn voordat de verklaring van
den geneeskundige is afgegeven.
VIII. \'doodgeboren kind" Door
deze bijvoeging, in verband met de
vervanging van art. 53 B. VV. en
art. 358 C. P., is afgesneden de
twijfel die omtrent de toepasselijk-
heid der strafbepaling van laatst-
gcmeld art bestond wegens het
aldaar gebezigde woord "individu,
décédé."
Zie Diephuis, Borg. Wetb.
ed. .1856, I No. 265.
Het ontw. 55/6 had: «doodge-
borene." In de ontw. 58/9 en 59/60
stond : «doodgeboren vrucht van
zeven maanden of daarboven," voor
welke wijziging als reden werd op-
gegeven, dat de verpligting tot be-
graving, naar inzien der Regering,
niet op alle doodgeboren vruchten
behoefde te worden toegepast maar
alleen op de zoodanige, die als vat-
baar voor leven te beschouwen waren.
Uit dat oogpunt—stemde men
bij het V. V. in — liet zich de
beperking verdedigen. Maar, vroeg
men, heeft zij toch niet eene bc-
denkelijke zijde V Wie kan bepalen,
of eene doodgeboren vrucht inder-
daad eene zevenmaandschc is? En
wat zal met vruchten van zes of
zes en eene halve maand gebeuren P
In elk geval was hier strijd met
de bepalingen der burgerlijke wet,
die aangifte ook van doodgeboren
kinderen wilde, maar met het oog
op de vatbaarheid om te blijven
leven, niet onderscheidde.
De Regering bleef een alge-
meeneu regel noodig achten, doe
met de bedoelde beperking naar de
maatstaf der levensvatbaarheid
waarvoor de wetenschap in de
regel de periode van 7 maande
aanwees. Het kon, wel is waai
in sommige gevallen twijfelachti
zijn, of eene doodgeboren vruch
werkelijk eene zevemnaandsche was
doch dit kon geen voldoende rede
zijn om de zaak geheel ongeregel
te laten, of om alle vruchten, ook di
van drie en vier maanden, aan een
gewone begrafenis te onderwerpen
Strijd met het Burg. Wetb. koi
niet worden ingezien. Immers art
52 legt niet de verpligting op on
van elke doodgeboren vrucht aan
gifte bij den burgerlijken staud ti
doen, maar bepaalt alleen wat di
ambtenaar van den burgerlijkei
stand te verrigteu heeft wannee]
bij hem het overlijden van een pas
geboren kind wordt aangegev*).
Bij de ontw. 66/7 en 67/8 i
luidden de aangehaalde woorden
"doodgeboren kind (vrucht vai
zeven maanden en daarboven)."
In het V. V. 66/7, waarin me
het oog op de verpligting tot be
graven in eene hst, werd melding
gemaakt van een gebruik bij som
mige Israëlieten, dat elk lijk zondei
kist ter aarde werd besteld (zii
over dit punt hierna), voegde mei
er bij dat ook de godsdienstige be
grippen der Israëlieten mede brag
ten (zooals ook voorkwam in he-
aan de Kamer ingediend adres vat
de Opperrabbijnen in het Rijk er
rabbinalc assessoren te Amster
dam 1), dat ook doodgeboren!
1) Zie Bijlil. 1459/60 II bl. 541.
-ocr page 64-
Art. 1               /BEGRAFENIS WET.                        29
vruchten beneden de zeven maan-
den en geamputeerde ledematen be-
graven werden, en vreesde men
dat de burgemeester of de Com-
missaris des Konings uit de wets-
bepaling zooals die thans luidde,
aanleiding zou kunnen nemen om
het verlof daartoe te weigeren.
I )c Regering antwoordde echter:
Het artikel beveelt de begraving
van doodgeboren kinderen van zc-
ven of meer maanden, doch zwijgt
over vruchten beneden dien tijd.
Het staat dns ieder vrij ook laatst-
gemelde te laten begraven. De
burgemeester en \'s Konings Com-
missaris kunnen dit niet verhinde-
ren, dewijl het hier bedoeld verlof
(van het 2c en 3e lid) niet op dat
geval van toepassing is.
In \'hetontw. 67/8 II werden de
woorden : (vrucht van zeven maau-
den en daarboven) weder weggela-
ten, en werd sedert alleen gelezen :
doodgeboren kind."
Bij de beraadslaging over art.
1 kwam de heer westerhoff op
deze uitdrukking terug, en vroeg
of daaronder te verstaan was een
voldragen kind dat bij of onder
de geboorte gestorven was\', of
wel ook de zoodanige welke nog
niet voldragen waren en dood ter
wereld kwamen of onmiddellijk na
de geboorte waren overleden? De
geneeskundige statistiek sprak al-
leen van levenloos aangegeven kin-
f/eren
, doch vermeldde niet of
dat allen voldragen kinderen waren.
Hij veronderstelde dat onder dood-
geboren
kind bedoeld werd een
voldragen doodgeboren kind.
Was deze opvatting juist, dan
rees bij hem nog de vraag, — ver-
mits bij dit art. doodgeboren kin-
deren niet onder personen worden
begrepen — of «trf-voldragen
kinderen van 7 maaudcu en min-
der, die niet dood ter wereld
kwamen en dus wèl personen wa-
ren en die bijv. op den vijfden
dag stierven, toch in eene ge-
sloten kist en op eene begraaf-
plaats moesten begraven worden.
11e Regering antwoordde in den
bedoelden zin. Het artikel had
alleen het oog op een voldragen
kind. Het overlijden van eene
vrucht van 7 maanden, die 2, 3
of 4 dagen had geleefd, was vq1-
komen met het overlijden van een
persoon gelijk te stellen 1), omdat
bij den burgerlijken stand in dat
geval aangifte was gedaan zoowel
van de geboorte als van het ovcr-
lijden. üat kind , verklaarde de
Regering, moet dus op eene be-
graafplaats begraven worden.
IX. «in eene gesloten kist".
lo. Bij het V. V. 58/9 werd de
opmerking gemaakt dat het raad-
zaam en nuttig ware, dat op de
geheel bijzondere begrippen der
Israëlieten ten aanzien van het be-
graven hunner lijken meer ware
gelet. O. a. was de verpligting
om in eene kist te begraven met
de begrippen van sommigen huu-
1) Blijkens liet antwoord op eene rraag ran den heer Hkkmskerx Az. wis
daarmede door de Regering niet gezegd dat eene vruebt ran zeren waanden
eigenlek getn persoon zou zyn.
-ocr page 65-
Art. 1
BEGRAFENISWET.
30
ner in strijd , gelijk dun ook door
de Opperrabbijnen in hun reeds
vermeld adres werd opgemerkt.
Volgens de Regering was ech-
ter, voor zooverre bekend, het
gebod dat elk lijk in eeue kist
begraven werd, met geen voor-
schrift der Israëlietische [godsdienst
in strijd. Nu mogt het de weusch
van sommige Israëliten zijn , dat
de lijken hunner nabestaanden on-
middellijk met de aarde in aan-
raking kwamen, dit kon geen
voldoende reden zijn om eenc be-
paling, die in het belang der
openbare orde eu gezondheid noo-
ilig was , weg te laten.
Bij het ontw. 66/7 kwam de
Kamer echter op de zaak terug,
Wel moest natuurlijk ook voor
de bedoelde Israëlieten het voor-
schrift gelden, dat eervoer van
het lijk in eene goed gesloten kist
plaats had, maar bij de begrafenis
zelve was dit niet volstrekt nood-
zakelijk, mits slechts het lijk op
behoorlijke diepte onder de aarde
werd nedergelegd; dit bedekken met
aarde, zóó dat geene schadelijke
uitwaseming te vreezen ware, streed
met het bedoelde gebruik niet.
De Regering antwoordde: Te-
gen het verlangen, dat aan Israë-
lieten vergund worde hunne dooden
zonder kist te begraven, is be-
zwaar, omdat de gezoudheid van
hen, die aan de Begraving deel
nemen, daardoor in de waag-
schaal kan worden gesteld. Dit
bezwaar zou welligt moeten wij-
ken, indien het begraven zonder
kist als een godsdienstige pligt
der Israëlieten moest worden aau-
gemerkt; maar dit is uiet beweerd.
Bij de beraadslaging werd dit
ook door den heer Godefkoi ,
die over de gebruiken der Israë-
lietcu omtrent de sluiting der kist
(waarover hierna) mededeelingen
deed, niet beweerd.
2o. Wordt hier eene kist van
hout bedoeld of mag hier ook
gebruik worden gemaakt van an-
dere stoffen ? Er worden wel, zeide
de heer Westerhoff, doodkisten
uit lood, tin, gegoten ijzer, glas
of steen, ook wel uit zwaar bord-
papier vervaardigd.
Moet het omhulsel van een
lijk — vroeg hij verder — al-
tijd den kistvorm hebben ? In de
14e en 15e eeuw nog was het
gebruik van doodkisten hier niet
algemeen , daar men den doode in
een lijkkleed gewikkeld in het graf
nederlegdc, iets dat gewis in vele
gevallen wel navolging verdiende.
Andere omhulsels, die spoediger
vergaan dan hout en het lijk spoe-
diger met de aarde in aanraking
brengen, zou hij verkieslijker ach-
ten , omdat dan de ontbinding van
het lijk veel spoediger plaats vindt
dan in hout en in kisten. Zeker
althans ware het wenschelijk tebe-
palcn dat in het algemeen geen lijk
ter aarde mogt besteld worden, dan
in deunen- of vurenhouten kisten.
3o. Wat moest verder, zooals
in het ontwerp stond, onder een
nbehoorlijk gesloten kist" wordeu
verstaan ? Het genoemde lid gaf
in overweging, in het belang der
gezoudheid te lezen: «eene viaier-
digte en behoorlijk gesloten kist".
De heer van Kuyk wilde alleen
gelezen hebben: »behoorlijk in
eene kist."
-ocr page 66-
Art. 1                 BEGRAFENISWET.                        \'ó\\
De heer Godefroi wilde liet
woord behoorlijk, als vooral met
het oog 0]) de strafbepaling van
art 41 No. 1 te onbestemd, laten
vervallen.
0e Minister bedoelde niet de
gebezigde uitdrukking , niet alleen
dat zij met een deksel gesloten
maar ook dat zij waterdigt zou zijn,
dat er geen uaden of reten in zou-
den zijn , en stelde nu aanvanke-
lijk voor te lezen: in eene VMter-
digte en gesloten kirt.
De heer Heemskerk 1) vreesde
Jat men daardoor het begraven in
vurenhouten kisten die meestal ge-
bruikt worden , zou verbieden, daar
zij z. i. niet waterdigt kunnen zijn.
De Minister wenschte het ver-
pligt gebruik eener waterdigte kist
naar aanleiding der gemaakte op-
mcrking, ten einde te voorkomen,
dat vochten uit de kist zouden
loopen, hetzij op den lijkwagen ,
hetzij op de begraafplaats gedu-
rende het vervoer, hetgeen uu te
dikwijls geschiedde. De vurenhouten
kisten zouden toch ook wel zóó
kunnen gemaakt worden dat dit
althans voorkomen werd; dit was
de bedoeling van «waterdigt."
De heer Godefkoi vreesde even-
wel dat als de kist waterdigt moest
zijn, de Israëlieten bij het begra-
veu altijd in eontraventie zouden
zijn, want de daarbij gebruikelijke
kisten, zeide hij, bestaan uit ruwe
planken van vurenhout. De kist
wordt met een los deksel naar de
begraafplaats gebragt, omdat — dit
is eene godsdienstige ceremonie —
1) In dit werk wordt bedoeld de li
Binnenl. Zaken, door wien de 4e, 5e <
het lijk daar nog aanschouwd wordt,
waarop in het lijkhuis het deksel op
eene ruwe wijze op de kist wordt be-
vestigd. Die kist kan niet water-
digt zijn en zal het nimmer wezen.
Daarop wijzigde de Minister de
uitdrukking gelijk ze thans luidt
Er wordt dus nu alleen gevor-
derd eene kist, van welke stof of
welken vorm ook, en waterdigt of
niet, mits gesloten, op welke wijze
dan ook.
Blijkens de M. v. T. 67/8 1 op
art. 11 zal ook voor het vervoer
naar elders bij besmettelijke ziekte,
geen hermetisch luchtdigtc sluiting,
als voor het daar bedoeld geval
werd verlangd, gevorderd worden.
4o. Eindelijk wordt opgemerkt
dat volgens de blijkbare bedoeling,
uit de redactie van art. 1 en ook
van art. 22, 2de lid voortvloeijen-
de, niet meer dan één lijk in
dezelfde kist kan worden begra-
ven.
X.   "begraafplaats." 7Ac art. 13
en volgg., art. 45 volgg. Zie ook
de aant. op artt. 2 en 15.
XI.   De woorden: of volgens de
overgangsbepalingen dezer wet toe-
gelalen
zijn ten gevolge der opmer-
king van den heer Westerhoff, —
dat volgens art. 45 en volgg. de
begraving ook na invoering der wet
op begraafplaatsen kan worden
voortgezet welke niet overeenkom-
stig deze wet zijn aangelegd, — en
hoewel wat de opmerker wenschte,
volgens de Regering reeds in het
artikel lag, door haar bijgevoegd.
Aanvankelijk luidde deze bijvoe-
K Heemskerk Az. , Oud-Minister ran
i Ce Ontwerpen waren ingediend.
-ocr page 67-
BEGRAFENISWET.                 Art. 1
32
Zoo de niet gescheiden echtgenoot, of, bij ontsten-
tenis of\' niet aanwezigheid van echtgenoot, de naaste
ter plaatse van het sterfgeval aanwezige meerderjarige
bloed- of aanverwanten tot den derden graad ingesloten
en, ook deze niet tegenwoordig zijnde, de aanwezige
meerderjarige erfgenamen of diegenen die anderzins
voor de begrafenis te zorgen hebben, verlangen of
vergunnen, dat een lijk niet begraven, maar ontleed
of bewaard worde, of zoo de overledene dergelijke
beschikking over zijn lijk bij uitersten wil of bij eene
akte, zoo als omschreven is in art. 982 van het Bur-
gerlijk Wetboek, heeft bevolen, kan dit met verlof
van den burgemeester geschieden.
Bij weigering van dit verlof is beroep binnen 24
uren op Onzen Commissaris in de provincie, die daarop
onmiddellijk beschikt.
Voor lijkopening of gedeeltelijke ontleding, door of
onder toezigt van een geneeskundige, waardoor de
begraving binnen den na te melden termijn niet wordt
verhinderd , is het verlof des burgemeesters niet noodig.
Voor onderzoek van lijken op regterlijk gezag wordt
noch dat verlof, noch de toestemming der personen.
in het tweede lid van dit artikel genoemd, vereischt. (c)
ging: of WEI DI1Svolgen*deover-          (e) 1. Over deze op het eerste
yangshepaüngen dezer wet als      lid van art. 1 volgende bepalin-
bruikbaak erkend en toegela-      gen is veel verhandeld. Talrijk
ten is, hetgeen ten gevolge ecner     zijn de wijzigingen die, in den
opmerking dat nu twee voorwaarden      loop der behandeling van de ont-
schenen te worden vereischt, en tot     werpen, in die bepalingen gebragt
betere stijl, werd veranderd als     zijn.
bovengemeld.                                          Ik uieeu tot toelichting daarvan
-ocr page 68-
Art. 1                BEGRAFENISWET.                      33
niet beter te kunnen doen dan vooraf
de onderscheidene wijzigingen mede
te deelen, hetgeen een algemeen
overzigt zal vergemakkelijken.
Voor het 2e, 3e en 4e lid van
art. 1 werd in het ontw. 55/6 het
volgende gelezen:
«Op dezen regel kan, in het
belang der wetenschap, ter ontle-
ding of opening van een lijk, uit-
zondering worden toegelaten, mits
de echtgenoot, en bij ontstentenis
van echtgenoot, de ter plaatse, waar
het lijk is gevallen, tegenwoordige
bloedverwanten of andere naastbe-
staanden van den overledene, die
voor de begrafenis zorgen, toestem-
men, en burgemeester en wethou-
ders verlof geven.
«Ten aanzien van lijken, die
slechts geopend of gedeeltelijk ont-
leed worden, blijft de bepaling der
eerste zinsnede gelden."
In \'t ontw. 58/9 stond in het
2e lid bewaring in plaats van ope~
ning,
en werden in \'t 3e lid weg-
gelaten de woorden geopend of.
Bij de N. v. W. 58/9 werden de
woorden of andere naastbestaan-
den
weggelaten en achter overle-
dene
ingelascht: of zij.
Bij \'t ontw. 66/7 veranderde de
redactie belangrijk en luidden het
2e, 3e en 4e lid aldus:
"Zoo de niet gescheiden echtge-
noot, of, bij ontstentenis of niet
aanwezigheid van dezen, de naaste
ter plaatse van het sterfgeval aan-
wezige bloed- of aanverwanten tot
den derden graad ingesloten, de
aanwezige erfgenamen, de nitvoer-
ders der uiterste wilsbeschikking,
of diegenen die anderzins voor de
begrafenis te zorgen hebben, ver-
langen of vergunnen, dat een lijk
niet begraven, maar ontleed of op
eene andere wijze bewaard worde,
of zoo de overledene dergelijke be-
schikking over zijn lijk bij uitersten
wil of bij eene acte, zoo als om-
schreven is in art. 982 van het
Burgerlijk Wetboek, heeft bevolen,
kan dit met verlof van den burge-
meester geschieden.
«Bij weigering van dit verlof is
beroep binnen 24 uren op Onzen
Commissaris des Konings.
«Voor lijkopening of gedeeltelijke
ontleding, die de begraving binnen
den na te melden termijn niet ver-
hindert , is het verlof des burge-
meesters niet noodig. Voor onder-
zoek en behandeling der lijken op
regterlijk gezag wordt noch dat
verlof noch de toestemming der
personen, in het tweede lid van
dit artikel genoemd, vereischt."
Behalve de ommekeer in den
vorm dezer bepalingen valt ten
aanzien der gemaakte wijzigingen
o. m. het volgende wat den inhoud
zelf betreft op te merken:
De woorden in het gelang der
voetenschap
vervielen;
voor echtgenoot werd gelezen:
niet gescheiden echtgenoot;
voor en daaropvolgende: of;
achter ontstentenis werd gevoegd:
of niet aanwezigheid;
vanechtgenootvferi: van dezen;
de woorden: de ter plaatse, waar
het lijk is gevallen
, tegenwoor-
dige bloedverwanten van den over-
ledene
, werden aldus: de naaste
ter plaatse van het sterfgeval aan-
wezige bloed
of AAtfverwanten
TOT DEN DERDEN URAAD INGE-
SLOTEN;
3
-ocr page 69-
34                    BEGRAFENISWET.                 Art. 1
in plaats van: of zij die voor
de begrafenis zorgen
, werd ge-
zegd : de aanwezige erfgenamen,
de uitvoerders der uiterste wils-
beschikking, of diegenen die an-
derzins voor de begrafenis te zor-
gen hebben;
voorts werd bijgevoegd: of zoo
de overledene dergelijke beschik-
king over zijn lijk bij uitersten
wil of bij eene acte, zooals om-
schreven is in art.
982 van het
B.   W., heeft bevolen;
voor toestemmen werd gesteld:
verlangen of vergunnen;
voor ter ontleding of bewaring
werd gelezen : ontleed ofov eene
andere wijze bewaard;
voor burgemeester en welhou-
ders
werd gesteld: burge.me£Ster.
Ëen nieuw lid jxerd ingelascht
om hooger beroep op den C^ <L_
K. te geven.
"Het 4e lid kwam in de plaats
van het 3e lid en luidde als boven
is opgegeven.
In \'t ontw. 67/8 I werd gelezen:
in het 2e lid in plaats van
bewaard: beschikt;
in het 3e lid in plaats van
C.   d. K.: C. in de provincie.
In \'t ontw. 67/8 II werd tus-
schen aanwezige en bloedof aan-
verwanten
ingelascht: meerderja-
rige;
tusschen ingesloten en de aan-
wezige erfgenamen,
de woorden
en ook deze niet tegenwoordig
zijnde;
tusschen aanwezige en erfge-
namen
het woord meerderjarige;
tusschen erfgenamen en de uit-
voerders
\'t woordje of.
In het 3e lid werd achter pro-
vincie bijgevoegd: die daarop
onmiddellijk beschikt.
In het vierde lid werd in plaats
van de woorden der lijken op
regterlijk gezag
gelezen: van lijken
op bevel van het regterlijk gezag.
In het ontw. 68/9 geen veran-
dering.
Bij de beraadslaging stelde de
Minister tengevolge der onder-
scheidene opmerkingen voor om :
in \'t 2e lid weder echtgenoot
te lezen in plaats van dezen;
de woorden of de uitvoerders der
uiterste wilsbeschikking
te laten
vervallen;
voor de woorden dat daarover
op eene andere wijze beschikt
te lezen enkel: bewaard;
om verder in \'t 4e lid in plaats
van onderzoek en behandeling van
lijken
te lezen alleen: onderzoek
van lijken;
eindelijk, om in plaats van op
bevel van hel regterlijk gezag
te
lezen: op regterlijk gezag.
De heer de BRAUw_stelde als
amendement ^oor, den aanhef van
Ket 4é lid te lezen: Voor lijk-
opening of gedeeltelijke ontleding
door een geneeskundige , die
de begraving
enz., welke aanhef
nader door hem werd veranderd
in : Voor lijkopening of gedeel-
telijke ontleding, door
op onder
toezigt van een geneeskundige,
waardoor de begraving binnen den
na te melden termijn niet wordt
verhinderd, is het verlof,
enz.
Het amendement werd met 28
tegen 26 stemmen aangenomen.
II. Het hoofddoel van deze
bepalingen, houdende uitzondering
op den regel van het 1ste lid dat
-ocr page 70-
Art. 1                BEGRAFENISWET.                     35
begraven van lijken verpligteud is,
kan nog uit de M. v. T. van het
eerste ontw. worden gekend. Het
belang der wetenschap, zeide de
Regering, vordert deze uitzondering,
ten einde het ontleden van lijken—
en het vervaardigen van geraank.
ten mogelijk te maken. We 2de
zinsnede van het artikel opent
daartoe de gelegenheid. Daarbij
is nevens het belang der weten-
schap ook dat der openbare orde
in het oog gehouden en gelet op
hetgeen de naaste betrekkingen der
overledeneu kwetsen kon.....
De slotbepaling, zeide de Rege-
ring verder, is noodig ter verzeke-
ring, dat lijken, die slechts werden
geopend, of waarvan alleeneen enkel
deel werd ontleed, die alzoo nog eene
raenschelijke gedaante vertoonen,
behoorlijk ter aarde besteld worden.
Deze slotbepaling, zooals zij toen
luidde, was evenwel met het vooraf-
gaande in strijd. In het 2de lid
toch van het artikel werd uitzon-
dering van de verpligting tot be-
graven, behalve ter ontleding, ook
toegelaten ter opening van een
lijk, maar het 3de lid maakte op
het geval dat een lijk geopend,
werd, de verpligting tot begraven
daarvan weder toepasselijk. De
Regering schijnt deze tegenstrijdig-
hcid te hebben gevoeld, en ver-
anderde, bij het ontw. 58/9, in het
2de lid het woord opening in he-
waring.
Maar nu liet zij evenzeer
in het 3de lid het woord geopend
vervallen. Aan de eene zijde werd
dus de uitzondering uitgebreid om,
in het belang der wetenschap, ook
de bewaring van lijken mogelijk
te maken, doch aan den anderen
kant werd weder in het onzekere
gelaten of nog bij lijkopening even-
als bij gedeeltelijke ontleding, het
begraven moest geschieden.
Deze onzekerheid werd bij het
.ontw. 66/7 opgeheven. Thans
wordt de begraving voorgeschreven
bij enkele lijkopening zoowel als
bij gedeeltelijke ontleding.
Zie verder over het 4de lid het
aanget. op blz. 40 N°. 4, blz. 44 N\'.
2 enopbladz. 45—52 W. VII—IX.
III. Sedert het 4de ontw. is
aan de uitzonderingen van de ver-
pligting tot begraven nog eene
andere strekking gegeven dan het
belang der wetenschap,
welke woor-
den thans uit het artikel werden
geligt. »In de tegenwoordige re-
dactic is ook voorzien in het geval
dat nablijvendeu verlangen een lijk
gebalsemd of op andere ongewone
wijze te bewaren, of wel de over-
ledine zelf bij uitersten wil of eene
acte, omschreven in art. 982 van
het Burgerlijk Wetboek, over zijn
lijk heeft beschikt." M. v. T.
De eerste redactie van het tot
dit einde gewijzigde 2de lid luidde:
«Zoo de niet-gescheiden echtgenoot
enz.....verlangen of vergunnen,
dat een lijk niet begraven, maar
ontleed of op eene andere wijze
bewaard worde" enz.
Tegen deze redactie werd door
de Kamer opgemerkt, dat aldus
het ontleden van een lijk als eene
wijze van bewaren werd voorge-
steld. Daarop werd bij het vol-
gende ontw. gelezen: «ontleed of
daarover op eene andere wijze
beschikt worde" enz.
Deze wijziging geschiedde nog
om eene andere reden.
3*
-ocr page 71-
36                     BEGRAFENISWET.                Art. i
Enkele leden namelijk merkten
bij de overweging van het ontw.
66/7 in de afdeelingen op dat de
wet alleen van het begraven van
lijken sprak, terwijl naar hunne
meening, ook het verbranden, van
lijken wenschelijk kon zijn ; zoodat
de mogelijkheid daarvan moest wor-
den vrijgelaten.
Vele anderen vereenigden zich
in geenen deele met dat denkbeeld.
Het verbranden van lijken was,
ook indien daartegen geene onover-
komelijke bezwaren van godsdien-
stigen aard bestonden, ten eenen-
male strijdig met de denkwijze der
natie en met gevoelens, die in de
hoogste mate eerbiediging verdien-
den. Zelfs uit een hygiënisch oog-
punt was dat verbranden, volgens
enkelen, niet wenschelijk. ,Boven-
dien nog zou, indien men zoo iets
wilde toelaten, de wet zich over
de wijze van begraven in veel al-
gemeener zin moeten uitlaten, of
liever daaromtrent volkomen vrij-
heid toekennen; hetgeen dan toch,
om velerlei redenen, niet moge-
lijk was.
Het ontwerp — antwoordde de
Regering toen — spreekt van be-
tjraven
als algemeen hier te lande
gebruikelijk. Wil echter iemand
bij uitersten wil bevelen dat zijn
lijk worde verbrand, dan staat
art. 1 hiertegen niet in den weg.
De redactie is eenigermate verdui-
delijkt door bescMit te gebruiken
in plaats van bewaard.
Verder gaf de Regering nog te
kennen bij de beantwoording der
na te melden vraag omtrent ge-
schillen onderling over de gevor-
derde toestemming, dat de wil van
den overledene behoorde te worden
geëerbiedigd, mits de beschikking
niet met de goede zeden streed.
Tegen de bepaling werden even-
wel in het Eindv. op het ontw.
67/8 II weder bezwaren gemaakt.
Enkele leden vreesden dat het be-
schikken over het lijk, ook op andere
wijze dan begrafenis of\' ontleding,
tot verkeerde gevolgen zou kunnen
leiden en gewaagden daarbij niet
slechts van het verbranden van
lijken, maar ook van het zetten van
kinderlijken op liquor. Andere le-
den herinnerden daartegen, dat
zoodanige beschikking over het lijk
afhankelijk bleef van het verlof
van den burgemeester. In de
noodzakelijkheid van dat verlof lag
volgens hen een genoegzame waar-
borg tegen voldoening aan excen-
trieke denkbeelden.
De Minister 1\'ock stemde, blij-
kens zijne M. v. T., met het laatst-
vermelde gevoelen in.
Bij de beraadslaging kwam men
echter met nadruk op de vroegere
bezwaren terug en vreesde men van
deze bepaling misdrijf en misbrui-
ken van verschillenden aard. Zoo-
als zij luidt — zeide de heer Wes-
tekhofp — kan men verlangen of
vergunnen, dat een lijk verbrand
worde, eene handeling die bij ver-
schillende personen en zelfs bij daar-
voor opgerigte vereenigingen in
het buitenland sterke voorstanders
vindt, — dat een lijk gekookt en
de beenderen van het vleesch oni-
daan en afzonderlijk bewaard wor-
den,
gelijk in de 12e en 13e eeuw
wel plaats had, — of wel men zou
een lijk door scherpe en bijtende
minerale zuren kunnen doen ver-
-ocr page 72-
Art. 1                 BEGRAFENISWET.                     37
teren en oplossen, ze laten uit-
droogen, balsemen, in alcohol of
in eenig ander bederfwerende stof
bewaren, ja, ze zelfs, op het voor-
beeld van sommige volksstammen
in Afrika, kunnen gebruiken ter
bemesting van het land; en zóó
zou men, volgens de bepaling, nog
op honderd andere wijzen meer
met de lijken der afgestorvenen
kunnen handelen.
Het verlof van den burgemees-
ter gaf, volgens het genoemde lid,
weinig waarborg, en bovendien in
de meeste gevallen kon men het
vragen van verlof geheel straffeloos
nalaten. Art. 41 N°. 2 toch stelde
alleen strafbaar het ontleden of
bewaren van een lijk zonder het
verlof, maar tegen het verbranden,
kooken, door minerale zuren ver-
nietigen of op eenige andere wijze
behandelen van lijken zonder ver-
lof, was geen straf bedreigd.
De Minister antwoordde dat het
niet wel mogelijk ware bij de wet
te voorzien in al de aangegeven
gevallen, er zouden zelfs nog meer-
dere aan te halen zijn; doch hij
stelde thans zelf voor, in plaats
van: »of daarover op eene andere
wijze beschikt worde" te lezen:
»of bewaard worde." Dan — zeide
de Minister — is van zelf verval-
len het denkbeeld van verbranden
of oplossen in scherpe zuren, het-
geen niet ligt in den geestonzer natie.
De heer Pijnappel vroeg nu,
wat hier "bewaren" beteekende; of
men daarbij gedacht had aan balse-
men ?
Maar dan werd het lijk toch
begraven. Intusschen was hicrbe-
doeld: bewaren in tegenstelling
van begraven.
De heer van Kerkwijk vroeg
of het niet beter ware tot de oor-
sproukelijke redactie terug te kee-
ren, omdat men uit het woord
bewaren zou afleiden, dat liet ver-
branden van lijken nu niet geoor-
loofd zou zijn. Evenwel, hoe im-
populair het verbranden van lijken
ook ware, zoo zal men, meende
hij, om der gezoudheidswille over
eenige jaren toch er toe over
moeten gaan.
De Minister antwoordde: Om-
trent het verbranden en in zuren
oplossen van lijken werd gisteren
aangevoerd dat dit in strijd is met
den geest der natie. Onder bewaren
versta ik alleen het stellen van een
lijk op liquor bijv., als daartegen
geen bezwaar is.
Verder werd dit punt niet aan-
geroerd. In verband met het voor-
afgaande schijnt nu als de bedoe-
ling der wet te moeten worden
aangenomen dat alleen het (geheel)
ontleden of het bewaren van een
fijïc, met inachtneming van het hier
voorschrevene en van art. 43 N". 7
gedaan, van de verpligting tot be-
graven ontheft, en dat het ver-
branden of op andere wijze ver-
nietigen van een lijk niet is geoor-
loofd, terwijl het niet- of te laat
begraven strafbaar is volgens art.
41 N». 1 en art 40 N». 1.
Eindelijk volgt uit de wijziging
in verband met het gebezigde woord
dergelijke, dat ook aan de beschik-
king van den overledene zelf, al
strijdt ze niet met de goede zeden,
geen gevolg mag worden gegeven
zoo ze eene andere strekking mogt
hebben dan ontleden of bewaren
van zijn lijk.
-ocr page 73-
38                     BEGRAFENISWET.                 Art. 1
IV. Om verlof te kunnen geven
tot het ontleden of bewaren van
een lijk in plaats dat het begraven
worde, moet den burgemeester
blijken van het verlangen of de
vergunning daartoe van echtgenoot,
bloed- of aanverwanten, erfgenamen
of van diegenen die anderzins voor
de begrafenis te zorgen hebben of
van den overledene zelven.
Onderscheidene punten doen zich
hier ter behandeling voor.
1°. Als beginsel der wet op
dit punt kan men aannemen dat
zij de ontleding nf bewaring van
lijken in het belang der wetenschap
niet te zeer heeft willen bemoeije-
lijkeu. Is er bijv. njemand van
de in het artikel opgenoemde per-
sonen aanwezig.en wordi-üüküiet
vooi de begrafenis gezorgd, dan
verjralt het vcreischte van vergun^
ning en is alleen het verlof van
den burgemeester noodig. AiuTers
ware het vragen van toestemming
dikwerf onmogelijk. Er dient ook
een grens te wezen — werd in de
M. v. T. gezegd — buiten welke
dit vragen zich niet behoeft uit te
strekken. Daarom wordt gevor-
derd dat men door de tegenwoor-
digheid of door het zorgen voor
de begrafenis toone in den over-
ledene belang te stellen.
Wanneer derhalve niemand der
opgenoemde personen aanwezig is
ter plaatse van het sterfgeval, b. v.
vau militairen, gevangenen of per-
sonen in liefdadigheidsgestichten,
of op reis of buiten hunne woon-
plaats overleden, en niemand zorgt
voor de begrafenis, dan is geene
toestemming noodig.
Uit moge men nu hard noemen
voor afwezige betrekkingen, doch
de wet is niet anders. Toen daarop
in het V. V. 59/60 als een der
nadeelige gevolgen van deze rege-
ling werd gewezen, en ook werd
opgemerkt dat de tegenzin van
lieden uit den behoeftigen volks-
stand, om zich in goed ingerigte
gasthuizen te laten verplegen, door
de vrees werd gevoed dat aan de
lijken der aldaar gestorvenen dat-
gene wat men eene eerlijke be-
grafenis pleegt te noemen, niet te
beurt mogt vallen, werd door enkele
leden daartegen aangevoerd dat het
belang der wetenschap niet moest
worden opgeofferd aan hetgeen in
hun oog een vooroordeel was.
Dit belang stond ook op den
voorgrond bij de volgende ontwer-
pen waarbij nogtans belangrijke
uitbreiding aan het vereischte der
toestemming, ter opheffing van de ge-
opperde bezwaren, werd gegeven. 1)
»Het geldt hier een onderwerp,
waarin het bejnng der wetenschap
1) Het tweede lid van art. 1, — werd in het meergemeld adres vau Opper-
rabbunen gezegd, — kan voor de Israëliten niet worden toegelaten, omdat de
godsdienst volstrekt verbiedt lijkopeningen in het belang der wetenschap te
oen. Alleen op regterlijk gezag moeten zij dit toelaten, maar dan moet de
alinea eenige uitbreiding erlangen, in overeenstemming met de Israëlitische
gebruiken,
Aan deze bezwaren schijnt door de tegenwoordige redactie van liet art. ge-
noegzaam te zijn tegemoetgekomen, terwijl wat het laatste punt betreft, het
regterlijk onderzoek niet door Israëlitische gebruiken kan worden nagelaten of
belemmerd.
-ocr page 74-
Art. 1                BEGRAFENISWET.                     39
van nabij is betrokken. Wierd
voor de ontleding van een lijk in
het algemeen de aanvrage of toe-
stemming gevorderd van alle bloed-
verwanten van den overledene, de
ontleding zou dan zoo goed als
onmogelijk zijn. Billijk en beta-
melijk schijnt het daarentegen, de
aanvraag of toestemming der naast-
bestaanden_te vorderen, zoo zij
aanwezig zijn, of bij hunne afwe-
zigheid, de aanvraag of toestem-
ming van hen die voor de begra-
fenis zouden te zorgen hebben."
M. v. T. 66/7.
2°. Bij de beraadslaging over het
art. werd nog door den heer Wes-
terhoff gevraagd of het niet billijk
en wenschelijk ware dat de wet
bepaalde dat die lijken waarover
meu nu handelde door de betrokken
familiën zouden kunnen opgevraagd
worden ?
Deze vraag is niet beantwoord.
Zij is echter wel op te lossen.
Het vervoer naar elders staat vrij
behoudens art. 11 en de inacht-
neming der plaatselijke verordenin-
gcn. Ontheffing van de begraving
binnen den bij art. 6 eerste lid
voorgeschreven termijn kan volgens
het tweede lid van dat art. worden
verleend.
Wordt nu aanvraag gedaan tot
ontleding in \'t belang der weten-
schap, dan kunnen de ter plaatse
aanwezigen die anders voor de be-
grafenis zouden zorgen, door wei-
gering der gevorderde toestemming
de ontleding van het lijk naar den
wensch der afwezige familie beletten.
Bij gemis echter van zoodanige
aanwezigen, is de burgemeester
volgens het art. in verband met
hetgeen ons straks uit de geschie-
denis bleek — hoe hard dit ook
zij — niet verpligt op den wensch
der afwezige familie om het lijk
over te brengen, te letten en het
gevraagde verlof tot ontleding te
weigeren.
3°. Indien, voorts op den dag van
het overlijden nog niemand der iu
het art. opgenoemde personen aan-
wezig is noch iemand anders voor
de begrafenis zorgt, maar wel later,
bijv. op den 2en, 3en, 4en of 5en
dag zich zoodanige personen op-
doen, ejsjjrjsjumidilels in \'t belang
der wetenschap verlof tot ontleding
of bewaring gevraagd, zoo kan
evenwel de burgemeester niet_be-
voegd worden geacht, het verlof,
zoo hij het reeds mogt gegeven
hebben, weder in te trekken.
Ook kan hij; ingeval bijv. het
bestaan van nog afwezige betrek-
kingen van den overledene hem
bekend is, niet gehouden worden
geacht de beschikking op het ge-
vraagde verlof tot na mogelijke
overkomst van dezen op te schorten.
Baardoor zou het belang der
wetenschap veelal niet zijn gebaat.
Ook is daarvoor geen tijd met het
oog op het in het derde lid open-
gesteld beroep bij weigering van
het verlof, in verband met den kor-
ten termijn voor de begraving in
art. 6 gesteld, tenzij ontheffing zij
gevraagd 1).
Tegen eene te ligtvaardige afgifte
van het verlof door den burge-
meester die bijv., bij mogelijkheid
1) Zie\'ook het aanget. bladz. 45, 4f>.
-ocr page 75-
BEGRAFENISWET.               Art. 1
40
daartoe, niet zoude onderzoeken of
niet nog van elders naauwe fami-
liebetrekkingen zullen overkomen,
geeft overigens het art. in het be-
doelde geval weinig waarborg.
4°. Voor enkele lijkopening of
gedeeltelijke ontleding van een lijk
overeenkomstig het vierde lid, is
het verlof van den burgemeester
niet noodig.
De vraag rijst: is daarvoor nu
ook geen toestemming noodig van
de betrekkingen enz. in het tweede
lid genoemd ?
Het schijnt niet twijfelachtig
dat die tgejlejnmüig noodig is.
Het is waar, de wet zegt het niet
uitdrukkelijk, maar het volgt toch
uitJiei_xejiaiid. Voor het geval
van onderzoek van lijken op reg-
terlijk gezag is in het vierde lid
eene afzonderlijke zinsnede ge-
maakt, en nu is juist het onder-
scheid van deze en de eerste zin-
snede daarin gelegen, dat terwijl
in deze slechts ontheffing van het
vereischte van verlof, in de laatste
daarentegen van beide, van verlof
èn toestemming ontheffing wordt
verleend. 1)
Er bestaat eveuwel eene leemte
m de strafbepalingen. Bij art. 41
N°. 2 wordt wel strafbaar gesteld
het ontleden of bewaren van een
lijk, zonder het .verlof in het
2de lid van art. 1 vermeld, maar
niet het verrigten van lijkopening
of gedeeltelijke ontleding overeen-
komstig het vierde lid zonder de
bovenbedoelde toestemming.
5°. De wet schrijft niet voor,
op welke wijze aan den burge-
meester moet blijken van de aan-
vrage of van de vergunning, voor
de ontleding of bewaring van een
lijk vereischt.
Ofschoon hij dus geene. schrif-
teIyJie.-
aanvrage of vergunning
mag vorderen, is het echter wen-
schelijk dat ze schriftelijk te zijner
kennis worde gebragt. Vooral zal
dit noodig zijn voor het geval
dat bij weigering van het verlof
volgens het derde lid de tusschen-
komst van den Commissaris des Ko-
nings wordt ingeroepen, die toch
onmiddellijk beschikken moet.
6°. Ten aanzien der aanvrage of
vergunning is eene bepaalde volg-
orde of rangregelingvoorgeschreven.
Daardoor zijn afgesneden de moei-
jclijkheden en geschillen, die onder
de redactie van het art. in vroe-
gere ontwerpen werden gevreesd.
Blijkens het V. V. 59/60 na-
melijk, meende de Kamer, ook na
de wijziging die het tweede ont-
werp had ondergaan, dat het
volksbegrip dat tegen de ontleding
der lijken van betreurde afgestor-
venen was gekant, nog niet ge-
noegzaam was geëerbiedigd. Vol-
gens het ontw. scheen de toe-
stemining van hen die voor de
begrafenis zorgden voldoende, en
zouden b. v. bloedverwanten die
te behoeftig waren om de begra-
feniskosten te voldoen, de ontle-
ding niet kunnen beletten. Daarom
wenschte men dat de eersten alleen
bij afwezigheid van de laatsten
toestemming zouden kunnen geven.
Ofschoon de redactie van het
volgende ontw. 66/7 aanmerkelijk
kal\'w, zie blauz. 50.
]) Zóó begreep het ook de heer DB
-ocr page 76-
Art. d               BEGRAFENISWET.                      41
was gewijzigd, bleef het jjunt der
rangregeling nogtans duistex. Het
V. V. 66/7 bevat hieromtrent het
volgende s
Verschillende kategoriën van
personen worden hier aangeduid,
op wier verlangen tot de ontleding
van het lijk verlof kan worden
gegeven; maar het blijkt niet in
welken geest beslist zal worden,
als zij het onderling oneens zijn.
Aan eene eigenlijke rangregeling
schijnt hier toch niet te denken.
Wanneer bijv. «de bloed- of aau-
verwanten" zich tegen de ontle-
ding verklaren en de \'/uitvoerders
van den uitersten wil" 1) daar-
voor vergunning vragen, zal dan
bij voorkeur op de aanvraag dezer
laatsten worden gelet ? Eu hoe zal
het gaan, als de overledene zelf.
over zijn lijk beschikt heeft, maar
de bloed- of aanverwanten niet
willen, dat aan zoodanige be-
schikking gevolg worde gegeven?
Zal in dat laatste geval de wil
van den overledene worden geëer-
biedigd, of zal in geval van verschil
de burgemeester steeds beslissen?
Men zou er bezwaar in zien, dat
deze den wil der naaste bloedver-
wanten of zelfs van de weduwe of
weduwnaar ter zijde zou kunnen
stellen.
De Eegering meende aanvankelijk
dat de bepaling in de .praktijk geen
bezwaar zou opleveren. Wanneer,
tusschen de hier bedoelde personen
gegjM overeenstemming^ te verkrij-
gen is — zeide zij in de M. v. T.
67/8 I — dan zal van zelf het ge-
voelen van hen, die voor de begra-
fenis te zorgen hebben, moeten
worden gevolgd. Heeft de overle-
dene zelf over zijn lijk beschikt,
dan behoort die wil te worden
geëerbiedigd, mits de beschikking,
niet met de goede zeden strijdt 2).
Bij het ontw. 67/8 II ging
nogtans de Regering er zelve toe
over om eene volgorde te bepalen.
Zij laschte namelijk in het art. de
woorden in : «en ook deze niet
tegenwoordig zijnde"
en verklaarde
uitdrukkelijk in de M. v. T.: Het
tweede lid van dit artikel heeft eene
wijziging ondergaan om te doen
uitkomen, in welke volgorde de /
daar genoemde personen hebben te
beslissen over magtiging tot ont-
leding van een lijk.
Ofschoon nu overigens de volg-
orde door het artikel zelf wordt
aangewezen, is het echter niet twij-
felachtig met het oog op de M. v. T.
67/8 I straks medegedeeld, dat
vóór allen de voorkeur heeft de be-
schikking door _de_n. overledene zelf
over zijn lijk gemaakt, ofschoon
deze in het artikel het laatst van
allen zij vermeld.
7°. «niet gescheiden echtge-
noot."
In de drie eerste ontwerpen
werd enkel gelezen: echtgenoot.
Toen dit bij het volgende werd
veranderd als boven, werd in het
V. V. verduidelijking gevraagd.
Had men daarbij, vroeg men, ook
1) Deze laatsten zijn thans weggelaten en hebben de hier bedoelde be-
voegdheid na alleen wanneer zij voor de begrafenis te zorgen hebben ,
behoudens de beschikking van den overledene zelren.
21 Over het laatste geval zie men echter ook het boven bladz. 36 en 37
daaromtrent opgemerkte.
-ocr page 77-
Art. 1
BEGRAFENISWET.
i-2
voor den man als voor de vrouw
gebruikt.
Overigens is het duidelijk dat
onder «echtgenoot" weder hetzelfde
wordt verstaan als boven, namelijk:
«met gescheiden echtgenoot."
9°. «meerderjarige bloed- of
aanverwanten . .. erfgenamen." De
bevoegdheid aan de bloed- of aan-
verwanten en erfgenamen verleend,
werd eerst bij het ontw. 67/8 II
tot de meerderjarigen hunner be-
perkt.
Zie voorts artt. 345 volgg.
Burg. Wetb.
10°. «erfgenamen." De wet
maakt geen onderscheid tusschen
erfgenamen bij uitersten wil en
erfgenamen bij versterf.
Bij twijfel schijnt men te moeteu
aannemen, in overeenstemming met
art. 921 Burg. Wetb., dat eerst-
genoemden de voorkeur hebbeu.
11°. «of diegenen die ander-
zins voor de begrafenis te zorgen
hebben".
\\\\\'ie_zijn dat? Dit het
woord anderzins volgt dat de per-
sonen die vóór de hier bedoelden
worden opgenoemd, door de wet
worden geacht naar de gestelde
volgorde voor de begrafenis te
zorgen te hebben. Maar wie zijn
nu hier bedoeld? De heer Wes-
terhoff bragt er onder: voogden
of regenten van armgestichten,
ziekenhuizen
, gevangenissen, enz.
De Minister bleef het antwoord
schuldig. Men zou dus de door
het genoemde lid bedoelden er onder
kunnen rekenen. Maar de vraag
of dezen nu strafregtelijk voor
het begraven aansprakelijk zijn,
indien namelijk de ontleding of
bewaring niet wordt gevraagd of
te denken aan de vrouw, te wier
behoeve enkel scheiding van goe-
deren had plaats gehad?
Het antwoord luidde: De uit-
drukking niet-gescheiden echtge-
noot
laat geen grond tot twijfel
over. Gescheiden echtgenooten zijn
diegenen, tusschen wie echtscheiding
of scheiding van tafel en bed is
uitgesproken.
De heer Westerhoff merkte bij
de discussie op dat men er uit zou
afleiden, dat er ook gescheiden
echtgenooten in den zin der wet
zouden kunnen bestaan. Moest hier
welligt gedacht worden aan ccne
soort van scheiding en wel aan
scheiding van tafel en bed P Waarom
dit dan niet in de wet uitgedrukt?
De Minister Fock antwoordde:
IHier wordt bedoeld: gescheiden van
tafel en bed. Het is de meening,
dien echtgenoot op dit oogenblik
uit te sluiten; daarom zijn die
woorden in alin. \'2 opgenomen en
kunnen blijven.
8°. «bij ontstentenis of \'niet aan-
wezigheid van echtgenoot"
De
woorden of niet aanwezigheid
werden bij het ontw. 66/7 inge-
lascht overeenkomstig het beginsel,
reeds boven bladz. 38 besproken,
om de afwezigen uit te sluiten.
Bij hetzelfde ontw. waren de
woorden van echtgenoot veranderd
in: van dezen. Bij de beraadsla-
giug keerde de Regering echter tot
de oorspronkelijke redactie terug,
om den twijfel af te snijden die
gerezen was over het regt der vrouw
om over het lijk van haren man
te beschikken. Gelijk in vele arti-
kclcu van het Burg. Wetb., is dus
hier het woord «echtgenoot" zoo
-ocr page 78-
Art. 1                BEGRAFENISWET.                      43
slidiing, ter aanstelling van execu-
teuren, ter bestelling van begra-
fenis,
tot het maken van legaten
van kleederen, van lijfstoebehooren,
van bepaalde lijfsieraden en van
bijzondere meubelen.
»De herroeping van zoodanig
stuk kan op dezelfde wijze onder
de hand geschieden."
De wet op het begraven geeft
hier eene aanvulling van het Burg.
Wetb., die wel bij een afzonderlijk
artikel had mogen gegeven worden
in plaats van haar midden in een
artikel te verbergen op de wijze
als nu is geschied. Gelijk toch
uit de cursief gedrukte woorden
blijkt, kan volgens art. 982 B. W.
bij eene akte als aldaar omschre-
ven is, geene beschikking worden
gemaakt ter ontleding of bewaring
van een lijk, wel ter bestelling
van begrafenis, en die heeft in
ons geval juist niet plaats.
VI. 1°. In_ de eerste ontwefc_
pen werd voor de ontleding of
bewaring van een lijk het verlof
van burgemeester en wethouders.
gevorderd.
Men vroeg of dit niet tot
noodeloozen omslag aanleiding gaf?
Het verlof van den burgemeester
alleen scheen genoegzaam. Anderen
wilden echter het eerste behouden
hebben, omdat daarin meer waar-
borg lag, dat het verlof niet te
spoedig zou worden verleend.
Sedert wordt alleen verlof van
den burgemeester gevorderd, en
wordt bovendien bij weigering, jn
een nieuw, nu 3e lid, hooger beroep
op den Commissaris des Koning»
toegelaten.
De heer Westerhopf ging nog
vergund, kan gelijk boven black. 27
N°. VI reeds is gezegd, niet be-
vestigend worden beantwoord. —
In de laatste ontwerpen ging
aan de aangehaalde woorden vooraf:
of de uitvoerders der uiterste wils-
beschikking.
Deze woorden werden bij de dis-
cussie door de llegering geschrapt
ten gevolge eener aanmerking van
den heer Westerhoff, die het
niet wenschelijk en aannemelijk
achtte aan de executeurs de bedoelde
bevoegdheid te geven, indien na-
melijk de uiterste wil niets bepaald
had. Hoewel de Regering zeide
de aanmerking aangaande zulke
uitvoerders van den uitersten wil,
die nogtans niet belast zouden zijn
met de begrafenis, van geen groot
gewigt te achten, deed zij niettemin
de bedoelde woorden vervallen.
De executeurs hebben derhalve
nu de bevoegdheid om ontleding
of bewaring van een lijk te ver-
langen of te vergunuen niet, wan-
neer zij niet voor de begrafenis te
zorgen hebben of de testateur niets
heeft bepaald, daar de wet van hen
niet meer spreekt.
V. «bij eene akte" enz. Deze
wetlaat cenen erflater toe niet alleen
bij uitersten wil eene beschikking
ter ontleding of bewaring Van zijn
lijk te maken, maar ook bij eene
akte, zooals omschreven is in art.
982 van het Burg. Wetb.
Dit artikel luidt als volgt:
«Bij een enkel onderhandsch,
door den erflater geheel geschreven,
gedagteekend en onderteekend stuk,
kunnen, zonder verdere fonnalitei-
tru, beschikkingen na doode worden
gemaakt, doch alleen en bij uit-
-ocr page 79-
BEGRAFENISWET.                Art. 4
u
2°. Blijkens de M. v. T. 66/7
heeft de burgemeester te zorgen,
dat de goede oniej!n_wslvoegelijk-
heid worden in acht genomen, en kan
hij zelfs uit dit oogpunt verlof tot
buitengewone handelingen weigeren.
Deze verklaring der Regering
schijnt tevens als een antwoord te
moeten worden beschouwd op eene
bedenking tegen het 4e lid bij herha-
ling gemaakt. Deze alinea — zeide
men namelijk — schrijft het begra-
ven voor der lijken die slechts gedeel-
telijk ontleed worden, maar zwijgt
van de zoodanige die de ontleding
hebben ondergaan, zonder dat eenig
deel daarvan in het belang der
wetenschap bewaard blijft. De wet-
gever behoort, om allen aanstoot
te vermijden, zorg te dragen, dat
ook aan zulke overblijfselen de be-
grafenis volgens alin. 1 te beurt
valle. In onze akademiestcden wordt
nu en dan in dit opzigt te loszin-
nig gehandeld.
Uit het bovengezegde volgt dat
tegen de hier afgekeurde handel-
wijze door den burgemeester in
\'t belang der goede orde en wel-
voegelijkheid maatregelen genomen
kunnen worden. Evenwel, verplig-
ting tot begraving van geheel ont-
lede lijken_ waarvan geen deel in
net belang der wetenschap bewaard
blijft, legt de wet niet op. Het
tweede lid stelt niet vrij ontleding
van lijken mits bewaard, maar
ontleding of bewaring, zoodat in
\'t eerste geval voor de vrijstelling
van begraven onverschillig is of
de overblijfselen bewaard worden
of niet.
3°. Is scAnQeli}i.SEliof van den
burgemeester vereischt? En be-
verder en zag de noodzakelijkheid
ook van zoodanig verlof en den
waarborg die daarin lag, niet in.
De aanvoer van lijken voor het
onderwijs in de ontleedkunde zou
er gewis niet door bevorderd wor-
den, zeide hij. Het vertoon van
een bewijs dat er doodschouw van
het lijk had plaats gevonden, zou
z. i. een voldoende waarborg zijn.
Doch wilde men volstrekt zoodanig
verlof, waarom dat dan niet liever
gevraagd aan den geneeskundigen
inspecteur ? Dat zou in allen gevalle
beter en rationeler zijn, aangezien
die verondersteld moet worden over
zaken en omstandigheden te kunnen
oordeelen die niet onder het bereik
vallen van een gewoon burgemees-
ter of Commissaris des Koniugs.
De overige leden der Kamer
schijnen echter het verlof noodig
geacht te hebben. Zelfs wilde de
heer heydenrijck ter tegemoet-
koming aan geopperde bezwaren,
het verlof ook voor lijkopening en
gedeeltelijke ontleding hebben voor-
geschreven. Dit is evenwel, blijkens
het 4e lid, niet aangenomen. De
Minister meende ook, dat dit laatste
groot bezwaar in de gasthuizen zon
opleveren. Wel is waar gaf z. i.
het verlof van den burgemeester
groote waarborgen, maar in de
gasthuizen zou dat ontzaggelijke
moeijelijkheid.veroorzaken. Om die
reden achtte de Minister^ het niet,
wenaslifiH|k_ die verpligting hier (in
het 4e lid) op te nemen.
Wat den waarborg aangaat, de
Minister zag, zooals gezegd, in het
verlof vau den burgemeester groote
waarborgen. Men zie overigens op
dit punt nog hierna N°. VIL
-ocr page 80-
Art. 1                BEGRAFENISWET.                      45
hoort dat verlof, of althans de
w,eigering gemotiveerd te zijn ?
Noch het een noch het ander
is voorgeschreven. De heer Wes-
TEBHorz verlangde dat de wei-
gering schriftelijk en behoorlijk
gemotiveerd zou zijn, doch deze
wensch bleef onbevredigd en on-
beantwoord.
Ken schriftelijke en behoorlijk
gemotiveerde weigering van het
verlof ligt evenwel kennelijk in
de bedoeling der wet. Hoe toch
zon anders aan het 3e lid uit-
voering kunnen gegeven worden,
volgeus hetwelk de Commissa-
ris des Konings onmidSelijk be-
schikken moet? 1) Tijd om over
de aanvraag met den burgemeester
in briefwisseling te treden, is er
niet, en de C. d. K. zal, wan-
tieer de appellant niet de schrif-
telijke en gemotiveerde weigering
overlegt, het verzoek ook niet
met eenigen grond kunnen toe-
staan of van de hand wijzen.
4°. Omtrent dit derde lid werd
door den heer Westerhoff nog
gevraagd, wie den C. d. K. bij
afwezigheid zou vervangen ? — Een
ander bezwaar was dat het hier
bepaalde aanleiding zou kunnen
geven tot straffeloos overschrijden
van den termijn in art. 6 voor
de begraving gesteld en tot ont-
duiking van het bepaalde in het
3e en 4e lid van dat artikel,
wanneer bijv. eerst op den mor-
gen van den vijfden dag na het
overlijden verlof werd gevraagd, dit
verlof werd geweigerd, op het 23ste
uur de beschikking werd verzocht
van den C;_d. K. die bovendien
niet altijd, i&.zjjn stoel zou zitten
om dit verzoek af te wachten,
en door dezen mede eene afwij-
zende beschikking werd genomen
en dan langs den gewonen weg
aan adressanten, die welligt verre
van de hoofdplaats der provincie
konden wonen, werd toegezonden.
Het kwam de,n Minister even-
wel wenschelijk voor, het hooger
beroep op den Commissaris des
Konings te doen blijven. Indien
deze afwezig is, zit een plaats-
vervanger in diens stoel — zeide de
Minister; er is dus altijd iemand
die de betrekking waaiaeemt.
De zeer mogelijke gevallen door
het Kamerlid verondersteld, wer-
den door den Minister niet be-
sproken.
5°. Het ontleden of bewaren
van een lijk, zonder het verlof in
het 2de lid van art. 1 vermeld,
is strafbaar volgen9 art. 41 N».
2. Zie verder het aanget. op
bladz. 35 K°. III en de nu vol-
gende twee N\'.
VII. Een belangrijk punt waar-
over bij de behandeling van art. 1
uitvoerig in de Kamer werd ge-
sproken , is het ggmisjran een voor;
schrift^gclijk in art. 4 voor het ver-
lof tot begraven wordt vereischt, na-
melijk het voorschrift omtrent de ver-
klaring van den geneeskundige of het
verrigtcn van doodschouw. Reeds
bij het V. V. 58,9 gaf men den
twijfel te kennen of er wel genoeg-
zaam waarborgen waren dat niet
\'dijk beschikt werden het eerst in het
1) Deze woorden i die daarop onmit
Ontwerp 67\'8 II garoMHni
-ocr page 81-
46                     BEGRAFENISWET.                Art. 1
veronderstelde nog eene deskun-
digc hand, maar niet lijkopening,
die kort op het oogenblik van het
sterven plaats vindt en waardoor
reeds eenmaal onwillige manslag
was geschied.
De heer Westerhoff merkte
nog in zijne rede op art. 1 aan,
dat wanneer de ontleding niet slechts
door mannen van het vak, maar
door een ieder mogt geschieden,
de deur werd opengezet om een
misdrijf bedekt te houden en elke
nasporing en ontdekking er van
onmogelijk te maken. Hij behoefde
dit niet door voorbeelden op te
helderen. Volgens art. 41 dezer
wet wordt het ontleden van een
lijk, zonder het verlof in het 2de
lid van art. 1 voorgeschreven,
gestraft met eene boete van tien
tot honderd gulden en met eene
gevangenisstraf van drie dagen tot
eene maand. Tegen dien prijs zou
dus de moordenaar van een bloed-
verwant of van zijn echtgenoot de
sporen van den moord kunnen uitwis-
schen, en een geregtelijk onderzoek
onmogelijk kunnen maken wanneer
hij het lijk van zijn slagtoffer
geheel of gedeeltelijk ging ontleden.
De Minister was er niet tegen
om, zoo dat verlangd werd, bij de
bepaling te voegen: »mits de dood-
schouw van het lijk heeft plaats
gevonden," maar meende toch dat
in het verlof van den burgemeester
genoegzame garantie was gelegen
dat er werkelijk niets zou gebeu-
ren dat in strijd ware met de wet.
Wilde men nogtans de bijvoeging,
dan moest ze ook in het 4de lid
voor \'t geval van lijkopening of
gedeeltelijke ontleding voorkomen.
tot de ontleding kon worden over-
gegaan zoolang het overlijden niet
behoorlijk was geconstateerd.
In het antwoord destijds door
de Regering gegeven, gaf zij te
kennen, dat het niet te onder-
stellen was dat het verlof tot ont-
leding zou worden gegeven, zoo-
lang niet op de wijze in art. 4
voorgeschreven, het overlijden was
gecoustateerd. De bedoeling is
slechts — zeide zij — om hier
een algemeen voorschrift te geven
omtrent hetgeen bij het ontleden
van lijken in acht genomen dient
te worden. Bijzondere bepalingen
die in het belang der openbare
gezondheid noodig mogten zijn,
kunnen in plaatselijke verordenin-
gen worden opgenomen.
Gelijk evenwel bij de beraad-
slaging is opgemerkt, zijn de
verklaringen in art 4 bedoeld,
alleen voorgeschreven voor overle-
denen die voor begraving bestemd
zijn. Hier daarentegen, voor ont-
leding of bewaring van overledenen
die niet begraven worden, is noch
doodschouw noci. het overleggen
der verklaring^ bedoeld in de wet
van 1 Junij 1865 (Stbl. N°. 60)
voorgeschreven.
De hh. Westerhoff en Saay-
mans Vader achtten dit gevaar-
lijk voor het geval van sclujn-
dood en van het verhelen van
het misdrijf van moord. Inzon-
derheid hadden zij om die reden
bezwaar tegen het vierde lid, dat
voor lijkopening en gedeeltelijke
ontleding geen verlof van den
burgemeester vordert, terwijl geen
deskundige haar behoefde te verrig-
ten. De ontleding in de 2de alinea
-ocr page 82-
Art. 1                BEGRAFENISWET.                     47
De heer Heemskerk verklaarde
zich tej;en_ de bijvoeging, omdat
daardoor het verband der wet zou
verbroken worden en eene zeer
moeijelijke formaliteit in \'t leven zou
worden geroepen. Volgens art. 4
— zeide hij — komt de doodschouw
eerst te pas wanneer de geneeskun-
dige de verklaring niet overlegt bij
de wet van 1865 bedoeld. Hoe
kan die doodschouw als noodzake-
lijke formaliteit worden voorge-
schreven? Doodschouw is een
behulp, maar "kan nooit als een
vereischte worden gesteld.
De Minister verklaarde het ge-
voelen te deelen dat de bijvoeging
hier niet noodig was, maar ze zou
ook niet schaden, en \'t ware beter
ze op te nemen indien zij, die
meenden dat anders op allerlei
wijzen moorden zouden kunnen ge-
schieden, daardoor gerust gesteld
konden worden.
Toen evenwel de Minister in
dezelfde zitting, wegens de be-
zwaren van onderscheiden aard
tegen art. 1 geopperd, verschillende
wijzigingen voordroeg, had er geene
op het thans besproken bezwaar
betrekking; de heer Saaymans
Vader en anderen kwamen er
derhalve weder op terug.
De heer heemskerk gaf nu
als middel van voorziening aan,
dat in plaats van doodschouw, of
het verlof van den burgemeester
ook voor lijkopening of gedeelte-
lijke ontleding zou worden voor-
geschreven, óf wel — en dit
denkbeeld had ook de heer Vader
aangegeven — dat ze slechts door
of onder toezigt van een genees-
kundige mogt geschieden.
Tegen het eerste middel echter,
later ook door den heer Heyden-
rijck voorgesteld, had de heer
Heemskerk zelf bezwaar en ook
de Minister, omdat dit in de
gasthuizen, waar dagelijks een
onderzoek, als hier bedoeld wordt,
plaats vond, te veel bezwaren zon
opleveren.
Tegen het tweede\'middel voerde
de Minister aan, dat het verlof
van begraven — hier toch werden
bedoeld lij keu die binnen vijf da-
gen begraven moesteu zijn — altijd
wordt voorafgegaan door eene
schriftelijke verklaring van den
geneeskundige volgens de wet van
1865.
Deze reden werd echter door
den heer van der Does de Wil-
lebois gansch niet voldoende ge-
acht om het bezwaar van den
heer Vader op te lossen, want
voor dat bezwaar was de verkla-
ring, welke de deskundige zou af-
geven voor het verlof tot begra-
ven, eene verklaring post festum.
Wanneer die verklaring werd af-
gegeven, kon reeds gepleegd ziju
de onveorzigtigheid die het ge-
noemde lid wilde voorkomen.
De heer Godefroi meende dat
geene voorziening noodig was, want
— zeide hij — er heeft dan mis-
drijf plaats, hetzij doodslag, en wel
of moedwillige of onwillige, hetzij
overtreding van de geneeskundige
wetgeving, onbevoegde uitoefening
der geneeskunde door het verrigten
van eene heelkundige operatie door
een onbevoegde. Wanneer de ge-
vallen, waartegen voorziening ver-
langd werd, misdrijf opleveren, dan
voorziet reeds de strafwet. Ik voor
-ocr page 83-
48                     BEGRAFENISWET.               Art. 1
mij zie dus, hoezeer ik het bezwaar
volkomen gevoel, niet in, niet alleen
de noodzakelijkheid, maar ook de
mogelijkheid om in deze wet in
verband met art. 4 bepalingen op
te nemen die aan het bezwaar te
gemoet komen.
Door den heer de Willebois
werd evenwel geantwoord dat de
opmerking van den heer Saay-
mans Vader niet alleen sloeg
op misdrijf, maar ook op on-
voorzigtigheid. Deze was nu wel
niet te vreezen in nosocomia of
godshuizen enz., waar de zieken
onder toezigt geplaatst zijn, maar
in particuliere woningen wèl, door
onbevoegden of onhandigen. Nu
mogt het waar zijn dat een misdrijf
zou vallen onder het bereik van de
strafwet, maar daardoor zou het
misdrijf, of de onvoorzigtigheid,
niet zijn voorkomen, en zeker was
het veel beter zooveel mogelijk mis-
drijf en onvoorzigtigheid tegen te
gaan, dan te wachten tot dat het
ongeluk met dezen of genen na-
tuurgenoot had plaats gehad, en
dan later te straffen.
De heer de Bbauw liet in het
midden, of er in het onderstelde
geval van misdrijf en toepassing der
strafwet sprake kon zijn. Het was
mogelijk, maar hoe zou het blijken ?
Wanneer — zeide hij — iemand
niet deskundig op eigen gezag eene
lijkopening pleegt of eene gedeelte-
lijke ontleding doet op een persoon,
dien hij voor overleden houdt, zonder
verlof van den burgemeester, omdat
de begrafenis er niet om uitgesteld
behoeft te worden — wie waar-
borgt dan dat die persoon werkelijk
overleden was? Hij zal overleden
zijn als de lijkopening of de ge-
deeltelijke ontleding geschied is, —
ongetwijfeld; maar wie waarborgt
dat er geen misdrijf of overgroote
onvoorzigtigheid heeft plaats gehad,
dat de persoon, waarvan de gedeel-
telijke ontleding geschied is, niet
door bedwelmende middelen in een
toestand was gebragt, die de ont-
leding, welke den dood ten gevolge
had, voor den misdadiger mogelijk
of gemakkelijk gemaakt heeft?
Waaruit zal dat blijken? Ik
houd de bepaling, zooals die hier
opgenomen is, voor zeer gevaarlijk
en weet niet waarom er niet kan
geschreven worden, dat alleen wan-
neer een des- of geneeskundige
eenelijkopeniugof eene gedeeltelijke
ontleding doet, het verlof niet noo-
dig is. Waarom zal men de be-
voegdheid geven aan niet-deskun-
digen om, zonder verlof, gedeel-
telijke ontledingen en lijkopeningen
te doen?
Hij stelde daarom als amen-
dement voor om den aanhef van
het vierde lid te lezen: »Voor
lijkopening of gedeeltelijke ontle-
ding door een geneeskundige die
de begraving" enz.
Tegen de redactie van het
amendement werd door den heer
Heydenruck en den Minister
opgemerkt, dat het woord die
terugsloeg op geneeskundige, zoo-
dat het zou schijnen alsof dezv
de begraving niet moest verhin-
deren.
Overigens bleef d& Minister er
bij, na al hetgeen door den heer
Godefroi was in \'t midden ge-
bragt — waarbij ook de heer
Pijnappel zich had aaugesloten —
-ocr page 84-
Art. 1                BEGRAFENISWET.                     49
gesloten, en het amendement van
den heer de Brauw aangenomen,
met 28 tegen 20 stemmen.
VIII. Doch nu moest tegeu het
nieuw gecreëerde misdrijf ook straf
worden bedreigd. Voor het openen
en gedeeltelijk ontleden van een
lijk door of onder toezigt van een
geneeskundige was nu geen verlof
noodig, maar in de geneeskundige
wet leest men niet — zeide de
heer Heemskerk bij de beraad-
slaging over de strafbepalingen van
art. 41 — dat het tot de voor-
regten van den geneeskundigen
stand behoort die bewerkingen te
doen, dan alleen omtrent ééne.
Hij meende dus dat achter N". 2
van art. 41 eene afzonderlijke straf-
bepaling op de nieuwe overtreding
moest worden gesteld.
Er was echter reeds een amen-
dement daartoe door den heer de
Brauw aangekondigd op art. 43.
De heer Heemskerk achtte
de straf van art. 43 voor het be-
doeldc misdrijf veelte streng, het-
geen evenwel de voorsteller bestreed.
Wanneer toch een onbevoegde de
manipulatie van een lijk op zich
nam onder de omstandigheden bij
art. 1 bedoeld, was dat geen over-
treding van zulk een ligten aard.
De heer Heemskerk wilde dit
echter eerst beslist hebben en stelde
daarom voor, het amendement van
den heer de Brauw op art. 43
N°. 7, naar art. 41 over te
brengen.
De Minister nam evenwel het
voorstel de Brauw over, en daar
de Regering derhalve strengere
straf noodig achtte, trok de heer
Heemskerk het zijne in.
4
dat f r aau het art. niets moest
worden toegevoegd.
De heer Duilert had meer
dan één bezwaar tegen het ainen-
dement. Vooreerst dat niet in \'t
oog was gehouden wat de wet
onder lijk verstond. Op dit punt
werd hij echter voldoende beant-
woord (Zie Jiierboven bladz. 27
N°. VII). Ten tweede dat nu
een student in de medicijnen ver-
lof tot ontleding van een lijk zou
behoeven. Ten derde, dat het
voorschrift geen doel treffen zou
omdat de overtreding niet straf-
baar was.
De voorsteller verdedigde zijn
amendement nog nader, merkte
op dat men bij de strafbepalingen
straf kon bedreigen , en wijzigde
de redactie van het amendement
aldus, dat alsnu gelezen zou wor-
den: \'/Voor lijkopening ofgedeel-
telijke ontleding, door of onder
toezigi van
een geneeskundige,
waardoor de begraving binnen den
na te melden termijn niet wordt
verhinderd,
is liet verlof enz."
Door deze wijziging, meende
lüj, was ook aau het studentcn-
bezwaar van den heer Dullert
te gemoet gekomen.
Door den heer van beyma thoe
Kingma werd nog o. a. opgemerkt
dat het amendement niet tocrei-
kend was. Men wilde misdrijven
voorkomen, doch dit gebeurde niet
door te zeggen: door of onder toe-
zigt van een geneeskundige, maar
men moest dan geen lijkopening
doen plaats hebben dan onder toe-
zigt of op magtiging van den in-
specteur der geneeskundige dienst.
De beraadslaging werd echter
-ocr page 85-
50                     BEGRAFENISWET.                Art. 1
Het overgenomen amendement
strekte om bij art. 43 een nieuw
N°. te voegen , luidende: » 7°. het
verrigten van de lijkopening of
gedeeltelijke ontleding bedoeld in
het 4ac lid van art. 1, door iemand
die geen geneeskundige is of buiten
toezigt van een geneeskundige."
De heer uk Bruyn Kops merkte
op dat als men de bepalingen goed
in haar verband had, men eigen-
lijk niet strafbaar stelde hetgeen
men strafbaar gesteld wilde heb-
ben. Hij zeide: Zoo als de be-
paliug thans zou luiden slaat
de straf niet op ontleding van
een lijk in het algemeen, maar
op die lijkontleding waardoor be-
graving binnen de wettelijke ter-
mijnen (tusscheu de 36 uren en
de 5 dagen) niet wordt verhinderd.
Dat alleen wordt strafbaar gesteld.
Het 4de lid van art. 1 stelt eene
exceptie daar op het algemeene
voorschrift, dat in het 2de lid van
dat artikel was gegeven, handelende
over ontleding waardoor begraven
binnen den wettelijken termijn ver-
hinderd wordt; dat mag niet ge-
schieden, zegt art. 1, zonder verlof
van den burgemeester; en daarop
volgt dan de gunstiger, toelichtende
bepaling dat, bij ontleding door
een geneeskundige, waardoor de
gewone begravingstermijn nietwordt
verhinderd, het verlof van den
burgemeester niet noodig is. Nu
zal de vrij zware straf enkel op
dit laatste geval slaan, en ik geloof
niet dat dit de bedoeling is.
De Minister verwees naar de
strafbepaling van art. 41 No. 2.
Doch de heer Kops antwoordde,
dat aldaar wel tegen ontleding
zonder verlof was voorzien, maar
zijn bezwaar was, dat hier (art. 43)
eene vrij wat zwaardere straf be-
dreigd werd op een speciaal ge-
deelte van hetgeen men in het
algemeen voorkomen wilde. Er was
dus z. i. in verband met de overige
artikelen meer reden om of eene
lagere straf of geen straf te be-
dreigen.
De heer Dl Brauw gaf, in ver-
band met zijn door den Minister
overgenomeu amendement, te kennen
dat er wel geen algemeene straf-
bepaling was tegen lijkopening,
maar dat verlangde hij ook niet;
het was hem onverschillig of er
lijkopening plaats greep door eeu
niet-deskundige, mits er slechts
zekerheid ware dat de operatie op
een lijk geschiedde. Tk wil, zcidc
hij, alleen het gevaar kecreu dat
mij voorkwam te ontstaan uit de
primitief voorgedragen bepaling van
het vierde lid van art. 1, namelijk
dat iedereen binnen den termijn
van begraven — dus binnen 5
dagen — hij zij al dan niet ge-
neeskuudige, eene lijkopening zou
kunnen verrigten zonder dat er
aangifte is van den dood, zonder
dat er zekerheid besta dat er eeu
lijk is, zoodat welligt juist door
die lijkopening de dood wierd
veroorzaakt. Eu daarom moet in
dit geval de straf, mijns inziens,
ook zwaarder zijn dan daar waar
lijkopening met toestemming van
bloedverwanten of executeur-testa-
mentair of op voorschrift vau den
erflater zelf, maar zonder verlof
geschiedt. In dit artikel (art. 1,
2de lid namelijk), wordt ondersteld
dat de lijkopening geschiedt na
-ocr page 86-
Art. 1                BEGRAFBMSWET.                      51
lijk ontleedde, ongestraft blijven,
en wanneer datzelfde geschiedde
binnen den wettigen termijn, zou
hem eene zeur zware straf treffen.
Het zou zeer goed kunnen gebeu-
ren dat de aanverwanten, wanneer
er quaestie was vau misdaad te be-
dekken, onmiddellijk verlof vroegen.
Dat kon dadelijk verleend wordeu,
en dan zou de ontleding 0\'>k door
een niet-geneesfomrlii/e
vrijstaan!
Daardoor zou kunnen geschieden
wat de bedoeling was te voorkomen.
Intusschen twijfelde hij of de
bepaling niet in de geneeskundige
wetten te huis behoorde. Ongeacht
den termijn van begraven, sloeg
zij toch alleen op het ontlcdeu al
of niet door geneeskundigen of
niet-geneeskundigeu.
De heer Heemskerk achtte de
opmerking van den heer uk Bkuvn
Kops ten cenenmale juist.
Art. 41 kon niet weder in be-
handeling worden genomen, daar
het den hamer van den voorzitter
reeds gepasseerd was. Het eenige
hulpmiddel zou dus zijns inziens
zijn om het amendement van deu
heer de Brauw op dit artikel
ecuigzins algemeener te stellen.
Wanneer, zeide hij, de Minister
zou kunuen goedvinden, dit aldus
te redigeren: »Het verrigten van
eene lijkopening of van geheele of
gedeeltelijke ontleding", dau kon-
den de woorden: "bedoeld iu het
4de lid van art. 1", er uitvallen.
Dan heeft men een waarborg
voor het geval, dat iemand, die
in het geheel geen geneeskundige
is, niet alleen zonder eenig verlo
het lijk.opent, maar het daarcuboven
nog ontleedt eu sceletteert, hetwelk
het verstrijken van den termijn
van begraven; dau kan zij dus niet
plaats nebben in het geheim , maar
hier (4de lid) wel omdat de termijn
van begraven niet verstreken is.
Met zou dus niet aan den dag
Icoineu eu daarom moet er hier
een zwaarder straf op staan ; het
is ter voorkoming van misdrijf en
misdaad, die anders zeer gemak-
kelijk ongestraft zou kunnen blijven,
gepleegd door wegmaking van het
spoor des misdrijf».
Daarom meende spreker, dat
de straf moest zijn op de lijk-
upeniug of gedeeltelijke ontleding,
die in de laatste alinea van art. 4
was omschreven. Misschien, voegde
liij er echter bij, zou het beter
zijn om eene kleine wijziging in
de bepaling te brengen eu te lezen:
het verrigten van lijkopening of
gedeeltelijke ontleding van een lijk
dooi iemand die geen geneeskundige
is buiten toozigt vau een genees-
kundige. Dan is het algemeen.
Maar dan zal ook vallen in deze
strafbepaling hij, die oene lijk-
opening deed met verlof van den
burgemeester, wauueer hij niet was
geneeskundige.
Hij gaf dus den Minister in
overweging de bepaling op de aau-
gegeven wijze te veranderen.
De heer de Bruyn Kops zag
met genoegen uit hetgeeu door deu
laatsten spreker was aangevoerd,
dat zijn bezwaar niet ongegrond
was. Zijn bezwaar was juist in
de ongelijkmatige toepassing van
de straffen. Zoo als de bepaling
daar lag, zoude een niet-genees-
kundige die, met dispensatie van
den wettigen begravingstermijn, een
-ocr page 87-
52                       BEGRAFENIS WET.                 Art. 1
De aanhef in het ontw. luidde:
«Voor onderzoek en behandeling."
Ue laatste woorden werden door
de Regering weggelaten op eenc
bemerking van den heer .Tonck-
bloet, dat onderzoek en behan-
deling eigenlijk hetzelfde was.
Eveneens op eene bemerking van
dat lid werd voor de woorden
op beoel vau hel regterlijk gezag
zooals in het ontw. stond, als
taalkundig beter, gelezen: op reg-
terlijk gezag.
De heer JoNCKBLOET had evenwel
ook nog gevraagd of niet noodig
ware dat er gelezen werd: <op
regterlijk gezag in het belang der
justitie."
Hierop werd niet geantwoord. De
zaak die het geldt, kan ook geen
aanleiding geven — naar mij
dunkt — om hier aan een ander
dan een justitieel belang te den-
ken. —
Door de gebezigde uitdrukking
in plaats van op bevel enz. is
voorts ook de officier van justitie
hier bedoeld. Zie de aant. op art. 12.
4o. Men zie bij deze zinsnede
ook art. 5. —
Wanneer de toegang tot de wo-
ning ter verrigting der geregtelijke
schouwing van een lijk wordt ge-
weigerd, kan de woning volgens
art. 10 ondanks den bewoner worden
binnengetreden.
5". Het verhinderen of belem-
meren van de geregtelijke schouwing
van een lijk, of de poging daartoe,
is strafbaar volgens art. 43 N°. C.
6o. Men zie voorts omtrent
de wijzigingen die het vierde lid
heeft ondergaan, het medegedeelde
op bladz. 34 en 35 NM. I en II.
zeker niet minder inoet gestraft
worden dan enkele lijkopening.
Naar aanleiding van de opmer-
king van den heer ue Bkvyn
Kops wijzigde de Minister de be-
paling, zoodat nu gelezen werd:
»7°. Het verrigten van lijk-
opening of ontleding van een lijk,
door iemand die geen geneeskundige
is of buiten toezigt van een ge-
neeskundige."
Gedeeltelijke ontleding — zeide
de Minister — is ook ontleden ;
liet eerste woord kon dus wegvallen.
Uoor het aldus aangenomen art.
43 is derhalve beslist, dat ook
de ontleding van een lijk mei
verlof van den burgemeester vol-
gens het tweede lid, evenzeer als
de lijkopening of gedeeltelijke ont-
leding zonder verlof volgens het
vierde lid van art. 1, niet anders
dan door of onder toezigt van een
geneeskundige mag geschieden.
IX. Ten aanzien van het vierde
lid van art. 1 valt, behalve het
reeds medegedeelde, nog het vol-
gende te vermelden.
1". Het begraven binnen den bij
art. (i bepaalden termijn van lijken
die slechts geopend of gedeeltelijk
ontleed worden, is verpligtend op
straffe bij art. 41 N°. 1 of, easu
quo, bij art. 40 N°. 1 bepaald.
Zie verder hierover bladz. 43
en 44 N". II en VI 2».
2°. Over het vereischte van
toestemming van belanghebbenden,
zie bladz. 40, 4°.
3°. De tweede zinsnede van het
vierde lid, betreffende het onder-
zoek van lijken op regterlijk gezag,
is eerst bij het ontw. 60/7 aan
het artikel toegevoegd.
-ocr page 88-
Art. 2                 BEGRAFENISWET.                       53
Art. 2. Lijken, die, uit hoofde van den staat van
ontbinding, niet naar eene begraafplaats kunnen wor-
den overgebragt, worden ter plaatse waar zij gevonden
zijn of in de onmiddellijke nabijheid zonder kist, mits
ter diepte van ten minste één meter, begraven, met
ongebluschte kalk ter hoogte van twee decimeters en
verder met aangestampte aarde overdekt.
Is het niet mogelijk, dat de begraving, in dit artikel
bedoeld, in Rijks- of.gemeentegrond geschiede, dan
moeten de eigenaars of bruikers van den grond, dien
de burgemeester daartoe aanwijst, de begraving aldaar
gedoogen.
De schade, die aan den eigendom mogt worden ver-
oorzaakt, wordt door den kantonregter begroot en door
den Staat of de gemeente vergoed naar de onderschei-
ding, gemaakt in art. 37. Als schade komt niet in
aanmerking de aanwezigheid van het graf zelf.
Met de uitvoering der voorschriften van dit artikel
is de burgemeester belast, (d).
{d) I. Art. 2 luidde in het ontw.
55/6 als volgt:
"Lijkeu, op het strand der zee
of deu oever van cenig water aan-
gcspoeld, die, uit hoofde van deu
staat van ontbinding, niet naar
eeuc begraafplaats kunnen worden
overgebragt, mogen op het strand
of den oever zonder kist, mits ter
diepte van ten miuste één el, wor-
den begraven."
In het ontw. 58/9 stond voor:
mogen . .. worden, alleen: worden.
Hij de N. v. W. werd achter
het woord aangespoeld gevoegd:
of aldaar drijvende gevonden.
Met weglating van het woord
aldaar, voegde het ontw. 66/7
aan het artikel toe: met ouge-
hluschte kalk ter /toog/e van twee
palm en verder met aangestampte
aarde overdekt.
Het ontw. 67/8 I liet weg de
woordeu: op het strand der zee
of den oever van eenig water aan-
gespoeld of drijvende gevonden;
veranderde de woorden volgende op
worden: op het strand of den
-ocr page 89-
BEGRAFENISWET.
54
Art. 1
ever in: ter plaatse* waar zij ge-
vonden zijn of in de onmiddellijke
nabijheid,
en voegde Je volgende
bepalingen aan het art. toe:
"Is het niet mogelijk, dat de
begraving, in dit artikel bedoeld,
in .l\'ijks. of gemeentegrond gc-
schiedc, dan moeten de eigenaars
of bruikers van den grond, dien
de burgemeester daartoe aanwijst,
de begraving aldaar gedoogen. De
schade, die aan den eigendom mogt
worden veroorzaakt, wordt door
den kantonregter begroot en door
den Staat of de gemeente vergoed
naar de onderscheiding, gemaakt in
art. 37. Als schade komt niet in
aanmerking de aanwezigheid van
het graf zelf."
Bij het ontw. 67/8 II werd
het artikel in drie alinea\'s gesplitst
en nog als vierde alinea deze slot-
bepaling bijgevoegd:
\'Met de uitvoering der voor-
schriften van dit artikel is de bur-
gemeester belast."
Vóór de stemming werden iu
het eerste lid de woorden el en
palm veranderd in meter en deci-
uielers,
overeenkomstig de wet van
7 April 1869 (Staatsblad N°. 57).
II. In de twee eerste ontw.
werd tot toelichting van deze be-
paling gezegd, dat zij is eene be-
vestiging van hetgeen thans bestaat
en door de noodzakelijkheid wordt
gevorderd. Zij is, gelijk in de M.
v. B. (zie bladz. 59) werd verklaard,
de bekrachtiging van het Konink-
lijk besluit van 20 Maart 1844
N°. 85 (Bijv. t. h. Staatsbl. 1844
N". 110), en strekt om te voorzien
in een geval, waar uitstel van be-
graven schadelijk zo» kunnen zijn.
III.  Blijkens het Eindv. 67/8 I
werd aan het medegedeelde Kon.
besluit van 1844 verbindende
kracht ontzegd, omdat dit besluit
niet was afgekondigd. Het scheen
ook daarom verkieslijk, dat de
wet ten aanzien van hetgeen om-
trent deze lijken was in acht te
nemen, even als zulks bij art. 3
omtrent lijken, aan boord van in
zee zijudc Nederlandsche schepen
gevallen, was geschied, naar één
vast te stellen algemeencn maatre-
gel van inwendig bestuur verwees.
De Regering hield echter de
vooropgezette stelling, dat het Kon.
besluit, omdat het niet afgekondigd
was, geen verbindende kracht zou
bezitten, voor niet juist. Het is
geen maatregel van inwendig be-
stuur — zeide zij — die ver-
pligtingen aan de ingezetenen op-
legt, en welks overtreding straf-
baar zou zijn volgens art. 1 der
wet van 6 Maart 1818 (Staats-
blad N°. 12), maar slechts een
administratieve maatregel, een voor-
schrift, dat ter inachtneming aan
de hoofden van plaatselijke bestu-
ren gegeven is, en dus niet in het
Staatsblad afgekondigd behoefde te
worden.
IV.   Het aangehaalde Kon. be-
sluit strekt in de eerste plaats om
maatregelen te nemen ten einde
de werking en toepassing te kun-
nen nagaan eener vroeger vastge-
stelde reglementaire instructie no-
pens het beheer der strandvonderij,
welke instructie bij Kon. besluit
van 23 Aug. 1852 (Staatsblad
N". 141) is ingetrokken en door
eene andere vervangen, doch het
overwoog verder dat intusschen
-ocr page 90-
BEGRAFENISWET.
55
Art. \'2
de noodzakelijkheid was gebleken,
bepalingen te maken ten aanzien
van het begraven van in ile strand-
vonderij-ressorten op het strand
aangespoelde of uit zee aangebragte
lijken , en dat het wcnschelijk was,
dat ondcrwerj) reeds dadelijk af-
zonderlijk te regelen.
Het besluit houdt te dezer zake
in artt. 2 , 3 en 4 het volgende in:
Art. 2. De hoofden van plaat-
selijke besturen zullen de in het
ressort hunner gemeente op het
strand aangespoelde of uit zee op-
gevischte lijken doen begraven,
doch zijn verpligt, om, voor zoo
verre de strandvonderij-beambten
daarvan reeds geene kennis dragen,
dadelijk aan den opperstrandvon-
der of aan den substituut-strand-
vonder, indien er een zoodanige
ter plaatse mogt aangesteld zijn, 1)
kennis te geven van de aanspoe-
ling of aanbrenging, om al wat
daarbij van cenige waarde gcvon-
den is, onder zijn beheer te stel-
len, en om, onverminderd het
opmaken eener akte van overlijden,
overeenkomstig de voorschriften
van het Burg. Wetb., voor ieder
geval een proces-verbaal in duplo
op te maken, waartoe de opper-
strandvonder of substituut-strand-
vonder, zoo deze tegenwoordig is,
zal behooren mede te werken,
welk proces-verbaal onder anderen
zal behooren in te houden de zoo
naauwkeurig mogelijk uitwendige
beschrijving der lijkeu, alsmede
van de casu quo aanhebbende klee-
deren en verdere voorwerpen, waar-
van een dubbel aan den opper-
ftraudvonder of snbstituut-strand-
vonder uitgereikt, en het andere
in het bureau van den burgerlijken
stand zal behooren bewaard te
blijven, ten einde als bijkomend
lierkennings-middel te dienen van
den persoon, die als overleden in
het register van den burgerlijken
stand is ingeschreven.
Art. 3. De lijken zullen in den
regel, nadat voldaan is aan de
bepalingen van art. 53, en, voor
zoo veel daartoe termen zijn, van
art. 55 van het Burg. Wetboek,
op de naastbij gelegen begraaf-
plaats begraveti worden.
Wanneer zij evenwel in eeneu
gevorderden graad van ontbinding
verkeeren, zullen zij , met de aan
dezelve bevonden wordende klee-
dingstukken, zoodra mogelijk in
het naastbij gelegen duiu of andere
meest geschikte plaats, ten minste
ter diepte van eene Nederl. el
worden begraven. 2).
Art. •!. Alle lijken zonder on-
derscheid moeten, tenzij bijzondere
redenen (waarvan de beoordeeling
wordt overgelaten aau de hoofden
der plaatselijke besturen), zulks
verhinderen, in eene behoorlijke
kist wordeu begraven.
1)  Zie daaromtrent liet Kon. besluit van 25 Maart 1854 (Stol. No. 18), hou-
dende aanvulling van dat van 23 Aug. 1852,
2)  Voor artt. 53 en 55 B. W. moet mi gelezen worden artt. * en 5 Tan
deze wet.
Voor het tweede lid van het art. geldt thans ons art. 2. Het voorschrift
dat de lijken moeten worden begraven niet de aan dezelve bevonden wor-
dende kleedingstukken, is niet opgenomen: volgens art. 37 kunnen de
begrafeniskosten worden gedekt door de bij de lijken gevonden goederen of gelden.
-ocr page 91-
56                     BEGRAFENISWET.                 Art. 2
De onkosten voor tic begraving
zullen, alle uitgaven te zamen ge-
nomen , in geeu geval meer dan
ƒ 10 voor ieder lijk mogen be-
dragen.
Wanneer liet onvermijdelijk nood-
za keiijk is, een lijk dadelijk op,
of nabij de plaats, waar hetzelve
gevonden wordt, zouder kist te
begraven, zullen voor de onkosten
niet meer dan f 5 in rekening
mogen worden gebragt.
Het. besluit had nog een art. 5,
hetwelk is ingetrokken en vcrvan-
geu bij Kon. besl. van 23 Oct.
1850 N°. 09, door het volgende :
Art. 5. De onkosten in het
vorige artikel vermeld zullen, in
geval zij niet kunnen worden ge-
dekt uit hetgeen bij de lijken
wordt gevonden, worden gebragt
ten laste van de begrooting van
het departement van binnenland-
sehc zaken.
V. Naar aanleiding van het
cvengenoemde art. 5 werden bij
missive van gezegd Depart. dd. 10
Febr. 1851 N". 215, 1\' afd. (Bijv.
t. h. St. N°. 141) voorschriften
gegeven, in acht te nemen bij het
opmaken der dcclaratiën wegens
voormelde kosten, welke voor-
schriften werden vervat in de hier-
na volgende model-declaratie; de
gemeentebesturen werden daarbij te-
vens herinnerd dat hunne declara-
tiën in duplo opgemaakt, niet bc-
hoefden te worden gezegeld, maar
dat, wegens de betalingen van / 3
en daarboven kwitautiën moesten
worden overgelegd.
Het model luidt als volgt:
Declaratie van den ondergetec-
kende, hoofd van het plaatselijk
bestuur te ...... wegens onkos-
ten, gevallen op het doen begra-
veu van een in het ressort zijner
gemeente op den ........ op het
strand aangespoeld of uit zee op-
gevischt lijk, vermeld in het, iu
afschrift hierbij gevoegde proces-
verbaal , opgemaakt overeenkomstig
het bepaalde bij art. 2 vau het
Koninkl. besluit van 20 Maart
1844, N". 85.
18...
... December.
Voor het vervoeren en behandelen
van het lijk. . f
Voor eene doodkist . . *
Voor het begraven . »
Voor enz......»
Totaal ƒ
waarvoor naar aanlei-
ding van het 2e lid van
art. 4 van het Kon. besl.
van 20 Maart 1844,
N°. 85, wordt in re-
kening gebragt 1). . » 10.00
doch in mindering waar-
van, overeenkomstig het
Kon. besl. van 23 Oc-
tober 1850, N°. 65,
komt de opbrengst van
de bij het lijk gevonden
voorwerpen van waarde,
als:
1) Wanneer het onrerniijdeluk noodzakelijk is een lijk dadelijk op of nabij
de plaats waar het gevonden wordt, zonder kist te begraven , mogen\'voor de
kosten niet meer dan ƒ 5 worden in rekening gebragt, o vereen komstig liet
Me lid ran art. 4 »an het besluit.
-ocr page 92-
Art. \'2                BEGRAFENISWET.                      57
Bij het ontw. 67/8 II is de
slotbepaling aan het artikel toege-
voegd, waardoor thans uitdrukke-
lijk bij de wetzelvede burgemeester
met de uitvoering der voorschriften
van het artikel is belast.
De M. v. T. teekende hierop
aan: Daar het hier voorschriften
betreft, die onmiddellijk ten uit-
voer gelegd moeten worden, is in
afwijking van art. 179 m der gc-
meentewet die uitvoering aan den
burgemeester opgedragen.
Door deze opdragt aan deu bur-
gemeestcr schijnt thans de toe-
gezegde aanschrijving tot opvol-
ging van het Kon. besl. van 1844
voor zoover de wet zelve het on-
derwerp niet heeft geregeld, ach-
terwegc te zullen blijven. Wat de
burgemeesters ten aanzien van het
begraven te verrigten hebben, geeft
art. 2 der wet aan en de voor-
schriften van het besluit omtrent
het opmaken van procesverbaal en
beschrijving van de bij het lijk
gevonden kleederen en andere voor-
werpen , alsmede die omtrent het
in rekening brengen van kosten
van begraving aan den Staat, zijn
door deze wet niet afgeschaft.
VII. Zooals reeds is medege-
deeld, is art. 2 in latere ontwer-
pen belangrijk uitgebreid en niet
meer beperkt tot ceue bekrachti-
ging bij de wet van hetgeen bij
het vermelde Kon. besluit is ge-
regeld , want dit besluit betreft
alleen de begraving van op het
strand aangespoelde
of idt zee
1.  van een zilve-
ren horlogic . / 1.50
2.  van een knip-
mes . . . » 0.10
:i. van een gou-
den ring . . « 1.00
4. kontanten . » 2.00
4.60
Blijft / 5.40
De ondergeteekende verklaart
deze declaratie te zijn deugdelijk
en onvergolden, tot een bedrag
van vijf gulden veertig cents. 1)
...... den ...... 18
(Onderteekening.)
Gezien en goedgekeurd door mij
Commissaris des Konings in de
provincie ...... tot een bedrag
van f 5.40.
...... den ...... 18 .
(Onderteekening.)
VI. Bij het V. V. 58/9 werd
tegen art. 2 o. m. de bedenking
gemaakt dat nu\' voor het begraven
zonder kist geenerlei tusschenkomst
van de overheid noodig was en dus
de waarborgen ontbraken, in die
tusschenkomst gelegen.
De Regering achtte die bcdeu-
king niet juist en verwees o. a.
naar art. 2 van het Kon. besluit
betreffende het opmaken van pro-
cesverbaal enz. Zoodra de wet tot
stand gekomen is, — aldus werd
door haar toegezegd, — zullen
de hoofden der plaatselijke bestu-
ren worden aangeschreven, in het
vervolg op gelijke wijze te werk
te gaan.
1) Zoo er Iiy liet lyk geen voorwerpen van waarde gevonden zijn, en de
opbrengst daarvan dus niet kan komen in mindering van de kosten, moet
daarran melding worden gemaakt, door l>i,j deze verklaring te voegen, „als.
mede dat bjj het lyk geene voorwerpen van eehige waarde gevonden zy\'n."
-ocr page 93-
BEGRAFENISWET.
Art. \'2
58
aaugebragie lijken. Trouwens reeds
in het eerste ontw. was ook sprake
van lijken, op den oeoer van eenig
toater
aangespoeld, terwijl het
tweede er nog aan toevoegde: of
aldaar drijvende gevonden.
Bij het ontw. 67/8 I werd
de omschrijving van de plaatsen ,
waar de lijken worden gevonden,
weggelaten. De bepaling strekt nu
meer algemeen om — gelijk in
de M. v. T. 67/8 I wordt ge-
zegd — waar dit volstrekt ver-
eischt wordt, magtiging tot afwij-
king van den in art. 1 alinea 1
gestelden regel te geven. Zij voor-
ziet nu b. v. ook in het geval,
bij het V. V. 60\'7 bedoeld, dat
lijken in een bosch of op een hei-
develd
verlaten worden gevouden.
VIII. 1°. Bij het V. V. C6/7
verklaarden enkele leden zich tegen
geheel de bepaling van het arti-
kel 1). Zij meenden, dat ook
omtrent aangespoelde lijken de
gewone voorschriften en vormen
in acht moesten worden genomen.
Het belang der justitie bragt dit
mede, daar door het in stilte be-
graveu op het strand of op den
oever van eenig water de gelc-
geuheid tot herkenning van het
lijk of tot nader onderzoek we-
gens de oorzaken van den dood
af te snijden ware. J)e overige
leden deelden niet in dit bezwaar.
Bepaald wordt hier gesprokc.i —
zeiden zij — van lijken, die in
staat van ontbinding verkeeren.
Herkenning is daarbij veelal niet
mogelijk. Er wordt uitdrukkelijk
bijgevoegd, dat er onmogelijkheid
moet bestaan om het lijk naar
eene begraafplaats over te bren-
gen. In elk geval moet ook van
het begraven van de hierbedoelde
lijken eene acte worden opgemaakt.
Er schijnen dus tegen clandestine
begrafenis genoegzame waarborgen
te bestaan. Wel schijnt het wen-
schelijk, dat de wet uitmake, wie
den staat van ontbinding en de
daaruit voortvloeiende onmogelijk-
heid van vervoer naar eene be-
graafplaats constateert. Welligt
ware daarin door eene bijvoeging
tot art. 4 te voorzien.
Door bij de slotbepaling den
burgemeester met de uitvoering te
belasten, werd aan de bedenkingen
te gemoet gekomen. De Regering
verklaarde overigens de bepaling
van art. 2 noodig om magtiging tot
afwijking van art. 1 alin. I te
geven. Het verlof in art. 4 voor
elke begraving gevorderd, was
ook hier noodig. Ten overvloede
werd dit punt alsnu in art. 4
verduidelijkt, door aldaar voor te
schrijven dat in het verlof tot
begraven ook de in art. 2 be-
doelde plaats, waar het lijk ter
aarde wordt besteld, moest ver-
meld worden. Bovendien verwees
de Regering naar de voorschriften
in het meergemelde art. 2 van
het Kon. besluit van 1844 aan
den burgemtester gegeven.
2". Ik meen hier ter plaatse
ook te moeten herinneren dat,
evenals dit reeds in art. 3 van
het Kon. besluit was voorgeschre-
ven ten aanzien van art. 55 B.
W., vóór de begraving easnquoaan
toen nog niet in het artikel geronden
1) De 2* en volgende alinea\'s werden
-ocr page 94-
Art. 2               BEGRAFENISWET.                      59
dan onvermijdelijk verwijl ligt te
bevroeden ongelegenheden kunnen
voortvloeijeu.
Maar, vroeg men , ware dan niet
een iniddelweg in te slaan , hetzij
door het gebruik der woorden: des
noods zonder Hst,
hetzij door
eenige bepaling, de strekking heb-
bende om te voorkomen dat de
overheid van de zaak onkundig
bleef?
De Regering antwoordde het
volgende:
Deze bepaling is de bekrachti-
ging van liet Koninklijk besluit
van 20 Maart 1844 N". 85 1)
en strekt om te voorzien in een
geval, waar uitstel van begraven
schadelijk zou kunneu zijn. Het
artikel spreekt toch van lijken,
die uithoofde van den staat van
ontbinding waarin zij verkeeren
niet naar eene begraafplaats kim-
nen
worden overgebragt. Hier ont-
breekt dus de tijd om eene kist
te laten maken. Ware dit laatste,
zonder vrees voor ongelegenheid,
mogelijk, er ware dan geen reden
om het lijk niet naar eene begraaf-
plaats te vervoeren. De voorge-
stelde redactie: des noods zonder
Hst,
welke de mogelijkheid on-
derstelt dat het lijk kan worden
gekist, kan daarom niet worden
overgenomen. De bepaling, dat zoo-
danige lijken ter diepte van ten
minste één el zullen begraven wor-
den, maakt het weder opgraven
door honden of andere dieren ui-
terst moeijelijk of onmogelijk. On-
der die uitdrukking toch moet
verstaan worden, dat het lijk met
art. 5 dezer wet, hetwelk \'t eerst-
gemelde vervangt, moet zijn vol-
daan, en alzoo wanneer er bij
lijken van drenkelingen en andere
hier bedoeld, teekenen of aandui-
dingen van een geweldigen dood
aanwezig zijn of andere omstan-
digheden dien doen vermoeden,
de lijken gcregtelijk moeten zijn
geschouwd; zie ook N°. XIII.
IX. «zonder Hst."
Uit meer dan één oogpunt werd
er volgens het V. V. 58/9 bezwaar
in gezien, dat de hier bedoelde
lijken zouder kist zouden worden
begraven. Het weder opgraven dier
lijken door honden of andere die-
ren, werd daardoor mogelijk ge-
maakt, en zoo het lijken waren
van personen, aan eene of andere
besmettelijke ziekte overleden, zou
de openbare gezondheidstoestand in
groot gevaar kunnen worden gc-
bragt. Anderen achtten de bepa-
ling, zooals zij daar lag, vooral
daarom bedenkelijk, omdat, wan-
neer het onder de aarde brengen
zonder kist mogelijk gemaakt of
zelfs voorgeschreven werd, geenerlei
tusschenkomst van de overheid noo-
dig was en dus de waarborgen ont-
braken , in die tusschenkomst gele-
gen. Deze laatste leden verlangden
dus ook hier het vereischte van
verlof en verklaring, in art. 4 ge-
vorderd. Op deze bedenkingen werd
geantwoord dat het hier rijken gold,
welker vervoer uit hoofde van den
staat van ontbinding waarin zij
verkeerden niet mogelijk was. Moest
eerst een kist gemaakt en verlof
gevraagd worden, er zouden uit het
1) Zie hieroter Nos. II—V.
-ocr page 95-
60                     BEGRAFENISWET.                Art. 2
eene laag aarde of zand ter hoogte
van één el bedekt moet zijn, en
op zoodanige diepte is geen over-
last van honden of andere dieren
te vreezen.
De bedenking dat door art. 2
geenerlei tnsschenkomst der over-
heid noodig was, werd voorts met
eene verwijzing naar het Kon. be-
sluit van 1844 beantwoord. Bij
een later ontwerp werd bovendien,
zooals reeds gezegd, de burge-
meester uitdrukkelijk bij de wet
zelve met de uitvoering belast.
Mede is reeds opgegeven dat ook
voor de hier bedoelde begraving
verlof volgens art. 4 noodig is.
X. 1°.. Tot de wezenlijke voor-
waarden om de hier bedoelde lij-
ken zonder kist te begraven, be-
hoort dus:
a. dat zij in staat van ontbin-
ding verkeeren; en
h. dat daardoor onmogelijkheid
bestaat .tot overbrenging dierlijken
naar eene begraafplaats.
Zijn echter die voorwaarden aan-
wezig, dan mogen ze ook niet in
eene kist worden begraven. Dit
blijkt zoowel uit de imperatief ge-
bezigde woorden : »worden begra-
ven," in tegenstelling van de fa-
eultatieve, in het eerste ontw.
gebezigd: «mogeu . . . worden be-
graven," als ook uit de verwer-
ping door de Regering (zie het
vorig N°.) van de voorgestelde
redactie: des noods zonder kist.
De beslissing over de aanwezig-
heid der bedoelde voorwaarden be-
hoort aau den burgemeester. Hij
kan daarover vooraf het advies
inwinnen van den geneeskundige,
met de doodschouw belast, doch
is daartoe niet verpligt. 1)
2°. De heer Wbstebhoff vroeg
bij de beraadslaging nog betrek-
keiijk dit «inderdaad onpraktische
artikel," of het niet wenschelijk
zou zijn, dat het imperatieve van
dit artikel eenigzins getemperd
wierd, door te bepalen dat, indien
een lijk als hier bedoeld is, door
bloed- of aanverwanten, hetzij aan
de kleeding of wel op eenige an-
dere wijze herkend mogt worden,
dezen het dan op hunne kosten
en onder toezigt van den burgc-
meester zullen kunnen laten kisten
en op eene begraafplaats ter aarde
laten bestellen ? De daarbij betrok-
ken familie toch zou er welligt
prijs op kunnen stellen en er groot
belang bij kunnen hebben, dat hun
die bevoegdheid bij de wet ware
toegestaan.
Deze opmerking, aan het oor-
deel en de overweging van den Mi-
nister onderworpen, werd niet bc-
antwoord.
Ook iu het, reeds bij art. 1
vermelde adres van Opperrabbijnen,
was omtrent art. 2 opgemerkt:Eene
bijvoeging is hoogst wenschelijk,
houdende dat, wanneer het ge-
strande lijk nog kenbaar mogt zijn
en daardoor de gezindheid, waartoe
het behoort, mogt kunnen worden
ontdekt, men aan die gezindheid
dient kennis te geveu, ten einde
het lijk op godsdienstige wijze op
het naastbij gelegen kerkhof der
gezindheid kunne worden bcgra-
ven.
ecliter op dit punt m. i. te rer gaat.
1< Verg. Gemeenttilem No. 914, die
-ocr page 96-
Art. 2                BEGRAFENIS WET.                     61
bedoelde uitdrukking, dat het lijk
met eene laag aarde of zand ter
hoogte van één el (meter) bedekt
moet zijn. Het art. zegt bovendien:
ten minste één meter.
Bij de discussie wees de heer
Westerhofp op het verschil van
terreinen in ons vaderland: het
alluviale terrein beslaat er een
aanzienlijk deel van en ligt laag,
zoodat men er des winters, wegens
overlast van water, geen kuil ter
diepte van 10 palm — want voor
het cadaver zou men wel 6 palm
mogen rekenen — zou kunnen
graven. Nu zon men het lijk ver-
voeren naar een hooger liggend
terrein, en het aldaar begraven
en dat terrein zou het bewoonde
erf zijn hetwelk in de bedoelde
streken tegen het water is opge-
hoogd. Maar aldus zou men met
schending vau het cigendomsregt
juist veroorzaken wat het artikel
wilde voorkomen, men zou den
omtrek verontreinigen en het water
der putten onbruikbaar en onge-
zond maken.
Volgens het Bijblad zou de Mi-
nistcr geantwoord hebben: De
opmerking betreffende de verschil-
lende terreinen — hoewel over-
weging verdienende — kunnen,
dunkt mij, niet in strijd zijn met
het artikel.
Kennelijk is hier eene drukfout of
zijn woorden uitgelaten. Het is mij
niet gelukt eene verbetering te vin-
den. Zoo als het antwoord luidt, is
het volmaakt onbegrijpelijk en lost
dus de geopperde bezwaren niet op.
Zooals evenwel <ie wet luidt,
kan aan het verlangen van de be-
trokken fainiliën of bclanghebben-
den niet worden voldaan. De strek-
kiug van het art., zooals ik ze
hier boven aangaf, geeft daartoe
ook minder aanleiding 1).
Xt. "of in de oumiddelijie na-
l/ij/teid."
Door deze woorden is
voorzien in een bezwaar lij vroe-
gcre redactie van het artikel ge-
rezen, dat b. v. bij begraving
ter plaatse waar zij gevonden wor-
deii, de op het strand der zee
aangespoelde of uit zee aange-
bragte lijken door den golfslag
bij vloed weder zouden worden
bovengewoeld, eu dat lijken op
den oever van ecuig water aan-
gespoeld of drijvende gevonden,
op dien oever zelven zouden moe-
ten worden begraven.
XII. «wils ter diepte van ten
minste één meter."
In het V. V.
58/9 werd gevraagd of daardoor
te verstaan ware, dat het graf of
de kuil de diepte van één el
(meter) hebben moest, dan wel
dat het bovendeel van het lijk
één el onder de oppervlakte van
den grond gelegen moest zijn.
Wanneer de bepaling wegens het
begraven zonder kist behouden
bleef, zouden verscheidene leden,
vooral met het oog op het gevaar
van besmetting, willen voorge-
schreven zien, dat het lijk ten
minste anderhalve el onder den
beganen grond liggen moest.
Gelijk reeds is medegedeeld,
verstond de Regering onder de
1} Zie ook het geval medegedeeld en beoordeeld in de Gen. stem No. 943
en 944 en de aant. op art. 12, Ie lid.
-ocr page 97-
62                     BEGRAFENIS WET.                Art. 2
XIII. \'tnei\'ongebluschte kalk.\'\'\'
In eetic der afdeelingeu maakte
men blijkens het Eindv. 68/9 de
bedenking dat door het overdck-
ken der hier bedoelde lijken met
ongebluschte kalk de opsporing van
misdaden zou kunnen worden be-
moeijelijkt.
De Minister antwoordde: Het
Koninklijk besluit van 20 Maart
1844 (zie hierboven) hetwelk de
hoofden der plaatselijke besturen
verpligt van gevonden lijken ceue
zoo naauwkeurig mogelijke beschrij-
ving op te maken, herinnert hen
bovendien uitdrukkelijk aan het
bepaalde bij art. 55 Burg. Wetb.
(thans art. 5 dezer wet), dat,
wanneer er teekrneu of aanduidin-
gen van een geweldigen dood aan-
wezig zijn, de begraving niet mag
geschieden dan nadat het lijk gereg-
felijk is geschouwd. De bedenking,
alsof het overdekken van gevonden
lijken met ongebluschte kalk het
opsporen van misdaden zou kun-
nen bemoeijelijkeu, schijnt daarom
niet geheel juist.
De heer AVesterhoff deelde
evenmin als de Regering het be-
doelde bezwaar, maar meende dat
dit overdekken met ongebluschte
kalk ter hoogte van twee palm
noch nuttig noch noodzakelijk was.
De begraving ter diepte van min-
stens één el scheen hem voldoende
toe, en was de kalk hier noodig,
dan niet minder bij begraving in
cene kist, welke veel minder diep
(0.65 meter; zie art. 22) geschiedt
dan hier wordt voorgeschreven. Het
was toch bekend dat lijken in kis-
ten begraven, minder spoedig ge-
sloopt en ontbondcu worden dan
die welke in oumiddelijke aaura-
king komen met de omringende
aarde, en \'t mogt veilig worden
aangenomen, dat het deksel van
zoodanige houten kisten niet her-
metisch sloot, maar de zich in
groote hoeveelheid ontwikkelende
gassoorten gemakkelijk liet ont-
snappen, zoodat deze de aarde
konden verontreinigen.
Op vele plaatsen, meende hij
verder, zou men niet over ongc-
bluschte kalk kunnen beschikken
en men zou dus in iedere gemeente
een magazijn daarvan moeten aan-
leggen.
Er was meer. Vooreerst zou de
ongebluschte kalk, eenigen tijd be-
waard wordende, door de voeh-
tigheid van de lucht, het karakter
van ongebluschte kalk zoo al niet
geheel dan toch grootendeels ver-
liezen, en bovendien in koolzure
kalk of krijt veranderd worden,
en ten andere zou het gebruik van
ongebluschte kalk geheel doelloos
zijn op het alluviale terrein van
ons land, dat er een zeer aau-
zienlijk deel van beslaat en laag
ligt, zoodat het des winters 61\'
voor een deel onder water staat
öf dras ligt en in allen gevalle zóó
met water verzadigd en doortrok-
ken is, dat een spit uitgeworpen
aarde terstond door water wordt
ingenomen: het cadaver zou in
water worden nedergelegd. Wierp
men nu hierop ongebluschte kalk,
dan zou die oogenblikkelijk ge-
bluscht worden en daarbij zou zich
zooveel hitte ontwikkelen, dat het
lijk zoo al niet gebraden dan toch
voor een gedeelte gekookt zou wor-
den. Alleen op het hoogere deel
-ocr page 98-
Art. 2                BEGRAFENIS WET.                     63
mogelijk is, als eene begraaf-
plaats is te beschouwen.
De aangehaalde woorden uit
art. 4 zijn daarin enkel bijgevoegd
ter verduidelijking, dat ook voor
de begraving volgens art. 2 verlof
van den ambtenaar van den bur-
gerlijken stand wordt vereischt,
en niet zoozeer omdat men de plaats
niet als eene begraafplaats be-
schouwde.
Bij de beraadslaging werd de
aan \'t. hoofd gestelde vraag ge-
daan door den heer Saaymaxs
Vader, met het oog op de be-
grooting der schade aan den grond
veroorzaakt. Werd de plek geen
begraafplaats, dan zou de schade
uiterst gering kunnen zijn. Im-
mers — zeide hij — wanneer het
weiland is, bedekt men het graf
weder met de uitgestoken zoden,
en is liet bouwland, men wordt
niet gestoord in zijne bebouwing;
doch moet die plek als ecu gewoon
graf beschouwd worden, zoodat
men verpligt is die afgescheideu
te houden en te omheinen met
eene heg of op eene andere wijs,
dan natuurlijk wordt er schade
aan den eigenaar van den grond
toegebragt, die nog al belangrijk
zelfs kan zijn, naar gelang de
soort van grond is en de plaats
waar begraven wordt.
Toen de vraag door den Mi-
nister, blijkens zijn antwoord, niet
was begrepen, werd ze door het
genoemde lid herhaald. Hij ver-
langde te weten of de plaats der
begraving in art. 2 bedoeld, moest
geacht worden gelijk te staan met
eene gewone begraafplaats, en als
zoodanig bepaaldelijk ook het voor-
van het diluviuin zou men dus
met eenig nut ongeblusehte kalk
kunnen bezigen.
J)c Minister antwoordde, dat
het voorschrift in de wet was
opgenomen omdat men meende
dat het juist als voorzorg tegen
de schadelijke uitwasemingen van
het hoogste belang moest geacht
worden.
(Verder volgt een onverstaan-
bare volzin ter beantwoording dei-
opmerking omtrent de verschillen-
de terreinen; zie N". XII).
Wat den aanleg van magazij-
nen betrof, daartegen merkte de
Minister alleen op dat het in de
meeste gemeenten eene zaak zou
zijn van zeer weinig moeijelijkheid
en aanbelang, om ongebluschtc
kalk aanwezig te hebbeu.
XIV. Is de plaats waar de in
art. 2 bedoelde lijken begraven
worden, eene begraafplaats in den
zin der wet?
Let men alleen op de letter van
artt. 2 en 4, dan zou men ont-
kennend moeten antwoorden. Hier
toch is sprake van lijken, die niet
naar eene begraafplaats kunnen.
wordeu overgebragt, terwijl art 4
onderscheidt de begraafplaats van
de in art. 2 bedoelde plaats.
Overziet men evenwel de wet
in haar geheel on in liet licht
harer geschiedenis, dan komt men
eer tot het resultaat, dat al moge
de plaats waar volgens art. 2
begraven wordt, geen eigenlijke
begraafplaats zijn in art. I eerste
lid, art. 13 volgg., art. 45
volgg. bedoeld, zij toch in beperk-
ten zin, voor de toepassing van
bijzondere artt. der wet waar ze
-ocr page 99-
64                     BEGRAFENISWET.                Art. 2
schrift van art. 25 betrekkelijk het
onaangeroerd laten liggen gcdu-
rende een tijdperk van tien jaren,
liieroj) toepasselijk was; dit toch
behoorde uitgemaakt te zijn, al-
vorens de begrooting van schade
plaats vinden kon; want was zulks
zoo, dan kon de verpligting om
zoodanige plek gronds afgescheiden
van zijne andere gronden te hou-
den gedurende een zóó lang tijds-
verloop, aanleiding tot eene niet
onbelangrijke schadevergoeding ge-
ven. Mij zou het echter voorko-
men — vervolgde hij — dat,
vermits het hier geldt een lijk,
dat kan geacht worden aan nie-
iikiihI toe te behooren, en ten ge-
volge van den staat van ontbin-
ding zelfs zonder kist begraven
wordt, en dus veel spoediger kan
geacht worden tot een staat van
geheele oplossing verder te zullen
overgaan, het niet noodig kan ge-
acht worden den groud gedurende
een zóó langen tijd onaangeroerd
te laten liggen; ja dat het zelfs
geene bezwaren met zich zou bren-
gen, de plaats waar begraven is,
geheel vrij voor cultuur 01\' berei-
ding te laten, mits men in dat ge-
val het graf slechts cenige palmen
dieper maakte, ten einde door ge-
noegzame aardebedekking alle scha-
delijke uitdampingen te voorkomen.
Ik acht het noodig dat de Mi-
nister zich op dit punt verklare,
opdat er zekerheid besta voor den
kantonregter naar welken maatstaf
de schade te begrooten, en zou
het zelfs wenschelijk achten dat
die verklaring in de wet zelve
werd uitgedrukt.
De Minister antwoordde: Mijn-
heer de Voorzitter, ik zou mee-
uen dat ook op deze soort van
begraafplaatsen (want het is eigen-
lijk eene bijzondere begraafplaats
geworden) wel degelijk van toe-
passing is de bepaling van art.
25, dat de begraafplaatsen gedu-
rende tien jaren onaangeroerd be-
hooren te blijven. Hiermede meen
ik de vraag van den geachten spre-
kcr te hebben beantwoord.
IJaarop werd de beraadsla-
ging gesloten en het art. goedge-
keurd.
Is nu — zooals de Minister
verklaarde — de in art. 2 be-
doelde plaats eene bijzondere 1)
begraafplaats, dan is er m. i. ook
geen reden om de toepasselijkheid
uit te sluiten van de wetsbepalin-
gen die voor de gewone begraaf-
plaatsen gelden, voor zoover na-
melijk de voorschriften van art. 2
zelf of eene behoorlijke uitvoering
daarvan zoodanige toepassing niet
in den weg staan.
Ik zou dus meencn dat bijv.
ook bepalingen als art. 25 tweede
lid, art. 26 en de strafbepalingen
van artt. 41 N°. 11 en 43 N".
4 en 5 in ons geval wel degelijk
van toepassing moeten worden ge-
acht, maar dat daarentegen bijv.
het vorderen van den afstand van
50 nieters volgens art. 16 eerste
en derde lid, en van eene afslui-
1) Het woord bijzondere ia bier door deu Minister kennelijk gebezigd in
tegenstelling van gewone, niet iu tegenstelling van uïgemeene begraafplaats.
Hier toch is sprake van begraving van overheidswege.
-ocr page 100-
Art. 2                BEGRAFENISWET.                     65
ting volgens art. 18, als vaak
onmogelijk, niet in de bedoeling
der wet kan liggen.
XV.   Tegen de niet naleving van
art. 2 is geen straf bedreigd. Op
eene aanmerking daaromtrent in de
Kamer, antwoordde de Minister :
Het is zeer natuurlijk dat er geen
boete is voorgeschreven, omdat de
burgemeester, volgens dit artikel,
belast is met de uitvoering. Het
spreekt van zelf dat deze wet, die
een ambtenaar belast met deze
uitvoering, daarop geen boete stelt.
(Zie ook de aant. op art. 22 eer-
ste lid.)
XVI.   Begraving op parliculie-
ren grond.
1°. In het V. V. 66/7 werd ge-
vraagd of wanneer een lijk b. v.
aan den oever eener rivier gevon-
den wordt, een aan een bijzonder
persoon toebehoorend stuk land in
de nabijheid met het servituut van
daarop een graf te delven wordt
bezwaard? Dit kon, meende men,
wel de bedoeling niet zijn.
Naar aanleiding van deze op-
merking is het art. bij het ontw.
07/8 I met de bepalingen der
2\' en 3* alinea\'s aangevuld. De
M. v. T. heeft daarover het vol-
gende:
Aan het artikel is nu eene
alinea (later in tweeën gesplitst)
toegevoegd, strekkende om allen
twijfel weg te nemen, of bijzon-
dere eigenaars en bruikers van
gronden de begraving in geval van
nood moeten toelaten. Het begin-
sel van art. 9 der onteigenings-
wet is daarbij in het ooggehou-
den 1); evenwel moet worden ge-
waakt , dat inhalige eigenaars zich
geen wapen maken van cenig voor-
oordeel, om depreciatie van hun
eigendom, uit het begraven zelf
voortvloeijende, te beweren endaar-
voor schadevergoeding te vragen.
Alleen mateiïeële schade moet wor-
den te goed gedaan.
2°. Blijkens het Eindv.verklaarden
zich sommige leden tegen de bij het
art. gevoegde bepalingen. Zij mcen-
deu dat daardoor aan de eigenaars
of bruikers van gronden een on-
billijke last werd opgelegd, te meer
nog vermits deze daarvoor in de
meeste gevallen slechts eene zeer
onvoldoende schadevergoeding zou-
den ontvangen.
De Minister merkte in antwoord
bij de M. v. T. 67/8 II op, dat
het hier een geval gold, waarbij
de openbare gezondheid van nabij
betrokken was. Een tot ontbinding
overgegaan lijk , dat uit dien hoof-
de niet naar eene begraafplaats
overgebragt kon worden, moest in
het belang der gezondheid op de
plaats zelve of in de onmiddellijke
nabijheid worden begraven. Het
eenige dat ten behoeve van den
eigenaar of gebruiker kon worden
li Art. 9 der onteigeningswet luidt i „Wanneer tot bet maken van het plan
gruvingen, opmetingen of liet stellen van teekenen op iemands grond noodig
geacht worden, moeten de bruikers dier goederen dit gedoogen, mits bun
dit tweemaal vier en twintig uren te voren door bet hoofd van bet gemeente-
bestuur schriftelijk zij aangezegd.
„De schade . daardoor veroorzaakt, wordt door den kantonregter begroot,
en door den Staat vergoed. Deze verhaalt die kosten op ben , ten wier name
het werk wordt ontworpen."
5
-ocr page 101-
66                     BEGRAFENISWET.                Art. 2
bepaald, was dat hij schadeloos
werd gesteld.
3°. Blijkens het verslag der 1ste
Kamer meenden eenige leden , dat
de bepaling van alinea 2 en 3 van
dit artikel aanleiding kon geven
tot een te sterk ingrijpen in het
ejgendojflsxegt, en dat de schade-
vergoeding daarvoor niet voldoen-
de was geregeld. In den regel zou
hieruit wel geen bezwaar ontstaan,
doch er konden zich gevallen voor-
doen , waarin de eigenaar van den
grond zeer zou worden benadeeld;
bijv. indien de begrafenis plaats
vond in tuinen of afgesloten erven.
Hiertegen werd door andere leden
aangevoerd, dat men cenig ver-
trouwen stellen moest in de be-
scheidenheid der plaatselijke over-
heid, en dat de bepaling onver-
mijdelijk scheen, omdat het geval
mogelijk was, dat nergens elders
dan in grond van bijzondere per-
sonen begraven kon worden.
De Regering kon de bedenking
van die «eenige leden" niet toe-
geven. Het is bijna niet denkbaar,
zcide zij, dat eene begrafenis in
het hier bedoeld geval in tuinen
of afgesloten erven zal plaats heb-
ben. Er is hier toch sprake van
" gevonden lijken, die uit hoofde van
den staat van ontbinding niet naar
eene begraafplaats kunnen worden
overgebragt. Het artikel heeft dus
het oog op lijken die op afgelegen
plaatsen worden gevonden, waar-
door zij eenigen tijd niet opge-
merkt zijn geworden en tot ont-
binding zijn overgegaan. Is daar-
entegen een lijk in of nabij een
tuin of afgesloten erf gevallen,
dan is het niet te onderstellen,
dat het daar zoo lang onopgemerkt
blijft liggen dat vervoer naar eene
begraafplaats uithoofde van den
staat van ontbinding niet mogelijk
zou zijn.
4°. Bij de beraadslaging in de 2e
Kamer zeide de heer Westeriiofk:
Er wordt wel gezegd dat de schade
die aan den eigendom mogt wor-
den veroorzaakt door den kan-
tonregter begroot en door den Staat
of de gemeente vergoed zal worden,
doch hoe zal men hier de schade
kunnen berekenen, vooral zoo niet
als schade in aanmerking zal ko-
men de aanwezigheid van het graf
zelf? Wij begrijpen dat niet,
want juist de aanwezigheid van
het graf zelf met hetgeen daarin
besloten wordt, brengt hier de
meeste schade aan; andere schade
kunnen wij ons hier bezwaarlijk
denken.
De Minister meende dat de op-
merking hier niet te pas kwam,
omdat de kantonregter zou te be-
oordeelen hebben wat door schade
wordt verstaan en hoe die zal
berekend worden.
De heer Saavmans Vader ver-
langde te weten, ter verduidelijking
van de door den kantonregter te
begrooten schadevergoeding, of de
plaats waar begraven zou worden,
het karakter van eene begraaf-
plaats kreeg, hetgeen op de ver-
goeding belangrijken invloed kon
hebben.
Het antwoord deelde ik reeds
boven, bladz. 64, mede.
Inmiddels werd door den heer
van K uï k aan den Minister in be-
denlcing gegeven, om in het art. weg
te laten de woorden: «Als schade
-ocr page 102-
Art. 2, 3            BEGRAFENIS WET.                       67
Art. 3. Een algemeene maatregel van inwendig
bestuur bepaalt de wijze, waarop met lijken van per-
sonen, aan boord van in zee zijnde Nederlandsche sche-
pen overleden, moet worden gehandeld, alsmede waarop
het vervoer van lijken uit Nederland naar het buiten-
land en uit het buitenland naar Nederland kan worden
toegelaten (e).
moet ook de schade door het al-
gemeen vergoed worden. Ik be-
grijp dus niet, waarom die regel
niet uit het artikel genomen kan
worden.
Het genoemde lid noch de heer
Westerhoff droegen evenwel een
amendement daartoe voor; de M i-
nistcr zweeg en de overige leden
der Kamer schenen er zich bij te
kunnen neerleggen.
5°. Zie verder over het verleeneu
van schadeloosstelling hier, en niet
ingeval van oprigting van bijzon-
dere begraafplaatsen volgens art.
14, de aant. op art. 16, 3e lid.
XVII.   Over de vergoeding der
schade door den Staat of de ge-
meente, zie men voorts art. 37.
XVIII.  Omtrent de slotbepaling
van art. 2, zie men bladz. 57
N°. VI.
(je) I. Men zie den algemeenen
maatregel hier bedoeld, onder
N°. XI bladz. 70.
         ^
Art. 3 kwam in het^ntw. 55/6
niet" voor. Het luidde in het
ofitw. 5579 aldus:
•/Een algemeene maatregel van
inwendig bestuur bepaalt de wijze,
waarop lijken, aan boord van in
zee zijnde Rijks- of andere Neder-
komt niet in aanmerking de aan-
wezigheid van het graf zelf." Het
was wel een exceptioneel geval,
maar het kon toch gebeuren, dat
de aanwezigheid van het lijk we-
zenlijke schade veroorzaakte en
dan zou men toch wel regt moeten
hebben om vergoeding te vragen
en te ontvangen.
De Miuister weuschte de aan-
gehaalde bepaliug te behouden als
maatregel van publieke orde, in
het algemeen belang, te meer
omdat de kantonregtcr dan ge-
makkelijker kon beoordeclen wat
men juist onder schade te reke-
nen had.
De heer van Kuyk repliceerde:
De Minister zegt dat het in het
algemeen belang geschiedt, maar
juist daarom wensch ik, dat de
schade door het algemeen, door
den Staat vergoed worde. Die
schade moge hoog berekend wor-
den, maar het is den kantonreg-
ter overgelaten om de hocgroot-
heid van die schade te bepalen.
Is het geene schade, wanneer men
op iemands grond, tuin of buiten-
plaats een vreemd lijk begraaft?
Men moet zich daaraan onder-
werpen , want het geschiedt in het
algemeen belang, maar daarom
-ocr page 103-
68                     BEGRAFENIS WET.                 Art. 3
landsche schepen gevallen, worden
ter aarde besteld."\'
Bij de N. v W. 58/9 werd
aan het slot toegevoegd: «en
waarop gehandeld zal worden met
de lijken der in Nederland over-
ledenen, die buiten het llijk zul-
len worden vervoerd."
lu het ontw. 06/7 luidde het art.:
«Een algemeene maatregel van in-
wendig bestuur bepaalt de wijze,
waarop met lijken, aan boord van
in zee zijnde Nedcrlandsche sche-
pen gevallen, zal worden gehan-
deld, alsmede waarop het vervoer
van lijken uit Nederland naar het
buitenland en uit het buitenland
naar Nederland kan worden toe-
gelaten."
Het woordje zal werd bij het
ontw. 67/8 II veranderd in: moet.
Bij de N. v. W. 68/9 werd tus-
schen lijken en aan boord inge-
lascht: van personen, en in plaats
van gevallen gelezen: overleden.
II. Be bepaling, aanvankelijk
tot het eerste gedeelte beperkt,
werd bij,t het ontw. 58/9 aldus
toegelicht:
Volgens algemeene regtsbegin-
selen worden Nedcrlandsche sche-
pen, al bevinden zij zich buiten
\'s lands, geacht tot het Neder-
landsch grondgebied te behooren.
Zonder uitdrukkelijke uitzondering
zouden dus de voorschriften van
dit ontwerp moeten toegepast
worden bij elk sterfgeval, dat aan
boord dier schepen plaats had.
Bit is intusschen onmogelijk wan-
neer de schepen in volle zee zijn.
Baarom is in art. 3 bepaald, dat
de wijze, waarop lijken, aanboord
van in zee zijnde schepen geval-
len, ter aarde worden besteld,
door eenen algemeenen maatregel
van inwendig bestuur zal worden
geregeld.
III.   Volgens het Eindv. 67/8
II wilde men in eene der afdee-
lingen den algemeenen maatregel
van inwendig bestuur niet uitge-
strekt hebben tot de wijze van
handelen met lijken, aan boord
van in zee zijnde Nederlandsche
schepen gevallen. Bie wijze van
handelen hing in elk bijzonder
geval te zeer van de on:standig-
heden, zooals ruimte op het schip,
langdurigheid der zeereis en der-
gelijke af, dan dat daarvoor,
zonder wezenlijk bezwaar, alge-
meene regels te stellen waren. Het
zou bijv. hard zijn het over boord
zetten van een lijk als regel voor
te schrijven. Ouders, die een kind
op een zeereis verloren, zouden
daardoor noodeloos in een gevoel,
dat eerbiediging verdiende, kun-
nen worden gekwetst.
Be Regering antwoordde: Be
algemeene maatregel van inwendig
bestuur zal in het hier bedoelde
en in alle andere gevallen voor-
zien. Bestaat er gelegenheid aan
boord tot balsemen van een lijk
of om dit op andere wijze te be-
waren zonder de gezondheid der
schepelingen in gevaar te breu-
gen, dan zal dit worden vrijge-
laten. 1)
IV.   Art. 1 eerste lid spreekt van
elk overleden persoon. Met het oog
daarop achtte men, bij de overwe-
1 Zie art. 1 ran het Kon. besluit hierna.
-ocr page 104-
Art. 3               BEGRAFENISWET.                      69
ging van dat art. volgens het V.
V. 58/9, het vaststellen eener uit-
zondering noodzakelijk voor de lij-
ken van vreemdelingen, die men
naar btdten \'s fonds wenschte te ver-
voeren. Zoodanige lijken toch wer-
den niet »op eene begraafplaats,
volgens deze wet aangelegd" be-
graven.
De Regering zag er bezwaar in
om de wijze waarop met zoodanige
lijken gehandeld zou worden, in de
wet zelve te regelen. Maar het kon
noodig zijn daaromtrent regelen te
stellen. Uit dien hoofde voegde zij
thans bij art. 3, dat de in dat art.
bedoelde maatregel van bestuur te
dien aanzien voorschriften zou ge-
ven 1).
V.   In het V. V. 59/60 werd
gevraagd of de maatregel van be-
stuur ook geen bepalingen zou moe-
ten inhouden omtreut de lijken van
buiten \'s lands overledenen, die
ter begraving naar Nederland wer-
den vervoerd?
Dientengevolge werd bij het ontw.
66/7 het artikel in den verlangden
zin aangevuld 2).
VI.     «lijken van personen."
Het Eindv. 68/9 had de volgende
opmerking: Uit een taalkundig oog-
punt las men voor: "lijken, aan
boord van in zee zijnde Nederland-
sche schepen gevallen," liever: «lij-
ken van personen, aan boord van
in zee zijnde Nederlandsche sche-
pen overleden"
De Regering veranderde het art.
aldus bij de N. v. W.
Intnsschen rijst nu twijfel, wat
onder personen is te verstaan, daar
volgens art. 1, eerste lid, doodge-
boren kinderen
geen personen zijn;
ziedeaant. aldaar bladz. 29N«.VIU.
Men zal zich evenwel hier
moeijclijk aan de onderscheiding in
art. 1 gemaakt kunnen houden,
maar als de bedoeling, van art. 3
moeten aannemen dat de maatregel
van bestuur ook op doodgeboren
kinderen, al spreekt ze alleen van
persoon "3), vjn toepassing is.
VII.   «in zee." Bij het V. V.
58/9 verlangde men meer bepaalde
aanduiding der gevallen, waarin de
maatregel van bestuur werken zou.
De M. v. T. sprak van schepen, die
zich buiten \'s lands of in volle zee
bevonden. Volgens de letter der
wet echter zouden de bijzondere be-
palingcn ook toepasselijk zijn op lij-
ken van personen , aan boord van
een schip overleden dat bijv. de
Zvnderzee bevoer. Dit kon de be-
doeling niet zijn.
De algemeene maatregel van in-
wendig bestuur, — antwoordde de
Regering, — zal in alle gevallen
voorzien, waarin aan boord van Ne-
derlandsche schepen lijken vallen.
Van zelf zullen dus bepalingen wor-
den gemaakt omtrent het ter aarde
bestellen van personen, die nabij de
kust of in de Zuiderzee aan boord
van schepen zijn overleden 4).
VIII.  «moetwordengehandeld."
Het ontw. 58/9 had: ter aarde
besteld.
Blijkens het V. V. zag men
voor deze uitdrukking, die in de
1)  Zie artt. 5 en 7 Tan het Kon. besluit.
2)  Zie artt. 5, 6 en 7 Tan id.
3> Zie art. 1 Tan id.
*> Zie artt. 8, 4 en 6 van id.
-ocr page 105-
BEGRAFENISWET.                Art. 3
70
meeste der hier bedoelde gevallen
wel hoogst oneigenaardig zou zijn,
gaarne eene andere gekozen.
De Regering meende echter dat
deze uitdrukking in het algemeen
juist aanduidde wat in het artikel
bedoeld werd. Er moet bepaald
worden, zeide zij, op welke wijze
de in het artikel vermelde lijken
aan de aarde toevertrouwd zullen
worden.
De Regering had echter de be-
denking niet goed begrepen, —
antwoordde men bij het V. V. 59/60.
De uitdrukking was oneigenaardig,
omdat de lijken, die aan boord van
in zee zijnde schepen vielen, meest-
al niet ter aarde besteld of aan de
aarde toevertrouwd, maar in zee
nedergclaten werden.
Dientengevolge werd in het
ontw. 66/7 gelezen: zal worden,
gehandeld,
welke uitdrukking bij
het ontw. 67/8 II werd gewijzigd
in: moet worden gehandeld.
IX. De laatstgemelde wijziging
strekte welligt om meer aan te dui-
den dat de maatregel van bestuur
voorschriften zou bevatten door het
publiek na te komen, en wier over-
treding gestraft zou worden met de
straffen bepaald bij de wet van 6
Maart 1818 (Stbl. N°. 12).
Door den heer Godefroi werd
echter bij de behandeling van art.
40 een amendement^voorgesteld,
strekkende om daaraan een nieuw
N°. 3 van dezen inhoud toe te voe-
gen: «8°. de overtreding der voor-
schriften van den algemeenen maat-
regel van inwendig bestuur, bedoeld
bij art. 3."
Het was niet twijfelachtig, zeide
hij tot toelichting van dit amende*
ment, dat overtreding van bepalin-
gen van dien maatregel kon plaats
hebben. Nu was het waar, dat op
zulke overtredingen de wet van 6
Maart 1818 toepasselijk was, maar
ons stelsel van wetgeving, in den
laatsten tijd vooral, bragt mede,
dat wanneer eene materie door den
wetgever geregeld werd, de wet te-
vens de straffen bepaalde tegen de
overtreding van den algemeenen
maatregel van inwendig bestuur, die
tot hare uitvoering diende. Dit was
in al onze wetten van den laatsten
tijd in acht genomen.
Bovendien kwam den voorsteller
het maximum van 14 dagen gevan-
genisstraf, bij de wet van 1818 be-
paald, hier te hoog voor.
De Minister nam het amende-
ment over.
X.  Over de verboden heffing van
retributie voor den doorvoer van
lijken, zie men de aant. op art. 35.
XI.  Den algemeenen maatregel
zelve, ter uitvoering van art. 3
vastgesteld bij het Kon. besluit
van den 18den October 1869,
(Staatsblad n°. 162), laat ik
thans volgen.
Hij luidt als volgt:
Wij WILLEM III, enz.
Op de voordragt van onzen
Minister van Binnenlandsche Za-
ken, van den 20"™ September
1869, n°. 170, 2de afdeeling;
Overwegende, dat ingevolge art.
3 der wet van den lOden April
1869 (Staatsblad n°. 65), tot
vaststelling van bepalingen be-
trekkelijk het begraven van lijken,
de begraafplaatsen en de begrafe-
nisregten, bij algemeenen maat-
regel van inwendig bestuur bepaald
-ocr page 106-
Art. 3                 BEGRAFENIS WET.                     71
van dit artikel, alsmede van de
daartoe leidende redenen melding
gemaakt in het dagregister, be-
doeld bij art. 358 van het Wet-
boek van Koophandel.
Art. 3. Heeft het overlijden
plaats, wanneer het schip den wal
op zoo korten afstand genaderd
is, dat deze naar alle waarschijn-
lijkheid binnen vijf dagen bereikt
zal zijn, dan kan het lijk aan
boord bewaard blijven ter begraving
aan wal, mits het in eene water-
digt gesloten kist, beschut tegen
zon en regen, op het bovendek,
of waar hiertoe de gelegenheid
bestaat, in eene buiten boord han-
gende sloep geplaatst zij, en de
bewaring voor den gezondheids-
toestand der bemanning niet na-
deelig geacht wordt.
Art. 4. Het lijk, mits bewaard
in een hermetisch gesloten omhul-
sel, kan gedurende de geheele reis
van het schip aan boord blijven,
wanneer het gebalsemd. door in-
spuiting van beuerfwerende vochten
tegen ontbinding gevrijwaard, of
geplaatst wordt in eene waterdigte
van binnen gepekte en met rotting-
werende stof bedeelde kist, of wel
in gekuipt wordt in vaatwerk, onder
bijvoeging van een of ander be-
derfwerend vocht, als rum, brau-
dewiju of jenever.
Het lijk wordt alsdan in de open
lucht, beschut tegen zon en regen,
op het bovendek of in eene der
buiten boord hangende sloepen
geplaatst en onmiddellijk na de
aankomst van het schip begraven.
Art. 5. Het vervoer van een
lijk uit Nederland naar het bui-
tenland of uit het buitenland naar
moet worden de wijze, waarop
met lijken van personen, aan
boord van in zee zijnde Neder-
landsche schepen overleden, moet
worden gehandeld, alsmede waarop
het vervoer van lijken uit Neder-
land naar het buitenland en uit
het buitenland naar Nederland kan
worden toegelaten;
Den Kaad van State gehoord
(advies van den 5den October
1869, n°. 26);
Hebben goedgevonden en ver-
staan te bepalen:
Art. 1. Het lijk van een per-
soon, aan boord van een Neder-
landsch schip dat zich in zee
bevindt overleden, wordt uiterlijk
op den vijfden dag, doch niet
vroeger dan 36 uren na het
overlijden, over boord gezet.
Het wordt in een stevig om-
hulsel genaaid en bezwaard met
zoodanig gewigt, dat het zinken
en onder water blijven van het
lijk gewaarborgd is.
Art. 2. Hij, die op het schip
bevel voert, kan, na overleg met
den geneeskundige, of bij gebreke
van dezen met twee der officieren,
of zoo deze er niet zijn met twee
der schepelingen, het lijk zelfs
binnen de 36 uren na het over-
lijden over boord doen zetten.
Hij kan zulks ook later dan
vijf dagen na het overlijden doen
plaats hebben, zoo hiervoor bij-
zondere reden bestaat en langere
bewaring van het lijk geen nadeel
aan de gezondheid der bemanning
kan toebrengen.
In beide gevallen wordt van het
gehouden overleg proces-verbaal
opgemaakt en van de toepassing
-ocr page 107-
72                       BEGRAFENIS WET.            Art. 3, 4
Art. 4. Geene begraving geschiedt zonder schrif-
telijk verlof van den ambtenaar van den burger-
lijken stand, vrij van zegel en kosteloos af te geven,
waarin de begraafplaats, of de in art. 2 bedoelde
plaats, waar het lijk ter aarde zal worden besteld,
wordt vermeld.
Ligt deze begraafplaats buiten de gemeente, dan
geeft die ambtenaar onmiddellijk kennis van het ver-
leend verlof aan den burgemeester der gemeente,
waarin de begraafplaats ligt.
Ligt de algemeene begraafplaats eener gemeente op
het grondgebied eener andere gemeente, dan kan van
Nederland wordt toegelaten, mits
het lijk besloten zij in eene hcr-
metisch gesloten metalen kist en
geplaatst worde bij vervoer te
water op het bovendek van het
schip of in eene buiten boord
hangende sloep, en bij vervoor te
lande op een\' niet gesloten wagen,
in beide gevallen met beschutting
tegen zon en regen.
Art. 6. Lijken, ingevolge artt.
3, 4 of 5 van dit besluit hier te
lande aangebragt, worden ten
spoedigste begraven, tenzij de
termijn, in art. 6 der wet van
10 April 1869 (Staatsblad n" 65)
voor het begraven gesteld, nog
niet verloopen mogt zijn.
Art. 7. Het vervoer van een
lijk over de grenzen geschiedt
ongehinderd, mits aan de ambte-
naren der in- en uitgaande regten
aan het greuskantoor eene vorkla-
ring worde overgelegd, afgegeven
door het bestuur der gemeente van
waar het lijk wordt aangebragt,
vermeldende den naam van den
overledene en de plaats waarheen
het lijk wordt vervoerd.
Bij invoer uit zee. van een lijk
van een aan boord van het schip
overleden persoon, wordt de voor-
melde verklaring vervangen door
een extract uit het dagregister, in
art 358 van het Wetboek van
Koophandel bedoeld.
Onze Minister van Binnenland-
sche Zaken is belast met de uit-
voering van dit besluit, hetwelk
aan den Raad van State in afschrift
medegedeeld en in het Staatsblad
geplaatst zal worden.
Het Loo, den 18"" October 1869.
WILLEM.
De Minister van Binnenl. Zaken,
fook.
Uitgegeven den negen en tvnn-
tigsten
October 1869.
De Minister van Justitie ,
VAN l.II.AAR.
-ocr page 108-
Art. 4                 BEGRAFENISWET.                        73
de vorenstaande zinsnede worden afgeweken bij de
verordening, bedoeld in art. 29 dezer wet (/).
(/) I. Het eerste lid 1) van art.
4 luidde in het ontw. 55/6:
\'Geene begraving mag geschie-
deu zonder verlof van den ambte-
naar van den burgerlijken stand,
vrij van zegel en kosteloos af te
geven."
In het ontw. 58/9 werd in
plaats van mag geschieden gelezen:
geschiedt, en van zonder verlof:
zonder schriftelijk verlof.
Bij het ontw. 66/7 werd aan
het eerste lid toegevoegd: waarin
tevens de begraafplaats, waar het
lijk ter aarde zal worden besteld,
wordt vermeld.
Daarop volgden deze drie nieuwe
alinea\'s:
"Ligt deze begraafplaats buiten
de gemeente, dan geeft die ambte-
naar, zoo hij niet burgemeester is,
onmiddellijk aan dezen kennis van
het verleende verlof.
"De burgemeester deelt aan zijn
ambtgenoot in de gemeente, waar
de begraafplaats ligt, ten spoedigste
afschrift van het verleende verlof
mede.
«Voor het geval de algemeene
begraafplaats eener gemeente op
het grondgebied eener andere ge-
meente ligt, kan van de voren-
staande zinsnede worden afgeweken
bij de verordening bedoeld in art.
29 dezer wet."
Bij het ontw. 67/8 I werd in
het eerste lid tusschen begraaf-
plaats en waar ingelascht: of de
in art.
2 bedoelde plaats.
Bij het ontw. 67/8 II werden
de drie genoemde alinea\'s veranderd
in voege als thans het tweede en
derde lid zijn vastgesteld.
II. Art. 4 vervangt art. 53 Burg.
Wetb., hetwelk bij art. 50 dezer
wet is ingetrokken. Zie ook de aant.
aldaar.
Het ingetrokken art. 53 B. W.
luidde als volgt:
"Gaene begraving mag geschie-
den zonder het verlof, vrij van zegel
en kosteloos door den ambtenaar van
den burgerlijken stand af te geven.
»Dat verlof zal door denzelven
niet worden verleend, tenzij hij zich
van het overlijden hebbe verzekerd,
en niet vroeger dan zes en dertig
uren na het overlijden, behouden»
de gevallen, bij de reglementen van
policie voorzien."
Bij eene vergelijking van het in-
getrokken met het nieuwe artikel
valt o. a. op te merken (zie daarover
in de volgende aantt. meer):
dat het verlof voortaan moet ver-
melden de begraafplaats of de in art.
2 bedoelde plaats, waar het lijk ter
aarde zal worden besteld;
dat de wet thans eene officiëele
kennisgeving voorschryft van ver-
leend verlof bij begraving buiten de
gemeente;
dat in overeenstemming met art.
5 der wet van 1 Junij 1865 (Staati-
lid betreffen, <ie men hierna bladi. 76.
1) De wijzigingen welke het laatate
-ocr page 109-
74                     BEGRAFEN1SWET.                Art. 4
blad N". 60) is voorgeschreven het
middel waardoor de ambtenaar zich
van het overlijden heeft te verzeke-
ren, namelijk de verklaring van den
geneeskundige;
dat bij ontbreken van zoodanige
verklaring doodschouw zal worden
verrigt;
dat de twijfel onder het vroeger
art. gerezen, of niet alleen de begra-
ving maar ook de afgifte van het
verlof niet vroeger dan 36 uren na
het overlijden mogt geschieden, is
opgeheven, aangezien art. 6 slechts
de begraving binnen dien tijd ver-
biedt , niet de afgifte van het verlof;
en eindelijk, dat de gevallen
waarin vroeger kan of moet worden
hegraven, nu niet meer bij politie-
reglementcn kunnen worden gere-
geld, maar daarin bij de wet zelve
is voorzien in art. 6, 2\' en 3* lid.
III.    "Geene begraving." Het
voorschrift is algemeen en strekt tot
waarborg dat geene begraving plaats
*\\ hebbe wanneer niet het overlijden
in de registers van den burgerlijken
stand is opgeteekend.
Het verlof van den ambtenaar van
den burgerlijken stand is dus niet al-
leen noodig voor de begraving over-
eenkomstig art. 1, eerste lid, maar
ook voor die overeenkomstig art. 2,
zooals ten overvloede uit de aanha-
lingvandit art. volgt.en verdereven-
zeer voor de begraving in geval van
art. 5 (zie de aant. aldaar), voor de
begraving van lijken in familiegraven
volgens art. 15, en van die welker
vervoer uit eene gemeente door den
Koning is toegestaan volgens art. 11.
IV.  De overtreding van het eer-
ste lid van art. 4 is strafbaar vol-
gens art. 41 N°. 3.
De ontwerpen stelden strafbaar
de overtreding van art. 4, doch
door den heer Godefroi werd bij
de behandeling van art. 41 een
amendement voorgesteld, dat door
de Regering werd overgenomen,
strekkende om alleen tegen de over-
treding van het eerste lid strafte
bedreigen.
Tot toelichting van het amende-
ment zeide de voorsteller: In art. 41
wordt gestraft de overtreding van
art. 4 in zijn geheel, waarvan het ge-
volg is dat ook als overtreding zal
worden beschouwd het niet overleg-
gen van de schriftelijke geneesknn-
dige verklaring. Zoo ietsmoet in den-
gene , die het verlof behoeft om te
kunnen begraven, niet strafbaar zijn.
Het gevolg van het niet overleggen
der verklaring zal zijn dat het verlof
tot begraven niet wordt verleend. Ge-
schiedt dit niettemin, dan is de amb-
tenaar van den burgerlijken stand in
overtreding. Alleen voor het begra-
ven zonder verlof van dien ambte-
naar, in de eerste zinsnede van art. 4
verboden, behoort strafbaar te zijn
degcen, die een lijk begraven moet.
V. Het ontw. 66/7 bevatte, in
plaats van het tegenwoordig tweede
lid, twee alinea\'s waarvan de in-
houd reeds boven is medegedeeld.
Bij het V. V. werd opgemerkt dat
de voorschriften, daarin opgeno-
men, een verbazenden omslag me-
debragten. Zou het niet denkbaar
zijn, vroeg men, dat bij het be-
graven op eene begraafplaats buiten,
de gemeente, de belanghebbenden
zich tot het bekomen van het ver-
eischte verlof regtstreeks tot den
burgemeester dier andere gemeente
wendden ?
-ocr page 110-
Art. 4                  BEGRAFENISWET.                       75
Bij het vragen van verlof wordt overgelegd de
schriftelijke verklaring, bedoeld in art. 5 der wet van
1 Junij 1865 (Staatsblad N°. 60). Ontbreekt zoodanige
De Regering antwoordde bij de
M. v. T. 67/8 I: Be burgemeester
eener gemeente, waar begraven zal
worden, behoort hiervan vooraf in
het belang der.go_ede orde_te worden
onderrigt. Die kennisgeving kan
men niet wel aan belanghebbenden
overlaten, die in de treurige om-
standigheden, waarin zij zich be-
vinden, zich reeds met de regeling
van velerlei zaken moeten bezig
houden. Het meest geraden schijnt
het den burgemeester der gemeente^.
waar het lijk gevallen is, met die
kennisgeving te belasten. Groote om-
slag kan daaruit niet voortvloeijen,
wanneer daarvoor gedrukte brieven
gebruikt worden, waarin slechts de
naam des overledenen en de tijd
behoeft ingevuld te worden.
Bij het ontw. 67/8 II werden
nogtans de twee alinea\'s in één
gesmolten en gewijzigd. Ter te-
gemoetkoming aan vroeger ge-
maakte bedenkiugen — zeide de
Regering daarbij — is thans de
ambtenaar van den burgerlijken
stand belast met de mededeeling
van het door hem verleend verlof
tot begraven aan den burgemeester
der gemeente, waarin de begraaf-
plaats gelegen is.
VI. Art. 42 stelt den ambtenaar
van den burgerlijken stand niet_
strafbaar wanneer hij de kennisge-
vjng, volgens het 2* lid van art. 4 te
doen van het door hem verleend
verlof, verzuimt.
Het ontwerp stelde de overtre-
ding van \'t geheele art. 4 door dien
ambtenaar strafbaar, doch art. 42
werd gewijzigd door een amende-
ment van den heer Godefroi ; zie
N°. XXII hierna. Bij de behandeling
nu van dat amendement werd op het
2e lid van art. 4 gelet. De heer Dam
was van meening dat de overtre-
ding van deze alinea geen over-
treding was waartegen straf moest
worden bedreigd. Die alinea was
niets dan een administratief voor-
schrift; het sprak van zelf dat
daaraan zou voldaan worden, en
al geschiedde dit niet, dan kon
men toch inderdaad niet zeggen
dat daardoor een strafbaar feit
zou hebben plaats gehad.
Men schijnt zich met deze mee-
ning te hebben vereenigd. •
VII. Volgens het derde lid kan
in het daar \'genoemde geval bij de
verordening bedoeld in art. 29
worden afgeweken van het voor-
schrift der kennisgeving van het
verleend verlof.
Waarin deze afwijking zal mo-
gen bestaan, schrijft de wet niet
voor. Men mag het er dus voor
houden, dat de betrokken gemeen-
teraden bevoegd zijn in het be-
doelde geval den ambtenaar van
den burg. stand zoowel geheel
van de kennisgeving aan den bur-
gemeester te ontheffen als eeue
andere afwijking van het tweede
lid te bepalen.
-ocr page 111-
76                        BEGRAFENISWET.                 Art. 4
verklaring, dan wordt de doodschouw verrigt en de
verklaring afgegeven door een geneeskundige,jaarlijks
door burgemeester en wethouders daartoe aan te
wijzen en te beëedigen. Het formulier van den eed
wordt door Ons vastgesteld, (gr)
(g) I. Het laatste lid van art.
4 luidde oorspronkelijk:
•/Uit verlof wordt door hem
uiet verleend, tenzij hij zich door
schriftelijke verklaring van een
erkend geneeskundige van het
overlijden hebbe verzekerd."
In het ontw. 58/9 werd gele-
zen : "Bij het verzoek om verlof
wordt overgelegd eene schriftelijke
verklaring van een bevoegd ge-
neeskundige, ingerigt in den door
Ons vast te stellen vorm, ver-
meldende de oorzaak en het ver-
moedelijk uur van het overlijden.
"Wordt bij het verzoek om
verlof die verklaring niet overge-
legd, dan wordt de doodschouw
verrigt en de verklaring afgege-
ven door een bevoegd geneeskun-
dige, door burgemeester en wet-
houders daartoe aangewezen."
Bij de N. v. W. 58/9 werd
daaraan een nieuw lid toegevoegd,
houdende:
»In gemeenten, waar het vor-
deren dier verklaring voor de
ingezetenen of de gemeentekas te
bezwarend zou zijn, kan het be-
paalde bij de 2de en 3de zinsnede,
onder Onze goedkeuring, worden
nagelaten."
Het ontw. 66/7 verving al de
bovengenoemde bepalingen door het
volgende:
"Bij het vragen van verlof wordt
overgelegd de schriftelijke verkla-
ring, bedoeld in art. 5 der wet van
1 Junij 1865 (Staatsblad N". 60),
ingerigt in den door Ons vastge-
stelden vorm, en vermeldende, be-
halve het in genoemd artikel voor-
geschrevene, het vermoedelijk uur
van het overlijden. Ontbreekt zoo-
danige verklaring, dan wordt de
doodschouw verrigt en de verkla-
ring afgegeven door een genees-
kundige, jaarlijks door burgemees-
ter en wethouders daartoe aan
te wijzen en te beëedigen."
Het ontw. 67/8 I voegde er
bij: Het formulier van den eed
wordt door Ons vastgesteld.
Het ontw. 67/8 II liet verval-
len de woorden: en vermeldende,
behalve hel in genoemd artikel
voorgeschrevene
, het vermoedelijk
uur van het overlijden.
Een amendement van den heer
Godefroi, strekkende om te laten
vervallen de woorden: ingerigt in
den door Ons vastgestelden vorm,
werd door de Regering overge-
nomen.
Over een amendement van den
heer Kalff, strekkende om aan
art. 4 de volgeude slot-alinea toe
te voegen:
»I)e ambtenaar van den bur-
gcrlijken stand geeft het in de
-ocr page 112-
Art. 4                BEGRAFENISWET.                     77
eerste alinea bedoeld verlof niet af
zonder de bovenvermelde verkla-
ring te hebben ontvangen,"
staakten de stemmen; het werd
in de volgende zitting met 29 tegen
26 stemmen verworpen.
II. "schriftelijke verklaring."
Art. 5 der wet van 1 Juuij 1865
(Staatsblad N". 60) luidt als volgt:
»De geneeskundigen onderteeke-
nen bij het overlijden van elk hun-
ner lijders ten behoeve van den amb-
tenaar van den burgerlijken stand
eene verklaring van dit overlijden,
eu doen daarbij naar hunne over-
tuiging, doch met inachtneming van
den door hen afgelegden eed of
belofte van geheimhouding, zoo
uaauwkeurig mogelijk opgave van
de oorzaak van den dood."
Art. 19 der gemelde wet houdt
ter zake het volgende:
"Overtreding van andere voor-
schriften dezer wet .... wordt
gestraft met eene boete van ƒ 10
tot / 200.
«Bij herhaling van dezelfde over-
treding binnen twee jaren na de eer-
stc veroordeeling, kan de boete tot
f 500 gebragt en daarenboven eene
gevangenisstraf van drie dagen tot
een jaar opgelegd worden.
»Art. 463 van het Wetboek van
Strafregt en art. 20 der wet van
den 29sten Junij 1854 (Staatsblad
N*. 102) zijn ten deze toepassehjk."
In de M. v. T. die het ontw.
1862 van die wet vergezelde, komt
omtrent art. 5 voormeld o. a. het
volgende voor:
"Art. 5 is vooreerst noodigtot
behoorlijke uitvoering van art. 53
Burg. Wetb. Een tweede grond is
de behoefte aan eene goed ingerigte
sterftest at i.-tiek, waarin de opgaven
van de vermoedelijke oorzaken van
den dood niet mogen ontbreken."
Wat den eersten grond betreft,
werd in de M. v. T. 55/6 op
ons art. 4 gezegd, dat de schrifte-
lijke verklaring van een geneeskun-
dige alleen kan waarborgen dat geen
schijndooden worden begraven, noch
personen, die een geweldigen dood
hebben ondergaan, ter aarde wor-
den besteld, zonder dat het open-
baar gezag er keunis van drage.
Wat den tweeden grond aangaat,
schreef reeds het ontw. 58/9 de
vermelding van de oorzaak des
doods voor, bepaaldelijk ten behoeve
der geneeskundige sterfte-statistiek.
III.   Eene missive van den Mi-
nister van Binnenl. Zaken dd. 15
Junij 1869 N°. 131, 2" afd., gerigt
aan Gedeputeerde Staten der pro-
vinciën, houdt het volgende:
"Ingevolge art. 4 der wet van
10 April j. 1. (Staatsblad N°. 65)
op het begraven van lijken, enz. ,
moet bij het vragen van het verlof
tot begraven worden overgelegd de
schriftelijke verklaring, bedoeld in
art. 5 der- wet van 1 Junij 1865
(Staatsblad N°. 60). Het is ter mij-
ner kennis gekomen, dat die over-
legging niet altijd plaats heeft eu
dus geen behoorlijk gevolg wordt
gegeven aan de bepaling van art. 4
der wet op het begraven. Ik ver-
zoek u de gemeentebesturen in uwe
provincie op die wetsbepaling te wij-
zen met aanbeveling, dat de ambte-
naren van den burgerlijken stand
aau de uitvoering streng de hand
houden."
IV.     De heer Westerhoff
merkte bij de beraadslaging aan,
-ocr page 113-
78                      BEGRAFENISWET.                Art. 4
meende hij, zich wel degelijk ver-
gewissen of de persoon overleden is.
Uit dit antwoord volgt dat de Re-
gering niet noodig achtte om de dood-
schouw in het algemeen, voor elk
geval, gebiedend voor te schrijven.
Dit is dan ook niet geschied,
en voor zooverre zij nu volgens
ons art. verpligtend is, strekt de
voorgeschreven beëediging ter ver-
zekering dat de aangewezeu genees-
kundige werkelijk de doodschouw
verrigt en zich van het overlijden
verzekerd hebbe. Zie het formulier
van den eed, hierna N". XIX.
V. «Bij het vragen van verlof."
Volgens de M. v. B. op art. 5
der wet van 1865 wordt de ver-
klaring van den geneeskundige
aan den ambtenaar van den bur-
gerlijken stand overgelegd bij de
gewone aangifte van het overlijden.
De opvatting van sommigen die,
volgens het V. V. over dat ont-
werp, meenden dat voortaan die
aangifte van dubbelen aard zou
worden, eerst om verlof tot begra-
fenis te erlangen, en vervolgens
om de oorzaak van den dood te
doen kennen, en dat in zoover
eene greep werd gedaan in de re-
geling omtrent het begraven van
lijken (die toen nog niet bestond),
werd om de genoemde reden door
de Regering niet juist geacht.
Vordert nu evenwel de begrafe-
niswet in art. 4 de overlegging
der verklaring bij het vragen van
verlof,
dan is, ook in verband
met het hier medegedeelde , de be-
doeling duidelijk, dat het verlof
tegelijk met de aangifte van het
overlijden worde aangevraagd. Doet
men dit niet, dan zal de ambte-
dat art. 5 der wet van 1865 door
de geneeskundigen niet naar de
bedoeling er van werd nageleefd.
Die bedoeling was, dat de genees-
kundigen zich door persoonlijk on-
derzoek
en niet ex relatione moeten
vergewissen dat de lijder wien het
geldt werkelijk overleden is, vóór
dat zij de schriftelijke verklaring
onderteekenen en afgeven. Maar
dit persoonlijk onderzoek had, zeidc
hij, in den regel niet plaats. De
verklaring werd, zoo de genees-
kundigen niet toevallig bij het af-
sterven tegenwoordig waren, op
. goed geloof\'af op het berigt van
den boodschapper geteekend en af-
gegeven. Ook werd zij soms in \'t
geheel niet, en zelfs met goedkeu-
ring, ja uitnoodiging van den bur-
gemeester, in plaats van telkens
bij de aangifte aan den ambtenaar
van den burg. stand, in maande-
lijksche verzamelingen door den
geneeskundige aan den burgemees-
ter ter hand gesteld tot opzending
voor de sterftestatistiek.
Het genoemde lid wilde daarom
de doodschouw altij d voorgeschreven
en duidelijk verpligtend geregeld
hebben. Doodschouw toch mogt in
een beschaafd land niet gemist wor-
<len, maar moest met de meeste zorg
en naauwkeurigheid en in sommige
gevallen bij herhaling geschieden.
De Minister gaf toe dat de ge-
neeskundigen hunne verklaring niet
altoos met evenveel zorg opmaakten,
maar het was niet van overdrijving
vrij te pleiten, dat zij de enkele
boodschap van het overlijden daar-
voor voldoende achtten. Dit mogt
hier of daar gebeuren, in den
regel zullen de geneeskundigen,
-ocr page 114-
Art. 4               BEGRAFENISWET.                     79
naar de overlegging der verklaring
kunnen vorderen, zoowel bij de
aangifte van het overlijden als bij
de aanvrage om verlof tot be-
gravcn.
VI. 1°. Binnen welken tijd na
het overlijden verlof tot begraven
moet worden gevraagd, is door
de wet niet voorgeschreven, even-
min als het Burg. Wetb. voor-
schrijft binnen welken tijd de aan-
gifte van het overlijden moet ge-
sclüeden 1). Doch zonder aangifte
kan geen verlof tot begraven wor-
den afgegeven, en bij vertraging
der begraving staat men aan de
strafbepaling van art. 40 N". 1
dezer wet bloot.
Over de moeijelijkheden die uit
eeue vertraging der aangifte van
het overlijden kunnen voortsprui-
ten, zie men ook de aant. op
art. 6 laatste lid.
2°. Art. 53 B. W. bepaalde
dat het verlof door den ambtenaar
van den burgerlijken stand niet
sou worden verleend tenzij hij
zich van het overlijden had ver-
zekerd en niet vroeger dan zes
en dertig uren na het overlijden
enz.
Daardoor werd dus niet slechts
het begraven vroeger dan 36 uren,
maar ook de afgifte van het
verlof vóór dien tijd verboden.
Iutusschcn werd bij eene missive
van de Ministers van Binnen-
landsche Zaken en Justitie dd.
13/21 Fcbruarij 1840, uit kracht
van een Kon. besluit van 7 Jan.
1840 N". 82, houdende goed-
keuring van wijzigingen in een prov.
reglement op de begraafplaatsen
enz. 2), te kennen gegeven (hoe-
wel met de woorden van het art.
moeijelijk te verdedigen) : dat het
niet twijfelachtig was dat de zin
van art. 53 B. W. geenszins was
om te verbieden, dat de verloven
tot begraving binnen de 36 uren
na het overlijden werden afgege-
ven, maar alleen om te verhinde-
ren dat de begraving zelve niet
binnen dien tijd geschiedde.
Door de redactie van art. 6 van
deze wet is thans alle twijfel op-.
geheven. Het verlof kan binnen
36 uren na het overlijden worden
afgegeven , mits de begraving zelve,
behoudens de gevallen van het
tweede en derde lid, niet vroeger
geschiede.
Ook bij vervoer van het lijk
naar een lijkenhuis volgens het
vierde lid van art. 6 kan het
verlof tot begraven ook vooraf
worden afgegeven , doch aan den
anderen kant bestaat daartoe voor
den ambtenaar geene verpligting.
VII. In de ontwerpen was be-
paald dat de verklaring van den
geneeskundige zou moeten zijn
ingerigt in den door Om (den
Koning) vastgestelden vorm.
Dit voorschrift werd bij de be-
raadslaging, tengevolge van een
daartoe strekkend amendement van
den heer Godefroi, en overgeno-
men door de Regering, uit het
artikel geligt.
n art. 51 B. W. is aangifte binnen 24
35 en 80.
1) Alleen in het byzonder gerei v
uren voorgeschreven.
21 Zie B<jr. Stbl. 1840, XXVII No».
-ocr page 115-
80
BEGRAFENISWET.
Art. 4
Door het genoemde Kamerlid
was namelijk ter sprake gebragt
een ingekomen adres van tien ge-
neeskundigen uit \'s Hage, waarbij
zij beweerden dat door art. 4, in
verband met art. 41 N*. 3 (toen
nog strafbaar stellende de over-
treding van het geheele art. 4),
de geneeskundigen zouden onder-
worpen worden aan hetgeen zij
noemden «nieuwe lasten en kwel-
lingen", en aanvoerden, dat indien
deze vreemde bepalingen wet wer-
den, de geneesheer, die in \'t geheel
geeue verklaring afgaf, tot enkele
boete zou veroordeeld worden
wegens overtreding van de gences-
kundige wetten (art. 5 der wet
van 1 Junij 1805, Stbl. N". 60),
terwijl degeen die de verklaring
afgaf, doch dit niet deed in den
volgens art. 4 vast te stellen vorm,
volgens art. 41 in boete en ge-
vangenisstraf te zamen kon worden
venvezen.
De heer Godefroi vestigde
hierop de aandacht, maar meende,
wat hem betrof, dat adressanten
in dwaling verkeerden, omdat art. 4
niet betreft de geneeskundigen,
maar degenen die zich schuldig
maken aan begraving zonder ver-
lof, hetgeen hij nog in eene nadere
rede aantoonde.
* l)e leden van Kerkwijk en
Heydenrijck vatten dit punt
anders op en meenden dat de ge-
neeskundige, die de verklaring niet
inrigtte in den door den Koning
vastgestelden vorm, strafbaar was
volgens deze wet.
De eerste vreesde dat door het
hier gegeven voorschrift, de ge-
neeskundigen genoodzaakt zouden
worden al de opgaven te doen die
de heeren statistici wenschelijk
achtten, en wees daarbij op het
feit dat de ambtenaren-statistici
of, wilde men, de Regering, niet
tevreden met de opgave bij art. 5
der wet van 1865 voorgeschreven,
aan de geneeskundigen een verzoek
gezonden had om een formulier in
te vullen, volgens hetwelk zij niet
alleen moesten opgeven de oorzaak
van den dood, maar ook wat ver-
mocdelijk aanleiding gegeven had
tot de ziekte waaruit de dood
gevolgd was. Hierin hadden de
geneeskundigen bezwaar gevonden
en de formulieren aan de Regering
teruggezonden, met verklaring dat
zij ingevolge de wet van 1865 daar-
toe niet verpligt meenden te zijn.
De heer Heydenrijck was van
oordeel dat, ook indien de opvat-
ting van den heer Godefroi op-
ging , de woorden ingeriyi in den
door Ons voorgestelden vorm,
moes-
ten vervallen. Immers waren zij
vooreerst overbodig, wijl zij, vol-
gens het stelsel van dat lid zelven,
slechts uitdrukten, wat reeds in
art. 5 der wet van 1865 was voor-
geschreven. Maar ten tweede wa-
ren zij dan eeue schadelijke over-
tolligheid, leidende tot verkeerde
opvatting, tot bureaucratisch ge-
kwel, tot gevaarlijke plagerij en
wat dies meer zij.
Daarop verklaarde de heer Go-
defroi er niets tegen te hebben
om gehoor te geven aan den wenk
van het zoo even genoemde lid en
stelde daarom het amendement tot
weglating van het voorschrift voor.
Hij deed dit voorstel te eerder,
zeide hij, omdat de vraag in wel-
-ocr page 116-
Art. 4                BEGRAFENISWET.                     81
Uit een en ander volgt dat
de Regering de geneeskundigen
niet zal maar ook niet kan dwin-
gen om opgaven te doen of ze te
doen in een bepaalden vorm, waar-
toe de wel hen niet verpligt.
VIII. De opgaven in het zoo
even medegedeelde antwoord door
den Minister bedoeld, zijn die
welke door de gemeentebesturen
volgens art. 15 der wet van 1
Junij 1865 (Stbl. JU\'. 58) moe-
ten worden ingezonden aan den
Inspecteur, van de in de ge-
meente overledenen, overeenkom-
stig het daartoe door den Minister
van Binneulandsehe Zaken voorge-
schreven model. Nu is bij het ge-
wijzigd model, medegedeeld bij cir-
cnlaire van den Minister van 14
Aug. 1808 N°. 209, 8e afd. (prov.
blad van Gelderland N°. 88), de
kolom, bestemd voor oorzaken
van den dood,
in tweeën gesplitst
waarvan de eene dient tot invul-
ling van de middellijke oorzaken
van den dood of van de eerste
ziekte, de laatste van de onmid-
dellijke
oorzaken of van de laatste
ziekte. In de eerste kolom moet
worden opgegeven de hoofdziekte
of de oorspronkelijke aanleiding tot
den dood, iu de tweede, als inlich-
ting, de tweede of bijkomende
ziekte, welke den dood verhaast
heeft.
Om tot deze opgaven te komen
is echter de medewerking der ge-
neeskundigen onmisbaar. Dienten-
gevolge zijn dezen bij eene circulaire
van den Minister vanl5 Sept. 1868
N°. 277, 9\' afd. (prov.bladvanGel-
derland N". 95) door tusschen-
komst van de gemeentebesturen
6
ken vorm de geneeskuudigeu de
in alinea 4 bedoelde verklaring
moesten opmaken, eigenlijk niet
tot deze wet behoorde, maar in
verband stond tot de wet op de
uitoefening der geneeskunde, en
de Regering altoos bij magte was
om tot uitvoering van art. 5 der
wet van 1865 die maatregelen
te nemen, die zij in het algemeen
belang oorbaar achtte.
De Minister achtte de wijze
waarop de heer Godefroi alin. 4
had opgevat, volkomen juist. De
heeren van Kerkwijk en Hey-
denrijck — zeide hij — hebben
in het adres van de geneeskundi-
gen iets anders gelezen dan er
werkelijk in bedoeld is. Het is
volstrekt niet juist dat de Rege-
ring alle mogelijke voorschriften
zal geve» ten einde de geneeskun-
digen te bemoeijelijken. Het geval,
waarop de heer van Kerkwijk
wees, is een geheel ander. Men
heeft gemeend, om de sterfte-sta-
tistiek juister te kunnen maken,
andere voorschriften te moeten ge-
ven en daarbij heeft men gesproken
van de middellijke en onmiddellijke
oorzaken van den dood. Die op»
gaven worden hier en daar in het
buitenland wel degelijk gedaan. Ik
moet zeggen dat aangezien die op-
gaven niet door de wet worden
voorgeschreven, de geneeskundigen
niet gedwongen zijn ze te geven. Het
plan is ook geenszins hen te dwin-
gen die opgaven te doen waartoe
zij niet verpligt zijn.
Het amendement — liet de Mi-
nister hierop volgen — door vele
leden der Kamer ondersteund,
wensch ik gaarne over te nemen.
-ocr page 117-
82                     BEGRAFENISWET.               Art. 4
uitgenoodigd om bij de opgaven
van de oorzaken des doods van
hunne lijders volgens art. 5 der
wet van 1865, de onderscheiding
van de primaire en secondaire
ziekte in acht te nemen.
Bene nadere missive is echter
noodig geweest om de bedoeling
dezer circulaire te verduidelijken.
Deze missive, van 26 Oct. 1868
N». 275, 9e afd., o. a. te vin-
den in prov.blad van Gelderland
N°. 110, geeft nader aan wat
volgens het gevoelen der Regering
van de welwillendheid der genees-
kundigen bij de voldoening aan
art. 5 der wet van 1865 mag
worden verwacht, zonder dat zij
hen evenwel wettelijk verpliz/l schijnt
te hebben geacht de opgaven in
te rigten zooals zij weuschte.
Daaruit gaat tevens voort dat
de ambtenaar van den burgerlijken
stand niet bevoegd kan gerekend
worden om het verlof tot begraven
te weigeren op grond dat de ge-
neeskuudige verklaring de verlangde
onderscheiding van de oorzaken des
doods niet bevat.
IX. In vroegere ontwerpen werd
in de geneeskundige verklaring be-
halve de vermelding van de oor-
zaak van den dood, die bij de
wet van 1865 is voorgeschreven,
buitendien gevorderd de vennel-
ding van het vermoedelijk uur van
het overlijden.
Reeds bij het V. V. 58/9 werd
daarvan zwarigheid in de uitvoe-
ring voorspeld. Waar de verkla-
ring zou uitgaan van den genees-
heer, die den overledene in zijne
laatste ziekte had bijgestaan, zou
doorgaans het tijdstip van het
overlijden gemakkelijk op te ge-
ven zijn. In andere gevallen ech-
ter, en vooral in het geval dat
doodschouw moest worden ver-
rigt wegens ontbreken der ver-
klaring, was het verkrijgen van
voldoende zekerheid deswege moei-
jelijker.
De Regering meende evenwel
dat de geneesheer, die den over-
ledene niet in zijne laatste ziekte
behandeld had, het vermoedelijk
uur van het overlijden met ge-
noegzame zekerheid zou kunnen te
weten komen, niet alleen door het
beschouwen van het lijk, maar
ook door het ondervragen der
huisgenooten.
Bij het V. V. 66/7 kwam men
er weder op terug en herinnerde,
dat in menig geval dergelijke op-
gave onmogelijk was. Men merkte
evenwel daartegen op dat de bij-
voeging vermoedelijk dan toch veel
van het bezwaar wegnam, en dat
een uitgangspunt voor de tijds-
bepaling van het eerste lid van
art. 6 behoorde te bestaan.
Ook aan de Regering was het,
blijkens de M. v. T. 67/8 1.,
niet duidelijk waarom de vermel-
ding van het uur met moest ge-
vorderd worden. Reeds nu ge-
schiedt dit — zeide zij — en de
bijvoeging van het woord vermoe-
delijk
maakt de opvolging van het
voorschrift in minder zekere ge-
vallen gemakkelijk.
Bij het ontw. 67/8 II werd niet-
temin de verpligting om in de
verklaring het vermoedelijk uur
van het overlijden te vermelden
opgeheven. De Regering gaf tot
reden daarvan op, dat deze opgave
-ocr page 118-
Art. 4                 BEGRAFËNISWET.                       83
reeds krachtens art. 51 N*. 1 van
het Burgerlijk Wetboek bij de aan-
gifte van het overlijden moest ge-
schiedeu.
X. - doodschouw." Het belang-
rijk voorschrift bij het ontw. 58/9
opgenomen, dat doodschouw moet
worden verrigt wanneer de genees-
kundige verklaring bij de wet van
1865 gevorderd, om welke reden
ook, ontbreekt, is niet onbespro-
ken gebleven.
Tot toelichting dezer bepaling
werd door de Regering, nadat zij
de gronden voor het voorschrift van
de overlegging eener geneeskundige
verklaring had aangewezen, het
volgende gezegd: Is men niet
bij magte zoodanige verklaring
over te leggen, hetzij omdat het
overlijden zonder geneeskundige
hulp heeft plaats gehad, hetzij
omdat men om andere redenen
de verklaring van zijn gewonen
geneeskundige niet kan verkrijgen,
dan bekoort daarin van overheids-
wege te worden voorzien.
Bij het V. V. werdeu bezwaren
ingebragt zoowel tegen het voor-
schrift van de overlegging derge-
neeskundige verklaring als tegen
dat der doodschouw. Hoewel het
eerste punt sedert door art. 5 van
18G5 is beslist, moet ik om het
verband tevens melding maken van
het bezwaar tegen dat voorschrift
ingebragt.
Ofschoon men namelijk de be-
paling omtrent de verklaring van
het overlijden en de doodschouw
door een bevoegd geneeskundige
eene heilzame verbetering achtte,
werd door verscheidene leden be-
twijfeld, of zij wel overal in ons
Rijk uitvoerbaar zou zijn. Er zijn
streken, zeidc men, waar de plat-
telandsbevolking slechts hoogstzeld-
zaam de hulp vau een geneeskun-
dige inroept, en dan ook, in even-
redigheid tot de bevolking, slechts
weinig geneeskundigen gevestigd
zijn. Men beriep zich onder an-
dere op gedeelten van Limburg,
en noemde gemeenten die niet
slechts geen geneesheer bezitten,
maar van waar men drie of vier
uren ver zou moeten reizen om
er een te bekomen. Zal het, vroeg
men, in zulke gemeenten niet
mocijelijk en kostbaar zijn, elk
sterfgeval door een geneeskundige
te doen constateren ? Meestal zal
daar de bepaling vau het 3de (nu
4de) lid van het artikel moeten
worden toegepast en dus de ge-
necsheer door burgemeester en wet-
houders worden aangewezen. Deze
zal de dienst niet wel kunnen ver-
rigten zonder eenige belooning.
Zal de gemeente de kosten van de
overkomst moeten betalen ? De wet
zwijgt er over en toch is het ook
voor andere gevallen niet van be-
lang ontbloot, te weten hoe de
geneeskundige wordt schadeloos ge-
steld. Eene bepaling, die geene
moeijelijkheid kan opleveren waar
de gemeente een eigen, uit de ge-
meentekas bezoldigden geneesheer
bezit, zal in afgelegen dorpen, ook
uit een geldelijk oogpunt, bezwa-
rend zijn.
De Regering antwoordde als
volgt: Wanneer de doodschouw op
last van burgemeester en wethou-
ders geschiedt, zullen de kosten,
die er op mogten vallen, door de
gemeente
behooreu gedragen te
-ocr page 119-
84                     BEGRAFENISWET.                Art. 4
wen geldelijken last op de gemeen-
ten legde. De Regering had die
moeijelijkheid gevoeld door toe-
voeging der bovengemelde uit-
zondering. Maar zoodoende —
zeide men — wordt dan ook door de
wet zelve de oniütvoerlijkheid hn-
rer bepalingen, althans in som-
mige streken, erkend, en verliezen
die voorschriften dus veel van hare
kracht.
Er waren echter ook leden die
zich met deze beschouwingen niet
vereenigden, en zelfs nog meer
voorzorgen verlangden, bepaalde-
lijk tegen het begraven van schijn-
dooden.
Bij de indiening van het ontw.
66/7 werden de aangevoerde bc-
zwaren tegen de hier bedoelde voor-
schriften , noch wat betreft de ou-
uitvoerbaarheid overal en in alle
omstandigheden, nochwathetfinan-
tieel bezwaar voor de gemeenten
aangaat, door de Regering beant-
woord. Zelfs de gunstige nitzon-
deringsbepaling voor sommige ge-
meenten werd weggelaten. Van een
voorschrift, zoo zeide zij wat dit
laatste betrof, dat strekt om tegeu
het begraven van schijndooden te
waken, mag geen ontheffing wor-
den verleend; ook zou de sterfte-
statistiek, die door dat voorschrift
in het leven zal worden geroepen,
veel van hare waarde verliezen,
indien eenige gemeenten daarvan
werden uitgezonderd.
In mie der afdeelingen der
Kamer verklaarden zich, volgens
het V. V. 66/7, enkelen tegen de
weglating der bedoelde uitzonde-
ring en wilden de mogelijkheid van
dispensatie opengelaten hebben. A11-
worden. Deze zullen niet zoo zwaar
zijn, dat daarom een heilzaam
voorschrift achterwege dient te blij-
ven. In de gemeenten toch, die
een eigen, uit de gemeentekas be-
zoldigden geneesheer bezitten, kan
het verrigten der doodschouw zon-
der bezwaar der gemeentekas aan
dezen worden opgedragen. Heeft
de gemeente geen eigen geneesheer,
dan kan met een der in de ge-
meente aanwezige geneeskundigen
cene billijke overeenkomst over het
voeren der doodschouw worden
aangegaan. Alleen in die enkele
gemeenten waar geen geneeskundige
aanwezig is noch in de onmid-
delijke nabijheid gevonden wordt,
zou de maatregel tot betrekkelijk
hooge kosten kunnen leiden, en
daarom is thans in het ontwerp
de bevoegdheid tot het verleenen
van ontheffing der bepaling voor
zoodanige gemeenten verleend.
Ue N. v. W. 58/9 hield dien-
tengevolge eene uitzonderingsbe-
paling in (zie hierboven bladz. 76).
Bij het V. V. 59/60 werden
niettemin de vroegere bezwaren
herhaald. Getrouwe naleving van
het voorschrift der doodschouw
overal en onder alle omstandighe-
den werd nagenoeg onmogelijk ge-
acht. Men vreesde daarom dat men
het voorschrift zou trachten te ont-
duiken. Gesteld echter dat de ge-
vreesde verkeerde praktijken (men
wees hierbij op Pruissen waar de
doodschouw niet zelden door bar-
biers of door vroedvrouwen werd
verrigt) door krachtige handhaving
der wet werden tegengegaan, dan
bleef toch het «hoofdbezwaar" be-
staan, dat de bepaling een nieu-
-ocr page 120-
Art. 4                BEGRAFENISWET.                     85
deren waren het met den Minister
eens, dat van een voorschrift het-
welk strekte om tegen het begraveu
van schijndooden te waken, geen
ontheffing mogt worden verleend.
Ook bij de beraadslaging werd
het besproken voorschrift niet on-
aangeroerd gelaten. De heer Wes-
t^rhoff hield (zie hierboven
bladz. 78) doodschouw voor zóó
onmisbaar dat hij wenschte dat
ze in elk geval, alzoo niet alleen
bij het ontbreken der verklaring,
plaats had. Wat de kosten betreft,
over de door den geneeskHndige
te genieten belooniug zon hij
niet spreken, maar alleen zeggen
dat hij het in deze niet eens
was met den Minister (Thorbecke)
die de wet van 1865 verde-
digd had, waarbij hij op cene
door spreker dienaangaande ge-
dane vraag geantwoord had, dat
het verrigten van de doodschouw
door een geneeskundige een bur-
gerpügt
was. Hij geloofde toch
dat daarvoor eene billijke beloo-
ning aan den geneeskundige toe-
kwam.
De heer Cornelis geloofde niet
dat een geneeskundige uit mensch-
lievendheid of uit liefde voor zijn
vak het overlijden van den persoon
dien hij behandeld had, wanneer
hij daartoe geroepen werd, bijv.
als hij op $ a 3 uur afstands
woonde, zou gaan constateren, al
mogt hij uit die drijfveêren den
zieke hebben bezocht. En dan zou
wel het gevolg zijn aanwijzing van
den geneeskundige door burgemees-
ter en wethouders. Maar die ge-
neesheer, die bijv. wederom woont
op 2 a 3 uren afstands, zou even-
min aan het verzoek voldoeu, tenzij
de gemeente hem ruim betaalde.
Het gevolg zou zijn, dat vele ge-
meenten finantieel zwaar zouden
worden gedrukt.
In eene tweede rode drong hij
vooral uit dien hoofde er op aan,
om in het art. weder de uitzon-
deringsbepaling op te nemen van
het ontw. 59/60.
De heer Kerstens sloot zich
aan deze bezwaren aan en kwam
nog terug op hetgeen in het V.V.
59/60 was besproken; de dood-
schouw zou geschieden op eene
wijze dat zij geen waarborg gaf
en men zou juist het tegenover-
gestelde bereiken van hetgeen
men zich bij het voorschrift ten
doel stelde. Men zou zich moeten
redden. Welligt met verklaring
van derden. Welke zekerheid van
het overlijden had men, wanneer
een geneeskundige 36 uren na het
opgegevene zich bij eene enkele
schouwing moest bepalen ? Waar-
schijnlijkheid mogt er zijn , zeker-
heid niet.
Door de Regering werd het art.
niet nader verdedigd en het werd
ten slotte met groote meerderheid
aangenomen. Het nut van de dood-
schouw, waar zij uitvoerbaar is,
schijnt meer dan het gewigt der
aangevoerde bezwaren 1) te heb-
ben gegolden.
1) Ook aan adressen van gemeentebesturen had liet niet ontbroken. Een
adres door het gemeentebestuur van Gorinchem in de zitting van 1858/9 inge-
diend, houdende bezwaren tegen artt. 4 en 18 der wet, hield omtrent art. 4 in,
dat de aanwijzing van een geneeskundige om de doodschouw te verrigten
-ocr page 121-
86                     BEGRAFENISWET.                Art. 4
XI. Te wiens laste komen de
kosten der doodschouw?
De doodschouw geschiedt vau
overheidswege in het openbaar be-
lang. Üc kosten moeten dus ten
laste vau de openbare kas komen.
Doch de vraag is: ten laste van
het Rijk dan wel ten laste van\'de
gemeente ?
De meening waarvan èn de Re-
gering èn de Kamer uitgingen was,
blijkens het boven medegedeelde, on-
getwijfeld dat de gemeente de kos-
ten moest dragen.
Maar het komt aan op den grond
waarop deze meening steunt en
deze blijkt uit de geschiedenis der
wet niet.
1°. In het prov. blad van Zee-
land N°. 73 van 1869 wordt aan
de gemeentebesturen als de ziens-
wijze van den Minister van Bin-
nenlandsche Zaken medegedeeld,
dat voor de doodschouw en de
afgifte van de bij art. 4 gevor-
derde verklaring, zoo dit een en
ander niet aan den geneeskundige
met de armen-praktijk belast, zon-
der vergoeding door het gemeente-
bestuur kan worden opgedragen,
die vergoeding , even als de reis-
kosten, te maken indien de ge-
neeskundige, bij gemis van een
geneeskundige in de gemeente zelve,
zich moet verplaatsen , door de gc-
meentekas zal moeten worden ge-
dragen; terwijl omtrent de hoe-
grootheid der vergoeding zal moeten
worden overeengekomen, aangezien
daarvoor geen tarief bestaat.
De grond — wordt in dat blad
gezegd — waarop \'s Ministers ziens-
wijze rust is, dat volgens alinea
4 van bovengemeld art. 4 door
burgemeester en wethouders de ge-
neeskundige moet worden aange-
wezen, en deze alzoo niet anders
kan beschouwd worden als in dienst
der gemeente te zijn.
De door den Minister aange-
voerJc grond schijnt evenwel wei-
nig afdoende en is dan ook be-
streden.
Door burgemeester en wethou-
ders namelijk van cene aanzienlijke
gemeente eener andere provincie
werd gevraagd, waaruit de kosten
moesten betaald worden.
Naar aanleiding van het Kon.
besluit van 26 Junij 1869 {Staats-
blad
N°. 109) 1) hadden zij de ge-
meente-geneesheeren, daartoe ge-
designeerd, uitgenoodigd om den
voorgeschreven eed af te leggen.
Dezen hadden echter bezwaar ge-
maakt hieraan te voldoen.
De bedoelde gemeente heeft ecne
uitgestrektheid van plus minus zes
voor de gemeente de verpligting medebragt, hem te bezoldigen en dat de ge-
houdenheid daartoe werd betwist, op grond dat het hier meer een algemeen
Rijksbelang gold.
Desgelijks de gemeentebesturen van Veere en plattelands-gemeenten iii
Walcheren. Zy verzochten daarom zoodanige wijziging, dat de meerdere kosten
die de maatregel mogt medesiepen, niet door de gemeente, maar, alsRjjkshe-
lang, ook door het Kijk zouden worden vergoed.
Hi.i een ander adres, van onderscheidene gemeentebesturen in de provincie
Groningen, achtte men zich bezwaard over art. 4, omdat: vele kosten aan de
gemeenten veroorzaakt, veel werk aan de gemeentebesturen opgedragen en
geen of althans weinig nut verkregen zou worden.
1) Zie hierna No. XIX.
-ocr page 122-
Art. 4                BEGRAFENIS WET.                     87
gemeeu Rijksbelang, tot voorko-
ming van het begraven van schijn-
dooden en van personen die een
geweldigen dood hebben ondergaan
zonder dat het openbaar gezag er
kennis van drage, en ten behoeve
der sterfte-statistiek, de dood-
schouw voorschrijft, maakt deze
doodschouw niet tot eene gemeente-
zaak, door de aanwijzing van den
persoon, die haar verrigten moet,
op te dragen aan het gezag dat
in de gemeente tot uitvoering der
wet geroepen is. De zaak blijft
daarom niet minder van algemeen
Rijksbelang, en om de uitgaven
van zoodanigen aard ten laste der
gemeente te brengen, moeten zij
haar uitdrukkelijk door de wet
zelve zijn opgelegd.
De Minister gaf in antwoord bij
eene missive van 18 Aug. 1869
N". 154, 2e afd. als zijn gevoelen
te kennen dat, waar belooning van
den geneeskundige, voor de dood-
schouw aangewezen, noodig is, die
belooning zoowel als de reiskosten
van dien geneeskundige door de
gemeente gedragen zullen moeten
worden. Met de medegedeelde be-
schouwing kon de Minister niet
instemmen. Het komt mij voor —
zeide hij — dat, daar alinea 4
van art. 4 der wet van 10 April
1869 (Staatsblad N°. 65) spreekt
van een door burgemeester en wet-
houders aan te wijzen en te be-
eedigen geneeskundige, deze, als
door het gemeentebestuur aange-
wezen, geacht moet worden in
dienst der gemeente te zijn,
en
dat bij gevolg zijne belooning,
wanneer die niet door opdragt van
de doodschouw aan den met de
uren gaans en, vooral in de min-
dere standen, hebben er ongeveer
150 sterfgevallen \'s jaars plaats van
menschen die of geen geneeskun-
dige hulp, of kosteloos geneeskun-
dige hulp erlangen.
Wanneer nu — zeide het ge-
meentebestuur — op die groote
afstanden reiskosten vergoed en
buitendien kosten voor lijkschou-
wing (waarvoor men nu eed vor-
dert) moeten voldaan worden, dau
rijst de vraag: waaruit die be-
taald moeten worden? Voor de
gemeente zou dit zeer bezwarend
worden, en de geneesheeren wei-
geren, niet geheel ten onregte,
zicli zonder behoorlijke vergoeding
daarmede te belasten.
De missive van het gemeente-
bestuur werd ter kennis van den
Minister gebragt, vergezeld van de
volgende opmerkingen:
Voor eene gemeente zóó uit-
gestrekt als.....zou het ver-
rigten der doodschouw dat, aldaar
niet ten onregte, door de genees-
knndigen zonder behoorlijke ver-
goeding wordt geweigerd, aanzien-
lijke kosten voor de gemeente
medebrengen.
Verpligting voor de gemeente
om die kosten te betalen, schijnt
er niet. Daartoe zoude volgens
art. 205 lett. x der gemeentewet
cene wet noodig zijn. De wet op
het begraven legt die niet aan de
gemeente op.
Wel moet de geneeskundige vol-
gens art. 4 worden aangewezen
door burgemeester en wethouders,
maar daarom verrigt hij de dood-
schouw nog niet in dienst der
gemeente. De wet die in het al-
-ocr page 123-
BEGRAFENISWET.                 Art. 4
88
armen-praktijk belasten geueeskun-
dige te vermijden is, zoowel als
de vergoeding der door hem te
maken reiskosten ten laste der
gemeentekas zullen moeten komen.
Oplegging dezer uitgaven aan de
gemeente bij bijzondere wet, in
den zin van art. 205 letter x der
gemeentewet, kon niet te pas ko-
inen waar het de belooning en
schadeloosstelling geldt van hem,
die in dienst der gemeente is.
Beschouwt men dit antwoord
van den Minister in verband met
de aan hem medegedeelde opmer-
kingen, dau blijkt, dat het slechts
eene herhaling inhield van hetgeen
aan de gemeentebesturen van Zee-
land was medegedeeld, en dat het
de m. i. gegronde opmerkingen
daartegen, in het geheel niet be-
antwoordde. .Tuist de bewering
dat de geneeskundige hier, waar
het de verrigting eener dienst in
het algemeen Rijksbelaug geldt,
niettemin in dienst der gemeente
zou zijn omdat hij door het ge-
mcentebestuur wordt aangewezen,
was wederlegd.
2°. Elders is getracht voor het
brengen der kosten van doodschouw
ten laste der gemeente, een grond
te ontleenen aan art. 205 lett. n
der gemeentewet. Deze bepaling
legt namelijk aan de gemeente op
de kosten der plaatselijke gezond-
heids-politie. Men heeft beweerd
dat de doodschouw, ofschoon bij
de algemeene wet voorgeschreven,
niettemin uil haren aard zou zijn
eene zaak van plaatselijke gezond-
heidspolitie, omdat daartoe toch
zeker behoort de zorg dat niemand
levend begraven worde. 1)
Het betoog ontbreekt echter dat
deze zorg eene plaatselijke zou
zijn. Nu heeft de doodschouw
juist blijkens de geschiedenis der
wet eene strekking of liever strek-
kingen van algemeen Rijksbelang
(zie hierboven onder 1"). In het
stelsel der gemeentewet kan —
wat daarvan ook iu het algemeen
moge zijn — hetgeen van alge-
meen Rijksbelang is met tegelijk
van plaatselijk belang worden bc-
schouwd.
En ware de doodschouw uit ha-
ren aard plaatselijk, dan zou verder
ingevolge art. 140 der grondwet
aan het plaatselijk gezag moeten
zijn overgelaten haar al dan niet
te doen verrigten. Doodschouw is
echter bij de wet voor het geheele
Rijk gebiedend voorgeschreven.
Ook wordt in onze wetgeviug
(bijv. in art. 1 der wet van 31
Aug. 1853 (Stbl. N". 83)), be-
scherming van het leven der inge-
zetenen van die der gezondheid
onderscheiden. Doodschouw nu
heeft meer direct het eerste dan
het laatste op het oog.
3°. Men heeft ten deze ook nog
gewezen 2) op eene missive van
den Minister van Binneulandschc
Zaken, van 4 Aug. 1854, N°. 176
(o. a. vermeld in de aant. op de
II Zie Gemeentestem Nu. 020 en 932; jie ook No. 92». Ook het Weekhlad
voor de Burg. AdniiH.,
dat in No. 1045 (zie hierna) nog een anderen grond
heeft, noemt de bedoelde kosten in No. 1064 politie-kosten in het belang
der gemeente, die roor rekening der gemeente moeten blijven.
2) H\'eekbl. Burg. Adm. No. 1045.
-ocr page 124-
Art. 4               BEGRAFENISWET.
Gemeentewet van Mr. van Ooster-
wijk, blad/.. 1083 onder N°. III)
volgens welke, wanneer bij de wet
de medewerking der plaatselijke
besturen geëischt wordt, en deze
niet kan plaats hebben zonder kos-
ten, deze kosten beschouwd kunnen
worden als bij (door ?) de wet op-
gelegd te zijn.
In ons geval nu wordt mede-
werking van burgemeester en wet-
houders geëischt en deze kan vaak
niet plaats hebben zonder kosten;
alzoo zouden dan die kosten vallen
onder art. 205 litt. r der ge-
gemèentewct.
Het gevoelen van den toenma-
ligen Minister kan echter niet juist
worden geacht. Art. 126 der ge-
meentewet betrefiende de medewer-
king der gemeentebesturen ter uit-
voering van wetten enz. is dikwerf
van toepassing ter uitvoering van
maatregelen die kosten medebren-
gen, welke zonder twijfel ten Kijks-
laste zijn. Om slechts één voor-
beeld te noemen, wanneer volgens
de onteigeningswet door het ge-
meentebestuur wordt onteigend,
dan zal men er toch niet aan den-
ken alleen de onteigeningssom vol-
gens art. 72 en niet ook de ove-
ïïge kosten door hem ter uitvoering
daarvan gemaakt, ten laste van
het Rijk te brengen maar ze door
de gemeente te laten betalen.
4". Hoc het zij, wanneer het
Kijk weigeren blijft de kosten der
doodschouw en van wat daarmede
zamenhangt te zij nen laste te nemen,
schiet er niets anders over dan ze
ten laste der gemeente te nemen.
Door onderscheidene gemeenten
zijn dan ook nu reeds daarvoor
kosten op de gemeentebegrooting
uitgetrokken, en ik voor mij moet
verklaren dat, al moge er in deze
eene leemte in de wet bestaan op
grond waarvan ik de verpligting
der gemeenten om de kosten te
betalen, niet kan aannemen, evcu-
wel uit een staatsregtelijk oogpunt
het brengen van sommige kosten,
die noodig zijn wegens een algemeen
Rijksbelang, ten laste van de ge-
meenten, allezins gewettigd schijnt
en zijne goede zijde heeft.
XII.   Men houde nogtans in het
oog dat wanneer de doodschouw
is eene gcregtelijke lijkschouwing
volgens art. 5, de kosten van deze
schouw als justitiekosteu ten laste
van het Rijk (departement van
justitie) komen. Verg. ook de
aant. op dat art
XIII.  Blijkens het V. V. 58/9
werd in eene der afdeelingen ge-
vraagd of onder doodschouw ook
lijkopening begrepen was ? De in
art. 5 gebezigde woordeu, zeide
men, begunstigen dit gevoelen niet.
Intusschen zal het in menig geval
voor den geneeskundige, in de 3de
(nu de 4de) alinea bedoeld, vol-
strekt onmogelijk zijn , de oorzaak
van den dood op te geven als hij
zich daarvan niet op de aange-
duide wijze mag vergewissen. Kr
is nog meer. De Memorie vau
Toelichting zegt, dat de gevor-
derde verklaring van den be\'voeg-
den geneeskundige alleen waarbor-
gen kan, dat geen personen, die
een geweldigen dood hebben on-
dergaan , ter aarde worden besteld
zonder dat het openbaar gezag er
kennis van drage. Maar nu is het
wel onbetwistbaar, dat ook de
-ocr page 125-
90
BEGRAFENISWET.                Art. 4
kundig8te geneesheer een geweldi-
gen dood, althans voor zoover die
door het een of ander vergif is
veroorzaakt, niet wel door eene
bloot uitwendige beschouwing van
het lijk ontdekken kan, en dat
derhalve, zoo de bepaling uit het
aangewezen oogpunt doel zal tref-
fen, de lijkschouw in sommige ge-
vallen zich tot lijkopening moet
uitstrekken. Verscheidene leden der
afdecling echter, ofschoon de juist-
heid dezer redenering niet weêr-
sprekende, meenden zich tegen zulk
eene uitbreiding van het begrip
van doodschouw te moeten ver-
klaren.
De Regering antwoordde: Het
is geenszins de bedoeling, dat bij
de lijkschouw ook tot lijkopening
worde overgaan. Onder het eerste
is slechts eene uitwendige beschou-
wing van het lijk te verstaan.
Rijst daarbij het vermoeden dat
er een geweldige dood heeft plaats
gehad, de lijkopening zal dan op
regterlijk gezag worden bevolen.
Over lijkopening zie men voorts
art. 1 en de aant. aldaar, bladz.
45 volgg. N°. VII—IX.
XIV. «een geneeskundige."
V. Vroedvrouwen zijn hieronder
niet begrepen en alzoo niet be-
voegd. Volgens de geneeskundige
wetten van 1865 ztjn vroedvrou-
wen geen geneeskundigen.
2". De redactie sluit niet nit de
aanwijzing van meer dan één
geneeskundige. In uitgestrekte ge-
meenten zullen vaak meerdere noo-
dig zijn. Er zijn dan ook reeds
in verscheidene gemeenten meer
dan één geneeskuudige met dood-
schouw belast.
3°. Plaatsvervangers behooren
evenzeer geneeskundigen te zijn, en
beëedigd op de voorgeschreven wijze.
4°. Eene missive van den Mi-
nister van Binnenl. Zaken, van
20 October 1869, Nu. 155, 2e
afd., is van den volgenden inhoud:
»Iu antwoord op uwe missive
van ... heb ik de eer UHEG.
kennis te geven , dat ik mede van
gevoelen ben, dat ingevolge de tus-
schen Nederland en België gesloten
overeenkomst van 7 December 1868
(Staatsblad N°. 80 en 104 van
1869) de in België gediplomeerde
en in Belgische grensgemeenten
gevestigde geneeskundigen bevoegd
zijn de in art. 5 der wet van
1 Junij 1865 (Staatsblad^\'. 60)
bedoelde verklaring ten aanzien van
door hen behandelde lijders af te
geven, en dat zij ook tot het doen
van doodschouw kunnen worden
aangewezen in aan België gren-
zende gemeenten, waar zij, bij
gemis van in Nederland gediplo-
meerde geneeskundigen, gewoon
zijn de praktijk nit te oefenen. Ik
verzoek UHEG., bij de voorlich-
ting vaü de gemeentebesturen in
dezen zin, er, ten einde misvat-
ting te voorkomen, aandachtig op
te maken, dat de bedoelde bevoegd-
heid en benoembaarheid zich uit
den aard der zaak alleen uitstrek-
ken tot diegenen, die de gewone
geneeskundige praktijk uitoefenen."
5°. De aangewezen geneeskun-
dige is niet verpligt het verrigteu
van doodschouw op zich te nemen 1).
w. bl. 8S7 t
II Verg. Mr. van Oo»türwuk, a.
-ocr page 126-
Art. 4                BEGRAFENISWET.                     94
6°. Het lidmaatschap van den
Raad is met de betrekking niet on-
vereenigbaar 1).
XV. «jaarlijks." Wit woord is
bij het ontw. 66/7 in het artikel
opgenomen. De jaarlijksche aan-
wijzing van den geneeskundige werd
door den heer Westerhopp niet
wenschelijk geacht. Tot het goed
verrigten van de doodschouw toch
werd veel kennis en speciale erva-
ring vereischt. Nu meende hij dat
door de jaarlijksche aanwijzing van
een geneeskundige deze zich niet
zóó op de doodschouw — waarin
aan onze hoogescholen geen opzet-
telijk onderrigt gegeven wordt —
toeleggen zou, als wel het geval
zou zijn indien hij voor vast daar-
toe werd aangesteld, zooals elders
plaats vond. Mogt een voor vast
aangesteld doodschouwer in de
vervulling zijner pligten soms,
hetzij door onkunde, hetzij door
traagheid of onverschilligheid te
kort schieten, dan kon immers
dezelfde magt die hem aanstelde,
hem ook weder uit zijne betrek-
king ontslag geven en een ander
voor hein in de plaats stellen.
Uit het antwoord dat de Minis-
tcr hierop gaf, blijkt dat hij op
het geopperde bezwaar niet heeft
gelet, en dat hij verder — doch
ten onregte — de opmerking van
het genoemde lid heeft opgevat als
een wensch dat de wet bepalen zou
dat burgemeester en wethouders het
regt zouden hebben den genees-
kundige te ontslaan. Althans de
Minister gaf alleen te kennen dat
zoodanige bepaling onnoodig was,
omdat hij die het regt had van
benoemen, ook van zelf het regt
had om te ontslaan.
XVI. Aan het voorafgaande
kuoopt zich de vraag vast of de
geneeskundige, door burgemeester
en wethouders aangewezen en be-
eedigd tot het verrigten der dood-
schouw en het afgeven der ver-
klaring, evenals de geneeskundige
die de verklaring niet afgeeft, bij
de wet van 1865 onder strafbedrei-
ging gevorderd, niet politicstraffen
strafbaar is, wanneer hij het een
of het ander of beide nalaat?
Deze vraag moet ontkennend be-
antwoord worden. Bij het V. V.
58/9 werd strafbaarstelling in dat
geval verlangd, doch daaraan is
geen gevolg gegeven. Er is geen
straf bedreigd. Vooreerst toch valt
hij niet onder het bereik der straf-
bepaling van de wet van 1865,
omdat art. 5 dier wet slechts toe-
passelijk is op den geneeskundige
die den overledene heeft behandeld,
en hier juist sprake is van het ge-
val dat geen geneeskundige bijstand
is verleend of dat voor dien ge-
neeskundige een ander optreedt.
Ten andere bevat ook onze wet
geen straf. Art. 41 N°. 6 toch
ziet niet op den geneeskundige.
Maar buitendien geldt het hier eeu
geneeskundige, die als ambtenaar
zijne ambtsinstructie niet nakomt
en dit is als zoodanig wel voor
disciplinaire straffen, als bijv. schor-
sing en ontslag, maar niet voor
politic straf vatbaar.
1) Verg. k. i. w. bl. 117 onder V in verband met de aant. hierboven XI, 1".
Anders Gent. stem No. 948.
-ocr page 127-
92
BEGRA.FENISWET.                Art. 4
XVII.  "te beèedigeu." \\°. Deze
beëediging vau den door burg. en
weth. aangestclden geneeskundige,
het eerst in het ontvv. 66/7 voor-
geschreven , werd door de Regering
weuschelijk geacht om te voorko-
ïnen, dat de verklaringen door dien
geneeskundige zouden worden af-
gegeven, zonder dat hij dood-
schouw verrigt en zich van het
overlijden verzekerd liebbe.
2". De beëediging zal in eene vcr-
gadering van burgemeester en wet-
houdei\'s moeten geschieden.
XVIII.   Aan de gemecntebestu-
ren is de volgende missive van den
Minister van Binnenlandschc Za-
ken d.d. 20 Aug. 1869 N°. 132,
2\' afd. medegedeeld:
\'i De vraag is mij gedaan of het.
jiroces-verbaal van de bij art. 4
der wet van 10 April j.1. (Stbl.
N°. 65) voorgeschreven beëediging
vau den voor de doodschouw aan-
gewezeu geneeskundige aan de reg-
ihi van regis ratic en zegel on-
derworpen is. Mijn ambtgenoot
van Financiën, wien ik hierover
raadpleegde, geeft mij te kennen
dat de van beëediging opgemaakte
acte ingevolge art. 70 § III N». 2
der wet van 22 Frimaire VII van
de formaliteit van registratie is
vrijgesteld, en dat, wat het zegel-
regt betreft, op die acte van toe-
passing is de vrijstelling bij art.
27 lt. A N". 3 en 39 der wet
van 3 October 1843 (Stbl. N". 47)
vastgesteld."
Uit het vorenstaande volgt dat
de aanwijzing en eedsaflegging op
ée\'n stuk kunnen gesteld worden.
XIX.   »formulier van den eed."
De laatste zinsnede vau het art.,
hierop betrekkelijk, is opgenomen
ten gevolge van den in het V.V.
66/7 medegedeelden wensch dat
hier, op het in andere wetten ge-
geven voorbeeld, het formulier van
den eed zou worden opgenomen.
De Regering schijnt het beter
geacht te hebben dit formulier bij
Kou. besluit te doen vaststellen.
Dit is geschied bij het Ko-
uinklijk besluit van 26 Junij 1869
(Staatsblad N°. 109), luidende als
volgt:
Wu WILLEM lil, enz.
Op de voordragt van Onzen
Minister van Binnenlandsche Za-
ken, van den 21sten Junij 1869,
N°. 261, 2de afdeeling;
Overwegende, dat bij art. 4,
alinea 4, der wet van 10 April
1869 (Staatsblad N°. 65), tot
vaststelling van bepalingen betrek-
keiijk het begraven van lijken, du
begraafplaatsen en de begrafenis-
regtcn, aan Ons is overgelaten de
vaststelling van het formulier van
den eed, door deu geneeskundige,
dien burgemeester en wethouders
voor de doodschouw aanwijzen, af
te leggen;
Hebben goedgevonden en ver-
staan te bepalen:
De geneeskundige, dien burge-
meester en wethouders voor de
doodschouw aanwijzen, legt bij de
aanvaarding dier bediening, over-
eenkomstig de wijze zijner gods-
dieustige gezindte, den navolgenden
eed (belofte) af:
«Ik zweer (beloof) dat ik, als
geneeskundige belast met de dood-
schouw, de verklaring, bedoeld in
art. 4, alinea 4, der wet van
10 April 1869 (Staatsblad N°. 65),
-ocr page 128-
Art. 4
BEGRAFENISWET.
93
niet zal afgeven dan na mij naar
behooren van het overlijden over-
tuigd te hebben."
Onze Minister enz.
Zie over het zich naar bchoo-
ren overtuigen van het overlijden,
het medegedeelde op bladz. 77
N". IV.
XX.   Volgens art. 10 kan, wan-
neer de toegang tot de woning ter
verrigting der doodschouw wordt
geweigerd, die woning ondanks den
bewoner met inachtneming van het
aldaar voorgeschrevene worden bin-
nengetreden.
XXI.    Het verhinderen of be-
lemmeren der doodschouw of de
poging daartoe, is strafbaar. vol-
gens art. 41 N°. 6.
XXII.    Op art. 4 werd, gelijk
reeds met een enkel woord werd
gemeld, een amendement door den
heer Kalïf voorgesteld, hetwelk
echter nadat daarover eerst de
stemmen hadden gestaakt, met
29 tegen 26 stemmen werd ver-
worpen , en dat strekte om aan
art. 4 de volgende slot-alinea toe
te voegen:
\'i Bc ambtenaar van den burger-
lijken stand geeft het in de eerste
alinea bedoeld verlof niet af zonder
de bovenvermelde verklaring te
hebben ontvangen."
Tot toelichting was door den
voorsteller aangevoerd, dat het
voorschrift in het amendement op-
genomen, noodig was in verband
met de strafbepaling van art. 42,
daar art. 4 geen verbod voor den
ambtenaar inhield zooals art. 53
B. W. in verband met art. 27 van
dat Wetb., waarbij bepaaldelijk was
vermeld dat de ambtenaar geen
verlof tot begraven afgeeft tenzij
hij zich van het overlijden hebbe
verzekerd. Hij meende dus dat
hier de strafbepaling zonder object
zou zijn.
Art. 42 toch was in het ontw.
aldus geredigeerd: "Op de over-
treding van artt. 4 en 5 door den
ambtenaar van den burgerlijken
stand is het 3" lid van art. 27
Burgerlijk Wetboek toepasselijk."
En nu was in art. 4 geen ver-
bod voor den ambtenaar dat hij
overtreden kon, te vinden.
De Minister beschouwde even-
wel de verpligting van den amb-
tenaar van den burg. stand in
art. 4 duidelijk genoeg opgelegd.
De hh. Cornelis en Kerstens
waren meer tegen het amendement,
omdat zij tegen het art. zelf wa-
ren, voor zoover daarbij werd voor-
geschreven de overlegging der ge-
neeskundige verklaring en de dood-
schouw, eu wel om de praktische
bezwaren, daaraan verbonden; maar
nu zou men bij die bezwaren, bij
het feit dat de overlegging der
geneeskundige verklaring in vele
gevallen en plaatsen onmogelijk was,
nog den ambtenaar van den bnr-
gerlijken stand gaan bemoeijelijken.
Zij vreesden dat in eoue plattelands-
gemeente, waar geen geneesheer
gevestigd was, geen lid van den
raad zich in het vervolg zou wil-
leti belasten met de functiën van
ambtenaar van den burgerlijken
stand, omdat hij in dit alternatief
geplaatst zou wezen, dat hij of zou
bloot staan aan de overtreding van
dit artikel of de lijken in staat van
ontbinding onbegraven zou moeten
laten liggen.
-ocr page 129-
94                    BEGRAFENISWET.                Art. 4
Blijkens deu uitslag waren ook
vele andere leden tegen het amen-
dement.
Doch aan ondersteuning daarvan
ontbrak het evenmin. Om niet in
herhalingen te vervallen vermeld
ik nog alleen dat de heer 1)am,
die zich vóór het amendement ver-
klaarde, daartoe vooraf wees op
de omstandigheid dat de ambtenaar
van den burgerlijken stand, hoewel
een ambtenaar, toch geen gewoon
ambtenaar was aan wien in ver-
schillende wetten verpligtingen wa-
ren opgelegd zonder strafbedreiging.
Bij deze laatsten was het toezigt van
de hoogere Regering en vrees voor
ontslag, behalve pligtbesef, genoeg-
zaam om de nakoming dier ver-
pligtingen van hen te verwachten.
Maar iets anders had onze wetge-
ving gewild ten aanzien van de
ambtenaren van den burgerlijken
stand; bij hen waren de genoemde
drijfveêren niet aanwezig. Daarom
had onze wetgever bijv. in de artt.
27 en 137 B. W. en in de militie-
wet strafbepalingen te hunnen
aanzien vastgesteld. En nu zag ook
hij in art. 4 geen verbod voor den
ambtenaar, waardoor hij aan de
strafbepaling onderworpen zou zijn.
Het amendement werd «venwei
verworpen.
Bij de behandeling der straf-
bepab\'ngen nogtans kwam men er
op terug.
De heer Godefroi stelde na-
melijk op art. 42 van het ontw.,
waarvan de inhoud hierboven werd
opgegeven, een amendement voor
strekkende om het artikel te lezen
zooals het thans wet is geworden.
Dit amendement had ten doel,
zeide hij , om de Kamer eene dwa-
ling te doen herstellen die z. i.
begaan was bij de behandeling van
art. 4, door de verwerping van het
amendement van den heer Kalff.
Hij toonde de noodzakelijkheid
daarvan aan en wees er op dat de
overtreding, bedoeld in het art.
van de Regering, voor den amb-
tenaar van deu burgerlijken stand
daarin bestond dat hij het verlof
zou afgeven, in geval van art. 4,
zouder overlegging van de schrif-
telijke geneeskundige verklaring; in
geval van art. 5, zonder overleg-
ging der toestemming van den reg-
ter-commissaris of van deu officier
van justitie. Maar die coutraventie
van den ambtenaar van den bur-
gerlijken stand was nu niet uit-
drukkelijk in de artt. 4 en 5 ver-
meld. Men kon de overtreding
daarvan lij gevolgtrekking uit die
artt. afleiden, maar dit behoorde
in eene strafwet niet plaats te heb-
ben. Waren die artt. verworpen
geworden, waardoor dan de artt.
53 en 55 B. W. zouden zijn blijven
bestaan, dan ware de zaak, al was
het onvolledig, geregeld geweest,
maar nu moest er in worden
voorzien.
De heer Counki.is kwam tegen
dit amendement op, ook op grond
dat wanneer de ambtenaar uit-
hoofde der niet-overlegging van de
geneeskundige verklaring binnen
vier dagen bijv., het verlof tot
begraven weigerde — en tot deze
weigering zou hij wegens de straf-
bepaling te meer genoopt worden —
de begraving niet zou kunnen plaats
hebben binnen den termijn in art. 6
bepaald, en dan strafbaar zouden
-ocr page 130-
Art. 4
BEGRAFENISWET.
95
zijn zij die voor de begrafenis te zor-
gen hadden, terwijl dezen blijkens
het reeds aangenomen art. 41 juist
niet strafbaar zouden zijn 1).
Volgens hem moest in zoodanige
gevallen aan den ambtenaar van
den burgerlijken stand de bevoegd-
heid worden gelaten om wanneer
de geneeskundige verklaring niet
kon worden overgelegd, het ver-
lof tot begraven toch te verlee-
nen.
Het bezwaar van het genoemde
lid schijnt echter niet gewogen te
hebben 2).
Nadat de heer Dam nog had
geconstateerd dat de tegenstem-
mers van het amendement Kalff
op art. 4, uit twee fractiën be-
stonden, waarvan de eene dit
amendement niet noodïg achtte,
de andere daarentegen den amb-
tenaar van den burg. stand niet
strafschuldig wilde hebben, doch
inderdaad de groote meerderheid
deze strafschuldigheid wel degelijk
had gewild maar niet noodig had
geoordeeld art. 4 meer te verdui-
delijken; nadat verder de heer
Kalff had verklaard, dat het voor-
stel van den heer Godefroi vol-
maakt liet /.el fde was als hetgeen
hij met het zijne dat verworpen
was, bedoeld had, werd dat voor-
stel thans met eene ai inzien lijk e
meerderheid, met 40 tegen 19
stemmen, aangenomen.
XXIII.   Door de aanneming van
dit amendement op art. 42 is te-
veus de behoorlijke handhaving
van art. 5 der wet van 1 Junij
1865 (Staatsblad N". 60) meer
verzekerd. Uit art. toch legt aan
de geneeskundigen eene verpligting
op tot het overleggen der schrif-
telijke verklaring van het overlij-
den, geen verpligting aan den
ambtenaar van den burgerlijken
stand, ofschoon zij ook al "ten
behoeve" van dien ambtenaar wordt
opgemaakt (zie eene missive vau
den Minister van Binneul. Zaken,
d.d. 11 Nov. 1865 N». 236; Bijv.
t. h. Stbl. N°. 268). Het gevolg
van het amendement op art. 42
onzer wet zal nu, naar men mag
verwachten, dit wezen dat ook de
geneeskundigen bij verzuim beter
in elk voorkomend geval worden
en kunnen worden vervolgd dan tot
dusverre, nu de ambtenaar van
den burg. si and
, bij zoodanig ver-
zuim verlof afgevende, niet ver-
volgbaar was.
XXIV.  Door de aanneming van
het ovengenoemde amendement is,
gelijk reeds op bladz. 75 N°. VI
werd opgemerkt, ook niet meer
strafbaar het verzuim der kennis-
geving van het verleend verlof
1)  De heer Cornf-lis doelde op de aanneming van het amendement van den
heer Godwroi op art. 41 No. 3 (zie bladz. 74 Mo. IV), waardoor alleen de
overtreding vau het eerste lid van art. 4 strafbaar was gesteld, en dus niet —
hetgeen uit de oorspronkelijke bepaling kon worden afgeleid — het niet over-
leggen der geneeskundige verklaring bij het vragen ran verlof. Hg meende
dat door de aanneming van het amendement op art. 42, weder zouden kunnen
gestraft worden zij die de verklaring niet overlegden, d. i. zij die met de begra-
fenis belast waren, omdat nu de begraving door dezen U laai zoude kunnen
plaats hebben.
2)  Zie daarover verder de aant. op art. 6.
-ocr page 131-
96                      BEGRAFENISWET.             Art. 4, 5
Art. 5. Wanneer er teekenen of aanduidingen van
een\' geweldigen dood aanwezig zijn, of andere omstan-
digheden dien doen vermoeden, geschiedt de begraving
niet dan nadat het lijk geregtelijk is geschouwd en
de officier van justitie of de regter-commissaris, met
het geregtelijk onderzoek belast, schriftelijke toestem-
ming heeft gegeven, welk stuk aan den ambtenaar
van den burgerlijken stand moet worden vertoond.
Bij het verbaal der schouwing worden, zooveel
mogelijk, de voornamen , de naam, de ouderdom, de
geboorteplaats, het beroep en de woonplaats van den
overledene opgegeven, (h)
in het tweede lid van art. 4 be-
doeld.
Hetzelfde is het geval met het
niet vermelden der begraafplaats
in het verlof.
XXV. Bij art. 50 zijn inge-
trokken de artt. 53 en 55 B. W.
niet art. 54 van dat Wetb., het-
welk dus van kracht blijft.
Bij dat art. wordt, wanneer
een sterfgeval heeft plaats gehad
in burgerlijke of militaire gast-
huizen, in gevangenhuizen of andere
openbare gestichten, aan de hoof-
den, gezagvoerders, bestuurders,
cipiers of opzigters van die ge-
stichten, de verpligting opgelegd
daarvan aangifte te doen aan den
ambtenaar van den burgerlijken
stand, en moet deze verder eene
akte van overlijden opmaken, na
nek van het overlijden te heiben
verzekerd.
Men leide uit de handhaving
van art. 54 niet af dat nu bij
sterfgevallen in de bedoelde ge-
stichten dat zich verzekereu vol-
doende zou zijn. Art. 4 toch van
onze wet in verband met art. 42
duldt geene uitzondering en vor-
dert voor de afgifte van het ver-
lof tot begraven in elk geval de
verklaring van den geneeskundige.
(h) I. Art. 5 luidde oorspron-
kelijk als volgt:
«Wanneer er teekenen of aan-
duidingen vau tenen geweldigen
dood aanwezig zijn, of andere om-
standigheden dien doen vermoeden,
mag de begraving niet geschieden
dan nadat het lijk geregtelijk is
geschouwd."
In het ontw. 58/9 werden de
woorden mag de begraving niet
geschieden
veranderd in : geschiedt
de begraving niet.
Het ontw. 66/7 voegde aan het
art. het volgende toe: en de officier
van justitie of de regler-commis-
-ocr page 132-
Art. 5                  BEGRAFENIS WET.                      97
overeen met het ingetrokken tweede
lid van art. 55 B. W. Het werd
aan het art. toegevoegd ten einde
overeenkomstig het verlangen van
eenige leden der Kamer het laatst-
genoemd art. geheel afgeschaft te
kunnen verklaren.
III. Ingevolge art. 50 van het
Wetboek van Strafvordering zal 1)
o. a. in geval van een geweldigen
dood of van een dood waarvan
de oorzaak verdacht is, de officier
van justitie zich doen vergezellen
van een of twee artsen of heel-
meesters , die verslag zullen geven
wegens de oorzaken van den dood
en den staat van het lijk. De op-
geroepenen moeten in zijne handen
den eed afleggen dat zij hem ver-
slag naar hun geweten zullen geven.
Volgens art. 51 van genoemd
Wetboek kunnen de artsen of heel-
meesters, welke mogten weigeren
hunne diensten aan de justitie te
leenen, in eene geldboete van ten
hoogste vijftig gulden worden yer-
oordeeld.
De officier van justitie dient de
processen-verbaal enz. aan den reg-
ter-commissaris in (art. 52).
Ook de laatstgenoemde ambte-
naar kan volgens art. 98 van het-
zelfde Wetb. het vereisrhte verslag
van artsen, heelmeesters enz. vra-
gen ter beoordeeling van den aard
en de omstandigheden van het mis-
drijf. De deskundigen leggen ook
in zijne handen bovengenoemden
eed af, terwijl de bepaling van
art. 51 ook dan toepasselijk is.
saris, met hel gereglelijk onder-
zoek
kela.il, schriftelijke loestem-
mi\'iig heeft gegeven, welk stuk
aan den ambtenaar van den bur-
gerlijken stand moet worden ver-
toond.
Een tweede lid werd bijgevoegd
sedert hetontw. 67/8 I, houdende
het tegenwoordige tweede lid.
II. Tot toelichting van art. 5
.gaf de M. v. T. 55/6 alleen te
kennen dat het, hoewel reeds in
het Burg. AVetb. voorkomende, in
deze wet werd herhaald, opdat
zij volledig zijn zoude.
Art. 5 vervangt het bedoelde
art. 55 B. W., hetwelk bij art.
Ijff^dezer wet is ingetrokken. Zie
ook de aant. aldaar.
Intusscheu is in het art. eene
bepaling gebragt, niet voorkomen-
de in art. 55 B. W., name-
1 ij k dat de officier van justitie of
de regter-commissaris met het ge-
regtelijk onderzoek belast, schrif-
telijke toestemming tot de begra-
ving moet geven, en dat dit stuk
aan den ambtenaar van den bur-
gerlijken stand moet worden ver-
1 ui)ml, waarna deze het verlof tot
begraven afgeeft.
Verder is voor de uitdruk-
king, in het B. W. gebezigd:
«wanneer .... andere omstandig-
heden bestaan, die reden geven om
dien te vermoeden"
in de plaats
gekomen: "Wanneer .... andere
omstandigheden dien doen ver-
moeden."
Het tweede lid van art. 5 komt
1) Dit tul is imperatief. De officier is er toe verpligt. Bij bet ontwerp *van
een nieuw "Wetboek van Strafvordering is, overeenkomstig het verlangen der
Kamer, voorgesteld om dit, evenals tegenwoordig voor andere gevallen bij art.
49 van liet Wetboek van Strafvordering il tiepanld, aan het uonleel va-.i den
officier over te laten.
-ocr page 133-
Art. 5
BEGRAFENISWET.
08
In art. 54 is bij verhindering
of bij ontstentenis van den officier
van justitie, de hulpofficier belast
met de bemoeijingen waarvan o. a.
in art. 50 gehandeld wordt 1).
Hij kan echter niet geven de
toestemming tot begraven in art.
5 dezer wet bedoeld; zie hierna
bladz. 104 N°. VIII.
Verder komt hier in aanmerking
art. 41 laatste lid van het Wetb.
van Strafv., volgens welk art.,
zoodra de regter-commissaris op de
plaats des misdrijf\'s tegenwoordig
is, alle bemoeijingen in de artt.
37—54 vermeld, op requisitoir
van het openbaar ministerie door
hem zullen worden verrigt.
Bij arrest van den Hoogen Raad
van 2 Aug. 1858 (Léïm, Rcgtspr.
ad art. 50) is verstaan, dat naar art.
41 al. 3 j\'* artt. 44, 47, 48,
50 en 52 Strafv. het in beslag-
nemen van het lijk van een ver-
slagene en het overgeven van dat
lijk ter schouwing aan deskundi-
gen, tot de ambtsverrigtingen be-
hooren door de wet in eas van
doodslag aan den regter-commis-
saris opgedragen.
Nog vermeld ik hier, dat vol-
gens art. 50 eerste lid van het
Burg. Wetb. de ambtenaar die het
verbaal van schouwing heeft opge-
maakt, verpligt is aan dien van
den burgerlijken stand dadelijk
opgave te doen van al hetgeen
vereischt zal worden om de akte
van overlijden op te maken.
IV. Omtrent de wijze waarop het
geregtelijk onderzoek moet geschic-
den en de vormen die daarbij moe-
ten worden in acht genomen, worden
in het Wetboek van Strafvordering
geene voorschriften gevonden.
In het ontwerp van een nieuw
Wetboek heeft men getracht daarin
te voorzien.
Er bestaat nog een Koninklijk
besluit van 15 .Tulij 1818 (Staat s-
blad
N°. 30) houdende verorde-1
ningen, betrekkelijk het doen van
geregtelijke schouwingen, volgens
hetwelk deze zouden geschieden
«door beëedigde geregtelijke arron-
dissements-medicinae doctores en
heelmeesters welke te dien einde
zullen aangesteld worden", en
waarbij voorschriften betrekkelijk
de visa reperta enz. worden ge-
geven, maar aan dat besluit is,
wat betreft de voorgeschreven vaste
aanstelling van deskundigen, geen
gevolg gegeven ; de verdere daar-
in voorkomende bepalingen konden
daarom ook geen uitvoering erlau-
gen. Zij vervallen van zelve
door de voorgenomen regeling bij
de wet.
Te dezer gelegenheid merk ik
nog op dat bij de geneeskundige
wetten de geneeskundige ambtena-
ren niet met geregtelijk-genees-
kundige onderzoekingen zijn be-
last 2). De geregtelijke geneeskunde
is bij die wetten ongeregeld gelaten.
V.   Blijkens het V. V. 66/7
werd twijfel geopperd, of door de
1)  Ook aan de vordering van den hulpofficier is de geneeskundige verpligt
te voldoen De straf bepaling van art. 51 is evenwel facultatief. Verg. Leon,
Regtspi\'. ad art. 51.
2)  De opdragt daarvan aan deze ambtenaren schijnt men ook niet doelmatig te
achten. Bn de beraadslaging over die wetten wees men op andere Staten, waar dit
-ocr page 134-
9!)
Art. 5
BEGRAFENISWET.
bepaling van dit art. de circulaire
van den Minister van Justitie van
31 Julij 1865, waarover vroeger
in de Kamer was gehandeld, niet
buiten werking werd gesteld. Hier
wordt toch, beweerde nieu, geens-
zins, zooals de circulaire mede-
bragt, het vermoeden van gewel-
digen — liever las men geweld-
dadigen
— dood afhankelijk ge-
maakt van een voorafgaand on-
derzoek der feiten.
Het antwoord was: «Het eerste
gedeelte van dit artikel stemt iu
de hoofdzaak overeen met art. 55
B. W. De circulaire van het De-
partement van Justitie, van 31
Julij 1865, wordt derhalve door
deze bepaling noch gehandhaafd
noch afgeschaft.
»Na het tot stand komen der
voorgedragen wet zal het aan den
Minister van Justitie ter beoor-
deeling staan of hij de uitvaardi-
ging van eene nieuwe circulaire
noodig acht.
" Ten aanzien van de bedenking
tegen de woorden geweldigen dood
moet worden opgemerkt, dat deze
uitdrukking insgelijks in art. 50
Wctb. van Strafv. voorkomt."
De zooeven bedoelde circulaire
van den Minister van Justitie van
31 Julij 1865 N". 129, 5e afd.
(Bijv. t. h. Stbl. N°. 164), ge-
rigt aau de Procureurs-Generaal,
houdt het volgende:
«Vooral in den laatsten tijd zijn
aan het Departement van Justitie
ter verevening ingezonden eene
menigte declaratiën wegens kosten
gevallen op lijkschouwingen, meestal
van drenkelingen of van personen,
die blijkbaar door zelfmoord een
einde aan hun leven hadden ge-
maakt.
»Ik moet echter herinneren dat
van wcge het Departement van
Justitie alleeu kan worden voor-
zien in de betaling van die decla-
ratiëu, wegens lijkschouwing, welke
belegd zijn met het requisitoir van
de bevoegde autoriteit, waaruit
blijkt dat de schouwing is bevolen,
omdat er, na een onderzoek der
feiten, vermoeden van misdrijf
aanwezig was.
»Tk heb de eer U WelEd. Gestr.
te verzoeken, den inhoud dezer
aanschrijving te willen brengen ter
kennisse van de officieren en hulp-
officieren van justitie in uw ressort,
waartoe het benoodigde getal exem-
plaren van dat stuk hiernevens
gaat."
Over deze circulaire was in de
Kamer bij de beraadslaging over
Hoofdstuk IV A der Staatsbegroo-
ting voor 1866 met den Minister
van Justitie Ölivier breedvoerig
gehandeld.
Art. 50 van het Wetb. vanStraf-
yord. spreekt van geweldigen, doodjif
van eeu dood waarvan de oorzaak
verdacht Js. Het springt in het
oog — werd nu in het V. V. over
gemeld Hoofdstuk gezegd — dat
de bedoeling van het aangehaalde
artikel van het Wetb. van Strafvord.
wordt miskend en de werking van
het voorschrift er van wordt be-
lemmerd, wanneer de officier van
zeide men, bijna telkens wanneer be-
d plaats hebben, andere geneeskundigen
inspecteur daarvoor niet is berekend.
geschiedde, en daar worden niettemin,
lungryke onderzoekingen als hier bedoel
geassumeerd, omdat het blijkt, dat de
-ocr page 135-
10Ü                    BEÜKAFENISWEÏ.                   Art. 5
justitie — zooals de circulaire me-
debragt — geene lijkschouwing
kan bevelen, tenzij hij bewijzen
kan dat er vermoeden van misdrijf
bestaat. Meestal blijkt dit eerst
na en ten gevolge van de lijk-
schouwing. En het is toch niet
te vorderen dat de deskundigen
dieu arbeid zonder belooning ver-
rigteu, wanneer zij geen spoor van
misdrijf kunnen aanwijzen. Men
wenscht daarom te weten wat
hiervan zij.
De Minister antwoordde: Die
circulaire bevat niets anders dan
de handhaving van het beginsel,
dat ten laste van de begrooting
van het Departement van Justitie
alleen kunnen komen kosten, die
in liet belang der justitie worden
gemaakt. Bit nu kan niet gezegd
worden ten aanzien van lijkschou-
wingen, die — uit welken hoofde
dan ook — plaats vonden zonder
dat eenig vermoeden van misdrijf
aanwezig was. Ook het bij het
verslag aangehaald art. 50 Wetb.
van Strafvord., hetwelk handelt
van de ontdekking van misdrijf
op Iteeter daad,
kan in zoodanig
geval niet van toepassing zijn. Het
eenige nu wat het Departement
verlangt is, dat uit het requisitoir
tot lijkschouwing blijke, dat zij
haren grond vond in een vermoe-
den van misdrijf; een verlangen,
dat door de voorafgaande opmer-
king volkomen wordt gebillijkt.
Bij de beraadslaging over de
begrooting kwam men echter op
de zaak terug. De heer van
JBeyha tiiük Kingma noemde de
circulaire ondoelmatig, onpraktisch
eu niet in het algemeen belang.
Bij vergiftiging bijv. — zeide hij
ongeveer — is het altijd onzeker
of deze door eigen toedoen of door
andereu heeft plaats gevonden.
Het onderzoek van deskundigen
moet noodwendig voorop gaan.
Het is het eerste eu beste middel
om tot de waarheid te komen.
Maar, wil men dat onderzoek
achterwege laten, waar geen schijn
of vermoeden van misdrijf aan-
wezig is, dan zal men die soort
van misdrijf daardoor bevorderen.
AVant in de meeste gevallen kan
het vergif op zoo slinksche of\'
verraderlijke, ja onmerkbare wijze
toegediend worden, dat het hoogst
moeijelijk is de daad tot klaarheid
te brengen. Ongestraft zullen
dan vele misdrijven van dien aard
blijven, eu gestreng onderzoek
behoort toch plaats te hebben.
Justitie en politie moeten ruim
baan hebbeu tot onderzoek, mits
de wettelijke voorschriften inaeht-
nemende. Justitie en politie moe-
ten niet, om het mogelijke geval
dat vergeefsche kosten zouden wor-
den gemaakt, worden belemmerd
in haar onderzoek.
Hij merkte verder op dat bijv.
vergiftiging zeer goed gepaard kon
gaan met een schijn van zelfmoord
en dat het ook in dat geval, eveit
als in dat van drenkelingen, noodig
kon zijn dat in het algemeen be-
lang en dus op algemeene kosten
eene lijkschouwing plaats had.
Drenkelingen konden het leven
door een toeval, maar ook tenge-
volge van een misdrijf verloren
hebben.
De Minister antwoordde dat iu-
terpellant er niet op gelet had dat
-ocr page 136-
Art. 5                   BEGRAFENIS WET.                    101
eenvoudig werd gevorderd de op-
gave dat er vermoeden bestond
dat er een misdrijf gepleegd was.
Dit was geenszins om de justitie
of de politie te beperken in haar
onderzoek, maar om geeu uit-
gaven toe te laten als in straf-
zaken gemaakt, waar geeue straf-
zaken hebben bestaan. Hij had
daarom gevorderd dat bij het in
rekening brengen van lijksehouwin-
gen het bewijs geleverd werd dat
hier vermoeden van misdrijf he-
stond. Derhalve was die circulaire
geen bezwaar, noch voor de jnsti-
tie, noch voor de politie.
Het genoemde Kamerlid her-
haalde echter dat, als aan de circu-
laire gevolg gegeven werd, de
werking er van wel degelijk be-
perkend zou zijn, omdat de Minis-
ter verlangde dat er bewijs moest
worden geleverd van vermoeden
van misdrijf. Daarom was de
circulaire onpraktisch en ondoel-
matig. Men moest zich de zaak
in de praktijk voorstellen. Het
was niet doenlijk in geval van ge-
welddadigen dood, bedoeld bij art.
50 Wetb. van Strafv. en art. 55
Burg. Wetb., altijd het bewijs
van vermoeden van misdrijf voor-
af te leveren. Het was de pligt
vau justitie en politie om, waar
een geval van gewelddadigen dood
plaats had, in de allereerste plaats
de lijkschouwing te gelasten.
Ook de heer de Brauw be-
streed de circulaire. Ofschoon alle-
zius de lofwaardige bedoeling daar-
van, vermindering der kosten,
beamende, was toch de Minister
te ver gegaan. De Minister toch
wilde geen geregtelijke lijkschou-
wing wanneer het a priori vast
stond dat iemand het leven had
verloren, niet door misdrijf maar
door ongeluk of door zelfmoord
en dat de oorzaak van den dood
niet behoefde te worden opge-
spoonl. Spreker wees daarbij op
de woorden der circulaire. Als
het nu, vervolgde hij, a priori
niet vaststaat, dat de dood veroor-
zaakt werd door zelfmoord of door
ongeluk en men vindt een lijk van
iemand, blijkbaar gewelddadig om
het leven gekomen, zonder dat er
nog vermoeden van misdrijf is,
zal er dan geen onderzoek dienen
plaats te grijpen naar de ooi-zaak
van den gewelddadigen dood door
schouwing van het lijk , of moet
de hulp-officier vau justitie in dat
geval het lijk maar laten begraven
zonder verder onderzoek op het
lijk zelf?... De hulp-officieren van
justitie voor wier rekening de lijk-
schonwiug blijft, zijn eenigzins
bevreesd om deze te bevelen en ...
men begraaft dan eenvoudig het lijk
uit vrees om de kosten voor zijne
rekening te krijgen. Er kunnen al-
lerlci gevallen plaats hebben; er
komt bijv. iemand aangeven dat een
ander in het water is gevallen en
verdronken; er is slechts één per-
soon bij geweest; moet men dien
man nu maar dadelijk gelooven ?
Moet men nu niet het lijk onder-
zoeken of de toestand daarvan
overeenkomt met de opgave van
den aangever? In het requisitoir
kan echter nog niet vermeld wor-
den het vermoeden vau misdrijf,
want dat is er nog niet: er kan
dus in dat geval, volgens de cir-
culaire, geene lijkschouwing gc-
-ocr page 137-
d02                     BEGRAFENIS WET.                  Art. 5
schreden. Spr. noemde nog meer
gevallen, en zoo waren er een
aantal waarin het vermoeden van
misdrijf eerst blijken kon door
liet onderzoek op het lijk.
De heer Cobnelis was mede
niet door het antwoord vau den
Minister bevredigd. De kosten kon-
den worden gemaakt zonder dat
het doel voor de justitie was bereikt,
/.onder dat eenig blijk vau misdrijf
uit de lijkschouwing resulteerde,
en dan was deze toch in \'t belang
der justitie geschied. De Minister
wilde evenwel dat er vermoeden
van misdrijf bestond. Maar bij wie?
Niet bij de artsen of heelmeesters,
maar bij den ambteuaar die requi-
reerde. Was er nu ligtvaardig ge-
requireerd, dan moest de Minister
den ambtenaar reprimanderen en
de kosten, des noods, te zijnen
laste brengen. Maar bragt men die
ten laste van den arts of heel-
kundige, dan leed de justitie er
onder, want de geneesheer ont-
trok zich dan. Hij wenschte dus
dat voortaan het betalen der kos-
teu voor lijkschouwingen aan des-
kuudigen niet meer zou gewei-
gerd worden wanneer het bleek
dat zij door de bevoegde magt
daartoe gerequireerd waren.
i)e Minister merkte in eene
nadere rede op dat, gelijk ook
erkend was, misbruiken plaats had-
den. Hij achtte zich vcrpligt er
tegen te waken dat geregtskosten
in strafzaken ook voor andere zaken
gemaakt werden. Een vermoeden
vau misdrijf moest er zijn. Het
bewijs, zeide hij verder, kan zeer
gemakkelijk worden geleverd; wan-
neer de ambtenaar, die de lijk-
schouwiug heeft bevolen, vermoedt
dat er misdrijf is, dan zal dit
natuurlijk als bewijs worden aan-
genomen.
Die ambtenaar toch be-
vindt zich in loco, hij kan de zaak
beoordeelen, het Departement niet.
In andere gevallen moet de lijk-
schouwing komen ten koste van
degenen, die haar hebben bevolen.
De heer DB Bbauw achtte hier-
door zijn bezwaar niet opgelost.
De Minister had wel toegegeven
dat, als maar uit het\' requisitoir
bleek dat er een vermoeden bij
den hulp-officier van justitie be-
stond, het genoeg zou zijn. Maar,
zeide hij, als er lijkschouwing
heeft plaats gehad, dan heeft dat
vermoeden altijd bestaan en moet
het bestaan hebbeu. Dat kan niet
anders; daarom requireert hij de
lijkschouwing. Daarenboven, hoe
zal dat verder blijken ? Alleen op
het woord van den ambtenaar
die de lijkschouwing requireert
af te gaan, is zeer gemakkelijk.
Hij zet dan maar in zijn requisi-
toir, dat er vermoeden is van
misdrijf. Maar het zal toch wel
de bedoeling niet zijn, als er
a priori nog geen vermoeden van
misdrijf is, dien ambtenaar te laten
verklaren dat het er wel is. Er
moet gelegenheid zijn om te onder-
zoeken of de overleden persoon
overleden is ten gevolge van mis-
drijf of niet, als zulks a priori
onzeker is. Het requisitoir tot de
lijkschouwing moet altijd a priori
gedaan worden. Het eerste wat
men doet als een lijk is gevonden,
is, een deskundige te requireren
ten einde den staat van het lijk
te onderzoeken; dan kau althans
-ocr page 138-
Art. 5                BEGRAFENISWET.                   103
blijken, dat de dood het gevolg is
vau een ongeluk of van moedwil.
Maar in de meeste gevallen weet
men dit niet.
Spreker zeide verder, niet te
liebben erkend dat er misbruiken
plaats hadden, hoezeer het mogelijk
was dat er wel hier of Jaar eene
lijkschouwing was geschied die mis-
schien achterwege had kunnen blij-
veu. Hij wees verder op de strek-
king der twee wettelijke bepalingen
daaromtrent, art. 55 B. W. en art.
5(1 Wetb. van Strafv., en dan had
z. i. een iieweldige dood— in het
Fransehe M etboek mort violente—
altijd plaats, wanneer de dood het
gevolg was van geweld, al was
er geen misdrijf gepleegd. Dan
behoorde er derhalve in den regel
lijkschouwing plaats te hebbeu, en
alleeu dan niet, als het a priori
bleek dat er niet aan misdrijf kon
gedacht worden.
De Minister herhaalde daarop
dat hij alleen gezegd had, dat tot
het in rekening brengen van lijk-
schouwingen het bewijs moest over-
gelegd wordeu dat er vermoeden
van misdrijf bestond. Hij vreesde
niet dat die ambtenaren, die de lijk-
schouwiug zouden bevelen, altijd,
(jok waar dit eene volstrekte on-
waarheid zou wezeu, zouden ver-
klaren dat er vermoeden van mis-
drijf bestond.
De Minister nam dus — zooals
men ziet — niets van zijne mee-
ning terug.
En hiermede eindigde het debat
over het bedoelde punt. Ik heb
gemeend dit hier eenigzins omstau-
dig te moeten mededeelen, omdat
ook m. i. de bedoelde circulaire het
doen van lijkschouwingen beperkt
meer dan in de bedoeling der wet,
èn van art. 55 B. W. (nu art. 5
vau onze wet) èn van art. 50
Wetb. van Strafv. kan liggen. Geen
vau beide artt. — de aanhef van
beide laat daaromtrent geen twijfel
over — vorderen bewijs vau ver-
ïnoeden van misdrijf, om lijkschou-
wing te kunnen doen.
J)e circulaire is daarom in strijd
met de wet, ook met onze wet.
Want, wel is waar, is de redactie
van art. 5 , behalve in andere pun-
ten, nog in zooverre veranderd (zie
hierboven bladz. 97 onder II), dat
de omstandigheden een geweldigen
dood bepaaldelijk moeten doen oer-
moeden,
terwijl in art. 55 B. VV.
slechts werd gevorderd dat de oni-
standigheden reden gaven om dien
te vermoeden, maar bewijs van ver-
moeden van misdrijf of van ge-
wcldigen dood in liet algemeen,
vordert ook het nieuwe art. uiet,
en dat bewijs kan eerst door den
ambtenaar geleverd wordeu a pos-
leriori
, in verband niet de door
de schouwiug verkregen resultaten.
Ook dus bij de indiening der de-
claratie kan hij slechts zulk eeu
bewijs aposterion leveren; de be-
streden circulaire heeft dus metter-
daad ten gevolge eene weigering
der betaling vau alle declaratiëu
wegeus lijkschouwingen die tot
resultaat
hebbeu gehad dat er voor
geweldigen dood geen vermoeden
aanwezig was.
Ook nog omdat geweldige dood
nog niet. jper_$a.,.misdrijf in zich
sluit (zie volgende aant.), is het
gevoelen van den Minister van Jus.
titie niet aannemelijk te achten.
-ocr page 139-
404                  BEGRAFENISWET.                 Art. 5
VI.    Is"oniei_gei«eldigeii. dood
nok zelfmoord begrepen?
Het is niet twijfelachtig.
Daardoor wordt nog niet beslist
of zelfmoord misdrijf is of niet.
Dit is een ander punt. Zie hierover
meer bij art. 43 .N". 2, waarbij
dit evenwel niet is beslist ten ge-
volgc van de intrekking van het
amendement Gouefroi , waarin de
zelfmoord van misdrij f werd onder-
scheiden. Maar geweldige dood kan
er zijn al is er geen misdrijf ge-
pleegd, zooals ook de heer de
Brauw zeide (zie vorige bladz.),
en dat zelfmoord .een geweldige
dood
is, werd ook in het V. V.
66/7 op art. 43 N°. 2 aangenomen,
en blijkens het antwoord daarop
van den heer Heemskerk en in
zijne rede bij de beraadslaging,
ook door dezen 1).
VII.    Bij de behandeling der
vraag of onder doodschouw, in
art. 4 bedoeld, ook lijkopening be-
grepen ware, en waarop de Rege-
ring ontkennend antwoordde (zie de
aant. op art. 4, bladz. 89 N°.
XIII), gaf zij evenwel te kennen
dat wanneer bij de dood9chouw
het vermoeden rijst dat er een
geweldige dood heeft plaats gehad,
de lijkopening dan op regterlijk
gezag zal worden bevolen.
Ofschoon dit antwoord eenigzius
imperatief luidt, volgt daaruit niet-
temin dat het al of niet verrigten
van lijkopening afhangt van het-
geen het regterlijk gezag dicnaan-
gaande mogt bevelen.
VIII.     De vraag werd gedaan
in het V. V. 58/9, of de schrif-
telijke toestemming, waarvan hier
sprake was, ook niet door hulp-
otticieren van justitie of kantou-
regters moest kunnen worden ge-
geven. Voor sommige gedeelten
des lands, bijv. de eilanden waar-
heen de officier van justitie of
regter-commissaris zich niet altijd
gemakkelijk of spoedig begeven
kon , scheen het weuschelijk die
gelegenheid te openen. Deze vraag
werd echter door anderen ontken-
mjiiil beantwoord, omdat in geval
van waarschijnlijkheid van geweld-
dadigen dood de officier van justitie
altijd handelend optreedt.
De Regering antwoordde: De
hier bedoelde schriftelijke toestem-
raing moet in het belang der justitie
alleen door den officier of den
regter-commissaris, met het gereg-
telijk onderzoek belast, gegeven
worden.
IX.   Op de vraag in het V. V.
58/9 gedaan of hier, na afloop der
regterlijke schouwing, nog verlof
voor de begraving werd vereischt,
antwoordde de Regering toestem-
mend. Het voorschrift van art. 4
is algemeen en dus ook hier toe-
passelij k.
X.   De ambtenaar van den bur-
gerlijken stand die verlof tot be-
graven verleent, zonder dat aan
II Kvenzeer werd door den lieer Godefroi verklaard (zie ad art. 391, dat men
onder een geweldigen dood altijd ook zelfmoord had verstaan. Zie ook £>ibp- .
Hi\'is, op art. 55 B. W., I No. 283 en Gem. stem No. 936, alwaar door ge-
weldigcn doud wordt verstaan elke dood, die niet het gevolg is van de ziekte
of de pliysieke gesteldheid van den overledene maar door „geweld\'* is ver-
oorzaakt, onverschillig of hij het zich zelven aangedaan, dan wei van een
ander ondergaan heeft.
-ocr page 140-
Art. 5                 BEGRAFENISWET.                   105
hem is vertoond de schriftelijke
toestemming bij art. 5 bedoeld, is
strafbaar volgens art. 42.
Het daarover verhandelde zie
men bij art. 4, bladz. 93 N°. XXII.
Door den heer Kalff zou op art. 5
een dergelijk amendement voorge-
steld zijn als hij op art. 4 deed,
ware dit laatste amendement aan-
genomen. Ofschoon het verworpen
werd, is in zijn bezwaar door de
tegenwoordige redactie van art. 42
voorzien ; zie de aangehaalde aant.
XI. Intusschen rijst de vraag nog:
wanneer is de ambtenaar in over-
treding? Art, 42 zegt, wanneer hij
verlof geeft zonder dat aan hem
de toestemming is vertoond. M,iar
wanneer moet hij dit vertoonen
vorderen V Art. 5 antwoordt: wan-
neer er teekeneu of aanduidin-
gen van een geweldigen dood aan-
wezig zijn, of andere omstandighe-
den dien doen vermoeden. Doch
dan doet de vraag zich weder op,
moet hij dit dan beslissen?
Dit kan evenwel de bedoeling
niet zijn. Het is eenc zaak der
justitie. De ambtenaar van den
burgerlijken stand is wel in
audere opzigten ondergeschikt aan
de regterlijkc autoriteit, doch hij
is geen ambtenaar met de op-
sporing van het feit van geweldi-
geu dood, misdrijf of niet, belast.
Nog minder kan daarvan sprake
wezen, zoo de boven bestreden
circulaire van den Minister van
Justitie juist wordt geacht. Want
dan is bepaaldelijk Je] officier of
hulpofficier van justitie tot eene
beslissing of er vermoeden van
misdrijf bestaat, geroepen.
Indien dus de ambtenaar van
den burgerlijken stand van geen
geweldigen dood of vermoeden daar-
van officieel kennis krijgt, hetzij
door de verklaring van den gences-
kundige die volgens art. 4 overge-
legd moet worden, hetzij op andere
wijze, dan kan hij m. i. ongestraft
het verlof tot begraven afgeven 1).
XII.   1". Het vervoeren of be-
graven van een lijk in het geval
van art. 5, in strijd met dat ai ti-
kel, is strafbaar volgens art. 43
N°. 3.
Door deze strafbepaling is, be-
halve tegen het vervoeren van be-
doelde lijken , ook nog voorzien in
eene leemte, daarin bestaande, dat
het tweede lid van het bij art. 50
ingetrokken art. 358 van het Straf-
wetboek wel voorzag tegeu het
begraven vóór den tijd, maar niet
tegen het begraven vóór den af-
loop der geregtelijke schouwing.
2". De strafbepaling zegt: »iu.
het geval van art. 5, in strijd
met dat art". Zij is alzoo in het
algemeen, hetzij er reeds geregte-
lijke schouwing is bevolen of niet,
toepasselijk wanneer men van de
aanwezigheid van geweldigeu dood
of van het vermoeden daarvan
kennis droeg.
XIII.   Ten aanzien van het ver-
bergen van het lijk van iemand
ilie aan een geweldigen dood is
gestorven of de poging daartoe,
zie men de strafbepaling van art.
43 N°. 2 en de aaut. aldaar.
onder de ingezonden stukken in de Gom.
1) Zie echter ook het vóór en tegen
Sttm Nos. 938, 939, 933 en 933.
-ocr page 141-
106                    BEGRAFENIS WET.            Art. 5, 6
Art. 6. Geene begraving geschiedt vroeger dan 36
uren of\' later dan op den vijfden dag na het overlijden.
Onthef/ing van deze bepaling kan door den burge-
meester, na verhoor van een geneeskundige, schrifte-
lijk worden verleend.
Wanneer een geneeskundige verklaart, dat bespoe-
diging of uitstel der begraving noodig is, kan het
begraven op een vroeger of later tijdstip, dan in het
lste lid van dit artikel is bepaald, door den burgemeester
schriftelijk worden gelast, (i)
XIV.    Voor het onderzoek, de
opening of ontleding van een lijk
dat geregtelijk wordt geschouwd,
is volgens art. 1, laatste zinsnede,
noch verlof van den burgemeester
noch toestemming der personen in
het tweede lid van dat art. ge-
noemd, vereischt. Zie ook de aant.
aldaar.
XV.    Wordt de toegang tot de
woning ter verrigting der gereg-
telijke schouwing geweigerd, dan
kan de woning ondanks den be-
woner worden binnengetreden over-
eenkomstig art. 10.
XVI.   Het verhinderen of belem-
ruereu van de geregtelijke schou-
wing van een lijk, of de poging
daartoe, is strafbaar volgens art.
43 N°. 6.
(i) I. Voor de drie eerste ali-
nea\'s 1) van art. 6 werd in het
ontw. 55/6 het volgende gelezen:
"Geene begraving mag geschie-
den vroeger dan 36 uren of later
dan op den vijfden dag na het
overlijden.
"Burgemeester en wethouders
der gemeente, waar de te begraven
persoon overleden is, kunnen hier-
vau ontheffing verleeuen, wanneer
een erkend geneeskundige schrifte-
lijk verklaart, dat bespoediging of
uitstel der begraving noodig of
zonder bezwaar is."
Deze bepalingen kwamen bij het
ontw. 58/9 te luideu als volgt:
» Geene begraving geschiedt vroe-
ger dan 36 uren of later dan op
den vijfden dag na het overlijden.
"\'Ontheffing van deze bepaling
kan door burgemeester en wethou-
ders, na verhoor van een bevoegd
geneeskundige, worden verleend.
"Wanneer een bevoegd genees-
kundige verklaart, dat bespoediging
of uitstel der begraving noodig is,
kan het begraven op een vroeger
of later tijdstip, dan in het lste
1) Voor liet Tierde lid, zie Idadz. 113 onder I.
-ocr page 142-
Art. 6                 BEGRAFENISWET.                   107
lid van dit artikel is bepaald, door
burgemeester en wethouders wor-
dt\'Ti gelast."
Bij de N. v. W. 58/9 werd in
liet tweede en derde lid 6urgemees-
ter en wethouders
veranderd in :
den burgemeester.
Het woord bevoegd werd bij het
outw. 66/7 in het derde lid —
bij dat van 67/8 I ook in het
tweede lid weggelaten.
Daarentegen werd ingelascht bij
het ontw. 67/8 II in het tweede —
en bij de N. v. W. 68/9 ook in
het derde lid, het woord schriftelijk.
II. 1°. Art. 6 werd, voor zoo-
ver de medegedeelde bepalingen be-
treft, in de M. v. T. 58/9 aldus
toegelicht: »l)e wet zal den tijd
behooren te bepalen vóór of na
welken de begraving in den regel
of zal verboden cfafgeloopeu moe-
ten zijn.
\' De bepaling dat geene begraving
vroeger dan 36 uren na het over-
lijdeu mag geschieden , ligt reeds
in art. 53, 2\' lid Burg. Wetb.
opgesloten. Eene afwijking van dien
regel kan echter in bijzondere ge-
vallen door het openbaar belang
worden gevorderd. Het ontwerp
geeft daarom aan burgemeester en
wethouders 1) de bevoegdheid tot
ontheffing, op eene schriftelijke
verklaring van een bevoegd gences-
kundige.
"Op het voetspoor der thans be-
staandc provinciale reglementen is
du uiterste termijn, binnen welken
lijken ter aarde moeten worden be-
steld, op vijf dagen na het over-
lijden bepaald. Bijzondere omstan-
digheden kunnen echter eene af-
wijking ook van dit voorschrift
noodig of wenschelijk maken, waar
om aan het collegie van dagelijksch
bestuur 1) de bevoegdheid tot ont-
heffing is toegekend, mits uit de
verklaring van een geneeskundige
blijke, dat hieruit geene nadeelen
te vreezen zijn.
• Doch niet allecu de magt tot
ontheffing van deze voorschriften
moet aan de overheid worden ver-
leend, zij behoort ook, waar zij,
ingelicht door deskundigen, afwij-
king van den regel noodig acht,
last tot vroeger of later begraven
kunnen verstrekken."
2°. Het Burgerlijk Wetboek liet
in art. 53, 2" lid het maken van
uitzonderingen op het verbod van
begraven binnen 36 uren ua het
overlijden, aan de reglementen van
policie over.
Dit werd door de Regering niet
meer voldoende geacht, zooals uader
bij het vierde lid (zie bladz. 113
onder II) zal worden medegedeeld.
Op deze verandering in onze
wetgeving wordt de aandacht ge-
vestigd.
De bevoegdheid van den burge-
meester om vroeger of later be-
graven te vergunnen of te gelasten,
rust niet meer op plaatselijke ver-
ordeningen, maar op de wet alleen.
De verordeningen mogen hem in
deze bevoegdheid niet beperken.
Overigens moet de tijd van be-
graven wat betreft de uren, elkeu
dag daarvoor te bestemmen, ge-
regeld worden bij de verordening
bedoeld in art. 7.
1) Thans: aan den burgemeester.
-ocr page 143-
108                  BEGRAFENISWET.                 Art. 6
III. 1°. In het V. V. 58/9 werd
door verscheidene leden in beden-
king gegeven, om in dit artikel
en in sommige der volgende, gelijk
bijv. de artt. 9, 10 en 11 1), niet
van burgemeester en wethouders,
maar van den ambtenaar van den
burgerlijken stand, of wel van den
burgemeester alleen te spreken. In
de meeste der daar bedoelde ge-
vallen — zeide incn — schijnt
het niet noodig dat de beslissing
een bepaald onderwerp van overwe-
ging voor het collegie van dage-
lijksch bestuur uitmakc. Wordt
het tegenwoordig artikel zoowel als
vele andere bepalingen der wet rig-
tig uitgevoerd, dan zal daaruit eene
aanmerkelijke vermeerdering van
werkzaamheden voor het gemeente-
bestuur vooitvloeijen. In sommige
onzer groote steden, zoo als Am-
sterdam, Rotterdam, Utrecht, enz.
is de taak van burgemeester en
wethouders nu reeds zwaar genoeg.
Zonder volstrekte noodzakelijkheid
moet die niet vergroot worden.
Alleen met opzigt tot den alge-
mcenen maatregel, waarvan het 4\'
lid van het artikel spreekt, zou
men deze vereenvoudiging niet dur-
ven aanbevelen.
Be Regering vond geen bezwaar
tegen het opdragen der werkzaam-
heden , in de aangehaalde artt. be-
doeld, aan den burgemeester, in
plaats van aan burgemeester en
wethouders, ook omdat in al die ge-
vallen ecne spoedige beslissing noo-
dig was. Zij wijzigde die artt. dien-
tengevolge in den verlangden zin.
De bevoegdheid in het vierde lid van
art. 6 verleend, bleef echter aan
burgemeester en wethouders; zie
meer daarover bladz. 114 onder III.
2°. Onder burgemeester, zoo in
het tweede als in het derde lid,
moet worden verstaan de burge- j
meester der gemeente waar de te \'-
begraven persoon overleden is, on- j
vcrschillig of deze in die gemeente \\
dan wel in eene andere gemeente i
wordt begraven.
Het eerste ontwerp hield eene
bijvoeging in dien zin in; het
blijkt niet waarom ze is vervallen,
doch de strekking van het art. in
verband met het gevorderde advies
van den geneeskundige laat geen
twijfel over.
IV. Sommige leden achtten het,
blijkens het V. V. 58/9, verkeerd
dat volgens dit art. burgemeester .
en wethouders 2) wel verpligt wa-
ren tot het verhoor en het inwin-
nen eener verklaring van een gc-
nceskuudige, maar toch de vrijheid
behielden naar eigen oordeel te
handelen, welk eigen oordeel in
zoodanige gevallen, als het hier
gold, wel niet veel beteekenen zou.
Zij wilden burgemeester en wet-
houders aan het door hen inge-
wonnen advies of de gegeven ver-
klaring gebonden hebben. Bleef het
collegie van dagelij ksch bestuur ge-
heel vrij in de beslissing, dan scheen
de verpligting tot het raadplegen
van den deskundige, als tamelijk
overtollig, te kunnen wegvallen.
1) Nu artt. 9, 11 en 12. In art. 11 is echter ten gevolge der latere
wijzigingen ran den burgemeester geen sprake meer.
3) Thans: de burgemeester.
-ocr page 144-
109
BEGRAFENISWET.
Art. 6
vóórdat zich bij het lijk de cada-
vereuse stank of lijklucht geopen-
baard had als bewijs dat het ont-
bindingsproces was ingetreden, als
zijnde het cenige zekere bewijs van
den dood; want tot hiertoe had men,
zooals hij nader ontvouwde, te
vergeefs naar een ander zeker keu-
teeken gezocht. Door zoodanige
bepaling, meende hij , zou de ge-
zondheid van de huisgenooten en
anderen die zich in de omgeving
van het lijk bevonden of moesten
ophouden , geen gevaar loopen —
want bij het ontstaan der lijklucht
zou de onmiddellijke begraving
voorgeschreven kunnen worden —,
en men zou de zekerheid hebben
dat niemand schijndood grafwaarts
gebragt en alzoo levend begraven
worden zou, welk laatste toch
geenszins tot de zeldzaamhedeii be-
hoorde. Hij wees daarbij op bepa-
lingeu en gebruiken reeds bij de
oude Grieken en Romeinen iu zwang,
volgeus welke een groot aantal
dagen tusschen het overlijden en
de begraving moesten verloopeu.
Nu kon volgens het tweede en der-
de lid wel van de voorschriften van
het eerste lid worden afgeweken.uiaar
dit was facultatief gelaten, en vaak
was een burgemeester onbevoegd
over de zaak te oordeelen. Ook
was hier geen hooger beroep toe-
gelaten. Daarbij kwam nog het feit
dat bij overlijden, behoudens gun-
stige uitzonderingen, de nabestaan-
den zich in het algemeen weinig
meer om de afgestorvenen bekom-
uierden, er niet meer naar omza-
gen en velen een afschuw voor
dooden hadden. Nam men verder
in aanmerking dat hier te lande in
De Regering antwoordde: De
burgemeester is hier de handelende
persoon, die op zijne verantwoor-
ding beslissen moet. Om met j ni.-t -
heid te kunnen oordeelen, behoort
bij zich door een deskundige te
laten voorlichten. De wet kan hem
echter niet verpligten, het advies
van den deskundige altijd te volgen,
dewijl de maatregel dan inderdaad
van den deskundige zou uitgaan.
Bij het V. V. 66/7 kwam men
hierop, voor zooveel het geval van
het derde lid betreft, terug. Wan-
neer toch de geneeskundige ver-
klaarde dat bespoediging of uitstel
der begraving uoodig was, behoorde
naar sommiger oordeel de burge-
meester verpligt te zijn dienover-
eenkoinstig te bevelen, en moest
deze bepaling dus niet een facul-
tatief, maar een imperatief karak-
ter hebben.
Het antwoord luidde, dat de
vraag, of bespoediging of uitstel
van begraving noodig was, als
behoorende tot de politie, door
den burgemeester moest uitgemaakt
worden. Dat gezag kou zich door
geneeskundigen doen voorlichten,
maar moest, na hen gehoord te
hebben, zelfstandig uitspraak doen.
V.   ^geneeskundige." In vroe-
gere ontwerpen stond: bevoegd
geneeskundige. Het woord bevoegd
is, sedert de geneeskundige wetten
in werking traden, als overtollig
weggelaten.
VI.   Bij de beraadslaging gaf de
lieer Westerhoff aan den Mi-
nister in bedenking om in dit
artikel de bepaling op te nemen,
dat er geen begraving van een
afgestorvene zou plaats hebben
-ocr page 145-
HO                  BEGRAFENISWET.                 Art. 6
VII.   Op de verklaring van een
geneeskundige, zooals alinea 3 be-
paalt, eenen afgestorvene te begra-
ven binnen den kortsten termijn
van 36 uren na het overlijden,
werd door den heer Westerhoff
gevaarlijk geacht. De kundigste
geneesheer, zeide hij, kan hier
dwalen en de ondervinding heeft
in de verschillende cholera-cpide-
miën o. a. geleerd, dat er stellig
doodverklaarden, later dan den hier
gestelden termijn van 36 uren,
weder bijgekomen en onder de
levenden waren teruggekeerd.
Volgens den Minister waarborgde
evenwel de verklaring van den ge-
neeskundigc genoegzaam dat er in
deze niet zou gehandeld worden
in strijd met de humaniteit.
Zoo dit laatste — naar het
schijnt — tot antwoord op de be-
denking moest strekken, zou men
wel mogen vragen of niet met eeue
groote mate van "humaniteit" toch
eene geheel onvoldoende kennis
omtrent de zekerheid van den dood
in sommige gevallen, ook bij de
kundigste geneesheeren, gepaard zou
kunnen gaan.
VIII.     Het begraven en het!
doen begraven na den vijfden dag
van het overlijden is, behoudens
het bepaalde in het 2de lid van
art. 6 , strafbaar ingevolge art. 40 I
N°. 1.
1°. Door deze bepaling is voor-
zien in eene leemte onder de vroe-
gere strafwetgeving bestaande, aan-
gezien het nu ingetrokkenjirt;, 3_58.
C. P. alleen het vergrijp tegen de
het algemeen geen doodschouw
plaats vond, dan was het te ver-
wachten dat aanvragen om afwij-
king van het eerste lid tot de
zcldzaamheden zou behooreu.
Het antwoord van den Minister
was kort. Hij wees er op dat het
voorschrift van het eerste lid ook
in de thans bestaande wetgeving
voorkwam. Daartegen waren tot
dusver niet zoovele bezwaren ge-
rezen als door den heer W ester1
hoff werden medegedeeld. Het was
wel mogelijk, dat zich gevallen
hadden voorgedaan waarin het te
vreezen was dat schijndoodenbegra-
ven waren , maar er moet toch —
zeide de Minister — een termijn
voor het begraven bepaald worden.
Of deze nu zou zijn 5, 6 of 7
dagen, dat zou z. i. volgens de
rede van den geachte» spreker wel
hetzelfde zijn.
In de bepaling van de tweede
en derde alinea was echter z. i.
een waarborg gelegen dat geene
schijndood™ zouden worden be-
graven.
Dien waarborg zag de Minister
ook in het 4e lid. Had vervoer
van het lijk naar een lijkenhuis
plaats, dan bleef dat lijk daar ge-
durende eenige dagen
en daar kon
dan altijd nog de dood geconsta-
teerd worden, wanneer het geval
zich mogt voordoen dat dit niet
genoegzaam zou zijn gebleken. Op
die wijze zou men voorkomen dat
een schijndoode begraven werd 1).
De Minister vond derhalve geen
reden tot verandering van het artikel.
1) Urer de/e strekking der lnkenhuizen zie men de aant. op het 4e lid,
bladz. 115.
-ocr page 146-
Art. 6                BEGRA.FENISWET.                   Hl
ook op het doen begraven en doen
vervoeren van lijken, in strijd met de j
wet, toepasselijk gemaakt. Hieruit
volgt dus, dat zoowel hij die denjast
tot het begraven en vervoeren in
strijd met de wet heeft gegeven,
als hij die dien last heeft uitge-
yoerd, strafbaar voor de wet zullen
zijn. Onder de vervoerders kunneir
echter nimmer begrepen worden de
naastbestaanden of andere, die het
lijk naar de laatste rustplaats volgen.
3°. Bij het Biudv. 68/9 werd
de meening geuit dat het welligt
beter ware hier te doen uitkomen
dat het strafbare feit lag in het
niet begraven hebben op den vijf-
den dag na het overlijden.
De Regering betwijfelde echter
of de voorgestelde wijziging wel
noodig was en meende dat door het
bedreigen van straf tegen het be-
graven na den vijfden dag, werd
strafbaar verklaard het verzuim
om binnen den bij art. 6 gestelden
termijn te begraven.
Bij de beraadslaging werd dit
punt weder aangeroerd. Zie de aant.
op art. 1 eerste lid, bladz. 24
onder VI, alwaar dit punt moest
medegedeeld worden om het ver-
band waarin het staat tot de straf,
op het geheel nalaten der begra-
ving gesteld.
IX.   Over het ontduiken der be-
paling omtrent het te laat begra-
ven, door verlof tot ontleding of
bewaring van het lijk te vragen
volgens art. 1 tweede lid, zie men de
aant. aldaar op bladz. 45 onder 4°.
X.   Bij de behandeling van het
amendement Godefroi op art. 42
(zie bij art. 4, N°. XXII bladz. 94)
werd van de aanneming van dat
wet en de reglementen betrekkelijk
het begraven vóór den tijd straf-
baar stelde.
2°. In het V. V. 66/7 werd bij
art. 40 gevraagd wie_ hier met
straf bedreigd werden, de betrek-
kingen
VS den overledene die de
begrafeinTTIadderi "verordend, de
onzigtersder begraafplaats die het
lijk hadden ontvangen of de koet;
sjer_ van de lijkkoetsV Vooral bij
het vervoeren van een lijk naar
eene andere gemeente, in strijd
met het verbod van art. 11, kon
onzekerheid bestaan.
De Regering antwoordde: De hier
gestelde straffen worden tegen ieder,
die tot het strafbare feit heeft me-
. degewerkt, bedreigd. Wie zich
daaraan schuldig maakt, is eene
, feitelijke quaestie.
Met dit antwoord was men even-
wel niet voldaan. Men zeide:
Op de vroeger gedane vraag,
wie in de beide hier genoemde ge-
vallen — het begraven na den
vijfden dag van het overlijden en
het vervoeren van een lijk naar
eene andere gemeente, in strijd
met het verbod van art. 11 —
met straf worden bedreigd, ant-
woordt de Regering: ieder, die tot
het strafbare feit heeft medege-
werkt. Zoodoende echter zouden
al de volgelingen van den_ lijkwa-
gïii, om nu niet van den koetsier
te spreken, met gevangenis of geld-
boete kunnen worden gestraft, en
dit gaat dan toch te ver.
De Regering wijzigde daarop
art. 40 oij het volgende ontw. en
zeide daaromtrent in de M. v. T.:
De straf is thans niet alleen op
het begraveu en vervoeren, maar
-ocr page 147-
112                  BEGRAFENISWET.                 Art. 6
amendement o. a. door den heer
Cornelis gevreesd dat daardoor
zouden strafbaar worden zij die
te laat begroeven omdat, onaf-
hankelijk van hunnen wil, binnen
den uitersten termijn van art. 6
de geneeskundige verklaring er nog
niet was en dus ook niet het
verlof tot begraven.
Ik zeide t. a. u. dat het bezwaar
van dat Kamerlid niet scheen ge-
wogen te hebben. Het komt mij
evenwel niet ongegrond voor. Jlet
te laat begraven is geen misdaad of
wanbedrijf maar slechts eeue politie-
overtreding en, is het gevoelen
van Ken die geen opzet voor de
laatste noodig achten juist, dan
valt de daarop gestelde straf
onbillijk op personen aan wie
geen opzettelijk verzuim is te wij-
ten.
XI. Het begraven binnen de
36 uren naTüjt overlijden is straf-
baar ingevolge art. 41 N°. 4^.
Bij de beraadslaging over dat
art. vroeg de heer Gefken,
waarom hier alleen werd gezegd:
\'het begraven", terwijl de re-
dactie van art. 40 N". 1 luidde:
•/het begraven en het (toen be~
graven" \'f
Volgens den Minister was het
hier iets anders. Door het begraven
binnen de 36 uren na het over-
lijden — zeide hij — wordt hier
verstaan de actie zelve, om het
zoo uit te drukken, namelijk dat
een overledene, zonder verlof van
den burgemeester, binnen 36 uren
wordt begraven. Wie daartoe mede-
werkt, is strafbaar volgens dit
art. Ik geloof niet dat daarbij te
pas komt de quaestie van het "doen
begraven", maar dat het hier geldt
de personen die dat doen.
De heer Gefken achtte even-
wel zijn bezwaar niet opgeheven
door hetgeen de Minister had aan-
gevoerd. Hij zou geen voorstander
geweest zijn van het bepaalde bij
N°. 1 van art. 40: »het begraven
en het doen begraven", maar uu
het er eenmaal stond, meende hij,
prijsstellende op eeue uniforme
redactie, dat het in N°. 4 en
evenzoo in N". 8 van art. 41 be-
hoorde voor te komen.
De bedenking van het genoemde
lid, waarop gccn_uailer antwoord
van den Mnnster noch wijziging
der bepaling volgde, schijnt juist;
in ieder geval\' was diens antwoord
geene oplossing der bedenking. Vol-
gens dat antwoord, waarin van
strafbaarheid van hem die mede-
werkt
wordt gesproken, moet men
juist tot de mecning komen dat de
Minister ook degenen die last tot
begraven gegeven hebben, onder
de strafbepaling wilde begrijpen.
De zaak is, dat art 40 N°. 1
werd veranderd op den aandrang
der Kamer in de verslagen (zie vo-
rige bladz), en dat men vergeten heeft
art. 41 waarvan in de verslagen niet
was gesproken, met die verandering
in overeenstemming te brengen.
XII. Nog was aan den Minister
door den heer van üi v.ma thoe
Kingma in bedenking gegeven,
om bij art. 41 N°. 4 te voegen:
behoudens het bepaalde in het 2de
lid van art. 6, evenals dit was
geschied bij art. 40 N°. 1.
De Minister achtte die verwij-
zing naar art. 6 niet noodig om
de reden, door hem auu den
-ocr page 148-
113
BEGRAFENISWET.
Art. G
Door burgemeester en wethouders kan in het be-
lang der volksgezondheid worden bevolen, dat over-
ledenen aan eene bepaald aangewezen ziekte, op eenen
zelfs binnen de 36 uren na het overlijden te bepalen
tijd, worden overgebragt naar een lijkenhuis, indien
dit aanwezig is (j).
naar een met de begraafplaats ver-
bonden lijkenhuis."
Het ontw. 66/7 had het vol-
geude: " üoor burgemeester en
wethouders kan in het belang der
openbare gezondheid worden be-
volen, dat overledenen aan een
bepaald aangewezen ziekte, op
eenen zelfs binnen de 36 uren
na het overlijden te bepalen tijd,
worden overgebragt naar een door
hen aan te wijzen lijkenhuis."
De woorden een door hen aan
te wijzen lijkenhuis
kwamen bij
het ontw. 67/8 I te luiden: een
lijkenhuis
, indien dit aanwezig is.
Bij de N. v. W. 68/9 werd
openbare gezondheid veranderd in :
volksgezondheid.
II. Blijkens het vorig N°. werd
bij het eerste ontwerp voor het
tegenwoordig vierde lid iets ge-
heel anders gelezen, namelijk dat
plaatselijke verordeningen het be-
graven
vóór de 36 uren zouden
kunnen bevelen.
Het ontw. 58/9 nam dit echter
niet over. In de M. v. T. komt
hierover het volgende voor: Het
Burg. Wetb. laat in art. 53,
2" lid, het maken van uitzonde-
ringen op den daar gestelden re-
gel aan plaatselijke verordeningen
over. Dit schijnt niet voldoende.
heer Gefken opgegeven (zie vo-
rig N".).
De Minister las dus in art. 41
N0. 4 hetgeen er niet instaat,
namelijk : het begraven binnen 36
uren na het overlijden tonder ver-
lof van den burgemeester.
Ik zie
niet in , waarom deze of dergelijke
bijvoeging als het genoemde lid
wenschte, in art. 40 N°. 1 wèl
en hier niet noodig was.
XIII. Het niet voldoen aan
het bevel in het 3 de lid van art.
6 bedoeld, is strafbaar volgens
art. 41 N°. 5.
(J) I. Het vierde lid luidde in
het ontw. 55/6:
«Plaatselijke verordeningen kun-
nen, is het in het belang der open-
bare gezondheid noodig , bevelen,
dat de lijken van aan bepaalde
ziekten overledenen vóór de 36
aren zullen worden begraven."
Het werd bij het ontw. 58/9
gewijzigd als volgt:
«Als algemeenen maatregel kim-
nen burgemeester en wethouders
in het belang der openbare ge-
zondheid , na verhoor van een be-
voegd geneeskundige, bevelen dat
overledenen aan eene bepaald aan-
gewezen ziekte, op eenen binnen
de 36 uren na het overlijden te
bepalen tijd worden overgebragt Bij het uitbreken eener kwaadaar-
8
-ocr page 149-
114                BEGRAFENISWET.                  Art. 6
dige ziekte , die onmiddellijk voor-
ziening vordert, behoort niet naar
eene verordening te worden ge-
wacht. Eene verordening kan bo-
vendien niet alle gevallen , waarin
voorziening noodig is, vermelden;
zij zal zich dus in algemeene
woorden uitdrukken , welker toe-
passing op een bijzonder geval
vaak twijfelachtig kan zijn. Het
schijnt daarom wenschelijk, dat
de wet aan het uitvoerend gezag
in de gemeente de magt toekenne,
om bij het uitbreken eener epide-
mie maatregelen ter voorkoming
van hare verspreiding te nemen.
Hiertoe behoort in de eerste plaats ,
dat de lijken binnen weinige uren
na den dood uit het sterfhuis
worden verwijderd. Het zal wel
geen betoog behoeven , dat de aan-
wezigheid van een lijk in eene
woning, die dikwerf voor het ge-
zin te bekrompen is, de uitbrei-
ding van cpidemiën sterk in de hand
werkt. Het gevoel der nabestaan-
den verzet zich doorgaans tegen
het zeer vroeg begraven, en het
is olzoo raadzaam, dat overlede-
nen aan eene bepaalde ziekte on-
middellijk naar eene plaats worden
overgebragt, waar geen nadeel
voor de openbare gezondheid van
hen te vreezen is. De hier be-
docldc lijkenhuizen zullen derhalve
tot bewaarplaats dienen; zijn zij
eenmaal ter opvolging van dit
voorschrift aanwezig, zij kunnen
dan tevens dienstbaar worden ge-
rnaakt ter voorkoming van het be-
graven van schijndooden.
III. In de aant. op het 1\'—3\'
lid, bladz. 108 onder III 1\' , was
sprake van het verlangen der Ka-
mor om de taak, aldaar aanbur-
gemeester en wethouders opgedra-
gen, aan den burgemeester alleen
toe te vertrouwen; hetgeen ook
geschiedde. Alleen met opzigt tot
den algemeeneu maatregel, waarvan
het 4de lid van het art. sprak,
durfde men deze vereenvoudiging
niet aanbevelen. Integendeel —
zeide men — schijnt het eigen-
aardig dat die maatregel van den
gemeenteraad uitga, zij het ook
dat het toezigt op de publieke
gezondheidsdienst en het handhaven
der politie over het begraven en
de begraafplaatsen bij art. 179 der
gemeentewet aau burgemeester en
wethouders is opgedragen.
Het scheen evenwel aan de
Regering minder raadzaam toe het
vaststellen van dezen maatregel
aan den gemeenteraad op te dra-
gen. Het algemeen belaug toch kon
eene dadelijke uitvaardiging van zoo-
danigen maatregel vorderen; en dan
ware de verpligting tot het vooraf
zamenroepen van den raad nadeelig.
IV. Blijkens den aanhef van het
vierde lid in het ontw. 58/9, zou
het bevel van burgemeester en
wethouders bij wijze van algemeenen
maatregel
worden uitgevaardigd.
Bij het ontw. 6677 kwam deze
uitdrukking niet meer voor, en te
regt. Bij verordening of dergelijkeu
voorafgaanden maatregel zouden
burgemeester en wethouders wel,
in geval eene besmettelijke ziekte
uitbreekt, de ingezetenen aan de
bepalingen van art. 6 vierde lid,
art. 10 en de strafbepalingen van
art. 41 N°\'. 5 en 6 dezer wet
kunnen herinneren, en aanwijzen
de ziekte uithoofde waarvan zij de
-ocr page 150-
Art. 6                 BEGRAFENIS WET.                  Wh
beoogd dan het eerstgenoemde.
Toen dan ook volgens het V. V.
66/7 sommige leden verklaarden,
zich alleen met de bepaling te
kunnen vereenigen, omdat daarbij
kennelijk alleen het oog gevestigd
was op heerschende epidemiën,
zooals de cholera, zoodat men met
een voorschrift in \'t belang der
algemeene gezondheid te doen had
(in tegenstelling van de strek-
king: voorkomen van het begraven
van schijndooden, waarom andere
leden op de bepaling prijs stelden),
antwoordde de Regering: In gewone
tijden zijn lijkenhuizen van geen
nut, ten ware zij ter voorkoming
van het begraven van schijndooden
worden ingcrigt, doch de nood-
zakelijkheid van zoodanige inrig-
ting is, wanneer het overlijden
altijd door eene schriftelijke ver-
klaring van een geneeskundige,
overeenkomstig art. 4 , vierde lid,
wordt geconstateerd, te betwijfelen.
Het laatste lid, — werd nog
in de M. v. T. 68/9 gezegd, —
slaat op het geval dal eene epidemie
in de gemeente heerschl.
Dan zul-
len de geneesheeren wel geen zwa-
righeid maken de verklaring af te
geven, waartoe zij ook reeds door
de wet van 1 Junij 1865 (StaaU-
blad
N\'. 60) verpligt zijn 1).
overbrenging naar een lijkenhuis
zullen gelasten, maar overigens
hangt het toepassen van dezen
maatregel af van ,;*de bijzondere
omstandigheden , van de vraag of
die toepassing in het belang der
volksgezondheid bij dezen of genen
overledene noodig\' is, terwijl zij
ook eerst voor ieder geval in \'t
bijzonder zouden kunnen bepalen
den tijd binnen welken en de ver-
dere voorschriften waaronder het
vervoer naar het lijkenhuis moet
geschieden. Verg. verder de aant.
IX op bladz. 122.
V. Zooals werd medegedeeld ,
heeft de bepaling voornamelijk de
strekking om bij het uitbreken
eener epidemie ter voorkoming van
hare verspreiding de lijken binnen
weinige uren na den dood uit het
sterfhuis, bepaaldelijk uit kleine
woningen van mingegoeden, te
verwijderen. De lijkenhuizen zullen
dan tot bewaarplaatsen dienen.
Maar, zijn zij eenmaal ter opvol-
ging van dit voorschrift aanwezig,
zij kunnen dan tevens — volgens
de M. v. T. 58/9 — dienstbaar
worden gemaakt ter voorkoming
van het begraven van schijndooden.
Evenwel, dit laatste werd door
de opvolgende Regeringen blijkbaar
veel minder met het voorschrift
1) Deze verklaring der Regering, bij tic beraadslaging bevestigd (zie bladz. 123
onder IX\\ was overigens\'een antwoord op de volgende opmerking in het Eindv.,
die ik volledigheidshalve hier vermeld:
Door sommige leden werd in bedenking gegeven om uit het laatste lid van
dit artikel de woorden: „aan eene bepaald aangewezene ziekte" weg te laten,
zoodat het bevel tot overbrenging van het lijk naar een lgkenhuisgeheel onbe*
lemmerd aan burgemeester en wethouders werd overgelaten. Zij wezen er op
dat de geneeskundigen soms huiverig zyn, om zich over de ziekte, waaraan
iemand gestorven is, te verklaren. De overige leden achtten het behoud der
bedoelde woorden nuttig en noodzakelijk. De verpligting der deskundigen tot
bet zoo naauwkeurig mozelgk opgeven van de oorzaak van den dood was reeds
in art. 5 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad No. 60) vervat.
-ocr page 151-
416
BEGRAFENISWET.
Art. 6
Ofschoon deze geruststellende
verzekering, gelijk bekend is, door
de feiten wordt gelogenstraft, blijkt
uit het opgegcvene het eigenlijke
doel van de lijkenhuizen voldoende.
En al moge ook de Minister Fock
uader bij de beraadslaging (zie
bladz. 110 onder VI) , in ant-
woord op eene rede van den
heer Westekhojp , weder van het
voorkomen van de begraving van
hchijndooden hebben gesproken, als
door de bepaling mede beoogd
wordende, zoo moet men daaraan
niet te zeer hechten, vooral als
men let op de uitdrukkingen in
het art. zelf: in het belang der
volksgezondheid
en eene bepaald
aangewezen ziekte.
Ik heb gemeend op een en ander
de aandacht te moeten vestigen,
omdat men het anders welligt noo-
dig zou achten, — ten einde in
den geest der wet te handelen, —
de lijkenhuizen opzettelijk tot voor-
koming van het begraven van schijn-
doodeu in te rigten, hetgeen zeker
meerdere kosten voor de gemeente-
kas zou medebrengen.
VI. Het overbrengen van lij-
ken naar een lijkenhuis werd in de
verslagen breedvoerig ter sprake
gebragt, vooral in het V.V. 58/9,
toen men nog meende dat de op-
rigting van zoodanig gebouw een
gebiedend voorschrift was door
alle gemeentebesturen na te komen,
hetgeen echter niet de bedoeling
was , zooals nader zal worden uit-
eengezet. Dit neemt niet weg dat
de mededeeling van het vóór en
tegen de lijkenhuizen van geuoeg-
zaam belang blijft. Alen lette ook
op de strafregtelijke verpligting
voor de ingezetenen, om zich aan het
bevel van burgemeester enwethouders
te onderwerpen, indien eenmaal een
lijkenhuis aanwezig is; art. 41 N". 5.
1°. Blijkens het genoemde ver-
slag , heerschte over het voorschrift
vrij wat verschil van gevoelen.
Het nut der lijkenhuizen ter voor-
koming van het begraven van
schijndooden, werd door de Ka-
mer twijfelachtig geacht. Bij de
bedenking dat daardoor weder een
belangrijke geldelijke last op de
gemeenten zou worden gelegd,
voegde men, dat van de inrigtiiv
gen ter voorkoming van het be-
graven van schijndooden, die in
\'eenige groote steden, zooals teFrank-
fort en München en in ons land te
Leeuwarden bestonden.slechts hoogst
zeldzaam gebruik werd gemaakt.
Na hetgeen over dit punt on-
der V werd medegedeeld , bepaal ik
mij thans tot hetgeen werd aan-
gevoerd over de eigenlijke strek-
king der lijkenhuizen, namelijk
als tijdelijke bewaarplaatsen in ge-
val van epidemiën. Tot dat einde
werd de vestiging van lijkenhui-
zen , althans bij de begraafplaatsen
van groote gemeenten, door ver-
scheidene leden eene nuttige verbete-
ring geacht. Waar — zeide men —
sommige ziekten, zoo als kinder-
pokken, cholera en typhus, sterk
heersenen, kan het niet anders
dan wenschclijk zijn, dat de lij-
ken der daaraan overledenen zoo
spoedig mogelijk uit de woningen
der armen en geringen naar el-
ders worden overgebragt. De
meeste dier kleine woningen leve-
ren geene ruimte op om voor het
lijk een afzonderlijk, onbewcond
-ocr page 152-
Art. 6                BEGRAFENIS WET.                   117
In antwoord op deze beschou-
wingen gaf de Regering bij hare
M. v. B. 58\'9 te kennen, dat zij
ten aanzien van het oprigten van
lijkenhuizen niet verder meende te
moeten gaan dan in het ontwerp
was voorgesteld. De spoedige ver-
wijdering van een lijk uit het
sterfhuis mogt voor de nabestaan-
den grievend zijn, het algemeen
belang kon echter zoodanigen
maatregel vorderen wanneer eeu
langer verblijf in eene bekrompen
woning schadelijk dreigde te wor-
den. Het oordeel over de nood-
zakelijkheid tot het nemen va»
den maatregel scheen het best aas
het gemeentebestuur te kunnen
worden overgelaten. In vele ge-
mcenten was de maatregel reeds
bij het ontstaan van hevige ziek-
tcn toegepast, zonder dat daaruit
ongelegenheden waren voortge-
vloeid.
Het is bekend dat, toen in 1866
in hevige mate de cholera hier te
lande heerschte, nog al veel lo-
calen voor lijkenhuizen werden
ingerigt. In de M. v. T. 66/7
werd dan ook door de Regering
verklaard dat de jongste epidemie
op nieuw het nut van het oprig-
ten van lijkenhuizen , waar de aan
besmettelijke ziekten overledene»
vóór de begraving konden worden
heengevoerd, had aangetoond.
Bij de beraadslaging bleek dat
de heer Westebhoïf geen onbe-
paald voorstander was van de lijken-
huizen, althans zooals dit punt
hier was geregeld. Behalve het
bezwaar dat de beoordeeling , of
het vervoer naar een lijkenhuis
noodig zou zijn, aan burgemeester
vertrek af te staan, en uiet zel-
den moeten de overgebleven bc-
woners eenige dagen in de on-
middellijke nabijheid van het lijk
doorbrengen. Met het oog hierop
zou men zelfs ecne aanmerkelijke
uitbreiding van het denkbeeld wen-
schelijk rekenen, en de gelegen-
heid geopend willen zien, om ten
allen tijde ook lijken van per-
sonen, die niet aan eene besinet-
telijke ziekte gestorven zijn, nog
vóór de begrafenis naar een daar-
voor ingerigte bewaarplaats te kun-
nen overbrengen. De meeste le-
den echter wilden die overbren-
ging, zeer enkele en buitengewone
gevallen uitgezonderd, van de keus
der betrekkingen des overledenen
afhankelijk en dus facultatief ge-
laten hebben. Het ging, meenden
zij , niet aan, dat zelfs bij het
heerschen eencr epidemie, burge-
meester en wethouders de magt
zouden hebben om al de ingeze-
tencn zonder onderscheid, en dus
ook degenen, die ruim gehuisvest
waren en voor het lijk een afzon-
derlijk en onbewoond vertrek kon-
den afstaan, te dwingen, zich
binnen weinige uren van het lijk
van een geliefd bloedverwant te
scheiden. Ook het gevoel van ge-
hechtheid der lieden uit den min-
vermogenden stand aan het stoffc-
lijk overschot hunner betrekkin-
gen moest geëerbiedigd, en dus
bij de bedoelde uitbreiding van
den maatregel geen dwang uitge-
oefend worden. Enkele leden slechts
zouden voor dien dwang, waar hij
in het onbetwistbaar belang der
levenden werd aangedaan, niet
terugdeinzen.
-ocr page 153-
118                  BEGRAFENISWET.                Art. 6
en wethouders was overgelaten,
die dan als leeken, in eene weten-
schappelijke zaak zouden hebben
te beslissen, en die vaak ook niet
vroegtijdig genoeg zouden zijn ver-
wittigd van het overlijden aan
ecne besmettelijke ziekte om de be-
paling te kunnen toepassen 1), had
het genoemde lid ook het bezwaar
daartegen, dat ze te algemeen gc-
steld was. De spoedige verwijde-
ring van een lijk uit het sterf-
huis kon nuttig en wenschelijk
zijn bij minvermogenden en armen
die zeer bekrompen woonden en
geen afzonderlijk vertrek voor het
lijk hadden, maar dat verwijderen
van lijken uit de woningen van
gegoede burgers, alwaar over een
afzonderlijk vertrek kon beschikt
worden , was z. i. noch nuttig noch
wenschelijk, ja barbaarsch was het,
indien uit kracht dezer wet, met
geweld een lijk kon worden ver-
wijderd en zulks op last alleen
van burgemeester en wethouders
die hier, naar het scheen, naar
welgevallen konden handelen. Dat
keurde hij ten sterkste af. Wei-
ligt zou men zeggen: ja, maar
zoodanige bepaling, hoe hard en
wreed ook , wordt voorgeschreven
in het belang der gezondheid van
de overgebleven huisgenooten bij
besmettelijke ziekte. Maar dit kon
niet in ernst gemeend zijn. Wan-
neer in eene woning eene besmet-
telijke ziekte acht, veertien da-
gen, misschien langer geheerscht
had, en de huisgenooten die da-
gelijks met den zieke en met de
smetstof in aanraking kwamen,
vrij waren gebleven , dan bestond
er geen het minste gevaar dat zij
door het lijk, dat in een afzon-
derlijk vertrek was geplaatst, aan-
gestoken of geïnfecteerd zouden
worden; de besmettelijkheid, het
gevaar van besmet te zullen wor-
den — zeide spreker — neemt
met den dood niet toe, integeu-
deel, men mag veilig aannemen,
dat dit gevaar door het sterven
veel minder wordt en bij sommige
ziekten zelfs geheel ophoudt; de
huisgenooten zullen in de eerste
36 uren na het overlijden, en ook
nog later, van de aanwezigheid
van het lijk onder hun dak, geen
het minste gevaar loopen.
Hij herhaalde, dat de maatre-
gel nuttig en wenschelijk zou zijn
voor armen en minvermogenden,
voor wie het inderdaad eene wei-
daad zou zijn, maar voor gegoeden
en rijken bestond er volstrekt geen
behoefte aan en de ondervinding
had geleerd, dat zij er ook vrij-
willig geen gebruik van maakten.
De Minister beschouwde het
werkelijk in het belang der
volksgezondheid, dat burgemeester
en wethouders het regt hadden
om in geval van besmettelijke
ziekte een lijk , uit eene zoo kleine
woning als waarvan spreker ge-
waagde , te doen vervoeren naar
een lijkenhuis.
De verschillende bezwaren van
dien spreker zijn hierdoor niet
geheel opgelost, maar men ziet
toch uit dit antwoord (waarna het
1) De reden daarran, zie hij art. 4 bladz. 79 N«, VI lo. en hierna bladï. 123
ender X.
-ocr page 154-
Art. 6                 BEGRAFENISWET.                   119
2°. Onder de aangevoerde be-
zwaren tegen den maatregel der
lijkenhuizen behoorde ook het grie-
vende voor en het kwetsen van
godsdienstige begrippen van de
nabestaanden. In menig geval —
zoo werd in het V. V. 66/7 ge-
zegd — zou, wanneer de over-
brenging naar het lijkenhuis ver-
pligtend werd gemaakt, aan de
betrekkingen der overledenen aan-
stoot worden gegeven, en dat,
volgens sommiger gevoelen, zonder
volstrekte noodzakelijkheid. Debe-
slissing over die noodzakelijkheid
moest dus althans niet van bur-
gemeester en wethouders afhanke-
lijk worden gemaakt. In elk geval
scheen ook hier niet voldoende op
de belangen der Israëlieten gelet.
Hunne godsdienstige begrippen
bragten mede, dat het bewaren
van het lijk plaats had in een
afgezonderd gedeelte van het lijken-
huis en onder bewaking van een
Israëliet. Zoo als dit onderdeel
van het artikel luidde, was daar-
voor geen voldoende waarborg ge-
gegeven 1).
Volgens het antwoord der Re-
gering was bij de beoordeeling van
de onderwerpelijke bepaling o. a.
niet gelet op de omstandigheid
dat de maatregel niet imperatief
maar facultatief was gesteld.
Dit antwoord lost evenwel het
bezwaar in den aanhef vermeld
niet op: de toepassing van den
maatregel is wel facultatief gelaten,
maar men had er juist bezwaar
tegen, dat de beslissing over de
art. zonder hoofdelijke stemming
werd goedgekeurd), dut de bedoe-
ling bepaaldelijk is dat burgemees-
ter en wethouders het bevel zullen
geven ten opzigte van lijken die
zich bevinden in kleine woningen
waar over geen afzonderlijk vertrek
voor het lijk kan worden beschikt.
In dien geest was ook het hier-
boven opgegeven antwoord der Re-
gering op de beschouwingen, in
het V. V. 58/9 tegen de algemeen-
heid van het artikel ontwikkeld.
De mogelijkheid blijft evenwel
bestaan dat burgemeester en wet-
houders verder gaan dan »in het
belang der volksgezondheid" noodig
is, te meer omdat zij niet verpligt zijn
geneeskundig advies in te winnen.
In zoodanig geval zouden de
ingezetenen kunnen bloot staan
aan moeijelijkheden en vervolging,
daar bij art. 41 N°. 5 het niet
voldoen aan het bevel van burge-
meester en wethouders strafbaar
is gesteld. Ook kan bij art. 10 de
woning, wanneer de afgifte van
het lijk ter vervoer naar het lijken-
huis wordt geweigerd, ondanks den
bewoner worden binnengetreden,
en is die weigering bovendien straf-
baar volgeus art. 41 N°. 6.
Tegen de toepassing van art. 10
in het bedoelde geval schijnt niets
te doen (zie ook de aant. aldaar),
en wat de straffen aangaat, zal
Ie strafregter zich ralione materiae
onbevoegd verklaren om te be-
slissen of burgemeester en wet-
honders wel in het belang der
volksgezondheid gehandeld hebben.
1) Dezelfde opmerking wordt in het vroeger vermelde adres van Opper-
rabbynen gevonden.
-ocr page 155-
120                  BEGRAFENISWET.                 Art. 6
noodzakelijkheid daarvan van het
oordeel van burgemeester en wet-
houders afhankelijk was. Reeds
in het V. V. 58/9 had men zich
daartegen verklaard (zie bladz. 117),
en daarop had de Regering slechts
geantwoord, dat aan het gemeente-
bestuur dat oordeel het best was
overgelaten en de maatregel reeds
hier en daar was toegepast en
zonder ongelegenheden.
Wat de godsdienstige begrippen
aangaat, — de Regering zeide dat
burgemeester eu wethouders bc-
zwaarlijk konden bevelen dat de lij-
ken van Israëlieten in het lijkenhuis
onder bewaring van een Israëliet
werden gesteld. Stelden de leden de-
zer godsdienstige gezindte hierop
prijs, dan konden zij op of bij hunne
begraafplaats een lijkenhuis oprig-
ten, gelijk thans reeds op de
meeste Israëlietische begraafplaat-
sen het geval was.
3°. Een ander, reeds ter loops
vermeld bezwaar betrof den gelde-
lijken last die door het oprigten
van lijkenhuizen weder aan de ge-
meenten werd opgelegd. Volgens
sommigen, luidens het V. V. 58/9,
zou die last zelfs voor de groote
steden te zwaar kunnen worden,
maar vooral voor de plattelands-
gemeentcn bijna ondragelijk zijn.
Men was ook beducht dat de
oprigting van lijkenhuizen voor de
bijzondere begraafplaatsen verplig-
tend was. Eene algemeene toe-
passing van het beginsel van art. 6
op alle begraafplaatsen zonder on-
derscheid achtte men mogelijk.
Met kracht kwam men daartegen
op. Als de wet aan de kerkelijke
gezindten het stichten cener bij zon-
dere begraafplaats vrijliet, moesten
daaraan geen voorwaarden kunnen
verbonden worden, die de instand-
houding van zulk eene inrigting
voor de kerkelijke gemeenten al te
moeijelijk of zelfs onmogelijk maak-
ten. Uitgaven des noods nog uit
de gemeentekas te bestrijden, kon-
den op den duur niet door de
leden van een kerkgenootschap
gedragen worden. Toch scheen het
niet zeer twijfelachtig, dat waar
de maatregel in werking kwam,
hij in den geest der wet ook op
de bijzondere begraafplaatsen toe-
passelij k zou moeten worden ge-
maakt.
De Regering antwoordde op een
en ander:
Art. 6 legt de verpligting niet
op tot het bouwen van lijkenhuizen
op algemeene of bijzondere begraaf-
plaatsen. Het verklaart het ge-
meentebcstuur slechts bevoegd, den
vervoer van lijken naar lijkenhuizen,
waar die bestaan, te bevelen wan-
neer dit in het belang der openbare
gezondheid gevorderd wordt. Wil
nu het gemeentebestuur zich in
staat bevinden zoodanigen maat-
regel te nemen, dan behoort het
te zorgen, dat op de algemeen»
begraafplaats een lijkenhuis wordt
opgerigt. Op de bijzondere be-
graafplaatsen blijft de maatregel
buiten toepassing zoolang daar zoo-
danig gebouw niet is opgerigt 1).
In dozelfde M. v. B. herhaalde
H Men rei^el. eronwsl omtrent dit Laatste de aan t VII, hierna bladz. !J2.
-ocr page 156-
Art. 6                 BEGRAFENISWET.                   121
de Regering nog: De wet laat dit
(het bouwen van lijkenhuizen) ge-
heel over aan de besturen, die de
begraafplaatsen hebben aangelegd.
Willen de gemeentebesturen den
hier bedoelden maatregel nemen,
dan dienen zij voor de oprigtiug
van een lijkenhuis bij de algemeene
begraafplaats te zorgen. Het uit-
vaardigen van dien maatregel ver-
pligt echter de kerkbesturen niet,
zoodanig gebouw op hunne begraaf-
plaats te stellen 1).
Door de verandering der re-
dactie bij het ontw. 67/8 I,
waarbij het slot van art. 6 is ko-
men te luiden: »eeu lijkenhuis,
indien dit aanwezig is", is alle
twijfel nopens eene verpligting tot
oprigting van lijkenhuizen opge-
heven.
In de Eerste Kamer gaven som-
mige leden bij het verslag nog te
kennen dat het wenschelijk zou
zijn, dat in iedere gemeente een
lijkenhuis aanwezig ware, vooral
in tijden van besmettelijke ziek-
ten.
Hoe wenschelijk dit ook ware,
scheen het evenwel aan de Rege-
ring bedenkelijk toe de gemeenten
tot het oprigten van zulk een
gebouw te verpligten, te meer
daar de noodzakelijkheid van zoo-
danige inrigting zich hoofdzakelijk
in tijden van besmettelijke ziekten
deed gevoelen, en de gemeentebe-
sturen in zoodanige omstandigheid
van zelf door tijdelijke maatrege-
len in de behoeften voorzagen.
4". Hoewel er nu noch voor de
gemeentebesturen noch ook voor de
besturen der bijzondere begratf-
plaatsen eene verpligting tot op-
rigting van lijkenhuizen bestaat,
bleef er evenwel bij de 2e Kamer te-
gen de overbrenging van lijken
derwaarts, waar die huizen aanwe-
zig waren, bezwaar ten opzigte van
de nabestaanden. Het zou toch
wel de meening zijn — werd in
het V.V. 59/60 gezegd — dat zoo-
dra burgemeester en wethouders,
tot den maatregel besloten , ook
de lijken , bestemd om op een bij-
zonder kerkhof ter aarde te wor-
den besteld, vooraf naar het lij-
kenhuis moesten worden overge-
bragt. Maar was dit het geval,
dan zouden de nabestaanden tot
dubbele kosten gedwongen zijn;
gezwegen nog van andere moeije-
, lijkheden, met godsdienstige be-
grippen in verband, die uit de be-
paling moesten voortvloeijen 2).
In de M. v. T. tot het volgende
ontw. 66/7 zegt de Regering: Het
spreekt van zelf dat, wanneer zoo-
danige maatregel door het gemecn-
tebestuur wordt bevolen, dit be-
stuur de gelegenheid tot uako-
ming van het verordende moet
geven.
Het is niet duidelijk waarop
dit dubbelzinnig antwoord slaat.
De bedoeling kan toch geenszins
zijn dat de gemeente, en niet de
nabestaanden zelven de kosten der
overbrenging hunner afgestorvene!
naar het lijkenhuis zouden hebben
1) Zie de vorige noot.
3) Zie over deze laatste moeijely
in bladz. 119 onder J».
-ocr page 157-
BEGRAFENISWET.
122
Art. 6
Dat hierdoor de kosten voor
de nabestaanden belangrijk kunnen
zijn, werd reeds in de vorige
aant. onder 4°. opgemerkt.
Uit de medegedeelde verandering
volgt verder dat het lijkenhuis niet
op of nabij de begraafplaats be-
hoeft te wezen. Bij de beraadslaging
werd zelfs de wensch geuit (zie
bladz. 124), dat dit nimmer ge-
schieden zou.
VIII. Moet de overbrenging
van het lijk naar een lijkenhuis
al dan niet in eene kist plaats
hebben ? En moet in \'t eerste ge-
val die kist gesloten of kau zij
open zijn?
Deze vragen in het V. V. 58/9
voorkomende konden, volgens het
antwoord, aan de beoordeeliug van
het gemeentebestuur worden over-
gelaten. De aard der ziekte, waar-
aan iemand overleden was, kon de
onmiddellijke verwijdering van het
lijk noodzakelijk maken; in andere
gevallen zou men er mede kunnen
wachten totdat de kist gereed
zou zijn.
IX. "bepaaldaangewezenzieiie."
Burgemeester en wethouders zul-
len zoodanige ziekte hebben aan
te wijzen. De heer Westerhoïj?
zag hierin bezwaar en vroeg wat
onder de genoemde uitdrukking was
te verstaan ? Zouden burgemeester
en wethouders, die leeken in het vak
waren, hier in eene wetenschap-
pelijke zaak oordeelen en beslissen,
in eene zaak van zoo teederen
aard?
De Minister antwoordde: Onder
die bepaald aangewezen ziekte ver-
staat men natuurlijk eene heer-
tehende,
cholera of eene andere
te betalen. De Kamer las dan
ook iets anders uit deze M. v. T.,
namelijk de uitdrukkelijke verkla-
ring der Regering, dat door de
gemeentekas het lijkenhuis moest
worden bekostigd.
Het schijnt dat men zich over
de meerdere kosten , door de be-
trekkingen voor de overbrenging
van hunne overledenen naar een
lijkenhuis op bevel van burge-
meester en wethouders te maken ,
niet verder heeft bekommerd.
VII. «indien dit aanwezig is."
Zie
bladz. 120 v. onder 3°.
Burgemeester en wethouders
kunnen de overbrenging naar een
lijkenhuis der gemeente bevelen ,
ook al geschiedt de begraving op
eene bijzondere begraafplaats.
In het ontw. 58/9 werd gelezen:
"naar een met de begraafplaats ver-
bonden
lijkenhuis." Ware deze re-
dactie gebleven, dan zou alnog
de opmerking der Regering in de
M. v. B. 58/9 (zie bladz. 120 v.)
kunnen gelden, dat de maatregel
op de bijzondere begraafplaatsen
buiten toepassing blijft zoolang daar
geen lijkenhuis is opgerigt. Doch
dit is bij het ontw. 66/7 ver-
anderd, toen in plaats van de
aangehaalde uitdrukking werd ge-
•teld: «naar een door hen (burg.
en weth.) aan te wijzen lijkenhuis",
en bij het ontw. 67/8 I: «naar een
lijkenhuis indien dit aanwezig is".
Moge dus al geen lijkenhuis op
de bijzondere begraafplaats bchoe-
Ten te worden opgerigt, toch is
de maatregel bij begraving aldaar
toepasselijk wanneer de burgerlijke
gemeente elders een lijkenhuis
heeft.
-ocr page 158-
Art. 6                 BEGRAFENISWET.
123
besmettelijke ziekte 1). Verder
zag hij in de hier aan burge-
meester en wethouders gegeven
bevoegdheid geen bezwaren. Door
het vervoer naar een lijkenhuis
werd niets gepracjudicieerd ten op-
zigte van de begrafenis zelve 2).
Overigens zij nog opgemerkt dat
burgemeester en wethouders geen
geneeskundig advies behoeven in te
winnen. In het ontw. 58/9 werd
voorafgaand verhoor van een ge-
neeskundige voorgeschreven, maar
dit is bij het ontw. 66/7 wegge-
laten. Bij de beraadslaging wees de
heer Westerhoff nog op het
rationeelc daarvan, eu haalde daarbij
de plaatselijke verordening van
Leeuwarden aan , waarbij dit mede
was voorgeschreven, maai\' hierop
werd door den Minister niet ge-
antwoord.
X. Eene andere vraag van het zoo
even genoemde lid was: hoe het
overlijden van iemand aan de aange-
wezen ziekte, tijdig, vóór het ver-
loopen der 36 uren na het over-
1 ij dun, ter kennis van burgemeester
en wethouders zou komen, en dit
vooral in groote gemeenten ? Wan-
neer de geneesheer de verklaring
in art. 5 der wet van 1 Junij
1865 (Stbl. N". 60) bedoeld, aan
de bloedverwanten of naburen afgaf,
en daarin de ziekte waaraan de
lijder was overleden, vermeld
stond — wanneer zou dan nog
dit stuk in handen van burgemees-
ter en wethouders komen? Het
Burg. Wetboek schreef— uitgezon-
derd de gevallen van art. 55 3) —
geen termijn voor de aangifte van
het overlijden, waarbij de verkla-
ring moest worden overgelegd, voor.
De bedenking, die niet door den
Minister werd beantwoord, schijnt
niet zonder grond. Wel zouden bur-
gemeester en wethouders den amb-
tenaar van den burg. stand kunnen
uitnoodigeu om hun telkens van
zoodanige door hem ontvangen ver-
klaring inzage te geven, en wel
moeten de geneeskundigen ook aan
burg. cu weth. volgens art. 6 der
wet van 1 Junij 1865 (Stbl. N°. 60
uiterlijk binnen drie dagen kennis
geven, wanneer eene ziekte, waar-
door de volksgezondheid bedreigd
wordt, door hen is waargenomen, —
maar een en ander baat niet, wan-
neer hun de namen der lijders niet
worden opgegeven, of wanneer
dezen in \'t geheel geen geneeskun-
dige hulp hebben gehad, of de
aangifte van het overlijden eerst
na 36 uren plaats heeft.
XI. Omtrent de inrigting der
lijkeuhuizeu werd in het V.V. 58/9
opgemerkt, voor zoover zij ook
dienen moesten ter voorkoming van
het begraven van schijndooden, dat
geheel in het onzekere werd ge-
laten , hoe zij daartoe zouden wor-
den ingerigt, en wie de wijze ran
inrigting bepalen zou. Zoo dit geheel
aan burgemeester en wethouders
1)  Zie ook bladz. 115 onder V eu de noot aldaar.
2)  Orer de opdragt der bevoegdheid aan burgemeester en wethouders in plaat*
Tan aan den raad, zie men ook bladz. 114 onder III.
3)  De beer Wïstirhoff bedoelde art. 54. Verg. ook op art. 4 de aaat.
bladz. 79 No. VI. lo.
-ocr page 159-
BEGRA.FENISWET.                 Art. 6
124
overgelaten, zonden sommige leden
zich tegen geheel den maatregel
moeten verklaren. In elk geval moet
een lijkenhuis — zeide men —
voor het aangeduide doel bestemd,
door een opzigter met zijn gezin
bewoond, behoorlijk verwarmd en
van de noodige toestellen voorzien
zjjn, om degenen, die werkelijk
schijndood zijn, gelegenheid te
geven, zich weder met de buiten-
wereld in verband te stellen.
Wanneer het lijkenhuis ook
dienstbaar gemaakt wordt ter voor-
koming van het begraven van
schijndooden 1) — antwoordde de
Regering — ligt het in den aard
der zaak, dat burgemeester en
wethouders den raad vvan deskun-
digen inroepen om die gebouwen op
de geschiktste wijze in te rigten.
De wet, die slechts het beginsel
wil aangeven, kan daaromtrent
niet in bijzonderheden treden.
De heer Westerhoff uitte den
wensch dat men de lijkenhuizen,
als men die wilde voor armen en
behoeftigen, dan toch beter en doel-
matiger mogt bouwen dan tot
hiertoe op vele plaatsen het geval
was en nimmer bij of op eene
begraafplaats,
in den vorm van
een varkenshok, bloot als berg-
plaats voor één of twee kisten,
zooals hij er kende.
De Minister antwoordde hierop
dat het natuurlijk aan de gemeente-
besturen vrij zou staan de lij ken-
huizen zoo goed mogelijk in te
rigten. Die echter te vergelijken
bij eenvoudige varkenshokken, was,
geloofde hij, wel wat sterk. Het
zou in den regel wel eene schuur
of andere inrigting zijn, die niet
zóó slecht wezen zou.
Nog vermeld ik hier, met het
oog op het bezwaar tegen de, naar
men meende, aan burg. en weth.
gelaten vrijheid om de wijze van
inrigting der lijkenhuizen te bepa-
len, dat de gemeenteraad voor het
oprigten of huren van zoodanige
localen de vereischte kosten moet
hebben toegestaan. Tot den maat-
regel kan dus niet worden over-
gegaan — wordt in M. v. T.
67^8 I gezegd — ten ware de
vertegenwoordiging der gemeente
daartoe hare toestemming gegeven
heeft. Verder te gaan scheen der
Regering niet geraden toe.
XII.   Het niet voldoen aan het
bevel van burgemeester en wet-
houders in het 4de lid van art. 6
bedoeld, is strafbaar volgens art.
41 N°. 5.
XIII.   Wordt de afgifte van het
lijk ter vervoer naar het lijken-
huis (bij niet voldoening aan het
bevel van burg. en weth. namelijk)
geweigerd , dan kan de woning ,
ondanks den bewoner, volgen»
art. 10 worden binnengetreden.
Zie ook de aant. aldaar.
De weigering tot de afgifte van
het lijk is bovendien strafbaar
volgens art. 41 N°. 6.
XIV.    Het wegnemen van een
lijk uit een lijkenhuis, of de po-
ging daartoe, is strafbaar volgens
art. 43 N°. 4.
XV.     Ten aanzien van lijken-
huizen zie men ook art. 16 vierde
lid en de aant. aldaar.
der lijkenhuizen, bladz. HGr.onder Y.
1) Zie orerigena omtrent deze
-ocr page 160-
Art. 7                  BEGRAFENISWET.                    125
Art. 7. De tijd van begraven wordt vastgesteld bij
plaatselijke verordening, die daartoe ten minste drie
achtereenvolgende uren van eiken dag bestemt.
De tijd wordt zóó gesteld, dat het mogelijk is op
den eigen dag der begraving de lijkplegtigheden te
vervullen, welke, volgens de leer der godsdienstige
gezindte waartoe de overledene behoorde, aan de
begraving moeten voorafgaan (k).
(Ie) I. Dit art., reeds in het
eerste ontw. opgenomen, heeft be-
houdens onbeduidende wijziging
der redactie, geene veranderingen
ondergaan, dan alleen de inlas-
sching van achtereenvolgende tus-
schen drie en uren, en zulks naar
aanleiding eener opmerking in het
V. V. 66/7, dat het wel ongetwij-
feld de bedoeling was dat ten
minste drie opeenvolgende uren van
eiken dag voor het begraven zou-
den worden bestemd, maar dat
dit dan ook behoorde te worden
uitgedrukt.
II.   Tot toelichting van het art.
zeide de Regering: Hoewel het
vaststellen van den tijd van be-
graven aan den plaatselij ken wet-
gever kan worden overgelaten, is
het noodig dat de wet een mini-
mum stelle van den tijd, die daartoe
dagelijks zal worden bestemd. Zon-
der zoodanig voorschrift zouden
de plaatselijke besturen, om de
opbrengst van het regt voor het
begraven op een buitengewoon uur
te vermeerderen, dien termijn ten
koste van het algemeen belang,
te veel kunnen inkrimpen.
III.    Overigens is de regeling
van den tijd aan den raad over-
gelaten. Op eene vraag door een
der gemeentebesturen gedaan, hoe
volgens art. 7 de tijd van begra-
ven zou kunnen geregeld worden
in verband met de van ouds in de
gemeente bestaande gewoonte om
de lijken der ingezetenen van ver-
schillende klasse en godsdienstige
gezindten op verschillende uren van
den dag te begraven, werd dan
ook geantwoord dat de raad
volgens art. 7 der wet vrij was in
het regelen van den tijd van be-
graven, mits daarbij de in het
eerste en tweede lid gegeven be-
perkingen werden in acht geno-
men en die tijd zoodanig werd
gesteld dat buitendien de gelegen-
heid zou open staan om op buitenge-
wone uren te begraven.
Dit laatste kan volgens art. 6,
tweede of derde lid, der wet noodig
zijn. Volgens art. 32 kan daarvoor
een matig regt worden geheven voor
zooveel begraving op algemeene
begraafplaatsen betreft.
Zie verder over de bevoegdheid
in het algemeen van de gemeen-
tebesturen tot regeling van on-
derwerpen met deze wet in ver-
-ocr page 161-
BEGRAFENISWET.
Art. 7
426
band staande, de Tnleiding en
aldaar § 4.
IV.  Gelijk ik zeide, wordt onder
buitengewoon, uur (art. 32) ver-
staan een ander uur dan in de
bij art. 7 bedoelde plaatselijke ver-
ordening is bepaald. Zie de M. v. T.
op art. 32 in de aant. op art. 30,
alsmede de aant. op art. 32, be-
treffende bezwaren tegen het be-
graven op een buitengewoon uur
bij sommige leden der Kamer ge-
rezen.
V.  De verordening kan niet be-
palcn dat de lijken die ten laste
der gemeente zijn, op de gewone
uren moeten worden begraven. De
begraving toch op een buitenge-
woon uur kan bijv. ingeval van
besmettelijke ziekte, juist van de
lijken van onvermogenden, die vol-
gens art. 36 een gemeentelast zijn
zoo door anderen niet voor de
begraving gezorgd wordt, noodig
zijn.
VI.    Het verbod in sommige
verordeningen voorkomende, van
op Zondag te begraven, is niet
overeenkomstig ons art., dat ge-
biedend vordert dat de verordening
voor het begraven minstens drie
achtereenvolgende uren van eiken
dag bestemmen zal; zie ook de
M. v. T. onder II.
Zoodanig verbod raakt ook min-
dcr de openbare orde of gezondheid
dan wel de Zondagsviering, en
deze is eene zaak van algemeen
Rijksbelang ten gevolge der wet
van 1 Maart 1815 (Stbl. N*. 21).
VII.    Op eene vraag in het
V. V. 66/7, of onder begraven
hier ook vervoer van lijken was
begrepen, antwoordde de Regering
ontkennend. Daar hier slechts van
begraven sprake is, zeide zij, is
het art. niet op het vervoer van
lijken door de gemeente toepasselijk.
Toen daarop in het Eindv. werd
gevraagd, of het niet wenschelijk
zou zijn dat het daarop toepasse-
lijk werd gemaakt, achtte de Re-
gering dit te belemmerend. Wordt
toch — zeide zij — een lijk naar
eene min of meer afgelegen ge-
meente vervoerd, dan zou de ver-
pligting tot inachtneming van de
tijdsbepalingen in de verordening
van elke gemeente, waardoor het
vervoer moet plaats hebben, er toe-
kunnen leiden om het vervoer in
deze of gene gemeente gedurende
24 uren af te breken.
Het is derhalve m. i. niet over-
eenkomstig de bedoeling van ons
art., dat de plaatselijke verordening,
behalve den tijd van begraven, ook
den tijd voor het bedoelde vervoer
zou regelen.
VIII. Het art. geldt voor het
begraven zoowel op bijzondere als
op algemeene begraafplaatsen. Voor
alle heeft de raad den tijd van
begraven te regelen.
Ligt de algemeene begraafplaats
op het grondgebied eener andere
gemeente, dan moet de verorde-
ning omtrent die begraafplaats
door de raden van beide gemeenten
worden vastgesteld met inachtne-
ming van art. 12] en art. 173
laatste lid der gemeentewet en geldt
bovendien art. 29 van onze wet.
Den tijd van begraven op de
bijzondere begraafplaatsen heeft
echter alleen de raad der ge-
meente waar zij gelegen zijn, te
regelen.
-ocr page 162-
BEGRAFENISWET.
127
Art. 7
IX.    Door eenige leden werd,
blijkens het V. V. 58/9, twijfel
geopperd, of de uitdrukking in het
tweede lid gebezigd: "leer der gods-
dienstige gezindte", het denkbeeld
wel duidelijk genoeg uitdrukte. Zij
wilden de woorden: "cérémonies
religieuses sidvant les différent
oultes," iu art. 18 van het Decreet
van 23 Prairial Xllde jaar voorko-
mende, zoo na mogelijk hebben
wedergegeven.
De Regering antwoordde, dat
het haar niet duidelijk was, welke
bedenking tegen de uitdrukking:
"leer der godsdienstige gezindte"
kon bestaan.
De verduidelijking der gemaakte
opmerking is evenwel achterwege
gebleven. Ze was ook niet noo-
dig. Men doelde toch kennelijk
op het mogelijke geval dat er lijk-
plegtigheden aan eene godsdienstige
gezindte eigen waren welke nu
niet juist door hare leer waren
voorgeschreven. Op zoodanige lijk-
plegtigheden zal de raad bij de
regeling van den tijd van begraven
niet bepaaldelijk behoeven te letten
en zich alleen van noodelooze be-
moeijelijking van de gebruikelijke
ceremoniën behooren te onthouden.
X.   In de vierde § dezer wet zijn
alleen straffen bedreigd tegen over-
treding der wet.
Men heeft dus — te regt of
ten onregte — gemeend dat tegen
overtreding van de plaatselijke ver-
ordeningen ter uitvoering der wet,
artt. 7, 8, 21, 28, 29, vast te
stellen, door den raad of de raden
eigen straf kan worden bedreigd
overeenkomstig art. 161 der ge-
meentewet.
Intusschen is de vraag gerezen
of bij die verordeningen, welker
vaststelling door de wet gebiedend
is voorgeschreven, tegen hare over-
treding straf moet worden bedreigd?
In vele verordeningen is dit
niet geschied.
Het komt mij voor dat de ge-
meenteraden tot strafbedreiging niet
kunnen worden verpligt. De wet
bepaalt dit niet en wanneer de
besturen van oordeel zijn dat
de nakoming der verordeningen in
hunne gemeente, zoo door het ver-
eischte en geregelde toezigt op het
vervoer en begraven van lijken en
de begraafplaatsen als door de wijze
waarop het begraven te hunnent
pleegt te geschieden, voldoende is
verzekerd, dan behooren zij daarin,
gelijk in de regeling zelve zoo die
met de wet of het algemeen belang
niet in strijd is, te worden vrij-
gelaten.
Wel zeide de Minister bij de
behandeling van art. 8 o. a. dat
«overal waar verordeningen op de
openbare orde worden gemaakt,
strafbepalingen noodig zijn", maar
al mogt hieruit een na te komen
voorschrift worden afgeleid, dan
zou zoodanige verklaring op zich-
zelve niet voldoende zijn om de
gemeentebesturen tot strafbedrei-
ging verpligt te rekenen. Bij de
behandeling van art. 28 der wet
drukte de Minister zich ook min-
der sterk uit en zeide: «In den
regel
zullen verordeningen, die de
openbare orde en de volksgezond-
heid betreffen, wel strafbepalingen
bevatten".
Bij eene missive van den Mi-
nister van Binnenlandsche Zaken
-ocr page 163-
128                    BEGRAFENISWET.               Art. 7, 8
Art. 8. Plaatselijke verordeningen regelen hetgeen
in het belang der openbare orde en gezondheid bij
het brengen van lijken naar de begraafplaats is in
acht te nemen (l).
van 10 December 1869 N°. 148,
2* afd. is dan ook te kennen ge-
geven dat de raad moeijelijk genoopt
zou kunnen worden om tot de
opneming van strafbepalingen over
te gaan.
XI. Wordt de medewerking van
den raad tot de vaststelling van die
plaatselijke verordeningen welke ter
uitvoering dezer wet gebiedend
voorgeschreven zijn, geweigerd,
dan voorzien burgemeester en wet-
houders daarin volgens art. 126,
2* lid der gemeentewet, en stellen
dezen dus de verordeningen vast.
Wanneer burgemeester en wethou-
ders daarvoor niet of niet behoor-
lijk zorgen, is art. 127 dier wet
toepasselijk.
Tegen overtreding der aldus
vastgestelde verordeningen kan dan
evenzeer krachtens art. 161 der
gemeentewet straf worden bedreigd
als wanneer ze door den raad wa-
ren vastgesteld. Ik laat daar of
art. 161 op verordeningen, niet
betreffende de huishouding der ge-
meente maar ter uitvoering van
wetten krachtens art. 126 gemaakt,
toepasselijk kan worden geacht,
maar neemt men dit aan — gelijk
men gewoon is te doen — dan is
het ook toepasselijk op de veror-
deningen van burgemeester en wet-
houders en van den Commissaris
des Konings, die moeten doen wat
de raad had behooren te doen.
(0 I. Art. 8 kwam reeds in de
eerste ontwerpen voor zooals het
uu luidt. (Zie het 2de lid hierna).
De bijvoeging, welke bij de N.
v. W. 68/9 door den Minister Fock
achter het woord «begraafplaats"
zoo in het eerste als in het tweede
lid werd gebragt, namelijk: en naar
het graf,
liet hij bij de beraadsla-
ging weder vervallen.
Een amendement van den heer
Godefroi , strekkende om bij het
art. het volgende (derde) lid te voe-
gen: »De hier bedoelde verordenin-
gen worden niet vastgesteld dan
nadat daarop het bestuur van de
betrokken kerkelijke gemeenten is
gehoord", werd door den voor-
steller ingetrokken.
II.   Ten aanzien van de bevoegd-
heid der gemeentebesturen tot re-
geling van onderwerpen met deze
wet in verband staande in het
algemeen, zie men de Inleiding
§ 4.
De vraag of bij verordening mag
worden verboden het plaatsen van
lijken in de kerk vóór de begra-
fenis, is mede t. a. p. behandeld.
III.  Door enkele leden werd in
het V. V. 66/7 beweerd, dat de
Regering, terwijl zij het regt der
gezindten op kerkelijke begraaf-
plaatsen volmondig erkende, dat
regt niet overal genoegzaam eer-
biedigde. Huns inziens bragt con-
sequeute ^toepassing van het voor-
-ocr page 164-
Art. 8                 BEGRAFENISWET.                  129
moet worden geregeld, betreft
(art. 8) het brengen der lijken
naar de begraafplaats, en (art.
28) hetgeen op de begraafplaats
voorvalt, totdat de begraving is
afgeloopen. De uitoefening van die
zorg door plaatselijke verordeningen
moet uitsluitend strekken tot be-
scherming van de openbare orde
en de gezondheid. Eerbiediging
van de voorschriften der onder-
scheidene kerkelijke belijdenissen
moet daarbij in acht worden ge-
nomen , maar nooit kan het bur-
gerlijk gezag de voorschriften en
instellingen der kerkelijke besturen
verbindend maken; de opvolging
van deze geschiedt vrijwillig en
ongedwongen.
1°. Hier wordt door de Rege-
ring het onderscheid tusschen de
verordeningen van art. 8 en die
van art. 28, en tevens de zin en
strekking dier artt. aangegeven.
De regeling bij deze verorde-
ningen is politiezorg, zorg voor
de openbare orde en gezondheid;
voor zoover ze met deze belangen
niet in strijd zijn, moeten daarbij
de voorschriften der onderscheidene
kerkelijke belijdenissen worden ge-
eerbiedigd.
2°. De verklaring dat het bur-
gerlijk gezag de voorschriften en
instellingen der kerkelijke besturen
nooit verbindend kan maken, maar
de opvolging van deze vrijwillig
en ongedwongen geschiedt, was
welligt een antwoord op de be-
schouwing der Kamer over art. 38.
Volgens art. 38 eerste lid staat
het ieder vrij, voor het vervoer
van lijken naar de begraafplaats
zoodanige persontn en middelen
uitgezette beginsel onder anderen
mede, dat het kerkelijk bestuur
zou kunnen bepalen van welke
dragers enz. men zich bij het ge-
bruik der kerkelijke begraafplaats
voor het vervoer van het lijk
daarheen en voor de dienst op de
begraafplaats bedienen moest. In-
tusschen zouden, naar men meende,
de plaatselijke verordeningen, waar-
van het 1" lid van dit artikel
sprak, in verband met art. 38, der-
gelijke bepaling krachteloos maken.
Vele andere leden daarentegen
zouden in de bedoelde beperking
een wezenlijken dwang zien, en
keurden dus de bepaling van art.
38 zeer goed. Eene andere vraag
was het, of niet nog duidelijker
kon nitkomen, dat de plaatselijke
verordeningen zich, wat de ker-
kelijke begraafplaatsen betreft, be-
perken tot hetgeen bij het brengen
van het lijk naar die begraafplaats
geschieden moet; zoodat hare wer-
king met de aankomst aan het
hek of den ingang ophield. Op de
begraafplaats zelve moest in het
stelsel der wet het kerkelijk bestuur
geheel meester zijn. Art. 38 ware
misschien in dien geest aan te
vullen. Er waren echter leden
naar wier gevoelen de kerkelijke
begraafplaatsen, wat de politic
betreft, gelijk moesten zijn aan
de algemeene, zoodat geen bijzon-
dere bepalingen van het kerkelijk
bestuur omtrent daarop te gebruiken
personeel te pas kwamen.
Be Regering vond in de gemaakte
bedenkingen geen aanleiding om in
art. 8 verandering te brengen. De
politiezorg — zeide zij in hare
M. v. T. 67/8 I — die hier
-ocr page 165-
430                    BEGRAFENIS WET.               Art. 8
te gebruiken als hij wil, mits zich
gedragende naar de plaatselijke
verordeningen van art. 8.
De verleende vrijheid nu mag
bij deze verordeningen niet wor-
den beperkt noch door het ge-
bruik der personen en middelen,
daartoe van gemeentewege bestemd,
verpligtcud te stellen, noch ook
door de kerkelijke voorschriften
en instellingen daaromtreut ver-
bindend te maken.
Art. 8 verlangt niet dat het
vervoer zelf en de wijze van ver-
voer van de lijken door den raad
worde geregeld , geenszins; maar
zij vordert regeliug van hetgeen
in het belang der openbare orde
en gezondheid bij het brengen
van lijken naar de begraafplaats
moet worden in acht genomen.
Alleen ten opzigte der lijken die
op kosten der gemeente worden
begraven, wordt regeling gevorderd
van de wijze van vervoer, ten einde
tegen eene willekeurige en ligt-
vaardige behandeling van zoodanige
lijken worde gewaakt.
3°. Overigens dus kan de raad
ook bijv. niet verpligtend maken
het vervoer der lijkeu zooals dat vol-
gens plaatselijk gebruik, bij wijze van
burendienst en dergelijke geschiedt.
Maar aan den anderen kant kan
hij ter uitvoering van art. 8 der
wet ook geenszins volstaan met
in zijne verordening naar die
plaatselijke gebruiken te verwijzen
of ze te handhaven, en niet te
regelen wat in het belang der
openbare orde en gezondheid moet
worden in acht genomen.
4°. Voorts houde men omtrent
de bovenvermelde beschouwing der
Kamer in het oog, dat art. 38
destijds nog niet een tweede lid
bevatte, omtrent het vervoer der
lijken naar het graf binnen de
begraafplaats, waarop ook de heer
Bergmann in zijne na te melden
rede wees, en dat ten gevolge
dier beschouwing in de wet kwam.
Zie verder de aant. op art. 38.
IV. Art. 8 heeft, zooals ge-
zegd, geeu betrekking op het bren-
gen der lij keu naar het graf binnen
de begraafplaats.
In het Eindv. 68/9 werd gevraagd
of hier niet, evenals in art. 38,
ook van het vervoer naar het graf
binnen de begraafplaats moest wor-
den gewaagd?
Ter tegemoetkoming aan deze
bedenking werd bij de N. v. W.
achter begraafplaats in het eerste
en tweede lid gevoegd: en naar het
graf.
Doch de Regering nam deze woor-
den bij de discussie weder terug.
Toen namelijk het artikel in
beraadslaging kwam, werd door
den heer Godefroi het na te
melden amendement voorgedragen.
Zijne inleidende rede meen ik hier,
ook om hetgeen later bij de be-
handeling van art. 28 voorviel,
in haar geheel te moeten mededeelen.
Reeds vroeger in het debat (bij
art. 1 ten aanzien van het begraven
in een gesloten kist), had hij reeds
de opmerking gemaakt dat het
onmogelijk was in deze wet alle
belangen te bevredigen , en overal
de belangen van de godsdienst met
die van de openbare orde en
volksgezondheid te conciliëren. «Ik
mag dan ook niet ontveinzen —
vervolgde hij — dat ik, ditwets-
-ocr page 166-
BEGRAFENIS WET.
Art. 8
431
de lijken naar het graf en dus
op de begraafplaats zelve; en dan,
dunkt mij, kunnen de belangen
van de openbare orde en gezond-
heid in conflict komen met hetgeen
bij het vervoer van lijken naar
het graf volgens godsdienstige
begrippen en gebruiken moet plaats
hebben. Ik ben verre verwijderd
vau het denkbeeld om aan de
burgerlijke autoriteit haar regt te
ontnemen om vast te stellen wat
in het belang van de openbare
orde en gezondheid noodig is;
maar ik zou een morelen waarborg
wensehen, dat bij die regeling
acht zal worden geslagen op het-
geen ten aanzien van de eerbiedi-
ging van godsdienstige begrippen
en gebruiken in acht moet worden
genomen. Daarom zou ik gaarne
het beginsel van art. 19 ook hier
opgenomen zien; ik zou wensehen,
dat die verordeningen niet werden
vastgesteld dan nadat het bestuur
van de betrokken kerkelijke ge-
meente daarop is gehoord; het
gemeentebestuur blijft overigens
volkomen vrij om de verordening
vast te stellen zoo als zij meent
dat in het belang van de open-
bare orde en gezondheid zal be-
hooren. Doch de kerkelijke bestureu
zijn dan in de gelegenheid geweest
tegen het ontwerp der verordening
hunne bezwaren te doen kennen,
en daar de zittingen van den
gemeenteraad in het openbaar plaats
hebben, ligt daarin ook nog de
waarborg dat de bezwaren niet
onopgemerkt en onbesproken zullen
blijven.
«De Kamer begrijpt zeer goed
het doel waarnaar ik streef: ik zal
ontwerp toetsende aan hetgeen de
godsdienstige begrippen en gebrui-
ken bij de gezindheid, waartoe ik
behoor, medebrengen, over menig
bezwaar zal moeten heenstappen,
omdat ik begrijp dat niet in elk
opzigt aan die godsdienstige eischen
kan voldaan worden. Het is mij
echter wenschelijk voorgekomen,
in dit wets-ontwerp een zekeren
band te brengen tusschen de bur-
gerlijke bestureu en de kerkelijke
besturen, waar het de regeling
bij plaatselijke verordening geldt
van hetgeen behoort tot de be-
gravingen en de begraafplaatsen.
Ten deele is daaraan reeds gevolg
gegeven bij art. 19 van het wets-
ontwerp, want daarbij wordt voor-
geschreven dat de inrigting van
de at\'deelingeu der algemeeue be-
graafplaats, die voor de verschil-
lende godsdienstige gezindheden be-
ste.nd zijn, door het gemeentebe-
stuur geregeld wordt na daarop
het kerkelijk bestuur van de be-
trokken gemeenten gehoord te
hebben.
Dit beginsel zou ik wen-
schen ook hier toegepast te zien.
Indien in dit artikel uitsluitend
sprake was van plaatselijke veror-
deningen die regelen hetgeen in
het belang van de openbare orde
en gezondheid bij het brengen van
tijken naar de begraafplaats in
acht is te nemen, dan zou er
misschien minder bezwaar bestaan
om het artikel goed te keuren
zoo als het daar ligt. Maar het
is gewijzigd. Volgens de wijziging
in de beide alinea\'s gebragt, zullen
die plaatselijke verordeningen ook
regelen hetgeen in acht moet ge-
nomen worden bij het brengen van
-ocr page 167-
d32                   BEGRAFENISWET.                Art. 8
hier dus niets meer bijvoegen. Als
<le Kamer zich kan vereenigen met
de bijvoeging die ik de vrijheid
zal nemen voor te stellen, dan zal
daarvan het gevolg zijn, dat ook
•in andere artikelen eene dergelijke
bepaling wordt opgenomen; of de
bepaling, die hier bijgevoegd zou wor-
den, zou tevens op andere artikelen
toepasselij k moeten worden verklaard.
»Ik wensch dus bij het artikel
een derde lid te voegen van dezen
inhoud: » \'Dehierbedoelde verorde-
ningen worden niet vastgesteld
dan nadat daarop het bestuur van
de betrokken kerkelijke gemeenten
is gehoord.""
"Ten einde eenheid van redactie
te bewaren, heb ik de redactie
van art, 19 gevolgd."
Het amendement kwam aan
den heer Hekmskerk. bedenkelijk
voor. "Daardoor — zeide deze —
zou een nieuw beginsel in de wet
gebragt worden , dat in deze en
in andere wetten van vèruitziende
gevolgen kan zijn. De verpligting
zou aan de burgerlijke overheid
worden opgelegd om de kerkelijke
overheid tehooren, alvorens plaat-
selijke verordeningen te maken.
Het spreekt van zelf, dat dit hooren
zich niet zóó ver uitstrekt, dat
daarom toestemming van de ker-
kelijke overheid vereischt wordt:
maar het grenst er toch naauw
aan. Ofschoon ik nu niet de leer ben
toegedaan dat absolute scheiding
van Kerk en Staat een grondwettig
beginsel is, maar integendeel dat
beginsel niet in de Grondwet lees,
geloof ik toch dat het bij een
onderwerp van wetgeving over
politiezorg zooals dit, zijne be-
denkelijke zijde heeft, regtstreeks
aan de kerkelijke overheid inmen-
gingin de plaatselijke verordeningen
toe te kennen.
Gaarne zou ik de moeijelijkheid
willen ontwijken , welke door den
geachten afgevaardigde uit Amster-
dam bedoeld is.
\'Daarom wensch ik van den
Minister eene inlichting te vragen.
Waarom zijn bij de Nota van
Wijziging de woorden: «<?» naar
hel graf"
bijgevoegd ? Dat de
burgerlijke overheid voorschriften
geeft omtrent het brengen van
lijken naar de begraafplaats, ligt
in den aard der zaak. Maar dat
zij, met uitzondering waar het
hare eigene begraafplaats geldt,
voorschriften geve omtrent het
brengen van lijken binnen de be-
graafplaatsen naar het graf, dit
ligt niet voor de hand en is dunkt
mij ook niet noodzakelijk. 1)
"Integendeel, men kan het be-
schouwen dat daar getreden wordt
op een gebied dat de Grondwet
geheel voorbehoudt aan de gods-
dienstige gezindheden, want de
begraafplaatsen moeten, volgens
art. 18 van het wets-ontwerp,
besloten plaatsen zijn.
"Het artikel zou dus mijns in-
ziens er bij winnen en het bezwaar
van den heer Godefroi opgelost
worden , wanneer de woorden:
ii en naar het graf weder uit het
artikel wegvielen."
Andere leden ondersteunden dit
laatste denkbeeld.
Tocjrhy\'zag, dat ook in zijne ontwerpen
1) Bat de mul-Minister bier art. 28
foorkwam, ligt wèl Toor de hand.
-ocr page 168-
Art. 8                BEGRAFENIS WET.                   433
Be heer van Zinnicq Berg-
mann merkte op dat de Minister
die woorden in liet art, opgenomen
had naar aanleiding van eeue in
de stukken gemaakte aanmerking:
of niet in art. 8, even als in art.
38, ook van het vervoer naar
het graf binnen de begraafplaats
moest worden gewaagd? Maar de
verandering — zeide hij — streeft
het doel dat beoogd was, voorbij.
Art. 38 bestond oorspronkelijk
slechts uit het eerste lid, luidende:
"Het staat ieder vrij, voor het
vervoer van lijken naar de begraaf-
plaats zoodanige personen en inid-
delen te gebruiken als hij wil. mits
zich gedragende naar de plaatselijke
verordeningen, in art. 8 dezer wet
bedoeld." Bij het onderzoek in de
afdeelingen verlangde men te weten,
of door de woorden «naar de
begraafplaats" ook het vervoeren
naar het graf binnen de begraafplaats
bedoeld werd en wenschte voor dat
geval de in het artikel toegekende
vrijheid tot de algemeene begraaf-
plaats te beperken. Naar aanleiding
daarvan is door de Regering een
tweede lid aan art. 38 toegevoegd,
houdende: » Dezelfde vrijheid bestaat
voor het vervoer naar het graf
binnen de algemeene begraafplaats."
Dit doelde dus niet op bijzondere
begraafplaatsen, en de gelijksoortige
bijvoeging die men heeft verlangd
in art. 8, moest dus even als
art. 38 betrekking hebbeu tot de
algemeene begraafplaats. Vermits nu
art. 8 is algemeen en ook betrekking
heeft op de bijzondere begraafplaat-
sen.isdoordebijvoegingin art. 8:«en
naar het graf" meer vastgesteld
dan hetgeen in art. 38 bepaald is.
Z. i. was genoeg voorzien, wan-
neer de woorden eu naar het graf
uit het art. geligt werden.
De heeren van der Does de
Willebois en van üelden voeg-
deu zich bij de vorige sprekers.
De laatste wees er nog op dat
hetgeen op de begraafplaats zelve
moest wordeu in acht genomen,
geregeld zou worden bij de plaat-
sclijke verordening bedoeld in art.
28 , en maakte daarom de leden,
die tegen de bedoelde woorden
bezwaar hadden, indachtig dat zij
daarop bij art. 28 zouden moeten
terugkomen.
De Minister erkende de juist-
heid dezer opmerking, en liet dus
de woorden en naar het graf in
de beide alinea\'s weder vervallen.
Daarop trok de heerGoDEFROi
zijn amendement in, zich voorbe-
houdende bij art. 28 op de zaak
terug te komen. —
Nog vermeld ik dat de heer
Dumbar vau meening was dat de
nu geschrapte woorden iu het
tweede lid van art. 8 wèl moesten
blijven. De daar voorgeschreven
regeling — zeide deze — zal zich
moeten uitstrekken tot aan en in
het graf. Men zou de zaak prae-
judicièren door de wegneming dier
woorden.
Volgens deu heer de Willebois
was integendeel het bezwaar om-
trent de tweede alinea hetzelfde als
dat omtrent de eerste. Immers
zouden op kosten der gemeente
menigmaal lijken worden bezorgd
binnen het enclos voor eenc ker-
kelijke gemeente aangelegd. De-
zelfde beweegreden dus die deed
verlangen dat de verordeningen
-ocr page 169-
BEGRAFENISWET.                Art. 8
434
zich niet uitstrekken zouden bin-
nen het enclos, was z. i. toepasselijk
op de heide zinsneden.
Art. 8 werd daarop aangenomen;
en men kwam hij art. 28 op het
besproken punt terug. Ik moet dus
verder naar de aant. hij dat art.
verwijzen. Zie ook het aanget.
bij art. 38.
V. Een ander punt werd door
den heer van Kuyk aangeroerd.
] u art. .8 — zeide hij — wordt van
plaatselijke verordeningen gespro-
ken. Wanneer dit nu cene plaat-
selijkc verordening is waarbij geene
straf tegen de overtreding be-
ilreigd wordt, dan behoeft die
niet aan Gedeputeerde Staten te
worden opgezonden. Zou het nu
niet goed zijn te bepalen dat voor
elke soortgelijke verordening in
deze wet bedoeld, toch goedkeu-
ring van Gedeputeerde Staten ver-
eischt wordt?
De Minister antwoordde: Om-
trent de vraag in hoeverre het
goed zou zijn voor te schrijven
dat de plaatselijke verordeningen
aan Gedeputeerde Staten ter goed-
keuring worden gezonden, ant-
woord ik dat die eigenlijk alleen
ter kennisgeving worden gezonden;
voor zooverre Gedeputeerde Staten
ze niet in strijd achten met de
wet, geven zij berigt van de ont-
vangst binnen veertien dagen na-
dat hun het afschrift der vcror-
dening is geworden. Overal waar
verordeningen op de openbare orde
worden gemaakt, zijn echter straf-
bepalingcn noodig, zondat ik het
voorschrift om die verordeningen
aan Gedeputeerde Staten mede te
deelen niet noodig oordeel.
Ofschoon de heer van Kvyk
niet repliceerde, moet ik toch op-
merken dat dit geen antwoord
was op zijne vraag, die juist le-
trof het geval dat geen straf was
bedreigd. Reeds zijn er verschei-
dene dergelijke verordeningen vast-
gesteld, en liet zal overbodig zijn
op te merken dat art. 167 der
gemeentewet alleen op strafver-
ordeningen ziet, en dat andere
plaatselijke verordeningen, voor
zoo ver de wet niet elders mede-
deeling aan Gedeputeerde Staten
voorschrijft, volgens den regel
van art. 152 dier wet slechts dan
behoeven te worden medegedeeld,
wanneer Ged. Staten daartoe aan-
vraag doen.
Ofschoon nu in art. 8 geen
verandering werd gebragt, kwam
men dan ook, bij de behandeling
van art. 28, hoewel zonder vrucht, op
de zaak terug. Zie de aant. aldaar.
Omtrent het gemis van straf-
bedreiging in de verordeningen, zie
men de aant. op art. 7 bladz. 127
onder X.
VI. "Art. 8 is toepasselijk voor
het vervoer van|lijken zoowel naar bij-
zondere als naar algemeene begraaf-
plaatsen. Voor beide moet de plaat**
selijkc verordening regelen geven.
Ligt de algemeene begraafplaats
op het grondgebied eener andere
gemeente, dan wordt de verorde-
ning omtrent die begraafplaats
door de raden van beide gemeenten
vastgesteld. Zie verder art. 29.
Ten opzigte van het vervoer
naar de bijzondere begraafplaatsen
heeft alleen de raad der ge-
meen te waarin ze gelegen zijn,
regelen te geven.
-ocr page 170-
Art. 8                BEGRAFENISWET.                   135
VII.     Bij de vaststelling der
hier bedoelde verordeningen heeft
men ook te letten op art. 11
dezer wet omtrent het vervoer
van lijken tijdens het heerschen
eener besmettelijke ziekte uit an-
dere gemeenten, op wier grondge-
bied eene of meer begraafplaat-
seu zijn.
Waar en zoolang de algemeene
maatregel van inwendig bestuur,
krachtens dat art. vast te stellen, toe-
passelijkis,nioetdewerkingdcrplaat-
selijke bepalingen, die hieromtrent
mogten worden gemaakt, geschorst
blijven. Zie ook de aant. aldaar.
VIII.    Het vervoeren en doen
vervoeren van een lijk in strijd
met art. 11 is strafbaar volgens
art. 40 N°. 2 dezer wet. —
Bij het bedreigen van eigen
straf tegen overtreding der plaat-
selijke verordening zij men verder
indachtig, dat bij art. 41 N°. 12
reeds straf is gesteld tegen het
feitelijk belemmeren of verhinderen
van het geoorloofd vervoer van
een lijk naar eene begraafplaats,
en bij art. 43 N°. 3 tegen het
vervoeren van een lijk in het geval
van art. 5 , in strijd met dat artikel.
IX.     In de aant. op art. 1
eerste lid, bladz. 29—31 onder IX,
is de geschiedenis medegedeeld van
de woorden gesloten Hst. Daaruit
vloeide voort dat de wet voor het
begraven van lijken niet meer
eene behoorlijk gesloten kist vor-
dert, gelijk de Regeringsoutwer-
pen, maar alleen gesloten, hoe
dan ook.
Mag nu evenwel de verordening
van art. 8 bevelen, dat het vervoer
der lijken naar de begraafplaats
geschiede in eene behoorlijk, wel- of
j\'Otfrf-gesloten kist, of dat bij lijken
van personen aan besmettelijke
ziekten overleden bijv. de naden der
kist van binnen gepekt moeten zijn?
In onderscheidene verordeningen
komen zoodanige bepalingen voor,
doch daartegen is, juist met het
oog op art. 1 der wet en de daar-
over gevoerde beraadslagingen, be-
denking gerezen.
Aaugezieu evenwel art. 1
slechts op het begraven zelf
ziet, waaronder in den zin der
wet het vervoer naar de begraaf-
plaats niet begrepen is (zie o. a.
de strafbepalingen), en de veror-
deniugen krachtens art. S vastgc-
steld, slechts voorschrijven wat bij het
brengen der lijken, het vervoer
naar
de begraafplaats is in acht
te nemen, kan ik in de bedoelde
bepalingen geen bepaalden strijd
met de wet zien.
Hierbij wordt herinnerd de op-
merking in het V. V. C6/7 gemaakt
en op bladz. 30 medegedeeld, dat
wel natuurlijk ook voor de be-
doelde Israëlieten het voorschrift
geldeu moest, dat vervoer van
het lijk in eene goed gesloten kist
plaats had, maar dat dit bij de
begrafenis zelve niet volstrekt nood-
zakelijk was.
Uit deze meening in het vroeger
opgegeven verband blijkt, dat men
zoodanig voorschrift zelfs overeen
koude brengen met het begraven
zonder kist, absoo te eer met het
begraven in eene kist, op welke
wijze ook gesloten.
Zie ook bladz. 122, aant. VIII.
X. Bij weigering van deu raad
tot vaststelling der plaatselijke ver-
-ocr page 171-
136                      BEGRAFENISWET.          Art. 8, 9
Zij bepalen de wijze waarop de lijken, die op
kosten der gemeente begraven worden, naar de be-
graafplaats zullen worden gebragt (m).
Art. 9. Ingeval voor het begraven van een lijk
door de nabestaanden of betrekkingen of door armbe-
sturen nitt wordt gezorgd, wordt daarin door den
burgemeester voorzien (n).
IV. Overigens wordt naar de
aant. op het eerste lid verwezen.
(») I. Art. 9 luidde in de
eerste ontw. als volgt:
"Ingeval voor het begraven van
een lijk door de nabestaanden of
betrekkingen niet wordt gezorgd,
wordt daarin van wege burge-
meester en wethouders, ten koste
van de nalatenschap, of, bij on-
genoegzaamheid van deze, van de
bloed- of aanverwanten, die krach-
tens de art. 376 en volgg. van
het Burgerlijk Wetboek tot het
verstrekken van onderhoud zijn
verpligt, voorzien."
Bij de N. v. W. 58/9 werd
van wege burgemeester en wethou-
ders
veranderd in: door den bur-
gemeester.
Verder werd achter het art. als
2de lid gevoegd: «Wordt de af-
gifte van het lijk geweigerd, dau
zijn de personen, met het vervoe-
ren van het lijk belast, bevoegd ,
de woning, waar het zich bevindt,
binnen te treden, mits in bijzijn
van den burgemeester."
Bij het ontw. 66/7 werd tus-
schen betrekkingen en niet inge-
lascht: of door armbesturen. Ver-
der werd de bepaling omtrent de
ordeningen in dit art. voorge-
schreven,. zijn artt. 126 en 127
der gemeentewet toepasselijk; zié de
aant. op art. 7,bladz. 128 onder XI.
(m) I. De bedoeling der slotbe-
paling is volgens de M. v. T., te
voorkomen dat zij, die met de
zorg voor het begraven der lijken
van onvermogenden belast zijn,
hiermede naar willekeur te werk
gaan. Hieruit kon ligt wrevel der
onvermogenden tegen de overheid
ontstaan.
II.     De wijze van vervoer der
hierbedoelde lijken moet bepaaldc-
lijk worden geregeld.
Bepalingen dus in verordenin-
gen voorkomende, dat dit vervoer
zal geschieden op de gebruikelijke
wijze,
of wel op de minst kost-
bare wijze
en dergel., voldoen
niet aan de wet. Verg. ook de
aant. III op het eerste lid, on-
der 2°, bladz. 129 v.
III.     Art. 8, 2de lid, geldt
ook voor het vervoer van lijken
die op kosten der gemeente be-
graven worden op bijzondere be-
graafplaatsen. Verg. de geschiede-
nis van het vervallen der woorden
en naar het graf, bladz. 130
w. onder IV.
-ocr page 172-
Art. 9               BEGRA.FENISWET.
137
tweede lid spreekt van echtgenoot,
bloed- of aanverwanten, erfgena-
men of diegenen die anderzins
voor de begrafenis te zorgen hebben;
dat art. 9 alleen gewaagt van
nabestaanden, betrekkingen of arm-
besturen;
art. 36 van diakoniën ,
armbesturen of andere instellin-
gen;
art. 37 weder van nabestaan-
den, erfgenamen
of executeurs-testa-
mentair
en armbesturen.
Men ziet hieruit hoe de termi-
nologie der wet verschilt. Ook
met het oog op de aangehaalde
uitdrukkingen was bij het V. V. 66/7
opgemerkt, dat de in iedere wet
noodzakelijke gelijkvormigheid van
uitdrukking op stuitende wijze uit
het oog verloren was.
Niettemin is dit gebrek blijven
bestaan : de gevolgen kunnen bij de
toepassing der wet niet achterblijven.
IV. Art. 36 ziet meer op onver-
mogen, art. 9 veronderstelt ook
nalatigheid of onwil.
Deze uitlegging, door de Ka-
mer aan het art. bij het V. V. 58/9
gegeven (zie de aaut. op art. 37),
werd door de Regering niet be-
streden en schijnt juist. —
Art. 37 handelt voorts over de
kosten, terwijl in art 9, zooals
de Minister bij de beraadslaging
zeide, de politiezorg zelf wordt
bedoeld, waaraan bij eerstgemeld
art. uitvoering wordt gegeven.
V.    De zorg der begraving vau.
overheidswege is hier aan den bur-
gemeester opgedragen, in plaats
van aan burgemeester en wethou-
ders, gelijk bij de twee eerste
ontw. werd gedaan, en wel om
dezelfde reden als bij art. 6 op
bladz. 108 onder III is opgegeven.
kosten ovcrgebragt naar art. 37,
en het 2\' lid ingevlochten in het
nieuwe art. 10, zoodat in art. 9
nu niets anders meer voorkwam
dan wat het thans inhoudt.
II.     »Een noodzakelijk gevolg
van den in art. 1 gestelden regel
is, dat waar de naastbcstaandcn
voor de begraving niet zorgen,
hierin door de overheid worde
voorzien. Dit wordt bovendien in
het belang der openbare orde en ge-
zondheid gevorderd." M. v.T. 55/6.
Het sedert gewijzigde art. maakt,
behalve van uabestaanden, nog
van betrekkingen en van armbe-
sturen melding. Zie verder de
volgende aant.
Ten aanzien der begraving van
lijken van krijgslieden zie men het
Kon. besluit van 24 Juuij 1869
N". 19, medegedeeld bij art. 36.
III.     De vrees werd, blijkens
het V. V. 58/9 geuit, dat in som-
mige streken des lands de minver-
mogenden, met den inhoud vau
art. 9 bekend, zich aan de be-
grafenis huuner dooden onttrekken
en de zorg daarvoor aan burge-
meester en wethouders (thans:
burgemeester) overlaten zouden.
In haar antwoord wees de Re-
gering op het opengestelde ver-
haal der kosten. Zie hierover
meer in de aant. op art. 37.
De Regeriug had ook kunnen
wijzen op de straf bij art. 41
N°. 1 tegen het niet-begraven ge-
steld. Wie echter strafregtelijk
aansprakelijk zijn, is ecne vraag,
die bij deze wet juist niet is uit-
gemaakt. Zie de aant. op art. 1
eerste lid, bladz. 24—27 onder VI.
Ik merk hier nog op, dat art. 1
-ocr page 173-
r
138                     BEGRAFENISWET.          Art. 9, 10
Art. 10. Wordt de toegang tot de woning ter
verrigting der doodschouw of der geregtelijke schou-
wing, of de afgifte van het lijk hetzij ter begraving,
hetzij ter vervoer naar het lijkenhuis geweigerd ,
dan kan de woning, ondanks den bewoner, door de
daarmede belaste personen op elk uur worden binnen-
getreden, mits in bijzijn van den burgemeester, den
kantonregter of den commissaris van politie (o).
VI. Wordt de afgifte van het lijk
ter begraving geweigerd, dan kan de
woning ondanks den bewoner wor-
den binnengetreden volgens art. 10.
Men zie ook de aant. aldaar.
He weigering tot de afgifte van
het lijk is bovendien strafbaar
volgens art. 41 N°. 6.
(o) I. Van dit artikel 10
kwam het eerst iets voor in de
N. v. W. 58/9, namelijk als tweede
lid van art. 9. Dit werd, gewijzigd,
ingelascht in een nieuw art. 10,
dat bij het ontw. 66/7 voorgedragen
werd, en sedert onveranderd is ge-
bleven. Zie bladz. 136 ouder(»)
I en de volgende aant.
II. 1°. Tot het geven der be-
voegdheid tot het binnentreden
der woningen volgens dit art.,
werd de Regering het eerste geleid
door eene opmerking, in het V.
V. 58/9 bij art. 9 gemaakt, waarbij
voorziening werd verlangd in een
bezwaar dat bij het ten uitvoer
leggen van dat art. 9 zou ontstaan.
Het was denkbaar — zeidc men —
dat de nabestaanden en beüekkin-
gen niet voor het begraven van
het lijk zorgden, en als burge-
meester en wethouders (thans de
burgemeester) die zorg op zich
namen, de afgifte van het lijk
weigerden. Voor zoodanig geval
scheen de wet magtiging tot het
binnentreden in de woning te
moeten verleenen. Die magtiging
zou uoodig zijn, ook dan wanneer
tegen de weigering der afgifte van
het lijk eene strafbepaling werd
vastgesteld.
Aan de opmerking werd voldaan
door toevoeging van een 2* lid
aan art. 9.
2°. Bij het V. V. 59/60 rees
bij dat art. 9 nog eene andere
vraag. Er wordt alleen gedoeld —
zeide men — op het geval, dat
de afgifte van het lijk voor het
begraven wordt geweigerd. Maar
nu bestaat misschien nog meer
gevaar van weigering der afgifte,
als het gemeentebestuur in het
belang der openbare gezondheid
het voorafgaand overbrengen van
ieder lijk naar een lijkenhuis heeft
voorgeschreven. Moet alzoo in het
zamenstel der wet niet worden
gezorgd, dat die maatregel in elk
geval uitvoering kunne erlangen,
en dus de slotbepaling van het
-ocr page 174-
Art. 10              BEGRAFENISWET.                   139
zigte van de weigering tot afgifte
\' van een lijk ter vervoer naar het
lijkenhuis, kan dit art. natuurlijk
alleen worden toegepast, wanneer
een lijkenhuis aanwezig is. Uit
het woordje het vóór lijkenhuis
kan niet de meening worden af-
geleid, zooals bij de beraadslaging
werd gevreesd, afsof nu bij iedere
begraafplaats een lijkenhuis moest
wezen. Zie verder de aant. op art.
6 , vierde lid bladz. 120 v.
VI. Tegen het weigeren van
den toegang tot de woning is niet
afzonderlijk straf bedreigd, even-
min als dit bij de wet van 31 Aug.
1853 (Stbl. N°. 83) is geschied. 1)
En gelijk de gemeentebesturen
niet bevoegd kunnen worden ge-
acht bij hunne verordeningen, ter
uitvoering van die wet vastgesteld,
tegen het bedoelde feit straf te
bedreigen, omdat de wet hen niet
bevoegd verklaart aan de ingezc-
tenen het toelaten der ambtenaren
te bevelen, evenmin zijn zij be-
voegd in hunne verordeningen,
krachtens deze wet vastgesteld,
eene poenale sanctie aan art. 10
te geven.
Art. 41 N". 6 stelt echter straf
op het verhinderen of belemmeren
der doodschouw of de poging daar-
toe, en op de weigering tot af-
gifte van een lijk, in art. 10be-
doeld , terwijl art. 43 N". G straf
bedreigt tegen het verhinderen of
belemmeren van de geregtelijke
schouwing van een lijk of de po-
ging daartoe,
artikel zich ook tot weigering van
afgifte voor het overhrengen naar
het lijkenhuis uitstrekke ?
Dientengevolge werd in het ontw.
(ioW het tweede lid van an. 9,
thans tot een nieuw art. 10 ver-
vormd, in den hedoelden zin uit-
gebrcid.
3". Tevens werd voorzien in
het geval, dat de toegang tot de
woning zou worden geweigerd ter
verrigting der doodschouw over-
eenkomstig art. 4 , 4\' lid, en der
geregtelijke schouwing volgens art.
5. Zie verder de aant. op deze
artt.
III.   Art. 10 stelt den toegang
tot de woning niet open voor het
geval dat het misdrijf is gepleegd
van het verbergen van het lijk van
iemand, die aan een geweldigen dood
is gestorven, of de poging daartoe.
Hoewel art. 359 van het Straf-
wetboek is ingetrokken en dit feit
thans bij deze wet, art. 43 N°.
2 is strafbaar gesteld, blijven daarop
natuurlijk artt. 100. en volgg. van
het Wetboek van Strafvordering
omtrent huiszoeking van toepassing,
voor zoover dat feit, afgezien van
zijn karakter als politieovertreding
der begrafeniswet, op zich zelf
reeds als misdrijf is aan te merken.
Zie meer over dit misdrijf de aant.
op art. 43 N°. 2.
IV.   Omtrent de weigering van
den toegang tot de bijzondere
begraafplaatsen, zie men de aant.
op art. 14.
V.    «het lijienhms". Ten op-
1) Art. 6 luatsti! lid der wet van 1 .hmij 1865 (Stbl. N°. 68) regelende liet
geneeskundig staatstoezigt, stelt de weigering van toelating der geneeskundige
ambtenaren enz. strafbaar met boete ran ƒ25 tot/ 76.
-ocr page 175-
140                     BEGRAFENISWET. Art. 10, 11
Art. 11. Tijdens het heersenen eener besmette-
lijke ziekte kan het vervoer van lijken uit eene ge-
meente, op wier grondgebied eene of meer begraaf-
plaatsen zijn, door Ons worden verboden of slechts
worden toegestaan onder door Ons te stellen voor-
waarden (p).
hem, die krachtens de vooraf-
gaande bepaling daarbij tegen-
woordig is geweest, binnen twee-
maal 24 uren proces-verbaal op-
gemaakt en aan den ingezeten,
wiens woning is binnengetreden ,
in afschrift medegedeeld worden.
Het blijkt niet waarom deze
waarborg tegen misbruik van de
verleende bevoegdheid niet is op-
genomen. Wel is het doel van
het binnentreden in art. 10 onzer
wet aangewezen, maar hetzelfde
is het geval in de aangehaalde
wetten , en ook hier is misbruik
mogelijk.
t
\' bedgsvvbowv
kantonregter of de commissaris
van politie kon optreden. Zoo
doende bleef de bepaling meer in
overeenstemming met art. 3 der
wet van 31 Augustus 1853 (Staats-
blad N°. 83).
Bij het ontw. 66/7 werd aan
deze opmerking voldaan.
2*. Om art. 10 toe te passen en dus
het bijzijn der bedoelde ambtenaren
te wettigen, behoort er bepaalde
weigering van den toegang te zijn.
VIII.    Volgens art. 3 laatste lid
der wet van 31 Aug. 1853 (Stbl.
N°. 83) en evenzoo o. a. volgens
art. 5 der aangehaalde geneeskun-
dige wet van 1865 moet van het
binnentreden en van de redenen,
die daartoe geleid hebben, door
(p) I. In plaats van het tegen-
woordig art. had het ontw. 55/6
de volgende bepaling:
"Geen lijk wordt naar eeue
andere gemeente vervoerd alvorens
tothet vervoeren door burgemeester
en wethouders verlof verleend en
aan den burgemeester der gemeente,
waar het lijk ter aarde besteld
zal worden, kennis gegeven zij."
Bij de N. v. W. 58/9 werden
de woorden burgemeester en wet-
honders
veranderd in : den bur-
Bij het ontw. 66/7 kwam het
art. te luiden als volgt:
«Tijdens het heerschen eener
besmettelijke ziekte kan het vervoer
-ocr page 176-
Art. 11              BEGRAFENISWET.                   141
burgemeester en wethouders over,
al dan niet verlof tot het vervoer
van het lijk te verleenen. Maar
nu zou de weigering op een geheel
verkeerden grond kunnen berusten.
Men stelle bijv. dat in de gemeente,
waar het overlijden heeft plaats
gehad, geen begraafplaats ten be-
hoeve der leden van eene bepaalde
godsdienstige gezindte bestaat; dat
de betrekkingen daarom het lijk
naar elders, waar dit wel het
geval is, willen doen overbrengen,
en dat het gemeentebestuur in het
belang der gemeentekas of om
andere redenen zich daartegen ver-
zet. Om zulke moeijelij kneden
voor te komen, zou het niet
overtollig zijn, in de wet uit te
drukken , dat het verlof alleen om
redenen, aan den openbaren ge-
zondheidstoestand ontleend, kan
worden geweigerd.
Al verder werd gevraagd, hoe
het artikel zal worden toegepast,
waar, volgens art. 13, eene ge-
zamcnlijke begraafplaats voor twee
of meer gemeenten is ingerigt, of
waar de begraafplaats, althans voor
een deel der ingezetenen, buiten
de gemeente hunner inwoning ge-
legen is. Dit laatste heeft bij
onderscheidene groote gemeenten
plaats. Be Amsterdamsche Israë-
lieteu maken van de begraafplaats
te Muiderberg gebruik. Uit \'s Gra-
venhage wordt een deel der lijken
op Eikenduinen ter aarde besteld.
Naauwelijks kan daarbij aan ver-
voer der lijken , in de gewone betee-
kenis des woords, gedacht worden.
Het antwoord van de Rege-
ring luidde als volgt: 1)
den aanhef, die «Yerigens aloeg op
van lijken naar andere gemeenten
door Ons worden verboden."
De woorden naar andere ge-
meenien
vervielen bij het ontw.
67/8 II, en werden veranderd als
volgt: vit eene gemeente, op wier
grondgebied eene of meer hegraaf-
plaatsen zijn.
Bij de beraadslaging werd een
amendement van den heer GODE-
proi met 50 tegen 4 stemmen
aangenomen, strekkende om aan
het slot van het artikel bij te
voegen: of slechts worden toege-
staan onder door Ons te stellen
voorwaarden.
II. 1°. Tot opheldering van het
art. moet ik noodzakelijk terug-
gaan tot hetgeen vóór het ontw.
66/7 waarbij het art. belangrijk
is gewijzigd, over het hier gere-
gelde punt is voorgevallen.
Bij het V. V. 58/9 werd ge-
twijfeld of het voorschrift wel vol-
ledig was. Moet — vroeg men —
de burgemeester der gemeente,
waarheen het lijk vervoerd wordt,
niet kunnen weigeren, waar het
een lijk geldt van iemand, aan
eene besmettelijke ziekte overleden?
Er waren leden, die het overeen-
komstig den geest der wet achtten,
dat geen vervoer van eenig lijk
plaats had zonder dat een bevoegd
geneeskundige over het geven van
verlof was gehoord. Welligt ook
ware het noodig, dat de wet een
termijn bepaalde, binnen welken
het gevraagd verlof wordt verleend.
Nog tot eene andere bedenking —
werd verder gezegd — gaf het
artikel aanleiding. Se wet laat
het geheel aan de willekeur van
1) Om het rerband vermeld ik ook
-ocr page 177-
142                   BEGRAFENIS WET.              Art. 11
\'Het voorschrift van art. 4 is
algemeen en strekt tot waarborg,
dat geene begraving plaats hebbe
wanneer niet het overlijden in de
registers van den burgerlijken stand
is opgeteekend. Behalve het daar ge-
vorderde verlof van den ambtenaar
randen burgerlijken stand,schijnt nog
het verlof van den burgemeester 1)
noodig wanner men het lijk naar
eene andere gemeente wil vervoeren.
De overheid toch moet beoordeelen,
of dit zonder nadeel voor de open-
bare gezondheid kan geschieden,
en zoo noodig maatregelen van
voorzorg kunnen voorschrijven. Iu
bijzondere omstandigheden zal de
burgemeester, alvorens het verlof
te geven, den raad van een des-
kundige inroepen ; doch het schijnt
niet noodig , hc;n tot het inwinnen
van zoodanig advies bij iedere
aanvraag te verpligten.
* Aan den burgemeester der ge-
meente, waarheen het lijk wordt
vervoerd, kan de magt niet worden
toegekend, de begrafenis te wei-
geren, daar zulks tot groote ver-
warringzoukunnenleiden. Wanneer
de burgemeester der gemeente,
waar het lijk gevallen is, verlof
tot vervoer gegeven heeft, moet
men aannemen, dat er uit dat
vervoer geene nadeeleu te vreezen
zijn en iseeneblootc kennisgeving
aan den burgemeester der gemeente,
waar de begrafenis moet plaats
hebben, ten einde hij voor de
handhaving der openbare orde
kunne zorgen, voldoende.
\'/Het schijnt niet aan te nemen,
dat de burgemeester verlof tot
vervoer zou weigeren, tenzij daar-
voor gewigtige redenen bestaan.
Evenzoo kon men stellen, dat de
ambtenaar van den burgerlijken
stand het in art. 4 bedoelde verlof
tot begraven zal weigeren. De
burgemeester die zoo willekeurig
handelde, zou spoedig bij de Re-
gering aangeklaagd worden en eene
teregtwijzing niet ontgaan.
"Is eene gemeenschappelijke be-
graafplaats voor twee of meer
gemeenten aangelegd, dan zullen
de betrokken besturen bij de re-
geling dezer zaak ingevolge art.
121 der gemeentewet de noodige
voorschriften omtrent het vervoer
van lijken naar de begraafplaats
kunnen geven. Wanneer de be-
graafplaats voor een deel der
ingezetenen buiten de gemeente
hunner inwoning gelegen is, bestaat
er geen reden, waarom het bedoelde
verlof niet zou gevraagd worden.
In het gestelde geval is het toch
onverschillig of het lijk naar de
begraafplaats Eikenduinen dan wel
naar Wassenaar of Voorburg ver-
voerd wordt. Wordt nu een ver-
lof gevorderd voor het vervoer
naar deze gemeenten, hetzelfde
zal evenzeer noodig zijn voor het
vervoer naar Eikenduinen. Voor
de ingezetenen kan hieruit geen
bezwaar ontstaan, daar dit verlof
tegelijk met dat van den ambtenaar
van den burgerlijken stand kau
worden aangevraagd."
eene Traag, of ook hier verlot tot de begraving ran den ambtenaar van den
burgerlijken stand rolgena art. 4 noodig was.
1) Aldus was inmiddels het art. veranderd, in plaats ran i burgemeester en
wethouder*.
-ocr page 178-
Art. 11               BEGRAFENISWET.                   143
daarbij niet uit het oog, dat toch
reeds volgens art. 4 verlof van
den ambtenaar van den burgerlij •
ken stand voor elke begraving
moet worden verleend, en dat der-
halve het erlangen van een tweede
verlof voor het begraven op een
bepaald punt, al ligt het ook bui-
ten de gemeente, naar noodeloo-
zen omslag zweemt, vooral wan-
neer het vervoer van het lijk
daarheen als \'t ware een natuur-
lijk gevolg is van eenen bestaan-
den staat van zaken.
2°. De aangevoerde bezwaren
schijnen de Regering die het ontw.
66/7 voordroeg, tot eene geheele
omwerking van het artikel te heb-
ben geleid. Ze werd niet opzet-
t el ijk toegelicht.
Het art. bevatte nu geen alge-
meen verbod meer van vervoer
van lijken naar eene andere ge-
meente zonder verlof van burge-
meester of burgemeester en wet-
houders en kennisgeving aan den
burgemeester der gemeente waar
het lijk begraven zou worden.
Slechts werd de bevoegdheid aau
den Koning verleend om het ver-
voer van lijken naar andere ge-
meenten , en dat alleen tijdens het
h eerscJien eener besmettelijke zieite,
te verbieden.
3°. Op het art. zooals het nu
was gewijzigd, werden in het V. V.
de volgende opmerkingen gemaakt:
Een algemeen verbod van het
vervoer van lijken naar eene an-
dere gemeente tijdens het heer-
schen eener besmettelijke ziekte,
zou eene bedenkelijke zijde kun-
nen hebben. Niet slechts liggen
de afzonderlijke begraafplaatsen
Bij het V. V. 59/60 kwam de
Kamer op het artikel terug. Ver-
scheidene leden — wordt daarin
gezegd — blijven vau gevoelen,
dat, ingeval de algemeene of bij-
zondere begraafplaats buiten het
grondgebied der gemeente, waar
het overlijden heeft plaats gehad,
gelegen is, de vordering van het
verlof des burgemeesters tot het
vervoer vau het lijk naar elders
moeijelijkheid kan doen ontstaan.
Die moeijelijkheid — men erkende
het gaarne — zal niet ligt rij—
zen zoodra, naar aanleiding van
art. 13, eene gemeenschappelijke
begraafplaats voor twee of meer
burgerüjke gemeenten is gesticht.
Dan eischt geheel de zaak, vol-
gens art. 121 der gemeentewet,
eene bepaalde, voorafgaande re-
geling. Maar anders is het, waar
eene kerkelijke gemeente eene be-
graafplaats gesticht heeft, die voor
de ingezetenen van verscheidene
burgerlijke gemeenten van ééne
gezindheid dient en voor dezen de
eenige begraafplaats uitmaakt. Dan
is het geenszins zoo geheel on-
waarschijnlijk, dat het verlof on-
der bepaalde omstandigheden ge-
weigerd wordt, of dat daarover
althans twist ontstaat. Men ziet
niet in, waarom het verlof niet
door eene bloote kennisgeving te
vervangen ware. Misschien zelfs
zou de wet kunnen aannemen,
dat zoowel de bijzondere als de
algemeene begraafplaats, die voor
ingezetenen eener burgerlijke ge-
meen te dienen moet, al ligt zij
ook buiten die gemeente, be-
schouwd wordt als tot haar grond-
gebied te behooren. Men verlieze
-ocr page 179-
144                   BEGRAFENISWET.              Art. H
vau godsdienstige gezindten som-
tijds in eene andere gemeente, ge-
lijk bijv. die van Amsterdamsche
Israëlieten , welke zich te Muider-
berg bevindt, maar er zijn ook
zeer aanzienlijke gemeenten, die
hare algemeene en bijzondere be-
graafplaatsen buiten haar grondge-
bied hebben.
Andere leden meenden dat het
facultatieve karakter der bepaling
het bezwaar genoegzaam wegnam.
Volgens een derde gevoelen be-
stond tegen het vervoer van lij-
ken tijdens het heersenen eener
besmettelijke ziekte hoegenaamd
geen bezwaar, mits dit slechts
altijd plaats had in eene herme-
tisch geslotene kist. Zij wilden
dus de bepaling zoodanig gewij-
zigd hebben , dat in het gestelde
geval bij algemeenen maatregel
van inwendig bestuur het ver-
voer van lijken naar eene andere
gemeente verboden werd, tenzij
in zoodanige kist.
«Plet spreekt van zelf — ant-
woordde de Regering — dat de
algemeene maatregel van inwendig
bestuur, hierbedoeld, eene uitzon-
dering zal maken ten aanzien van
die begraafplaatsen, welke in eene
andere gemeente zijn gelegen dan
waarvoor zij bestemd zijn. Zooda-
nig voorschrift kan tot geene
ongelegenheid aanleiding geven.
Het vorderen eener hermetisch
luchtdigte sluiting, gesteld dat
daaruit geenerlei nadeel voor de
openbare gezondheid te vreezen
ware, zou voor minvermogenden
te bezwaarlijk zijn/\'
De Kamer achtte evenwel haar
bezwaar niet genoegzaam opgelost.
Wanneer — zeidemen — krachtens
de wet, het vervoer van lijken
naar andere gemeenten, uithoofde
van het heerschen eener besmet-
telijke ziekte wordt verboden, kan,
naar het schijnt, de algemeene
maatregel van inwendig bestuur,
die dat verbod inhoudt, geen uit-
zondering maken ten aanzien van
de gemeenten, die geene begraaf-
plaats op haar grondgebied hebben.
Het verbod, bij het. wetsartikel
bedoeld, is toch algemeen. Is de
uitzondering voor het hier be-
doelde geval onvermijdelijk, dan
moet ook de wet tot het maken
daarvan aanleiding geven.
4°. Ten gevolge dezer nadere
beschouwingen wijzigde de Regering
het art. bij het ontw. 67/8 II in
dien zin dat het verbod nu alleen
zou worden uitgevaardigd voor het
vervoer van lijken uit eene <je-
meenle, op wier grondgebied eene
of meer begraafplaatsen zijn.
Door deze wijziging was, naar
zij vertrouwde, aan de geopperde
bedenking te gemoet gekomen.
In het Eindv. werd echter de
opmerking gemaakt, dat door de
wijziging, die dit artikel nu laat-
stelijk had ondergaan, geenszins
alle bezwaren tegen het verbod
van vervoer van lijken tijdens
het heerschen eener besmettelijke
ziekte waren weggenomen; werd
zoodanig verbod byv. voor Am-
sterdam uitgevaardigd, de leden
van het Israelietisch kerkgeuoot-
schap, die er prijs op stelden de
lijken van geloofsgenooten naar
de begraafplaats te Muiderbergte
doen vervoeren, zouden daarin
verhinderd worden.
-ocr page 180-
Art. 11                BEGRAFENIS WET.                     145
Iu antwoord gaf\' de Minister
fock bij de M. v. T. 68/9 te
kennen, dat het artikel thans iu
dien zin was gewijzigd, dat alleen
de bevoegdheid aan de uitvoerende
magt wordt gegeven , om tijdens
het heersohen eener besmettelijke
ziekte het vervoer van lijken naar
andere gemeenten te verbieden.
Van die bevoegdheid — zeide de
Minister — zal dan alleen voor
die gemeenten gebruik wolden ge-
maakt , waar dat verbod tot geene
belemmering zal leiden.
De Minister sprak hier van ihant
gemaakte wijziging: zij doelde
echter kennelijk o» de reeds vroeger
door zijn voorganger gemaakte
wijzigingen. Immers het ontw.
08/9 hield geen nadere wijziging iu.
5". Bij de beraadslaging kwam
meu op de medegedeelde bezwaren
terug. Vooraf deel ik nog andere
bedenkingen mede, die met de
eerste meer of min zamenhangen.
De heer WE8TEKHOFÏ zeide dat
men uit de redactie van het art.,
dat geen onderscheid maakte of
iu de gemeente van uitvoer alleen
bijzondere dan wel tevens alge-
meene begraafplaatsen waren, kon
aücidcn dat eigenaars van bijzon-
dere begraafplaatsen verpligt zouden
kunnen worden om voor het lijk,
waarvan de uitvoer door den Ko-
iiing verboden was, een graf op
liuune begraafplaats iu te ruimen.
Hierdoor zou iubreuk worden ge-
maakt op het eigendomsregt. Hij
gaf daarom in overweging te
lezen, "eene of meer algemeene
begraafplaatsen."
De Minister had daartegeu het
bezwaar, dat dan waar geene al-
gemeeue, maar alleen bijzondere
begraafplaatsen naren, de uitvoer
niet zou kunnen worden verboden.
En uu was de reden voor liet
verbod juist om te voorkomen dat
de lijken van personen die over-
ledcn waren in de gemeente waar
de ziekte lieerschte, de ziekte
zouden overbrengen naar elders.
(Zie verder hierna N". 7).
Een ander bezwaar vau het
genoemde Kamerlid was, dat liet
verbod des Koniugs niet altijd ,
bv. in afgelegen plaatsen , tijdig
genoeg bekend en er vóór dien
tijd reeds lijken uitgevoerd zou-
den kannen zijn en aldus liet
kwaad dat uien wilde keeren,
niet meer te voorkomen ware.
Hij wilde daarom het vervoer uit
eene besmette gemeente in geen
geval gedoogd , maar streng ver-
boden hebben, zoodat meu het
verbod des Konings dun niet be-
hoefde af te wachten.
De Minister zag echter ook
daarin bezwaar, eu sloot zich aan
bij deu heer ooobfroi, die meende
dat men het niet streng verbieden
moest.
0". liet laatstgenoemde lid na-
melijk ging meer van het denkbeeld
uit dat het beginsel van dit art.
met overdrijving kon worden toe-
gepast. Dit lag eenigzins iu het
bestaan vau het geneeskundig staats-
toezigt op den tegenwoordigen
voet, dat uu en dan eene zekere
overdrijving aau den dag legde
bij de behartiging der belangen
van hygiënischen aurd.
Wat zal er geschieden, vroeg
hij , als op het grondgebied eener
gemeente wel een of meer begraaf.
10
-ocr page 181-
143                   BEGRAFENISWET.              Art. 44
plaatsen zijn, maai deze niet zijn
ingerigt voor de eeue of andere
kerkelijke gemeente, omdat deze
hare eigene begraafplaats lieeft op
het grondgebied van eene andere
gemeente ? Wat zal dan geschieden,
als het vervoer van lijken door den
Koning verboden wordt? Waar
moet men dan heen met die Hjken P
.Spreker wees op Amsterdam,
waar de Israëlieten hunne bcgraaf-
plaatsen blaten die gemeente hadden.
De algemeenc begraafplaatsen toch
te Amsterdam waren juist ten
gevolge van het bestaan dier ker-
kelijke begraafplaatsen buiten de
gemeente, niet ingerigt voor de
begraving van leden der lsraëlie-
tische gemeenten. Nu zou men
kunnen beweren dat die algemeeue
begraafplaatsen voor de j hier be-
iloelde exceptioneele gevallen tot
het begraven van leden dier ker-
kelijke gemeenten moesten ingerigt
worden. Maar dat het gemeente-
bestuur daartoe vcrpligt zou zijn ,
volgde niet duidelijk uit deze net,
althans niet volgens het gevoelen
der Regering, in hare N. v. B.
(18/9 1) medegedeeld.Eene inrigting
der algemeene begraafplaatsen te
Amsterdam, zóó dat zij \'ook voor
de Israëlieten konden dienen, zou
daarenboven welligt bezwaar kmi-
uen hebben , nu die begraafplaatsen
reeds waren aangelegd.
Het was daarom z. i. wensehelijk
met behoud van het beginsel van
het art., de absolute, de te strenge
strekking er van te temperen en
daartoe de bijvoeging in het art.
te maken: of slechts worden toe-
gestaan onder door Ons te stellen
voorwaarden.
De Minister merkte op dat het
bezwaar van den heer goiikfroi\'
af komstig was van het Israëlietisch
kerkbestuur te Amsterdam; dat het
gemeentebestuur van Amsterdam
in der tijd bepaaldelijk had ge-
adviseerd omtreut de redactie van
het artikel, en had aangevoerd
dat het juist met het oog op de
Israelietischc lijken wensehelijk was
om de bepaliug facultatief te
stellen. Maar, behalve dat dit
geschied was, werd het bezwaar
van het genoemde lid, volgens den
M mister, geheel opgeheven door
art. 19, le lid. Ten gevolge van
deze bepaliug — die de Minister
voorlas en waarin hij de woorden :
»eener kerkelijke gemeente die geen
eigen begraafplaats bezit" eipli-
ceerde alsof er stond: «eener ker-
kelijke gemeente die geen eigen
begraafplaats bezit in de-gemeente\' \'--
zou, wanneer zich liet geval mogt
voordoen dat men het niet wen-
schelijk achtte het vervoer van
lijken toe te staan , de algemeenc
begraafplaats in de gemeente de
gelegenheid aaubieden om die lijken
te begraven. Door de verlangde
bijvoeging in het art. zou men ook
niets anders verkrijgen dan hetgeen
er eigenlijk reeds in was bepaald.
Wel zou de bepaling dan wel
zachter schijnen, maar de Mi-
nister geloofde toch dat door art.
19 het bezwaar reeds was opge-
heveu.
De oplossing van den MÜH8-
ter werd echter door meerdere
1) Zie de aant. op art. 17.
-ocr page 182-
Art. 11               BEGRAFENISWET.                   147
leden der Kamer onvoldoende gc-
aeht.
De heer van Naamen van
Eemnks iiehtte het art. te algc-
meeu gesteld. Tegen uitbreiding
van besmettelijke ziekte kon ook
worden te geinoet gekomen , door
uit het art. te ligten de woorden :
\'•uit eeue gemeente, op wier grond-
gebied eene of meer begraafplaatsen
zijn." Men zou dan aan het uit-
voerend gezag overlaten te bepu-
len, hoe in zoodanige gevallen
gehandeld moest worden. Het
ware dan ook beter aan het slot,
in plaats van verboden, te lezen
heperkt. Het mogt verder z. i.
de bedoeling niet zijn het art.
toe te passen, wanneer eene be-
graafplaats slechts eenige schreden
buiten de gemeente gelegen was.
Hij gaf dus wijziging van het art.
in overweging, opdat zoo min mo-
gelijk de vrijheid der ingezetenen
werd beperkt.
De heer Godepkoi wees er op
dat b.v. liet gemeentebestuur van
Amsterdam niet bedacht scheen
op de inrigting zijner algemeene
begraafplaatsen voor de Israëlieten,
maar dat, wat daarvan ook ware,
het beroep op art. 19 toch niet
afdoende was. Dat art. maakte
geen onderscheid tusschen het bezit
eeiier eigen begraafplaats in of
liuilen de gemeente. De Israëlieten
hadden eigen begraafplaatsen, of-
schoon niet in de gemeente: art.
19 zou dus, om in het bezwaar
te voorzien, moeten worden gc-
wijzigd 1). Bovendien art. 47,
dat op bestaande begraafplaatsen
sloeg, verwees wel naar artt. 17
en 18, niet nanr art. 19. 2)
Hij stelde dus de bovenomschreven
bijvoeging in art. 1 1 als amende-
dement voor.
Nadat de meening van den heer
i>e bosch kempek, dat wanneer
de Regering de magt had om liet
vervoer te verbieden , zij dan ook
de magt had om het onder voor-
waarden toe te staan , wits bestre-
den door den heer nu Marchie
van voorthuijsex , die meende
dat zooals het art. luidde, de
Regering slechts kon kiezen om
de begrafenis öf onbepaald toe te
laten of geheel te verbieden, en
nadat de laatste ook nog had
gewezen op het bezwaar van
godsdienstige!! aard dat het ver-
bieden van de begraving op eene
rustplaats, zooals die naar de over-
tuiging der betrekkingen van den
overledene wcnschelijk was , mede~
bragt, werd het amendement met
50 tegen 4 stemmen aangenomen.
7°. Door de thans opengestelde
gelegenheid om, in plaats van
het vervoer geheel te verbieden,
het ook onder voorwaarden toe
te staan, wordt tevens te gemoet
gekomen aan het boveSgemelde
bezwaar van den heer Westek-
hoff, dat door het verbod van
uitvoer van een lijk ten gevolge
van het art. zooals het eerst
luidde, eigenaars van bijzondere
begraafplaatsen wettigt verpligt
1)  Art. 19 werd niet ijewyzigd, maar de Minister bleet bij zijne uitleg*
^ing daarvan, alsof er stuud „in de gemeente." Zie verder de aant. aldaar.
2)  Ook hierover zie men de aant. op art. 19.
-ocr page 183-
148                      BEGRAFEN1SWEÏ.                Art. 11
konden worden geacht eeu grut\'
voor zoodanig lijk in te rui-
men.
liet antwoord dat de Minister
gal\', loste dat bezwaar volstrekt
niet op. Indien zoodanige ver-
pligting niet bestaat, zooals ook
niet aannemelijk is, waar moet
men dan, als de uitvoer geheel
verboden is, met het lijk heen
wanneer er geene algemeene be-
gi aafplaats in de gemeente is ?
V\\ el was de tweede alinea van
art. 13, volgens welke van de
vcrpligting tot het hebben eener
algemeene begraafplaats tijdelijke
ontheffing kan worden verleend,
niet in het Regeringsontwerp
opgenomen, maar er kou toch,
ook volgens dat ontwerp reeds,
ecne gezamenlijke begraafplaats
worden iugerigt voor twee of
meer gemeenten te gelijk, zoodat
niet in elke gemeente eene algc-
meene begraafplaats zijn zou.
Door het aangenomen ameiide-
ment op art. 11 zal dus ook in
liet boven bedoelde bezwaar kun-
nen voorzien worden.
111. De heer westerhoff vroeg
ook nog verduidelijking van het
artikel in een ander opzigt.
Zooals het namelijk luidde, zou
bij het ncerschen eener besinette-
lijke ziekte in het noorden des
lands , de Koning het vervoer van
lijken naar elders zelfs uit eene
gemeente in het zuiden gelegen,
indien aldaar namelijk eene of
meer begraafplaatsen waren, kun-
nen verbieden. Hij meende dat
de bedoeling was den uitvoer
te verbieden van een lijk uit
ecne gemeente binnen welke
eene besmettelijke ziekte heersehte.
Maar nu kon verder die ziekte
in eene of andere gemeente slechts
heersenen in één gezin.
Hij veronderstelde dat hier moest
gedacht worden aan ecne besmet-
telijke ziekte die meer algemeen ,
die epidemisch en dus in verschil-
lende huisgezinnen of in meer dan
eene gemeente heersehte. Daarom
gaf hij in overweging om den aau-
hef van het art. te doen luiden :
n Tijdens het epidemisch heersenen
eener besmettelijke ziekte iu eeu
of meer gemeenten van hel. Rijk
kan het vervoer van lijken uit
zoodanige gemeente*\' enz.
De Minister antwoordde, dat
art. 11 niet bedoelde het heersehen
van eene besmettelijke ziekte in
één gezin , maar in meerdere ge-
zinnen , zóó dat de ziekte van epi-
deinischen aard was.
Ofschoon hierbij niet op het
eerste gedeelte der rede van den
heer westerhoff is geantwoord,
volgt m. i. uit het verhandelde
omtrent het amendement godefroi,
dat de bedoeling van het art. is,
dat het verbod slechts zal worden
gegeven voor bepaalde gemeen-
ten waar besmettelijke ziekte
heerseht.
IV. Voorts zal de algemeene
maatregel van inwendig bestuur,
krachtens het art. vast te stellen,
eerst genomen worden wanneer de
besmettelijke ziekte uitbreekt en
deze bijzondere bepalingen noodig
maakt, daar deze bepalingen af-
hankelijk zijn van den aard en den
omvang der ziekte, zoodat alge-
meene voorschriften niet vooraf
gegeven kunnen worden.
-ocr page 184-
U9
Art. H
BEGRAFENIS WET.
V.    Door het Historisch beloop
van art. 11 is de bevoegdheid vau
den plaatselijken wetgever in het
•teven van regelen bij het vervoer
van lijken uit andere gemeenten ko-
mende of de gemeente doorgevoerd
wordende ingevolge artt. 8 en 29,
ruimer geworden.
Hij zal slechts hebben te zor-
gen dat de verordening de behoor-
lijke \'uitvoering der voorschriften,
door den Koning tijdens het
heersenen eener besmettelijke ziekte
voor het vervoer te geven, niet
beleminere. De verordening moet
nisdan voor zooveel noodig buiten
toepassing blijven.
Hij lette er verder op dat art.
4, tweede en derde lid der wet
voor liet geval van begraving
buiten de gemeente reeds keunis-
geving voorschrijft van het ver-
leend verlof tot begraven.
De verordening kan ook geen
tijd voor het vervoer van bedoelde
lijken vaststellen; zie de aant. op
art. 7 bladz. 126 onder VII.
VI.   Art. 40 n°. 2 stelt strafbaar
het vervoeren en het doen ver-
voeren van een lijk naav eene
andere gemeente, in strijd met
het verbod of de vergunning in
art. 11 bedoeld.
1°. De woorden en hel doen ver-
voeren
werden eerst bij het ontw.
67/8 11 iugelnscht, ten gevolge
der bedenkingen, in de aant. op
art. 6 bladz. 111 onder 2° me-
degedeeld. Ten gevolge dezer wij-
ziging is, volgens de Regering,
zoowel hij die den last tot het
vervoeren heeft gegeven als hij
die dien last heeft uitgevoerd,
strafbaar, doch kunnen onder de
vervoerders nimmer worden bc-
grepen de nabestaanden of andere,
die het lijk naar de laatste rust-
plaats volgen.
2°. De woorden, in art. 40
N°. * gebezigd: of dr vergunning,
zijn bijgevoegd ten gevolge der
overneming door de Regering van
een daartoe strekkend amendement
van den heer godefboi
Dit amendement was weder een
gevolg van het aangenomen amen-
dement op art. 11. Niet alleen
namelijk kon nu he verbod over-
treden worden , maar ook de voor-
waarden vau vergunning konden
worden geschonden. Tegen dit
laatste moest dus ook straf worden
bedreigd.
De heer PIJNAPPEL gaf den
voorsteller in overweging om te
lezen: »in strijd met.... de voor-
waarden
der vergunning." Dit toch
was de bedoeling en het klonk
beter.
De heer van Hi.ii.ua thok
kingma was tegen het amendement.
Dat de overtreding van het ver-
bod gestraft werd, keurde hij
goed. Maar de vergunning was
eene dispensatie van het verbod.
En uu vond hij het te crimineel
om op de overtreding van die
dispensatie straf te bedreigen.
Deze laatste bedenking werd
niet beantwoord.
Wat de opmerking van den heer
pijnappel betrof, de voorsteller,
de heer qodeproi, zag de nood-
zakelijkheid niet in om zijn amen-
dement te wijzigen. Wanneer, zeide
hij , in strijd gehandeld wordt met
de vergunning, dan wordt gehan-
deld in strijd .met de vergunning
-ocr page 185-
BEGRAFENIS WET. Art. 11, 12
150
Art. 12. (ieene opgraving , noch vervoer van
een opgegraven lijk mag, behalve op regterlijk gezag,
geschieden, dan met toestemming van den eigenaar
van het graf en met \'verlof van den burgemeester dei1
gemeente, waar het begraven is. Bij weigering van
dit verlof staat hooger beroep bij Ons open (q).
zooals zij is verleend, dat is: iu
strijd niet de voorwaarden waarop
/.ij is verleeud.
De Regering nam — gelijk
gezegd — liet amendement over.
(g) J. Voor de bepalingen in
art. 12 opgenomen , werd in het
ontw. 55/6 gelezen :
•Geen begraven lijk mag wor-
den opgegraven of vervoerd dan
met verlof van burgemeester en
wethouders der gemeente, waar
liet begraven is, of op regterlijk
bevel."
Voor mag worden had het
ontw. 58/9 : wordt.
Bij de N. v. W. 58/9 werd
burgemeester en wethouders ver-
anderd in: den burgemeester, en
op regterlijk bevel in: op bevel
van het regterlijk gezag.
Iu het ontw. 66/7, waarbij
twee nieuwe alinea\'s aan het art.
werden toegevoegd 1), kwam de
bovengemelde bepaling, thans cer-
ste lid , te luiden als volgt:
"Geene opgraving van een lijk
mag, behalve op bevel van het
regterlijk gezag, geschieden, dan
met toestemming van den eigenaar
van het graf en met verlof van
den burgemeester der gemeente,
waar het begraven is."\'
Bij het ontw. 67/8 1 werden
de woorden van een lijk veran-
derd in: noch vervoer van een
opgegraven lijk.
Voorts werd
de zinsnede aau de bepaling toe-
gevoegd : Bij weigering van dit
verlof staal hooger beroep bij
Ons open.
Bij de beraadslaging over
het art. liet de Minister de
woorden bevel van hel vóór:
«regterlijk gezag," wegvallen om-
dat die woorden ook uit art. 1
waren geligt.
II. Bij de twee eerste ontw.
werd de. volgende toelichting ge-
geven :
Het decreet van 23" Prairial
Xllde jaar 2) laat in het midden,
door welk gezag magtiging tot het
opgraven van lijken behoort te
worden gegeven. I)it gaf meev-
inaleii tot moeijelijkheden aanlei-
ding, wanneer het overbrengen
van lijkeu naar eene andere be-
graafplaats door de nabestaanden
1)  Zie de al\'zonderlyke auut. daarop, bladz. 154 vv.
2)  Art. 17 ran het decreet hield daaromtrent het volgende in:
,,Leg autorités locale» sont spécialement chargées de tuainteuir 1\'exécutioii des
l<jtB et réglemens qui prohibent les exhumations non uutorisées."
-ocr page 186-
Art. 12              BEGRAFENIS WET.                   151
werd verlangd. Het ontwerp draagt
dit oj) aan de magt, welke met
het toezigt op de begraafplaatsen
is belast.
Met deze magt werd bedoeld
liet collegie van burgemeester en
wethouders
dat volgens art. 26,
ii overeenstemming met art. 179
litt. m der gemeentewet, niet het
bedoelde toezigt belast is. Bij
de N. v. W. 58/9 werd echter,
in plaats daarvan, de burgemeester
alleen met de hier bedoelde werk-
zaainheid belast, om dezelfde reden
als bij art. 6 op bladz. 108 on-
der JU 1° is opgegeven.
III.      •• vervoer van een opge-
graveu lijk."
Bij het V. V.
(ifi/7 werd opgemerkt dat hier
ook van verlof tot verroer seheen
ti\' moeten worden gewag gemaakt.
Opgraving en vervoer konden ook
bij het verleggen der begraafplaats
te pas komen.
I )ienovereenkomstig werd het arti-
kel bij het volgende ontw. aangevuld.
IV.   Art. 23 verbiedt het roeren
van graven voordat tien jaren
verloopen zijn nadat er het laatst
een lijk in geplaatst is.
Het spreekt van zelf dat dit
art. voor de opgraving van een
lijk volgens art. 12, die veelal
vóór dien tijd geschiedt, zijne
toepassing mist.
V.     "iip regterlijk gezag" In
de twee eerste ontw. las men:
op regterlijk bevel. Daarvoor
weusehte men volgens het V. V.
68/9 gezegd te hebben: Of bevel
van hel regterlijk gezag
of iets
dergelijks, opdat niet de officier
van justitie zou kunnen schijnen
uitgesloten te zijn.
De Hi-gcring stelde dieuten-
gevolge de verlangde uitdrukking
in de plaats van de eerste, doch
veranderde ze bij de beraadslaging,
gelijk ze nu luidt, iu overeeu-
stemming met art. 1.
VI. •\'toestemming van den eig<;-
naar van hel graf\'\'
In het V. V. 58/9 werd op-
gemerkt, dat het art. zoodanig
was gesteld alsof burgemeester eu
wethouders verlof tot liet opgraven
van het lijk konden geven, on-
versehillig door wien dat verlof
gevraagd werd. Dit kou de bc-
docling niet zijn, eu was ook
blijkens de M. v. \'1\'. de bedoeling
niet. Maar dan ware het ook
niet overbodig, in ilc wet uit te
drukken, dat alleen de naaste
bloedverwanten of wel de uitvoer-
ders van den uitersten wil des
overledenen het opgraven kouden
verzoeken. Natuurlijk zou die
regel niet kunnen gelden, waar
de regterlijke magt tot den maat-
regel aanleiding gaf.
De Regering antwoordde: Bh\'
het verleeuen van verlof tot op-
graving vau een lijk zal de bur-
gemeester 1) in de eerste plaats
er op dienen te letten, waarom
en door wien het verlof wordt
aangevraagd, en zal hij het be-
hooreu te weigeren wanneer geen
voldoende grond voor de opgraving
wordt aangevoerd, of de aanvrage
door iemand geschiedt, die iu geeue
betrekking tot den overledene of
diens geslacht staat. De wet kau
1) Aldus was nu bet art. gewijzigd.
-ocr page 187-
]5\'2                    BEGRA.FENISWET.              Art. 42
hieromtrent geene bepaalde regels
stellen, daar zij alle gevallen niet
kan voorzien waarin de opgraving
regtmatig kan worden verlangd.
Bij het ontw. (S6/7 evenwel
werd liet alt., wal het hier bedoelde
punt aangaat. aangevuld. Sedert
wordt voor de opgraving en voor
liet vervoer van een opgegraven
lijk (ook dit laatste was eene oit-
breiding van genoemd ontwerp;,
toestemming van den eigenaar
van het gral\' vereiseht.
Vóór het verleenen van het
verlof heeft de burgemeester zich
dus van de dooi- den eigenaar ge-
geven toestemming te verzekeren.
Zie ook de aant. \\".
Xogtans blijft hij, ook al is die
toestemming gegeven, vrij het
verlof te weigeren, zoo de aanvrage
geen voldoeuden grond heeft of de
vergunning in strijd zou zijn met
het openbaar belang.
Onder zoodanigen niet voldoenden
grond zal men bijv. kunnen rang-
schikken het verlangen om alsnog
in eene kist op eene begraafplaats
over te brengen het lijk van iemand
die zonder kist op de in art. 2
bedoelde plaats uithoofde van
den staat van ontbinding waar-
in het lijk verkeerde is be-
gravcn. 1)
VII. Bij het V. V. 66/7 rees
tegen den zanienhaiig van het art.
wat het vereischte van toestemming
van den eigenaar aangaat 2), de
volgende bedenking. De eigc-
naar van het graf zou het
in zijne hand hebben, althans
gedurende eene lange reeks van
jaren, voor uiet-opgraviug van
daarin nedergclcgde lijken zorg te
dragen. Kan echter —werd nu gc-
vraagd —, waar de begraving in
geen eigen graven heeft plaats
gehad, zoo als niet «Ie armen het
geval is, de opgraving alleen van
het burgerlijk gezag afhangen?
Zoo ja, kunnen daardoor geene
godsdienstige begrippen worden
gekrenkt?
Het antwoord was: Wanneer
een gedeelte der algemeene be-
graafplaats voor eene bepaalde
godsdienstige gezindte wordt in-
gerigt, mag daarmede niet in
strijd met de godsdienstige be-
grippeu dier gezindte worden ge-
handeld. Overigens hangt het
voeren en ruimen der niet-eigeu
graven af van het bestuur aan
hetwelk de begraafplaats behoort.
Kerkelijke besturen, met iiitzon-
dering van Israëlietisehe, hebben
zich daarvan tot dusverre niet
onthouden.
VIII. .verlof"
In verband met de bij art. 11
gedane vraag 3), wilde men vol-
gens het V. V. 58/9 ook hier
weten, bij welken burgemeester het
verzoek om verlof moest worden
gedaan, zoo twee of meer gemeen*
ten céne gezamenlijke begraafplaats
hadden.
In dat geval behoort — vol-
gans het antwoord der Regering —
het verlof tot opgraving uit te gaan
en 944, reeds opgegeven hij art \'2 ,
2« en 3" lid.
1)   Zie daarover Gftm. nlon. No,. 942
blad?.. 61.
2)  Men zie overigens de aant. op liet
S) Zie hij dat art., Wad». Hl.
-ocr page 188-
Art. 12              BEGRAFENISWET.                   153
van den burgemeester der gemeen-
te, waarin de begraafplaats gelegen
is. Deze toch — zeidc zij —•
beeft alleen te beoordeelen, of die
opgraving zonder nadeel der open-
bare gezondheid kan geschieden,
Het artikel spreekt dan ook
van den burgemeester der gemeente
maar hel (lijk) hegraven is.
Het opgemerkte is na de latere
wijziging van liet art. ook toepas-
selijk op het vervoer der opgegraven
lijken.
IX.   Het hooger beroep op den
Koning van eene weigering van
liet verlof door den burgemeester
is opengesteld ten gevolge der
vraag in het V. V. 06/7 gedaan,
of dat beroep in den geest dezer
wet niet moest worden toegelaten.
X.   Het opgraven of vervoeren
van een begraven lijk, zonder
het bevel of het verlof en de
toestemming, in art. 12 vermeld,
is strafbaar volgens art. 43 N\'°. 1.
1°. Bij liet ontw. 67/8 1 kwam
deze strafbepaling te luiden als werd
opgegeven. I u het ontw. 66/7 stond,
in plaats van zonder hel bevel of
het verlof en de toestemming,
alleen: zonder hel verlof of bevel.
2". In het V. V. 66/7 werd ge-
zegd: Opgraving, ook zonder ver-
voer, van een begraven lijk is schen-
diug van graven , als het geschiedt
zonder het verlof of het bevel
van art. 12.
De Regering antwoordde:
In schending van graven ligt
baldadigheid opgesloten. Ingeval
van opgraving zonder het verlof
van art. 12 behoeft alleen de
materiëele daad te worden bewezen.
3°. Moet de opgraving ook
niet strafbaar zijn — werd iu
hetzelfde V. V. gevraagd — als
zij geschiedt zonder toestemming
van den eigenaar, ofschoon dan
ook met verlof van den burge-
meesterV Of wordt dat verlof
niet verleend als de eigenaar niet
toestemt? De wet zegt het niet.
Het antwoord was :
Wanneer art. 12 verlof van
den burgemeester en tevens toe-
stemming van den eigenaar vordert,
is het niet denkbaar dat het ver-
lof worde gegeven, zonder dat
van de toestemming des eigenaars
aan den burgemeester gebleken is.
Niettemin werd de "strafbepaling
gewijzigd zooals zij nu luidt, zoodat
nu ook het opgraven en vervoeren
zonder de toestemming van den
eigenaar strafbaar is.
4°. Bij de beraadslaging over
de strafbepalingen (zie aant. op
art. 39) werd door den heer
Goiiefroi o. a. afgekeurd, dat
het zonder toestemming vervoereu
van een lijk onder dezelfde straf-
bepaling wa» gebragt, onverschil-
lig of men het vervoerde om het
elders te begraven zonder toestem-
ming van den eigenaar of zonder
toestemming (bevel) van het reg-
terlijk gezag. En toch was hier
z. i. verschil iu de strafbaarheid
van het misdrijf.
Een amendement werd echter
door het genoemde lid niet voorge-
dragen.
5°. Art. 43 N°. 1 verbiedt o.
a. het opgraven of vervoeren zou-
der het bevel in art. 12 vermeld.
Art. 12 spreekt echter niet
van een bevel. Bij eene vroegere
redactie werd echter in dit. laatste
-ocr page 189-
154                      BEGRAFENISWET.               Art. 12
Eigenaar van een graf is hij, die tiet uitsluitend
regt tot begraven in eene bepaalde grafruimte voor
onbepaalden tijd heeft.
Degene, die een tijdelijk uitsluitend regt op eene
grafruimte bezit, is gedurende den tijd, waarvoor dat
regt gegeven is, met een eigenaar gelijk, (r)
art. gelezen: *op regterlijk bevel"
ca later -op bevel vau het reg-
terlijk gezag." Men heeft ver-
zuimcl art. 43 met die wijziging
in overeenstemming te brengen;
iIo"Ii de bedoeling is duidelijk.
()". Poging tot opgraven of ver-
voeren van een begraven lijk is
niet strafbaar gesteld. Zie hier-
over de aant. op art. 39.
XI. Nog vermeld ik hkr, hoewel
art. 12 die feiten niet noemt, dat
het wegnemen van een lijk uit
eene begraafplaats, of de poging
daartoe , strafbaar is volgens art.
43 N°. 4 eu het schenden van
graven volgens N". 5 van dat art.
Zie ook de aant. aldaar.
ir) I. Het 2\' en 8\' lid zijn
eerst bij het ontw. (i(j/7 aan het
art. toegevoegd, toen door wijzi-
ging van het eerste lid, aldaar
werd gesproken van: "eigenaar
van een graf."
In plaats van uuur oubepaulden
tijd
stond voor altijd, hetgeen bij
het oatw. 67\'8 I in eerstgemelde
uitdrukking werd veranderd.
II. De vraag werd in het V. V.
6C/7 gedaan, hoe het hier toege-
kend eigendomsregt van een graf
moest worden opgevat, liij de
artt. 23 en 24 — zeide men —
wordt dat regt gehandhaafd, al-
thans niet verkort; maar als art.
25 wordt toegepast en als dus,
na een tijdsverloop 1) van dertig
jaren na de sluiting der be-
graafplaats Gedeputeerde Staten
vergunning verlcenen tot uitgra-
ving van den grond, gaat het
geheel verloren. Er waren leden,
die tlit strijdig achtten met het
begrip vau eigeudom, en daarom
bij het sluiten der begraafplaats
de eigenaren der grafruimten voor
het verlies daarvan schadeloos
wilden hebben gesteld. Zulk eene
schadeloosstelling, zeiden zij, is
bij het ophouden van het begraven
in de kerken werkelijk verleend;
de agenturen van grafkelders heb-
ben toen, tot vergoeding van
hetgeen zij verloren, grafruimten
op de gemeente-begraafplaats er-
langd. Ju gelijken geest werd bij
art. 38 van het vorig wets-ont-
werp bepaald, dat aan hen, die
bij het sluiten eener begraafplaats
ten gevolge van liet niet-voldoeu
aan de bepalingen dev wet, uit-
sluitend regt bezaten om daar in
een bepaald graf lijkeu te doen
1) Men vergistte zich hier; art. 25 zegt:4i««<» dertig jaren.
-ocr page 190-
Ait. 12                 BEGRAFENIS WET.                     155
begraven , gelegenheid zou worden
gegeven, dit regt ook op de nieuwe
begraafplaats te verkrijgen. 1)
Andere leden meenden, dat ten
onregte in de wet van eigendomsregt
op een graf werd gewaagd. Waar
liet een graf gold , bestond, liuns
inziens , geen eigendom in den zin
van liet Burgerlijk Wetboek. Deze
leilen zouden daarom hier liever
van regl hebbedden op een graf
gesproken en tevens de uitdruk-
king: «regt vooraltijd" vermeden
willen hebbeu. Het scheen te
moeten uitkomen, dat geen an Ier
legt wordt bedoeld, dan zoodanig
een, \'t welk enkel geldig is zoo
lang de begraafplaats deze hare
bestemming behoudt.
I Ie meerderheid, althans iu eeue
der afdeelingen, deelde in deze
bezwaren niet. Volgens haai\' ver-
viel de bevoegdheid om van het
eigendomsregt van een graf op
ecne begraafplaats gebruik te ma-
ken van zelf wanneer de begraaf-
plaats als zoodanig hare bestem-
ming verloor. Maai ook bij zoo-
danige veranderde bestemming had
de eigenaar van het graf er be-
lang bij zijn regt daarop te be-
hoiideu, daar hij daardoor iu de
gelegenheid was om het in goeden
staat van onderhoud te bewaren,
iiitusschen vroeg men van de
andere zijde op nieuw, wat van
dit wèl onderhouden werd of kou
worden, na verloop van de tien
en de dertig jaren van art. 25.
. Het antwoord der Regering
luidde als volgt i
\'Het is niet dnidebjk4, waarom
van eigendom van een graf niet
zou mogen worden gesproken-
Bij de daartoe betrekkelijke ovei-
eenkomst wordt eene strook gronds
overgedragen, doch onder voor-
waarde , dat daarvan geen ander
gebruik dan tot begraven worde
gemaakt. Deze voorwaarde wijzigt
den aard der overdragt niet, noch
ontneemt daaraan het karakter
van eigendom. Volgeus het ko-
ninklijk besluit, van 30 .\\ovem-
ber 183G (Bijv. tot het Staals-
Uad
1836 N". 356), wordt dan
ook de uitgifte vin grafruimten
als overdragt van onroerend goed
voor de berekening van het regis-
tratie-regt beschouwd. Het spreekt
echter van zelf, dat wanneer het
terrein, waarop het graf is ver-
kregen , als begraafplaats wordt
gesloten, van het eigendomsregt
geen verder gebruik meer kan
worden gemaakt, even als eige-
uaars van graven in kerkgebouwen
buiten de mogelijkheid zijn gesteld
geworden om iemand daarin te
doen begraven.
•<L)e stilzwijgende voorwaarde
bij de overdragt is toch , dat een
gedeelte eener begraafplaats ter
begraving wordt afgestaan en dat
dit regt ophoudt, zoodra het geene
begraafplaats meer is. Dat men
bij sluiting eener begraafplaats
regt zou hebben om op de nieuwe
begraafplaats kosteloos grafruimte
te vorderen, kan niet worden toe-
gestemd. Gronden van billijkheid
mogen daarvoor aan te voeren
zijn, gelijk bij de wederiuvoering
van het decreet van 23 Prairial
1) 0\\er dit laatste zie Dien meer iu de aaut. op art. 15.
-ocr page 191-
156                   BEGRAFENISWET.               Art. 42
stelsel der wet zooals zij later is
aangenomen. Uit hetgeen uu volgt
zal dit duidelijk blijken. Ik zal
daartoe hier ter plaatse mede op-
geven wat over dit belangrijk
punt bij de beraadslaging over
art. 20 en art. 25 is verhandeld.
Eene opmerking vooraf. Eene
omschrijving van «eigenaar van
een graf" kwam het eerst in
de ontwerpen van den Minister
Heemskerk voor. In de ont-
werpen zijner voorgangers was
daarvan geen sprake. Evenmin in
het deereet van Prairial. Art. 10
van dit decreet stonds slechts toe
»des eonnessions de terrains." 2)
Zooals nu uit de na te melden
rede van genoemden Minister op
art. 12 blijkt, zou volgens hem
door deze wet bevestigd zijn , de
bevoegdheid waarop ook onze
natie veel prijs stelde, namelijk
om zieh en zijne navolgers zonder
beperking van tijd den eigendom
van een graf te verschaffen,
eene bevoegdheid evenwel, die wij
wèl hadden volgens zeden , gc-
woontcn en overeenkomsten, maar
met volgens de bestaande wet,
want volgens het decreet van
Prairial was het slechts eene
gunst, op buitengewone wijze te
verkrijgen.
Zoo wordt dan ook in onze
wet in art. 12, art. 23, art. 25
laatste lid en art. 32 van eigenaar
van een graf\' en vau eigen graven
gesproken.
Let men nu evenwel op de
omschrijving die art. 12, tweede
lid dezer wet van eigenaar van
Xllde jaar, bij aanschrijving van
22 Augustus 1827, N°. 67, door
het Departement vau Binnenlaml-
selie Zaken is gesehied, maar een
bepaald regt daarop is niet aan te
nemen. Ue wet kan dus de ge-
meentebesturen daartoe niet ver-
pligten , maar moet het aan hunne
beslissing overlaten. In vele ge-
meenten is daarvan dan ook niets
gekomen, onder anderen te Am-
sterdam, toen met 1 Januarij 18fi<>
een einde is gemaakt aan het
gebruik van de kerken en kerk-
hoven intra uuros tot bcgrant\'-
plaatsen. 1)
"lntussehen brengt het regt op
een graf mede, dat het, zoolang
het door den eigenaar behoorlijk
wordt onderhouden, door het
burgerlijk gezag in wezen worde
gelaten. In dien geest is art. 25
aangevuld."
Volgens het antwoord van den
Minister 1 Ieemskebk , hier me-
degedeeld, op de vraag hoe liet
eigendomsregt van een graf naar
deze wet moest worden opgevat,
was dus de meeuing van dien
Minister deze : dat bij overeenkomst
eene strooi: ijrunds
wordt ovcrge-
dragen, dat een gedeelte der be-
g raaf plaats
ter begraving wordt
afgestaan, en dat het karakter
van eigendom daaraan niet wordt
ontnomen door de voorwaarde dat
daarvan geen ander gebruik dan
tot begraven mag worden gemaakt,
evenmin door het ophouden van
het regt zoodra het terrein geene
begraafplaats meer is.
Ken en ander is echter niet het
1)  /ie de rorige noot.
2)  Zie de sant. op art 20.
-ocr page 192-
Art. \\1              BEGRAFENISWET.                   457
Toen art. 12 aan de orde kwam ,
vroeg de heer JoMCKBLOKT aan
den Minister om inlichting.
Er is — zeide hij — in het
eerste lid van art. 12 sprake van
eigenaars van graven. In de
tweede alinea wordt eeue definitie
gegeven wie eigenaars van graven
zijn, namelijk zij die uitsluitend
regt tot begraven in eene be-
paalde grafruimte voor oubepaaldeu
tijd hebben. Onbej/aaUte tijd, dat
is een tijd die niet beperkt is ,
en uit hetgeen er volgt in het
derde lid, waai\' gesproken wordt
vau tijdelijk regt, vloeit, dunkt
mij , voort, dat met onbe/iaalden
tijd
bedoeld wordt: een regt ten
eeuwigen dage. Dat is ook wer-
kelijk de bedoeling geweest toen
men sprak vau eigenaars vau
graven, want uit art. 25 blijkt
dat eigen graven die op eene ge-
sloten begraafplaats gevonden wor-
den, ouuaugeroerd zullen blijven,
wanneer in hun onderhoud wordt
voorzien. Blijkbaar wilde men dus
geven eene coucession a perpétnité,
zoo als de Frausehen dat noemen.
Wanneer dat regt zal zijn een
regt om ten eeuwigen dage te
begraven, hoe zal het dan gaan,
wanneer de begraafplaats gesloten
is, en men toeh tituto oneroso
dat regt verkregen heeft ?
\'Zou het dus niet beter zijn ,
om uit de tweede alinea weg te
schrappen de woorden «tot be-
graven in\',
en die te vervangen
door "op"; of de woorden "Voor
onbepaalden lijd"
weg te laten
en te lezen: \'Eigenaar vau een
graf is hij, die het uitsluitend regt
tot begraven in eene bepaalde
een graf geeft, du» vindt men
diiurin geenszins uitgedrukt het
begrip van eigendom vau het graf
/.elf, zooals de Minister dit in
/.ijn boveiimedegedeeld antwoord
op liet V. V. 66/7 en in zijne
rede op art. 12 voorstelde. Im-
mers volgens dit art. is eigenaar
van een graf hij die het uitslui-
tend regt tot begraven in eene
bepaalde grafruimte voor oube-
paaldeu tijd heeft. Hiermede wordt
niets meer uitgedrukt dan hetgeen
reeds uitgedrukt was in art. 20
volgens de vroegere 15cgerings-
ontwerpen, en welk art. behoudens
de verandering van vuur altijd
in: vuur onbepaaliten tijd, zóó
gebleven is. Dat een strooi grunds,
een gedeelte der begraafplaats in
eigendom zou wordeu verkregen,
is in de wet niet te lezen.
Men zal zien dat dit laatste
dan ook geenszins het denkbeeld
was vau deu Minister FOCK en
vau de meerderheid der Kamer.
Vooreerst komt hier in aau-
merkiug de discussie over art.
12. Zooals werd medegedeeld,
wenschtemen,blijkens het V. V.66/7,
de uitdrukking /regt voor altijd"
vermeden te hebben, om te doen
uitkomen dat het regt enkel geldig
was zoolang de begraafplaats deze
liare bestemming behield.
Ofschoon de Regering het meer
eens was met die leden welke
meenden dat het regt vau zelf
ophield, zoodva de begraafplaats
hare bestemming verloor, verau-
derde zij niettemin de uitdrukking
voor altijd in: voor unbepadlden
tijd,
en dit evenzeer in art. 20
en art. 32 tweede lid.
-ocr page 193-
BEGRAFENISWET.
Art. i \'2
158
grafruimte voor onbcpaaldcu tijd
heeft, zoolang de begraafplaats
niet gesloten is verklaard" f
Jk zou echter de voorkeur
geven aan de eerstbedoelde wijzi-
ging, en willen lezen : «Eigenaar
van een graf is hij, die het uit-
gluitend regt op eene bepaalde
grafruimte voor onbepaalden tijd
heeft."*
-/Op die wijze zullen , geloof ik,
latere moeijelijkhcden voorkomen
worden."
De heer van \\\\ assenaer van
CaTWUCK deelde dit gevoelen niet.
Vi. i. werd de gelieele kwestie door
het gewone eigendomsregt be-
heerscht. «leder eigenaar—zeide
deze — van een huis is zulks
met het uitsluitend regt oin dat
te bewonen ten eeuwigen dage,
gelijk men dit mensehelijkcrwijze
uitdrukt. Mijns inziens bestaat
er niet liet minste verschil tus-
schen de grafruimte of kelder
waarin een lijk begraven ligt en
het buis door een levend persoon
bewoond. Het graf is een eigeu-
doin dat geheel met dat van een
huis gelijk staat
• Ik acht het onvoorzigtig de
woorden uit het artikel te nemen,
die de geachte spreker bedoelt,
omdat tiet van zelf spreekt dat,
waar liet eigendomsregt blijft, ook
het gebruiksregt blijft. Wanneer
men dat gebruiksregt wil onteige-
nen, dient men daarvoor schade-
vergoeding te geven. Ik geloof,
dat eene begraafplaats of kelder
geheel moet beschouwd worden
als een gewoon huis."
De heer .Tovokbloet antwoordde
dat de vorige spreker hem sleeht
verstaan of begrepen scheen te
hebben. Hij had toch het eigen-
domsregt op eene grafruimte niet
willen aantasten. Wanneer men
art. 18 wijzigde, zooals hij ilit
(het laatst) had voorgesteld, dan
werd dat eigendomsregt wel dege-
lijk geëerbiedigd. Doch men kwam
dan niet in de moeijelijkheid, dat
men zou krijgen een regt om ten
eeuwigen dage daar te begraven,
zelfs wanneer de begraafplaats
gesloten verklaard was. Z. i. be-
stond dus volstrekt het bezwaar
niet dat door den vorigen spreker
was geopperd.
De heer Pijnappel merkte op
dat er onderscheid was tusschcu :
«voor een (..ibepaaldeu tijd" en
«ten eeuwigen dage." Z. i. was
daarom eene wijziging van liet
art. overtollig. » Voor onbepaalde»
tijd"
beteekent — zeide hij —
dat niet a priori de jtijd gepas-
seerd is, zoo als bij een regt dat
men verkrijgt bijv. voor 10, 15,
20 jaren. Natuurlijk is, wanneer
de begraafplaats volgens de be-
palingen van deze wet zelve ge-
sloten wordt, het gebruik niet
verder toegelaten: maar de tijd
blijft desniettemin onbepaald.
Thans stond de heer Heems-
kerk op en gaf in bedenking,
om voorzigtig te zijn met het
amenderen van dit artikel. «Men
moet tocii — zeide hij -— bet
beginsel, waarvan de wetgever
hier uitgaat, in zijn volle kracht
handhaven , zonder overdreven ge-
volgtrekkingen daaruit te maken
»De mogelijkheid om zich en
zijne navolgers zonder beperking
van tijd den eigendom van een
-ocr page 194-
Art. 12               BEGRA FENISWET.                     159
graf te verschaffen, is iets waarop
bij alle volken en in alle tijden
veel prijs is gesteld , en ook onze
natie verlangt dit. Die bevoegd-
lieid echter hebben wij, wèl volgens
zeden, gewoonten en overeenkom-
sten, inaar met volgens de bc-
staande wet: want volgens het
deereet van Prairial, dat de materie
uu nog beheerscht , is dit een
gunst, «lic men slechts op bui-
teiigewone wijze verkrijgen kan,
dat op eene begraafplaats een eigen
graf wordt gevestigd. Dit nu is
niet weuschelijk. Ieder, die hetgeen
daartoe staat, betaalt, moet in de ge-
legenheid zijn zieli een eigen gral\' te
verschaffen , gelijk dit vroeger hier
te lande ook altoos zoo geweest is.
•Tevens moet ik opmerken, dat
men dat beginsel niet behoort te
overdrijven. Men moet zdrh niet
voorstellen, dat zoodanige eigendom
ten eeuwigen dage kan duren en
gehandhaafd worden. Die eigendom
is eerstens, even als andere eigeu-
doimncn, onderhevig aan beperking
door het politieregt. Zoo leert de
ondervinding, dat zij die wettige
eigenaars zijn geworden van graven
in kerkgebouwen , van het regt,
dat zij in abstracto bezitten, ten
eenenmale verstoken zijn gewor-
den, omdat eene politiewet hun
verbiedt in kerken te begraven.
Zoo kan dat regt ook verloren
worden door onbruik, door ver-
jaring, door het te loor gaan van
de zaak. Eene rivier kan bijv. haar
loop veranderen en er zijn gevallen
dat begraafplaatsen daardoor geheel
verdwenen zijn; inaar het regt kan
ook verloren gaan door verjaring.
Wie is bijv. uu geregtigd, in de
piramiden of in het graf der
Scipio\'s te begraven ? Ook dat
zijn stichtingen die gemaakt zijn
voor onbepaalden tijd , en degenen,
die ze hebben gemaakt, hebbeu
zekerlijk aan hunne navolgers het
onbeperkte regt overgedragen, om
daarvan gebruik te maken. Maar
ofschoon nu dergelijke zaken niet
eeuwig duren , en onderhevig zij u
aan zoodanige wisselingen dat het
gebruik dikwijls voor de navolgers
verloren gaat, geloof ik toch dat
men wèl doet het beginsel in deze
wet te vestigen , dat voor oube-
paalden tijd het regt verleend wordt
om grafruimte te verkrijgen. Ik
geloof dat dit geheel in overeeu-
stemming zal zijn met het regts-
gevocl der natie."
De Minister KoCK besloot de
discussie met de volgende rede:
De beer Pijnappel heeft mijns
inziens zeer juist gezegd wat dit
artikel eigenlijk bedoelde met de
woorden «onbepaalden tijd." Dit
wil niet zeggen ten eeuwigen dage,
maar drukt uit dat het niet zal
zijn voor een bepaalden termijn
van 5 of 10 of 15 jaren, zoo
als dit op verschillende begraaf-
plaatsen het geval is. Maar het
spreekt van zelf, dat dit regt
beperkt wordt door de nadere
bepaling, dnt de begraafplaats
onder zekere omstandigheden ge-
sloteu zal worden. Er kan dan
niet meer begraven worden. Ik
geloof dus dat het weuschelijk is,
de woorden -voor onbepaaldeu
tfld" iu dit artikel te. behouden.
Zooals men ziet, sloot de Mi-
uister zich aan bij den heer Pux-
appei., maar bevestigde niet de
-ocr page 195-
160                   BEGRAFEN1SWET.              Art. 12
meeuiug vanden lieerIIkkhskjlkk,
diil dour het regt i» art. 12 be-
doeld, eigendom van etn graf zon
worden verkregen.
Duidelijker nog blijkt het stelsel
der wet uit de beraadslaging over
artt. 20 en 25 en de verwerping
van het amendement Dumbak.
Kr waren namelijk blijkens het
ïindv. Ü8/9 in twee der sectiëu
leden geweest, die art. 20 in den
geest der adressen vun het ge-
meentcbestuur van Deventer 1) wil-
den gewijzigd liebben, zoodat aan
de bijzondere personen, aan wie
het uitsluitend regt om in een
bepaald graf lijkeu te doen be-
graven wordt toegekend, ouder
zekere beperkingen het regt van
eigendom van zoodanig graf werd
verleend.
In de N. v. B. Ub/U had
hierop de Minister Fot\'K het vol-
geude antwoord gegeven:
Daargelaten de vraag of ten
aanzien ecner zaak , waarvan men
alleen krachtens publiek regt ge-
bruik kan maken , vau burgerreg-
telijken eigendom sprake kan zijn,
zou dat regt vau eigendom zich
toch slechts bepalen tot het doel
waartoe de zaak bestemd is. De
bevoegdheid van het verkregen
regt tot begraven op anderen over
te dragen is in art. \'ii door de
bepaling omtreut het overboeken
van eigen graven erkend. Voor
zoover het de bedoeling is, dat
eigen graven na het sluiten der
begraafplaats onaangeroerd zullen
blijven, dau is hierin door het
3* lid van art 25 voorzien.
Toen de beraadslaging over art.
20 werd geopend, bragt de heer
Di;MBAK,dit punt weder ter sprake.
« Uit de Nota blijkt — zeide hij —
dat de Minister vau oordeel schijnt
te wezen dat het eigendom vau
een graf o]) de gemeente-begraaf-
plaats genoegzaam in deze wet is
gesecureerd. Ik moet die stelling
tot nog toe blijven betwijfelen. Jk
wensch vooreerst te doen opmei-
keu, dat in art. 12 bepaaldelijk
wordt gesproken van eigenaars van
graven , dus van mensehen die hel
eigendom hebbeu vau een graf.
De discussie, die gistereu over dit
artikel is gevoerd, heeft ook niets
anders opgeleverd dan dat deuk-
beeld. Er wordt uog in andere
artikeleir gesproken vau eigen
graven. Maar wanneer men dat
nu vergelijkt bij hetgeen hier in
art. 20 voorkomt, geloof ik niet,
dat men er uit kan opmaken, dat
er werkelijk een eigendom van
graven wordt toegekend. Volgens
dit artikel wordt niet anders toe-
gekend dau het gebruik maken
van eene gemeentelijke inrigting.
tegen betaling van zekere retri-
butie, die bij de gemeentewet is
gelijk gesteld met eene belasting.
En nu geloof ik wel dat niemand
mij zal kunnen tegenspreken , dat
het betalen vau belastiug nooit
ofte nimmer kan verschaffen een
regt van eigendom. Ik geloof niet
dat al betaalt men 100 jaren grond-
!, Over deze adressen «chijiit geen verslag te /ü" lUtgebragt, tenzij bedoeld
worde liet adres in de zitting 58/9 (Bijblad 11 pug. 4671 ingediend, doch waar-
van t. b. p, behoudens één puilt (zie l»i,i art. ;$8) dr inbond niet is opgegeven.
-ocr page 196-
Art. 12
BEGRAFENISWET.
161
<> De Minister zegt in de Nota
ter beantwoording van het Eindv.,
dat hij wil daarlaten de vraag of
men van een publiek regteujk eigeu-
doni wel kan hebben een eigen-
dom in burgerregtelijkeii zin. Die
quaestiekan, geloof ik, hier achter-
wege blijven, vooral omdat de be-
staande toestand toch op vele
plaatsen anders is.
«Naar aanleiding van hetgeen
door burgemeester en wethouders
van Deventer in deze zaak aan
de Kamer is medegedeeld, meen
ik eene andere lezing van art.
20 te moeten voorstellen. Ik stel
dus voor om art. 20 aldus te
lezen:
\'"\'Indien daartoe voldoende ruini-
te bestaat, kunnen op de algemene
begraafplaatsen grafruimten in
eigendom wordeu afgestaan. De
voorwaarden waarop en de prijs
waarvoor die afstand plaats heeft,
zijn onderworpen aan de goedkeu-
ring van Gedeputeerde Staten.""
Het volgende strekte nog tot
toelichting van zijn amendement..
"Zoo als mijne wijziging luidt,
kunnen graven dan door verkoop
worden overgedragen, gelijk ook
bovengenoemd adres aangeeft. Kr
wordt eene koopacte opgemaakt,
die daarna wordt geregistreerd en
ten kantore van de hypotheken
overgeschreven.
«Daardoor verkrijgt men, dat
die grafruimten onder de goederen
van den eigenaar begrepen worden.
Het is natuurlijk geen eigendom
zoo als van een huis of een paard,
want het is een eigendom die al-
tijd door de reglementen wordt
beheersehl; maar men kan er als
11
belasting, men daardoor eigenaar
van den grond zal wordeu.
»Ik geloof dat het gcmeentebe-
stuur van Deventer te regt in zijn
adres heeft gezegd, dat het be-
talen van belasting van zelf uit-
sluit het begrip van eigendom: dat
het regt dat men verkrijgt door
het betalen v an belasting, niet
langer kan duren dan het leven
van deugene die de belasting be-
taalt, en dat men dus, strikt
voortredenerende, zou kunnen be-
weren dat hij die de belasting had
betaald, geen regt meer zou heb-
ben om in zijn eigen graf te
worden begraven. Maar dat daar-
gelaten, is het, dunkt mij; wel
zeer zeker, dat wanneer men door
het betalen van die retributie geen
eigendomsregt heeft op dat graf,
het nooit kan vallen iu het bezit
van dengene die dat heeft gehad,
zoodat hij daarover niet kan dis-
poneren, noch onder de levenden,
noch dat het in zijne erfenis zal
komen.
• Het groote doel dat men zich
voorstelt met het hebben van eigen
graven, zal dus worden gemist.
Want een eigen graf zal niet over-
gaan op de erfgenamen, maar
weder aau de gemeente vervallen.
Deze kan aan de erfgenamen het-
zelfde regt geven, maar het begrip
van eigendom, van beschikking
over die zaak, ligt mijns inziens
geheel en al daar buiten.
«Dit blijkt vooral uit de laatste
alinea van art. 20, dat verwijst
naar art. 30, waar melding wordt
gemaakt van de tarieven voor het
heffen van een zeker regt voor het
gebruik van zulk eeue begraafplaats.
i
-ocr page 197-
162
BEÜRAFENISWET.
Art. 12
voorzien en bepaalt dat de zoo-
genaamde eigenaren kunnen worden
overgeboekt tegen betaling van
zekere kosten, en op die wijze
kunnen de regten, welke de zooge-
noemde eigenaars van dat uitslui-
tende regt hebben, worden over-
gedragen op een ander. Dit kan
zonder bezwaar zoo blijven, maar
wanneer het amendement werd
aangenomen, zou iemand een
eigendom kunnen krijgen in een
algemeen eigendom, een stuk gronds
in eene begraafplaats met uitslui-
tend regt van gebruik. Ik weel
wel dat het hier en daar gedaan
wordt en dat men dergelijke gron-
deu heeft verkocht bij acte: maar
de vraag is oj\' het eigenlijk wel
kan? en dat geloof ik niet. Het
komt mij voor in strijd te zijn
met de algemeene beginselen van
de gemeentewet en van de Grond-
wet, zoodat ik der Vergadering
in overweging geef het amendement
niet aan te nemen."
De heer Pijnappel meende
dat het hier een zuiver doctrinair
verschil betrof, waarover hij voor-
stelde niet lang te beraadslagen.
Al de regten — zeide deze —
die aan het bezit van een zoogc-
naamd eigen graf zijn verbonden,
zijn omschreven in deze wet, en
die omschrijving blijft, welke uit-
drukkingen men overigens ook
gebruikc. Zelfs is in onderscheidene
artikelen het woord «eigenaar"
gebezigd. Maar nu is er een doc-
triuair verschil over de vraag, of
de retributie die men daarvoor
geeft, eene belasting zal hecten
of niet. Die uitdrukking "belasting"
schijnt het Deventersche gemeente-
zijn eigendom over beschikken en
het gaat bij den dood van den
eigenaar op zijne erfgenamen over.
Men kan bij testament het aan
één zijner erfgenamen nalaten."
Dit, meende de voorsteller,
kon geen bezwaar hebben, en
daarmede zouden zij die iets hecht-
ten aan het hebben van een fa-
miliegraf, worden gebaat.
De Minister was van oordeel
dat het amendement van den heer
Dumbak volstrekt niet kou worden
aangenomen. «Gistereu — zeide
hij — is bij art. 12 bepaald,
wat men onder den eigenaar van
een graf verstaat, en daarbij is
gezegd, dat men eigenlijk alleen
had het uitsluitend regt om ge-
durende een oubepaalden tijd in
eene bepaalde ruimte te begraven.
Dit beginsel is ook bij art. 20
gehuldigd, en als nu het amen-
dement wordt aangenomen zal art.
12 daarmede in strijd zijn. Het
bezwaar tegen de verkrijging van
eigendom op eene publieke begraaf-
plaats is dit, dat eene begraaf-
plaats geen zaak is die in den
handel is en in den eigenlijken
zin verkocht kan worden. Men
kan wel een zeker regt voor een
onbepaaldeii tijd afstaan, maar
wanneer men dien grond verkoopt,
moet de nieuwe eigenaar daarmede .
kunnen doen wat hij wil, en dit
zou geheel in strijd zijn met het
beginsel van deze wet.
»De geachte spreker zegt: Het
zou dan niet langer kunnen duren
dan sleuhls voor zoo lang de per-
soon dat regt heeft, en het kan
niet worden overgedragen op een
ander. Doch art. 32 heeft daarin
-ocr page 198-
Art. 12              BEGRAFENISWET.                    163
gewoonlijk daaronder verstaat. In
art. 25, laatste alinea, wordt dat
denkbeeld van eigendom bepaald
uitgedrukt, want ik lees daar:
«Eigen graven op een gesloten
begraafplaats worden , voor zoover
in hun onderhoud behoorlijk wordt
voorzien, onaangeroerd gelaten."
Dat is dus meer dan een regt,
dat men geeft ten gevolge van
het heffen van belasting.
«Dan wijst de Minister op art.
38 en zegt: daarin is genoeg voor
de zaak gezorgd , dat een graf op
een ander kunne overgaan; men
kan overboeken. In art. 32 wordt
gezegd hoeveel geld kan genomen
worden voor overschrijving van
een register op een ander. Maar
om tot overschrijving te komen,
moet er een titel zijn om dat te
vorderen. Ik kan niet inzien dat
die volgens dit artikel zal bestaan.
Op welken grond kan nu een zoon
naar het gemeentebestuur gaan en
zeggen : miju vader leeft niet meer ;
schrijf nu dat graf op mijn naam?
»Ik zou niet weten waaraan hij
dat regt ontleenen zou. Hij zal
dus een nieuw verlof moeten heb-
ben. Dit zal wel niet geweigerd
worden, maar het hangt toch af
van de beschikking van de gestelde
magten.
»De heer Pijnappel zegt, dat
het hier alleen een doctrinair ver-
schil zou zijn, en schijnt te mee-
nen dat het betaleu van eene
belasting hetzelfde zou zijn als het
voldoen van eene koopsom. Maar
dit zijn toch twee geheel verschiU
lende zaken. Wanneer men iets
koopt tegen zekeren koopprijs, dan
betaalt de kooper de koopsom en
41*
bestuur te hebben doen vreezen
voor verkorting van het regt op
eigen graven. Daar echter dit regt
naauwkeurig in de wet is omschre-
ven, kunnen wij, dunkt mij, het
doctrinair verschil aan de weten-
schap overlaten.
De lieer vak Delden was het
met de opvatting van den Minis-
ter meer eens dan met die van
den heer Dumbar en achtte daarom
liet amendement minder noodig.
Het kwam ook hem niet wenschc-
lijk voor een onbeperkt privaat\'
regtelijk eigendom toe te kennen
op een deel eener algemccne bc-
graafplaats. Hij vroeg echter of
de prijs , die men zou moeten
betalen tot verkrijging van het
uitsluitend regt om in een bepaald
f,-raf te begraven, was te beschou-
wcn als plaatselijke belasting? Men
kon dat uit het tweede lid van
het aitikel naar zijn inzien niet
afleiden : dit besliste niets en zeide
alleen op welke wijze die prijs
zou worden vastgesteld; en hij
meende ook, dat de prijs om dat
uitsluitende regt te verkrijgen, niet
gehjk te stellen was met eene plaat-
selijke belasting. Anders zouden
z. i. eenige der bezwaren van den
heer Dumbar niet ongegrond zijn.
He heer Dumbar verdedigde
zijn voorstel nader.
"De Minister — zeide hij —
ziet tusschen mijn voorstel en art.
12 strijd. Voor zoover ik mij de
discussie herinner, is over iets
geheel anders bij art. 12 gespro-
ken. Men heeft gevraagd of die
onbepaalde tijd voor altijd of
eeuwig was, maar niet over den
eigendom zelven en hetgeen men
-ocr page 199-
164                    BEGRAFENIS WET.             Art. 42
dat doet, onder goedkeuring des
Konings.
Daarop werd het amendement
Dlmbar in stemming gebragt en
met 35 tegen 11 stemmen ver-
worpen,
en art. 20 onveranderd
goedgekeurd.
Bij de behandeling van art. 26
voerde de heer Sloet vak de
Beele twee gewigtige bezwaren
daartegen aan, waarvan het eene
daarin bestond, dat door het ge-
bruik voor andere doeleinden na
tien jaren, het eigendomsregtvan
een graf werd geschonden.
Uit het antwoord van den Mi-
nister vermeld ik hier alleeu het
volgende :
Men moet niet verbeten dat
bij dit wets-ontwerp niet het stcl-
sel van eigen graven aangenomen
is, zoo als dit tot nog toe be-
stond. Volgens dit ontwerp kan
men alleen het regt koopen, om
op eene begraafplaats uitsluitend
in een graf te mogen begraven,
en kan men niet meer den grond,
door dat graf ingenomen, koopen.
Hetgeen echter tot heden gekocht
is en alzoo als eigendom in handen
van dezen of genen gekomen is,
blijft eigendom; dat is natuurlijk
niet te veranderen. Er is dan geen
schending van eigendom. Maar
in het vervolg zal men niet meer
op dergelijke wijze een eigen graf
kunnen verkrijgen, wèl het regt
om uitsluitend en voor onbepaal-
den tijd te begraven op eene be-
paalde plek. Dit regt kan worden
overgedragen, maar de grond zeil"
wordt niet verkocht volgens deze
wet.
Mij dunkt, deze herhaalde ver-
wordt eigenaar, maar wanneer men
voor het gebruik van iets zekere
retributie betaalt, dan kan men
van geen eigendom spreken.
»De heer van Delden leest iets
in de"" wet dat ik er niet in vin-
den kan. Hij meent dat hetgeen
voor ïiet uitsluitend regt betaald
zal worden, iets anders zal zijn
dan een gewoon belastingtarief.
Het is mogelijk, maar dan is
het toch wel onbepaald uitgedrukt.
"Wordt nu op die wijze door den
Koniug een zekere prijs vastgesteld,
waarvoor men een graf kan koopen;
wordt dus het overdragen van die
grafruimte van een anderen aard,
dan is het mogelijk dat de zaak
hetzelfde effect zal hebben. J)an
is eigenlijk door den Koning ge-
schied hetgeen ik wensch dat in
zekeren zin door Gedeputeerde
Staten zou geschieden."
De Minister besloot de bcraad-
slaging met de volgende toelich-
tiug: De bedoeling van het artikel
is, dat men zich niet koopt het
stuk grond, maar het uitsluitend
regt om daar te begraven. En dat
wordt niet betaald als eene be-
lasting, maar bij de vaststelling
van de tarieven wordt eenvoudig
bepaald, dat men voor het uit-
sluitend regt om ergens te begra-
veu, zal betalen , in eens af, eene
zekere som. Dit is dan ook reeds
lang in vele verordeningen opgc-
nomen, waarin bepaald is hoeveel
men zal betalen; welke bepaling
dan door den Koning wordt goed-
gekeurd. Gedeputeerde Staten heb-
ben er niets mede te maken. Zij
stellen in het geheel geen ta-
rief vast. Het is de raad die
-ocr page 200-
Art. 12              BEGRAFENISWET.                    165
klaringen der Regering, door ecne
groote meerderheid der Tweede
Kamer blijkens de stemmingen
gesteund, maken verdere ophel-
deriug van den aard van het regt
in art. 12 omschreven overbodig.
Men late zich dus door de in de
wet hier en daar gebezigde uit-
drukkingen van eigenaar van een
graf en eigen graven niet op het
dwaalspoor leiden, en zie in dat
zoogenaamde eigendonisregt niets
meer dan in art. 12, 2* lid dui-
delijk genoeg is omschreven. 1)
In verband met het medegedeelde
komt nog een en ander in aau-
ïnerking, dat ik bij de volgende
aantt. zal med \'deelen.
III. Is eigendonisregt van een graf
naar de burgerlijke wet op de
algemeene begraafplaatsen niet denk-
baai\', anders is het ten opzigte
van graven op bijzondere begraaf-
plaatsen. Op deze kan hij die het
uitsluitend regt tot begraven in
eene bepaalde grafruimte heeft,
zeer wel den eigendom daarvan
hebben. De bijzondere begraafplaat-
sen zijn gcenczakenpublicijuris, niet
buiten den handel volgens ons regt.
Wordt dus door den eigenaar
eener bijzondere begraafplaats wer-
kelijk de eigendom ecner grafruimte
daarop afgestaan, en bijv. de be-
graafplaats krachtens art. 24, 46
of 47 gesloten , dan kan de eige-
naar der grafruimte ziju eigen-
domsregt, wanneer dit niogt worden
aangerand, bij den burgerlijken reg-
ter doen gelden, ofschoon hij ook,
door het publieke regt, in de wijze
van gebruik van zijn eigendom, in
het verder begraven, wordt beperkt.
1) Zie ook Weekblad voor de Burg.
Art. 25 staat deze opvatting
niet in den weg. Het gebruik der
begraafplaats tot andere doeleinden
wordt krachtens dit art. vergund,
maar niet tegen den wil van den eige-
naar der gesloten begraafplaats,
onder wiens bewaring zij blijft (zie de
aant. aldaar), en deze eigenaar en elk
ander die van de bijzondere begraaf*
plaats zal gebruik maken, is civielreg-
telijk aansprakelijk voor de krenking
der eigendomsregten van anderen.
Ook uit de beschermende be-
paling van art. 25, 3" lid, dat
eigen graven onaangeroerd moeten
worden gelaten voor zooeer in hun
onderhoud behoorlijk leordt voor-
zien
, volgt niet dat de bedoelde aan-
sprakelijklieid zon ophouden, wan-
neerdit onderhoud wordt nagelaten.
IV. De verordening van den
raad kan niet bepalen dat het
uitsluitend regt tot begraven in
een bepaald graf op de algemeene
begraafplaats wordt verloren door
vertrek uit de gemeente van hem
die het verkreeg.
Dit schijnt niet in den geest
der wet te liggen. Artt. 12, 23,
25 derde lid en 32 tweede lid,
onderscheiden niet of de eigenaars
ingezetenen der gemeente zijn of
niet; het vervoer van lijken naar
elders is door de wet, behoudens
art. 11 , bepaaldelijk erkend, en
dit vervoer zal dikwerf plaats
hebben ter begraving in eigen
graven die men elders had.
Evenmin kan worden bepaald
dat de eigen graven waarover bij
het verlaten der gemeente niet
wordt beschikt, na verloop van
zekeren tijd het eigendom der ge-
Jmin. N°. 1074.
-ocr page 201-
466                  B EGRAFENISWEÏ.              Art. 12
meente worden; ook de eigen
graven blijven evenals de algemeene
begraafplaats zelve, publiekregte-
lijk aan de gemeente behooren, en
kunnen dus ook niet het eigendom
der gemeente worden.
Iets anders is het, te bepalen
dat van vertrek uit de gemeente
door de eigenaars van graven moet
worden kenuis gegeven, en meer
dergelijke voorschriften, bij welker
niet-nakomiug het regt of de
concessie (zie aant. VI) wordt be-
perkt of ingetrokken.
V. l)c verordening kan voorts
niet bepalen dat in een eigen graf
op de algemeenebegraafplaats slechts
begraven mag worden op magti-
ging van hem of hen die op den
eigendom regt hebben naar de
regelen der burgerlijke wet, omdat
ook de burgerlijke wet nergens
eigenaars van graven op algemeene
begraafplaatsen kent en de veror-
dening zich daardoor ook op verbo-
den terrein begeeft. Bij gemis van
burgerlijk eigendomsregt zou zoo-
danige bepaling ook ten gevolge
hebben dat nimmer in een eigen
graf kon begraven worden, want
niemand zou de verlangde magti-
ging kunnen geven.
VI. De overdraagbaarheid van
het regt tot begraven is in art.
32 erkend.
Dat daardoor nog geen burger-
lijk eigendomsregt van graven op
algemeene begraafplaatsen behoeft
te worden aangenomen, is uit de
beraadslaging over art. 20 ge-
bleken.
Het regt tot begraven op die
begraafplaatsen wordt niet be-
heerscht door de burgerlijke wet,
maar door het publieke regt, door
de wet op het begraven, door de
verordeningen ter uitvoering dier
wet gemaakt en door de bewijzen
die van het verleende regt door
het uitvoerend gezag in de gemeente
krachtens de wet en de verorde-
uingen ziju afgegeven.
Wil men in de verordening of
in de coucessie — om aldus zoo-
danig bewijs te noemen — slechts
eene overdragt erkennen aan hen
die overigens in de regten van
den concessionaris naar de bur-
gerlijke wet treden, daartegen
schijnt geen overwegeud bezwaar 1),
maar de aldus regtverkrijgenden
hebben het regt tot begraven dan
niet ipso jure, op groud van de
burgerlijke wet, niet omdat zij
naar die wet bijv. erfgenamen van
den concessionaris zijn, maar op
grond der erkenning van hunne
opvolging iu de regten van den
laatste bij de publiekregtelijke Der-
ordening
of concessie.
VII. Over het eigendomsregt
van graven vóór de wet zie men
ook Mr. van Oosterwijk, Aant.
op de Gemeentewet, bladz. 1008—
10, en 1021 — 27, alsmede>en
arrest van den Hoogen Raad van
1) Anders zou ik denken over eene bepaling als deze (zie Weekblad voor de
Burg. Auiniii. No. 1069): „In de graven waartoe men het regt verkregen heeft,
kunnen de lijken van den regtverkrggende en zijne echtgenoote, alsmede die
van zijne kinderen en behuwd-kinderen, en ook kleinkinderen, zoo eigene als
aangehuwde, begraven worden." Boor zoodanige bepaling wordt de bevoegd-
heid tot overdragt, tot het doen begraven van vreemden in een eigen graf,
meer beperkt dan in den geest der wet ligt.
-ocr page 202-
/
Art. 12, 13
167
BEGRAFENISWET.
§ 2. Van de begraafplaatsen.
Art. 13. Elke gemeente heeft ten minste ééne al-
gemeene begraafplaats.
Van dit voorschrift kan door Ons, Gedeputeerde
Staten gehoord, tijdelijke ontheffing verleend worden.
Ten behoeve van twee of meer gemeenten kan eene
gezamenlijke begraafplaats worden ingerigt. (s)
25 October 1844 (Weekbl. v. h. thoe Kingma, om het eerste lid
regt N°\\ 1563 en 1564).
VIII. «tijdelijk uitsluitend regt."
Dit is een regt voorden tijd van
minstens tien jareu. Zie art. 20.
te lezen : In elke gemeente kunnen
algemeene en bijzondere begraaf-
plaatsen worden aangelegd.
Hij
trok het later in en droeg toen
een amendement voor , strekkende
om aan het eerste lid van art. 13
toe te voegen: tenzij er in die
gemeenten eene of meer bijzondere
begraafplaatsen bestaan die in de
algemeene behoefte voorzien.
Ook
in dit amendement bragt hij ver-
andering, zoodat het nu luidde:
tenzij er in de gemeente door
eene of meer bijzondere begraaf-
plaalsen in de behoefte voorzien
wordt.
Nog nader wijzigde hij het,
door de woorden door eene of
meer bijzondere begraafplaatsen
te doen luiden: door eene of meer
kerkelijke of bijzondere begraaf-
plaatsen.
3°. door den heer Heydenbijck,
om in art. 13 op de eerste alinea
te doen volgen: Van dit voorschrift
kan in bijzondere gevallen door
Ons, Gedeputeerde Staten gehoord,
lijdelijke ontheffing verleend wor-
den,
en om alsdan uit de derde
alinea, tot dusver de tweede, te
doen wegvallen het woord echter.
De woorden in bijzondere gevallen
liet de voorsteller later vervallen.
(s) I. Voor de bepalingen van
art. 13 werd in de ontwerpen
gelezen:
"Elke gemeente heeft teu minste
ééne algemeeue begraafplaats.
»Ten behoeve van twee of meer
gemeenten kan echter eene geza-
meulijke begraafplaats worden in-
gerigt."
Bij de beraadslaging werden de
volgende amendementen voorge-
steld, als:
1". door den heer Wybenga,
om aan het slot van het art. te
laten volgen: Gedeputeerde Staten
kunnen, op verzoek van den ge-
meenteraad, tijdelijk ontheffing
van de verpligting verleenen, in
de eerste alinea van dit artikel
genoemd. Van hunne uitspraak
is tinnen eene maand hooger
beroep bij Ons toegelaten.
De
woorden in de eerste alinea van
dit artikel
werden later door den
voorsteller veranderd: in dit ar-
tikel.
2". door den heer van Bxyha
-ocr page 203-
168                    BEGRAFENIS WET.              Art. 13
Achtereenvolgens aan stemming
onderworpen, werd het amen-
dement :
-\\°. 2, van den heer Bey ma
thok Kingma, met 44 tegen 11
stemmen verworpen; n° 1, van den
heer Wybknga, met 37 tegen 18
verworpen; n°. 3, van den heer
Heydknbijck, met 35 tegen 20
stemmen aangenomen.
II. De ontw. 55/0 en 58/9 ga-
ven de volgende toelichting van
het art.: De Regering heeft gc-
meend ten aanzien van het. aan-
leggen van begraafplaatsen de voor-
keur te moeten geven aan het
stelsel hier te lande sedert 1827
gevolgd, hoven dat in art. 15 van
het deereet van 23 Prairial XJIde
jaar 1) aangenomen. De kosten
voor het aanleggen en onderhou-
den eener begraafplaats zijn, althans
voor sommige gemeenten zeer be-
zwarend. liegt men haar de ver-
pligting op, voor elke godsdienstige
gezindte cene afzonderlijke begraaf-
plaats te stichten , die kosten zou-
den aanzienlijk vermeerderd worden
en het vermogen van verscheidene
gemeenten te boven gaan. Boven-
dien bestaat er voor het aanleggen
dier afzonderlijke begraafplaatsen
^eene reden, wetineer, gelijk in
art. 19 van het ontwerp is he-
paald, voor elke godsdienstige
gezindte, die dit verlangt, eene
afzonderlijke, behoorlijk afgeschei-
den en uitsluitend voor haar be-
stemde plaats op de algemeene
begraafplaats moet worden inge-
ruimd. 2)
III.   Om aan de bepalingen van
art. 13 te voldoen, is geen ter-
inijn gesteld. Een vijfjarige termijn
welke, met het oog op het begraven
in de kerken te Amsterdam, hij
een art. 40 der eerste ontwerpen
werd vrijgelaten, staat door de
weglating van dat art. bij de
volgende ontwerpen en de aangc-
nomen wet, niet meer open, zoo-
dat de besturen der gemeenten die
bij het in werking treden der wet
nog geene algemeene begraafplaats
hadden , dadelijk maatregelen heb-
ben moeten nemen om daarin te
voorzien.
IV.   Uitvoerig is het voorschrift
van art. 13, dat elke gemeente
eene algemeene begraafplaats heb-
ben moet, in de Verslagen der
Kamer, de antwoorden der Kcgc-
ring daarop en bij de bcraadsla-
ging besproken. Ik meen wèl te
doen met het verhandelde over dit
hoofdbeginsel der wet cenigzins
uitvoerig mede te deelen. Met
het oog op de amendementen die
1) Art. 15. Dans les communes oü 1\'on professe plusicurs cultes , chaquc
culte doit avoir uu lieu d\'inhumation particulier; et dans les cas oü il n\'y
aurait qu\'un seul cimetière, on 1c partagera, par des murs, haies ou fossés,
en autant de parties qu\'il y a de cultes différens, arec une entree particulier e
pour chacune, et en proportionnant eet espace au nombre d\'habitans de
chaque culte.
Terwyl het decreet dus tot regel stelde, dat in gemeenten waar rcrschillende
gezindten werdeu gevonden, elke gezindte eene afzonderlijke begraafplaats zou
hebben, werd in 1827 tot beginsel aangenomen, dat in elke gemeente eene
algemeene begraafplaats zou zjjn. M. r. T.
2)  Omtrent de buitendien aan kerkchjke besturen en bijzondere personen
gegeven bevoegdheid om /.elven afzonderlijke begraafplaatsen-te stichten, zie
men artt. 11 en 15 en de aant. aldaar.
-ocr page 204-
Art. 13              BEGRAFENIS WET.                    169
op het art. werden voorgedragen
en die hunnen grond vonden in de
bezwaren , die tegen het absolute
voorschrift van art. 18 reeds in
de Verslagen waren uiteengezet,
en van welke amendementen
er één, in strijd niet het ge-
voelen der Regering, werd aan-
genomen, schijnt die mededeeling
mij noodzakelijk toe.
I\'. Het V.V. 58/9 behelsde
onder de algemeenc beschouwingen
over het ontwerp, wat de begraaf-
plaatsen betreft, o. m. het volgende :
De wet gaat van de onderstel-
ling uit, dat de grenslijn tusscheu
algemeene aan de burgerlijke ge-
meente toebehoorende begraafplaat-
sen , en bijzondere begraafplaatsen ,
ten behoeve der leden van één e
godsdienstige gezindte, overal streng
is afgebakend. Sommige leden
meenden echter , dat dit geenszins
altijd het geval is. In vele dorpen
der provincie Groningen bijv. be-
staan kerkhoven, die wel onder
het beheer van kerkvoogden der
Hervormde gemeente staan , maar
waarop de graven , in plaats van
aan de leden dier gemeente als
zoodanig, aan de eigenaren der
huizen in het dorp , onverschillig
van welk kerkgenootschap, toe-
behooren. Men vreesde dat over
dergelijke begraafplaatsen , die als
algemeene te beschouwen zijn ,
lastige geschillen met kerkvoogden
konden ontstaan , en vroeg , of de
wet geene bepalingen zou moeten
behelzen , bestemd om zulke moei-
jelijkheden af te snijden.
De afwijkingen — antwoordde
de Regering — , die hier en daar
mogten bestaan , zullen bij de in-
voering dezer wet moeten ophouden.
Volgens art. 13 zal voor elke
gemeente eene algemeene begraaf-
plaats moeten bestaan , hetzij voor
haar alleen , hetzij voor meer ge-
ïneenten te zamen. Overal waar
men zich thans vergenoegd mogt
hebben , de begraafplaats der Her-
vormden tot algemeene begraafplaats
te laten strekken, zal of eene
nieuwe algemeene begraafplaats
aangelegd , of wel eene overeen-
komst met het Hervormd kerk-
bestuur getroffen moeten w orden ,
waardoor de begraafplaats der
Hervormden onder het uitsluitend
beheer van het gemeentebestuur
wordt gebragt. In eene zoo teedere
zaak als deze behoort de overheid
niet van bet goedvinden van bij-
zondere personen of vereenigingen
af te hangen.
In het V. V. 59/60 komt
nog bij art. 19 over de scheiding
der algemeene begraafplaatsen in
afdeelingen , eene opmerking over
het besproken punt voor , die hier
hare plaats vinde. De bedenking
werd namebjk gemaakt, dat er
in sommige streken des lands,
waar de bevolking voor verre het
grootste gedeelte tot eene der beide
hoofdgezindheden behoort, kerk-
hoven zijn, waarvan het juist ten
gevolge der aangeduide omstan-
digheid niet zeker is, of zij
burgerlijke begraafplaatsen zijn,
dan wel ten behoeve van eene
bepaalde godsdienstige gezindte zijn
ingerigt. In zoodanige gemeenten
ware de toepassing van art.
19 , in zoover het afzondering
van een deel der begraafplaats
voor de belijders dr* minderheid
-ocr page 205-
170                   BEGRAFENIS WET.              Art. 13
op art. 13 zelf de volgende be-
schouwingen medegedeeld:
Naar het gevoelen van verschei-
deue leden wordt door deze bepaling,
in verband met art. 17 , aan de
gemeenten een te zware last op-
gelegd , in zoover daaruit af te
leiden ware dat elke gemeente ten
uüuste eene algemeene begraafplaats
hebbeu moet, uitgestrekt genoeg
om al de lijken, die aldaar te
begraven zijn , op te nemen. Zoo-
dra de Regering, die op dat punt
schijnt geaarzeld te hebben 1),
het begiuscl aannam dat ook bij-
zondere begraafplaatsen voor de
godsdienstige gezindten toegelaten
zijn, moest, naar het gevoelen
dezer leden , het noodzakelijk ge-
volg zijn , dat bij de vestiging der
algemeene begraafplaats op de
bijzondere begraafplaatsen , die in
de gemeenten bestaan, mogt wor-
den gelet. Waar elke godsdienstige
gezindte eene begraafplaats heeft,
zal in den regel de gemeente kunnen
volstaan met het afzonderen van
eenen betrekkelijk kleinen hoek
gronds, bestemd voor de lijken
dergenen die, om welke reden
dan ook, op eene bijzondere be-
graafplaats geene laatste rustplaats
kunnen vinden. Men was het dan
ook geenszins met de Memorie
van Toelichting eens 1), voor zoover
deze te kennen geeft dat de bur-
gerlijke gemeente bij het oprigten
der algemeene begraafplaats, zon-
der op hetgeen van de zijde der
kerkelijke gemeenten geschiedt te
letten, de geheele bevolking tot
maatstaf
nemen moet. Veeleer zou
toelaat, zeker gewenscht. Men
vreest echter dat die toepassing
moeijelijkhcden ontmoeten zal, en
dat dus daar de oprigting van
bijzondere begraafplaatsen , of wel
het aanleggen van eene algemeene
begraafplaats met afgezonderde ge-
deelten onvermijdelijk zal zijn.
Ook uit dezen hoofde zal de wet
de gemeentekassen bezwaren. De
Regering erkent zelve in de Me-
morie van Toelichting, dat , waar
geene overeenkomst met het kerk-
bestuur, onder welks beheer de
begraafplaats tot uu toe was , kan
worden getroffen, eene nieuwe
algemeene begraafplaats moet wor-
den opgerigt.
De Regering die het on*w. 66/7
voordroeg, deelde de bezwaren
niet; zie hierna bladz. 172 onder 4".
Er schijnt overigens geen twijfel aan,
ook met het oog op de uitdruk-
kingvanart. 13: «Elke gemeente
heeft ten minste ééne algemeene
begraafplaats" , en op het vroeger
antwoord der Regering, dat het
niet voldoende is of eene onder
het beheer van het kerkbestuur
of bijzondere personen of vereeni-
gingen staande begraafplaats ook
al lijken van alle gezindten opneme,
de gemeente zelve moet onder
eigen beheer
eene algemeene be-
graafplaats hebben. Maar in dat
geval behoeft zij zóó groot niet
te zijn, en wordt ook geen af-
scheiding voor de gezindten ge-
vorderd , daar deze laatste volgens
art. 19, om dit te verlangen, zonder
eigen begraafplaats moeten zijn.
2\'. Bij het V. V. 58/9 werden
I) Zie de -ant. op art. 14.
-ocr page 206-
Art. 13              BEGRAFENIS WET.
171
men , zoo niet hier, dan toch in
art. 17 het denkbeeld willen hebbeu
uitgedrukt, dat de gemeente bij
het oprigten der algemeene be-
graafplaats, ia verband met de
bestaande bijzondere begraafplaat-
sen, de behoefte tot maatstaf
neemt. Dit denkbeeld lag ook aan
het koninklijk besluit van 2 Jan-
uarij 1830 N°. 88 1) ten
grondslag.
De Regering antwoordde als
volgt:
Met het oog op art. 17 is
het duidelijk , dat bij het aanleg-
gen eener algemeene begraafplaats
niet de geheele bevolking der ge-
meente, maar alleen het aantal
lijken , dat er begraven zal worden,
in aanmerking genomen moet
worden. Zijn er bijzondere be-
graafplaatsen voor godsdienstige
gezindten in de gemeente, dan zal
bij het aanleggen der algemeene
begraafplaats de bevolking dier
gezindten buiten de berekening
kunnen blijven. Hetgeen in de
Memorie van Toelichting bij art.
14 gezegd is, is hiermede niet
in strijd. Daar toch was sprake
van het aanleggen eener algemeene
begraafplaats in eene gemeente
waar geene bijzondere begraaf-
plaatsen bestonden, waar dus de
geheele bevolking ter bepaling der
grootte van de algemeene begraaf-
plaats in aanmerking moest worden
genomen , en waar later, bij het
tot stand komen van bijzondere
begraafplaatsen , een gedeelte van
het algemeen kerkhof ongebruikt
blijft liggen.
3°. De gebiedende bepaling dat
elke gemeente ten minste ééne
algemeene begraafplaats moest heb-
beu , bleef evenwel tegenkanting
ontmoeten. Naar veler oordeel
bestond , volgens het V. V. 59/60 ,
daarvoor geen noodzakelijkheid en
zou dat voorschrift, vooral iudieu
het in verband met de vrij duide-
lijke letter van art. 17 werd
uitgevoerd , de gemeenten tot over-
groote kosteu noodzaken. Aan dit
laatste artikel kan toch, met art.
13 vergeleken , naar dit gevoelen ,
niet wel eene andere beteekenis
worden gehecht, dan dat de al-
gemeene begraafplaats zóó moest
worden aangelegd, dat zij des
noods al de lijken , die in de
gemeente vielen , kou opnemen.
Thans — zeide inen — zijn er
niet weinig gemeenten , waar elke
der beide hoofdgezindlieden een
eigen kerkhof heeft. Op een dier
beide kerkhoveu wordt dan ge-
woonlijk een hoekje grond afge-
zonderd, bestemd voor de enkele
lijken die, om welke reden dan
ook, niet op het gezindheidskerk-
hof eene plaats kunnen vinden.
Dat afgezonderd hoekje grond is
in het wezen der zaak de alge-
meene begraafplaats. Kwam de
wet tot stand, deze regeling der
zaak , die geenerlei redeu tot klag-
ten geeft, zou verbroken, en de
burgerlijke gemeente verpligt wor-
den zich uit te putten voor het
stichten eener uitgebreide algemee-
ne begraafplaats, waarop welligt
gedurende een geheel jaar naauw-
lijks een of twee lijken ter aarde
1) Zii-bijr. tut het st.bl XVII No. 162; pror. blad van Gelderland 1830 No. SI.
-ocr page 207-
172                    BEGRAFENIS WET.                 Art. 13
zouden worden besteld. Waarom
zou , bij liet op zich zelf nuttig
voorschrift dat in elke gemeente
ten minste éene algemeene bcgraaf-
]>laats besta , de heilzame beperking
niet kunnen worden gevoegd , dat
dit voorschrift niet geldt waar
reeds door bijzondere begraafplaats
sen en daarop gemaakte inrigtingen
behoorlijk in de behoefte is voor-
zini ?
Andere leden verklaarden zich
tegen die verzwakking van een
hoofdbeginsel der wet. De bur-
gerlijkc w etgever behoorde , huns
inziens , te waken , dat er buiten
de bijzondere begraafplaatsen , voor
elke gemeente eene algemeene be-
graafplaats besta , waar de lijken ,
die op de eerste gcene plaats
kunnen vinden , begraven worden.
Bij liet aanleggen dier algemeene
begraafplaats kan en behoort op
het bestaan van bijzondere begraaf-
plaatsen in de gemeente gelet te
worden. Zij kan dus in de ge-
vallen , die men hier op het oog
heeft , zeer beperkt zijn ; zoodat
het bezwaar voor de gemeente-
kassen zoo overmate drukkend niet
zijn zal. De Regering erkent in
hare Memorie van Toelichting,
dat bij het aanleggen der alge-
mecne begraafplaats de bevolking ,
voor wie de bijzondere begraaf-
plaatscu bestemd zijn , buiten
berekening blijven kan. Die crken-
tenis is geenszins in strijd met de
letter van art. 17, volgens het-
welk het gemiddeld getal der nop
elke
1) begraafplaats" te begraven
lijken — niet dat van al de lijken
1) Ten gevolge van het amendement
algemeedt begraafplaatsen.
die in de gemeente vallen — to
maatstaf voor de uitgestrektheid,
aan de begraafplaats te geven,
dient. Werd het denkbeeld om-
helsd , dat het burgerlijk gemeen*
tebestuur met de besturen der
bijzondere kerkhoven onderhandelen
moest over een daar tot algemeene
begraafplaats af te zonderen plek
gronds , dan zou op dit punt eene
af te keuren aanraking tussehen
burgerlijke en kerkelijke besturen
moeten plaats hebben , die op
verkorting van \'de vrijheid der
gezindheden kon uitloopen.
4°. Bij de M. v. T. 00/7 gaf
de Regering het volgende te ken-
neu , dat tevens tot antwoord op
de medegedeelde beschouwingen der
Kamer strekte :
" De wetgever behoort te zorgen ,
dat geen lijk onbegraven blijft
liggen en moet dus waken, dat
overal gelegenheid tol begraven
van overheidswege gegeven worde.
Veel bezwaar kan hieruit voor de
gemeenten niet ontstaan.
«Volgens art. 17 moet de be-
graafplaats eene uitgestrektheid
hebben van minstens de opper-
vlakte, benoodigd voor liet ver-
moedelijk getal der «Waar jaarlijks
te begraven lijken. Heeft in eene
gemeente elke talrijke godsdienstige
gezindte eene bijzondere begraaf-
plaats, dan is voor de algemeene
begraafplaats slechts een klein
terrein noodig. Het gemeentebe-
stuur kan daarvoor 6f eene geheel
afgezonderde plek aanwijzen, of
wel met een der kerkbesturen eene
overeenkomst aangaan, waarbij een
op art. 17, geldt dit art. alleen voor
-ocr page 208-
Art. 13               BEGRAFENISWET.                   173
plaats heelt, dau is aau het
voorschrift der wet voldaan, de-
wijl dan de gemeente door hare
afdeelingen in het bezit van be-
graafplaatseu is. Door het voor-
gesteld artikel in verband met art.
217 der gemeentewet, schijnt dit
duidelijk genoeg te zijn aangewezen.
6°. Nog altijd liet, volgens het
Eiudv. 67/8 II , de hier voorko-
inende bepaling, dat elke gemeente
ten minste e\'éne algemeene bcgraaf-
plaats heeft, verschil van opvatting
toe. Is het de bedoeling — vroeg
men — daardoor de verpligting
te leggen op elke gemeente om
eene algemeene begraafplaats te
hebben , waarop art. 80 van het
wets-ontwerp toepasselijk is en dus
ten behoeve der gemeentekas be-
grafenisregt kan worden geheven?
Zoo ja , dan zal liet wets-ontwerp
op een aantal kleinere gemeenten
een schier ondragelijken last leggen.
Of is het genoegzaam, dat elke
gemeente eene begraafplaats hebbe,
waarop de lijken van personen,
van elke godsdienstige geloofsbe-
lijdenis begraven kunnen worden V
De wet moet omtrent zulk een
gewigtig punt geen onzekerheid
laten bestaan.
Het antwoord dat de Begering
in de M. v. T. 68/9 gaf, luidde:
Dit artikel moet in verband met
art. 17 1) beschouwd worden.
Zijn er bijzondere begraafplaatsen
voor de verschillende gezindten,
dan behoeft de algemeene begraaf*
plaats slechts zeer klein te zijn ,
omdat het jaarlijks daar te begra-
ven aantal lijken hoogst gering
zeker gedeelte der bijzondere be-
graafplaats, behoorlijk daarvan
afgescheiden , tot het begraven
van die lijken , welke on de bij-
zondere begraafplaatsen geen «laats
kunnen verkrijgen, worde bestemd.
Dat gedeelte wordt dan de alge-
meene begraafplaats , en de kosten
daarvan kunnen niet groot wezen."\'
5°. Blijkens het V. V. 66/7
waren er leden , die hier liever :
In elke gemeente is, dan : Elke
gemeente
heeft ten minste ééne
algemeene begraafplaats
gelezen
wilden hebben. Zij hadden daarbij
vooral het oog on de plattelands-
gemeenten in Friesland, die uit
verschillende afdeelingen of dorpen
zijn zameugesteld, waarvan elk
eigene geldmiddelen heeft. Daar
zal, naar het schijnt, cene voor
twee of meer van die verschillende
afdeelingen bestemde algemeene
begraafplaats ook uit de bijzondere
geldmiddelen van die afdeelingen
of dorpen moeten worden bekos-
tigd en dus de gemeente niet wel
gezegd kunnen worden zoodanige
begraafplaats, hoewel algemeen en
van gemeentewege opgerigt, te
hebben of te bezitten.
De Regering antwoordde: l)e
uitdrukking elke gemeente heeft
ten minste ééne algemeene begraaf-
plaats
is daarom gebezigd , omdat
de begraafplaats buiten de gemeente
kan liggen, gelijk in vele plaatsen
het geval is. Wanneer begraaf-
nlaatsen door een of meer dorpen
of afdeelingen eener gemeente
worden aangelegd , gelijk in Fries-
land meermalen ten platten lande
1) Zie ook de unit. aldaar.
-ocr page 209-
174                   BEGRAFENISWET.              Art. 13
zal wezen. Maar eene algemcene
begraafplaats moet er zijn, om
de lijken die niet op de kerkelijke
begraafplaatsen kunnen begraven
worden , ter aarde te bestellen.
7°. Blijkenshct Eindv. 68/9 vond
men het, tengevolge der redactie
van art. 13, nog niet geheel
duidelijk , of door eene algemcene
begraafplaats uitsluitend eene zoo-
danige werd verstaan, die door
de gemeente was of werd opgerigt.
Volgens het antwoord dat de Mi-
nister gaf, blijkt echter zoowel uit
art. 13 als uit de overige bcpa-
lingen duidelijk, dat onder alge-
meene begraafplaats
slechts de
zoodanige te verstaan is , die door
de gemeente en te haren koste
wordt aangelegd.
8". Ik ben thans genaderd tot
de beraadslaging over het art. en
de daarop voorgedragen amende-
menteu.
Reeds bij de algemcene beraad-
slaging over liet wetsontwerp kwam
de heer van Delden op — en
hij werd daarin door den heer
Heydeniujck gesteund — tegen
de absolute verpligting aan alle
gemeenten in het Kijk opgelegd
om algemeene begraafplaatsen te
maken. Hij zeidc, dat het hoofd-
beginsel van de wet moest zijn:
optreden van de burgerlijke over-
heid daar waar anderen stil zaten
ten aanzien van het begraven van
lijken ; maar dat een absoluut gebod
voor elke burgerlijke gemeente om
eene algemcene begraafplaats op te
rigten , terwijl er thans zeer vele
gemeenten in Nederland waren al-
waar dat volstrekt niet noodig was en
door niemand werd verlangd, veel
te ver ging en zonder noodzake-
lijkheid die gemeenten op zware
kosten joeg.
De Minister Fock herinnerde in
antwoord daarop , dat het beginsel
ook reeds in de gemeentewet voor-
kwam (art. 205 lett. tn). Nu
vraag ik — zeide hij — of het
niet wenschelijk is dat op die
plaatsen, waar thans geene bur-
gerlijke begraafplaats maar al-
leen eene kerkelijke bestaat, eene
burgerlijke worde opgerigt, opdat
niet het begraven afhangc van de
eventueele willekeur van het een of
ander kerkgenootschap. Het spreekt
van zelf dat daar, waar eene bij-
zondere of kerkelijke begraafplaats
is, het gemeentebestuur op de
eenvoudigste wijze zal voldoen aan
de verpligting van de wet, terwijl
men daarenboven nog zaïncn kan
doen met eene andere gemeente.
Ik geloof toch dat het werkelijk
in de praktijk zijn nut kan hebben
aan de gemeente de verpligting op
te leggen om eene burgerlijke be-
graafplaats te bezitten.
De heer Westerhoff opende
de beraadslaging. op het art.
Er worden in ons land — aldus
begon hij — eene menigte gemeen-
ten gevonden op wier grondgebied
geen algemeene of gemeentelijke
begraafplaats wordt aangetroffen.
In onderscheidene ja verreweg de
meeste gemeenten vindt men geen
andere dan bijzondere en wel ker-
kehjke begraafplaatsen van Her-
vormde gemeenten, doch op deze.
worden de lijken van alle gezind-
tcn , zoo als van Hervormden ,
Roomsch-katholijken, Doopsgeziu-
den , Afgescheidenen , Lutheranen
-ocr page 210-
Art. 13              BEGRAFENISWET.                   175
enz. toegelaten en begraven. Onder
deze bijzondere begraafplaatsen
treft men er aan die nog nieuw
genoemd kunnen worden , daar zij
eerst voor eenige jaren of zelfs
kortelings zijn aangelegd. Zoo
deze nu aan de vereischten, in de
overgangsbepalingen dezer wet ge-
steld, voldoen , dan zien wij niet
in waarom in zoodanige genieen-
ten ook nog een algemecne
begraafplaats moet worden aange-
legd; en toch , dit artikel wil
zulks en gebiedt dat in onilubbcl-
zinnige bewoordingen. Voor vele
en vooral voor kleine gemeenten
zal dit een drukkende last worden.
Wij geven daarom aan den heer
Minister in overweging om dit
artikel niet van toepassing te
verklaren op zoodanige gemeenten,
op wier grondgebied geschikte en
voldoende kerkelijke begraafplaat-
sen aanwezig zijn, op welke de
lijken van alle gezindten , zonder
onderscheid , toegelaten en begra-
ven kunnen worden. Door zooda-
nige exceptionele bepaling, waardoor
niemand geschaad kan worden ,
zou de Minister aan sommige
arme gemeenten inderdaad eene
groote weldaad bewijzen.
De heer Wybenga zcide het
volgende:
"Mijnheerde Voorzitter, wanneer
dit artikel zegt: «elke gemeente
heeft ten minste ééne algemeene
begraafplaats"
, dan veronderstel
ik dat dit zal beteekenen , althans
voor de provinciën waar zich
groote en uitgestrekte plattelands-
gemeenten met vele dorpen of
afdeclingen bevinden : "in elk dorp
of afdeeling zal ééne algemeene
begraafplaats zijn". Immers
wanneer deze niet de beteekenis
was, daaraan te geven , zouden
de bezwaren, uit die bepaliug
voortvloeiende , zeer groot geacht
moeten worden.
«In deze veronderstelling meen
ik dat voor het platte land in
vele gewesten , (en ik zal hier in
de eerste plaats noemen het gewest
waaruit ik ben afgevaardigd) , —
waar uitgestrekte plattelandsge-
meenten gevonden wordsn met
onderscheidene dorpen of afdee-
lingen , ook dan weder groote
mocijelijkheden uit dit artikel
zullen ontstaan. Immers eene al-
gemeenc begraafplaats bestaat er
reeds in elk dorp en hoewel de
eigendom daarvan aan de kerk der
Hervormde gemeente behoort en
ze niet door het burgerlijk bestuur
zijn daargcsteld , dienen ze nictte-
mjn tot het begraven van alle
gestorvenen in zoodanig dorp,
zonder onderscheid van godsdien-
stigc gezindte. Nooit heb ik van
een voorbeeld gehoord , althans in
de landstreek die ik meer in het
bijzonder ken, dat eenige weigering
heeft plaats gehad hetzij aan een
Katholijk, hetzij aan een lid van
een ander kerkgenootschap dan
dat der Hervormden , om er een
lijk te begraven.
«Die begraafplaatsen worden met
veel zorg in orde gehouden. Zij
zijn meestal hoogcr gelegen dan
het omliggende land , en zijn voor
de publieke gezondheid in gecnen
deele schadelijk. Omtrent het ge-
bruik dier begraafplaatsen bestaan
in de meeste dorpen vaste regelen
en grafregisters, zoodat alles in
-ocr page 211-
17Ü                     BEGRAFENIS WET.                Art. 13
de beste orde plaats vindt wat
daartoe betrekking heeft. De land-
bouwende ingezetenen van zooda-
nige dorpen, hetzij Kathohjk of
Hervormd of van andere gezindten ,
hebben meestal van ondsher aldaar
hunne eigene of familiegraven ,
terwijl er voor het huren van
graven en ten dienste van behoef-
tigeu overal genoegzame ruimte
aanwezig is.
»Nu vraag ik : wat zal liet be-
teekeneu dat, bij de bestaande orde
van zaken , nog weder in elk dorp
eene algemeene burgerlijke begraaf-
plaats
worde daargesteld ? Nood-
zakelijkheid uit een hygiënisch
oogpunt bestaat hier volstrekt niet,
want ik zou tallooze dorpen kun-
nen noemen, waar thans eene
doelmatige begraafplaats bestaat,
terwijl, wanneer men eene andere
loealiteit daarvoor moest aanwijzen ,
buiten de kütn der gemeente of
dorp
, men meestal veel ougunsti-
ger terrein zou vinden dan waar
zij nu gevestigd is.
* Nog een ander en wel een finan-
tieel bezwaar komt hier voor al
die dorpen zeer in aanmerking.
Men schatte de kosten van aan-
schaffing van gronden in de
nabijheid der dorpen, bij den
tegenwoordigen hoogen prijs der
landerijen, niet ligt. Men zal
daarenboven ook niet alleen gron-
den voor de begraafplaats zelve
moeten aankoopen , maar ook
moeten zorgen voor een vrijen
toegang daarheen, ook weder
dikwijls over particulier eigendom,
en den daarvoor benoodigden grond
niet dan met groote kosten
kunnen verkrijgen.
« Vat men een en ander te zamen,
dan komt het mij voor, dat, ten
behoeve van gemeenten en dorpen ,
die ik hier op het oog heb , eene
wijziging in dit artikel alleruood-
zakelijkst is, en dat het impera-
tievc daaruit worde weggenomen.
Ik zal daartoe eene poging aan-
wenden , en heb de eer als amen-
dement voor te stellen , om aan
lietslotvau art. 13 te laten volgen :
ii o Gedeputeerde Staten kunnen ,
op verzoek van den gemeenteraad,
tijdelijk ontheffing van de verplig-
tiug verleenen , in de eerste alinea
van dit artikel genoemd. Van hunne
uitspraak is binnen eeue maand
hooger beroep bij Ons toegelaten.""
Het amendement, voldoende on-
dersteund , kwam in beraadslaging.
Ook de heer vak Beïma ïhoe
Kinhma had tegen liet wetsout-
werp wegens dit art. 13 om de
aangevoerde redenen, bepaaldelijk
met het oog op Friesland, groot
bezwaar. Hij stelde daarom voor
om in plaats van het eerste lid
te lezen : • I n elke gemeente kunnen
algemeene en bijzondere begraaf-
plaatsen worden aangelegd." Het
antwoord der .Regering (bladz. 173
onder 5°opgegeven) betreffende de ge-
meenten die eeue algemeene begraaf-
plaats hadden door hare afdcelingeu
of dorpen , nam zijn bezwaar niet
weg , want het kwam , evenals bij
art. 86 der wet op het lager
onderwijs , op de toepassing aan.
Na aanneming van art. 13 zou
men immers kunnen zeggen dat
het daarbij niet geldt de onder-
afdeelingen der gemeente, maar
de geheele gemeente.
Het amendement van deu heer
-ocr page 212-
Art. 13               ÜEGRAFENISWET.                      177
Wybenga kwam hem niet vol-
doende voor: vliet is — zeide hij -—
slechts een hulpmiddel, maar laat de
zaak zoo als zij is ; het voorschrift
blijft toch gebiedend. Maar het
zal dan van het goedvinden van
Gedeputeerde Staten afhangen om
opheffing te verleenen van die
verpligting eu , mogten zij er be-
zwaar in vinden, zal men hooger
beroep op den Koning toelaten.
Wij weten echter wel dat wanneer
men eens zoodanige zaak in be-
ginsel aangenomen heeft, al spoe-
dig de verwezenlijking daarvan in
de praktijk verlangd wordt, en
dan zal het afhangen van de be-
slissing van Gedeputeerde Staten.
Dat wil ik niet. Zoo het van
ecnige autoriteit in de eerste plaats
moet afhangen, dan wensch ik het
te laten afhangen van den raad
der gemeente ; daarom wensch ik
het voorschrift facultatief, niet
imperatief. De raad der gemeente
is belast met het bestuur en de
belangen der gemeente; hij kan
dus ook beoordeelen de meerdere
of mindere behoefte aan zooda-
nige begraafplaats. Ik wensch ook
in dit punt te handhaven de
autonomie der gemeenteraden."
Het amendement van Beyma
kwam alsnu mede in beraad-
slaging.
Ook het hoofdbezwaar van den
heer van Blom tegen het wets-
ontwerp lag in de bepaling van
art. 13, omdat daarbij niet slechts
werd bedoeld eene begraafplaats
tot algemeen gebruik, maar door\'
de burgerlijke gemeente opgerigt
en te haren koste te onderhouden.
Zulke begraafplaatsen waren in
een groot gedeelte van het land
te platteu lande nergens aanwezig.
Ook hij wees op den bestaanden
toestand in Friesland. In den regel
verliest zich de oorsprong der eigen
begraafplaatsen die aldaar bijna
elk dorp bezit, in de oudheid. Zij
worden geacht van kerkdijken
oorsprong te zijn en staan onder
beheer van kerkvoogden , doch
worden bestemd tot algemeen
gebruik.
Nog nooit was deswege
moeijelijkheid gerezen. Het op-
rigteu van eene nieuwe algemeene
begraafplaats door de gemeente
was er volkomen tivodeloos.
Nu had de Minister wel gezegd
dat waar bijzondere begraafplaatsen
voor de verschillende gezindten
bestonden , de algemeene begraai\'-
plaats slechts zeer klein behoefde
te wezen, maar, dit aangenomen,
dan was toch de maatregel, althans
in Friesland, volkomen ondoeU
treffend.
«Stel u — zeide hij — eene
groote gemeente voor , zoo als
die in Friesland in den regel zijn,
van eenige uren lang en breed,
met 10 of 20 dorpen. Ergens in
een zeker gedeelte van zulk eene
uitgebreide gemeente zal één enkel
algemeen begraafplaatsje zijn.
Waartoe zal dat strekken V Wie
zal een lijk eenige uren vervoeren,
om het te brengen naar het alge-
meene begraafplaatsje , terwijl men
in zijn eigen dorp eene begraaf-
plaats vindt, die ook voor het
algemeen openstaat ?
«Bovendien geloof ik ook niet,
dat het oprigten van die algemeene
begraafplaatsen zoo weinig kostbaar
zal zijn. In de lage oorden van
12
-ocr page 213-
Art. 13
BEGRAFENIS WET.
178
Friesland zijn de kerken met de
kerkhoven op terpen gesticht. In
den omtrek daarvan vindt men
dikwijls alleen lage gronden , die
voor begraafplaatsen ongeschikt
zijn. De wet zegt wel is waar
niet, hoe hoog eene begraafplaats
boven den waterspiegel moet liggen .
maar het menschelijk gevoel ver-
zet er zich toch tegen1 dat men
in het water begraven zou. Be
grond , dien men voor eene nieuwe
begraafplaats zal aankoopen, zal
dus aanmerkelijk moeten worden
opgehoogd, terwijl de daartoe
benoodigde specie van verre moet
aangevoerd worden. Het is dus
duidelijk, dat de kosten niet zoo
onaanzienlijk zijn , als mcu ons
voorspiegelt."
Bovendien kon spreker niet met
den \' Minister aannemen dat de
nieuwe begraafplaatsen zoo bijzon-
der klein zouden kunnen zijn. Hij
wees daartoe op den in art. 1G
voorgeschreven afstand van 50
meter van de bebouwde kom , op
de rekbaarheid dezer laatste uit-
drukking, en op de in art. 19
voorgeschreven indeeling der be-
graafplaats. Be oprigting zou dan
ook zeer kostbaar zijn en de
gemeenten gingen reeds gebukt
onder vele in den laatsten tijd
opgelegde nieuwe lasten.
Hij ondersteunde dus het amen-
dement Wybenga, dat hem
beter voorkwam dan dat van den
heer van Beyma en ook meer
in de oekonomic der wet paste.
Het liet de bepaling bestaan ,
dat er algemecne begraafplaatsen
zouden zijn: alleen werd er bij
bepaald dat daar, waar het niet
volstrekt noodzakelijk was, eene
tijdelijke ontheffing daarvan kon
worden toegelaten.
Na over het woord lijdelijke
inlichting gevraagd te hebben (zie
hierna), vertrouwde hij dat de
Regering het amendement zou
overnemen, met het oog op de grooto
opofferingen , die anders vele plat-
telandsgemeentcn zich zouden moe-
ten getroosten.
De heer Bichon van Usskl-
monde sloot zich bij de overige
sprekers aan, en wees er op dat
niet alleen in het Noorden, maar
ook in het Zuiden des lands ,
in Zuid-Holland en andere proviu-
ciën zich dezelfde bezwaren voor-
deden.
Bovendien waren er contracten
door de kerkelijke gemeenten met
het burgerlijk bestuur gesloten,
waarbij men aan beide zijden ge-
bonden was. Hoe zal het daar-
mede gaan? vroeg hij. Hoe zal
de schadeloosstelling geregeld wor-
den waaraan men niet gedacht
heeft ? Hoe moeten de uitkeerin-
gen voortaan geschieden ? 1)
In eene nadere rede voegde
de heer Wybenga bij het door
hem betoogde nog een ander ar-
gument. Hij zeide: Met de
meeste verdraagzaamheid worden
1) Op deze vragen is hier niet geantwoord. Het zij voldoende, daarom*
trent op te merken, dal bestaande contracten de behoorlijke uitvoering dezer
wet niet mogen in den weg staan, terwijl over het verleenenvnn schadeloosstellingen
verwezen wordt naar de aant. op art, 14 en op art. 81. Een adres van kerkvoogden der
Herv. Gemeente te Kralingen IBjjbl. Stc. 1888/H II, bl. 888) had mede hiertoe
betrekking.
-ocr page 214-
Art. 13              BEGRAFENIS WET.                   179
op die algemcene begraafplaatsen,
hoewel dan eigendom van de
Hervormde gemeente, de lijken
van alle gestorvenen , hetzij Pro-
testanten hetzij Katholijken be-
graven. Ik geloof dat men aan
die gewenschte verdraagzaamheid
schade zou toebrengen, wanneer
men den tegenwoordigen toestand,
die eeuwen geduurd heeft, deed
veranderen. Thans liggen daar
de lijken van de gestorvenen uit
alle gezindheden rustig naast en door
elkander, zondir dat het de
levenden hindert; maar begint
men nu in alle dorpen afzf»ider-
lijke
begraafplaatsen voor de af-
zonderlijtce
gezindheden in te rig-
ten, zonder dat noodzakelijkheid
daartoe bestaat, dan zal dit,
dunkt me, een min guustigenin-
druk maken en de bestaande gods-
dienstige verdraagzaamheid althans
niet bevorderen.
Door den heer Heemskerk
werd de volgende rede gehouden ;
«Het amendement van den heer
van Beyma THOE Kinoma kan,
mijns inziens, als een axioma
worden beschouwd. Ik betwijfel
dus of zoodanige bepaling wel
noodig is.
"Van een anderen aard is het
amendement van den heer Wy-
benga. Men moet niet vergeten
dat dit wets-ontwerp de verplig-
tiug der gemeenten aanmerkelijk
verligt; het schept geen nieuwe
verpligtingen , maar vermindert
ze zeer aanmerkelijk. Volgens de
tegenwoordige bepalingen zijn de
gemeenten toch verpligt, alge-
meene begraafplaatsen te hebben
ten behoeve van de bevolking van
alle gezindheden. Nu zegge men
niet dat dit niet nageleefd wordt,
want wanneer er eene quacstie
over komt, dan wordt er de hand
aan gehouden; er zijn menigvul-
dige Koninklijke beslissingen, waar-
bij die bepalingen gehandhaafd
zijn.
vDit is, wel U waar, geen
reden om, bij eene .nieuwe wet,
de zaak niet zoo gemakkelijk mo-
gelijk te maken, maar de vraag
is: hoe ver men, met behoud
van het beginsel der wet, gaan
kan ? Daarom wensch ik eene
vraag te doen aan den heer Wï-
benga en aan den Minister. Den
heer Wybenga vraag ik , hoe de
magt van dispensatie welke hij aan
Gedeputeerde Staten wil toeken-
nen, overeen te brengen is met
hun werkkring volgens de gemeente-
wet? Volgens die wet moeten op
de gemeentebegrooting gebragt
worden — art. 205, litt. m
de kosten van aanleg en onder-
houd der algemeene begraafplaats.
De Gedeputeerde Staten zijn ge-
roepen te zorgen, dat de door de
wet voorgeschreven uitgaven op
de begrooting worden gebragt. Is
het nu niet eene anomalie, aan
dit collegie de bevoegdheid te
geven dispensatie te verleenen?
Zou het niet de mogelijkheid
openen voor willekeur van Ge-
deputeerde Staten, door nu voor
deze plaats zóó, en morgen voor
eene andere plaats geheel anders
te handelen?
"Aan den Minister wensch ik te
vragen of ook naar de opvatting
van de tegenwoordige Regering
het doel van het wetsartikel is.
12\'
-ocr page 215-
480                   BEGRAFENIS WET.               Art. 13
dat er eenc algemecne begraafplaats
zij , onverschillig of die direct op
kosten der gemeente dan wel, bij
wege van concessie, aan particulie-
ren, vereenigingen of zelfs kerkbe-
sturen tot stand gebragt worde ?
"In de tweede plaats wenscb ik
den Minister te vragen of die al-
geraeene begraafplaats niet de uit-
gestrektheid hebben moet, welke
men kan berekenen noodig te zijn
voor de gehecle bevolking, naaf-
trek vau hetgeen waarin de bij-
zondere begraafplaatsen voorzien.
Indien die bedoeling niet duidelijk
genoeg mogt zijn uitgedrukt en
indien die toch bij de Regering
mogt bestaan, zou men haar door
toevoeging vau cenige woorden
aan dit of een volgend artikel —
bijv. art. 17 — kunnen vcrduide-
lijken. Vat men het wets-artikel
op in den zin, zoo als ik in de
laatste plaats heb aangegeven,
dan moet men niet vergeten, dat
daardoor alle mogelijke conflicten,
voortspruitende uit verschil van
godsdienstige opvatting betrekke-
lijk deze zoo teederc zaak, zullen
worden uit den weg geruimd.
Immers kan het toch gebeuren
dat de beheerder vau eene bij-
zondere of kerkelijke begraafplaats
weigert daar een lijk te begraven.
Voor dat geval moet de gemeente
op eene andere plaats, al ware
het slechts over een klein stukje
grond, beschikking hebben om
voor de begraving van dit lijk te
kunnen zorgen.
»Ik neem de vrijheid, de ge-
dane vragen aan het oordeel van
den Miuister en van den heer
Wybenga te onderwerpen."
De heer Heydenrijck stelde
op den voorgrond dat het hier
vóór alles aankwam op conciliatie.
Als ik — zeide hij — alleen op
eigen, absolute beginselen te let-
ten had en niet tevens op die
van andereu en op de gegeven
omstandigheden, zou ik tegen dit
artikel Ljonraur hebben. Voor
zooverre dus in hrt amendement
vau den heer Wybknga eene con-
ciliante strekking ligt, kan ik er
mij mede vereenigen. Ik koester
echter de vrees dat, zoo het on-
gewijzigd
blijft, zoo men te veel
aan Gedeputeerde Staten overlaat,
met andere woorden als de Ge-
deputeerde Staten zei ven regt-
streeks
ontheffing verleenen, de
uitzondering regel zal worden. Om
dit bezwaar te voorkomen en tevens
om de, mijns bedunkens juiste
bemerking van den heer Heems-
kekk opzigtens de gemeentewet
te ondervangen , wenschte ik den
gcachten voorsteller van het amen-
dement in overweging te geven
het te wijzigen als volgt: «Van
dit voorschrift kan in bijzondere
gevallen door Ons, Gedeputeerde
Staten gehoord, tijdelijk onthef-
fing verleend worden."
Ook de heer Gefken meende
dat het artikel noodzakelijk moest
gewijzigd worden, omdat de be-
hoefte aau eene algemeene be-
graafplaats geenszins overal tot
in de kleinste gemeente toe, en
daar waar men die behoefte nooit
kende, bestond. Hij was verder
van oordcel dat voor de gemecn-
ten in Friesland, waarvan men
hoofdzakelijk had gesproken, wel
het minste bezwaar zou bestaan,
-ocr page 216-
Art. 13               BEGRAFENISWET.                    481
sonen en aan de kerkelijke ge-
meenten, terwijl de burgerlijke
gemeente eerst dan te gemoet moest
komen, wanneer het bestaande niet
voldoende was.
De heer van Beyma thoe
Kinoma sloot zich aan het laatste
denkbeeld aan.
Zijn amendement trok hij in eu
verving het door een ander, om
het aan het eerste toegekende
karakter van axioma weg te nemen.
Het nieuwe amendement, zooals
hij het later wijzigde, strekte nu
om aan het eerste lid van art. 13
toe te voegen: "tenzij er in de
gemeente door eene of meer ker-
kelijke of bijzondere begraafplaat-
sen in de behoefte voorzien wordt."
Hij bestreed voorts de bewe-
ring, dat volgens de bestaande
ïransche wet (decreet) de ver-
pligting der gemeentebesturen veel
strenger zou zijn. Aan die ver-
pligting toch werd niet voldaan;
die wet werd en was, althans in
het Noorden , niet zoo opgevolgd.
Dat zou ook hoogst moeijelijk zijn,
en men zal dat — zeide hij —
ook niet doordrijven, tenzij daaraan
werkelijk behoefte bestaan mogt.
Het nieuwe amendement kwam
in beraadslaging.
Ook door den voorsteller van
het eerst genoemde amendement,
door den heer Wybenga , werden
de bedenkingen van den heer
Heemskerk ongeveer op de door
de twee laatste sprekers aange-
voerde gronden bestreden.
want de gewezen grietenijen al-
Juar bestonden uit verschillende
afdeelingen of dorpen; nu zou
aldaar de aanleg van ééne alge-
meene begraafplaats waarlijk zoo-
veel moeite en kosten niet teweeg-
brengen. Maar juist voor de
kleine gemeenten in andere pro-
vincicu zou het zeer bezwarend
zijn. 1)
De bedenking van den heer
Heemskerk tegen het amende-
ment ontleend aan de gemeente-
wet , bestreed hij met de opmerking
dat de wetsbepaling, volgens welke
op de gemeentebegrooting de kos-
ten voor het onderhoud van de alge-
mecne begraafplaatsen moesten
voorkomen , alleen gold voor het
geval dat er eene algemeene be-
graafplaats in de gemeente bestond,
hetgeen in zoo vele gemeenten het
geval niet was. Hij kon zich
dus moeijelijk voorstellen dat hier
een zekere strijd zou ontstaan
tusschen de verpligtingen in het
algemeen aan Gedeputeerde Staten
opgelegd en de bevoegdheid die
hun door het amendement zou
worden toegekend.
De heer Gefken verklaarde
dat zijne stem, aan het wetsontwerp
te geven, van de aanneming van
het amendement Wybknga, liefst
zooals het door den heer Hey-
denrijck gewijzigd was voorge-
dragen , afhing : het raakte hier
toch eene teedere aangelegenheid,
en die moest ook hier worden
overgelaten aan bijzondere per-
1) Reeds in di\' zitting 1858\'9 (Hijbl. pag. 1064) was aan de Kamer ingediend een
adres ran zeven gemeenten in Zuid-Holland en Utrecht, ieder eene bevolking
tellende ran beneden de 700 zielen, houdende bezwaren tegen de bg art. 13
opgelegde rerpligting.
-ocr page 217-
182                   BEGRAFENISWET.           * Art. 13
van het centraal gezag zal te groote
faciliteit tot afwijking van den
regel eerder voorkomen, dan die
van Gedeputeerde Staten.
-Na overweging van een en
ander, terwijl de geachte spreker
uit Sneek ongenegen blijft in mijn
verlangen te treden, stel ik voor,
in het art. 13, op de eerste alinea,
te doen volgen:
»" Van dit voorschrift kan in bij -
zondere gevallen door Ons, Ge-
deputeerde Staten gehoord, tijde-
lijke ontheffing verleend worden."
"Terwijl alsdan uit de derde
alinea, tot dusver de tweede, na-
tuurlijk moet wegvallen het woord
-echter." "
Dit amendement, voldoende ou-
dersteund, kwam alsnu mede in
beraadslagiug.
De heer van Na amen van
Eemnes vroeg inlichting, wat de
voorsteller verstond onder «bij-
zondere gevallen."
Het zou zeer
ligt kunnen gebeuren — zeide hij —
dat de explicatie door de uitvoe-
rendc magt te geveu ook zeer
bijzonder was, want de Regering
bestaat toch niet altijd uit dezelfde
personen. Bovendien kan de be-
doeling niet anders zijn, dan,
wanneer in bijzondere omstandig-
heden bleek, dat er geen behoefte
bestond aan eenc algemecne be-
graafplaats, dispensatie te ver-
leenen. Daarom wensch ik te vra-
gen of het niet doelmatiger zou
zijn de woorden: "in bijzondere
gevallen," te veranderen in de
woorden: «wanneer het blijkt dat
de behoefte niet bestaat." Dit zal
dan toch wel het gronddenkbeeld
zijn van het amendement.
Met de wijziging van zijn amen-
dement die door den heer Hby-
denrijck was voorgesteld vereenig-
de bij zich niet. Hij zag in de be-
voegdheid van Gedeputeerde Staten
om te beschikken op het verzoek
tot ontheffing van art. 13, geen
bezwaar, wanneer men daarvan
in hooger beroep bij den Koning
kon komen: daardoor was de ver-
langde waarborg (dat namelijk de
uitzondering geen regel zou worden)
inderdaad in ruime mate gegeven.
Deheer Heïdenrijck was echter
niet voldaan. «Het onderscheid —
zeide hij — tusschen liet voorstel
van dien geachten spreker en het-
geen ik verlang, is vooreerst, dat
het zeer gegrond bezwaar van deu
heer Heemskerk, ontleend aau
de gemeentewet, door mijne wij-
ziging wordt weggenomen.
»In de tweede plaats, dat in
mijn voorstel meerder waarborg
ligt, dat de uitzondering geen
regel worde.
«Immers, indien men zich voor
alles
te wenden heeft tot Gede-
puteerde Staten, ligt het toch voor
de hand, dat er aan de gemeen-
tebesturen meer faciliteit tot af-
wijking van deu regel wordt ver-
leend, dan wanneer men zich
terstond, regtstreeks heeft te ver-
voegen tot liet neutraal gezag.
Wat zal het systeem van den heer
Wybenga\'s eenzijdig beroep op
den Koning beteekeneu?
«Bovendien zouden, als mijne
meeniug doorging, Gedeputeerde
Staten in elk geval worden ge-
hoord, en toch nok daarin is
eenige waarborg gelegen. \'T zij
herhaald: de directe tusschenkomst
-ocr page 218-
Art. 13              BEGRAFENISWET.                    183
lij wordt aan de Regering over-
gelaten toe te zien of de kerke-
lijke begraafplaatsen aan de alge-
meene behoefte voldoen. Dan wordt
het groote beginsel van de wet
gehandhaafd en tevens alle aan-
leiding tot bezwaar weggenomen.
De meening van den laatsten
spreker, dat de openbare begraaf-
plaats zoo klein mogelijk zou kun-
nen zijn, werd echter door den
heer van Kerkw uk onjuist ge-
acht. Hij wees op art. 19 en
zeide:
Zoodra de gemeente verpligt is,
om zulk eene algemeene begraaf-
plaats in te rigten,-dan is het te
verwachten dat verschillende ker-
kelijke gezindheden, die op het
oogenblik met den tegenwoordigen
toestand tevreden zijn, en geen
eigen begraafplaats bezitten, van
het regt, hun in deze wet toege-
kend, zullen gebruik maken, en
eene eigene afzonderlijke begraaf-
plaats van de gemeente eischen
zullen; vooral in den tegcnwoor-
digen tijd, nu op godsdienstig
gebied verschil bestaat, kan de
gemeente daardoor genoodzaakt
worden, vele begraafplaatsen in te
rigten. Ik vraag daarom den ge-
achten afgevaardigde uit Hoorn,
of hij ons zou willen aanwijzen
hoe in dat geval het mogelijk zal
zijn met eene lilliputsche algemeene
begraafplaats te volstaan?
Als antwoord op dit bezwaar
wees de heer de Bosch Kempeb
op art. 17 van het ontwerp, dat
toen nog de uitgestrektheid ook
voor de kerkelijke begraafplaatsen
voorschreef, hetgeen evenwel later
door het amendement op dat ar-
De heer Heydenrijck ant-
woordde:
De geachte afgevaardigde uit
Zwolle heeft geene bijzondere ver-
klaring van ecuige bijzondere in-
tentie met de woorden: "in bij-
zondere gevallen"
te verwachten.
Ik zou dus de door hem voorge-
stelde wijziging wel kunnen over-
nemen ; de bedoeling was maar
om te doen uitkomen, dat geene
te groote faciliteit verleend en de
dringende befioefte aan afwijking
van den regel in aanmerking geno-
ïnen moest worden. Na rijper
beraad en om elke verkeerde
uitlegging af te snijden, terwijl
het overigens ook van zelf
spreekt, acht ik het beter de
woorden «in bijzondere gevallen"
eenvoudig weg te nemen uit mijn
amendement.
De heer dk Bosou Kemper
meeude niet, met het oog op het
groote voordeel, in de wet gele-
gen, waarborging van het regt
van het individu tegen mogelijke
kerkelijke bekrompenheid, dat het
streng noodig was eenig amende-
incnt in de wet te brengen, want
de algemeene begraafplaats — zeide
hij — kan zoo klein mogelijk
zijn. Wanneer er eene bijzondere
begraafplaats, zooals in onderschei-
dene gemeenten in Friesland bc-
staat, dan kan een klein gedeelte
van die kerkelijke begraafplaats
als algemeene burgerlijke begraaf-
plaats worden ingerigt. Heeft
men eenig bezwaar, dan zou
ik mij het best kunnen ver-
eenigen met het laatste geamen-
deerde amendement van den heer
tan Beyma tboe Kisüma. Maar-
-ocr page 219-
184                   BEGRAFENISWET.              Art. 43
tikel (zie aldaar! is vervallen, zoo-
dat het beroep op art. 17 tegen
het bezwaar van Kerkwijk niet.
meer geldig is.
Tegen liet amendement Wy-
renga merkte hij nog op dat het
niet voorzag in het bezwaar, dat
enkele personen een lijk wilden
doen begraven, en dat daartegen
ecnig bezwaar van het bestuur van
de bijzondere begraafplaats gemaakt
werd. Er was niet in verzekerd
dat in de algemeene behoefte zou
worden voorzien; hetgeen zijns
inziens wel lag in het amendement
vanden heerBEYMATHOE Kingma.
Hoor den heer Wybenoa werd
de redactie van zijn amendement
veranderd , ter voldoening aan eene
opmerking van den heer Pijnappel,
die het betel achtte te zeggen :
«dispensatie van het voorschrift
van dit artikel" zonder van de
eerste alinea te spreken , omdat
anders de opvatting deze zou kun-
nen zijn, dat de dispensatie de
tweede alinea niet zou omvatten,
en dit kon de bedoeling van den
voorsteller niet zijn.
De laatste achtte de wijziging min-
der noodig, omdat de tweede alinea
van art. 1!! geheel facultatief was
gesteld. Evenwel, het verband
tusschen de twee alinea\'s kon
niet worden ontkend, en daarom
stelde hij alsnu voor, in het amen-
dement te lezen : •in dit artikel,
genoemd"
Den heer van Delden kwam
het voor dat men aan het amen-
dement van den heer Heydenrijck
niet de voorkeur moest geven bo-
ven dat van den heer Wybenga.
»lk weet niet — zeide hij —
waarom men zich in deze zaak
dadelijk zou wenden tot den Ko-
ning. De beslissing van de vraag,
of eene algemeene begraafplaats
kan gemist worden, hangt geheel
af van plaatselijke toestanden, be-
trekkingen en gebruiken, die, na
den gemeenteraad, veel beter kun-
nen worden beoordeeld door Gedepu-
teerde Staten, dan door den Koning.
\'Te minder is het noodzakelijk
om onmiddellijk naarden Koning
te gaan, omdat in het amendement
van den heer Wybenga beroep
op den Koning is toegelaten. Brengt
men nu onmiddellijk. de zaak bij
den Koning, dan zal toch het
advies van Gedeputeerde Staten
ingewonnen en waarschijnlijk ge-
volgd worden, ten ware andere
invloeden er in slagen mogten
om dat advies in den wind te doen
slaan. Daarom schijnt mij het
amendement van den heer Hey-
iienrijck niet verkieslijk boven
dat van den heer Wybenga.
»Het ligt ook geheel in het
systeem van de wet — ik wijs als
voorbeeld op art. 16 — om zich,
tot het erlangen van vergunning
om van de strenge voorschriften
der wet te mogen afwijken, eerst
te wenden tot Gedeputeerde Sta-
ten en van hunne uitspraak in
beroep te komen bij den Koning.
«Wat nu betreft het bezwaar
van den heer de Bosch Kemper,
dat, bij het ontbreken eener al-
gemeene begraafplaats, niet be-
hoorlijk gewaakt zal worden voor
de overtuiging van het individu,
in zoover deze het slagtoffer zou
kannen worden van kerkelijke
bekrompenheid, dit bezwaar komt
-ocr page 220-
Art. 13               BEGRAFENISWET.                    185
mij niet van veel gewigt voor.
Gedeputeerde Staten zullen bij de
beslissing van cene aanvraag van
een gemeenteraad juist moeten
onderzoeken, of er in de gemeente,
ook zonder algemeenebegraafplaats,
voldoende gelegenheid is, om aan
ieder individu eene behoorlijke be-
grafenis te bezorgen, zonder dat
deze onderworpen worde aan ker-
kelijke regelen, wier inachtneming
door de betrekkingen minder noodig
worden geacht. Bestaat die gclc-
genheid niet, dan zullen Gedc-
puteerde Staten bezwaar maken
de gevraagde vergunning te ver-
leenen, en bij de aanvraag zal
daarom wel altijd het betoog ge-
voegd worden, dat door de wijze,
waarop door iedereen van kerke-
lijke of particuliere begraafplaatsen
kan worden gebruik gemaakt, vol-
doende in de behoefte wordt voor-
zien , zoodat geen lijk onbegraven
behoeft te blijven, en niemand
gedwongen wordt volgens regelen,
waarmede hij zich niet vereenigen
kan, zijne betrekkingen te doen
ter aarde bestellen."
De Minister kwam alsnu aan het
woorden verklaarde geen der amen -
dementen aannemelijk te achten.
\'Het voorname bezwaar — zeide
de Minister — dat men tegen
het artikel doet gelden is van
finantièlen aard. Is dat bezwaar
werkelijk zoo groot? Men zegt
dat waar eene bijzondere begraaf-
plaats bestaat, het niet noodig
is eené algemeene te hebben,
omdat daar in de behoefte wordt
voorzien. Maar wanneer zal het
blijken dat er behoefte aan eene
1) Zie daarover de aant. op art. 19,
algemeene begraafplaats bestaat ?
Dit kan op een oogenblik gebeu-
ren, en dan zou de gelegenheid
om een lijk te begraven niet bestaan.
Het kan toch gebeuren dat men
op eene bijzondere begraafplaats,
om welke redenen ook, weigert
een lijk te ontvangen. Nu zegge
men niet: dit geval zal zicli niet
voordoen. Dat het zich niet heeft
voorgedaan, is geen bewijs dat
het zich in het vervolg niet zal
voordoen. En juist omdat het
zich iedereu dag kan voordoen ,
is het uoodig dat in iedere gc-
meente eene algemeene begraafplaats
gevonden wordt.
«Nu het finantieel bezwaar. De
Memorie van Toelichting — en\'
dit strekt bepaaldelijk in antwoord
aan den heer Heemskerk — van het
ontw. 66/7 bevat het volgende (reeds
medegedeeld op bladz. 172 onder
4").
«Deze woorden — vervolgde de
Minister — onderschrijf ik geheel.
»De algemeeue begraafplaats
behoeft niet grooter te zijn dan
noodig wordt geacht met het oog
op art. 17. De heer van Kerkwijk
zegt dat zij niet zoo klein zal
kunnen zijn , maar zoo aangelegd
dat elk bestuur eener kerkelijke
gemeente een afzonderlijk gedeelte
kunne erlangen. Wanneer echter
in art. 19 niet stond uitgedrukt
dat eene kerkelijke gemeente, die
geen eigen begraafplaats iu de
gemeente 1) bezit, dat regt
heeft , dau ware het wat anders.
"Doet zich dus het door dien
geachten afgevaardigde bedoeld
geval voor , dan zou de begraaf-
-ocr page 221-
BEGRA.FENISWET.             Art. 13
186
bij de beoordeeling der begrooting ?
Dit is in het amendement niet te
lezen. Naar mijne meening is er
eene leemte in, die in de stelling
van den geachteu voorsteller moet
worden aangevuld.
De hcervAN Beyma autwoordde
in hoofdzaak :
Naar mijne meeuing is de zaak
te beslissen door den gemeenteraad.
Men zegge niet dat deze alsdan
regter zal zijn in eigen zaak; men
kan dat niet zeggen waar zaken
van algemeen belang worden be-
handeld. Immers dan zouden de
besluiten, die wij hier als volks-
vertegenwoordigers van Nederland
nemen ook beslissingen zijn in eigen
zaken. Neen , hij die staat op de
onderste sport der Volksvertegen-
woordiging, behartigt even zoowel
de algemeene belangen, de publieke
zaak , als de Stateu-Geiicraal.
Na nog eene opmerking over
het overtollige van het tweede lid
van art. 13 met het oog op art.
121 der gemeentewet, besloot hij :
«Ik wensch alleen het gebiedende
uit het artikel te nemen, het fa-
cnltatief
te maken en de zaak
ter beoordeeling van den gemeen-
teraad over te laten , altoos onder
toezigt van hooger gezag."
De heer Pijnappel gaf de
voorkeur aan het amendement
Heydenrijck , boven dat van
Wybenga waarbij de beslissing
werd overgelaten aan Gedeputeerde
Staten. Wel had de heer van
Delden gezegd, dat men bij Ge-
deputeerde Staten moest beginnen ,
maar — zeide hij —, wordt het
amendement van den heer Wyben-
ga aangenomen , dan zal men ook
plaats althans om die reden niet
zoo groot behoeven te zijn.
"Een tweede bezwaar is dat
van de heeren uit Friesland, namelijk
dat onverdraagzaamheid zou wor-
den bevorderd. Juist om die reden,
meen ik, is het wenschelijk dat een
gedeeltealgemeenebegraafplaats zij.
»Ik geloof, Mijnheer de Voor-
\'zitter , dat in het algemeen belang
geen der voorgestelde amendemen-
tenmoetwordenaangeuomen;dewet-
gever moet zorgen dat geen lijk on-
begraven blijft liggeu, en dat er dus
"overal van overheidswege gelegen-
heid tot begraven worde gegeven."
De heer Heemskerk schaarde
zich aan de zijde van den Minister.
Als men aannam\' dat de algemeene
begraafplaats ten doel had om te
voorzien in het te kort komen van
plaats en gelegeuheid op bijzondere
begraafplaatsen, dan had het artikel
z. i. geen bezwaar, en hij zou dus
tegen de amendementen stemmen.
Daar het echter mogelijk was
dat de meerderheid der Kamer zich
verklaarde voor het amendement
van den heer van Beyma , deed
hij aan dezen de volgende vraag:
Volgeus het voorstel van den
heer Wybenga kunnen Gedcpu-
teerde Staten dispensatie geven; ik
blijf er bij dat dit eene niet
wenschelijke anomalie is. Volgens
dat van den heer Heydenrijck kan
de Koning dispensatie verleenen,
en dat is meer en regie. Maar
volgens dat van den heer van
Beyma is het niet duidelijk, wie
moet beslissen of in de behoefte
voorzien wordt. De gemeenteraad ?
Maar dan zal die regt doen in
eigen zaak. Gedeputeerde Staten
-ocr page 222-
Art. 13               BEGRAFENISWET.                   187
iu vele gevallen bij Gedeputeerde
Staten eindigen. Indien zij name-
lijk gemakkelijk\' zijn in het
verleenen van het verlof, dan
komt er geen beroep te pas , en
zoo zal ook de Koning, volgens
art. 168 der provinciale wet, in
dat geval niet bevoegd zijn tot
vernietiging. Daaruit zou echter
het gevolg kunnen voortvloeijen dat
in de ecne provincie zeer ligt
dispensatie werd verleend , terwijl
in eene andere meer zwarigheden
werden gemaakt, waardoor eene
grootc ongelijkheid tusschen de
verschillende provinciën zou kun-
uen ontstaan. Daarom acht ik
het beter, om, onder bepaling dat
Gedeputeerde Staten moeten worden
gehoord, de beslissing in ieder
geval aan den Koning op te
dragen.
De heer de Bosch Kemper
verklaarde zich nu, na den Minister
gehoord te hebben , tegen alle
amendementen en vóór de wet.
Reeds had hij gezegd dat hij ge-
loofde dat de wet voldoende zou
zijn en thans geloofde hij het
nog meer. Want — zeide hij —
bij het door den heerHEYDENRUCK
voorgestelde amendement wordt
de beslissing aan de Regering
overgelaten en thans hebben wij
van den Minister vernomen, dat
de Regering zal toezien, dat aan
de gemeentebesturen geene onnoo-
dige lasten zullen worden opge-
legd, mits slechts altijd aan de
algemeene behoefte worde vol-
daan.
De heer de Brauw vereenigde
zich met het denkbeeld om in den
xeer strengen regel van art. 13
verzachting te brengen. Het kwam
hem niet onbillijk voor dat de
gelegenheid geopend werd om daar,
waar geene behoefte bestond, de
gemeente niet te dwingen, om
eene algemeene begraafplaats op
hare kosten op te rigten.
Voorts scheen hem, met den
heer Pijnappel , het amendement
Heydenrijck toe den mecsten
waarborg te geven. De beslissing
door den Koning , waar dispensatie
noodig was, kwam hem juister
voor en meer in overeenstemming
met art. 67 der Grondwet, waarin
het beginsel lag, dat dispensatie
van wetten door den Koning eu
niet door andere magten in den
Staat verleend werd.
De beraadslaging werd alsnu
gesloten, en de amendementen
van Beyma , Wyuenoa en Hey-
denrijck achtereenvolgens aan
stemming onderworpen. Met ver-
werping der beide eerste, werd
het laatste met 35 tegen 20
stemmen aangenomen. Tegen
stemden de hecreu : Heemskerk
Az., Blom , de Bosch Kemper ,
Viruly Verbrugge, van Naa-
men van eemnes , dljllert ,
van der maesen de sombrepf ,
Fransen van de Putte , Haff-
MANS, ROCHUSSEN, ThORBECKE ,
Oldenhuis Gratama , J. K.
vanGoltstein, vanderIIucht,
Mirandolle , Blussé van Oud-
Alblas, Jonckbloet, W. van
Goltstein, Kien en de Voor-
zitter.
V. Omtrent het aangenomen
amendement, alsnu het tweede
lid van art. 13 geworden, ver-
dient nog één punt opheldering
-ocr page 223-
188                   BEGRAFENISWET.             Art. 13
De bepaling geeft aan den Koning
de bevoegdheid om tijdelijke ont-
heffing te verleenen.
Het woord tijdelijke kwam ook
voor in het amendement Wvbenoa.
Den heer van Blom was dit woord
hier niet regt duidelijk. Moet ik
het — vroeg hij — zon verstaan ,
dat ontheffing zal kunnen gegeven
worden voor een bepaald aantal
jaren ? of — gelijk ik meen het
te moeten opvatten — tot weder-
opzeggens toe P
De heer Wybenga antwoordde :
Tk hecht daaraan deze betcekenis:
dat zoodra er moeijclijkheden
mogten ontstaan omtrent het
algemeen gebruik door alle iugeze-
tenen , zoodat aan de kerkelijke
begraafplaats het karakter van
eene algemecne zou worden ont-
nomen, de Gedeputeerde Staten
der provincie tusschen beide zouden
kunnen komen en bevorderen de
daarstelling cencr algemeene bur-
gerlijke begraafplaats
boven en
behalve de bijzondere begraafplaats
die er bestaat.
Ofschoon de wetsbepaling vol-
genshet amendement HeyuenisUck
aangenomen, overigens van dat
van den heer Wybenga verschilt,
is daarin de uitdrukking »tijdelij-
ke
ontheffing" gebleven, en door
den voorsteller niet nader toegelicht,
en mag men met het oog op het
medegedeelde als hare bedoeling
blijven aannemen: dat ontheffing
verleend zal worden tot zoolang
er geene behoefte aan eene
algemeene burgerlijke begraaf-
plaats in de gemeente bestaat,
en dat de Koning de verleende
ontheffing kan intrekken wanneer
gebleken is dat die behoefte is
ontstaan.\'
Wordt evenwel ontheffing ver-
leend voor zeker getal jaren —
zooals reeds heeft plaats gehad —
zoo mag men van de Regering,
indien zij althans iu den geest
van het amendement der Kamer
wil handelen , venvachten dat zij
den termijn telkens zal verlengen
tot zoolang er aan eene algemeene
begraafplaats geen behoefte bestaat
Zie echter de volgende aant.
VI. Tot de uitvoerige mede-
deeling der beraadslaging over art.
13 vond ik te meer aanleiding,
omdat reeds uu de vrees van den
heer van Naamen is gebleken
niet ongegrond te zijn , dat namelijk
de explicatie door de uitvoerende
magt aan het amendement te
geven , zeer bijsonder zou kunneu
zijn.
De wetgever zou namelijk, volgeus
het gebleken gevoelen der Regering,
omdat sommige gemeenten bij het in
werking treden dezer wet nog niet in
het bezit ecner algemeene begraaf-
plaats waren, aan den Koning de be-
voegdheid tot tijdelijke ontheffing
van het voorschrift van alinea 1
toegekend hebben om de besturen
dier gemeenten tot het aanleggen
van zoodanige begraafplaats iu
de gelegenheid te stellen.
Het behoeft geen uitvoerig be-
toog dat aldus door de Regering
aan het amendement, tegen welks
aanneming zij zich heeft verzet,
eene geheel nieuwe uitlegging
wordt gegeven, die ten eenenmale
wordt weersproken door de be-
raadslagingeu in de Kamer.
De medegedeelde geschiedenis
-ocr page 224-
Art. 13              BEGRAFENIS WET.                   189
op zich zelve is, dunkt mij, tot
wederlegging voldoende.
De grond der nieuwe bepaling
was zonder twijfel deze: dat er
geen noodzakelijkheid en geen
behoefte bestond om allerwege al-
gemeene begraafplaatsen op te
rigten , en dat daarom het opleggen
van een aanzienlijken geldelijken
last daartoe op de gemeenten , voor
vele daarvan niet geregtvaardigd
zou zijn.
In het systeem der Regering
ware ook het amendement slechts
eene overgangsbepaling , maar
behalve dat hare plaats dan aau-
gewezen zijn zon onder de daarvoor
bestemde afdecling (avt. 45 volgg.)
en geenszins in art. 13, blijkt
uit niets dat de Kamer haar slechts
als maatregel van overgang zou
hebben gewild. Over de beteekenis
van het woord tijdelijke in het
art., zie men de vorige aant.
VII.    Over het verleenen van
ontheffing moeten Gedeputeerde
Staten worden gehoord.
Het artikel schrijft niet voor
dat door hen advies moet worden
ingewonnen van andere autoriteiten
of deskundigen. In sommige ge-
vallen zal het raadzaam zijn zich
door schriftelijk of plaatselijk onder-
zoek te overtuigen van het al of
niet voldoende der bestaande bij-
zondere begraafplaatsen die in de
algemeene behoefte voorzien , doch
Gedeputeerde Staten zijn daarom-
trent vrij.
VIII.     Omtrent de op- en
inrigting van algemeene begraaf-
plaatsen moet ik bier uit het
medegedeelde nog twee zaken
constateren, naar aanleiding van
het antwoord door den Mi-
nister op twee vragen van den
heer Heemskerk gegeven.
Vooreerst dat de algemeene
begraafplaats niet bij wege van con-
cessie aan particulieren, vereeni-
gingen of kerkbesturen kan tot
stand gebragt, maar door de bur-
gerlijke gemeente zelve en op hare
kosten moet opgerigt worden.
Ten andere dat waar bijzondere
begraafplaatsen van de godsdien-
stige gezindten bestaan , voor de
algemeene begraafplaats ingevolge
art. 17 slechts een klein terrein
noodig is , en het gemeentebestuur
daarvoor óf eenc afgezonderde plek
kan aanwijzen óf met een der
kerkbesturen kan overeenkomen ,
dat een zeker deel der bijzondere
begraafplaats, daarvan afgescheiden,
en onder beheer van het gemeen-
tebestuur, worde bestemd tot
het begraven der lijken die op de
bijzondere begraafplaatsen geen
plaats kunnen verkrijgen.
Art. 19 vordert slechts dan
eene inrigting van gedeelten der
algemeene begraafplaats voor ker-
kelijke gemeenten , wanneer deze
geen eigen begraafplaats bezitten.
IX. De algemeene begraafplaats
is eene zaak voor publieke dienst
bestemd en als zoodanig buiten
den handel. Van burgenegtelijken
eigendom eener algemeene begraaf-
plaats of gedeelten daarvan kan
derhalve geen sprake zijn. Wel
wordt door den Minister Heems-
kerk in de M. v. T. 67/8 I op
art. 19 gezegd dat ze is gemeen-
te-eigendom,
doch dit karakter
kan in regtskundigeu zin volgens
deze wet evenmin als volgens de
-ocr page 225-
BEGRAFENISWET. Art. 13, 14
190
Art. 14. Bijzondere begraafplaatsen kunnen worden
aangelegd met verlof en onder toezigt van burgemees-
ter en wethouders der gemeente , waarin de daarvoor
bestemde grond is gelegen.
Verlof tot het aanleggen eener bijzondere begraaf-
plaats ten behoeve der leden van eene kerkelijke
gemeente wordt aan het bestuur dier gemeente niet
geweigerd , dan wanneer de aangewezen plaats niet
aan de voorschriften der wet voldoet.
Ingeval burgemeester en wethouders weigeren het
aanleggen eener bijzondere begraafplaats te vergunnen,
kan hij , die daartoe verlof vroeg , tegen die weigering
bij Gedeputeerde Staten bezwaren indienen.
Van het besluit van Gedeputeerde Staten is binnen
eene maand hooger beroep bij Ons toegelaten, (<)
gemeentewet daaraan worden toe-          «Dit verlof wordt niet geweigerd
gekend. Duidelijk blijkt dit ook      dan op grond, dat het aangewe-
uit het verhandelde omtrent      zen terrein niet aan de voorschriften
art. 20, medegedeeld in de aant.      dezer wet voldoet,
op art. 12 bladz. 160 w.                    «Bij weigering staat hooger
beroep bij Gedeputeerde Staten open.
(<) I. Het ontw. 55/6 hield de          »ls voor de godsdienstige
volgende bepalingen in :                     gezindte, die eene bijzondere be-
" Bijzondere begraafplaatsen ten      graafplaats wil aanleggen , een
behoeve der leden van één gods-
      afzonderlijk gedeelte op de alge-
dienstige gezindte mogen niet
     meene begraafplaats ingerigt, dan
worden aangelegd dan met verlof
     worden de hiervoor aangewende
en onder toezigt van burgemeester
     kosten, voor zoover de gemeente
en wethouders der gemeente,
      er nog mede bezwaard is, door
waarin het daarvoor bestemd terrein
      het betrokken kerkbestuur aan de
is gelegen.
                                          gemeente vergoed."
1) Over de» eigendom ran kerkhoven van Hervormden , die eene algemeene
bestemming hadden , kan men vergeleken een uitvoerig arrest van het Hof van
Gelderland van 17 Sept. 1866, o. a. te vinden liij Luttenberg, Verz. van wet-
ten en hi sluiten, 1856 bladz. 161. Hen vergel. ook Mr. van Oosthbwijk , Aant.
op de Gemeentewet, hladi. 1018—18, 1027—50, 1161—«n.
-ocr page 226-
Art. 14              BEGRAFENIS WET.                   191
Een amendement van den heer
Oldenhuis Gratama, strekken-
de om aan het einde van het
artikel te voegen de woorden:
• In of onder kerken wordt niet
begraven
," werd met 34 tegen
18 stemmen verworpen.
Eindelijk deel ik hier mede dat
de beraadslaging gedeeltelijk, en
de beslissing over art. 14 in de
Tweede Kamer plaats had na die
over art. 16, met het oog op
de amendementen op dit art. voorge-
dragen , die ook met art. 14 in
verbaud stonden.
II.     \'Bijzondere begraafplaat-
sen." Onder deze zijn in de wet
ook de kerkelijke begrepen. Zie
de aant. op art. 17. Eene bij-
zondere bepaling voor deze laatste
bevat het tweede lid van ons
artikel.
Voor het aanleggen van fami-
liegraven geldt art. 15.
III.   Bij het ontw. 58/9 werd
het art. door de Regering aldus
toegelicht :
"Het heeft een punt van overwe-
ging uitgemaakt, of het aanleggen
van bijzondere begraafplaatsen niet
behoorde te worden verboden.
Dikwerf toch strekt dit ten na-
deele der burgerlijke gemeente.
Deze toch neemt bij het oprigtcn
der algemeenc begraafplaats de
geheele bevolking tot maatstaf 1),
en bij het vaststellen der tarieven
van begrafenisregten tot goedma-
king der kosten het gemiddeld
getal sterften tot grondslag. Wor-
den nu bijzondere begraafplaatsen
aangelegd , een gedeelte van het
tot algemeenc begraafplaats be-
oelde, zie men !><j art. 13, bladz. 171.
In het ontw. 58/9 werd het
vierde lid weggelaten, en luidde
het art. aldus :
"Bijzonderebegraafplaatsen kun-
nen worden aangelegd met verlof
en onder toezigt van burgemeester
en wethouders der gemeente,
waarin de daarvoor bestemde grond
is gelegen.
«Verlof tot het aanleggen eener
bijzondere begraafplaats ten behoeve
der leden van één godsdienstige
gezindte wordt niet geweigerd dan
wanneer de aangewezen grond
niet aan de voorsehriften der wet
voldoet.
«Ingeval burgemeester en wet-
houders weigeren het aanleggen
eener bijzondere begraafplaats te
vergunnen , kan hij , die daartoe
verlof vroeg, tegen die weigering
bij Gedeputeerde Staten bezwaren
indienen. Hij kan, zoo de uit-
spraak van Gedeputeerde Staten
de weigering bekrachtigt, daarvan
bij Ons in beroep komen."
Vlet ontw. 66/7 verving in het
tweede lid de woorden van één
godsdienstige gezindte
door : van
eene kerkelijke gemeente.
Tusschen wordt en niet gewei-
gerd
werd ingelascht: aan hel
bestuur dier gemeente,
terwijl
eindelijk voor grond gelezen werd:
plaats.
In het derde lid kwam de laatste
zinsnede te luiden: Van het be-
sluit van Gedeputeerde Staten is
binnen eene maand hooger beroep
bij Ons toegelaten.
Deze zinsnede werd bij het
ontw. 67/8 I een afzonderlijk,
alzoo het vierde lid.
1) In welken zin de fiegering ditb
-ocr page 227-
BEGRAFENISWET.                Art. 14
192
stemd terrein blijft ongebruikt
liggen, en de te heffen bcgrafe-
uisregten zijn niet voldoende tot
bestrijding der kosten. De gemeente
is dan wel genoodzaakt, die
regten te verhoogen , of de kosten
uit andere inkomsten te dekken.
Het gemis dezer inkomsten heeft
dan ook vroeger aan de gemeeu-
tebesturen aanleiding gegeven om
ten behoeve der algemeene
begraafplaats hetzelfde regt te vor-
deren voor lijken, welke op
bijzondere begraafplaatsen of elders
ter aarde werden besteld. Doch
dit is sedert het Koninklijk be-
slnit van 22 December 1848
(Staatsblad N". 93) verboden. 1)
"Aan den anderen kant valt
echter op te merken dat althans
voor sommige godsdienstige ge-
zindten het begraven eene
godsdienstige handeling is , en dat
het alzoo voor haar van veel
belang is, dat haar de vrijheid
worde gelaten om bijzondere be-
graafplaatsen voor hare leden aan
te leggen en overeenkomstig hare
leer in te rigten. üe tegenwoor-
dige verordeningen geven dan ook
hiertoe de bevoegdheid. Althans
bij eene circulaire van den Admi-
nistrateur van het binnenlandsch
bestuur werd, ingevolge magtiging
des Konings , te kennen gegeven:
»»Dat het aan elke gezindte kan
worden vrijgelaten om eene geheel
afzonderlijke begraafplaats aan te
leggen , mits in dat geval de kosten
dragende, en onder zoodanige
verdere voorwaarden, als uoodig
zullen zijn om de burgerlijke
gemeente voov nadeel te behoeden.\'"\'
»En wat het aanleggen van
bijzondere begraafplaatsen door
particulieren betreft, hierdoor kan
dikwerf de gemeente wordeu ge-
baat. Indien toch de algemeene
begraafplaats , bij toegenomen
bevolking, niet meer de vereischte
ruimte aanbiedt, kan het aanleggen
eeuer bijzondere begraafplaats de
gemeente van de verpligting tot
uitbreiding der bestaande of tot
het aauleggen eeuer nieuwe alge-
nieeiie begraafplaats verschoonen.
Het decreet van 23 Prairial Xllde
jaar laat dan ook het stichten
van zoodanige begraafplaatsen vrij,
en hieraan is het toe te schrijven ,
dat het uitzigt voor de hoofdstad
op eene behoorlijke regeling van
deze aangelegenheid is geopend.
"De Regering heeft gemeend,
hierin geene verandering te moeten
brengen , maar alleen voor hetgeen
thans onbestemd is, bepaalde
regelen te moeten stellen. In de
eerste plaats behoort de magt, die
het aanleggen van bijzondere be-
graafplaatsen zal toestaan, te
worden aangewezen. Bovendien
schijnt het geraden om, wanneer
het de oprigtingvan begraafplaatsen
voor bijzondere gezindten geldt,
ook de gevallen aan te duiden,
waarin die toestemming kan wor-
deu geweigerd. Waar toch, gelijk
hier, godsdienstige belangen in
aanmerking komeu, kan het al
of niet verleenen van verlof niet
van willekeur afhankelijk worden
gesteld."
IV. De M. v. T. 55/6, overi-
1) Zie ook art. 31 en 36.
-ocr page 228-
Art. 14             BEGRAFENISWET.                   193
gens bijna woordelijk aan de
medegedeelde toelichting van het
ontw. 58/9 gelijk, had echter
niet wat aldaar in het voorlaatste
gedeelte over het aanleggen van
bijzondere begraafplaatsen door
particulieren is gezegd.
Daarentegen bevatte het de
volgende toelichting der in het
ontw. voorkomende slotbepaling
nopens de schadeloosstelling der
burgerlijke gemeente. «Wordt ech-
ter — zeide de M. v. T. 55/6 —
aan de godsdienstige gezindten het
regt tot het aanleggen van bijzon-
dere begraafplaatsen toegekend,
indien het daarvoor bestemd terrein
aan de voorschriften der wet vol-
doet, de billijkheid vordert dan, dat
de burgerlijke gemeente voor hetgeen
zij ten behoeve dier gezindte verrigt
heeft, schadeloos worde gesteld.
\'Heeft zij dus een afzonderlijk
gedeelte der begraafplaats voor de
leden eener gezindte aangewezen
en ingerigt, dan behooren de
kosten van aankoop en aanleg van
dit terrein , hetwelk alsdan onge-
bruiktzal blijven liggen, aan haar
te worden vergoed voor zoover de
gemeenteer nog mede bezwaard is."
Zooals gezegd , werd deze slotbe-
paling die art. 14 van het ontw. 5 5/6
bevatte , weggelaten. De wet,
uitgaande van de erkenning van
het regt der gezindten om eigen
begraafplaatsen te stichten , verbindt
daaraan geen voorwaarden meer
als noodig zouden zijn om de
burgerlijke gemeente voor nadeel
te behoeden. Tot het geven van
schadeloosstelling aan deze , waar
zij, hetzij vroeger of volgens art. 19
dezer wet, op de algemeene begraaf-
plaats een of meer gedeelten voor de
gezindten heeft afgezonderd, ver-
pligt de wet die gezindten niet meer.
Hetgeen tot dusverre als gunst
— zeide de Regering in de M.
v. T. 66/7 — en onder zekere voor-
waarden kon worden verkregen ,
zal in het vervolg, wanneer art.
14 van nevensgaand ontwerp
wordt aangenomen, als een regt
der gezindten erkend, en zullen
geenevoorwaarden daarvoor gesteld
worden , dan alleen nakoming
van de voorschriften der wet.
Zie verder over den invloed van
bijzondere begraafplaatsen op de
verpligting der gemeentebesturen
tot oprigting van algemeene be-
graafplaatsen , de aant. op art.
13 bladz. 168 v. v., alsmede
over de afscheidiug van de laatste
in afgezonderde gedeelten, de
aant. op art. 19.
V. In het V. V. 66/7 wer-
den de volgende beschouwingen
medegedeeld : Ofschoon men alge-
meen hulde deed aan de bedoeling
der Regering om in eene zoo
teedere zaak als deze de meest mo-
gelijke vrijheid te laten, werd door
eenige leden twijfel geopperd, of
het niet te ver ging, aan de ker-
kelijke gemeenten een zoo positief
regt op het stichten eener bijzon-
dere begraafplaats toe te kennen.
Er kouden aan het algemeen be-
lang ontleende bezwaren tegen zoo-
danige stichting bestaan. Bij vele
anderen woog deze bedenking niet.
Zij vreesden integendeel , dat,
zoo als het artikel luidde, nog
altijd het verlof tot oprigting der
begraafplaats zonder afdoende reden
geweigerd zou kunnen worden.
13
-ocr page 229-
194                   BEGRAFENISWET.              Art. 14
VI. Met het oog op het eerste
lid van art. 16 werd in het Eindv.
67/8 II gevraagd, of het gemeen-
tebestuur het vereischte verlof tot
het aanleggen eener bijzondere
begraafplaats niet weigeren mag ,
zoodra deze op 50 of meer ellen
afstands van de bebouwde kom
der gemeente zou gelegen zijn.
Volgens het 2de lid van art. 14
scheen het antwoord toestemmend
te moeten zijn. Maar kan dan
niet — vroeg men — in deze
bepalingen een hinderpaal tegeu
uitbreiding der gemeente liggen? 1)
Nog eene andere moeijelijkheid
— vervolgde men — moet uit
den zamenhang der hier voorko-
mende bepalingen voortvloeijen.
Door het aanleggen ecuer begraaf-
plaats wordt op de gronden vau
bijzondere personen, die in den
onmiddellijken omtrek gelegen zijn ,
een servituut gelegd. Op die gron-
den mogen, tenzij men daartoe
verlof bekome, geene gebouwen
opgerigt of putten gegraven worden.
Het daaruit voortvloeijend bezwaar
zal te sterker worden gevoeld,
naar mate de begraafplaats digter
bij de bebouwde kom der gemeen-
te gelegen is.
De Regering antwoordde : » Vol-
gens het 2d\' lid van art. 14 mag
de verguuning tot den aanleg eener
kerkelijke begraafplaats niet worden
geweigerd , wanneer de aangewezen
plaats aan de voorschriften der
wet voldoet. De oprigting van i.
andere bijzondere begraafplaatsen
burgemeester en wethouders aan een
:stoestand, op grond dat de aangeduide
.ii gronden geschikt tot het bouwen vau
\'Ostkbwijk, a.g.w. bladz. 672—675.
Daarom wilden zij iu de wet
bepaald hebben, dat het gemeen-
tebestuur verpligt was de redenen
van weigering te doen kennen,
en dat op het bij den Koning
toegelaten beroep bij gemotiveerd
besluit werd beschikt. In elk
geval behoorde zoodanig besluit
niet te worden genomen dan na
het hooreu van den Raad vau
State en dit evenzeer hier als in de
artt. 15 alinea 2, 16 alinea 2, 25
alinea 2 en 45 te worden vermeld.
In het antwoord dat de Rege-
ring gaf, werd over het toelaten
van de stichting van bijzondere
begraafplaatsen in het algemeen,niet
iu verdere beschouwing getreden.
Ook antwoordde zij niet op de
bedenking dat het verlof wel eens
zonder afdoende reden kon worden
geweigerd. Zij schijnt het open-
gesteld hooger beroep een voldoenden
waarborg daartegen te hebben
geacht. Alleen gaf zij te kennen
dat het hooren van den Raad
van State (afdeeling voor de ge-
schillen van bestuur) op adressen,
waarin van administratieve beslissin-
genbij den Koning in hooger beroep
gekomen wordt, van zelf uit art. 23
der wet van 21 December 1861
{Staatsblad N° 129) voortvloeide.
Ik merk hier op dat behalve de
door de Kamer aangehaalde bepa-
lingen, voor het hooreu van den
Raad van State in hooger beroep
nog in aanmerking komen de later,
o. a. tot dit einde gewijzigde artt.
12, 16 alinea 3 en 46.
1) Het geval eencr weigering van
kerkbestuur, onder den vroegereu. reg
laats zou gelegen zijn te midden v
uizen, is behandeld door Mr. van 1
i
-ocr page 230-
Art. 14              BEGRAFENIS WET.                   195
kan ook om andere redenen wor-
den belet.
"De wet gaat van het beginsel
uit, dat kerkelijke besturen regt
op eene bijzondere begraafplaats
hebben, wanneer zij dit verlangen
en de kosten daarvoor willen vol-
| doen. Hierin mogen zij dus niet
idoor bijzondere consideratiën wor-
den tegengegaan."
Zie verder over de verzekering
van bijzondere belangen, de vol-
gende aant. en die op art. 16,
derde lid, alwaar mede een geval is
behandeld dat ten opzigte eeuer be-
^raafplaats te Kockengeu plaats had.
VII. T)e oprigting van bijzondere
begraafplaatsen niet ten behoeve
der leden van eene kerkelijke ge-
meente, kan ook om andere re-
, ilenen dan omdat de aangewezen
plaats niet aan de voorschriften der
wet voldoet, geweigerd worden.
Intusschen mogen burgemeester
en wethouders ook hier geen bij-
zondere consideratiën doen gelden.
De wet verbindt aan de oprigting
van bijzondere begraafplaatsen de
voorwaarde van het verleenen van
verlof door dit collcgie uithoofde van
het algemeen en openbaar belang
dat met zoodanige oprigting is
gemoeid. Zoo kan derhalve het
nadeel, dat bijzondere personen of
aangelande eigendommen daarvan
te lijden of te duchten mogten
hebben, op zich zelve de weige-
ring van het verlof niet wettigen.
Bovendien is hier geen onderzoek
de commodo et incommodo, evenmin
als bij art. 10 of onder den vroege-
ren regtstoestand voorgeschreven.
1) De hierbedoelde wet is echter tot
Er is over het hier bedoelde punt,
de verzekering van bijzondere be-
langen, bij de beraadslaging zoo over
art. 14 als over art. 16 veel gehan-
deld. Een amendement van den heer
Pijnappel daartoe betrekkelijk en
op art. 16 voorgedragen, werd ver-
worpen . Het komt mij beter voor dit
punt verder te behandelen bij het
laatstgenoemde artikel, derde lid,
waarheen alzoo wordt verwezen.
VIII.     De wet schrijft niet
voor, dat burgemeester en wet-
houders , voordat zij verlof
verleenen, een geneeskundig on-
derzoek moeten instellen. Zie ook
de aant. op art. 16.
IX.   Op eene vraag in het V. V.
66/7 gedaan , of de zaken die het
hier geldt, niet van genoegzaam
belang geacht moesten worden om,
even als zulks onder anderen bij
de onlangs in beraadslaging ge-
bragte wet tot regeling der schut-
terijen 1) was bepaald, behandeling
in eene openbare vergadering van
Gedeputeerde Staten voor te schrij-
ven, antwoordde de Regering dat
de zaak, die het hier gold, niet
van dien aard scheen te zijn, dat
zoodanige behandeling moest voor-
geschreven worden.
X.   "binnen, eene maand."
1 °. Voor het beroep op den Koning
wordt een termijn van eene maand
bepaald. In het V. V. 66/7 vroeg
men, waarom zoodanige tijdsbe-
paling ook niet voor het beroep
van het besluit van het gemeente-
bestuur bij Gedeputeerde Staten
plaats had? Dezelfde aanmerking —
zeide men voorts — tref tart. 15
dusverre uiet tot stand gekomen.
13*
-ocr page 231-
196                   BEGRAFENISWET.              Art. U
Eene tennijnsbepaling scheen
echter voor dit beroep aan de
Regering niet noodig toe, omdat
daarbij het belang van den adres-
sant alleen betrokken was en er
dus geen reden bestond hem in
het aanteekenen van beroep te
beperken. Tegen het besluit van
Gedeputeerde Staten kon echter
aiet alleen de belanghehbende maar
ook het gemeentebestuur opkomen
en het was daarom voor den be-
langhebbende van gewigt, dat de
einduitspraak spoedig geschiedde.
2°. l3e wet geeft niet aan , wan-
neer de termijn , voor het aantee-
kenen van beroep gesteld, aanvangt.
Bij gebreke daarvan moet zij
hier in vrijgevigen zin worden ver-
klaard , doch tevens een zekere dag
kunnen worden aangewezen. Men
zal dus de dag van ontvangst van
het besluit der Gedeputeerde Staten
bij het gemeentebestuur als het
aanvangstijdstip moeten aannemen.
Hetzelfde geldt in de gevallen
van art. 15, art. 16, 2de en &\'
lid, artt. 25 , 45 en 46.
XI.    Tegen de weigering van
het verlof kan, volgens het derdelid,
alleen hij die het vroeg, bij Gedepu-
teerde Staten bezwaren indienen.
Daarentegen is van het besluit
van Gedeputeerde Staten algemeen ,
zoo aan den belanghebbende als
aan het gemeentebestuur en zon-
der onderscheid of het besluit van
Ged. Staten het verlof geeft dan
wel weigert, hooger beroep open-
gesteld. Zie de vroegere redactie van
het art onder I en de vorige aant.
Zie verder de aant. V.
XII.   Nog werd, blijkens het
V. V. 66/7, twijfel geopperd,
of de toegang tot de bijzondere
begraafplaats, voor het geval dat
het voor het uitvoerend gezag
noodig ware zich te overtuigen of
zij aan de voorschriften der wet
voldeed , wel genoegzaam verzekerd
was. Men vond daarin aanleiding
tot de vraag, of de bepalingen
der wet van 31 Aug. 1853 (Staats-
blad
]V° 83) hier niet van toepassing
moesten worden verklaard.
De Regering achtte evenwel
zoodanig voorschrift niet noodig.
Het terrein, waarover gehandeld
wordt — zeide zij — is nog geen
begraafplaats , het is moeijelijk aan
te nemen, dat het kerkelijk bt-
stuur , hetwelk het terrein tot
begraafplaats wil aanleggen en
daartoe vergunning vraagt, zou
weigeren de noodige aanwijzing te
doen aan het gezag, waarbij de
aanvrage aanhangig is.
Ik voeg hier voor zooveel no(j-
dig bij , dat wanneer het terrein
reeds begraafplaats is, zij onder
het toezigt van burgemeester en
wethouders staat volgens art. 26 ,
en dat het feitelijk belemmeren
of verhinderen van den toegang
der begraafplaats strafbaar is vol-
gens art. 41 N°. 12.
XIII. Tegen het aanleggen van
bijzondere begraafplaatsen zonder
verlof of na eene weigering van
dat verlof, is geen straf bedreigd.
In het V. V. 58/9 achtte riten
dit eene leemte.
Ook bevat de wet geene bepa-
ling volgens welke bijzondere
begraafplaatsen, in strijd met de
voorschriften der wet aangelegd ,
kunnen of moeten worden gesloten.
Artt. 45, 46 en 47 betreffen
*
-ocr page 232-
Art. 14, 15 BEGRAFENIS WET.
197
Art. 15. De eigenaar van een niet tot begraaf-
plaats bestemden grond kan op dien grond, mits op
den in het volgende artikel gemelden afstand van elke
bebouwde kom eener gemeente, één of meer graven
of een grafkelder aanleggen, teneinde daarin zijn lijk
en de lijken der leden vanzijn geslacht worden begraven.
De aanleg geschiedt niet dan na bekomen verlof
en onder toezigt van burgemeester en wethouders der
gemeente, waarin die grond gelegen is. Wordt dit
verlof geweigerd, dan kan hij , die het vroeg, tegen die
weigering bij Gedeputeerde Staten bezwaren indienen.
Van het besluit van Gedeputeerde Staten is binnen
eene maand hooger beroep bij Ons toegelaten.
Op graven, volgens het lste lid van dit artikelaan-
gelegd, zijn de artt. 23 en 25 toepasselijk, (u)
XV. Zooals onder I werd me-
degedeeld , werd een amendement
van den heer Gratama verworpen
strekkende om aan het einde van
art. 14 te voegen: In of onder
kerken wordt met begraven.
Hetgeen over dit punt is ver-
handeld, hangt zamen met de
beraadslaging over art. 16 , laat-
ste lid, waarbij is verboden den
toegang of ingang van een graf
of grafkelder in eene kerk of
ander gesloten gebouw te hebben.
Ik meen dus beter te doen de
beraadslaging over het amendement
Gratama bij art. 16 mede te deelen.
(«) I. In het ontw. 55/6
luidde art. 15:
«Elk kan op zijn eigen grond,
mits op den in het volgend arti-
alleen bestaande begraafplaatsen.
Art. 24 ziet slechts op begraaf-
plaatsen waarvan geen gebruik
meer wordt gemaakt.
Ook daarop werd in het V. V.
gewezen.
Het is hier echter als met zoo-
vele andere wettelijke bepalingen
gelegen, die van administratieven
aard zijn. Men heeft gemeend dat
daaraan langs den administratieveil
weg de hand zou kunnen worden
gehouden. Aldus werd er ook
over gedacht in het V. V. 59/60 ,
medegedeeld bij art. 39.
Men zie hierover ook de aant.
op art. 16, eerste lid., bladz. 218.
XIV. Men zie verder over het
toezigt door burgemeester en
wethouders uit te oefenen, art.
26 en de aant. aldaar.
-ocr page 233-
198                    BEGRAFENISWET.             Art. 15
kei gemelden afstand van de be-
bouwde kom eener gemeente, één
of meer graven of een grafkelder
aanleggen , ten einde daarin zijn
lijk en de lijken der leden van
zijn geslacht worden begraven.
\'De aanleg geschiedt niet dan
na bekomen verlof en onder toe-
zigt van burgemeester en \\vethou-
ders der gemeente, waarin die
grond gelegen is."
Aan het tweede lid werd bij
het ontw. 58/9 toegevoegd:
Wordt dit verlof geweigerd, dan
kan hij, die het vroeg, in hooger
beroep komen op de wijze , bij de
laatste zinsnede van het vorig ar-
tikel bepaald."
Bij het ontw, 06/7 werden de
volgende veranderingen gemaakt :
In het eerste lid werd de aanhef:
Elk kan op zijn eigen grond. . .
gelezen: De eigenaar van een niet
tot begraafplaats beslemdengrond
kan op dien grond...
In het tweede lid kwam in
plaats van de 2*\' zinsnede het vol-
gende: »Wordtditverlofgeweigerd,
dan kan hij , die het vroeg, tegen
die weigering bij Gedeputeerde
Staten bezwaren indienen; van
het besluit van Gedeputeerde Sta-
ten is binnen eene maand hooger
beroep bij Ons toegelaten."
Het ontw.67/8 I veranderde in
het eerste lid : «de bebouwde kom"
in : «elke bebouwde kom."
Verder werd de volgende slot-
bepaling als derde lid aan het art.
toegevoegd: -Op graven, volgens
het 1"*- lid van dit artikel aan-
gelegd, is art. 25 toepasselijk."
Bij de N. v. W. 68/9 werden
in het l"e lid weggelaten de
woorden ten einde daarin zijn
lijk en de lijken der leden van
zijn geslacht worden begraven.
Gedurende de beraadslaging liet
de Minister nog in het 1*" lid
wegvallen de woorden één of meer
graven of,
en veranderde een
grafkelder
in: één grafkelder.
Later stelde hij voor de laatste
uitdrukking in de plaats : één graf
of één grafkelder.
De heer van Delden stelde
echter een amendement voor om
het eerste lid van het artikel we-
derom te doen luiden zooals het
primitief bij het ontw. 68/9 (1)
was voorgesteld. Het amendement
werd met 43 tegen 3 stemmen
aangenomen.
De heer Pijnappel stelde voor
om in de laatste alinea ook op te
nemen art. 23, en alzoovoor: is art.
25 toepasselijk, te iezen : zijnde
artt.
23 en 25 toepasselijk. De
Minister nam dit amendement over.
In het Staatsblad is het tweede
lid gesplitst opgenomen, zoodat nu
de laatste zinsnede daarvan een af-
zonderlijk, nu derde lid, en de slot-
bepaling het vierde lid is geworden.
II. De hier geschonken be-
voegdheid — wordt in de M. v. T.
5 5/6gezegd—is ontleend aan art. 14
van het decreet van 23 Prairial XII*\'
jaar. 2) Voldoet het terrein aan
de voerschriften dezer wet, er be-
1)  In dat ontw. was het 1ste lid gehjk aan dat der ontw. 67/8 I en II.
2) „Toute peraonne pourra être enterrée sur sa propriété, ponrru que ladite
propriété soit hors et i la distance prescrite de 1\'enceinte des Tilles et bourgs.\'"
-ocr page 234-
BEGRAFENISWET.
199
Art. 15
51 er eene bevat voor het begraven
van leden van het Koninklijk
Huis.
Volgens art. 4 verder moet in het
verlof van den ambtenaar van den
burgerlijken stand, dat ook hier
noodig is, »de begraafplaats of
de in art. 2 — van art. 15 is
geen sprake — bedoelde plaats ,
waar het lijk ter aarde zal worden be-
steld", vermeld worden. Een familie-
graf moet dus totde eerstebehooren.
De tijd van begraven volgens
artt. 6 en 7 moet m. i. ook voor
het begraven in familiegraven gelden.
Behalve de uitdrukkelijk van toe-
passing verklaarde artt. 23 en 25,
zijn ook de betrekkelijke straf-
bepalingen van artt. 41 N 9 en
11 van kracht. Hetzelfde zou ik
meenen van art. 43 N*" 4 en 5.
Het verbod tot het oprigten van
gebouwen en het graven van putten
binnen 50 meter afstands, schijnt
mede toepasselijk.
Aan de opmerking in de aant.
VI hierna bedoeld, ten opzigte der
familiegraven , werd niet voldaan.
Eene algemeene toepassing der
plaatselijke verordeningen in artt.
S en 28 op familiegraven is min-
der aannemelijk of mogelijk. Voor
het beperken bijv. der afmetingen
van die graven en dergelijke
schijnt geen voldoende reden.
IV. Is dit artikel — aldus
werd in het V. V. 58/9 gevraagd —
niet te beperkend , in zoover,
volgens de letter daarvan, in de
hier bedoelde graven of grafkelder
alleen het lijk van den stichter en
de lijken der leden van zijn ge-
slacht mogen worden begraven ?
Het geval kan zich voordoen , dat
staat dan geen reden, den aanleg van
zoodanige begraafplaats te be-
letten.
III. In het algemeen zijn de
hier bedoelde familiegraven onder-
scheiden van begraafplaatsen. Zij
zijn geen bijzondere bcgraafplaat -
sen volgens art. 14 aangelegd;
zie ook de volgende aant. en de
beraadslaging over het art., aldaar
medegedeeld. Zij zijn door de wet
afzonderlijk gereglementeerd. Twee
artt., art. 23 en 25 en geene an-
dere , worden op de familiegraven
uitdrukkelijk toepasselijk verklaard.
De regel van art. 18 omtrent de
afsluiting is — zooals de Kege-
ring verklaarde — «alleen voor
de begraafplaatsen, niet voorfa-
miliegraven
in art. 15 bedoeld,
voorgeschreven." De grond waarop
ze worden aangelegd, is »niet tot
begraafplaats bestemd."
Toch kan het, even als ten
aanzien der plaats waar de in
art. 2 bedoelde lijkeu begraven
worden (zie de aant. XIV, bladz.
63—65), mocijelijk worden ont-
kend, dat familiegraven voor de toe-
passing van bijzondere artt. der
wet waar ze mogelijk is en kan
worden gezegd in den geest der wet
te liggen , in beperkten zin , als
begraafplaatsen zijn te beschouwen.
Zoo moet elke begraving overeen-
komstif art. 1 eerste lid geschieden
en op eene begraafplaats , overcen-
komstigdezewet aangelegd ofvolgens
de overgangsbepalingen toegelaten.
Hier wordt niet bijgevoegd: of
in familiegraven, en toch geldt
ook hiervoor de verpligting van art.
I. Voor het begraven in deze-2 geen
uitzondering gemaakt, zooals art.
-ocr page 235-
200                   BEGRAFENISWET.             Art. 15
men er prijs op stelt,\'in zoodanig
familiegraf ook het lijk van een
vriend of eene vriendin op te aemen,
en waarom zou dit ongeoorloofd zijn?
De Regering maakte zwarigheid,
dit artikel overeenkomstig de
gemaakte bedenking te wijzigen.
Werd het vrijgelaten , zeide zij ,
in zoodanig graf ook de lijken
zijner vrienden te begraven, het
zou da» ligt eene bijzondere bc-
graafplaats kunnen worden, in
stede van een familiegraf, tot welks
oprigtiug alleen verlof was gegeven.
Blijkens het Eindv. 68/9 zag
men in eene der afdeelingeu geene
afdoende reden om het begra-
van van niet-nabestaanden in de
hier bedoelde graven of grafkel-
ders uit te sluiten.
Tengevolge dezer opmerking
werden bij de N. v. W door den
Minister Fock de woorden : ten
einde daarin zijn lijk en de lijken
der leden van zijn geslacht wor-
den begraven
weggelaten.
Toen de beraadslaging geopend
werd, vroeg de heer Heemskerk
den Minister de reden dier weg-
lating. Zijns inziens behoorden
die woorden te blijven; immers
gold het hier niet het vestigen
van eene begraafplaats tot welk
gebruik dan ook , maar alleen het
bijzonder voorregt oin een familie-
graf te hebben. De bepaling
vervangt, zeide hij , die van art.
14 van het decreet, dat zegt dat
iemand op eigen grond een graf
voor zich kan hebben. Nu heeft
het gebruik medegebragt dat men
ook voor de zijnen zulk een graf
mag hebben; laat men de aange-
haalde woorden weg, dan mag
ieder eigenaar van een niet voor
begraafplaats bestemden grond een
onbepaald aantal graven aanleggen,
dus dan is het toch eigenlijk wel
eene begraafplaats. Ik zou dus
van oordeel zijn dat die woorden
dienen behouden te blijven en
wenschte van den Minister te
vernemen, waarom de Kegeriug
ze er uit genomen heeft.
De Minister verwees naar het
Eindverslag. Daarin — antwoordde
hij — wordt gezegd dat toch niet
konden uitgesloten worden radere
lijken van personen die niet tot
de familie behoorden, en men
althans met veel moeijelijkheden
zou te doen krijgen. Men meende
daai\'om dat het beter was die be-
paling te laten vervallen. Maar ik
geloof, ten einde aan de bezwaren
te gemoct te komen , dat het goed
zou zijn om eenvoudig te lezen :
»de eigenaar van een niet tot
begraafplaats bestemden grond kan
op dien grond, mits op den in
het volgende artikel gemeldeu
afstand van elke bebouwde kom
eener gemeente, één grafkelder ~"
aanleggen, enz.". Ik geloof dat dit
volkomen te gemoet komt aan
het bezwaar van hen, en dus ook van
den heer Heemskerk , die verlan-
gen dat ook andere lijken in het graf
zouden kunnen worden begraven.
De woorden van het ontw.
één of meer graven of werden
dus nu weggelaten.
De heer Heemskerk deed thans
de vraag of de Minister meende
een of één grafkelder ?
De Minister antwoordde: ik
meen één grafkelder.
De heer Ge»ken merkte op,
-ocr page 236-
Art. 15         • BEGRAFENIS WET.                   201
dat ieder graf nog geeu grafkelder
was, en een eigenaar welligt niet
zou verlangen een kelder te laten
metselen , maar eenvoudig een
gedolven graf te laten maken.
Nu vreesde hij dat op groud van
de beperkende uitdrukking thans
voorgesteld, het laatste zou kun-
nen worden geweigerd. Daarom
achtte hij het verkieslijk dat er
stond : «één grafkelder of één graf."
De heer Kalfï gaf in overwe-
ging weder te lezen : «één of meer
graven of een grafkelder." Zooals
toch het artikel nu zou luiden,
zou het kunnen zijn , dat niet
geheel en al voorzien werd in de
behoefte die het art. op het oog had.
De Minister verklaarde er zich
nu niet tegen, te zeggen "één
graf of één grafkelder", wanneer
daardoor aan het bezwaar van
den heer Gefken kon worden te
gemoet gekomen. Maar wanneer
men weder zou lezen: «één of
meer graven", dan stuitte men
op de bezwaren van straks.
Alsnu trad de heer van Delden
op. »Ik moet — zeide deze —
aan den Minister en de Vergade-
ring in bedenking geven, of we
nu toch uiet bezig zijn dit artikel
te verkuoeijen. De Minister stelt
nu voor te lezen: "één graf of
één grafkelder" , maar wat is één
graf? Is dat de ruimte om één
lijk te begraven, of zal men nu,
zooals op vele begraafplaatsen
gewoonte is, drie lijken boven
elkander mogen plaatsen, of wordt
er eene verzameling van graven
onder verstaan ? Vervolgens komt
het mij voor , dat, wil men de
in dit art. bedoelde graven be-
hoorlijk afgescheiden houden van
bijzondere begraafplaatsen, de res-
trictie die vroeger in dit artikel
stond , dat men alleen leden zijner
familie daarin kan begraveu,
noodzakelijk moet behouden blijven.
«Zelfs wanneer men lezen wil,
zoo als vroeger door den Minister
werd voorgesteld, dat iemand op
zijn grond één grafkelder kan
aanleggen , zonder de restrictie ,
dat daarin alleen leden zijner fa-
milie mogen worden begraveu ,
dan zou dit een grafkelder kunnen
worden tot algemeen gebruik be-
stemd, geheel gelijk staande met
eene bijzondere begraafplaats. Ik
geloof niet dat dit in de bedoeling
van de wet kan liggen, en acht
het daarom veel beter het eerste
lid van dit artikel te lezen, zoo
als het in het vorig wets-ontwerp
stond, dat namelijk een ieder,
behoudens het verlof en ouder
toezigt van burgemeester en wct-
houders, kan aanleggen graven
of een grafkelder voor de leden
zijner familie. Meer behoort aan
geen particulier te worden toege-
staan , tenzij hij zich geheel
onderwerpe aan alle bepalingen
omtrent bijzondere begraafplaatsen
voorgeschreven.
"Ik geef dus den Minister in
overweging om het artikel weder
te redigeren zoo als het in het
wets-ontwerp van zn\'n voorganger
voorkwam."
Nadat <lit door andereu was
ondersteund, deels op grond dat
daardoor alleen het eigenaardig
karakter van de begraafplaatsen
waarvoor dit artikel geschreven
was , behouden bleef, anderdeels
-ocr page 237-
BEGRAFENISWET.              Art. 15
202
omdat, als meu alleen het regt
zou hebben om een graf aan te
leggen , voor hen die geen graf-
kelder bouwden de gelegenheid
slechts bestaan zou om één lid
van hunne familie te begraven,
hetgeen strijdig zou zijn met het
denkbeeld, waarom men eene
familie-grafplaats verlangde, — ant-
woordde de Minister als volgt:
«Het denkbeeld van één graf
sluit niet in dat er slechts één
persoon iu kan begraven worden.
Het algemeen gebruik brengt mede
dat wanneer men van een graf
spreekt, men bedoelt eene graf-
ruimte , waarin twee , drie of vier
lijken kunnen begraven worden.
«De verandering in het eerste
lid van het artikel is daarin ge-
bragt, om te voldoen aan het
verlangen, in het Eindverslag
uitgedrukt. Men heeft daarin aan-
getoond , dat wanneer de woorden
/ten einde daarin zijn lijk en de
lijken der leden van zijn geslacht
worden begraven" in het artikel
behouden bleven, gefraudeerd kon
worden, zoodat er lijken in het
graf begraven werden van personen ,
die geen familie waren van den
eigenaar van den grond , en dat
het welligt ook de wensch kon
zijn van dien eigenaar om zijne
echtgenoote of dezen of genen
bekende in zijn graf te doen
begraven.
•< Verlangt nu de heer van Del-
den die woorden weer in het
artikel te hebben, dan moet hij
daartoe slechts een voorstel doen ;
maar ik geloof dat het beter is
om het art. te laten, gelijk het
nu luidt."
Daarop stelde de heer van
Delden voor, het eerste lid van
het art. wederom te doen luiden
zooals het primitief in het ontw.
was voorgesteld. Het werd met
43 tegen \'S stemmen aangenomen.
V. Bij de eerste ontwerpen werd
in het eerste lid gelezen de, in
plaats van elke, bebouwde kom.
Men vroeg in het V. V. 66/7:
wat wordt hierdoor \'debebouwde
kom eener gemeente" verstaan ?
De vraag moest te eer rijzen ,
omdat het volgend artikel van
"elke bebouwde kom eener ge-
meente" spreekt. Tusschen die
beide uitdrukkingen is toch on-
miskenbaar verschil. Terwijl de
eerste slechts ééne bebouwde kom
in de gemeente onderstelt, wijst
de laatste op elk gehucht, op elke
verzameling van aaneen gebouwde
of aan elkander grenzende wo-
ningen. Ook in verband met art.
47 1) schijnt het wenschclijk wat
hier door eene bebouwde kom te
verstaan zij te omschrijven en
daarbij zekere agglomeratie van
huizen of woningen als vereischte
aan te nemen.
De Regering antwoordde : Eene
definitie van bebouwde kom is
moeijelijk te geven. Het hangt ai\'
van plaatselijke omstandigheden ,
in elk bijzonder geval te beoor-
deelen. Eene gemeente kan meer
dan écne kom hebben van daar
is van elke kom gesproken. (A1-
art. 47 ook gesproken Tan begraafplaat-
bebouwde kom liggende. Voor int
1) In het untw. 66/7 namelijk werd
sen niet op den bepaalden afstand ee
geldt tham art. 46.
»
-ocr page 238-
Art. 45              BEGRAFENISWET.                   203
van art. 25 de Minister op het
oog had. Dat art. handelde toch
ook over onderwerpen, die op art.
15 niet van toepassing konden zijn.
De Minister antwoordde: Hier
is de laatste alinea van art. 25
van toepassing: «Eigen graven
op eene gesloten begraafplaats
worden, voor zoover in hun ou-
derhoud behoorlijk wordt voor-
zien, onaangeroerd gelaten." Er
moet hier wel degelijk ook slüi-
ting zijn. Wanneer zulke graf-
kelders geheel vol zijn, dan mogen
zij binnen tien jaren evenmin als
die op eene algemeene begraaf-
plaats geroerd worden en worden
ze dus gesloten verklaard.
Dit antwoord lokte de vraag
van denzelfden spreker uit, of het
niet beter zou zijn om in plaats
van art. 25 art. 23 aan te halen,
want, zeide hij, de Minister be-
doelt kennelijk, dat indien zulke
particuliere grond verkocht wordt,
de nieuwe eigenaar aan de graven
niet mag roeren, en mij dunkt,
dat is in art. 23 uitgedrukt. . ..
Daarentegen spreekt art. 25 van
het sluiten van begraafplaatsen,
en dat is eigenlijk hier niet van
toepassing. De Minister heeft
gezegd: als het graf vol is. Maar
niet alleen als het graf vol is,
ook wanneer dit niet het geval
is , zal, indien het terrein ver-
kocht wordt, waarin zulk een
grafkelder zich bevindt, de nieuwe
eigenaar er niet aan mogen raken.
Volgens het nader antwoord ech-
ter van den Mfnisterzou de aanha-
ling van art. 23 niets aan de zaak
veranderen. Art. 25 — zeide hij —
zegt in de laatste alinea dat als een
dus namelijk was nu de uitdruk-
king veranderd).
Bij art. 16 en de overgangsbe-
palingen kwam men op de bctee-
kenis van bebouwde kom terug.
Men zie daarover verder de aant.
bij art. 16 , eerste lid.
VI.    Blijkens het V. V. 66\'7
achtte men het in den geest van
art. 16 (afstand van 50 meters
van de kom) niet overbodig te
vorderen , dat de bijzondere per-
soon, die volgens art. 15 voor
hem en de leden van zijn geslacht
een grafkelder of grai\'plaats stichtte,
althans eigenaar ware van een
oppervlakte gronds, die zich aan
elke zijde ten minste 50 el van dat
aan te leggen graf uitstrekte.
Hetzelfde denkbeeld werd bij de
beraadslaging over urt. 16 (zie
aldaar) door den heer VVjbsterhoïf
geopperd.
[Je opmerking is niet beantwoord
en aan de vordering is niet vol-
daan. Alleen wordt gevorderd dat
Je grai\'plaats ten minste 50 meters
van elke bebouwde kom zij ver-
wijderd.
VII.   Door sommigen werd bij
het V. V. 66/7 gevraagd, of op de
hier bedoelde graven of grafkelders
de bepaling van art. 25 niet toe-
passelijk moest worden verklaard.
Bij eene nieuwe alinea nam de
Regeling de gerezen twijfel ten
aanzien der toepasselijkheid van
art. 25 weg. Omtrent bestaande
begraafplaatsen en graven — voeg-
de zij er bij — is in de over-
gangsbepalingen opgenomen het-
geen noodig voorkwam.
De heer Pijnappel vroeg bij
de beraadslaging, welke bepaling
-ocr page 239-
204                      BEGRAFENISWET. Art. 15, 16
Art. 16. Geene begraafplaats wordt aangelegd dan
op den afstand van ten minste 50 meters van elke
bebouwde kom eener gemeente.
Geschillen over de toepassing van het eerste lid
van dit artikel worden beslist door Gedeputeerde
Staten. Van hunne uitspraak is binnen eene maand
hooger beroep bij Ons toegelaten, (v)
eigen graf op zulk eene begraafplaats
ligt, het onaangeroerd moet worden
gelaten, voor zoover in het onder-
lioud wordt voorzien, zoodat de
nieuwe eigenaar verpligt is toe te
staan dat het onderhouden worde
door dengenc die vroeger in het
onderhoud heeft voorzien.
De Minister wenschte daarom art.
25 in dit artikel te behouden, en zag
niet in dat dit groot bezwaar zou
opleveren.
Daarop stelde de heer Pijnappel
voor \'om in de laatste alinea van
art. 15, indien de Minister aau
art. 25 hechtte, ook op te nemen
art. 23, en alzoo te lezen: «zijn
de artt. 23 en 25 toepasselijk."
De Minister nam dit alsnu over.
VIII.     Het roeren der graven,
in strijd met art. 23, is straf-
baar volgens art. 41 N°. 9.
Het gebruik maken van een
gesloten begraafplaats, in strijd
met art. 25, is strafbaar volgens
art. 41 NP. 11.
IX.     Het aanleggen van fa-
miliegraven zonder verlof of na
eene weigering van dat verlof, is
niet met straf of met sluiting der
begraafplaats bedreigd. Zie hier-
over de aant. op art. 14, bladz.
196 onder XIII.
X.     Over het hier opengesteld
hooger beroep, zie men de aant. op
art. 14 bladz. 195 v. onder Xen XI.
XI.     In eene der afdeelingen
werd, blijkens het V.V. 66/7,
de wensch geuit, dat het gebruik
van bestaande grafkelders onder
de kapellen of kerken, voor zoo
ver die kapellen of kerken niet in
de kom der gemeente gelegen
waren, nog mogt worden toege-
laten, mits, om aan de slotbe-
paling van art. 16 te voldoeu,
de toegang of ingang der graf-
kelders aan de buitenzijde van het
gebouw aangebragt en alle toe-
gang aan de binnenzijde door
metselwerk behoorlij k gesloten ware.
De Regering gaf in antwoord
te kennen dat, daar grafkelders
onder eene kerk of kapel, waar-
van de ingang buiten dat gebouw
was, bij art. 16, lid 5, geoor-
loofd waren, hieromtrent geen
overgangsbepaling te pas kwam.
Zie verder de aant. aldaar.
XII.     De verpligte wijze van
afsluiting der begraafplaatsen vol
gens art. 18 geldt niet voor de
familiegraven. Zie de aant. aldaar.
(v) I. Voor de bepalingen van
art. 16 hadden de drie eerste
-ocr page 240-
:/
BEGRAFENISWET.
Art. 16
205
ontwerpen slechts twee alinea\'s,
het eerste betreffende den aanleg
der begraafplaatsen, het andere 1)
betreffende de oprigting van ge-
bouwen.
Het eerste lid van het ontw.
55/6 luidde:
• Elke begraafplaats ligt op den
afstand van ten minste 35 el van
de bebouwde kom cener gemeente."
Het ontw. bevatte evenwel eene
afzonderlijke uitzonderingsbepaling,
van dezen inhoud:
\'Begraafplaatsen voor eene be-
volking van niet meer dan dui-
zend zielen bestemd kunnen,
schoon niet op den bij het vorige
artikel bedoelden afstand gelegen,
indien zij overigens aan de ver-
eischten dezer wet voldoen, blij-
ven bestaan."
Bij het ontw. 58/9 is deze
uitzonderingsbepaling weggelaten,
en zijn voor de bestaande be-
graafplaatsen afzonderlijke voor-
zieningen gemaakt bij de over-
gangsbepalingen.
Art. 16, eerste lid, kwam nu
te luiden als volgt:
\' Geene begraafplaats wordt aan-
gelegd dan op den afstand van
ten minste 100 ellen van de be-
bouwde kom eener gemeente."
Bij het ontw. 66/7 werd 100
ellen in 50 ellen, veranderd , en
voor de —, /elke bebouwde kom"
gelezen.
Een tweede lid werd voorts
ingelascht van inhoud gelijk aan
het tegenwoordige
Bij de beraadslaging werd iu
de eerste zinsnede, zoomede in
de artt. 18 , 22, 25 en 45 , het
woord ellen door den Minister
veranderd in meters.
II. 1°. De afstand der begraaf-
plaatsen van de bebouwde kom
der gemeente werd bij het ontw.
55/6 in overeenstemming met art.
2 van het decreet van 23 Prairial
XII\'" jaar 2) , op 35 el bepaald.
Bij de wederinvoering van het
decreet in 1827 was echter eene
uitzondering ten behoeve van ge-
meenten van eene mindere bevolking
dan 1000 zielen toegelaten. Later
is dit uitgestrekt tot begraafplaat-
sen, uitsluitend bestemd voor
dorpen of afdeelingen van gemeen-
ten , welke eene mindere bevolking
dan 1000 zielen tellen, hoewel
de gemeente, waartoe zij behooren ,
een grootcr zielental bevat.
De Regering, in 1856 aan het
bewind , vond geene vrijheid, op
deze vergunning terug te komen.
Het nadeel voor de openbare
gezondheid — zeide zij —, uit
het aanleggen van begraafplaatsen
in de onmiddellijke nabijheid van
1) Zie hierna bladz. 220.
2)   Artt. 1 en 2 Tan het decreet luidden :
Art. 1 Aucune inhumation n\'aura lieu dans les égliscs, temples, synagogues,
liópitaux , chapelles publiques , et généralement dans aucun des édifices clos
et fermés oü les citoyens se réuniBSent puur la céléhration de leurs cultes, ui
dans T enceinte des villes et bouTgs.
Art. 2 II y aura, hors de chacunc de ces rilles ou bourgs, a la distance
de trentc-cinq a quarante mètres au moins de leur enceinte, des terrains
spécialement consacrés a i\'inhuuiatioti des murts.
-ocr page 241-
206                   BEGRAFEN1SWET.              Art. 10
de bebouwde kom der gemeente
te vreezen , kan niet geacht worden
daar te bestaan, waar slechts
eenige weinige lijken jaarlijks ter
aarde worden besteld. Is alzoo de
intrekking van de vroeger verleende
vergunning niet in het openbaar
belang noodig, men moet dan
zwarigheid maken , de gemeenten
die thans in het bezit zijn van
kerkhoven, welke overigens aan
alle vereischten voldoen, tot het
aanleggen van nieuwe begraaf-
plaatscn te verpligten.
Om derhalve hierin bij de wet
te voorzien strekte de boven om-
schreven uitzonderingsbepaling.
2°. Een en ander werd echter,
zooals ik mededeelde , bij het ontw.
88/9 veranderd.
De afstand voor de nieuwe
begraafplaatsen werd minstens 100
ellen, en de uitzondering voor
bevolkingen van minder dan 1000
zielen verviel. Terwijl, wat de
bestaande begraafplaatsen betreft,
naar de aant. op de overgangs-
bepalingen verwezen wordt, vermeld
ik hier wat tot toelichting der nieuwe
bepaling van art. 16 werd opge-
geven.
Het decreet van 23 Prairial
XII4* jaar — zeide de M. v. T.
58/9 — bepaalt in art. 2 den
afstand der begraafplaatsen van de
bebouwde kom der gemeenten op
35 a 40 ellen. Naar het oordeel
van deskundigen is evenwel deze
afstand te gering, om er voor
de openbare gezondheid, althans
in sommige omstandigheden, geen
nadeel uit te vreezen. Minstens
wordt daartoe in den regel een
afstand van 100 el noodig ge-
acht , en de Regering heeft gemeend
dit cijfer als minimum voor de aan
te leggen begraafplaatsen in de wet
te moeten opnemen.
3°. Eene hoofdbedenking tegen
het ontw. 58/9, blijkens de alge-
meenc beschouwingen in het V. V.
opgenomen, bestond daarin, dat
zij , vooral ook met opzigt tot het
verwijderen der begraafplaatsen
buiten de bewoonde kom der ge-
meenten, al die gemeenten op
dezelfde lijn snelde zonder eenig-
zins acht te slaan op hare bevol-
king. Uit dat oogpunt — werd
er gezegd — wijkt het voorstel
evenzeer van de bestaande veror-
deningen af als van het ontwerp
van 15 April 1856, welk laatste
bij art. 15, althans voor bevol-
kingen van beneden de duizend
zielen, eene nuttige uitzondering
behelsde. In cenen algcmeenen
zin , men erkende dit gaarne, moet
het wenschelijk en nuttig worden
geacht, dat eene begraafplaats niet
te zeer in de nabijheid van wo-
ningen gelegen zij. Maar het ge-
vaar, hetwelk die nabijheid voor
den openbaren gezondheidstoestand
kan te weeg brengen, zal toch
wel oneindig grooter zijn voor
de steden, waar eene digt opeen-
gepakte , talrijke bevolking aan den
nadeeligeu invloed der begraafplaats
is blootgesteld, dan voor kleine
plattelandsgemeenten , waar in een
geheel jaar naauwhjks een dertig-
tal lijken ter aarde wordt besteld.
Er waren zelfs leden, die, als de
begraving der lijken maar goed
en ouder genoegzame voorzorgen
plaats vond, althans voor de plat-
telands-gemeenten, te naauweruood
-ocr page 242-
Art. 16              BEGRAFENISWET.                    207
aan nadeel voor de gezondheid
gelooven konden, al ware ook de
begraafplaats midden in de kom
der gemeente gelegen. Zij wezen
daarbij op hetgeen vroeger hier
te lande plaats had; op het ter
aarde bestellen in de kerken of op
de kerkhoven, welke laatste in
den regel het kerkgebouw omgaveu
en dus midden iu de kom der
gemeente gelegen waren ; en vroe-
gen dan waar de voorbeelden te
vinden zijn , dat daardoor de ge-
zondheid en het leven der inge-
zetenen in gevaar zijn gebragt.
Art. 39 1) van het tegenwoordige
wetsontwerp houdt zelf de ingewik-
kelde erkentenis in, dat onder
bepaalde omstandigheden de aan-
wezigheid der begraafplaats te
midden van de kom der gemeente
niet schaden kan. Maar waarom
dan voor alle gemeenten, groote
en kleine, deuzelfden regel aange-
nomen en bepalingen gemaakt, die
de strekking hebben om een deel
ook der kleinere gemeenten te
dwingen zich de kosten en moeije-
lijkheden van het stichten eener
nieuwe, meer verwijderde begraaf-
plaats te getroosten ? Ten gevolge
van de werking der gemeentewet,
der armenwet, der wet op het
lager onderwijs cu van nog meer
andere wetsbepalingen van den nieu-
weren tijd, zijn de uitgaven der
gemeenten in \'t algemeen, en die
der plattelandsgemeenten in het
bijzonder, aanzienlijk geklommen.
De tegenwoordige wet legt nieuwe
lasten aan deze gemeenten op.
Door altijd op dien weg voort te
gaau wordt een staat vau zaken
in het leven geroepen, die een
noodlottig einde zou kunnen nemen.
Welligt zou het zoo moeijelijk niet
zijn, de tegenwoordige wet op
eene wijze in te rigten, die het
daaruit voortvloeijend bezwaarvoor
de gemeentekassen zooal niet weg-
nam , dan toch aanmerkelijk ma-
tigde.
Op het art. zelf gaf men voorts
het .volgende te kennen: Ofschoon
men gaarne met de Regering aan-
neemt, dat ouder bepaalde om-
standigheden de openbare gezond-
heid benadeeld kan worden als
eene begraafplaats te zeer iu de
nabijheid van het bebouwde ge-
deelte eener gemeente gelegen is,
gaat de wet naar het oordeel van
verscheidene leden te ver door als
algemeenen regel
aan te nemen,
dat de begraafplaats ten minste
100 ellen van de bebouwde kom
der gemeente verwijderd moet zijn.
Men kwam daarbij terug op het
reeds iu den aanhef van dit ver-
slag ontwikkeld denkbeeld, dat
de Regering verkeerd heeft gedaan
met in deze wet alle gemeenten,
groot en klein, op ééne lijn te
stellen. Het gevaar voor de be-
woners van groote steden in de
nabijheid eener begraafplaats ge-
legen waarheen dagelijks ver-
scheidene lijken worden overgebragt
kan niet, althans niet in die mate,
bestaan voor een dorp, waar in
een geheel jaar
10, 15 of 20
lijken te begraven zijn. Toen bij
het koninklijk besluit van 19 April
1828 (Staatsblad N°. 17) bepaald
1) Dit is thans, gewyzigd, art. 46.
-ocr page 243-
208                    BEGRAFENIS WET.              Art. 16
was, dat binnen 35 a 40 ellen
afstands van eene begraafplaats
uietmogt worden gebouwd, moest
de Regering weldra op die bepaling
voor de kleinere gemeenten terug
komen, en eene uitzondering vast-
stellen voor gehuchten van beneden
de 1000 zielen. (Zie de aanschrij-
ving van den Minister van Bin-
uenlandsche Zaken van 5 April
1828 in het Bijvoegsel tot het
Staatsblad). Evenzoo zou eene
bepaalde uitzondering op het voor-
schrift der 100 ellen afstands voor
kleine gemeenten, in den geest
van art. 15 van het ontwerp van
15 April 1856 , zich zeer aanbe-
velen. Men moest zich het bezwaar,
dat op zulke gemeenten zou worden
gelegd, wanneer zij of dadelijk
öf na den afloop van den over-
gangstermijn 1) genoodzaakt werden
aan het thans behandeld voorschrift
te voldoen , niet te ligt voorstellen.
In menig geval zou het gemeen-
tebestuur , dat tot den aanleg
van eene nieuwe begraafplaats op
100 ellen afstands van de be-
bouwde kom der gemeente verpligt
werd, den daarvoor noodigen
grond niet kunnen aankoopen, of
wel zoo ver buiten den bewoonden
kring der gemeente moeten gaan ,
dat de maatregelen van politie,
bij het begraven in acht te nemen ,
moeijelijk konden worden gehand-
haafd. Zou in dat geval tot
onteigening kunnen worden over-
gegaan ? Ongetwijfeld ja; maar
de kostbaarheid der zaak zou
daardoor niet verminderen.
Met betrekking tot de vrij-
heid der gezindten had men o.
a. ook tegen art. 16 bezwaar.
Verscheidene leden meenden . dat
die bepaling in verband met de
verpligting, die het toenmalige
ontwerp onder de overgangsbepa-
lingen inhield, om de bestaande
begraafplaatsen op den verboden
afstand liggende of niet de vereischte
uitgestrektheid bezittende 2), binnen
vijf jaren in overeenstemming met
de wet te brengen , öf de stich-
ting eener nieuwe bijzondere
begraafplaats al te kostbaar voor
de kerkelijke gemeente zoude
kunnen maken öf wel tot de
sluiting van zoodanige begraafplaats
leiden, waar dairvoor geënt
afdoende reden bestond. De vrijheid
der gezindten, om een in haar
oog gewigtig belang van de leden
der kerkelijke gemeenten te be-
hartigen, moest niet met de eene
hand gegeven worden, om met
de andere gedeeltelijk terug te
worden genomen.
De M. v. B. bevatte in antwoord
op de algemeene beschouwingen
het volgende:
«De vraag , of het verwijderen
der begraafplaatsen buiten de
bebouwde kom der gemeente als
algemeen beginsel in de wet gesteld,
dan wel eene uitzondering daarop
voor de gemeenten van beneden
de duizend zielen toegelaten zou
voor de verwijdering der begraafplaat-
n lagen, tot op 100 el van daar, rct.
t. 17.
1) Het toen overwogen ontwerp stelde
sen die niet op 35 el afstand Tan de ko:
vijfjarigen termijn open.
2] Zie orer het laatste de aant. op ar
-ocr page 244-
Art. 16              BEGRAFENISWET.                    209
worden, is bepaald overwogen.
De Regering heeft gemeend tot
het eerste te moeten besluiten,
uithoofde van de nadeelen, die
uit het begraven in den bebouwden
kring zijn te vreezen. Zij kan
geenszins instemmen met die leden ,
welke het in twijfel schijnen te
trekken , of het ter aarde bestellen
in kerken en op kerkhoven , mid-
den in de kom der gemeente gelegen,
nadeelig voor de gezondheid en
het leven der ingezetenen geweest
is. Zij behoeft zich slechts te
beroepen op het rapport, door de
commissie , ingesteld bij koninklijk
besluit van 24Mei 1825 , N°. 162,
uitgebragt en in de Handleiding
tot de kennis van het Staatsbestuur
in hel Koningrijk der Nederlan-
den
, 1° deel, 2e stuk, bladz.
41—53 opgenomen , waarin het
gevaarlijke van dien maatregel ook
door voorbeelden wordt aangetoond.
Wel is waar zullen die nadeelen
zich minder doen gevoelen wanneer
op de begraafplaats jaarlijks slechts
weinige lijken ter aarde worden
besteld, dan wanneer de begraaf-
plaats voor eene groote bevolking
moet dienen. De vraag blijft echter ,
welke bevolking men zou moeten
aannemen om van het toelaten
van begraafplaatsen in de bebouwde
kom geen het minste nadeel met
volkomen zekerheid te kunnen
vreezen. Het in 1828 aangenomen
cijfer van beneden de duizend
zielen is geheel willekeurig. Als
de bevolking eenige weiuigc zielen
boven dat getal telt , zal zulks
wel geen wezenlijk verschil in de
1) De bedoelde orergangsbepaling is
zaak maken. Daarenboven heeft
men bij het aannemen van zulk
een maatstaf slechts de gewone
sterfte op het oog, doch wanneer
tengevolge van besmettelijke ziekten
de sterfte toeneemt, vervalt de
grond waarop deberekeningsteunde.
Om met zekerheid daaromtrent
te kunnen beslissen, moet men
niet alleen op het cijfer der bevol-
king, waarvoor de begraafplaats
moet dienen, maar ook op de
plaats waar zij zich bevindt en op
vele andere omstandigheden letten.
Dezelfde begraafplaats toch, die
aan de cene zijde met de bebouwde
kom iu verband, doch aan de
andere in het open veld uitkoinen-
de , onschadelijk is , zou, wanneer
zij van alle kanten door gebouwen
naauw was ingesloten , als schade-
lijk voor de gezondheid moeten
worden opgeheven, al mogt zij
ook voor dezelfde bevolking als de
eerstgenoemde dienen.
»Het stellen van den in art. 16
omschreven regel zal voor de ge-
meenten niet zeer bezwarend zijn,
wanneer, zoo als in het ontwerp
is gedaan, bevoegdheid gelaten
wordt van dien regel ten behoeve
van bestaande begraafplaatsen af
te wijken, zoodra zulks na een
onderzoek van deskundigen mogt
blijken onschadelijk te zijn. 1)
«Men houde daarenboven\'n het
oog, dat in 1828 liet behoud
van begraafplaatsen, die in de
bebouwde kom waren gelegen,
slechts voorloopig is toegestaan ,
en dat dus de gemeenten zich niet
te beklagen hebben , wanneer de
thans , gewijzigd , art. 46.
14
-ocr page 245-
210
BEGRAFENIS WET.              Art. 16
definitieve regeling der zaak na
dertig jaren tot stand komt. De
finantiële bezwaren zullen voor
vele genieenten niet zoo groot zijn
als men zich voorstelt, dewijl
haar vrijheid is gelaten om zich
met andere gemeenten tot het
aanleggen eener gemeenschappelijke
begraafplaats te verecnigen."
Bij het art. zelf gaf de Regering
te kennen , dat de strekking van
het ontwerp niet goed scheen te
zijn begrepen. «Voor het aanleggen
van nieuwe begraafplaatsen —
zeide zij — wordt een afstand van
100 ellen van de bebouwde kom
der gemeente gevorderd. Volgens
art. 37 1) daarentegen, kunnen
de thans aanwezige begraafplaatsen,
die aan de vereischten der wet
voldoen en op een afstand van 35
cl van de bebouwde kom zijn
gelegen , blijven bestaan. Eindelijk
opent art. 39 1) de gelegenheid om
begraafplaatsen, welke op korteren
afstand van de bebouwde kom
liggen, te laten bestaan, indien
daaruit naar het oordeel van des-
kundigen geen nadeel voor de
openbare gezondheid te vreezen is.
»l)e wet geeft\'derhalvc voldoende
ruimte om de zaak zoo te regelen
als plaatselijke omstandigheden het
toelaten. Maar voor het aanleggen
van nieuwe begraafplaatsen is het
geraden, een beginsel aan te nemen,
hetwelk door deskundigen nood-
zakelijk wordt geacht. Men heeft
de opmerking gemaakt, dat hetgeen
voor grootere gemeenten welligt
noodig is , voor kleinere, waar
slechts weinige lijken jaarlijks
worden begraven, geen behoefte
kan geacht worden; Doch men
ziet over het hoofd , dat bij be-
smettelijke ziekten ook in kleinere
gemeenten vele begravingen in
korten tijd moeten plaats hebben,
en dat dan de nadeden van het
begraven in de nabijheid van den
bewoonden kring zich kunnen
doen gevoelen. Het is waai\', dat
de aanleg van nieuwe begraafplaat-
sen vele kosten vordert, doch
zullen deze zooveel hooger zijn ,
wanneer de begraafplaats op 100,
dan wel op 35 el der bebouwde
kom wordt aangelegd? l)aarenbo-
ven staat het volgens art. 13 van
het ontwerp aan de gemeenten
vrij, zich tot het aanleggen eener
begraafplaats met twee of meer
andere gemeenten te vereenigen,
en hebben zij daarenboven een
tijdvak van vijf jaren om zich
een geschikt terrein voor den aau-
leg eener begraafplaats aan te
schaffen, 2)"
Ten aanzien van het bezwaar
eindelijk voor de kerkelijke gemeeu-
ten, waarop het V. V. hadgewezen ,
meende de Regering dat uit art.
16 voor deze geen bezwaar kou
outstaan , dan voor zoover het in
het algemeen belang vereischt werd.
Zij verwees daarbij naar het art.
in de overgangsbepalingen , waar-
bij gelegenheid tot afwijking was ge-
geven, indien naar het oordeel van
bevoegde geneeskundigen daaruit
1)   Voor artt. S7 en Stf zie men thi
2)   Art ;.\'*> , hier bedoeld, i» nu art
verwydering der begraafplaatsen buitel
13 artt. 45 en 46.
47 en ziet thans niet meer op de
de kom.
-ocr page 246-
Art. 16               BEGRAFENISWET.                      211
dering bestond , zou de geldelijke
last, die uit de bepalingen der
wet voor de gemeenten moet
voortvloeijen, aanmerkelijk worden
verligt, en ook het aanleggen
van bijzondere begraafplaatsen
minder worden bemoeijelijkt. Men
deed daartegen opmerken, dat
het bezwaar minder groot was
dan het scheen, omdat volgens
de artt. 37 en 39 van het ontwerp
begraafplaatsen , die op veel min-
deren afstand dan 100 el van de
bebouwde kom der gemeente ge-
legen zijn, in stand kunnen worden
gehouden. Het antwoord was
echter , dat de bepaling van het
laatstgenoemde artikel enkel facul-
tatief is, en dat, indien de wet
naar haren geest wordt uitgevoerd,
er in vele gemeenten nieuwe alge-
meene begraafplaatsen zullen moeten
worden gesticht; waarbij men dan
de moeijelijkheid en kostbaarheid
om daarvoor op 100 ellen afstands
van de bebouwde kom eene ge-
schikte plaats te vinden , in ruime
mate zal ondervinden.
5°. In het ontw. 66/7 werd
de afstand van 100 ellen van de
kom tot 50 ellen verminderd. De
Minister Heemskerk achtte den
afstand van 100 el tusschen elke
begraafplaats en de bebouwde kom ,
gelijk bij het laatste wets-ontwerp
werd gevorderd , niet noodig. Het
decreet van 23 Prairial XII4\'
jaar, eischte slechts een afstand
van 35 s\\ 40 cl. Stelde men dien
op vijftig el , dan scheen zulks
in het belang der openbare ge-
zondheid voldoende. De beperking
van het eigendomsregt door het
verbod om binnen uien afstand te
14*
geen nadeel voor de openbare ge-
zondheid te vreezen was.
4°. Blijkens het V. V. 59/60
werd door vele leden bij het ge-
voelen volhard , dat het verkeerd
was voor alle gemeenten zonder
onderscheid het voorschrift in de
wet op te nemen, dat elke aan
te leggen begraafplaats 100 ellen
van de bebouwde kom der gemeen-
ten verwijderd moest zijn. Zoo
men al aanneemt, — wordt daarin
gezegd — dat deze bepaling voor
sterk bevolkte gemeenten in het
belang der openbare gezondheid
noodzakelijk is, kan men die
noodzakelijkheid voor de kleinere
gemeenten , waar jaarlijks een
betrekkelijk zeer gering aantal
lijken begraven wordt, niet toe-
geven. Veel hangt hier ongetwijfeld
af\' van de gesteldheid van den
grond. Waar het kerkhof zeer
hoog gelegen is , laat zich , althans
in kleine gemeenten , niet verwach-
ten, dat het bestaan daarvan in
de nabijheid der bebouwde kom
immer nadeelig voor de gezondheid
der ingezetenen werken kan. In
vroegeren tijd bevond zich het
kerkhof op de dorpen meestal in
de onmiddellijke nabijheid der kerk.
N\'og is dit op vele plaatsen liet
geval, bijv. in het Limburgsche.
Men herinnert zich niet ooit te
hebben hooren beweren , dat eenig
kwaad daaruit voortgesproten is..
Het scheen derhalve allezins in
aanmerking te moeten komen ,
om hier, op het voorbeeld van
vroegere verordeniugen en van het
wetsontwerp van 1856 , voor de
kleine gemeenten eene uitzondering
te maken. Wanneer die uitzon-
-ocr page 247-
212                    BEGRAFENISWET.              Art. 16
bouwen, 1) vorderde dat men dien
kringtotde engste grensterugbragt.
JJe Regering — werd daarop
in het V. V. gezegd — acht den
afstand van 50 el voldoende. Er
waren leden, welke dien afstand
te gering achtten, of althans
wenschten te weten, waarop de
overtuiging der Regering, dat hij
voldoende is, steunt, daar dan
toch deskundigen vroeger den af-
stand van 100 el hebben aange-
raden. Veel moet hier van de
plaatselijke gesteldheid afhangen.
Daarom wilde men altijd een ge-
neeskundig onderzoek laten voor-
gaan, en als zich daarbij geene
bezwaren openbaarden, zelfs nog
korteren afstand dan van 50 el
toelaten.
Tot dusver — antwoordde de
Regering — wordt slechts een
afstand van 35 a 40 el tusschen
de aan te leggen begraafplaats en
eene bebouwde kom gevorderd.
Dien afstand tot honderd el uit
te breiden, en in verband daar-
mede de uitoefening van het eigen-
domsregt, voor zooveel het bouwen
van woningen binnen dien kring
betreft, te beperken, heeft bezwaar.
Een middenweg, door den afstand
op 50 el te bepalen, scheen dus
raadzaam. Een geneeskundig on-
derzoek te vorderen, kwam voorts
der Regering te belemmerend voor.
(Zie hierover bladz. 217 onder IV).
6°. Bij de beraadslaging kwam de
heer Westebhokf op den voor-
geschreven afstand van 50 el terug.
Waarvoor deze bepaling? vroeg hij
in eene uitvoerige rede, waarvan
ik hier de hoofdzaak mededeel.
1) Zie het derde lid hierna , blad?. S
In het belang der volksgezondheid
zal men zeggen, doch dat kan
niet in ernst gemeend zijn, want
dan had men zich niet tot het wil-
lekeurig genomen en niets bedui-
dend cijfer van 50 ellen be-
paald. Indiende uitwasemingen van
begraafplaatsen inderdaad voor de
gezondheid zoo schadelijk zijn ,
wat beteekenen hier dan toch 50
ellen! In de schatting der Regering
evenwel schijnen 15 ellen reeds
in dezen een belangrijk gewigt in
de schaal te leggen; want volgeus
art. 45 is 35 el voor de bestaande
begraafplaatsen voldoende. Indien
men werkelijk zoo bevreesd is
voor schadelijke uitwerking op de
volksgezondheid van uitwasemin-
gen en opstijging vau verschillende
gassoorten uit begraafplaatsen ,
dan had men verder buiten de
kom der gemeente moeten gaan ,
eu vooral ook moeten letten oji
de geaardheid van den grond en
op de hemelstreek waaruit de meest
heerschende winden waaijen. Het
cijfer van 50 ellen is geheel wfl-
lekeurig en steunt op geen den
minsten grond. Indien wij hier
te beslissen hadden , dan zonden
wij ten genoegevan de gezondheids-
mannen en ook om eenigermatc
aan de eischen der wetenschap te
voldoen, achter het cijfer van 50
el, zoo al niet twee, dan althans
nog ééne nul plaatsen. Doch de
wetenschap , zeide spreker verder,
heeft het in deze nog niet ver
gebragt en de praktijk en onder-
vinding moeten ons hier leeren.
Hij wees voorts op het verschil
bij schrijvers en wetgevingen in
-ocr page 248-
Art. 16               BEGRAFENISWET.                   213
den vreemde. Naar zijn inzien
echter beteekende een mindere of
meerdere afstand der begraafplaat-
sen buiten bewoonde gedeelten
eener gemeente weinig en waren
uit de nabijheid geene nadeelige
gevolgen voor de gezondheid te
vreezen, indien de lijken maar
diep genoeg begraven werden en
het getal der begraven wordenden
maar niet al te groot was. Hij
wilde de schadelijkheid niet geheel
wegcijferen , maar men had moeten
onderscheiden. Van begraafplaat-
sen ten platten lande woog de
schadelijkheid niet zoo zwaar als
van die in groote steden, en
voor de laatste , waar duizenden
van lijken werden opgenomen,
beteekende een 50 ellen buiten de
kom niets.
De M inister wees op het decreet
van Prairial, dat 35 a 40 ellen
voorschreef. Nn was het misschien
arbitrair om nu 50 te nemen,
maar men moest toch ceu zekeren
afstand bepalen. Die 50 ellen
minstens met eene nul te ver-
meerderen zou de Minister zeer
bedenkelijk achten, want dan zou
het welhaast onmogelijk zijn , er-
gens eene begraafplaats aan te leggen.
III. Veel is verhandeld over
de vraag wat deze wet verstaat
door bebouwde kom ? Het schijnt
hier de plaats dit punt aan de hand
der geschiedenis op te helderen.
1°. Reeds in het V. V. 58/9
werd deze vraag gedaan. Dat
begrip — zeide men — i.s van
zeer onbestemden aard. Vele ge-
meenten hebben meer dan ééne
bebouwde kom. De voorsteden
van sommige onzer groote steden
strekken zich ver uit: meu denke
bijv. aan de Maliebaan te Utrecht
en de Schie te Rotterdam. Zullen
zulke voorsteden insgelijks geacht
worden eene bebouwde kom uit
te maken? En zal meu er in
\'t algemeen niet toe moeteu komen
om , even als in\' 1828 , 1) de wet
zoo uit te leggen, dat overal
waar eenige woningen \'nevens
elkander gebouwd zijn , eene be-
bouwde kom aanwezig is ? Ook
dan echter blijft het de vraag,
hoe de afstand van 100 ellen
wordt berekend. Is de buitenmuur
der meest nabij zijnde woning in
de kom der gemeente , of wel het
uiteinde van het daarbij behoo-
rend erf het uitgangspunt, en,
eindigt de lijn aan den buitensten
rand van het kerkhof of wel bij
het naast aangrenzend graf? De
vraag is mede met opzigt tot de
toepassing der overgangsbepaling
van art. 37 (nu 45) van belang. Er
waren leden die het met het oog
op de moeijelijkheid om cenen
anderen voldoenden regel vast te
stellen, beter zouden vinden, dat
de wet eenvoudig verbood, eene
nieuwe begraafplaats elders aan te
leggen , dan op zoodanig terrein ,
waar zich op 100 ellen afstands
van den buitensten kring dier
begraafplaats geene huizen of ge-
timmerten , tot bewoning door
meuschen geschikt of bestemd,
aanwezig zijn.
De Regering gaf het volgende
antwoord:
i No. 217, Büt, Stbl. bl. 537.
1) Zie Kon. rescript ran 7 Sept.
-ocr page 249-
BEGRAFENISWET.
214
Art. lf>
Onder bebouwde kom schijnt elke
verzameling van woningen te ver-
staan , die aan elkander gebouwd
of in onmiddellijke nabijheid van
elkander gelegen zijn. Sommige
gemeenten zullen dus meer dan
ééne kom kunnen hebbeu. De
voorsteden, welke zich bij groote
gemeenten beviuden, schijnen tot
de bebouwde kom te moeten ge-
rekend worden. De afstand van
100 ellen schijnt berekend te
moeten worden van den buiten-
muur der meest nabij zijnde woning,
tot den buitensten rand van de
begraafplaats. De regel, dien
sommige leden zouden wenschen
aan te nemen, om de bcgraaf-
plaatscn slechts op zoodanig terrein
te laten aanleggen, waar zich op
100 ellen ai\'stands van den bui-
tensten kring der begraafplaats
geene huizen of getimmerten tot
bewoning van menschen geschikt
bevinden , zou den aanleg in ons
land op vele plaatsen volstrekt
onmogelijk maken. Bovendien is
uit de nabijheid van een enkel
huis of van verspreide woningen
geen nadeel te vreezen, dewijl
daar de schadelijke dampen van
de begraafplaats zich vrij in de
lucht kunnen verspreiden.
De Kamer toonde zich evenwel
met het antwoord niet te vreden.
Zij meende dat het niet ligt uit
te maken was, wat door de be-
bouwde kom der gemeente ware
te verstaan. Waar in andere
wetten van dergelijke kom gesproken
wordt, — aldus wordt in het
V. V. 59/60 gezegd — heeft
men de moeijelijkheid der toepas-
sing in ruime mate ondervonden.
Er ijn gemeenten , die in \'t geheel
geene kom, andere, die er meer
dan ééne hebbeu. De Regering tracht
wel in de M. v. B. eene soort van
definitie van het begrip: bebouwde
kom
te geveu en verstaat daardoor
elke verzameling van woningen,
die aan elkander gebouwd of in
de onmiddellijke nabijheid van
elkander gelegen zijn; maar die
omschrijving brengt niet veel
verder. Men kan steeds vragen :
hoeveel woningen maken eene
verzameling uit, en hoe ver moeten
de woningen van elkander gelegen
zijn , om zich niet in de onmid-
dellijke nabijheid
te bevinden.
Er bestaan gemeenten, geheel en
al zamengesteld uit woningen, op
nagenoeg gelijken afstand van
elkander gelegen. Waar is in zoo-
danige gemeente de kom ? Men
wilde derhalve de Kegering uitge-
noodigd hebben tot het beproeven
eener nieuwe poging om de zaak,
die het hier geldt, duidelijker te
maken; in welk geval de om-
schrijving welligt in de wet ware
op te nemen.
Bij de M. v. T. 66/7 bleef de
Regering die het vierde ontw.
voordroeg, het antwoord schuldig.
De Kamer kwam er dan ook — en
ditmaal bij art. 15 (ziebladz. 202) —
op terug. Men verlangde, ook in ver-
band met de overgangsbepalingen ,
hier eene omschrijving van bebouw-
de kom opgenomen te zien en daarbij
zekere agglomeratie van huizen of
woningen als vereischteaante nemen.
De Regering achtte evenwel dat
eene definitie van bebouwde kom
moeijelijk te geven ware. Het
hangt — zede zij — af van
-ocr page 250-
215
Art. 16
BEGRAFENISWET.
werd toen bijgevoegd dat de bc-
paling, wat men onder /bebouwde
kom" moet verstaan, zeer moeije-
lijk is. Bc meest recente verkla-
ring van cene »kom" is die van
den Minister vau Kinantien in de
Memorie van Beantwoording be-
treflende het wets-ontwerp op het
personeel: onder «bebouwde kom"
was dan te verstaan eene agglo-
meratie van huizen. Bij de discussie
over dat wets-ontwerp is de Minister
van die uitlegging teruggekomen,
en zeide dat daar, waar zoodanige
agglomeratie niet bestaat, er toch
eene kom, althans een centraal punt
is, namelijk bij het raadhuis of de
kerk. Hieruit volgt dat de Rege-
ring van meening schijnt dat elk
dorp eene bebouwde kom heeft,
en dat daar waar niets is dat
daarop gelijkt, een zeker centraal
punt daarvoor zal gerekend worden.
Ook in deze afdeeling van het
wets-ontwerp komen meerbepalin-
gen voor die in de toepassing in
sommige oorden van het land tot
vele moeijelijkheden aanleiding zul-
len geven. Ik hoop dat de voor-
gestelde veranderingen op dit en
de volgende artikelen (n. 1. artt.
45 vv.) worden aangenomen;
mogt, onverhoopt, de wet zon-
der die wijzigingen worden aau-
genomen, dan ware het tot op-
heffing vau sommige dier moeije-
lijkheden wenschebjk dat de Re-
gering de meening die ze schijnt
toegedaan liet varen, zoodat daar
waar geene bebouwde kom is, er
ook niet iets anders voor gehouden
worde. Dat moge schijnen vau
zelf te spreken; een zeker art 36 1)
plaatselijke omstandigheden, in elk
bijzonder geval te beoordeelen.
Bij de beraadslaging over art.
45, waar dit punt nader werd
besproken , bleef de .Minister Kock
aan het zoo even medegedeelde
antwoord getrouw.
De heer Bichon van IJssel-
monde namelijk vroeg «at onder
bebouwde kom moest worden
verstaan ?
De Minister gaf het volgende
te kennen : Het antwoord op de
vraag, wat onder de bebouwde
kom moet verstaan worden , is
reeds in de gewisselde stukkeu
gegeven. Eene juis:e definitie van
de uitdrukking «bebouwde kom"
is niet wel te geven , omdat die
bebouwde kom in de eene gemeente
geheel anders is dan in de andere.
Hier zal die eindigen bij de kerk,
terwijl die ginds nog verder reikt.
Men zal dus daarbij naar de om-
standigheden moeten handelen. In
het opdragen der beslissing aan
Gedeputeerde Staten en het toelaten
vau hooger beroep op den Koning
is, dunkt mij , voldoende waar-
borg gelegen dat onder de bebouwde
kom niets zal worden begrepen
dan hetgeen er werkelijk onder
begrepen moet worden.
Baarop hield de heer Moens
de volgende rede : Be Minister —
zeide hij — schijnt van mcening
te zijn dat in iedere gemeente
eene bebouwde kom bestaat; ik
zal thans niet uitweiden over alles
wat daaromtrent werd gezegd in
vroeger gewisselde stukken. In de
M. v. T. ontw. Heemskerk wordt
dezelfde mecning uitgedrukt. Baar
1) Namelijk T»n de wet op het lager
-ocr page 251-
216                   BEGRAFENISWET.              Art. 16»
heeft ons door de toepassing gc-
leerd dat meu niet te voorzigtig
kan zijn. Het zou mij dus aau-
genaam zijn, indien de Minister
van Binncnlandsche Zaken mogt
verklaren dat daar, waar gemcen-
teu of dorpen zijn, waar geen
agglomeratie vau huizen is, noch
bij het raadhuis, noch bij de kerk,
het gewoonlijk aangenomen cen-
traalpuut niet zal kunnen gerekend
worden de plaats van de bebouwde
kom te vervangen.
De Minister antwoordde: Wat
de kom der gemeente betreft, het
is waar, dat de Regering bij de
behandeling vau het wets-ontwerp
houdende eeuige wijzigingen van
de personele belasting , eene soort
van definitie heeft gegeven vau de
«bebouwde kom," die met het oog
op het heffen van belastingen zeer
juist is. Maar ik geloof dat bij de
toepassing vau deze wet er zich
vele gevallen zullen voordoen, dat
er volstrekt geene kom is, en dau
moet mijns inziens in de eerste
plaats worden overgelaten ter be-
oordeeling vau het gemeentebestuur,
wat dt>or de kom moet worden
verstaan; en vervolgens van Ge-
deputeerde Staten en van den Ko-
ning. Ik geloof werkelijk, dat in
die drie verschillende magten ge-
noegzame waarborg ligt, dat niet
op eene verkeerde wijze met dat
woord «bebouwde kom" zal worden
omgegaan, en dat geen bezwaar
voor de inrigting van die begraaf-
plaatsen zal kunnen ontstaan.
2°. Uit het bovenstaande volgt
alzoo dat de vraag wat onder be-
bouwde kom is te verstaan, vol-
gens deze wet in de eerste plaats
ter beslissing staat van het gemeen-
tebestuur, en waar beslissing door
Gedeputeerde Staten of in hooger
beroep door denKoning te pas komt,
het hooger gezag.
Intusschen zullen de gemeente-
besturen in het medegedeelde en het
hierna onder 3° en 4° opgenomene
reeds een en ander kunnen vinden
dat tot het nemen eener juiste
beslissing, ook over de vraag,
hoe de afstand van de kom moet
berekend worden, leideu kan.
3°. Over het bedoelde punt ver-
meld ik verder het antwoord, dat
de Minister van Financiën bij de
behandeling van het wetsontwerp
betreffende de wijziging der wet
op de personele belasting gafenr
waarvan boven sprake was. Aldaar
heette het: Door kom der gemeente
is altoos verstaan de zamenhan-
gende gebouwde agglomeratie eener
gemeente, zonder daarbij te voegen
de bevolking der huizen, die in
hare uitgestrektheid verspreid liggen.
Bij de beraadslaging over dat
wetsontwerp kwam de heer Begua.ii
op de zaak terug. Hij meende dat
er plattelandsgemeenten waren waar-
in men geene kom kon aau-
wijzen.
De Minister zeide echter: Eene
kom is er m. i. altijd. Men beschouwt
als de kom der gemeente die plaats,
waar de kerk of het raadhuis staat.
Er is altijd een centraal punt...
De heer Begkam bestreed deze
meening en bleef er bij dat er ge-
meenten waren die volstrekt geen
kom hadden, en waar de kerk af-
zonderlijk stond zonder eenig ge-
bouw er bij, en waar geen raad-
huis was, en waar het gemeente*
-ocr page 252-
Art. 16              BEGRAFENIS WET.                    217
bestuur in eene zoogenaamde raad-
kamer in de eene of andere her-
berg vergaderde.
De Minister repliceerde dat in-
dien men al uit een algemeen oog-
punt zich gemeenten denken kon,
die in \'t geheel geen kom hadden,
echter de wet op het personeel
geen zoodanige gemeenten kende
en zij ze rangschikte onder die
wier kom het kleinste was.
4°. Nog neem ik hier op de
uitlegging der beteekenis van de
woorden binnen en builen de kom,
die destijds door de voormalige
Rijkscommissie voor de statistiek
gegeven, en bij missive van den
Minister van Binnenl. Zaken van
16 Maart 1869 N". 206, 8« afd.
(prov. blad van Gelderland, N".
89 van 1869) met het oog op de
algemeene volkstelling van dat
jaar aan de gemeentebesturen is
medegedeeld. Aldaar wordt gezegd:
«Als gelegen binnen ie kom worden
beschouwd de aaneengebouwde hui-
zen in dien ruimeren zin, dat zij
in elkanders nabijheid staan en
alleen van elkander gescheiden zijn:
door straten, grachten, pleinen
of wandelingen, door tuinen of
andere opene, maar van heiningen,
hagen, hekken, enz. omringde
plaatsen, die als aanhangsels der
woningen kunnen beschouwd wor-
den, of ook door magazijnen,
werven of andere werkplaatsen of
gebouwen. In tegenstelling van de
huizen, die verspreid, meer van
elkander verwijderd, door heide,
weiland, bouwland, bosch, boom-
gaarden enz. omringd zijn."
5°. Zie over de beteekenis van
enceinte en van villes el bourgs
in het decreet van Prairial, de aant.
III op het derde lid.
IV. Het voorschrift,bij het V. V.
66/7 aan de hand gedaau, om aan
den aanleg eener begraafplaats een
geneeskundig onderzoek te laten
voorafgaan, zou , volgens het ant-
woord der Regering, wanneer daar-
van de aanleg afhankelijk werd
gesteld, de gemeente- en kerkbe-
sturen te veel belemmeren.
Bij het Eindv. 68/9 kwam men
hierop terug. Onder herinnering
der coucessiën, die in de opvol-
gende voordragteu dezer wet be-
trekkelijk den afstand van eene
nieuw aan te leggen begraafplaats
van de bebouwde kom der ge-
meente waren gedaan, werd de
noodzakelijkheid beweerd, om met
opzigt tot de plaats, waar een
nieuw kerkhof werd aangelegd, een
voorafgaand medisch onderzoek als
gebiedende eisch voor te schrijven.
Een voorafgaand medisch on-
derzoek — antwoordde de Re-
gering — schijnt bij het aanleggen
eener nieuwe begraafplaats niet
noodig, wanneer een afstand van
vijftig ellen tusschen de begraaf-
plaats en de bebouwde kom ge-
vorderd wordt. Die noodzakelij k-
heid heeft zich tot nu toe niet
doen gevoelen, nu die afstand op
slechts 35 a 40 ellen bepaald is.
V.    In het V. V. 66/7 was
verder in overweging gegeven, in
de wet te doen uitkomen, dat de
algemeene of kerkelijke begraaf-
plaatsen , waar daartoe gelegenheid
bestond, aan de oostzijde van de
bebouwde kom der gemeente moes-
ten worden aangelegd. In een land
als het onze , waar de westewinden
-ocr page 253-
218                  BEGRAFENIS WET.                Art. 16
de heerschende waren, werd dit
uit een hygiënisch oogpunt wen-
schelijk geacht.
Ook dit werd door de Regering
voor de gemeente- eu kerkbesturen
te veel belemmerend geacht. En
werd de ligging ten oosten , zooals
in art. 3 van het decreet van
Prairial 1) die ten noorden van
de kom der gemeente , slechts als
wenschelijk voorgesteld, dan had
het voorschrift geen kracht.
VI.   Over begraafplaatsen binnen
den verboden kring van vestingen
gelegen, zie men de aant. op
artt. 18 en 21.
VII.     Tegen het aanleggen van
bijzondere begraafplaatsen of fa-
miliegraven op verboden afstand
is bij de wet geen straf bedreigd.
Zie hierover de aant. op art. 14
bladz. 196 onder X1JI, en het
thans volgende.
De heer van der Maesen de
Sombrefp deed namelijk met
het oog op art. 16 \'en de twee
volgende artt. eene niet onbe-
langrijke vraag aan den Minister.
"Volgens art. 47 van de over-
gangsbepalingen -—• zeide hij —
is een hooger collegie geroepen
om de wet te handhaven , wanneer
de bestaande begraafplaatsen , na
den bepaalden termijn , niet wor-
den ingerigt overeenkomstig de
voorschriften dezer wet. In deze
paragraaph, waarin . gehandeld
wordt over de begraafplaatsen die
opgerigt zullen worden na de in-
voering dezer wet, mis ik echter
dergelijke bepaling. Hier dus
zullen, volgens art. 179 der ge-
meen tewet, burgemeester en wet-
houders geroepen worden om de
politie op de begraafplaatsen in
het algemeen te handhaven en dus
ook toe te zien dat de begraaf-
plaatsen geheel en al voldoen aan
de voorschriften dezer wet. Maar
wat wanneer zij dit nu niet doen?
Welke reden is er — en dit is
de vraag die ik den Minister
wensch te doen — om in de over-
gangsbepalingen eene hoogere auto-
riteit te roepen die daarover zal
beslissen, en in de wet zelve der-
gelijke autoriteit niet aan te wijzen?
-Ik kan niet ontkennen dat ik
wel zou genegen zijn, eene der-
gelijke bepaling ook in de wet
zelve te brengen, want het zal,
vooral voor de bestuurders van
bijzondere begraafplaatsen, een
waarborg te meer wezen wanneer
een hooger collegie geroepen is om
toe te zien, dat de inrigting vol-
doet aan de voorschriften der wet."
De Minister antwoordde: » De
heer van der Maesen heeft
gevraagd waarom hier geen hoo-
gere magt is die toeziet op de
tenuitvoerlegging vau art. 16 en
handelen kan zoo als in het tweede
lid van art. 47 is bepaald. Ik
geloof, dat dit niet noodig is.
Burgemeester en wethouders zijn
de uitvoerders van het besluit van
den gemeenteraad tot het aanleg-
gen van eene begraafplaats, en
moeten die dus doen inrigten op
minstens 50 el afstands van de
bebouwde kom. Wordt het be-
sluit van den raad niet volgens
het voorschrift van deze wet uit-
1) „Les terraim les plas élerés et exposés au nord seront choisii de préférence.\'\'
-ocr page 254-
Art. 16                BEGRAFENISWET.                      219
Binnen gelijken afstand van de begraafplaats worden
geene gebouwen opgerigt of putten gegraven , dan
na bekomen verlof van Gedeputeerde Staten , na ver-
gevoerd , dan hebben Gedeputeerde
Staten het regt dat besluit te doen
vermetigen, en gaven burgemees-
ter en wethouders er desniettemin
uitvoering aan, dan zouden Ge-
deputeerde Staten het middel heb-
ben om hunne goedkeuring te ont-
houden aan de begrooting waarop
de kosten uitgetrokken waren.
Het komt mij dus uiet noodig
voor nog eeue afzonderlijke be-
paling te maken, evenmin als voor
het geval dat eene begraafplaats
vol is en uiet gesloten wordt.
Ook hier zijn Gedeputeerde Staten
de magt die bevelen kan dat de
begraafplaats gesloten worde, en
als dit niet geschiedt geloof ik
dat men den Commissaris des
Konings kan opdragen dat hij den
burgemeester gelaste de sluiting te
doen plaats hebbeu. Het komt
mij voor, dat de bepalingen der
gemeentewet genoegzaam in dat
geval voorzien."
Omtrent dit antwoord schijnt
eenige opmerking niet overbodig.
Het is niet twijfelachtig dat
ter uitvoering der begrafeniswet
in \'t algemeen , ook waar die uit-
voering nu niet juist onder het
bij art. 26 uitdrukkelijk opgedra-
gen toezigt op eene begraafplaats
die reeds als zoodanig bestaat,
moge te brengen zijn, door het
gemeentebestuur moet worden
medegewerkt, en dit geschiedt
door burgemeester en wethouders,
tenzij bepaalde medewerking van
den raad gevorderd wordt. Art.
126 en verder ook art. 179 lett. m
der gemeentewet is toepasselijk.
Bij uiet of niet behoorlijke
uitvoering der begrafeniswet voor-
ziet dus art. 127 der gemeentewet,
welk art. de Minister op het oog had.
Minder juist of volledig is eveu-
wel de opvatting, aan art. 16 on-
zer wet gegeven.
Vooreerst is dat art. niet slechts
toepasselijk op krachtens besluit van
op raad aan te leggen , dus
op alyemeene begraafplaatsen ,
maar uiet minder op de bijzon-
der e,
en deze had de heer van
dek Maesen vooral op het oog.
Ten andere hebben Gedeputeerde
Staten geenszins ecu regt tot ver-
nietigiug van een besluit van den
raad dat niet volgens het voor-
schrift van deze wet wordt uitge-
voerd. Gedeputeerde Staten toch
hebben geen regt van vernietiging
van raadsbesluiten, maar alleen de
Koning. En hier, bij het tweede
lid, worden zij alleen geroepen
tot beslissing van geschillen over
de toepassing van het eerste lid
ontstaande en behoudens hooger
beroep. Er moet dus een geschil
zijn.
VIII. Het tweede lid van art.
16 kwam het eerst voor in het
ontw. 66/7.
Verg. over deze bepaling de
vorige aant. Zie ook de aant.
op art. 14 bladz. 195 v. onder
X en XI.
-ocr page 255-
/
220                    BEGRAFë\'NISWET.             Art. 16
i
hoor van den geneeskundigen inspecteur in de provincie.
Van hunne uitspraak is binnen ééne maand hooger
beroep bij Ons toegelaten.
In dit verbod zijn niet begrepen lijkenhuizen, doodgra-
verswoningen en bedehuizen of kapellen, met pastorijen of
kostersliuizen , ten dienste der begraafplaats te stichten.
De toegang of ingang van een graf of grafkelder mag ech-
ter niet in eene kerk of ander gesloten gebouw zijn. (10)
(w) I. Het tweede 1) lid van liet
rt. in het ontw. 55/6 opgenomen ,
eld in :
"Binnen dien afstand worden
gcene gebouwen opgerigt dan in
zeer bijzondere gevallen, na beko-
raen verlof van Gedeputeerde
Staten".
Het werd bij het ontw. 66/7
derde lid, gewijzigd en niet een
vierde en vijfde vermeerderd, een
en ander van den volgenden inhoud:
«Binnen gelijken afstand van
de begraafplaats worden geene
gebouweu opgerigt of putten ge-
graven , dan na bekomen verlof
van Gedeputeerde Staten, na
verhoor van den geneeskundigen
inspecteur of adjunct-inspecteur
in de provincie.
»Iu dit verbod zijn niet begrepen
doodgraverswoningen en bedehuizen
of kapellen, met pastorijen of
kostershuizen, ten dienste • der
begraafplaats te stichten.
»I)e toegang of ingang van
een graf of grafkelder mag echter
niet in eene kerk of ander over-
dekt gebouw zijn."
Bij het ontw. 67/S I werd in
het vierde lid vóór doodgravers-
woningen
ingelasoht: lijkenhui-
zen.
Het ontw. 68/9 voegde in het
derde lid tusschen putten en
gegraven bij : voor drinkwater.
Deze woorden werden echter bij
de N. v. \\V. weder geschrapt.
Daarbij vervielen tevens dewoorden:
of adjunct-inspecteur. Daarentegen
werd aan het derde lid toegevoegd:
Van hunne uitspraak is binnen
eene
2) maand hooger beroep bij
Ons toegelaten.
In het vijfde lid eindelijk werd
in plaats van overdekt gelezen :
gesloten.
De twee laatstgenoemde wijzigin-
geu waren een gevolg van het
daartoe in het Eindv. geuitte
verlangen.
Door den heer Pijnappel
werd een amendement voorge-
steld , strekkende om tusschen
het vierde en vijfde lid een
nieuw in te lasschen , luidende :
"Indien de grond van den ver-
boden kring voor den aanleg der
1) Zie blad*. 204 r. onder I,
9) In het ontir. by de Eerste Kamer ingediend, eu iu het Staatsblad staat «.ie.
-ocr page 256-
Art. 16              BEGRAFENISWET.                   221
begraafplaats eene hoogere waarde
had dan hij ten gevolge van dit
verbod zal behouden , worden de
eigenaars door hem, die de
begraafplaats aanlegt, deswege
schadeloos gesteld."
Onder de discussie bragt de voor-
steller deze wijzigingen in het
amendement, dat het werd verplaatst
en achter het derde lid gebragt, en
dat in plaats van zal be/w tulen
werd gelezen behoudt.
Het amendement werd met 30
tegen 10 stemmen verworpen.
Een amendement van den heer
Oldenhuis Gratama , om de
laatste alinea aldus te lezen: "De
toegang of ingang van een graf
of grafkelder mag echter niet in
een der in de voorafgaande zin-
sneden genoemde gebouwen zijn",
werd mede, met 35 tegen 17
stemmen , verworpen. Zijn amen-
dement op art 14, mede hiertoe
betrekkelijk, zie men bladz. 191
en 197, alsmede hierna.
II. 1°. Het verbod van het
eerste lid van art. 10 om be-
graafplaatsen anders dan op den
daar bepaalden afstand van de
kom aan te leggen, maakte het
verbod om binnen dien kring te
bouwen noodzakelijk. Werd dit
zonder beperking vrijgelaten •—
zegt de M. v. T. 58/9 — de
bebouwde kom zou zich weldra
tot de begraafplaats uitstrekken en
het aanleggen eencr nieuwe vor-
\\deren. Het decreet van 7 Maart
1808 1) verbood dan ook het
bouwen binnen den kring van 100
ellen van de nieuw aangelegde
begraafplaatsen. Bij Koninklijk
besluit van 19 April 1828 (Staats-
blad N°. 17) 2) is deze afstand
tot 35 a 40 ellen verminderd,
en - bij besluit van 5 .Tulij 1829
werden Gedeputeerde Staten ge-
magtigd, in zeer bijzondere geval-
len verlof tot bonwen binnen den
verboden kring te verleenen. Uaar
deze verbodsbepaling voornamelijk
ten doel heeft voor te komen dat
de begraafplaatsen niet door aan-
bouw van huizen met de bebouwde
kom in aanraking komen, is, in
verband met het voorschrift van
de 1"* zinsnede van dit artikel,
de afstand van 100 ellen in het
ontwerp opgenomen, doch het ver-
lcenen van vergunning om binnen
dien kring te bouwen aan Gede-
pnteerde Staten opgedragen.
2°. Bij de Kamer werd , blijkens
het V. V. 589, het verbod om
te bouwen binnen 100 tl afstands
van de aan te leggen begraafplaats,
bedenkelijk geacht. Zij brengt —
zeidc men — aanmerkelijke ver-
zwaring van het bestaande mede.
Sedert 1828 was het bouwen
binnen den kring van 35 ü 40
ellen verboden ; thans wordt die
verboden kring tot 100 elleu
1)    „Art. 1. Nuliie pourra , sang autorisatiun , élever aucunu lialiitatio» , ni
creuscr aucun puits, a nioins de cent niètres des nonveaux eimetières trans-
tïiï\'s hurs des communes en vertu des lois et régiemens.
„Art. 3. Les batimens existans ne pourront égaleiucnt ctre restaures ui aug-
mentés sans autorisation.
„Les puits pourront, apr6s visite cuntradictoire d\' experts, êtve coniblés , en
rertu d\'urdonnance dupréfet de département, surlademande de la police locale"
2)     Daardoor werd het Keizerlyk decreet van 1808 vervangen.
-ocr page 257-
222                     BEGRAFENISWET.                Art. 16
uitgebreid. Onbetwistbaar wordt
daardoor een servituut gelegd op
de aangrenzende gronden, wier
bezitters in het vrij gebruik vau
hun eigendom worden verkort.
Dit moet te meer wegen, omdat
liet hier in menig geval gronden
zal geldeu , die door hunne ligging
bij voorkeur voor het bebouwen
met huizen in aanmerking komen,
en welker waarde dus door het
op te leggen servituut aanmerke-
lijk vermindert. Daarom was het,
naar veler oordeel, zeer de vraag,
af hier niet hetzelfde beginsel moet
worden toegepast, dat bij de wet
ran 21 December 1853 (Staats-
blad N° 128) wegens het bouwen
11 den omtrek van vestingen is
langenomeu; het beginsel namelijk,
lat schadevergoeding verleend wordt
roor de vermindering in waarde
Ier binnen den verboden kring
jelegen eigendommen. In twee
Ier afdeelingen wilde men tevens
bij het vestigen cener nieuwe be-
\'raafplaats, de gelegenheid tot
ïen onderzoek de commodo et in-
lommodo
geopend hebben. Andere
ieden echter meenden dat, als men
lit toegat\', het aanleggen van
aieuwe begraafplaatsen, die aan
Ie voorschriften der wet voldeden,
i\\ te bezwarend zou worden.
De bevoegdheid, die liet artikel
»an Gedeputeerde Staten geeft ,
)m in zeer bijzondere gevallen
rerlof tot het bouwen in den ver-
boden kring te verleeneu , vond
nsgelijks bij sommige leden tegen-
spraak. Eenmaal aangenomen zynde,
lat het wonen in de nabijheid van
;en kerkhof uadcelen voor de
gezondheid te weeg brengt, moet
het daarop gegrond verbod van
bouwen niet door willekeurige
uitzonderingen krachteloos kunnen
worden gemaakt.
De Regering antwoordde:
«Het aannemen van het begin-
sel, dat begraafplaatsen ten minste
100 ellen van de bebouwde kom
verwijderd behooren te zijn, maakt
de bepaling, dat in die tusschen-
ruimte geene woningen zullen op-
gerigt worden, noodzakelijk. Zon-
der zoodanig verbod zou de be-
graafplaats welligt spoedig binnen
den bebouwden kring komen te
liggen. De uitbreiding van den
verboden kring van 40 tot 100
ellen is zeker niet vau dat belang,
om daarom eene heilzame bepaling
achterwege te laten. Men dient
toch in het oog te houden, dat
het verbod, om binnen 100 ellen
van eene begraafplaats te bouwen, van
de invoering van het decreet van
7 Maart 1808 tot het Kouink-
lijk besluit van 19 April 1828
(Staatsblad N°. 17) hier te lande
heeft bestaan.
«Het hier bedoelde geval is geens-
zins te vergelijken met het onder-
werp in de wet van 21 December
1853 (Staatsblad N°. 128) ge-
regeld. Daar toch wordt niet
alleen het plaatsen van woningen,
maar zelfs het plauten van hout-
gewassen , het oprigten van ge-
bouwen en getimmerten , niet voor
woning geschikt, en het maken
van werken in de verboden krin-
gen ontzegd, en dit verbod binnen
den afstand vau 300, 600 en
1000 ellen van vestingwerkeu
uitgestrekt.
"Wanneer dus de wetgever in
-ocr page 258-
Art. 16
BEGRAFENISWET.
223
dat geval gemeend heeft schade-
vergoeding te moeten toekennen,
dan bestond daarvoor eene reden,
welke hier niet geacht kan wor-
den aanwezig te zijn.
«Het instelleu van een onder-
zoek de commodo et incommodo
bij het aanleggen van nieuwe be-
graafplaatscn schijnt niet aanne-
lijk. Het is te voorzien, dat al
de eigenaren en bewoners van per-
oeelen, in de nabijheid van de op
te rigten begraafplaats gelegen,
zich steeds tegeu zoodanig werk
zouden verklaren. Uit zou de
beslissing zeker niet gemakkelijker
maken.
»Het artikel geeft aan Gedepu-
teerde Staten slechts in zeer bij-
zondere gevallen
1) bevoegdheid
om het bouwen in den verboden
kriug te vergunnen. Men kan
dus niet zeggen, dat het verbod
door willekeurige uitzonderingen
krachteloos kan worden gemaakt."
3». In het V. V. 59/60 kwam
men op de bezwaren tegen de
bewuste bepaling , die eene soort
van verboden kring rondom elke
begraafplaats trok, terug. Het
ontneemt — zeide men — aan
de binnen dien kring gelegen
gronden, waarop voortaan gee-
uerlci gebouw mag worden opgerigt,
een aanmerkelijk deelhunnerwaarde.
Men haalde het voorbeeld van
Arnhem aan , waar de gronden
in den onmiddellijken omtrek der
stad thans overgroote sommen
gelden , omdat elk ten verkoop
aangeboden perceel tot den aan-
bouw van nieuwe woningen gebruikt
wordt , maar waar dan ook die
gronden als zij tengevolge van
het aanleggen eener begraafplaats,
niet meer tot dit doel bestemd
kunnen worden, zeer aanmerkelijk
in prijs zullen dalen. Op nieuw
werd twijfel geopperd , of zooda-
nig servituut opgelegd mag worden
zonder schadeloosstelling, en of
hier niet integendeel hetzelfde
beginsel moet worden toegepast ,
dat bij art. 5 van de wet op den
vestingbouw , van 21 December
1853 (Staatsblad N°. 128) , is
gehuldigd. Dat hier voor het
toekennen van regt op schadeloos-
stelling minder reden zou zijn ,
omdat bij de wet van 1853 meer
verboden wordt , met name ook
het beplanten met houtgewas , gaat
niet op. In ver de meeste gevallen
zal de schade, door de eigenaren
der omliggende grouden te lijden,
juist uit het verbod van het stichten
van woningen voortvloeijen. En
waarom zou dit nadeel hun niet
evenzeer vergoed worden , als dat
door de toepassing der wet van
1853 ontstaan , hetwelk nu en
dan iets grooter zal zijn? Enkele
leden waren zoo zeer van het
onregt, hetwelk door het stichten
eener begraafplaats aan de aan-
grenzende eigenaren zou worden
aangedaan , doordrongen , dat zij
die stichting in elk geval vau
een onderzoek de commodo et in-
commodo
vooraf wildon doen gaan.
Zij wezen er op , dat het niet
enkel de burgerlijke of algemcene ,
maar ook de bijzondere begraaf-
plaatseu zijn , welker stichtiug de
1) Zie volgende liladz. onder 4o.
-ocr page 259-
224                   BEGRAFENISWET.              Art. 16
verbonden. Zoodanige beperkingen
treft men in onderscheidene wetten
en verordeningen aan.
"Stelt men nu als beginsel, dat
voor elke beperking van de uit-
oefening van het eigendomsregt
schadeloosstelling verschuldigd is,
het zou voor den Staat en voor
de gemeenten tot onoverkomelijke
bezwaren leiden. De noodigste be-
palingen ter verbetering van den
algemeenen gezondheidstoestand
zouden dan achterwege moeten blij-
ven. Hier valt bovendien op te
merken , dat het verbod om zelfs
binnen honderd el van eene be-
graafplaats te bouwen, van de
invoering van het decreet van 7
Maart 1808 tot het Koninklijk
besluit van 19 April 1828 (Staats-
blad N°. 17) hier heeft bestaau,
dat die afstand bij dat besluit tot
35 ik 40 el is verminderd, en
dat de uitbreiding van dien kring
ingevolge dit wetsontwerp zeer
gering is. Het beroep op art. 5
der wet van 21 December 1853
(Staatsblad N". 128) schijnt niet
afdoende. Daar toch wordt bijna
elk gebruik van den grond binnen
zekeren kring van vestingen ver-
boden , hier daarentegen kan
men den grond tot alle doeleinden ,
het oprigten van gebouwen en het
graven van putten alleen uitgezon-
derd, gebruiken. Zoo dus daar eene
reden van billijkheid bestond tot
het toekennen van schadeloosstel-
ling in geval van bouw van nieuwe
of vergrootingvan bestaande vesting-
werken , die reden kan hier niet
geacht worden aanwezig te z\\jn."
5°. Toen bij het Eindv. 67/8
II met het oog op de stichting
eigenaren van aangrenzende gron-
den benadeelt.
4°. In het ontw. 66/7 werd
ook hier de afstand van 100
ellen tot 50 ellen verminderd.
l)e beperking van het eigendoms-
regt door het verbod on) binnen
dien afstand te bouwen vorderde ,
volgens de Regering, dat men dien
kring tot deengste grens terugbragt.
Daarbij werd weggelaten de
straks bedoelde beperking, aan
de door Gedeputeerde Staten te ver-
leenen vergunningen verbonden : in
zeer bijzondere gevallen.
Er is echter thans verhoor van
den geneeskundigen inspecteur voor-
geschreven en verder hooger beroep
toegelaten.
Het verbod van het derde lid
werd overigens ook in het V. V.
66/7 weder overwogen. Ecnige
leden bleven het beschouwen als
een aan de eigenaren der erven
opgelegd servituut en meenden,
dat onteigeuing of althans het
verleenen van schadeloosstelling
hier evenzeer te pas kwam als bij
den aanleg vau vestingwerken.
De Regering antwoordde het
volgende :
" Het begrip van eigendom brengt
volgens art. 625 Burgerlijk Wetboek
van zelf mede , dat men er geen
gebruik van make , strijdig met
de wetten of openbare verordenin-
gen. Hierin ligt eene erkenning,
welke in een welgeordenden Staat
niet kan worden gemist, dat, zoo
al de eigendom zelf niet dan tegen
schadeloosstelling kan worden ont-
nomen , de uitoefening van het
eigendomsregt in het algemeen
belang aan zekere regels kan worden
-ocr page 260-
Art. 16              BEGRAFENIS WET.                   225
van kerkelijke begraafplaatsen werd
teruggekomen op de omstandig-
heid dat door het verbod van art.
16, 3<l« lid op de erven nabij
de begraafplaats een servituut werd
gelegd, verkreeg men tot antwoord ,
dat kerkelijke besturen volgens
deze wet regt op eene begraafplaats
hadden wanneer zij dit verlangden
en de kosten daarvoor wilden vol-
doen , en zij dus hierin niet door
bijzondere consideratiëu mogten
worden tegengegaan.
6". Bij de beraadslaging over
art. 16 werd het punt der scha-
deloosstelling uitvoerig besproken.
Tot de mededeeling daarvan over-
gaande, moet ik vooraf mededee-
len hetgeen bij art. 14 , voordat
de beslissing over dit art. werd
uitgesteld tot na die over art. 16,
werd verhandeld.
De heer Westerhoff begon
met den wensch te uiten, dat
achter art. 14 eerste lid zou worden
opgenomen dat , indien de aan te
leggen bijzondere begraafplaats ten
minste geeu 50 ellen verwijderd
was van den grond van een ander,
in dat geval ook de vergunning
moest gevraagd worden en verkre-
gen zijn van den eigenaar van dien
grond. Eene begraafplaats — zeide
hij tot adstructie van dat denk-
beeld — in de nabijheid van zijn
land en vooral van zijn erf
en woning te hebben is nimmer
aangenaam en wenschclijk, maar
hoogst schadelijk cu veel meer dan
onaangenaam kan dat worden met
het oog op de artt. 16 en 41 ,
sub 7°. Het goed van een ander
zou , door het aanleggen van zoo-
danige begraafplaats op een afstand
van minder dan 50 ellen van zijn
grond , grootelij ks in waarde ver-
liezen , aangezien hij dan op zijn
grond niet zou mogen bouwen en
evenmin een waterput mogen graven.
Men bedenke hierbij vooral, dat,
volgens de tweede alinea van art.
14 het aanleggen van zoodanige
begraafplaats niet geweigerd mag
worden , indien die begraafplaats
maar aan de voorschriften dezer
wet voldoet. Dat men zijne vensters
tegen de uitdampingen van een
nabijgelegen begraafplaats soms ge-
sloten moet houden, indien de
wind daarop staat , is zeker alles
behalve aangenaam, doch dat moet
men zich getroosten , daaraan kan
niets veranderd, daartegen kan
niets gedaan worden, maar in
dit artikel gaat men inderdaad
veel te ver, doordien men den
eigendom van een ander aanrandt,
den eigenaar in het vrij gebruik
van zijn goed aan banden legt en
gevolgelijk dat goed in waarde
vermindert. Uit is in strijd met
de Grondwet die, in art. 147 ,
de verzekering geeft, dat niemand
van zijn eigendom ontzet kan
worden , dan ten algemeenen nutte
en tegen voorafgaande schadeloos-
stelling. En is het hier geene
ontzetting van mijn eigendom,
Mijnheer de President, wanneer
men mij de vrije beschikking er
over ontneemt en het genot er
van aan mij ontzegt ?
Het denkbeeld, door den heer
Saaymans Vader ondersteund ,
werd door den Minister bestreden.
De qnaestie van schadeloosstel-
ling — zeide deze — is vroeger
reeds besproken bij het artikel,
15
-ocr page 261-
226                    BEGRAFENJSWET.                Art. 16
waarbij sprake was van het he-
graven van lijken die in staat
van ontbinding vcrkeeren , wanneer
ilie gevonden worden. 1) Ik meen ,
dat wanneer burgemeester én
wethouders verlof moeten verlee-
uen tot inrigting eener bijzondere
begraafplaats, zij er wel op zullen
letten , dat belendende eigenaren
niet worden benadeeld. Het bezwaar
is hier niet op te mimen. De
mogelijkheid bestaat niet zoodanige
bepaling te maken, dat derreen
die gronden heeft in de nabijheid
van eene begraafplaats, daaromtrent
eene schadeloosstelling verkrijge ,
evenredig aan elke mogelijke be-
lemmering. Het zou een gevaarlijk
principe ziju en ik meen niet dat
liet in deze wet moet worden
opgenomen.
Oe laatstes preker brugt daarop
11 rider de aandacht van den Minister,
dat het niet tegen te spreken was,
dat belangrijk nadeel kon worden
toegebragt en inbreuk op eigen-
domsregt plaats had, als deze
bepaling werd aangenomen. Het
gemeentebestuur — zeide hij —
heeft zich minder met de omlig-
gende eigenaren in te laten. Aan
zijn oordeel is alleen onderworpen
de vraag, of de plaats op zich
zelve al dan niet de vereischte
geschiktheid heeft. Maar de om-
liggende eigenaren kunnen door
het verleend verlof van het plaatselijk
bestuur niet in hunne regten gekrenkt
worden , vooral dau niet wanneer
het slechts betreft eene bijzondere
begraafplaats; ingevolge art. 16
der wet toch zal op hunne landen ,
door het daarstellen van deze
begraafplaats, een servituut druk-
ken , dat niet onbelangrijk te achten
is, en zoodanig servituut kan,
ingevolge de bepalingen van het
Wetboek , alleen door titel of
verjaring worden verkregen , dus
niet dau met medewerking en"
instemming der eigenaren of door
een toestand van lijdelijkheid hun-
nerzijds gedurende den door de
wet bepaalden tijd. Moge het
openbaar belang misschien gelden
waar liet eene alyemeene begraaf-
plauts betreft , dit is niet het geval
met eene bijzondere begraafplaats .
die alleen ten behoeve van parti-
. culier belang wordt daargesteld.
Het voorgesdirevene in art. \'i dei-
wet kan , dunkt mij , hier va»
geen invloed zijn; daar toch is
sprake van een maatregel van
openbare orde , omdat de toestond
van het lijk niet gedoogt, dat
hetzelve overgebragt worde naar
de openbare algemcene bcgraaf-
plaats ; en ook de gevolgen van
zoodanige begraving, zoo men al
moge aannemen , dat deze aun de
plaats waar het lijk in de aarde
gedolven is, een karakter van
begraafplaats geeft , zijn niet van
dieu blijvenden aard als hier het
geval zou zijn. Ik vermeen dus
dat het bepaald in strijd met art.
147 der Grondwet te achten zou
zijn, wanneer het onschendbaar
regt van eigendom op die wijs .
door eene bloote vergunning van
het plaatselijk bestuur tot het
oprigten van eene bijzondere be-
graafplaats, als een geldende titel
onder X VI.
1) Zie aant. op Ui 2 blaih. 65 tt.
-ocr page 262-
Art. 16              BEGRAFENISWET.                   227
«Intusschen rijst het bezwaar,
door de beide voorafgaande spre-
kers en door mij gemaakt, niet
zoo zeer voort uit hetgeen iu dit
artikel staat, als wel uit hetgeen
er niet in staat en ook niet in
moet staan, omdat de benadeeling
zoowel veroorzaakt wordt door
den aanleg van algemeene als van
bijzondere begraafplaatsen. Er zou
mijns inziens een geheel nieuw
artikel moeten ingevoegd worden,
van dezelfde strekking als art. 5,
4de lid, van de wet van 1853,
omtrent het bouwen en planten in
den omtrek van vestingen , waarbij
aan den eigenaar, aan wien een
nieuw servituut wordt opgelegd,
schadevergoeding verzekerd is.
«Eene bepaling als ik bedoel,
zou vooral preventief nuttig wer-
ken: staat zij er eenmaal in, dan
zullen de aanleggers van begraaf-
plaatscn zich wel vooraf verzeke-
ven, dat zij op dat punt niet la-
ter in regten kunnen worden be-
trokken."
Spreker was echter huiverig een
amendement voor te stellen, waar-
bij een geheel nieuw artikel in de
wet zou worden gebragt. Doch,
vond het denkbeeld geen bijval,
het zou voor hem eene reden te
meer zijn, om zich tegen een
wetsontwerp te verklaren, waarbij
dergehjke benadeeling zouder scha-
deloosstelling kon plaats hebben.
Daarop kondigde de heer Pijn-
appel zijn amendement op art.
16 aan, strekkende om door hem
die de begraafplaats aanlegde, de
eigenaars te doen schadeloos stel-
len, indien de grond van den
verboden kring vóór den aanleg
45*
werd beschouwd om een servituut
regt te vestigen.
De heer van Delden deelde
in de bezwaren der genoemde leden.
«Het is — zeide deze — geene
kleine waardevermindering, die men
de omliggende perceelen doet on-
dergaan door den aanleg eener
begraafplaats. Het spreekt van
zelf dat men de begraafplaatsen
zooveel mogelijk zal aanleggen in
de nabijheid van de steden of de
meer bevolkte kommen der ge-
meenten, ten einde het vervoer
des te gemakkelijker te maken.
Bij de uitbreiding van die mid-
denpunten van bevolking zullen
natuurlijk de naburige terreinen
veel waarde hebben als bouwter-
rein, en nu wordt die bevoegdheid
tot bouwen eenvoudig weggeno-
men , wanneer hetzij een gemeen-
tebestuur, hetzij eene kerkelijke
gemeente, hetzij een particulier,
goedvindt in de onmiddellijke na-
bijheid eene begraafplaats op te
rigten.
-l)e eigenaar van een aangren-
zenden grond zal zelfs van de be-
nadeeling, die hem wacht, dik-
wijls niets bemerken, voor dat het
te laat is. Hij zal welligt eerst
van de zaak hooren wanneer zijn
buurman reeds lang de vergunning
verkregen heeft. Bij het bekende
besluit van 1824 zijn wèl voor-
schriften gegeven, dat geene sme-
derij of ander eenigzins onaange-
n aam bedrijf kan worden opgerigt,
zonder dat de naaste buren be-
hoorlijk zijn opgeroepen en ge-
hoord. Bij de oprigting eener
begraafplaats zou nu niets van dit
alles noodig zijn.
s
-ocr page 263-
228                   BEGRAFENISWET.              Art. 16
der begraafplaats eene hoogere
waarde had dan hij ten gevolge
van dit verbod (om te bouwen en
putten te graven namelijk) zou
behouden. Daarmede, meende de
voorsteller, zou aan het geopperde
bezwaar worden te gemoet geko-
men.
De Minister verklaarde zich
daartegen, omdat dan nergens
eene begraafplaats zou kunnen
worden aangelegd, want ieder zou
bezwaren opperen. Wat de heer
van Delden verlangde mogt in
\'t algemeen billijk zijn, maar de
eigenaren van aangelegen gronden
zouden zich dit, even als zoo vele
andere zaken, in het algemeen
belang moeten getroosten.
Daarop werd de beslissing over
art. 14 op voorstel van den heer
van Beyma thoe Kinoma uit-
gesteld tot na die over art. 16,
omdat het anders kon gebeuren dat
art. 14 werd afgestemd, terwijl
dit zeer goed in de wet kon blijven
bij aanneming van het voorstel
Pijnappel.
Toen nu art. 16 in behandeling
was, en deze heer het woord be-
kwam tot toelichting van zijn voor-
stel , wees hij op de reeds bij art.
14 opgegeven aanleiding daarvan,
en lichtte thans de woorden en
strekking van het voorstel in ver-
band met anderewetsbepaliugen toe.
"Men is namelijk— zeidehij — ligt
geneigd zich van het denkbeeld,
dat ik in die woorden heb uitge-
drukt, eene overdreven voorstelling
te vormen, en daarom wil ik er
bepaald de aandacht op vestigen,
dat ik met doel gesproken heb
van schade aan den grond toege-
bragt, uitsluitend tengevolge van
het verbod om op dien grond te
bouwen,
en dat ik evenzeer met
doel heb gesproken van de hoogere
waarde, die de grond niet bij den
aanleg van de begraafplaats zal
behouden. Kr zijn namelijk vele
onderwerpen van schade, die niet
behooren te worden vergoed en
ook niet kunnen vergoed worden.
De nabijheid alleen reeds van eene
begraafplaats is onaangenaam en
in vele gevallen schadelijk voor
degenen, die daar naast hunne
goedereu en gronden hebben. Die
schade evenwel kan niet en behoort
niet vergoed te worden: zij staat
geheel gelijk met de schade, door
de nabijheid van eene fabriek of
soms van een spoorweg en op
menige andere wijze te weeg ge-
bragt. Ieder eigenaar moet het
regt hebben, van zijn grond het
gebruik te maken dat hij wil, en
het ongerief, de onaangenaamheid,
de schade die een ander, die in
de nabijheid gelegen is, daarvan
ondervindt, wordt volgens onze
wetgeving niet vergoed.
"Maar dat is niet, hetgeen
waarvan art. 16 spreekt. Het
spreekt niet van schade, die iemand
ondervindt door het vrije gebruik
dat zijn buurman heeft van diens
grond, maar van de beperking
van het eigendomsregt en van het
gebruik aan den eigenaar zelve»
opgelegd. De landerijen, die eene
begraafplaats omringen, mogen niet
meer als vroeger tot ieder doel
gebruikt worden en daaruit kan
regtstreeksche schade volgen op het
«ogenblik dat de begraafplaats wordt
aangelegd. De billijkheid eiseltt
-ocr page 264-
Art. 16             BEGRAFENISWET.                    229
hebben het bouwen binnen zekeren
afstand verboden.
» Eerstgenoemde wet heeft daarbij
het beginsel van schadevergoeding
aangenomen ; laatstgenoemde niet.
Art. 28 van de wet op het ge-
bruik der spoorwegen schrijft voor,
dat binnen 8 el afstand van een
spoorweg niet gebouwd mag worden
en daarvoor wordt geene schade-
vergoeding gegeven. Intusschen
moet dadelijk worden opgemerkt,
dat de omvang van de beperking
daar veel geringer is dan hier.
Daar is sprake van een afstand van
8 ellen , hier van 50 ellen. In de
tweede plaats is art. 28 van de
wet op het gebruik der spoorwegen
in deze Kamer slechts met ééne
stem meerderheid aangenomen.
Tegen dat artikel hebben zich
toen vele stemmen verheven; ond&r
anderen is liet artikel sterk be-
stredeu door den geachten afge-
vaardigde uit Arnhem, den heer
Dullert, en den geachten afge-
vaardigde uit Nijmegen, den heer
van Nispen. En eindelijk moet
men letten op de gronden waarop
de toenmalige Minister de aaiuic-
ming van dat artikel heeft aanbe-
volen. Hij heeft gezegd: het be-
zwaar behoeft niemand terug te
houden, want de schade, daardoor
toe te brengen , zal in aanmerking
genomen worden bij de onteigening.
Dat was een verkeerd argument.
De ondervinding heeft aangetoond,
dat het feitelijk en juridisch niet
juist was. Maar de Kamer liet
er zich toe leiden, om het art.
met de meerderheid van ééne stem
aan te nemen, omdat zij schijnbaar
op dat pnnt was gerustgesteld.
dunkt mij, dat die schade vergoed
worde.
\'/Men zal misschien, even als
bij dergelijke quaestièu wel meer
is geschied, een beroep doen op
art. 625 van het Burgerlijk Wet-
boek. Dat artikel omschrijft het
begrip van eigendom, als het regt
om over zijn goed op volstrekte
wijze te beschikken, behoudens
eerbiediging van wetten en veror-
deningen. Ik wcnsch echter te
doen uitkomen, dat art. 625 van
het Burgerlijk Wetboek is geschre-
ven voor het publiek en den regter,
maar niet voor den wetgever.
Indien mijn amendement wordt
afgestemd en art. 16 aangenomen,
zooals het hier ligt, zal het pu-
bliek verpligt zijn zich aan die
wet te onderwerpen, en de regter
om ze toe te passen. Maar dit
is voor ons, wetgevers , geen vrij-
brief om alle beperkingen aan den
eigendom op te leggen. Indien
men als beginsel aanneemt dat art.
625 vau het Burgerlijk Wetboek
ons een vrijbrief geeft, om ten
aanzien van ieder individueel stuk
grond het regt van gebruik en
eigendom te beperken, zoo als wij
goedvinden, dan ontaardt het ge-
bruik van de magt des wetgevers
in misbruik en Staatsalvermogen;
dan is er geen waarborg meer tegen
onregt en onbillijkheid.
«Een paar analoge gevallen, die
zich reeds hebben voorgedaan, wensch
ik met een enkel woord te be-
spreken. Ik bedoel art. 5 der wet
van 1853 , op het bouwen binnen
zekeren afstand van vestingen, en
art. 28 van de wet van 1859 op
het gebruik der spoorwegen. Beide
-ocr page 265-
230                    BEGRAFENISWET.              Art. 16
»Ik geloof dus niet dat men
zich op dat antecedent kan beroe-
pen; maar dat men steeds zal moeten
zorgen dat, waar een servituut op
sommige eigendommen wordt ge-
legd , waar het gebruik van bepaald
aangewezen gronden ten behoeve
van een bepaalden anderen grond
beperkt wordt, daar ook voor die
beperking en ontneming van zake-
lijke regten vergoeding worde ge-
geven , indien op het oogenblik,
waarop de beperking plaats heeft,
werkelijk daardoor schade ;wordt
geleden."
DeheerDU Marchie van Voort-
huysen vroeg inlichting over de
onoverkomelijke bezwaren die vol-
gens de M. v. T. 67/8 I (van
den Minister Heemskerk) aan
het verkenen van schadeloosstel-
lilig waren verbonden.
Ook bragt hij art. 41 der ont-
eigeningswet ter sprake. Men zou
misschien zeggen, dat daardoor in
ons geval werd voorzien en dus,
wanneer eene onteigening van ter-
rein voor eene begraafplaats ge-
schiedde, de waardevermindering
van de nabijgelegen gronden, wau-
ueer die aan denzelfden persoon
behoorden, ook aan dien eigenaar
der onteigende perceelen zou wor-
den vergoed. Maar wat zal ge-
schieden — vroeg hij — wanneer
die nabijgelegen gronden aan een
ander behooren? Is de eigenaar
daarvan dan van alle schadever-
goeding verstoken?
De heer Saavmans Vader
constateerde dat men het daarover
eens was, dat door het aanleggen
van begraafplaatsen, bijzondere of
algemeene, op de omliggende lan-
den een zeker servituut werd ge-
legd. Nu kon hij aannemen dat
daar, waar het het algemeen be-
lang gold, een servituut, krach-
tens de wet, zonder eenigen titel
kon worden daargesteld; bij den
aanleg van vestingen worden de
omliggende landen ook bezwaard,
cu men was verpligt zich daaraan te
onderwerpen. Het voorstel van den
heer Pijnappel achtte hij dan
ook billijk, ten einde op eeuige
wijze schadevergoeding toe t? ken-
nen. Maar iets anders was het
waar het bijzondere begraafplaatsen
gold. Art. 147 der Grondwet —
zeide hij — vrijwaart het regt
van eigendom eu wil dat alleen
ontzetting daarvan plaats hebbe
ten algemecnen nutte. Ik kan
dus niet aaunemen dat de bloote
vergunning, door ecu plaatselijk
bestuur gegeven aan een bijzonder
persoon om eene particuliere be-
graafplaats aan te leggen, het ge-
volg zou kunnen hebben om op
de omliggende landen een regt
van servituut krachtens de wet te
doen ontstaan. Die dit verlangt
zou alvorens eene overeenkomst
moeten aangaan met de omwo-
nende eigenaren, waardoor ook
hunne regten worden gewaarborgd.
Re heer Westerhoff bestreed
het beweren van den Miuister,
dat men , bij aanneming van het
amendement, in \'t geheel geen
begraafplaats meer zou kunnen
aanleggen. Men zou immers zóó
veel grond kunnen koopen dat de
omgeving der eigenlijke begraaf-
plaats eene breedte kon hebben
van 50 ellen en de verboden kring
alzoo ook het eigendom was van
-ocr page 266-
Art. 16              BEGRAFENIS WET.                    231
hem «lic de begraafplaats aanlegde:
dan verviel hier alle zwarigheid
en evenzoo, indien de Minister
het verbod van art. 16 alin. 3
liet vervallen j die 50 ellen betee-
kenden toch uit een hygiënisch
oogpunt hoegenaamd niets.
Verder deelde hij niet de meening
van den heer Pijnappel dat in
sommige gevallen het aanleggen
van begraafplaatsen met verboden
kring , de waarde van den aangren-
zenden grond niet zou verminderen.
Verloor de verboden kring al niet
altijd voor \'t oogenblik , dan toch
voor de toekomst.
De heer van Dei, den vroeg
eenige inlichtingen over het amen-
dement , en wel over de plaatsing
daarvan tusschen de beide laatste
alinea\'s van het art.; over het
woord grond, of daaronder name-
lijk ook de bestaande gebouwen
begrepen waren, en of het amen-
dement , evenals art. 16, 3de lid
zelf, na invoering der wet zoowel
op de reeds bestaande als op de
nieuwe begraafplaatsen zag.
De heer van Naamen van
Eemnes was tegen het amendement
omdat een geheel nieuw beginsel
daardoor in onze wetgeving werd
opgenomen , want in de onteige-
niugswet was geen enkele bepaling
die schadevergoeding toekende voor
perceelen van gronden, die niet
in de onteigening begrepen waren,
en voor het nadeel aan deze gronden
toegebragt alleen dau, wanneer
zij aan denzelfden eigenaar toebe-
hoorden. Het in het amendement
opgenomen beginsel moest z. i. niet
worden opgenomen in eenebijzondere
wet, maar in de onteigeningswet.
De heer de Bkuyn Kops had
een ander bezwaar, waardoor z. i.
hét doel van het amendement
moeijelijk te bereiken zou zijn.
Hij zeide : De servitude d\' utilitê
publique
waarmede wij hier te
doen hebben, die op de gronden
rondom de begraafplaats wordt
gelegd, is niet absoluut. Er is
dus geen absolute schade die bij
den aanleg
van de begraafplaats
vergoed moet worden, want ik
lees in de derde zinsnede: «Binnen
gelijken afstand van de begraafplaats
worden geene gebouwen opgerigt
of putten gegraven dan na bekomen
verlof van Gedeputeerde Staten,
na verhoor van den geneeskundigen
inspecteur in de provincie." Of
dus op dien grond mag worden
gebouwd, is afhankelijk van de
toekomstige, onzekere vergunning.
Dat kan dus eerst te pas komen
wanneer iemand wil bouwen en
dan verlof aan Gedeputeerde Staten
vragen; wanneer dat verlof nu ge-
weigerd werd, dan eerst zou de
eigenaar van zulk een grond
kunnen zeggen dat hem schade
was toegebragt. Nu wil ik aan den
geachten voorsteller van het amen-
dement de vraag onderwerpen, of
het [mogelijk is bij algemeenen regel
regt op schadevergoeding toe te
kennen met zoo onzekere voor-
waarde in het vooruitzigt. Ik
geloof dat daaruit zeer vele moei-
jelijkheden in de praktijk zullen
ontstaan. De schade zou moeten
vergoed worden door deugene die
de begraafplaats aanlegt; maar
onderstel dat dit sedert jaren ge-
beurd is, zal dan ook degene die
de begraafplaats heeft aangelegd,
-ocr page 267-
232
BEGRAFENIS WET.              Art. 16
stand niet bouwen dan op minstens
35 el afstand. Dit is bepaald bij
een Koninklijk besluit van 1828.
In vroeger tijd was die afstand
op 100 el vastgesteld. Er wordt
dus niets nieuws, maar alleen eeuige
uitbreiding (van 35 of 40 el tot
50 el) voorgesteld. De spreker
wijst er op, dat bij de wet van
1853 schadevergoeding is toege-
staan ; maar ik moet doen opmer-
ken, dat bij die wet alles is uit-
gesloten, terwijl het hier alleen
het bouwen en het maken van
putten geldt; en de heer de Bbuyn
Kops heeft straks reeds herinnerd,
dat hier buitendien nog is bepaald,
dat de Gedeputeerde Staten, den
geneeskundigen inspecteur gehoord,
kunnen beslissen dat gebouwen en
waterputten gemaakt mogen wor-
den.
De heer Heemskerk, erkende
dat het amendement meer dan
één reden van billijkheid scheen
voor zich te hebben; het deed hem
evenwel genoegen dat de Regering
zich daarmede niet vereenigde. Hij
onderwierp der vergadering nog
enkele bedenkingen daartegen. «Het
bestaande regt — zeide hij — is,
dat het bouwen en graven van
putten verboden is op een afstand
van 100 meters, volgens het Kei-
zcrlijk decreet van 1808. Dit is
bij een Koninklijk besluit tot 40
meters gereduceerd.
"Ik treed nu niet in de qnaestie of
een Koninklijk besluit kan dero-
geren aan dat decreet; ik neem aan
dat het nu 40 meters is. In dit
artikel wordt echter 50 meters
voorgesteld, en het bezwaar redu-
ceert zich dus tot het verschil tus-
al is deze ook misschien in andere
handen overgegaan, die zoo laat
opkomende schade-vordering moe-
ten vergoeden ? Ik zou den geachten
voorsteller dus willen vragen, ot\'
in het geval door hem bedoeld,
niet op eene andere wijze zou
moeten worden voorzien ?
Door den heer van Beyma
thoe Kingma werd (waarschijn-
lijk met het oog op de rede van
den heer van Naamen) in be-
denking gegeven, dat de ontcige-
ningswet niet alleen sprak van hem,
wien zijn eigendom werd ontno-
mi\'ii, maar ook van de schade
aan derden toegebragt. En dit
was hier het geval; hier werd een
last, een servituut opgelegd, waar-
door geen denkbeeldig verlies,
maar een verlies van werkelijke
waarde (art. 40 der onteigenings-
wet) werd geleden.
De Minister liet zich over het
amendement Pijnappel aldus uit:
De heer van Voorthuysen heeft
eene zinsnede uit de M. v. T. 67/8
aangehaald en mij gevraagd of ik
die onderschreef, namelijk dat het
onoverkomelijke bezwaren waren,
die dit systeem met zich zou
brengen. Ik geloof niet dat er
bedoeld is dat men de bezwaren
volstrekt niet zou kunnen te bo-
ven komen, maar dat zij zeer
groot zouden zijn. Ook ik ben
van dat gevoelen, want ik geloof
dat, als het in het amendement
nedergelegde beginsel werd aange-
nomen, er werkelijk voor de ge-
meenten en den Staat groote kos-
ten uit zouden voortvloeijen. Wat
de zaak zelve aangaat, mag men
volgens den nog bestaanden toe-
-ocr page 268-
Art. 16              BEGRAFENISWET.                    233
Er is bij onteigening volgens de
wet geen bezwaar. Doch men moet
het geval nemen dat er geen ont-
eigening volgens de wet is, maar
toch door eene handeling van de
overheid op een grond een servi-
tuut wordt gelegd, waardoor de
waarde van den grond kan ver-
minderen.
«In het stelsel van het amen-
dement moet men al dadelijk te-
rugkomen op de bepalingen van
de wet van 1859, betrekkelijk
het bouwen op zekeren afstand
van de spoorwegen. Dat is maar
een afstand van 8 el, zegt de
geachte voorsteller. Doch wanneer
men de vierkante oppervlakte
neemt, die daardoor aan de bouw-
vrijheid onttrokken is, dan is dat
een zeer groote streek."
Verder wees spr. op onderschei-
dene gevallen , waarin tengevolge
van maatregelen van bestuur schade
werd berokkend zonder dat ver-
goeding daarvoor gegeven werd.
Wil men — eindigde hij — voor-
stellen den afstand in plaats van
50, op 40 el te bepalen, teneinde
daardoor alle transitoire moeijehjk-
heden af te snijden, dit is eene
andere zaak. Geschiedt dit hier
niet, ik zou den Minister in over-
weging geven de mogelijkheid, dat
de afstand ook 40 el kan bedra-
gen, bij de overgangsbepalingen
te openen 1).
Tot verdediging van zijn amen-
dement hield de heer Pijnappel
nog eene uitvoerige rede. Om het
belangrijk beginsel waarover de
discussie liep, meen ik haar nog
sollen 40 en 50 meters. Zij die
daarin veel bezwaar vinden, moe-
ten mijns inziens voorstellen om
in de eerste alinea, in plaats van
50 meters te lezen 40 meters.
Dan bleef men bij bet oude regt,
dan werd er geen nieuw regt in-
gevoerd ten nadeele vau grond-
eigenaars, en kwam men niet in
de moeijelijkheid waarop de Mi-
nister heeft gewezen en waarop ook
ik nog even wijzen zal.
«Eene tweede opmerking. In dit
artikel staat niet, absoluut, dat er
geen gebouwen opgerigt, noch put-
ten gegraven mogen worden, maar:
niet anders dan met verlof van
Gedeputeerde Staten.
Wanneer nu
het amendement van den heer
Pijnappel wordt aangenomen,
dan zal iemand schadevergoeding
kunnen krijgen voor het opgelegde
servituut en vervolgens aan Gede-
puteerde Staten verlof vragen om
toch te mogen bouwen en een put
te graven. En ik zie niet in,
waarom Gedeputeerde Staten dat
verlof zouden weigeren. Aldus
zou de grondeigenaar bekomen rem
et pretium.
"Maar de verdere gevolgen. Be
heer van Voorthuysen vraagt
mij: welke die onoverkomelijke
bezwaren zijn." Ik hecht niet aan
de woorden, maar wel aan het
denkbeeld. "Wanneer dit beginsel
wordt aangenomen, dan zullen
vele maatregelen, die in het belang
van de gezondheid noodzakelijk
zijn, niet belemmerd, maar vol-
strekt belet worden.
«Men lette wèl op het beginsel.
1) Zie het nieuwe art. 48.
-ocr page 269-
234                   BEGRAFENIS WET.               Art. 16
te moeten mededeelen. «Van de
reeks van bedenkiugen — zeide
hij — die grootcndcels door leden
der Kamer, minder door den Mi-
nistcr, tegen mijn amendement
zijn voorgedragen, wil ik in de
eerste plaats de opmerking, dat
volgens de bestaande wetgeving
een dergelijk verbod ook thans
aanwezig is , beantwoorden. Ik er-
ken, dat in de bestaande wetge-
ving, die haar oorsprong vindtin
tijden van Fransehe overheersching
en Fransehe miskenning van pri-
vaatregt, ook deze miskenning van
privaatregt is opgenomen. Maar
waar wij, Nederlanders, eene
nieuwe wet maken , wensch ik die
rude wetgeving niet tot voorbeeld
te kiezen.
».l)e Minister voegde hierbij de
opmerking, dat de wet van 1853
omtrent het bouwen en planten
in de nabijheid van vestingen,
voor het beginsel van mijn amen-
dement niet kan worden ingeroe-
pen, omdat daar in veel ruime-
ren omvang de beschikking over
den grond verboden is. Dit kan
echter alleen invloed hebben op de
mate
van schadevergoeding, die
gegeven zou moeten worden, maar
maakt geen onderscheid ten aau-
zien van het beginsel, of de schade
al dan niet moet worden vergoed.
"Aan deze bedenkiug sluit zich
eene andere aan van den heer
Heemskerk Az. Ik dacht even-
wel , dat ik bij de toelichting van
mijn amendement die reeds had
voorkomen. Ik heb toen toch
reeds gewezen op het groote on-
derscheid tusschen schade, die
men lijdt door het gebruik, het-
welk buren van hun grond maken,
en schade die men lijdt door beper-
king in het gebruik van eigen grond.
»In liet eene geval is het eene
toevallige schade, omdat naast
iemands grond iets geschiedt, wat
voor hem niet wenschelijk is, maar
waardoor geen inbreuk op zijne
regtcu wordt gemaakt. In het an-
dere geval is het eene schade,
ontstaan door het leggen van een
servituut op iemands grond. Bij
het dempen van grachten te Am-
sterdam heeft men schadevergoe-
ding gevraagd, en is deze afge-
wezen. Ja, wnar alleen sprake
was van een toevallige gunstige
positie, waarin iemand verkeerd had,
maar waarop hij geen regt had.
In sommige gevallen echter heeft
men het bestaan van een servituut
beweerd, en ware dit bewezen,
dan zou ook de schadevergoeding
hïbben moeten volgen. Zoo ook,
waar men verstoken werd van het
voordeel van de nabijheid eener
markt, daar kende men, bij ver-
plaatsing, geeue vergoeding toe,
evenmin als wanneer water in eene
straat werd veranderd. In der-
gelijke omstandigheden lijden par-
ticulieren wel schade, maar hun
wordt geen regt ontnomen; zij
worden alleen verstoken van een
vroeger genot, waarop zij geen
aanspraak kunnen doen gelden.
Bij fabrieken en bewaarplaatsen
van ongezonde voorwerpen is liet-
zelfde van toepassing: ook daar
is geen sprake van eene wettelijke
beperking van het gebruik van
eigen grond, gelijk in het geval,
waarvoor ik schadevergoeding
wensch toe te kennen.
-ocr page 270-
Art. 46              BEGRAFENISWET.                   235
"Ik meen dan ook dat sommige
leden, en daaronder de geachte
afgevaardigde uit Appingedam, mijn
amendement verkeerd hebben be-
grepen, wanneer zij meeneu, dat
het mijne bedoeling is het te doen
slaan op het gemis van voordéeleu,
ten gevolge vau het verbod in de
toekomst te lijden. Ik beweer wel
degelijk, dat de schade volstrekt
niet algemeen aanwezig zijn zal.
Wel verre van met den heer Wes-
terhokf in te stemmen, dat al-
lijd
schade zou worden geleden,
beweer\'ik integendeel, dat dit slechts
zelden het geval zal zijn. Immers
de schade,", door iemand in de
toekomst tt! lijden
, is eene geheel
andere. Wanneer ik een paar
Latijnschc woorden, aan het regt
ontleend, mag bezigen, dan verzoek
ik wel te onderscheiden tusscheu
lucrum eessans en damnum emer-
gens
, tusscheu het verlies van een
toevallig voordeel in de toekomst
en dadelijke schade. Wanneer in
mijne\'nabijheid een spoorwegstation
wordt gebouwd, dan kan mijn grond
daardoor in waarde vermeerderen;
maar dit is eene toevallige om-
standighcid, waarop ik geenszins
regt had en niet vooruit kon re-
kenen. Ik had mijn grond lang
vóór dien tijd kunnen verkoopen.
Daarom moet men alleen letten
op de verkoopwaarde op het oogen-
blik dat de schade wordt toegebragt.
Wanneer grond, tot bouwterrein
geschikt en daardoor zeer veel
waard, aan die bestemming wordt
onttrokken door het aanleggen van
eene begraafplaats in de nabijheid,
dan is er eene dadelijke verminde-
ring van de verkoopwaarde van
dien grond. Die vermindering al-
leeu moet vergoed worden. Wordt
echter eene begraafplaats aangelegd
op de heide, dan zal deze niet iu
waarde verliezen, daar zij geen
belangrijke waarde heeft. Evenzoo
zal grond, die wordt gebruikt als
weiland of bouwland en geene an-
dere bestemming heeft, niet iu
waarde verliezen door het wettelijk
verbod, dat het gevolg is van het
aanleggen van een kerkhof iu de
nabijheid. Alsdan vindt het be-
ginscl geen toepassing; wel, als
de grond in verkoopwaarde ver-
licst."
Daarop beantwoordde spr. drie
opmerkingen van den heer van
Delden. Wat de plaatsing van
het amendem nt betreft vóór de
laatste alinea van art. 16, erkende
hij , den zamenhaug van het laatste
en voorlaatste lid daarbij uit het
oog te hebben verloren, en ver-
plaatste het uu achter de derde
alinea, onmiddellijk na het verbod
waarvan hier sprake is. Opzjt-
zettelijk gewaagde verder het amen-
dement alleen van grond en niet
van gebouwen, omdat verboden
werd het oprigten van gebouwen,
en gebouwen worden opgerigt op
den grond, zoodat men moeijelijk
kon spreken van mindere waarde
van de gebouwen zelve. Ten derde
betoogde hij dat het amendement
geen terugwerkende kracht had;
dat art. 16 niet sloeg op bestaande
begraafplaatsen. 1)
De bedenking van den heer
1) Zie thans voor deze laatste , art. 18.
-ocr page 271-
236                   BEGRAFENIS WET.              Art. 16
van Naamex, dat liet amende-
ment ingreep in de onteigenings-
wet, en voor een speciaal geval
iets regelde, dat alleen in het al-
gemeen zou kunnen en behooren
geregeld te worden, was volgens
den voorsteller reeds opgelost door
den heer van Beyma ; hij voegde
er bij dat die wet, waar zij voor-
schreef ook voor waardeverminde-
ring van niet onteigende stukken
grond schadevergoeding te geven,
door velen verkeerd werd opgevat.
De wet heeft daar — zeide hij —
alleen het oog op waardevermin-
dering als gevolg van versnippc-
ring. Deze interpretatie wordt al-
gemeen in de jurisprudentie ge-
huldigd. Algemeen worden uitge-
sloten en afgewezen aanspraken,
die men grondt op schade, die
men lijden zal door de exploitatie
van de op te rigtcn zaak. Maar
daarvan is hier ook geen sprake.
Ik wil bij voorbeeld geen schade-
vergoeding verleenen, omdat een
buitenplaats, in de nabijheid van
eene begraafplaats gelegen, mis-
schien eene mindere waarde zal
hebben dan eene andere, die daar-
van verder verwijderd is, ook niet
voor het onaangename gezigt van
dagelijks voorbijgaande lijkstoeten,
maar wel voor onmiddellijke waar-
devermindering van den grond ten
gevolge van wettelijke beperking
van het gebruik van dienzelfden
grond.
Wat de opmerking betrof van
den heer de Bbuyn Kops, dat
het verbod van het 3de lid niet
absoluut was en waaraan de heer
Heemskerk de opmerking had
vastgeknoopt, dat op deze wijze
een eigenaar van grond in den
verboden kring gelegen, volgens
het amendement zou kunnen ge-
nieten schadevergoeding, en mis-
schien later toch nog genot zou
kunnen hebben van de zaak, voor
welke hem schadevergoeding ge-
geven was, geloofde de voorsteller
niet, dat men dit aldus moest
opvatten. In allen gevalle — zeide
hij — is de toepassing van het
beginsel aan den regter overgelaten
in geval van verschil; maar men
lette vooral hierop, dat hier geen
sprake kan zijn van waardevermiu-
dering in betrekking tot het bou-
wen van een enkel huis, maar dat
de toepassing van het artikel deze
zal zijn, dat indien de grond in
het algemeen voor bouwterrein uit-
nemend geschikt is, en daardoor
eene doorgaande hoogere verkoop-
waarde heeft, in dat geval alleen
die vermindering van waarde zal
vergoed worden. Eu nu spreekt
het van zelf, dat men niet kan
aannemen, dat Gedeputeerde Staten,
en nog wel op het advies van
geneeskundigen, van de uitzonde-
ring den regel zullen maken; dat
zij zullen toelaten, dat gronden,
waarop men niet bouwen mag, digt
met huizen bezet zullen worden,
zoodat de grond per vierkante meter
voor bouwterrein zou kunnen ver-
kocht worden. Het geval waarin
het amendement uitsluitend zijne
toepassing vinden zou, was dus
werkelijk niet aan het bezwaar door
de gemelde leden genoemd, onder-
hevig.
Eindelijk beantwoordde de voor-
steller de vraag, hoewel niet in
de openbare zitting gedaan i waarom
-ocr page 272-
Art. 16               BEGRAFENISWET.                   237
het amendement in het algemeen
voorgesteld, en het niet beperkt
was tot bijzondere begraafplaatsen ?
Daarop antwoordde hij dat ook
bij openbare begraafplaatsen, de
schade aan het eigendomsregt toe-
gebragt volkomen dezelfde was.
Men vergat te dikwijls, wanneer
men sprak van algemeen belang,
dat het voorschrift van art. 16
niet trof alle eigenaren en alle
gronden in Nederland, maar alleen
speciaal aangewezen gronden, als
het gevolg van eene speciale plaat -
sing van een kerkhof. Ook waar
het gold openbare begraafplaatsen
in het algemeen belang\'aangelegd,
zou de daarmede verbondeu beper-
king van regt niet algemeen^zijn,
maar ongelijk drukken.
Hij vond dus geen reden, om
in zijn amendement iets anders te
wijzigen, dau verplaatsing achter
alin. 3 en ook nog, dat in de
plaats van zal behouden, zou wor-
ileu gelezen behoudt. Hij had
daarmede niet bedoeld eene ver-
wijzing naar waardevermindering
in de toekomst, maar een ander
zon er dat misschien uit kunnen
afleiden. Ten einde dus eene ver-
keerde interpretatie te vermijden,
stelde hij ienpraesens in plaats van
het futurum.
Volgens de medegedeelde ver-
klaring zou het amendement toe-
passelijk zijn zoowel wat bijzondere
als wat algemeene begraafplaatsen
betrof. De heer Saavmans Vader
evenwel betoogde andermaal dat
er een groot onderscheid tusschen
beide bestond ; de algemeene be-
graafplaatsen werden aangelegd in
hetopenbaar belang , ten algemeenen
nutte , maar dit was niet het geval
met bijzondere begraafplaatsen;
werd nu door den aanleg daarvan
een servituut op aangrenzende
gronden van derden gelegd, zoo
kon zulks nimmer geschieden dan
bij onderlinge overeenkomst, en
gehoudenheid alzoo tot vergoeding
van schade welke hierdoor ver-
oorzaakt werd.
De heer ije Bosch Kemper wees
er op dat het een algemeene regel
was dat voor wisselvallig voor-
of nadeel geen schadeloosstelling
of betaling geschiedde, welk be-
ginsel de heer Pijnappel met
hem eens was, maar dat deze
spreker vergoeding wilde schenken ,
wanneer een servituut van niet te
mogen bouwen, op een landgoed
werd gelegd: en dit, erkende hij,
had zeer veel aanbevelenswaardig.
Onze grondwet — zeide hij — gaat
van het beginsel uit : geene ont-
eigening zonder schadeloosstelling,
en erfdienstbaarheid is een gedeelte
van het eigendom ; het is dus een
regtvaardig beginsel, dat geene
erfdienstbaarheid of een publiek
servituut op een grond gevestigd
kan worden, of er moet schade-
loosstelling worden verleend. Dit
is een hoogst belangrijk regtsbe-
ginsel, dat inderdaad verdient
wel overwogen en in een laatste
hoofdstuk van eene wet op de
onteigening vastgesteld te worden.
Maar dit beginsel bestaat tot nu
toe in het positieve regt inderdaad
niet De geheele wetgeving, de
geheele jurisprudentie van het
Fransclit\' staatsregt en administra-
tief regt brengen mede, dat er
voor het vestigen van sermtudet
-ocr page 273-
238
BEGRAFENISWET.               Art. 46
legale» gcene schadeloosstelling
verleend wordt. Dat beginsel is
ook voortdurend in al onze admi-
nistratieve wetten gehandhaafd.
Alleen in 1853 is daarop eene
uitzondering gemaakt. Men heeft
toen bepaald dat de schadeloosstcl-
ling zou kunnen verleend worden ,
wanneer het verbod om te bouwen
werd toegepast op gronden nabij
vestingwerkeu gelegen.
Maar het bedoelde art. 5 laatste
lid der wet van 21 Uec. 1858
(Stbl. N°. 128) , dat spreker voor-
las , was zeer algemeen. Het was
verder het eenige art. , dat in onze
wetgeving bestond , waarbij scha-
deloosstelling voor het opleggen
van een legaal servituut verleend
werd. Naderhand, bij de wet op
de spoorweger , was die schade-
loosstelling niet toegezegd. Zullen
wij nn , vroeg hij, incidenteel,
geheel ter loops, zonder dat wij
daartoe langdurig voorbereid zijn ,
eene zoodanige quaestie beslissen?
Naar zijn inzien was dit te ge-
vaarlijk , want men had hier niet
alleen te doen met het servituut
van niet-bouwen , maar hetzelfde
beginsel was ook op andere zaken
toepasselijk, gelijk spreker nader
aanwees.
Om die redenen kon hij zich
met het amendement niet vereeni-
gen. Het was gevaarlijk iets
dergelijks in te voeren, en hoc
meer zoodacig beginsel ter sluiks
nu in deze, dan in gene wet
werd gebragt, des te meer werd
er inbreuk gemaakt op de algemeene
beginselen van Staats• en admini-
stratief regt. Ik erken gaarne —
besloot hij — dat er iets hards
in gelegen is wanneer iemand door
het aanleggen van eene openbare
begraafplaats nadeel ondergaat;
maar dat nadeel is inderdaad zoo
groot niet; de begraafplaatsen wor-
den buiten de kom der gemeenten
aangelegd ; het verbod om te bouwen
is niet absoluut, het dient slechts
als een waarborg dat frissche lucht
niet ontbreken zal; wij hebben
geen willekeurige magten , die over
ons gesteld zijn ; hier hebben wij
zelfs de Gedeputeerde Staten, die
het verlof tot het bouwen kunnen
geven. Er bestaat dus geen drin-
gende noodzakelijkheid om van
een zoo algemeen aangenomen
beginsel af te wijken, dat in dit
wets-ontwerp ("oor de Regering is
voorgesteld.
De heer Dullert helderde op
hetgeen in 1858 met de wet op
de spoorwegen was voorgevallen.
Er waren daarin namelijk twee
bepalingen voorgesteld, de eene
verbiedende het poten van boomeu
enz. binnen zekeren afstand van
den spoorweg, de andere verbie-
dende het bouwen van woningen.
Hij had toen , die beide artikelen
bestrijdende, een beginsel voorge-
steld, dat hij altijd toegedaan
geweest en nog toegedaan was,
namelijk dat, waai\' schade aan
den eigendom werd toegebragt door
handelingen van het Gouvernement
of van bijzondere personen, die
schade behoorde vergoed te worden.
Hij had echter die beide artikelen
niet bestreden op dien grond , maar
omdat de verbodsbepalingen in die
beide artikelen onnoodig waren.
Het was hem toen gelukt de Ver-
gadering te overtuigen van het
-ocr page 274-
Art. 10                 BEGRAFENISVVET.                     239
De zaak zelve — vervolgde
spreker — is niet van zoo gering
belang. Wij hebben hier niet, zoo
als bij het bouwen van vestingen ,
te doen met eene zaak, uitsluitend
vau Staatsbelang, waarbij alleen
overwegende redenen vau publiek
belang er toe leiden om eenig
werk op eene bepaalde plaats aan
te leggen. Het geldt hier begraaf-
plaatsen , zoowel van overheidswege
als door particulieren in te rigteu.
N u kau een of ander particulier,
hetzij gedreven door een gevoel
van godsdieustziu om eene goede
begraafplaats voor de leden van
zijne kerkelijke gezindheid daar te
stellen , hetzij soms uit min edele
drijfveren, een kerkhof gaau in-
rigten, vlak naast de goederen
van een ander. Zoodanig kerkhof,
groot of klein, kan een buurman
zeer groot nadeel doen. Wij heb-
ben dus hier gevallen voor de
hand, dat schade wordt toege-
bragt, zonder dat het blijkt dat
redenen vau publiek belang von!e-
ren dat juist daar die schade wordt
toegebragt. Kan nu daarin worden
voorzien door een amendement,
dat eene betere en meer juiste be-
paling inhoudt dan de wet van
1853, hetzij op eenige andere
wijze, dan wil ik daartoe gaarne
medewerken. Maar ik ben huive-
rig iets zoo onbestemd en zoo
weinig beteekenend in de wet te
brengen, dat het om zoo te zeg-
gen als niet geschreven mag wor-
den beschouwd.
Hij had nog eene opmerking.
De heer uk Bosch Kemper had
gezegd: het bezwaar is zoo groot
niet, want Gedeputeerde Staten
x
oouoodigc vau het eenc artikel;
maar het onnoodige van het an-
dere artikel had hij niet genoegzaam
kunnen betoogen , en het was
daarop, nadat de stemmen den
vangen dag gestaakt hadden , met
de meerderheid van ééne stem
aangenomen.
Wat het amendement betrof,
hij had zich een voorstander ver-
klaard van het beginsel, maar de
redactie van het amendement was
zóó beperkt, vooral na de toe-
livhting in de laatste plaats gegeven ,
dat zij bijna de geheele bepaling
tot uiets reduceerde. Om er gebruik
van te kuunen maken , /.on men
altijd eene zeer omslagtige procedure
te voeren hebbeu om uit te maken
dat schade geleden was.
Ook had de voorsteller , die óók
een voorafgaand onderzoek verlang-
dc , zoo nabij mogelijk de redactie
moeten volgen van de bepaling
der wet van 1853. Deze had nu
16 jareu bestaan en geen aanlei-
diug tot groote bezwaren gegeven,
ze was evenwel óók te beperkend.
Ze was van dien aard . dat toen
men in een naburig land ook
schadevergoeding vorderde voor den
aanleg van vetüngwerken, te
Antwerpen , wegens het niets be-
teekenende der omschrijving in onze
wet gezegd werd , dat het even
goed was alsof dergelijke bepaling
niet in de wet werd gebragt; eene
reden die, zoo spreker zich wel
herinnerde , er hem reeds in 1853
toe had geleid er tegen te stemmen.
Hij wist nu niet hoe hij over
het amendement stemmen zou. Hij
keurde de gedachte goed , maar de
redactie herleidde de zaak tot niets.
-ocr page 275-
Art. 16
BEGRAFENISWET.
240
kunnen verlof geven om te bou-
wen binnen den verboden kring.
Dat waa zoo. Maar wanneer
men — zeide bij — in cene wet
leest: binnen 50 ellen mag niet
gebouwd worden, zal dat verbod
wel regel zijn en zal niet dan in
zeer bijzondere gevallen verlof door
Gedeputeerde Staten worden ver-
leend om wel te bouwen. Ik geloof
niet dat men bij voorbeeld verlof
zal geven, als daar een gebouw
tot bewoning zou worden opge-
trokken. Er ktu verlof daartoe
worden gevraagd; maar wanneer
Gedeputeerde Staten eerst den in-
specteur van de geneeskundige
dienst hooren, betwijfel ik zeer of
ooit verlof zal worden gegeven om
gebouwen binnen den verboden
kring tot bewoning op te rigten.
Intusschen is de waarde van bouw-
grond hoofdzakelijk daarin gelegen
dat men er woningen op kunne
bouwen.
Door den beer Heemskerk
werd teruggekomen op zijne, niet
opgeloste bedenking tegen het amen-
dement, dat men nu vragen zou
vergoeding wegens het verbod om
te bouwen en later van Gedepu-
teerde Staten verlof zou vragen
om te bouwen. Dat noemde hij
onbillijk. De voorsteller had wel
gezegd dat de regterlijke magt dat
punt duidelijk zou maken, maarz.
i. was het reeds a priori zeker
dat de regterlijke magt daarop
geen acht zou slaan, hetgeen hij
daarop met een voorbeeld en met
het oog op het verschillend mo-
tief der door den regter en door
Gedep. Staten te nemen beslissing,
toelichtte.
De Minister hield vast aan het
denkbeeld dat het niet wenschelijk
was het amendement in het arti-
kel op te nemen met het oog op
de bezwaren, die daaruit konden
voortvloeijen. Het servituut —
zeide hij — dat nu op de aan-
grenzende eigendommen zal worden
gelegd , wordt breed uitgemeten ,
terwijl de bezwaren die men hier
oppert, ook elders zullen bestaan.
Langs wegen en kanalen onder-
vindt men hetzelfde. Bovendien
moet men niet voorbij zien dat
het niet absoluut verboden is op
den bedoelden grond te bouwen.
Gedeputeerde Staten kunnen daartoe
toch verlof geven.
De heer Pijnappel verdedigde
nog nader zijn amendement tegen
de ingebragte bedenkingen. De
redactie van art. 5 der meerge-
melde wet van 1853 had hij niet
gevolgd, omdat deze op omslag-
tige wijze zeide dat als iemand
beweerde regt te hebben en het
geschil niet in der minne geschikt
kon worden, alsdan de rcgter uit-
spraak doen zon: dat behoefde niet
in eene wet geschreven, het was
een axioma. Wel behoorde daar-
entegen in de wet de regel te
worden uitgedrukt, waarnaar de
regter uitspraak moest doen, en
dit punt had hij daarom uitsluitend
opgenomen in zijn amendement.
Tegen het verder opgemerkte
door den heer Dullert voerde
hij aan dat eene procedure nimmer
te voorkomen was, omdat men
altijd het regt kon betwisten. Ook
trachtte hij oplossing te geven
aan het geval door den heer
Heemskerk gesteld.
-ocr page 276-
241
Art. 16              BEGRAFENISWET.
Eindelijk wees hij er andermaal op,
dat de bepaling toepasselijk zijn zon
en moest, niet alleen ten opzigte vau
openbare maar ook van bijzondere
begraafplaatsen en dat het bezwaar
(van den aanleg daarvan) niet rustte
op alle eigendommen , maar op een
speciaal aangewezen grond, door
de speciale keuze van een terrein
in de nabijheid van"dien grond.
En waar men zoowel het eene als
het andere terrein kon kiezen,
daar zou gelijkheid tusschen de
burgers , een der groote beginselen
van onze wetgeving, gehandhaafd
blijven door schadevergoeding toe
te kennen aan hem , die door de
keuze schade leed.
Daarop werd het amendement
Pijnappel in stemming gebragt,
en met 36 tegen 16 stemmen
verworpen.
Vóór stemden de heeren Pijn-
APPEL, JONCKBLOET, SaAYMANS
Vader , Taets van Amerongen ,
du marchie van v0orthuy-
sen , borret , van delden ,
DllLLERT , WïBENQA, DEBRAUW ,
van Kerkwijk, Begrah, Mi-
randolle , van beyma tuoe
Kingma , Westerhoff en de
Voorzitter.
III. Te dezer plaatse moet ik
nog melding maken van een geval
dat, hoewel het zich voordeed
onder den vorigen regtstoestand ,
bij de Tweede Kamer het voorwerp
van een opzettelijk onderzoek was
en waarbij beginselen ter sprake
kwamen wier mededeeling ook nu
nog van belang is te achten. Het
gold daarbij niet het legaal servi-
tuut van niet-bouwen, waarover
de vorige aant. liep, maar toch
het beginsel der vordering van
schadevergoeding en van opruiming
van begraafplaatsen in strijd met
de verordeningen aangelegd.
Daaruit is tevens te zien hoe
o. a. over het karakter van het
decreet van Prairial en over de
beteekenis van kom (eneeinte) werd
gedacht.
Door de Kamer was namelijk
aan de Ministers van Binnenland-
sche Zaken en Justitie, met verzoek
om inlichtingen , toegezonden een
bij haar ingediend adres van J.
P. Spee Schreuder te Kockengen,
houdende bezwaren over eene be-
graafplaats, door de R. C. gemeente
aldaar in 1853 aangelegd en in
gebruik genomen, in de onmid-
dellijke nabijheid van een hem
toebehoorend en verhuurd huis en
tuin, en op geringen afstand zijner
eigen woning.
Uit de inlichtingen, door de
Regering onder dagteekening van
12/17 April 1866 1) verstrekt,
blijkt o. a. het volgende :
Reeds vroeger had adressant zich
ter zake tot den Minister van
Binnenl. Zaken gewend, en o. a.
aangevoerd dat door het ophoogen
van den grond voor het aanleggen
der begraafplaats 2) het water naar
zijn perceel toevloeide, zijn huis
ll Zie bijbliid 18SS/6, Hijl. bl. 640—41.
2\' Het dorp Kockengen is namelijk, volgens het verslag der Commissie hierna
gemeld, op een zoo lagen en waterachtigen grond geplaatst, dat de üjken niet
w den grond kunnen worden begraven, maar beide de begraafplaatsen bestaan
uit opgehoogde aarde, tot rustplaatsen der dooden op den bodem toebereid.
16
-ocr page 277-
242                   BEGRAFENISWET.              Art. 16
vochtig maakte en daaraan reeds
eene verzakking had teweeg gebragt;
dat door de onmiddellijke nabijheid
van lijken de gezondheid der be-
woners ernstig werd bedreigd; en
door het afvloeijen vau water,
vermengd met lijkstoffen, zijn tuin
onbruikbaar voor het kweeken van
groenten werd gemaakt. En daar
de begraafplaats , in strijd met de
bestaande verordeningen, in de
onmiddellijke nabijheid der bebouw-
de kom was aangelegd , had Rij
verzocht dat van Regeringswege
de opruiming er van zou worden
gelast.
Het ingestelde onderzoek had
doen zien , dat de klagten minstens
overdreven waren , hetgeen de
Regering nader aantoonde.
Wat het regtspunt aangaat,
stelde de Regering op den voor-
grond , dat het door adressant
ingeroepen Keizerlijk decreet van
23 Prairial XIIüe jaar, eenvoudig
was eene verordening vau algemeene
politie, door het hoog gezag uit-
gevaardigd, en door hetzelve te
handhaven naar bevind van zaken
en gelang van omstandigheden,
eene verordening welke strekte om
de ingezetenen de» Rijks en de
plaatselijke of andere magten te
gebieden, te verbieden of toe te
laten hetgeen in die verordening
omschreven werd; eene verordening
echter welke geene regteu schonk
noch kon schenken aau den eenen
ingezeten tegen den auderen of
ook tegen het openbaar gezag,
hetzij om de wegruiming eener
daargestelde begraafplaats te vordc-
ren, hetzij om de oprigting van
zoodanige begraafplaats te beletten.
Achtte adressant zich verkort
in zijne regten van eigendom of
daarmede in verband staande reg-
ten, hij kon naar de regelen van
het burgerlijk regt zijne aanspraken
vervolgen en de opruiming der
Roomsch-Katholijke begraafplaats
van Kockengeu, des verkiezende
bij den regter, vorderen.
Maar of het decreet in dezen
was geëerbiedigd of geschonden ;
of eene opruiming der gevestigde
begraafplaats geoorloofd, nuttig of
noodzakelijk was in het openbaar
belang, — dit waren vragen die
uitsluitend ter beoordeeling stonden
van het uitvoerend gezag en waaruit
geen ingezeten aanleiding kon ont-
leenen tot het maken van eenige
aanspraak of het uitoefenen van
eenig regt, hetzij tegenover den
Staat, hetzij .tegenover diegenen ,
welke de begraafplaats daarstelden.
Zelfs een onderzoek de commodo
et incommodo
, in den zin van het
Kon. besluit van 31 Jan. 1824
(Staatsblad N°. 19) was bij het
tegenwoordig onderwerp niet voor-
geschreven.
Uit dit standpunt had de Re-
gering de zaak aan art. 1 , 2 en
volgg. vau het decreet getoetst.
Met het oog op de feiten was
zij geenszins overtuigd, dat ten
deze door de R. C. gemeente was
gehandeld in strijd met het decreet,
of dat er termen waren voor het
openbaar gezag om eene wegrui-
ming der aangelegde begraafplaats
te bevelen. Daarbij werd nog door
de Regering overwogen of de be-
graafplaats lag op den gevorderden
afstand van af de kom {enceinie
des villes ou bovrgs)
, en kwam tot
-ocr page 278-
Art. 16             BEGRAFE NISWET.                    243
De andere vraag evenwel, of
namelijk de begraafplaats in strijd
met de bestaande wetten en ver-
ordeningen was aangelegd, had
de Commissie zorgvuldig onderzocht
en deelde het resultaat aan de
Kamer mede. In het verslag werd
de bestaande regtstoestand zooals
hij ten gevolge der algemeene be-
palingen en aanschrijvingen allengs
was gewijzigd , opengelegd, en
daarbij o. m. opgemerkt dat over-
bodig was het onderzoek , welke
de beteekenis was van het woord
bourgs , in het Keizerlijk Decreet
gebezigd, vermits het Kon. Besluit
van 1827, krachtens welk dat
decreet weder was herleefd, daar-
voor in de plaats had gesteld de
woorden : dorpen en vlekken, en
Kockengen buiten twijfel een dorp
moest worden genoemd. Zelfs had
een Minister van Binn. Zaken bij
missive van 5 April 1828 de
bedoelde Kon. beschikking ook
op gehuchten toepasselijk verklaard.
Eindelijk was bij Kon. rescript
van 7 Sept. 1828 bepaald: dat
de kom der gemeente moest ge-
acht worden zich uit te strekken
tot de geheele jurisdictie, voor
zooveel binnen «dezelve zich verza-
melingen van met elkander in
verband of digt nabij staande
woningen bevonden.
Verder werd in het verslag de
plaatselijke gesteldheid van Koe-
ken gen medegedeeld, waaruit o. a.
bleek dat eene verzameling van
woningen als zooeven bedoeld, al-
daar aanwezig was , en waarbij als
uitslag van het onderzoek door de
Commissie werd kenbaar gemaakt,
dat in deze van de letter der ver-
het resultaat, dat 1". Kockcngen
niet was een bourg, 2°. de
woning van adressant niet kon
gezegd worden binnen eene kom
of enceinte gelegen te zijn.
Bourg — zeide de Regering —
is naar de Fransche taal niet elk
dorp , maar alleen eene belangrijke
plattelandsgemeente , bepaaldelijk
niet die, waarvan de woningen
verspreid liggen , welke door het
woord bourgade wordt aangeduid.
Met het oog op het decreet wordt
door bourg alleen verstaan eene
belangrijke gemeente, welke eene
kom of enceinte, gevormd uit
bijeengebouwde woningen heeft,
en alzoo ten aanzien van het aan-
leggen van kerkhoven met eene
stad moet worden gelijk gesteld.
Door de Commissie tot onderzoek
van de inlichtingen «op het adres
door de Regering verstrekt, werd
in de zitting van 18 Nov. 1856
verslag uitgebragt en met de
conclusie daarvan, die strekte tot
nederlegging ter griffie en mede-
deeling van afschrift van het verslag
aan de Ministers van Binnenl.
Zaken en Justitie , vereenigde zich
de Kamer na beraadslaging bij
besluit van 15 Dec. d. a. v.
Uit dat verslag blijkt het volgende:
De Commissie was van oordeel
dat het onderzoek naar de vraag
of de verzoeker door het aanleggen
der begraafplaats, voor zijne be-
lendende eigendommen al dan niet
schade en nadeelen had geleden of
te duchten, niet tot de bemoei-
jingen der Kamer behoorde , maar
bij uitsluiting aan de rcgterlijke
jaagt was opgedragen door art.
148 der Grondwet.
" 16*
-ocr page 279-
244                   BEGRAFENISWET.              Art. 16
ordeningen op dit stuk was afge-
weken, maar dat overigens deze
afwijking geen stof opleverde voor
gegronde klagt bij het uitvoerend
gezag.
IV. In het derde lid wordt
gesproken van gebouwen in het
algemeen, niet van woningen. De
heer Westerhoff zag het nut
dezer verbodsbepaling niet in.
Waaraan — vroeg hij •— zou het
kunnen schaden indien men bin-
nen die 50 ellen bijv. oprigtte een
watermolen, een duiventil, een
buskruidmagazijn, een gebouw uit-
sluitend bestemd tot bergplaats van
brandstoffen of landbouw-werktui-
gen of tot berging van soortgelijke
voorwerpen en stoffen ? Zag het
verbod op gebouwen door men-
schen bewoond, dan moest dit
in de wet worden uitgedrukt. Maar
waarom die vaderlijke zorg dan
ook niet verder uitgestrekt? Er
was hier, als men lette op artt.
14, 15 en 16, geen de minste
nousequentie en billijkheid maar
eene onbegrijpelijke willekeur,
want iedereen kon begraafplaatsen
oprigten in de onmiddellijke nabij-
hc-id van woningen, ja zelfs van
gehuchten, indien men slechts 50
ellen van de kom der gemeente
verwijderd bleef. Waarom hier
ook niet gewaakt voor de gezond-
huid van de ingezetenen welke die
huizen en die gehuchten bewoon-
den ?
De Minister bepaalde zich met
een antwoord te geven op de
\\ raag, wat men hier door gebou-
toen
verstond. Dat woord — zeidc
hij — is hier gebruikt om dat
het algemeener is dan het woord
»woningen." Een gebouw, nu
ingerigt tot magazijn of iets an-
ders, kan morgen tot eene woning
worden gemaakt, en zoo omge-
keerd. Alle gebouwen, met uit-
zondering misschien van een dui-
ventil, waarvan de geachte afge-
vaardigde sprak, kunnen in wo-
ningen veranderd worden, dus
het woord gebouwen omvat wo-
ningen.
V. 1°. Het verbod om binnen
den bepaalden afstand van de be-
graafplaatsen pulten te graven,
insgelijks vervat in het decreet van
7 Maart 1808 eu in het Konink-
lijk besluit van 19 April 1828
(Staatsblad N°. 17), was in de
drie eerste ontw. niet opgenomen, als
daarin — volgens de Regering -—
niet te huis behoorende. Het kon
dan ook aan .de plaatselijke wet-
geving worden overgelaten.
De uiet-handhaving van dit
verbod werd echter door eenige
leden afgekeurd. Zij wezen daarbij
op wetenschappelijke onderzoekin-
gen, die geleerd hadden dat de
aanwezigheid van een zeker aan-
tal, tot ontbinding overgegane
lijken op een bepaald punt, tot
op vrij verren afstand, met name
ook op het drinkwater, invloed
uitoefende.
Het verbod — antwoordde de
Regering — om in den verboden
kring van begraafplaatsen putten
voor drinkwater te graven is in
de wet niet opgenomen, dewijl
het daarin niet schijnt te huis te
behooren. Niettemin is de Rege-
ring van het nadeel overtuigd,
dat de nabijheid eener legra»f-
Tilaats op het welwater kan uit-
-ocr page 280-
Art. 16              BEGRAFENISWET.                    245
hij het bestaan of aanleggen van
drinkwaterputten in de nabijheid
der begraafplaatsen niet wenschelijk,
alléén om het denkbeeld te voor-
komen dat liet water van die putten
met stoffen van de rottende lijken
bezwangerd zou kunnen zijn. Men
had echter moeten onderscheiden
tusschen begraafplaatsen op klei-
of leemgrond en die op zandgrond
liggende, bij welke laatste dan
zeker meer gevaar bestond dan bij
de eerste. Ook ware te onderschei-
den tusschen begraafplaatsen waar
veel en die waar weinig lijken
begraven werden.
Over een en ander trad spreker
in nadere beschouwingen, die
echter door den Minister niet
werden beantwoord.
VI.   Bakens het V. V. 66/7
werd omtrent het verbod van het
derde lid nog gevraagd , hoe het,
vooral als daarvoor geeue schadeloos-
stelling was verleend (zie daarover
deaant. II), met den onmiddellijken
omtrek van begraafplaatsen gaan
zou , volgens art. 24 gesloten
verklaard ? Zal, vroeg men, binnen
50 el afstands daarvan vrijelijk
mogen worden gebouwd ?
Ten gevolge dezer vraag werd
art. 25 aangevuld met de bepaling
dat het verbod van art. 16 , 3<le
lid tien jaren na de sluiting der
begraafplaats opgeheven is. Die
opheffing geldt zoo voor het op-
rigten van gebouwen als het graven
van putten. Zie ook de aan,t. op
art. 25.
VII.  Zie over het verleenen van
verlof door Gedeputeerde Staten
het slot der rede van den heer
Duliebt, bladz. 239 v.
oefenen. Zij meende het geven
van voorschriften omtrent dit on-
derwerp, welks regeling van de
gesteldheid van den bodem en dus
van plaatselijke omstandigheden
afhankelijk kan wordeu geacht,
aan de gemeentebesturen te moe-
ten overlaten.
Niettemin werd bij het ontw.
66/7, op het voetspoor van het
Kon. besluit van 1828, het ver-
bod omputten te graven opgenomen.
2°. Blijkens het Eindv. 67/8
11, wenschte men te weten, of
bij het verbod om putten te gra-
ven alleen aan drinkwaterputten
te denken was; zoodat mestput-
ten of ook waterputten, uitslui-
tend voor het geval van brand
bestemd, toegelaten zouden zijn.
De Miuister Fook zeide dat
alleen putten voor drinkwater
werden bedoeld, en vulde het art.
in dien zin aau.
In het Eindv. 68/9 vroeg men
of door die omschrijving het doel
wel genoegzaam was getroffen?
Het kon zijn, dat men andere
dan drinkwaterputten groef en toch
het daarin staande water als drank
gebruikte.
Daarop werden de aangehaalde
woorden weder weggelaten. By
nadere overweging scheen het der
Regering ter voorkoming van mis-
bruik beter toe om het graven van
putten in de nabijheid van begraaf-
plaatsen in het algemeen te verbieden.
3°. In het graven van putten
binnen 50 ellen van begraafplaatsen
zag de heer Westerhoff op grond
eener vee\\jarige ondervinding weinig
of geen bezwaar voor de volksge-
xondheid, doch niettemin achtte
-ocr page 281-
BEGRAFENISWET.             Art. 16
246
kan uitbreiden binnen den verboden
kring, zonder vergunning te hebben
van Gedeputeerde Staten, terwijl
men voor het oprigten van nieuwe
gebouwen vergunning behoeft. Ik
acht het niet wenschelijk dit artikel
(16) in den zin van het amende-
ment te wijzigen.
Uit dit antwoord volgt dat
uitbreiding van gebouwen binnen
den verboden kring liggende of
zóó dat zij daar binnen komen,
volgens den Minister met het op-
rigten van gebouwen gelijk staat.
En dit schijnt ook in den geest
van art. 16 te liggen.
IX. Ingevolge art. 41 N". 7
is strafbaar \'het zonder verlof van
Gedeputeerde Staten oprigten van
gebouwen of graven van putten
binnen den verboden afstand van
begraafplaatsen.
\'Bij het veroordeelcnd vonnis
wordt de opruiming van de ge-
bouwen en putten , in strijd met
het verbod gemaakt, ten koste
des overtreders gelast."
1°. Aldus luidt de strafbepaling
volgens het aangenomen amendement
Pijnappel. In de Regeringsont-
werpen werden in de eerste alinea
niet gevonden de woorden zonder
verlof van Gedeputeerde Staten
en
binnen den verboden afstand van
begraafplaatsen,
welk laatste luidde:
"in strijd met het 3de lid van art.
16," terwijl in de tweede alinea
voor het verbod werd gelezen:
art. 16.
2°. Bij de beraadslaging namelijk
over art. 41 merkte de heer Pijn-
appel op, dat reeds uit de discussie
was gebleken 1), dat het quaestieus
itroeriger in de aant. op art. 48.
Over het hoogerberoep, zie men de
aant.opart. 14bladz. 195 v. onder
X en XI.
VIII. Door den heer Kalff
werd bij de behandeling der over-
gangsbepalingen voorgesteld aldaar
een nieuw art. op te nemen van
dezen inhoud : »I)e derde zinsnede
van art. 16 vindt geene toepassing
waar het geldt uitbreiding of
vergrooting van reeds bij de uit-
vaardiging dezer wet aanwezige
gebouwen binnen den verboden
afstand van bestaande begraafplaat-
sen." Dit amendement werd ver-
worpen en vervangen door dat
van den heer Pijnappel hetwelk
overgenomen werd door de Regering
en als art. 48 in de wet kwam.
Ten opzigte van het bouwen en
het graven van putten nabij be-
staande
begraafplaatsen heeft men
dus naar dat art. te vragen, en
wordt verder naar de aant. op dat
art. verwezen.
Intusschen moet ik hier vermel-
den , als betreffende eene opmerking
die evenzeer de nieuw aan te
leggen begraafplaatsen geldt, op
welken grond de Minister het
amendement Kalff bestreed. Hij
besloot namelijk uit de bewoordingen
van art. 16 , 3de lid het volgende :
Gedeputeerde Staten zullen dus
over de uitbreiding van zulk een
fabriek (de heer Kalff had name-
lijk , als voorbeeld, van fabrieken
gesproken) dienen gehoord te wor-
den. Nu wenscht de geachte spreker
dat voor goed weggenomen te zien.
Ik geloof dat het een gevaarlijk
pont is dat in vervolg van tijd
een gebouw dat thans bestaat zich
1) Zie boven, hladz. 231 en 236, en u
-ocr page 282-
Art. 16              BEGRAFENIS WET.                    247
overeenstemde met \'s Minister!
bedoeling ; deze kon dus geen be-
zwaar hebben het over te nemen.
Spreker had bedenking tegen de
aanhaling van art. 16, omdat het
mogelijk was, dat men onder de
overgangsbepalingen nog eenmaal
in een nieuw artikel een dergelijk
verbod zou moeten opnemen
ten aanzien van bestaande begraaf-
plaatsen. De thans heerschende
wetten , die het verbod ten aanzien
van de bestaande begraafplaatsen
inhielden , zouden toch vervallen ;
indien dus art. 16 niet slaan mogt
op de bestaande begraafplaatsen ,
zou er te dien aanzien een nieuw
artikel in de wet moeten gebragt
worden.
Ten einde die quaestie nu onge-
praejudicieerd te laten, stelde hij
het reeds vermelde amendement
voor.
Het werd met 45 tegen 11
stemmen aangenomen.
De strafbepaling treft dus nu
ook het bouwen of graven van
putten nabij bestaande begraaf-
plaatsen.
3°. De redactie van het eerste
lid is niet volledig. Het gewaagt
alleen van verlof van Gedeputeerde
Staten.
De vraag kon rijzen of
men nu wèl strafbaar blijft indien
het bouwen of graven is geschied
met verlof van den Koning ? Deze
toch kan in hooger beroep verlof
geven , en bij hooger beroep wordt
de zaak zelfstandig afgedaan en
niet weder naar Gedeputeerde Staten
ter afdoening verwezen.
Hoewel[de strafbepaling in zooda-
nig geval wel niet toegepast zal wor-
den , zoo is deze onvolledigheid,
was, of de bestaande begraafplaatsen
vielen onder het derde lid van art.
16. Hij voor zich geloofde het
niet, en zou dientengevolge eene
bijvoeging bij de overgangsbepa-
lingen voorstellen (zie art. 48).
Maar om nu dit punt intact te
laten, wenschte hij dat de Minister
N*. 7 van art. 41 zóó wijzigde,
dat het nominatieve vernielden van
art. 16 N°. 3 , hier vermeden werd
en in plaats daarvan de zaak zelve
werd omschreven (zoo als onder
1°. is medegedeeld). Dan werd geen
artikel aangehaald, en dus niets
gepraejudicieerd ten aanzien van
de quaestie , die later te behande-
len was.
De Minister antwoordde : Met
de redactie van N°. 7 van art. 41,
gelijk die nu luidt, wordt mijns
inziens hetzelfde bedoeld als hetgeen
de heer Pijnappel verlangt. Hij
zegt: strafbaar moet zijn het op-
rigten van gebouwen of het graven
van putten in strijd met de goed-
keuring van Gedeputeerde Staten.
Ik acht dit volkomen uitgedrukt
in de woorden van het artikel:
"in strijd met het 3<ie lid van
art. 16". Art. 16 zegt dat Ge-
deputeerde Staten zullen moeten
goedkeuren het graven van putten
of oprigten van gebouwen binnen
zekeren afstand van eene begraaf-
plaats. Is dit niet goedgekeurd,
dan is het strafbaar.
De heer Pijnappel herhaalde
dat de bedenking die hij had tegen
N°. 7 van dit artikel, bestond in
de aanhaling van art. 16. Hij
wenschte liever de zaak zelve ge-
noemd te hebben. De Minister
erkende dat zijn voorstel volkomen
-ocr page 283-
BEGBAFENISWET.
248
Art. 16
*--<f—
en putten, volgens het tweede lid ,
ten koste des overtreders bij het
vonnis worden gelast. In dat lid
wordt ook weder, weinig in overeen-
stemming met het eerste , gezegd:
«in strijd met het verbod."
X. 1°. In het V. V. 58/9 werd
gevraagd of niet eene bepaalde
uitzondering (van het verbod vau
het derde lid) noodzakelijk was
voor de kerken en pastoors- of
leeraars-woningen nabij en voor de
kapellen op de begraafplaatsen.
De Regering achtte, blijkens
haar antwoord, eene algemeene
uitzondering niet noodig. Er bestond,
meende zij , geen reden waarom
het verlof van Gedeputeerde Staten
in dat geval niet zou kunnen
worden gevraagd.
De Kamer bleef echter op het
maken eener uitzondering voor de
kapellen , lijkhuizen en andere tot
de begraafplaats behoorende localen
aandringen. Dergelijke gebouwen ,
zeide men iu het V. V. 59/60 ,
kunnen volgens de wet op de
begraafplaats worden opgerigt; want
dit is niet verboden. Maar als men
een daarvan onmiddellijk nevens
of op weinige ellen afstands van
die begraafplaats stichten wilde,
hetgeen wegens de plaatselijke ge-
steldheid noodig kan zijn, zou
men eene ongeoorloofde daad
verrigten of althans verlof van
Gedeputeerde Staten moeten vragen.
Bij het outw. 66/7 werd dien-,
tengevolge »de oprigting van ker-
ken, kapellen of pastoriën ten
dienste eener begraafplaats in hare
onmiddellijke nabijheid toegela-
ten, mits de toegang tot een I,
graf of grafkelder niet in zoo-
vooral waar het de strafwet raakt,
af te keuren.
4°. Nog eenc andere vraag rijst
uit de veranderde redactie. Straf-
baar is hij die bouwt of putten
graaft zonder verlof.
Is men nu niet strafbaar als
men dat doet in strijd met het
verlof, met de voorwaarden die
aan het verlof ziju verbonden , en
die Gedeputeerde Staten cnde Koning
ongetwijfeld bevoegd zijn temaken ?
Bij de behandeling van art. 40
N°. 2 (zie bladz. 149) zeide de
heer van Beyma dat de verguu-
ning was eenc dispensatie vau het
verbod en dat het nu te crimineel zou
zijn om op de overtreding vau die
dispensatie straf te bedreigen. Niet-
temin werd het vervoer van lijken ,
waarvan sprake was , in strijd met
de vergunning van art. 11, mede
strafbaar gesteld.
Men zou kunnen bewcreu dat
wanneer de wetgever hetzelfde in
art. 41 N\'. 7 had gewild, hij
dergelijke uitdrukking ook daar
zou hebben gebezigd , en aange-
zien dit niet is geschied, geen
straf tegen het bouwen enz. in
strijd met het verlof bestaat.
Nogtans kan dit niet worden
aangenomen. Datgene wat in strijd
met het verlof wordt gedaan, dat
wordt in zooverre zonder verlof
gedaan. Ook kan het gezag dat
het verlof verleent, aan de niet-
nakoming der voorwaarden uit-
drukkelijk de intrekking vau het
verlof verbinden, en deze vernietigt
regtens al de gevolgen van het
verlof. In beide gevallen herleeft
de strafbepaling van art. 41 N°. 7,
en moet de opruiming der gebouwen
-ocr page 284-
INISVVrïr.                   249
lid door de Kamer, het onder 1°
gezegde.
3°. "ten dienste der begraaf-
plaats te stichten."
Deze woorden zijn niet zonder
beteekenis. Zij moeten geacht wor-
den niet alleen te slaan op de
onmiddellijk voorafgaande woorden:
pastorijen of kostershuizen, maar
nebben betrekking op al de in liet
vierde lid genoemde gebouwen. Om
dus niet onder het verbod van het
derde lid te worden begrepen, moe-
ten niet slechts de zoo even ge-
noemde gebouwen en lijkenhuizen en
doodgraverswoningen, maar ook
de bedehuizen en kapellen strekken
ten dienste der begraafplaats. Dis-
pensatiën van het verbod behooren
strict te worden opgevat j ook laten
de redactie en interpunctie geen
onderscheiding toe.
De gewone bedehuizen en ka-
pellen, de kerken in \'t algemeen,
mogen derhalve niet zonder verlof
binnen den bepaalden afstand van
de begraafplaats worden opgerigt.
XI.   Het verbod in het vijfde
lid vervat, van toe- of ingangen
van graven of gi\'af kelders in ecne
kerk of ander gesloten gebouw,
staat niet op zich zelf maar, ge-
lijk reeds werd opgemerkt, ook
door het gebezigde woord echter,
in naauw verband met het vierde
lid en werd tegelijk met dit laatste
in het art. gebragt.
XII.   In het Eindv. 68/9 werd,
met het oog op het laatste lid van
art. 16, gevraagd, of men de
graven of grafkelders in de kerken,
door het toelaten van een ingang
of toegang buiten het gebouw,
niet meer zou kunnen sparen, waarop
Art. 46             BEGRAI
danige kerk of ander gebonw
ware." M. v. T.
Het vierde en v\\jfde lid van
art. 16 hebben derhalve aan de
medegedeelde opmerkingen der Ka-
mer hun ontstaan te danken. Ik
vermeld dit omdat daaruit het
verband blijkt waarin het vijfde
lid tot het voorafgaande staat en
waarop door den heer Pijnappel
bij de voordragt van zijn amen-
dement (zie aant. II) dat hij
aanvankelijk tusschen de beide
alinea\'s in wilde plaatsen, niet
was gelet.
Overigens zij opgemerkt dat de
meening, in het V. V. 59/60
voorgestaan, alsof de oprigting
van gebouwen op de begraafplaats
niet verboden zou zijn, in de
wet zelve geen steun vindt.
Dit verbod bevat het derde lid
wel degelijk en ligt zoowel in de
gebezigde woorden als in de be-
doeling der bepaling. Ware de
opvatting der Kamer juist, dan
zou ook het eerste lid van het
art. geen verbod bevatten van den
aanleg van begraafplaatsen binnen
de kom der gemeente, en dit zou
men toch zeker niet beweren.
2°. In het V. V. 66/7 ver-
langde men hier, in het 4de lifl^
ook. de lijkenhmzen genoemd te
zien. Zij waren toch op de Isra-
elietische kerkhoven altijd aanwezig
en de mogelijkheid bestond, dat
zij niet op\' maar iu de onmiddellijke
nabijheid van de begraafplaats wer-
den gebouwd.
Aan deze opmerking werd door
de Begering te gemoet gekomen.
Zie overigens omtrent de opvat-
ting van het verbod van het derde
-ocr page 285-
BBGJUAi KMSWKT.
Art. 46
250
uithoofde van de moeijehjkheden,
welke het opvolgen van dat verbod
in sommige gemeenten ondervond.
Toen in 1825 door eene commissie
van Regeringswege de vraag of het
begraven in de kerken, als na-
deelig voor de gezondheid, diende
te worden verboden, bevestigend
was beantwoord, herleefde het de-
creet in 1827. Dit geschiedde bij
eene eenvoudige kennisgeving door
den Secretaris van Staat, namens
den Koning aan het Departement
van Binnenl. Zaken gerigt.
Daaraan werd uitvoering ge-
geven en van daar ook de schadeloos-
stellingen die wegens het verbod
aan de kerkbesturen zijn uitgekeerd.
Alleen in Amsterdam werd nog tot
1866 in kerken begraven. Zelfs
stonden de twee eerste ontw. bij
een (later vervallen) art. 39 (40)
dat begraven nog voor vijf jaren
toe en dit art. doelde, blij kens de
M. v. T., bepaaldelijk op Amster-
dam, »de eenige gemeente waar tot
dusverre in de kerken begraven
werd."
Doch overigens hielden die ontw.
geen bepaald verbod in.
Blijkens het V. V. 58/9 werd
het dan ook vreemd geacht dat
eene wet als deze, die alle thans
geldende bepalingen omtrent het
begraven van lijken buiten werking
stelde, geen bepaald verbod tegen
het begraven in kerken bevatte. Een
zoo belangrijk beginsel moest,
meende men, niet uit den zamen-
liang der artikelen kunnen worden
afgeleid, maar in de wet op den
voorgrond staan. Niet ligt zou
men evenwel aanmerkte, dat in het
belang der gezondheid die ingang
of toegang evenmin buiten als in
de kerk aanwezig mag zijn.
Het antwoord der Regering was:
Art. 16 laat de hier gestelde vraag
onbeslist. Wanneer de kerk op
den bepaalden afstand van de be-
bouwde kom gelegen is, de daar-
onder zich bevindende grafkelder
geheel verwelfd is, zoodat geene
uitwasemingen zich uit den kelder
in de kerk kunnen verspreiden,
en de toegang tot dien kelder
buiten de kerk is gemaakt, dan
kan zonder eenig nadeel voor de
gezondheid het gebruik van zoo-
danigen kelder worden toegestaan.
XIII.  De bepaling verbiedt al-
leen dat de toe- of ingang van een
graf of grafkelder in eene kerk of
ander gesloten gebouw zij, niet het
graf of de grafkelder zelf; zie ook
de aant. XI op art. 15, bladz. 204.
Volgens het antwoord der Re-
gering is zelfs het verder gebruik
daarvan nog toegelaten mits onder
de genoemde voorwaarde.
Zie overigens de nu volgende
aantt.
XIV.  Het schijnt hier de plaats,
de belangrijke vraag, zoo even
aangeroerd, opzettelijk te behan-
delen, of het begraven in kerken
al of niet is verboden.
Art. 1 van het decreet van
Prairial verbood dit. 1)
Het decreet, althans het verbod
van begraven in de kerken, werd
door den Souvereinen Vorst bij
besluit van 22 December 1813
voorloopig buiten werking gesteld,
)) Zie dun inhoud cfciarvau in de aant. op art. 16, late lid Hadz. 206 noot.
-ocr page 286-
Art. 16             BEGRAFENISWET.                    251
het aan iemand, die de wet zonder
de Memorie van Toelichting las,
in de gedachten komen, dat nog
bij art. 40 voor den tijd van vijf
jaren het begraven in de kerken te
Amsterdam werd toegelaten.
De Regering antwoordde: "Het
schijnt niet noodig, het begraven
in kerken uitdrukkelijk in de wet
te verbieden. Het volgt van zeil\'
uit de artt. 1 en 16. Wanneer
toch het eerste voorschrijft, dat
elk overleden persoon moet begra-
ven worden op eene begraafplaats,
overeenkomstig deze wet aangelegd,
en art. 16 bepaalt, dat elke be-
graafplaats op zekeren afstand
van de bebouwde kom zal liggen,
blijkt duidelijk, dat het begraven
in de kerken niet vrijstaat. Boveu-
dien geldt het verbod om in de\'
kerken te begraven reeds meer dan
30 jaren. Alleen voor Amsterdam
is hierop eene uitzondering toe-
gelaten. Waartoe zou de wet-
gever verbieden wat niet meer
gebeurt?"
In hetontw. 66/7 werd de straks
genoemde bepaling, ziende op Am-
sterdam, weggelaten. Be M. v.
T. zeide er van: Nu het begraven
in de kerken met Januarij 1366
in de hoofdstad heeftopgehouden,
is deswege geene overgangsbepaling
noodig, zoo als vroeger het geval
was.
In het Eindv. 68/9, waarvan
in de aant. XII sprake was, ging
men ook blijkbaar van de veron-
derstelling uit dat het begraven in
kerken algemeen verboden was en
dat art. 16 laatste lid dit bevestigde;
het was daarom dat gevraagd werd
of men de graven en grafkelders
in de kerken niet meer zou kunnen
sparen, f
Zooak reeds werd opgemerkt,
volgde uit het antwoord dat de
Regering daarop gaf, dat het ge-
bruik van die graven en graf-
kelders alsnog geoorloofd bleef.
Reeds bij de algemeene beraad-
slaging over de wet werd op dit
punt teruggekomen. Een eerste
beginsel •— zeide de heer van
Belden — van eene wet op de
begraafplaatsen moet ook nu nog
zijn dat van het decreet van Prai-
rial, dat namelijk geene begra-
ving mag geschieden in kerken of
gebouwen waar vele meuschen bij-
eenkomen. Ik geloof dat de ge-
varen voor de volksgezondheid,
uit eene openliggende begraafplaats
voortvloeijende, veel worden over-
dreven; maar wel ben ik over-
tuigd dat het begraven in kerken
en dergelijke gebouwen bepaald
nadeelig is voor de gezondheid.
Nu vind ik in dit wets-ontwerp
geen uitdrukkelijk verbod daarte-
gen, wel toelating. Wanneer men
slechts eene kerk gelieft op te
rigten vijftig el buiten de kom
eener gemeente en men legt daar-
naast dan eene begraafplaats aan,
dan zal men, den toegang van
buiten makende, onder die kerk
kunnen begraven.
De Minister antwoordde daarop
wat betrof het weder begraven
in de kerkgebouwen: In de Nota
ter beantwoording van het Eind-
verslag is daaromtrent reeds ge-
zegd dat wanneer die kerk op een
bepaalden afstand van de bebouwde
kom gelegen was en een behoor-
lijke goed gewelfde grafkelder be-
-ocr page 287-
252                   BEGRAFENIS WET.               Art. 46
zat, het gevaar voor de volksge-
zondheid althans niet geacht kon
worden zoo groot te zijn. Men
meende daarom dat dit punt wcr-
kclijk onbealist kon blijven.
Bij de beraadslaging over art.
1 f» gaf de laatste alinea aanleiding
om de kwestie van het begraven
in kerken weder te berde te breu-
gen.
Ue heer Westkkhoff zeide
met verwondering en leedwezen
het behoud dier bepaling — die
hem voorts toescheen als uit de lucht
gevallen te zijn en waarin hij de
beteekeuis van het woord echter
niet vatte — te hebben vcrno-
men. Met verwondering , omdat
deze laatste alinea in vierkanten
strijd was met hetgeen vooraf
ging, aangezien een grafkelder
toch ook wel eeue begraafplaats
zou zijn: met leedwezen, omdat
hij er uit zag, dat men het bij-
zetten vau lijken in godshuizen
of kerken weer wilde binnensmok-
kelen. liet bijzetten — zeide
hij — vau lijken in Christen-
tempels , dat van af den tijd van
Constantijn den Groote (323—
337 jaren u. Chr.), die de eerste
is geweest welke, door zijn zoon,
in den voorhof des tempels be-
graven werd, tot op onzen tijd
heeft voortgeduurd en alleen in
Napels, naar ik meen , nog in
zwang is, moeten wij niet weer
helpcu invoeren, en ik ben daar
zóó sterk tegen, dat het behoud
van deze alinea alléén, voldoende
zal zijn om mij tegen de wet te
verklaren. Of die iugang buiten
of binnen het kerkgebouw is, is
mij vrij onverschillig en beteekent
hier hoegenaamd niets. Want is
die ingang in het gebouw en ver-
spreiden zich bij de opening stin-
kendc en ougezonde dampen en
gassoorten door en in de kerk,
de opening der deuren van de
kerk tot dat de ingang weer zal
zijn toegemetseld, zal wel voldoende
zijn om die dampen en gassoorten
te verwijdereu , zoodat zij door de
kerkgangers niet zullen worden
opgemerkt. De aanwezigheid van
het stinkend en rottend cadaver
in het grafgewelf wil ik niet,
aangezien de zich daarbij ont-
wikkelende gassoorten overal in-
en doordringen en zich door
het hechtste muurwerk of ge-
welf niet laten beperken of tegen-
houden.
Hij wees op een voorbeeld
daarvan en op de verzekering van
een geleerde, dat de verschillende
gassoorten die zich in en op be-
graafplaatsen ontwikkelen, zelfs door
den grond tot in nabijgelegen
steengroeven doordringen. Om
deze, maar ook nog om andere re-
denen (die spr. echter niet noemde)
wilde hij geeu lijken in kerkge-
bouwen hebben toegelaten, een
gebruik dat bij geen volk der oud-
heid had plaats gevonden en eerst
onder het christendom was inge-
slopen.
Naar aanleiding dezer rede
kwam de heer Oldenhuis Gra-
tama op tegen eene wetsuitleg-
ging, die de Minister ten op-
zigte van art. 16 had gegeven.
Hij wees op het verhandelde in
de afdeeling waarvan hij lid was
geweest, en waarin hij opgemerkt
had dat het sparen van de graven
-ocr page 288-
Art. 16               BEGRAFEN1SWET.                   253
of grafkelders in de kerken, door
het toelaten van een in- of toe-
gang buiten het gebouw, zeer na-
deelig zou zijn en dat het ook
strijden zou met de geheele oeco-
nomie van de wet. Hij wees op
het antwoord der Regering (zie
aant. XII). Het was onbegrijpe-
lijk hoe de Regering zulk eene
uitlegging (als daar vermeld) geven
kon, en hij hield het er voor dat
zij haar in een oubewaakt «ogen-
blik ontsnapt was. Het doel der
wet — zeide hij — is het be-
graven in kerken te weren. Van
den heer Westerhoif hebbeu wij
vernomen dat uitwasemingen van
lijken zeer nadeelig zijn en dat
die uitwasemingen ook door een goed
gemaakt gewelf heendringen. Kr kan
dunkt mij geen enkel algemeen
belang
bestaan om aau eene fa-
milie, die een grafkelder in eene
kerk bezit, toe te staan ook voort-
aan lijken in dien grafkelder bij
te zetten. Ik moet mij ten sterk-
ste tegen de uitlegging door de
Regering aan dit artikel gegeven,
verzetten, omdat zij het doel der
wet geheel in gevaar brengt.
Ook de heer van Delden
kwam terug op zijn bezwaar, na-
melijk dat uit het laatste lid van
het artikel zeer zeker zou kunnen
worden geargumenteerd, dat voort-
aan begraven onder kerken weer
zou mogen geschieden, wanneer
die kerken slechts op een afstand
van 50 el van de bebonwde korn
eener gemeente gelegen waren.
Hij wees op het V. V. 58/9
en het antwoord daarop van den
Minister Tets (zie bladz. 250 v.).
"Het is dus — besloot hij
daaruit — de bedoeling van het
ontwerp, dat er in kerken niet
begraven mag worden, omdat be-
graven onder gebouwen, waar in
den regel een groot aantal perso-
ni-n zich gedurende eenigen tijd
ophonden , voor de gezondheid be-
paald nadeelig is, hetzij dat de
gebouwen in de kom der gemeente
of geheel in de vrije lncht liggen.
\'Echter ontbreekt ook in dit
ontwerp het bepaalde verbod, dat
zoo te regt in art. 1 van het
decreet van Prairial wordt gevon-
den.
"Integendeel zou men uit het
laatste lid van dit artikel, in ver-
band met hetgeen in de ge\\vis-
selde stukkeu staat, kunnen af-
leiden, dat het is toegelaten gra-
ven in of onder kerkgebouwen te
hebben wanneer de ingang slechts
van buiten wordt gemaakt. Het
verbod dat de toegang of ingang
van een graf of grafkelder niet
in de kerk mag zijn, kan de op-
vatting wettigen dat het vergund
is het graf of den grafkelder zel-
ven in of onder de kerk te heb-
ben , wanneer slechts van buiten
die graven toegankelijk zijn.
"Het is een groot bezwaar dat
ik tegen het wets-ontwerp heb,
en ik wensch daarom zeer hier-
omtrent het gevoelen van den
Minister te vernemen. Wil men
in het speciale geval voorzien
waarop het laatste lid van het
artikel eigenlijk alleen schijnt te
doelen, namelijk dat het vergund
zal zijn onder de bedehuizen of
kapellen in het voorlaatste lid ge-
noemd, die op de begraafplaats
mogen worden opgerigt, ook graf-
-ocr page 289-
254                   BEGRAFEN ISWET.             Art. 16
kelders of graven te maken, dan
zou men het laatste lid op die
gebouwtjes uitsluitend kunnen toe-
passelijk verklaren; maar ik acht
het in elk geval ten ^oogste ver-
keerd om het woord kerk in het
laatste lid te laten staan."
Het antwoord van dcu Minis-
ter luidde als volgt:
«De heer van Belden en an-
dere geachte sprekers hebben ge-
klaagd, dat nu toch weder het
begraven in kerken zou worden
binnengesmokkeld. Ik moet doen
opmerken dat dit volstrekt de be-
doeling van het slot van dit ar-
tikel niet is. De bedoeling is
eenvoudig den bestaanden toestand
te behouden , en aan de personen
die er aan hechten, toe te staan
dat zij van begraafplaatsen, niet
onder maar nabij kerken, en goed
verwulfd zijnde, gebruik blijven
maken. Ik geloof, dat daar uit
het oogpunt der volksgezondheid
geen bedenking tegen gemaakt
kan worden."
Daarop repliceerde de heer
Gratama : «Het antwoord van
den Minister op het door mij in-
gebragte bezwaar, nader aauge-
drongeu door den geachten afge-
vaardigde uit Deventer (van Del-
den) , heeft mij volstrekt niet bc-
vredigd. Ik ben niet gerustge-
steld dat de Regering het plan
niet zou hebben, indien ik den
Minister wel begrepen heb, aan
enkele fnmilieu die, zoo als de
Minister zegt, daarin belang stel-
len, vergunning tot begraven te
doen geven in grafkelders in de
kerken, mits van buiten toegang
hebbende. Tegen zulk een uitleg
van het artikel moet ik ten sterk-
ste opkomen.. . .
• Het komt mij voor dat de
laatste alinea van art. 16 alleen
ziet op den toegang tot de ge-
bouwen in de voorlaatste alinea
bedoeld. Om dit duidelijker te
doeu uitkomen en om een uitleg
te keer te gaan dat door iemand,
wie dan ook, voortaan in kerken
zou mogen worden begraven,
neem ik de vrijheid voor te stel-
len de laatste alinea aldus te le-
zen:
«./De toegang of ingang van
een graf of grafkelder mag echter
niet in een der in de voorafgaande
zinsnede genoemde gebouwen
zijn." "
«Ik geloof dat de steller van
de wet dat ook met de laatste
alinea ten doel had en dat de on-
gelukkige uitlegging, waartoe de
Regering, het V. V. beantwoor-
dende, in de M. v. B. gekomen
is, voor goed moet worden te-
gengegaan."
Het amendement, voldoende
ondersteund, kwam in beraadsla-
ging-
De heer Heemskerk zeide er
alleen van dat de aanneming daar-
van niet veel verschil zou geven,
en zou de inlichtingen van den
Minister afwachten.
De heer van der Does de
Willebois vroeg of niet ter te-
gemoetkoming aan de bezwaren
en tevens ter bereiking van het
doel der Regering, eene laatste
alinea bij het art. kon worden
gevoegd, in dezen zin: "In het
vervolg mogen geen graven of
grafkelders aangelegd worden on-
-ocr page 290-
Art. 16               BEGRAFENISWET.                   255
der eene kerk of andere gesloten
gebouwen, dan die in het vierde
fid van dit artikel zijn genoemd."
Daardoor zou worden voorkomen
dat nieuwe dergelijke kelders on-
der kerken werden aangelegd, en
toch genoeg te kennen zijn gege-
ven dat de bestaande kelders be-
houden konden blijven.
De Minister antwoordde :
«Omtrent het punt door deheeren
Gratama en van der Does
besproken , is , dunkt mij, de wet
duidelijk genoeg. In eene nieuwe
alinea bij dit artikel te zeggen
dat geene nieuwe grafkelders in
of onder kerken mogen gebouwd
worden , is onnoodig , omdat in
een vorig artikel reeds gezegd is
hoe nieuwe begraafplaatsen zullen
worden aangelegd. Het geldt hier
niet het insmokkelen van het be-
graven in kerken. Men heeft alleen
de mogelijkheid willen openen dat
die enkele grafkelders in kerken,
die een uitgang naar buiten hebben,
kunnen behouden blijven."
De heer Gratama repliceerde :
Ik ben een voorstander van
het regt voor allen. Wanneer
verboden wordt het begraven in
of onder kerken, dan wensch ik
geene uitzondering te zien gemaakt
ten behoeve van enkele geprivile-
gieerde familicn. Wanneer het in
het belang der volksgezondheid
dringend noodig is niet meer in
of onder kerken te begraven , dau
vind ik het meer dan verkeerd
eene uitzondering ten behoeve van
sommigen te maken. Ik was verbaasd
toen ik in de wet niet het verbod
van begraven in kerken las. Men
zeide : dit verbod ligt toch in de
wet, en men heeft daarbij gewezen
op een gezegde van den heer van
Tets van Goudriaan. Nog meer
verbaasd was ik echter toen ik
den uitleg van den Minister vernam,
waaruit mij bleek dat het begraven
in kerken door enkelen nog zal
kunnen geschieden. De eerste ge-
legenheid, die zich voordoet om
die uitlegging te bestrijden en te
keeren, heb ik aangegrepen. Ik
zeg dit voornamebjk omdat men
mij gezegd heeft dat mijn amen-
dement bij art. 1 had te huis
behoord. Ik meen evenwel dat het
uu de eerste gelegenheid is om ,
hoezeer indirect, een voorstel te
doen, waarbij het begraven in
kerken wordt verboden , omdat bij
art. 16 eerst bleek hoe verkeerd
de Regering op dit punt denkt ,
en het den schijn heeft dat men
een reeds lang afgekeurd hoogst
verkeerd iets als het ware wil
binnensmokkelen. Ik hecht aan dit
punt zoozeer, dat , wanneer ik
niet word gerust gesteld dat in
of onder kerken niet meer zal be-
graven worden, ik tegen het
wets-voorstel zal stemmen.
Het amendement werd evenwel
met 3 5 tegen 17 stemmen verworpen.
Nadat, op de aanneming van art.
16, was teruggekeerd tot de uit-
gestelde behandeling van art 14,
stelde de heer Gratama op nieuw,
en thans op het laatste artikel,
een amendement voor. Hij zeide:
Het door mij voorgestelde amen-
dement is verworpen , maar echter
is het beginsel, waarop ik dat\'
amendement bouwde, door die^
stemming nog niet uitgemaakt Ik
heb toen voorgesteld om, naar
-ocr page 291-
BEGRAFENISWET.             Art. 16
256
aanleiding van die toegangeu tot
de grafkelders, als het ware van
ter zijde het door mij zoo zeer
gepatrocineerde denkbeeld in de
wet te brengen. Maar het is ver-
worpen. Ik geloof dat dit art. 14 ,
dat over bijzondere begraafplaatsen
handelt, juist de plaats is om
van de Kamer eene uitdrukkelijke
beslissing te verkrijgen over dit
beginsel. Wanneer een thans aan-
wezige grafkelder onder eene kerk
door een ingang van buiten mag
gebruikt worden, is dat zeker eene
bijzondere begraafplaats, omdat
overigens in die kerk niet meer
mag worden begraven. Ik geloof
dus dat het zeer juist zal zijn het
door mij gewenschte beginsel in
dit artikel uit te spreken. Ik stel
daarom voor om achter het artikel
te voegen deze woorden : «In of
onder de kerken wordt niet meer
begraven." Het is onnoodig dit
voorstel verder toe te lichten . . .
De heer van dek Does de
W illebois geloofde dat de beweeg-
reden die in het algemeen bestond
tegen het begraven onder eene
kerk, op de bijzondere begraaf-
plaatsen niet bestond , dat hier (in
art. 14) uitsluitend gehandeld werd
over de bijzondere begraafplaatsen ,
eu daar stouden zeker geen kerken
op, ten minste niet wat men
eigenlijk door kerken verstond.
Hij wees verder nog op het ver-
band met art. 1G vierde lid , doch
scheen, gelijk hem te kennen gegeven
werd, het amendement anders op
te vatten als de bedoeling was.
De heer van Wassenaeb van
Catwijck verklaarde dat het amen-
dement hem geheel onaannemelijk
voorkwam. In art. 16 — zeide
hij — is nu bepaald dat de ingang
van een graf of grafkelder niet
in eene kerk of ander overdekt
gebouw mag zijn. Ik moet erkennen
dat ik niet gaarne een amendement
zou aannemen dat volkomen zonder
beteekenis kan geacht worden. Want
wanneer men niet in eene kerk
den ingaug van een graf mag
hebben, behoeft men niet te zeg-
gen, dat in eene kerk niet mag
begraven worden.
Daarop werd de beraadslaging
gesloten, en het amendement
Gratama op art. 14, met 34
tegen 18 stemmen verworpen.
Wanneer ik nu de wet met al
het voorafgaande in verband be-
schouw , dan is m. i. ongetwijfeld
de bedoeling van de wet deze: dat
in of onder kerken niet mag worden
begraven. Dit volgt uit de mede-
gedeelde geschiedenis èn van den
vroegeren regtstoestand èn van de
wets-ontwerpen èn van de beraad-
slaging èn , niet het minst, uit
art. 1 der wet zelve. Begraven in
eene kerk is niet, zooals dit art.
voorschrijft , begraven op eene
begraafplaats overeenkomstig deze
wet aangelegd of volgens de over-
gang8bepalingeu dezer wet toege-
laten. Meer uitdrukkelijk het
begraven in kerken te verbieden
heeft de wetgever niet noodig ge-
acht,, omdat het reeds tot dus-
verre verboden was en het niet
meer plaats had.
Wat nu het laatste lid van
art. 16 betreft, moet men niet
vergeten het uaauw verband waarin
het tot het voorlaatste lid staat.
En dan geloof ik dat de wetgever
-ocr page 292-
Art. id , 17 BEGRAFENISWET.                      257
Art. 47. Elke algemeene begraafplaats heeft eene
uitgestrektheid van minstens tienmaal de oppervlakte
benoodigd voor het vermoedelijk getal der aldaar
jaarlijks te begraven lijken, (x)
in de eerste plaats het geval heeft
eene kerk of ander gesloten gebouw
zal juist deze zijn geweest dat hy
vreesde dat uit de eerstvermelde
redactie bij argumentum a contrario
zou kunnen worden afgeleid , dat
de toegang of ingang van een
graf- of grafkelder nu wèl zou mo-
gen zijn in eene gewone kerk of an-
der gebouw dat in het voorlaatste
lid niet was genoemd, en dat hij de-
ze opvatting heeft willen voorkomen.
De omstandigheid eindelijk dat
graven of grafkelders onder de
kerken liggen, hetgeen, ook blijkens
de aant. XI op art. 15, geoorloofd
is, heft het verbod van het be-
gravcn zelf in of onder de kerken
voor oogen gehad , dat er o» de
begraafplaats graven of grafkelders
werden gemaalct, die zich tevens
zouden bevinden in of onder de
in gezegd voorlaatste lid genoemde,
ten dienste der begraafplaats te
stichten gebouwen, en dat. hij
daarom in \'t belang der gezondheid
heeft noodig geacht uitdrukkelijk
te bepalen dat de toe- of ingang
van zoodanige graven en grafkel-
ders van buiten moet zijn. I
Het begraven in de aldus liggende
graven en grafkelders geschiedt dan
inderdaad op de begraafplaats zelve.
•Art. 16 laatste lid derogeert
dun ook uiet — zoo als werd ver-
meend — aan het in deze wet beslo-
tcn voorschrift dat in of onder ker-
ken niet mag begraven worden.
Bij wijze van argumentum a
contrario
het tegendeel af Ie leiden
uit die bepaling , uit de opvatting
daaraan gegeven door den heer
Kock , die zich daaromtrent geens-
zins gelijk bleef, of wel uit de
verwerping van de amendementen
on artt. 14 en 16, die strekten
om het bedoelde verbod meer uit-
drukkelijk te geven, — dit wordt
in. i. door eene gezonde wetsuit-
leggiug verboden.
De reden voorts dat de wetgever
in art. 16 laatste lid niet heeft
gesproken van toe- of ingangen in
een der in het voorlaatste lid
genoemde gebouwen , maar in het
algemeen van toe- of ingangen in
met
op.
(jr) I. Art. 17 luidde iu het
ontw. 55/6 : /Elke begraafplaats
heeft eene uitgestrektheid van niin-
stens tienmaal de oppervlakte ,
benoodigd voor het getal lijken ,
dat er gemiddeld ieder jaar begra-
v.n wordt.\'"
In het ontw. 58/9 werd voor het
laatste gedeelte gelezen : voor het
i/etal der aldaar te begraven lijken.
Bij de N. v. W. 58/9 werd
vóór het woord getal gesteld : ge-
middeld
en achter aldaar liet
woord jaarlijk».
Het ontw. 66/7 veranderde den
aanhef in : «Elke algemeene en
kerkelijke
begraafplaats", en stelde
voor gemiddeld in de plaats ver-
moedelijk.
Voor «algemeene en kerkelijke\'
/
-ocr page 293-
258
BEGRAFENISWET.              Art. 17
werd in het ontw. 67/8 I gelezen ;
«algemeene of kerkelijke."
De heer Godefroi stelde een
amendement voor, strekkende om
de woorden of kerkelijke te doen
vervallen. Het werd met 41 tegen
12 stemmen aangenomen.
II.   Het art. werd in de eerste
ontwerpen toegelicht als volgt:
Het decreet van 23 Prairial
Xllde jaar bepaalde in art. 6 de
uitgestrektheid der begraafplaatsen
op minstens vijfmaal de opper-
vlakte benoodigd voor het getal
lijken dat er vermoedelijk jaarlijks
hegraven wordt. Dit stond in ver-
band met een ander voorschrift,
dat de lijken niet dan na een tijds-
verloop van vijf jaren mogten
worden geroerd. Bij de weder
invoering van het decreet is echter
deze termijn op tien jaren gesteld,
zonder dat het voorschrift ten
aanzien van de uitgestrektheid der
begraafplaatsen eenige verandering
heeft ondergaan. Het is dns mo-
gelijk dat eeue begraafplaats,
volgens de bestaande verordeningen
ingerigt, na verloop van vijfjaren
geene gelegenheid tot begraven
meer aanbiedt. Daarom vordert
ilit artikel eene uitgestrektheid van
minstens tienmaal de oppervlakte,
tot het begraven van het gemiddeld
getal overledenen 1) \'s jaars ver-
eischt.
III.   I9. Omtrent het over art.
17 verhandelde wordt in het al-
gemeen ook verwezen naar de
aaut. op art. 13, bladz. 170—174,
180 en 185.
11 Zie de latere wQzigingftu.
2) Het slot ran het art. zooals het in
gewijzigd. Zie hierboven.
Op het art. zelf komen in het
V. V. 58/9 de volgende beschou-
wingen voor:
De Memorie van Toelichting
spreekt hier duidelijker en meer
bepaald dan de wet. De bedoeling
is, dat de begraafplaats eene uit -
gestrektheid hebbe van minstens
tienmaal de oppervlakte, benoodigd
voor het gemiddeld getal der
aldaar jaarlijks te begraven lijken.
Noch van een middencijfer, noch
van het jaarhjksch getal wordtin
het artikel melding gemaakt. 2)
Met opzigt tot de gepastheid
der bepaling zelve heerschte ver-
schil van gevoelen. Van de eene
zijde werd beweerd , dat de uit-
gestrektheid , voor de begraafplaats
gevorderd, veel te gering was.
Het deswege gemaakte voorschrift
staat in onmiddellijk verband tot
art. 23 , volgens hetwelk eerst na
verloop van tien jaren de over-
blijfselen der lijkeu mogen opge-
graven worden, om plaats voor
andere te maken. Maar die termijn
van tien jaren , voor het roeren
der graven aangenomen, was,
naar dit gevoelen , veel te kort.
Geenszins liet zich onderstellen,
dat in dat tijdsverloop overal al
de lijken genoegzaam zouden ver-
teerd zijn om opgraving mogelijk
te maken zonder schennis van den
eerbied, aan het stoffelijk over-
schot van menscheu verschuldigd,
of zelfs zonder gevaar voor den opeiw
baren gezondheidstoestand. Veel
hing hier af van de gesteldheid
van den grond, waaruit de be-
het eerste ontw. Luidde , was namelijk
-ocr page 294-
Art. 47             BEGRAFENIS WET.                    259
Naar het gevoelen dezer leden
was het zelfs de vraag, of in het
stelsel der wet de gevorderde uit-
gestrektheid niet veel grooter is
dan zij volgens dat stelsel behoeft
te wezen. Neemt men toch aan ,
dat na verloop van tien jaren elk
graf geroerd kan worden , dan
behoeft de begraafplaats niet tien
maal de uitgestrektheid te hebben,
benoodigd voor het gemiddeld getal
der aldaar te begraven lijken. Vol-
gens art. 22 van het ontwerp
kunnen immers in elk graf twee
lijken of zelfs meer worden begra-
ven , en de begraafplaats behoeft
derhalve geeue grootere uitgestrekt-
heid te bezitten dan noodig is voor
het tienmaal vermenigvuldigd getal
der aldaar jaarlijks te delven graven.
Misschien is dit de bedoeling van
het artikel: maar dan behoorde
die bedoeling duidelijker uit te
komen.
Naar aanleiding van de iu den
aanhef van het Verslag gemaakte
bedenking wijzigde de Regering
het art. (zie hierboven), en gaf
voorts het volgende antwoord:
"Hoezeer het niet te ontkennen
valt , dat de gesteldheid van den
grond op de spoedige of langzame
ontbinding van lijken van invloed
is , kan men toch aannemen, dat
een tijdsverloop van tien jaren
voldoende is om lijken zoodanig
te laten verteren, dat men tot
opgraving kan overgaan zonder
schennis van den eerbied, aan het
stoffelijk overschot van menschen
verschuldigd. De bepaling, dat
graven na verloop van 10 jaren
kunnen worden geroerd, heeft
sedert de wederinvoeriug van het
17*
graafplaats bestaat. Het is toch
bekend , dat niet slechts de meer-
dere of mindere vochtigheid van
den grond, maar ook zijn aard
op de spoedige of langzame ont-
binding van het lijk grooten invloed
uitoefent. Het is uit dit oogpunt
geenszins onverschillig, of de graven
in zand-, klei- of veengrond zijn
aangelegd. In natten veengrond
gaat het lijk bijna niet tot ont-
binding over. Van deze zijde zou
men dus wel in bedenking gegeven
willen hebbeu, om de uitgestrekt -
heid der begraafplaats met de
gesteldheid van den grond in
verband te brengen. Overigens
mogt niet vergetcu worden, dat
hier slechts op de gewone behoefte
bij den aanleg gelet wordt, eu
dat derhalve bij de bepaling van
de uitgestrektheid der begraafplaats
aanmerkelijke vermeerdering der
bevolking, jaren van buitengewone
sterfte en de omstandigheid , dat
veel eigen graven op de begraaf-
plaats genomen worden , buiten
rekening blijven.
Van eenc andere zijde voerde
men daartegen aan , dat het geven
van nog grootere uitgestrektheid
aan de begraafplaats de kosten
voor de gemeente aanmerkelijk
vermeerderen en in een te wijder
kring een servituut op de omlig-
gende gronden leggen zou. Tot
n u toe waren , zoover men wist,
nergens wezenlijke ongelegenheden
uit den te beperkten omvang der
begraafplaatsen voortgesproten, en
toch laten de bestaande bepalingen
eeue geringere uitgestrektheid toe
dan volgens het tegenwoordig wets-
ontwerp verpligtend worden zou.
-ocr page 295-
260                   BEGRAFENISWET.               Art. 17
decreet van 23 Prairial Xllde jaar
hier te lande bestaan , en zoover
men weet, is daaruit nimmer eenige
ongelegenheid voortgevloeid. Het
artikel geeft daarenboven slechts
een minimum op. Blijkt het bij
het aanleggen der begraafplaats dat
de gesteldheid van den grond van
dien aard is , dat men geene vol-
koinen ontbinding van lijken binnen
het tijdvak van tien jaren te wachten
heeft, uien kan dan aan de
begraafplaats eeue grootere uitge-
strektheid geven, of wel het terrein,
dat men voor het verkrijgen van
eigen grafruimten openlaat, beper-
ken. Men dient toch wel in het
oog te houden, dat art. 20 de
gelegenheid tot het verkrijgen van
zoodanige grafruimten slechts gc-
opend wil hebben indien daartoe
voldoende ruimte bestaat. Bij het
aanleggen van begraafplaatsen zal
van zelf ook acht gegeven worden
op de mogelijkheid cener vermecr-
dering van bevolking, opdat men
niet in de noodzakelijkheid gebragt
worde, later weder ecne nieuwe
begraafplaats aan te leggen of de
bestaande uit te breiden.
»Wanneer de begraafplaatsen vol-
gens art. 17 eenc uitgestrektheid
moeten hebben van minstens tien
maal de oppervlakte, benoodigd
voor het gemiddeld getal der aldaar
jaarlijks te begraven lijten, en
art. 22 vrijheid geeft om twee of
meer lijken boven elkander te be-
graven , zal de begraafplaats ,
waarop twee of meer lijken boven
elkander kunnen worden begraven,
natuurlijk geene grootere uitge-
strektheid behoeven te bezitten dan
noodig is voor het tienmaal ver-
menigvuldigd getal der aldaar
jaarlijks Ie t/elven graven. \'Dit is
de bedoeling van het art. 17 ,
die , naar het oordeel der Regering,
uit de redactie duidelijk blijkt."
2°. Omtrent, een der drie be-
sproken punten kwam men bij het
V. V. 59/60 terug. In twee der
afdeclingeii werd bezwaar gezien
in de bepaling van art. 23 dat
de graven reeds na verloop van
tien jaren , nadat het laatste lijk
daarin geplaatst was, geroerd
konden worden. De ontbinding dei-
lijken hangt, herhaalde men, groo-
tendeels van de gesteldheid van
den grond af. Kr zijn gronden
waar na een tienjarig tijdsverloop
de lijken in geeneu deele verteeru
zijn. Wordt echter dan reeds d<\'
opgraving bewerkstelligd , het ge-
voel der nabestaanden en voor»!
ook der kinderen vau de overledi-
nen , die in den regel nog zullen
leven , kan op eene pijnlijke wijze
geschokt worden. Men wilde dut
hier een langoren termijn hebben
gesteld.
3». Bij het ontw. 66/7 Weef
de bepaling van art. 17 wat dei:
maatstaf voor de uitgestrektheid
der begraafplaats aangaat, onver-
anderd. Evenzoo bleef in art. 23
de termijn van tien jaren behouden.
Evenwel werd een deel der be-
zwaren tegen dien te kort geachten
termijn , voor zooveel eigen graven
betreft, weggenomen door de bij-
voeging in art. 23 , volgens welke
thans voor het roeren der graven
de toestemming van den eigenaar
van het graf wordt vereischt.
Nogtans houdt het V. V. 66/7
ter zake nog het volgende:
-ocr page 296-
Art. 17             BEGRAFENISWET.                    201
üe bepaling, dat de begraafplaats
teu minste tienmaal de oppervlakte
moet hebbeu , benoodigd voor liet
vermoedelijk getal der aldaar jaar-
lijks te begraven lijken , staat iu
verband met het tienjarig tijdperk
van art. 23. Dit tienjarig tijdperk
echter werd, althans als algemecne
regel, door sommige leden te kort
geacht. Üv ontbinding heeft iu
klei- eu veengrond doorgaans niet
zoo spoedig plaats als iu zandgrond,
eu men zou dus in sommige ge-
vallen te vroeg tot het roeren der
graven gedwongen zijn
Het antwoord der Regering was
evenwel dat het artikel (art. 17
n. 1.), dat van minstens tienmaal
de oppervlakte sprak, aan de ge-
opperde bedenking reeds te gemoet
kwam.
4°. Bij de beraadslaging kwam
de heer Westerhofï hierop nader
terug en stelde den Miuister voor
de woorden in art. 17 voorkomende:
"tienmaal de oppervlakte" te ver-
anderen iu «dertigmaal de opper-
vlakte." Het blijkt duidelijk, voerde
hij aan , vooral ook met het oog
op art. 23 , dat de Regering, bij
het bepalen der oppervlakte , zich
heeft voorgesteld, dat eene tienja-
rige rotting voldoende zal zijn en
de graven alzoo met tien jaren
weder voor andere lijkeu gebruikt
zullen kunnen worden; doch ik
geloof dat de Regering zich hier
inisrekend heeft en het rotting-
tijdperk hier langer gesteld moet
worden , iets dat ik bij de behan-
deling van art. 23 zal trachten
aan te tooncu. Ook schijnt de
ontwerper van dit wets-voorstel
niet gedacht te hebben aan een
gestadig en soms sucl ucurès der
bevolking , evenmin daaraan, dat
men volgens art. 20 de gelegenheid
zal hebben het uitsluitend regt te
verkrijgen om voor onbepaalden
tijd lijken in een bepaald graf te
doen begraven. Vele gegoeden zullen
zeer zeker van die bevoegdheid
gebruik maken en zich door koop
in hot bezit van eigen graven stel-
leu , aangezien zij eene opgraving
hunner afgestorvenen na een tijds-
verloop van slechts tien jareu ,
niet zullen willen toelaten , waar-
van het gevolg zal zijn , dat van
die eigen graven velen onbezet eu
open zullen blijven en dat er,
voor minder gegoeden eu armen ,
eene betrekkelijk geringe oppervlakte
voor grafruimte zal overschieten.
Spoedig zal men dus tot de sluiting
van zoodanige begraafplaats en het
daarstellen van eene nieuwe moeten
overgaan, en het gevolg zal zijn,
dat men eerlang hier en daar een
tal van gesloten begraafplaatsen
zal aantreffen , die , volgens art.
25 , jaren achtereen geheel onge-
bruikt en onaangeroerd zullen moe-
ten blijven liggen, en dan nog
eens weer een geruimen tijd onder
bezwarende beperkingen gebruikt
zullen mogen worden. Neemt men
eene grootere oppervlakte, dan
zullen de aangevoerde bezwaren
zich niet kunnen voordoen, en
in de eerste jaren zal men de niet
benoodigdc oppervlakte tot andere
einden kunnen gebruiken en er alzoo
rente vau het daarvoor bestede
kapitaal kunnen getrokken worden.
Ik geloof daarom dat mijn voorstel
zich aanbeveelt en nadere overwe-
ging in allen gevalle verdient.
-ocr page 297-
BEGRAFENIS WET.              Art. 17
262
De Minister herinnerde dat
tegenwoordig het ruimen ook ge-
schiedde na tien jaren, en dat
daarvan voor zooverre hem bekend,
geen nadeel was ondervonden; hij
bestreed het voorstel omdat er dan
zulk eene aanzienlijke ruimte ver-
eischt zou worden, dat de zoo
breed uitgemeten bezwaren voor
de gemeenten hoe langer hoe meer
zouden klimmen.
Tot de voordragt van een amen-
dement kwam het niet.
5°. Toen art. 23 aan de orde
was, handhaafde de heer Wester-
hopp zijn gevoelen omtrent het
onvoldoende van den tijd van tien
jaren. De graven moesten in het
algemeen , volgens hem , zóó lang
gesloten blijven, totdat het lijk
geheel vergaan was, en op vele
gronden iu ons land ging dat niet
in een tijdsbestek van tien jaren.
De bepaling van den tijd daartoe
vcreischt, hing af van de wijze
van begraving, van de hoedanig-
heid en de dikte van het hout der
kisten , van den grond waarin de
lijken begraven werden en van
andere omstandigheden, die bij het
aanleggen van kerkhoven in het
oog dienden gehouden te worden.
Hij wees o. a. op verschillende
plaatsen in het buitenland, waarin
voor het weder gebruiken der
graven een tijdsverloop van 15
en vervolgens tot 30 jaren toe ,
was bepaald.
De ondervinding nu heeft ge-
leerd — zeide spreker verder —
dat in ons land, op alluviaal terrein
en vooral in natten zwaren klei-
grond, waarin de ontbinding niet
•poedig plaats vindt, het geheel
vergaau van het lijk minstens 20
jaren vcreischt en ik zou daarom
wel wenschen, dat «tien jaren"
in de eerste alinea van dit artikel
veranderd werd in dertig jaren.
Ik zou dat zelfs wenschen, ook
al kon men aannemen, dat een
lijk in tien jaren vergaan was, om
de minvermogenden en armen voor
het akelig schouwspel te vrijwaren
dat zij het geraamte van vader of
moeder of van een echtgenoot of
kind moesten zien opgraven en aan
het licht brengen. Wij zouden dat
niet gaarne zien, Mijnheer de
President, en gewis geen enkel
lid dezer Vergadering; doch teij
kunnen dat voorkomen, door een
eigen graf aau te koopen , iets dat
de geringe man niet kan. Ik geloof
daarom dat wij verpligt zijn, ook
hier voor de armen te waken, eu
wij kunnen dat, indien wij hier
het tijdperk van tien in dertiy
jaren veranderen. De eerbied en
achting voor afgestorvenen, welke
de geringere volksklassen, meer
dan de hoogere standen, gewoon-
lijk aan den dag leggen, moeten
wij niet helpen uitblusschen, in-
tegendeel , dat edel menschelijk
gevoel, waardoor ook andere deug-
den gevoed en ontwikkeld worden,
moeten wij veeleer bij hen aanblazen
en aanwakkeren; dit zal in het
belang der maatschappij zijn en
niet weinig bevorderlijk voor de
veredeling van het hart. Maar al
waren de lijken met tien jaren ,
op alle begraafplaatsen in ons vader-
land , ook al eens geheel vergaan —
iets dat wij evenwel op grond van
eigen ervaring ontkennen — en
al was het ook dat men met de
-ocr page 298-
Art. 17              BEGRAFENISWET.                    263
grootste onverschilligheid en ach-
teloosheid het kon aanzien dat het
geraamte van een zijner dierbaarste
en naaste betrekkingen weder werd
opgegraven, ook dan nog zouden
wij , om der gezondheidswille, het
opgraven na eene tienjarige rotting
onraadzaam achten , aangezien de
aarde, zooals wij straks reeds
hebben opgemerkt, en het over-
gebleven kisthout uit zoodanig
graf een verpestenden stank van
zich geeft en dikwijls zeer uadeelig
op de volksgezondheid heeft ge-
werkt , zoo als door onderscheiden
schrijvers met voorbeelden is
aangetoond.
De Minister antwoordde als
volgt : De heer Westerhoff komt
uu eigenlijk terug op art. 17,
waarin bepaald is dat de oppervlakte
van eene algemeene begraafplaats
moet zijn 10 maal de grootte van
de oppervlakte benoodigd voor het
vermoedelijk getal der aldaar jaar-
lij ks te begraven lijken. Bij de
behandeling van dat artikel heeft
de geachte afgevaardigde voorge-
dragen 30 maal de grootte. Toen
is reeds aangemerkt dat men
meende dat dit niet noodig was ,
omdat bij het decreet van Prairial
was bepaald 5 maal en bij een
later Koninklijk besluit 10 maal
de grootte. Zet men hier nu weder
30 jaar, dan komt men eigenlijk
terug op het beginsel, in art. 17
neergelegd. In de praktijk komt
het ook zoo dikwijls niet voor,
en wanneer het mogt zijn dat bij
gelegenheid dat er graven werden
geruimd een enkel lijk nog niet
geheel vergaan was, wordt dit
lijk op nieuw begraven. Dit gebeurt
overal, ten minste voor zoover ik
de praktijk heb kunnen nagaan.
Ik geloof dus dat het artikel moet
blijven zoo als het is voorgesteld.
Daarop werd de beraadslaging
over art. 23 gesloten en dit on-
veranderd goedgekeurd.
IV. In verband ook met het
reeds medegedeelde, meen ik vooral
de aandacht te moeten vestigen o;>
drie woorden van beteekenis in
art. 17 gebezigd.
1°. Door het woord minstens
heeft het artikel slechts een mini-
mum
willen voorschrijven.
2°. Het woord aldaar wil zeg-
geu: het getal der op de algemeene
begraafplaats
— en niet: uit de
geheele bevolking der gemeente —
te begraven lijken. Men heeft dus
af te trekken het getal lijken dat
op bijzondere begraafplaatsen wordt
begraven. 1) \'
3°. Het woord jaarlijks geeft
de wijze van berekening nog
nader aan.
Worden er voorts afzonderlijke
gedeelten van de algemeene be-
graafplaats volgens art. 19 voor
de lijken van de leden eener
kerkelijke gemeente bestemd, dan
moeten zoodanige gedeelten elk de
uitgestrektheid hebben, in art. 17
voor het geheel voorgeschreven.
Zie de aant. II op art. 19,
derde lid.
Nog wordt er de aandacht op
gevestigd:
dat terwijl aan den eenen kant
bij de berekening der uitgestrekt-
1) Zie ook de aant. op art. 13, blidz. 180 en 185.
-ocr page 299-
BEGRAFENISWET.                Art. 17
\'264
heid in aanmerking kan worden
gebragt, naar gelang van de gesteld-
heid van den grond, de mogelijkheid
dat volgens art. 22 tweede lid en
onderde aldaar gestelde voorwaarden
twee of meer lijken boven elkander
kunnen worden begraven , aan den
anderen kant moet worden in acht
genomen dat de graven op den bij
art. 22 eerste lid voorgeschreven
afstand van elkander verwijderd
behooren te zijn ; en eindelijk
dat hierbij niet in aaumerking kan
komen de voor eigen graven af-
gezonderde ruimte, maar daar
tegenover ook niet gelet behoeft
te worden op het getal lijkeu,
dat jaarlijks in eigen graven be-
graven wordt. (Zie missive van
den Minister van Binuenl. Zakend.d.
5 Juuij 1869 N°. 212 , 2de afd. ;
prov. blad van Gelderland N°. 71).
V. In de Regeringsontwerpen
gold het voorschrift van de uit-
gestrektheid der begraafplaatsen
niet alléén voor de algemeene be-
graafplaatseu, zooals uu.
In de 3 eerste ontwerpen werd
gelezen : «Elke begraafplaats ; —
in het ontw. 66/7 «Elke algemeene
en bijzondere begraafplaats j" —
op de aanmerking der Kamer dat
disjunctief moest gelezen worden :
"Elke algemeene of kerkelijke be-
graafplaats" werd de aanhef aldus
door de Regering gewijzigd.
Bij het Eindv. 68/9 werd in
eene der afdeelingen de bedenking
gemaakt dat , terwijl de wet alge-
meene
en bijzondere begraafplaatsen
onderscheidde, in art. 17 bovendien
van kerkelijke begraafplaatsen werd
gewag gemaakt, waardoor ondui-
delijkheid ontstond. Du aard der
zaak scheen mede te brengen,
de kerkelijke begraafplaatsen niet
afzonderlijk te noemen, maar onder
de bijzondere te begrijpen.
De Regering antwoordde dat in
sommige artikelen uitdrukkelijk
van kerkelijke begraafplaatsen werd
gesproken, wanneer de bepaling
niet op alle bijzondere begraafplaat-
sen maar alleen op die, welke
onder kerkelijk beheer stonden,
van toepassing was.
Art. 17 — vervolgde de Rege-
riug verder — de uitgestrektheid
der begraafplaatsen in verband
met het voorschrift van art. 23
opgevende, moet op algemeene en
kerkelijke begraafplaatsen toepas-
selijk zijn , opdat er steeds vol-
doende gelegenheid tot begraven
aanwezig zij. Is er toch in eenu
gemeente eene bijzondere begraaf-
plaats voor de leden eener bepaalde
godsdienstige gezindte , dan behoeft
bij den aanleg der algemeene be-
graafplaats niet op het begraven
van leden dier gezindte gerekend
te worden, dewijl daarvoor de
kerkelijke begraafplaats bestemd is.
Maar dan moet ook de wet toezien,
dat er genoegzame ruimte op die
kerkelijke begraafplaats bestaat. Dit
is echter niet van toepassing op
begraafplaatsen, welke door parti-
culicren op eigen grond worden
aangelegd , dewijl deze bij het op-
rigten van algemeene begraafplaat-
sen niet in aanmerking worden
genomen. Bestaat er op die be-
graafplaatsen geene gelegenheid tot
begraven meer en is de termijn
van art. 23 niet verstreken, dan
kan het algemeen belang daardoor
niet benadeeld worden.
-ocr page 300-
Art. il              BEGRAFENISWET.                    265
pervlakte van de begraafplaatsen
van kerkelijke gemeenten ging
bemoeijen.
Ook de heer Godekkoi, die het
debat over het artikel opende ,
zag in dit artikel eene inmenging
in de iurigting van kerkelijke be-
graafplaatsen , die hem voorkwam
niet voldoende geregtvaardigd te
zijn.
«Volgens dit artikel — zeide
hij — wordt bij de wet eene be-
paalde oppervlakte vastgesteld ,
welke eene kerkelijke begraafplaats
moet hebben. Waarom eischt men
dit P De Nota ter beantwoording
van het Eindv. geeft de oplossing.
Spreker las deze voor (zie vorige
bladz.).
Het daarin opgegeven motief nu
was, volgens hem, uiet zeer iu
harmonie met de bepaling van art.
13 , dat er in elke gemeente moet
zijn eene algemeene begraafplaats:
welke toch — zeide hij — is de
eigenlijke bedoeling van de bepaling
van art. 17 ? De burgerlijke ge-
meente zooveel mogelyk voor
altijd te ontslaan van het voorzien
in het hegraven van de leden der
geziudte, voor wie de kerkelijke
begraafplaats bestaat. En nu meen
ik , dat juist wegens deze bedoeling
inmenging in de iurigting van
kerkelijke begraafplaatsen te wraken
is. In de oekonomie der wet, en
vooral in de bedoeling van art.
13, ligt, dat de burgerlijke ge-
meente zorgen moet voor het
begraven van al diegenen , die geen
eigen begraafplaats hebben. Welnu,
wanneer de kerkelijke begraafplaats
Reeds bij het V. V. 58/9 werden
tegen het voorschrift van art. 17 ,
in verband met de overgangsbe-
palingen, ten opzigte der kerkelijke
begraafplaatsen bedenkingen verno-
men : men zag daarin inbreuk op
de vrijheid der gezindten (zie de
aant. op art. 16 , bladz. 208).
In antwoord daarop gaf de
Regering te kennen dat uit het
voorschrift voor de kerkelijke ge-
meenten geen bezwaar kon ontstaan
dan voor zoover bet in het alge-
meen belang vereischt werd. Het
was niet wel mogelijk, begraafplaat-
sen te laten bestaan die de vereischte
grootte misten. Men zou dan toch
moeten toestaan dat lijken, die
nog niet verteerd waren , voor
andere plaats maakten, en dit
behoorde niet te geschieden. i)e
besturen, die zoodanige begraaf-
plaatsen hadden aangelegd , konden
zich dan ook niet beklagen wanneer
de maatregel, in art. 38 1) be-
iloeld , op die begraafplaatsen werd
toegepast. Immers sedert lang
bestond het verbod om graven
binnen een tijdsverloop van tien
jaren te roeren , en hieruit vloeide
van zelf de verpligting voort, om
aan de begraafplaats ecne uitge-
strektheid te geven van minstens
tienmaal de oppervlakte, die voor
de jaarlijks aldaar te begraven
lijken benoodigd was.
Bij de algemeene beraadslaging
over de wet wees de heer van
Delden o. a. op dit art. als bewijs
dat op de vrijheid der gezindten in-
breuk gemaakt werd. Hij begreep niet
waarom de wetgever zich met de op-
1) Zie thans art. 47.
-ocr page 301-
266                   BEGRAFENIS WET.              Art. 17
niet meer de noodige ruimte zal
hebben , wanneer zij uit dien hoofde
uiet meer bruikbaar zal zijn, moet
de burgerlijke gemeente in de be-
graving voorzien. Daarom komt
het mij voor, dat het binden
eener kerkelijke begraafplaats aan
eene bepaalde oppervlakte eene
inbreuk is op die vrijheid , die in
dit opzigt
bijzondere begraafplaatsen
moeten genieten.
»lk spreek nu niet alleen van
de gezindheid tot welke ik behoor,
want voor deze is de bepaling van
nog bedenkelijker aard dan voor
andere gezindheden , omdat, ten
gevolge van de omstandigheid dat
godsdienstige begrippen het roereu
van graven verbieden en het boven
elkander begraven van lijken be-
perken , de ruimte op eene Israë-
Uetische begraafplaats eerder ont-
breken kan dan op eene andere
begraafplaats. De werking van dit
art. 17 kan dus voor die gezind-
heid nog nadeeliger zijn. Maar in
meer algemeenen zin bevat dit
artikel , door zijne toepasselijkheid
op kerkelijke begraafplaatsen , een
beginsel dat niet in overeenstem-
ming is met de vrijheid, die in
dit opzigt moet heerschen, en
daarin ligt mijn bezwaar.
«Ik stel dus als amendement
voor, uit den eersten regel van
art. 17 de woorden »of kerkelijke"
te laten vervallen."
Het amendement, voldoende
ondersteund, kwam in beraadslaging.
De heer Westerhoff begreep
niet hoe de Regering er toe had
kunnen komen om ook aan ker-
kelijke gemeenten de hoegrootheid
hunner begraafplaats voor te
schrijven; \'t was eene inmen-
ging in kerkelijke aangelegenheden.
De heer Gefken ondersteunde
mede het amendement: bij de reeds
aangevoerde argumenten voegde hij
de onmogelijkheid voor eene ker-
kelijke gezindte, die eene begraaf-
plaats wilde aanleggen, om een
behoorlijken maatstaf ter juiste
toepassing van art. 17 te vinden.
De Minister liet zich ter zake
aldus uit :
»!)e reden waarom hier zoowel
van kerkelijke als van algemeene
begraafplaatsen gesproken wordt,
ligt in art. 23 , hetwelk zegt dat
de graven niet dan na verloop van
tien jaren mogen geruimd worden.
Daarom is ook hier dat tijdperk
van tien jaren aangenomen voor
alle mogelijke begraafplaatsen. Iu
het decreet van 23 Prairial an XII
was aangenomen , dat het zou mo-
gen geschieden na vijfjaren, hetgeen
later is uitgebreid tot tien. Tegen-
woordig geschiedt het ook na tien
jaren , en daarvan is althans,
voor zoover mij bewust is, geen
nadeel ondervonden. . . .
\'De heer Gefken heeft gezegd
dat men voor eene burgerlijke
begraafplaats misschien een maat-
staf kan aannemen , hoewel hij dit
aan het gemeentebestuur overlaat;
maar voor kerkelijke begraafplaatsen
meent hij dat het moeijelijk zal
zijn. Ik zie dat niet in. Men zal
nagaan hoe groot die kerkelijke
gemeente is en hoeveel bij haar de
gemiddelde jaarlijksche sterfte be-
draagt, en daarna zal men berekenen
hoe groot de oppervlakte zal moeten
zijn. Nu aangenomen is, dat de
kerkelijke begraafplaatsen kunnen
-ocr page 302-
Art. 17              BEGRAFENISWET.                    267
dat arj. 47 het bezwaar niet
ophief.
                               
De heer van Voorthuïsen
zag het groote bezwaar in het woord
vermoedelijk in dit artikel. Wie —
vroeg hij — zal het vermoedelijk
getal bepalen , daar , gelijk reeds
is opgemerkt, ieder h\'d der ker-
kelijke gemeente de vrijheid behoudt
daarvan al of niet voor afgestorven
betrekkingen gebruik te maken P
De uitlegging die de Minister
daaraan geeft, ook al is die niet
onduidelijk, maakt de zaak eveu-
wel nog moeijelijker voor deu
geachten afgevaardigde uit Amstei\'-
dam om haar aan te nemen. De
Minister toch heeft gezegd, dat
men de gemiddelde sterfte in de
gemeente tot maatstaf zal moeten
nemen bij de vaststelling van de
grootte , voor tien jaren vereischt.
Maar het gemiddelde cijfer zal ,
in dit geval, het maximum betee-
kenen, omdat het zich laat voorzien
dat daarvan wel minder doch niet
meer personen gebruik zullen maken
dan het zielental der kerkelijke
gemeente doet vermoeden. Ik geloof
derhalve dat liet bezwaar van dien
geachten afgevaardigde daardoor
volstrekt niet wordt weggenomen.
De heer Godiïfroi wees, na
het aangevoerde, evenals de heer
de Willebois nog op art. 47
dat de zaak nogbezwarender maakte.
Volgens dit art. moesten de be-
staande begraafplaatsen binnen vijf
jaren o. a. overeenkomstig het
voorschrift van art. 17 worden
ingerigt. Zoo niet, dan werden
zij gesloten. Voor menige bestaande
kerkelijke begraafplaats was het
dus een groote last.
blijven bestaan, acht ik het van
groot belang, dat op deze de
bepaling toepasselijk worde gemaakt.
»In Friesland bij voorbeeld,
waar men verlangt dat geene al-
gemeene begraafplaats door de
gemeentebesturen zal worden aan-
gelegd, zal het toch wel van het
grootste belang ziju dat men er
bij den aanleg van nieuwe begraaf-
plaatsen op rekene, dat daarvan
gedurende tien jaren goed gebruik
kunne worden gemaakt. Ik geloof
dus dat het met het oog op art.
23 van groot belang is dit artikel te
behouden, zoo als het ontworpen is."
De heer de Willebois wees er
den Minister op dat de tijd, aan-
gewezen als maatstaf van de uit-
gestrektheid van een kerkhof, nu
was vijf jaren en dooi\' dit art.
gebragt zou worden op tien jaren,
eene reden te meer om het woord
kerkelijke weg te nemen. De ker-
kelijke begraafplaatsen hadden die
uitgestrektheid niet, omdat op vijf
jaar was gerekend.
Nu verwees spreker naar art.
45. Bleef de bepaling van art. 17
in haar geheel, dan zouden vele
kerkelijke begraafplaatsen niet vol-
doen aan dat vereischte der wet
en zou men genoodzaakt zijn vele
nieuwe kerkhoven aan te leggen,
reeds vóór dat ze geheel ingenomen
of vol waren.
De Minister antwoordde dat dit
bezwaar niet gold, omdat wel het
decreet van Prairial van vijf jaar
sprak, maar dit later bij Kon.
besluit op 10 jaren was gebragt.
De heer de Willebois zeide
daarop zich in de aanhaling van
het artikel vergist te hebben, maar
-ocr page 303-
268                     BEGRAFENISWET. Art. 17, 18
Art. 18. Elke begraafplaats wordt door een muur,
heining, rasterwerk of heg ter hoogte van tenminste
twee meters , afgesloten.
Hiervan kan door Ons ontheffing worden verleend,
indien op andere wijze behoorlijk in de afsluiting is
voorzien, (ij)
Maar — voegde spreker er
bij — afgescheiden van alle andere
argumenten of berekeningen om-
trent de noodige ruimte , waardoor
men art. 17, door ziju verband
mot art. 23 , zou willen regtvaar-
digen , herhaal ik nog eens , dat
art. 17 in strijd is met het hoofd-
beginsel dezer wet, dat in art.
13 is vervat. De burgerlijke ge-
meente moet gelegenheid verschaffen
om dooden te begraven, zouder
uitzondering van welke gezindheid j
de burgerlijke gemeente heeft niet
te vragen of de kerkelijke gemeente
op hare eigen begraafplaats al dan
niet voorzien heeft in genoegzame
ruimte. En dit is voor mij de
hoofdreden waarom ik mijn amen-
dement handhaaf.
Daarop werd hel amendement
met 41 tegen 12 stemmen aange-
nomen.
Dieutengevolge bevat art. 17
thans alleen ceu voorschrift voor
de algemeene begraafplaatsen.
Toen art. 47 in behandeling
kwam , werd het met het gewijzigde
art. 17 in overeenstemming gebragt
en evenzeer beperkt, wat de uitge-
strektheid der begraafplaatsen be-
treft, tot de algemecne.
VI. Ten aanzien der toepassing
van art. 17 op de bestaand* be-
graafplaatsen , zie men de beraad-
slaging over art. 47 in de aant.
op de overgangsbepalingen.
VII. Over de nakoming van
art. 17 zie men voorts de aant.
VII op art. 16, eerste lid bladz. 218.
(ij) I. Voor de bepalingen van art.
18 hadden de 3 eerste ontwerpen
alleen :
"Zij (d. i. elke begraafplaats)
wordt door een muur, heining ,
rasterwerk of heg , ter hoogte van
ten minste twee ellen, afgesloteu."
Bij het ontw. 66/7 werd in den
aanhef zij veranderd in i elke be-
graafplaats,
en een tweede lid
aan het art. toegevoegd luidende:
"In geval van gebleken nood-
zakelijkheid kau hiervan door Ons
ontheffing worden verleend."
De heer Dam stelde een amen-
dement voor, strekkende om het
tweede lid te lezen : Hiervan kan
door Ons onthefing morden ver-
leend.
De Minister nam het over doch
met deze bijvoeging , waarmede de
voorsteller zich kou vereenigen :
indien op andere wijze behoorlijk
in de afskdting is voorzien.
II. 1». Volgens de M. v. T.
55/6 zijn de bepalingen van art.
18 ontleend aan de Koninklijke
besluiten vau 30 April en 19 Junij
1829. Het kwam echter der Re-
-ocr page 304-
Art. 18               BEGRAFENISWET.                      269
gering noodig voor, de hoogte
der muren , heiningen , rasterwer-
ken en heggen vast te stellen , ten
einde eene behoorlijke afsluiting
der begraafplaats te waarborgen.
2°. Volgens laatstgemëld Kon.
besluit konden echter — zoo werd
in het V. V. 58/9 gezegd — de
gemeenten , voor welke het omrin-
geii der begraafplaats met een
rasterwerk te bezwarend was , vol-
staan met die door eene gracht
of sloot af te sluiten. Men zag
niet in, waarom die bevoegdheid
thans ontnomen en dusook in dit op-
zigt de zaak voor de gemeenten kost-
baarder gemaakt zou moeten worden.
Het aangehaald Kon. besluit —
antwoordde de Regering — bepaalt
dat de gemeenten kunnen volstaan
met eene sloot of gracht om de
begraafplaats te laten graven en
die van eene heg te voorzien van
eene bekwame vastheid en hoogte.
Men hield toch de afsluiting alleen
door water niet genoegzaam, dewijl
de begraafplaats dan bij vriezend
weder geheel open zou liggen. Het
ontwerp vordert dus minder dau
het aangehaald besluit.
3°. Blijkens het V. V. 59/60
waren er leden, die de vraag wilden
gedaan hebben of de wet niet de
bevoegdheid openen moet, om van
de hier voorkomende bepaling om-
trent de afsluiting der begraafplaats
dispensatie te verleenen. Er zijn
thans — zcide men — vele kerk-
hoven, die door een muur of
raster van mindere hoogte dan twee
ellen omringd worden, üe gemeen-
ten en de bestuurders der bijzondere
I) Ook in adressen vau geiueentebes
tenrift ran art. 18 ingediend, werd er
begraafplaatsen zullen niet weinig
worden bezwaard, indien zij ook
in dit opzigt dadelijk aan het nieuwe
voorschrift der wet moeten gehoor-
zamen. Voor zoover men de be-
groafplaats door eene heg omgeven
wil, is de voorgeschreven hoogte
onmogelijk terstond te bereiken.
Verscheidene jaren zijn noodig,
eer een nieuw geplante heg zoo
hoog is opgegroeid. Tot beveiliging
en afscheiding zal men dus daar
achter of vóór de heg een raster-
werk moeten plaatsen; maar nu
scheen het toch te veel gevorderd,
dat aan zoodanig rasterwerk, "t welk
slechts tijdelijk vau dienst is , de
volle hoogte van twee ellen zou
moeten worden gegeven. In eene
afdeeling intusschen wilde men de
vermelding der heg, als middel
vau afsluiting, geheel doen verval-
len, omdat de baldadigheid zich
zoo ligt door zulk een afschutsel
een weg kan banen. Daarentegen
wilden andere leien op nieuw ge-
vraagd hebben, of niet de afsluiting
door middel van eene sloot of gracht
van bepaalde breedte kou worden
toegelaten. Uit het oogpunt der
openbare gezondheid heeft zulk
eene afsluiting voordeeleu , daar zij
de vrije beweging van den lucht-
stroom niet verhindert. Voor het
gevaar, dat baldadigen, als de
gracht of sloot toegevrozen is, op
de begraafplaats doordringen, zijn
maatregelen te nemen. In andere
landen treft men niet zelden nage-
noeg geheel openliggende begraaf-
plaatsen aan, en ook hier waren
deze vroeger geenszins vreemd. 1)
uren bij de Kamer o- a. tegen het voor-
op aangedrongen om genoegen te neaieit
-ocr page 305-
270                   BEGRAFENISWET.              Art. 18
4". Het ontw. 66/7 opende in
een bijgevoegd tweede lid gelegen-
heid tot verkrijging vau dispensa-
tie, en voegde er de volgende
toelichting bij : Hoezeer dit artikel
voldoende gelegenheid aanbiedt oin
de begraafplaatsen op verschillende
wijzen en met geenc groote kosten
af te sluiten, kunnen er evenwel
omstandigheden bestaan, die het
opvolgen van het hier gegeven
voorschrift beletten. In sommige
gemeenten is bijv. de begraafplaats
in den verboden kring der vestingen
gelegen, en daar staat de wet van
21 December 1853 (Staatsblad
N°, 128) het oprigten van muren,
heiningen enz. in den weg. Voor
dergelijke noodzakelijke gevallen is
thans gelegenheid tot afwijking
geopend.
5°. Verscheidene leden bleven
niettemin, volgens het V. V. 66/7,
van gevoelen dat afsluiting eener
begraafplaats door middel van eene
gracht, bijv. van 8—10 el breed,
evenzeer aan de behoefte voldeed
als afsluiting door een muur, hei-
ning, rasterwerk of heg ter hoogte
van ten minste twee ellen. De heg
en het raster — vervolgde men —
sluiten wel deu toegang af, maar
beletten niet onvoorwaardelijk dat
de voorbijganger den blik in de
begraafplaats werpc. Sommige
bestaande kerkhoven, die alleen
door water afgescheiden zijn , vol-
doen volkomen aan de behoefte.
Dit gaf dan ook aanleiding tot de
vraag, of de hier voorkomende
bepaling toepasselijk is op de be-
:taande begraafplaatsen van art.
niet de omringiii£ door eene breede si
]b Toor sommigen in strijd zou gMn lui
45. Vermits daarin van het voldoen
aan de vereischten dezer wet ge-
sproken wordt, en art. 47 zelfs
het tegenwoordig art. 18 aanhaalt,
kan het antwoord op deze vraag
niet anders dan toestemmend zijn.
Enkel gedurende het vijfjarig ovcr-
gangsperk van art. 47 zal de
tegenwoordige wijze vau afsluiting
behouden kunnen blijven.
Dr Regering antwoordde : «Het
decreet van 23 Prairial XHde jaar
vordert in art. 3 het omringen
eener begraafplaats, met een steen en
muur van twee ellen hoogte. Daar
dit voorschrift te bezwarend werd
geacht, is in 1829 vrijheid gegeven ,
om , iu plaats vau een muur , eene
heining of rasterwerk te stellen,
of wel de begraafplaats met eene
sloot of gracht te omgeven en
deze van eene heg van bekwame
vastheid en hoogte te voorzien.
"Het tegenwoordig ontwerp gaal
nog verder en verklaart eene heg
zonder sloot of gracht voldoende.
Aan de gemcente- en kerkbesturen
wordt dus genoegzame vrijheid
gelaten , de begraafplaatsen op
zoodanige wijze te omringen, als
hun het geschiktst voorkomt. Eene
sloot of gracht zonder heg, zoo
als in het verslag voorgesteld
wordt, moge in gewone tijden
voldoende wezen om het indringen
op de begraafplaatsen te beletten,
bij vriezend weder zou zij geheel
open liggen.
«In onvoorziene gevallen van
onmogelijkheid der voorgeschreven
omheining is voorzien bij de 3de
alinea.\'"
it nis allezins voldoende en omdat art.
dn vestingwet ran 185.1.
-ocr page 306-
271
Art. 48             BEGRAFENIS WET.
69. Toen ile beraadslaging over
het art. werd geopend, vroeg de
heer Dam het woord om daarop
een amendement voor te stellen.
-l\'<: geschiedenis vau dit artikel
— zeidc hij -— is , volgens de
gewisselde stukken deze : dat bij
liet decreet van Prairial gevorderd
werd het omringen van eene be-
graafplaats met een steeneu muur
van twee el hoogte. Daar dit voor-
schrift bezwarend werd geacht, is
in 1829 vrijheid gegeven om, in
plaats van een muur, eene heining
of rasterwerk te stellen, of wel
de begraafplaats met eene sloot of
gracht te omgeven, mits die gracht
of sloot voorzien was van ecu heg.
Nu zegt de Memorie van Toelich-
ting op een van de wets-ontwerpen ,
dat het tegenwoordig wets-ontwerp
nog verder gaat eu eene heg ,
zonder sloot of gracht, voldoende
is. Ik voor mij , Mijnheer de
Voorzitter , had wel gewenscht dat
de steller van het wets-ontwerp
nog een schrede verder was gegaan ,
en ook het hebben vau eene sloot
zonder heg voldoende had geacht.
1\'ïvenwel, dat is niet geschied.
»Wat is echter de actuele toestand
\'oij vele kerkhoven? Dat inderdaad
de begraafplaats alleen door eene
breede gracht is afgesloten. In de
plaats van mijne woning bestaat
siuds het jaar 1826 of 1827 eene
begraafplaats, maar alleen omgeven
loor eene zeer breede gracht. I)e
\'^rond uit die gracht heeft gediend
tot ophooging van het terreiu. Nu
/.ou ik wenschen dat die toestand,
lie zich niet alleen daar, maar
ook elders — het blijkt uit de
-,tukken — voordoet, bestendigd
werd. Dit doel zou bereikt kunnen
worden door in de eerste alinea
achter het woord /heg van ten
minste twee meters" , te stellen :
»of gracht ter breedte van eenige
meters". Ik wil evenwel zoo ver
niet gaan; ik vind het niet kwaad
dat deze quaestic niet worde over-
gelatcn aan de beslissing van de
gemeentebesturen. Daar het inder-
daad eene zaak van belang is , dat
eene begraafplaats goed afgesloten
is , keur ik het goed dat de beslis-
sing aan den Koning worde over-
gclaten.
«Maar ik wensch de zeer nit-
sluitende bepaling van de tweede
alinea eenigzins gemitigeerd te zien.
Er staat nu : »In geval van gebleken
noodzakelijkheid kan hiervan door
Ons opheffing worden verleend."
Uit de stukken blijkt dat de Re-
gering met deze bepaling het oog
heeft gehad op begraafplaatsen in
den verboden kring van vestingen
gelegen en op de wet van 21 De-
cember 1853, die het oprigten
van moren en heiningen in dien
kring verbiedt. Dit komt mij te
beperkend voor. Ik wensch eene
meer vrijgevige bepaling. Ik wensch
dat de Regering niet alleen in ge-
val van gebleken noodzakehjkheid,
maar ook in andere gevallen , bijv.
daar, waar, als te Zutphen en
elders, eene breede gracht de be-
graafplaats omringt, dispensatie zal
kunnen verleenen. Dit doel uu is
gemakkelijk te bereiken door de
tweede alinea te doen luiden: »Hier-
van kan door Ons ontheffing worden
verleend." De zaak wordt dan ge-
heel overgelaten aan de beslissing
der hooge Regering en men behoeft
-ocr page 307-
272                    BEGRAFENISWET.              Art. 18
aan den anderen kant niet bevreesd
te zijn voor misbruiken van het
gemeentebestuur. Ik heb mitsdien
Je eer die wijziging in alinea 2
van dit artikel, als amendement
voor te stellen.
Het amendement kwam daarop
in beraadslaging.
De heer Westerhoff deelde
het gevoelen van den voorsteller
en wenschte daarom , dat de Mi-
uister uit het art. wegliet het
woord «muur" en daarvoor in de
plaats stelde «gracht." "Muur
zeide hij — wensen ik om twee
reden uit het artikel verwijderd
te hebben en wel vooreerst, omdat
zoodanige muur , zal die niet bij
stormwind omgeworpen worden,
stevig en op diep liggende fonda-
menten gebouwd zal moeten zijn
en alzoo zeer aanzienlijke uitgaven
zal vereischen. Iu vele deelen van
het land toeh bestaat het bovenste
gedeelte der begraafplaatsen , voor
een el of meer, uit opgebragte
en derhalve losse aarde waarin
geen fundering van eeu muur ge-
legd kan worden. Men zal de
fundering dus dieper moeten be-
ginnen en alzoo zal men een muur
rondom de begraafplaats moeten
optrekken van minstens drie en
een half el hoogte , dat gewis nog
al wat kosten zal. Ten anderen
wensch ik geen twee ellen hoogen
muur om eene begraafplaats, om-
dat dit strijdig is met de lessen
der hygiëne . . . Het gevolg er
van zal zijn , dat de uitwasemingen
en de opgerezen schadelijke gas-
soorten op de begraafplaats door
den muur tegengehouden en belet
zullen worden zich te verdeelen
en te verspreiden; die schadelijke
grafiucht zal daar opgehoopt en
geconcentreerd en dan in uitwer-
king voor de gezondheid hoogst
schadelijk worder. Daartegen moet
zooveel mogelijk gewaakt worden.
De uit de graven opstijgende gas-
soorten en uitwasemingen moeten,
zoo spoedig mogelijk, door den
luchtstroom verdeeld en verwijderd
kunnen worden , aangezien de
schadelijke invloed er van alsdan
niet te vreezen is , en daarom moet
elke omgeving eener begraafplaats,
ook met eeu hooge heg vooral ,
in mindere of meerdere mate wor-
den afgekeurd. Ook zal zoodanige
muur de vochtigheid van de be-
graafplaats , uu reeds in vele loca-
liteiten zoo lastig en voor de
ontbinding der lijken hinderlijk,
niet weinig bevorderen.
"Eene heining of rusterwerk van
hout ter hoogte van twee el, zal ,
vooral ook -.vegeus het onderhoud ,
voor sommige gemeenten kostbaar
genoeg worden. Daar wij in zoo-
danige omgeving wel schade en
geen het minste nut zien, zoo
zouden wij ook deze heining en
rnsterwerk wel uit dit artikel willen
zien wegvallen. Iedereen mag wel
zien wat er op een begraafplaats
voorvalt. Het is wel een rijk der
duisternis , doch werken der duis-
ternis zullen er wel niet plaats
vinden.
«Voor de omgeving eener be-
groafploats met eene gracht, vooral
op onze lage aangeslijkte gronden ,
pleit vooral dit, dat daardoor de
begraafplaats eene meer drooge
ligging zal bekomen, zoo wensche-
lijk voor eene spoedige ontbinding
-ocr page 308-
Art. 18             BEGRAFENISWET.                    273
De Minister zeide het volgende:
«In het decreet van 23 Prairial an
XII was ook bepaald dat de be-
graafplaatsen afgesloten moesten
zijn. Dit beginsel heeft men in
deze wet willeu handhaven. Het
denkbeeld van den heer Dam wil
ik gaarne overnemen. Alleen wensch
ik eene kleine bijvoeging aan zijn
amendement.
»De geachte spreker wenscht ook
het denkbeeld van afsluiting te
behouden, maar dan moet bij de
onthefting door den Koning wor-
deu bepaald: "als op eene andere
wijze in de afsluiting is voorzien."
Kan de geachte afgevaardigde zich
daarmede vereenigen, dan wenschte
ik te lezen: »Hiervan kan door
Ons ontheffing worden verleend
indien op andere wijze behoorlijk
in de afsluiting is voorzien.""
De heer Dam vereenigde zich
met deze redactie, waarmede de
Minister het artikel thans wijzigde.
Door deze wijziging verviel het
amendement en werd het gewij-
zigde art. goedgekeurd.
Uit het antwoord der Regering
blijkt dat zij het denkbeeld van
den heer Dam overnam. Het
schijnt niet overbodig te herinneren
dat het denkbeeld van dezen was,
dat afsluiting van eene breedeyracA^
voldoende zou worden gekeurd,
en dat niet alleen in geval van
gebleken noodzakelijkheid, maar
ook in andere gevallen dispensatie
zou worden verleend.
III. Het voorschrift van art.
18 heeft men, gelijk van zelve
spreekt, niet zóó op te vatten alsof
de toegang tot de begraafplaatsen
voor het publiek, anders dan tot
48
der lijken en het vergaan der dood-
kisteu, en tevens, dat men, ter
bevordering der drooge ligging van
de begraafplaats gebruik zal kunnen
maken van draineerbuizen. Dat
die grachten des winters zullen
kunnen bevriezen en daardoor de
toegang tot de begraafplaats mo-
gelijk en zelfs gemakkelijk zal
worden gemaakt, zoo als vroeger
in een der M. v. B. is opgemerkt,
kan hier geen ernstig bezwaar op-
leveren, want wil men op eene
begraafplaats doordringen, dan zal
men gemakkelijk eenen muur, hei-
ning of rasterwerk van slechts
twee ellen hoogte kunnen over-
klimmen en zich nog gemakkelijker
door eene heg kunnen dringen of
wel daarin eene opening kunnen
maken, zoo dit laatste al eens
noodig mogt zijn, want er wordt
niet gezegd hoe digt die heg ge-
poot zal moeten zijn. Welligt zal
men mij hier tegenwerpen: acht gij
eene gracht om eene begraafplaats
zoo wcnschelijk, welnu, laat er dan
een graven, het wordt u in de wet
niet verboden. Ik weet dat wel,
mijnheer de President, maar ik
weet ook, dat eene gracht met
bovendien nog een muur of eene
heining of rasterwerk dubbele kos-
ten zal veroorzaken en dat acht
ik voor de gemeenten te bezwarend
en daarom niet wenschelijk."
De heer van Beyma thoe
Kinqha achtte het artikel over-
tollig. Het sprak z. i. van zelf
dat eene begraafplaats afgesloten
zou zijn. Men kon het dus aan
de gemeentebesturen overlaten te
bepalen hoe die afsluiting moest
plaats hebben.
-ocr page 309-
274                      BEGRAFENISWET. Art. 48, 19
Art. 19. De algemeene begraafplaatsen worden zóó
aangelegd, dat, op verlangen van het bestuur eener
kerkelijke gemeente die geen eigen begraafplaats bezit,
de lijken van de leden dier kerkelijke gemeente in een
afzonderlijk, uitsluitend voor hen bestemd gedeelte
kunnen worden begraven, (z)
het begraven, nu gesloten zou
moeten zijn. Integendeel hier geldt
ook het antwoord door de Rege-
ring\' gegeven op de vraag in het
verslag der Eerste Kamer gedaan,
wat in art. 41 N°. 12 door fei-
telijk belemmeren of verhinderen
van den toegang moest worden
verstaan; of in den regel de toe-
gangen der begraafplaatsen steeds
geopend moesten zijn?
De Regering antwoordde: De
toegang tot de begraafplaats moet
voor hen, die de graven hunner
nabestaanden of vrienden willen
bezoeken , vrij zijn. Tegen inbreuk
op die vrijheid dient de wet te
waken. Zie ook de aant. op het
genoemde art.
IV.   De algemeene regel omtrent
de afsluiting der begraafplaatsen
is — volgens het antwoord der
Regering op eene vraag in het V.
V. 58/9 gedaan — alleen voor de
begraafplaatsen, niet voor familie-
graven in art. 15 bedoeld, voor-
geschreven. De wijze waarop deze
zullen worden gesloten kon men
aan den eigenaar overlaten.
V.   Voor wiens rekening komen
de kosten van afsluiting? Zal —
vroeg men iu het V. V. 66/7 —
de burgerlijke gemeente die moeten
dragen, waar het kerkelij ke begr aaf-
plaatsen geldt?
Dat de kosten van afsluiting —
antwoordde de Regering — ten
laste van den eigenaar der begraaf-
plaatsen komen zal wel geen betoog
behoeven.
VI.   Zie omtrent de afsluiting
van de volgens art. 19 voor de
gezindten af te scheiden gedeelten
der algemeene begraafplaats en om-
trent de kosten daarvan de aant.
op art. 19 laatste lid, bladz. 287.
VII.   Ten aanzien der afsluiting
van de reeds bestaande begraaf-
plaatsen, zie men art. 47.
VIII.    Zie voorts omtrent de
zorg voor de nakoming van art.
i 8 de aant. VII op art. 16 eerste
lid, bladz. 218.
(z) I. De wijzigingen die art.
19 heeft ondergaan zal ik, hoewel
de geschiedenis der vier alinea\'s
waaruit het artikel bestaat verder
afzonderlijk opgegeven wordt, hier
in haar geheel mededeelen wegens
het onderling verband der wijzi-
gingen.
In het ontw. 55/6 kwam voor
art. 19 alleen deze bepaling voor :
»De algemeene begraafplaatsen
worden zóó aangelegd, dat, op
verlangen eener godsdienstige ge-
zindte, de lijken van de leden
dier gezindte in een afzonderlijk,
behoorlijk afgescheiden, uitsluitend
-ocr page 310-
Art. 19                BEGRAFENISWET.                  275
Ieder zoodanig gedeelte heeft een
afzonderlijken ingang
, behoudens
den hoofdingang
, die voor de
geheele begraafplaats kan dienen.
Verder werd in het, nu 3de Ud ,
voor gemeente gelezen: gemeenten.
Bij het ontw. 67/8 II werd voor
de woorden in de gemeente heeft
in de plaats gesteld alleen : bezit,
en in het 2de lid voor behoudens
den hoofdingang die
gelezen: be-
hondens dat één hoofdingang.
II.   Art. 19 staat in verband
tot artt. 13 en 14. Hetgeen tot
toelichting noodig was, werd door
de Regering bij die artt. opgegeven.
Men zie de aant. op art. 13 bladz.
168 N°. II en de noot 1, alsmede
de aant. op art. 14 bladz. 191
vv. NB. III en IV, alwaar o. a.
ontkennend beantwoord is de vraag,
of de kerkelijke gemeente, voor
wie op de algemeene begraafplaats
een gedeelte is afgezonderd, ver-
pligtis tot het geven van schadeloos-
stelling aan de burgerlijke gemeente
wanneer ze een eigen, bijzondere
begraafplaats gaat oprigten.
Zie ook op art. 13, bladz. 169
N». IV. 10.
III.   Bij de algemeene beschou-
wingen over het ontw. 58/9 kwam
ook het onderwerpelij k artikel ter
sprake met het oog op de vrijheid
der godsdienstige gezindten. Zie
de aant. I op het 3de lid hierna,
bladz. 282.
IV.   1". Uit een ander oogpunt
had, bij de opening der algemeene
beraadslaging over het wets-ont-
werp, de heer van Delden be-
zwaren tegen het art.
voor hen bestemd gedeelte kunnen
worden begraven."
Bij het ontw. 58/9 werd tusschen
gezindte en de lijken ingelascht:
voor wier leden geene bijzondere
begraafplaats in de gemeente be-
staat.
Bij de N. v. W. 58/9 werden
weggelaten de woorden : behoorlijk
afgescheiden
en achter het art. als
2e lid gevoegd: de afscheiding
dier gedeelten geschiedt op de
wijze in art.
17 1) bepaald;
terwijl verder in het l»\'e lid
vóór gedeelte werd ingelascht :
en van eenen afzonderlijken ingang
voorzien.
Het art. bekwam bij het ontw.
66/7 eene nieuwe alinea, en luidde
alsnu: "De algemeene begraaf-
plaatseu worden zóó aangelegd,
dat, op verlangen van het bestuur
eener kerkelijke gemeente die geen
eigen begraafplaats in de gemeente
heeft, de lijken van de leden dier
kerkelijke gemeente in een afzon-
derlij k , uitsluitend voor hen be-
stemd en van een afzonderlijken
ingang voorzien gedeelte kunnen
worden begraven.
»De inrigting van elk dezer ge-
deelten wordt door het gemeente-
bestuur geregeld na daarop het
bestuur van de betrokken kerke-
lijke gemeente te hebben gehoord.
»l)e afscheiding dier gedeelten
geschiedt overeenkomstig art. 18."
Het ontw. 67/8 I liet in het
lste Ud weder weg de woorden :
en van een afzonderlijken ingang
voorzien
, maar stelde in de plaats
«en nieuw 2d« lid, luidende:
1) Thans art 18.
18\'
-ocr page 311-
276                   BEGRAFENISWET.               Art. 19
Hij meende namelijk ilat de
rcgten van de burgerlijke gemceti-
ten werden verkort door de be-
palingen van het outw., waarbij
aan de burgerlijke overheid ten
aanzien van de eischeu der kerk
verpligtingcn werden opgelegd om-
trent de inrigting der burgerlijke
begraafplaatsen, die z. i. te ver
gingen. Het zou welligt in vele
gemeenten zoo geregeld worden
als het ontw. verlangde, maar de
wetgever moest het aan de ge-
mcenteraden overlaten die be-
schikkingen te nemen , die over-
eenkwamen met den toestand in
elke localiteit.
"Ik vrees — zeide hij — dat uit
het voorschrijven van de verpligting
om aan de eischen der kerkge-
nootschappen te voldoen, juist
verwarring en onaangenaamheden
zullen ontstaan, die men op dit
punt zoo veel mogelijk dient te
voorkomen. De taak van Staat
en Kerk wordt door de bepalingen
van het ontwerp verward, het
wederzijdsch terrein blijft niet bc-
hoorlijk afgebakend. Men zegt
wel, dat de begrafenis voor velen
eenc zaak is , waarmede kerkelijke
plegtigbeden noodzakelijk verbon-
den zijn, zoodat de wetgever
haar niet mag regelen zonder die
plegtigheden in het oog te houden ,
en dit laatste geef ik gaarne toe,
maar de wetgever, die kerkelijke
plegtigheden overlatende aan de
Kerk , heeft in hoofdzaak slechts
te zorgen voor de eischen der
openbare orde en der volksge-
zondheid.
«Er zijn ook andere gebcurte-
uissen in het
mensehelijk leven ,
waarmede voor zeer velen kerke-
lijkt\' plegtigheden onafscheidelijk
verbonden behooren te zijn: het
huwelijk bijv., en nogtans heeft
de burgerlijke wetgever dat onder-
werp geregeld zonder uitsluiting
van de kerkelijke handeling , maar
ook zonder inwerking\' van de
kerkelijke overheid op het burger-
lijk gebied toe te laten.
\'Bij dit wets-ontwerp echter
wordt aan de burgerlijke overheid
de verpligting opgelegd aan het
verlangen der kerkelijke gemeente
te gemoet te komen door eene
zuiver burgerlijke begraafplaats af
te deelen in zooveel deeleii als
er kerkgemeenten in de gemeente
zijn; om die af te sluiten met
hooge muren; om voor elke af-
deeling een afzonderlijken ingang
t", maken; om politiereglementen
vast te stellen na het hooren der
kerkelijke overheid. Juist daaruit
zullen zeer ligt verwarring en
onaangenaamheden tusschen de we-
reldlijke en de. kerkelijke overheid
voortvlocijen.
»lk wil niet verbieden , dat de
zaak geregeld worde, zoo als het
wets-ontwerp nuttig acht, maar
ik wil de beslissing omtrent die
nuttigheid overlaten aan den plaat-
selijkcn wetgever."
De Minister beantwoordde de
hier geopperde bezwaren niet in
de bijzonderheden. Hij wees er
alleen op dat bij de opvolgende
ontwerpen zooveel mogelijk was
getracht aan de verschillende be-
zwaren te gemoet te komen; hij
erkende dat dit wets-ontwerp veel
vrijheid gaf aan de kerkgenoot-
schappen, maar dat men juist
-ocr page 312-
Art. 19              BEGRAFENISWET.                   277
den Minister en hem zich geopen-
baardhadbij de behandeling van art.
11 omtrent de opvatting van art. 19
(zie de aant. aldaar bladz. 14G v.).
De Minister beweerde dat dit ar-
tikel alleen toepasselijk was op de
kerkelijke gemeente die geen eigen
begraafplaats in de burgerlijke ge-
meente bezat; terwijl spr. uit de al-
gemeenlieid der woorden meende te
moeten afleiden dat het artikel ook
toepasselijk was op eene kerkelijke
gemeente, die geen eigen begraaf-
plaatsJMmaarwelizuïra de gemeente
bezat. Bij deze in zijne oogen alge-
meene
strekking van liet artikel,
druktehet niet duidelijk de bedoeling
van den Minister uit; en daarom
wenschte hij dezen te vragen of er
eenig bezwaar dcartegen zou be-
staau , dat achter het woord »be-
graafplaats" werden ingelascht de
woorden: «in de gemeente." Dan
zou elke twijfel weggenomen zijn.
De heer Heemskerk merkte
daartegen op dat de heer Gode-
früi door dit amendement nu voor
de tweede maal den last die op
de burgerlijke gemeente gelegd
wordt, zou verzwaren. Eer dat
de Minister antwoordde, wenschte
hij daarop de aandacht van de Ver-
gadering te vestigen. «Door het
amendement op art. 17, —zeide
hij — waarmede de Vergadering
zich vereenigd heeft, is de bur-
gerlijke gemeente reeds meer be-
zwaard dan bij \'t ontwerp; en door
de aanneming van dit amendement
zal dit toenemen. Wanneer eene
kerkelijke gemeente, ergens ge-
vestigd, hare begraafplaats heeft
buiten de burgerlijke gemeente, dan
bestaat juist dezelfde ratio legis,
gemeend bad dat aau het verlan-
geii der Kamer werd voldaan
waimeer dat punt in de wet op-
genomen werd.
2°. Bij de beraadslaging over het
art. zelf had ook de heer Wester-
hoff uog eenc opmerkiug over de
algemeene strekking van liet art.
Hij had namelijk niets tegen
de hoofdbepaling van het art., maar
ze kwam hem toch wat ouderwetsch
voor en niet strookende met de
opgeklaarde begrippen van onzen
tijd. In het graf zon toch wel
alle geloofsgeschil en geloof\'sver-
deeldheid ophouden en ik begrijj)
niet — zeide hij — waarom ik,
overleden zijnde, niet zou kunnen
rusten naast een Roomsch-Katho-
lijk of naast ecu Israëliet dien ik,
in leven , de hand als vriend ge-
drukt heb. Doch zijn er die daar-
over anders denken, ik ben er niet
tegen dat aan hun verlangen vol-
daan worde.
Meer had hij dan ook tegen an-
derebepalingen van het art.; zie aaut.
II op het laatste lid bladz. 286.
V.  « op verlangen van hetbestuur
eener kerkelijke gemeente\'\'
Uit
deze bewoordingen volgt dat geene
afscheidiug kan of althans behoeft
te worden gemaakt op verlangen
van eene kerkelijke gemeente die
als zoodanig niet bestaat of geen
eigen bestuur heeft . zooals ook
uit het derde lid van het art. volgt. .
VI.   «die geen eigen begraaf-
plaats bezit."
Bij de beraadslaging werd over
de beteekenis dezer uitdrukking dis-
cussie gevoerd. De heer Godefroi
namelijk herinnerde de Kamer het
verschil van meening, dat tusschen
-ocr page 313-
278                   BEGRAFENISWET.              Art. 19
als wanneer de kerkelijke begraaf-
plaats in de burgerlijke gemeente
is. He vraag is alleen, of de
kerkelijke gemeente in de gelegen-
lu:id is om zelve aan de behoefte
van hare geloofsgenooten betrek-
kelijk het begraven te voldoen.
Wanneer echter wordt bijgevoegd
wat de heer Godefkoi voorstelt,
zal de last voor de burgerlijke
gemeente verzwaard worden boven
hetgeen in het oorspronkelijk wets-
ontwerp gelegen is.
«Gisteren toonde zich de Kamer,
dunkt mij , door de aanneming van
het amendement van den geachten
spreker uit Nijmegen 1), genegen
den last voor de burgerlijke ge-
meenten te verminderen, en het
zij mij geoorloofd te zeggen dat
het thans niet zeer consequent zou
zijn wanneer een amendement werd
aangenomen, waardoor men dien
last voor de burgerlijke gemeenten
weder zou vermeerderen."
De Minister antwoordde dat hij
reeds bij de behandeling van art.
11 had gezegd dat hij door de
aangehaalde woorden begreep ker-
kelijkc gemeenten, die geen eigen
begraafplaats bezaten in de gemeen-
te. Het sprak z. i. van zelf;
volgens art. 13 toch — zeide
hij — is elke gemeente verpligt
eene openbare begraafplaats te ma-
ken, tenzij ontheffing verleend
worde, omdat er een bijzondere
begraafplaats in de gemeente is. 2)
Ook geloof ik, dat deze bepaling
geen bezwaar opleveren zal. De
heer Heemskerk heeft vooral ge-
wezen op het bezwaar dat weder
nieuwe druk op de burgerlijke ge-
meente zou gelegd worden en bo-
ventlien zegt men: hetgeen de
heer Godefkoi in het midden bragt
slaat alleen op dat speciale geval
te Amsterdam. Het komt mij voor
dat het artikel in deze geen groot
bezwaar kan opleveren, omdat de
inkomsten van die begraafplaats
veel te aaauw in verband staan
met de geheele kerkelijke inrigting.
Ik geloof werkelijk niet dat Am-
sterdam zal behoeven over te gaan
tot het maken van eene Israèlie-
tische begraafplaats j er zal mis-
schien alleen gevorderd worden,
dat een gedeelte voor de Israëlie-
ten worde iugerigt. Het is naar
mijne overtuiging beter de voorge-
stelde woorden niet er bij te voe-
gen, daar de bedoeling duidelijk
is dat het niet anders kan zijn dan
in de gemeente. 3)
De heer Godefroi repliceerde
hierop dat hij geen amendement
zou voorstellen, maar zich er toe
zou bepalen acte te nemen van de
administratieve interpretatie die de
Minister van Binnenlandsche Za-
ken nu reeds aan het artikel had
1)  Spreker bedoelde het amendement op art. 13. Zie aldaar, bladz. 174. vv.
2)  „Omdat er eene bijzondere begraafplaats in de gemeente ie." Op deze verkla-
ring van de Regering wordt de aandacht gevestigd. Xi.i erkende dus, dat de
strekking van het aangenomen amendement op art. 13 deze was, dat er ont-
heffing van de verpligting tot het hebben eener algemeene begraafplaats verleend
zou werden, omdat byzondere begraafplaatsen in de behoefte voorzagen, niet
alzoo, als ty\'delüke overgangsmaatregel om de gemeentebesturen in de gele-
genheid te stellen eene algemeene begraafplaats aan te leggen, zooals de Re
gering later heeft beweerd. Zie aant. VI op art. 13 , bladz. 188.
3)  Zie ook de rede van deu Minister op bladz. 185.
-ocr page 314-
Art. 19               BEGRAFENISWET.                  279
leden geene bijzondere begraafplaats
in de gemeente bestaat." In het
ontw. 66/7 werd nagenoeg hetzelf-
de gelezen. Doch bij het ontw.
67/8 II werden de woorden : in
de gemeente
weggelaten en voor
heeft gelezen bezit. Deze verande-
ring werd niet toegelicht, maar
schijnt het gevolg der wijziging
van art. 11, waar de woorden
werden bijgevoegd: «uit eene ge-
meente , op tcier grondgebied eene
of meer begraafplaatsen zijn",
zoodat eene met deze wijziging
overeenstemmende redactie werd
verkregen, die blijkens de behan-
deling van art. 11 en 19 de
aandacht van de heer Godefroi
niet was ontgaan.
Hoe dit echter zijn moge, de Kamer
namart.19 zonder amendement aan,
en ik voor mij acht het nog zeer
aan twijfel onderhevig, of zij ge-
acht kan worden daardoor zich
met de opvatting van den Minis-
ter te hebben vereenigd, en of
zij niet veeleer die van den heer
Heemskerk , welke ook met de
bewoordingen zelve meer overeen-
stemt, en die steun vindt in de
wijzigingen welke het art. had
ondergaan, omhelsd heeft.
VII. Door eenige leden der
Eerste Kamer werd in haar Verslag
de vraag gedaan, of het hoofd
der plaatselijke politie de bevoegd-
heid bezit van te bevelen, dat
een lijk van iemand, die bij zijn
leven tot eenige kerkelijke gezind-
heid heeft behoord, begraven worde
in het afzonderlijke, uitsluitend
voor die kerkelijke gemeente be-
stemd gedeelte der begraafplaats,
ingeval de geestelijkheid dier ker-
gegeven. Ik breng — zeide hij —
daarbij in herinnering dat de Mi-
nister, toen ik de bezwaren ont-
wikkelde die uit art. 11 konden
voortvloeijeu voor de gemeenten
die een eigen begraafplaats buiten
de gemeente hebben, mij verwezen
heeft naar art. 19. Nu zijn door
mijn amendement op art: ^ die
bezwaren niet geheel weggenomen,
maar gedeeltelijk blijven bestaan.
Het redmiddel ligt dns in art. 19.
Dit wil ik constateren.
Daarop werd de beraadslaging
gesloten en art. 19 zonder hoofde-
lijke stemming goedgekeurd.
Uit het medegedeelde volgt
duidelijk dut naar de bedoeling
van de Regering het art. moet
gelezen worden alsof er stond:
"die geen eigen begraafplaats be-
zit in de gemeente."
Maar waarom deze laatste woor-
den dan niet in het art. opgenomen?
Het is niet juist dat de bedoeling
duidelijk zou zijn dat het niet anders
kan zijn dan in de gemeente, te
minder nu de kerkelijke gemeenten
reeds zoo zeer zijn bevoorregt
door het amendement op art. 17
waarop de heer Heemskerk wees,
waardoor voor de kerkelijke be-
graufplaatsen geene bepaalde uit-
gestrektheid meer in de wet is
voorgeschreven ; — te minder ook
omdat de herhaalde wijzigingen
die de meerbedoelde uitdrukking in
de opvolgende ontwerpen had onder-
gaan , en die op blad/.. 275 onder
I werden medegedeeld, toch niet
zonder bepaald doel konden zijn
gemaakt. In het ontw. 58/9 toch
werd gelezen : «op verlangen eener
godsdienstige gezindte voor wier
-ocr page 315-
280                    BEGRAFENIS WET.              Art. 49
kelijke gemeente daartegen bezwaar
heeft, dan wel of in zulk een
geval de burgemeester moet doen
begraven op dat gedeelte der al-
gemeene begraafplaats dat niet
uitsluitend voor eenige kerkelijke
gemeente is bestemd.
De Minister antwoordde : "De
bedoeling van dit art. is, dat,
met betrekking tot het gedeelte
der begraafplaats dat uitsluitend
ter begraving van lijken ecner
bepaalde gezindte bestemd is, het
bestuur dier kerkelijke gezindte
beoordeelt, of een lijk, tot die
gezindte behoorende , op dat ge-
deelte begraven zal worden.
"Meent dat bestuur om deze
of gene reden zwarigheid te moe-
ten maken tegen de begraving
van een lijk op dat gedeelte, dan
zal de burgemeester een andere
plek op de begraafplaats daarvoor
aanwijzen."
VIII. Eene belangrijke vraag
wensch ik nog hier ter plaatse
te behandelen, namelijk of art.
19 van toepassing is op de bij
het inwerking treden der wet reeds
bestaande algemeene begraafplaat-
sen , zoodat ook op deze , gelijk
op de nieuw aan te leggen be-
graafplaatseu, eene afscheiding
voor de kerkelijke gemeenten, des
verlangd, moet plaats hebben ?
Let men alleen op den aanhef
van het art. : «De algemeene be-
graafplaatscn worden zóó aange-
legd,"
dan zou men tot de ge-
volgtrekking kunnen komen, dat
het art. alleen zag op de na
invoering der wet aan te leggen
begraafplaatsen.
1) Zie de beraadslaging orer art. 11
Tot deze letterlijke opvatting
mag men zich echter niet laten
verleiden , indien het verband der
wet en harer geschiedenis, zooals
blijken zal, daarmede in teg3n-
spraak is. Ook kan het woord
aangelegd hier zeer wel eenslui-
dend worden geacht met ingerigi.
Mj^n zou verder kunnen aan-
voeren dat volgens art. 47 zooals
het luidde in het ontw. 55/6
(toen art. 38) , de bestaande be-
graafplaatseu binnen vijf jaren
moesten zijn ingerigt niet alleen
overeenkomstig art. 17 (uitgestrekt-
heid) en art. 18 (afsluiting), maar
ook overeenkomstig art. 16 (af-
stand van de kom) en art. 19
(afscheiding voor de gezindten),
terwijl daarentegen bij het ontw.
58/9 en later, en volgens het
tegenwoordig art. 47 , de aanha-
ling dezer twee artt. 16 en 19
is weggelaten. Ook den heer Go-
defroi ontging het niet 1), dat
art. 47 niet naar art. 19 verwees.
Nogtans kan ook dit laatste
de vraag niet beslissen.
Uit art. 45 en de beraadslaging
over dat art., en uit verscheidene
verklaringen der Regering blijkt,
dat art. 19 wel degelijk ook op
de bestaande begraafplaatsen van
toepassing is.
Art. 45 namelijk staat toe dat
de thans aanwezige begraafplaat-
sen blijven bestaan, mits op een
afstand van 35 meters van eene
bebouwde kom gelegen en — hierop
komt het aan — overigens aan
de vereischten dezer wet voldoende.
En nu behoort tot het ver-
eischte dezer wet, dat de alge-
blada. 147.
-ocr page 316-
Art. 19                BEGRAFENISWET.                    281
Ieder zoodanig gedeelte heeft een afzonderlijken
ingang , behoudens dat één hoofdingang voor de ge-
heele begraafplaats kan dienen, (a)
meene begraafplaatsen zóó worden
aangelegd dat ze kunnen worden
afgescheiden wanneer een kerkbe-
stnur, geen eigen begraafplaats
bezittende, dit verlangt.
Voldoen ze dus niet aan het ge-
noemde vereisohte , dan moet dit,
zoo verlangd, alsnog geschieden, en
zoo dit niet kan , dan behoort eene
nieuwe begraafplaats te worden aan-
gelcgd, terwijl Gedeputeerde Staten,
behoudens hooger beroep, op de
geschillen beslissen die over de
toepassing van art. 45 eerste lid,
mogten rijzen.
Dit gevoelen wordt bevestigd
door de beraadslaging over art.
45 , uitvoeriger bij dat art. mede
te deelen. Door den heer VAN
Beyma werd namelijk bij amen-
dement voorgesteld de gecursi-
veerde woorden weg te laten,
omdat vele bestaande begraafplaat-
sen niet zouden voldoen aan het
voorschrift van art. 19, en de
ligging der graven niet zou voldoen
aan art. 22.
De Regering achtte het amen-
dement niet aannemelijk: art. 19
zou geen bezwar.r opleveren ; art.
15 toch van het decreet van Prai-
rial 1) schreef ongeveer hetzelfde
voor, en verder zou er, blijkens
art. 19 zelf, geen sprake van
scheiding zijn, indien de kerkelijke
gemeente het niet verlangde.
Hetamendementwerddanook met
45 tegen 14 stemmen verworpen.
Nu verwijst art. 47 , wel is
waar , niet meer, zooals in het
ontw. 55/6, naar art. 19, maar
daaruit volgt alleen dat voor de
uitbreiding en de afsluiting der
bestaande begraafplaatsen volgens de
artt. 17 en 18, welke artt. nu alleen
zijn aangehaald , wèl een termijn
van vijf jaren is toegestaan , maar
dat deze termijn niet openstaat
voor het voldoen aan het vereischtc
van art. 19 , en dat dus na in-
voering der wet reeds dadelijk
daaraan behoort te worden voldaan,
wanneer een kerkbestuur over-
cenkomstig dat art. het verlangt.
Zoo werd door den Minister
bij art. 19 , in zijn antwoord
hierboven onder VI medegedeeld,
verklaard dat Amsterdam niet zou
behoeven over te gaan tot het
maken van eene Israëlietische be-
graafplaats , maar misschien alleen
gevorderd zou worden, dat een
gedeelte (der bestaande begraaf-
plaats n. 1.) voor de Israëlieten
werd ingerigt.
En blijkens het V. V. 59/60 ,
medegedeeld bij art. 13 bladz.
169, ging ook de Kamer van
de meening uit dat art. 19 ook
voor de bestaande begraafplaatsen
van toepassing was.
(«) I. «afzonderlijken ingang."
In het V. V. 58/9 klaagde men
dat in het art. eene bepaling werd
gemist, als in het decreet van
1) Zie de aant. op art. 13, bladz. 168, noot.
-ocr page 317-
BEGRAFENISWET.               Art. 19
282
De inrigting van elk dezer gedeelten wordt door
het gemeentebestuur geregeld , na daarop het bestuur
van de betrokken kerkelijke gemeenten te hebben
gehoord, (b)
wijzigd, zonder dat de bedoeling
daarvan blijkt. Ze schijnt deze te
zijn dat, terwijl de vroegere redac-
tie medebragt dat er steeds een
hoofdingang nevens de afzonder-
lijke ingangen moest zijn, het im-
peratieve van dit voorschrift zou
worden weggenomen. Volgens de
tegenwoordige redactie is het aan-
brengen van een afzonderlijken
hoofdingang facultatief.
III. Zie ook de aant. II op
het laatste lid, blaz. 286.
(b) I. 1°. Onder de algemeene
beschouwingen over het ontw. 58/9
kwam in het V. V. met betrek-
king tot de afscheiding der alge-
meene begraafplaatsen een en an-
der voor dat, hoewel het ook op
andere bepalingen ziet, hier dient
te worden vermeld. Men beweerde
dat, ook wat de afgescheiden ge-
deelten op de algemeene begraaf-
plaatsen betrof, uitsluitend voor
de lijken der leden eener gods-
dienstige gezindte bestemd, geens-
ziecs alles in het oog gehouden
scheen, wat die afscheiding doel
kon doen treflen. £Iet decreet van
12 Prairial XIIde jaar hield in
sommige opzigten beter in het oog
wat billijkerwijs door de gezindten
kon worden verlangd. Men wees
daarbij op art. 21 (nu gewijzigd)
van het ontwerp hetwelk eenemoei-
jelijk te verdedigen beperking bragt
in hetgeen, volgens de bestaande
Prairial, dat ieder afgescheiden ge-
deelte eencr algemeene begraafplaats
een bijzonderen ingang hebben
moet, welke bepaling waarsclnjn-
lijk ook met het oog op de Israè-
lieten was geschreven , die daarop
om meer dan ééne reden bijzon-
deren prijs stelden.
Bij de N. v. W. werd hieraan
voldaan.
Blijkens het V. V. 66/7 vreesde
men verkeerde opvatting der be-
paling (die toen nog in alinea 1
opgenomen was). Al had toch ieder
afgezonderd gedeelte een afzonder-
lijken ingang , zoo kon het toch —
meende men — niet in de bedoe-
ling liggen één algemeenen ingang
voor allen onmogelijk te maken,
van waar dan wegen naar de af-
gezonderde gedeelten zouden leiden.
Zóó ver behoefde de afscheiding
dan toch niet gedreven te worden.
Er waren van water doorsneden,
op gepaste wijze voor de onder-
scheidene gezindten ingerigte kerk-
hoven, waar men den algemeenen
ingang wel gebruiken moest.
Deze opmerking had ten ge-
volge dat de bepaling omtrent het
vereischte van afzonderlijken in-
gang uit het 1ste lid werd geligt, en
in een nieuw, thans het 2de, lid op-
genomen en daarbij gevoegd werd:
behoudens den hoofdingang die voor
degeheele begraafplaats kan dienen.
II. Bij het ontw. 67/8 II werd
de redactie van het 2de lid ge-
-ocr page 318-
Art. 19              BEGRAFENISWET.
283
aan de besturen blijft overgelaten,
ten aanzien van de te benoemen
personen met de kerkelijke gemeen-
ten zoo noodig in overleg te treden
(zie over de artt. 21, 26 en 27 ver-
der de aaut. op die artt.).
2°. In het ontw. 66/7 nogtans,
dat vooral zich tot beginsel stelde
dat de wetgever alles behoort te
vermijden, wat de gezindten in de
behartiging harer godsdienstige be-
langen zou kunnen belemmeren,
werd art. 19 met eene nieuwe
bepaling aangevuld, waarbij aan
het gemeentebestuur uitdrukkelijk
is opgedragen de inrigtiug van de
afzonderlijke deelen der begraaf-
plaats te regelen , en daarop vooraf
het bestuur van de betrokken ker-
kelijke gemeente te hooren.
3°. Bij het V. V. 66/7 kwa-
men eenige leden op tegen de
bepaling, dat de inrigting van het
voor de lijkeu van de leden eencr
kerkelijke gemeente afgezonderd
gedeelte der algemeene begraaf-
plaats door het gemeentebestuur
wordt geregeld. Zij zagen daarin
geen genoegzamen waarborg voor
de eerbiediging der godsdienstige
begrippen van hen, die op zooda-
nige afzonderlijke begraafplaats
prijs stelden. Het bestuur der
kerkelijke gemeente zou volgens
het artikel wel worden gehoord;
maar er bestond geen zekerheid,
dat aan de wenschen, door dat
bestuur geuit, zou worden vol-
daan. Aan het regt om een af-
zonderlijke begraafplaats te be-
zitten, moest, zou het van ge-
noegzame beteekenis zijn, dat ver-
bonden zijn om de inrigting naar
eigen inzigt te regelen. Anderen
verordeningen, aan Roomsch-Ka-
tholijken niet geweigerd mogt
worden. Ook scheen het te ver
te gaan, dat art. 26 de algemeene
begraafplaatsen zoo uitsluitend on-
der het burgerlijk toezigt stelde.
Voor zoo ver die begraafplaatsen
afgescheiden gedeelten voor de on-
derscheidene gezindten bevatten,
zou eenig voorbehoud omtrent het
toezigt van de zijde dier gezindten
niet overtollig geweest zijn. Hoe-
zeer men het ook goedkeurde dat
van de zijde van het burgerlijk
gezag gewaakt werd voor al wat
de openbare orde en den opeu-
baren gezondheidstoestand betrof,
moest toch de invloed der gezindte
op hetgeen meer uitsluitend tot
haar gebied behoorde niet worden
uitgesloten, en kwam het zelfs
billijk voor, dat bijv. de benoe-
ming van doodgravers en verdere
beambten voor ieder afgescheiden
gedeelte, althans waar zulk eene
schikking mogelijk ware, van de
kerkelijke gemeente uitging, het-
geen volgens art. 27 van het ont-
werp niet het geval zou zijn.
De Regering antwoordde: Het
beheer over de afgescheiden ge-
deelten der algemeene begraafplaat-
sen voor bijzondere gezindten be-
hoort uitsluitend aan het gemeen-
tebestuur. Het zijn inrigtingen
door en ten koste der gemeente
aangelegd en waarvoor zij dus be-
hoort te waken. De aanstelling
van beambten voor deze gemeente-
inrigtingen kan haar niet worden
ontnomen. De regel, dat gemeente-
ambtenaren door het gemeentebe-
stuur worden aangesteld, moet
hier worden behouden, terwijl het
-ocr page 319-
BEGRAFENJSWET.                Art. 49
284
gingen niet zoo ver, maar dedeu
toch opmerken, dat nog niet ge-
heel voldaan was aan de opmer-
king, op blad 12 van het Voor-
loopig Verslag over het ontwerp
van 1858 en 1859 gemaakt, in
zoover de bepaling ontbrak omtrent
de uitgestrektheid van het afgc-
scheiden gedeelte voor elke gods-
dienstige gezindte. Art. 17 scheen
toch hier niet toepasselijk. 1)
De Regering gaf in antwoord
hierop te kennen : "De inrigting
van het gedeelte der algemeenc
begraafplaats, dat ten behoeve
eener godsdieustigc gezindte in
gebruik wordt gegeven eu ge-
ïneente-eigendom is en blijft, kan
niet wel anders dan aan het ge-
meentebestuur worden overgelaten.
»Tot waarborg voor eerbiediging
van ieders godsdienstige begrippen
strekt, dat over die inrigting het
betrokken kerkbestuur worde ge-
hoord, gelijk het ontwerp voor-
schrijft. Zij, die met dezen waarborg
niet te vreden zijn, houden mis-
schien niet genoeg in het oog,
dat, wanneer er vrees mogt bestaan
voor miskenning van billijke aan-
spraken, de kerkgenootschappen
in de vrijheid, hun bij art. 14
verzekerd, een krachtigen steun
zouden vinden tegenover het bur-
gerlijk bestuur."
4°. Het hooren van het betrok-
ken kerkbestuur zou dus, volgens
dit antwoord ,• strekken tot waar-
borg voor eerbiediging van ieders
godsdienstige begrippen. De heer
Godefkoi beriep zich dan ook
op art. 19, 3de lid, toen zijn
amendement in behandeling was
strekkende om eene gelijke bepaling
te verkrijgen in de artt. 8 en 28
voor de vaststelling van plaatselijke
verordeningen. Zie de aant. aldaar.
Men heeft echter te regt gewezen
op het verschil tusschen beide
gevallen. Toen — bij de beraadsla-
ging over art. 28 — gaf de
oud-M*inister Heemskerk, die bij
zijne M. v. ï. 67/8 I het boven-
genoemde motief voor het hooren
der kerkbesturen in het geval van
art. 19 had opgegeven, een ander
motief daarvoor aan , namelijk de
billijkheid, omdat het hier betrof
de inrigting van eene begraafplaats
bepaaldelijk ten dienste van eene
kerkelijke gemeente , door de zorg
van burgemeester en wethouders.
Het motief van het amendement
op art. 28 echter zou zijn de
vrees dat de gemeenteraad de
godsdienstige gevoelens niet ge-
noegzaam zou in acht nemen. Dit
was dus een geheel andere zaak.
De heer Blussé voegde er nog
tot aanduiding van het verschil
bij, dat, in het geval van art.
19 , het verlangen om een afge-
zonderd deel der begraafplaats te
erlangen, eerst moest uitgaan van
het kerkbestuur; er moesten on-
derhandelingen, nadat dit te kennen
gegeven was , geopend worden en
dan sprak het van zelf dat men
zich verstond over de inrigting
van dergelijke begraafplaats. Bij
art. 28 was het eene anderezaak. 2)
Het komt mij voor dat door
Ie bladz. onder 11.
tegen het aangevoerde wel te berde
1)  Zie over het laatste punt de volg!
2)   Door den heer GoDeraoi werd
-ocr page 320-
Art. 19              BEGRAFENISWET.                    285
deze toelichtingen de eigenlijke
strekking van het hooren der
kerkbesturen volgens art. 19 beter
wordt aangeduid, dan zooals die
in de M. v. T. 67/8 werd op-
gegeven.
Overigens herinner ik aan het
door de Regering in dezelfde
M. v. T. gezegde met betrekking
tot het opgraven van lijken in
nict-eigen graven , hetwelk bij art.
12, bladz. 152 onder VII is
opgegeven , dat namelijk wanueer
een gedeelte dev algemeene be-
graafplaats voor eene bepaalde
godsdienstige gezindte wordt in-
gerigt, daarmede niet in strijd
met de godsdienstige begrippen
dier gezindte mag worden gehan-
deld.
5°. Nog vermeld ik hier, dat
bij het ontw. 67/8 1 in het 3de
lid het woord gemeente dat vroe-
ger voorkwam, is veranderd in
het meervoudige gemeenten.
Hoewel niet toegelicht, is de
strekking dezer verandering dui-
dclijk. Heeft namelijk eene af-
scheiding plaats op verlangen van
het bestuur van ééne kerkelijke
gemeente, dan zijn ook een oi\'
meer der andere gezindten daarin
"betrokken" , en moeten dus even-
zeer gehoord worden.
II. Art. 19 zwijgt omtrent de
uitgestrektheid van het afgescheiden
gedeelte voor elke kerkelijke ge-
meente. Blijkens het V. V. 68/9
was dit eene der bedenkingen
tegen het art.; men vreesde dat
daaruit naderhand ligt verschil
kou ontstaan, en dan zou de
vraag rijzen , door welk gezag
over dit punt uitspraak moest
worden gedaan. Art. 15 van het
decreet van Prairial was vollediger ;
het beval eene verdeeling der be-
graafplaats en proporlionnant eet
espace au nombre d\' habitans
de chaque culte.
De Regering verwees in hare
M. v. B. 58/9 naar art. 17. Zou
toch het voor eene bepaalde ge-
zindte afgestaan gedeelte op eene
algemeene begraafplaats aan de
wet voldoen , dan moest hctmin-
stens tienmaal de oppervlakte
hebben , die benoodigd was voor
het gemiddeld 1) getal der aldaar
jaarlijks te begraven lijken.
Geschiedde dit niet, het gemeen-
tebestuur zou dan later door het
voorschrift van art. 23 verpligt
worden , eene nieuwe begraafplaats
voor die gezindte te maken.
Zooals reeds bladz. 283 onder
3°. werd medegedeeld, maakten de
leden, die volgens het V. V. 66/7
de bepaling dat het gemeente-
bestuur de inrigting van de afge-
scheiden gedeelten der begraafplaats
zou regelen goedkeurden , evenwel
de opmerking dat nog de bepa-
ling ontbrak omtrent de uitge-
gehrngt, dat het in art. 28 gold rerordeningen roor alle begraafplaatsen in
de gemeente, dus ook voor alle kerkelijke begraafplaatsen , en ook voor bij-
zondere
kerkelijke begraafplaatsen , even nis voor de kerkelijke afdeelingeu rau
de algemeene begraafplaats, en liij kon dus niet inzien, waarom in dit opzigt
verschil tusschen de artt. 19 en 28 zou moeten bestaan. Maar dit antwoord
kan m. i. de door bovengenoemde leden aangevoerde punten van verschil niet
opheffen.
1) Lees thans i terttioeJelyk.
-ocr page 321-
286                     BEGRAFENISWET.               Art. 19
De afscheiding dier gedeelten geschiedt overeenkom-
stig art. 18. (c)
strektheid van het afgescheiden
gedeelte voor elke godsdienstige
gezindte, want art. 17 scheen
hun toe hier niet van toepassing
te zijn.
In het t. a. p. mede opgegeven
antwoord verklaarde de Regering
zich niet nader over die toepas-
selijkheid van art. 17. Deze is
evenwel niet twijfelachtig, zoowel
op de gronden in de M. v. B.
58/9 zoo even opgegeven, als
omdat door het geven van minder
uitgestrektheid aan de af te scheiden
deelen als art. 17 voor het geheel
der begraafplaats vordert, de geest
van art. 19 zou worden miskend.
III. Omtrent het verkrijgen
van regt tot begraven in eigen
graven op de afgescheiden gedeel-
ten, zie men de aant. op art. 20.
(c) I. In het eerste ontw. was er
omtrent de wijze van afscheiding
geene afzonderlijke alinea, maar
las men in het 1"" lid: «behoor-
l.ijk afgescheiden
. . . gedeelte."
Deze woorden lieten echter, vol-
gens het V. V. 58/9, meer dan
ééne opvatting toe en konden tot
hotsing aanleiding geven. Art. 15
van het decreet van [Frairial was
vollediger , zeide men; het beval
afscheiding par des murs , haies
ou fossés.
Bq de N. v. W. werd dienten-
gevolge bij eene nieuwe alinea eene
afscheiding voorgeschreven op de
wijze in art.
18 bepaald.
Deze laatste woorden werden
bij het ontw. 66/7 veranderd in:
overeenkomstig art. 18 en zulks
waarschijnlijk omdat bij hetzelfde
ontw. aan art. 18 een tweede lid
was bijgevoegd, tengevolge waar-
van , van de wijze van afsluiting
in het eerste lid voorgeschreven,
door den Koning ontheffing kan
worden verleend.
Men schijnt dus te mogen aan-
nemen, dat ook ontheffing kan wor-
den verleend van de voorgeschreven
wijze van afsluiting der afzonder-
lijke deelen van de begraafplaats.
II. De heer Westeriioff had
bezwaar tegen de bepalingen dat
ieder gedeelte een afzonderlijken
ingang zou moeten hebben, behou-
dens dat één hoofdingang voor de
geheele begraafplaats zou kunnen
dienen en dat de afscheiding dier
gedeelten bovendien zou moeten
geschieden overeenkomstig art. 18,
dus door een muur, heining, ras-
terwerk of heg ter hoogte van
ten minste twee ellen. Behalve
dat de begraafplaatsen door al dat
muur- en rasterwerk het aanzien
van vestingwerken zonden verkrij-
gen en broeinesten en reservoirs
worden van lijklucht, zag hij daarin
hoegenaamd geen nut, wel weer
groote uitgaven voor de gemeente.
De afscheiding kon op veel een-
voudiger en minder kostbare wijze
plaats vinden. Overigens was het
wat vreemd, dat hier het bepaalde
in de laatste alinea van art. 18
gemist werd. Was dat toeval of
was die weglating hier met opzet
geschied V
De Minister antwoordde dat bij
-ocr page 322-
Art. 19, 20 BEGRAFENISWET.                      287
Art. 20. Indien daartoe voldoende ruimte bestaat,
wordt op de algemeene begraafplaatsen gelegenheid
gegeven, het uitsluitend regt om lijken in een bepaald
graf te doen begraven, hetzij voor onbepaalden tijd, hetzij
voor den tijd van minstens tien jaren , te verkrijgen.
De hiervoor te betalen prijs wordt op dezelfde wijze
als het in art. 30 bedoelde begrafenisregt vastgesteld, (d)
«De hiervoor te betaler, prijs
wordt tegelijk met en op dezelfde
wijze als het in art. 28 1) be-
doelde regt vastgesteld."
Bij de N. v. W. 58/9 werd
achter het woord wordt in het
eerste lid ingelascht: op de alge-
meene begraafplaatsen
, en de
woorden op de begraafplaats weg-
gelaten.
Het ontw. 66/7 liet in het 1ste
lid vervallen: aan de ingezetenen,
en stelde voor : hetzij voor zekeren
tijd
in de plaats hetzij voor den
tijd van minstens tien jaren
,
terwijl iq het 2de lid werden weg-
gelaten de woorden tegelijk met en,
en voor regt werd gelezen: be-
grafenisregl.
Bij het ontw. 67/8 I werden
de woorden voor altijd veranderd
in : voor onbepaalden tijd.
Door den heer Dumbab werd
een amendement voorgesteld, strek-
kende om art 20 aldus te lezen:
"Indien daartoe voldoende ruim-
te bestaat, kunnen op de algemeene
begraafplaatsen grafruimten in
eigendom worden afgestaan. De
voorwaarden waarop en de prijs
waarvoor die afstand plaats heeft
die afscheiding niet van dat groote
belang achtte; het rasterwerk bij
art. 18 voorgeschreven kon z. i.
niet zoo kostbaar zijn bij de inrig-
ting van eeue begraafplaats. Hij
keurde het dus wenschelijk dat dit
punt wel degelijk werd behouden.
Op de vraag, door den heer
Westebhoff aan het slot zijner
rede gedaan, is niet geantwoord:
ik moet dus daaromtrent naar het
onder I opgemerkte verwijzen.
III. De kosten der afscheiding
overeenkomstig art. 18 komen ten
laste der burgerlijke gemeente,
aan welke de algemeene begraaf-
plaats behoort en blijft behooren,
en dus niet ten laste der kerkelijke
gezindten door welke de afscheiding
is verlangd, evenmin als de kosten
van het afgescheiden terrein zelf.
(d) I. Art. 20 luidde in het
ontw. 5B/6 : «Indien daartoe vol-
doende ruimte bestaat, wordt aan
de ingezetenen gelegenheid gegeven,
het uitsluitend regt om lijken in
een bepaald graf op de begraaf-
plaats te doen begraven, hetzij
voor altijd, hetzij voor zekeren
tijd, te verkrijgen.
II Thans ut. 30.
-ocr page 323-
288                   BEGRAFENISWET.              Art. 20
zijn onderworpen aan de goedkeu-
ring van Gedeputeerde Staten."
Het amendement werd met 35
tegen 11 stemmen verworpen.
II.   Het art. werd aldus toege-
licht: Het decreet van 23 Prairial
X11de jaar liet het verkrijgen van
terrein op de begraafplaatsen tot
stichting van eigen graven niet
toe dan tegen uitkeering eener
gift aan de armen of aan gestichten
van liefdadigheid , behalve de som
die daarvoor aan de gemeente
moest worden voldaan 1). Deze
voorwaarde, niet overeenkomstig
met het beginsel van art. 254
der gemeentewet, en onuoodig in
een land waar liefdadigheid een
hoofdtrek van het karakter der
natie uitmaakt, is weggelaten.
III.   ii Indien daartoe voldoende
ruimte bestaat."
1°. Uit deze beperking volgt, dat
geene verpligting bestaat om aan de
algemeene begraafplaatsen een zoo-
danige uitgestrektheid te geven dat
eigen graven kunnen worden alge-
staan. Zie ook de M.v.B. 58/9 op
art. 17, in de aant. aldaar medege-
deeld op bladz. 260 onder 1°.
Maar, is voldoende ruimte aan-
wezïg, dan is het voorschrift
gebiedend.
2°. Het art. maakt geen on-
derscheid of de begraafplaats al of
niet in afgezonderde gedeelten voor
de kerkelijke gemeenten is geschei-
den overeenkomstig art. 19.
Men mag verwachten dat de
regeling door de gemeentebesturen
volgens het derde lid van dat art.
na verhoor der betrokken kerkbe-
sturen vast te stellen, zoodanig zal
zijn , dat voldoende ruimte voor
eigen graven zij op elk der afge-
scheidcn gedeelten, hetgeen blijk-
baar de bedoeling der wet moet
worden geacht.
IV.    «op de algemeene begraaf-
plaatsen."
In het eerste ontw.
kwam het woord algemeene niet
voor: het werd bij de N. v. W.
58/9 :ngelascht. Het art. geldt
dus niet voor de bijzondere be-
graafplaatsen j aldaar is men vrij
een uitsluitend rcgt tot begraven
te geven of niet, al bestaat daar-
voor voldoende ruimte.
V.   In do eerste ontwerpen werd
gelezen : «wordt aan de ingezete-
nen
gelegenheid gegeven." Bij het
ontw. 66/7 werden de gecursi-
1) Artt. 10, 11 en 12 van het decreet, waarvoor thans artt. 20 en 21 dezer
wet gelden, hielden het volgende in:
Art. 10. Lorsque i\'étendue des lieux consacrés aux inhumations Ie permettra,
il pourra y être fait des concessions de terrains aux personnes qui désireront
y posséde\'r une place distincte et séparée poiir y fonuer leur sépulture et celle
de leursparens ou successcurs, et y construirc des caveaux, monumens ou
tomheanx.
Art. 11. I.i\'s concessions ne seront néanmoins accordées qu\'a ccux qui offri-
ront de faire des fondations ou donations\' en faveur des pauvres et deshöpi-
taux, indépendaniment d\'une somme qui sera donnée a la commune, et lorsque
ces fondations ou donations auront été autorisées par Ie Gouvernement, dans
les forma accoutumées, sur 1\'avis des conseils municipaux et la proposition
des préfets.
Art. 12. Il n\'est point derogé, par les deux articles précédens aux droits
qu\'a chaqne particulier, sans besoin d\'autorisation , de faire placer surla fosse
de ion parent ou de son ami une pierre sépulcrale ou autresigne indicatifde
sépulture, ainai qu\'il a été pratiqué jusqu\'a présent.
-ocr page 324-
Art. 20              BEGRAFENISWET.                   289
veerde woorden weggelaten, waar-
schijnlijk om ook gelegenheid te
geven aan niet-ingezetenen om het
uitsluitend regt tot hegraven te
verkrijgen.
Vermits evenwel naar het hoofd-
beginsel der wet elke gemeente
eene algemeene begraafplaats moet
hebhen , staat het aan het gemeen-
tebestuur vrij, ook al bestaat er
voor niet-ingezetenen nog voldoende
ruimte , om het regt alleen te geven
aan ingezetenen der gemeente of
gemeenten ten behoeve van welke
volgens art. 13 de begraafplaats is
ingerigt.
Zie echter over het behoud van
het verkregen regt bij vertrek uit
de gemeente , bladz. 165 onder IV.
Over het regt te heffen van
niet-ingezetenen, zie men deaant.
op art. 30.
VI.   «voor onbepaalden tijd."
Jn de eerste ontwerpen werd hier-
voor gelezen : voor altijd. De
aanmerking, op deze uitdrukking
gemaakt bij art. 12, werd in het
V. V. 66/7 ook hier en mede
ten opzigte van art. 32, 2de lid
herinnerd. Daaraan werd door de
Regering het verlangde gevolg ge-
geven. Zie de aant. op art. 12,
bladz. 154 w. onder I en II.
VII.    Over den aard van het
regt hier vermeld., is veel verhan-
deld. Aangezien dit punt ook bij
art. 12 ter sprake kwam, is het
aldaar in zijn geheel medegedeeld ;
/zie bladz. 154—167 onder II—
VIII, alwaar de discussie over
art. 20 voorkomt op bladz. 160—
164. De lezer wordt derhalve
naar die aant. verwezen. Zie ook
de aant. op art. 25.
VIII.     Volgeus de i*ede vai.
den heer Dumbar , overigens
medegedeeld bij art. 12, was
in het daarbedoclde adres van
Deventer ook op het ftureu van
een graf gewezen, waarover deze
wet zwijgt. Ik neem daaruit aan-
leiding op te merken dat, gelijk
een burgerregtelijk eigendom van
een graf op de algemeene begraaf-
plaats volgens deze wet niet kan
worden erkend, evenmin graven
op de algemeene begraafplaats naar
het burgerlijk regt kunnen worden
verhuurd, en dus ook niet meer
van huurgraven, eene tot dusver
veel voorkomende terminologie,
gesproken kan worden.
De wet kent slechts eigen
graven; de overige zou men kunnen
noemen niet-eigen of algemeene
graven.
IX.   Over het behoud van het
volgens dit art. verkregen regt ,
wanneer de begraafplaats wordt
gesloten , zie men ook de aant.
op art. 25 , en over het kosteloos
verkrijgen van dat regt op de
alsdan nieuw aan te leggen be-
graafplaats, de aant. op de over-
gangsbepalingen.
X.   De voor het regt te bepa-
len prijs wordt op dezelfde wijze
als het in art. 30 bedoelde be-
grafenisregt vastgesteld.
Aldus schrijft art. 20 tweede lid
de wijze van vaststelling van den
te betalen prijs voor. Zij zal na-
melijk moeten geschieden als die
van het begrafenisregt, bij wijze
van belastingheffing ingevolge art.
232 volgg. der gemeentewet, on-
der goedkeuring des Konings.
Is alzoo de prijs voor het «it-
i9
-ocr page 325-
290                  BEGRAFENISWET.               Art. 20
sluitend regt tot begraven in een
bepaald graf, belasting ?
Bij de beraadslaging over het
art., reeds medegedeeld bij art.
12, bladz. 160—1(14, is over dit
punt gehandeld. Ik zal dit hier
nog kortelijk resumeren.
L)e heer Dumbar die een
eigendomsregt op het graf had
willen erkend zien, was n. 1. van
oordeel dat volgens art. 20 niet
anders werd toegekend dan het
gebruik maken van eene gemeen-
telijke inrigting , tegen betaling
van zekere retributie, die bij de
gemeentewet was gelijkgesteld met
eene belasting.
De heer Pijnappel beschouwde
het verschil over de vraag of die
retributie belasting was, als een
zuiver doctrinair verschil.
De heer van Delden meende
dat uit art. 20 tweede lid niet
kon worden afgeleid dat de te
betalen prijs als eene plaatselijke
belasting te beschouwen ware: die
bepaling besliste niets en zeide
alleen op welke wijze die prijs
zou worden vastgesteld, en hij
meende ook dat die prijs niet
gelijk te stellen was met eene
plaatselijke belasting.
De heer Dumbar bestreed het
gevoelen dat het hier alleen een
doctrinair verschil zou zijn: het
koopen tegen zekeren koopprijs
was iets geheel verschillends van
het betalen" van zekere retributie
voor het gebruik van iets. En wat
de heer van Delden in de wet
las kon hij er niet in vinden.
Het was mogelijk dat de prijs
iets anders was dan een gewoon
belastingtarief, maar dan was het
toch onbepaald uitgedrukt.
De Minister verklaarde als de
bedoeling van het artikel, dat
men zich niet koopen zou een stuk
grond, maar het uitsluitend regt
om daar te begraven. En dat zou
dan niet betaald worden als eene
belasting, maar bij de vaststel-
ling van de tarieven 1) eenvoudig
worden bepaald, dat men voor
het uitsluitend regt om ergens
te begraven, zal betalen, in
eens af, eene zekere som. Die
bepaling zou dan door den Koning
goedgekeurd worden.
Volgeus deze verklaring van
den Minister, waarop art. 20
onveranderd werd goedgekeurd,
wordt de prijs voor het uitsluitend
regt om te begraven in een bepaald
graf, niet betaald als eeue belasting.
En toch meen ik dat deze ver-
klaring in ons Staatsregt, naar
deze wet en naar de gemeentewet
althans, geen steun vindt en dus
niet kan worden aangenomen.
De algemeene begraafplaats
krachtens deze wet is eene open-
bare gemeeute-inrigting, d. i. eene
zoodanige die bestemd en dienende
ten algemeenen nutte , door het ge-
meentelijk gezag wordt beheerd. 2)
Het uitsluitend regt om in een
bepaald gedeelte dier begraafplaats
te begraven is — gelijk we bij
art. 12 zagen — geen eigendoms-
1) Hieromtrent ?.y erenwel opgemerkt, dat het bedrag niet tegelijk met
die Tast&telling der tarieren behoeft te worden bepaald. Zie aant. Xll I hierna.
2| Mr. van Oobtfrwijk , a. g. w. bladz. 1173.
-ocr page 326-
Art. 20              BEGRAFENISWET.
291
regt, maar een publiek regt, een
regt van gebruik en genot van
die openbare gemeente-inrigting.
En nu worden volgens art. 238
der gemeentewet o. a. voor plaat-
selijke belastingen gehouden of
daarmede , wat de toepassing van
art. 232—237 betreft, gelijk ge-
steld de in naam der gemeente ge-
vorderde begrafenisregten en andere
gelden voor het gebruik of genot
van openbare gemeente-iurigtingen
en van door of van wege het ge-
meentebestuur verstrekte diensten.
De wetgever heeft onder hclas-
üng
begrepen 1): al wat van de in-
woners der gemeente wordt geheven,
wanneer deze gebruik maken of
genot hebben van iets, waarvan
hun het gebruik of genot om niet
zou toekomen, ware door de
plaatselijke verordeningen aan dat
gebruik of genot niet het betalen
eener som gelds verbonden. Hij
heeft dit gedaan ten einde daarop
alle waarborgen, tegen ongepaste
belasting geschonken, te kunnen
toepassen, opdat niet in de mee-
ning of onder voorwendsel, zooda-
nige heffing zij geene belasting, een
druk op de ingezetenen zou worden
gelegd, die onder een anderen
naam niet zou zijn toegelaten.
Een en ander geldt ook den
in art. 20 bedoelden prijs. Hij
wordt in naam der gemeente
krachtens regeringsregt ten behoe-
ve der publieke dienst gevorderd
voor het gebruik of genot van
eeue openbare gemeente-inrigting,
en de zoo even bedoelde waarbor-
gen kunnen zeker ten opzigte der
heffing van begrafeuis- en dergelijke
regten, die hier en daar soms
tot buitensporige hoogte werden
opgedreven, evenmin worden ge-
mist als ten opzigte der overige
regten in art. 238 der gemeente-
wet opgenoemd.
Die prijs behoort alzoo onge-
twijfeld tot de regten van art.
238, en het karakter van belasting
voor zoover de gemeentewet het
aan die regten geeft 2), kan er
moeijelijk aan worden ontzegd.
De begrafeniswet leidt ook niet
1)  Zie a. g. w., bladz. 1289 v.
2) Volgens den heer dk Bosch Keuper, Handl. tot de kennis van het Ned.
Staatsregt en Staatsbestuur, bladz. 510, moeten tot het begrip van belasting in
ons Staatsregt tezamen komen de twee volgende vereischten :
1°. dat het geld geheven wordt tot styving van de schatkist, tot voorziening
in de algemeene behoeften, en niet tot bijzonder doel;
2°. dat de betaler voor de belasting immediaat niets voor de belasting ont-
vangt. Eene betaling vooreen genotene dienst, voor een ontvangen voorwerp,
is geene belasting.
Bat dit de stautsregtelyke betcekenis van belasting is, blijkt volgens den S.
overtuigend uit de geschiedenis der grondwettige bepaling in de onderscheidene
staatsregelingen.
In overeenstemming hiermede beweert de S., bladz. 622, met het oog op art.
2:18 der gemeentewet, dat op de vraag, welk begrip de Grondwet aan belastin-
gen heeft gehecht? het volkomen bewijsbaar is, dat het begrip ran eene be-
taling voor het gebruik van eene openbare inrigting nimmer als belasting is
beschouwd. Hij keurt daarom art. 288 af, en juist art. 251 ontneemt volgens
hem aan de regten in art. 238 opgenoemd, den aard van belastingen.
Doch ook die S. zelf is van oordeel dat men zich, ten opzigte van de
plaatselijke belastingen, aan de onschendbare uitspraak des wetgevers zal
moeten onderwerpen. Dit beheerscht m. i. ook de boven behandelde vraag.
19*
-ocr page 327-
292                   BEGRAFENISWET.              Art. 20
tot eene andere meening: ook hier
staat de verklaring van den Mi-
nister en van den heer van Del-
den alleen.
Art. 20 tweede lid moge slechts
bepalen de wijze van vaststelling
van den prijs voor het regt, maar
juist door te bepalen dat deze zal
worden vastgesteld op dezelfde
wijze als het begrafenisregt, wordt
de zaak in den aangegeven zin
beslist, en wel door het vereischte
der Koninklijke goedkeuring van
het bedrag. Daardoor wordt het
grondwettig karakter van belasting
aan den bedoelden prijs gehecht.
Naar de Grondwet laat zich an-
ders dit vereischte niet regtvaar-
digen en zou de regeling der zaak
geheel aan het plaatselijk gezag
moeten zijn overgelaten. Ongrond-
wettigheid der bcgrafeniswet mag
niet worden verondersteld, wat
daarvan ook overigens zijn moge.
Nu mogen er verschilpunten
overblijven tusschen de betaling
van art. 20, en het meerendeel der
regten in art. 238 der gemeentewet
opgenoemd, zooals: dat een idlshd-
tend
regt van gebruik der openbare
gemeente-inrigting, en dat voor
zeer langen duur, wordt verleend;
dat de betaling, volgens de be-
doeling der Regering, in céns ge-
schiedt, en dat de verkregen pu-
bliekregtelijke vergunning 1) kan
worden overgedragen, op welk
laatste punt de heer Diïmbak wees
in zijne rede, op bladz. 163 me-
degedeeld. Maar deze verschilpun-
ten hangen niet zamen met- en
doen niet te kort aan het boven
ontwikkelde hoofdbeginsel waarom
de betaling van art. 20 met be-
lasting moet worden gelijk gesteld.
XI. Uit het voorafgaande volgl
dat ook op de betaling van art
20 van toepassing is het beginsel
van art. 254 der gemeentewet,
volgens hetwelk de regten van art.
238 tot geen hooger bedrag wor-
den geheven dan noodig is te
achten, om den betaler, naar
evenredigheid van het gebruik oi\'
genot, dat hij heeft, in de kosten
van aanleg, onderhoud ot\' ver-
strekkingvan het doorhem gebruik- .
te of genotcne te doen dragen.
Uit de onder II opgegevenc
toelichting van het art. door de
Regering blijkt dan ook dat zij
de toepassing van art. 254 heelt
gewild.
Men heeft alzoo bij de vast-
stelling van den prijs voor het regt
van eigen graf, op dat wetsartikel
te letten even zeer als bij de
vaststelling van het eigenlijke be-
grafenisregt, in art. 30 en 3]
bedoeld. Men kan dus uit dit
laatste begrafenisregt niet verhalen
al de kosten in art. 31 opge-
1) BQ art. 13, blad». 166 onder VI, vergeleek ik liet regt by eene concesïu, geu;i.
de heer JoriCKBi.oeT deed (zie bladz. 1571. Het spreekt van zelf dat ik daar-
onder niets meer dan het genoemde, n. 1. eene publiek-regtely\'kc vergunning,
wil verstaan bebben, geenszins hetgeen in eigenlijken zin onder concesaiën wordt
verstaan , die bv door den heer n£ Eosch Kbhpkr t. a. p. bladz. 775 aldu*
worden bepaald: „Concessien zyn in liet algemeen vergunningen die het Staats-
gezag geeft, hetzy om iets te doen, hetgeen niet dan onder bepaalde voorzorgen
geoorloofd is . hetzy om werken te exploiteren, die in den regel tot de Staatszorg
behooren." Daarvan is bier geen sprake.
-ocr page 328-
Art. 20, 24 BEGRAFENISWET.                      293
Art. 21. Omtrent het stichten van grafkelders, ge-
denkteekenen en kruisen, het aanleggen van graftuinen,
het planten van boomen of andere gewassen, het
plaatsen van zerken en het onderhoud van al deze voor-
werpen worden, voor zooveel de algemeene begraafplaats
betreft, bij plaatselijke verordening de vereischte voor-
schriften gegeven.
Voor die stichting, aanleg, aanplanting, plaatsing en
onderhoud kan betaling worden gevorderd op dezelfde
wijze als de in art. 30 bedoelde begrafenisregten. (e)
redigheid van het gebruik of genot
dat de betaler heeft, en dit ver-
schilt hier.
XIII.  In het ontw. 66/7 wer-
den weggelaten de vroeger in het
tweede lid voorkomende woorden
tegelijk mei. De vaststelling van
den prijs voor het regt tot be-
graven behoeft derhalve thans niet
meer tegelijk mat die van het bcgra-
fenisregt te geschieden. Niet overal
wordt ook dit laatste geheven.
XIV.   Op hen die het regt heb-
ben van eigen graven volgens dit
art., rust de last van onderhoud.
Zie art. 32, 2de lid en de aant.
aldaar.
Volgens die wetsbepaling kan
evenwel in dat onderhoud worden
voorzien door het heffen van een
afzonderlijk regt.
XV.  Omtrent het regt te be-
talen voor het inschrijven en het
overboeken van eigen graven, zie
men mede art 32, 2de en 3d*lid
met de aant.
(e) I. I)e twee eerste ontwerpen
noemd, wanneer en voor zoover
reeds een deel van diezelfde kosten
uit de betalingen van art. 20 wordt
verhaald. Zie ook over de be-
teekenis van de woorden niet hooger,
in art. 31 gebezigd, de aant. aldaar.
Volgens het aangehaalde art.
254 kunnen voorts ook de kosten
van onderhoud van het gebruikte
cif genotene uit het regt worden
gevonden. In het onderhoud der
eigen graven kan evenwel door
liet heffen van een afzonderlijk
regt worden voorzien. Zieaaut. XIV.
XII. In overeenstemming met
het beginsel van art. 254 schijnt
mij toe het opgemerkte bij eene
missive van den Minister van Bin-
uenl. Zaken van 1 December 1869
V». 164, 2e afd., houdende aan-
inerking op voorstellen tot heffing
van begrafenis- en andere regten,
waarbij het o. a. niet aannemelijk
geacht werd den prijs van het
regt van uitsluitend begraven voor
onbepaalden tijd even hoog te stellen
als van dat voor ten minste 10 jaar.
De betaling moet zijn in even-
-ocr page 329-
294                    BEGRAFENISWET.              Art. 21
plaatsen ten behoeve der leden van
ééne godsdienstige gezindte. Men
achtte dit laatste niet waarschijnlijk ,
maar ook indien de wet alleen de
algemeene begraafplaatsen op het
oog had en dan de bepaling op
de afgescheidene gedeelten ten behoe-
ve van ééne godsdienstige gezindte
kon worden toegepast, zou men
hier eene beperking vinden, die
vooral ook voor de Roomsch-Ka-
tholijken stuitend zou zijn en
inbreuk zou maken op hetgeen
thans verordend is. In eene aan-
schrijving toch van den Admini-
strateur van het Binnenlandse)!
Bestuur van 7 December 1830 ,
N". 8 , wordt te kennen gegeven :
"dat het oprigten van kruisen en
"Christusbeelden , het wijden van
" den grond , het doen van gebeden
»op en het uitoefenen van pleg-
"tigheden, bij de begrafenissen
"gebruikelijk, op de voor de
«Koomsch-Katholijken afgezonderde
"gedeelten der algemeene begraaf-
"plaatsen niet kan worden ge-
"weigerd."
Onafhankelijk van deze bedenking
zag men niet in, waarom de
vrijlating tot het plaatsen van
zerken of kruisen en het oprigten
van gedenkteekenen beperkt zou
moeten worden tot hen, die het
regt om lijken in een bepaald
graf te doen begraven voor altijd\'
hadden verkregen. Men meende,
dat het regt ook zou kunnen
worden uitgestrekt tot hen, die
voor zekeren tijd een bepaald graf
bezaten. Art. 12 van het decreet
van 23 Prairial Xllde jaar was
vrijgeviger. Het liet aan ieder
bijzonder persoon, zonder vooraf-
hadden eene bepaling van den
volgenden inhoud :
«Aan hen, die het regt om
lijken in een bepaald graf te doen
begraven voor altijd hebben ver-
kregen , wordt vrijgelaten, op
huu graf zerken of kruisen te
plaatsen of gedenkteekenen op te
rigten."
Bij de N. v. W. 58/9 werd
achter graf in den eersten regel
gesteld : op de algemeene begraaf
plaats
, en de woorden : zerken
of kruisen te plaatsen of,
weg-
gelaten. Daarentegen werd een
2de lid bijgevoegd , luidende : Op
die begraafplaats wordt aan elk
hel plaatsen van zerken of kruisen
op de graven zijner nabestaanden
of vrienden vrijgelaten.
Het ontw. 6C/7 wijzigde deze
bepalingen belangrijk. Zij werden
weder in ééne alinea zamengc-
smolten , terwijl eene tweede alinea
werd bijgevoegd, een en ander
zooals zij thans luiden.
II.    Het art. werd niet afzon-
derlijk toegelicht.
De artt. 10, 11 en 12 van
het decreet van Prairial, vroeger
op het onderwerp betrekkelijk,
zijn reeds opgegeven bij art. 20,
bladz. 288 noot.
III.   1°. In het V. V. op het
ontw. 58/9, waarbij het art. nog
niet, gelijk nu het geval is, tot de
algemeene begraafplaatsen beperkt
was, komt het volgende voor: De
wet, zoo als zij daar ligt, laat
in liet onzekere, of het hier eene
bepaling geldt, alleen op de al-
gemcene begraafplaats der ge-
meeute toepasselijk, dan wel tevens
geldig voor de bijzondere begraaf-
-ocr page 330-
Art. 21              BEGRAFENISWET.                    293
gaande magtiging, en zander dat
het graf zijn bijzonder eigendom
behoefde te wezen, de vrijheid
«de faire placcr sur la fosse de
son parent ou de sou ami une
pierre sépulcrale ou autre signc
indicatif de sépulture."
De Regering antwoordde :
«Dit artikel is slechts van toe-
passing op algemeenc begraafplaat-
sen. Voor bijzondere begraafplaatsen
gelden de regelen , die de besturen
over die begraafplaatsen stellen.
»De bevoegdheid om gcdenktee-
kenen op graven op te rigten kan
slechts aan hen worden toegekend ,
die het regt, om lijken in een
bepaald graf te doen begraven,
voor altijd hebben verkregen. Het
plaatsen van zerken of kruisen
kan echter aan ieder worden
vrijgelaten. Dienovereenkomstig is
het artikel gewijzigd."
In het V. V. 59/60 werd te
dezer zake het volgende gezegd :
Dit artikel is in zoover aannc-
melijkcr geworden , als het thans
alleen op de algemeenc "begraaf-
plaatsen slaat, en dus met opzigt
tot het plaatsen van kruisen en
dergelijke op de bijzondere be-
graafplaatsen volkomen vrijheid
laat. Iutusschen heeft het bcvreem-
ding verwekt, dat de vraag van
het vroeger Voorloopig Verslag,
in hoever, na de invoering der
wet de aanschrijving van 7 Decem-
ber 1830 voor de algemeenc
begraafplaatsen zal blijven gelden,
door de Regering volstrekt niet
beantwoord is. Het behoeft geen
betoog, dat het bezit van een
afgezonderd gedeelte der algemeene
begraafplaats voor de Roomsch-
KathoÜjkcn alle waarde verliezen
zou , indien te eeniger tijd op de
in 1830 gelaten vrijheid inbreuk
kon worden gemaakt.
2°. De Regering die het vol-
gende ontw. (66/7) voordroeg,
bragt in de besproken bepalingen
eene gehcele verandering, zonder
dat zij deze evenwel toelichtte.
Welligt waren het juist de ge-
maakte bedenkingen, die haar tot
het nu aangenomen stelsel hebben
geleid om het geven van voor-
schriften ten opzigte der stichting
van de hier genoemde voorwerpen
en omtrent het onderhoud daarvan
aan den plaatselijk^n wetgever
over te laten 1), waartoe dit punt
zich dan ook gevocgelijker leent.
Intusschen schijnt het niet on-
dienstig hier vooral op te mer-
ken , met liet oog op de geschie-
denis van het art. boven mede-
gedeeld , dat inzonderheid ten aan-
zien der stichting van de bedoelde
voorwerpen op de voor de gods-
dienstige gezindten afgescheiden
gedeelten der begraafplaats, zoo-
veel mogelijk eerbiediging van de
godsdienstige begrippen der ge-
zindten bij de plaatselijke rege-
ling behoort te worden in acht
genomen; zie ook aant. VII op
bladz. 152.
1) (her te laten, niet: op te dragen. Ik meen namelijk dat de gebezigde uit-
drukking „de vcreischte voorschriften" in zich sluit, dat de raad hier de
bevoegdheid behoudt om te oordeelen of zoodanige voorschriften noodig zgn,
terwyl daarentegen de vaststelling der verordeningen van artt. 7, 8 en 28 ge-
biedend is voorgeschreven.
-ocr page 331-
296                   BEGRAFENISWET.              Art. 24
klaarde de heer Wesiebhofp zich
tegen het planten van hoornen,
omdat daardoor eene begraaf-
plaats zeer spoedig iu een digt
bosch zou kunnen veranderd wor-
den en de vrije luchtstroom niet
weinig belemmering ondervinden.
Ook zou, volgens dat lid, de
sterke wortelontwikkeling op be-
graafplaatsen , schade en moeije-
lijkhedeu aan nabijgelegen graven
kunnen te weeg brengen. Het
planten van heesiers was z. i.
voldoende en minder bezwarend.
De beraadslaging werd echter,
zonder antwoord op de gemaakte
bedenking, gesloten en het art.
goedgekeurd. Men begreep wei-
ligt, dat de plaatselijke verorde-
ning ook daaromtrent de "ver-
eisc/tle"
voorschriften kon geven.
VI.   Aangezien art. 21 met be-
paalde bedoeling slechts op de al-
gemeene begraafplaatsen van toe-
passing is, valt van zelf het stichten
van grafkelders, gedenkteekenen
en dergelijke op de bijzondere be-
graafplaatsen en bij de familiegra-
ven in art. 15 bedoeld, buiten de re-
gelende bevoegdheid van deu raad,
behoudens dat moet worden iu
acht genomen het in het belang
der openbare orde en gezondheid
bepaalde bij de plaatselijke veror-
dening in art. 28 bedoeld.
VII.   Omtrent grafkelders, zie
men ook de aant. XIII bladz. 298,
zoomede art. 16 laatste lid en
art. 22, derde lid.
VIII.   Bij het opleggen van de
verpligtiug tot het in het art. be-
doelde onderhoud der voorwerpen
aan de eigenaars, behoort te worden
gelet op art. 180 der gemeentewet.
De aanschrijving vau 1830 is
overigens vervallen, als zijnde mede
begrepen onder de bepalingen in-
getrokken bij art. 50 dezer wet.
IV.    !«n het Eindv. 67/8 I
werd nog gevraagd, hoe het met
het oprigtcn en in stand houden
van de gedenkteekenen, kruisen
enz. gaan moest, als de alge-
meene begraafplaats binnen den
verboden kring van vestingen ge-
legen was. In den omtrek van
eene onzer vestingen moest zich
het geval hebben voorgedaan, dat
een op zoodanige begraafplaats
opgerigt kruis, vermits zij bin-
nen den verboden kring lag, op
last van het militair gezag wai.
weggenomen.
De Regering antwoordde dat
de gedane vraag hare beantwoor-
ding vond if. de wet van 21 De-
cember 1853 (Staatsblad N°128),
welke als speciale wet hier van
toepassing was. Van het vermelde
feit was bij de Regering niets
bekend.
Met dit antwoord was men
echter niet bevredigd. De moeije-
lijkheid, zeide men, ligt juist
daar, dat in het aangeduide geval
strijd ontstaat tusschen de eene
speciale wet en de andere.
De Regering gaf daarop te ken-
nen, dat volgens dit art. de ver-
eischte voorschriften bij plaatse-
lyke verordening worden gegeven.
Lag de begraafplaats binnen den
verboden kring eener vesting, dan
was de gemeenteraad bij de rege-
ling van dit onderwerp van zelf
verpligt op de voorschriften der
aangehaalde wet te letten.
V.    Bij de beraadslaging ver-
-ocr page 332-
Art. 21              BEGRAFENISWET.                    297
plaatsen van kruisen, gedenktee-
kenen en zerken op de graven ,
geld of betaling zou kunnen ge-
vorderd worden, kon echter,
blijkens de beraadslaging, de
goedkeuring van den heer Wes-
tbrhopp niet wegdragen. Het graf
toch, waarop die voorwerpen
geplaatst zullen worden , zeide hij ,
is mijn eigendom, en de plaatsing
er van, op mijne kosten, kan
aan niemand ter wereld eenige
schade toebrengen.
De bedenking van den spreker
werd echter niet beantwoord, de be-
raadslaginggeslotenenhetart.zondcr
hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Dat het graf op de algemeene
begraafplaats niet iemands eigendom
wordt, is reeds bij art. 12 geble-
ken (zie bladz. 154 vv). En dat de
gemeente voor het plaatsen van
voorwerpen — al geschiedt" dit
ook op eigen kosten van den be-
langhebbende — op de door haar
beheerde begraafplaats geen betaling
zou mogen eischen tenzij die
voorwerpen bepaald schade mogtcn
toebrengen, dit is geen beginsel
van belastingheffing.
X. i\' Voor die stichting, aanleg,
aanplanting , plaatsing en onder-
houd."
1°. De betaling voor de stichting,
den aanleg enz. van de hier be-
doelde voorwerpen is niet de be-
taling van den prijs dier voorwer-
pen, — zooals de prijs van liet
regt tot begraven in art. 20 be-
doeld , — evenmin is het eene
betaling voor het plaatsen der
voorwerpen , want die voorwerpen
behoeft de gemeente niet voor de
belanghebbenden aan te schaffen
Burgemeester en wethouders
hebben krachtens dit wetsartikel
de bevoegdheid om, des noods
ten koste der overtreders van het
gebod tot onderhoud, te doen
verrigten hetgeen in strijd daarmede
door dezen is nagelaten, mits na
schriftelijke waarschuwing , spoed-
eischende gevallen uitgezonderd.
Die bevoegdheid kan dus niet
door den raad worden ontnomen
of beperkt door bijv. wegruiming
van de niet-onderhouden voorwer-
pen na verloop van zeker getal
jaren sedert de stichting te bevelen
of eene herhaalde aanmaning voor
te schrijven en dergelijke bepa-
lingen meer.
IX. Het tegenwoordig tweede
lid van art. 21 is mede eene vrucht
van de omwerking die het art.
der drie eerste ontwerpen onderging.
In het V. V. 66/7 komt de
vraag voor, of het wel aangaat,
dat de burgerlijke gemeente voor
het stichten van al wat hier wordt
opgenoemd , gedcnktcekcnen , krui-
sen, graftuiuen enz. leges heft.
Vooral wanneer zoo iets plaats
heeft op het eigen graf van art.
20, heeft — zeide men — die
heffing iets stuitcnds.
Het was echter aan de Regering
niet duidelijk, waarom de gemeente
geene betaling van een regt voor
het stichten van gcdenkteekenen
enz. zou mogen eischen. Art. 11
van het decreet van 23 Prairial
vorderde daarvoor stichtingen,
schenkingen aan liefdadige ge-
stichten en daarenboven eene
retributie voor de burgerlijke
gemeente.
De bepaling dat er voor het
-ocr page 333-
298                   BEGRAFENISWET.              Art. 21
nog dat aan de opmerking in het
Eindv. 6 7\'8 I gemaakt, dat in
het tweede lid van art. 21 vóór
^onderhoud" moest worden inge-
lascht het woordje dat, geen
gevolg is gegeven , zonder dat de
reden daarvan blijkt.
XI.   «op dezelfde wijze." Zieart.
232 volgg. der gemeentewet. Zie
ook de aant. X en XIII op art.
20, bladz. 289 en 293.
XII.   Art 254 der gemeentewet
is op de hier bedoelde betaling
toepasselijk. Zie de aant. X en
XI op art. 20 , bladz. 289 vv.
XIII.   Bij missives van den Mi-
nister van 1 en 9 December 1869
Ns. 164 en 157 , We afd. werd
o. a. bedenking gemaakt tegen de
hooge regten, gevorderd voor
vergunning om een grafkelder te
stichten. Die regten waren hooger
dan hetgeen voor het uitsluitend
regt om voor onbepaalden tijd in
een graf te doen begraven werd
gevorderd. Volgens den Minister
behoorde het regt bedoeld bij art.
21 , 2de lid der wet matig te zijn
en evenals de heffing van leges zich
tot een gering bedrag te bepalen.
Blijkens nadere missive van 20
Jan. 1870 N°. 165, 2«e afd.,
bleef de Minister, ook na het
daartegen betoogde , de heffing van
hoogere regten voor vergunning
tot stichting van grafkelders dan
voor afstand van grafruimten —
gelijk hij zeide — "in bepaalden
strijd met art. 254 der gemeente-
wet achten", zoodat hij geen vrij-
hcid vond om de bedoelde voor-
stellen aan \'s Konings goedkeuring
te onderwerpen.
Bij de afkeuring dezer voor-
of te plaatsen : maar ze is eene
betaling voor de vergunning om
die voorwerpen op de algemeene
begraafplaats te mogen plaatsen
of hebben, en is alzoo, als eene
heffing voor het gebruik van eene
openbare gemeente-inrigting, krach-
tens art 238 der gemeentewet
inct belasting gelijk te stellen.
Zie ook de aant. op art. 20 bladz.
2S9 vv. onder X.
Met de betaling voor het onder-
^o«rfdcrvoorwerpen, die volgens het
art. mede kan worden gevorderd, is
liet eenigzins anders gelegen. Wan-
neer de belanghebbenden zelven voor
liet onderhoud zorgen, kunnen voor
die verrigting of voor het gebruik
der begraafplaats tot dat einde,
bezwaarlijk gelden worden geheven.
Het is hier een ander geval dan
boven. Het stichten van grafkelders,
gedenkteekencn enz. is eene be-
voegdheid waarvan men al of niet
kan gebruik maken, maar het
onderhoud dier voorwerpen kan bij
de plaatselijke verordening in liet
eerste lid bedoeld zelfs onder straf-
bedreiging worden opgelegd , zoftals
dan ook reeds in vele dergelijke
verordeningen is geschied.
Met zoodanige politievcrpligting
tot het onderhouden der voorwer-
pen is het opleggen eener belasting
op het voldoen aan die vorpligting
niet vereenigbaar.
Men heeft dus hier, gelijk in
art. 32 tweede lid , ten opzigte van
de heffing van een regt voor het
onderhoud der eigen graven zelve,
te denken aan eene heffing als ver-
goeding voor het onderhoud dat
van gemeentewege geschiedt.
2". Te dezer plaatse vermeld ik
-ocr page 334-
Art. 22                BEGRAFENISWEÏ.                     299
Art. 22. De onderlinge afstand der graven, zoo
aan het hoofd- en voeteneinde als aan de zijden, be-
draagt minstens 0, 3 meter. (/)
terwijl het daarentegen iu artt.
20, 30, 31, 32 laatste lid in
het enkelvoud wordt gebruikt,
schijnt zonder reden en bij ver-
gissing te zijn geschied. Het be-
grafenisregt is één: de betalingen
volgens artt. 20 en 21 en art.
32 zijn in den zin der wet an-
dere
regten dan het begrafenisregt
van art. 30 en 31.
(f) I. Het eerste lid luidde in
de eerste ontwerpen:
»De afstand der graven, zoo
aan het hoofd- en voeteneinde als
aan de zijden, bedraagt minstens
0. 3 el."
Bij het ontw, 66/7 werd vóór
afstand ingelascht onderlinge, en
tijdens de discussie "el" in meter
veranderd.
II.  Men vergelijke bij dit art.
art. 17 , en de aant. aldaar op
bladz. 268 w. en 263 v. onder
III 1" en IV.
III.   1° Door cenige leden werd
blijkens het V. \\. 59/60 gevraagd
of het niet te ver ging, den af-
stand van het eene g/af tot het
andere op minstens 0, 3 el te be-
palen. Waar de grond vast is,
zeide men, beantwoordt een min-
dere afstand volkomen aan het doel
en in zandige gronden is de be-
paling noodeloos, vermits daar
het tusschen de kisten ingebragtc
zand toch wegvalt. In verband
met de voorgeschreven uitgestrekt-
heid der begraafplaats scheen dit
punt niet van belang ontbloot.
stellen schijnt niet te zijn gelet op de
omstandigheid dat daarin, nevens
het regt voor vergunning om een
grafkelder te stichten volgens art.
21 .^blijkbaar niet nog buitendien
van hen die dit betaalden beta-
ling werd gevorderd volgens art.
20 voor het uitsluitend regt om
voor onbepaalden tijd in het grut
waarin de grafkelder zou worden
gemetseld, te doen begraven. De
betaling voor het laatste was ondel
die voor liet eerste begrepen. En,
was dit het geval, dan is het niet
duidelijk waarom de betaling voor
het eerste niet hooger zou mogen
zijn. Het tegendeel schijnt juist
door art. 251 der gemeentewet te
worden geboden. Immers wil dit
wets-artikel toch ook eene betaling
naar evenredigheid van het gebruik
of genot dat men hebben zal, en
dit is voor hen die vergunning
erlangen om gi-afkclders te stich-
ten grooter dan voor hen die al-
leen vergunning erlangen om in
een bepaald graf voor onbepaal-
den tijd te begraven. Het is ook
eene zaak van weelde die hooger
schijnt te kunnen worden belast,
al worden de grafkelders ook door
de belanghebbenden te hunnen
koste gebouwd.
XIV.    De vaststelling van het
hier bedoelde regt behoeft niet te
gelijk
met die van het begrafenis-
regt plaats te hebben. Zie aant.
XIII op art. 20, bladz. 293.
XV.   Het bezigen van het woord
begrafenisregten in het meervoud,
-ocr page 335-
:*00                    BEGRAFENISWET.                Art. 22
nomen cijfer van 0,3 el zal men
het oog gehad hebben op de stank
en lijklucht die uit de aangren-
zende kisten zou kunnen voort-
komen, doch men vergete hierbij
niet dat de 0,3 el grond, die
aan de kist grenst, oververzadigd
is met lijklucht en lijkvocht —
want in vochtige gronden is de
kist meestal gevuld met stinkend
water — en daardoor evenzeer
stank verspreidt als de doodkist
zelf. Lang reeds heeft men. dit in
Amsterdam geweten blijkens de
ordonnantie van 1602 en 1617
en ook blijkens de bepaling van
het jaar 1724, voorkomende iu
Handvesten deel III, bladz. 976,
art. 27. Om deze reden en ook
omdat het voorschrift niet altijd
en overal zal kunnen norden uit-
gevoerd, zou het onzes erachtens
het best zijn deze bepaling hier
te laten wegvallen en dit aan de
praktijk en de prudentie van kerk-
voogden of van het gemeentebe-
stuur, in verschillende loea!itei-
ten, over te laten: te nner om-
dat , indien deze bepaling behou-
den blijft. art. 45 van de over-
gangsbepalingen voor de aanwe-
zige begraafplaatsen als niet ge-
schreven beschouwd kan worden
en gewis groote ongelegenheid en
ontevredenheid ten gevolge zal
hebben. Bij geen, althans bij
de meeste der bestaande bcgraaf-
plaatsen is niet op zoo groote
grafruimte gerekend, als hier ge-
vorderd wordt, en de bestaande
grafsteden te verruimen zal be-
zwaarlijk gaan, ja onmogelijk zijn.
De Minister antwoordde als
volgt: De voorgestelde afstand
De vraag werd niet beantwoord.
BhjkenshetV.V. 66/7 was uaar
liet oordeel van sommigen — die
dus het bovenstaande niet deelden —
de afstand van 3 palm op een
kerkhof dat veel gebruikt werd te
gering.
Het decreet — antwoordde de
Regering — stelt in art. 5 den
afstand van het eene graf tot
het andere van 3 tot 5 palm. In
het ontwerj) is het minimum over-
genomen , waarmede men, volgens
het derreet, volstaan kan.
2° De heer Wksteriioff had
tegen de eerste alinea bezwaar.
Na op den in andere landen voor-
geschreven afstand, die voor ver-
schillende grondsoorten verschilde,
gewezen te hebben, zeide hij het
volgende : Het hier bepaalde is
onpraktisch, aangezien het niet
altijd en overal zal kunneu wor-
den nageleefd en voor zeer ver-
schillende grondsoorten geldt als
algefneenc regel. Drie palm aarde
zal bij natte weersgesteldheid in
klei- of leemgrond niet blijven
staan maar van de aangrenzende
kist afschuiven en in het graf val-
len, vooral omdat wij hier met
een lossen grond te doen hebben,
die op begraafplaatsen, in den re-
gel, ter hoogte van een el en soms
meer opgehoogd is geworden. Zoo-
danige grond, regtstandig afge-
graven, wil niet staan. Hetzelfde
zal bij droog weder het geval zijn
bij lossen en muilen zandgrond;
ook deze zal niet willen staan
maar ook in het graf vallen en
daardoor de aangrenzende dood-
kisten ontbloot worden. Bij de
bepaling van het willekeurig ge-
-ocr page 336-
Art. 22              BEGRAFENISWET.                    301
op grond vau den in het decreet
bepaalden afstand, op de meeste
begraafplaatsen de toestand van
art. 22 aanwezig zou zijn.
Door den heer van Blom werd,
bij de behandeling van het amen-
dement van dek Maesen dat
het tegenwoordige art. 46 is ge-
worden, aan dezen voorgesteld om
na het woord «liggen" te laten
volgen : »of niet overeenkomen met
de bepalingen van art. 22."
De heer van der Maesen zag
daarin evenwel bezwaar; art. 22
moest z. i. èu om de eischen der
hygiëne èn uit eerbied voor de
dooden, ook op de bestaande
begraafplaatsen nooilzakelijk op-
gevolgd worden. Zie hierover meer
bij de behandeling van art. 46.
V. Het begraveu op bijzondere
begraafplaatsen , in strijd met art.
22, is strafbaar ingevolge art.
41 N°. 8 der wet.
1*. Over de vraag, waarom
hier niet is strafbaar gesteld het
doen begraven in strijd met art.
22, zooals bij art. 40 is gedaan
ten opzigte van het begraven na
den voorgeschreven termijn , zie
men de aant. op art. 6, bladz.
112 onder XI.
2». De heer Westekhofk
merkte nog op dat bij art. 41
N°. 8 geen straf was bedreigd
tegen de niet-naleviug van art.
22 , voor zooveel betreft alge-
meene
begraafplaatsen, en vroeg
waarom dit verschil was gemaakt V
De Minister antwoordde, dat men
zeer moeijelijk straffen zou kun-
ucn toepassen op het gemeente-
bestuur. De ambtenaren van het
gemeentebestuur — vervolgde hij—
ia het minimum, bepaald bij het
decreet van Prairial, 3 a 4 palm.
Men acht het beter dat minimam
te stellen. De heer Westekhoff
meent dat de afstand aan de
plaatselijke omstandigheden moet
worden overgelaten , maar de be-
paling heeft tot dusverre geen
bezwaar opgeleverd. Waar de
zandgrond het uoodig maakt, wor-
den houten planken of bakken aan-
gewend , ten einde het zand tegen
te houden tot de kist in het graf is.
IV. JJe voorschriften van art.
22 moeten ook worden opgevolgd
op de bij het in werking treden
der wet reeds beslaande bcgraaf-
(iluatsen.
Zonals zoo even bleek werd dit
nok door den heer Westeruoff
aangenomen , met aanhaling van
art. 45, volgens welk art. de
bestaande begraafplaatsen aan de
vereischten dezer wet moeten
voldoen ; maar hij verwachtte van
de toepassing van het art. op die
begraafplaatsen groote ongelegen-
lieid en ontevredenheid.
Wat daarvan zij, het art. is
duidelijk en maakt geen onder
scheid. Dit wordt bevestigd door
het aangehaald voorschrift van art.
45 en door de verwerping van het
amendement van Beyma, waarover
bij art. 19, bladz. 280 v., en uitvoe-
riger bij art. 45 wordt gehandeld
en dat strekte om daaruit te ligteu
ile woorden eu overigens aan de
vereischten dezer toet voldoende
,
ook op grond van art. 22 , waar-
aau de ligging van vele graven
niet zou voldoen.
De Regering achtte dat amen-
dement niet aannemelijk, ook omdat,
-ocr page 337-
302
BEGRAFENISWET.                Art. 22
Twee of meer lijken kunnen boven elkander wor-
den begraven , mits boven elke kist eene laag aarde
van minstens 0,3 meter dikte worde aangebragt, die
bij eene volgende begraving niet mag worden geroerd.
De bovenste kist wordt met eene laag aangestampte
aarde van minstens 0,65 meter bedekt, (gr)
grippen der Israëlieten ten aanzien
van het begraven hunner lijken.
Onder de bepalingen die men op
het oog had, behoorden ook die
van artt. 22 en 23 , omtrent de
verleende bevoegdheid tot het be-
graven van twee of meer lijken
in hetzelfde graf en omtrent het
roeren der graven na verloop van
tien jaren.
De Regering gaf toen , wat artt.
22 en 23 betrof, te kennen dat
die bepalingen slechts eene be-
voegdheid
bevatten, geene verplig-
ting. Zij behoefden dus ten aanzien
der lijken van Israëlieten niet op-
gevolgd te worden , wanneer zij
met de godsdienstige begrippen
der Israëlieten in strijd waren.
Dezelfde voorschriften bestonden
ook thans, en het was niet geble-
ken dat daaruit eenige moeijelijk-
heid was ontstaan.
Met het oog op deze toelichting
van art. 22 tweede lid is de be-
paling af te keuren in plaatselijke
verordeningen opgenomen , dat in
de niet-eigen graven op de alge-
meene begraafplaats twee lijken
boven elkander moeten worden
begraven, zonder dat daarbij eenig
onderscheid is gemaakt voor hen
wier godsdienstige begrippen dit
verbieden. Zoodanig voorschrift
schijnt toch niet door een over-
zijn verpligt oiu in naam van
het gemeentebestuur de wet na
te komen, en daarop straf te be-
[ibIcu zou mijns inziens niet kun-
uen geschieden. Ik geloof niet
dat het gemeentebestuur, in de
eerste plaats geroepen de wet uit
te voeren, juist met straf bedreigd
moet worden, indien het de be-
palingen van de wet niet nakomt.
Verg. ook de aant. op art. 2
bladz. 65 onder XV.
{ff) I. Het tweede lid luidde
in de eerste ontwerpen aldus:
ii Twee of meer lijken kunnen bo-
ven elkander worden begraven, mits
tusschen elke kist eene laag aarde
van 0,3 el dikte worde aangebragt,
die bij eene volgende begraving
niet mag worden geroerd. De boven-
ste kist wordt met eene laag aange-
stampte aarde van 0,65 el bedekt."
In plaats van \'/tusschen" werd
sedert het ontw. 66/7 gelezen :
boven. Bij het ontw. 67/8 II
werd vóór 0,3 el en 0,65 el
het woord minstens gevoegd; en
el werd bij de discussie meter.
II. » Twee of meer lijken."
\\°. Zooals meer uitvoerig in de
Inleiding is medegedeeld, werd door
de Kamer bij het V. V. 58/9 o. a.
opgemerkt dat meer moest zijn
gelet op de geheel bijzondere be-
-ocr page 338-
Art. 2\'2              BEGRAFENISWET.                    303
wegend openbaar belang te worden
gevorderd.
2°. De bepaling kwam aan den
heer Westerhopp niet aannemelijk
voor en hij wenschte wel dat men
hier het voorbeeld van Duitsehlaml
gevolgd had , alwaar men meestal
één lijk in een graf begroef. Dat
begraven van meer dan één lijk
in een graf, zeide hij, is in strijd
met de lessen der hygiëne; soort-
gelijke graven worden toch pest-
holen en de 0,3 el aarde, die
de bijgezette kisten moet overdek-
ken , zal de ontsnapping der zich
ontwikkelende gassoorten en bij
gevolg ook den stank niet tegen-
houden.
III. Volgens het V. V. 66/7 zou
het op een kerkhof dat veel ge-
bruikt werd, wel eenig bezwaar
inhebben, elke kist met eene
laag aarde van 0,3 el te bedek-
ken. Men denke hier — aldus
werd er gezegd — aan het geval
dat op éénen dag en nagenoeg
op hetzelfde uur 4 of 5 kisten
in hetzelfde graf worden neder-
gelaten. De hoofdzaak is in zulke
gevallen het behoorlijk dekken der
bovenste kist. Het art. neemt voor
die bedekking eene laag aange-
stampte aarde van 0,65 el aan..
Men heeft daarbij waarschijnlijk
alleen aan platte kisten gedacht,
zooals meestal in ons vaderland
gebruikt worden. In sommige
streken , bijv. in Groningen, zijn
echter ook kisten met oploopend
deksel in zwang. Van welk punt
gaat dan de berekening der 0,65
el uit ? Overigens onderstelt men
dat de bovenvlakte der gevorderde
laag aarde gelijk moet zijn met
den begancn grond, zoodat de
heuveltjes, die men veeltijds bo-
ven de graven opwerpt, bij de be-
rekening niet in aanmerking komen.
De Regering antwoordde: „Het
bedekken van elke kist met 3
palm aarde moge, wanneer tege-
lijker tijd verscheidene kisten in
hetzelfde graf worden nedergela-
ten , niet volstrekt noodig zijn ,
die noodzakelijkheid doet zich ech-
ter in het belang der openbare
gezondheid gevoelen, wanneer na
eenigeu tusschentijd een tweede of
derde lijk in hetzelfde graf wordt
bijgezet.
«Indien kisten met oploopend
deksel gebruikt worden, moet de
berekening der 0,65 el van het
hoogste punt van het deksel uitgaan.
« De bovenvlakte der gevorderde
laag aarde moet gelijk zijn met
den beganeu grond; dus komen
de heuvels, die veeltijds boven de
graven worden opgeworpen, bij
de berekening niet in aanmerking."
De Kamer gaf hierop te kennen:
De verklaring der M.v.T. dat,
waar kisten met oploopend deksel
gebruikt worden, de gevorderde
laag aarde, die de kist bedekt,
gemeten wordt van het hoogste
punt van het deksel, behoort in
de wet zelve te worden opgeno-
men. Er kou daaromtrent te lig-
ter onzekerheid ontstaan, omdat,
bij deze opvatting der wetsbepa-
1 ing, in de streken, waar de be-
doelde kisten gebruikt worden, de
graven zeer diep zullen moeten zijn.
De gemaakte bedenking werd
nu door de Regering beantwoord
met eene wijziging van het 2de
lid, waarin alsnn vóór 0,3 el en
-ocr page 339-
.304                   BEGRAFENISWET.              Art. 22
0,65 el werd geplaatst minstens.
Door deze wijziging waren, naar
zij vertrouwde, de tegen het art.
gemaakte bedenkingen uit den weg
geruimd.
Hoewel de Kamer niet nader
op den weuscli tot opneming van
de door kaar bedoelde verklaring
inde wet terugkwam, moet ech-
ter worden ontkend dat het woord
minstens daarin zou voorzien. Daar-
door is nog niet uitgemaakt dat
de gevorderde laag aarde die de
kist met een oploopend deksel be-
dekt, gemeten moet worden van
het hoogste punt van het deksel.
Evenwel, het kan worden geacht
uit de overige bewoordingen van
het art. te volgen. AVerd toch
bv. het laagste punt genomen, dan
kan men niet zeggen dat de kist
met eene laag van 0,65 meter
wordt bedekt.
Men zal dus bij gebruik van
kisten met oploopende deksels
dieper moeten graven.
IV. Het cijfer van 0,65 meter
was, volgens den heer Wester-
hopf , weder geheel willekeurig
genomen en steunde op geene
gronden. Het was te algemeen,
want hierbij moest op de vcrschil-
lende geaardheid en gesteldheid
van den grond en op nog andere
omstandigheden gelet worden en
van daar de verschillende diepte
welke de graven , in verschillende
landen — spreker gaf daarvan
eenc opgave — moesten hebben.
Op klei- en leemgrond —
voerde hij verder aan — zal, mj
vochtige weersgesteldheid , in het
winter-halfjaar, dit aanstampen
ten gevolge hebben , dat al de
aarde in eene pap- of breiachtigo
massa zal veranderd worden , iets
dat wij niet wenschelijk achten,
vooral met het oog op later plaats
vindende uitdrooging en opvolgende
scheuring van den grond. Bij het
voorschrijven van een regel, hoc
diep de kisten onder de oppev-
vlakte van den omringenden grond
geplaatst en met aarde overdekt
moeten worden, mogen verschil-
lende omstandigheden en daaronder
ook de vorm der doodkisten niet
uit het oog verloren worden.
Het komt mij voor dat de
bovenbedoelde bijvoeging van het
woord minstens voor een deel aan
de bezwaren van den heer Wes-
terhoff , die niet door d en
Minister werden beantwoord, te
gemoct komt.
V. liet voorschrift om eenc
laag van minstens 0,65 el aarde
op de bovenste kist aan te bren-
gen en die laag aarde aan tu
stampen , — aldus werd nog door
het genoemde Kamerlid gevraagd—
geldt dat ook wanneer er slechts
ééne kist in het graf wordt geplaatst ?
Dit bleek niet uit het artikel, en
toch mogt men hier niet in het
onzekere verkceren.
De Minister bleef ook hier het
antwoord schuldig. Het art. zegt:
"J)e bovenste kist" en veronder-
stelt dus het geval dat twee of
meer lijken boven elkander wor-
den begraven.
Nogtans meen ik, ondanks de ge-
bezigde uitdrukking, dat blijkbaar
de bedoeling is dat het voorschrift
ook worde opgevolgd waar slechts
ééne kist in de graven wordt ge-
plaatst. De gevallen toch staan gelijk.
-ocr page 340-
Art. 22               BEGRAFENISWET.                      305
De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepas-
sing op gemetselde grafkelders, (h)
voor sommige plaatsen waar de
lijken in het geheel niet in den
beganen grond kunnen worden
begraven , maar het terrein moet
worden opgehoogd wegens hoog
water-peil.
Dat evenwel ook daar art. 22
naar zijne; bedoeling, opgegeven
onder III en V, moet worden in
acht genomen , en alzoo de heuvels
boven de graven opgeworpen bij
de berekening van de gevorderde
laag aarde niet in aanmerking
komen kunnen, spreekt van zelf.
I)i\' wet maakt geen onderscheid.
Het geheele terrein zal dan in het
bedoelde geval moeten worden
opgehoogd.
VIII.   Voor de straf tegen over-
treding van het tweede lid bedreigd,
zie men art. 41 N". 8, en de
aant. hierboven bladz. 301 onder V.
IX.   Over de vraag of art. 22
toepasselijk is op bestaande be-
graafp!aatsen , zie men hierboven
bladz. 301 onder IV.
lovo
rdb
houden was. Het overige kon men
aan de gemeentebesturen overla-
ten, die zich bij den aanleg van
begraafplaatsen veelal door des-
kundigen lieten voorlichten.
VII.   Uit het zooeven medege-
deelde antwoord der Regering
blijkt dat ook hier het onderwerp
niet door de wet is uitgeput, maar
de plaatselijke wetgever voorschrif-
ten kan geven omtrent de hoogte
en diepte der graven.
Dit kan vooral van belang zijn
(h) I. Vroeger stond: «Deze
bepaling is niet van toepassing op
gemetselde kelders." Het werd als
boven veranderd bij het ontw.
66/7.
II. De niet-toepasselijkheid van
het voorschrift der tweede alinea op
gemetselde grafkelders, werd door
den heer Westekhoff afgekeurd.
Wel zon men dit z. i. kunnen toe-
laten bij overwelfde gemetselde graf-
kelder», doch niet bij de geinet-
1) In het Itijhlatl staat 27; art. 22 sehijut echter bedoeld.
20
-ocr page 341-
306                BEGRAFENISWET.            Art. 22, 23
Art. 23. De graven mogen niet dan met toestem-
ming van den eigenaar en na verloop van tien jaren,
nadat er het laatst een lijk in geplaatst is, geroerd
worden, (i)
selde grafkelders die na de bijzet-
ting van een of meer lijken met een
zerk overdekt en gesloten werden.
Meermalen was bij zoodanige graf-
kelders, zoo als onder andere te
Eikenduinen , een hoogst onaan-
gename stank waargenomen , die
voortkwam uit gassoorten die zich
uit zoodanig graf, van onder de
zerk, een weg naar buiten baan-
den; en als men zag, dat bij
lijken die in looden kisten begraven
waren geworden deze gasontwik-
keling en gaspersing op de wanden
der kist zóó groot waren, dat
het deksel der kist daardoor naar
buiten werd gedreven en eene
convexe gedaante verkreeg, dan
zou men alligt beseffen dat die
gassoorten zich ook wel een weg
zouden banen van onder de graf-
zerk die het graf niet hermetisch
sloot. Wilde men in het eene
opzigt, bij voorbeeld bij het aan-
nemen van een verboden kring
van 50 ellen , den schijn aannemen,
dat men aan de lessen der hygiëne
gehoor wilde geven en deze be-
trachten , dan moest men dit ook
doen voor andere gevallen.
De Minister verklaarde dat het
bedoelde punt in de praktijk tot
geen moeijelijkhedcn aanleiding
gegeven had. Men heeft, zeide
hij, altijd de vrijheid gelaten om
in gemetselde grafkelders de kis-
ten op elkander te zetten zonder
er eenig zand tusschen te voegen
en men heeft nooit gezien dat
daardoor zooveel kwade uitwase-
mingen ontstonden, waarschijnlijk
omdat deze kisten gewoonlijk met
meer zorg worden gemaakt. Dit
Bezwaar is dus ten opzigte van
de grafkelders minder groot, dan
ten opzigte van andere graven.
De Minister meende derhalve
dat de bepalingen in het artikel
voorkomende niet behoefden ge-
wijzigd te worden.
Het art. werd daarop zonder
hoofdelijke stemming goedgekeurd.
(») I. Art. 23 , lste lid luidde
in de eerste ontw. : «De graven
mogen niet dan na verloop van
tien jaren , nadat er laatstelijk
een lijk in geplaatst is, geroerd
worden."
Bij het ontw. 66/7 werd tusschen
dan en na ingelascht : met toe-
stemming va» den eigenaar en.
Het
woord laatstelijk werd : het laatst.
II. Tot toelichting gaf de Re-
gering het volgende te kennen:
"Zoowel ter voorkoming der na-
deelen, welke uit eene spoedige
opening van graven kunnen voort-
vloeijen , als om den eerbied door
de nabestaanden aan het stoffe-
lijk overblijfsel hunner betrekkin-
gen verschuldigd, is de termijn
van vijfjaren, hij het decreet van
23 Prairial Xllde jaar voor het
roeren van lijken gesteld, op tien
jaren bepaald. Hiertegen kan te
-ocr page 342-
Art. 23              BEGRAFENIS WET.                    307
van nog gebruik wordt gemaakt; art. I
25 ziet ongesloten begraafplaatsen. I
VI.  Art. 23 geldt ook voor de
bij invoering der wet bestaande
begraafplaatsen.
De termijn van tien jaren moet
dan ook niet worden gerekend van
die invoering af, maar voor elk
graf van het tijdstip dat er het
laatst een lijk in geplaatst is.
VII.  Art. 23 is mede toepassc-
lijk op familiegraven , bedoeld iu
art. 15. Zie aldaar het laatste lid,
en de aant. bladz. 203 v. onder VII.
VIII.    »toestemming van den
eigenaar."
Bij het V. V. 66/7 op
art. 12 werd hierin eene\' handha-
ving gezien van het eigendomsregl
van een graf.
Zie echter over zoodanige be-
schouwing van eigen graf op de alge-
meene begraafplaats, de aant. op art.
12 , bladz. 154 volgg. onder II.
IX.   Het roeren en ruimen der
niet-eigen graven hangt af van
het bestuur aan hetwelk de be-
graafplaats behoort. Zie de aant. op
art. 12 , bladz. 152 onder VII.
X.    Overigens behoort de zorg
zelve voor het roeren en ruimen,
ook van de eigen graven, aan
het bestuur der begraafplaats, en
kan niet aan de eigenaars worden
vergund tegen betaling van een
daarvoor te heffen regt.
De eigenaar toch heeft alleen toe-
stemming te verleenen : de zorg
zelve behoort in het openbaar
gezondheidsbelang door den be-
heerder der begraafplaats te worden
uitgeoefend.
XI.    Men zie wijders over dit
art. de aant. op art. 12, bladz.
151 onder IV.
20*
minder bedenking bestaan, dewijl
sedert de wederinvoering van het
decreet dezelfde termijn is aange-
nomen.
Zie ook de M.v.T. op art. 17,
bWz. 258 onder II.
III.   De termijn van tien jaren
werd in de Kamer uitvoerig be-
sproken. Het daarover verhan-
delde is, om het verband waarin
het stond tot art. 17, bij dat art.
opgegeven. Zie aldaar, op bladz.258
volgg. onder Hl. Zie ook de aant.
op art 19, derde lid, bladz. 285
onder II.
IV.   Het voorschrift van art.
23, dat de graven eerst na tien
jaren mogen geroerd worden, is
een verbod, maar sluit tevens in
eenc bevoegdheid, geenszins cene
verpligting, om de graven te nii-
men wanneer de tien jaren ver-
loojien zijn; zie de aant. op art.
22, tweede lid, bladz. 302 onder
II. 1°.
De gemeentebesturen zijn dus
ook vrij om de ruiming der graven
op de algemeene begraafplaats te
bepalen bijv. op 12, 15 jaren enz.
Desgelijks de eigenaars van bijzon-
dere begraafplaatsen, wat de gra-
ven op deze betreft.
V.  Art. 23 moet niet worden
verward met het voorschrift van
art. 25, l9*e lid, dat eene gesloten
begraafplaats gedurende tien jaren
onaangeroerd moet blijven liggen,
hoewel dit voorschrift met het in
art. 23 opgenomen beginsel in
overeenstemming is gebragt; zie
de aant. op art. 25 bladz. 313
onder II.
Art. 23 betreft namelijk graven,
aanwezig op begraafplaatsen waar-
-ocr page 343-
308 BEGRAFENISWET.               Art. \'23
De overblijfselen van   lijken en kisten worden in
een afgesloten gedeelte   van de begraafplaats begra-
ven. 0\')
XII.    Het roeren van een ot\'     als zoodanig noch onder art. 41
meer graven, in strijd met art.
      N". 9 noch onder art. 43 N". 1
23 , is strafbaar ingevolge art.
      of N°. 5 is te brengen.
41 N°. 9.                                             Wordt het feit dus gepleegd ge-
XIII.  Onder de algemeene be-     lijktijdig of in zamenhang in •» een
schouwiugeu die over het gemis
     der hier bedoelde misdrijven, dan
van strafbepalingen bij het V. V.
     is nien alleen strafbaar wegens die
58\'9 in \'t midden zijn gebragt,
     misdrijven.
komt ook de vraagvoor of, met het          Verder waakt wel tegen liet ver-
oog op art. 23 , geeue strafbcpa-     kooftn van doodsbeenderen art. 23
ling te pas kwam tegen het weder*    . tweede lid (zie hierna) , door de
regtelijk opgraven of verkoopen      begraving van de overblijfselen
van doodsbeenderen. De Staats-     der lijkeu te bevelen , maar niet
commissie, die in 1852 omtrent     tegen den verkoop van daarnawc-
het aan te nemen stelsel van     der opgegraven doodsbeenderen.
politiewet verslag had nitgebragt,
achtte zulks noodzakelijk. 1)                 (J) 1. Het tweede lid luidde in
De toenmalige Regering, die     de twee eerste ontw. :
de noodzakelijkheid tot vaststelling          <l)e overblijfselen van lijken
vau strafbepalingen bij deze wet     eu kisten worden in een afgeslo-
niet inzag, verwees naar de her-     ten gedeelte van de begraafplaats
ziening van het algemeen straf-      bewaard."
wetboek, waarmede reeds een         Bij de N. v. W. 58/9 werd
aanvang was gemaakt. Daarin —     het woord bewaard veranderd in
zeide zij — zal dan tevens tegen      begraven.
het wederrcgtelijk opgraven en          II. Blijkens het V. V, 5S/9
verkoopen van doodsbeenderen      vreesde men dat de bepaling oni-
kunneu worden gewaakt, hetgeen      trent de bewaring der ovcrblijfse-
aan het doel van deze wet vreemd is.     len als hier voorgeschreven was,
Hoewel later het stelsel om      kon aanleiding geven tot het doen
geen strafbepalingen in deze wet     herleven van het gebruik om daar-
op te nemen is verlaten, bevat     voor beenderhuizen of iets wat
zij echter geen afzonderlijke straf     daarnaar zweemde in te rigten. M en
op het bedoelde feit, dat immers      zou dit uit meer dan één oogpunt
1) Aldaar werd op bludz. 81 gezegd : „Eindelijk /al ook tegen het bewaren
of verkoopen van doodsbeenderen moeten worden voorzien: het bedelven
dier beenderen op eene te bepalen diepte onder den grond schijnt meelt
verkieslijk."
-ocr page 344-
Art. 23, 24 BEGRAFENISWET.
309
Art. 24. Eene begraafplaats, waarvan geen gebruik
meer wordt gemaakt, wordt bij een besluit van het
gemeentebestuur, aan Gedeputeerde Staten mede te
deelen, gesloten verklaard.
Wordt van eene bijzondere begraafplaats geen ge-
bruik meer gemaakt, dan geeft het bestuur dier be-
graafplaats daarvan kennis aan het gemeentebestuur,
hetwelk het berigt mededeelt aan Gedeputeerde Sta-
ten. (k)
zeer verkeerd achten, en wilde
dus uitdrukkelijk hebben bepaald,
dat de bedoelde overblijfselen onder
den grond werden gedolven , waar-
bij dan soortgelijke voorschriften
omtrent de daarop aan te brengen
laag aarde , als men in het vorig ar-
ti kei vond, niet ongepast zouden zijn.
De Regering kwam aan de ge-
opperde bedenking te gemoet door
de verandering van het woord
bewaard in : begraven.
III.    De opvolging van voor-
schriften, als in art. 22 zijn ge-
geven voor de begraving van lijken,
is niet voorgeschreven voor de
begraving der overblijfselen van
lijken en kisten.
Welligt achtte de Regering dit niet
noodig omdat het gedeelte der be-
graafplaats waarin die overblijfselen
worden begraven, moet zijn a/-
gesloten.
IV.   Dat verder deze afsluiting,
evenals die der afzonderlijke ge-
deelten van de begraafplaats in
art. 19 bedoeld , zou moeten plaats
hebben overeenkomstig art. 18 ,
is mede niet voorgeschreven en
is alzoo niet verpligtend.
V.    De gemeenteraad kan in
zijne verordening niet bepalen dat
de overblijfselen van lijken en kisten
in hetzelfde graf mogen worden
uedergelegd, aangezien art. 23
gebiedeud vordert dat die over-
blijfselen moeten worden begraven
in een afgesloten gedeelte der be-
graafplaats.
(k) I. Voor art. 24 werd in de
eerste outw. alleen gelezen:
"Eene begraafplaats, waarvan
geen gebruik meer wordt gemaakt,
wordt gesloten."
Bij het ontw. 6677 werd in de
plaats van : wordt gesloten, het
volgende gesteld: wordt bij een
besluit van het gemeentebestuur,
aan Gedeputeerde Staten mede
te deelen, gesloten verklaard.
Verder werd daarbij het tegen-
woordige tweede lid gevoegd,
waaraan alleen ontbrak het slot:
hetwelk het berigt mededeelt aan
Gedeputeerde Staten,
welke woor-
den daaraan b\\j het ontw. 67/8
I werden toegevoegd.
II. « Eene begraafplaats."Hier,
in het eerste lid, worden zoo bijzon-
dere als algemeene begraafplaatsen
bedoeld. De wet onderscheidt niet.
-ocr page 345-
BEGRAFENISWET.             Art. 24
310
Het tweede lid strekt om de
sluiting van bijzondere begraaf-
plaatsen door het gemeentebestuur
mogelijk te maken. Zie ook de
aant. III op art. 25, bladz. 313.
III.  \'gemeentebestuur." Hieron-
der is, met het oog op art. 126 der
gemeentewet, te verstaan het collegie
van burgemeester en wethouders.
IV.   «gesloten." Men vroeg in
het V.V. 58/9, wat daaronder
was te verstaan ? Eeue begraaf-
plaats, waarvan geen gebruik
meer wordt gemaakt, — zeide
men — moet niet zoo geheel on-
toegankelijk zijn, dat bloedver-
wanten en vrienden van afgestor-
veneu daarop niet zouden kunnen
komen om de graven hunner be-
trekkiugen te bezoeken.
De Regering antwoordde:
ii De uitdrukking gesloten moet
hier in dien zin genomen wor-
den, dat er geen gebruik meer
van gemaakt mag worden om te
begraven. De toegang voor bloed-
verwantcn en vrienden van afgestor-
venen tot de graven hunner afgestor-
venen wordt daardoor niet belet."
Uit dit antwoord blijkt dat de
Kegering aan het sluiten der be-
graafplaats de beteekenis hechtte
van sluiten als zoodanig. Men
wenschte echter, blijkens het V.V.
59/60, dit begrip in de wet zelve
beter te doen uitkomen. Wanneer
de nabestaanden en vrienden van
den overledene er prijs op stel-
den, diens graf van tijd tot tijd
te bezoeken, moest daaraan door
eene al te letterlijke opvatting der
bepaling omtrent het sluiten der
begraafplaats geen hinderpaal in
den weg kannen worden gesteld.
Aan het geuite verlangen is,
hoewel niet regtstreeks, toch, naar
het schijnt, eenigzins tegemoet
gekomen door de bijvoeging »geslo-
ten verklaard" en door het voor-
schrift dat het besluit van het ge-
meentebe8tuur aan Gedeputeerde
Staten moet worden medegedeeld.
Ook wordt in art. 41 N*. 10
alleen strafbaar gesteld het be-
graven
op eenc gesloten begraaf-
plaats, en in NJ. 11 alleen het ge-
bruik daarvan in strijd met art.
25, zoodat de bedoeling der slui-
ting genoegzaam blijkt.
Eindelijk waakt art. 41 N°. 12
ook tegen inbreuk op de vrijheid
om de graven van nabestaanden
of vrienden te bezoeken. Zie de
aant. aldaar.
V.  Het ontw. 66/7 vulde het
art. aan met het voorschrift dat
van het niet meer gebruik maken
eener bijzondere begraafplaats aan
het gemeentebestuur moet worden
kennis gegeven.
Dit bestuur wordt daardoor in
staat gesteld de begraafplaats ge-
sloten te verklaren.
VI.  Bij het V.V. 66/7 werd
opgemerkt dat hier niets omtrent
het toezigt op en de bewaring
van eene begraafplaats , die geslo-
ten werd verklaard, bepaald werd.
Intnsschen behoorde, althans naar
het oordeel van sommige leden,
zoodanige begraafplaats, als zij
aan eene kerkelijke gemeente be-
hoorde, onder het toezigt eu de
bewaring van het bestuur dier
gemeente te blijven. Met opzigt
tot de begraafplaatsen der lsraë-
lieten was dit een volstrekt ver-
eischte. Het zou, meende men,
-ocr page 346-
Art. 24, 25 BEGRAFENIS WET.                    31 4
Art. 25. Eene gesloten begraafplaats blijft geduren-
de tien jaren onaangeroerd liggen.
Na dien tijd is het verbod van art. 46. 3de lid ,
opgeheven en mag de grond tot bezaaijing of beplan-
ting worden gebruikt, mits hij niet dieper dan 0,5
meter worde vergraven. Uitgraving ter meerdere diepte
is binnen dertig jaren na de sluiting niet dan met
vergunning van Gedeputeerde Staten geoorloofd. Van
hunne beslissing is binnen eene maand hooger beroep
bij Ons toegelaten.
ten eenenmale niet hunne gods-
dienstige begrippen in strijd zijn,
dat daarop het 2e lid van art.
25 werd toegepast. De eerbie-
diging der godsdienstige overtui-
ging dier gezindte scheen dan ook
het geven van eenigen waarborg
mede te brengen, dat Israëlieti-
sche begraafplaatsen nooit tot an-
dere doeleinden zonden worden
gebruikt. 1)
Het sprak echter, volgens het
antwoord der Regering, van zelf
dat gesloten begraafplaatsen on-
der de bewaring des eigenaars
blijven, behoudens het politietoe-
zigt van het gemeentebestuur.
VII. Sedert het ontw. 67/8 I
wordt ook ten opzigte der bij-
zondere begraafplaatsen mededee-
ling aan Gedeputeerde Staten voor-
geschreven.
Dit collegie kan zich dns zoo
noodig overtuigen dat geen slui-
ting van zoodanige hegraafplaat-
sen door het gemeentebestuur
plaats heeft dan van welke geen
gebruik meer wordt gemaakt.
Tevens kunnen Gedeputeerde
Staten toezien dat de sluiting door
het gemeentebestuur niet worde
uitgesteld. Verg. de aant. III op
art. 25, bladz. 313.
VIII.  Art. 24 geldt ook voor
begraafplaatsen die reeds bij in-
voering der wet bestonden en niet
gesloten worden om redenen, in
de overgangsbepalingen der wet
bedoeld.
IX.  Het begraven op eene ge-
sloten begraafplaats is strafbaar
volgens art. 41 N°. 10.
Zie omtrent ander gebruik van
zoodanige begraafplaats, art. 25
en de aant. aldaar en art. 41 N°. 11.
X.   In het V. V. 66/7 werd
bij art. 41 o. a. gevraagd of het
niet noodig ware aldaar ook eene
strafbepaling bij te voegen tegen
het belemmeren der afsluiting, die
het gevolg was der bepaling van
art. 24, eerste lid.
Il lil het meergemelde adres van Opperrabbijnen werd dan ook een en an-
der verlangd.
-ocr page 347-
312                   BEGRAFENIS WET. Art. 24, 25
Eigen graven op eene gesloten begraafplaats worden,
voor zoover in hun onderhoud behoorlijk wordt voor-
zien , onaangeroerd gelaten. (7)
De Regering beantwoordde deze gebruikt, mits hij niet dieper dan
0,5 el worde omdolven. Uitgraving
ter meerdere diepte is binnen dertig
jaren na de sluiting niet dan met
vergunning van Gedeputeerde Sta-
ten geoorloofd. Van hunne beslis-
sing is binnen eene maand hooger
beroep bij Ons toegelaten."
In het outw. 67/8 I werd
tusschen tijd en mag ingelascht :
is het verbod van art. 16, 3*" lid,
opgeheven en.
Bij de N. v. W. 68/9 werd
op verlangen der Kamer het woord
omdolven veranderd in : vergraven.
Het tegenwoordige derde lid
werd eerst bij het ontw. 67/8 I
aan het art. toegevoegd.
II. Als toelichting gaf de Re-
gering het volgende :
Het decreet geeft in art. 9 1)
de bevoegdheid om begraafplaatsen
vijf jaren na hare sluiting te be-
zaaijen en te beplanten , doch laat
in het midden wanneer en onder
magtiging van welk gezag daarin
uitgravingen voor het oprigten
van gebouwen mogen geschieden.
Tot wegneming van de hieruit
voortspruitende moeijelijkheden
heeft het ontwerp in een en ander
Traag niet.
Art. 41 N". 12 dat zij toen bij-
voegde, ziet niet op belemmering
der bedoelde afsluiting. Soms zal
echter zoodanige belemmering wel
in de termen van het strafwet-
boek vallen; zie o. a. art. 209 ,
222 C. P.
(/) I. Terwijl het eerste lid
onveranderd is gebleven, werden
voor het tweede lid in de drie
eerste ontwerpen de volgende be-
palingen gevonden :
«Na dien tijd mag de grond
tot alle einden gebruikt, doch
daarin, alvorens 30 jaren verloo-
pen zijn , geene uitgraving gedaan
worden dan met magtiging van
Gedeputeerde Staten.
"Omdelving van deu grond ter
bezaaijing of beplanting is, na
verloop van den in het 1"* lid
van dit artikel bepaalden tijd , ter
diepte van 0,5 el geoorloofd."
Deze bepalingen kwamen in het
ontw. 66/7 , en in één lid zamen-
gevoegd, te luiden als volgt :
«Na dien tijd mag de grond
tot bezaaijing of beplanting worden
1) Art. 8 en \'J luidden als volgt i
(Art. 8). Aussitöt que Icb noureauic emplacemens (ter uitvoering van het
decreet) seront disposes a recevoir les inhumations, les cimetières existans
seront fermés et resteront dan* 1\'état oü Hs se trouveront, sans que 1\'on en
puiase faire usage pendant cinq ans.
tArt 9i. k partir de cette époque les terraius serrant inaintenaut de cimetiè-
res pourront être aifertntls par les communes auxquelles ils app&rtiennent ;
maia a condltion qu\'ils ne seront qu\'ensemencés ou plauté* . saus-qu\'il puisse
T etre fait aucuuc fouiile ou fondation pour des coastructions de batiraent,
jusqu\' a ce qu\'U en soit autrement ordonné.
-ocr page 348-
Art. 25              BEGRAFENIS WET.                   313
termijn van het eerste lid van het
openbaar gezag en niet van dat
bestuur zelf te laten afhangen.
Het zal dus aau zichzelf de
gevolgen te wijten hebben van het
verzuim der kennisgeving, aan
het gemeentebestuur volgens het
2de Ud van art. 24 te doen.
IV.   De bepaling van het tweede
lid dat na tien jaren is opgehe-
ven het verbod van art. 16, derde
lid, is het gevolg eener vraag in
het V. V. 6677 gedaan en hg
dat art. op bladz. 245 onder VI me-
degedeeld, of na de sluiting eener
begraafplaats binnen 50 el afstands
vrijelijk mogt worden gebouwd.
Thans moet men dus met bouwen
tot het verloop van tien jaren
na de sluiting wachten.
Het verbod van art. 16 om
putten te graven, houdt dan te-
vens op.
V.  Anders is het — zou men
meenen —met het bouwen op de
gesloten begraafplaats zelve. Gede-
puteerde Staten toch kunnen ver-
gunning tot uitgraving ter meer-
dere diepte dan 0,5 meter binnen
30 jaren na de sluiting verleenen :
"binnen," alzoo reeds terstond na
de sluiting. Men leze echter het
art. goed. Het eerste lid bevat
de hoofdbepaling : tien jaren moet
eene gesloten begraafplaats onaan-
geroerd blijven. Daarvan is geen
dispensatie gegeven. Doch na dien
tijd,
— aldus vangt het tweede
lid aan, en dan volgen bijzou-
dere voorschriften omtrent het ge-
bruik der, tien jaren onaange-
roerd gebleven, begraafplaats en
van haren omtrek. Daaronder be-
hoort ook het voorschrift omtrent
Toorzien , en overeenkomstig het
in art. 23 opgenomen beginsel
bepaald, dat gesloten begraafplaat-
sen tien jaren onaangeroerd moe-
ten blijven liggeu.
III. De hier bepaalde tienja-
rige termijn — werd in het Eindv.
68/9 gezegd — vangt voor de
algemeene begraafplaats ongetwij-
feld aan met deu dag, dat die
begraafplaats door het gemeente-
bestuur gesloten is verklaard. Voor
de bijzondere begraafplaats staat
daarentegen het tijdstip van slui-
ting niet vast. Moet in die leemte
niet worden voorzien, en zou het
in het algemeen de voorkeur niet
verdienen te bepalen, dat de tien
jaren beginnen te loopen van het
tijdstip waarop het laatste lijk op
de begraafplaats ter aarde is be-
steld?
I)e Regering antwoordde:
«Volgens het 2de lid Van art.
24   geeft het bestuur eener bij-
zondere begraafplaats aau het ge-
meentebestuur kennis wanneer de
begraafplaats buiten gebruik wordt
gesteld. Het hangt dus van dat
bestuur af, om den termijn in art.
25   bepaald, te laten aanvangen."
Uit dit antwoord schijnt op te
maken dat de Regering zelve er-
kende dat voor de bijzondere be-
graafplaats het tijdstip van slui-
ting, alzoo van den aanvang des
termijns van art. 25 eerste lid,
niet vaststond, maar dat zij te-
vens oordeelde dat het bestuur
der bijzondere begraafplaats te zeer
belang zou hebben bij het gebruik
der gesloten begraafplaats tot de
oogmerken in het tweede lid toe-
gestaan , om den aanvang van den
-ocr page 349-
314                   BEGRAFENIS WET.              Art. 25
diepere uitgraving dan van 0,5 me-
ter. Terwijl het verbod van te bou-
wen binnen 50 meter van de be-
graafplaats, het bezaaijen en bc-
planten daarvan na de tien jaar ter-
stond ophoudt, blijft het verbod tot
diepere uitgraving dan 0,5 metsr,
(welke bijv. tot fundering van ge-
bouwen op de begraafplaats te
stichten, moet dienen), nog twin-
tig jaren stand houden, tenzij
men vergunning van Gedeputeerde
Staten verkregen hebbe.
Gedeputeerde Staten kunnen dus
vóór het verstrijken der eerste
tien jaren na de sluiting geen ver-
gunning daartoe verleenen.
Het verschil van opvatting van
den termijn dat tusschen de Ka-
mer en de Regering bestond (zie
het volgend N°.), was een ander
dan het hier behandelde en dat
verschil verviel door de bijvoeging
der woorden na de sluiting.
VI. Enkele leden keurden het —
volgens het V. V. 59/60 — niet
goed, dat de grond eener ge-
sloten begraafplaats reeds na tien
jaren bebouwd, bezaaid en beplant
zou kunnen worden. Er lag daarin
iets stuiteuds voor de bevolking
der gemeente, welker ingezetenen
in dien grond nog zoo kort ge-
leden hunne laatste rustplaats had-
den gevonden. Vooral echter wil-
den deze leden een zeer ruim
tijdsverloop aangenomen hebben,
vóór men den grond van een ge-
wezen kerkhof mogt opdelven om
daarop woningen te stichten, daar-
in putten te boren en dergelijke.
Zij wilden dus den dertigjarigen
termijn van het artikel aanmerke-
lijk hebben verlengd.
Men vroeg daarbij, of de ter-
mijn van dertig jaren begon te
loopen van het tijdstip der slui-
ting van de begraafplaats, dan
wel aanving na het verloop der
eerste tien jaren. Het laatste zou
wel de bedoeling zijn , maar het
wetsartikel het ook eene andere
opvatting toe.
In het ontw. 66/7 werd de
redactie van het artikel veranderd.
(Zie boven onder I). De tienjarige
termijn bleef, cvenzoo de dertig-
jarige termijn , doch achter de
woorden 30 jaren werd gevoegd :
na de sluiting, zoodat de Regering
den termijn anders opvatte dan de
Kamer, doch daardoor tevens het
gerezen verschil ophief.
Dat uit de bijgevoegde woorden
geenszins volgt dat Gedeputeerde
Staten reeds dadelijk na de sluiting ,
binnen de eerste tien jaren dat de
begraafplaats onaangeroerd moet
worden gelaten, vergunning tot
uitgraving zouden mogen verleenen,
werd in de vorige aant. aangewezen.
VII. De bij art. 12 gemaakte
aanmerking omtrent het omdelven
of uitgraven van den grond eener
begraafplaats, ook wat de graf-
ruimten betreft, waarop voor altijd
een uitsluitend regt is verkregen,
werd in het V. V. 66/7 bij het
2a* lid van art. 25 her-
haald.
Aangenomen dat tot zoodanige
vernietiging der begraafplaats 1)
bevoegdheid moet bestaan, wat
wordt er dan , VToeg men verder ,
1) Men bedoelde hier kennelijk; vernietiging rin het gr*/.
-ocr page 350-
Art. 25              BEGRAFENIS WET.                   315
subjectieve opvatting. Maar ik mag
toch hier in herinnering brengen,
hetgeen eenige dagen geleden door
den geachten afgevaardigde uit
Gorinchem , den heer Heemskerk ,
is gezegd van den eerbied dien ons
volk heeft voor de dooden , en dat
het daarom prijs stelt op een eigen
graf. (Zie op art. 12, bladz. 158 v.)
«Het tweede punt: schending
van eigendom. Wat is het eigen-
dom van een graf? De bevoegd-
heid om daarin lijken te begraven.
Die bevoegdheid is onderworpen
aan de politie-verordeningen, die
bestaan of zullen bestaan als het
wets-ontwerp zal zijn aangenomeu.
Zulk eene beperking van den ei-
gendom als daaruit zal voortvloei-
jen, acht ik zeer noodig. Maar
wanneer nu den eigenaar verboden
wordt in zijn graf te begraven,
blijft hij toch eigenaar van het
graf met wat daarin is.
• Uit artikel bepaalt dat die ei-
gendom ophoudt na verloop van
tien jaren nadat de begraafplaats
gesloten is.
De mogelijkheid bestaat dat een
of ander heden een dierbaren
overledene aan den moederschoot
der aarde teruggeeft; morgen wordt
de begraafplaats gesloten en over
tien jaren kan zij in een aardap-
pelenveld herschapen zijn. Dit strijdt
met het begrip van eigendom.
«Hoe zal dat sluiten gaan teu
aanzien van hen , voor wie eene
begraafplaats nog werkelijk eene
heilige plaats is ? Hoe zal het
gaan op die algemeene begraaf-
plaatsen, waar voor de Roomsch-
Katholijken een gedeelte is afgezon-
derd ? Zal men dat gedeelte ook
van de gedenkteekenen en graf-
zerken ?
Gelijk reeds bij art. 12 op
bladz. 154—156 is medegedeeld,
heeft het derde lid van art. 25 ,
hetwelk in het ontw. 67/8 I werd
bijgevoegd, aan de geopperde be-
denkingen zijn ontstaan te danken.
De eigen graven — en daaronder
mag men hier ook de daarop ge-
stichte en daartoe behoorende ge-
denkteekenen en grafzerken bren-
gen — moeten nu onaangeroerd
worden gelaten, voor zoover ze be-
hoorlijk worden onderhouden.
Evenwel, geheel tevreden was
men niet. Bij art. 12 is reeds
veel medegedeeld waaruit bleek
hoezeer men de onschendbaarheid
van het eigen graf als een eigen-
dom in den zin der burgerlijke
wet trachtte te handhaven.
Bij de behandeling van art. 25
ontwikkelde de heer Sloet van
de Beele zijne bezwaren tegen
het art., zoowel uit het genoemde
als uit andere gezigtspunten. Zijne
rede en het antwoord van den
Minister, bij art. 12 bladz. 164
slechts voor een deel opgegeven,
laat ik thans in haar geheelvolgen.
//Ik heb — zeidede heer Sloet—
tegen de bepaling van dit artikel
ernstige en gewigtige bezwaren.
Ik zie daarin eene dubbele schen-
ding: in de eerste plaats schen-
ding van den eerbied aan de
dooden verschuldigd; in de tweede
plaats schending van het eigen-
domsregt.
«Over het eerste punt zal ik
weinig zeggen. Ik erken dat de
piëteit aan de dooden verschuldigd
«ene zaak is van gevoel en van
-ocr page 351-
316                   BEGRAFENISWET.              Art. 25
zal stemmen tegen het artikel,
maar tegen de geheele wet.
«Ik ben geen voorstander van
amendementen, en zal er ook nu
geen voorstellen; doch ik geef den
Minister in overweging, om zelf
te gemoct te komen aau de bezwa-
ren, die niet alleen bij mij bestaan
maar bij velen in den lande, voor
wie eeu graf nog een heilige plek is.
»Men verleuge den termijn tot
zoolang dat men kan aannemen ,
dat het geslacht, dat nog waarde
stelt op de asch der overledenen,
die iu die gesloten begraafplaats
ligt, voorbij is gegaau. Of, nog
beter , men doe dit geheele artikel
wegvallen en late het, gelijk thans ,
over aan het gevoel van welvoe-
gclijkheid van de bestureu."
\\ie heer Heydenrijck meende
dat het bezwaar van den vorigen
spreker was weggenomen door de
laatste alinea, welke zoowel op eeue
algemeeue als eene bijzondere ge-
sloten begraafplaats zag. Men had
dus slechts te zorgen dat de eigen
graven onderhouden werden.
De Minister antwoordde het
volgende :
»De heer Heydenrijck. heeft
mij het antwoord aan den heer
Sloet vas de Beele gemakke-
lijk gemaakt: het is volkomen
juist , dat de laatste alinea van
het artikel voorziet in het geval,
waarvan de geachte afgevaardigde
melding heeft gemaakt.
"Men moet daarbij niet verge-
ten , dat bij dit wets-ontwerp niet
het stelsel van eigen graven aan-
genomen is , zoo nis dit tot nog
toe bestond. Volgens dit ontwerp
kan men alleen het regt koopen ,
na verloop van tien jaren in eeu
aardappclenveld veranderen ?
\'Ik geloof niet dat dit mag.
»Nu zegt dit artikel wel dat dat
bezaaijeu of beplanten — bewci-
den is dus uitgesloten — niet zal
geschieden daar , waar de eigenaar
vau eeu graf behoorlijk voor het
onderhoud daarvau zorgt.
Welke zorg ciseht echter een
graf? Bedoelt men daarmede , dat
de uiterlijke teekeuen van eigeu-
doin van eeu graf behoorlijk moe-
ten "worden onderhouden ? Bijv.
een paar paleu aan de einden van
het graf geplaatst , eeu zerk er
opgelegd , een monument daarbo-
ven opgerigt? Niemand is toch
verpligt op zoodanige wijze zijn
eigendom aan te toonen. In dat
geval doet men ouregt aan hen ,
die niet iu staat zijn zulke teeke-
neu vau eigendom op hun graf
te doen oprigten.
"Ik acht het ouuoodig om verder
op het eigendomsregt van een graf
te wijzen. Men kan een grafkrij-
gen uit kracht van versterfregt;
men kan het koopcu; de wet zelve
geeft het aan de hand. Ik heb hier
ecue koopacte voor mij waarbij op
ecue zekere begraafplaats eene
grafruimte is verkocht, met de
bevoegdheid om daarin te begra-
ven, eu alleen met de beperkende
bepaling , dat de reglementen , die
op het begraven bestaan, zullen
nagekomen worden.
»Nu weegt het eerste bezwaar
niet alleen bij mij, maar het tweede
bezwaar , dat het begrip van eigen-
dom betreft, weegt bij mij zoo
sterk , dat wanneer het artikel niet
wordt veranderd, ik niet alleen
-ocr page 352-
Art. 25             BEGRAFENISWET.                    317
om op pene begraafplaats uitslui-
teiul in een graf te mogen begra-
ven, en kan men niet meer den
grond , door dat graf ingenomen,
koopen.
«Hetgeen echter tot heden ge-
kocht is en alzoo als eigendom in
handen van dezen of genen geko-
men is, blijft eigendom; dat is
natuurlijk niet te veranderen. Er
is dan geen schending van eigen-
dom. M aar in het vervolg zal men
niet meer op dergelijke wijze een
eigen graf kunnen verkrijgen,
wèl het regt om uitsluitend en
voor onbepaalden tijd te begraven
op eene bepaalde plek. Dit regt
kan worden overgedragen, maar
de grond zelf wordt niet verkocht,
volgens deze wet. Wat vroeger
als eigendom is gegeven en uit de
eene hand in de andere is over-
gegaan, blijft aan de eigenaars
en wordt hun door de laatste ali-
nea van het artikel volkomen ge-
waarborgd. Het kan het geval zijn,
dat iemand op dit oogenblik op
eene algemeene begraafplaats eige-
naar is van een eigen graf, of
met andere woorden van zeker
stuk gronde op die begraafplaats,
en dat deze gesloten wordt. om-
dat zij vol is. Daardoor verliest
men tevens het regt om in dat
eigen graf te begraven.
oMaar nu zal het omliggende
land , en dat is , dunkt mij, het
groote bezwaar van den heer Sloet ,
veranderd worden in een aardap-
pelenveld, en daardoor wordt de
eerbied, dien men aan dat eigen
graf verschuldigd is, geschonden.
Mij dunkt echter dat het niet
doenlijk is aan een gemeentebestuur
op te leggen, dat het eene be-
graafplaats, die eenmaal gesloten
is, altijd gesloten zal moeten
houden. Nu reeds is het verpligt,
dadelijk als de eene begraafplaats
gesloten wordt, eeue andere aan
te leggen ; deze zal 30, 40 of 50
jaren dienen, en nu aan het ge-
meentebcstuur het regt te ontne-
men om na tien jaren weder over
de eerste begraafplaats te beschik-
ken, kan niet in de bedoeling
van den wetgever liggen. Ik geloof
dat het gemeentebestuur vrij moet
zijn na de tien jaren weder van
den grond gebruik te maken, en
daarbij respecteert men dan, vol-
gens de laatste alinea van het
artikel, de eigen graven. Ik geloof
niet dat er zoo groot bezwaar in
dit artikel bestaat als de heer
Sloet er in vindt."
De heer Sloet repliceerde:
•\'Ik moet mij zeer ongelukkig
uitgedrukt hebben , om zóó on-
verstaanbaar te worden voor den
heer Heydenrmck en den Minis-
ter. Ik heb bepaaldelijk gewezen
op de laatste alinea van het arti-
kel, en gezegd dat men den ei-
gendom, welken eigendom dan
ook, niet kan afhankelijk maken
van het onderhond van dien ei-
gendom. Ik heb gevraagd : Wat
is behoorlijk onderhoud ? Ik heb
er op gewezen dat velen aan de
einden der graven paaltjes zetten,
en dat anderen er zerken op leg-
gen. Die zerken worden in Gel-
derland tegenwoordig veel vervan-
gen door platen van gegoten ijzer,
die verroesten en vergaan. Wat
zal er nu gebeuren al» die zerken
verroesten en (!<> paaltjes verrotten V
-ocr page 353-
318                   BEGRAFENIS WET.             Art. 25
slaging op nieuw bevestigd het pu-
bliekregtelijk karakter van het
regt van eigen graf op algemeene
begraafplaatsen, waarover op bladz.
154 — 165 is gehandeld.
Omtrent de eigen graven op
bijzondere begraafplaatsen, zie men
bladz. 165 onder III.
VIII. In de rede van den heer
StoET komt de opmerking voor
dat na de tien jaren de begraaf-
plaats wel mag worden bezaaid of
beplant, maar dat het beweiden
is uitgesloten.
Dit schijnt juist. Volgens de
eerste ontwerpen zou na dien tijd
de grond tot alle einden gebruikt
mogen worden, behoudens mag-
tiging tot uitgraving alvorens 30
jaren verloopen waren, behalve
voor de omdelving tot bezaaijing of
beplanting ter diepte van 0,5 cl.
Sints het ontw. 66/7 is even-
wel de redactie veranderd: de
wijze van geoorloofd gebruik is
nu bepaaldelijk aangewezen; eu
wat de wet niet aldus veroor-
looft, is hier verboden. Bewei-
den.
der begraafplaats is dus uit-
gesloten. Zie ook de strafbepa-
ling, aant. XII hierna.
Maar de begraafplaats weder
in gebruik stellen tot begraven,
waarvoor natuurlijk meer dan een
halve meter moet worden uitge-
graven, dit is volgens het art.
geoorloofd, mits Gedeputeerde Sta-
ten vergunning geven.
De Minister, die den heer Slokt
beantwoordde, veronderstelde dan
ook dat de besturen der gesloten
begraafplaatsen, deze na tien jareu
weder mogten gebruiken tot begra-
ven. Of daarbij wel is gedacht
Ik zie er minder bezwaar in , dat
het omliggende land van graven,
en van welk land de eigenaars
niet bekend zijn, met aardappelen
of knollen bepoot worden; maar
dat men een graf, hetwelk een
bepaalden eigenaar heeft, daartoe
zal bestemmen omdat het niet
onderhouden wordt, vind ik strij-
dig met de piëteit jegens de
dooden, strijdig met het regt van
eigendom.
i Wat nu in \'t algemeen aangaat
het omliggende land , ken ik eene
begraafplaats waarop één monument
staat. Nu zal men , als zij geslo-
ten wordt, om dat monument
heen mogen poten en planten;
doch hoe komt de eigenaar nu
naar het graf? Want hij wordt
dan een geënclaveerd eigenaar en
zal , met het Wetboek in dehaud,
een weg moeten vragen naar zijn
eigendom.
«Tot zulke moeijelijkheden zal
men komen , als het artikel in de
wet blijft staan."
De Minister verdedigde het ar-
tikel niet nader : de beraadslaging
werd gesloten en het art. met
32 stemmen aangenomen, doch
14 leden stemden tegen, terwijl
van de 11 bij die stemming afwe-
zigen later nog 6 tegen de ge-
heele wet hebben gestemd.
Men ziet daaruit dat het ge-
bruik van gesloten bcgraafplaat-
sen , niettegenstaande in het derde
lid eene beschermende bepaling
voor de eigen graven is opgeno-
men, geenszins algemeene goed-
keuring vond. Het artikel is
nogtans wet geworden en daar-
door in verband met de beraad-
-ocr page 354-
Art. 25              BEGRAFENISWET.                    319
dat Gedeputeerde Staten de ver-
gunning daartoe zouden kunnen
weigeren, en dat men, zooals het
art. luidt, de begraafplaats nim-
mer tot weiland mag maken,
deze vragen kunnen in het midden
gelaten worden. De wet verbiedt
liet weder begraven behoudens de
bedoelde vergunning niet, zoo de
eigen graven die onderhouden
worden, maar gespaard blijven.
Zie ook de nu volgende aant.
IX. Het begraven op eenc ge-
sloten begraafplaats is strafbaar
volgens art. 41 N°. 10.
Volgt welligt hieruit dat eene
begraafplaats die eenmaal tot
dat einde heeft gediend en geslo-
teu is, nimmermeer tot begra-
ven kan worden gebruikt? Geen-
zins.
De schijnbare strijd die hier
in de wet zou liggen, wanneer de
veronderstelling van den Minister
in de vorige aant. vermeld juist is,
dat na tien jaren op eene gcslo-
ten begraafplaats weder magwor-
den begraven, terwijl art. 41
zonder uitzondering het begraven
op eene gesloten begraafplaats met
straf bedreigt, wordt opgelost
door de beteekenis van gesloten
in de aant. op art. 24 bladz. 310
onder IV opgegeven. De bcgraaf-
plaats wordt namelijk door het
gemeentebestuur gesloten verklaard
als zoodanig, als begraafplaats.
Zijn nu de tien jaren na die
sluiting om; worden verder het
2de en 3de lid van art. 25 in
acht genomeu, en kan de begraaf-
plaats overigens aan de bepalin-
gen der wet voldoen, zoodat de
sluiting der begraafplaats niet heeft
plaats gehad bijv. om eene der
redenen in art. 45, 46 of 47
bepaald, dan belet m. i. niets de
weder-intrekking van het besluit
van het gemeentebestuur, waarbij
de begraafplaats gesloten is ver-
klaard en kan deze weder als
zoodanig worden geopend.
Op de aanvrage daartoe van
den eigenaar der bijzondere be-
graafplaats , wanneer het dezulke
geldt, worden dan weder de artt.
14 en volgg. toepasselijk.
X.   Aangezien de gesloten bij-
zondere begraafplaatsen steeds on-
der de bewaring der eigenaars
blijven, is een gebruik daarvan
volgens het tweede lid van dit
art. tegen de godsdienstige be-
grippen in, tegen die bijv. der
Israëlieten , zoo het Israëlietische
begraafplaatsen betreft, niet te
vreezen. Zie de aant. op art. 24,
bladz. 310 onder VI.
Wanneer het evenwel betreft het
gebruik van gesloten gedeelten
van algemeene begraafplaatsen, die
volgens art. 19 voor eene of
meer kerkelijke gemeenten zijn afge-
scheiden, dan hebben deze min-
der waarborg tegen krenking der
godsdienstige begrippen, aange-
zien de afgescheiden gedeelten on-
der het beheer van het gemeentebe-
stuur blijven. Doch ingeval van ver-
gunning van Gedeputeerde Staten
tot uitgraving staat daarvan aan
de betrokken kerkelijke gemeenten
hooger beroep vrij; zie de vol-
geudc aant.
XI.   </ Van hunne beslissing."
De wet onderscheidt niet of deze
beslissing is weigering of vergun-
ning: in beide gevallen is van de
-ocr page 355-
320
BEGRAFENISWET. Art. 25, 26
Art. 26. Elke begraafplaats staat met inachtneming
der plaatselijke verordeningen , bedoeld in de artt. 8
en 28, onder toezigt van burgemeester en wethou-
ders. (m)
beslissing van Gedeputeerde Staten
hooger beroep op den Koning.
Verg. ook de aant. op art. 14
bladz. 195 v. onder X en XI.
XII.   Het gebruik maken eener
gesloten begraafplaats, in strijd
met art. 25 , is strafbaar ingevol-
ge art. 41 N". 11.
Deze strafbepaling geldt voor
zoolang de begraafplaats gesloten is
als zoodanig. Zie de aant. IX.
XIII.   Art. 25 is mede toepas-
gelijk op familiegraven, bedoeld
in art. 15 ; zie aldaar het laatste
lid, en de aant. bladz. 203 v.
onder VII.
XIV.Het eerste en tweede lid van
art. 2 5 gelden ook voor zooveel moge-
lijk voor de plaats waar lijken wor-
den begraven overeenkomstig art. 2;
zie de aant. aldaar, bladz. 64.
{m) I. Het art. luidde aanvan-
kelijk:
"Elke begraafplaats staat onder
toezigt van burgemeester en wet-
lionders."
In het ontw. 67/8 II werden
ingelascht de woorden met in
aentneming der plaatselijke ver-
ordeningen
, bedoeld in de artt.
8 , 27 en 28.
De aanhaling van art. 27 ver-
viel bij het volgend ontwerp.
II.  Bij art. 19, derde lid bladz.
282 v. onder I is reeds medegedeeld
wat in het V. V. 58/9 onder de al-
gemeene beschouwingen omtrent
art. 26 werd gezegd: uitsluitend
burgerlijk toezigt namelijk op de
algemeene begraafplaatsen, waar
die afgescheiden gedeelten voor
de gezindten bevatten, scheen te
ver te gaan ; men wilde daar ook
eenig toezigt van de zijde dire
gezindten. 1)
Zooals mede werd opgegeven
meende de Regering, dat het beheer
over de afgescheiden gedeelten uit-
sluitendaan het gemeentebestuur be-
hoorde: het waren toch inrig-
tingen door en ten koste der ge-
meente aangelegd en waarvoor zij
dus behoorde te waken. Zieook
de volgende aant. bladz.
III.  1°. Door eenige leden werd ,
volgens het V. V. 58/9,inover-
weging gegeven om niet van het
toezigt, maar van het politieloe-
zigt
van burgemeester en wethou-
dera te spreken. Op die wijze
zou het denkbeeld, vooral wat de
bijzondere begraafplaatsen betrof,
beter worden uitgedrukt. 2)
De Regering zag echter niet
in , waarom hier , in plaats van
toezigt, van politietoezigi gespro-
ken diende te worden. Het toezigt-
1) Aldus ook in het adres ran Opperrabbijnen.
3) Hetzelfde werd rerlangd in tal Tan adressen van R. K. kerkbesturen , op-
dat het toeziet zich niet rerder sou kunnen uitstrekken, byr. tot inmenging
in eigendomi- of kerkelijke zaken. Zie Bijhl. Ster. 1869/60 bladz. E40.
-ocr page 356-
Art. 26               BEGRAFENISWET.                  324
te gaan als ten aanzien der eerste.
Het ontw. 66/7 bragt geen
verandering aan.
Blijkens de algemeene beschou-
wingen op dit ontw. in het V.V.
vervat, meende men dat het toezigt,
hier aan het burgerlijk bestuur
opgedragen, juist tot de belem-
meringen die men wilde vermijden,
(n. 1. van de kerkbesturen in hunne
vrijheid), aanleiding zou kunnen
geven.
Doch de Regering deelde het
bezwaar niet. In het art. lag
slechts eene bekrachtiging van
hetgeen thans reeds volgens art.
16 van het decreet van 23 Prai-
rial Xllde jaar 2) en art. 179
m der gemeentewet bestond. Het
burgerlijk gezag moest uit den
aard der zaak toezigt houden op
handelingen, waarbij de openbare
orde en gezondheid van nabij
waren betrokken.
De Kamer berustte in het ant-
woordniet. In het Eindv. 67/8 I
wordt op het art. zelf het volgende
vermeld:
Om alle moeijelijkheden ten
aanzien der hij zondere begraafplaat-
sen voor te komen, vooral ook
voor zoover die ten behoeve der
leden eener kerkelijke gemeente
worden aangelegd, achtten ver-
Bcheidene leden het wenschelijk,
dat de hier voorkomende bepaüng
in de wet zelve met de artt.
8 en 28 in verband werd ge-
bragt. Daaruit zou dan volgen,
eensdeels dat, voor zoover die
door burgemeester en wethouders
op elke begraafplaats uit te oefe-
neu , zal zich — zeide zij — vau
zelf bepalen tot het handhaven der
politie op het begraven en de be-
graafplaatsen, in art. 179 m (der
gemeentewet) aan hunne zorg toe-
vertrouwd.
Bij het V. V. 59/60 kwam
men terug op den wensch, dat
de wet zelve het toezigt van bur-
gemeester en wethouders, voor
zoover de bijzondere bcgraafplaat-
seu betreft, tot een bloot politie-
toezigt beperken mogt. De Regering
—voerde men aan—zegt wel.dat die
beperking van zelf spreekt; maar het
zamenstel der wet leidt tot eene ge-
heel andere uitkomst. De zorg dat
de volgeus art. 35 1) door den Ko-
uing goedgekeurde reglementen
omtrent de op bijzondere bcgraaf-
plaatsen te heffen regten behoor-
lijk worden nageleefd, zal vol-
gens dat zamenstel wel aan bur-
gemeester en wethouders verblij-
ven, maar dan ook zou daarin
blijkbaar iets meer dan een bloot
politie-toezigt liggen. Op nieuw
heeft men bij de overweging van
dit artikel den wensch doen gel-
den, dat de wet eene afscheiding
bevatte tusschen de bepalingen
die de algeineene begraafplaatsen
betreffen en de zoodanige, die
uitsluitend op de bijzondere be-
graafplaatsen betrekkelijk zijn.
Het toezigt van burgemeester en
wethouders behoort ten aanzien
der laatste in geenen deele zoover
1)  Later art. 38, doch door de Tweede Kamer verworpen en alzoo vervallen.
2)  Art. 16. Les lieux de sépulture, soit qu\'ils appartiennent aux commu-
nes, soit qu\'ils appartiennent aux particuliers, seront soumis a i\'autorité, po-
lice et surveillance des adrainistrations municipalea.
21
-ocr page 357-
BEGRAFENISWET.              Art. 26
322
begraafplaatsen betreft, het toe-
zigt van burgemeester en wét-
houders zich beperkt tot hetgeen
in het belang der openbare orde
en gezondheid bij het brengen
van lijken naar de begraafplaats
en op die begraafplaats is in
acht te nemen, anderdeels dat
de plaatselijke verordening van
art. 28 zich insgelijks niet verder
kan uitstrekken.
Daarop werden bij het volgend
ontw. 67/8 II de boven onder I
vermelde woorden ingelascht. Door
die wijziging, vertrouwde de Re-
gering , waren de bedenkingen
uit den weg geruimd.
Er was echter een abuis begaan.
Verscheidene leden — wordt in
het Eindv. 07/8 II gezegd —
meenden, dat bij de wijziging,
die dit artikel had ondergaan,
daarin ten onregte ook art. 27
was aangehaald. Tengevolge dier
aanhaling zou men kunnen bewe-
ren, dat ook voor de bijzondere
begraafplaatsen de instructiën van
doodgravers , opzigters , enz. door
den raad der gemeente moeten
worden vastgesteld, hetgeen dan
toch, daar art. 27 alleen van de
algemcene begraafplaats gewaagt,
eene tegenstrijdigheid zou zijn,
en daarenboven met den geest
dezer wet niet zou zijn overeen
te brengen.
Het ontw. 68/9 liet daarop de
aanhaling van art. 27 weg.
Op eene aanmerking, die nog
in eene der afdeelingen volgens
het Eindv. 68/9 werd gemaakt,
dat kerkelijke en andere bijzondere
begraafplaatsen o. a. wat poli-
tietoezigt betrof aan dezelfde regels
als de algemeene behoorden onder-
worpen te zijn, herhaalde de
Regering dat volgens art. 26 elke
begraafplaats, dus ook de kerke-
lijke en andere bijzondere, in
overeenstemming met art. 179 m
der gemeentewet, onder het poli-
tietoezigt van burgemeester en
wethouders staan zou.
Art. 26 werd op voorstel des
Voorzitters eerst in beraadslaging
gebragt na die over art. 28, als
daarmede in verband staande.
Toen art. 26 aan de orde was,
verlangde de heer van Beyma
thoe Kingma stemming over het
art. Het art. kwam hem ten eeuen-
male onnoodig voor. Er is —
zeide hij — reeds voorzien in
hetgeen dit artikel voorschrijft,
door art. 179 van de gemeente-
wet. 1)
Daarop werd evenwel het art.
in stemming gebragt, en met 43
ten 11 stemmen aangenomen.
2°. Het voorafgaande onder \\"
heb ik achtereenvolgens medege-
deeld omdat daardoor beter het
licht valt op den aard en den om-
vang van het toezigt, door bur-
gemeester en wethouders op de
begraafplaatsen , inzonderheid op
de voor de kerkelijke gemeenten
afgescheiden gedeelten der alge-
meene begraafplaatsen en op de
bijzondere begraafplaatsen uit te
oefenen.
En dan komt men tot het resul-
taat: dat niet werd bestreden dat art.
179 m der gemeentewet reeds in de
bladz. 829 r.. 331, 333 t. en 336.
I) Zie ook in de aam. op art. 28
-ocr page 358-
323
Art. 26, 27 BEGRAFENISWET.
Art. 27. Instructiën van doodgravers, opzigters en
andere beambten der algemeene begraafplaats worden
lijksch bestuur het toezigt zou uit-
oefenen, waar de begraafplaats
voor meer dan ééne gemeente was
ingerigt of op het grondgebied
eener andere gemeente gelegen was.
Op begraafplaatsen — antwoord-
de de Regering — op het grond-
gebied eener andere gemeente
gelegen, kan het toezigt slechts
door het bestuur der gemeente,
waarin de begraafplaats zich be-
vimlt, worden uitgeoefend. De
magt der gemeentebesturen is be-
perkt tot den kring hunner ge-
meente. Omtrent het toezigt, op
gemeenschappelijke begraafplaatsen
te houden, kunnen bij de gemeen-
schappelijke verordeningen, door
de gemeentebesturen met in acht-
neming van art. 121 der gemeen-
tewet te maken, regelen worden
gesteld.
Omtrent het eerste gedeelte van
dit antwoord valt echter op te mer-
ken dat, sedert het ontw. 66/7, art.
29 in het bedoelde geval voorziet
en alzoo ook dan volgens het aange-
nomen beginsel door de betrokken
gemeentebesturen regelen zouden
kunnen worden gesteld.
Deze regelen kunnen echter niet
de strekking hebben om de bij
art. 26 aan burgemeester en wet-
houders opgedragen taak aan hen
te ontnemen, en ze over te dragen
bijv. aan het hoofd van het ge-
meentebestuur, bijgestaan door eene
commissie uit dat bestuur. 1) Eeue
zaak voorzag, maar dat toch eene
nadere regeling in deze wet, die het
onderwerp meer bepaaldelijk om-
vatte, terwijl het in gemeld wetsarti-
kel slechts ten deele was gjrcgeld,
werd noodig gekeurd en verder,
dat het toezigt op de begraafplaat-
sen is een politietoezigt in het
belang der openbare orde en ge-
zondheid uit te oefenen met in
achtneming der plaatselijke veror-
deningen van art. 8 en 28. Eer-
biediging voor zooveel mogelijk
van de godsdienstige meeningen
en gebruiken is daarbij naar den
geest der wet mede in acht te
nemen, en geene inmenging in
eigendoms- of kerkelijke zaken
mag daarbij plaats hebben.
3°. Als motief van de door de
Kamer verlangde verwijzing naar
de plaatselijke verordeningen, werd
ook opgegeven (zie bladz. 321),
dat de plaatselijke verordening van
art. 28 zelve zich niet verder zou
uitstrekken dan tot hetgeen in
\'t belang der openbare orde en
gezondheid was in acht te nemen.
Mij dunkt, dit volgt reeds uit de
bewoordingen van art, 28 zelf,
maar niet uit art. 26 dat niet
voor het wetgevend maar alleen
voor het uitvoerend gezag , voor
burgemeester en wethouders, is
geschreven.
IV. Bij dit art. kwam in het
V. V. 58/9 weder de vraag ter
sprake, welk collegie van dage-
1) Zie eene missive Tan den Minister ran fiiiineni. Zaken in dien zin, ran
28 Februari] 1853, No. 288, bij Mr. t*k OOHUWm , aant. op de Gemeentewet,
bladj. 672.
\'21*
-ocr page 359-
BEGRAFENIS WET.              Art. 27
324
bij besluit van den raad der gemeente , aan welke de
begraafplaats behoort, vastgesteld, (n)
op de volgens art. 19 afgeschei-
den gedeelten der algemeene be-
graafplaats, eu kwam het zelfs
billijk voor, dat bijv. de benoe-
ming van doodgravers eu verdere
beambten voor ieder afgescheiden
gedeelte , waar mogelijk, van de
kerkelijke gemeente uitging, het-
geen volgens art. 27 niet het
geval zou zijn.
Op den vroeger mcdegedeeldeu
grond oordeelde echter de Rege-
ring, dat aan de gemeente de
aanstelling van beambten voor de
afgescheiden deelen der algemeene
begraafplaats moest blijven, maar
het aan de gemeentebesturen vrij
bleef, ten aanzien van de te be-
noemen personen met de kerkelij-
ke gemeenten zoo noodig in ovcr-
leg te treden.
Ook bij het artikel zelf werd
in het V. V. 58/9 de vrees ge-
opperd, dat eene toepassing mo-
gelijk ware, strijdig met de be-
langen of regtmatige weuschen
der kerkelijke gezindten. Waai\'
op de algemeene begraafplaats eeu
afgescheiden gedeelte voor de lijken
van de leden eeuer godsdienstige
gezindte bestond, scheen hetraad-
zaam, dat de aan dat gedeelte
verbonden beambten zooveel mo-
gelijk tot die gezindte behoorden.
Ook was het de vraag, of aan
de kerkelijke gezindten niet eenige
invloed op de benoeming dier be-
ambtcn en op de vaststelling hun-
ner instructie moest worden ver-
zekerd.
cawww
w
abd
eg
wdw
pvv
e
oabmb
t
2ds—2
de godsdienstige gezindte verlangd
-ocr page 360-
Art. 27
BEGRAFENISWET.
325
gemeester en wethouders, was in
strijd met art. 145 der gemeen-
tewet. Bleet\' de bepaling behou-
den, dan moest, naar.het oor-
deel van sommigen, de instruo
tie, waarvan het 2de lid van het
artikel sprak, insgelijks van bur-
gemeester en wethouders, niet
van den raad uitgaan.
Dientengevolge verviel bij het
ontw. 67/8 I de bepaling omtrent
de aanstelling der beambten , en
werd in de M. v. T. gezegd dat
daaromtrent bij de tegenwoordige
redactie van het artikel, art. 145
der gemeentewet in zijn geheel
was gelaten.
De bepaling ziet thans alleen
op de vaststelling der instructiën.
III.  In verband met het voor-
afgaande wordt opgemerkt dat nu
ingevolge art. 145 der gemeente-
wet de aanstelling der beambten
bij plaatselijke verordening bijv.
aan burgemeester en wethouders
kan worden opgedragen.
IV.   Zooals reeds uit het Rege-
ringsantwoord op het V. V. 58/9
over het toen voorgedragen artikel
bleek, is de aanstelling der hier
bedoelde beambten , en thans even-
zeer de vaststelling van instructiën
voor dezen , waar een en ander
niet noodig is, niet verpligtend. 1)
Is ze daarentegen wèl noodig ,
De Kegering herhaalde haar
boven opgegeven antwoord.
Bij het V. V. 58/9 werd nog
van eene andere zijde de aanmer-
kiiig gemaakt, dat er vele platte-
lands-gemeenten waren, waar de
graven in den regel dqor de bu-
reu van den overledene werden
gedolven, en waar men dienten-
gevolge noch een door de gemeente
aangesteld doodgraver, noch op-
zigter of ander beambte bij de
begraafplaats vond. Zullen nu
voortaan — zoo werd gevraagd —
in al die gemeenten zoodanige be-
ambten moeten worden aange-
steld? Men zag dit in het be-
lang der reeds zoo zeer bezwaarde
gemeentekassen gaarne vermeden.
De Regering antwoordde : Het
artikel legt niet de verpligting
op tot aanstelling van doodgra-
vers en opzigters, ook waar zij
niet noodig zijn, maar wijst al-
leen de magt aan die hen zal
aanstellen. In elke gemeente zal
echter wel iemand behoorcn te
wezen, die onder het oog van
burgemeester en wethouders toe-
zigt op de algemeene begraaf-
plaats houdt.
Bij het V. V. 66/7 werd op-
gemerkt dat de hier voorkomende
bepaling omtrent de benoeming
der doodgravers, enz. door bur-
1) Daar al hetgeen bij het overlijden en begraven der Israëlieten behoort,
volgens het adres van Opperrabbijnen . aan godsdienstige ceremoniën verbon-
den is, en eene behoorhjke ter-aarde-bestelling eene godsdienstige pligt is,
werd door hen verlangd dat dit wetsartikel bepalen zou, dat het dentsraélie-
ten veroorloofd ware voor het begraven en voor al wat daaraan verbonden was,
alleen en uitsluitend de diensten der kerkbesturen of van de daarmede in
verband staande pieuse inrigtingen in te roepen.
Bij de vaststelling der instructiën zal de raad, waar dit kan geschieden
xonder schending der openbare orde en gezondheid, op de godsdienstige be-
langen der Israëlieten hebben te letten. Zie ook art. 19 derde lid.
-ocr page 361-
326                   BEGRAFENISWET.        Art. 27, 28
Art. 28. Bij plaatselijke verordening wordt geregeld
hetgeen in het belang der openbare orde en gezond-
heid op de in de gemeente gelegen begraafplaatsen
in acht moet worden genomen, (o)
en de raad weigerachtig, dan
kunneu m. i. artt. 126 en 127
der gemeentewet worden toegepast.
V.  Blijkens de woorden: al<je-
meene
begraafplaats , heeft de raad
alleen de instructiëu voor de be-
arabteu van zoodanige, en niet
voor die der bijzondere bcgraaf-
plaatsen vast te stellen.
VI.   Uit de bijvoeging: der ge-
meente aan welke de begraaf-
plaats behoort
volgt dat, wanneer
de begraafplaats op het groudge-
bied eeuer andere gemeente ligt,
en niet tevens aan deze behoort,
de instructiëu alleen door den
raad der eerste gemeente worden
vastgesteld, en dus art. 29
daarop niet toepasselijk is.
Hierin is m. i. geen on-
grondwettigheid van het wctsar-
tikel gelegen. Wel kan zich het
regeringsregt, krachtens hetwelk de
raad ook instructiëu voor zijne
beambten vaststelt, in den regel
niet buiten de grenzen der ge-
meente uitstrekken, maar dit ver-
bod treft meer de regeling en het
bestuur van de gemeente-huishou-
ding, niet de uitvoering der wct-
ten, waartoe de raad ingevolge die
wetten verpligt is mede te wcr-
ken, en dit is hier, behoudens
het onder IV opgemerkte, het geval.
Ook zijn inatructièngeenalgemeene,
naar buiten werkende voorschriften.
Verg. verder de aant. op art.
39 en 33.
VII.  In geval de begraafplaats
aan twee of meer gemeenten ge-
zamenlijk behoort, en eene dezer
is weigerachtig tot vaststelling van
instuctiën mede te werken, en die
vaststelling is noodig, dan kan
daarin met toepassing van artt.
126 en 127 der gemeentewet wor-
den voorzien. Zie aant. IV.
Art. 29 der begrafeniswet is
niet toepasselijk.
VIII.   Op de niet-nakonüng der
instructiëu door de beambten kan
geen politiestraf krachtens art. 161
der gemeentewet worden gesteld ,
wegens den aard en werking dier
instructiën zelve. Zij zijn toch geen
politievoorschrifteu door het pu-
bliek na te komen eu hunne
werking is niet algemeen maar
bepaalt zich tot den ambtenaar
in wiens taak zij liggeu.
Zie ook aant. XV op art. 2,
bladz. 65, en aant. V. 2°. op
art. 22 , bladz. 301.
IX.  Men zie ook over dit art.
het aanget. bij art. 26 bladz. 322.
(o) I. Art. 28 luidde in de
eerste ontwerpen:
"Eene plaatselijke verordening
regelt hetgeen in het belang der
openbare orde eu gezondheid op
alle in de gemeente gelegene be-
graafplaatsen is in acht te nc-
men."
Bij het ontw. 66/7 kwam de
tegenwoordige redactie in de plaats.
-ocr page 362-
Art. 28               BEGRAFENISWET.                   327
Twee amendementen werden op
dit art. voorgedragen.
Het eene, van den heer Go-
defroi , strekte om tusschen
wordt en geregeld in te voegen:
na daarop het bestuur der be-
trokken kerkelijke gemeenten te
hebben gehoord-
Hei
werd echter met 42 tegen
13 stemmen verworpen.
Het andere amendement, vau
den heer vax der Does de
Willebois, strekte om aan art.
28 toe te voegen:
«Op die verordening wordt de
goedkeuring van Gedeputeerde Sta-
ten vereischt.
«Van de beschikking der Sta-
teu kunnen binnen ééne maand
bij Ons in hooger beroep komen
de gemeenteraad of burgemeester
en wethouders, de kerkelijke ge-
meente eu elk eigenaar eener be-
graafplaats."
Ook dit amendement werd, met
33 tegen 22 stemmen, verworpen.
II.   In het V. V. 66/7 werd
de onderstelling geuit, — daar het
art. sprak van »de in de gemeente
gelegen begraafplaatsen" — dat de
hier bedoelde politieverordeningen
op alle begraafplaatsen, ook op de
kerkelijke en bijzondere, toepasselijk
zoudeu zijn. Sommige leden zouden
dit noodzakelijk achten.
Het antwoord luidde: üe redac-
tie van dit artikel laat geen twijfel
over, of de hier bedoelde politic-
verordeningen zijn op al de inde
gemeente aanwezige begraafplaat-
sen, ook op de kerkelijke en bij-
zondere, van toepassing (zie ad
art. 8).
III.     Op dit art. zijn twee
amendementen voorgedragen, door
de heeren Godefroi en de Wil-
Lebois , waarvan de inhoud ouder
1 werd opgegeven. Zij hadden
beide in hoofdzaak hetzelfde mo-
tief, namelijk te waarborgen dat
de belangen der openbare orde en
gezondheid, volgeus liet art. bij
plaatselijke verordening te regelen,
niet in conflict zouden komen met
de godsdienstige begrippen en ge-
bruiken. Het amendement de
Willebois ging echter tevens
van het beginsel uit, dat art.
28 van het ontwerp, door aan
de gemeentebesturen over te laten
zonder eenig hooger beroep een
gedeelte te regelen van een on-
derwerp, dat om zijn hoog belang
was geacht regeling bij de wet
noodig te hebben, ingreep in een
hoofddenkbeeld dezer wet.
Was overigens het hoofdmotief
hetzelfde, de middelen daarentc-
gen waardoor de voorstellers hun
doel trachtten te bereiken, ver-
schilden. De heer Godefroi wilde
over de verordeningen vooraf de
kerkelijke bestureu gehoord heb-
ben , — de heer de Willeboii
verlangde goedkeuring dier ver-
ordeningen door Gedeputeerde
Staten en hooger beroep van de
beschikking dier Staten op den
Koning, en dit beroep voorts
open te stellen niet alleen voor de
kerkelijke gemeente, maar ook
voor den raad en burgemeester
en wethouders en voor elk eige-
naar eener begraafplaats.
Over deze amendementen heeft
bij de beraadslaging van art. 28 eene
breedvoerige gedachtenwisseling
plaats gehad. Evenwel, hoe belang*
-ocr page 363-
328                   BEGRAFENISWET.               Art. 28
rijk ze ook was, zou ik mijn
bestek te zeer door eene xeoorde-
lijke
mededceling daarvan over-
schrijden. Na hetgeen over dezelfde
zaak reeds uitvoerig in de aant.
op art. 8 tot opheldering van
de strekking van dat art., bladz.
130—134 onder IV en V is me-
degedeeld, zal ik thans het debat
over art. 28 voor zooveel noodig
beknopt mededeelen.
Bij de behandeling van art. 8
had de heer Godefroi aanvankelijk
voorgesteld om over de plaatselijke
verordeningen, aldaar bedoeld , de
besturen der betrokken kerkelijke
gemeenten te hooren. Hij trok
echter zijn amendement in ten gevol-
ge der wijziging die art. 8 door het
vervallen der woorden en naar het
graf
onderging, onder voorbehoud
daarop bij art. 28 terug te komen.
Hij deed dit dan ook, eu refereerde
zich bij de voordragt van zijn
amendement op dit laatste art. aan
hetgeen hij tot toelichting van
het ingetrokken amendement op
art. 8 had gezegd. Zie bladz. 130 v.
Ook de heer de Wulebois,
lie bij art. 8 het denkbeeld, door
len heer van Kuyk aangegeven,
>m hoogere goedkeuring voor de
rerordeningen voor te schrijven,
lad ondersteund, bragt dit denkbeeld
dj de beraadslaging over art. 28
lader ter sprake.
Spreker ontvouwde zijne be-
waren tegen deze bepaling van
et ontwerp, tegen het onbepaald
verlaten aan deplaatselijkebesturen
m te voorzien in hetgeen op
ijzondere begraafplaatsen zou kan-
en geschieden, naar hunne opvat-
ng van openbare orde enz. «Ik
betwijfel — zeide hij — of na de
zorgvuldige wijze, waarop bij dit
wetsontwerp voorzien is in alle
aangelegenheden die voor den
geest komen met betrekking tot
de openbare orde of gezondheid,
er nog veel te reglementeren zal
zijn, en of men, indien men aan
het reglementeren gaat, niet zal
komen in kleinigheden en bijzon-
derheden, die ondertusschen van
zeer onaangenamen aard kunnen
zijn. Evenwel, het is mogelijk dat
er gevallen zijn die van de zijde
van de gemeente nog voorziening
behoeven, en het artikel kan dus
zijn nut hebben. Maar het komt
mij voor dat de bepaling wat zeer
ruim is, en dat daaraan zou
moeten toegevoegd worden dat de
verordeningen eene hoogere goed-
keuring behoeven.
\'Hetgeen de begrafenissen be-
treft, wordt door eene wet met
de meeste zorg behandeld. Men
heeft met veel zorg gewikt eu ge-
wogen wat noodig is voor de
openbare orde en gezondheid, en
te gelijker tijd hoe men dit het
best zal overeenbrengen met de
eerbiediging der verschillende ge-
voelens, de verschillende gods-
dienstige begrippen. Dat men dat
alles heeft willen eerbiedigen, blijkt
op verschillende plaatsen waar het
ontwerp zich heeft onthouden van
zich meer in te laten met de ker-
kelijke begraafplaatsen dan volstrekt
noodig is. Het blijkt bij voorbeeld
uit de artt. 8, 21 en 38. Men
heeft kennelijk zooveel mogelijk
willen sparen al hetgeen godsdienstig
begrip zou kunnen hinderen. En
nu stelt art. 28 de deur open voor
-ocr page 364-
Art. 28               BEGRAFENISWET.
329
zoo geloof ik dat bij deze wet
zeer wel eenigermate aan de ge-
meentewet zou kunnen worden
gederogeerd. Eigenlijk gezegd is er
evenwel geen derogatie, want wij
handelen hier over een onderwerp,
waarvan de algemeene wetgever
zich heeft meester gemaakt. Waar
een algemeen belang door den
Kijkswetgever wordt geregeld,
houdt de bevoegdheid van den
gemeentewetgever op. Ik geloof
dat men dit bij het ontwerpen van
de wet ook wel heeft ingezien,
want anders ware het niet noodig
geweest hier een voorbehoud te
maken ten behoeve van de gemeente.
De gemeente heeft het regt ver-
ordeningen te maken tot bewaring
der openbare rust en orde en tot
verzekering der volksgezondheid.
Men heeft hier daarom een voor-
behoud gemaakt ten behoeve van
de gemeente, opdat de artt. 150
en 151 van de gemeentewet niet
Zouden kunnen worden tegenge-
worpen. Nu meen ik dat men dit
voorbehoud te ruim gesteld heeft,
en dat het zal moeten worden
beperkt door aan het artikel toe
te voegen dat de plaatselijke ver-
ordening goedkeuring behoeft.
\'Ik zeidc dat ik die bijvoeging
niet beschouw als een inbreuk op
de autonomie der gemeente. Het
art. 29 geeft daarvan het bewijs,
want daarin wordt ook gesproken
van goedkeuring eener gemeentelijke
verordening door Gedeputeerde
Staten. L)at artikel heeft zeer zeker
eene billijke aanleiding voor eene
dergelijke reserve, maar ik geloof
dat art. 28 eene gelijke billijke
aanleiding voor die reserve\'heeft."
de gemeentebesturen om over dat-
zelfde teedere onderwerp te regle-
menteren in het hoogste ressort.
Zoo doende grijptmen in het hoofd-
denkbeeld van dit wets-ontwerp.
"Dit art. 28 is zóó ruim ge-
steld, dat inderdaad geen meerdere
ruimte zou kunnen gegeven worden.
Er zal verordend kunnen worden al
wat in het belang der openbare orde
en gezondheid op de begraafplaats
•en moet worden in acht genomen.
»Ik geef dus den Minister eene
wijziging in overweging, die ik
nog niet als amendement voorstel.
Mogt de Minister die wijziging
niet aanbrengen, dan zal ik een
amendement voorstellen. Ik geloof,
dat men niets aan het doel
van het artikel ontnemen en tevens
aan mijn bezwaar te gemoet komen
zou, door achter het artikel de
bepaling te voegen, dat op deze
verordening de goedkeuring van
Gedeputeerde Staten wordt ver-
eischt, en dat van de beschikking
der Staten binnen eene maand door
het gemeentebestuur, de kerkelijke
gemeente en eiken eigenaar van
eene begraafplaats in hooger beroep
kan worden gekomen bij den Koning.
»Ik weet wel, dat in het alge-
meen de plaatselijke verordeningen
geene goedkeuring behoeven van
Gedeputeerde Staten. Maar ik ge-
loof niet, dat met de door mij
voorgestelde bepaling inbreuk zal
worden gemaakt op de autonomie
der gemeenten. Zeer zeker zal het
niet strijden tegen het artikel van
de Grondwet, dat ujtsluitend han-
delt over de huishouding der ge-
meenten. Is de gemeentewet al
wat verder gegaan dan de Grondwet,
-ocr page 365-
330                    BEGRAFENIS WET.              Art. 28
pligting om te hooren brengt
de morele verpligting mede om
gehoor te geven. Het publiek ge-
zag moet in de ruimste mate de
godsdienstige bezwaren der burgers
eerbiedigen, maar verpligt te zijn
oin aan de kerkelijke organen te
gemoet te komen ligt geenszins
op den weg van dat gezag.
«Omtrent de meeuiug van den
heer de Willebois zal ik het
antwoord van den Minister af-
wachten: daartegen zal wel zoo
groot bezwaar niet zijn. Ik wil
echter mijne meening niet ver-
bergen dat de werkkring der ge-
meentebesturen, in art. 28 om-
schreven, dat eigenlijk iu beginsel
reeds is goedgekeurd bij art. 26, 1)
niet ruim maar integendeel zeer
beperkt wordt.
»Ik geloof dat de greus van
het gebied, thans nog door den
gemeenteraad te regelen, door de
artikelen van deze paragraaph van
het wets-ontwerp, zeer naauw
getrokken is, zoo dat inderdaad
bij art. 28 weinig onderwerpen
meer te regelen zijn.
"Het voornaamste punt is de
beslissing of er al dau niet lijken-
huizen zullen zijn, en of men al
dau niet verpligt is in gevallen
van schijndood een lijk te expo*
neren op een daartoe aangewezen
plaats. I)at is een punt, dat door
het plaatselijk bestuur beoordeeld,
maar dat volgeus het beginsel
van deze wet aan het gemeente-
bestuur blijft overgelaten; daar-
omtrent is het vrij. Overigens
zijn er al zeer weinig bijzonder-
" Be heer van Beyha thoe
Kingma verklaarde, niet tegen
, het amendement Godefroi te zijn,
wanneer art. 28 behoudeu moest
blijven. Het kwam hem echter
voor, dat art. 28 overtollig was.
Met dit art. — zeide hij — wordt
wel geen inbreuk gemaakt op de
autonomie der gemeenten, maar
toch meen ik dat daarmede gede-
rogeerd wordt aan de gemeente-
wet. Het geldt hier toch eene
regeling die valt onder art. 179,
litt. m der gemeentewet, dat zegt:
»Tot het dagelij ksch bestuur der
gemeente aan burgemeester en
wethouders opgedragen, behoort:
het haudhaven der politie over
het begraven cu de begraafplaat-
sen." Er is dus reeds bij de wet
voorzien.
De heer Heemskerk had tegen
het amendement dezelfde bezwaren
als door hem bij art. 8 (zie
bladz. 132) waren ontwikkeld.
"Wanneer — zeide hij —eene
plaatselijke verordening in den
gemeenteraad wordt voorgedragen,
en ingezetenen hebben er bezwa-
ren tegen, dan moeten zij de
gelegenheid hebben die te doen
kennen. Zijn die bezwaren van
godsdienstigen aard, dan zijn
ze te eerbiedwaardiger en zullen
hoogstwaarschijnlijk te meer bij
den raad wegen. Maar ik acht het
bedenkeujk,- de verpligting voor
te schrijven om het kerkelijk be-
stuur te hooren, ten einde vooraf
te onderzoeken of en welke gods-
dienstige bezwaren zich zouden
kunnen opdoen. Immers de ver-
1) Art. 36 waserenwel do; niet aangenomen. Zie bladz. 323.
-ocr page 366-
Art. 28               BEGRAFENISWET.                   331
heden, die volgens de verordening
van art. 28 moeten geregeld wor-
dcn. Ik geloof dus niet dat het
gevaar dat sommigen vreezen dat
uit dit artikel ontstaan zal, heel
groot is. Maar wegen evenwel
de bezwaren in hooge mate, is
men bezorgd dat onder de vele
gemeentebesturen er zullen zijn
die luchtig heen zullen loopeu
over hetgeen anderen dierbaar is,
dan kan het geen kwaad, dat
toezigt in te voeren dat de heer
van der Does de Willebois
wenscht."
De lieer de Brauw was het
in beginsel eens met don heer
Godefroi dat men de godsdienstige
begrippen der ingezetenen zooveel
mogelijk behoorde te ontzien, en
zou hem gaarne daarin appuyeren
en in iedere poging om daar, waar
de overheid met de godsdienstige
begrippen der ingezetenen in aan-
raking kwam, gelijk hier, alles
aan te wenden wat kou leiden tot
de eerbiediging dier begrippen.
Maar ten opzigte van het amen-
dement zelf deelde hij eenigszins
het bezwaar van den heer Heems-
kerk. Staatsregtelijk waren de
besturen der kerkgenootschappen
altijd besturen van particuliere ge-
nootschappen : wanneer dus deze
moesten worden gehoord, dan
moest men ook particuliere per-
sonen hooren teu aanzien van de
belangen die in de vergaderingen
van de gemeenteraden, de Prov.
Staten, ja zelfs de Wetgevende
magt moesten worden behandeld.
Er lag dus in het beginsel iets
dat minder juist was.
Hij wenschte daarom het amen-
dement anders geformuleerd te zien,
bijv.: «Bij plaatselijkeverordeniug
wordt, met eerbiediging van ieders
godsdienstige begrippeu, geregeld
hetgeen" enz.
De heer Heydenrijck noemde
het amendement Godefroi vrij-
ziunig, omdat het hier gold plaatse-
lijke verordeningen, die moesten
werken op het terrein, het eigen-
dom van kerkelijke of particuliere
besturen. Nu was het een eerste ver-
eischte van vrijzinnigheid, dat men
personen, wiens eigendom men
reglementeerde, hoorde. De twee
genoemde bestrijders, «anders zeer
liberaal", waren \'t dus op dit punt
zeer weinig.
Het amendement de Willebois
had z.i. cene nog al verre strekking.
Hij voor zich geloofde dat men
vóór alles, inzonderheid bij een
onderwerp als dit, conciliatie en
de vraag van het bereikbare in
het oog moest houden.
Hij wees eindelijk op deu waar-
borg die art. 152envolgg. en art.
167 de? gemeentewet reeds gaven.
De Minister bestreed beide voor-
stellen.
Dat van den heer Godefroi
kwam hem voor eigenlijk niet in
deze wet thuis te behooreu. Hij her-
innerde dat in het decreet van
Prairial eigenlijk hetzelfde was
bepaald wat thans ook voorkwam
in art. 179 lett. m der gemeente-
wet. Dadr stond: »les lieux de
sépulture, soit qu\'ils appartieunent
aux communes, soit qu\'ils appar-
tiennent aux particuliers, seront
soumis a 1\'autorité, police et sur-
veillancc des administrations muni-
cipales."
-ocr page 367-
332                 BEGRAFENISWET.                Art. 28
Bij dat decreet dus, en latei
bij art. 179 m der gemeentewet
was hetzelfde beginsel gehand*
haafd, dat in art. 28 voorkwam.
Men moest ook letten op de
bewoordingen van het art. Hij
geloofde niet dat de godsdienstige
bezwaren, waarom de heerGoDE-
froi eigenlijk verandering van die
bewoordingen verlangde, uit dit
artikel konden voortvloeijen. «Die
plaatselijke verordeningen toch —
zeide de Minister —moeten regelen
hetgeen noodig is in het belang
van de openbare orde en van de
volksgezondheid. Hier worden dus
bepaalde onderwerpen aangegeven,
welke bij die plaatselijke vcrorde-
ningen geregeld moeten worden ,
en dit kan, mijns inziens, niet
in strijd zijn met de godsdienstige
belangen.
»De heer Heemskerk Az. heeft,
dunkt mij, te regt aangetoond
dat, wanneer er godsdienstige be-
zwaren ten opzigte van dergelijke
verordeningen ontstonden, de ker-
kelijke besturen dan het regt had-
den zich tot den gemeenteraad te
wenden en die bezwaren kenbaar
te maken. Daarin ligt, mijns
inziens, genoegzame waarborg op-
dat de gemeentebesturen geen
maatregelen zullen nemen, in strijd
met de godsdienstige of kerkelijke
belangen, waar het geldt alleen
Ie openbare orde en de volks-
jezondheid. Ik geloof dus, dat
lie verordeningen niet de strekking
tunnen hebben, die men nu meent
lat er in ligt"
Het amendement van den heer
\'an der Does de Willebois
wam den Minister onnoodig voor.
«Zoodra de verordeningen — zeide
hij daaromtrent — straffen be-
palen, moeten zij van zelf mede-
gedeeld worden aan de Gedeputeerde
Staten, die dan beoordeelen of zij
in strijd zijn met het algemeen
belang of met de wet. Is dit het
geval, dan geven Gedeputeerde
Staten het te kennen, en als de
gemeenteraad er dan geen ver-
andering in wil brengen wordt de
verordening ter vernietiging aan
den Koning voorgedragen. In
den regel zullen verordeningen,
die de openbare orde en de volks-
gezondheid betreffen, wel straf-
bepalingeu bevatten, en zullen zij
dus aan Gedeputeerde Staten toe-
gezonden moeten worden; doch
ook indien er geen strafbepalingen
in voorkwamen, heeft de geachte
afgevaardigde uit Nijmegen zeer
juist aangetoond dat Gedeputeerde
Staten de vernietiging kunnen
voordragen, daar zij volgens art.
152 der gemeentewet het regt
hebbeu om de verordeningen te
vragen. Deze moeten worden
medegedeeld, en als zij dan in
strijd zijn met het algemeen belang
of met de wet, zullen zij door
den Koning vernietigd kunnen
worden.
"Wanneer dus een kerkelijk
bestuur zich door de maatregelen
bij eene plaatselijke verordening
voorgeschreven, gekrenkt gevoelde,
zou het zich tot Gedeputeerde
Staten kunnen wenden. Deze zul-
len dan de verordening vragen en
onderzoeken. Ik geloof dus dat,
hetgeen de heer van der Does
de Wiilebois wil, niet bij amen-
dement behoeft bepaald te worden,
-ocr page 368-
Art. 28              BEGRAFENISWET.                    333
het stelde de criteria, waaraan
deze plaatselijke verordeningen
moesten worden getoetst i openbare
orde en gezondheid.
De waarborg
werd z. i. zwakker, liet men de
zaak eenvoudig over aan de uit-
voerende magt.
Nu het amendement. Het lci-
dend beginsel daarvan was, dat
het bcgraveu vau lijken ook een
godsdienstig karakter had: waarom
zou dan de gemeenteraad niet in
de gelegenheid gesteld worden,
de godsdienstige belaugen daar-
mede gemoeid te kennen? De
Minister zeide wel: godsdienstige
bezwaren kunnen niet bestaau,
men heeft bij de regeling alleen
te doen met de belaugen der
openbare orde en gezondheid. Maar
bij het godsdienstig karakter der
zaak konden hier wereldlijke en
geestelijke belangen zeer naauw
aan elkander grenzen. Daarom
behoorde botsing niet tot de
onmogelijkheden, en was voor-
lichting van den raad noodig.
Wel is waar, was zulk eene
voorlichting in andere gevallen
niet gebiedend bij de wet voor-
geschreven , maar met het oog op
het godsdienstig karakter dezer
zaak bestonden er z. i. redenen,
gewigtig genoeg, om bier, door
een imperatief voorschrift der wet,
te waarborgen dat die voorlichting
niet zou achterwege bbjven.
Suprematie van de kerkelijke
overheden had men z. i. niet te
vreezen, want het gold slechts
een advies, eene voorlichting, meer
niet. Daarentegen, sloot men die
voorlichting uit, dan zouden —
en daarvoor was veel gegronder
want volgeus de wet bestaat het
reeds."
De hesr Godefroi verdedigde
zijn amendement.
Vooraf behandelde hij twee prea-
labele punten. Het eerste was de
tendentie der rede van den heer
de Bkattw: hij zou zich op het
terrein waar deze hem trachtte
te brengen, niet laten medesle-
peu; hij zou dan eene discussie
moeten heropenen, reeds herhaal-
delijk met dien afgevaardigde ge-
voerd over zin en strekking van
art. 194 der Grondwet. Zijn
uitleg vau de woorden: eerbiedi-
giug van ieders godsdienstige be-
grippcn, strookte niet met dien
vau spreker, en hij zou dan ook
niet den raad opvolgen om die
formule, in art. 194 gebezigd,
in zijn amendement te brengen,
want dan zou er spoedig dezelfde
strijd ontstaan over die formule
in de begrafeniswet als nu over
die woorden in de onderwijswet.
Hij gaf voorts te kennen, niet
te zullen weigeren, ook op het
gebied van het onderwijs, aan
gegronde gemoedsbezwaren te ge-
moet te komen, mits het beginsel
van art. 194 zuiver en onge-
schonden gehandhaafd bleef.
Het andere prealabele punt
betrof een opmerking van den
heer van Beyma. Deze had art.
28 overtollig genoemd, omdat
art. 179 m der gemeentewet reeds
had voorzien. Daaromtrent wees
spreker naar art. 135 dier wet,
volgeus hetwelk het maken der
verordeningen aan den raad be-
hoort. Art. 28 leverde daaren-
boven een waarborg op, want
-ocr page 369-
334                    BEGRAFENISWET.             Art. 28
in het hier bedoelde geval reeds
bij de gemeentewet was voorzien.
Bij behoud van het art. zou
hij het amendement Godefroi
eene verbetering achten. Maar hij
meende toch dat men zich te be-
zorgd maakte omtrent het niet
eerbiedigen van godsdienstige be-
grippen: men mogt niet veron-
derstellen dat de gemeenteraad bij
het maken van eene verordening
de godsdienstige belangen der ge-
meen te zou uit het oog verliezen:
ook door hem was art. IC7 der
Grondwet bij het maken van ver-
ordeningen in het oog te houden,
en een gemeenteraad moest niet
geacht worden geen genoegzaam
licht uit zichzelf te hebben.
Omtrent den waarborg voorts,
door den heer van der Does
verlangd, merkte hij op dat reeds
art. 150 volgg. der gemeentewet
voldoenden waarborg gaven, dat
de verordeningen niet strijdig zou-
den zijn met de wet.
De heer de Brauw gaf te kennen
dat de heer Godefroi, door hem
een procis de iendance aan te doen,
zich hier vergistte. Allusie op de
discussiën op art. 194 der Grond-
wet was niet zijne bedoeling ge-
weest. Overigens had de voorsteller,
door zijne warme verdediging, hem
bijna overgehaald. Hij zou dan
ook voorstemmen en wees er nog
op dat het beginsel van het amen-
dement reeds in art. 19 was aan-
genomen, hoewel in een eenigzins
anderen vorm. En nu kwam het
hem voor dat, indien de kerkelijke
besturen zelfs op de materiële
inrigting konden gehoord worden,
zij ook kondeu gehoord worden
vrees — gegronde gemoedsbezwa-
ren weerzin wekken tegen veror-
deningen, waarbij de godsdienstige
begrippen en gebruiken niet of
niet genoegzaam waren geëerbiedigd.
De Minister en de heer
Heemskerk hadden voorts op het
regt van petitie gewezen. Maar
wat was verkieslijker: de dikwijls
teedere bezwaren te voorkomen
door voorafgaand overleg, dan
later daaraan publiciteit te geven
en daardoor de gemoederen in
beweging te brengen?
En gesteld aan den anderen kant
dat de raad nu eens ten believe van
godsdienstige bezwaren, de belan-
gen der openbare orde en gezond-
heid ging ter zijde stellen, dan
zou de verordening zeer ligt met
het algemeen belang in strijd
komen en op dien grond vernie-
tigd kunnen worden , zoodat
z. i. aan de bedoelde belangen
door het amendement niet zon
worden te kort gedaan.
Hij herhaalde dat zijn amen-
dement een moreel doel had; geen
onderwerping van het burgerlijk aan
het kerkelijk gezag, maar alleen
een middel tot eerbiediging, zooveel
mogelijk, der godsdienstige belan-
gen, en om conciliatie te bewerken.
De heer van Beyha verklaarde
nader zijne aan de bepaling van
art. 28 gegeven qualificatie van
overtolligheid. Hij had daarmede
geenszins te kennen gegeven dat
zij niet in de wet zou mogen worden
opgenomen.
Hij erkende dat hij behalve op
art. 179 litt. m ook op art. 135
der gemeentewet had moeten wijzen.
Maar daaruit bleek nog meer dat
-ocr page 370-
Art. 28              BEGRAFENISWET.                    335
op hetgeen verder kon gaan dan
de materiële inrigting.
De heer Pijnappel achtte het
noodig het argument der overtollig-
heid van art. 28, door den heer
van Beuma in de discussie ge-
bragt, weder weg te nemen door
te wijzen op de aanneming van
art. 8.
De heer van der Does de
Willebois sloot zich daarbij aan,
maar voegde er bij, dat zonder
het voorbehoud van art. 28 het
onderwerp geheel onttrokken zou
zijn aan het gemeentebestuur, met
het oog op de considerans der wet
in verband met art. 150 en 151
der gemeentewet 1).
Zijn voorloopig aangegeven amen-
dement droeg hij thans voor en
verdedigde het. Zijn bezwaar tegen
art. 28 was, dat het een gedeelte
van het onderwerp dat de wetgever
zelf heeft willen behandelen, over-
liet aan een gemeenteraad, zonder
eenig beroep!
Er zou misschien niet veel meer
te regelen zijn, maar er konden
nog kleinigheden, en daaronder
zeer gevoelige zijn. De raad kon
bv. uit een gezondheidsbegrip eens
verbieden dat een lijkkist op de
begraafplaats geopend werd. Een
punt waaraan, naar het scheen,
veel gehecht werd.
Tegen het gezegde door den
Minister voerde hij aan, dat wan-
neer geen straf bedreigd was, geen
verpligting tot opzending der ver-
ordening, ongevraagd, bestond, en
dat deze ook zonder strafbedreiging
zeer wel feitelijk konden worden
gehandhaafd door de politie.
Voor vernietiging, waarop de
Minister had gewezen, zou het
volstrekt noodig zijn, dat de ver-
ordeningen in flagrante tegenspraak
met de wet of het algemeen belang
waren en dat was altijd zoo ge-
makkelijk niet uit te maken, 2)
en al was het middel aan te wenden,
dan was toch voorafgaande goed-
keuring beter dan vernietiging
naderhand, juist om de wensche-
lijkheid van conciliatie. Overigens
beaamde hij geheel het nuttige van
het amendement GoDEFROI, dat
ook zeer doeltreffend was op dit
punt van voorkomen en vermijden
van botsingen.
Het amendement de Willebois,
voldoende ondersteund, kwam als-
nu mede in beraadslaging.
De hh. Heemskerk en Blussé
wezen op het verschil tusschen het
art. en art. 19, dat door den
heer de Brauw was ingeroepen,
waarbij het hooren der kerkelijke
besturen wèl was voorgeschreven
(zie de aant. aldaar bladz. 284 on-
der 4°), en bestreden het amende-
ment Godefroi.
De heer Heemskerk wees daar-
bij andermaal op het gebruik van
het regt van petitie, waardoor
aan bezwaren kon worden te ge-
1)  Dat deze opvatting van de bevoegdheid der gemeentebesturen ten op-
zigte der regeling van het onderwerp, niet juist is, is uitvoeriger betoogd in
de Inleiding.
2)  Se spreker had er kunnen bijvoegen, dat men aan het betrokken depar-
tement wel eens eene op goede gronden door Ged. Staten voorgedragen,
vernietiging door gezochte redeneringen tracht te ecarteren.
-ocr page 371-
336                   BEGRAFENISWET.              Art. 28
moet gekoraeu. Toeu het onder-
werp vroeger aan de orde was,
waren er, bepaaldelijk ouder het
Ministerie Heemstra, ,vau ver-
schillende kerkelijke bestnren een
groot aantal petitiën ingekomen.
Bij de hernieuwde behandeling had
de Regeriug natuurlijk gelet op
den inhoud dier petitiën, en daar-
aan zou hij het wel toeschreven
dat het getal verzoekschriften over
dit onderwerp thans zeer gering
was geweest.
Verder zette lüj de vroeger
opgegeven gronden uiteen, en ver-
klaarde zich meer geneigd voor
het amendement de WillebOIS,
dat een remedie binnen den kfing
van het politiek gezag aan de
hand gaf, dan voor het amende-
raent Godefroi.
De heer Blussé zeide het vol-
gende: «Mijnheer de Voorzitter,
men heeft gesproken van conciliatie.
De heer Godefboi heeft zijn
amendement voorgesteld om bot-
sing te voorkomen: eeuc excellente
zaak. Het is zeer wenschclijk,
dat men niet in botsing gerake
met de kerkelijke besturen, want
gewoonlijk komt men er dan niet
best af. Ik zou daarom ook alles
willen vermijdeu wat aanleiding tot
dergelijke botsingen kan geven.
Maar wel verre van aanleiding tot
botsingen weg te nemen, zal het
amendement daartoe aanleiding ge-
ven. Het werkt die in de hand.
Als nu een gemeentebestuur ecue
verordening ontwerpt, en dieoffi-
cieel aan de kerkelijke besturen
zendt om advies te vragen, en
men volgt dat advies niet, dan is
eene botsing in het leven geroe-
pen. Is het echter denkbaar dat
een gemeentebestuur zal hande-
len, zouder kennis te nemen van
de belangen van de verschillende
gezindheden? Zullen de kerke-
lijke bestureu niet uit eigen be-
weging motu proprio, wanneer
eene verordening in ontwerp is,
hunne bezwaren doen kennen ?
Ik geloof dat de ondervinding
van verschillende gemeentebesturen
daarvan talrijke voorbeelden aan-
wijst. Gewoonlijk wordt van die
gelegenheid door de kerkelijke be-
sturen ruim gebruik gemaakt. Een
verstandig gemeentebestuur zal
zeker aan geopperde bezwaren te
gemoet komeu, doch kan het niet
of niet geheel, dan is de spanning
of botsing zoo groot niet, als
wanneer men het advies, na het
gevraagd te hebben, niet volgt."
Andermaal verdedigde de heer
Godefroi zijn voorstel tegen de
opmerkingeu, daartegen van ver-
schillende zijden ingebragt. Tegen
den heer van Beyma voerde hij
aau, het noodzakelijke van aan
den raad de kennis van de gods-
dienstige begrippen en gebruiken
tot voorlichting te verschaffen.
Tevens wees lüj omtrent de
door dien heer beweerde overtol-
ligheid van art. 28 op de beant-
woordiug van den heer Pijnappel,
en zeide dat hij zich op den beweer-
den grond evenzeer tegen art. 26
zou moeten verzetten, want dit was
de reproductie van art. 179 der
gemeentewet.
Tegen den heer Heemskerk
hield hij vol de gelijkheid van
grond voor het hooren der kerk-
besturen in het geval van art. 28
-ocr page 372-
Art. 28              BEGRAFENISWET.                    387
en in dat van art. 19, en wees hij
op het onvoldoende van het peti-
tioneren om te kunnen werken
voordat de verordening werd
vastgesteld, terwijl verder hethooren
van belanghebbenden ook niet te
kort deed — zooals was gezegd —
aan hetgeen de waardigheid der
Regering medebragt.
Tegen den heer Blussé einde-
lijk betoogde hij dat het, om geen
botsingen in de hand te werken,
meer afdeed te voorkomen dan
voorkomen te worden.
De heer de Bosch Kemper
stemde met de beginselen van den
heer Godefroi volkomen in, maar
niet met zijn amendement. Het was
I, i. onnoodig, omdat bij regeling
van zaken waarbij de godsdienstige
gezindten betrokken waren, het
gewoonte was die gezindten te
hooren; het was, wat de woorden
betrof, hoogst gevaarlijk, met het
oog op een hoofdbeginsel in ons
staatsregt, afscheiding van Kerk
en Staat. Hem was geen enkele
bepaling in het Ned. staatsregt
bekend, waarbij de Regering ver-
pligt werd het advies van een
kerkelijk bestuur te vragen.
Met een zeer algemeen amen-
dement, om bijv. in de wet de
woorden op te nemen: »na
de belanghebbenden gehoord te
hebben", zou hij zich wel kun-
uen vereenigen, hoewel hij het
niet dringend noodzakelijk acht-
te, omdat het in den aard der
zaak lag dat de Regering de on-
derscheidene kerkbesturen zom
hooren. I)
De Minister besloot de discussie
met de volgende opmerkingen:
«Mij dunkt, geen der beide
amendementen behoort te worden
aangenomen. Het amendement van
den heer Godefroi zou, mijns
inziens, wel degelijk leiden tot
botsingen. Hij die botsingen wil
voorkomen, zou juist het bedoelde
amendement niet moeten voor-
stellen.
» Wanneer toch de gemeenteraad
alle kerkelijke gezindten moet
hooren, hoe zij de bepalingen
willen gesteld hebben met betrek-
king tot de openbare orde en de
gezondheid, zal dit tot allerlei
botsingen kunnen leiden. Als de
raad aan die verschillende ver-
langens geen gehoor meent te
moeten geven, zal hij de bepalin-
gen toch vaststellen, die hij noodig
oordeelt, en de kerkelijke geineen-
ten zullen zeer ontevreden zijn.
In zoodanig geval zou er een be-
roep moeten zijn op eene hoogere
autoriteit, indien men eenig effect
wil hebben. De gemeenteraad zal
eerder zonder dan met dwang de
kerkelijke gemeenten hooren; U
hij daartoe gedwongen, dan zal hij
ook hare wenschen moeten nako-
men, anders zullen voorzeker de
botsingen ontstaan.
»De heer van der Does wil
door zijn amendement iets in de
wet brengen, dat geheel vreemd
is in onze wetgeving. Het zon
X) Zag de heer de B. K. voorbij dot art. 28 eene regeling van het gemeen-
tebrttunr voorschrijft, of was dit bestuur in die regeling met de Regering
gelijk te stellen r
22
-ocr page 373-
338                    BE GRAFENIS WET.              Art. 28
raadslaging, dat de wetgever geen
hoogere goedkeuring der verorde-
uingen van art. 28 heeft noodig
geacht, en in het regt van ver-
nietiging daarvan wegens strijd
met de wet of het algemeen be-
lang voldoenden waarborg heeft
gezien tegen overschrijding van
\'s raads bevoegdheid.
V.   Bij weigering van den raad
tot vaststelling der plaatselijke
verordening, zijn artt. 126 en
127 der gemeentewet toepasselijk;
ziedeaant. op art. 7, bladz. 128
onder XI.
Ook hier toch is die vaststelling
gebiedend voorgeschreven, gelijk
bij artt. 7 en 8. Zie ook de rede
van den Minister op bladz. 332.
VI. Uit de voorgaande aant. volgt
reeds mijne meening dat de plaat-
selijke verordeningen van art. 28,
en evenzeer die van artt. 7 en 8,
moeten worden vastgesteld door den
raad, en niet door burgemeester
en wethouders.
In onderscheidene verordeningen
heeft men eene bepaling opgenomen
luidende bijv.: Bij hetheerschen van
besmettelijke ziekte worden op de
begraafplaats in acht genomen de
voorschriften, door burgemeester en
wethouders in het belang der opeu-
aanleiding kunnen geven tot groote
moeijelijkheden dat stelsel nu zoo
op eens in te voeren, zoodat ik
ook dit amendement niet aan-
nemelijk acht."
Daarop werden de amendemen-
ten in stemming gebragt doch
beide verworpen, dat van den
heer Godefroi met 42 tegen
13 —1), dat van den heer de
Willebois met 38 tegen 22
stemmen 2) en werd het art. onver-
anderd met 50 tegen 5 stemmen 3)
aangenomen.
IV. Uit de medegedeelde dis-
cussie blijkt dat het voorschrijven
eener verpligtiug aan de gemeente-
raden om de kerkelijke besturen
vooraf over de vast te stellen
verordeningen te hooren, met
groote meerderheid is verworpen.
Niettemin is de bevoegdheid
van den raad om hen te hooren
wanneer hij het raadzaam acht,
niet twijfelachtig. De in ons tegen-
woordig staatsregt gehuldigde be-
ginselen van scheiding van Kerk
en Staat brengen niet mede dat
de gemeentebesturen zich van het,
soms noodzakelijk vereischte advies
van kerkbesturen zouden moeteu
versteken.
Ten andere blijkt uit de be-
1)   Vóór stemden de heeren : de Bieberstbin, Bobbet, van deb Maksen
ns Sombrv.ee. Hollingerus Pijpebs, van der Dors de Willebois, Bots,
DE BbAL\'W, HaEEMANS, BLO« , GODKFEOl , HEXDENRIJCK, VAN ZlNNICO, ISKKG-
MANN en CORNKLIS.
Afwezig: de hh. van Forkest en Begram.
2)   Vóór stemden de heeren: Hbrhskbre Az., Hoeeman , Saaymans Vader,
VAN KUTK, VAN HaRDENB&OEK VAN LOCK.HORST, DB BlEBERSTEIN, VAN WaS-
sknaer van c.atwijck , borret, vak oer maesen de soxbreff, h0llinge-
rus Pijpers, van der Does de Willkbois , Bots, Nierstrasz , de Brauw,
Haefhans, van der Hucht, Bichon van Usselmonde, Gepken, Kaltf,
Godbkroi, van Zinnicq Bkruuann en de Vourzitter.
%)Tcgen stemden de heeren i Tnsinoer, van i>er Does de Willebois, Taits
van Amerongen, van Hlom en van Beyma thok Kingua.
s.
-ocr page 374-
Art. 28               BEGRAFENISWET.                   339
in art. 28 bedoeld vast te stellen,
trachten te betoogen.
Men heeft — en dit te
regt — vooropgezet dat het hier
niet geldt de regeling en het bestuur
van de huishouding der gemeenten,
bij art. 140 der Grondwet aan de
gemeentebesturen overgelaten, ten
aanzien waarvan zij dus al of niet
verordeningen kunnen vaststellen,
maar dat hier sprake is van uitvoe-
ring eener wet, die het vaststellen
van de bedoelde verordeningen tot
eene verpligting heeft gemaakt; dat
men zich alzoo hier niet bevindt op
het terrein van art. 134 dergemeen-
tewet, — ik voeg er bij: noch ook
op dat van art. 135 — maar op
dat van art. 126 dier wet.
In art. 126 — wordt nu ge-
zegd — ligt het beginsel opge-
sloten, dat burgemeester en wet-
houders optreden, tenzij de mede-
werking van den raad bepaaldelijk
gevorderd of bedoeld mogt zijn.
Art. 28 heeft de medewerking van
den raad niet bepaaldelijk gevor-
derd,
want het spreekt alleen van
«plaatselijke verordeningen," en
daaronder moeten, volgens art. 150
der gemeentewet, ook beschikkin-
gen van burgemeester en wet-
houders worden verstaan. En dat
art. 28 de medewerking van den
raad alleen, en bij uitsluiting van
die van burgemeester en wethou-
ders, zou hebben bedoeld, zou,
volgens die zienswijze, zeer twijfel-
achtig zijn, en wel om twee redenen:
vooreerst omdat uit de geschiedenis
der vaststelling niet bepaaldelijk
blijkt dat men juist en in elk geval
strafverordeniugen bedoeld heeft,
welke natuurlijk alleen door den raad
22*
bare orde of gezondheid te geven.
Te regt is tegen zoodanige be-
palingen door Gedeputeerde Staten
bedenking gemaakt.
In de eerste plaats wordt daar-
mede geenszins aan het voorschrift
van art. 28 voldaan. Daarmede wor-
den geen regelen gegeven door de
ingezetenen op de begraafplaats in
acht te nemen. De raad maakt zich
eenvoudig van de zaak af door het
geven van voorschriften aan eene
andere autoriteit op te dragen eu
beslist daarenboven a priori dat
de regeling , die de wetgever heeft
noodig geacht reeds dadelijk nadat
de wet in werking zou zijn getreden
en zonder eenig onderscheid te
maken tusschen gewone en buiten-
gewone gevallen of omstandigheden,
alleen noodig is in een bepaald en
eventueel geval, namelijk bij het
heerschen van besmettelijke ziekten.
Dit kan de bedoeling der wet
niet zijn. Bij de beraadslaging moge
zijn opgemerkt dat er weinig meer
zou zijn te regelen ; bij het ont-
werpen der verordeningen moge men
gestuit zijn op de moeijelijkheid
om hij voorbaat alles wat in het
belang der openbare orde of gezond-
heid moet worden inachtgenomen
te regelen , een en ander kan den
gemeenteraad niet ontslaan van
zijne bij art. 28 opgelegde verplig-
ting. De ondervinding heeft ook
reeds voldoende geleerd, dat er
velerlei nuttige en noodige bepa-
lingen ter uitvoering van art. 28
zijn te maken en gemaakt zijn.
In de tweede plaats heeft men op
de volgende wijze de bevoegdheid
van burgemeester en wethouders
om de plaatselijke verordeningen
-ocr page 375-
340
BEGRAFENIS WET.
Art. 28
— behoudens het geval van art. 126,
tweede lid der gemeentewet — zou-
den kunnen gemaakt worden, terwijl
men zich daarbij \' heeft beroepen
op de decisie van den Minister,
medegedeeld in de aant. op art. 8,
bladz. 127 v. onder X; in
de tweede plaats omdat uit de
discussie over art. 28 wel blijkt
dat onderscheidene Kamerleden
bij het bespreken daai-vau aan
verordeningen, door den raad vast
te stellen, gedacht hebben, maar
dat daaruit niet met grond zou
mogen worden afgeleid dat burge-
meester en wethouders geheel van
de uitvoering van art. 28 uitge-
sloten zouden zijn, en in geen
geval eenige bepaling ter zake
zouden mogen maken. Het eenige
wat er met grond uit zou kunnen
afgeleid worden, zou zijn dat de
wetgever den raad in de eerste
plaats bedoeld had, zonder
evenwel, waar het belang der zaak
dit zou kunnen vorderen, eene
beschikkiug van burgemeester en
wethouders af te keuren. 1)
Tegeu de hier ontwikkelde mee-
niug heb ik de volgende beden-
kingen :
Vooreerst kan het beroep op
art. 150 der gemeentewet, dat
onder plaatselijke verordeningen
ook beschikkingen van burgemeester
en wethouders verstaat, niet juist
worden geacht. Men stelt te regt
op den voorgrond dat hier geen
sprake is van regeling en bestuur
vau gemeentehuishoudiug volgens
art. 140 der Grondwet eu art. 134
der gemeentewet. Maar, houdt men
dit denkbeeld streng vast, dan moet
hier ook art. 180 builen aanmer-
king blijven; immers bij dat art. en
volgg. wordt na de algemeene be-
palingen van het eerste hoofdstuk,
art. 134 en volgg., onder denzelfden
Titel II meer in het bijzonder de
bevoegdheid der gemeentebesturen
omschreven omtrent de regeling
en het bestuur van de huishouding
der gemeente.
Doch ook wanneer men een en
ander minder streng opvat omdat
de wetgever zelf het opschrift van
Titel II niet altijd in het oog heeft
gehouden, dan nog schijnt het mij
toe dat hij den verschillenden aard
van de bevoegdheid van den raad
en van burgemeester en wethouders
in het algemeen streng genoeg
heeft vastgehouden, dan dat op
grond van art. 150 of wel om
conventionele redenen, wegens »het
belang der zaak," eene gelijkstelling
dezer autoriteiten geoorloofd zou
mogen geacht worden.
l)c raad en burgemeester en
wethouders hebben toch onmisken-
baar eene onderscheiden bevoegd-
heid. Het eerste collegie heeft het
wetgevend, het andere het idt-
ooerend
gezag. Die bevoegdheid
is van pnbliekregtelijken aard en
hare uitoefening is alzoo voor het
gezag waaraan het publieke regt haar
gaf verpligtend: het kan zich van
die bevoegdheid niet ontslaan en
haar uit eigen hoofde overdragen
aan eene andere autoriteit. 2)
De gemeentewet heeft ook in art.
1)  Zie Weekbl. voor de Burir. Admin., Vo. 1071.
2)  Zie ook Mr. van Oostkrwijk, a. g. v , Uladz. 4b(i noot.
-ocr page 376-
Art. 28, 29 BEGRAFENISWET.                     341
Art. 29. Ligt de algemeene begraafplaats eener
gemeente op het grondgebied eener andere gemeente,
dan worden de verordeningen omtrent die begraaf-
plaats door de raden van beide gemeenten , met in-
achtneming van het bepaalde in art. 121 en art.
173, laatste lid, der wet van 29 Junij 1851 (Staats-
blad No. 85), vastgesteld.
Weigert de raad der gemeente, op wier grondgebied
150 geenszins zoodanige verwarring
van magten bedoeld, terwijl overal
elders have grenzen streng zijn af-
gebakend. Onder de plaatselijke
verordeningen van burgemeester en
wethouders kunnen slechts voor-
schriften van Ml\'voering, niet van
wetgeving worden verstaan , en de
laatste kunnen slechts van den raad
uitgaan. Hetzij krachtens art. 28
der begrafeniswet tegen overtreding
der verordeningen straf wordt be-
dreigd of niet, de regeling van
hetgeen door de ingezetenen op de
begraafplaatsen in het belang der
openbare orde en gezondheid moet
worden in acht genomen, is uit
haren aard wetgeving. 1) Dat ka-
rakter, in haren kring, in hare
werking binnen de gemeente , ver-
liest die regeling niet, al moge die
regeling ook in haar uitgangspunt,
in den zin van art. 126 der ge-
meentewet, uitvoering, namelijk uit-
voering der begrafeniswet zijn.
Verder valt op te merken , voor-
eerst dat niet alleen onderscheidene
Kamerleden maar ook de Regering
zelve slechts aan eene vaststelling
der verordeningen door den raad
heeft gedacht, en ten andere dat
de wet in het geval van vast-
stelliugvan gemeenschappelijke ver-
ordeningen, uitdrukkelijk heeft voor-
geschreven dat dit door de raden
van beide gemeenten geschieden zou
(zie art. 29). En nu is het toch niet
aan te nemen dat zij wèl voor
zoodanig geval, waar èn eeue ge-
meenschappelijke vaststelling door
twee gemeentebesturen èn bovendien
de goedkeuring dier verordeningen
volgens art. 121 der gemeentewet
reeds zooveel waarborg tegen wil-
lekeur geven, eene regeling
van den raad zou hebbeu uoodig
geacht, maar niet voor gewone
gevallen waar slechts één gemeen-
tebestuur de zaak heeft te regelen,
en dat zonder hoogere goedkeuring.
VII. Omtrent het bedreigen van
eigen straf in de verordeningen,
zie men de aant. op art. 7, bladz.
127 onder X.
1) „fTetgevtn is bet vaststellen van algemeene regelen; uitroeren is het tut;-
.passen dier algemeene regelen op bijzondere zich voordoende gevallen." Mr.
VAN OOSTKKWUX, bladZ. 644.
-ocr page 377-
342                     BEGRAFENISWET.               Art. 29
de algemeene begraafplaats ligt, daartoe mede te
werken, dan worden de verordeningen door den raad
der gemeente aan wie de begraafplaats behoort, onder
goedkeuring van Gedeputeerde Staten vastgesteld.
Wordt uit anderen hoofde geene eenstemmigheid
tusschen de beide gemeenteraden over dit onderwerp
verkregen, dan stellen Gedeputeerde Staten de ver-
ordeningen vast.
Liggen de gemeenten in verschillende provinciën,
dan geschiedt deze vaststelling door Ons, Gedeputeerde
Staten gehoord.
Overtreding der verordeningen, in de beide vorige
zinsneden bedoeld, wordt gesti aft met geldboete
van één tot vijf en twintig gulden en gevangenis van
een tot drie dagen, te zamen of afzonderlijk, (p)
gebied de begraafplaats ligt, zijne
medewerking weigert, of uit an-
deren hoofde overeenstemming ont-
breekt. In dat geval schijnt het
voor de hand te liggen, de mede-
werking van Gedeputeerde Staten
in te roepen en alzoo te bepalen,
dat de verordening alsdan onder
goedkeuring van Gedeputeerde Sta-
ten door den raad der gemeente,
onder wiens beheer de begraaf-
plaats staat, worde vastgesteld.
»Hetzelfde is van toepassing op
de vaststelling van regten voor
het gebruik eener algemeene be-
graafplaats, welke op het grond-
gebied eener andere gemeente ligt.
Daar deze regten \'s Konings goed-
keuring behoeven, schijnt alleen
eene magtiging van Gedeputeerde
Staten noodig om den raad der
(j>) I. Uit artikel kwam behalve
het laatste lid, dat later werd
bijgevoegd, eerst voor in het
ontw. 66/7. Hetzelfde was het
geval met art. 33 betrekkelijk de
heffing van regten.
II. l)e M. v. T. zegt op artt.
29 en 33 het volgende:
»De algemeene begraafplaats van
sommige gemeenten ligt op het
grondgebied eener naburige. Voor
zoover de raad van laatstbedoelde
gemeente wil medewerken, kan
eeue verordening op die begraaf-
plaats, met inachtneming van de
voorschriften van art. 121 en
art. 173 laatste zinsnede der
gemeentewet, tot stand komen.
De wet behoort echter ook te
voorzien in het geval, dat de
raad der gemeente, op wier grond-
-ocr page 378-
Art. 29              BEGRAFENISWET.
343
inrigtingen of werken. Maar dat
art. 121 kan slechts de regeling
van huishoudelijke gemeentezaken,
belangen enz. bedoeld hebben. 1)
Daartoe behoort zeker ook eene ge-
zamenlijke algemeene begraafplaats.
De regeling daarvan en het be-
stuur daarover is eigenlijk van
huishoudelijken aard, doch daarin
moet, uithoofde van de werking
daarvan in meer dan éene ge-
meente , gezamenlijk worden voor-
zien, gelijk reeds vóór de wet
werd beslist. 2).
Maar nu is de begrafeniswet
gekomen en heeft aan de gemeen-
tebesturen de vaststelling van ver-
ordeningen over de punten , in artt.
7, 8 en 28 opgenoemd, gebie-
dend voorgeschreven. Het zijn dus
in zooverre geen verordeningen van
huishoudelijken aard meer, die de
gemeentebesturen kunnen vaststel-
len of ook niet vaststellen, 3) maar
die vaststelling is verpligtend ter
uitvoering dezer wet, en bij wei-
gering van medewerking daartoe
door de gemeentebesturen, zijn
artt. 126 en 127 der gemeente-
wet van toepassing en, waar
de werking der vast te stellen
verordeningen zich over meer dan
ééne gemeente moet uitstrekken,
op elk der weigerachtige besturen.
Artt. 121 en 173 laatste lid
der gemeentewet kunnen nu, zooals
gezegd, wel gelden voor de gemeen-
schappelijke vaststelling van vefor-
gemeente, onder wiens beheer de
begraafplaats staat, tot het vast-
stellen dier regten bevoegd te
verklaren."
III. 1". Art. 29 ziet, zooals
uit den aanhef en het tweede lid
blijkt, alleen op het geval, dat
de algemeene begraafplaats eener
gemeente op het grondgebied eener
andere ligt, niet op het geval dat
de begraafplaatsen gemeenschappe-
lijl; zijn, op welk laatste geval
wel art. 33 bij latere wijziging
van toepassing is gemaakt.
Welligt ging de ontwerper van
art. 29 van de mecning uit
dat indien twee of meer ge-
mcenten eene gezamenlijke alge-
meene begraafplaats bezaten, art.
121 der gemeentewet voor zoo-
danig geval niet uitdrukkelijk be-
hoefde te worden toepasselijk ver-
klaard of herinnerd, omdat die
toepasselijkheid van zelf sprak.
Dit is echter niet zoo, wan-
neer er verordeningen moeten
worden vastgesteld, en de wetge-
ver heeft zich bij zoodanige mee-
ning, en evenzeer door de toepas-
selijk-verklaring van art. 121
en 173 op het geval dat de
begraafplaats in eene andere ge-
meente ligt, op een verkeerd stand-
punt geplaatst. Art. 121 der
gemeentewet betreft de regeling,
door besturen van twee of
meer gemeenten, van gemeen-
schappelijke zaken, belangen ,
1)  Zie Mr. van oostbrwijk, b. g. w. bladz. 468—463.
2)  Zie a. g. w., bladz. 675 onder VI.
3)  Reeds in het antwoord op het Verslag over art. 127 alsmede over art.
179 der gemeentewet iMr. v. O., bladz. 496 , onder So en 906 onder 4«l maakte de
Regeringteen scherp onderscheid tusseben de bQ art. 126 aan de gemeentebe-
stnren opgedragen uitvoering der wetten en de eigen huishouding der ge-
meentebestnren. Zie ook aldaar bladz. 611.
-ocr page 379-
344                   BEGRAFENIS WET.              Art. 29
deningcn van huishoudelijken aard,
en van dien aard kunnen ook nog
verscheidene punten zijn metheton-
derwerp dezerwetinverbandstaande
die plaatselijke regeling behoeven ,
maar op de verordeningen welker
vaststelling onze wet gebiedend
heeft voorgeschreven , kunnen de
aangehaalde artt. niet van toe-
passing zijn.
Art. 29 onzer wet heeft echter
anders beslist. Maar men moet
dan ook de toepassing van artt.
121 en 173 laatste lid der ge-
meentewet, voor zoover deze toe-
passing onjuist is, niet verder uit-
strekken dan de wet uitdrukkelijk
heeft bepaald, alzoo alleen op het
geval dat de algemeene begraaf-
plaats eener gemeente op het grond-
gebied eener andere ligt, terwijl
voor het geval dat de begraaf-
plaatseu gemeenschappelijk zijn,
op de vaststelling der verordeningen
ter uitvoering van artt. 7 , 8 en
28 der wet alleen artt. 126 en
127 der gemeentewet van toepas-
sing blijven, zoodat bij weigering
van medewerking door een der be-
trokken gemeenteraden, burge-
meester en wethouders en bij niet
of niet behoorlijke uitvoering door
dezen, de Commissaris des Konings
met den raad der andere gemeente
of gemeenten de verordeningen
hebben vast te stellen. Van mag-
tiging en goedkeuring ingevolge
art. 121 der gemeentewet en op-
volging van art 173 laatste lid
dier wet kan daarnevens geen sprake
zijn.
2". Aan den anderen kant —
dit behoeft na het voorafgaande
geen opzettelijk betoog meer —
vervalt door de regeling van art.
29 , in het geregelde geval namelijk,
de toepassing van artt. 126 en 127
der gemeentewet. Het eene kan niet
met het andere zameugaan.
IV.   »de verordeningen omtrent
die begraafplaats."
1". Hiermede
worden de verordeningen van artt.
7, 8 , 28 , en, zoo daaromtrent
voorschriften vereischt worden,
ook die van art. 21 bedoeld.
2°. Uit de aanhaling van art.
173 blijkt verder dat men vooral
aan strafverordeningeu heeft ge-
dacht. Zie evenwel daarover de
aant. op art. 7, bladz. 127 onder X.
3". De vaststelling der instruc-
tiè\'n in art. 27 bedoeld, valt niet
onder de toepassing van art. 29,
daar deze, volgens dat art., alleen
door den raad der gemeente aan
welke de begraafplaats behoort,
worden vastgesteld. Zie aant.
aldaar bladz. 326 onder VI
en VII.
V.      «omtrent die begraaf-
plaats
," d. i. dus omtrent de
algemeene begraafplaats in den
eersten regel genoemd.
Doet zich het geval voor dat
bijzondere begraafplaatsen aan
twee of meer kerkelijke gemeenten
te zamen toebehooren of op het
grondgebied van andere gemeenten
liggen, daarvoor blijft de ge-
wone regel gelden: de voor-
schriften omtrent bijzondere be-
graafplaatsen moeten gegeven wor-
den door het bestuur der gemeente
waarin zij gelegen zijn.
VI.    De woorden idt anderen
hoofde
inhet derde lid slaan terug op
het woord weigert in het tweede lid.
Hier wordt dus bedoeld het
-ocr page 380-
Art. 29, 30 BEGRAFENIS WET.                      345
§ 3. Van de begrafenisregien en kosten.
Art. 30. Voor het begraven van een lijk op de
algemeene begraafplaats kan, ten behoeve der ge-
meentekas, een begrafenisregt worden geheven, (q)
geval dat de raad der gemeente,
op wier gebied de algemeene be-
graafplaats der andere gemeente
ligt, niet de medewerking weigert,
maar er verschillen van andereu
aard zijn gerezen.
VII.    Ue vaststelling der ver-
ordeningen volgens het vierde lid
door den Koning geschiedt alleen,
wanneer zich een der gevallen
voordoet in het tweede en derde
lid bedoeld.
VIII.   Bij het ontw. 68/9 werd
de tegenwoordige slotbepaling aan
het art. toegevoegd, om de na-
koming der verordeningen, door
Gedeputeerde Staten of door den
Koning ingevolge het 8de en 4de
lid van dit artikel vast te stellen,
te verzekeren.
In het Eiudv. werd opgemerkt,
dat deze bepaling, als behelzende
eene strafbepaling, naar § 4 van
het ontwerp scheen te moeten
worden verplaatst.
Daar echter § 4 uitsluitend be-
trekking heeft tot overtredingen
der wet, scheen daarin, volgens
de Regering, de bepaling van
straf tegen overtreding van de
hier bedoelde plaatselijke verorde-
tangen
minder op hare plaats.
IX.   Men zie over art. 29 ook
art. 4 derde lid en de aant. al-
daar, bladz. 75 onder VII.
Zie ook de aant. op art. 26,
bladz. 333 onder IV.
(j) I. Art. 30 luidde iu de eerste
ontwerpen :
«Bij het begraven van een lijk
op de algemeene begraafplaats
kan, ten behoeve der gemeeute-
kas, een regt worden gelieven."
Het woord regt werd iu het
ontw. 66(7: begrafenisregt, ter-
wijl bij het outw. 67/8 I het
woordje Bij veranderde in: Voor.
II. Bij de twee eerste ontwer-
pen werd op art. 30 benevens de
twee volgende eene toelichting
gegeven die ik meen hier ter
plaatse in haar geheel te moeten
opnemen.
»Het ware wcnschelijk — aldus
wordt in de M. v. T. gezegd —
dat alle kosten der begraafplaats
door de gewone inkomsten der
gemeente en niet door afzouder-
lyke regten werden bestreden.
Begraafplaatsen toch behooren niet
tot die iurigtingen, welke slechts
ten dienste van eenigc personen
van gemeentewege worden daar-
gesteld, en voor welker gebruik
dan ook van hen, die er gebruik
van maken, in billijkheid een regt
tot goedmaking der kosten kan
worden gevorderd. Het zijn in-
tegendeel onmisbare instellingen,
in het belang der openbare orde
en gezondheid noodig, waarvan
door ieder zonder onderscheid ge-
brui k moet worden gemaakt, en
waar dus de reden, om een regt
-ocr page 381-
346                   BEGRAFENISWET.              Art. .10
voor het gebruik te heffen, niet
aanwezig is.
«De afschaffing van die regten
zon echter voor vele gemeenten,
welker inkomsten beperkt zijn,
te bezwarend wezen en kan uit
dien hoofde niet worden voorge-
steld.
»Het ontwerp geeft alzo o de
bevoegdheid tot heffing van be-
grafenisregten, doch waarborgt
tevens tegen misbruiken. De wijze
toch, waarop de heffing dier reg-
tcn in verscheidene gemeenten
is geregeld, vordert dringend
voorziening. In vele gemeenten
gaat men thans nog krachtens
de bij Koninklijk besluit van 21
November 1829, No. 113 ver-
strekte magtiging voort, die rcg-
ten in, te vorderen volgens tarie-
ven, welke nooit door den Koning
zijn goedgekeurd. De heffingen
worden door vele besturen be-
schouwd als middel van inkomst
voor de gemeente, en zijn dan
ook hier en daar tot eene hoogte
opgevoerd, welke in strijd is met
derzelver aard en bestemming.
Behalve de eigenlijk gezegde be-
grafeuisregten worden bovendien
in sommige plaatsen nog andere
retributiën ten behoeve van op-
zigters en doodgravers, voor het
regt van de lijkkoets en dergelijke,
geheven, welke de begrafeniskos-
ten aanzienlijk verhoogen.
«Deze misbruiken zullen bij toe-
passing der regelen van de ge-
meentewet omtrent de heffing van
plaatselijke belastingen, waarmede
de begrafenisregten ziju gelijk ge-
steld, van zelf vervallen. De Re-
gering heeft daarom gemeend, in
dit ontwerp slechts de wijze te
moeten aangeven, waarop die re-
gelen bij de heffing van begrafe-
nisregten zullen worden toegepast.
"In de eerste plaats is de hef-
fing van eene enkele som voorge-
steld, waardoor van zelf alle
overige retributiën zullen ophouden
en de gelegenheid tot misbruiken
wordt weggenomen. Dit regt,
waarin alles begrepen moet zijn
wat de gemeente voor het gebruik
der begraafplaats en voor de dienst
der beambten te vorderen heeft,
kan tot geen hooger bedrag worden
gebragt dan met het beginsel van
art. 254 der gemeentewet overeen-
komt. \'I\'ot maatstaf zullen dus
moeten worden genomen de kosten
van aanleg der begraafplaats, voor
zoover die kosten nog op de ge-
meente rusten en niet reeds zijn
afgelost, die van haar jaarlijksch
onderhoud en de jaarwedden der
doodgravers en verdere beambten
der begraafplaats.
"Het schijnt evenwel billijk dat,
wanneer door de belanghebbenden
nog andere diensten verlangd wor-
den dan die in gewone gevallen
begrepen zijn, hiervoor afzonderlijk
betaald worde. Hierom is in art.
32 de heffing van een matig regt
veroorloofd voor het luiden der
klok, alsmede voor het begraven
op een ander uur dan in de bij
art. 7 van het ontwerp bedoelde
plaatselijke verordeningen is be-
paald.
"Op welke wijze deze regten
moeten worden vastgesteld, behoeft
in dit ontwerp niet te worden
omschreven. De gelijkstelling dezer
regten met de plaatselijke belai-
-ocr page 382-
Art. 30             BEGRAFENISWET.
347
tingen bij art. 238 der gemeente-
wet, maakt van zelf de in artt.
232—235 dier wet opgenomen
voorschriften op die regten toe-
passelijk."
III.   Blijkens het Eindv. 67/8
II verklaarden zich eenige der
leden, die thans voor het eerst
aan het onderzoek deel namen,
#»                                                             *
tegen het beginsel der heffing van
eeu begrafenisregt, gegrond op
de kusten van aanleg en onder-
houd der algemeene begraaf plaats,
ook omdat het hier eeue belasting
zou gelden, die onevenredig druk-
ken zou.
Het was echter aan de Regering
die het ontw. 68/9 voordroeg,
niet duidelijk wat de hier bedoelde
leden tegen het heffen van be-
grafenisregten badden. In elk
geval had de wetgever reeds in
art. 238 der gemeentewet die
heffing toegestaan ; en de hier ver-
melde voorschriften dienden slechts
om het beginsel der gemeentewet
verder in toepassing te brengen.
IV.   In het V. V. 58/9 komt
onder de algemeene beschouwingen
het volgende omtrent de begrafe-
niskosten voor:
Door sommige leden werd de
opmerking gemaakt, dat in zoover
de wet ten doel heeft om de
begrafeniskosten te verminderen,
dat doel slechts zeer onvolkomen
zal worden bereikt. De regten
voor het gebruik van het graf
en hetgeen verder in eenen engeren
zin onder de begrafeniskosten ge-
rangschikt wordt, maken meestal
slechts een betrekkelijk gering
deel uit van hetgeen de nabestaan-
den, betrekkingen of erfgenamen
des overledenen bij het ter aarde
bestellen van zijn lijk moeten be-
steden. Het vervoer van het lijk
naar het graf is, tengevolge der
zonderlinge gebruiken en begrip-
pen , die daaromtrent nog op vele
plaatsen in stand worden gehou-
den, oneindig kostbaarder. Bij
menig sterfgeval wordt daardoor
een te zware, ja soms geheel
onevenredige last op de overge-
bleven betrekkingen gelegd. Men
vroeg daarom, of de wet niet
eenige bepalingen zou kunnen be-
vatten, waardoor de misbruiken
ten aanzien der hoog opgedreven
kosten voor dragers, lijkkcetsen
en dergelijke werden tegengegaan.
Het antwoord was, dat het hier
eene dan toch altijd geheel vrij-
willige handeling der ingezetenen
geldt, die moeijelijk kan worden
tegengegaan zonder het terrein
der edicten tegen de weelde te
betreden; een gebied, vreemd aan
den wetgever van onzen tijd. Men
moest dus wel vrede hebben met
het in art. 38 van het ontwerp
uitgedrukt beginsel, dat het ieder
vrij staat, voor het vervoer van
lijken naar de begraafplaats zoo-
danige personen en middelen te
gebruiken als hij wil. Intusschen
bestaan dan toch, naar men
meent, in sommige steden plaatse-
lijke verordeningen, die in den
aangeduiden zin het te hoog op-
drijven der begrafeniskosten tegen-
werken, en het was derhalve de
vraag, of het niet mogelijk ware,
dat de wet eenige aanleiding gaf
om het uitvaardigen van zulke
plaatselijke verordeningen meer
algemeen te maken.
-ocr page 383-
BEGRAFENIS WET. Art. 30, 31
348
Art. 31. Het begrafenisregt bestaat voor elke soort
van graven uit eene som, die overeenkomstig art. 254
der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad No. 85) niet
hooger mag zijn, dan noodig is ter voldoening der
De Kegeriug vreesde echter bij
vrije mededinging geeue te hooge
opvoeriug van loouen. «Wordt —
zeide zij — hier en daar te veel
betaald dan in verhouding staat
tot de verstrekte diensten, het is
dan eene vrijwillige handeling, die
de nabestaanden ten gevolge van
bijzondere gebruiken en begrippen
aan de nagedachtenis van den
overledene meeuen verschuldigd te
zijn. Hiertegen kau de wetgever
niet wel waken. Zijne taak is slechts
te zorgen dat de noodzakelijke
kosten zoo gering mogelijk zijn.
»Het blijft intusscheu aau de
gemeentebesturen vrijgelaten, vau
huune zijde in het vervoer van
lijken te voorzien, en daarvoor een
regt te heffen, geëvenredigd aan
de kosten en de wijze van begra-
veu, mits zij daarvan geen mono-
polie voor de gemeente make.
Hetgeen thans daaromtrent te
Deventer 1) en elders verordend
mogt zijn, kan dus na het tot
stand komen dezer wet blijven be-
staan."
V. "Voor het begraven." Vroc-
ger stond: bij het begraven. Uit
de tegenwoordige redactie blijkt,
dat het begrafenisregt strekt voor
het begraven zelf, in tegenstelling
van de betalingen voor het graf
en voor het verdei in art. 32 ge-
noemde.
VI.      «op de algemeene be-
graaf plaats."
Geen begrafenisregt
teu behoeve der gemeentekas kan
worden geheven voor het begraven
op bijzondere begraafplaatsen, al
mogen ze ook voor algemeen ge-
bruik dienen.
VII.   «tenbehoeve der gemeente-
kas."
Zie ook art. 35, en de aant.
op art. 81, bladz. 361 onder IX.
VIII. «een begrafenisregt. "Een",
zegt het art.; evenzoo wordt in art.
31 en art. 32 laatste lid gezegd :
tiet begrafenisregt. Dit regt is name-
lijk ééne enkele som voor elke soort
van graven. Zie de M. v. T. hier-
boven , bladz. 346 en op art.
31 , bladz. 351 onder V. De be-
talingen en regten in art. 32 be-
doeld , belmoren niet tot het begra-
fenisregt, ofschoon ze op dezelfde
wijze worden vastgesteld. Zoo
spreekt art. 51 dan ook van be-
grafenis- en andere regten.
IX.    De wijze van vaststelling
van het begrafenisregt is in deze
wet niet bepaald. Dit werd niet
noodig geacht. Zie het slot der M.
v. T,, op bladz. 346 medegedeeld.
X.   Over de toepassing van art.
1) Het adres van het bestuur dier gemeente, vermeld in het Ilijlilud 1850/69
bladt. 467, had namelijk ook op het besproken punt betrekking. Zie mede de
mant. op art. 38.
-ocr page 384-
Art. 80, 34 BKGRAFENISWET.                      849
kosten en lasten van aanleg, der kosten van het on-
derhoud der begraafplaats en der bezoldiging van
doodgravers, opzigters en andere beambten der be-
graafplaats. (*•)
aangehaald; verder het woord ge-
évenredigd
in niet hooger veran-
derd en kwam overigens de redactie
te luiden zooals ze thans is vaat-
ges teld.
II.   Hetgeen tot toelichting van
art. 31 door de Regering werd
gezegd, is reeds op de aant. op
art. 30, bladz.345 v. onder II
medegedeeld.
Ook teu aanzien van de alge-
meene beschouwingen der Kamer
en de antwoorden van de Regering
daarop, moet ik naar die aant.,
aldaar onder III en IV , verwijzen.
Hier laat ik nog het een en
ander volgen dat het art. meer in
\'Ie bijzonderheden raakt, zijne
aanvankelijke toepassing, als-
inede het verhandelde over de
schadeloosstelling aan de kerkelijke
gemeenten.
III.   1». In het V. V. 66/7
werd de aanmerking gemaakt, dat
bij het bestaan van art. 2S4 der
gemeentewet deze bepaling onnoo-
dig was. Wilde men die behouden,
dan bestond er geene reden om
van het beginsel van dat art. 254
af te wijken en moest dus het
denkbeeld behouden blijven, dat
de regteu "tol geen hooger ie-
drag"
dan het aangeduide geheven
werden. Men zon hier knnnen
lezen : "het begrafenisregi bestaat
hoogstens
enz." De leden, die
voor eene uitkeering van begrs-
264 der gemeentewet op het be-
grafenisregt, en over andere pun-
ten op de regeling van het be-
grafenisregt betrekking hebbende,
zie men behalve de M. v. T. hierbo-
ven, het volgende art. en de
aaut. aldaar.
(r) I. Voor art. 31 werd in de
eerste ontwerpen gelezen:
»Dit regt bestaat voor elke
«oort van graven uit eene enkele
som geëvenredigd aan de kosten
van aanleg, voor zoover de ge-
meente er nog mede bezwaard is,
aan die van het onderhoud der
begraafplaats eu aan de bezoldi-
ging van doodgravers en andere
beambten der begraafplaats."
In het ontw. 66/7 werd het
art. aldus:
»Het begrat\'enisregt bestaat voor
elke soort van graven uit cene
som, geëvenredigd aan de renten
der kosten van aanleg, de kosten
van het onderhoud der begraaf-
plaats en de bezoldiging van dood-
gravers en andere beambten der
begraafplaats."
Achter doodgravers werd bij liet
ontw. 67/8 I bijgevoegd: opzigters.
Het ontw. 67/8 II veranderde
de woorden renten der kosten
van aanleg
in: kosten en lasten
van aanleg.
Bij het ontw. 68/9 werd in
het art. art. 254 der gemeentewet
-ocr page 385-
BEGRAFENISWET.              Art. 31
350
eenigermate volgde uit de woorden:
voor elke soort van graven, dat
van den gebruiker nie t meer mag
worden gevorderd dan „naar even-
redigheid van het gebruik of genot
dat hij heeft."
Dit heeft men vooral bij de be-
paling van het regt |in acht te
nemen, en niet zoo zeer te vragen
of uit het aldus bepaalde begrafe-
nisrcgt wel alle kosten kunnen
worden voldaan, in het art. op-
genoemd.
Die kosten zijn dan ook slechts
een maximum voor de bepaling
van het regt. Men kan daar be-
neden dalen: een gedeelte dier
kosten kan uit de gewone inkom-
sten der gemeente worden bestre-\'
den, of wel reeds uit de betalingen
voor eigen graven in art. 20 be-
doeld zijn gevonden, welk laatste
toch mede in aanmerking moet
worden gebragt; (zie ook de aant.
op art. 20, bladz. 292 v. onder XI).
Dit ism.i. de strekking der wijziging
van geévenredigd in: niet hooger.
Men dwaalt ra. i,, wanneer
men, zooals gedaan is, art 254
der gemeentewet aldus verklaart,
dat eene geheele vergoeding voor
de kosten van het verstrekte van
den gebruiker moet worden ge-
vorderd. Dit is in het art., noch
in art. 31 onzer wet te lezen,
en is ook in strijd met de onder
I ° medegedeelde geschiedenis, waar-
uit de strekking bleek om het
bedrag van het regt zooveel mo-
gelijk te beperken.
Ook bedenke men bij de be-
paling van het begrafenisregt —
hetgeen trouwens van zelf spreekt
en ook uit het voorafgaande
fenisregten aan daarop aanspraak
hebbende kerkelijke besturen of
voor het verleenen van schadeloos-
stelling deswege gestemd waren,
wilden dit beginsel hier hebben
gewaarborgd.
De Regering verklaarde hierop
dat art. 31 de toepassing was van
het beginsel van art. 254 der ge-
meentewet op de begrafenisregten,
en dat de redactie er ook mede
overeenstemde.
In het Eindv. 67/8 II kwam
men echter op dit punt terug. In-
dien er — zeide men — begra-
fenisregt geheven moet worden,
is het wenschelijk, dat dit zoo
laag mogelijk zij. Eenige leden
wilden daarom liet woord «ge-
ëveuredigd"
hier weggelaten heb-
ben, en daarentegen uitgedrukt,
dat het regt hoogstens gelijk kan
staan met de kosten en lasten van
aanleg enz. Er scheen toch geen
afdoende reden te bestaan waarom
men bij de bepaling van het regt,
als de toestand der gemeente-fi-
nantiën zulks toeliet, niet beneden
het aangeduide maximum zou kun-
nen dalen.
Aan de geopperde bedenking
werd nu bij het ontw. 68/9,
naar de Regering vertrouwde , door
eene gewijzigde redactie van het
art. te gemoet gekomen. Art. 254
der gemeentewet werd namelijk
aangehaald en voor geévenredigd
gelezen: met hooger.
2°. De gevolgen der wijziging
van het art. zijn, meen ik, vooral
deze:
Door de uitdrukkelijke handha-
ving van art. 254 der gemeente-
wet wordt bevestigd hetgeen reeds
-ocr page 386-
Art. 31              BEGRAFENISWET.
351
voortvloeit — dat daaruit niet
mogen worden bestreden de be-
grafeniskosten van lijken die bij
art. 36 of art. 37 ten laste van
de gemeente zijn gebragt.
Die kosten iimet.cn worden ge-
vonden uit de \'gemeentekas, uit
de gewone inkomsten.
Art. 31 ziet ook evenals art.
254 der gemeentewet slechts op
betalenden, niet op onvermogen-
den , en de eersten kunnen vol-
gens die bepalingen slechts betalen
naar evenredigheid van het gebruik
of genot dat zij zelven hebben.
Wanneer alzoo de gemeente-in-
komsten niet toereikende zijn,
moeten de overige gegoede inge-
zetenen gelijkelijk met hen de be-
grafeniskosten der onvermogenden
dragen.
En wat de lijken betreft van
personen in art. 37 genoemd,
kan de gemeente het aldaar ge-
geven regt van verhaal uitoefenen.
Zie verder aant. XII vv.
3°. Ben uitvloeisel van het in art.
31 aangenomen beginsel van art.
254 der gemeentewet zijn ook de
bepalingen van artt. 34 en 35.
Zie de aant. aldaar.
IV. «voor elke soort vemgra-
ven."
Verg. hierover III, 2°. —
De wet omschrijft hier niet
nader de soorten van graven. Zij
heeft m. i. in de eerste plaats op
het oog, het begraven in de eigen
graven en de algemeene graven;
de eerste zijn weder onderschei-
den in die waarop een regt tot
begraven voor onbepaalden tijd
en in die waarop zoodanig regt
voor minstens tien jaren wordt
gegeven (art. 12, 2<= en 3e lid,
art. 20). Verder kan men onder-
scheiden het begraven in de graven
die één, en in de graven die
twee of meer lijken mogen be-
vatten; alsmede in graven lig-
gende op verschillende afdeelingen
waarin de begraafplaats is ver-
deeld, al zijn die afdeelingen
overigens onderling in niets anders
onderscheiden dan dat zij voor
personen van verschillenden rang
of stand zijn bestemd. Zie verder
ook art. 34.
V.   nvit eene som." Vroeger
stond: uit eene enkele som. De
weglating van het woord enkele
in het ontw. 66/7 werd niet toe-
gelicht; ze hangt misschien zamen
met de uitbreiding die sedert het
eerste ontwerp is gegeven aan de
bevoegdheid om nog andere regten
te heffen, en welke in art. 32 op-
genoemd zijn.
Nogtans is het beginsel waarop
slechts de heffing van ééne som
voorgesteld en in de M. v. T.
(zie op art. 30 bladz. 346) mede-
gedeeld werd, hetzelfde gebleven,
namelijk dat buiten de door de
wet genoemde retributièn alle
overige voor het gebruiken der
begraafplaats zouden ophouden en
de gelegenheid tot misbruiken
zou worden weggenomen.
VI.      i\'kosten en lasten van
aanleg.
1°. Oorspronkelijk stond: »kos-
ten van aanleg, voor zoover de
gemeente er nog mede bezwaard
is."
De M. v. T., bij art. 30
medegedeeld, omschreef het laatste:
«voor zoover die kosten nog op
de gemeente rusten en niet reeds
zijn afgelost."
-ocr page 387-
352                    BEGRAFENISWET.              Art. 31
gebruikers der begraafplaats mog-
ten worden gelegd, dan zou — het-
geen toch niet te verdedigen zou
zijn — de gemeente de kosten twee-
niaal vergoed krijgen en de inge-
zetenen met dezelfde lasten dubbel
bezwaren. Immers zijn de afbe-
taalde gelden bestreden hetzij uit
de gewone inkomsten der ge-
meente en daarmede alle ingezete-
nen belast, hetzij uit begrafenis-
regten vóór de invoering der wet
geheven, en dan door de gebrui-
kers reeds betaald en in de ge-
meentekas teruggekeerd. Tot het
tijdstip dier terugbetaling zijn ,
wanneer de omslag juist is ge-
daan , met het besteede kapitaal
ook de renten gerestitueerd, en
van dit tijdstip af mist de ge-
meente niet meer de renten van
het kapitaal. 1)
Wat ten andere de lasten van
aanleg betreft, waarvan art. 31
spreekt, en waaronder door den
Minister 11 eemsxkhk , die het
ontw. 67/8 II voordroeg, werd
begrepen de voldoening aan ver-
pligtingen bij den aanleg door de
gemeente op zich genomen, daar-
mede zijn kennelijk bedoeld de
schadeloosxtellingen aan de gods-
dienstige gezindten, een belangrijk
punt waarvan ik thans melding
maken moet. Men zal zien dat
die schadeloosstellingen naar de
bedoeling van de eerste Ontwer-
pers der wet niet uit het begra-
In het ontw. 66/7 werden de
aangehaalde woorden veranderd in:
renten der kosten van aanleg.
Deze laatste woorden schenen
echter bij nadere overweging aan
de Kegeriug te beperkend toe; ze
lieten twijfel over, of daaronder
ook de aflossing van opgenomen
kapitaal en de voldoening aan
verpligtingeu, die de gemeente
bij den aanleg op zich genomen
had, begrepen waren.
Oe gebezigde uitdrukking werd
daarom bij het ontw. 67/8 II door
kosten en lasten van aanleg ver-
vangen.
2". Uit deze toelichting van
de wijziging volgt dat onder de
kosten van aanleg inzonderheid
begrepen zijn de renten en de
aflossing van het voor den aanleg
opgenomen kapitaal, en onder de
lasten van aanleg de voldoening
aan verpligtingeu door de gemeente
bij dien aanleg op zich genomen.
Wat de kosten betreft, hoewel
de algemeenheid der bewoordingen
tot eene andere opvatting zou lei-
den, komt het mij echter niet
twijfelachtig voor, dat slechts die
kosten worden bedoeld waarmede
de gemeente bij de bepaling van
het begrafenisregt nog is bezwaard.
Indien ook de renten en aflossing of
in \'t algemeen die kosten van
aanleg, welke reeds vroeger zijn
afbetaald en die op de gemeente-
kas niet meer drukken, op de
1) Verg. hierbn Gem. stem No. 931. Evenzoo was in de aanschrijving van
11 Feb. 1829 (Bgv. t. h. Stbl. bladi. 666 v.i getegd dnt de tarieven der be-
grafeniskosten strekken konden, bij ontstentenis van andere middelenv» voor
ue betaling der interessen, en de aflossing,in eenen redelijk verleDgden termijn,
der gelden voor welke het aanleggen der begraafplaatsen is geschied, tot
toohtng dezelve zullen zijn terugbetaald.
-ocr page 388-
Art. 31             BEGRAFENISWET.                    353
fenisregt mogten worden bestre-
den, 1) maar dat zoowel de
Minister Heemskerk als Fock
van een ander gevoelen waren,
terwijl de laatste het woord lasten
zelfs nog ruimer opvatte.
VII. Het zoo even bedoelde
belangrijk punt en waarover tal
van adressen door besturen der
Hervormde gemeenten aan de
Tweede Kamer zijn ingediend,
betreft de schadeloosstelling aan
<le godsdienstige gezindten te ver-
leenen voor het verlies der begrafe-
nisregten ten gevolge van het
verbod om in de kerken of op de
omgelegen kerkhoven in de kom
der gemeente te begraven.
«Het is bekend — zoo wordt
onder de algemeene beschouwingen
in het V.V. 58/9 gezegd — dat
in verscheidene gemeenten de gods-
dienstige gezindten nog eeniner-
mate uit de gemeentekas worden
schadeloos gesteld voor het aan-
merkelijk verlies, dat zij ten
gevolge van het verbod om in
de kerken te begraven, geleden
hebben. De vraag scheen dus te
moeten rijzen, of de billijkheid
uiet medebrengt, dat het voort-
durend genot dier schadeloosstel-
ling, door het toekennen van een
evenredig aandeel in de begrafenis-
regten, die voortaan ten behoeve
der burgerlijke gemeente geheven
zullen worden, aan de kerkelijke
gezindten verzekerd blijve; ja zelfs
of niet uit art. 168 der Grondwet
wettige aanspraak op die scha-
deloosstelling kon worden afge-
leid.
"De meerderheid echter beant-
woorddedie vraagontkennend. Door
de invoering der Fransche wet-
geving, met name ook van het
decreet van 23 Prairial het Xllde
jaar, is het begraven in de kerken
afgeschaft zonder schadeloosstelling
voor de godsdienstige gezindten,
en ofschoon nu later tijdelijk op
dat decreet is terug gekomen,
kan hier niet wel aan eene wettige
kerkelijke inkomst worden gedacht,
die thans voortdurend bij de wet
te verzekeren zou ziju.
«Die verzekering zou uietkun-
nen plaats hebben, zonder dat
aan het beginsel van art. 31 van
het ontwerp eene uitbreiding ge-
geven werd, strijdig met het al-
gemeen belang. De begrafenis-
regten zouden dan toch moeten
worden verhoogd met hetgeen aan
de kerkelijke gezindten als schade-
loosstelling wordt verstrekt en dus
het heilzaam doel der Regering,
om die regten zooveel mogelijk te
verminderen, worden tegenge-
werkt."
In antwoord op deze beschou-
wingen gaf de Regering te kennen
dat in het wetsontwerp van de
voldoening van schadeloosstelling
aan kerkelijke gemeenten wegens
het verlies van begrafenisregten
niet was gesproken, omdat het
hier niet te huis behoorde. «Be-
staat er — zeide zij — eene
wettige verpligting voor deze of
gene gemeente tot die uitkeering,
omdat zij er zich vroeger toe
verbonden heeft, het is dan eene
schuld die op de gemeente rust
1) Zoo oordeelde ook Mr. vak Oosterwijk (vóór deze wet) in de aant. op
de Gemeentewet, blad>. 1383 v.
23
-ocr page 389-
354
BEGRAFENISWET.              Art. 31
en die zij uit de gewone inkomsten
moet voldoen. Heeft de raad
zich echter daaatoe niet verbon-
den, maar wil hij uit redenen
van billijkheid schadevergoeding
geven, het staat hem vrij; maar
in geen geval behoort daarmede
het bedrag der te heffen begrafe-
nisregten te worden verhoogd.
«Dat uit art. 168 der Grond-
wet wettige aanspraak op die
schadeloosstelling zou kunnen wor-
den afgeleid kan de Regering niet
toestemmen. Uit de geschiedenis
dezer bepaling blijkt toch duidelijk,
dat onder de woorden: andere
inkomsten, van welken aard ook,
in dit artikel gebezigd, slechts de
zoodanige te verstaan zijn, die
aan de gezindten uit «de openbare
schatkist
worden uitgekeerd. Ver-
der kon die wet ook niet gaan.
Zij moest alleen de betrekking
regelen die in het vervolg tusschen
de Kerk en den Staat zou be-
staan, en kon dns eerstgemelde
wel in het genot handhaven van het-
geen zij van den Staat ontving, maar
geenszins aan de Kerk al de voor-
deelen waarborgen die zij, op welken
grond dan ook, van particulieren,
van zedelijke ligchamen of van
plaatselijke kassen mogt genieten."
Door zeer enkele leden werd —
luidens het V. V. 59/60 — vol-
gehouden, dat het wenschclijk zou
zijn, in de wet eene bepaling op
te nemen, waarbij de aanspraak
op de schadeloosstelling der ker-
kelijke gemeenten voor het verlies
aan inkomsten, vroeger uit het
begraven in de kerken of op de
kerkhoven dier gemeenten genoten,
erkend werd. Er waren toch, meen-
den zij, gronden van billijkheid
voor zoodanige schadeloosstelling
aan te voeren, die welligt inzon-
derheid met opzigt tot de hoofd-
stad klemden.
De overgroote meerderheid ech-
ter was het met de Regering eens,
dat van de hier bedoelde schade-
loosstelling onmogelijk in de wet
gewag kon worden gemaakt. InJ
dien, zeide men, tot op het einde
der vorige eeuw de feitelijke toe-
stand hier te lande medebragt,
dat de lijken van alle ingezetenen,
zonder onderscheid van godsdien-
stige gezindte, op de begraafplaat-
sen der Hervormde Kerk moesten
worden ter aarde besteld, heeft
die feitelijke toestand met de
scheiding van Kerk en Staat op-
gehouden. Geen kerkbestuur bezit
een zoodanig eigendomsregt vau
eene begraafplaats, dat het, op
grond daarvan, het begraven der
lijken aldaar vorderen kan. Het
begraven zelf is een onderwerp
van burgerlijke wetgeving. De wet-
gever is vrij, daaromtrent al die
bepalingen te maken, welke hij
in het algemeen belang noodig
oordeelt, zoodat wanneer hij het
begraven in de kerken na een be-
paald tijdstip ook in de hoofdstad
verbiedt, het kerkbestuur, hetwelk
daardoor nadeel lijdt, geene aan-
spraak op vergoeding dier schade
maken kan. Al kon het erkennen
van eenige aanspraak op vergoc-
ding in aanmerking komen, zou
de wetgever daarvan moeten wor-
den afgeschrikt door de grootc
moeijelijkheid, die de toepassing
van zoodanig beginsel zou opleve-
ren. De schadeloosstelling, zoo als
-ocr page 390-
Art. 31              BEGRAFENISWET.                    355
die bij de adressen, over dit punt
bij de Kamer ingekomen, 1) wordt
gevraagd, komt eigenlijk daarop
neder, dat de ingezetenen eener
burgerlijke gemeente, onder be-
paalde omstandigheden, zonden
moeten bijdragen tot liet onder-
houd der kerken of der bijzon-
dere begraafplaatsen van eene ge-
zindte, waartoe zij niet behooren.
Wilde men de zaak anders regelen,
en dus of de burgerlijke, öf de
kerkelijke gemeenten, öf den Staat
de schadeloosstelling laten betalen,
de regeling der zaak zou even
moeijelijk, of liever even onmo-
gelijk zijn.
De beschouwingen in het V. V.
59/60 vervat, werden door den
Minister Heemskerk, die het
ontw. 6G/7 voordroeg, niet be-
antwoord.
Bij het V. "V. kwam men op
de zaak terug. In eene der afdee-
lingen keurde men het namelijk
af, dat ook deze wets-voordragt
geheel zweeg van het regt \'t welk
in verscheidene gemeenten de ker-
kelijke bestureu moesten geacht
worden te bezitten op het voort-
durend genot van begrafenisregten,
voor het gebruik van algemeene
begraafplaatsen geheven, of althans
op schadevergoeding voor het ge-
mis van deze bron van inkomst.
Men beriep zich daarbij op de
adressen, door of van wege kerk-
mecsters of kerkbestuurders vroeger
en later bij de Kamer ingediend.
Te regt — zeide. men — werd
in die adressen beweerd, dat het
begraven van lijken vroeger steeds
eene kerkelijke plegtigheid is ge-
weest. Nie\'t onaanzienlijke in-
komsten plegen de kerkelijke ge-
meenten daaruit te genieten. Toen
bij het decreet van 23 Prairial,
het Xllde jaar, het begraven in
de kerken verboden en het aan-
leggen van algemeene burgerlijke
begraafplaatsen voorgeschreven
werd , bleef het genot van bcgra-
fenisregten aan de kerkbesturen
verzekerd; 2) en toen later, met
1)  Voor zoover is na te gaan, hebben de volgende besturen zich ter zake
aan de Tweede Kamer gewend, als van: de Ned. Hervormde gemeente te
Amsterdam, waarover rapport is uitgebragt in de Zitting 59/00, Bijblad I 538,
die te Haarlem, 68/9 II 387;
dezelfde andermaal, 59/60 I 588;
dezelfde voor de derde maal, 67/8 I 261;
die te Middelburg, 68/9 II 961;
die te Utrecht, 58/9 II 467;
dezelfde andermaal, 67/8 I 206;
die te Veenendaal, 58/9 II 135*;
de Waalsche gemeente te Utrecht, 58/9 II 1048;
en verder besturen uit Deventer, waarvan niet blijkt dat verslag is uitgebragt.
Vergelyk het verhandelde in den raad van laatstgenoemde gemeente, mede-
gedeeld in het Wh. v. d. B. A. Nos. 1066, 1067 en 1068 en het verhandelde
in den raad vanBrielle, medegedeeld in Gem. Stem, Nos. 950, 951 en 952.
Uit een berigt in No. 1069 van eerstgenoemd blad opgenomen, bHjktdatdescha-
deloosstellingdie aan kerken te \'s Hage door de gemeente wordt betaald, niet
is bepaald by contract maar by raadsbesluit van S Dec. 1830. Ook in de twee
andere genoemde gemeenten bestond geen contract.
2)  Zie artt. 20, 22 en volgg. van het Decreet, bij ïortnyn, II bladz. 310.
Daarop werd o. a. gewezen in het tweede uitvoerig adres van Haarlem hier
vóór aangehaald en woordelyk in het Byblad opgenomen.
23*
-ocr page 391-
356                   BEGRAFENISWET.               Art. 3i
terzijde-stelling van het besluit
van den Souvereinen Vorst van 22
December 1813, waarbij gemeld
deereet buiten werking was ge-
steld, op nieuw aan het begraven
in de kerken een einde werd ge-
maakt, geschiedde dit onder ver-
zekering van schadevergoeding voor
het verlies, door de kerkelijke
gemeenten te lijden. Werkelijk
werden sedert door gemeentebestu-
reu , die de zorg voor het begra-
ven hadden op zich genomen, te
dezer zake uitkeeringen aan kerke-
lijke gemeenten gedaan. Werd nu
in de wet over dit punt het stil-
zwijgen bewaard, dan kon daaruit
worden afgeleid, dat die uitkee-
ringcn in "t vervolg zouden ver-
vallen, hetgeen zon leiden öf tot
groote schade der kerkelijke ge-
meenten, in strijd met den feite-
1 ijken, minstens op billijkheid
steunenden toestand, öf tot schade
van gemeentebesturen, die zich
tot het voortdurend doen dezer
uitkeeringen aan de kerkbesturen
hebben verbonden. De bedenking,
dat waar de kerkbesturen geener-
lei aandeel in de kosten van het
begraven dragen, van uitkeering
of schadevergoeding te hunnen be-
hoeve geen sprake kan zijn, werd
van de zijde der voorstanders van
de vooruitgezette meening bestre-
den door te wijzen op den feite-
Ujken toestand, in verband met
de bepaling van art. 168 der
Grondwet, en door de herinnering,
dat inderdaad aan de kerken iets
ontnomen is, wat uit den aard
1) Brtrekkcl\\jk het begraven vin ljjke
SM.
3) B|jv. t. h. Stbl. bladi. 508.
der zaak tot den kring van haar
beheer behoort, of steeds geacht
werd te behooren.
Bij hare M. v. T. 67/8 I gaf
de Regering het volgende antwoord:
•i Dat de kerkelijke besturen regt
op schadeloosstelling voor het ver-
lies der vroeger door hen geheven
begrafenisregten zouden hebben,
kan niet worden toegegeven. Met
de inkomsten van welken aard
ook,
in art. 168 der Grondwet,
kunnen geene andere bedoeld zijn
dan inkomsten van staatswege aan
de kerken toegelegd, en niet de
inkomsten die de kerken bij de
invoering der Grondwet uit hare
eigene bezittingen trokken. Een
regt op schadeloosstelling bij de
invoering der Fransche verorde-
ningen op "t begraven is dan ook
nimmer erkend. Het Koninklijk
besluit van 24 Mei 1825 1) spreekt
daarover volstrekt niet. Wel wer-
den de gemeentebesturen bij de
weder-invoering van het decreet
van 23 Prairial XHde jaar uit-
genoodigd de kerken voor het ver-
lies schadeloos te stellen, doch
dit geschiedde niet op grond van
regt en de zaak werd aan de be-
slissing der gemeentebesturen over-
gelaten. In de aanschrijving van i
8 Maart 1828, N°. 1 B, 2) wordt |
gesproken van de gehoudenheid van
het burgerlijk bestuur om aan zoo-
danige kerkelijke gemeenten, welke
zulks mogien behoeven,
uit de
begrafenisregten na aftrek der kos-
ten van aanleg en onderhoud der
nieuwe begraafplaatsen, zoodanige
in de kerken; Bijv. t. li. Stbl.,blad/.
-ocr page 392-
Art. 31             BEGRAFENISWET.                     357
tegemoetkoming te verleenen, als
hare behoeften ter zake van het
verlies der begrafenisregten op
gronden van billijkheid
zouden
. vorderen, en in de aanschrijving
\'van 11 Februarij 1829, N°. 1
I B, 1) wordt gezegd dat de tarie-
ven der begrafenisregten op zoo-
danige wijze geregeld moeten wor-
den, dat zij strekken kunnen om
de volstrekt noodzakelijke onkos-
ten voor de diensten, waartoe zij
betrekkelijk zijn, te dekken en,
voor zooveel zulks noodzakelijk
wordt geacht,
tot schadevergoeding
voor de verliezen, welke de kerken
door de nieuwe orde van zaken
zouden lijden. Naar het oordeel
der Regering moet de wet (die
thans moet worden ingevoerd vele
jaren nadat het begraven in de
kerken verboden is geweest) hier-
omtrent het stilzwijgen bewareu
en de zaak even als vroeger aan
de gemeentebesturen ter beoordec-
ling en beslissing overlaten. Zijn
er in der tijd overeenkomsten tot
uitkeering van schadeloosstelling
tot stand gekomen, dan spreekt
het van zelf dat deze moeten wor-
den nageleefd. Bestaan zoodanige
overeenkomsten niet en wordt er
toch iets uitgekeerd, dan zoude
nog uit de voorgedragen wet niet
volgen, hetgeen eenige leden schij-
nen te vreezen, dat die uitkecrin-
gen in het vervolg zouden ver-
vallen. Zoodanige bepaling wordt
in het ontwerp niet gevonden."
Zooalsopbladz. 352 v. is gezegd,
meende de Minister Heemskerk
dan ook, blijkens de wijziging van
het art. en hare toelichting, dat
uit het begrafenisregt de lasten
van aanleg ter voldoening van
verpligtingen daarbij door de ge-
meente op zich genomen, konden
worden gekweten.
Bij de beraadslaging over art.
31 werd dit punt nog opzettelijk
behandeld.
De heer du Marchie vax
Voorthuysen vroeg namelijk,
met het oog op de vroegere lezing
renten der kosten van aanleg, of
thans door opneming van het woord
lasten werd verstaan dat het aan
de gemeentebesturen zou vrijstaan,
behalve al wat noodig was tot
bestrijding der kosten, in de be-
grafenisregten ook op te nemen
hetgeen uit een oogpunt van bil-
lijkheid als schadevergoeding ge-
geven werd aan de kerkbesturen,
voor het gemis van voormalige in-
komsten bij het begraven?
De Minister Fock gaf te ken-
nen dat de kwestie van schade-
vergoeding onaangeroerd bleef.
«Elk kerkgenootschap — ver-
klaarde hij — dat regt meent te
hebben op schadevergoeding, zal
zich moeten wenden tot het ge-
meentebestuur. Bij. verschillende
gemeentebesturen is die quaestie
ter sprake gebragt, en niet overal
is juist de verpligting tot schade-
vergoeding erkend geworden. Maar
waar eene overeenkomst bestond,
zijn de gemeentebesturen natuur-
lijk vcrpligt geweest, daaraan te
voldoen. Het doet er hier weinig
toe, of die schadevergoeding ge-
vonden wordt uit de begrafenis-
1) Bijv. t. h. Stbl. blad!. 566.
-ocr page 393-
BEGRAFENIS WET.              Art. 31
358
worden begrepen onder de be-
grafenisregtcn.
Door den heer van Kuyk werd
er daarna op gewezen dat er ook
uitkeeringen aan de Hervormde
kerkgenootschappen werden ge-
daan , zonder dat daaromtrent een
contract bestond. De gemeentebe-
sturen waren daartoe gebragt door
het besluit van 1827, 1) waarbij
Z. M. de Koning Willem I te
kennen gaf dat het zijn welbeha-
gen zou zijn dat zekere schade-
vergoeding werd gegeven aan de
kerken, wegens het daar niet meer
begraven. Hij meende dus dat de
vraag van den heer du Marchie
van Voorthuysen daarheen leid-
de: of onder de kosten van aan-
leg en onderhoud en verdere las-
ten van eene begraafplaats, alzoo
onder het tarief, ook zouden mogen
begrepen worden die schadever-
goedingen, die onverpligt, alleen
om in den geest van het besluit
van 1827 te handelen, aan de
kerkgenootschappen uitbetaald wer-
den.
Werd dit zoo niet begrepen,
dan zou het gevolg zijn, dat die
uitkecringen niet uit de opbrengst
der begrafenisregten maar uit de
kas der gemeente zouden moeten
betaald worden.
De Minister kon evenwel niet
begrijpen dat een gemeentebestuur
iets onverpligt aan de kerkelijke
besturen betalen zou. Het gemeeh-
tebestuur — zeide hij — moet
zich verpligt achten om het te
betalen, anders zal hij het niet
doen. Meent het gemeentebestuur
regten, of uit andere inkomsten
der gemeenten. Want wanneer er
eene overeenkomst bestaat, zal het
kerkbestuur niet vragen of men
begrafenisrcgten heft of niet, maar
eenvoudig het nakomen dier ver-
bindtenis vragen en de gemeente
verpligt zijn die schadevergoeding
uit te betalen. Dit wordt door dit
artikel niet gepraejudicieerd.
\'Het woord «lasten" is in dit
artikel opgenomen, om de zaak
zoo algemeen mogelijk te maken,
en daaronder alle mogelijke uit-
gaven te begrijpen, die ten be-
hoeve van die burgerlijke begraaf-
plaats zouden kunnen gedaan wor-
den."
Het genoemde Kamerlid consta-
teerde daarop dat volgens den
Minister art. 31, gelijk het nu
wordt gelezen, de vrijheid laat,
om zoo het noodig mogt zijn,
eenige hoogere regten te heffen
ten behoeve van de burgerlijke
gemeente, om haar in staat te
stellen in die schadevergoedingen
aan de kerkbesturen te voorzien.
Wanneer dus bij de burgerlijke
gemeente de overtuiging van de
billijkheid dier schadevergoeding
aan de kerkbesturen wegens het
gemis van vroegere inkomsten be-
staat, dan kan zij, om daaraan
te voldoen, die hoogere renten
voortaan heffen.
De Minister antwoordde: Mijn-
heer de Voorzitter, wanneer er
werkelijk bewezen wordt, dat dit
een last is, die op de burgerlijke
gemeente drukt, dan acht ik het
buiten quuestie dat liet zou kunnen
1) EijT. t. b. Stbl. blads. tii.
-ocr page 394-
359
Art. 31              BEGRAFENISWET.
lingen aan de kerken brengen P
Ik heb altijd beweerd, dat die
schadeloosstellingen niet verpligt
waren; maar op vele plaatsen is
het gebruikelijk, en ik vraag dus
of de Regering het goed zou keu-
ren dat die kosten ook bij het
tarief in aanmerking werden gc-
nomen? Het is wenschelijk dat de
Regering zich daarover uitlate,
anders zal men bij het vaststel-
len der begrafenisregten iumoeije-
lijkheden komen."
De heer van Voobthutskn
wees nog nader op het belang
dezer quaestie en verlangde eene
afdoende verklaring omtrent den
zin der woorden van het art.
«Het punt — zeide hij — is
waarlijk niet zoo onverschillig als
het misschien sommigen toeschijnt.
Indien de burgerlijke gemeente
de magt heeft bij de begrafenis-
regten ook op te nemen wat noodig
is om daaruit schadeloosstellingen
aan de kerkbesturen uit te keeren,
dan spreekt het van zelf dat de
last voor haar veel ligter wordt
dan wanneer zij daarin uit eigen
middelen voorziet. En als zij
meent dat redenen van billijkheid
er toe leiden om schadeloosstelling
te verleenen, zal de burgerlijke
gemeente gemakkelijker hiertoe
overgaan, dan wanneer de kosten
daarvan op hare eigene begrooting
drukken, zonder door overeen-
komstige opbrengsten te worden
opgewogen.
»Om te doen zien dat de zaak
niet onbelangrijk is voor de kerke-
lijke gemeenten, kan ik ouder
andere wijzen op het voorbeeld
van eene gemeente die mij meer
au dat er eene verpligting rust
op de burgerlijke gemeente, of
volgens een werkelijk bestaand
contract, bf wel van dien aard
dat, hoewel er geen acte van be-
staat, zij toch niet verbroken mag
worden , dan» mag dit wel degelijk
gelden bij net opmaken van het
tarief. Dat hangt echter in de
eerste plaats af van het oordeel
van het gemeentebestuur. Dat be-
stuur moet beoordeelen, in hoever
het zich al dan niet verpligt re-
kent om de uitgaven te doen,
hetzij ten gevolge van een con-
tract, hetzij om het besluit van
1827 na te leven. Eu wanneer
dan bij het voordragen van de
tarieven de verklaring gevoegd
wordt, dat die schuld op de ge-
meente drukt, dan kan deze wel
degelijk onder de kosten, bij het
tarief te bepalen, opgenomen
worden.
De heer van Kuyk was niet
bevredigd: de Minister sprak ook
thans weder van die "Verpligtin-
gen" maar de meeste gemeenten
betaalden de schadeloosstellingen
zonder contract. «Daarom —
herhaalde hij — was mijne vraag
deze: als men de begrafenisreg-
ten berekent, zullen die dan
moeten gebaseerd zijn enkel op
de kosten van aanleg, onderhoud
enz. wat op de bestaande be-
graafplaats betrekking heeft, of
kan men, — ik bedoel niet als
het volgens contract is, want dan
spreekt het van zelf, en wordt
het onder een anderen post op de
gemeentebegrooting gebragt, maar
als er geen contract bestaat —
daaronder ook die schadeloosstel-
-ocr page 395-
360
BEGRAFENISWET.              Art. 31
bijzonder bekend is en die Vs harer
inkomsten uit bcgrafenisregten
trekt. Zij heeft eene begrooting
van omstreeks ƒ 30,000 voor het
onderhoud van hare kerken, en
ontvangt in gewone tijden ƒ 5000
aan bcgrafenisregten, die in tijden
van epidemiën soms tot het dubbele
kunnen stijgen. Het is voor die
gemeente dus geenszins onver-
schillig, in welken zin dit artikel
moet worden opgevat, en eene
afdoende verklaring omtrent den
zin der woorden hoogst wensche-
lijk."
De heer van oer Linden\'
merkte insgelijks op dat het geen
onverschillige zaak was. In 1828
waren schikkingen gemaakt; hij
liet daar, uit welke denkbeelden
zij voortvloeiden; wanneer ten
gevolge van die denkbeelden een
contract was gemaakt, dan stond
dit geheel buiten deze discussie,
want dan was er een ontwijfelbaar
verkregen regt dat moest worden
nageleefd. 1) Maar — vervolgde
hij — in zeer vele gevallen is
geen regelmatig contract gemaakt,
en is het gebleven bij afspraken,
vervat in stedehjke resolutiën,
die men sedert altijd nagekomen
is. Is nu de bedoeling van dit
artikel, daartegen op te komen?
Voorzeker niet, maar ik wensch
eene verklaring te erlangen, ten
einde men uit de absolute woorden
van dit artikel niet in de praktijk
een argument kunne putten dat
die schikkingen vervallen zijn en
in het vervolg bij het vaststellen
1) De orereenkoraRten wegens schade
regtens geldig verklaard bij een ronnii
Hei 1851 (W.bl. r. Ii, regt No. 1238.)
van tarieven niet meer in aanmer-
king zouden mogen komen. Dit
is geen denkbeeldige vrees, want
het geval heeft zich reeds voor-
gedaan, niet ten gevolge vau dit
artikel natuurlijk, maar ten gevolge
van veranderde inzigten van het
bestuur dat met eene dergelijke
quaestie gemoeid werd, en dat
meende dat in de tarieven niets
anders mogt berekend worden dan
hetgeen op dit oogenblik in het
artikel staat. Daarmede reageerde
het tegen vroeger te goeder trouw
gemaakte afspraken en wierp alles
het onderste boven. Dat mogt
niet; want de denkbeelden van
heden mogen de contractuele schik-
kingen van vorige dagen niet
veranderen. Ik meen dat dit ge-
voelen kracht zou verkrijgen, wan-
neer dit artikel wordt aangenomen
zonder dat blijkt dat men door
dit artikel niet heeft willen rea-
geren tegen dergelijke vroeger ge-
maakte afspraken.
De Minister antwoordde als
volgt: »Ik meen reeds uitdrukke-
lijk te hebben te kennen gegeven,
dat het volstrekt niet de bedoe-
ling van het artikel is tegen die
afspraken te reageren. Ik wensch
die zaak te laten zooals zij is,
dat wil zeggen, dat voor zoo ver
een gemeentebestuur begrijpt, dat
het zedelijk of volgens contract
verpligt is eene uitkecring aan
kerkbesturen te doen, dit voor
de Regering eene onverschillige
zaak is. Maakt een gemeentebe-
stuur een tarief en begrijpt het
rergoeding aan de kerken zijn o. a. als
I Tan de regthank te Rotterdam van 36
-ocr page 396-
Art. 31              BEGRAFENISWET.                   361
zoodanige schadevergoeding daar-
onder, om welke reden ook, dan
geloof ik dat dit wel degelijk kan
gelden bij de vaststelling van het
tarief. Er zijn gemeentebesturen
die zoodanige uitkeermg hebben
afgeschaft en die zullen ze niet
weder invoeren, daarvan is geene
quaestie. Welk tarief men vast-
stelle, het zal altijd wel cenige
moeijelijkhcid geven. Maar ik meen
door de gedane uitdrukkelijke ver-
klaring aan het geopperde bezwaar
te hebben te gemoet gekomen."
Na deze uitdrukkelijke verkla-
ring der Regering werd het art.
zonder hoofdelijke stemming goed-
gekeurd.
Uit het medegedeelde volgt dat
de begrafeniswet niet beslist o f er
verpligting tot de bedoelde uitkce-
ringen bestaat, en dat ze onder
het tarief van het begrafenisregt
kunnen worden begrepen of niet,
naar de zienswijze van het gc-
meeutebestuur.
En wat nu het regtspunt betreft,
geloof ik dat het niet in \'t alge-
meen in dezen of genen zin kan
worden beslist maar dat die be-
slissing afhankelijk is van de
wijze waarop in elke gemeente tot
het doen der uitkeeringeu is over-
gegaan.
VIII. Onder de kosten van aau-
leg en onderhoud der begraafplaats
kunnen ook gerekend worden de
kosten der afsluiting oveieenkom-
stig art. 18 en art. 19 laatste
lid ,welke ten laste der gemeente zijn.
Daarentegen valt onder onder-
houd der begraafplaats niet het
onderhoud van gemeentewege van
1) Verg. Gemeentestem , No 921.
eigen graven, waarin door de hef-
fing van een afzonderlijk regt
krachtens art. 32, tweede lid kan
worden voorzien, en evenmin het
onderhoud vau gemeentewege van
de voorwerpen in art. 21 genoemd;
zie aant. aldaar, bladz. 297 v.
onder X.
IX.  "bezoldiging van doodgra-
vers
en.z" Hierdoor zijn vervallen
de soms hoog opgedreven retribu-
tiëu die tot dusverre voor het be-
graven door de belanghebbenden
aan de doodgravers enz. moesten
worden betaald.
De bepalingen in sommige voor-
stellen voorkomende dat daarbij
opgenoemde regten ten behoeve
van den doodgraver of van den
koster zullen worden geheven,
zijn in strijd met art. 30 der wet
waarbij de heffing vau regten ver-
gund wordt ten behoeve der ge-
meentekas. Uit die kas en niet
door belanghebbenden moet het
loon van doodgraver en koster
betaald worden (missive Min. v.
B. Z.vanlDec. 1869 N°. 164).
X.  In art. 31 is voorts alleen
sprake van beambten der begraaf-
plaats.
De bezoldiging van lijkbe-
zorgers
en aansprekers, niet tevens
beambten der begraafplaats z\'jndc,
komt alzoo hier niet in aaumer-
king. 1). Wil men van zoodanige
door de gemeente bezoldigde per-
sonen gebruik maken, dan kan
de gemeente voor de door hen
verstrekte diensten bij heffing be-
taling vorderen. Art. 32, dat al-
leen van betaling voor het ge-
bruiken der begraafplaats
spreekt,
sluit zoodanige heffing niet uit.
-ocr page 397-
362                   BEGRAFENISWET.               Art. 31
evenredigheid noodig is ter vol-
doening der kosten en lasten van
aanleg enz. 1)
Het bovenstaande is evenzeer
toepasselijk op de betalingen in
artt. 20 en 21 bedoeld, als met
belasting gelijk gesteld. Zie bladz.
289 v.v. onder X en XI, en
bladz. 297 onder X.
XIII.   Met de wet is , volgens
missive van den Minister van
14 December 1869 , N°. 157, niet
overeen te brengen dat alleen voor
het begraven in een grafkelder
en niet voor het begraven in an-
dere graven regt wordt geheven.
Wanneer toch — wordt daarin
gezegd — art. 31 het begrafenis-
regt voor elke soort van graven
geheven en art. 36 alleen de lij keu
van onvermogenden kosteloos be-
graven wil hebben, dan mag de
vrijdom van begrafenisregt niet
tot andere klassen dan die der
onvermogenden worden uitgestrekt.
XIV.   In de verordening tot
heffing of invordering kan, vol-
gens missive van den Minister
van 6 Oct. 1869 N°. 171, niet
worden bepaald dat het ouvermo-
gen aangenomen wordt op eene
verklaring van den burgemeester.
«Daar art. 179 a en b der
gemeentewet—zegt de Minister —
de uitvoering der plaatselijke ver-
ordeningen en de beslissing der
over die uitvoering gerezen ge-
schillen aan burgemeester en wet-
h ouders opdraagt, schijnt het
oordeel of iemand reden tot vrij-
stelling van de betaling van be-
XI.   Ook is in art. 31 geen ge-
wag gemaakt van door de ge-
meente verstrekte lijkwagens.
Zie daarover art. 32, en de
aant. bladz. 366 onder VII.
XII.    Voor lijken van uiet-in-
gezeteneu der gemeente, kan geen
hooger begrafenisregt worden ge-
heven dan voor die van ingezetenen.
Blijkens missive van den Mï-
nister van Binnenlaudsche Zaken
van 6 Januarij 1870 N°. 205,
zou dit een privilegie in zake
belastingen daarstellen, dat volgens
art. 172 der Grondwet is ver-
boden.
»Wel is waar — wordt daarin
gezegd (en dit komt alzoo overeen
met het in de aant. op art. 20,
bladz. 288 v. onder V opge-
merkte) — kan de raad de be-
graafplaats voor vreemden sluiten,
doch wanneer vreemden ter begra-
ving op de begraafplaats worden
toegelaten, mag voor deze geen
hooger regt dan van ingezetenen
worden gevorderd.
«Ook staat het den raad vrij
te bepalen, dat vreemden niet in
alle klassen zullen worden opgeno-
men maar slechts in ééne of meer,
maar het te heffen regt moet voor
ingezetenen en vreemden voor elke
klasse gelijk zijn."
Ook met art. 31 der begrafenis-
wet is eene hoogere helling van
regt wegens lijken van niet-inge-
zetenen in strijd, omdat ook voor
het begraven van een lijk uit
eene andere gemeente niet meer
mag worden gevorderd dan naar
1) Gem. Stem, No. 951. Zie ook No. 969, alsmede Mr. V. Oostiiwijk ,
a. g. w., bladz. 1370 onder 5.
-ocr page 398-
Art. 31, 32 BEGRAFENISWET.                     363
Art. 32. Behalve de in het vorig artikel bedoelde
som, de betalingen aangewezen in artt. 20 en 24
en een matig regt voor het begraven op buitenge-
wone uren , voor het luiden der klok van de burger-
lijke gemeente en voor het verstrekken van benoo-
digdheden voor de begraving van wege de gemeente,
mag geene betaling voor het gebruiken der begraaf-
plaats worden gevorderd, (s)
grafenisregten heeft, tot de be-          «Art. 3 bepaalt dat de lijkeu
voegdheid van het gemeentebestuur
     van bedeelden kosteloos zullen
te behooren. Wel is waar — wordt
     worden begraven. Dit strookt niet
in eene latere missive van den
     volkomen met art. 36 der wet,
Minister van 19 Nov. 1869 N°.
     volgens welke de lijken van on-
157 gezegd, in antwoord op de
     vermogenden op kosten der ge-
bedenkingen tegen de wijziging
      meente begraven moeten worden,
der verordening geopperd — «wel
     voor zoover diakoniën enz. daar-
is waar draagt de wet van 10
      voor niet zorgen. Over het on-
April jl. (Staatsblad N°. 65) in
     vermogen beslissen burgemeester
de artt. 2, 6 en 9 bepaalde
     en wethouders."
bemoeijenissen aan den burgemees-
         XVI. Nog maak ik er hier
ter op, doch waar zij dit niet
     melding van dat, volgens de zien s-
doet, zooals in art. 36, moet
     wijze der Regering 1), bepaalde-
de algemeene regel worden gevolgd,
     lijk aangetoond moet worden , dat
die vervat is in art. 179 a der
     het voorschrift van art. 254 der
gemeentewet. Bepalingen eener
     gemeentewet, bij de voordragt is
verordening, welker uitvoering
     ia acht genomen , en verder
aan den burgemeester waren op-
         dat de verordening op de in-
gedragen, zijn dan ook bij het Ko-
     vordering der regten zal dienen
ninklijk besluit van 24 April 1862
     te verwijzen naar de artt. 258—
(Staatsblad N°. 44) vernietigd."
      262 der gemeentewet, of den
Men zie over de beslissing wie     inhoud daarvan te herhalen. 2)
onvermogenden zijn, ook de aant.
op art. 36.                                           (s) I. De eerste ontwerpen
XV. Eene andere bedenking,      hadden voor bovenstaand eerste
bij de onder XIV eerstgemelde     lid de volgende bepaling:
missive tegen eene verordening         «Behalve de in het vorig artikel
gemaakt, luidde i                             bedoelde som en een matig regt
1) Zie Mr. van Oostrewijk t. a. p.
J) Hierbij is thans ook te letten op art. 11 der wet van 7 Julij H65 (StaaU-
bJa.il .No. 78) waarbij *rt. 3C0 met een derde lid is aangevuld.
-ocr page 399-
364                   BEGRAFENISWET.               Art. 32
voor het begraven op een buiten-
gewoon uur en het luiden der
klok van de burgerlijke gemeente ,
mag geenerlei betaling, onder
welke benaming ook, voor het
gebruiken der begraafplaats wor-
den gevorderd."
Bij het outw. 66/7 werd tus-
scheu som en en ingelascht: de
betalingen aangewezen in arit.
20
en 21 ; een buitengewoon uur
werd : buitengewone uren ; gee-
nerlei betaling onder welke be-
naming ook
werd: geene betaling.
In het ontw. 67/8 II werd,
met verandering van \'t lidwoord
en vóór de woorden het luiden in
het voorzetsel voor, achtergemeente
het volgende gevoegd: en voor hel
verstrekken van benoodigdheden
voor de begraving van wege de
gemeente.
II.   Evenals bij art. 31 , wordt
wat de toelichting van het art.
en de algemeene beschouwingen
daarover betreft, naar de aant.
op art. 30 bladz. 345v. onder II ver-
wezen , en neem ik hier nog het
een en ander op dat meer in \'t
bijzonder art 32 aangaat.
III.   »de betalingen aangewezen
in artl.
20 en 21."
1°. Van de betaling aangcwe-
zen in art. 20, den prijs van
eigen graven, is onderscheiden
het regt geheven voor het onder-
houd van eigen graven , waarover
het tweede lid van art. 32 de
noodige voorziening bevat. Zie de
aant. aldaar.
2°. Over de betaling in art.
20 bedoeld, zie men verder de
aant. aldaar, bladz. 289 r.v.
onder X, XI en XII, en de
aant. op art. 31 , bladz 362 onder
XII.
3°. Ik neem hier nog op de
volgende beslissing, eigenlijk be-
hooreude tot de toepassing van
art. 20.
Het regt om uitsluitend in een
bepaald graf te doen begraven
kan namelijk, volgens missive van
den Minister van 14 December
1869, No. 157, door den raad
niet worden beperkt tot lijken van
leden der familie van hem die dat
regt heeft verkregen. Art. 20 der
wet spreekt in \'t algemeen van
lijken onverschillig van familie-
leden of van anderen. De bedoelde
beperking komt dus niet overeen
met de wet.
Deze decisie stemt overeen met het
opgemerkte op bladz. 166 in de noot.
4°. Over de betaling in art. 21
bedoeld, zie men de aant. aldaar,
bladz. 297 vv. onder X—XV.
IV. "begraven op buitenge-
wone uren"
Br waren — blijkens het V.V.
66/7 — leden, die zich tegen het
begraven op een buitengewoon uur
verklaarden. Wanneer volgens art.
7 de gewone begrafenis-uren waren
vastgesteld, behoorde daarvan niet
ten behoeve dergenen, die zich
boven anderen wilden onderschei-
den , te worden afgeweken. Daaren-
tegen waren er, die dan alleen
hoogere regten bij begrafenis op
een buitengewoon uur wilden heb-
ben geheven, als de gemeente
daardoor tot bijzondere kosten ge-
dwongen was, waarop men dan
antwoordde, dat het hier eene
soort van weelde gold, die wel
kon worden belast.
-ocr page 400-
Art. 32             BEGRAFENISWET.                    365
Er scheen echter, volgens het
antwoord der Begering, geen be-
zwaar tegen te bestaan, dat wan-
neer men zijne nabestaanden op
een buitengewoon uur wilde laten
begraven, men daarvoor aan de
gemeente zeker regt betaalde. Het
staat natuurlijk vrij, zeide zij,
van die bevoegdheid al dan niet
gebruik te maken, maar doet men
het, dan is men tot betaling ver-
pligt, en vermogenden voldoen
dit gaarne.
V. «matig regt."
lo. BlijkenshetEindv. 68\'9werd
in eene afdeeling nog gevraagd,
of, als de bevoegdheid tot het
begraven oj> buitengewone uren
behouden bleef, er wel genoegzame
reden bestond om te bepalen, dat
het daarvoor te heffen regt \'>ma-
tig"
moest zijn.
De Regering antwoordde:
»Het woord matig is hierbij
gevoegd om de gemeen! ebesturen
er ten overvloede aan te herinne-
ren, dat bij het vaststellen van
een regt voor het begraven op
buitengewone uren, voor het lui-
den der klok van de burgelijke
gemeente en voor het verstrek-
ken van benoodigdheden voor de
begraving het beginsel van art.
254 der gemeentewet in acht
genomen moet worden."
2°. In eene missive van den
Minister van 1 December 1869
n». 164 , 2e afd. wordt ter zake
het volgende opgemerkt: «Bij de
voorstellen der gemeenteraden van
... is het regt voor begraven op
buitengewone uren afhankelijk ge-
steld van den leeftijd der afge-
storvenen. Volgens art.
         der
wet van 10 April jl. (Staatsblad
n° 65) kan daarvoor een matig
regt worden geheven. Met het oog
op art. 254 der gemeentewet dat
ook hier van toepassing is, zal
echter dat regt niet hooger te stellen
zijn, dan noodig is om aan den
doodgraver en de opzigters voor
de buitengewoon van hen te vor-
deren dienst eene bijzondere be-
looning te kunnen verschaffen.
Verschil in leeftijd van den over-
ledene schijnt hierbij niet in aan-
merking te kunnen komen."
In een der bedoelde voorstel-
len was het regt voor het begra-
ven op buitengewone uren bepaald
op het dubbel van het begrafe-
nisregt, waarbij overeenkomstig
art. 34 in het bedrag onderscheid
was gemaakt voor kinderen bene-
den het jaar en 12.jaren.
Nadat de gemeenteraad zijne
bepaling had verdedigd, achtte de
Minister evenwel, blijkens missive
van 20 Jan. 1870 No. 165, 2e
afd., dat de bewuste bepaling ook
daarom niet kon behouden blij-
ven, omdat art. 34 alleen voor
het in art. 31 bedoelde regt een
verschil van leeftijd vorderde en
art. 32 daarentegen een matig regt
vastgesteld wilde hebben, zonder
die onderscheiding op te geven.
VI. uitdoen der klok."
lo. Ofschoon men, volgens het
V. V. 66/7, met het oog op bijzon-
dere omstandigheden zich niet on-
voorwaardelijk tegen het luiden der
klok van de burgerlijke gemeente
bij eene begrafenis verklaarde,
achtte men in beginsel dat luiden
verkeerd. Eene begrafenis — werd
gezegd —
is uit haren aard
-ocr page 401-
366                   BEGRAFENISWET.               Art. 32
kan, volgens de missive van den
Minister van 6 Januarij 1870
No. 205, niet tot een verschillend
bedrag worden geheven naar ge-
lang van de vakken waarin be-
graven wordt, als zijnde dit in
strijd met art. 254 der gemeente-
wet, daar het gebruik dat men
van de klok heeft voor het eene vak
niet grooter is dan voor het andere
Waar echter het plaatselijk ge-
bruik medebrengt, dat de duur
van het luiden der klok vSór en
bij de begrafenis wordt geregeld
naar het vak waarop begraven
wordt, kan m. i. het geopperde
bezwaar niet gelden.
VII. »benoodigdkeden voor de
begraving."
1». Moet — werd in het Eindv.
67/8 I op art. 31 gevraagd —
wanneer dit artikel onveranderd
blijft, daarin niet van door de
gemeente verstrekte lijkwagens
worden gewag gemaakt? Waar die
verstrekking plaats heeft, behoort
daarvoor toch insgelijks eenig regt
te worden betaald.
Door in art. 32 bij het vol-
gende ontw. de woorden in te
lasschen: »en voor het verstrek-
ken van benoodigdheden voor de
begraving van wege de gemeente"
was, naar de Regering vertrouwde,
aan de geopperde bedenking te
gemoet gekomen.
2°. Indien men onder deze be-
noodigdheden voor de begraving
ook brengt die voor het vervoer
der lijken naar de begraafplaats
van gemeentewege (het Eindv.
sprak n. 1. van lijkwagens), dan
zijn daarmede de woorden in ons
art. gebezigd: «betaling voor het
eene kerkelijke plegtigheid. Reeds
daarom komt het luiden van de
klok der burgerlijke gemeente
daarbij niet te pas. Op eene aan
de kerkelijke gemeente tocbehoo-
rende klok kan het artikel niet
slaan.
Sommige leden zouden te meer
bezwaar in de bepaling zien, als
daaruit af te leiden ware, dat de
klok geluid moest worden, ook
daar, waar dit thans niet plaats
heeft of overbodig is.
T)e hier voorkomende uitdruk-
king "matig" is zeer rekbaar.
De Regering antwoordde, dat
hier geen verpligting tot het lui-
den der gemeenteklok opgelegd,
maar slechts bepaald wordt, dat
wanneer het gemeentebestuur tegen
dat luiden geen bezwaar heeft, het
daarvoor een regt mag heffen van
dengenc, die er prijs op stelt dat
de klok worde geluid.
"Wanneer het gemeentebestuur
tegen dat luiden geen bezwaar
heeft," zegt de Regering. Ik kan
hier vermelden, dat in sommige ver-
ordeningen het zoogenaamde overlui-
den bij de begrafenissen is verboden.
2o. Omtrent de toepasselijkheid
van art. 254 op het bedoelde
regt, zie men de aant. V onder
lo en 2o en het nu volgende.
3°. Volgens missive van den
Minister van 6 Oct. 1869 No.
171, scheen een bedrag van ƒ10
voor het luiden der klok bezwaar-
lijk een matig regt genoemd te
kunnen worden.
De toelichting van het heffings-
besluit zal zoodanig hoog bedrag
dienen te regtvaardigen.
4°. Het regt voor het klokluiden
-ocr page 402-
Art. 32              BEGRAFENISWET.                       367
Het onderhoud van eigen graven is echter ten
laste van hen, die, hetzij voor onbepaalden tijd, hetzij
voor den tijd van minstens tien jaren, regt hebben
daarin lijken te doen begraven; daarin kan door het
heffen van een regt worden voorzien. Voor het in-
schrijven en het overboeken van eigen graven in een
daartoe bestemd register mag voor iedere boeking of
overschrijving ƒ 3 worden geëisclit. (t)
het openen en digten der graven ,
noch ook voor het openen der
begraafplaats en dergelijke het
bezoek der begraafplaats belem-
merendc rttributicn.
IX. Over de verboden retri-
buticn voor doorvoer van lijken ,
zie art. 35 en de aant. aldaar.
(t) I. Het tweede lid van art.
32 luidde in de eerste ontwerpen:
„Het onderhoud en overboeken
van eigen graven is echter ten laste
van hen, die, hetzij voor altijd,hetzij
voor zekeren tijd, regt hebben,
daarin lijken te doen begraven.
Bij het ontw. 66/7 werd weg-
gelaten: en overboeken; — de
woorden voor zekeren tijd werden
veranderd in: voor een bepaalden
tijd van minstens tien jaren,
en
het volgende werd bijgevoegd:
daarin kan door het heffen van een
regt overeenkomstig art.
21 (20 ?)
worden voorzien. Voor het in-
schrijven en het overboeken van
eigen graven in een daartoe be-
gebruiken der begraafplaats" niet
in overeenstemming.
Het is evenwel niet twijfelachtig
dat, onverminderd de bij art. 38
gewaarborgde vrijheid in het ge-
bruiken van personen en middelen
voor liet vervoer, de gemeente
voor het verstrekken van harent-
wegc van benoodigdheden voor het
vervoer, evenals voor de begraving,
gelden kan heffen overeenkomstig
art. 2 3 8 der gemeentewet, mits onder
inachtneming van art. 254 dierwet.
Zie ook de aant. op art. 30 onder
IV en op art. 38 onder IV, als-
mede over de toepassing van art.
254, de aant. hierboven onder V. 1)
3°. Hetzelfde geldt ten aanzien
van het heffen van gelden voor
het gebruik van lijkenhuizen.
VIII. Daarentegen verbiedt art.
32 het vorderen van elke betaling
voor het gebruiken der begraaf
plaats,
die niet uitdrukkelijk
wordt opgenoemd.
i Er kan dus bijv. geen afzon-
derlijk regt worden geheven voor
1) Evenwel schijnt met den geest der wet, die getracht heeft de opdrijving
ran regten zooveel mogelijk te voorkomen, de afzonderlijke heffing van een
regt voor het bezorgen van baar en roef aan het sterfhuis, behalve voor het
ontrekken zelf dier benoodigdheden, niet te strooken. Verg. Gem. item, No. 966.
-ocr page 403-
BEGRAFENJSWET.               Art. 32
368
stemd register mag voor iedere-
boeking of overschrijving f
3 wor
den geëischl.
In het ontw. 67/8 I werden
de woorden voor altijd veranderd
in: voor onèepaalden tijd, en ver-
viel het woord bepaalden, daarop
volgende.
Bij het ontw. 68/9 werden
weggelaten de woorden: overeen-
komstig art.
21, waarschijnlijk
ten gevolge der meer algemeene
redactie die het derde lid (zie
hierna) verkreeg.
II. »onderhoud vanf eigen gra-
ven."
Zonder de hier gemaakte
uitzondering op den regel van het
eerste lid, dat voor het gebrui-
ken der algemeene begraafplaats
geene betaling, dan de aldaar ge-
noemde, mag worden gevorderd,
zou het onderhoud der eigen gra-
ven , — die van de algemeene be-
graafplaats deel uitmaken en publiek-
regtelijk aan de gemeente blijven
behooren (zie bladz. 166 onder
IV), en alzoo gemeentelast zouden
zijn krachtens art. 205 lett. m en
het beginsel van art. 231 der ge-
meen tewet, — welligt worden be-
grepen in de berekening van den
prijs voor het regt volgens art. 20
te betalen of wel onder het be-
grafenisregt van art. 30 en 31.
Het onderhoud is »echter" ten
laste der zoogenoemde eigenaars
(zie art. 12 , 2<= en 3e lid) gebragt.
Verlangen dezen evenwel, dat
de gemeente daarin voorziet, dan
kan zij daarvoor van die eigenaars
een afzonderlijk regt heffen.
Dat op deze helling het beginsel
van art. 254 der gemeentewet
toepasselijk is, hoewel hier niet,
zooals in het eerste lid, wordt
gezegd «een matig regt", is niet
twijfelachtig.
Verg. de aant. op art. 20, bladz.
292 onder XI, en de aant. op art.
21, bladz. 298 onder X.
Over het onderhouden van eigen
graven zie men ook art. 25 derde
lid en de aant. aldaar, bladz.
314 v.v. onder VII.
III.    Omtrent de verandering
van de woorden voor altijd in
voor onbepaalden tijd, zie men
de aant. op art. 12, bladz. 154
v.v. onder I en II, en op art. 20,
bladz. 289 onder VI.
IV.   inschrijven en overboeken
van eigen graven."
lo. Waarom is hier, in afwij-
king van de overige regten, het
maximum van het daarvoor te hef-
fen regt door de .wet zelve be-
paald?
Uit de geschiedenis der wet
blijkt dit niet. Oorspronkelijk werd
van een regt voor het inschrij-
ven .en overboeken geen melding
gemaakt. Toen echter bij het ontw.
66/7 de bepaling werd bijgevoegd
dat in het onderhoud der eigen
graven door de heffing van een
regt kon worden voorzien, zijn
de woorden en overboeken, vroe-
ger achter «onderhoud" voorko-
mende, weggelaten, en is daar-
voor, zoomede voor de inschrijving
der eigen graven, eene afzonder-
lij ke bepaling vastgesteld, ten ge-
volge waarvan de wet zelve thans
het maximum van het te heffen
regt daarvoor bepaalt.
Men kan tot reden daarvoor
gehad hebben het bevorderen van
zekere gemakkelijkheid in het over-
-ocr page 404-
Art. 32, 33 BEGRAFENIS WET.                      369
De regten, in dit artikel bedoeld, worden op de-
zelfde wijze als het begrafenisregt vastgesteld, (u)
Art. 33. Indien twee of meer gemeenten eene ge-
zamenlijke algemeene begraafplaats bezitten, worden
de daarop, behoudens Onze goedkeuring, te heffen
regten en de wijze van invordering vastgesteld bij
verordeningen door de raden van beide gemeenten,
dragen van eigen graven, of het
beperken van de overmatige op-
drijving van retributiën deswege
op sommige plaatsen.
2°. tn eene verordening tot
heffing van regten was het regt
van inschrijven en overboeken voor
een kelder die 1.50 meter breedte
had op / 2.— en voor een die
3 meter breed was, op / 3 be-
paald.
Volgens missive van den Mi-
nister van 6 Januarij 1870, N°.
205 . is dit verschil niet met art.
254 der gemeentewet overeen te
brengen, daar in beide gevallen
de verrigting dezelfde is en er in
het laatste geval geen grootere
dienst wordt bewezen dan in het
eerste.
Op denzelfdcn grond werd bij
missive van 9 Maart 1870 N». 170
de heffing van een verschillend
regt voor het overboeken naar
gelang van het aantal lijken dat
in een graf kon worden begraven,
met art. 254 in strijd geacht.
V. \'ivoor iedere hoeking of
overschrijving
ƒ3".
Boeking ziet op het inschrijven,
overschrijving op het overboeken
van eigen graven, d. i. op het
overboeken daarvan op andere per-
sonen.
Behalve de som voor eerste in-
schrijving en die voor overboeking
op een ander, nog bovendien een
regt te heffen voor overschrijving
van denzelfden eigenaar in een
om de tien jaren herzien register,
schijnt met doel en strekking dei-
wetsbepaling in strijd.
VI. Over de bevoegdheid, bij
art. 32 erkend, om het verkregen
regt tot begraven op anderen over
te dragen, zie men verder de
aant. op art. 12 bladz. 160, eD
bladz. 166 onder VI.
(») I. Het derde lid luidde in
de eerste ontwerpen s
\'De regten voor het begraven
op een buitengewoon uur, voor
het luiden der klok en het over-
boeken, worden te gelijk niet en
op dezelfde wijze als het in art.
28 1) bedoelde regt vastgesteld."
Ten gevolge der wijzigingen in
het tweede lid werden bij het
ontw. 66/7 de woorden en hel
overboeken
weggelaten. Verder ver-
vielen , evenals in artt. 20 eu
]) Thans »rt. 30.
24
-ocr page 405-
370                     BEGRAFENISWET.               Art. 33
met inachtneming van het bepaalde bij art. 121 der
wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad N<> 85).
Wordt geene eenstemmigheid tusschen de gemeen-
teraden over dit onderwerp verkregen, dan stellen
Gedeputeerde Staten die regten, voor zoo veel zij
oordeelen dat die moeten geheven worden, onder
Onze goedkeuring en de wijze van invordering bij
besluit vast.
Liggen de gemeenten in verschillende provinciën ,
dan worden die regten , voor zooveel die moeten ge-
heven worden , en de wijze van invordering door Ons
vastgesteld, na Gedeputeerde Staten te hebben ge-
hoord.
Indien de algemeene begraafplaats van eene of meer
gemeenten op het grondgebied eener andere gemeente
ligt, dan worden niettemin de daarop te heffen reg-
ten, behoudens Onze goedkeuring, en de wijze van
invordering geregeld door den raad of de raden der
gemeente of gemeenten, ten wier behoeve de heffing
moet plaats vinden, (v)
21, de woorden; tegelijk met en,     lijk gemaakt, hetgeen ook in de
en werd voor het in art. 28 be-     bedoeling lag.
doelde regt gelezen: het begra-         Men zie over de bedoelde wijze
fenisregt.                                           van vaststelling, de aant. op art.
Bij het ontw. 68/9 werd het     30 bladz. 346.
derde lid aldus: »De regten in
dit artikel bedoeld worden op         (») I. Evenals art. 29, kwam
dezelfde wijze als het begrafenis-     ook art. 33 eerst in het ontw.
regt vastgesteld."                               66/7 voor. Het luidde toen echter
II. Door de laatste wijziging     als volgt:
is - gelijk de M. v. T. zeide —          «Indien de algemeene begraaf-
het slot thans op al de in het      plaats eener gemeente op het
artikel genoemde regten toepasse-      grondgebied eener andere gemeente
-ocr page 406-
Art. 33              BEGRAFENISWET.                    371
«Wordt geene eenstemmigheid
tusschen de gemeenteraden over
dit onderwerp verkregen, dan stel-
len Gedeputeerde Staten die regten
onder Onze goedkeuring en de
wijze van invordering bij besluit
vast.
"Liggen de gemeenten in ver-
schillende provinciën, dan worden
die regten en de wijze van invor-
dering door Ons vastgesteld na
Gedeputeerde Staten te hebbeu
gehoord.
«Indien de algemeene begraaf-
plaats van eene of meer gemeen-
ten op het grondgebied eener an-
dere gemeente ligt, dan worden
niettemin de daarop te heffen reg-
ten, behoudens Onze goedkeuring,
en de wijze van invordering ge-
regeld door den raad of de raden
der gemeente of gemeenten, ten
wier behoeve de heffing moet
plaats vinden."
Bij het ontw. 68/9 nam de Re-
gering het tweede en derde lid weg.
Toen echter het art. in be-
raadslaging kwam — nadat in-
middels bij de N. v. W. in het
lste lid de woorden: de daarop
te heffen regten behoudens Onze
goedkeuring
waren omgezet zoo-
als ze nu luiden — stelde de
heer Heemskerk bij amendement
voor, de vroegere tweede en derde
alinea\'s weder in het. art. terug
te brengen, met deze wijziging
evenwel dat zou worden inge-
laseht: in het tweede lid, tus-
schen regten en en: voor zooveel
zij oordeeten dat die moeten ge-
heven worden;
en in het derde
lid, te zelfder plaatse: voor zoo-
veel die moeten geheven worden.
24*
ligt, worden de daarop te heffen
regten, behoudens Onze goedkeu-
ring en de wijze van invordering,
vastgesteld hij verordeningen door
de raden van heide gemeenten,
inet inachtneming van het be-
paalde bij art. 121 der wet van
29 Junij 1851 (Staatsblad N°. 85).
«Weigert de raad der gemeente,
op wier grondgebied de algemeene
begraafplaats ligt, daartoe mede
te werken, dan worden die reg-
ten behoudens Onze goedkeuring
en de v, ijze van invordering door
den raad der gemeente, aan wie
de begraafplaats behoort, na beko-
men magtiging van Gedeputeerde
Staten, bij verordening vastgesteld.
«Wordt uit anderen hoofde geene
eenstemmigheid tusschen de beide
gemeenteraden over dit onderwerp
verkregen, dan stellen Gedepu-
teerde Staten die regten onder
Onze goedkeuring en de wijze
van invordering bij besluit vast.
"liggen de gemeenten in ver-
schillende provinciën, dan worden
die regten en de wijze van invor-
dering door Ons vastgesteld\'na Gede-
puteerde Staten tehebbengehoord."
Bij het ontw. 67/8 I onder-
ging het art. belangrijke wijziging
en kwam te luiden als volgt:
"Indien twee of meer ge-
ïneenten eene gezamenlijke al-
gemeene begraafplaats bezitten,
worden de daarop te henen regten,
behoudens Onze goedkeuring, en de
wijze van invordering, vastgesteld
bij verordeningen door de raden
van beide gemeenten, met inacht-
neming van het bepaalde bij art.
121 der wet van 29 Junij 1851
(Staatsblad No. 85).
-ocr page 407-
372
BEGRAFENISWET.               Art. 35
Het amendement werd met 30
tegen 28 stemmen aangenomen.
II. Zooals uit het art. gelijk
het in het ontw. 66/7 voorkwam,
blijkt, regelden de bepalingen
daarin vervat, alleen het geval,
dat de algemeene begraafplaats
eener gemeente op het grondge-
bied eener andere lag zonder dat
die begraafplaats tevens eene ge-
zamenlijke
voor twee of meer ge-
meenten was, en schreven zij voor
dat geval toch eene gezamenlijke
vaststelling der regten en wijze
van invordering daarvan voor, zoo
mede wat verder zou geschieden
bij weigering van medewerking
door den raad der gemeente waarin
de begraafplaats lag, bij gemis
van eenstemmigheid, en voor het
geval dat de gemeenten in ver-
schillende provinciën lagen.
De toelichting dezer bepalingen
werd bij art. 29 opgegeven. Men zie
de aant. II aldaar bladz. 342. De Re-
gering achtte het aldaar aange-
nomene omtrent de verordeningen
ook van toepassing op de vaststel-
ling van regten voor het gebruik
eener algemeene begraafplaats,
welke op het grondgebied eener
andere gemeente lag. Daar deze
regten \'s Konings goedkeuring be-
hoefdeu, scheen hier (bij weige-
riug namelijk van medewerking
door den raad der andere ge-
ineente) alleen eene magtiging van
Gedeputeerde Staten noodig om den
raad der gemeente, onder wiens
beheer de begraafplaats stond, tot
het vaststellen dier regten (voor
eene begraafplaats buiten haar
grondgebied gejegen) be.oegd te
verklaren.
Blijkens het VV. 66/7 kon men
evenwel niet goed inzien dat de
gemeente, op wier grondgebied de
algemeene begraafplaats eener an-
dere gemeente gelegen was, iets te
maken had met de vaststelling van
het tarief der begrafenisregten. Het
gold hier toch, blijkens het 2e lid
van het artikel, eene begraaf-
plaats, die aan de andere ge-
meente behoorde en waarop zij dus
uitsluitend regt had. De zamen-
werking van art. 29 was geheel iets
anders en inderdaad noodzakelijk.
Ten gevolge dezer opmerking
werd bij het volgende ontw. art.
33 zoodanig gewijzigd, dat de
vroeger voorgcdrageu bepalingen,
met weglating evenwel van het
tweede lid dat daarvoor niet te pas
kwam, thans zouden gelden voor
het geval dat de te heffen regten
en wijze van invordering moesten
worden vastgesteld voor eene be-
graafplaats door twee of meer
gemeenten gezamenlijk bezeten,
terwijl eene nieuwe bepaling, het
tegenwoordige vierde lid, werd
bijgevoegd voor het geval dat de
begraafplaats van eene of meer
gemeenten op het grondgebied
eener andere gemeente was gele-
gen, zonder ook door de laatste
te worden bezeten.
Thans geschiedt voor het laatste
geval de vaststelling der regten en
wijze van invordering zonder me-
dewerking van den raad der ge-
meente waar de begraafplaats ligt,
alleen door den raad of de radeu
der gemeente of gemeenten ten Kier
behoeve zal worden geheven.
•Zonder uitdrukkelijke bepaling
daaromtrent zou men kunnen be-
-ocr page 408-
Art. 33
BEGRAFENISWET.
373
kerk, door wien bij zijne ont-
werpen de nu weggelaten bepalin-
gen waren voorgedragen, op dit
puut terug en wenschte ze weder
in de wet opgenomen te zien. »De
vraag, zeide hij, doet zich hier
voor, als twee of meer gemeente-
besturen het niet eens worden,
hoe de zaak dan uitgemaakt moet
worden? Mij dunkt, dat daarom
de bepaling van het vorige ont-
werp noodig is.
»De Regering heeft reden ge-
geveu waarom zij die twee alinea\'s
wegliet, namebjk omdat het geen
vereischte is dat de gemeenten
begrafenisregteu heffen. Maar als
een gemeenteraad, die bijdraagt
tot de kosten van eene gezamen-
lijke begraafplaats, zulke regten
wil heffen, dan behoort men die
te kunnen heffen. Ontstaat dan
verschil over het bedrag of over
eenig ander onderdeel van de re-
geling, dan moet een weg aan-
gewezen worden, om eenheid in
de zaak te brengen. Daarom meen
ik dat eene bepaling, zoo als in
art. 29 voorkomt, hier niet kan
worden gemist."
De Minister antwoordde:
»Ik meen in de Memorie van
Toelichting tot dit ontwerp de
reden genoegzaam te hebben toe-
gelicht, waarom die bepaling in
dit artikel niet noodig is. Die
alinea\'s zijn in art. 29 opgeno-
men, omdat het gold plaatselijke
politie-verordeningen. Het betreft
hier belasting-verordeningen en dus
is de bijvoeging overbodig. Ik kan
er niets meer bijvoegen en dus
het voorstel van den geachten af-
gevaardigde niet overnemen."
twijfelen, of buiten eene gemeente
de heffing van begrafenisregten
krachtens verordening van die ge-
meente wel wettig ware." M. v. T.
Zie verder over het laatste lid
de aant. IV hierna, bladz. 375.
III. Straks werd onder het over-
zigt der wijzigingen van het art.
melding gemaakt van het tijde-
lijk verdwijnen van de tweede en
derde alinea\'s uit het art.
De Minister Fock lichtte deze
verandering volgenderwijs toe:
Het tweede en derde lid van
het vorig ontwerp zijn hier niet
opgenomen, omdat voor de hef-
fing van begrafenisregten niet de-
zelfde noodzakelijkheid bestaat
als voor liet vaststellen van poli-
tieverordeningen in art. 29. Ter
handhaving der orde behooren
er politievoorschriften te worden
gegeven, en de wet moet alzoo
in het geval voorzien dat er tus-
schen de betrokken gemeenteraden
geeue overeenstemming omtrent
de te maken bepalingen bestaat.
Hier daarentegen is zoodanige
voorziening niet noodig, omdat
heffing van begrafenisregten zeer
wel achterwege kan blijven, en
bovendien de gemeenteraden door
het belang dat de gemeenten bij
de heffing hebben, vanzelf ge-
noopt zullen worden om in eene
schikking met elkander te treden.
Blijkens het Eindv. was er in
eene der afdeelingen één lid dat
herstel der weggelaten alinea\'s
wenschte.
De Minister verwees, in ant-
woord, naar de M. v. T.
Bij de beraadslaging over het
art. kwam echter de heer Heems-
-ocr page 409-
374                    BEGRAFENISWET.             Art. 33
Daarop droeg de heer Heems-
kerk als amendement het herstel
der vroeger opgegeven tweede en
derde alinea\'s voor, maar hij zoude
er eene kleine wijziging in bren-
gen. De bepaling evenwel achtte
hij onmisbaar. "Het geval — zeide
hij — is dit: Eene begraafplaats
is het gezamenlijk eigendom van
twee of meer gemeenten. Deze
gemeenten zijn het niet eens over
het heffen of over het invorderen
van begrafenisregten. Nu moeten
zij zich accorderen, en nu zullen
Gedeputeerde Staten het zijn die
de zaak teregt brengen.
«Nu zal ik er eene kleine wij-
ziging in brengen. Er stond vroe-
ger: «Wordt geen eenstemmigheid
tusscheu de gemeenteraden over
dit onderwerp verkregen, dan
stellen Gedeputeerde Staten die
regten . .. vast."
\'Wanneer zich nu het geval
voordoet, dat een gemeenteraad
begrafenisregten wil heffen en de
andere niets wil heffen, dan moe-
ten Gedeputeerde Staten ook dat
regelen, en van daar eene kleine
wijziging, die ook hierin voorziet."
Deze wijziging strekte om bij
gemis van eenstemmigheid tus-
schen de gemeenteraden over het
onderwerp aan het oordeel van
Gedeputeerde Staten te onderwer-
peu of heffing al dan niet noodig
ware.
Het ondersteunde amendement
kwam in beraadslaging; doch de
Minister werd alleen gelaten. Hij
gaf het volgende te kennen:
»De raden der gemeenten stel-
len de belastingen vast. Onder die
belastingen zijn ook, volgens art.
238 der gemeentewet, de begra-
fenisregten begrepen. De vaststel-
ling dier belastingen en regten
wordt door den Koning goedge-
keurd. Bij aanneming echter der
nu voorgestelde bepaling zal eene
andere magt tot vaststelling eener
belasting-verordening worden aan-
gewezen, want nergens is aan
Gedeputeerde Staten het vaststel-
len eener belasting opgedragen.
Uit dit oogpunt verdient dus het
amendement geene goedkeuring.
"Nu de zaak zelve. Ik geloof
dat er geen bezwaar is liet aan
de gemeenteraden op te dragen,
omdat de gemeenten er het meeste
belang bij hebben dat de veror-
dening worde vastgesteld en goed-
gekeurd, want zij hebben toch
uitgaven te doen en zullen voor-
zeker die uitgaven door iukomsten
wenschen gedekt te zien. In de
praktijk zal de zaak dus ook wel
geene moeijelijkheid opleveren."
Daarop werd de beraadslaging
gesloten , en het amendement met
30 tegen 28 stemmen aangenomen.
Wanneer derhalve geene een-
stemmigheid over het onderwerp
tusschen de gemeenteraden wordt
verkregen, dan stellen Gedepu-
tcerde Staten of de Koning, naar
de onderscheiding in het 2de en
3de lid gemaakt, de regten en
wijze van invordering vast.
Met den Minister ben ik van
gevoelen dat deze bepalingen noch
goedkeuring verdienen noch ook
noodzakelijk waren geweest. Bij
het door den Minister aange-
voerde strekke nog dit, hetgeen wel
had mogen zijn opgemerkt: Vol-
gens art. 142 der Grondwet be-
-ocr page 410-
Art. 33             BEGRAFE
hooren plaatselijke belastingen door
het gemeentebestuur te worden
voorgedragen. Het vaststellen van
de begrafenis" en andere regten
in deze wet bedoeld, die met
plaatselijke belasting zijn gelijk
gesteld, door Gedeputeerde Staten
ot\'den Koning, is derhalve in strijd
met de Grondwet. Kon reeds de
wet, die volgens het tweede lid
van het grondwetsartikel alge-
meene regels ten aanzien der
plaatselijke belastingen moest ge-
ven, hetgeen bij de gemeentewet
is geschied, aan de gemeentebe-
sturen het regt van voordragt
van plaatselijke belastingen hun
volgens het eerste lid toekomende
niet ontnemen, evenmin hadden
bijzondere wetten, als de begra-
feniswet, daarop inbreuk kunnen
maken.
IV. Het laatste of vierde lid
voorziet in het geval dat de al-
gemeene begraafplaats van eene
of meer gemeenten op het grond-
gebicd eener andere gemeente ligt.
De regeling der regten en wijze
van invordering zal dan niette-
min, behoudens \'s Konings goed-
keuring , geschieden door den
raad of de raden der gemeente
of gemeenten, ten wier behoeve
de heffing moet plaats vinden.
Zooals onder II werd medege-
deeld, wilde de oorspronkelijke
bepaling, van het ontw. 66/7, die
regeling doen plaats hebben ge-
zamenlijk met den raad der ge-
meente waar de begraafplaats lag.
Dit werd evenwel bij het volgend
ontw. veranderd als boven, om-
IS WET.                     375
dat de laatstbedoelde gemeente er
niet mede te maken had.
De regeling evenwel, welke voor
die van het ontw. 60/7 is in de
plaats gekomen, is als ongrond-
wettig af te keureu.
In de M. v. T. 67/8 I werd
door de Regering tot toelichting
der nieuwe bepaling gezegd: //Zon-
der uitdrukkelijke bepaling daar-
omtreut zou men kunnen betwij-
felen, of buiten eene gemeente
de heffing van begrafenisregteu
krachtens verordening van die
gemeente wel wettig ware."
Noch evenwel daarmede, noch
met het woordje niettemin in het
art. gebezigd, wordt de ongrond-
wettigheid daarvan gedekt. Het
geldt hier regeling van plaatse-
lijke
belasting, toekomende onder
\'s Konings goedkeuring -aan het
plaatselijk gezag en waarbij het
publiekregtelijk, krachtens zijn re-
geringsregt, optreedt. Geen andere
magt, noch de raad eener au-
dere gemeente, noch Gedeputeerde
Staten of de Koning, kunnen,
ook niet krachtens de bepaling
eener wet, tot vaststelling dier
regeling worden aangewezen, zon-
der op art. 142 der Grondwet en
de staatsregtelijke bevoegdheid der
gemeentebesturen inbreuk te maken.
Men kan ten deze verder ver-
wijzen naar eene missive van den
Minister van Binnenlandsche Za-
ken van 22 October 1864, N°.
268, 1) waarbij, ten opzigte der
heffing van brug- en veergeld te
Arnhem en Westervoort door den
raad van Arnhem, werd te kennen
bladt. 1S70.
1) Mr. VAN OOSTEBWIJK, il. g. W.
-ocr page 411-
376                     BEGRAFENISWET. Art. 33, 34, 35
Art. 34. Voor de begraving van kinderen beneden
het jaar wordt niet meer dan een vierde, voor die
van kinderen beneden de 12 jaren niet meer dan de
helft van de in art. 31 bedoelde som gevorderd. (u>)
Art. 35. Ten behoeve der gemeentekas mag geen
regt geheven worden van lijken, die, hetzij buiten,
hetzij binnen de gemeente, op eene andere dan de
algemeene begraafplaats der gemeente worden be-
graven. (x)
gegeven dat, daar het eeue veer
geheel eu het andere gedeeltelijk
buiten het grondgebied der ge-
meente gelegen was, van eene
heffing als plaatselijke belasting
geen sprake kon zijn, maar dat
eene concessie des Konings werd
vereischt.
Hoe het zij, de wet heeft ge-
sproken, en zij is onschendbaar. 1)
V. Men vergelijke bij dit art.
overigens art. 29 en de aaut. aldaar.
(mi) I. Tot toelichting van dit
artikel, dat behalve de verande-
ring van art. 29 in art. 31,
even als het volgend art. 35, geene
wijzigingen heeft ondergaan, zegt
de M. v. T. 55/6 alleen: dat deze
bepaling en die van het volgend
art. voortvloeijen uit het beginsel
van art. 254 der gemeentewet.
Zie daarover meer in de aant. op
art. 31.
II. "«iet meer dan." Het staat
den raad vrij, ook minder voor
de begraving der hier bedoelde
kinderen te vorderen.
Ook kan hij het een vierde en
de helft van het voor volwassenen
te heffen regt, respectievelijk op
kinderen van lateren leeftijd, b. v.
van beneden twee jaren en ^ja-
ren , toepassen. 2)
III. "Van de in art. 31 be-
doelde som." Het art. betreft
alleen het begrafeniiregt in artt. 30
en 31 —, niet de overige regten in
artt. 20, 21 en 32 genoemd.
Voor de heffing van die regten
behoeft dus ten aanzien van kin-
deren geen onderscheid gemaakt
te worden, en voor sommige reg-
ten zou zoodanig verschil naar
gelang var den leeftijd der afge-
storveuen ook in strijd zijn met
het beginsel van art. 254 der
gemeentewet. Zie o. a. aant. op
art. 32, bladz. 365 onder V 2o.
(z) I. Men zie de aaut. op art.
34 onder I.
!> Zie ook in denzelfden zin Gemeentestem, No. 945.
2) Zie ook Gem. Stem, No. 986.
-ocr page 412-
Art. 35             BEGRAFENIS WET.
377
II.   Bij art. 3 vroeg men in
het V. V. 66/7, of door de wet,
zooals zij daar lag, het vroeger
misbruik van retributie voor den
doorvoer van lijken te heffen,
volkomen was afgeschaft. Men
verloor daarbij art. 35 niet uit
het oog; maar dit artikel kon ge-
acht worden, op iets anders dan
op blooten doorvoer te zien. Wei-
ligt zou daarom aanvulling van
het laatstgenoemde artikel niet
overbodig zijn.
"Heffing van begrafenisregten
voor den doorvoer van lijken —
antwoordde de Regering — zou
in strijd zijn met art. 254 der
gemeentewet. Werd tot zoodanige
heffing door eenig gemeentebestuur
besloten, het besluit zou niet kun-
nen worden goedgekeurd. Men zal
toch niet verwachten, dat de Ue-
gering bij den hier (in art. 3 nl.)
bedoelden algemeenen maatregel
van inwendig bestuur zou pogen
een last op den doorvoer van lij-
ken te leggen."
III.   Door den heer van Kuijk
werd bij de behandeling van art.
35 gevraagd: of dat artikel wel
noodig was? "Art. 31 — zeide
hij — bepaalt dat de begrafenis-
regten niet hooger mogen gesteld
worden dan noodig is om de kos-
ten en lasten van aanleg en de
kosten van onderhoud dier be-
graafplaats te vergoeden. Nu
spreekt art. 35 van lijken, die
niet in de gemeente, dus niet op
de algemeene begraafplaats iu de
gemeente worden begraven en
waarvoor dus geen kosten van
aanleg of onderhoud gemaakt zijn.
Het spreekt, dunkt mij, vanzelf,
dat van die lijken geene begrafe-
nisregten zullen geheven worden,
want op welken grond, krachtens
welken titel of goedgekeurde ver-
ordening zou dat moeten gesehie-
den ? Wanneer de regten niet hoo-
ger mogen zijn dan vergoeding
der kosten van aanleg en onder-
houd voor hem die er gebruik
van maakt, dan is eigenlijk het
verbod onnoodig begrafenisregten
te heffen als men er in het geheel
geen gebruik van maakt."
De Minister antwoordde, dat
art. 35 in de wet was opgenomen
om in het vervolg te voorkomen
dat, gelijk men in sommige ge-
meenten had bepaald, ook van
lijken die naar elders werden ver-
voerd, regten worden geheven.
De Minister gaf het genoemde lid
gelijk; wanneer het tarief werd
vastgesteld volgens art. 31, zou
art. 35 niet noodig zijn, maar om
allen twijfel te voorkomen, achtte
hij het beter het te behouden.
IV.   Nog vermeld ik, dat art.
35 eene wettelijke bekrachtiging
is van het Kon. besluit van 22
December 1848 (Staatsblad No.
93), waarbij reeds met intrekking
van de ten deze bestaan hebbende
algemeene voorschriften het vor-
deren van de bedoelde retributiën
was verboden.
V.   "hetzij buiten, hetzij bin-
nen de gemeente."
De algemeene
begraafplaats eener gemeente kan
buiten die gemeente gelegen zijn;
in dat geval kan regt worden ge-
heven overeenkomstig art. 33 vierde
lid. Daarom was de aangehaalde
bijvoeging in het art. noodig.
VI.  Tevens ligt in het art. het
-ocr page 413-
378                      BEGRAFENISWET. Art. 35, 36
Art. 36. De lijken van onvermogenden worden,
voor zoover diakoniën, armbesturen of andere instei-
lingen daarvoor niet zorgen, op kosten der gemeente
begraven, (y)
verbod, om ten behoeve der ge-
meentekas regt te heffcu van lijken
die worden begraven op eene bij-
zondere begraafplaats die, gelijk
in zoovele genieenten, wel voor
algemeen gebruik dient, maar
niet is eene algemeene begraaf-
plaats der gemeente. Verg. de
aant. op art. 13, bladz. 173 v.
onder 5° en 7°.
(y) I. Art. 36 luidde in het
ontw. 55/6 aldus:
»De hjken van onvermogenden
worden, zoover diakoniën , arm-
besturen of audere instellingen
daarvoor niet zorgen, op kosten
der gemeente begraven, behoudens
de bevoegdheid dezer laatste om
die kosten op liet door den over-
ledene nagelatene te verhalen."
In het ontw. 58/9 werd deze
bepaling het eerste lid 1).
Bij het ontw. 66/7 werd de
slotbepaling omtrent het verhaal
der kosten weggelaten en met
wijziging overgebragt naar art. 37.
II. Het begraven van de lijken
der hier bedoelde onvermogenden
geschiedt op kosten der gemeente.
Daaruit volgt dat voor die lij-
ken geen regt mag gevorderd
worden, ook al moge de veror-
dening op de heffing of invorde-
ring niet uitdrukkelijk bepaald
hebben dat de lijken van die on-
vermogenden kosteloos begraven
worden.
III.  De lijken van onvermo-
geuden zijn slechts ten koste der
gemeente, voor zoover diakoniën,
armbesturen of andere iustellin-
gen daarvoor niet zorgen.
Zorgen deze instellingen dus
voor de begraving, dan is\'die
ook te haren laste.
Het is dus niet overeenkom-
stig dit art., wanneer bepaald
wordt dat de lijken van onver-
mogenden en bedeelden bij ge-
breke van begraving door de ker-
kclijke diakoniën, door de zorg
van het burgerlijk armbestuur
begraven zullen worden op kosten
der gemeente.
Immers ook het hurgerlijR arm-
bestuur is eene zelfstandige instel-
ling met eigen beheer en fond-
sen, al mogen deze ook meeren-
deels of geheel uit gelden der ge-
meente bestaan, en wordt mede in het
art. bedoeld blijkens de onderschei-
ding van diakoniën en armbesturen.
IV.   Bij de behandeling van
art. 1 antwoordde de Minister
toestemmend op eene vraag van
den heer Westehhoff, of ook
de lijkjes van onvoldragen doch
niet doodgeboren kinderen volgens
dat art. in eene kist en op eene
begraafplaats moesten worden be-
grayen; zie bladz. 29.
1) Over de twee volgende alinea\'s zie men de volgende bladz.
-ocr page 414-
Art. 36                BEGRAFENISWET.                     379
De begrafeniskosten van onvermogende krijgslieden
in werkelijke dienst, beneden den rang van officier,
worden volgens de regelen, door Ons te stellen, ge-
dragen door den Staat.
Dit geldt insgelijks van krijgslieden, die met bepaald
verlof zijn. (z)
ven, zoo de diakoniën enz. er
niet voor zorgen.
Zie ook de aant. op art. 31 bladz.
363 onder XV.
VI.   Op denzelfden grond is on-
wettig de bepaling dat de burge-
meester
over het onvermogen zal
slissen of wel een bewijs van
onvermogen zal afgeven.
Zie een anderen grond voor
die onwettigheid medegedeeld in
de aant. op art. 31, bladz. 362 v.
onder XIV.
VII.   Men zie verder de aant.
op de artt. 9 en 37.
(z) I. Het tweede en derde lid
kwamen niet in het ontw. 55/6,
maar eerst in dat van 58/9 voor.
Het onderging geene andere wijzi-
gingen dan, bij het ontw. 67/8 II,
in het 3e lid de vervanging vau
\'t woordje die vóór "krijgslieden,"
door: van krijgslieden.
II. Het ontw. 58/9 gaf de
volgende toelichting op deze be-
palingen: «Debegrafeniskosteu vau
onvermogende krijgslieden beneden
den rang van officier, die in
werkelijke dienst of met bepaald
verlof zijn, komen thans reeds ten
laste van den Staat. Het is echter
noodig dit uitdrukkelijk in de
wet te bepalen, dewijl anders het
voorschrift van de 1* zinsnede
Bij die gelegenheid had het
genoemde lul gewezen op het be-
zwarende daaraan verbonden voor
minder gegoede of arme ouders.
De Minister kon niet toegeven
dat <8it voor armen en behoefti-
gen bezwarend zou kunnen zijn,
en wees daaromtrent op art. 36.
Intusschen blijft het bezwarende
toch m. i. bestaan voor minder
gegoede ouders die niet bepaald
onvermogend zijn, te meer omdat
art. 36 in \'t algemeen spreekt
van onvermogenden, en alzoo niet,
gelijk b.v. art. 33 der wet op
het lager onderwijs ten opzigtc
van de betaling van schoolgeld,
van hen die onvermogend zijn
begrafeniskosten te betalen.
V. Wie overigens onvermogen-
den zijn, heeft de raad niet te
bepalen. Eene door den raad ge-
maakte onderscheiding tusschen
hen, terzake van wier overrijden uit
een begrafenisfonds getrokken of niet
getrokken wordt, is buiten de wet.
De ter uitvoering van het art.
noodige medewerking van het ge-
meentebestuur moet volgens den
regel vau art. 126 der gemeente-
wet hier door burgemeester en
wethouders verleend worden. Zij
hebben dus te beslissen wie on-
vermogend zijn en alzoo volgens
art. 36 kosteloos worden begra-
-ocr page 415-
380                   BEGRAFENISWET.               Art. 36
van dit artikel ook op die kosten
toepasselijk zou zijn.
«Ten einde voor te komen,dat de
gemeentebesturen te hooge kosten in
rekening brengen voor de begrafenis
van krijgslieden, die zich tijdelijk
in hraine gemeente bevinden,
schijnt het wenschelijk dat daar-
omtrent regelen gesteld en eene
som bepaald worde, welke niet
overschreden mag worden. Dit
laatste behoort echter niet in de wet
te huis, maar kan aan de uitvoe-
rende magt worden overgelaten."
III. Het Koninklijk besluit van
24 Junij 1869 N". 19, krachtens
dit art. vastgesteld en o. a. te
vinden in het prov. blad van Gel-
derland N°. 76 van dat jaar, is
van den volgenden inhoud:
Wij Willem III enz.
Op de voordragt van Onzen Mi-
nister van Oorlog van den 19 dezer,
N». 38 I,
Willende overeenkomstig het
bepaalde bij art. 36 in ver-
band met art. 9 der wet van den
10 April 1869 (Staatsblad N°.
65) tot vaststelling van bepalingen
betrekkelijk het begraven vanlijken,
de begraafplaatsen en de begrafe-
nisregten regelen vaststellen volgens
welke de begrafeniskosten van on-
vermogende krijgslieden beneden
den rang van officier in werkelijke
dienst en met bepaald verlof, zullen
worden gedragen door den Staat;
Hebben goedgevonden en ver-
staan :
Vast te stellen de volgende be-
patingen:
Art. 1. In het begraven van
lijken van krijgslieden in werke-
lijke dienst en met bepaald verlof,
beneden den rang van officier,
wordt voorzien door de besturen
van de ziekeninrigtingen waarin de
verpleging der overledenen heeft
plaats gehad of waarin de lijken
van overledenen zijn opgenomen,
door de zorg van de kommande-
rende officieren van korpsen of
detachementen of wel van de plaat-
selijke militaire autoriteit, en, bij
ontstentenis van dien, door de
zorg van deu burgemeester.
Art. 2. J)e kosten der begrafe-
nis, welke, de regten volgens art.
30 der wet verschuldigd da* niet
onder begrepen, de som van/ 10
niet mogen overtreffen , wor-
den gekweten uit de sommen
welke den overledenen ter zake van
de dienst van\'s Rijks wege aankomen.
IJie gelden worden , voor zoover
dit tot voldoening der begrafenis-
kosten vereischt wordt, uitbetaald
aan hem die met de zorg der ter-
aarde-bestelling is belast.
Kunnen de beschikbare gelden
daartoe niet, of niet ten volle
strekken, dan wordt de overledene
geacht te zijn onvermogend en
worden de kosten, na aftrek van
het beschikbare, gedragen door
den Staat.
Art. 3. Ingeval nabestaanden
of betrekkingen van overledenen
aanbieden in de begrafenis te voor-
zien, of eenig kerkbestuur aanneemt
voor het ter aarde bestellen te
zorgen, wordt het lijk tot dat einde
aan hen afgegeven.
De begrafeniskosten worden als-
dan gedragen door degenen, die
zich met de ter-aarde-bestelling
hebben belast.
Onze Minister van Oorlog is
-ocr page 416-
381
Art. 36,37           BEGRAFENISWET.
Art. 37. De kosten van het begraven der op het
strand der. zee aangespoelde en uit zee aangebragte
lijken worden, voor zoover zij door de bij de lijken
gevonden goederen of gelden niet kunnen worden ge-
dekt, gedragen door den Staat, (a)
belast met de uitvoering dezes,
waanr,an afschrift zal worden ge-
zonden aan Onzen Minister van
Binnenlandsche Zaken en aan de A1-
gemeene Rekenkamer tot informatie.
IV. Het hierboven medegedeelde
Kon» besluit werd ter kennis ge-
bragt van de burgemeesters met
mededeeling tevens, ingevolge de
geleidende missive van den Minister
van Binnenlandsche Zaken d. d.
6 Julij 1869 N°. 159, 2* afd.
en overeenkomstig het verlangen
van Zijn ambtgenoot van Oorlog,
dat wanneer de begrafenis van
overledene militairen door hunne
zorg heeft moeten plaats hebben,
door het Departement van Oorlog
in de teruggave der kosten zal
worden voorzien, nadat daarvan
door hen te dier zake eene de-
claratie in dsplo, belegd met de
noodige bescheiden, aan dat De-
partement zal zijn ingediend en
die stukken in goede orde zullen
zijn bevonden.
(u) I. Het eerste lid van dit
art. luidde in de vier eerste ontw.:
»De kosten van het begraven
der op het strand der zee aan ge-
spoelde lijken worden, voor zoo-
gevondene goederen niet kunnen
worden gedekt, gedragen door den
Staat."
Het ontw. 67/8 voegde achter
aangespoelde bij: en uit zee aan-
gebragte
, en achter goederen: of
gelden.
Het woord drenkelingen werd
bij het ontw. 67/8 II: lijken.
Bij de N. v. W. 68/9 werd in
plaats van der op het strand der
zee aangespoelde en uit zee aan-
gebragte lijken
, gelezen: der lijken
van schipbreukelingen, uit zee
aangespoeld of aangebragt.
Bij de beraadslaging werd echter
deze laatste wijziging door de
Regering weder teruggenomen en
de vorige redactie hersteld.
II. Het eerste lid werd aldus
toegelicht: "De billijkheid brengt
mede, dat de kosten van het be-
graven der op het strand der zee
aangespoelde lijken door den Staat
worden gedragen. Immers volgens
de bepalingen van de artt. 557
en 558 Wetboek van Koophandel,
in verband met art. 17 van het
Koninklijk besluit van 23 Augus-
tus 1852 (Staatsblad N°. 141)1)
zal de opbrengst van ongerecla-
meerde straudgoederen in den regel
ver zij door de bij de drenkelingen ten voordeele van den Staat komen,
1) Zie hierbij eene missive van den Minister van Binn. Zaken, dü. 12 April
1864, no. 1271 2e afd. (Luttenberg, Verz.), volgens welke de storting der opbrengst
moet geschieden bij den ontvauger der registratie in de hoofdplaats van tiet
arrondissement.
-ocr page 417-
BEGRAFENIS WET.               Art. 37
382
De begrafeniskosten van lijken, die op eene andere
plaats binnen eene gemeente verlaten liggen, of voor
welker begraving noch door nabestaanden, erfge-
namen of executeurs-testamentair, noch door armbe-
daar deze, door de consignatie
dier opbrengst ten kantore van
den ontvanger der registratie, het
best in de gelegenheid is, zich
dat vacerend goed krachtens art.
640 Burgerlijk Wetboek toe te
eigenen. Komen nu de voordeelen,
die de zee opwerpt, ten bate van
\'s Rijks schatkist, het is billijk dat
zij ook de lasten drage, die daaruit
voortvloeijen."
III. Zooals is medegedeeld bij
art. 2 dezer wet, waarnaar bij
deze wat de wijze van begraven
betreft wordt verwezen, luidde de
aanhef van dat art. in het ontw.
58/6: «Lijken op het strand der
zee of den oever van water aan-
gespoeld." Bij de N. v. W. 58/9
werd daaraan toegevoegd: of al-,
daar drijvende gevonden.
In het V. V. 59/60 werd nu
bij art. 37 opgemerkt dut men
verzuimd had dit art. met het ge-
wijzigde art. 2 in verband te
brengen. Er wordt daarin — zeide
men — alleen van de ophet strand
der zee aangespoelde lijken gespro-
ken, niet tevens van de zoodanige,
die drijvende worden gevonden.
Bij het ontw. 66,7 werd aan
die opmerking geen gevolg gegeven,
doch bij dat van 67/8 I werd in
art. 37 ook van uit zee aan-
gebragle
lijken gesproken, of-
schoon bij hetzelfde ontw., in
art. 2 weder de vroeger gebezigde
en zoo even vermelde omschrijving
van de lijken, in dat artikel be-
doeld, verviel.
Zie verder het 2<le HJ en de
volgende bladz. ouder II.
IV.   De redactie van het artikel
werd — volgens het Eindv. 68/9 —
niet gelukkig geslaagd geacht. In
het eerste lid wilde men voor op
het strand der zee aangespoelde
en uit zee aangebragte lijken
ge-
lezen hebben: lijken van schip-
breukelingen
, uit zee aangespoeld
of aangebragt.
De Minister Fock zag in deze
redactie geen bezwaar en veran-
derde haar aldus bij de N. v. W.
Bij de beraadslaging evenwel raad-
de de heer Heemskeek aan om de
«schipbreukelingen" weder te ver-
wijderen. Immers — zeide hij —
kan iemand bij het zwemmen als
anderzins verdrinken. Dat woord
is geheel overbodig.
De Minister antwoordde dat
de verandering van redactie een
gevolg was van het Eindv. Onder
schipbreukelingen konden verstaan
worden lijken die aan het strand
spoelden. Z. i. kon de redactie,
zoo als ze nu was, behouden
worden, maar als de Kamer liever
de oorspronkelijke redactie had,
was hij bereid daartoe over te
gaan, hetgeen hij dan ook deed.
V.   Omtrent het verhaal der kos-
ten, zie men de M. v. T. onder II
-ocr page 418-
Art. 37               BEGRAFENISWET.                      383
sturen gezorgd wordt, komen ten laste der gemeente.
Voor zoover zij door de bij de lijken gevonden goe-
deren of gelden niet kunnen worden gedekt, heeft de
gemeente voor die kosten verhaal op de nalatenschap
en, bij ongenoegzaamheid van deze, op de bloed-
en aanverwanten, die krachtens artt. 376 tot 383 van
het Burgerlijk Wetboek tot onderhoud van den over-
ledene verpligt zouden zijn geweest, (b)
nabestaanden, erfgenamen ofexecu-
teurs-testamentair, noch door arm-
besturen gezorgd wordt, worden
van wege de gemeente begraven."
Gedurende de beraadslaging nam
de Minister evenwel de laatste
wijziging weder terug en herstelde
de vroegere redactie overeenko-
mende met de tegenwoordige.
II.   De reden, bij het eerste
lid opgegeven, voor het brengen
der kosten van het begraven der
aldaar bedoelde lijken ten laste
van den Staat, bestaat niet ten
aanzien van lijken, welke op eene
andere plaats binnen eene gemeente
worden gevonden. De begrafenis-
kosten dezer lijken behooren dus —
zoo werd in de M. v. T. gezegd —
ten laste der gemeente te komen
voor zoover zij niet kunnen wor-
den verhaald.
Zie omtrent de wijze van be-
graven der bedoelde lijken art. 2
en de aant. aldaar.
III.   Sedert het ontw. 66/7 zijn
ook, behoudens verhaal, ten laste
der gemeente gebragt de begrafe-
(b) I. Het tweede lid van liet arti-
kel luidde in het ontw. 55/6: "Die
(kosten) van op eene andere plaats
binnen de gemeente verlaten lig-
gende lijken worden, zoover zij
door de bij de lijken gevonden
goederen niet kunnen worden ge-
dekt en behoudens het verhaal in
art. 8 1) bedoeld, gedragen door
de gemeente."
De aanhef werd bij het ontw.
58/9:
«De begrafeniskostenvan lijken,
die op eene andere plaats binnen
de gemeente verlaten liggen,
worden
enz."
In het ontw. 66/7 werd het
tweede lid veranderd en gelezen
zooals het thans luidt, behalve dat
in den 2den regel werd gelezen: de
gemeente, hetgeen bij hetontw. 67/8
II werd veranderdin: mjegemecnte.
Bij de N. v. W. 68/9 veran-
derde de Minister Fock het tweede
lid aldus:
«Alle andere lijken, die binnen
eene gemeente verlaten liggen, of
voor welker begraving noch door
1) Thans art. 9. Dit art. hield namelijk in de drie eerste ontw. eene bepaling
in omtrent het verhaal, welke,evenals de daarover in art. 36,1ste lid voorko-
meude bepaling, by het ontw. 66/7 naar art. 37 werd orergebrogt.
-ocr page 419-
384                   BEGRAFENISWET.               Art. 37
niskosten van lijken, voor welker
begraving noch door nabestaan-
den, erfgenamen of executeurs-
testamentair , noch door armbestu-
ren gezorgd wordt, en in wier be-
graving volgens art. 9 door den
burgemeester moet worden voorzien.
Art. 36 brengt de begraving
dier lijken slechts ten koste der
gemeente, wanneer het lijken zijn
van onvermogenden. Art. 37 is
algemeener.
IV.  Bij hetzelfde ontw. zijn de
bepalingen omtrent het verhaal
der kosten, die in de drie eerste
ontwerpen in de artt. 9, 36 en
37 waren verspreid, overgebragt
naar het laatste artikel, dat vroeger
slechts naar art. 9 verwees.
Op dat art. 9, waarvan de
vroegere redactie in de aant. aldaar
bladz. 136, is opgegeven, werd
in de M. v. T. omtrent de kosten
aan de begraving van overheids-
wege verbonden , het volgende ge-
zegd: »De kosten, hierop val-
lende, kunnen niet ten laste der
gemeente worden gebragt dan bij
ongenoegzaamheid der nalaten-
schap en bij gemis van zoodanige
bloed- of aanverwanten, die door
hunne naauwe betrekking tot den
overledene geacht kunnen worden
tot het vervullen van dezen pligt
geroepen te zijn. Dat hiervoor
dezelfde personen worden aangewe-
zeu die het Burgerlijk Wetboek
tot het verstrekken van onderhoud
verpligt, schijnt juist."
V.   In het tweede der zoo even
aangehaalde artt., art. 36, 1\' lid,
waarbij de begrafeniskosten der
lijken van onvermogenden ten laste
der gemeente zijn gebragt, kwam
in de eerste ontwerpen de bijvoe-
gingvoor: «behoudens de bevoegd-
heid dezer laatste (der gemeente
n. 1.) om die kosten op het door
den overledene nagelatene te ver-
halen ," en werd tot toelichting
daarvan gezegd: » Hoewel het regt
van verhaal der begrafeniskosten
op het nagelaten goed des over-
ledenen reeds uit art. 1195,
N°. 2 B. W. voortvloeit, schijnt
het noodig, ter voorkoming van
onjuiste opvatting, hiervan in dit
artikel uitdrukkelijke melding te
maken."
VI. Wie zal — werd in het
V. V. 58/9 gevraagd — de be-
grafeniskosten dragen, als voor
het begraven van wege burgemees-
ter en wethouders 1) gezorgd
wordt, en de nalatenschap des
overledenen voor het bestrijden
dier kosten ongenoegzaam is,
terwijl zij tevens op de bloed- of
aanverwanten, bij art. 376 en
volgg. van het Burgerlijk Wetboek
bedoeld, niet kunnen worden ver-
haald? Art. 36 schijnt het ant-
woord te geven, en brengt die
kosten, althans voor zoover geene
armen-instelling zorgt, ten laste
der gemeente. Intusschen valt niet
te ontkennen, dat art. 36 meer
op onvermogen ziet, terwijl art.
9 ook nalatigheid of onwil onder-
stelt. Ook bij de toepassing van
art. 9 echter zullen de kosten wel
meestal ten laste der gemeente
komen. Maar juist daarom heeft
het opnemen van dit artikel (art.
1) Thans: den burgemeester.
-ocr page 420-
Art. 37              BE GRAFENIS WET.                   385
VII. Een incident, bij de mon-
delinge behandeling van het tweede
lid voorgevallen, dient hier nog
te worden vermeld.
Evenals omtrent het eerste lid (zie
hierboven) was gezegd, werd bij het
Eindv. 68/9 ook de redactie van
het tweede lid niet gelukkig ge-
noemd. Men wilde den eersten
volzin
van dat lid lezen: «Alle
andere lijken , die binnen eene ge-
meente verlaten liggen of voor
welker begraving noch door . . .,
worden begraven door of van wege
de gemeente."
De Minister Fock had tegen
de voorgestelde redactie geen be-
zwaar, en nam baarbij deN. v. W.
nagenoeg over (ziebladz. 383), doch
niet als eersten volzin van het
tweede lid, maar als de éenige
bepaling daarvan.
Door die onbedachtzame wijzi-
ging waren nu de bepaling omtrent
de kosten, en verder de bepalingen
van den tweeden volzin, regelende
het verhaal der kosten, geheel uit
de wet vervallen.
Bij de beraadslaging vestigde de
heer Pijnappel de aandacht op
deze ter kwader ure veranderde re-
dactie, die strijdig was met de oeko-
nomie der wet, doch waarmede de
eerste redactie overeenstemde. Wij
handelen hier— zeide hij — overde
hosten, en nu stelt de Minister voor
te lezen, wat reeds voorkomt in art.
9, dat van wege het gemeentebestuur
gezorgd wordt voor het begraven
van lijken, die anders niet begraven
zouden worden. Ik meen dus, dat dit
artikel, aldus gesteld, eeneeenvoudi-
ge herhaling zou zijn van art, 9.
25
9) in de wet voor de gemeente-
kassen eene gevaarlijke strekking.
Men vreest, dat in sommige stre-
ken des lands de minvermogenden,
met den inhoud daarvan bekend,
.zich aan de begrafenis hunner
dooden onttrekken en de zorg
daarvoor aan burgemeester en wet-
houders 1) overlaten zullen.
De Regering antwoordde het
volgende:
«Kunnen de begrafeniskosten
niet op de wijze in art. 9 vermeld
verhaald worden, dan behooren zij
ten laste der gemeente te komen.
Dat het opnemen dezer bepaling
in de wet voor de gemeentekassen
eene gevaarlijke strekking zou heb-
ben , kan niet worden ingezien.
Daargelaten toch de vraag, of min-
vermogenden door deze bepaling
zullen worden aangespoord om zich
aan de begrafenis hunner nabe-
staanden te onttrekken en de zorg
daarvoor aan burgemeester en wet-
houders 1) over te laten, moeten
de personen, uit wier nalatenschap
de begrafeniskosten niet kunnen
worden voldaan, tot de onvermo-
gendcn worden gerekend, en komen
dus die kosten volgens art. 36
ten laste der gemeente. Wanneer
echter de nabestaanden zich aan
de begrafenis onttrekken, dan kan
de gemeente de kosten van begra-
ven op de bloed- of aanverwanten
verhalen, die volgens art. 376 en
volgg. van het Burgerlijk Wetboek
tot het verstrekken van onderhoud
verpligt zijn. Er bestaat dus voor
de gemeente in dat geval meer
kans om hetgeen door haar is uit-
gegeven terug te krijgen."
1) Thansi den burgemeester.
\\
-ocr page 421-
386
BEGRAFENISWET.
kwamen in het ontw. 55/6 twee
artikelen voor, als:
«Art. 35. Op het regt voor het
begraven van een lijk op eene
bijzondere begraafplaats te heffen,
zijn de artt. 29 tot 31 1) van
toepassing.
»Art. 36. Het iu het vorig
artikel bedoelde regt wordt door
hen, die met het beheer der
bijzondere begraafplaats zijn be-
last, voorgedragen aan Gedepu-
teerdeStaten, die Ons verslagdoen.
«Het geldt niet dau wanneer
het door Ons is goedgekeurd."
Bij het ontw. 58/tf werd art.
35 weggelaten, en de annhefvan
art. 36 aldus veranderd: «Het
regt, voor het begraven van een
lijk op eene bijzondere begraaf-
plaats te heffen, wordt enz."
Art. 38 van het ontw. 66/7
luidde:
«Het tarief van regten voor
het begraven van een lijk op eeue
bijzondere begraafplaats te heffen
wordt door hen, die met het be-
heer der bijzondere begraafplaats
zijn belast, aan Gedeputeerde Sta-
ten medegedeeld en iu een dagblad
der provincie bekend gemaakt."
Bij het ontw. 67/8 Iwerdtus-
schen door en hen ingelascht, de
eigenaars of door,
en aan het
slot bijgevoegd: vóór de opening
der begraafplaats tot gebruik.
II. Tot toelichting der oor-
spronkelijke bepalingen werd door
de Regering in de M. v. T. 55/6
en 58/9 gezegd: «Hetgeen hier-
boven 2) ten aanzien van de
De Minister verontschuldigde
zich door een beroep op het Eind-
verslag. De veranderde redactie
was daarvan het gevolg. Hij
meende dat niet slechts enkele
leden maar de meerderheid der
Kamer haar verlangde en had
daarom toegegeven omdat — zeide
hij — de zaak zelve toch niet
veel beduidt. In dit artikel wordt
alleen gehandeld van de kosten,
terwijl in art. 9 de politiezorg
wordt bedoeld. Hier wordt uit-
voering gegeven aan art. 9.
De Minister eindigde echter met
art. 37 weder te wijzigen zooals het
in het ontwerp eerst was voor-
gedragen, en het gewijzigde artikel
werd zonder hoofdelijke stemming
goedgekeurd.
Na art. 37 volgde in de
Regeringsontwerpen een art. 38 ,
dat evenwel door de Tweede Kamer
is verworpen.
Eene mededeeling van de ge-
schiedenis daarvan schynt niet
van belang ontbloot.
I."Het art. luidde als volgt:
"Het tarief van regten voor
het begraven van een lijk op eene
bijzondere begraafplaats te hef
f en, wordt door de eigenaars of
door hen, die met het beheer der
bijzondere begraafplaats zijn be-
last, aan Gedeputeerde Staten
medegedeeld en in een dagblad
der provincie beleend gemaakt
vóór de opening der begraafplaats
tot gebruik."
In plaats van deze bepaling
1)  Zie daarvoor thans artt. 31, 32 en 34.
2)  Zie de aant. op art. SO bladz. 345 v. onder It.
-ocr page 422-
BEGRAFENISWET.                   387
het op den weg der Regering lag
om dit te verhinderen.
De M. v. T. — vervolgde
men — zegt, dat ook hier door
de Regering tegen misbruiken,
dat is tegen heffing van te hooge
regten, moet worden gewaakt.
Maar indien zij hier daartoe ver-
pligt is, waarom is dan niet bij
de wet op het lager onderwijs de
regeling van het bedrag der op
iedere bijzondere school te heffen
schoolgelden insgelijks aan de
overheid opgedragen? Toch heeft
niemand daaraan gedacht. Men
heeft begrepen, de opzigters of
beheerders van bijzondere scholen
op dit punt geheel vrij te moeten
laten, ook omdat niemand ge-
dwongen wordt van zulke scholen
gebruik te maken, en daarnevens
staatsscholen bestaan, die voor
ieder openstaan tegen eene zoo
laag mogelijk van overheidswege
vastgestelde retributie. Diezelfde
gronden behooreu, naar dit ge-
voelen, voor het verleenen van
vrijheid aan het beheer van bijzon-
dere begraafplaatsen met opzigt
tot de begrafenisregten te gelden.
Kwam de tegenwoordige bepaling
tot stand, op eene zijdelingsche
wijze zou aan het beginsel van
art. 14 van dit wets-ontwerp
kunnen worden te kort gedaan,
volgens hetwelk verlof tot het
aanleggen eener bijzondere be-
graafplaats ten behoeve der leden
eener godsdienstige gezindheid niet
anders geweigerd wordt dan om
redenen, aan het terrein der ves-
tiging ontleend. Het spreekt toch
van zelf, dat de burgerlijke ge-
meenten den aanleg eener bijzon-
25*
weuschelijkheid eener nadere re-
geling der begrafenisregten op de
algemeenc begraafplaatsen is aan-
gevoerd, is evenzeer op de bijzon-
dere van toepassing. Ook bij deze,
welke alleen ten gevolge eener
wettelijke vergunning kannen be-
staan, is het noodig, dat de
Regering tegen misbruiken wake
«n zich daarom de goedkeuring
der te heffeu regten voorbe-
houde."
III. Reeds in het V. V. 58/9
vond de bepaling dat de tarieven
van regten voor de bijzondere
begraafplaatsen aan de goedkeu-
ring der Regering moesten worden
onderworpen, veel tegenkanting.
De gepastheid daarvan, uit het
•oogpunt der vrijheid van de gods-
dienstige gezindten om een in
haar oog gewigtig belang van de
leden dier gezindten te behartigen,
scheen ernstig te kunnen worden
betwist. Zij zweemde te zeer naar
bemoeijenis met eene bijzondere
huishouding, die niet met gezonde
begrippen der grenzen van het
Staatsgezag kon worden overeenge-
bragt en tot kwetsing van gods\'-
dienstige belangen leiden kon. Zij
zou ook de vestiging of in stand-
houding van bijzondere begraaf-
plaatsen al te zeer kunnen be-
lemmcren door eene bepaling der
te heffen regten op zóó laag bedrag
dat het der kerkelijke gemeente
onmogelijk worden zou het noodig
kapitaal voor den aanleg bijeen
te brengen, en zelfs, indien na
aflossing van het aanlegkapitaal,
die gemeente uit de begrafenisreg-
ten op haar kerkhof eenig voordeel
trok, zou het de vraag zijn of
-ocr page 423-
388                  BEGRAFENISWET.
benoodigd, bij art. 22 aan dekerk fa-
brieken werd toegekend, de hiervoor
te betalen kosten door de burgerlijke
overheid worden geregeld. En bij
de wederinvoering van dat decreet
werd, op \'s Konings last, door den
Administrateur voor het binnen-
landsch bestuurden 16den Septem-
ber 1828 bepaald, dat de tarieven
van begrafenisregten op de bijzon-
dere kerkelijke begraafplaatsen aan
\'s Konings goedkeuring moesten
worden onderworpen. 1) Aan dit
voorschrift voldoen dan ook de ker-
kelijke besturen, zonder dat daaruit
eenige ongelegenheid is ontstaan.
«De vergelijking der begrafe-
niskosten met schoolgelden, waarop
in het verslag wordt gedoeld, gaat
niet op. Het voorschrift van art. 23
der wet van 13 Augustus 1857
(Staatsblad No. 103) stelt de ge-
meen tescholen open voor ieder,
die zijne kinderen niet op bijzon-
dere scholen onderwijs kan laten
genieten, uithoofde van de daaraan
verbonden kosten. Zoodra er
echter in eene gemeente bijzondere
begraafplaatsen voor de verschil-
lende godsdienstige gezindten zijn
aangelegd, en uit dien hoofde geen
afzonderlijke gedeelten op de alge-
meene begraafplaats voor die ge-
zindten zijn aangewezen, zullen
de lijken van hen, die tot zoodanige
gezindten hebben behoord, niet
op de algemeenc begraafplaats
worden begraven. Liet men de
regeling van begrafeniskosten op
bijzondere begraafplaatsen geheel
dere begraafplaats, als strijdig
met het belang der gemeentekas,
zooveel mogelijk tegengaan. Zij
zouden dat doel somtijds kunnen
bereiken, door het voorgestelde
tarief van regten als veel te hoog
te doen voorkomen en eene te
ver gedreven vermindering daar-
van bewerken.
De Regering handhaafde even-
wel het art. "Wanneer — zeide
zij — de Staat in het belang der
openbare orde en gezondheid be-
veelt, dat ieder die gestorven is
zal worden begraven, moet hij
waken dat voor deze handeling,
waaraan niemand zich mag ont-
trekken, niet te hooge kosten
worden gevorderd. Tegen het
vorderen van goedkeuring voor
die tarieven kan te minder be-
zwaar bestaan, dewijl deze ook
volgens de tegenwoordige ver-
ordeningen wordt vereischt.
«Wanneer — zeide de Regering
verder op het art. zelf — de
wet aan godsdienstige gezindten
het regt geeft om ten behoeve
van hare leden bijzondere begraaf-
plaatsen aan te leggen, dan be-
hoort zij ook een waarborg te
stellen, dat de daarop te heffen
regten niet te hoog zullen zijn.
«Dit toezigt heeft de Staat zich
steeds voorbehouden. Volgens art.
25 van het decreet van 23 Prairial
Xlliie jaar moesten, niettegen-
staande het uitsluitend regt tot
levering van lijkkoetsen en alle
andere zaken, voor de begrafenis
1) In het decreet zelf werd geen goedkeuring gevorderd. Zie hierover Mr.
VAN OosTEStviJK, Aant. Gera. wet, bladz. 1020 v. Zie ook over het heffen
van regten voor bijzondere begraafplaatsen, aldaar de aant. XXI op bladz. IS82,
-ocr page 424-
389
BEGRAFENISWET.
verpligt zou ziju, eene vaderlijke
zorg voor de geldelijke belangen
der belijders van de onderscheidene
gezindten, ook als zoodanig, uit
te oefenen. Maar dan zou men
van het eene tot het andere ko-
men, zoodat de Staat zich ook zou
moeten mengen in de tariefering
der kerkelijke plegtighedeu, die
bij de Roomsch-Katholijken en bij
andere gezindten met de begrafe-
nis gepaard gaau; en waarheen
zou zulk eene bemoeijenis kun-
nen leideu?
Andere leden konden zich wel
met het beginsel van het tegen-
woordig artikel vereenigen. Het
begraven der lijken, zeiden zij ,
is een burgerlijke pligt. De wet-
gever behoort, evenzeer waar het
de Kerk als waar het den Staat
geldt, te waken, dat de vervulling
van dieu pligt niet door willekeu-
rige onevenredige verhooging van
de begrafenisregten bemoeijelijkt
worde. Evenmiu als de burgerlijke
gemeente, mag de kerkelijke ge-
meente hare begraafplaats tot eene
bron van inkomsten maken. De
regten op eene bijzondere begraaf-
plaats konden zoo hoog worden
opgedreven, dat belijders der ge-
zindte, voor welke zij dienen moet,
belet werden aan hun gevoel te
voldoen, en huns ondanks de
algemeene begraafplaats voor de
lijken hunner nabestaanden kozen.
Men antwoordde, dat geene ker-
Velijke gezindte er toe zou willen
medewerken, dat hare belijders eene
andere begraafplaats kozen dan die
voor de gezindte is ingerigt. Ge-
steld echter, zoo iets liet zich
aannemen, dan zou de Staat even-
over aan de kerkelijke bestureu
die ze hebben aangelegd, men
zou dan tevens inoeteu zorgeu,
dat op de algemeene begraafplaats
afzonderlijke kerkelijk ingerigte
vakken werden bestemd voor de
begraving van de zoodanigen,
die, uithoofde van de kosteu voor
het gebruik der bijzondere begraaf-
plaats, aldaar niet ter aarde kuu-
uen worden besteld. En hiertoe kan
men de gemeenten niet verpligteu."
Bij het V. V. 59/60 werd door
een aautal leden op nieuw met
nadruk tegen het denkbeeld opge-
komen, om de tarieven der regten
voor het begraven op bijzondere
begraafplaatsen te heffen, aan
Gedeputeerde Staten te doen voor-
dragen en door den Koning te
doen goedkeuren. Zulk eene in-
menging van het burgerlijk gezag
\'liet zich allezins billijken, waar
het de afgezonderde gedeelten voor
de godsdienstige gezindten op de
algemeene begraafplaats geldt, want
daar is het de burgerlijke gemeente,
die de begraafplaats aanlegt en
bekostigt. Hier echter is sprake
Tan de begraafplaatsen door eene
kerkelijke gemeente aangelegd,
welker onderhoud uit den aard
der zaak op de leden dier ge-
meente nederkomt. Wat die leden
daarvoor te betalen hebben is geen
onderwerp van staatszorg. Zoo de
Staat zich desniettemin daarmede
inlaat, loopt hij gevaar, inbreuk
te maken op de vrijheid der
kerkgenootschappen of liever op
de vrijheid van eeredienst. Wat
de Regering tot verdediging van
haar stelsel aanvoert, komt eigen-
tijk daarop neder, dat de Staat
-ocr page 425-
390                   BEGRAFENISWET.
min regt hebben zich daarmede te
mengen, als hij bijvoorbeeld de
bevoegdheid bezit tegen de hef-
fing van een schoolgeld op de
bijzondere scholen te waken, dat
in het oog der regering te hoog is.
IV. Het ontw. 66/7, waarbij
het vermijden van hetgeen de
gezindten in de behartiging harer
godsdienstige belangen zou kunnen
belemmeren meer op den voor-
grond werd gesteld, vorderde de
goedkeuring der regten voor het
gebruik eener bijzondere begraaf-
plaats niet meer. Daarvoor bestond,
naar het oordeel van den Minis-
ter Heemskerk, geen voldoende
grond.
"Is — zeide hij — de be-
graafplaats door een bijzonder
persoon aangelegd, hetzij meteen
liefdadig doel, hetzij om daaruit
voordeel te trekken, men kan hem
in de regeling der te betalen reg-
ten vrijlaten, daar heffing van
bovenmatige regten van zelf het
geb ruik der begraafplaats zou doen
verminderen. Het vorderen van
goedkeuring voor het regt op
kerk olijke begraafplaatsen te heffen
zou eene inmenging van het
staatsgezag in kerkelijke aan ge-
legen heden zijn, welke in de
tegen woordige orde van zaken niet
past. Wil men door die goedkeu-
ring ee ne gevreesde opvoering dier
regten voorkomen, men zou dan
evenzee r de tarieven voor kerke-
lijke p legtigheden aan de goed-
keuring van het burgerlijk gezag
moeten onderwerpen. Het zou eene
eerste schrede zijn op een terrein,
Jat niet tot den werkkring van
den Staat behoort. Mededeeling
der vastgestelde tarieven van be-
grafenisregten aan Gedeputeerde
Staten en openbare afkondiging
in een der dagbladen van de pro-
vincie schijnt voldoende.
In dezen geest werd thans art.
38 gewijzigd.
Blijkens het V. V. 66/7 open-
baarde zich evenwel weder verschil.
Tweeërlei gevoelen werd omtrent
het artikel geuit. Aan de eene zijde
keurde men het goed, dat de
Begering het vroeger dezerzijds
bestreden denkbeeld had laten va-
ren, om de tarieven van regten
voor de bijzondere begraafplaatsen
aan \'s Konings goedkeuring te
onderwerpen. Maar nu wilde men
nog verder gegaan hebben en ook
de verpligting tot het openbaar
maken der tarieven in een dagblad
der provincie doen vervallen. Men
zag in die openbaarmaking geen
nut. Het gold hier geen algemeen
belang, maar het belang eener
kerkelijke gemeente of dat van bij-
zondere personen. De leden der
kerkelijke gemeente moeten voor
hen zelven zorgen en de Begering
moet alles vermijden wat naar het
betreden van kerkelijk gebied
zweemt.
Andere leden daarentegen wil-
den de tarieven, ook der kerke-
lijke begraafplaatsen, aan de goed-
keuring van het openbaar gezag
onderworpen of door den Koning
vastgesteld hebben. De keus
van eene begraafplaats, hetzij;
door den overledene zelven, het-
zij door zijne bloedverwanten
of betrekkingen, is, zeiden deze-
leden, in menig geval niet eene
daad van vrijen wil, maar van,
-ocr page 426-
BEGRAFENIS WET.                   391
onvermijdelijke noodzakelijkheid.
Beweegredenen werken daarbij,
die eene soort van zedelijken dwang
opleggen. Maar daarom juist te-
hoort de Staat toezigt te houden,
dat de lijzondere begraafplaats niet
een middel om winsten te behalen,
een madm acquitendi worde; wat
bij art 31 te regt voor de alge-
meene begraafplaatsen verboden is.
In antwoord gaf de Regering
bij de M. v. T. 67/8 I (bij welk
ontwerp het art. nog werd aan-
gevuld) te kennen dat zij gemeend
had hier den middenweg te moeten
bevaren. Publiciteit scheen vol-
dcende om het misbruik, dat
gevreesd werd, tegen te gaan.
Varen de prijzen hoog, de inge-
zêtenen waren vrij er al of niet
gebruik van te maken.
Blijkens het Eindv. 68/9 werd
ia eene sectie der Kamer het
gevoelen voorgestaan dat kerkelijke
en bijzondere begraafplaatsen o. a.
wat heffing van regten betrof aan
cezelfde regels als de algemeene
behoorden onderworpen te zijn.
De Minister Fock achtte dit
riet noodig: de regten voor de
hatste waren bij art. 238 der
gemeentewet met plaatselijke be-
Ustingen gelijkgesteld. Voor de
bijzondere begraafplaatsen scheen
het bepaalde in art. 38 voldoende.
Bij de algemeene beraadslaging
over het wetsontwerp kwam ook
art. 38 ter sprake. De leden van
Dêlpen en Heydenrijck kon-
d»n zich daarmede niet vereeni-
gm. De eerste begreep niet waarom
de wetgever zich daarmede ging
benoeijen. De tweede noemde het
belendmaken van de tarieven
inconsequent, weinig strookende
met het stelsel der wet.
De Minister wees op het ver-
schil met de vroegere bepaling,
volgens welke eene goedkeuring
der tarieven door den Koning
werd gevorderd: de mededecling
daarvan was noodig om daarin
een middel te vinden om bestaande
misbruiken op te ruimen, en deze
beperking der vrijheid kon z. i.
geen nadeel opleveren.
Toen de beraadslaging over het
art. werd geopend, hield de heer
van Kerkwijk de volgende rede:
"Het komt mij voor dat dit
artikel niet in de wet behoort.
Het tarief voor het begraven van
lijken op eene bijzondere begraaf-
plaats is, zoowel voor dengene
die daar een lijk laat begraven,
als voor den eigenaar van de be-
graafplaats, eene zaak waarmede
de Regering zich niet heeft te
bemoeijen. Ik zie volstrekt de
noodzakelijkheid er niet van in
waarom de eigenaar der begraat
plaats door dit artikel genoodzaakt
zou moeten worden om in een
dagblad het tarief ter kennisse
van het publiek te brengen. Wan-
neer men vreest dat de particu-
lieren meer zullen betalen dan
noodig is, dan moeten zij daar
zelf zorg voor dragen. Het be-
graven van lijken is een geval
dat dagelijks voorkomt, dus kan
men niet denken dat men bij
overrompeling dien prijs zal moe-
ten betalen.
»Er is meer, Mijnheer de Voor-
zitter. Er zijn in ons land velen
op gesteld om op eene kerkelijke
begraafplaats begraven te worden.
-ocr page 427-
392
BEGRAFENISWET.
De iukomsteu vau de verschillen-
de kerkelijke gemeenten bestaan
grootendeels uit die begrafeuis-
regten. Wanneer men het geluk
of het ongeluk heeft dat iemand,
van wien men veel geld erft, maar
aan wien men niet zeer gehecht
is, sterft, is het op vele plaatsen
de gewoonte, dat men juist bij
het begraven van die lijken cene
groote som aan de kerkelijke ge-
meente geeft, waaraan de begraaf-
plaats behoort. De eigenaars der
begraafplaatsen zijn door deze
giften in staat om de minder ge-
goeden ook minder te laten be-
talen. Wordt nu in de dagbladen
verkondigd dat men slechts eene
zekere som voor het begraven
behoeft te geven, dan zullen daar-
door de kerkelijke gemeenten
finantiëel zeer gedrukt worden en
welligt de .minder gegoeden meer
moeten betalen.
»Het is in strijd met de liberale
beginselen, dat de Regering zich
mengt in de inwendige aangelegen-
heden der kerkelijke gemeenten
of in de zaken van particulieren,
die niet voor het algemeen van
belang zijn. Evenmin als men
van Regeringswege bekend maakt,
wat men voor het trouwen in de
kerk, het doopen enz. moet be-
talen, evenmin is zulks noodig
voor het begraven op particuliere
kerkhoven. Zulk eene handeling
strijdt met het beginsel van
scheiding van Kerk en Staat.
Ik zal dus tegen dit artikel stern-
men."
De heer Gefken verklaarde
dat art. 38 tot de weinige be-
palingen behoorde waartegen hij
ernstig bezwaar had. Ik heb dat —
zeide hij — bij het onderzoek in
de afdeeliug te kennen gegeven,
en had wel geweuscht dat het in
het Verslag ware opgenomen. Ik
meen dat de wetgever hiet treedt
op een gebied, waarop hij niets
heeft voor te schrijven. Nijmand
toch behoeft van eene bijzondere
begraafplaats gebruik te maken,
en de eigenaren daarvan, hetzij
bijzondere personen, hetzij kïrke-
lijke gemeenten, moeten bevjegd
zijn het in art. 38 bedoeld tarief
te regelen, zoo als zij meeien
dat overeenkomt met de belangen
van het algemeen, immers v»n
alleu die vau de begraafplaats
verlangen gebruik te maken, ea
met hun eigen belang. Ik geloof
niet dat iemand het regt heeft,
hetgeen hier ook eigenlijk niet
wordt toegekend, daai-omtrent ieti
te beslissen. Maar ik reken he".
gevaarlijk de bekendmaking en de
mededeeling aan Gedeputeerd»
Staten voor te schrijven, al ü
het dan ook dat dit collegie niet
het regt zal hebbeu verandering
in het tarief te maken. Zullen
die collegiën dat altijd zoo voor
oogen houden en niet geneigd zijl
om ten deze huune magt uit te
breiden, om te empiëteren, zo»
als men het noemt? Men weet
hoe het in dit opzigt dikwerf gaal.
Zou het ook niet kunnen gebeurea
dat men zoo\'n stuk, wanneer hit
niet te wel voldeed, liet liggen,
en dat alzoo de opening van de
begraafplaats ten gebruike werd
opgehouden ? Hoe het zij, ik
reken het artikel ondoelmatig op
zich zelf, maar daarenboven tn-
-ocr page 428-
BEGRAFENISWET.                   393
noodig, zoodat ik zou weuscheu
dat het eenvoudig wegviel.
De Minister gaf het volgende
te kennen: «Mijnheer de Voor-
zitter, dit artikel is in de wet
opgekomen ten einde te waken
tegen misbruiken en te trachten
zooveel mogelijk openbaarheid te
geven aan de tarieven die op
bijzondere begraafplaatsen gelden.
Op algemeene begraafplaatsen is
het tarief van zelf bekend. Men
heeft ook gemeend het publiek
keunis te moeten geven van het-
geeu op de bijzondere begraaf-
plaatsen gecischt wordt.
»Ik besef niet welk bezwaar
men daartegen kan hebbeu. De
openbaarheid kan alleen ten gevolge
hebbeu dat van eene bijzoudere
begraafplaats meer of minder ge-
bruik wordt gemaakt; eu voor
het algemeeu is het in allen ge-
valle van groote waarde, te weten
welke rcgten men daar heft.
»De vrees dat Gedeputeerde
Staten zich het regt zullen aan-
matigen, om over het tarief eener
bijzondere begraafplaats te oor-
deelen, is mijns inziens onge-
grond.
«Art. 38 zegt eenvoudig, dat
het tarief aan Gedeputeerde Staten
wordt medegedeeld. Er wordt
geene goedkeuring gevraagd. De
eigenaars of zij die met het beheer
der bijzondere begraafplaats zijn
belast, moeten het tarief in een
dagblad doen plaatsen, niet de
Gedeputeerde Staten. Ik kan dus
de groote bezwaren door de heereu
van Kerkwijk en Gefken in
het midden gebragt, niet beamen.
"Integendeel, het artikel kan
alleen daartoe strekken, dat het
publiek, door meerdere bekendheid
met de regten, die op bijzondere
begraafplaatsen worden geheven,
gebaat wordt."
Door den heer Gefken werd
daarop in het licht gesteld, dat
hier twee voorschriften waren.
Het eene was: de bekendmaking
van het tarief. Hij geloofde niet
dat dit behoefde voorgeschreven
te worden, want men zou dit wel
uit eigen beweging doen. Het
tweede voorschrift was: mede-
deeliug van het tarief aan Gede-
puteerde Staten. Hij vroeg: met
welk doel heeft zoodanige mede-
deeling plaats?
De Minister antwoordde: Dat
doel is eenvoudig dit: opdat meu
in eene provincie zal weten, welke
regten er op die bijzondere be-
graafplaatseu geheven worden.
De heer Heydexrijck was
alsnu aan het woord: "Ik begrijp
nu toch werkelijk niet, —zeide
deze — hoe de Minister zich
voorstelt, dat door mededeeliug
der tarieven aan Gedeputeerde
Stateu en publicering in een dag-
blad misbruiken kunnen worden
geweerd!
«Neen — dan was het voor-
schrift van een der vroegere ont-
werpen cousequenter en meer
afdoende — dat, hetwelk goed-
keuring der tarieven door den
Koning wilde.
"Maar hoe in eene zaak, waarbij
de concurrentie zich zoo weinig
zal toouen, openbaarheid misbrui-
ken zal Keren — ik vat het niet."
De beraadslaging werd daarna
gesloten, en art. 38, instemming
-ocr page 429-
394                    BEGRAFENISWET.                Art. 38
Art. 33. Het staat ieder vrij, voor het vervoer van
lijken naar de begraafplaats zoodanige personen en
middelen te gebruiken als hij wil, mits zich gedragende
naar de plaatselijke verordeningen, in art. 8 dezer
wet bedoeld.
Dezelfde vrijheid bestaat voor het vervoer naar het
graf binnen de algemeene begraafplaats, (c)
daarentegen meenden, dat vervoer
naar de begraafplaats hier betee-
kende naar het graf, en dat, zoo
eene andere uitlegging mogelijk
ware, het artikel verduidelijking
behoefde.
Tot beantwoording van de hier
gemaakte bedenkingen verwees de
Regering naar de toelichting van
art 8. 1) Het vervoer van lijken—
zeide zij verder — naar de be-
graafplants omvat niet per se de
ter-aarde-bestelling. Omtrent deze
is nu de bepaling toepasselijk ver-
klaard, voor zooveel de algemeene
begraafplaatsen betreft.
Dit geschiedde door de bijvoe-
ging van het tweede lid.
III. De redactie van het tweede
lid is niet duidelijk. Bestaat toch
voor het vervoer der lijken naar
het graf binnen de algemeene
begraafplaats deselfde vrijheid als
voor het vervoer naar de begraaf-
plaats, dan zouden ook voor eerst-
bedoeld vervoer de verordeningen
van art. 8 zijn in acht te nemen.
Maar art. 8 ziet niet op het
vervoer naar het graf binnen de
begraafplaats.
De bedoeling schijnt evenwel te
gebragt, met 42 tegen 15 stem-
inen verworpen.
(c) I. De onderwerpelij ke be-
paling luidde in het ontw. 55/6:
"Het staat ieder vrij, voor het
vervoer van lijken naar de be-
gran(plaats zoodanige personen en
middelen te gebruiken, als hij wil."
Bij hut ontw. 58/9 werd daaraan
toegevoegd: mits ach gedragende
naar de plaatselijke verordenin-
gen, in art.
8 dezer wet bedoeld.
Het ontw. 67/8 I voegde er
het tegenwoordige tweede lid bij.
Hoor de verwerping van art.
38 van het Regeringsontwerp (zie
bladz. 386 w.) werd art. 39 art.
38 en veranderde desgelijks de
volgorde der volgende artt.
II. Het verschil van gevoelen
blijkens het V. V. C6/7 bestaande,
waarvan reeds bij art. 8 1) mei-
ding is gemaakt, openbaarde zich
hier op nieuw. De leden, die de
kerkelijke besturen op de begraaf*
plaats zelve, ook wat dragers
enz. betreft, geheel meester wil-
den laten , wenschten hier gelezen
te hebben niet naar maar tot
aan
de begraafplaats. Anderen
) Zie de aant. aldaar bladz. 138 v. onder III.
-ocr page 430-
Art. 38              BEGRAFENISWET.                    395
schijnlijk tegen de bedoeling, ver-
bod van zoodanige regeling uit
het artikel werd afgeleid.
De Regering antwoordde:
In art. 32 ligt reeds de erken-
ning opgesloten, dat de gemeente
bevoegd is het voor de begraving
benoodigde tegen voldoening van
een matig regt te verstrekken.
Art. 38 heeft slechts ten doel
om aan ieder volkomen vrijheid
te laten, om voor het vervoer
van lijken zich van zoodanige
personen en middelen te bedienen
als hij wil, mits de daaromtrent
bestaande plaatselijke verordenin-
gen in acht nemende.
Zie ook de aant. op art. 30
bladz. 347 v. onder IV, en op art.
32 eerste lid, bladz. 366 v. onder
VII.
V.    Men zie bij dit art. ook
het aanget. bij art. 8, bladz. 129
v. onder 2°, en bladz. 133.
Dat de raad niet meer bevoegd
kan worden geacht — gelijk dit
vóór de wet door de Regering
schijnt te zijn aangenomen 2) —
om het gebruik van lijkdienaars
bij het ter aarde bestellen van
lijken, verpligtend te maken, volgt
uit art. 38 zelf.
VI.   Het feitelijk belemmeren
of verhinderen van het geoorloofd
vervoer van een lijk naar eene
begraafplaats, is straf baar volgens
art. 41 N». 12.
VII.   In verband met de mj
dit art. erkende vrijheid in het
gebruiken van personen en mid-
zijn, dat de verordeningen in art.
28 bedoeld, moeten worden in
acht genomen. Die verordeningen
kunnen m. i. ook regelen wat op
de begraafplaatsen, zoo bijzondere
als algemeene, is na te komen,
in het belang der openbare orde
en gezondheid bij het vervoer naar
het graf.
Maar waarom dan de bepaling
van het tweede lid van art. 38 beperkt
tot de algemeene begraafplaats, ter-
wijl art. 28 ook voor de bijzondere
geldt? Hier is gemis van over-
eenstemming, en ontstaat de mo-
gelijkheid dat de verordeningen in
art. 28 bedoeld de vrijheid, die bij
art. 38 voor het vervoer van
lijken naar de begraafplaatsen is
gewaarborgd, zullen beperken voor
zooveel het vervoer naar het graf
binnen de bijzondere begraafplaat-
sen betreft, aangezien art. 38 die
vrijheid alleen waarborgt voor de
algemeene begraafplaatsen, of-
schoon het tweede lid volgens
zijne medegedeelde geschiedenis
juist tot bescherming van de iijzon-
dere
begraafplaatsen is toegevoegd.
IV. Eenige leden wilden —
blijkens het Eindv. 68/9, — in
overeenstemming met het reeds
aangehaalde Deventersche adres 1),
in dit artikel duidebjker doen uit-
komen, dat het ook aan de
gemeentebesturen vrijstaat zich
tegen de betaling van zeker regt
met het vervoer van lijken naar
de begraafplaatsen te belasten. Zij
zouden het betreuren dat, waar-
1) Zie bladt. 348.
3) Zie Mr. va» Üosieewijk, meeri
werk, bladt. 839 onder XII.
-ocr page 431-
39ti                     BEGRAFENIS WET. Art. 38, 39
§ 4. Strafbepalingen.
Art. 39. Onverminderd de straffen bij de gewone
strafwet gesteld tegen andere misdrijven, die gelijk-
tijdigof in zamenhang met de in deze wet genoemde
mogten worden gepleegd, worden de navolgende han-
(d)
dat alle poenale sanctie aan de
bepalingen der wet ontbreekt, en
heeft men telkens bij liet bespreken
van bijzondere artikelen de vraag
gedaan, of de rigtige uitvoering
daarvan niet door strafbepalingen
moest worden verzekerd. Men wees
daarbij wel op de artt. 358—360
van het Strafwetboek; doch eigen-
lijk komt slechts het eerste dier
artikelen hier iu aanmerking, en
dit schijnt op sommige der geval-
len, welke men meer bepaald op het
oog heeft, of niet öf niet dan door
eene gewrongen uitlegging te kun-
nen worden toegepast. Zoo is,
om eenige voorbeelden te noemen,
welligt eene strafbepaling noodza-
kelijk voor het geval, dat burge-
meester en wethouders volgens art.
4, een bevoegd geneeskundige aau-
wijzen om den doodschouw te ver-
rigten en verklaring van het over-
lijken af te leggen, doch door dien
geneeskundige niet binnen den be-
hoorlijken tijd aan de hem opge-
legde verpligting voldaan wordt. 1)
delingen gestraft als volgt.
delen voor het vervoer der lijken,
vermeld ik hier, tevens tot aau-
vulling der aant. VII op art. 1,
eerste lid, volgens welke ook de
lijken van ter dood gëlraglen
overeenkomstig dat art. moeten
worden begraven, dat volgens art.
14 van het Strafwetboek, de lijken
van hen, die een doodvonnis on-
dergaan hebben, aan hunne ver-
wanten, des begeercnde, zullen
overgegeven worden, ouder ver-
pligting van die zonder eenigen
toesiel
te doen begraven.
Over het niet-intrekken van dit
art., zie men de aant. op art. 50
eerste lid.
(d) I. De $ 4, houdende straf-
bepalingen, en bevattende de art.
39—44, kwam in de eerste ont-
werpen niet voor.
Blijkens het V. V. 58/9 was
dit eene der drie hoofdbedenkingen
tegen het ontwerp. In de derde
plaats — zeide men — heeft het
algemeen bevreemding verwekt,
II Zie aant. op art. 4 black. 91 onder XVI. In de aant. aldaar, bladi. 90
onder 5o en de noot, werd reeds opgemerkt dat de aangewezen geneeskundige
niet verpligt is het verrigten van doodschouw op zich te nemen. Aan het
verlangen der Kamer hierboven vermeld, is niet voldaan en alzoo ook geem
straf gesteld op het niet aannemen der betrekking van doodschouwer. Zie ook
de M. v. B. 58\'9 bladz. 84, en op bladz. 85 de rede van den heer Cobnelis ,
en die van den heer Weiteehoff, in verband met de discussie over de ge-
neeskundige wetten van 1865, te vinden bij Opwvrda bladz. 487 en 490. Zie
ook Gemeentestem, No. 963.
-ocr page 432-
Art. 39              BEGRAFENISWEÏ.                   397
dit opzigt vollediger. Men raad-
plege art. 57 dier wet. Welligt
ook behoort de wet eenige bepaling
te behelzen wegens het sluiten der
bijzondere begraafplaatsen, in strijd
met hare voorschriften aangelegd.
Eindelijk komt nog in aanmerking,
of met het oog op art. 23 geene
strafbepaling te pas komt tegen
het wederregtelijk opgraven of
\'verkoopeu van doodsbeenderen. De
Staatscommissie, die inl852om-
trent het aan te nemen stelsel van
politiewet verslag heeft uitgebragt,
achtte zulks noodzakelijk. Dat
verslag behelst eenige nuttige
wenken over geheel het onderwerp,
die, naar het schijnt, door de
Regering niet geheel uit het oog
zijn verloren. 3)
De Regering antwoordde als
volgt: «Met opzet zijn in dit
ontwerp geene strafbepalingen op-
genomen.
»De Grondwet vordert een al-
gemeen wetboek van strafregt.
Zal aan dat voorschrift worden
voldaan, dan behoort het opnemen
van strafbepalingen in bijzondere
wetten niet dan waar het volstrekt
noodig is plaats te hebben. Die
noodzakelijkheid nu schijnt met
opzigt tot het hier behandeld on-
derwerp niet te bestaan. Deze
voordragt van wet strekt in de
eerste plaats tot wettelijke be-
krachtiging van bestaande voor-
schriften, waar wettigheid en ver-
bindende kracht kon worden be-
twijfeld. Daar die voorschriften
Het laatste lid van art. 358 van
het Strafwetboek voorziet in het
geval dat de begraving plaats heeft
vóór den bij de wet bepaalden tijd;
maar niet, naar het schijnt, als
men, zonder de algemeene bepaling
van art. 6 te overschrijden daarvoor
den afloop der geregtelijke schou-
wing van art. 5 niet afwacht, of
wel de begraving tot na den vijfden
dag vertraagt. Tevens wordt in
de wet de aanwijzing gemist der
poenaal aansprakelijke personen
voor eene niet ten behoorlijken
tijde plaats gehad hebbende begra-
ving, als die personen niet door
den uitersten wil des overledenen
zijn aangewezen. 1) Voor het ge-
val dat burgemeester en wethouders,
naar aanleiding van art. 9, in
plaats van de nabestaanden ofbe-
trekkingen, de zorg voor de be-
graving op zich nemen, schijnt
eene straf te moeten worden be-
dreigd tegen degenen, die de af-
gifte van het lijk weigeren. Evenzoo
acht men het eene leemte, dat het
aanleggen eener bijzondere begraaf-
plaats of van een familie-graf,
zonder het bij artt. 14 en 15 ge-
vraagde verlof, of na eene wei-
gering van dat verlof, niet met
eene bepaalde straf bedreigd wordt,
en dat alle strafbepaling ontbreekt
tegen het oprigten van gebouwen
zonder verlof binnen den verboden
kring van art. 16. 2) De wet van
21 December 1853 (Staatsblad
N°. 128) wegens het bouwen in
den omtrek van vestingen, is in
1)  Zie hierover de aant. op art. 1 eerste lid, bladz. 24 vv. onder VI.
2)  Men zie de aant. op art. U, bladz. 196 v. onder XIII, op art. 15 blad?..
204 onder IX en op art. 16, bladz. 218 v. onder VII.
3)  Zie dat Verslag, bladz. 43, 80 en 81.
-ocr page 433-
398                   BEGRAFENISWET.               Art. 39
echter dertig jaar gegolden hebben
zander dat zich behoefte aan straf
op hunne overtreding heeft doen
gevoelen, is het te verwachten,
dat ook de wet, die de zaak zal
regelen, zal worden nageleefd,
zonder dat zulks door strafbe-
dreiging zij verzekerd. Mogt de
behoefte aan strafbepalingen later
ontstaan, dan biedt het strafwet-
boek, met welks herziening reeds
een aanvang is gemaakt, de ge-
legenheid aan, daarin te voorzien.
Daarin zal dan tegen het weder-
regtelijk opgraven en verkoopen
van doodsbecudereu kunnen wor-
den gewaakt, hetgeen aan het doel
van deze wet vreemd is."
Het gemis van alle strafbepa-
lingen in de wet werd echter bij
het V. V. 59/60 in de meeste
afdeelingen op nieuw besproken.
Er waren leden, die zich met
hetgeen de Regering in hare
Memorie van Beantwoording tot
verdediging van deze weglating
zegt, niet konden vereenigen. Het
ging te ver, meenden zij , noodza-
kelijkheid van het geven van
poenale sanctie aan de bevelende
voorschriften eener wet tebetwis-
ten, op grond dat zich gedurende
een zeker aantal jaren geene be-
hoefte aan straf op overtreding
van soortgelijke voorschriften heeft
doen gevoelen. Zóó onvoorwaar-
delijk kon men niet uit het ver-
ledene tot de toekomst besluiten.
Het is waar, de Regering behield
zich voor om, zoo er behoefte
üau strafbedreiging ontstond,
daarin bij de herziening van het
algemeen wetboek van strafregt te
voorzien; maar dit strafwetboek
schijnt daartoe minder geschikt.
Het is uit zijnen aard bestemd,
om straffen tegen de commune
delicten te bepalen; niet om, gelijk
hier het geval zou zijn, zich tot
een geheel speciaal onderwerp uit
te strekken. Wilde men alle zulke
speciale onderwerpen in het straf-
wetboek behandelen, het zou een
verbazenden omvang erlangen. A1-
leen tegen de commune delicten,
die wel met het begraven en de
begraafplaatsen in verband staan,
maar toch in deze wet niet ver-
meld worden, gelijk bijv. het ver-
duisteren vau lijkeu, behoort bij
het strafwetboek te worden voorzien.
Verscheidene andere leden in-
tusschen toonden zich wel geueigd
om in dit opzigt het gevoelen der
Regering te omhelzen. Zij hechten
veel gewigt aan het argument,
dat de bestaande bepalingen om-
trent het begraven en de begraaf-
plaatsen gehandhaafd hebben kun-
nen worden, zonder dat straffen
behoefden te worden opgelegd. De
meeste voorschriften der tegeu-
woordige wet zijn inderdaad van
administratieven aard. Daaraan kon
dus ook langs den administratieven
weg de hand worden gehouden.
Slechts zeer enkele artikelen treft
men in de wet aan, tegen welker
overtreding of niet-nakoming straf
kan of behoeft te worden bedreigd.
Van de andere zijde werd geant-
woord, dat dan toch deze artike-
len eene poenale sanctie behoefden.
Werd de wet naar geest en letter
toegepast, onvermijdelijk zouden
de besturen van begraafplaatsen
door strafbedreiging gedwongen
moeten\' worden, hare voorschriften
-ocr page 434-
Art. 39              BEGRAFENIS WET.                    3U9
III. Toen de beraadslaging over
§ 4 werd geopend, verklaarde de
heer Godefroi niet bijzonder
ingenomen te zijn met de wijze
waarop de strafbepalingen iu de
wet waren gebragt, en wees er
op dat de eerste ontwerpen in
\'t geheel geen strafbepalingen in-
hielden, i\' Misschien — zeide hij —
was dat wel wat te weinig, maar
hier is men tot eeu ander uiterste
overgeslagen. Men heeft de geheele
poenale materie van de begraving
en de begraafplaatsen willen gaan
codificeren en daarin is men niet
zeer gelukkig geslaagd. Men heeft
onder andere den Code Pénal ter
zijde gesteld en voor de voor-
schriften van dat wetboek andere
bepalingen in het leven geroepen,
maar op eeue wijze die mij niet
systematisch voorkomt, vooral
wanneer ik let op enkele bepa-
lingen vau art 43 , waar wij cene
reeks vau misdrijven vinden voor
alle waarvan het minimum van
gevangenisstraf eene maand en het
maximum een jaar is en waarbij
ontegenzeggelijk, zoo niet het
minimum te gering, toch het
maximum te hoog is gesteld, bij -
voorbeeld voor het verbergen vau
het lijk van iemand die aan een
geweldigen dood is gestorven.
Onder eeu geweldigen dood heeft
men altijd ook zelfmoord verstaan.
Nu vraag ik of het verbergen
van het lijk van iemand die een
zelfmoord heeft begaan iu gravi-
teit gelijk staat met het verbergen
11 „der wet." Tegen de overtreding der plaatselijke verordeningen die krach-
tens deze wet moeten worden vastgesteld, heeft de wet geen straf bedreigd.
Art. 29 laatste lid voorziet alleen In een exceptioneel geval. Zie de aaut.
aldaar en overigens de nant. op art. 7, bladz. 127 ». onder X en XI.
2> Zie ook de rede van den Minister Foce , bij art. 43 no. 2.
osztlvt
ddggw
d
e
o
-ocr page 435-
400                    BEGRAFENIS WET.             Art. 30
van het lijk vau iemand op wien
een moedwillige manslag is ge-
pleegd? En toch is het maximum
hetzelfde. 1) Zoo is het zonder
toestemming vervoeren van een
lijk onder dezelfde strafbepaling
gebragt, onverschillig of men het
vervoert om het elders te begra-
ven zonder toestemming van den
eigenaar of zonder toestemming
van het regterlijk gezag. En toch
dunkt mij is hier verschil in de
strafbaarheid van het misdrijf. 2)
-!Men had beter gedaan — ver-
volgde hij — den Code Pénal
onaangeroerd te laten en alleen
die strafbepalingen te maken die
moeten strekken tot verzekering
van de bepalingen dezer wet. Ik
wil niet terugkomen op het de-
bat, dat wij hier gehad hebben
over de waarde van partiële rege-
ling; maar deze wijze van her-
ziening der strafwetgeving kan ik
niet goedkeuren. De zaak is van
te veel gewigt om eene herziening
ook van een gedeelte van den
Code Pénal te ondernemen, bij
gelegenheid van de vaststelling
van een politiewet op het begraven.
Wanneer die herziening moet
plaats hebben ten aanzien van
misdrijven ter zake van begraving,
dan moet zij op zich zelven plaats
hebben en de zaak het onderwerp
van eene afzonderlijke regeling
uitmaken, maar niet incidenteel,
bij gelegenheid van de vaststel-
ling eener wet als deze. Zoo iets
keur ik bepaald af."
Spreker zou zich echter bij deze
1) Zie de aant. op art. « No. 2.
21 Zie de aast. op art. 12 liladz. 153
3) Dit art. heeft in de ontwerpen ge
bepalingen moeten nederleggen.
Daarin wijziging te brengen, was
z. i. onmogelijk, bij de wijze van
werken der Kamer. Nu bleef niets
over, dan in het stelsel der wet,
hetgeen verkeerd en onjuist was,
zoo veel mogelijk te verbeteren.
In dien geest had hij dan ook
de amendementen voorgesteld, tot
deze afdeeling betrekkelijk, en die
bij de volgende artt. zullen wor-
den medegedeeld.
Zie verder over de bepaling
van het maximum der bedreigde
straffen ook de aant. op art. 43
No. 2.
Daarop werd de beraadslaging
gesloten, en art. 39 1) goedge-
keurd.
IV. De bedenking werd in het
V. V. 66/7 gemaakt, of tenge-
volge van het onverminderd in
den aanhef van dit artikel niet,
boven en behalve de volgende
strafbepalingen, ook de gewone
strafwet zou kunnen worden toe-
gepast, zoodat, althans in som-
mige gevallen, voor cumulatie van
straf zou te vreezen zijn. De
meeste leden deelden niet in dit
bezwaar. Zij wezen op de nood-
zakelijkheid om duidelijk te doen
uitkomen, dat de gewone strafwet
van toepassing blijft voor zooda-
nige delicten die, hoezeer ook
volgens deze wet strafbaar, moeten
worden gequalificeerd als tevens een
ander misdrijf in zich te bevatten,
en dus naar den aard van dat
misdrijf volgens het gewone straf-
regt moeten worden gestraft.
onder X.
:n wjjziging ondergaan.
-ocr page 436-
Art. 39              BEGRAFENISWET.                    401
De Eegering was het — blijkens
haar antwoord — geheel met de
meerderheid eens, dat de gewone
strafwet en deze wet moesten toe-
gepast worden , wanneer tengevolge
van een en hetzelfde feit beide
wetten werden overtreden. Dit
kon bijvoorbeeld hij moord plaats
hebben.
V. Door een der leden werd —
blijkenshet V. V.66/7—gevraagd,
of wel duidelijk genoeg bleek, dat
art. 11 der wet van 29 Juuij
1854 (Staatsblad N°. 102) be-
trekkelijk herhaling van misdaad
of wanbedrijf, op de strafbepalingen
dezer specialcwet van toepassing was.
Indien aan deze bedenking wordt
toegegeven , — vervolgde men bij
art. 44 — zal hier ook art. 11
dier wet moeten worden aangehaald.
"Art. 11 en 12 der wet van
2\'J Junij 1854 (Staatsblad N°.
102) — antwoordde de Rege-
ring — zijn algemeen en dus ook
op speciale wetten van toepassing,
ook al wordt in die wetten niet
daarnaar verwezen."
De bedoelde bepaling van art.
11 houdt in dat, indien iemand,
na reeds te voren hetzij 1ot eene
criminele straf, hetzij tot eene
gevangenisstraf voor den tijd van
langer dan één jaar, of tot een-
zame opsluiting voor den tijd van
langer dan zes maanden veroordeeld
te zijn geweest, andermaal wegens
misdaad of wanbedrijf, daarna
gepleegd, te regt staat, alsdan de
vroegere veroordeeling eene ver-
zwarende omstandigheid daarstelt,
waarop de regtcr, behoudens de
bepalingen vau artt. \'J en 20 dier
wet, 1) bij de toepassing der straf
acht moet geven.
De regter is daarbij bevoegd
verklaard de straf van verbanning,
tuchthuis of gevangenis zelfs niet
een derde boven het maximum te
verhoogen.
Art. 12 verklaart deze bepa-
lingen ook toepasselijk ua vooraf-
gaandc veroordeeling door den mi-
litairen strafregter, doch niet an-
ders dan in de gevallen, aangeduid
in de wet vau 3 Maart 1852
(Staatsblad N°. 20). 2)
Blijkens art. 11 moet voor de
toepassing van zwaardere straf het
latere feit een misdaad of wanbedrijf
uitmaken, alzoo niet eenc politie-
overtreding. De iu artt. 40—43
strafbaar gestelde feiten nu zijn
alle wanbedrijven (zie volgende
aant.), en daarom kunnen dus de artt.
11 en v. der wet van 1854, hier
toepassing vinden.
VI. Tot welke soort vau mis-
drijven behooren de feiten, bij artt.
40—43 der begrafeniswet strafbaar
gesteld? Tot de misdaden, wanbc-
drijvcn of politicovertredingen ?
Volgens art. 1 van het Wetboek
van Strafregt is de overtreding,
welke naar de wetten strafbaar is:
met politiestraffen — eene een-
voudige overtreding
(of een ver-
grijp);
met boetstraffen — een wan-
bedrijf;
1) Deze artt. houden bepalingen betreffende vermindering van straf ingeval
van verzuchtende omstandigheden.
Il Wet regelende de gevolgen van door den militairen strafregter uitgf-
sproken veroordeelingen bij later gepleegde misdaad of wanbedrijf.
26
-ocr page 437-
402                    BEGRAFENISWET.              Art. 39
met lijf- of ontcercnde straffen —
eene misdaad.
Volgens art. 9 zijn de boetstraffen
op wanbedrijf gesteld:
1°. gevangenis (minimum zes
dagen , maximum vijfjaren; zie art.
40). Over de cellulaire opsluiting
zie men de wet van 28 Junij 1851
(Stbl. N°. 08) en art. 7 der wet
van 29 Junij 1854 (Stbl. \\°. 102).
2". opschorting voor een tijd
in zekere burgerschapsregten, bur-
lijke regten en regten van maag-
schap (omschreven iu art. 8 der
wet van 29 Junij 1854 (Stbl.
N°. 102);
3°. geldboete.
Volgens art. 464 zijn de poli-
ft>-straffen:
1". gevangenis (minimum één
dag, maximum vijf dagen);
2°. geldboete (van één tot vijf-
tien franken ingesloten);
3°. verbeurdverklaring van ze-
kere aangehouden goederen.
Aangezien un het maximum der
boete, bij art. 40 onzer wet be-
p;iald, ƒ 25 en dat der boete bij
het in art. 42 onzer wet toepasselijk
verklaarde art. 27 van bet Burg.
M\'etb. / 100, alzoo in beide ge-
vallen meer dan vijftien franken
bedraagt, terwijl het maximum
der boeten zoowel als der gevan-
genisstraffeu, iu artt. 41 en 43
onzer wet bedreigd, mede het
maximum der boete en gevange-
nisstraf op politie-overtredingeu
staande overschrijdt, zoo moeten al
de in deze wet straf baar gestelde fei-
teu uaar onze strafwetgeving onder
de wanbedrijven worden gebragt.
Art. 44 der wet op de Regterl.
Organisatie brengt daarin m. i. geen
verandering. ])e omstandigheid dat
bijv. de overtreding van art. 40
onzer wet tot de kennisneming
behoort van den kautonregter (zie
volgende aant.), wettigt de conclu-
sie niet, waartoe de Hooge Raad
komt o. a. iu zijne arresten van
31 October en 14 November
1848 1), dat zoodanige overtre-
ding, "mitsdien, in den zin der
wet, geenszins als een wanbedrijf,
maar als eene overtreding van
politie moet worden beschouwd."
Al mogt verder het Wetboek van
Strafvordering door politie-ovcrtre-
diugen verstaan alle misdrijven,
die aan de kennisneming van den
kautonregter zijn onderworpen,
waarop de H. I? mede zijne
meening schijnt te gronden, zoo
volgt daaruit nog niet dat alle
feiten, die wanbedrijven zijn volgeus
onze vigerende strafwetgeving, po-
litic-overtredingen zouden worden
wanneer eene wet op de E. O.
haar aan de kennisneming des
kantonregters onderwerpt.
Om liet karakler der misdrijven
naar ons regt uit te maken, moet
worden gevraagd naar onze straf-
wetgeving en deze (nog altijd hc-
laas! de Code Pénal en de wet
van 1854) heeft ze onderscheiden
uaar gelang der straffen, niet naar
gelang der jurisdictie.
De Hooge Raad beeft dan ook
bet bestreden stelsel laten varen
bij zijn arrest van 3 December
1850 2), waarbij o. a. is beslist:
dat, hoewel bij art. 484 van het
1) Ned. Refrtspr. Dl. XXX bladz. 203 vv.
ï) i\\ed. Regtspr. Dl. XXXVII bladz. 106 vv.
-ocr page 438-
Art. 39              BEGRAFENISWET.                   403
Wetboek van Strafregt wordt be-
paald dat in alle zaken die bij dat
Wetboek niet zijn geregeld en
omtrent welke bij bijzondere wetten
en verordeningen is voorzien, de
regter zal voortgaan die in acht
te nemen, daaruit niet volgt dat
de voorschriften van dat Wetboek,
bevattende algemcene beginselen
van strafregt, wanneer daaromtrent
in de bijzondere wetten zelve geeue
bepalingen worden gevonden, bij
liet beoordeelen van misdrijven,
bij die bijzondere wetten voorzien,
niet zouden mogen in aanmerking
worden genomen ; en verder
dat bij art. 44 R. O. wel ver-
andering is gebragt in de straf-
vordering, maar geenszins is ge-
derogeerd aan het bestaande straf-
regt, en dat derhalve de over-
tredingen, bij eene speciale wet
strafbaar gesteld met boete, 15
franken te boven gaande , welke ,
volgens den Code Pénal, zijn wan-
bedrijven , nog als zoodanig moeten
worden beschouwd, niettegenstaan-
de zij thans, wanneer de boete
niet meer bedraagt dan f 75,
overeenkomstig gemeld art. 44
E. O. als politie-overtredingen
worden beregt.
Eene andere vraag blijft het, of het
beginsel onzer strafwetgeving juist
is, en of eigenlijk niet de meeste der
in nrtt. 40—43 strafbaar gestelde
feiten naar hunnen aard als een-
voudige politie-overtredingen waren
te beschouwen.
VII. Behooren de bij artt. 40—
43 strafbaar gestelde feiten tot
de kennisneming van de arrondis-
sements-regtbanken dan wel tot die
der kantonregters ?
Dit is verschillend.
De in art. 40 strafbaar gestelde
feiten behooren tot de kennisneming
der kantonregters aangezien dezen
ingevolge art. 44 der Wet op
de Begter\'.ijke Organisatie (behou-
dens hooger beroep in casu) von-
nissen over alle overtredingen,
op welke geene hoogere straf is
gesteld dan eene gevangenisstraf
van zeven dagen of eene geldboete
van ƒ75, te zamen of afzonderlijk.
De overtreding van art. 42
wordt beregt door de arroudisse-
ments-regtbanken blijkens art. 27,
3c lid Burg. Wetb
De feiten strafbaar gesteld in
artt 41 en 43 behooren mede tot
de kennisneming van de regtbanken
ingevolge art. 50 B. O., volgens
hetwelk zij wijzen in correctionele
zaken , wanneer namelijk hoogere
straf is bedreigd dan in art. 44
E. O. is genoemd.
De vonnissen krachtens artt. 41
en 43 onzer wet gewezen, zijn blij-
kens art. 56 E. O. mede aan hooger
beroep onderworpen omdat, hoewel
geene geldboete van boven ƒ 200,
ook gevangenis te zamen of af-
zonderlijk is bedreigd.
VIII. Welke regelen zijn hier
aan te nemen omtrent de straf-
baarheid der poging tot die straf-
baar gestelde fcitcn~waarbij poging
mogelijk is?
1°. Art. 3 van het Wetboek van
Strafregt bepaalt dat de pogingen
tot wanbedrijf niet voor wanbe-
drijven worden gehouden, dan in
de gevallen, waar de wet dit
uitdrukkelijk bepaalt.
Aangezien nu de in artt. 40—43
bedoelde feiten wanbedrijven zijn,
26*
-ocr page 439-
BEGRAFENISYVET. Art. 39, 40
404
Art. 40. Met eene boete van vijf tot vijf en twin-
tig gulden en met gevangenis van een tot drie da-
gen, te zamen of afzonderlijk, wordt gestraft:
1°. het begraven en het doen begraven na den
vijfden dag van het overlijden, behoudens het bepaalde.
in het 2de lid van art. 6;
2°. het vervoeren en het doen vervoeren van een
(zie aant. VI), zoo is de poging
alleen strafbaar in de gevallen
van art. 41 N". 0 eerste zin-
snede, en art. 43 N°s. 2, 4 en C,
alwaar uitdrukkelijk ook de poging
met straf en wel met dezelfde
straf als het voltooide misdrijf is
bedreigd.
2". Waarom op poging dezelfde
straf is gesteld als op het vol-
tooide misdrijf, dit is na de bij de
wet van 29 Junij 1854 (Staats-
blad N". 102) j". de wet van 25
December lSG0(Stbl. N°. 102)aan-
genomen beginselen niet duidelijk.
Aldaar is namelijk in artt. 10
en 17 vastgesteld, dat poging tot
misdaad wordt gestraft met de
straf volgende op die welke bij
de wet tegen de misdaad zelve
is bedreigd; dat de poging tot
de misdaden, welke door de
wet van 1854 correctioneel straf-
baar worden en het kenmerk van
wanbedrijf erlangen, even als de
volbragte daad strafbaar zal zijn ,
en dat de gevangenisstraf te-
gen wanbedrijven in deze wet
(van 1854 namelijk) en iu het
strafwetboek bedreigd, bij strafbare
poging met een derde wordt vei-
minderd.
Men had alzoo mogen verwaeh-
ten dat zoodanige vermindering
met een derde ook in onze wet
zou zijn bepaald. Dit is evenwel
niet geschied; de poging is met-
het voltooide misdrijf gelijkgesteld,
zonder dat de reden daarvan blijkt. 1)
IX. Artt. 40, 41 en 43 be-
dreigen ook gevangenisstraffen.
Aangezien dit correctionele ge-
vangenisstraffen zijn (zie aant.
VI), zoo kan er cellulaire op-
sluiting worden bevolen, over-
eenkomstig de wet van 28 Junij
1) Over poging, zie men het belangrijke geschrift van Jhr. Mr. O. Q. van
Swinükukn , Beschouwingen over het leerstuk der poging tot misdrijf, Am-
hem lb70, alwaar Frankrijk is behandeld op bladz. *U— 102 en Nederland op
Madz. 108—12G; en welke schrij.-er mede van oordeel is (zie t. a. p. en bladz.
144), dat men de poging in het algemeen ligter moet straffen dan het vol-
tooide misdrijf, omdat dan de regtskrenking gewoonlijk niet zoo zwaar is;
en verder (zie t. a. p. en bladz. 1291: dat de poging ook bij die politieovei-
tredingen moet strafbaar zijn welke het karakter van misdrijf dragen, niet
bij die welke alleen in het belang der openbare orde of gezondheid als ander-
.zins strafbaar zijn gesteld.
-ocr page 440-
Art. 40, 41 BEGRAFEN1SWET.                     405
lijk naar eene andere gemeente, in strijd niet het
verbod of de vergunning in art. 11 bedoeld;
3°. de overtreding der voorschriften van den alge-
meenen maatregel van inwendig bestuur, bedoeld bij
nrt. 3. (e)
Art. 41. Met eene boete van tien tot honderd gul-
den en met gevangenis van drie dagen tot eene maand,
te zamen of afzonderlijk , wordt gestraft:
1°. de overtreding van het 1ste lid van art. 1;
1851 (Staatsblad N*. 08) in ver-
Laad met art. 7 der wet van 29
.Tunij 1854 (SM. N". 102).
(e) I. Zie bij dit art. de aant.
op art. 39. —
Ten aanzien van de geschiedenis
der afzonderlijke N"s. van dit en
du twee volgende artt., voor zoo-
ver zij de pocnale sanctie behelzen
van de daarbij aangehaalde of
bedoelde voorschriften dezer wet,
zal worden verwezen naar de aant.
op die voorschriften, alwaar het
verhandelde over de strafbepalin-
gen reeds is medegedeeld.
De wijzigingen zelve welke deze
strafbepalingen hebben ondergaan
deel ik echter ten overvloede tot een
beter overzigt hier en in de vol-
gende artt. mede.
II. N°. 1 van dit art. luidde
in het ontw. 06/7:
«het begraven na den vijfden dag
van het overlijden, behoudens het
bepaalde in het 2ie lid van art. 6."
Bij het ontw. 07/8 II werd
achter begraven gevoegd: en het
doen begraven.
Zie verder bij dit N°. de aant.
op art. 1 bladz. 24 vv. onder
VI, en op art. 0 bladz 110
vv. onder VIII—XII.
III.    Ten aanzien der uiet-na-
koming van het 3de en iie lid
van art. 0, zie men art. 41 N". 5.
IV.  N°. 2 van het art. werd iu
het ontw. 06/7 gelezen:
«het vervoeren van een lijk naar
eene andere gemeente iu strijd met
het in art. 11 bedoeld verbod."
Bij het ontw. 67/8 II werd
achter vervoeren gevoegd: en het
doen vervoeren.
Een amendement van den heer
Godefroi, strekkende om de
woorden: in art. 11 bedoeld ver-
bod
te vervangen door: verbod of
de vergunning in art.
11 bedoeld,
werd door de Regering overge-
nomen.
Zie verder de aant. op art. II
bladz 149 ouder VI.
V.   N°. 3 van dit art. is een
amendement van den heer Gode-
froi, hetwelk door de Regering
werd overgenomen.
Men zie hierover het aangetee-
kende op art. 3 bladz. 70 ouder IX.
-ocr page 441-
406                     BEGRAFENISWET.                Art. 41
2°. het ontleden of bewaren van een lijk, zonder
het verlof in liet \'2de lid van art. 1 vermeld;
3°. de overtreding van het eerste lid van art. 4 ;
4°. het begraven binnen de 36 uren na het overlijden;
5°. het niet voldoen aan het bevel, in het 3de of
4de lid van art. 6 bedoeld;
6°. het verhinderen of belemmeren der doodschouw
of de poging daartoe, en de weigering tot afgifte
van een lijk in art. 10 bedoeld;
7°. het zonder verlof van Gedeputeerde Staten op-
rigten van gebouwen of graven van putten binnen
den verboden afstand van begraafplaatsen.
Bij het veroordeelend vonnis wordt de opruiming
van de gebouwen en putten, in strijd met het verbod
gemaakt, ten koste des overtreders gelast;
8°. het begraven op bijzondere begraafplaatsen, in
strijd met art. 22;
90. het roeren van een of meer graven, in strijd
met art. 23;
10°. het begraven op eene gesloten begraafplaats;
dl0, het gebruik maken van zoodanige begraafplaats ,
in strijd met art. 25;
12°. het feitelijk belemmeren of verhinderen van
den toegang tot eene begraafplaats of van het geoor-
loofd vervoer van een lijk naar eene begraafplaats. (/)
(f) I. Zie de aaut. op art. 39 nisstraf van drie tot zeven dagen,
en de aant. I op art. 40.                te zanien of afzonderlijk, wordt
II. In het ontw. 66/7 luidde gestraft."
de aanhef:
                                            No. 3 hield in: «de overtreding
»Met eene hoete van tien tot van art. 4."
honderd gulden en met gevange-
         N". 7 luidde als volgt:
-ocr page 442-
Art. 41              BEGRAFENISWET.                   407
"Het oprigten van gebouwen of
het graven van putten, in strijd
met het 3de lid van art. 16.
"Bij het veroordeelend vonnis
wordt de opruiming van de gebou-
wen en putten, in strijd met art.
16 gemaakt, ten koste des over-
treders gelast."
Nos. 10 en 11 maakten ééne
bepaling uit onder No. 10 hou-
dende: «het begraven op eene ge-
sloten begraafplaats en het gebruik
maken van zoodanige begraafplaats,
in strijd met art. 25."
No, 12 kwam in hef ontw. niet
voor.
Bij het ontw. 67/8 I werd
in den aanhef drie tot zeven dagen
veranderd in: drie dagen lot eene
maand.
No. 10 werd gesplitst, en de
tegenwoordige Nos. 10 en 11 kwa-
men daarvoor in de plaats.
Een nieuw No. 12 werd bijge-
voegd, van inhoud gelijk aan het
tegenwoordige.
Bij het ontw. 67/8 II werd in
den aanhef het woord gevangenis^
straf
veranderd in: gevangenis.
Ofschoon het eerste woord weder
abusief in het ontw. 68/9 voor-
kwam, is dit in het Staatsblad
verbeterd.
Een amendement van den heer
Godefroi, strekkende om No. 3
aldus te veranderen: » De overtreding
van het eerste lid van art. 4",
werd door de Regering overge-
nomen.
Een amendement van den heer
Pijnappel , strekkende om in N".
7 te lezen: «het zonder verlof
van Gedeputeerde Staten oprigten
van gebouwen of graven van putten
binnen den verboden afstand van
begraafplaatsen," en om in de
tweede zinsnede de woorden art.
16 te veranderen in: het verbod,
werd met 45 tegen 11 stemmen
aangenomen.
III. Blijkens art. 50 der wet
is o. a. ingetrokken art. 358 van
het "Wetboek van Strafregt. 1)
In het V. V. 66/7 werd opge-
merkt dat bij art. 41, hetwelk (zie
de Nos. 3, 4 en 5) het hieronder
medegedeelde art. 358 vervangt,
de daarbij bedreigde straf, althans
wat de gevangenisstraf betrof,
aanmerkelijk verligt werd, zonder
dat dit was toegelicht. Men vi\'oeg
door welke beweegreden de Re-
gering zich hier had laten leiden.
De Regering antwoordde:
"Sedert de betaling van geld-
boeten beter dan vroeger verzekerd
is door de wet van 22 April 1864
(Staatsblad No. 29), meent de
Regering dat bij correctionele straf-
bepalingen aan geldboete eenige
meerdere plaats kan worden ge-
geven dan aan gevangenisstraf.
tl Dit art. luidde als volgt:
„Diegenen, die zonder vooratgegaan bevel van den openbaren ambtenaar,
in het geval, waarin dit bevel vereischt wordt, eenen gestorvenen zullen
hebben doen begraven , zullen met zes dagen tot twee maanden gevangen-
zetting _ en eene geldboete van zestien tot vyftig franken gestraft worden,
onverminderd de vervolging der misdaden , wegens welke de daders van dit
.v;inbi\'ilrijt\' in deze omstandigheid zouden mogen beklaagd worden.
„Dezelfde strat zal plaats grijpen tegen degenen, die zich, op welk eene
wijze ook, tegen de wet en de reglementen, betrekkelijk de begravingen vóór
den tijd, vergrepen zullen hebben."
-ocr page 443-
408                    BEGRAFENISWET.              Art. 41
Daarom is hier de eerste hooger,
de tweede lager gesteld dan in art.
358 van het Strafwetboek. Om
aan de gemaakte bedenking te ge-
moet te komen, is het maximum
op eene maand gesteld."
IV. Men zie ten aanzien der
afzonderlijke Nos. van dit art., als
voor:
No. 1, de aant. op art. 1,
bladz. 24—27 onder V en VI ,
en op art. 6 bladz. 111 v. onder
VIII—X; \'
No. 2, de aaut. op art. 1,
bladz. 37, 40 No. 4, en 45 w.
onder VI 5o, VII en VIII. Verg.
ook de aant. op art. 16, bladz.
248 onder 4o;
No. 3, de aant. op art. 4,
bladz. 74 onder III en IV, en
bladz. 80 ;
No. 4, de aant. op art. 1 bladz.
26, en op art. 6 bladz. 112 v.
onder XI en XII;
No. 5, de aant. op art. 6,
bladz. 113 onder XIII, en bladz.
124 onder XII;
No. 6, de aant. op art. 4,
bladz. 93 onder XXI, en op art.
10, bladz. 139 onder VI;
No. 7, de aant. op art. 16
bladz. 246 v.v. onder IX.
De overtreding van art. 16 vijfde
lid, is niet strafbaar gesteld. Verg.
de aant. op art. 16, bladz. 218 on-
der VII;
No. 8, de aant. op art. 22,
bladz. 301 onder V;
No. 9, de aant. op art. 23,
bladz. 308 ouder XII en XIII;
No. 10, de aant. op art. 24,
bladz. 311 v. onder IX en X.
Dit Mo. kwam in het ontwerp
66\'7 vereenigd voor met No. 11.
Ten gevolge van het verlangen
der Kamer, welke het gebezigde
woordje en in het disjunctieve of
wilde veranderd hebben, werd het
No. in tweeën gesplitst.
No. 11, de aaut. op art. 25,
bladz. 320 onder XII.
No. 12, de volgende aant.
V. lo. De bijvoeging van No.
12 was een gevolg der vraag in
het V. V. 66/7 gedaan, of het
niet noodig ware hier sti\'afbepa-
lingeu bij te voegen tegeu het
belemmeren van den toegang tot
kerkhoven,«-lijkenhuizen enz. en
tegen het belemmeren der afslui-
ting, die het gevolg is der bc-
paling van art. 24, het 1" lid.
Ter tegemoetkoming aan deze
opmerking werd bij een nieuw No.
12 strafbaar gesteld het feitelijk
belemmeren of verhinderen van
den toegang tot eene begraafplaats
en tevens dat van het geoorloofd
vervoer van een lijk naar eene
begraafplaats.
Daarentegen is het belemmeren
van den toegang tot lijkenhuizen
en dergelijke nietmet straf bedreigd
Evenmin is straf gesteld op hel
belemmeren der afsluiting die het
gevolg is van art. 24 eerste lid.
Zie hierover de aant. aldaar,
bladz. 311 v. onder X.
2o. Bij de beraadslaging over
art. 41 vroeg de heer van der
Does de Willebois: of No. 12
niet te onbepaald was gesteld P
De bedoeling — zeide hij — zal
zeker niet zijn dat de begraaf-
plaats voor ieder naar goedvinden
toegankelijk zal zijn. De vraag
rijst te meer, omdat vóór het
woord «vervoer" het woord »ge-
-
-ocr page 444-
Art. 41              BEGRAFENISWET.                    409
oorloofd" wordt gelezen, en dat
er bij de woorden «feitelijk be-
lemraeren of verhinderen" niets
staat. Door die tegenstelling en
beperking van het tweede geval
wordt het eerste geval te meer
algemeen en zou men daaruit
kuunen afleiden dat strafbaar is
het belemmeren van den toegang
tot de begraafplaats, wie ook de
persoon z\\j die belemmerd of
verhinderd wordt.
De Minister antwoordde:
»Het laatste punt (van het art.
u.1.) door den heer van dek Does
de Willebois besproken, slaat
mijns inziens alleen op het be-
lemmcren van den toegang tot
eene begraafplaats ten aanzien van
al diegenen, die er moeten zijn
om te begraven, of die er gebruik
van moeten maken.
»lk geloof dat deze bedoeling
genoegzaam uit het artikel blijkt,
en dat deze bepaling kan behou-
ilen blijven."
Dit antwoord lokte nog eene
opmerking uit van den heer Gef-
ken. Hij zeide: Ik deel ....
in het bezwaar van den heer van
dek Does de Willebois tegen
de onbestemde redactie van het
bepaalde sub No. 12. Het blijkt
niet uit de bepaling, zoo als die
daar voorkomt, dat die niet in
algemceuen zin zou kunnen wor-
den opgevat, zoodat men nimmer
den toegang zou mogen belemme-
ren of verhinderen. Niet dat ik
geloof dat het de bedoeling van
den wetgever is, maar het staat
er toch.
De Minister liet de nadere op-
merking onbeantwoord Nadat de
beraadslaging over art. 41 gesloten,
en het amendement Pijnappel
op No. 7 aangenomen was, werd
het art. in stemming gebragt op
verlangen van den heer Gefken ,
die dan ook tegen stemde.
In het verslag der Eerste Ka-
mer komt bij art. 41 No. 12 de
vraag voor:
AVat verstaat men hier door
feitelijk belemmereu of verhinderen
van den toegang? Zullen in den
regel de toegangen der begraaf-
plaatsen steeds geopend moeten zijn?
De Iïegeriug antwoordde:
«De toegang tot de begraaf-
plaats moet voor hen, die de
graven hunner naastbestaauden
of vrienden willen bezoeken, vrij
zijn.
«Tegen inbreuk op die vrijheid
dient de wet te waken."
Vergelijkt men dit antwoord,
aan de Eerste Kamer gegeven,
met dat hetwelk de Kegeriug in
de Tweede Kamer gaf, dan is de
bedoeling der strafbepaling van
No. 12, eerste zinsnede, zeer ver-
schillend door haar weergegeven.
In het antwoord aan den heer
de Willebois heette het: dat de
bepaling alleen sloeg op het belem-
meren van den toegang tot eene
begraafplaats ten aanzien van al
diegenen, die er moeten zijn om
te begraven, of die er gebruik
van moeten maken.
Nu kan men toch niet zeggen
dat zij die de graven hunner
nabestaanden of vrienden willen
bezoeken, van de begraafplaats
moeten gebruik maken.
Strekt de bepaling, volgens het
antwoord aan de Eerste Kamer gege-
-ocr page 445-
410                     BEGRAFENISWET. Art. 41, 42
Art. 42. Op den ambtenaar van den burgerlijken
stand, die het bij art. 4 bedoelde verlof verleent, zonder
dat aan hem is overgelegd eene der volgens die be-
paling vereischte verklaringen, of zonder dat aan
hem is vertoond de schriftelijke toestemming, be-
kunnen daaromtrent, met inacht-
vd
neming van
volgeus bovenstaande behoort te
worden opgevat, nadere voorschrif-
ten geven.
3o. De hier behandelde strat\'-
bepa\'ing belet ook niet de afslui-
ting der begraafplaats door middel
van een slot aan het hek, de
deur of andere opening der be-
graafplaats, mits de opzigter den
toegang in den verklaarden zin
van het art. niet belemmere, ter-
wijl voorts retributiën voor het
openen zijn verboden (zie de aant.
op art. 32,bladz. 367 onder VIII.)
4°. Bij deze gelegenheid wordt
nog opgemerkt dat bij plaatselijke
verordening niet kan worden voor-
geschreven , dat een sleutel der bij-
zondere begi aafplaatseu moet wor-
den ter beschikking gesteld van het
gemeentebestuur. Daartoe kunnen
de besturendier begraafplaatsen niet
worden verpligt. Ter uitoefening van
het toezigt volgens art. 26, schijnt
dit ook niet noodig; en wordt
de toegang feitelijk belemmerd of
verhinderd , dan is de strafbepaling
van art. 41N°. 12 toepasselijk.
VI. Ten aanzien van het geoor-
loofd vervoer naar eene begraaf-
plaats, zie men ook de aant. op
art. 8, bladz. 135 onder VIII en
de aant op art. 38, bladz. 394 vv.
het bezoeken der graven van na-
bestaaiuien en vrienden, dan kan
die toegang worden belet aan
allen die dat oogmerk niet hebben,
en evenzoo aan allen die er moeten
zijn om te begraven of die er
gebruik van moeten maken. En
nu wil de wet eene belemmering
van dit laatste juist voorkomen vol-
gens het antwoord in de Tweede Ka-
mer gegeven. Ook hier dus verschil.
Mij komt het voor dat het
art., in gezonden zin opgevat en
in verband gebragt met de me-
degedeelde geschiedenis, strafbaar
heeft gesteld het feitelijk belem-
lemmeren of verhinderen van den
toegang tot eene begraafplaats zoo-
wel voor het openbaar gezag dat
op de begraafplaats ingevolge art.
26 toezigt moet uitoefenen en voor
hen die er moeten begraven of er
overigens gebruik van moeten ma-
ken als voor hen die de graven
hunner nabestaanden of vrienden
willen bezoeken, maar dat het
overigens niet de bedoeling der wet
kan zijn dat de toegang nimmer
zou mogen worden belet ook niet
wanneer bijv. het belang der open-
bare orde of gezondheid het noodig
maakt dat de toegang niet altijd
en voor iedereen opensta.
De plaatselijke verordeningen
-ocr page 446-
Art. 42, 43 BEGRAFENIS WET.
411
doeld bij art. 5, is het 3de lid van art. 27 van
het Burgerlijk Wetboek toepasselijk, (g)
Art. 43. Met eene boete van tien tot honderd gul-
den en gevangenis van eene maand tot een jaar, te
zamen of afzonderlijk, wordt gestraft:
1 °. het opgraven of vervoeren van een begraven lijk,
zonder het bevel of het verlof en de toestemming,
in art. 12 vermeld;
2°. het verbergen van het lijk van iemand, die aan
een geweldigen dood is gestorven, of de poging daartoe;
3°. het vervoeren of begraven van een lijk in het
geval van art. 5, in strijd met dat artikel;
4°. het wegnemen van een lijk uit eene begraaf-
plaats of een lijkenhuis, of de poging daartoe;
5°. het schenden van graven of begraafplaatsen;
de voorschriften van dezen titel
begaan, kunnen die ambtenaren
en bewaarders, voor zoo verre
daartegen niet bij het Wetboek
van Strafregt is voorzien, door de
arrondissements-regtbank worden
venvezen in eene geldboete, niet
te boveugaande de som van hon-
derd guldeu."
Het vierde lid van dat art. be-
paalt voorts, dat bij het Wetboek
van Burgerlijke Regtsvordering de
proces-orde op dat stuk wordt
voorgeschreven. Men zie art. 85t
van dat Wetboek.
IV. Zie verder de aant. op art.
4, bladz. 75 onder VI en bladz.
93 vv. onder XXII en XXIII,
en de aant. op art. 5 bladz. 104
v. onder IX—XI.
(g) I. Zie de aant. op art. 89
bladz. 396 w. en de aant. I op
art. 40 bladz. 405.
II.   Art. 42 luidde in de ont-
werpen:
»Op de overtreding van artt. 4
en 5 door den ambtenaar van den
burgerlijken stand is het 3*e lid
van art. 27 Burgerlijk Wetboek
toepasselijk."
Door den heer Godefroi werd
een amendement voorgesteld, strek-
kende om het artikel te lezen,
gelijk het thans luidt. Het werd
met 40 tegen 19 stemmen aan-
genomen.
III.   Art. 27, 33» lid van het
B. W, dat hier toepasselijk is
verklaard, houdt het volgende in s
"Ingeval van overtreding, tegen
-ocr page 447-
412                    BEGKAFENISWEÏ.                Art. 43
6°. het verhinderen of belemmeren van de gereg-
telijke schouwing van een lijk, of de poging daartoe;
7°. het verrigten van lijkopening ot ontleding van
oen lijk door iemand die geen geneeskundige is, of
buiten toezigt van een
(h) I. Zie de aant. op art
geneeskundige, (h)
39 vcreenigde zich met dat van den
bladz. 396 vv. en de aant.
op heer Pijnappel.
art. 40 bladz. 405.
II Iü het outw. 06/7 werd
No. 1 gelezen: «het opgraven of
vervoeren van een begraven lijk,
zonder het verlof of bevel ia art.
12 vermeld"; eu kwamen in N".
4 de woorden: of een lijkenhuis
nog niet voor, terwijl eindelijk
No. 7 werd gemist.
Bij het outiv. 67/8 I werden
in N0. 1 de woorden het verlof
of bevel
veranderd in: hel bevel
of hel verlof en de toestemming,
en in NP. 4 bijgevoegd: of een
lijkenhuis.
Door den heer Godefroi werd
een amendement voorgedragen,
strekkende om in No. 2 van het
art. de woorden die aan een ge-
toeldigen dood is gestorven,
te ver-
vangen door: mens dood het ge-
volg is van misdrijf of van zclf
moord.
De heer Pijnappel stelde bij
amendement voor om N°. 2 uit
het art. te doen vervallen. Werd
dit amendement aangenomen, dan
zou later, in art. 50, de aanhaling
van art. 359 van den Code Pé-
nal evenzeer vervallen , waardoor
dit laatste art. dan van kracht
zon blijven.
De heer Godefroi trok na be-
raadslaging zijn amendement in en
Dit laatste amendement werd
evenwel met 37 tegen 24 stern-
men verworpen.
Door den heer de Brauw
werd een amendement voorgesteld,
strekkende om oen nieuw N°. bij
het art. te voegen, luidende:
»7o. het verrigten van de lijk-
opening of gedeeltelijke ontleding
bedoeld in het 4"10 lid van art.
1, door iemand die geen genees-
kuudigc is of buiten toezigt van
een geneeskundige."
De llegcring nam dit ainendemeut
over, doch wijzigde het later in
dien zin dat N". 7 alsnu werd
gelezen: «het verrigten van lijk-
openiug of ontleding van een lijk
door iemand die geen geneeskun-
dige is of buiten toezigt van een
geneeskundige."
III.    Ten aanzien van No. ]
van dit art., zie men de aant
op art. 12 bladz. 153 v. onder X.
Verg. ook de strafbepalingen
No». 4 en 5 van art. 43. Zie
mede de aant. op art. 16, bladz.
248 onder 4o.
IV.   Over No. 2, het verbergen
van het lijk van iemand, die aan
een geweldigen dood is gestorven,
of de poging daartoe, is uit de
gewisselde stukken en beraadsla-
ging het volgende mede te deelen.
-ocr page 448-
Art. 43              BEGRAFIJNISWET.                   413
de geregtelijke schouwing in No.
6 bedoeld, is hier niet aanwezig."
Onder geweldigen dood is der-
halve zelfmoord begrepen, gelijk
reeds in de aant. op art. 5, bladz.
104 onder VI en noot, werd op-
gemerkt en dat mede, blijkens het
nu volgende, bij de beraadslaging
werd aangenomeu.
2o. Door den heer Godbfroi
werd een amendement voorgedragen,
strekkende om in No. 2 van art.
43 de woorden: die aan een ge-
vseldigen dood is gestorven,
te
vervangen door: «wiens dood het
gevolg is van misdrijf ofvauzelf-
moord."
Tot toelichting van zijn amen-
dement gaf hij het volgende te
kennen:
«Het doel van mijn amendement
is hetzelfde als bij het vorige art.
42, namelijk verduidelijking der
strafbepaling, gelijk de heer MS
Bosch Kemper het volkomen juist
heeft uitgedrukt. 3)
"In No. 2 van dit artikel wordt
gesproken van iemand, die een
geweldigen_dood
gestorven is. Die
uitdrukking komt meermalen in
önze"\\vëïgëvlng voor, maar zij is
niet volkomen duidelijk, en in eene
strafbepaling is duidelijkheid een
hoofdvercisehte. Wat is een ge-
weldige
dood ? Is "het een dood
1». In het V. V. 66/7 werd
gezegd dat No. % verder ging dan
art. 359 van het Wetboek van
Strafregt. I) Het spreekt, zeide
men, van «geweldigen dood" en
omvat dus ook zelfmoord. Is dit,
vroeg inen, wel juist ? Men kan
beweren, dat ook het verbergen
van een lijk van iemand, die zich
zelven van kant heeft gemaakt,
strafbaar moet zijn, omdat daar-
door de gelegenheid om nit te
maken, dat de dood niet het ge-
volg is van misdrijf, benomen, al-
thans belemmerd wordt; maar
wordt daarin niet voorzien door
de bepaling van No. 6 van dit
artikel ? En zou het dus niet beter
zijn, hier het Wetboek van Straf-
regt op den voet te volgen?
De ltegering antwoordde :
"No. 2 is eene uitbreiding van
art. 359 Wetboek van Strafregt,
welke wenschelijk is, omdat a
priori
niet altijd blijkt, of het lijk
is van een vermoorde of van een
zelfmoordenaar of verongelukte.
Juist dit kan het onderwerp van
het geregtelijk onderzoek zijn. 2)
Bij de vervolging wegens deze daad
behoeft dus niet, gelijk in het
geval van art. 359, bewezen te
worden dat de persoon, wiens lijk
verborgen wordt, vermoord is.
Verhindering of belemmering van
1)  Art. 359 van het Wetboek van Strafregt luidde :
„Al wie het lyk van iemand die omgebragt of aan de gevolgen van beko-
mene slagen of kwetsuren overleden is, verheeld of verborgen zal hebben, zal
gestraft worden met eene gevangenzetting van zes maanden tot twee jaren
en eeue geldboete van vijftig tot vier honderd franken, onverminderd zwaar-
dere straffen, zoo hij deel in de misdaad heeft."
2)  Op dien grond was eene uitbreiding van het art. 359 C. P. dan ook aan-
bevolen in het Verslag der Staatscommissie in 1852 over eene politiewet,
bladz. 80.
3)  Het bedoelde lid had namelijk in het amende ment op art. 12 alleen eene
verduidelijking van de strafbepaling gezien.
-ocr page 449-
•414                   BEGRAFENISWET.              Art. 43
door geweld tocgebragt ? Als dat
liet geval is, dau zal de strafbe-
paliug uiet toepasselijk zijn op het
verbergen van een lijk van iemand,
wiens dood het gevolg is van on-
willigen
manslag, wel op zelfmoord.
Stelt men geweldigen dood tegen-
over natuurlijken dood, in dien
zin, dat het is een dood veroor-
zaakt hetzij door de daad van den
overledene zelven , hetzij van een
derde, dau kan men aannemen, dat
het «lies omvat. Maar vat men
geweldigen dood in dien zin op ,
dat hij het gevolg is van aauge-
bragt geweld, dan is de bepaling,
gelijk ik zeide, niet toepasselijk
op onwilligen manslag. Intusschen
slaat art. 359 van den Code
Pénal
wel op onwilligen manslag.
Daar wordt gesproken van une
personae ficmicidée.
AVel is er
eenige twijfel in de jurisprudentie
gerezen of hieronder ook homicide
par imprudenee
verstaan wordt:
maar de jurisprudentie van het
Fransche hof van cassatie brengt,
op grond van algemeenheid der
redactie van art. 359, mede dat
ook homicide par imprudenee in
in de bepaling begrepen is.
"Dit intusschen is niet volkomen
duidelijk, als men in dit artikel
van \'geweldigen dood" spreekt.
Het is het doel van mijn amen-
dement daarin te voorzien.
«Gisteren heb ik bij dcbespre-
kiug van deze paragraaph in het
algemeen opgemerkt 1), dat ten
aanzien van de Maxima der in dit
artikel bedreigde straffen bij mij
bedenking bestaat. Zoo keu ik geen
afdoende reden waarom in de ge-
vallen van No. 2 het maximum
van twee jaren \\ bij den Code
Pénal
bedreigd, tot eenjaar wordt
verminderd. Ik merk echter op
nieuw op, dat ik mij aan de ver-
andering van art. 43 in dien zin
niet waag: wij zouden dan in ein-
delooze discussiën geraken. Het
maximum van één jaar komt mij
ook te zwaar voor, in geval van
zelfmoord. Maar ook daarin zal
ik berusten, en het aan de wijs-
heid van den regter overlaten het
gebrek te verhelpen, door in zulk
een geval toepassing van het maxi-
mum
achterwege te laten."
Het amendement Godefroi, vol-
doende ondersteund, kwam in be-
raadslagiug.
De heer P\'JXapfel behandelde
mede het N°. 2 vau het art. «Het
staat — zeide hij — in verband
met art. 50, waarin onder andere
afgeschaft wordt art. 359 van den
Code Pénal. Dit komt mij verkeerd
voor. Ik geloof dat het beter zou
zijn No. 2 weg te laten en art.
359 vau den Code Péual niet af
te schaffen.
«Deze bedenking sluit zich aan
hetgeen de heer Godefroi gisteren
gezegd heeft omtrent de partiële
verandering in den Code Pénal. 1)
Voor zoo ver de straffen, die wij
hier bedreigen, uitsluitend betreffen
begraven en begraafplaatsen, wil
ik het goedkeureu, dat in deze
wet die straffen worden opgenomen.
Maar het misdrijf, waarvan sprake
is in art. 359 Code Pénal, en dat
hier genoemd wordt onder No. 2,
1) Zie de annt. op art. 39, Mauz. 899 v. onder III.
-ocr page 450-
Art. 43             BEGRAFEN7SWET.                    415
is een misdrijf van eene geheel
andere soort. Het criminele van
dit misdrijf ligt niet in schending
van de reglementen op het begra-
ven, maar in het bedekken van
een gansch ander misdrijf, van
moord. Het verbergen van het lijk
van iemand, die vennoord is, is
uiet — ik herhaal het — het
overtreden van reglementen betrck-
kt lijk het begraven ,\'maareene soort
medepligtigheid aan dien moord,
althans het verhelen van hetgeen
waardoor de moord zou kunnen
ontdekt worden.
»Ik geef den Minister dus in
bedeuking om No, 2 weg te laten,
en niet af te schafTen art. 359
van den Code Pénal."
De Minister zcide het volgende:
«Wanneer het beginsel wordt
aangenomen om het in de wet
opgenomen te zien, dan zou het
amendement van den heer Gode-
fuoi niet anders kunnen zijn dan
eene verduidelijking van hetgeen
reeds in deze strafbepaling is op-
genomen. Indien dus de Kamer
meent dat het er in moet blijven,
dan zou ik bereid zijn om het
amendement van den heer Gode-
ntoi over te nemen. Maar wan-
neer men het stelsel van den heer
Pijnappel verlangt, dan komt
die redactie niet te pas.
"Bij het ontwerpen van deze
wet heeft men in de strafbepalin-
gen zooveel mogelijk alles willen
opnemen wat maar eenigzins in
betrekking stond tot het begraven
en de begraafplaatsen.
•Wanneer het denkbeeld van
den heer Pijnappel doorgaat, zou
No. 5 van dit artikel ook moeten
wegvallen. Het geval is niet vol-
maakt hetzelfde, maar het is toch
daarmede eenigermate gelijk te
stellen. Weglating van No, 2 is
daarom minder weuschelijk, omdat
men zich bij dit ontwerp ten doel
heeft gesteld daarin alles op te
nemen, wat met begraven en be-
graafplaatsen in verband staat.
»Ik meen dus het amendement
van den heer Pijnappel niet te
moeten overnemen, ofschoon ik mij
er niet bepaald tegen verzet."
De heer Godefroi meende thans
zijn amendement niet nader te be-
hoeven verdedigen. »De Minister
zeide hij — erkent, dat de re-
dactie daarvan beter is dan die van
het ontwei-]).
"Wat het amendement van den
heer Pijnappel betreft, het denk-
beeld, dat er aau ten grondslag
ligt, ligt op mijn weg. Toch moet
ik de Kamer op een paar beden-
kingen oplettend maken. Vooreerst
daarop, dat eene leemte in den
Code Pénal, die hier wordt aan-
gevuld, zal blijven bestaan. Art.
359 van dien Code slaat niet op
het geval van zelfmoord. Die
leemte blij ve dan bestaan tot dat
een nieuw Wetboek van Strafregt
zal zijn ingevoerd!
«Eene tweede opmerking, hoezeer
ik het in beginsel met den heer
Pijnappel eens ben, is deze, dat
het niet volkomen consequent is
alleen N°, 2 te doen wegvallen.
Beter ware het, dat de artt. 358,
359 en 360 van den Code Pe\'ual
onaangeroerd waren gebleven. Maar
nu eenmaal iu art. 41 bepalingen
zijn opgenomen, die in de termen
vallen dier artikelen van den Code,
-ocr page 451-
416                   BEGRAFENIS WET.              Art. 43
kan men verder gaan. Ik zal dus,
wordt door den heer Pijnappel een
amendement voorgesteld , mij daar-
voor verklaren , en zoo doende mijn
eigen amendement, wegcijferen."
• De heer Pijnappel hernam
daarop liet woord. /Het denk-
beeld — zeide deze — dat ik ge-
opperd heb , heeft zulk een gunstig
onthaal gevonden , dat ik het als
amendement zal voorstellen. Alleen
wensch ik nu nog op te merken,
dat wat de Minister zeide , dat in
mijn systeem ook No. 5 zou moe-
ten wegvallen, minder juist is.
N°. 5 spreekt van het schenden
van graven en begraafplaatsen.
Alles wat op begraven en begraaf.
plaatsen betrekking heeft, wensch
ik\'in dit ontwerp te behouden.
Maar het verbergen van het lijk
van iemand, die aan een gewel-
digen dood is gestorven, heeft
niets met de politie over het be-
graven en de begraafplaatsen te
maken. Hierdoor wordt een ander
misdrijf mogelijk gemaakt, of
verhinderd het te ontdekken. Daar-
om meen ik dat men dit geval
aan den Code Penal moet over-
laten. Ik stel nu voor No. 2 uit
dit artikel te doen vervallen. Wordt
dit amendement aangenomen, dan
zal daaruit volgen, dat later, in
art. 50, de aanhaling van art. 359
van den Code Penal evenzeer zal
moeten vervallen."
Het amendement Pijnappel,
voldoende ondersteund , kwam nu
mede in beraadslaging.
De heer Kalff wenschte den
heer Pijnappel op ééne zaak
opmerkzaam te maken. «Ik ben
het daaromtrent eens, — zeide
hij — dat het beter ware thans
geen greep te doen in het Straf-
wetboek; maar zóó als de bepa-
lingen worden voorgesteld, kunnen
zij toch behouden blijven. Als
men tot een ander stelsel overging
en de bepalingen van den Code
Pénal wilde laten bestaan , zouden
meer punten wijziging behoeven en
de strafbepalingen dezer wet anders
ingerigt moeten worden.
"Ik geef toe dat art. 359 van
den Code Penal\' op liet oog heelt
het helen (récéler) en de soort van
medepligtigheid die daarvan het
gevolg is: maar deze bepaling in
het wcts-ontwerp gaat zoo ver uiet;
zij laat zich gereedelijk zoo op-
vatten , dat men daarbij alleen
straffen wil het verbergen van een
lijk van iemand door geweld of
misdaad omgekomen , als een op
zich zelf verboden handeling, al\'
gescheiden van medepligtigheid.
\'Ik zie te minder gevaar in het
behoud van de bij het wetsontwerp
voorgestelde bepalingen, omdat
het reeds aangenomen art. 39 der
wet, voor alle misdrijf, waartegen
bij deze wet niet voorzien is, naar
hét Strafwetboek verwijst, eu daar-
onder dus ook de medepligtighei 1
aan misdaad, zoo die in het ver-
bergen mogt zijn gelegen, moet
zijn begrepen."
Thans kwam de ontwerper van
het art. aan het woord. De heer
Heemskerk namelijk geloofde dat
de woorden «aan een geweldigen
dood", die in No. 2 van het ont-
werp voorkwamen, en die de
heeren Godefroi en Pijnappel
wilden loslaten, inderdaad eene
verbetering waren. De fout van
-ocr page 452-
Art. 43              BEGRAFENISWET.                    417
art. 359 Code Pénal is juist —
zeide hij — dat het te zeer spe-
cialiseert. Daarin zijn een paar
gevallen opgenoemd: "het lijk van
iemand, die omgehragt of aan de.
gevolgen van bekomene slagen of
kwetsuren is overleden", maar die
bepaling is niet algemeen genoeg,
want niet alle gevallen van ge-
weldigen dood zijn daarin opge-
nomeu. Daarom heeft men opzet-
telijk in art. 50 van het Wetboek
van Strafvordering de uitdrukking
\'geweldigen dood" gebezigd. Die
uitdrukking is ook door deze Ver-
gadering in art 5 van dit wets-
ontwerp gebragt. Ik meen dat het
beter is, die algemeene uitdrukking,
waaronder voorzeker ook de zelf-
moord begrepen is, te behouden.
/Het is even noodig, dat de
justitie zich bemoeit met het
onderzoek naar den gewelddadigen
dood, wanneer er presumtie is
voor zelfmoord, of zelfs casus
fortuitus, dan wanneer er prcsum-
tie is van moord. 1)
»Ik herinner mij een geval, uit
eigen regterlijke ervaring, van zeer
blijkbare vergiftiging, waarin een
sterk vermoeden van een onschul-
dige is afgewend, ten gevolge van
eene instructie, waaruit zonne-
klaar de zelfmoord bleek. Ware
toenmaals de wensch van Moed-
verwanten des overledenen gevolgd,
dan zou het lijk spoedig ter aarde
zijn besteld. Gelukkig werd dit
verhinderd, en dit had een nit-
nemend gevolg. Om vele redenen
is het dus wenschelijk, eene zeer
algemeene uitdrukking te behouden,
en daarom acht ik het beter dat
de redactie van No. 2 van dit
artikel behouden blijve dan ver-
anderd worde.
"Overigens staat art. 359 Code
Pénal wel degelijk onder de ru-
briek van "inbreuk op de wetten
over het begraven."
"Ik neem de vrijheid te doen
opmerken, dat de medepligtigheid
aan doodslag met veel zwaarder
straf bedreigd is, zoo dat men die
zeer zeker hier niet onder kan
begrijpen."
De heer Pijnappel hervatte:
"Mijn amendement heeft de be-
doeling om een misdrijf, dat een
ander karakter heeft dan de overige
in deze wet genoemde, buiten de
wet te brengen. Het heeft dus de
strekking om de oekonomie van de
wet te verbeteren.
» Nu heeft de heer Kalfp daar-
tegen doen opmerken, dat, wan-
neer er medepligtigheid is aan een
moord, dit alsdan volgens den
Code Pénal natuurlijk als zooda-
nig wordt gestraft. Maar wanneer
hij de omschrijving van medeplig-
tigheid in dien Code naauwkeurig
nagaat, zal hij zien dat bloote
verheling van het lijk niet is
medepligtigheid aan den moord.
Dat verhelen zal de misdaad ge-
makkelijker, het opsporen, het
ontdekken daarvan moeijelijker
maken, en daarom stelt het een
afzonderlijk misdrijf daar, dat
volgens den Code vrij zwaar ge-
straft wordt, maar dat niets te
maken heeft met de reglementen
op het begraven en de begraaf-
1) Zie ook de unnt. V op art. 5, bladt. 98 vv.
27
-ocr page 453-
418                   BEGRAFENISWET.              Art. 43
plaatsen. Laten wij dus dat mis-
drijf over aan den Code Pénal.
Het staat daar wel is waar onder
de rubriek: «Inbreuk op de wet-
ten over het begraven", maar dit
bewijst alleen dat de rubriek
slecht gekozen is. Dat is wel meer
het geval, maar het kiezen van een
slechten titel verandert daarom nog
niet hst karakter van een misdrijf,
wettigt niet dat men dat karakter
anders opvatte dan het werkelijk is.
»Ik wil toegeveu dat de redac-
tie van No. 2 van dit artikel
beter is dan die van art. 359 van
den Code Pénal. Ik geef gaarne
toe dat dit laatste artikel voor
verbetering vatbaar is, maar zul-
len wij uu in deze wet één arti-
kel uit den Code Pénal, dat hier
niet te huis behoort, gaan ver-
beteren , terwijl er misschien geen
enkel artikel in te vinden is, dat
niet voor verbetering vatbaar zou
zijn? Maar ik geloof dat dit niet
het doel van deze wet is, en
daarom moeten wij hier niet spre-
ken over de misdrijven waarvan
het karakter buiten deze wet ligt."
Door den heer van der Does
de Willebois werd het volgende
opgemerkt:
»Ik zou zijn voor het behoud
van No. 2 van dit artikel, ge-
wijzigd zoo als voorgesteld wordt
door den heer Godefroi en wel
omdat, zoo als de heer Heems-
kerk reeds in het midden heeft
gebragt, het artikel dan veel meer
zal omvatten dan art. 359 van
den Code Pénal. Ik erken dat
het niet raadzaam is hier en daar
een greep in den Code Pénal te
doen; doch in de eerste plaats
pleit reeds voor de vervanging van
art. 359 dat het hier eeue uitbrei-
ding is en dat er voorzien wordt
in gevallen die bij dat artikel niet
voorzien zijn; en in de tweede
plaats wordt volgens dit ontwerp
art. 858 uit den Code Pénal ge-
ligt en art. 360 aan de beurt
gesteld; wanneer nu art. 359 er
uitgenomen wordt, zal er eene
paragraaph in haar geheel ver-
vangen worden en zal er een
zekere zamenhang in die greep zijn.
«Vooral echter wensch ik de
opmerking te maken, dat het
hoofdmotief, waarom de heer Pijn-
appel dit geheele uommer uit
het artikel wil ligten, namelijk
dat de hier voorkomende bepaling
niets met de wetgeving op de
begrafenissen zou te maken heb-
ben, niet geheel en al juist is.
Ik geloof dat, èn in art. 359 van
den Code Pénal, èn in dit wets-
ontwerp, deze voorziening te regt
geplaatst is, omdat het feit, waarop
men het oog heeft, noodzakelijk
moet gepaard gaan met eene over-
treding van de wet op de begra-
fenissen in het algemeen, want
het verbergen van een lijk zal
toch wel niet anders kunnen ge-
schieden dan door eene clandestine
begraving, op andere wijze en
plaats dan bij de wet is bepaald."
De heer Godefroi verklaarde
thans het volgende:
»Ik blijf van gevoelen, dat de
redactie van mijn amendement de
voorkeur verdient boven die van
het wets-ontwerp, ook omdat,
naar mijne opvatting, in de uit-
drukking "geweldige dood" niet
de gevallen begrepen zijn, waarin
-ocr page 454-
Art. 43            BEGRAFENISWET.                     419
beter te doen, ook ten einde dit
debat te vereenvoudigen, mijn
amendement in te trekkeu, eu
mij met dat van den heer Pijn-
appel te vereenigen."
Het amendement Godefboi
hield nu op ecu onderwerp van be-
raadslaging uit te maken. De
Minister besprak het bedoelde
punt niet inecr. De beraadslaging
werd gesloten en het amendement
Pijnappel, strekkende om No. 2
uit het art. te doen vervallen,
met 37 tegen 24 stemmen ver-
worpen,
en met het art. ook
No. 2 onveranderd goedgekeurd.
3o. Door de intrekking van het
amendement Godefboi, strekkende
om de woorden die aan een ge-
weldigen dood is gestorven
, te
vervangen door «wiens dood het
gevolg is van misdrijf ofvanzelf-
moord", is niet beslist of onder
geweldige dood ook casus fortuitus,
toeval, is begrepen, De heer Gode-
froi deelde niet het gevoelen van
den heer Heemskerk, die zoodaui-
ge ruime strekking aan de bedoelde
uitdrukking toekende. Het schijnt
echter dat men het laatste gevoelen
heeft gedeeld en dus a fortiori ook
onwillige manslag, waarvan de heer
Godefroi in zijne eerste rede
sprak, onder de uitdrukking heeft
begrepen. Zie ook de aant. VI op
art. 5, bladz. 104 met de noot.
Met den heer GoDErRoi schijnt
evenwel te moeten worden aange-
nomen: «dat onder «geweldige
dood" niet de gevallen begrepen
kunnen zijn waarin de dood niet
het directe, maar het indirecte
gevolg van een misdrijf is. Do
dood kan volgen na toegebragte
27*
de. dood niet het directe, maar het
indirecte gevolg van een misdrijf is.
De dood kan volgen na toegebragte
slagen en kwetsuren, die nietjtw se
doodelijk zijn. Ook in die gevallen
moet, met het oog op het doel van
art. 359 van den CodePénal, het
verbergen van een lijk niet straffc-
loos kunnen plaats hebben. Ik kan
echter in de uitdrukking "geweldige
dood" die ruime strekking niet vin-
den, die de heer Heemskerk meent
dat er in gelegen is. Maar ik ben
door de nadere adstructie van den
heer Pijnappel overtuigd gewor-
den, dat het oneindig beter is al die
quacstiën dieart. 359 van den Code
Pénal oplevert, hier af te snijden. Ik
ben het volkomen met hem eens,
dat het misdrijf, hoezeer geplaatst
onder de rubriek Infractions aux
lois sm les inhumaiions,
niet tot
die rubriek behoort. Zoo kan, be-
drieg ik mij niet, liet 1 ij k van iemand,
die aan een geweldigen dood gestor-
ven is , begraven worden zonder dat
in eenig opzigt de bepalingen op
het begraven geschonden worden
en toch kan in het feit liggen
het misdrijf van art. 359 van
den Code Pénal. Een bewijs dat
het een misdrijf is van een an-
deren aard dan die misdrijven,
die begravingen betreffen. Het
misdrijf bedoeld iu art. 359 van
den Code Pénal is eigenlijk eene
soort van eompliciteit aan een
ander, misdrijf, en daarin ligt mede
het bewijs, dat het artikel niet
op zijne plaats is en het karakter
niet heeft van overtreding ter
zake van wetten en reglementen
op het begraven.
»Ik geloof, na rijpe overweging,
-ocr page 455-
420                   BEGRAFENIS WET.               Art. 43
slagen en kwetsuren, die niet per
se
doodelijk zijn."
Door de redactie Godefroi
zouden die gevallen mede onder
het art. zijn gebragt, hetgeen de
tegenwoordige redactie niet toelaat.
4°. De vraag, waarvan mede
reeds bij art. 5 t. a. p. melding
was, of zelfmoord misdrijf is of
niet, is door de intrekking van het
amendement Godefroi evenzeer on-
beslist gebleven. Volgens het amen-
dement van dien geleerde zou zelf-
moord geen misdrijf zijn. 1) Ook
onze algemeene strafwet beschouwt
zelfmoord niet als misdrijf evenmin
als de poging daartoe of de mcde-
pligtigheid daaraan, en straft dus
in geen dezer gevallen. Men heeft
zich derhalve daaraan te hou-
den.
Voor de toepassing van art. 43
onzer begrafeniswet heeft men ove-
rigens genoeg te weten dat zelf-
moord onder geweldigen dood is
begrepen (zie onder 1").
5o. Bij No. 2 zie men voorts
de aafit. III op bladz. 139.
V.   Ten opzigte van No. 3 van
art. 43 zie men de aant. op art. 5
bladz. 105 onder XII.
VI.   Omtrent No. 4 wordt in
het V. V. G6.\'7 gezegd:
Het wegnemen van een lijk uit
eene begraafplaats is schending van
graven en N°. 4 kan dus geacht
worden in No. 5 begrepen te zijn.
Misschien echter ware het beter
No. 4 te behouden, maar dan
achter begraafplaats ook lijkenhids
te voegen.
De Regering beantwoordde de
opmerking door in No. 4 bij te
voegen: of een lijkenh tas.
Ik voeg hier bij dat in schen-
ding van graven volgens het Rc-
geringsantwoord op bladz. 153
onder X 2° opgegeven , baldadig-
heid ligt opgesloten, en evenals in
het geval van No. 1, van opgraving
zouder verlof, naar hetzelfde ge-
voelen ook in liet geval van No.
4, van wegneming van een lijk,
alleen de materiële daad zal be-
hoeven bewezen te worden.
VII. lo. Het in No. 5 o. a.
strafbaar gestelde schenden van
graven — aldus wordt in het V.
V. 6G<7 gezegd — wordt ligter
gestraft dan bij art. 360 van het
Wetboek van Strafregt. 2) De bij
art. 41 (zie de aant. op den aan-
hef van dat art. bladz. 407 onder
III) gemaakte aanmerking is dus
ook hier toepasselijk.
Het antwoord der Regering was:
»Het maximum der hier gestelde
gevangenisstraf tegen het schenden
van graven is gelijk aan art. 300
Wetboek van Strafregt. Alleen
1)  Anders Mr. O. Q. van Swindbren, in Themis, 1869. 2e stuk, alwaar Je
litteratuur en geschiedenis van het vraagpunt zijn behandeld. Zie een tegen-
schrift van Mr. II. van Manen, ibid., -le stuk, en door eerstgenoemden
schryver beantwoord in het Tijdschrift voor het Nederl. Kegt, 1870 dl. 8 stuk
1 blad/.. 07 en v.
2)  Art. 360 van het Wetboek van Strafregt luidde:
„Met gevangenzetting van drie maanden tgt een jaar en van zestien tot
twee honderd franken geldboete, zal gestraft worden, al wie zich schuldig
gemaakt zal hebben aan schending van graven of bewaarplaatsen; onvermin-
derd de straffen op de misdaden en wanbedrijven, die hiermede gepaard
mugtcn zijn."
-ocr page 456-
Art. 43, 44 13EGRAFENISWET.                     421
Art. 44. Op de misdrijven strafbaar gesteld bij art.
40 tot 43, zijn art. 403 van het Strafwetboek en art.
20 der wet van 29 Junij 1854 (Staatsblad No. 102)
toepasselijk. (?)
ten aanzien van liet minimum bc-
staat een klein verschil."
2°. Zie bij No. 5 ook de vorige
aant. VI en de aant. op art. 51.
VIII.    Ten aanzien van N*. G
vergelijke men art. 10, en de
aant. aldaar bladz. 139 onder VI.
IX.    Ten aanzien van N°. 7
wordt verwezen naar de aant. op
art. 1 bladz. 49 vv. onder VIII.
(i) I. Zie bij dit art. bladz. 24 in de
noot. Zie mede de aant. op art. 39.
II. Art. 463 van liet Straf-
wetboek luidt als volgt:
«In al de gevallen, waarin de
straf van gevangenis bij dit wetboek
gesteld wordt, worden de regtban-
ken gemagtigd om, bijaldien het
veroorzaakte nadeel geen vijf en
twintig franken te boven gaat en
bijaldien de omstandigheden het
wanbedrijf schijnen te verkleinen,
de gevangenis zelfs tot beneden de
zes dagen en de boete zelfs tot
beneden de zestien franken te ver-
minderen. Zij zullen ook de eene
of de andere dezer straffen afzon-
derlijk mogen wijzigen, zonder
dat zij in ecnig geval beneden de
bloote politiestraffen mag zijn."
Art. 20 der wet van 29 Junij
1854 {Staatsblad No. 102) luidt
als volgt:
»Het art. 463 van het Wetboek
van Strafregt kan worden toegepast
ook dan wanneer de toegebragte
schade de 25 francs te boven
gaat, of tegen het wanbedrijf in
het Strafwetboek slechts enkele
geldboete is bedreigd.
«Het is toepasselijk in de ge-
vallen van artt. 5, 6, 10 , 11,
12, 14, 15, 16, 17, 18 cnl9
dezer wet.
«Het is mede toepasselijk bij
eerste of latere overtredingen van
politie, in het Wetboek van Straf-
regt voorzien , met die uitbreiding,
dat de toepassing der daartegen
bedreigde gevangenisstraf in geen
geval meer verpligtend is."
III. Bij de beraadslaging zeide
de lieer van dek Does de Wil-
lebois het volgende:
Uit de plaatsing van de voor-
ziening van art. 44 maak ik op,
dat de verzachtende omstandig-
heden ook bedoeld worden toepas-
selijk te zijn op art. 43. Wanneer
de Minister het niet noodig acht
dat meer bepaald uit te drukken,
en art. 44 iu dezen zin te ver-
duidelijkeu , door te zeggen lot en
met
43, dau zou ik het althans
wenschelijk achten dat de Minister
zich bepaald verklaarde, en dat
op die wijze voor de interpretatie
van art. 44 een officiële grond-
slag werd gelegd.
De Minister antwoordde:
«Het is werkelijk de bedoeling,
dat de verzachtende omstandighe-
den ook toepasselijk zijn op art. 43."
-ocr page 457-
422                     BEGRAFENISWET. Art. 44, 45
Overgangsbepalingen.
Art. 45. De thans aanwezige begraafplaatsen, mits
op een afstand van 35 meters van eene bebouwde kom
gelegen en overigens aan de vereischten dezer wet
voldoende, kunnen blijven bestaan.
Geschillen over de toepassing van het eerste lid
van dit artikel worden beslist door Gedeputeerde Sta-
ten. Van hunne uitspraak is binnen eene maand
hooger beroep bij Ons toegelaten. (/)
ontwerp bevatten de volgende twee
artikelen:
«Art. 38. Binnen vijf jaren na
de afkondiging dezer wet worden
alle, zoo bijzondere als algemeene
thans bestaande begraafplaatsen,
met uitzondering van die in art.
15 bedoeld, ingerigt overeenkom-
stig de artt. 14 en 16 tot 18. 1)
«Bij gebreke hiervan worden
zij na dien tijd gesloten.
"Hun die op eene aldus ge-
slotene begraafplaats het uitsluitend
regt bezaten om lijken in een be-
paald graf te doen begraven, wordt
gelegenheid gegeven, dit regt op de
nieuwe begraafplaats te verkrijgen.
»De daarvoor noodige ruimte
wordt kosteloos afgestaan."
«Art. 39. In gemeenten, waar
nog geenc overeenkomstig deze wet
aangelegde algemeene begraafplaats
bestaat, is het begraven ter plaatse,
waar het tot dusver gebruikelijk
was, gedurende den in het vorig
artikel gemelden tijd geoorloofd."
Bij het ontw. 58/9 werd de
bepaling van art. 15 voor de bevol-
men thans artt. 16 en 17 tot 18.
IV. Ten aanzien der toepassclijk-
heid van art. 11 der aangehaalde
wet van 1854, zie men de aant.
op art. 39 bladz. 401 onder V.
(J) I. De zamenhang van de
voorschriften, omtrent de thans
bestaande
begraafplaatsen in de
artt. 45, 46 en 47 vervat, vordert
dat hier ter plaatse worden opge-
geven de onderscheidene wijzigin-
gen welke die voorschriften van
het eerste ontwerp af hebben on-
dergaan.
In de aant. op art. 16 bladz.
205 vv. onder I en II werd reeds
medegedeeld dat het ontw. 55/6
ten opzigte van den toen voor-
geschreven afstand der begraaf-
plaatsen van de bebouwde kom der
gemeente, namelijk van 35 el,
bij een art. 15 eene uitzonderings-
bepaling bevatte voor de bestaande
begraafplaatsen dienende vooreene
bevolking van niet meer dan dui-
zend zielen, mits zij overigens aan
de vereischten dezer wet voldeden.
De overgangsbepalingen in dat
1) Voor de artt. U en 18 tot 18 leze
-ocr page 458-
Art. 45             BEGRAFENISWET.                    428
Het vroegere art. 39 werd art.
40 , luidende alsnu:
»In gemeenten, waar nog geene
met de bepalingen dezer wet over-
eenkomende algemeene begraaf-
plaats bestaat, is het begraven ter
plaatse, waar het tot dusver ge-
bruikelijk was, gedurende den in
art. 38 gemelden tijd geoor-
loofd."
Bij de N. v. W. 58/9 werd in
het tweede lid van art. 38 achter
het woord gij ingelascht: terstond.
In art. 39 werden de woorden:
Ingeval van noodzakelijkheid kan,
weggelaten en de aanhef aldus ver-
anderd: Door Ons kan, in het
belang eener gemeente, het iehou-
den der thans aldaar bestaande
begraafplaatsen,
enz.
Bij het ontw. 66/7 kwamen in
de plaats van artt. 37, 38 en 39,
de artt. 46, 47 en 48, en onder-
gingen de navolgende wijzigingen,
terwijl de vroegere bepaling van
art. 40 verviel:
In art. 37, thans art. 46 ge-
worden (later art. 45), werd «de
bebouwde kom" veranderd in:
»eene bebouwde kom," en een
tweede lid bijgevoegd, luidende:
"Geschillen over de toepassing
van het eerste lid van dit artikel
worden beslist door Gedeputeerde
Staten. Van hunne uitspraak is
binnen eene maand hooger beroep
bij Ons toegelaten."
In het eerste lid van art. 88,
nu art. 47 geworden (en later
gebleven), werd eveneens »eener
bebouwde kom" voor «der be-
bouwde kom" gelezen. De aauha-
tingen van niet meer dan (luizend
zielen weggelaten, en kwam in
de overgangsbepalingen een art.
37 in de plaats, dat voor alle
gemeenten, zonder onderscheid van
bevolking, deze voorziening bevatte:
«Art. 37. De thans aanwezige
begraafplaatsen, mits op een af-
stand van 35 el van de bebouwde
kom gelegen en overigens aan de
vereischten dezer wet voldoende,
kunnen blijven bestaan."
Art. 38, eerste lid werd alsnu
veranderd als volgt:
«Binnen vijf jaren na de af-
kondiging dezer wet worden alle,
zoo bijzondere als algemeene, thans
bestaande begraafplaatsen, welke
niet op den in het vorig artikel
bepaalden afstand der bebouwde
kom liggen, of niet aan artt. 16
en 17 1) voldoen, overeenkomstig
de voorschriften dezer wet inge-
rigt."
De aanhaling van artt. 14 en
18 (nu artt. 16 en 19) was dus
weggelaten.
Het tweede, derde en vierde lid
van dat art. bleven onveranderd.
Eene nieuwe uitzonderingsbe-
paling werd bovendien bijgevoegd
van den volgenden inhoud:
«Art. 39. Ingeval van noodza-
kelijkheid kan door Ons het be-
houden van thans bestaande be-
graafplaatsen, welke niet op den
in art. 37 bepaalden afstand der
bebouwde kom liggen, worden
vergund, indien daaruit naar het
oordeel van bevoegde geneeskun-
digen geen nadeel voor de open-
bare gezondheid te vreezen is."
1) Tlmu artt. 17 en 18.
-ocr page 459-
424
BEGRAFENISWET.
Art. 45
ling van artt. 16 en 17 werd: artt.
17 en 18.
liet tweede lid kwam te luiden:
«Bij gebreke hiervan worden
zij krachtens besluit vau Gedepu-
teerde Staten door den burge-
meestcr gesloten."
De derde en vierde alinea\'s, be-
treffende de regteu van hen die
op een gesloten begraafplaats een
eigen graf hadden, werden weg-
gelaten.
Art. 39, nu art. 48 (later ge-
wijzigd art. 46), kwam te luiden
als volgt:
»Hoor Ons kan, in het belang
cener burgerlijke of kerkelijke ge-
meente, het behouden der thans
bestaande begraafplaatsen, welke
niet op den in art. 46 (later 45)
bepaalden afstand vau eene be-
bouwde kom liggen, worden ver-
gund, nadat de geneeskundige in-
specteur, of wie hem vervangt,
gehoord is over de vraag, of daar-
uit nadeel voor de openbare ge-
zondheid te vreezen is."
Bij het ontw. 67 8 I werd in
dit laatste art. voor of wie herti
vervangt
, gelezen: of adjuucl-
ïnspecteur.
Deze woorden werden bij de
N. v. W. 68/9 weggelaten, en
voorts in plaats van openbare ge-
zondheid
gelezen: volksgezondheid.
In art. 47 eerste lid werd:
neener bebouwde kom" veranderd
in: uvan eene bebouwde kom."
Bij de beraadslaging over art.
46 (later 45), werd door den heer
van Bevma thoe Kingma voor-
gesteld, om de woorden: en ove-
rigens aan de vereischten der wel
voldoende,
te doen vervallen.
Het amendement werd met 45
tegen 14 stemmen verworpen.
De beraadslaging over de artt.
47 en 48 (later gewijzigd, artt.
47 en 46) werd gelijktijdig geopend,
doch deze in omgekeerde orde voor-
gelezen. Duidclijkhcidshalvc herhaal
ik hier den inhoud dier artt. 48
en 47 zooals ze nu in behande-
ling kwamen:
»Art. 48. Door Ons kan, in
het belang eener burgerlijke of
kerkelijke gemeente, het behoud
der thans bestaande begraafplaat-
sen , welke niet op den in art. 46
(later 45) bepaalden afstand van
eene bebouwde kom liggen, worden
vergund, nadat de geneeskundige
inspecteur gehoord is over de vraag,
of daaruit nadeel voor de volks-
gezoudheid te vreezen is."
«Art. 47. Binnen vijf jareu na
de afkondiging dezer wet worden
alle, zoo bijzondere als algemeene,
thans bestaande begraafplaatsen,
welke niet op den in het vorig
artikel bepaalden afstand van eene
bebouwde kom liggen, of niet aan
artt. 17 en 18 voldoen, overeen-
komstig de voorschriften dezer
wet ingerigt.
«Bij gebreke hiervan worden zij
krachtens besluit van Gedeputeerde
Staten door den burgemeester
gesloten."
Op deze beide artikelen werden
door den heer van der Maesen
de Sombreff de volgende wijzi-
gingen voorgesteld:
«Uit art. 47 te laten wegvallen
de woorden: "«niet op den in het
vorig artikel bepaalden afstand van
eene bebouwde kom liggen, of.""
"Art. 48 aldus te lezen:
-ocr page 460-
Art. 45              BEGRAFENIS WET.                    425
» »De thans bestaande bcgraaf-
plaatseu, welke niet op den in
art. 46 (later 45) bepaalden afstand
van eene bebouwde kom liggen,
worden, zoo zij schadelijk zijn
voor de volksgezondheid, na in-
gewonnen advies van den genees-
kundigen inspecteur, krachtens een
besluit van Gedeputeerde Staten
door den burgemeester gesloten.
» «Van dergelijk besluit is biu-
nen ééne maand beroep bij Ons
toegelaten.""
Door den voorsteller werden nog
de volgende veranderingen in zijn
amendement op art. 48 gebragt:
in de eerste zinsnede, aan het
einde, het woord »cen" te laten
wegvallen, en alzoo te lezen:
«krachtens besluit van Gedepu-
teerde Staten door den burgemecs-
ter gesloten", en
in de tweede zinsnede het woord
/dergelijk" te vervangen door »dat"
en dus te lezen:
«Van dat besluit is binnen ééne
maand beroep bij Ons toegelaten."
Gedurende de beraadslaging werd
door de Regering voorgesteld, om
bij aanneming van het amendement
de volgorde van de artt. 47 en 48
om te keeren en art. 48 voorop te
zetten, omdat art. 46 (later 45) den
regel stelde, waarop art. 47 (later
46) eene uitzondering zou maken.
Het amendement van het ge-
noemde lid, om art. 48 te lezeu
zooals werd opgegeven, werd aan-
genomen met 51 tegen 12 stern-
men en het gewijzigde art. zonder
hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Door de Regering werd nu het
voorstel gedaan om art. 47 in
dier voege te lezen, dat vooreerst—
gelijk reeds door den lieer van
der M aesen was voorgesteld, —
daaruit zouden komen te vervallen
de woorden: niet op den in het
vorig artikel bepaalden afstand
van eene bebouwde kom liggen of,
en dat ten andere voor: niet aan
artt.
17 en 18 voldoen in de
plaats werd gesteld: «niet aau art.
18 en voor zoo verre de alge-
meene begraafplaatsen betreft
,
niet aan art. 17 voldoen."
Art. 47 (oud) werd uu art, 48
terwijl art. 48 (oud) werd art. 47.
Het gewijzigde art. 47 (oud), thans
art. 48 geworden, werd zonder
hoofdelijke stemming goedgekeurd.
De volgorde der artt. 46, 47 eu
48 werd later tengevolge der ver-
werping van art. 38 van het
Regeringsontwerp veranderd, zoo-
dat ze nu werden 45, 46 en 47.
II. Ik ga thans over tot de ver-
dere behandeling van ons art. 45.
1». Zooals onder I werd opge-
geven, behelsde het ontw. 55/6
in een art. 15 eene dispensatie
van den voorgeschreven afstand
van de bebouwde kom (namelijk
van 35 el) ten behoeve der be-
staande begraafplaatsen welke voor
eene bevolking van niet meer dan
duizend zielen dienden, mits zij
overigens aan de vercischteu dezer
wet voldeden.
De toelichting dezer bepaling
werd medegedeeld in de aant. op
art. 16, bladz. 205 v. onder II.
De overgangsbepalingen van het
ontw. werden overigens, behalve
een, nu vervallen art. 39 (later
40), niet afzonderlijk toegelicht.
2o. Bij het ontw. 58/9 kwam
ds bedoelde dispensatie te verval-
-ocr page 461-
426                   BEGRAFENISWET.              Art. 45
len en kwam bij ecu art. 37 het
tegenwoordige eerste lid van art.
45 er voor in de plaats.
Terwijl nu art. 10 voor de
nienw aan te leggen begraafplaat-
»en een afstand van een bebouwde
kom voorschreef van 100 (later
50) meters, handhaaft art. 45
sedert, zonder onderscheid van
bevolking, de thans aanwezige be-
graafplaatsen mits zij op een af-
stand van 35 meters van eeue be-
bouwde kom zijn gelegen en ove-
rigeus aan de vereischteu dezer
wet voldoen.
Tot toelichting van het nieuwe
art. 37, het tegenwoordige eerste
lid van art. 45, alsmede tot op-
heldering van het verdwijnen der
dispensatie voor bevolkingen van
niet meer dan 1000 zielen, zeide
de Regering in hare M. v. T. 58/9
het volgende:
«Hoe nuttig het voorschrift van
art. 16 (omtrent den voorgeschre-
ven afstand van eene bebouwde
kom) te achten zij, heeft de Re-
gering echter geene vrijheid ge-
vonden, het ook op de bestaande
begraafplaatsen toe te passen. Het
zou vele gemeenten in de nood-
zakelijkheid brengen, hare begraaf-
plaatsen, die overeenkomstig de
toen gegeven voorschriften en met
aanwending van veel kosten waren
ingerigt, te sluiten en door audere
te vervangen. Zij heeft daarom
gemeend, dat voorschrift alleen
voor de nieuwe, niet voor de
bestaande begraafplaatsen te laten
werken.
«Bij de wederinvoeriug van het
decreet in 1827 is ten aanzien
van den a/stand, waarop elke be-
graafplaats van de bebouwde kom
der gemeente moet liggen, eene
uitzondering ten behoeve van ge-
meenten van eene mindere bevol-
king dan 1000 zielen toegelaten.
Later is dit uitgestrekt tot be-
graafplaatsen , uitsluitend bestemd
voor dorpen of afdeelingen van
gemeenten, welke eene mindere be-
volkiug dan 1000 zielen tellen, hoe-
wel de gemeente, waartoe zij behoo-
ren, een grooter zielental bevat.
Voor deze uitzondering bestaat ech-
ter geen voldoende grond. Is het be-
graven in de onmiddellijke nabijheid
der bebouwde kom voor de gezond-
heid nadeelig, dit nadeel zal zich
in kleiue gemeenten bij gewone
tijden welligt in minderen graad,
doch bij buitengewone sterfte ten-
gevolge va\'n besmettelijke ziekten
in gelijke mate openbaren. Daar-
enboven zal bij vermeerdering van
bevolking niet terstond een ander
terrein buiten de gemeente voor
het begraven van lijken kunnen
worden aangewezen, en zal der-
halve de uitzondering op den regel
ook in gemeenten van eene bevol-
king boven de 1000 zielen ligt
kunnen bestaan. Het schijnt daarom
noodzakelijk dat hetgeen vroeger
slechts voorloopig is ingewilligd,
niet langer worde toegestaan, en
het begraven binnen den afstand
van 35 ellen van de bebouwde
kom der gemeenten overal worde
verboden. Het bezwaar, hieruit
voor de gemeenten voortvloeijende,
wordt verminderd door art. 38
(nu art. 47) van het ontwerp, het-
welk tot het inrigten der begraaf-
plaatsen, overeenkomstig deze voort\'
schriften, een tenmju van v\\j-
-ocr page 462-
Art. 45              BEGRAFENISWET.                    427
bestaande begraafplaatsen een af-
stand van 35 meters, en voegde
er het tegenwoordige tweede lid ,
betreffende de beslissing van ge-
schillen, bij.
In de bezwaren tegeu den voor
de bestaande begraafplaatsen ge-
vorderden afstand van 35 meters
van eene bebouwde kom is thans
voorzien door het aangenomen
amendement vam dek MaESEN,
strekkende om art. 48 (nu 46) te
lezen zooals het thans luidt. Zie
verder daarover de aant. op art. 46.
III. 1». Bij de beraadslaging
over art. 45 werd door den heer
van Beyma thoe Kinoma een
amendement voorgesteld.
"Wanneer — zeide hij — in
dit artikel blijven de woorden:
«en overigens aan de vereischten
dezer wet voldoende," dan heb ik
tegen dat artikel, en ook tegen
de gansche wet veel bezwaar.
* " De thans aanwezige begraaf-
plaatsen," aldus vangt het artikel
aan, «mits op een afstand van 35
meter van eene bebouwde kom
gelegen" kunnen blijven bestaan.
Wanneer die begraafplaatsen nu
nog "Overigens aan de vereischten
dezer wet" moeten voldoen, dan
is dit zóó bezwarend, dat deze
bepaling voor vele bestaande be-
graafplaatsen als niet geschreven
kan beschouwd worden.
"Vele begraafplaatsen zullen niet
kunnen voldoen aan het voor-
schrift van art. 19.
»De ligging van de graven zal
jaren stelt, 1) en door het tweede
(nu 3de) lid van art. 13, hetwelk
de gelegenheid opent om voor twee
of meer gemeenten eene gezamen-
lijke begraafplaats aan te leggen."
3°. De verandering, in het ont-
werp 58/9 gebragt, bleef echter
van de zijde der Kamer niet ou-
besprokeu. Het aangevoerde bij
de algemeene beschouwingen en op
art. 16 is reeds in de aant. op
art. 16, bladz. 200 vv. onder 3°
medegedeeld, terwijl op het art.
37 (nu 45) zelf is vermeld, dat
verscheidene leden hier op nieuw
het denkbeeld voorstonden, om in
kleine kerkdorpen de thans aan-
wezige begraafplaatsen, op minder
dan 35 ellen van de bebouwde
kom gelegen, te laten bestaan, en
dus den aandrang herhaalden om
in de wet een soortgelijk artikel
in te lasschen als art 15 van het
vorig ontwerp.
De Regering evenwel handhaafde
haar ontwerp. Haar antwoord op
de algemeene beschouwingen en op
het art. zelf is opgegeven op
bladz. 208 vv.
Bij het V. V. 59/00 kwam de
Kamer op het voorschrift omtrent
den afstand van de kom terug;
zie bladz. 211 onder 4".
4°. In het ontw. 66/7 werd
de afstand voor nieuwe hegraaf-
plaatsen van 100 meter gebragt
op 50 meter; zie bladz. 211 v.
onder 5o. Het behield bij de
overgangsbepaling van art. 37 (nu
46 geworden, later 45) voor de
1) Dit is nu veranderd. Bij de beraadslaging is uit art. 47 de termgnsbe-
paling geligt voor de begraafplaatsen die niet op den bepaalden afstand ge-
legen waren en is ze alleen gebleven voor de uitgestrektheid en de afsluiting
der begraafplaatsen. Zie voor de eerstbedoelde begraafplaatsen thans art. 48.
-ocr page 463-
428                    BEGRAFENIS WET.              Art. 45
niet voldoen aan het voorschrift
van art. 22. De heer Westeriioff
heeft er reeds gisteren op gewezen.
Hij heeft verklaard dat op vele
hegraafplaatsen, vooral in het
noorden, de afstand tusschen de
graven geen 3 palm is, zoo als
art. 22 voorschrijft. 1)
»Ik heb hier hoofdzakelijk op
het oog de algemeene burgerlijke
begraafplaatsen die op dit oogen-
blik bestaan. Wanneer men daarop
art. 19 toepasselijk maakt, dan zie
ik daarin groot bezwaar, omdat
men eene geheele revolutie zal
brengen in de ligging der lijken.
In het noorden kent men over het
algemeen geen verschillende be-
graafplaatsen voor Protestanten en
Katholijken. Daar zijn de lijken
van personen, die tot verschillende
gezindheden behoorden, door en
naast elkander geplaatst. Ik geloof
dat het op vele plaatsen hoogst
moeijclijk zal zijn aan het voor-
schrift van art. 19 te voldoen en
de algemeene begraafplaatsen zoo
in te rigten dat aan elke kerke-
lijke gemeente een afzonderlijk gc-
deelte wordt aangewezen. Het zal
de ingezetenen ook niet behagen,
want uu hebben velen op de al-
gemeene begraafplaatsen eigen
graven.
»Ik wensch dus dat de be-
staandc toestand blijft gehandhaafd.
Verlangt men een afstand van 35
el van de bebouwde kom der ge-
\' meente, daar tegen zie ik geen be-
zwaar, want in den laatsten tijd
zfln, vooral wat de steden betreft,
de begraafplaatsen op genoegzameu
afstand van de bebouwde gemeente
aangelegd, maar ik heb bezwaar
tegen de woorden: »en overigens
aan de vereisehlen dezer wet vol-
doende"
omdat ik overtuigd ben
dat vele der bestaande begraaf-
plaatsen niet aan de vereischten
dezer wet zullen voldoen. Ik stel
dus als amendement voor de zoo\'
even genoemde woorden te doen
wegvallen."
De Minister liet zich over het
amendement aldus uit:
"AVat het voorstel van den lieer
Bf.yma betreft, ik geloof dat het
voorschrift der wet ten opzigte der
algemeene begraafplaatsen geen
bezwaar kan opleveren, want het
decreet van Prairial schreef in dat
opzigt ongeveer voor wat hier
wordt verlangd.
»l)e geachte afgevaardigde
spreekt van de begraafplaatsen in
Friesland en haalt art. 19 aan;
maar dit artikel zegt eenvoudig
dat op verlangen der kerkelijke
gemeente de scheiding kan plaats
hebben, en mogt zij die niet
verlangen dan is er natuurlijk geen
sprake van die scheiding.
»De afstand der graven volgens
art. 22 kan niet geacht worden
tot de inrigting der begraafplaats
te behooren. Liggen de graven
digter bijeen dan 3 palm, dan
kan dit geen aanleiding geven om
al de lijken op te graven en op
nieuw te doen begraven. üaareu-
boven is reeds in het decreet van
Prairial de afstand tot een mini-
mura van 3 palm aangegeven,
zoodat ik geloof dat op de meeste
v. onder 8o.
1) Zie de aant. op art. 22, bladz. 300
-ocr page 464-
Art. 45              BEGRAFENISWET.                    429
begraafplaats eeuigzins hooger is
gelegen en waarin de woningen
van elkander verwijderd zijn. Zon-
der zelf een amendement voor te
stellen geef ik toch in overweging,
of niet eene bepaling zou kunnen
worden vastgesteld dat de thans
aanwezige begraafplaatsen, mits
zoodanig gelegen dat zij geacht
worden de gezondheid niet te be-
nadeelen en overigens aau de
eischen voldoen, kunnen blijven
bestaan, dan werd er eene over-
gangsbepaling gemaakt die zeer
zou kunnen strekken om de wet
te gemakkelijker in te voeren.
\'Wij moeten allen weuscheu
dat deze wet tot stand kome; het
is een onderwerp dat reeds zoo
lang hangende is geweest: maar
wij moeten tevens wenschen, dat
zij zoo gemakkelijk mogelijk is
in te voeren."
De heer van Beyma beant-
woordde de opmerkingen van den
Minister. Hij zeide: »De Minister
heeft verklaard dat al bestond de
bij de wet bepaalde afstand tus-
schen de graven niet, daarom de
begraafplaats wel niet zou behoeven
te worden veranderd. Ik beu
daaromtrent niet gerust, want deze
zaak betreft zoowel de burgerlijke
als de kerkelijke begraafplaatsen,
en bij deze laatste zal het welligt
het meest te pas komen. Al ver-
zekert mij de Minister dat daar-
omtrent geen moeijclijkheid zal
ontstaan, omdat deze zaak niets
gemeens heeft met de inrigting
der begraafplaatsen waarover art.
22 handelt, wie waarborgt mij
dat zijn opvolger daarover ook
zóó zal denken ? Ik kan dus geen
begraafplaatsen de toestand van
art. 22 aanwezig is. Het amen-
dement van den heer van Beyma
thoe Kingma zou ik dus niet
aannemelijk achten."
De heer DE Bosch Kemper
had mede bezwaren tegen art. 45.
«Ik hoop zeer — zeide hij —
dat onze langdurige beraadslaging
moge strekken tot de aanneming
van deze wet. Maar ik moet toch
erkennen dat ik door de aanne-
ming van dit artikel zeer groote
bezwaren voorzie. De toestand op
vele dorpen is toch dat juist de
begraafplaats gelegen is binnen de
kom van de gemeente, dat is de
plaats waar de meeste huizen
staan. Inzonderheid in liet noorden
van ons land en in de zeeplaatsen
zijn de begraafplaatsen aangelegd
rondom de kerkgebouwen en
daarom zijn de huizen gebouwd.
Nu vind ik het zeer juist dat
wanneer wij eene nieuwe wet ma-
ken, er gezegd wordt: er zullen
geene begraafplaatsen aangelegd
worden dan buiten de kom der
gemeente, maar men moet toch
bij de overgangsbepalingen wel
acht geven op de bestaande toe-
standen. Nu komt liet mij voor
dat die begraafplaatsen welke in
de kom der gemeente liggen alleen
dan moeten gesloten worden wan-
neer zij bepaald nadeel voor de
gezondheid opleveren. Ik stel mij
voor dat er verscheidene begraaf-
plaatsen zijn, bij voorbeeld op
zecdorpen, die zoodanig gelegen
zijn dat de wind er voortdurend
over waaijen kan. Een soortgelij-
ken toestand zal men in onder-
scheidene dorpen vinden, waar de
-ocr page 465-
430                   BEGRAFENISWET.              Art. 45
et aui pieds." Het is mogelijk,
dat men in Friesland de wet niet
nagekomen heeft, maar had men
dit gedaan, dan zou die afstand
ook bestaan."
Het amendement van Beyma,
in stemming gebragt, werd met
45 tegen 14 stemmen verworpen.
2°. De thans aanwezige begraaf-
plaatsen moeten alzoo volgens art.
45, dat onveranderd werd goed-
gekeurd, aan de vereischten dezer
wet voldoen. Daartoe behoort dan
ook de afscheiding der algemeene
begraafplaatsen overeenkomstig art.
19 (zie de aant. aldaar, bladz.
280 v. onder VIII), en de vol-
doening aan de voorschriften van
art. 22 (zie de aaut. aldaar,
bladz. 301 onder IV, alsmede de
aant. op art. 46, bladz. 446 on-
der 8».)
3°. Men zie bij dit art. ook de
aant. op art. 23, bladz. 307 onder
VI en op art. 24, bladz. 311 onder
VIII, waarbij die artt. evenzeer
op de bestaande begraafplaatsen
toepasselijk zijn geacht. Hetzelfde
geldt art. 25 en in het algemeen
die bepalingen waaromtrent de
overgangsbepalingen voor de be-
staande begraafplaatsen geen bij-
zondere voorzieningen bevatten.
4°. Te dezer plaatse meen ik
te moeten mededeelen eene missive
van den Minister van Binnenland-
sche Zaken van 5 Junij 1869,
No. 212, houdende uitnoodiging
behalve tot herziening der verorde-
ningen en regten, ook tot onder-
zoek in hoever reeds aan de be-
palingen der wet ten aanzien der
begraafplaatsen was voldaan.
Deze missive luidtaUvolgt:
genoegen nemen met deze transi-
toire bepaling zoo als zij nu bestaat.
Neen, het wijzen op ecne vige-
rende wet, die niet altijd is na-
geleefd, het decreet van Prairial
an XII, kan niet aangaan. Hier
bestaat een oude vaderlandschc
toestand en nu moet geen grooter
bezwaar aan de ingezetenen worden
opgelegd dan de toestand mede-
brengt : daartoe strekkc eene tran-
sitoire bepaling."
De Minister gaf het volgende
te kennen:
"Mijnheer de Voorzitter, hetgeen
de heer de Bosch Kempkr ver-
langt, komt voor in art. 48 (later ge-
wijzigd 40), waarin staat, dat, nadat
de geneeskundige inspecteur is ge-
hoord over de vraag, of er nadeel
voor de openbare volksgezondheid
te vreezen is, door den Koning
kan worden vergund, de bcgraaf-
plaats binnen den afstand van 35
el van cene bebouwde kom te
behouden. Door deze transitoirc
bepaling van art. 48 is het be-
zwaar van dien geachten spreker
mijns inziens geheel weggenomen.
«Wat het bezwaar van den heer
van Beyma thoe Kingma be-
treft, ik geloof niet, dat hij den
afstand tusschen de graven heeft
nagemeten. Wanneer hij dat ge-
daan had, dan zou hem gebleken
zijn, dat werkelijk die afstand
van 3-—5 palmen tusschen de
graven bestaat; de begraafplaatsen
zijn ingerigt volgens de w-et, want
het decreet van Prairial zegt:
«Les fosses seront distantes les
unes des autres de trois a quatre
décimètres sur les cotés, et de
trois a cinq décimètres a la tête
-ocr page 466-
Art. 45               BEGRAFENISWET.                   431
./Bij de wet van 10 April 1869
(Staatsblad No. 65) zijn nieuwe
bepalingen vastgesteld betrekkelijk
het begraven van lijken, de be-
graafplaatsen en de begrafenisreg-
ten. Ingevolge art. 49 dier wet
moeten vóór den l8t«n Januarij
1870 alle voor het begraven op
de algemcene begraafplaatsen ge-
heven regtcn overeenkomstig de
bepalingen der nieuwe wet herzien
en aan \'s Konings goedkeuring on-
derworpen, en ingevolge art. 50
alinea 2 moeten de plaatselijke
verordeningen omtrent het begra-
ven en de begraafplaatsen mede
vóór 1° Januarij herzien worden.
Ik verzoek u de aandacht der
gemeentebesturen hierop te vestigen
en hen uit te noodigen tijdig tot
de gevorderde herzieningen over te
gaan, wat betreft de bedoelde regten
met inachtneming der bepalingen
van § 3 alsmede van de artt. 20
en 21 der wet, en wat de ver-
ordeningen op het begraven en de
begraafplaatsen aangaat met in
achtneming der bepalingen van de
artt. 7, 8, 21 en 28, waarbij ook
zoo noodig op de toepassing van
art. 29 gelet zal moeten worden.
«Ten einde de behoorlijke uit-
voering der wet te verzekeren,
zal ook moeten worden onderzocht,
in hoeverre wat de begraafplaatsen
betreft door de gemeentebesturen
maatregelen te nemen zullen zijn
ter voldoening aan de bepalingen
der wet.
»Ik verzoek u alzoo na te gaan
en mij zonder te lang verwijl mede
te deelen:
lc. in hoeverre wat elke gemeente
uwer provinciebetreft reeds voldaan
is ain de bepaling, dat zij ten
miuste éene algemeene begraafplaats,
onder het beheer van het gemccn-
tcbestuur staande, moet hebben,
hetzij voor zich alleen hetzij met
ecne andere gemeente of andere
gemeenten gemeenschappelijk;
2°. in hoever de beslaande be-
graafplaatsen, zoo bijzondere als
algemeene, in iedere gemeente op
den in art. 45 bepaalden afstand
van eene bebouwde kom der ge-
meente verwijderd zijn;
3o. of er begraafplaatsen zijn
die \'n strijd met het slot van art.
16 der wet toegangen of ingangen
van een graf of graf kelder in eene
kerk of ander gesloten gebouw
hebben;
4c. of de algemeene begraafplaat-
sen de bij art. 17 der wet bevo-
len uitgestrektheid hebben, waarbij
in acht te nemen zal zijn, dat de
graven op den bij art. 22 voor-
geschreven afstand van elkander
verwijderd behooren te zijn en dat
hierbij niet in aanmerking kan
komen de voor eigen graven af-
gezonderde ruimte, maar daar te-
genover ook niet gelet behoeft te
worden op het getal lijken, dat
jaarlijks in eigen graven begraven
wordt;
5°. in hoeverre de begraafplaat-
sen overeenkomstig art. 18 der wet
afgesloten zijn ; en
6o. welke begraafplaatsen, niet
op den in art. 45 bepaalden af-
stand van de bebouwde kom der
gemeente gelegen, na ingewonnen
advies van den geneeskundigen
inspecteur, door u al> schadelijk
voor de volksgezondheid beschouwd
worden,"
-ocr page 467-
Art. 45, 46
BEGRAFENISWET.
43<2
Art. 46. De thans bestaande begraafplaatsen, welke
niet op den in art. 45 bepaalden afstand van eene be-
bouwde kom liggen , worden , zoo zij schadelijk zijn voor
de volksgezondheid, na ingewonnen advies van den ge-
neeskundigen inspecteur, krachtens besluit van Gede-
puteerde Staten door den burgemeester gesloten.
Van dat besluit is binnen ééne maand beroep bij
Ons toegelaten, (k)
liggen, art. 46 en ten opzigte van die
welke geen voldoende uitgestrekt-
heid of afsluiting bezitten art. 47
voorziet, zal de beslissing, die vol-
gens art. 45 te nemen is, hoofdza-
kelijk loopeo over de vraag of de
begraafplaatsen overigens aan de
vereischten dezer wet, b.v. aan
artt. 19, 22 enz. voldoen.
Over de vraag, hoe de uitvoering
van art. 45 verder verzekerd is,
vergelijke men de aant. op art.
16, bladz. 218 onder VII.
2°. Ten aanzien van het bij
het tweede lid opengestelde hooger
beroep van de uitspraak van Ge-
deputeerde Staten, zie meu de aant.
op art. 14, bladz. 194 onder V,
en bladz. 195 v. onder X en XI.
VI. Bij art. 41 No. 10 is
strafbaar gesteld het begraven op
eene gesloten begraafplaats en bij
No. 11 van dat art. het gebruik
maken van zoodanige begraafplaats,
in strijd met art. 25.
Deze bepalingen gelden ook ten
aanzien der bestaande begraaf-
plaatsen, en zijn alzoo toepas-
selijk wanneer krachtens art. 45
sluiting mogt hebben plaats gehad.
vdka
bwwd
raw
kgeboéo
lseb
i\'raafplaatscn die op den verboden
afütand van eene bebouwde kom
(A) I. Het tegenwoordige art.
-ocr page 468-
Art. 46             BEGRAFENISWET.
uithoofde van de bijzondere ge-
steldheid van den grond, geen
geschikt terrein voor het aanleggen
eener nieuwe begraafplaats op den
bepaalden afstand van de bebouwde
kom te vinden is. Aan deze be-
hoort de vrijheid gelaten te worden,
hare tegenwoordige begraafplaats
te behouden, mits deze aan de
overige vereischten der wet voldoe
en uit den minderen afstand van
de bebouwde kom geen nadeel voor
de openbare gezondheid naar het
oordeel vau deskundigen te vreezen
is. Art. 39 opent daartoe de
gelegenheid."
In het V. V. 58/9 werd hier-
omtrent het volgende opgemerkt:
Dit artikel schijnt een correctief
voor de beide onmiddellijk vooraf-
gaande te zijn. Eigenlijk wordt
daarbij eene uitzondering op de
bepaling van art. 37 (nu 45) toe-
gelaten, die naar het gevoelen van
vele leden maar al te ligt regel
zal worden. In elk geval wordt
de uitzondering op eene zonderlinge
wijze uitgedrukt. "In geval van
noodzakelijkheid"
kan de bestaande
begraafplaats behouden blijven,
"indien daaruit naar het oordeel
van bevoegde geneeskundigen geen
nadeel voor de openbare gezond-
heid te vreezen is."
Maar die
voorwaarde is met het bestaan van
noodzakelijkheid niet wel overeen
te brengen. Het eene denkbeeld
sluit het andere uit. Wordt toch
het bestaan van noodzakelijkheid
aangenomen, hoe zal het dan gaan
als de bevoegde geneeskundigen,
in weerwil daarvan, de zaak af-
keuren?
De Regering antwoordde dat de
28
46 is een amendement van den
heer van dek Maesen en kwam
in de plaats van art. 48 van het
laatste Regeringsontwerp, waar-
van de inhoud, met dien der vroe-
gere voordragten, reeds is opge-
geven in de aant. op art. 45 onder
I bladz 422 vv.
Hier zal ik thans mededeelen
wat de geschiedenis verder tot op-
heldering van het art. aangeeft.
10. In het ontw. 55/6 kwam
nog geene bepaling als ons art.
bevat voor. Integendeel werd voor-
geschreven dat de bestaande be-
graafplaatsen binnen vijf jaren
moesten zijn ingerigt o. a. over-
eenkomstig art. 14 (later art. 16),
en werd alleen uitzondering ge-
maakt ten opzigtc der begraafplaat-
sen voor eene bevolking van niet
meer dan 1000 zielen bestemd.
Bij het ontw. 58/9 verviel deze
uitzondering, doch nevens den regel
(art. 38) die bestaan bleef, dat
de begraafplaatsen die o. a. niet
op den afstand van 35 el van de
bebouwde kom lagen, binnen vijf
jaren overeenkomstig de voorschrif-
ten der wet moesten zijn ingerigt,
werd in een art. 39 déze uit-
zondering opgenomen: dat ingeval
van noodzakelijkheid door den Ko-
ning het behouden van thans be-
staande begraafplaatsen, die niet
op 35 el afstands der bebouwde
kom lagen, werd vergund, indien
daaruit naar het oordeel van be-
voegde geneeskundigen geen nadeel
voor de openbare gezondheid te
vreezen was.
Op dat art. teekende de Rege-
ring het volgende aan:
«Er zijn gemeenten, waar,
-ocr page 469-
434
BEGRAFENISWET.              Art. 46
bedoeling was, zoo als in de Me-
morie van Toelichting werd gezegd,
om alleen in bijzondere omstau-
digheden begraafplaatsen binnen
den in art. 37 (45) bepaalden
afstand van de bebouwde kom te
laten bestaan. Daaraan was de
uitdrukking: in geval van nood-
zakelijkheid
toe te schrijven. De
Begering zag er echter geen be-
zwaar in, die uitdrukking te doen
wegvallen.
De bedoelde woorden werden
dus weggelaten en de aanhef van
het art. aldus veranderd: «Door
Ons kan, in het belang eener ge-
meente,
het behouden der thans al-
daar bestaande begraafplaatsen enz."
Men was echter, blijkens het
V. V. 5SK60, met de onderwer-
pelijke regeling niet te vreden.
« Telkens — wordt daarin gezegd—
wanneer men op de groote kosten
wees, waarmede zoowel de bur-
gerlijke als de kerkelijke gemeenten
door de toepassing dezer wet zul-
len worden bezwaard, beroepen
de voorstanders daarvan zich op
dit artikel, als op een heilzaam
correctief voor die bezwaren. Men
deed echter opmerken dat, zoo dit
correctief inderdaad nuttig werken
nou, het artikel niet facultatief,
maar imperatief behoorde te wor-
den gesteld. Het zou moeten in-
houden, dat de bestaande begraaf-
plaatsen, die niet op den bepaalden
afstand van de bebouwd\' kom der
gemeente liggen, behouden blijven,
tenzij daaruit naar het oordeel van
bevoegde geneeskundigen nadeel
voor de openbare gezondheid te
vreezen is, in welk geval de Ko-
uiug beslist. Zooals het artikel
thans luidt, moest men vragen
waarom de uitzondering alleen in
het belang der burgerlijke gemeente
en niet ook in dat der kerkelijke
gemeente kan worden toegestaan.
»In het oog van enkele andere
leden kon deze bepaling naauwelijks
anders dan in strijd met den geest
der wet worden beschouwd. Er
wordt bij de artt. 15 en 37 (nu
16 en 45) van het beginsel uit-
gegaan, dat het bestaan der be-
graafplaats in de onmiddellijke na-
bijheid van de bebouwde kom der
gemeente schadelijk is of zijn kan
voor de gezondheid der ingezete-
nen. Hier echter laat de wet dat
denkbeeld weder varen, of laat zij
althans het oordeel over de scha-
delijkheid aan bevoegde geneeskun-
digen over. Maar zoo deschade-
lijkheid niet in eenen algemeenen
zin kan worden aangenomen, waar-
om dan de bedoelde bepalingen
voor alle gemeenten zonder onder-
scheid, kleine zoowel als groote,
in de wet geschreven? Er waren
onder deze leden, die de beslissing
over de uitzondering aan Gede-
puteerde Staten wilden opgedragen
hebben."
Tengevolge dezer opmerkingen,
naar het schijnt, werd in het ontw.
66/7 art. 39 (nu art. 48 gewor-
den), behalve doordeinlasschingder
woorden burgerlijke of kerkelijke
vóór gemeente, nog in dier voege
veranderd dat de Koning het be-
houden der begraafplaatsen zou
kunnen vergunnen, «nadat de ge-
neeskundige inspecteur of wie hem
vervangt, gehoord ia over de vraag
of daaruit nadeel voor de open-
bare gezondheid te vreezen is."
-ocr page 470-
Art. 46              BEGRAFENISWET.
435
o. a. op de voorziening van art.
48. Zie de aant. op art. 45,
bladz. 427 vv.
Evenwel door den heer van
der Maesen de Sombbeif wer-
den op de artt. 48 en 47, waar-
over de beraadslaging gelijktijdig
werd geopend, amendementen
voorgesteld, waarvan de inhoud
bij art. 45 onder I bladz. 425
is opgegeven en strekkende om
het behoud van bestaande begraaf-
plaatsen meer te waarborgen. Uit
art. 47 moesten namelijk wegvallen
de woorden: ><niet op den in het
vorig artikel (n.1. art. 46, nu 45)
bepaalden afstand van eene be-
bouwde kom liggen, of", terwijl
art. 48 zou komen te luiden
(nadat de voorsteller nog enkele
kleine wijzigingen in zijn amen-
dement had gebragt) zooals het
tegenwoordige art. 46 is geworden.
Ik zal thans de beraadslaging
over het art. en het amendement
in haar geheel laten volgen en
daarna nog enkele punten daar-
omtrent in het licht stellen.
Het woord bekomen hebbende
tot toelichting van zijn amende-
ment, zeide de voorsteller het
volgende:
"Meermalen is in den loop dezer
discussiën gewezen op het over-
drevene der vrees, die men voor
de nabijheid der begraafplaatsen
koestert. Ik wil op het oogenblik
niet onderzoekeu of er grond voor
dat gevoelen bestaat. Ik heb de
meer bezwarende bepalingen, die
thans voor het oprigten van nieuwe
begraafplaatsen gesteld worden,
zonder de minste aarzeling onder-
steund en er voor gestemd; doch
28*
De beslissing werd hierdoor
minder afhankelijk gesteld van het
oordeel van den geneeskundige.
Ze bleef echter aan den Koning,
in plaats van aan Gedeputeerde
Staten opgedragen.
Op art. 47 (zie de aant. al-
daar) werd in het V. V. 66/7 ook
art. 48 ter sprake gebragt. Som-
migen wilden de bestaande begraaf-
plaatsen die niet aan de voorschrif-
ten der wet voldeden, in stand
houden, totdat Gedeputeerde Sta-
ten verklaarden dat daaruit nadeel
voor de openbare gezondheid te
vreezen was. Anderen daarentegen
wezen op art. 48 van het ontw. als
een correctief voor moeijelijke ge-
vallen en wilden niet dat van den
daarbij geopenden weg tot het
geven van dispensatie te ruim ge-
bruik werd gemaakt.
De Regering oordeelde dat de
besturen met het oog op de be-
staande verordeningen geen reden
tot klagen hadden wanneer hun
nog een vijfjarig tijdvak werd toe-
gestaan om hunne begraafplaatsen
overeenkomstig de wet in te rigten.
Art. 48 liet zij onveranderd.
Bij de N. v. W. 68/9 werden
de woorden of adjunct-inspecteur,
die bij het ontw. 67/8 I in de
plaats waren gekomen van: of
wie hem vervangt,
weggelaten, en
voor openbare gezondheid gelezen:
volksgezondheid.
2o. Bij de beraadslaging over
art. 45 werden meerdere bezwaren
tegen de verpligting voor de be-
staaude begraafplaatsen tot voldoe-
ning aan de voorschriften der
wet ontwikkeld.
De Minister verwees daartegen
-ocr page 471-
436                   BEGRAFENISWET.              Art. 46
anders denk ik over den bestaan-
den toestand, en bij den invloed,
dien de nieuwe regeling van dit
onderwerp hebben zal, komt het
mij voor dat alleen verandering
moet gebragt worden in hetgeen
uit het oogpunt der hygiëne ver-
andering eischt.
• Kt denkbeeld is niet nieuw.
De Regering heeft het gedeeltelijk
beaamd, toen zij in art. 46 (nu
46) den afstand van 35 el aan-
nam als voldoende voor de thans
bestaande begraafplaatsen en dezen
aldus een voortdurend wettig be-
staan, ook na het in werking tre-
den van deze wet, waarborgde.
Die afstand was niet willekeurig
aangenomen, maar ontleend aan
het decreet van Prairial, waarbij
men echter niet uit het oog moet
verliezen dat dit decreet geen be-
trekking had op alle gemeenten
zonder onderscheid, maar alleen
op de villes et iourgs, terwijl
het Koninklijk besluit van 4 Sep-
teraber 1827, waarbij dit decreet
in Nederland weder van kracht
werd verklaard, eene officiële uit-
legging schijnt te hebben willen
geven aan het woord iourgs,
door te bepalen dat er niet zou
kunnen begraven worden in de
kom van gemeenten die meer dan
1000 zielen tellen. 1) En dit is
nu voor de beoordeeling van dit
artikel een zeer gewigtig punt,
namelijk dat de aanwezige be-
graafplaatsen in de kommen van
gemeenten beneden 1000 zielen
volkomen wettig bestaan hebben.
Men heeft tevens het voorschrift
der wet in vele gemeenten, wier
bevolking talrijker is, niet toege-
past; maar als gedurende eene
reeks van jaren iets dergelijks
heeft plaats gehad, kan daaruit
gemakkelijk worden afgeleid, dat
de noodzakelijkheid van de af-
schaffing dier begraafplaatsen niet
is gebleken. Zij zijn dus als het
ware door het gebruik gewettigd.
In dezen toestand uu zou het
wets-ontwerp, indien het tot wet
verheven werd, eene radicale re-
volutie brengen.
»Ik noem dat eene radicale re-
volutie, omdat, wanneer men
nagaat dat er honderden gemeen-
ten zijn, waar de begraafplaats
nog in de kom gevonden wordt,
er tonnen schats, en ik meen
dit niet te overschatten, mede
gemoeid zouden zijn om art. 47
zoo als dat door de Regering is
voorgesteld, uit te voeren. Ik
meen daarbij de Vergadering te
moeten herinneren aan de dis-
cussiën over art. 13 dezer wet,
waarbij aan de gemeenten de ver-
pligting is opgelegd om eene al-
gemeene begraafplaats in te rigten.
Van vele zijden in deze Kamer
werden daartegen bezwaren geop-
perd. Ik deelde niet in dat gevoe-
lcn. Maar zoo er eene bepaling
in deze wet is, die bezwarend kan
genoemd worden, dan is het deze.
"Hoc drukkend nu de bepaling
mogt zijn, zou ik ze toch onder-
steunen, ware ik van de nood-
zakelijkheid daarvan overtuigd.
Doch ik geloof dat dit het geval
niet is. Wanneer men de sterfte-
lz. 241 tv. onder III.
1) Zie hierbij de aant. op art. 16
-ocr page 472-
437
Art. 46              BEGRAFENISWET.
hooger politie-toezigt bestaat. Thans
zal zoodanig politie-toezigt in het
leven worden geroepen en dit is
reeds veel gewonnen.
»Ten slotte wil ik nog op een
punt met een enkel woord wijzen.
Herhaaldelijk is in deze discussie
gesproken van piëteit en eerbied
voor de dooden. Indien er ooit
reden bestaat om eerbied voor dat
gevoelen te toonen, dan is het
hier. Zoo de voordragt der Re-
gering werd aangenomen, zouden
zonder noodzakelijkheid begraaf-
plaatseu afgeschaft en gesloten
worden, wier verder gebruik velen
dierbaar is, wegens de herinnering
aan hen die daar rusten."
Het amendement op art. 48 ])
voldoende ondersteund, kwam in
beraadslaging.
De heer van Blom onder-
steunde het amendement; eene
enkele bijvoeging slechts achtte hij
wen schelijk.
"Ik ondersteun — zeide hij —
zeer gaarne het amendement van
den heer van der Maesen, om-
dat het van overwegend belang is
voor onze plattelandsgemeenten,
en omdat ik door de aanneming
van dat amendement in de mogelijk-
heid zou kunnen komen om voor dit
wets-ontwerp te stemmen. Ik geloof
toch dat dit wets-ontwerp het onder-
werp uitmuntend regelt voor onze
groote plaatsen en steden, maar
ik ben evenzeer overtuigd, dat
het allerverderfelijkst zal werken
voor het platteland. Het groote
bezwaar ligt daarin, dat de steden .
en het platteland in dezen gehee
statistiek en de intensiteit van
epidemische ziekten in gemeenten
binnen wier kom begraven wordt,
nagaat, dan zal men niet vinden
dat daar juist de sterfte het
grootst is. Dat is ook zeer na-
tuurlijk. Dit wordt zeer ligt ver-
klaarbaar door het feit, dat de
gebouwen op het platteland zeer
ver uit elkander gebouwd en laag
zijn.
"Wanneer nu de Regering, bij
eventuele aanneming van deze
wetsvoordragt, de wet aannemelijk
voor het publiek wilde maken en
billijk in de toepassing wilde zijn,
dan zoude zij steeds gebruik ma-
ken van de haar bij art. 48 ge-
geven faculteit, waardoor zij van
de bij art. 47 opgelegde verplig-
ting kan ontslaan; maar dan zal
ook de uitzondering, in art. 48
gesteld, regel worden.
«Mijn amendement nu strekt,
de zaak om te keeren. Men zal
als regel stellen, dat alle bestaande
begraafplaatsen, zonder uitzonde-
ring, blijven bestaan, tot dat een
onpartijdig collegie oordeelt dat de
volksgezondheid door zoodanig
kerkhof wordt benadeeld. Dan kan
die hoogere magt het publiek
belang bevorderen en de noodige
maatregelen voorschrijven.
«Men zal dan een groot begin-
sel gesteld hebben tegenover den
toestand die bestaat. Ik heb na-
melijk reeds in het begin van
mijne rede doen opmerken, dat
op dit oogenblik omtrent het
begraven binnen de kom van ge-
meenten beneden 1000 zielen, geen
1) Orer het amendement op art. 47, lie men verder de aant. op dat art.
-ocr page 473-
438                   BEGRAFENIS WET.              Art. 46
en al op dezelfde lijn zijn gesteld.
Niemand zal ontkennen dat het
voor groote agglomeraties van be-
volking, zoo als in de steden,
waar schadelijke uitdampingen
tnsschen de straten blijven han-
gen, noodig is, om een afstand
te bepalen waarop de kerkhoven
moeten gelegen zijn. Maar diezelfde
noodzakelijkheid bestaat niet in de
plattelandsdorpen, die in den regel
luchtig gebouwd zijn en nimmer
gebrek hebben aan luchtverver-
sching.
«En nu bedenke men wel, dat
het al of niet wenschelijke om
eene begraafplaats te behouden of
te sluiten, niet daarin gelegen
is, dat zij op een bepaalden af-
stand van eene kom van bevolking
gelegen is, maar dat zij niet scha-
delijk kan zijn voor de gezond-
heid. Kii nu is de afstand dien
het wets-ontwerp bepaalt, niets
anders dan eene presumtie van
onschadelijkheid, eene presumtie
die voor groote steden noodzakc-
lijk is, maar die men voor platte-
landsdorpen niet behoeft aan te
nemen.
«Bit is uitmuntend in het oog
gehouden bij het amendement van
den heer van der Maesen. Het
geeft allen waarborg dat er geen
begraafplaats zal blijven bestaan
daar waar het voor de gezondheid
gevaarlijk is; maar het zal te
gelijk beletten, dat vele plattelands-
gemeenten noodeloos op schrome-
lijke onkosten gejaagd worden. Het
is daarom dat ik zeer gaarne voor
dat amendement zal stemmen.
\'/Ik had alleen gewild dat daarin
nog eene enkele bepaling ware
opgenomen. De heer van Betma
heeft er reeds op gewezen dat
op zeer vele begraafplaatsen de
graven geen 3 palm van elkander
liggen. De Minister antwoordde,
dat men dat voorschrift ook eigen-
lijk niet beschouwen moest als te
behooren tot de voorschriften be-
trekkelijk het inrigten van de
begraafplaatsen. Indien de inter-
pretatie van den Minister met
zoo vele woorden in de wet stond,
ik zou er volkomen vrede mede
hebben. Maar zij staat niet in de
wet en daarom zou ik gaarne zien
dat zij er alsnog in gebragtwerd.
Na de door den Miuister gegeven
officiële verklaring, vlei ik mij
dat hij daartegen geen bezwaar
zal hebben. En ik geef daarom
den heer van der Maesen in
overweging om in zijn amendement
op art. 48, na het woord «liggen",
te laten volgen: »of niet over-
eenkomen met de bepalingen van
art. 22.""
De heer de Bosch Kemper
verklaarde met uitstekend genoe-
gen van den Minister vernomen
te hebben, dat zijn bezwaar door
art. 48 werd weggenomen. Toch
moest hij erkennen dat hij dit
niet zoo geheel en al kon toege-
ven, want in dit artikel werd
slechts eene uitzondering gemaakt.
Hij wenschte die uitzondering tot
regel verheven te zien en wenschte
tevens ook meer waarborgen dan
het voorstel der Regering gaf.
Omdat in beide opzigten het voor-
gestelde amendement van den heer
van der Maesen voldeed, zou
hij zich daarvoor verklaren.
Eveneens was de heer du Mar-
-ocr page 474-
Art. 46             BEGRAFENISWET.                    439
is eene conciliatie. Dit juich ik
zeer toe. Wanneer ik de dorpen
rond de residentie naga , dan zie
ik dat te Voorburg en Rijswijk
de begraafplaatsen om de kerk,
in de kom der gemeente gelegen
zijn, terwijl zij overigens volko-
men aan de vereischten dezer wet
voldoen. Nu geloof ik dat het de
bedoeling is dat die begraafplaat-
sen in stand zullen kunnen ge-
houden worden. Indien ik de eerste
rede van den heer Westerhopf 1)
goed gevolgd heb, dan werd daarin
een beginsel vooropgezet, dat ik
gaarne zou toegepast zien. Voor
de gezondheid in eene gemeente
wordt namelijk even goed gewaakt
als de lijken op behoorlijke diepte
worden begraven, als wanneer een
zekere afstand tusschen de begraaf-
plaats en de bebouwde kom eener
gemeente bestaat. Nu zou ik lie-
ver zien dat het eerste gedeelte
van het artikel, zoo als het door
de Regering is voorgesteld, be-
houden werd, en dat achter de
woorden «worden gegund," werd
opgenomen: indien de begraving
der lijken op behoorlijke diepte
kan plaats hebben." De verdere
woorden in het artikel zouden dan
moeten wegvallen, omdat ik het
onnoodig reken dat de wet voor-
schrijft welke autoriteiten door de
Regering zullen worden gehoord.
Alvorens een amendement voor te
dragen wensch ik het advies van
den Minister te vernemen."
De heer Beorau verklaarde
met veel genoegen de voorgestelde
wijziging van dit artikel te hebben
CHIE VAN VooRTHUYSEN niet 0U-
genegen het amendement aan te
nemen. «Ik geloof — zeide
hij. — dat in de heslissing van
Gedeputeerde Staten eene tegemoet-
koniing gelegen is aan de bezwa-
ren van sommige leden, omdat dit
collegie doorgaans meer bekendis
met de plaatselijke omstandigheden
dan Wij dit zijn. De beslissing
van Ons zal meestal wel steunen
op het advies van den geneeskun-
digen inspecteur. En daarin zullen
velen nog wel bezwaar zien.
"Ik heb echter eene vraag te
doen aan den geachten voorsteller,
den heer van der Maesen. In
het voorstel der Regering wordt
gelezen: «nadeel voor de volks-
gezorfdheid te vreesenis." De heer
van der Maesen daarentegen
bezigt de uitdrukking: «zoo zij
schadelijk zijn voor de volksge-
zondheid." Is dit slechts eene wij-
iiiging van redactie of heeft hij
bepaald eene verandering op het
oog ? Wil lüj dat de schadelijkheid
voor de volksgezondheid bewezen
moet zijn om een besluit van Ge-
deputeerde Staten te kunnen uit-
lokkenp Of bedoelt hij dat, zoo
Gedeputeerde Staten meenen dat
eene begraafplaats voor de gezond-
heid nadeelig kan zijn, en dat
daarvan schadelijke gevolgen te
vreezen zijn, zij kunnen besluiten
dat die door den burgemeester zal
worden gesloteu?"
Den heer van Wassenaer van
Catwijck voldeed het amende-
ment nog niet genoeg. «De bedoe-
ling der Begering — zeide hij —
1) Op art. 16; zit de aant. aldaar, bladi. SIS.
-ocr page 475-
440                   BEGRAFENISWET.              Art. 46
gezien, en wenschte wel dat de
voorsteller van het amendement
nog een stap verder ware gegaan,
en niet had opgenomen het voor-
schrift dat de geneeskundige in-
specteur door Gedeputeerde Staten
moet worden gehoord. Hij achtte
dit voorschrift overbodig. In de
geneeskundige wetten is — zeide
hij — die ambtenaar reeds aan-
gewezen als de officiële adviseur.
Allen die den invloed kennen,
welke die ambtenaren bij hunne
adviezen aan de gemeentebesturen,
die zij gevraagd of ongevraagd in-
leveren, willen aanwenden, zullen
voorwaar niet wenschen dat die
adviezen vermeerderen. Maar in
ieder geval zie ik geen enkele aan-
leiding om hier voor te schrijven
dat de geneeskundige inspecteur
moet worden gehoord; welken waar-
borg voor de belanghebbenden
levert die bepaling op? Ik zou er
nog vrede mede kunnen hebben
als er werd bepaald dat de be-
langhebbenden
moeten worden ge-
hoord, maar thans wenschte ik
dat de voorsteller met de bepaling
omtrent den inspecteur handelde
gelijk hij deed ten aanzien van
den adjunct, die in de wijziging
niet is opgenomen.
Nog had spr. cene aanmerking
naar aanleiding van de vraag door
den heer van Voorthuysen ge-
daan.
«De wijzigingen in het amendc-
ment — zeide hij daaromtrent —
acht ik zeer afdoende en van veel
verdere strekking dan eene bloote
wijziging of verduidelijking van
redactie. In de voordragt der
Regering staat dat de aanleiding
tot het sluiten eener begraafplaats
zoude zijn vrees voor de volksge-
zondheid. Als ik let op de om-
slagtige bepalingen die in de wet
voorkomen omtrent de toekomstige
inrigting van de begraafplaatsen,
geloof ik dat die zijn voorgesteld
omdat men vreest dat die, welke
niet volgens de bepalingen der wet
zijn ingerigt, schadelijk zullen zijn
voor de volksgezondheid,
»Nu spreekt het wel van zelf
dat, indien de inspecteur mogt
worden gehoord over de vraag of
er vrees is dat eene digt bij eene
bebouwde kom eener gemeente ge-
legen begraafplaats gevaarlijk zou
zijn voor de volksgezondheid, het
advies veelal zal zijn in verband
met de voorschriften tot inrigting
van de begraafplaatsen, zooals die
in de wet voorkomen en die de
officiële waarborg opleveren voor
de openbare gezondheid. Daarom
komt het mij voor dat de redactie
van den voorsteller betere waarbor-
gen oplevert tegen te ligtvaardige
bevelen tot sluiting van begraaf-
plaatsen dan die van de Regering."
De heer K ai, f f sprak daarna
over eene wenschelijke uitbreiding
van het art. of wel opneming van
een nieuw art. betreffende de op-
rigting van gebouwen, hetgeen
hierna bij art. 48 zal worden
medegedeeld.
De Minister zeide het volgende:
»Met betrekking tot het amen-
dement van den heer van dek
Maesen de Sombreff, is het
alleen de vraag of men het he-
ginsel
van art. 48, dat ook hij
voorstaat, als uitzondering dan wel
als regel verlangt. De Regering
-ocr page 476-
Art. 46               BEGRAFENISWET.
441
dit artikel behoort, maar dat hij
ze had dienen in te brengen bij
de discussie op art. 41, waar de
straffen gesteld zijn op de overtre-
dingen tegen deze wet. Onder
N°. 8 toch van dat artikel vind
ik, dat strafbaar is gesteld "het
begraven op bijzondere begraaf-
plaatsen, in strijd met art. 22."
"Wanneer daarbij dus gestraft
wordt een feit, dat op algemeene
begraafplaatsen wettiglijk zou kun-
nen geschieden, zou dat geene
onbillijkheid zijn ? 1) Daarbij,
zoo aan het verlangen van den
heer van Blom werd toegegeven,
zoude hetzelfde feit strafbaar zijn
op bijzondere begraafplaatsen na
de invoering der wet opgerigt,
terwijl het op de thans bestaande
zou kunnen geschieden.
»De heer du Makckie van
Voorthuysen ziet nog al bezwaar
in het beroep op den Koning,
dat ik bij mijn amendement heb
voorgesteld. Ik geloof niet dat
dit juist gezien is. Ofschoon ik
vertrouwen heb in de billijkheid
en onpartijdigheid, waarmede Ge-
deputeerde Staten dergelijke zaken
zullen behandelen, zoo meen ik
toch dat aan veler verlangen zal
voldaan worden, wanneer de waar-
borg gegeven wordt, dat ingeval
van vergissing eene hoogere auto-
rit eit kan worden ingeroepen.
»De geachte spreker heeft gezegd
dat de Regering steeds zal be-
slissen volgens het advies van den
geneeskundigen inspecteur; maar
wenscht het eerste, de geachte
voorsteller het laatste. Voor het
amendement is veel te zeggen.
Be bepaling daarin voorgesteld,
zal de invoering der wet ongetwij-
feld veel gemakkelijker maken.
Maar daartegenover staat, dat
wanneer men werkelijk in het al-
gemeen belang die begraafplaatsen
langzamerhand wil doen verdwijnen
daar waar ze niet behoeven te
bestaan, art. 48 daartoe geene be-
lemmering daarstelt. Ik geloof dat
zoowel voor het eene als voor het
andere denkbeeld veel is te zeggen.
De Regering kan het amendement
evenwel niet overnemen, en wenscht
dus de beslissing aan de Kamer
over te laten over de vraag of de
bepaling van art. 48 als uitzon-
dering of als regel zal gelden."
T)e heer van der Maesen
repliceerde en gaf de van hem
gevraagde inlichtingen.
»De heer van Blom—zeide hij—
wenscht in mijn amendement de t us-
schenvoeging van de woorden: »of
niet overeenstemmende met de bepa-
ling van art. 22." (Zie bladz. 438).
»Ik zie daarin bezwaar. De
bepaling in dat art. moet nood-
zakelijk opgevolgd worden, omdat
zij voortspruit uit de eischen van
hygiëne en tevens uit eerbied voor
de dooden, opdat de kisten, waarin
de lijken rusten, zoolang onaan-
geroerd blijven tot dat zij wezenlijk
zijn vergaan. Daarenboven komt
het mij voor dat de aanmerking
van dien geachten spreker niet bij
1) Ik meen te moeten opmerken dat ook op de algemeene begraafplaatsen
art. 82 moet worden opgevolgd, maar dat alleen geen straf op het veriuim
ten opiigte van die begraafplaatsen is gesteld, waarvan de reden op bladi.
301 onder V 2o ia opgegeven.
-ocr page 477-
BEGRAFENISWET.              Art. 46
442
dat is, dunkt mij, niet zeker; zij
kan. ook andere personen hooren
en daardoor des te ireer onpartij-
digheid aan hare beslissing bijzetten.
"Daarenboven, dergelijk hooger
beroep is, als ik mij niet bedrieg,
onderworpen aan de jurisdictie van
den Raad van State, en daarin
zal voor besturen van begraaf-
plaatsen een nieuwe waarborg voor
onpartijdigheid worden gevonden.
»De heer IImhiaji heeft reeds
de woorden: «zoo zij schadelijk
zijn" uitgelegd, en ik heb daarbij
niets te voegen.
"De heer van Wassenaer
van Catwijck meent dat er bij
het art. 48, zoo als ik dit heb
voorgesteld, nog eene bijvoegingzou
moeten komen, en dat wel naar
aanleiding van de rede van den
heer Westerhoff, die gezegd
heeft, dat men de schade, die zou
kunnen berokkend worden door
de nabijheid van eeue begraaf-
plaats, zoude kunnen vergoeden
door de lijken dieper te begraven.
Ik acht dit evenwel onnoodig.
Wanneer een gemeente- of kerk-
bestuur zoude vreezen dat ten
gevolge van het schadelijk zijn der
begraafplaats, het bevel tot sluiting
door Gedeputeerde Staten zoude
gegeven worden, zal dit bestuur
niet de minste moeijelijkheid maken
om het begraven zóó in te rigten
dat het besluit, hetwelk de sluiting
van de begraafplaats zou mede-
brengen, worde ontgaan. . . .
//De Minister laat aan de Ka-
mer de beslissing over, of zij art.
48, gelijk het door hem is voor-
gesteld, wil goedkeuren, dan of
zij mijn amendement wil aanne-
men. De Minister wil uitzondering
daar waar ik regel wil; dat is het
groote verschil; maar ik geloof,
dat, wanneer men die uitzonde-
ringen wil toepassen overeenkom-
stig de billijkheid en het publiek
belang, mijne voorstelling der zaak
de juiste zal zijn; wil men dus
dat de wet waarheid bevatte, dan
zal mijn amendement in den tekst
dienen te worden opgenomen."
De Minister, die daarop aan
het woord was, zeide nog over
art. 48 van het Regeringsont-
werp, dat de bepaling omtrent den
geneeskundigen inspecteur daarin
was opgenomen met het oog op
de wenschelijkheid, dat de gemeen-
teraden of kerkelijke besturen het
behoud eener begraafplaats niet
zouden kunnen vragen, zonder dat
er werkelijk uit een hygiënisch oog-
punt geen bezwaren tegen bestonden.
Mogt verder het amendement
van dek Maesen worden aan-
genomen, dan zou hij de volgorde
van de artt. 47 en 48 willen
omkeeren en art. 48 voorop
zetten, omdat art. 46 (nu 45) de
regel stelde waarop art. 47 (nu
46) eene uitzondering zou maken.
De heer van Voobthuysen
beantwoordde nog den heer van
dek Maesen die meende dat spr.
tegen het beginsel van hooger
beroep was .opgekomen. Dit lag
niet in zijne bedoeling. Hij had
gezegd, tot aanbeveling van het
voorstel, dat hij de voorkeur gaf
aan eene beslissing van Gedepu-
teerde Staten boven die van eene
hoogere magt, omdat zij meer met
de plaatselijke omstandigheden be-
kend konden zijn.
-ocr page 478-
Art. 46              BEGRAFENISWET.                    443
Nog eene opmerking had hij.
Bij sommige leden — zeide hij —
weegt zeker zeer het bezwaar voor
de volksgezondheid bij het blijven
bestaan van begraafplaatsen bin-
nen de kom der gemeente. Doch
men moet zich dit toch ook niet
al te groot voorstellen. Met het
oog " op het gevaar voor de ge-
zondheid van naburen bestaat er
groot verschil tusschen groote en
kleine begraafplaatsen. \'Dit gevaar
hangt immers ook vooral af van
het getal lijken, dat begraven
wordt. Het is reeds eene vrij be-
langrijke plattelandsgemeente die
1000 zielen telt, en is derhalve
de sterfte gemiddeld 9 per cent
\'sjaars, dan worden er niet meer
dan een 30 tal lijken jaarlijks op
een kerkhof in de kom van zulk
eene gemeente begraven. Als er
nu elke maand twee of drie lij keu
op de begraafplaats van eene zoo-
danige gemeente komen te liggen,
kan dit toch wel zulk een groot
bezwaar voor de gezondheid der
omliggende woningen niet zijn.
Ik meende dat het tot gerust-
stelling niet onnoodig was op dit
verschil in het gevaar voor na-
buren tusschen groote en kleine
begraafplaatsen te wijzen.
De heer van Beyma thoe
KiNciMa had nog een woord over
de door den heer van Blom ge-
wenschte bijvoeging in het amen-
dement in verband met art. 22.
De heer van der Maesen —
zeide hij — heeft opgemerkt dat,
werd die bijvoeging in zijn amen-
dement opgenomen, het feit in
één geval strafbaar zou zijn en
in het andere niet. Ik geloof te
mogen opmerken, dat dit geen
bezwaar is: het karakter van eene
transitoire bepaling brengt dikwijls
mede, dat daarbij geene strafbe-
dreiging wordt gevoegd, opdat het
geval niet in den algemeenen regel
begrepen zij. Ik meen dat de heer
van dek Maesen dit uit het
oog verliest. Om het bestaande
te kunnen behouden, is eene tran-
sitoire bepaling noodig en daarom
zou ik er in dit geval ook geene straf-
bepaling op toegepast willen zien.
Daarop werd de beraadslaging
over art. 48 gesloten, het
amendement van der Maesen
op dat art., in stemming gebragt,
met 51 tegen 12 stemmen aan-
genomen, en het aldus gewijzigde
art. zonder hoofdelijke stemming
goedgekeurd.
De volgorde der artt. werd daarop
veranderd, waardoor art. 48 werd
art. 46.
3o. De hoofdpunten van het
debat zal ik thans nader in het
licht stellen. En dan komt het
eerst in aanmerking de hoofdstrek-
king van het amendement. Deze
was, blijkens de toelichting van
den voorsteller, om, terwijl vol-
gens art. 48 van het Regerings-
ontwerp slechts bij uitzondering
het behoud van bestaande be-
graafplaatsen die niet op 35 me-
ter afstands van eene bebouwde
kom lagen, door den Koning kon
worden vergund, de zaak om te
keeren en thans als regel te stel-
len, dat alle bestaande begraaf-
plaatsen, zonder uitzondering,
blijven bestaan, totdat een on-
partijdig collegie oordeelt dat de
volksgezondheid door zoodanig
-ocr page 479-
444                   BEGRAFENISWET.              Art. 46
staande begraafplaatsen in art. 45
bepaalde afstand van eene bebouwde
kom niet anders dan eene presumtie
harer onschadelijkheid, doch haar
behoud hangt nu niet meer van
dien afstand af, maar van eene
op zelfstandige gronden rustende
beslissing van Gedeputeerde Staten
na verhoor van den geneeskundi-
gen inspecteur, dat de hegraaf plant-
sen niet schadelijk zijn voor de
volksgezondheid.
                l
Op dit woordje zijn vestigde
de heer van Voorthuysen (zie
bladz. 439) de aandacht. In het
Regeringsontwerp werd gelezen:
«nadeel voor de volksgezondheid
te vreezen is." Hij vroeg of de
schadelijkheid nu bewezen moest
zijn? Of konden Gedeputeerde
Staten de sluiting cener begraaf-
plaats bevelen zoo zij meenden
dat zij voor de gezondheid na-
deel ig kon zijn, en dat daarvan
schadelijke gevolgen te vreezen
waren ?
De heer Begbam geloofde dat
de wetsbepalingen omtrent de toe-
komstige inrigting der begraaf-
plaatsen waren voorgesteld omdat
men vreesde dat die, welke niet
volgens die bepalingen waren in-
gerigt, schadelijk zouden zijn voor
de volksgezondheid; dat nu het
in te winnen advies over de vraag
of er vrees is dat eene digt bij
eene bebouwde kom eener gemeente
gelegen begraafplaats gevaarlijk
zou zijn voor de volksgezondheid,
veelal zou zijn in verband met
de voorschriften tot inrigting van
de begraafplaatsen, zooals die in
de wet voorkwamen en die de
officiële waarborg opleverden voor
kerkhof wordt beuadceld. Dan kou
die hoogere magt het publiek be-
lang bevorderen en de noodige
maatregelen voorschrijven.
«Zoo zij schadelijk zijn voor
de volksgezondheid" , zegt het art.
Hiermede is niet in overcenstem-
ming de missive vau den Minister
van Binnenl. Zaken, dd. 5 Junij
1869 N°. 212, medegedeeld bij
art. 45, bladz. 430 v. onder III
4°, waarbij, toen de wet uaauwe-
lijks in werking was, o. a. reeds
dadelijk onderzoek en opgave werd
verlangd, welke begraafplaatsen
niet op den in art. 45 bepaalden
afstand van de bebouwde kom der
gemeente gelegen na ingewonnen
advies van den geneeskundigen
inspecteur door Gedeputeerde Sta-
ten als schadelijk voor de volks-
gezondheid werden beschouwd.
Bij die missive wordt toch verder
gegaan dan art. 46 naar zijne
woorden en bedoeling veroorlooft.
Het was volstrekt niet de bedoc-
ling van het amendement, dat
over al de bestaande bograafplaat-
sen binnen 35 meters afstands van
cene bebouwde kom gelegen reeds
dadelijk een opzettelijk onderzoek
door de geneeskundige ambtenaren
geschieden zou en het behoud
dier begraafplaatsen zou in gevaar
stellen.
Eerst dan, wanneer Gedepu-
teerde Staten van bepaalde klagten
over- of vermoeden van eene scha-
delijke werking van de begraaf-
plaatsen in kennis worden gesteld,
op welke wijze dan ook, moeten zij
naar den geest van het art. tus-
schenbeide treden.
4". Ten andere is de voor be-
-ocr page 480-
Art. 46              BEGRAFENISWET.                    445
de openbare gezondheid; dat
daarom de redactie van het amende-
ment betere waarborgen opleverde
tegen te ligtvaardige bevelen tot
sluiting van begraafplaatsen dan
die van de Regering.
De voorsteller, den heer van
Voorthuysen beantwoordende,
zeide daarop:
«Be heer Begram heeft reeds
de woorden: \'zoo zij schadelijk
zijn" uitgelegd, en ik heb daarbij
niets te voegen".
Men zal dus bij de toepassing
van art. 46 naar die uitlegging
hebben te vragen. Vraagde men
bij de beoordeeling der schade-
lij kheid eeuer begraafplaats alleen
naar de voorschriften der wet,
vaak zou dan hare sluiting te
ligtvaardig worden bevolen. Thans
is een zelfstandig onderzoek ge-
waarborgd. Zie ook onder 5° hierna.
Overigens volgt uit de woorden
«zoo zij schadelijk zijn" in. i.
niet, dat een bepaald beu-ijs van
de schadelijkheid eener begraaf-
plaats zou noodig zijn, hetgeen
uit den aard der zaak niet altijd
zou zijn te leveren. Het is aan
het oordeel der autoriteiten over-
gelaten.
5°. De heer van Voorthuy-
sen, het oog hebbende op het
art. van het Regeringsontwerp
merkte o. a. op dat de beslissing
van den Koning meestal we) steunen
zou op het advies van den genees-
kundigen inspecteur, waar velen
wel bezwaar in zouden zien. In
:1e beslissing van Gedeputeerde
Staten, volgens het amendement,
zag hij dus eene tegemoetkoming
in het bezwaar.
Spr. ging alzoo van de vooron-
derstelling uit dat Gedeputeerde
Staten volgens art. 46 eene zelf-
standige beslissing zullen nemen,
niet enkel steunende op het inge-
wonnen advies van den geneeskun-
digen inspecteur.
Dit is ook zeer juist, maar —
gelijk de voorsteller van het amen-
dement in zijn antwoord opmerkte
met het oog op het opengesteld
hoogei\' beroep op den Koning —
het is niet zeker dat de Regering
steeds beslissen zal volgens dat
advies; de Regering kan ook an-
dere personen hooreu en daardoor
des te meer onpartijdigheid aan
hare beslissing bijzetten, terwijl
ook de Raad van State zou worden
gehoord.
Het art. voorziet dus naar de be-
doelingervanookinhetbezwaar van
den heer Begram, dat het hooren
van den geneeskundigen inspecteur
geen waarborg voor de belangheb-
benden opleveren zou en waarom
hij wilde bepaald hebben dat de
belanghebbenden zouden moeten
gehoord worden.
Geschiedt toch dit hooren al niet
door Gedeputeerde Staten, zoo
heeft dit toch plaats in hooger
beroep door de Afdeeling geschillen
van bestuur bij den Raad van
State.
6°. Ten aanzien van het bij het
tweede lid opengestelde hooger
beroep van het besluit van Gede-
puteerde Staten, zie men ook de
aant. op art. 14, bladz. 194 onder
V, en bladz. 195 v. onder X en XI.
De algemeenheid der bepaling
laat ook het komen in beroep vrij
aan den geneeskundigen inspecteur.
-ocr page 481-
446                     BEGRAFENISWET. Art. 46, 47
Art. 47. Binnen vijf jaren na de afkondiging dezer
•wet woiden alle, zoo bijzondere als algemeene, thans
bestaande begraafplaatsen, welke niet aan art. 18 en,
voor zoo verre de algemeene begraafplaatsen betreft,
niet aan art. 17 voldoen, overeenkomstig de voor-
schriften dezer wet ingerigt
is gebleken, moeten de bepalingen
van art. 22 evenzeer op de te-
staande
begraafplaatsen worden
toegepast, terwijl het begraven op
bijzondere begraafplaatsen, in strijd
met art. 22, strafbaar is volgens
art. 41 N°. 8 der wet.
Evenzeer is het begraven op
eene krachtens art. 46 gesloten
begraafplaats en het gebruik van
zoodanige begraafplaats in strijd
met art. 25, strafbaar ingevolge
art. 41 N". 10 en 11.
II. Art. 46 verzekert het be-
houd van de bestaande begraaf-
plaatsen (tenzij zij schadelijk zijn)
die niet op 35 meters afstand van
eene bebouwde kom gelegen zijn.
Hierbij is vooral ook te denken
aan de begraafplaatsen die binnen
zoodanige kom gelegen zijn. De
toelichting van het amendement
en de verdere beraadslaging laat
geen twijfel daarover toe. Voor
de bewering dat ze alleen zouden
zijn toegelaten zoo ze op minder
dan 35 meters afstand, en alzoo
niet wanneer ze binnen de kom
gelegen zijn, bestaat geen de minste
grond, ook niet in de woorden
«welke niet op den in art. 45 be-
paalden afstand van eene bebouwde
kom liggen." 1)
7°. Verder vestig ik de aandacht
op het antwoord van den voor-
steller van het amendement (bladz.
442) betreffende de diepte der
graven. Naar aanleidingvan het
gezegde door den heer Wester-
hoff dat uit de nabijheid eener
begraafplaats bij eene kom geen
nadeelige gevolgen voor de gezond-
heid te vreezen waren indien de
lijken maar diep genoeg begraven
werden, bragt namelijk de heer
van der Maesen in het midden
dat, wanneer een gemeente- of kerk-
bestuur zou vreezen dat ten ge-
volge van het schadelijk zijn der
begraafplaats het bevel tot sluiting
door Gedeputeerde Staten zou ge-
geven worden, dit bestuur niet de
minste moeijelijkheid zou maken
om het begraven zóó in te rigten
dat het besluit tot sluiting der
begraafplaats werd ontgaan.
Waar dus de gesteldheid van den
grond het dieper begraven toelaat,
zullen Gedeputeerde Staten dit m. i.
in aanmerking moeten nemen.
8". Zooals eindelijk reeds in de
aant. op art. 22, bladz. 301 onder
IV is uiteengezet, en mede uit de
geschiedenis van art. 45 (zie bladz.
427 w. onder III, 1" en 2") en van
art. 46 (zie bladz. 438, 441 en 443)
1) Zoo ook Gemeentestem, No. 934.
-ocr page 482-
Art. 4,6, 47 BEGRAFENISWET.
447
Bij gebreke hiervan \\
van Gedeputeerde Staten
sloten. (I)
III. Het advies van den genees.
kundigen inspecteur moet worden
ingewonnen door Gedeputeerde
Staten, niet door het gemeente-
bestuur. 1)
(l) I. In de aant. op art. 45
bladz. 422 vv. onder I zijn de wij-
zigingen reeds opgegeven die art.
47 sedert het eerste ontwerp heeft
ondergaan.
Evenals in de aant. op art. 46,
waarnaar bij dit art. voor zooveel
noodig wordt verwezen, deel ik
hier mede wat de geschiedenis
verder tot opheldering van het art.
aangeeft.
1". De bepaling die het ontw.
55/6 bevatte (toen art. 38), beval,
evenals die der volgende ontwer-
pen, de inrigting overeenkomstig de
voorschriften dezer wet binnen vijf
jaar niet alleen van de begraaf-
plaatsen die geen voldoende uit-
gestrektheid of afsluiting hadden
volgens art. 16 en 17 (nu 17 en
18), en was dit beide zoowel op
de bijzondere als algemeene be-
gTaafplaatsen van toepassing, maar
ook van die begraafplaatsen, welke
niet op den afstand van 35 meters
van de bebouwde kom gelegen
waren volgens art. 14 (nu 16),
met uitzondering van de begraaf-
plaatsen bestemd voor eene bevol-
vorden zij krachtens besluit
door den burgemeester ge-
king van niet meer dan 1000 zielen.
Evenzeer moesten die begraaf-
plaatsen voldoen aan het voor-
schrift betreffende de afscheiding
volgens art. 18 (nu 19).
Bij gebreke hiervan moesten zij
na de vijf jaar worden gesloten
volgens het 2&e lid.
Het 3*» en 4de Hd bevatten
nu nog bepalingen betreffende het
kosteloos verkrijgen van een graf
op de nieuwe begraafplaats.
Deze bepalingen werden niet
afzonderlijk toegelicht.
In het ontw. 58/9 werd in het
art. (toen art. 38) de aanhaling
van artt. 14 en 18 (nu 16 en
19) weggelaten. 2)
Het art. werd in het V. V.
uitvoerig besproken. Terwijl ik het
daarin aangevoerde thans mededeel,
houde men in het oog vooreerst
dat destijds de in art. 17 voor
de algemeene begraafplaatsen be-
paalde uitgestrektheid ook voor de
bijzondere begraafplaatsen was
voorgeschreven, en ten andere dat
art. 38 in het 3de en 4de lid
bepalingen bevatte die later ver-
vallen zijn, om namelijk aan hen
die het regt bezaten op het begra-
ven van lijken in een bepaald
graf, datzelfde regt, bij sluiting
eener begraafplaats, op de nieuwe
kosteloos te verzekeren.
1)  Zoo ook Gemeentestem No. 936.
2)  Zie over het weglaten van art
v. onder VIII.
19, de aant. op dat art. , blndi. MO
-ocr page 483-
BEGRAFENISWET.              Art. 47
448
Er is iets vreemds in — zeide
men in de eerste plaats — dat de
wet, met opzigt tot den afstand
van de bebouwde kom der gemeente,
voor de bestaande begraafplaatsen
bij art. 37 (nu 45) eene blijvende
uitzondering toelaat, maar die
uitzondering niet uitstrekt tot de
bij art. 17 bepaalde uitgestrektheid
dier begraafplaatsen. Evenzeer als
volgens de bestaande verordeningen
de begraafplaats in plaats van op
100 ellen, op 35 ellen afstands
kon worden aangelegd, was volgens
die verordeningen eene uitgestrekt-
heid voldoende van vijfmaal, niet
tienmaal, de oppervlakte, benoo-
digd voor het getal jaarlijks te
begraven lijken. Waarom, werd
door verscheidene leden gevraagd,
moet in het eene opzigt alles zich
schikken naar het nieuwe beginsel
der wet, in het andere niet? De
zaak is vooral voor de bijzondere
begraafplaatsen van kerkelijke ge-
zindten van belang. Men stelle
dat eene kerkelijke gemeente met
betrekkelijk groote geldelijke op-
offering eene bijzondere begraaf-
plaats heeft aangelegd, maar dat
de uitgestrektheid daarvan niet
beantwoordt aan het nieuwe voor-
schrift. Ban zal die gemeente ge-
dwongen zijn, binnen vijf jaren
haar kerkhof op breeder schaal
in te rigten, of zelfs naar een
ander terrein om te zien, als het
tot nu toe gebezigde geene uit-
breiding toelaat. Die dwang kan
aan de kerkelijke gemeente opge-
legd worden op een tijdstip, als
de schuld, die zij voor het stich-
ten harer begraafplaats heeft aan-
gegaan, nog niet eens is afbe-
taald. Hij kan op een zeer onze-
keren grondslag rusten, daar het
zoo gemakkelijk niet is, uit te
maken, welk aantal lijken van
personen eener bepaalde gezindte
jaarlijks te begraven zij. Er kun-
nen toch personen zijn, die wel
tot de gezindte behooren, maar
wier lijken, om de eene of andere
reden, op de algemeene begraaf-
plaats ter aarde worden besteld.
Ook met het oog hierop werd
gevraagd, of eene bijzondere be-
graafplaats wegens gemis aan ge-
noegzame uitgestrektheid kon wor-
den gesloten, ook dan wanneer zij
niet vol is en daarop nog voldoende
gelegenheid tot begraven bestaat.
Dit was nog niet alles — ver-
volgde men. Volgens het 3de en
4de lid vau het artikel wordt aan
het bestuur der bijzondere hegraaf-
plaats de verpligting opgelegd om
aan degenen, die daar het regt
bezaten op het begraven van lijken
in een bepaald graf, datzelfde regt
op de nieuwe begraafplaats koste-
loos te verzekeren. Niet eens wordt
derhalve het hulpmiddel aan de
kerkelijke gezindte gelaten, om door
het verknopen van graven een deel
der kosten van de nieuwe stichting
te dekken. De bedoelde leden noem-
den dit een onregt. Wanneer de
Staat bij politie-maatregel tegelijk
aan de gezindte het gebruik van de
begraafplaats, aan de bijzondere per-
sonen dat der door hen gekochte gra-
ven ontneemt, kan hij niet vorderen
of voorschrijven, dat de eene der
lijdende partijen de andere, — de
gezindte namelijk de eigenaren der
graven — schadeloos stelle. Moe-
ten de bijzondere personen schade*
-ocr page 484-
Art. 47              BEGRAFENISWET.                    449
oos gesteld worden, het geschiede
door den Staat, die huu het ge-
bruik van hun eigendom ont-
iieemt. 1)
De Regering gaf het volgende
antwoord:
/De beide hier bedoelde geval-
len staan niet gelijk. Wanneer
eene begraafplaats volgens de thans
bestaande verordeningen op een
afstand van 35 ellen van de be-
bouwde kom is aangelegd, heeft
het bestuur, dat haar oprigtte,
aan de wet voldaan, en de bil-
lijkheid vordert, dat men het niet
tot het aanleggen eeuer nieuwe
begraafplaats verpligte. Heeft daar-
entegen een bestuur aan de be-
granfplaats niet de uitgestrektheid
gegeven van tienmaal de opper-
vlakte, benoodigd voor het getal
der aldaar jaarlijks te begraven
lijken, dan kan het niet aan de
verordeningen voldoen, welke het
roeren van graven binnen een
tijdvak van tien jaren verbieden.
In strijd dus met de wet en met
den eerbied aan het stoffelijk over-
schot van mensehen verschuldigd,
zou men in zoodanig geval ver-
pligt zijn, lijken, die nog niet
geheel verteerd zijn , op te graven,
om voor anderen plaats te maken.
Dit kan de wet niet toelaten, en
de begraafplaatsen, die in dit geval
verkeeren, zullen moeten gesloten
worden zoodra er met inachtne-
ming van de voorschriften dezer
wet de gelegenheid tot begraven
* ontbreekt
»Indien — "aldus vervolgde de
Regering — aan eene gezindte het
gebruik harer begraafplaats wordt
ontzegd, op grond dat deze niet
overeenkomstig de bestaande ver-
ordeningen is ingerigt, dan kan
men niet beweren, dat aan die
gezindte onregt wordt aangedaan.
Zijn toch die begraafplaatsen vóór
de wederinvoering van het de-
creet van 23 Prairial Xllde jaar
aangelegd, de kerkelijke besturen
hebben zich dan niet te beklagen,
daar hun dan het gebruik dier
begraafplaatsen gedureude 30 jaren
is vergund, hoezeer deze niet aan
de verordeningen voldeden. Zijn
zij echter na dien tijd aangelegd,
en hebben de besturen er toen
geene uitgestrektheid aan gegeven
die door het verbod om graven
binnen tien jaren te roeren werd
gevorderd, zij hebben dan de ge-
volgen hunner handelwijze aan
zich zelven te wijten. Hebben
bijzondere personen het regt op /
het begraven in een bepaald graf
op die begraafplaats gekocht, de
billijkheid eischt dan, dat zij door
kosteloozen afstand van grond op
1) Ook in adressen vnn onderscheidene R. C. kerkbesturen in Zuidholland
Bijblad 1859\'GO II, bladz. 540) werd tegen deze kostelooze verstrekking van
regt op de nieuwe begraafplaatsen aangevoerd, dat daardoor de parochien
bezwaard werden hoven de verpiigtingen, uit de contracten niet de eigenaars
van graven volgende; — de eigen graven waren afgestaan op deze bcgraaf»
plaatsen, niet op eene later aan te leggen begraafplaats; door het afstaan
van eigen graven hadden de parochie» niet gewaarborgd het begraven elders,
wanneer door Staatsvcrordeningen het begraven op deze begraafplaatsen ver-
binderd zou worden. En wat zou het zijn, wanneer de parochien geen andere
begraafplaats in de plaats der geslotene aanlegden? Hoe te handelen indien
de noodige ruimte behoorde tot de bezittingen van anderen?
29
-ocr page 485-
450                   BEGRAFENISWET.              Art. 47
de nieuwe begraafplaats schade-
loos worden gesteld, eveu als bij
de wederinvoering van het decreet
is geschied".
Bij het V. V. 59/60 kwam men.
op de besproken bepalingen terug.
Binnen vijf jaren — werd er ge-
zegd — na de afkondiging der
wet worden de begraafplaatsen ge-
sloten , die niet op den bepaalden
afstand van de kom der gemeente
liggen of de voorgeschreven uit-
gestrektheid niet bezitten. Men
heeft gevraagd, of de toepassing
van deze bepaling er niet toe zou
kunnen leiden, om de kerkelijke
gemeenten, die bijzondere begraaf-
plaatsen bezitten, meer dan noodig
is te bezwaren. Men stelle dat
zulk eene bijzondere begraafplaats
thans wel de voorgeschreven uit-
gestrektheid niet bezit, maar echter
na verloop van vijfjaren nog niet
vol is; waarom zou die dan ge-
sloten moeten worden en niet al-
thans zoolang gebruikt, als zij
nog ruimte aanbiedt? Waarom zou
voorts het kerkbestuur niet in het
bedoelde geval eene andere klei-
nere begraafplaats kunnen oprig-
ten, eu afwisselend gebruik, naar
mate van het bestaan der gele-
genheid tot begraven, overeen-
komstig art. 23 kunnen worden
ingevoerd? Men vergete daarbij
niet, dat het voor de kerkelijke
gemeente in vele gevallen geene
geringe zaak is, zich den noodigen
grond voor eene begraafplaats, die
aan al de eischen der wet voldoet,
te verschaffen.
Nog een ander bezwaar — ver-
volgde men — kan uit de toepas-
sing der thans behandelde bepa-
ling voortvloeijen. Wat zal het
gevolg zijn, wanneer in eene ge-
meente, na verloop van het vijf-
jarig tijdvak, de algemeene of
bijzondere begraafplaats, die thans
voor die gemeente de eenige is,
gesloten wordt, en dan in het
geheel aldaar geen kerkhof bestaat?
Men kan wel zeggen: zulk een
geval is niet denkbaar, omdat de
wet aan de burgerlijke gemeente
de vcrpligting oplegt om in de
behoefte te voorzien, maar de
mogelijkheid bestaat dan toch, dat
de burgerlijke gemeente die ver-
pligting veronachtzaamt. De onder-
vinding heeft geleerd, dat er ge-
meentcn zijn, waar, ten gevolge
der zamenstelliug van den gemeen-
teraad of van andere oorzaken, niets
hoegenaamd tot stand komt. Zou
het, ook met het oog op zulke
gevallen, niet wenschelijk zijn,
in de wet eene bepaling op te
nemen, waardoor de Regering
verpligt werd om ecnigen tijd te
voren aan te kondigen, dat, na
den afloop van den gestelden ter-
mijn, tot sluiting cener begraaf-
plaats zal worden overgegaan ? 1)
De bepaling van het 3de en 4d«
lid, het kosteloos verkrijgen van
eigen graven op de nieuwe bij
sluiting der vorige begraafplaats,
werd verder onbillijk en onregt-
matig geacht. Door het sluiten
der begraafplaats — zeide men —
gaat het regt van den eigenaar,
• men de aant. op art. 16, bladi. 218
1) Omtrent de laatste bedenking,
T. onder VII,
-ocr page 486-
Art. 47             BEGRAFENISWET.                    451
niet aan de voorschriften der wet
voldoen, iu stand bleven, totdat
door Gedeputeerde Staten ver-
klaard werd, dat daaruit nadeel
voor de openbare gezondheid te
vreezen is. Men voerde daartegen
aan dat, als de wetgever regels
heeft gesteld die hij nuttig eu
noodzakelijk oordeelt, het niet
aangaat die regels voortdurend
buiten werking te stellen. Achtte
men den overgangstermijn van vijf
jaren te kort, men kon dien ver-
lengen. In art. 48 1) lag een
correctief voor die gevallen, waarin
de te rijzen moeijelijkheden on-
overkomelijk waren. Men zou van
deze zijde het echter zeer af keu-
ren , indien van den bij dat laatste
artikel geopenden weg tot het
geven van dispensatie te ruim ge-
bruik werd gemaakt. De regel
moest geene uitzondering worden.
Ook waren er leden , die wel verre
van verlenging van den vijfjarigen
termijn goed te keuren, dien ter-
mijn tot drie jaren wilden hebben
ingekort.
Nog werd de opmerking in
hetzelfde verslag gemaakt, dat uit
dit artikel de bepaling vau het
vroeger ontwerp was weggelaten
omtrent het geven van gelegenheid
op de nieuwe begraafplaats, die
in de plaats der geslotene treedt,
tot het verkrijgen van uitsluitend
regt op het begraven in een be-
paald graf door hen, die dit op
de gesloten begraafplaats bezaten.
Was die weglating toe te schrijven
aan de bij vorige voorloopige ver-
slagen gemaakte bedenkingen.,
om een bepaald graf te gebruiken,
te niet. In elk geval kan de ker-
kelijke gezindte, aan wie de ge-
sloten begraafplaats behoort, niet
verpligt worden, den eigenaar
schadeloos te stellen, want het is
niet die gezindte, maar de Staat,
die de begraafplaats als zoodanig
opheft, door welke opheffing de
gezindte evenzeer als de eigenaar
van het graf getroffen wordt. De
kerkelijke gemeenten zullen buiten-
dien reeds moeite genoeg hebben
om de noodige fondsen voor het
aanleggen der nieuwe begraaf-
plaats bijeen te brengen. Men kan
zich dan ook niet herinneren,
dat ooit ten aanzien van bijzon-
dere begraafplaatsen zulk eene
verpligting is opgelegd.
In het ontw. 66/7 werd in het
eerste lid van het art., voor der
bebouwde kom, eener (later van
eene)
bebouwde kom gelezen, om-
dat eene gemeente meer dan ééne
zoodanige kom kan hebben.
Het tweede lid kwam te luiden
gelijk het thans luidt.
De bepalingen van de vroegere
derde en vierde alinea\'s, betref-
fende de regten van hen die op
de gesloten begraafplaats een
eigen graf hadden, werden weg-
gelaten.
In het V. V. 66/7 werden op
het art. de volgende opmerkingen
gemaakt:
Eenige leden zagen uit het in
werking brengen van deze bepaling
hier en daar groote moeijelijk-
heden te gemoet. Zij wilden, dat
de bestaande begraafplaatsen, die
1) Thans, gewijzigd, art. 46.
29*
-ocr page 487-
BEGRAFENIS WET.
Art. 47
452
Verscheidene leden bleven aan die
bedenkingen hechten en keurden
dus de weglating goed. Anderen,
die het regt van eigendom op
graven in een meer strengen zin
wilden hebben opgevat, beriepen
zich op het aangemerkte bij art.
12. 1)
De Regering antwoordde :
• Indien de algemcene of kerke-
lijke begraafplaatsen niet voldoen
aan de voorschriften van de be-
staande verordeningen, dan ligt
de schuld aan de besturen, die bij
den aanleg der begraafplaatsen niet
aan de gestelde voorwaarden heb-
ben voldaan. Zij hebben dus geen
reden van klagen, wanneer hun
nog een vijfjarig tijdvak wordt
toegestaan om hunne begraafplaat-
sen overeenkomstig de wet in te
rigten.
\'Gelijk reeds hierboven 1) is op-
gemerkt, hebben eigenaars van gra-
ven op gesloten begraafplaatsen
geen regt op het kosteloos ver-
krijgen van graven op nieuwe be-
graafplaatsen. De wet moet dns hier-
omtrent het stilzwijgen bewaren, en
de beslissing over dergelijke aanvra-
gen aan de gemeente- en kerkbestu-
ren en aan de particuliere eigenaars
van begraafplaatsen overlaten."
2°. Bij de beraadslaging werd
door den heer van der Maesen
de Sombreff, in verband met
het amendement op art. 48 (nu
46), voorgesteld om uit art. 47
te laten wegvallen de woorden:
" niet op den in het vorig artikel
(45) bepaalden afstand van eene
bebouwde kom liggen of."
Dit voorstel werd door hem
gelijktijdig met dat op het andere
art. toegelicht. (Zie de aant. op
art. 4G, bladz. 435 w.). Het
* verwijderen der begraafplaatsen
buiten de kom, terwijl er hon-
derden gemeenten waren alwaar
zij nog in de kom gevonden wor-
den, zou z. i. eene radicale revo-
lutie zijn en tonnen schats zouden
er mede gemoeid zijn om art. 47,
zooals dat door de Regering was
voorgesteld, uit te voeren. Ook
zou de Regering door b. v. ruim
gebruik te maken van de haar bij
art. 48 van het ontwerpgegeven
faculteit, van de bij art. 47 or-
gelegde verpligting kunnen ontslaan
en zou alzoo de uitzondering in
art. 48 gesteld, regel worden.
Het amendement op art. 47
werd van zelf door de adhaesic
aan dat op art. 48 ondersteund
(zie de aant. op art. 40).
De heer TA» AVassenaek van
Catwijck die mede in eene rede,
overigens medegedeeld hij art. 40,
aan de voorgestelde weglating in
art. 47 zijne goedkeuring hechtte,
gaf echter in overweging of in art.
47 wel moest opgenomen blijven
dat de begraafplaatsen die men
wenschte te behouden aan art. 17
moesten voldoen, volgens welk art.
elke begraafplaats eene uitgestrekt-
heid moest hebben van minstens
tienmaal de oppervlakte benoodigd
voor het vermoedelijk getal dei\'
aldaar jaarlijks te begraven lijken.
Menige goede begraafplaats mid-
den in eene gemeente zou op dit
oogenblik aan deze bepaling niet
1) Zie do aant. op art. 12, bladi. 154 v. onder II.
-ocr page 488-
Art. 47                BEGRAFENIS WET.                     453
ik zwarigheid maken om de ver-
melding vau art. 17 weg te laten!"
De Minister bragt het volgende
in het midden:
«Indien het amendement vau
den heer van der Maesen wordt
aangenomen, zal er in art. 47
eene verandering van redactie moe-
ten komen en zal het laatste ge-
deelte der eerste zinsnede moeten
luiden : „welke niet aan art. 18
en, voor zooveel de algemeeue
begraafplaatsen betreft, niet aan
art. 17 voldoen," daar art. 17 nu,
ten gevolge vau een amendement
van den heer Godefroi, niet meer
slaat op de kerkelijke begraaf-
plaatsen."
Verder gaf de Minister in overwe-
ging om bij aauneming van het
amendement van der Maesen, de
volgorde van de artt. 47 en 48
(vau het ontwerp n.1.) om te kee-
ren en art. 48 voorop te zetten,
omdat art. 46 (nu 45) de regel
stelde waarop art. 47 (nu 46)
eene uitzondering zou maken.
Na aanneming vau het amen-
dement op art. 48, dat nu art.
46  is geworden, stelde de Rege-
ring in verband met het door haar
opgemerkte zelve voor om art.
47   in dier voege te doen luiden,
dat het voldoen aan art.. 17 alleen
zou gelden voor de bestaande al-
gemeene
begraafplaatsen, terwijl zij
daarbij tevens het amendement
vak der Maesen tot weglating
der bepaling nopens den afstand
van de bebouwde kom overnam.
Daarna werd art. 47 art. 48
en art. 48 art. 47, hetgeen later
weder in art 47 en art. 46 werd
veranderd (wegens de verwerping
voldoen. Het was z. i. tijd genoeg
tot die sluiting over te gaan als
de gemeentebesturen haar voor-
schreven.
De heer van der Maesen\'
zeide omtrent dit punt het vol-
geude:
«Ten aanzien van de aanhaling
in art. 47 van art. 17 moet ik
de opmerking maken, dat de redac-
tie van dat art. 47 ook bij even-
tuele aanneming van mijn ameude-
ment eenige wijziging zou moeten
ondergaan, opdat duidelijk blijke
dat art. 17, hetwelk, ten gevolge
van een amendement van den heer
Godefroi, niet toepasselijk is vcr-
klaard op kerkelijke begraafplaat-
sen, ook niet in de overgaugsbe-
paliugen daarop kunne worden
toegepast.
«Wanneer aau de gemeentebe-
sturen een tijd van vijf jaren ge-
gelaten wordt om hunne begraaf-
ploatsen volgens de voorschriften
dezer wet in te rigteu, dunkt mij
dat ook van die zijde niet te
klagen is, te meer daar de inrig-
ting zoo gemakkelijk is, omdat
de oppen lakte niet geregeld be-
hocft te worden naar de bevolking,
maar slechts naar het vermoedelijk
aantal te begraven lijken, zoodat,
wanneer het te voorzien is dat
eene bijzondere of kerkelijke be-
graafplaats zal worden opgerigt,
men zich daarnaar kan schikken.
Daarentegen wensch ik niet, dat
aan de gemeentebesturen de gele-
geuheid geopend worde om de wet
niet op te volgen, enkel omdat
er een los vooruitzigt bestaat op
zulk eene inrigting. Er moet tijdig
gezorgd worden en daarom zou
-ocr page 489-
454                   BEGRAFENISWET.              Art. 47
kom gelegen zijn, niet meer, gelijk
in het Regeringsontwerp was
voorgeschreven, binnen vijfjaren
naar buiten de kom behoeven te
worden verwijderd. Art. 46 be-
veelt hare sluiting slechts , zoo
zij schadelijk zijn voor de volks-
gezondheid;
b.   dat eigenaars vau graven op
gesloten begraafplaatsen geen regt
hebben op het kosteloos verkrijgen
van graven op de nieuwe begraaf-
plaatsen en het regt van eigen
graf ophoudt zoodra de begraaf-
plaats geen begraafplaats meer is,
behoudens de beschermende bepa-
ling van art, 25 laatste lid, maar
dat toch de beslissing over derge-
lijke aanvragen aan de gemeente-
en kerkbesturen en aan de parti-
culiere eigenaars van begraafplaat-
sen is overgelaten, zoodat zooda-
nige kostelooze afstand, waarvoor
gronden van billijkheid kunnen
aan te voeren zijn, nog altijd
vrijstaat;
c.  dat alleen aan de bestaande
algemeene begraafplaatsen binnen
vijf jaren de bij art. 17 voorge-
schreven uitgestrektheid behoeft te
worden gegeven, terwijl daarente-
gen alle, zoo bijzondere als al-
gemeene begraafplaatsen overeen-
komstig art. 18 moeten worden
afgesloten, waarvan echter volgens
die bepaling dispensatie kan wor-
den gegeven; en
d.   dat van het besluit van Ge-
deputeerde Staten, waarbij de
sluiting der begraafplaats krach-
tens art. 47 wordt bevolen, geen
hooger beroep op den Koning is
opengesteld, hetgeen om den cen-
voudigen aard der na te komen
van art. 38 van het ontwerp) en
rerviel het amendement van dek
Maesen door de overneming er
van door de Regering.
De heer Heemskerk vroeg
den Minister nog of, nu in de
twee laatst aangenomen .artikelen
(artt. 45 en 46) was toegelaten
een beroep op den Koning, ook
datzelfde beroep thans niet in dit
artikel behoorde opgenomen te
worden? Misschien was de Minister
van oordeel dat het hier eenvou-
dige quaesties gold. Het kon echter
gebeuren dat ernstig verschil be-
stond over de vraag of de begraaf-
plaatsen al dan niet naar de voor-
schriften der wet waren ingerigt.
Hij geloofde dat het consequent
zou zijn, ook hier hooger beroep
toe te laten.
De Minister antwoordde:
»De voorschriften, die het hier
geldt, zijn van zeer ondergeschikt
belang. Bij art. 17 wordt be-
paald de uitgebreidheid van de
begraafplaatsen. Die zal gemakke-
lijk te bepalen zijn en het is
daarom niet noodig hier hooger
beroep toe te laten. Evenzoo is
het gelegen met de bepaling van
art. 18 , dat de afsluiting regelt.
Ook dit is van zeer eenvoudigen
aard. Ik zou dus meenen dat
art. 47 behouden kan blijven
zoo als het nu laatstelijk geredi-
geerd is."
Daarop werd het art. zonder
hoofdelijke stemming goedgekeurd.
8o. Het onder lo en 2o mede-
gedeelde doet zien:
a. dat de begraafplaatsen die
niet op den afstand van 35 meters
van, ook die binnen eene bebouwde
-ocr page 490-
Art. 47              BEGRAFENISWET.                    455
van de meer algemeene uitdruk-
king dat die begraafplaatsen moe-
ten worden ingerigt overeenkom-
stig de voorschriften dezer wet.
Toen de bedoelde bepaling om-
tent den afstand van de kom door
de bij de beraadslaging gewijzigde
redactie verviel, heeft men ver-
zuimd, ook de aangehaalde uit-
drukking te beperken tot de vol-
doening aan de voorschriften van
artt. 17 en 18, hetgeen evenwel, ook
blijkens het antwoord dat de
Minister aan den heer Heems-
kekk gaf omtrent het gemis van
hooger beroep, kennelijk de be-
doeling is.
Voldoet eene bestaande begraaf-
plaats niet aan andere voorschrif-
ten, bijv. niet aan art. 19 of aan
art. 22, dan geldt niet art. 47,
maar art. 45. (Zie de aant. op dit
laatsteart. bladz. 427 w. onder III.)
IV. Gelijk ook uit het zooeven
medegedeelde voortvloeit, is de vijf-
jarige termijn niet opengesteld voor
het voldoen der bestaande begraaf-
plaatsen aan artt. 19 en 22 der
wet. Zie ook de aant. aldaar,
en wel op art. 19, bladz. 280 v.
onder VIII en op art. 22 bladz.
301 onder IV, alsmede op art.
45 t. a. p.
De burgerlijke gemeente van
welke bijv. door een kerkbe-
stuur afscheiding der algemeene
begraafplaats volgens art! 19 wordt
verlangd, kan zich dus niet op art.
47 beroepen en die afscheiding niet
tot den 19 April 1874 uitstellen.
Alleen zou zij dien termijn
kunnen inroepen ten opzigte van
de uitbreiding der begraafplaats vol-
gens art. 17, zoo deze daarvoor noo-
voorschriften niet werd noodig
geacht.
II.   «Binnen vijf jaren na de
afkondiging dezer wet," dat is
den 19 April 1874. Eerst daarna
kan de sluiting der begraafplaats
volgens het tweede lid plaats
hebben.
In het ontw. 58/9 luidde deze
bepaling;
«Bij gebreke hiervan worden
zij na dien tijd gesloten."
Blijkens het V. V. 58/9 vond
men de woorden na dien tijd on-
bestemd. De bedoeling zou wel
zijn dat de sluiting onmiddellijk
na den afloop van den vijfjarigen
termijn moest plaats hebben, maar
de gebezigde woorden lieten eene
minder strenge opvatting toe.
Dientengevolge werd in de be-
paling het woord terstond inge-
lascht.
Zoowel de woorden na dien\'tijd
als terstond vervielen bjj het
ontw. 66/7.
Deze weglating geeft echter geen
verandering, daar toch, bij vertra-
ging der sluiting, de begraafplaats
langer dan vijf jaren in strijd met
de voorschriften der wet zou be-
staan, hetgeen Gedeputeerde Sta-
ten zullen dienen te voorkomen.
III.   "Overeenkomstig de voor-
schriften dezer wet."
Het is duidelijk dat hieronder
alleen zijn te verstaan de voor-
schriften dezer wet in de aange-
haalde artt. 17 en 18 opgenomen.
Het art. was namelijk volgens de
Regeringsontwerpen ook van toepas-
sing op het verwijderen der begraaf-
plaatsen buiten de bebouwde kom-
men. Dit schijnt de aanleiding
-ocr page 491-
456                   BEGRAFENISWET.              Art. 47
dig mogt lijn, en ten opzigte van de
wijze van afsluiting der afgescheiden
gedeelten, die volgens het laatste
lid van art. 19 moet geschieden
overeenkomstig art. 18.
Daarover rijzend* geschillen zul-
len Gedeputeerde Staten volgens
art. 45 tweede lid kunnen be-
slissen.
V.  Men zie verder] bij dit (art.
de aant. op artt. 17 en 18 bladz.
257, 268 vv.
VI.     Het begraven op eeue
krachtens art. 47 gesloten be-
graafplaats en het gebruik van
zoodanige begraafplaats in strijd
met art. 25, is strafbaar iuge-
volge art. 41 N°s. 10 en 11.
VII.     Zooals in de aant. op
art. 45 bladz. 423 is opgegeven ,
werd bij het ontw. 06/7 een in
vorige ontwerpen voorkomend art.
(40) weggelaten, waarbij in ge-
ïneenten, waar nog geene overeen-
komstig deze wet aangelegde al-
gemeeue begraafplaats bestond,
het begraven ter plaatse, waar het
tot dusver gebruikelijk was, ge-
durende vijf jaren na afkondiging
der wet was toegestaan.
Tot toelichting van deze ver-
vallen bepaling was bij de M. v.
T. 55/8 het volgende opge-
geven:
»De eenige gemeente in dit
Rijk, waar tot dusverre in de
kerken begraven wordt, is de
hoofdstad. De moeijelijkheid om
tot het aanleggen van begraaf-
plaatsen geschikt terrein in de on-
middellijke nabijheid der gemeente
te verkrijgen, en de honge kosten
daaraan verbonden, hebben telkens
aanleiding gegeven , die gemeente
van het opvolgen der bestaande
voorschriften voorloopig te ont-
heffen. In de laatste jaren heeft
het bestuur dier gemeente zich
deze zaak met kracht aangetrokken,
eeue begraafplaats buiten de \\V\'il-
lemspoort aangelegd, en reeds
voorloopig de maatregelen beraamd
om, door het inrigten eener tweede
begraafplaats aan de aadere zijde
der stad, het begraven in de ker-
ken en op de kerkhoven , in het
midden der bebouwde kom gelegen,
te doen ophouden.
«Men mag aannemen, dat een
termijn van vijf jaren voldoende
zal zijn om eeue zaak van zoo
hoog belang als deze, in de hoofd-
stad te kunnen regelen."
Uit deze toelichting werd, bhj-
kens het Ar. V. 58/9, opgemaakt
dat dit artikel, hetwelk anders,
in verband met de voorafgaande,
wel eenigzins raadselachtig zou
zijn, uitsluitend op Amsterdam
zag, de eenige gemeente des Rijks
waar nog in de kerken begraven
werd. Aan eenige leden zou het
zeer weuschclijk voorkomen , dat
de daarbij gestelde vijfjarige ter-
nüjn kon worden verkort.
De Regering antwoordde dat
de voorgestelde termijn van vijf
jaren voor Amsterdam niet te lang
scheeu om de zaak ingevolge de
bepalingen dezer wet behoorlijk te
regelen.
Zooals gezegd, werd echter bij
het ontw. 66/7 de bepaling weg
gelaten. Tot toelichting zeide de
Regering dat, nu het begraven in
de kerken met Januarij 1866 in
de hoofdstad had opgehouden,
deswege geene overgangsbepaling
-ocr page 492-
Art. 47, 48 BEGRAFENISWET.                       457
Art. 48. Het verbod van art. 16, 3<= lid, is op de
bestaande begraafplaatsen toepasselijk, doch beperkt tot
35 meters of voor iedere begraafplaats tot zooveel min-
der als de kortste afstand bedraagt, waarop zij van
eene bebouwde kom eener gemeente verwijderd is. (m)
werd vereischt zooals vroeger het
gev\' was.
Zie verder over het begraven
ra kerken de aaut. op art. 16,
bladz. 250—257 onder XIV.
(m) I. Art. 48 kwam in de
Regeringsontwerpen niet voor.
Door den heer Kaj.pf werd
voorgesteld om een nieuw art. op
te nemen van dezen inhoud:
" De derde zinsnede van art. 16
vindt geene toepassing waar het
geldt uitbreiding of vergrooting
van reeds bij , de uitvaardiging
dezer wet aanwezige gebouwen
binnen den verboden afstand van
bestaande begraafplaatsen."
Door den heer Pijnappel werd
echter mede voorgesteld een nieuw
art. op te nemen, luidende als
volgt:
» Iet verbod van art. 16, derde
lid, is op de bestaande begraaf-
plaatsen toepasselijk, doch beperkt
t> 35 meters of voor iedere be-
graafplaats tot zooveel minder als
de ko.tste afstand bedraagt, waar-
op zij van eene bebouwde kom
eener gem nte verwijderd is."
Het amendement van den heer
Kalff werd met 41 tegen 22
stemmen verworpen.
Het amendement van den heer
Pijnappel werd door de Rege-
ring overgenomen, door de Kamer
aangenomen en alzoo als een nieuw
art. 48 achter art. 47 gevoegd.
II. Tot opheldering van dit art.
zal ik thans de aanleiding tot
opneming er van, zijue toelich-
ting en strekking uit de be-
raadslaging mededeelcu.
1". Reeds met een enkel woord
werd in de aaut. op art. 16 blad-j.
231 en 235 melding gemaakt
van de vraag of art. 16, 3<Ie ]idj
na invoering der wet, zoowel op de
reeds bestaande als op de nieuwe
begraafplaatsen toepasselijk was te
achten.
Door den heer Pijnappel was
namelijk op dat art. een amende-
ment voorgedragen strekkende om
doori hem die eene begraafplaats
aanlegde, de eigenaars van den grond
die b\'nueu den verboden kring
zou komen te liggen, te doen
schadeloos stellen indien die grond
vóór den aanleg der begraafplaats
eene hoogere waarde had dan hij
ten gevolge van het verbod om te
bouwen eu putten te graveu zou
behouden.
Bij de discussie over dit amen-
dement vroeg de heer van Del-
den eenige inlichtingen. Daaronder
behoorde de bovenvermelde vraag
»Er wordt—zeide hij namelijk—
in het amendement zeer algemeen
gesproken van «begraafplaats" ,
even als in art. 16, zoodat daar-
-ocr page 493-
458                   BEGRAFENISWET.              Art. 4,8
onder niet alleen de begraafplaat-
sen zijn begrepen, na de invoe-
ring dezer wet aan te leggen,
maar ook de thans reeds bestaande.
"Het is, dunkt mij, niet twij-
felachtig, dat art. 16, ten minste
het 3de lid, na die invoering ook
zal werken op de laatste. Wordt
echter het amendement van den
heer Pijnappel ook toegepast op
de bestaande begraafplaatsen, dan
zou daaruit volgen dat, wegens
de uitbreiding van den verboden
kring die bij dit artikel wordt
bevolen, aangrenzende eigenaren,
die reeds sedert jaren eene be-
graafplaats in hunne nabijheid
hebben gehad, zullen kunnen op-
komen om schadevergoeding te
vragen aan de eigenaren der be-
graafplaats. Thans is het niet
geoorloofd binnen een afstand van
35 a 40 el te bouwen, doch die
afstand wordt hier vergroot tot
50 el, en nu het onvrije territoir
wordt uitgebreid zullen de eige-
naars der gronden, die door die
uitbreiding getroffen worden, met
dit amendement in de hand, wei-
ligt kunnen opkomen met verzoek
om schadevergoeding. Ik geloof
dat het de bedoeling van den
geachten afgevaardigde is om de
schadevergoeding alleen toe te
kennen bij den aanleg van be-
graafplaatsen na de invoering van
deze wet; maar is dan niet eenige
verduidebjking noodig?"
De heer Pijnappel antwoordde:
»In de derde plaats meende
de geachte spreker , dat het amen-
dement eene terugwerkende kracht
zou hebben, omdat art. 16 ook
zou slaan op bestaande begraaf.
plaatscn. Dit laatste ontken ik.
Indien men art. 16 leest is het
uit twee omstandigheden duide-
lijk, dat het niet kan slaan op
bestaande begraafplaatsen. Voor-
eerst wordt er gezegd: «geene
begraafplaatsen worden aangelegd."
Er wordt dus gesproken van aan
Ie leggen
begraafplaatsen. En in
de tweede plaats is de afstand die
art. 16 kiest, eene andere dan
die voor bestaande begraafplaatsen
gekozen en bij art. 45 behouden
is. Waar art. 16 een rayon van
50 el neemt, bepaalt art. 45 een
afstand van 35 el. Alzoo kunnen
die twee artikelen niet op dezelfde
begraafplaatsen slaan. Men kan
toch niet bepalen, dat begraaf-
plaatsen mogen blijven bestaan,
mits 35 el van de kom der ge-
meente verwijderd, en tevens
daaromtrent het verbod doen gel-
den, dat geen gebouwen mogen
worden opgerigt, binnen een af-
stand van 50 el. Want zoo zou
het ongeoorloofd kunnen zijn om
gebouwen op te rigten in de kom
eener gemeente. Ik geloof dus,
dat het amendement te dien aan-
zien geene terugwerkende kracht
heeft."
Het genoemde amendement op
art. 16 werd evenwel verworpen.
Toen de strafbepaling, bij art.
41 No. 7 op de overtreding van
art. 16 derde lid gesteld, aan de orde
was, kwam de heer Pijnappel
op de zaak terug. Hij voor zich
geloofde niet dat de bestaande
begraafplaatsen onder laatstgemeld
art. vielen en hij zou dientenge-
volge eene bijvoeging bij de over-
gangsbepalingen voorstellen. Maar
-ocr page 494-
Art. 48              BEGRAFENISWET.                   459
om dit punt bij de strafbepaling
onaangeroerd te laten, stelde hij
eene wijziging van de redactie
daarvan voor om haar ook toe-
passelijk te verklaren op het bou-
wen en graven van putten nabij
bestaande begraafplaatsen. Dit
voorstel werd aangenomen. Zie
meer hierover in de aant. op art.
16, bladz. 246 v. onder IX.
Bij de behandeling van art. 48
van het Regeringsontwerp en het
amendement daarop van den heer
van dee Maesen , dat thans art.
46 is geworden, zeide de heer
Kalpp het volgende:
«Mijnheer de Voorzitter, ik
Venseh niet te spreken over het
amendement maar over het artikel.
Mijns inziens zou het wensche-
lijk zijn dat art. 48 uitgebreid
werd. Wij vinden daarin tot
nog toe overgangsbepalingen ten
aanzien van begraafplaatsen, maar
niet ten aanzien van het onder-
werp , waaromtrent mijns inziens
ook eene overgangsbepaling noo-
dig is, namelijk omtrent de gebou-
wen, die binnen den verboden af-
stand van de begraafplaats kun-
nen worden opgerigt.
«Art. 16 verbiedt binnen den
afstand van 50 ellen van eene
begraafplaats gebouwen op te rig-
ten. In het algemeen is die be-
paling zeker goed te keuren,
maar het is ook niet tegen te
spreken dat er gevallen kunnen
bestaan, waarin die bepaling tot
groot bezwaar aanleiding zou kun-
nen geven, namelijk die waar
het betreft gebouwen, die op dit
oogenblik reeds binnen of aan
de grens van den verboden kring
staan. Ik stel mij voor dat er
een gebouw, eene fabriek is,
waarin het een of ander bedrijf
wordt uitgeoefend, en dat ten
gevolge van de toeneming van dat
bedrijf, uit den aard der zaak,
noodzakelijk uitbreiding moet on-
dergaan. Het geval kan zich zeer
goed voordoen dat er geen mo-
gelijkheid is om die fabriek anders
uit te breiden dan door uitbouwen
of aanbouwen binnen den verboden
kring. Nu zou ik het hard noemen,
wanneer dat door art. 16 aan
bestaande gebouwen belet werd.
Het komt mij dus voor dat het
wenschelijk is hetzij art. 48 uit
te breiden, hetzij een nieuw art.
49 in de wet te lasschen, waarbij
in dit punt worde voorzien.
»Ik wensch in bedenking te
geven, dit te doen in deze be-
woordiugen: «De derde zinsnede
van art. 16 vindt geene toepassing
waar het geldt uitbreiding of
vergrooting van reeds bij de
uitvaardiging dezer wet aanwezige
gebouwen binnen den verboden
afstand van bestaande begraaf-
plaatsen." "
De Minister erkende de nood-
zakelijkheid van eene dergelijke
bepaling. Hij zeide: Wat het voor-
stel van den heer Kalff betreft,
het zal in elk geval noodig zijn
nog iets te bepalen omtrent het-
geen thans in art. 16 geregeld
wordt. Maar ik geloof niet dat
dit te huis behoort bij dit artikel
(n.1. art. 48, nu 46). Ik meen
te weten dat daaromtrent door een
lid der Kamer een amendement is
aangekondigd, hetgeen later in
behandeling zal komen.
-ocr page 495-
460                   BEGRAFENISWET.              Art. 48
Na de aanneming van artt. 46
en 47 werd het voorstel Kalff,
om daarop een nieuw art. te laten
volgen van den opgegeven inhoud,
voorgelezen en voldoende onder-
steund, doch tevens r?n voor-
stel van dcu heer Pi. Mappel
om een nieuw art. van anderen
inhoud, op bladz. 457 opgegeven,
in de wet op te nemen.
De heer Pijnappel lichtte het
volgenderwijs toe:
«Gisteren wees ik reeds met
een enkel woord op de moeije-
lijkheden ten aanzien van dit punt
waar het bestaande begraafplaatsen
geldt. Tot op dezen oogeublik
geldt het Koninklijk besluit van
1828, dat het verbod inhoudt om
te bouwen of putten te graven bin-
nen 35 a 40 el. Uit besluit zal met
alle aan deze wet voorafgaande wet-
ten en verordeningen vervallen.
»Zal nu art. 16 van deze wet
op de bestaande begraafplaatsen
toepasselijk zijn? Ik heb reeds
doen opmerken dat dat artikel
doelt op begraafplaatsen na het
tot stand komen dezer wet aau-
gelegd, en dat het in art. 16
genoemde rayon van 50 el niet
toepasselijk kan zijn op begraaf-
plaatsen biiiuen 50 el van de kom
ecner gemeente gelegen. Immers
dan zou men niet mogen bouwen
in de bebouwde kom eener ge-
meente. Art. 16 geldt dus hier-
voor niet; de wetten en verorde-
ningen., die worden afgeschaft,
kunnen evenmin gelden ; er bestaat
dus omtrent dit punt eene leemte,
die ik wcnsch aan te vullen met
volkomen erkenning en haudha-
ving van bestaande regten. Het
bestaande regt omtrent de thans
aanwezige begraafplaatsen is , dat
het verbod slechts geldt binnen
een rayon van 35 el, en dit wensch
ik als algemeeneu regel te behou-
den. Voor zooverre echter eene
begraafplaats korter bij de kom
eener gemeente gelegen is, moet
ook de verboden kring tot dien
korteren afstand beperkt worden."
l)e heer Kalff , het woord
erlangende tot toelichting van zijn
amendement, verwees naar de
straks opgegeven toelichting daar-
van en meende zich thans, om in geen
herhaling te vallen, van eene na-
dere adstructie vooreerst te mogen
onthouden.
De Minister verklaarde het
volgende:
"Het amendement van den
heer Kalff komt mij onaannc-
nielijk voor. Art. 16 zegt: »Biu-
nen gelijken afstand van de be-
graafplaatsen worden geene gebou-
wcn o pgerigt of putten gegraven, dan
na bekomen verlof van Gedeputeer-
de Staten." Gedeputeerde Staten
zullen dus over de uitbreiding van
zulk eene fabriek (waarvande voor-
steller sprak)dienen gehoord te wor-
deu. Nu wenscht de geachte spreker
dat voor goed weggenomen te zien.
Ik geloof dat het een gevaarlijk
punt is dat in vervolg van tijd
een gebouw dat thans bestaat zich
kan uitbreiden binnen den ver-
boden kring, zonder vergunning
te hebbeu van Gedeputeerde Sta-
ten, terwijl men voor het oprigten
van nieuwe gebouwen vergunninj;
behoeft. Tk acht het niet wensche-
lijk dit artikel (16) in den zin van
het amendement te wijzigen.
-ocr page 496-
Art. 48               BEGRAFENISWEÏ.                     461
dus bij mijn amendement te moe-
ten blijven volharden. Het is niet
genoeg wat de Minister aanvoert,
dat men zoo iets kan verkrijgen
met vergunning van Gedeputeerde
Staten; het moet, als een soort
van regt, aan de belanghebbenden
onvoorwaardelijk vrijstaan uit
kracht van de wet."
Daarop werd het amendement
Kalff in stemming gebragt en
met 41 tegen 22 stemmen ver-
worpen.
Het nieuw artikel van den heer
Pijnappel , overgenomen door
den Minister, werd daarop zonder
hoofdelijke stemming goedgekeurd
en als art. 49, doch na verande-
ring der volgorde door den Voor-
zitter (tengevolge der verwerping
van art. 38 van het ontwerp),
als art. 48 in de wet gebragt.
2". Art. 48 heeft, naar de
toelichting des voorstellers, de
strekHng om wegens het bestaan
van begraafplaatsen op minder
dan 50 meters van en in eene
bebouwde kom, het bestaande regt
volgens het Koninklijk besluit van
1828 dat met invoering der wet
vervallen zou, te handhaven door
namelijk het verbod om te bou-
wcu of putten te graven binnen
een rayon van 35 meters als
algemeenen regel te behouden,
doch voor zoo verre eene begraaf-
plaats korter bij de kom eener
gemeente ware gelegen, ook den
verboden kring tot dien korteren
afstand te beperken.
Ligt alzoo eene begraafplaats
bv. midden in eene bebouwde kom,
dan bedraagt de afstand van de
begraafplaats 0 meter, en geldt
»Het amendement van den heer
Pijnappel voorziet, geloof ik,
in de leemte, ontstaan ten gevolge
van de bepaling in art. 16, die
alleen slaat op de nieuw op te
rigten gebouwen en niet op die
welke bestaan. Ik wensch dus dit
amendement over te nemen."
JJe heer Kalff antwoordde:
"Mijnheer de Voorzitter, ik
weuschte dat het waar was wat
de Minister zeide, dat het onnoo-
dig is in dit punt te voorzien,
maar ik kan dat niet toegeven.
Het betreft een speeialen toestand.
Ik vind het verbod zeer goed,
waar het betreft het oprigtcn van
nieuwe gebouwen, maar men moet
hier in het oog houden dat eeue
reeds bestaande fabriek of ander
gebouw zoodanig in de nabijheid
van een kerkhof kan zijn gelegen,
dat wanueer door den loop der
zaak eene uitbreiding noodig is
geworden, die uitbreiding niet an-
ders zal kunnen geschieden dan
binnen den verboden kring.
"Bij de oprigting van die ge-
bouwen heeft men op het tegeu-
woordig verbod niet kunnen re-
kenen, en daarom schijnt het mij
allezins billijk dat, zooals door
mij voorgesteld wordt, voor die
bestaande gebouwen de vrijheid
worde gegeven tot bij- of aan-
bouw ook binnen den anders ver-
boden afstand Doet men dit niet,
dan zal zich liet geval kunnen
voordoen, dat een bestaand ge-
bouw niet langer bruikbaar is,
maar moet worden verlaten.
»Ik geloof derhalve dat er wer-
kelijk behoefte bestaat aan het-
geen ik voorgesteld heb, en meen
-ocr page 497-
462                     BEGRAFENISWET. Art. 48, 49
Art. 49. Vóór den 48ten Januarij 1870 worden alle
voor het begraven op algemeene begraafplaatsen ge-
heven regten overeenkomstig deze wet herzien en aan
Onze goedkeuring onderworpen.
Die regten vervallen, wanneer Onze goedkeuring op
de besluiten tot heffing niet vóór 4 Januarij 1874 is
verleend, (n)
liggende of zóó dat zij daar bin-
nen komen , met het oprigten van
gebouwen ge\'yk en valt dus even
als het laatste onder het verbod.
. Dat dit de bedoeling is, blijkt
ook uit eene door den heer Puk-
appel bij herhaling gemaakte op-
merking dat indien art. 16, 8« lid
ook op bestaande begraafplaatsen
toepasselijk ware, men dan niet
zou mogen bouwen in de be-
bouwde hom
eener gemeente. Art.
48 strekt daarom ook om te voor-
komen dat dit zou worden ge-
acht door Je wet verbodeu te
zijn , daar toeh zonder dergelijke
bepaling eene verkeerde toepassing
van art. 16 altijd mogelijk zou
kunnen blijven.
III.   Men zie overigens voor de
toepassing van art. 16, 3e lid
bij het bouwen en graven nabij
de bestaande begraafplaatsen, voor
zoover het verbod geldig blijft, de
aant. op dat art., bladz. 219 w.
IV.   Zooals reeds in de aant. op
art. 16, bladz. 246 onder VIII
is opgemerkt en uit de discussie
over het amendement Kalff, zoo-
even onder II medegedeeld, isgeble-
ken, staat uitbreiding van gebou-
wen binnen den verboden kring
1) Thans art. 31, 33 en 34.
(n) I Voor art. 49 werd in
het ontw. 55/6 gelezen:
Vóór den lsteu Januarij 1858
worden alle voor het begraven,
zoo op bijzondere, als op alge-
meene begraafplaatsen, geheven
regten, met de voorschriften der
artt.
29—31 1) in overeen-
stemming gebragt",
Bij het ontw. 58/9 werd 1858 in
1860   en bij de N. v. W. 68/9in
1861 —, en de gecursiveerde woor-
den veranderd in: overeenkomstig
deze wet herzien.
Bij het ontw. 66\'7 werd niet
meer van bijzondere begraafplaat-
seu gesproken, en kwam art. 49
te luiden zooals het thans is vast-
gesteld, behalve dat de termijnen
toen waren 1869 en 1870, welke
bij het ontw. 68/9 werden veran-
derd in: 1870 en 1871.
II. Het art. werd bij het ontw.
65/6 aldus toegelicht:
«Volgens art. 291, 2« lid, der
gemeentewet moeten alle plaatse-
lijke belastingen binuen vijfjaren
-ocr page 498-
Art. 49              BEGRAFENISWET.              . 463
noemden, onder verwijzing naar
het reeds bij art. 35 (nu verworpen
art. 38) aangemerkte, de regt-
streeksche bemoeijenis der overheid
met dit bijzonder, huishoudebjk
belang een jegens de godsdienstige
gezindten gepleegd ouregt.
«Voor vereeuigde gemeenten—
antwoordde de Kegering—en voor
andere , waar nieuwe begraafpla»t-
sen zijn aangelegd, of waar her-
ziening der begrafenisregten drin-
gend noodig was, zijn de tarieven
goedgekeurd, doch slechts voor een
zekeren termijn. Wanneer de wet
tot stand komt, zullen alle tarie-
ven aan de voorschriften dezer
wet behooren te worden getoetst.
«De voorgestelde termijn , bin-
nen welken die herziening zal
plaats hebben, is thans nog met
een jaar verlengd. 2)
»Teu aanzien van de herziening
der tarieven voor bijzondere be-
graafplaatseu meent de Regering
naar het boven aangevoerde 3)
te mogen verwijzen."
IV. Sedert het ontw. 66/7 is
art. 49 alleen toepasselijk op de
regten voor het begraven -op al-
gemeene
begraafplaatsen.
Bij hetzelfde ontw. is aan deze
bepaling toegevoegd dat de regten
vóór 1 Januarij 1869 (nu 1870)
niet slechts overeenkomstig deze
wet moeten worden herzien, maar
ook aau \'s Konings goedkeuring
onderworpen, terwijl een tweede
lid werd bijgevoegd nopens het ver-
vallen der regten.
i in de M. v. T. bedoeld, wat inmid-
resteld: 1861, thans 1870.
;. 88, uladz. S88 v.
na de dagteekening dier wet her-
zien worden. Dit voorschrift is
evenzeer op de begrafenisregten
van toepassing, als met plaatse-
lijke belastingen gelijk gesteld.
Daar evenwel de termijn van art.
291 weldra zal zijn verstreken, is
eene nadere verlenging wenschelijk
voorgekomen. Een gelijke termijn
schijnt voldoende voor de herzie-
ning derregten, welke op bijzondere
begraafplaatsen worden geheven."
III. Blijkens het V. V. 58/9
betuigden verscheidene leden hun
genoegen over deze bepaling, voor
zoover die de regten voor het be-
graven op algemeenc begraafplaat-
sen betrof. Die regten, zeide men,
zijn hier en daar buitensporig
hoog. Men zou aan de ingezetenen
eene weldaad bewijzen, wanneer
zij overal, in overeenstemming met
de beginselen van art. 31 van
het ontwerp, gematigd werden.
Intusschcn heerschte er eenige
twijfel, of reeds tarieven van be-
grafenisregteu naar aanleiding van
art. 291 der gemeentewet herzien
waren. 1) In de onderstelling dat
dit het geval ware, wenschtemen
te weten, of thans op de daar-
omtrent gemaakte bepalingen terug
zou worden gekomen.
Geheel anders lieten de leden,
die over dit punt een gevoelen
uitten, zich omtrent de herzie-
ning der tarieven voor de bijzon-
dere begraafplaatsen uit. Zij wil-
den niet, dat de Regering daar-
omtrent bepalingen maakte en
1) De termijn, in dat art. gesteld i
dels verstreken.
2)  In plaats van 1860 werd namelijk
3)  Zie de aant. op het verworpen a:
-ocr page 499-
464                      BEGRAFEN1SWET.               Art. 50
Art. 50. Artt. 53 en 55 van het Burgerlijk Wet-
boek, artt. 358, 359 en 360 van het Strafwetboek
en de algemeene en provinciale bij de afkondiging
«lezer wet geldende bepalingen omtrent het begraven
van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisregten
zijn ingetrokken, (o)
Zie verder over de heffing der
begrafenisregten de aant. op art.
30 en volgg., en opzigtens de
tarieven voor de bijzondere be-
graafplaatsen, bladz. 386—394.
(o) I. Voor art. 50 werd in
de eerste ontwerpen alleen het
volgende gevonden:
«Al de bij de afkondiging dezer
wet geldende bepalingen omtrent
het begraven van lijken, de be-
graafplaatsen en de begrafeniskos-
ten zijn ingetrokken."
Bij het ontw. 66/7 werd hier-
voor het tegenwoordige eerste lid
gelezen. In plaats van art. 55
stond echter het lste lid van
art.
55, hetwelk bij het ontw.
67/8 I werd veranderd.
Zie over het tweede lid hierna.
II. In het V. V. 58/9 werd
het van de zijde van hen die de
regtstreeksche bemoeijenis der over-
heid met de tarieven voor de <5y-
zondere begraafplaatsen veroordeel-
den (zie bladz. 386 vv. en de aant.
op art. 49, vorige bladz.), afgekeurd,
indien \' dit art. zoodanig moest
worden opgevat, dat met het in
werking treden der wet ook al
de reglementen voor bijzondere
begraafplaatsen ingetrokken waren.
Met die reglementen — zeiden
zij — heeft de Regering, voor
zoover zij geene bepalingen van
openbare orde inhouden, niets te
maken.
De Regering antwoordde, dat
onder de bepalingen in dit art.
bedoeld alleen de zoodanige zijn
te verstaan, die door het openbaar
gezag zijn uitgevaardigd.
III. Daar de wet, ook volgens
de erkentenis der Regering, in
bepalingen van art. 53 en volgg.
van het Burgerlijk Wetboek wij-
ziging brengt, — zegt het V. V.
58/9 verder — heeft men gevraagd
of die bepalingen niet insgelijks moe-
ten worden ingetrokken?
De Regering achtte aanvankelijk
de intrelcking van art. 53 en volgg.
van het Burg.Wetb. niet noodig. Die
artikelen toch — zeide zij —
worden door deze wet slechts
aangevuld, en kunnen dus nevens
deze wet blijven bestaan.
Zij ging echter later, zooals
is opgegeven, tot intrekking van
artt. 53 en 55 B. W. over.
Bij het ontw. 66/7 was nu even
wel van art. 55 B. W. alleen
het lste lid ingetrokken.
In het V. V. 66/7 kw-mmen
daartegen op. Het tweede lid —
zeide men — kan toch niet op
zich zelf bestaan. Het schrijft
-ocr page 500-
Art. 50
BEGRAFENISWET.
465
formaliteiten omtrent eeue schou-
wing voor, van welker aard, na
het vervallen van het eerste lid,
niet blijkt. Stelt de Regering er
prijs op, dat de bepaling omtrent
hetgeen het verbaal van schouwing
behelzen moet, behouden blijve,
dan moet zij in deze wet worden
overgenomen; in welk geval art. 58
van het Burgerlijk Wetboek in zijn
geheel kan worden iugetrokken.
Waar noodzakelijkheid bestaat om
op de bepalingen onzer wetboeken
terug te komen, moet omtrent
hetgeen veranderd wordt of in
wezen blijft geen onzekerheid
kunnen bestaan, en met dien regel
strijdt het handhaven van frag-
meuten van artikelen.
Ter voldoening aau deze opmer-
king werd bij het ontw. G7/8 I
het gehcele art. 55 B. W. inge-
trokken en het tweede lid daarvan
bij art. 5 gevoegd.
Zie verder wat art. 53 B. W.
betreft, de aant. op art. 4, bladz.
73 onder II, bladz. 79 onder VI,
bladz. 93 v. onder XXII en bladz.
96   onder XXV, en voor art. 55
B. W., de aant. op art. 5, bladz.
97    onder II, bladz. 98 w. on-
der V.
IV.  Zie over art. 358 van het
Strafwetboek de aant. op art. 41
bladz. 407 onder III en de noot
aldaar; over art. 359 en 360 de
aant. op art. 43 bladz. 413 vv. en
420 onder IV en VII en de noten
aldaar, en voorts voor alle de aant.
op art. 39 bladz. 396 w.
V.  Bij het V. V. 58/9 vroeg
men nog, of niet ook art. 14
van het Strafwetboek 1) zou kun-
nen worden vervallen verklaard?
De Begering antwoordde dat in
het voorschrift van dat art. bij de
invoering dezer wet geene veran-
deriug kwam en het derhalve in
wezen kon blijven.
Bij het V. V. 66/7 kwam men
hierop terug. Men zeide dat het
antwoord der Regering te zameu
hing met het toenmalig stelsel,
oin niet aan het Strafwetboek te
raken en, waar de voorgestelde\'
bepalingen die van het Burgerlijk
Wetboek aanroerden, ze slechts
als aanvulling daarvan te beschou-
weu. 2) Thans, nu de Minister
zich op een ander standpunt had
geplaatst en de wet de strekking
had om het onderwerp in z\\jn
geheel, ook niet intrekking v a
artikelen van het Burgerlijk en
Strafwetboek, te regelen, scheen
genoemd art. 14 van laatstgenoemd
Wetboek, hoe dan ook, in de
regeling begrepen te moeten wor-
den.
«Art. 14 van het Vetboek van
Strafregt — antwoordde de Re-
gering — bevat een gehee1 ?pe-
ciaal voorschrift, dat in dat wet-
boek wel, maar niet ia uutü wet
te huis behoort. Het schijnt dus
eigenaardig daaromtrent in dit
ontwerp niet te gewagen, en daar
dat wetsartikel niet in art. 50
wordt ingetrokken, blijft het van
zelf in wezen.
»De bepaling schijnt ook geen
beswaar op te leveren."
art?Sb bladz. 395 v. onder VII.
1) Zie de inhoud daarvan in de aant.
S) Zie hierboven onder lil.
30
-ocr page 501-
466                     BEGRAFENISWET.               Art. 50
De plaatselijke verordeningen omtrent het begraven
en He begraafplaatsen worden vóór 1 Januarij 1870
herzien. Bij gebreke hiervan zijn zij na afloop van dat
tijdvak vervallen, (p)
VI. Door twee leden werd —
volgen* het V. V. 59/60 — de
weuschelijkheid beweerd, dat de
wet zich beperkte tot het intrekken
der bij hare afkondiging geldende
bepalingen, voor zoover deze met
haren inhoud in strijd waren. Zij
hadden daarbij inzonderheid het
oog op de decreten van 23 Prai-
rial, XIId« jaar, van 18 Mei
1806 en van 30 December 1809,
voor zoover de kosten der ker-
kelijke plegtighedeu bij begrafe-
nisseu betreft, aan welke decreten
zij nog zekere mate van geldigheid
wilden hebbeu toegekend. Daarte-
gen werd aangevoerd, dat die
Franschc verordeningen sedert lang
niet meer als vau geldende kracht
kouden worden beschouwd; eens-
deels omdat de kerkelijke geziud-
hudeu op haar terreir hier te
lande volkomeue vrijheid bezaten;
anderdeels omdat, zoo ook aan
dergelijke verordeningen nog waar-
de te hechten ware, zij, als uit
de wet van 18 Germiual het
Xd« jaar voortgevloeid, met deze
bij de wet van 10 September 1853
(Staatsblad No. 102), houdende
regeling van het toezigt op de
kerkgenootschappen, voor goed
waren afgeschaft.
Aan het verlangen der twee
bedoelde leden werd niet voldaan,
en de toelichting van het oitfw.
68/7 bevatte geen antwoord
daarop. Niet alleen zijn uu in-
getrokk^n de algemeene en pro-
vinciale bij de afkondiging der
wet geldende bepalingen omtrent
het begraven van lijken, de be-
graafplaatseu en de begrafenisregten
voor zoover deze met haren in-
houd in strijd zijn, maar alle.
(p) I. Bij het V. V. 59/60
werd de vraag gedaan, daar er
gemeenten waren, die thans reeds
zulke plaatselijke verordeningen,
als bij art. 8 vau het tegeuwoor-
dig ontwerp werden bedoeld, had-
den vastgesteld, of het wel raad-
zaam ware, al die verordeningen
als met een pennestreek vervallen
te verklaren. Ware het niet beter
een termijn te bepalen, binnen
welken de gemeente-bestureu de
plaatselijke verordeningen van de-
zen aard in overeenstemming met
de tegenwoordige wet moeten
brengen ?
Dieutengevolge kwam bij het
ontw. 66(7 het tegenwoordige
tweede lid bij het art. en werd
de vervallenverklaring der bij de
Uivoering dezer wet geldende ver-
ordeningen tot die der algemeene en
provinciale beperkt, terwijl verder
in de M. v. T. werd te kenueu
gegeven dat voor de herziening
der plaatselijke verordeningen een
termijn van een jaar voldoende
was voorgekomen.
-ocr page 502-
Art. 50, 51 BEGRAFENISWET.                     467
Art. 51. De bepalingen dezer wet omtrent de in-
rigting en het gebruik van en het toezigt op be-
graafplaatsen, alsmede omtrent de begrafenis- en
andere regten en de wijze van begraven, zijn niet
toepasselijk op de begraafplaats en het begraven van
leden van het Koninklijk Huis. (q)
Deze termijn is thans 1 Januarij luidde in de vier eerste ontw.:
1870 geworden.
II De bepaling van art. 50
tweede lid geldt voor alle plaat-
selijke verordeningen in de wot
bedoeld.
III. «vóór 1 Januarij 1870
herzien." Hiermede schijnt te
zijn bedoeld, dat van de zijde der
gemeentebesturen gedaan zij wat
noodig was, niet dus dat van de
vóór den termijn herziene verorde-
niugen door Gedeputeerde Staten
ook de ontvangst moet zijn bcrigt.
In dat geval kunnen derhalve
de bestaande verordeningen , voor
zoover zij althans met de wet
niet in strijd zijn, blijven gel-
den tot het in werking treden der
nieuwe.
In geval geen straf bij de ver-
ordeningen is bepaald, komt alleen
de mededeeling daarvan aan Ge-
deputeerde Staten te pas, wanneer
deze daartoe aanvraag doen,
krachtens art. 152 der gemeente-
wet. Vrg. de beraadslaging over
art. 28 bladz. 332.
Zie verder omtrent de plaatse-
lyke verordeningen de aant. op
artt. 7, 8, 21, 28 en 29.
\'/ Deze wet is niet van toepas-
sing op het begraven en de be-
graafplaats der leden van het
Koninklijk Huis van Oranje-
Nassau."
Hiervoor kwam bij het ontw.
67\'8 I de tegenwoordige redactie
in de plaats.
II.   Het art. werd in de M. v.
T. aldus toegelicht:
"De algemeene regel in art. 1,
volgens welken het voortaan ver-
boden zal zijn elders dan op de
overeenkomstig het ontwerp aan-
gelegde 1) begraafplaatsen te be-
graven, maakt deze uitzondering
noodig.
«Dat het gedenkteeken, door
het dankbaar voorgeslacht voor
den Stichter onzer onafhankelijk-
heid opgerigt, zijne bestemming
niet verlieze zoolang het Konink-
lijk Huis van Oranje-Nassau be-
staat, zal zeker elk Nederlander
wenschen."
III.   De redactie van het art.
werd, zooals is \'opgegeven, bij
het oittw 67/8 I veranderd.
Men vroeg nu bij het Eindv.,
waarom, terwijl de vroegere re-
dactie van dat artikel de wet in
(j) I. De slotbepaling der wet \'t algemeen niet toepasselijk ver-
1) Later is art. I aangevuld. Zie de ai.nt. aldaar.
30*
-ocr page 503-
BEGRAFENISWET.               Art. 51
468
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal
worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departe-
menten, Autoriteiten , Collegien en Ambtenaren, wien
zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de
hand zullen houden.
Gegeven te \'s Gravenhage, den 10 April 1869.
WILLEM.
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
FOCK.
Uitgegeven den negentienden April 1869. (r)
De Minister van Justitie,
VAN LILAAR.
door het opnemen van de straf-
bepalingen in het wetsontwerp.
Ware het artikel algemeen, dan
zou het schenden der begraafplaats
van het Koninklijk Huis straffe-
loos kunnen geschieden.
(r) De wet heeft geen tijdstip
van hare in werking treding vast-
gesteld. Volgens art. 2 der wet
houdende Algemeene bepalingen
der Wetgeving is zij derhalve in
werking getreden den 911""1 Mei
1869.
klaarde op «Ie begraafplaats en
het begraven van leden van het
Koninklijk Huis, thans de op die
begraafplaats en dat begraven niet
toepasselijke bepalingen der wet
omschreven werden Zoo ligt kon
aan de volledigheid dier omschrij-
ving iets ontbreken. Vandezijdeder
Kamer was tot deze wijziging van re-
dactie geenerlei aanleiding gegeven.
In antwoord op deze vraag gaf
de Regering te kennen dat wijzi-
ging van dit artikel noodig was
-ocr page 504-
AANHANGSEL.
Behoorende bij de aant. op
art.
4.
I. Eene missive van den Mi-
nister van Binnenl. Zaken van 27
December 1869 N°. 347, 9deafd.,
is van den volgenden inhoud:
«Uw ambtgenoot in Drenthe
heeft mijn gevoelen gevraagd over
de bedoeling der woorden »«t de
verklaring afgegeven"
in de laatste
alinea van art. 4 der Wet van 10
April 1869 (Staatsblad N». 65).
Met ZHEG. ben ik van oordeel
dat onder het woord "verklaring"
alleen bedoeld wordt de verklaring
dat de dood werkelijk heeft plaats
gehad, niet de vermelding van de
oorzaak des doods; van den ge-
neeskundige belast met de dood-
schouw van hen, die zonder ge-
neeskundige behandeling gestorven
zijn, kan niet gevorderd worden
dat hij de oorzaak van den dood,
die hem veelal onbekend zal zijn,
opgeve. Toch is het wenschelyk
dat dit door hem gedaan worde
in die gevallen, waarin de oorzaak
des doods hem wel bekend is;
daartegen is bij die geneesheeren
geen bezwaar te verwachten. Ik
acht het wenschelijk dat de genees-
kundigen, belast met de doodschouw
volgens de laatste alinea van art.
4 der aangehaalde wet, worden
uitgenoodigd de oorzaak des doods
van de personen, wier lijken door
hen geschouwd worden , op te ge-
ven, wanneer dit mogelijk is, en
dat zij in het tegenovergestelde
geval invullen .zonder geneeskun-
dige behandeling gestorven."
"Het schijnt niet overbodig bij
deze gelegenheid te wijzen op ver-
schillende verkeerde opvattingen van
het bedoelde wetsartikel.
"Sommigen zijn verkeerdelijk
van meening dat de doodschouw
altijd gepaard moet gaan met lijk-
opening, anderen dat levenloos aan-
gegevenen, ook wanneer geene ver-
klaring kan gegeven worden, niet
behoeven geschouwd te worden.
Enkele gemeentebesturen eindelijk
houden het er voor dat wanneer
de gewone geneeskundige den over-
ledene in zijne laatste ziekte niet
behandeld heeft, maar toch in staat
en bereid is om eene verklaring
af te geven, de doodschouw door
den beëedigden schouwer moet
-ocr page 505-
470                   BEGRAFENISWET.
die den lijder niet hebben behandeld
en geen lijkopening kunnen doen,
geene overtuiging omtrent de oor-
zaak des doods, dan vervalt de
opgave van zelf.
2°. Dat onder doodschouw nog
niet per se lijkopening is begre-
pen, is reeds opgegeven op bladz.
89 v. ouder XIII.
3°. Dat levenloos aangegevenen,
ook wanneer geene verklaring kan
gegeven worden, moeteu worden
geschouwd, volgt uit de verplig-
tiug van begraven zoo van elk
overleden persoon als van dood-
geboren kinderen volgens art. 1,
in verband met de algemeenheid
van de voorschriften van art. 4.
4°. Dat eindelijk de doodschouw
door den beëedigdeu schouwer niet
behoeft te geschieden, wanneer de
gewone geneeskundige den over-
ledene in zijn laatste ziekte wel
niet behandeld heeft, maar toch
in staat en bereid is om eene ver-
klaring af te geven, dit had nader
betoog behoefd.
Art. 4 beveelt namelijk het ver-
rigten van doodschouw, wanneer
de verklaring ontbreekt, bedoeld
in art.
5 der wet van 1 Junij 1865
(Stbl. N">. 60).
Nu komt het er volgens het
art. en volgens zijne toelichting,
opgegeven op bladz. 83 onder X,
wel niet op aan om welke reden
de verklaring ontbreekt, «hetzij
omdat het overlijden zonder ge-
neeskundige hulp heeft plaats ge-
had , hetzij omdat men om andere
redenen de verklaring van zijn
gewonen geneeskundige niet kan
are in Cremeeutestein No. 956.
geschieden. Ook dit gevoelen is
niet juist.
«Ik heb de eer UHEG. te ver-
zoeken de gemeentebesturen in Uw
gewest omtrent al deze punten in
te lichten."
1°. De verschillende beteekenis
die in deze missive wordt gehecht
aan het driemaal in art. i laatste
lid voorkomeude woord \'Verkla-
ring,\'\'
schijnt niet juist. Het ver-
band waariu dat woord in den
tweeden volzin der alinea met den
aanhef en met den eersten volzin
staat, veroorlooft de opvatting niet
dat onder het laatst gebezigde
woord "Verklaring" alleen zoube-
doeld worden de verklaring dat
de dood werkelijk heeft plaats ge-
had, niet de vermelding van de
oorzaak des doods. Ook de ge-
schiedenis der ontwerpen (zie bladz.
76 onder I en vervolgens) laat die
onderscheiding niet toe. 1).
Voor die onderscheiding bestaat
ook overigens geene reden. Onder
strafbedreiging wordt van den
doodschouwer de verklaring van
de oorzaak des doods niet gevor-
derd (zie bladz. 91 onder XVI).
Maar art. 5 der wet van 1 Junij
1865 (Stbl. No. 60) waarnaar art.
4 onzer wet verwijst, vordert bo-
vendien van de geneeskundigen die
den lijder hebben behandeld, slechts
eene opgave van de oorzaak van
den dood naar hunne overtuiging,
met inachtneming van den door
hen afgelegden eed of belofte van
geheimhouding, en zoo naauw-
keurig mogelijk.
Hebben dus de doodschouwers
1) Zie oo* eene bestrijding der
-ocr page 506-
BEGRAFENISWET.                   471
publique" is, welke bij art 70
\\ III N°. 3 der wet van 22 frim.
VII van de formaliteit der re-
gistratie vrijgesteld en dus ook
volgens art. 27 la A N". 3 der
wet van 3 October 1843 (Staats-
blad N". 47) niet aan zegelregt
onderworpen is. Evenmin valt zij
onder het bereik van art 11 N°. 3
der wet van 16 Junij 1832 (Staats-
blad N°. 29), omdat zij geene aan-
stelling tot een bezoldigd am!:t of
bediening inhoudt."
De laatstaangevoerde grond, dat
nami lijk de aete van aanwijzing
van den geneeskundige door bur-
gemeester en wethouders geene aan-
stelling tot een bezoldigd ambt of
bediening inhoudt, schijnt, in het
stelsel der Regering, in verband te
moeten worden beschouwd met
art. 136 der gemeentewet.
De Regering neemt namelijk aan
dat de doodschouwer moet geacht
worden in dienst der gemeeute te
zijn (zie bladz. 86 vv. ouder XI),
alzoo als een plaatselijk ambtenaar,
en nu moeten de bezoldigingen van
alle plaatselijke ambtenaren en be-
diendeu, zoo ver de regeling niet aan
Gedeputeerde Stateu is opgedragen,
volgens art. 136 voornoemd worden
geregeld door den raad. Burge-
meester en wethouders kunnen dit
alzoo bij de benoeming niet regelen.
Ook schijnt de Regering meer
van de meening uit te gaau (zie
ook bladz. 87 v.) dat de genees-
kundigc geen bezoldiging voor de
doodschouw genieten zal. 3)
verkrijgen," maar art. 5 der wet
van 1865 wil toch van de genees-
kunuigen eenc verklaring van en
bij het overlijden van elk hunner
lijders,
en dit veronderstelt toch
dat die lijders in hunne laatste
ziekte door de geneeskundigen zijn
behandeld.
In ieder geval zullen de gewone
geneeskundigen zich behoorlijk
moeten vergewissen dat de niet
door hen behandelde personen wer-
kelijk zijn overleden (zie de aant.
op bladz. 77 v. onder IV).
Wat overigens den ambtenaar
van den burgerlijken stand in deze
aangaat, deze kan m. i. ongestraft
het verlof tot begraven afgeven,
zoo hem niet officieel blijkt of bekend
is dat er aan de deugdelijkheid der
verklaring iets ontbreekt 1).
II. Eene missive van den Mi-
uister van Binn. Zaken van 22
Januarij 1870, N\'°. 158, 2« afd.,
houdt het volgende:
"Met betrekking tot de vraag
van burgemeester en wethouders
van D. of de acte van aanwijzing
of benoeming van en geueeskun-
dige voor de lijksc. ^uwing, even
als de acte van beëeliging van dieu
geneeskundige, 2) vrij is van zegel-
en registratieregten, heb ik m\\jn
ambtgenoot van financiën geraad-
pleegd.
/ Uit het dienaangaande ontvan-
gen antwoord blijkt, dat de vraag
in bevestigenden zin moet beant-
woord worden, op grond dat die
acte een «acte d\'administration
1) Vergelijk hierbij de muit. op art. 5, bladz. 105 onder XI.
3) Zie daaromtrent de aant. op bladz. 92 onder XVIII.
3) Dat dit laatste echter veelal anders zal zijn, bleek reeds In de aant. op
bladz. 83 vv. onder X en XI.
-ocr page 507-
472
BEGRAFENISWET.
IIT. Bij missive van denzelfden
Minister van 17 Maart 1870 N°.
152, 2e afd. is medegedeeld dat
bij Kon. besluit van 7 Maart te
voren N°. 12, vrijstelling van
briefport is verleend, met inacht-
neming der gewone bepalingen ten
aanzien van kruisband en contre-
seing, voor de briefwisseling, welke
ter uitvoering van art. 4 der wet
van 10 April 1869 (Staatsblad
N°. 65) gevoerd wordt tusschen
de gemeentebesturen en de ambte-
naren van den burgerlijken stand
ter eenre en de geneesheeren, aan-
gewezen voor de doodschouw, ter
andere zijde, — en dat bij bedoeld
besluit tevens bepaald is, dat, om
op het genot van de bovengemelde
vrijstelling aanspraak te kunnen
maken, de brieven op het adres
zijn te voorzien van de navolgende,
door den afzender onderteekende
aanwijzing: «Ter uitvoering van
art. 4 der wet van 10 April 1869.\'""
Behoorende bij de aant. op
art.
13.
In verband met de aant. op
dat art. bladz. 188 v. onder VI,
waarbij gewezen werd op de zon-
derlinge toepassing die door de
Regering wordt gegeven aan de
bepaling van art. 13 tweede lid,
volgens welke door den Koning
ontheffing kan worden verleend
van de verpligting tot het hebben
eener algemeene begraafplaats,
deel ik hier, voor zooveel dit
punt betreft, den inhoud mede
van een besluit van Gedeputeerde
Staten van Gelderland (prov.-blad
N». 34 van 1870), houdende
mededeeling en overweging van
drie betrekkelijke missives van den
Minister van Binnenl. Zaken, en
waarvan, na het opgemerkte in de
aangehaalde aant., geene nadere
wederlegging noodig schijnt.
Het besluit houdt ter zake het
volgende in :
«Gelezen eene missive van den
Minister van Binnenlandsche Za-
ken, d. d. 23 Februarij j. 1.,
N°. 125 , 2de afdeeling, van den
navolgenden inhoud :
»«Bij Uwe missive van 28 Decb.
j. 1., N°. 54/5, werd mij overge-
legd een staat betrekkelijk de be-
graafplaats3u in de verschillende
gemeenten Uwer provincie.
»\' Ik verzoek U op grond van
de beschouwingen vervat in mijne
missives van 28 Augs. 1869 N°. 122
en 18 Jan. j. 1. N». 134 (2de
afd.) bij de besturen van die ge-
meenten, waar nog geene alge-
meene begraafplaats is, op voor-
ziening in deze hetzij door den
aanleg eener eigene begraafplaats.
hetzij door de overneming van een
deel eener bestaande begraafplaats.
aan te dringen, in afwachting van
welke voorziening tijdelijke vrij-
stelling van de bij de wet gestelde
verpb\'gting waar dit noodig is en
zoover het nog niet geschied is ,
zal behooren te worden aange-
vraagd. . .""
»Nader voorgenomen de aauge-
haalde missives van voornoemden
Miuister, betrekkehjk den aanleg
van gemeentelijke begraafplaatsen;
«Gelet enz.
«Overwegende:
dat volgens art. 13 eerste lid der
Wet van 10 April 1869 CS taats-
blad N°. 65) elke gemeente ten
-ocr page 508-
473
BEGRAFENISWET.
minste ééne algemeene begraaf-
plaats hebben moet, doch volgens
het tweede lid van dat voorschrift
door den Koning, Gedeputeerde
Staten gehoord, tijdelijke onthef-
fing kan verleend worden ; terwijl
volgens het derde lid ten behoeve
van twee of meer gemeenten eeue
gezamenlijke begraafplaats kan wor-
den ingerigt;
dat naar aanleiding van gezegd
tweede lid eenige gemeentebesturen
zich bij reqnest tot den Koning
hebben gewend ter verkrijging van
tijdelijke ontheffing, op grond dat
door de bestaande begraafplaatsen
voldoende in de behoefte werd
voorzien;
dat Gedeputeerde Staten, in
wier handen die verzoeken waren
gesteld ter fine van berigt en raad,
als hun gevoelen aan den Minister
hebben te kennen gegeven dat er
allezins termen bestonden om die
verzoeken in te willigen , en daarbij
uit de geschiedenis der wet, spe-
ciaal uit die van het tweede lid
van art. 13 hebben aangetoond
dat juist daarom deze alinea bij
amendement in de wet is gebragt
om het al te gestrenge verbod van
het eerste lid te verzachten daar
waar ten gevolge van het bestaan
van geschikte bijzondere begraaf-
plaatsen de behoefte aan eene al-
gemeene zich voor het oogenblik
niet dringend liet gevoelen;
dat de Minister evenwel, blijkens
zijne aangehaalde missives, dit
gevoelen niet heeft kunnen deelen
en de leer voorstaat dat alleen
daarom de bevoegdheid tot tijde-
lijke ontheffing aan den Koning ge-
geven is, ten einde de besturen van
die gemeenten, welke nog niet in het
bezit zijn van eeue algemeene be-
graafplaats, gelegenheid te geven
er eene in te rigten ;
dat in dien stand der zaak en
bij het bepaald en bij herhaling
uitgesproken gevoelen des Minis-
ters, door Gedeputeerde Staten
wel in deze zaak moet worden be-
rust;
«Overwegende enz.
»Is goedgevonden:
"1°. Het vorenstaande, benevens
de missives van den Minister voor-
noemd, d d. 28 Augustus 1869
N°. 122 en 18 Januarij j. 1.
N°. 134, beide 8* afdeeliug, aan
de gemeentebesturen in dit gewest
mede te deelen.
»2°. enz."
De eerstgemelde missive luidt
als volgt:
"Ik moet zwarigheid maken om
overeenkomstig Uw schrijven van
18 dezer, N°. 15/2, het verzoek
van den gemeenteraad van R. om
ontheffing der verpligting tot het
hebben eener algemeene begraaf-
plaats tot zoolang de oprigting van
zoodanige begraafplaats mogt blij-
ken noodig te zijn, bij den Ko-
ning te ondersteunen.
«Art. 13, lslolid der wet van
10 April 1. 1. (Staatsblad N°. 65)
behelst een voorschrift, dat streng
behoort te worden gehandhaafd.
Het begraven van lijken, dat met
de publieke orde en met de volks-
gezondheid in zoo naauw verband
staat, is door de wet aan de zorg
der plaatselijke besturen opgedra-
gen. Om zich van die taak te
kunnen kwijten , behooren die be-
sturen een terrein ondev hun be-
-ocr page 509-
474
BEGRAFENISWET.
heer en ter hunner beschikking te
hebben, waarop de lijken, die in
hunne gemeente gevallen zijn , ter
aarde kunnen worden besteld. De
wet heeft daarom voorgeschreven,
dat elke gemeente ten minste ééue
algemeene begraafplaats moet heb-
ben , behoudens de bevoegdheid om
ten behoeve van twee of meer
gemeenten eeue gezameulijke be-
graafplaats aan te leggen. Daar
evenwel sommige gemeenten bij
het inwerkingtreden uier wet nog
niet iu het bezit eeuer algemeene be-
graafplaats waren, heeft de wet-
gever aan den Koning de be-
voegdheid tot tijdelijke ontheffing
van dat voorschrift toegekend , om
de besturen dier gemeenten tot
het aanleggen van zoodanige be-
graafplaats in de gelegenheid te
stellen
"Door den gemeenteraad van E.
en door Uwe vergadering wordt
echter geeue tijdelijke maar inder-
daad eeue voortdurende ontheffing
van het wetsartikel gevraagd. Het
doel toch is niet om den gemeente-
raad tot voldoening aan het wet-
telijk voorschrift een zekeren ter-
mijn te laten, maar om hen van
de opgelegde verpligting vrij te
stellen Het verzoek gaat dus
verder dan de wet wil, en de
inwilliging er van zou een toe-
stand bestendigen, dien de wetgever
heeft willen opheffen Voor het
oogeublik moge aan eeue algemeene
begraafplaats geen behoefte bestaan,
omdat de eigenaar van het huis
R. het gebruik van eeue door hem
gestichte begraafplaats aan de iu-
gezetenen kosteloos toestaat, doch
die vergunning kan op eens wor-
den ingetrokken, en het gemeente-
bestuur zou dan bij gebreke van
een geschikt terrein aan zijne ver-
pligtingen niet kunnen voldoen. Het
is dus noodig, dat het gemeente-
bestuur met dien eigenaar eeue
overeenkomst sluite, waarbij het
beheer en de beschikking over die
begraafplaats aan de gemeente
wordt opgedragen, of wel dat de
gemeente zelve eeue nieuwe alge-
meene begraafplaats aaulcgge.
«Uwe vergadering gelieve dit
van mijnentwege aan de gemeente-
raad van R. mede te dcelcu, met
bijvoeging dat ik bereid ben ont-
heffing van art. 13 voor die ge-
meente voor een zekeren tijd aan
den Koning voor te stellen, ten
einde den raad gelegenheid tot re-
geling dezer zaak overeenkomstig
de wet te geven. Aangenaam zal
het mij zijn met het gevolg, dat
hieraan gegeven zal worden, te
worden bekend gemaakt."
De missive van 18 Jauuarij 1870
N°. 134 houdt het volgende in:
«Met de beschouwingen vervat
in Uwen brief van 28 December
1. 1. N°. 99/10, kan ik mij niet
wel vereenigeu. Naar het mij voor-
komt rusten zij noch op de letter
noch op den geest der wet.
"Bij de verschillende wetsout-
werpeu op het begraven en de be-
graafplaatscn werd op den voor-
grond gesteld, dat elke gemeente
eene algemeene begraafplaats hetzij
voor zich alleen hetzij in gemeen-
schap met andere gemeenten moet
hebbeu, opdat overal gelegenheid
tot begraving zou bestaan. Het
belang der openbare orde en ge-
zondheid brengt mede dat elk lijk
-ocr page 510-
BEGRAFENISWET.
475
ren, die in de dienst voorzagen,
en het den gemeentebesturen zelfs
vrijstond van de besturen der bij-
zondere begraafplaatsen een ge-
deelte dier begraafplaatsen bij over-
eenkomst over te nemen, waarover
zij dan eigeumagtig te beschikken
hadden. Eu welke was de uitslag
der discussiën? dat het amcnde-
ment vau den heer van Beyma
thoe Kixgma om aau het eerste
lid van het artikel de woorden toe
te voegen: »tenzij in de gemeente
door een of meer kerkelijke of
bijzondere begraafplaatsen iu de
behoefte voorzien wordt" met 44
tegen 11 stemmen verworpen en
het amendement van deu heer Heï-
denrijck om als tweede lid bij
het artikel te voegen: »van dit
voorschrift kan door Ons, Gede-
puteerde Staten gehoord, tijdelijk
ontheffing verleend worden" met
35 tegen 20 stemmen aangenomen
werd. Hieruit blijkt dus vooreerst
dat de wetgever het beginsel, dat
elke gemeente eene algemeeue be-
graafplaats moet hebbeu, heeft
aangenomen en daarvan zelfs niet
afgeweken wil hebben, al mogt
door eene of meer kerkelijke of
bijzoudere begraafplaatsen in de
behoeften voorzien zijn, en ten
andere dat de te verleeueu ont-
heftiugcu slechts tijdelijk verleend
mogen worden, waarvoor geen
andere grond te vindeu is, dan
dat de gemeentebesturen door zoo-
danige ontheffing in de gelegenheid
gesteld zouden worden om aau het
wïttelijk voorschrift te voldoen.
»Uaar nu het verzoek der ge-
meentebesturcu vau___strekt om
van het voorschrift van art. 13
ter aarde worde besteld; de zorg
hiervoor werd aan de gemeente-
besturen opgedragen; opdat echter
die bestureu zich van de hun op-
gelegde taak konden kwijten, was
het noodig dat zij over een terrein
te beschikken hadden, waar de ter-
aardebestelling zou kunnen plaats
hebben. Had de gemeente zoodauig
afzonderlijk terrein niet, maarbe-
stonden er alleen bijzondere be-
graafplaatsen, dan zou het geval
zich kunnen voordoen, dat, bij
weigering der bestuurders van die
bijzondere begraafplaatsen om een
lijk op hunne begraafplaats toe te
laten, er geene gelegenheid tot be-
graven zou bestaan en het ge-
meentebestuur niet aan zijne ver-
pligting kou voldoen. Herhaaldelijk
werd daarom in de gewisselde stuk-
ken op het behoud van de bepa-
ling dat elke gemeente eene alge-
meene begraafplaats moest hebben
aangedrongen. Ik behoef mij daar-
toe slechts te beroepen op de ine-
rnorie van beantwoording van het
wetsontwerp van 1858/9 bij art.
12, op de memorie van toelichting
van het wetsontwerp 186G/7 bij
art. 13 en op de memorie van
toelichting van het wetsontwerp
van 18G8\'9 mede bij art. 13.
"Bij de discussiën over dat ar-
ti kei is. dat beginsel door verschei -
deue sprekers en ook door mij ,
onder verwijzing naar de gewis-
selde stukkeu, verdedigd, en te-
veus aangetoond dat die bepaling
geene groote kosten voor de ge-
meente zou opleveren, daar zij
slechts een klein terrein noodig
zouden hebbeu wanneer er bijzon-
dere begraafplaatsen aanwezig wa-
-ocr page 511-
476
BEGRAFENISWET.
der wet van 10 April 1.1. (Staats-
blad N°. 65) geheel vrijgesteld te
worden, kan aan dat verlangen
niet worden voldaan. Ik verzoek
U alzoo die gemeentebesturen met
de beschouwingen vervat in mijn
schrijven van 28 Augustus 1. 1.,
N». 122, 2de afd., bekend te
maken en hun verder mede te
deelen, dat ik genegen ben het
verleenen eeuer ontheffing van dat
voorschrift voor een korten ter-
mijn aan den Koning voor te dra-
gen, waaromtrent ik dan nader
berigt zal inwachten."
Behoorende bij de aant. op
art.
28.
In verband met de bezwaren
in de aant. bladz. 338 v.v. ouder
VI ontwikkeld tegen het uitstellen
van de vaststelling der bij deze
wet voorgeschreven plaatselijke ver-
ordeningen, tegen de vaststelling
daarvan door burgemeester en wet-
houders in plaats van door den
raad en tegen het strafbaar stellen
van de door burgemeester en wet-
houders te geven voorschriften,
wordt hier nog medegedeeld dat
ook volgens het gevoelen van den
Minister van Binnenl. Zaken, blij-
kens missive van 1 April 1870
N°. 183, 2de afd., de raad zelf
de bedoelde voorschriften moet ge-
ven, en hij het geven dier voor-
schriften niet aan burgemeester
en wethouders kan opdragen noch
tegen de overtreding dier voor-
schriften (van burg. en weth.) straf
bedreigen.
Behoorende tij de aant. op
art.
36.
Ter uitvoering van dit wets-
artikel zijn nog bij Koninklijk be-
sluit van 27 April 1870 N». 10
de regelen vastgesteld volgens welke
in het begraven van lijken van
schepelingen en mariniers in wer-
kelijke dienst en met bepaald verlof,
beneden den rang vau officier,
wordt voorzien en kosten daarop
vallende geregeld.
Dit besluit, ter kennis gebragt
van de burgemeesters, luidt als
volgt:
Wu Willem III enz.
Gelet op de wet van 10 April
1869 (Staatsblad N». 65) hou-
dende vaststelling van bepalingen
betrekkelijk het begraven van lij ken,
de begraafplaatsen en de begrafe-
nisregten, en op artikel 2 van het
algemeen reglement op de verple-
ging in het hospitaal der Marine
en de maritieme zieken-inrigtingen,
goedgekeurd bij Ons besluit van
13 December 1864 N°. 79;
Op de voordragt van Onzen
Minister van Marine van den 23
dezer N°. 55;
Hebben goedgevonden en ver-
staan te bepalen als volgt:
Art. 1. In het begraven vau
lijken van schepelingen en mari-
niers in werkelijke dienst en met
bepaald verlof, beneden den rang
van officier, wordt voorzien door
de besturen der ziekeuinrigtingen
waarin de overledenen verpleegd
en de lijken opgenomen zijn door
de zorg der koinmanderende offi-
cieren of wel van de plaatselijke
militaire autoriteiten bij ontsten-
tenis van deze, door de zorg van
den burgemeester.
Art. 2. De kosten der begra-
-ocr page 512-
477
BEGRAFENIS WET.
fenis welke, Je regten volgens art.
30 der wet verschuldigd daar niet
ouder begrepen, de som van tien
gulden (ƒ10.—) met mogen over-
treffen, worden gekweten uit de
gelden, welke den overledene ter
zake van de dienst van \'s Rijks-
wege aankomen.
I )ie gelden worden, voor zoo
verre dit tot voldoening der be-
grafeniskosten vereischt wordt, uit-
betaald aan dengenen die met de
zorg voor de ter aardebestelling
belast is.
Kunnen de beschikbare gelden
daartoe niet of niet ten volle strek-
ken, dan wordt de overledene ge-
acht te zijn onvermogend en worden
de kosten na aftrek van het be-
schikbare gedragen door den Staat.
Art. 3. Ingeval nabestaanden
of betrekkingen van overledenen
aanbieden in de begrafenis te voor-
zien of eenig kerkbestuur aanneemt
voor het ter aarde bestellen te
zorgen, wordt het lijk tot dat
einde aan hen afgegeven.
De begrafeniskosten worden als-
dan gedragen door degenen die
zich met de ter-aarde-bestelling
hebben belast.
Onze Minister van Marine is
belast met de uitvoering dezes,
waarvan afschrift zal worden ge-
zonden aan Onze Ministers van
Biunenlandsche Zaken en van Oor-
log en aan de Algemeene Reken-
kamer tot informatie.
-ocr page 513-
ALPHABETISCH REGISTER
Aanplanting
op de algemeene begraafplaats
293, 296.
Aanspoel ing van lijkeu.ZieZyfej.
Aanspreker
bezoldiging valt buiten liet be-
grafenisregt 361.
Afdeelillgen der algemeene be-
graafplaats voor de gezindten
274—87.
beginsel der wet 168, 185,189.
bezwaren 169, 183, 275, 282.
geen schadeloosstelling bij aanleg
van bijzondere begraafplaat-
sen 193.
moeten zijn verlangd door eene
kerkelijke gemeente 277,281.
hoe bij eigen begraafplaatsen bui-
ten de gemeente 170, 185,
277—79.
ook op bestaande begraafplaat-
sen te maken 280, 427—30.
geen termijn gesteld 281,447,
455.
de gezindte oordeelt over het
begraven van elk lijk op haar
afdeeling 280.
afzonderlijke ingangen en, zoo
noodig, een hoofdingang 281.
hoe> de inrigtiug wordt geregeld
282—86.
beheer der afdeeling en toezigt
daarop 283, 320.
uitgestrektheid 263, 284, 285.
afsluiting 286, 287.
eigen graven 288.
Afmetingen
van graven, ter beoordeeling van
het gemeentebestuur 305.
van familiegraven 199.
1 Afsluiting van begraafplaatsen.
wijze, hoogte, ontheffing 268—
I
          74.
kosten 274, 287, 361
I belet niet den toegang ".73, 410.
belemmering straf baar? 311,408.
van bestaande begraafplaatsen
270, 446, 454, 455.
van familiegraven 204, 274.
voor overblijfselen van lijken
I
          en kisten 308, 309.
Afstand
der begraafplaatsen van de kom.
Zie Bebouwde kom.
van gebouwen en putten van
de begraafplaatsen. Zie Ge-
bouwen, Tutten.
\\ Algemeene maatregel van be-
stumr
over vervoer van lijken uit en
naar den vreemde en uit
zee 67—72.
-ocr page 514-
ALPHABETISCH REGISTER.                   47\'.)
overtreding strafbaar 70.                  afgifte van verlof zonder ver-
vervallen verordeningen 464— \'
          klaring of toestemming 93,
66.
                                                       104.
Ambtenaar van den burger- !      strafbaar 75,94,104,410,411.
lijken stand.                               wanneer niet 95, 96, 105, 471.
kennisgeviug van verleend ver- !   Armbesturen
lof 73, 74.                                   zorg\'voor begraven 25, 27, 136,
zorg voor overlegging van ge- \'           378.
neeskundige verklaring 77.
weigering van verlof tot be- I
graven 82.
Balsemen van lijken 35,37,68,71.
Beambten der begraafplaats. Zie
Doodgraver.
Bebouwde kom
beteekenis danrvan 202, 213—
17, 243.
wie over het aanwezen daar-
van beslist 216.
bestaande begraafplaatsen binnen
eene-------aietffrte schade-
lijk of verboden 207, 209,
210,429,432—44,446,454.
afstand van eene — — voor
nieuwe begraafplaatsen 204—
19.
afstand van eene — — voor
bestaande begraafplaatsen
422, 425—27, 432.
geschillen daarover 204, 422.
berekening van den afstand 214.
aanleg eener begraafplaats op
verboden afstand 218.
Zie ook Gebouwen.
Bedehuizen of kapellen.
mogen ten dienste der begraaf-
plaats daarop of nabij gesticht
worden 220, 248, 249.
Bedekking van lij kun 62, 71.
Beëediging van den doodschouwer,
strekking daarvan 78, 92.
geschiedt door burg. en weth.
92.
procesverbaal vrij zegel en re-
gistr. 92.
formulier 92.
van geregtelijke geneeskundigen
97.
Begraafplaatsen
voor lijken in ontbinding ver-
keerende 59, 60, 63, 64.
regt op kerkelijke begraafplaat-
sen 128, 193, 195.
hooge ligging of windrigting niet
bepaald 178, 217.
toezigt 320—23.
voorschriften in acht te nemen
326—41.
toezigt en bewaring van geslo-
teue— 310.
gebruik van geslotene— 311—
20, 432, 446, 456.
gebruik van geslotene—, aan-
vang ternüjn 313.
gebruik van geslotene—, bewei-
diug 318.
gebruik van geslotene—, straf
320, 432.
van het Koninklijk Huis, wet
niet toepasselijk 467.
Zie verder op Begr. (algemeene),
-ocr page 515-
4S0               ALPHABETISCH REGISTER.
Begraafplaatsen (bestaande)
het begraven daarop toegela-
ten 31.
afstand van eene bebouwde kom
422, 425—27.
voldoening aan de overige ver-
eischten 422, 427—32, 438,
441, 443, 446, 455.
geschillen daarover 422, 432.
schadelijkheid, sluiting deswege
42\'J, 430, 432—47.
wijze van onderzoek der scha-
delijkheid 443.
bewijs der schadelijkheid 439,
444.
uitgestrektheid 446, 453—55.
afsluiting 446, 454, 455.
bouwen en graven in de nabij-
heid Zie Gebouwen.
Begraafplaatsen (bijzondere)
toepasselijkheid der wet daarop
in \'t algemeen xxm.
de kerkelijke daaronder begre-
pen 191, 264.
Zie ook Familiegraven.
aanleg 190, 191.
weigering van verlof daartoe.
Zie Weigering.
aanleg zonder- of bij weigering
van verlof 196, 204.
aanleg overigens in strijd niet
de wet 196, 218.
uitgestrektheid niet voorgeschre-
ven 257, 264, 447—54.
voorwerpen daarop te stichten
295, 296.
geen geneeskundig onderzoek
noch de commodo et incom-
tnodo 195, 223, 241.
geen schadeloosstelling aan nabu -
rige eigenaars 195, 222—44.
Begrafenis- en andere regten.
beginsel der wet xxix, 345.
art. 254 gemeentewet toepasse-
(bijzondere), (bestaande); Be-
bouwde kom
, Gebouwen, Af-
sluiting
, Sluiting.
Begraafplaatsen (algemeene)
haar karakter; zijn buiten den
handel 160,162,165,189.345
aanleg verpligtend xxvn, 167,
168, 174, 265, 268.\'
geen termijn voor die verplig-
ting 168, 210 en noot.
aanleg door en ten koste der ge-
meente; niet onder kerkelijk
beheer 169, 170, 173, 174,
179, 180, 189.
hoe in gemeenten met afdeelin-
gen 173, 175, 176.
\' tijdelijke ontheffing 167, 172,
174—87.
tijdelijke ontheffing is uitzonde-
ring 182.
beteekenis der tijdelijke onthef-
fing 188, 278 en noot,
472—76.
bestrijding der kosten en lasten
van aanleg 351—61.
bestrijding der kosten van onder-
houd 361.
uitgestrektheid, beschouwingen
daarover enz. 170 — 73,
177—80, 183, 185, 189,
257—68, 446,453—55.
uitgestrektheid, berekening daar-
van 263.
afsluiting. Zie op dat woord.
scheiding in afdeelingen. Zie Af-
deelingen.
voorwerpen daarop te stichten
293—99.
eigen graven. Zie op dat woord.
gemeenschappelijke-------167.
"                 verordenin-
gen daaromtrent 343.
buiten de gemeente; verordenin-
gen daaromtrent 75,341—45.
-ocr page 516-
ALPHA.BETISCH REGISTER.
481
termijn van herziening 462.
regten voor bijzondere begraaf-
plaatsen 348, 376.
voor bijzondere begraafplaatsen
geene goedkeuring of mede-
deeliug der tarieven noodig
386—94, 463.
Begrafeniskosten
ten laste der gemeente, van
onvermogenden 133, 378.
ten laste der gemeente, van
verlaten liggende en anderen
voorwier begravingnietwordt
gezorgd 382—85.
ten laste van den Staat, van
gestrande lijkeu 55, 56, 381.
ten laste van den Staat, van
onvermogende krijgslieden
379—81, 476.
verhaal op de nalatenschap en
nabestaanden 26, 55, 380,
383—85,
Begraven
vcrpligtend 24.
wanneer niet verpligtend 24.
wie daarvoor moet zorgen 24—
27, 42.
verzuim strafbaar; wie straf-
baar 24, 42, 111.
in eene gesloten kist. Zie Kist.
in kerken verboden. Zie Kerken.
omvat niet vervoer van lijkenl26.
van geopende of ontlede lijken
24, 35, 44, 52.
van overblijfselen van lijken en
kisten 308.
van gestrande lijkeu en derge-
lijke 54—67.
van lijken aan boord; in den
vreemde 67—72.
van lijken van onvermogenden
136, 378.
van overheidswege, door den
burgemeester 136.
31
lijk 2Ï2, 293, 298, 346,
348—51, 363, 365—67,
369, 376, 377.
waaruit het begrafenisregt be-
staat 348—61.
kosten van aanleg 351, 352.
lasten van aanleg 352—61.
eenheid van het begrafenisregt
299, 346, 348, 851.
afzonderlijke regten 346.
wegens eigen graven 289—92.
wegens stichting van voorwerpen
297—99.
wegens begraven op buitenge-
wone uren 363—65.
wegens het luiden der klok 363,
365, 366
wegens benoodigdheden voor be-
graving 363, 366, 367 en
noot, 395.
wegens vervoer van lijken 347,
348, 366, 395.
wegens doorvoer van lijken 377.
wegens onderhoud van eigen gra-
ven 361, 364, 367.
wegens openen en digten van gra-
ven 363.
wegens openen der begraafplaats
367.
wegens inschrijven en overboe-
ken 367.
bedrag voor lijken van kinde-
ren 376.
heffing van niet-ingezetenen 362.
vrijdommen 362.
wijze van vaststelling 346, 348.
« »            ti            voor be-
graafplaatsen buiten de
gemeente 342, 370, 372,
375.
wijze van vaststelling voor ge-
meenschappelijke begraaf-
plaatsen 369—75.
invordering 363.
-ocr page 517-
482               ALPHABETISC
op particulieren grond 65.
Zie voorts Familiegraven.
zonder verlof 74.
Zie verder Verlof.
bij geweldigen dood 105.
termijn, vroeger begraven 71,
72, 74,107, 109,110, 112,
113.
termijn, later begraven 24, 45,
71, 74, 94, 95 en noot, 107,
112.
termijn, strafbaar- en aanspra-
kelijkheid 110—13.
Zie voorts Uur van begraven,
op gesloten begraafplaatsen 311,
318, 319, 432, 446, 456.
in strijd met art. 22, 301, 446.
van leden Kon. Huis; niet-
. passelijkheid der wet 467.
Belemmering
van doodschouw 93.
" regterlijke schouwing 106.
•\' vervoer naar de begraaf-
plaats 135, 408.
van toegang tot de begraaf-
plaats. Zie Toegang.
Benoeming
van doodschouwers. Zie Burg.
en Weth., Doodschouw.
van doodgravers. Zie aldaar.
Beroep (hooger)
wegens weigering van verlof tot
ontleden 43.
wegens weigering van verlof tot
opgraving 153.
wegens weigering van verlof tot
aanleg van begraafplaatsen
190, 195.
termijn van aanteekening 195.
aanvang van dien terrmjn 196.
in welke gevallen opengesteld
196.
afstand begraafplaatsen van eene
kom 204, 218, 219.
REGISTER.
oprigten van gebouwen en gra-
ven van putten 220, 247.
gebruik van gesloten begraaf-
plaatsen 311, 319.
geschillen over bestaande be-
graafplaatsen 422, 432.
sluiting van schadelijke begraaf-
plaatsen 432, 445.
geen beroep van een bevel tot
sluiting van begraafplaatsen,
niet hebbende de uitgestrekt-
heid of afsluiting 454.
Beschikking
door den overledene over zijn
lijk 35, 36, Zl, 41, 43.
Bewaren
van lijken. Zie Ontleden.
Binnentreden van woningen
wegens doodschouw 93, 139.
* geregtelijke schouwing
106, 139.
wegens vervoer naar een lijken-
huis 119, 138, 139.
wegens afgifte van een lijk ter
begraving 188.
wegens verbergen van lij ken 139.
de weigering van den toegang
niet strafbaar 139.
formaliteiten 140.
Bloedverwanten. — Zie Nate-
staanden.
Boonion. — Zie Aanplanting.
Bonwen. — Zie Gebouwen.
Burgemeester
begraven van lijken door den —
130, 137.
begraven van lijken in staat
van ontbinding 57—60.
ontheft van begraven binnen
termijn 107—9.
gelast bespoediging of uitstel
van begraven 107—9.
verleent verlof tot ontleden of
bewaren van lijken. Zie Verlof. \'
-ocr page 518-
ALPHABETISCH REGISTER.                483
bevelen overbrenging van lijken
naar een lijkeuhuis 113,114,
120, 122.
stellen vast de verordeningen
bij weigering van den raad
xviii, 128, 135, 344.
verlof en toezigt bij aanleg van
bijzondere begraafplaatsenl90.
consideratiën daarbij 225, 226.
toezigt op begraafplaatsen
320—23.
toezigt op begraafplaatsen bui-
ten de gemeente of gemeen-
schappelijk 323.
beslissen over onvermogen 362,
363, 379.
Burgerlijk wetboek
Art. 53 en 55 vervallen 464,465.
Art. 54 niet » 96
zijn bijzijn bij binnentreden van
woningen 140.
weigering der begraving van lij-
ken uit andere gemeenten 142.
geeft verlof tot opgraving of
vervoer van opgegraven lijken
1B0, 152
wijst aan den plek van begra-
ving op de algemeene be-
graafplaats bij verschil 280.
sluit verboden begraafplaatsen
219, 432, 447.
Burgemeester en wethouders
wijzen een doodschouwer aan
76, 83, 86, 87.
jaarlijks 91.
meer dan één, zoo noodig 90.
ontslaan hem 91.
beëedigen hem 92.
c.
Commissaris des Konings
beroep op hem over ontleden
en bewaren van lijken 43,45.
vaststelling van plaatselijke ver-
ordeningen xviii, 128.
D.
Declaratie
wegens begrafeniskosten 56,381.
/ lijkschouwing 99.
Decreet van 23 Prairial Xll\'lejaar.
toepassing en karakter daarvan
xi, 242.
noodzakelijkheid van wettelijke
vervanging xm.
Diaconiën
zorg voor begraven 25,27, 378.
Diepte
van de graven 213,439,442,447.
" » » voor meerdere lij-
ken 303—5.
van de graven voor hjken in
ontbinding 59, 61.
Doodgeboren kind
bevel tot sluiting vau begraaf-
plaatsen 219.
Commissaris van politie
zijn bijzijn bij binnentreden van
woningen 140.
wat daaronder te verstaan 28,29.
te begraven in eene kist op de
begraafplaats 29, 378.
Doodgravers en andere beambten
op de algemeene begraafplaats,
benoemd door \'t gemeente-
bestuur 283, 324, 325.
instructie door den raad vast
te stellen 323—26.
bezoldiging 361.
op bijzondere begraafplaatsen
322, 326.
Doodschouw
noodzakelijkheid daarvan 45, 78.
een palliatief 47.
wanneer vereischt 83, 470.
belooning, reiskosten; gemeen-
31*
-ocr page 519-
ALPHABETISCH REGISTER.
484
telastofRifkslast? 83—89,471. I
plaatselijke politiezorg? 88.
ontheffing niet toegelaten 84.
omvat nog geeu lijkopening
89, 90.
verzuim van — 91,39C en noot.
aanneming tier betrekking niet
verpligtend 84, 85, 90, 396
en noot.
E.
verhindering of belemmering
daarvan 93.
vrijdom van briefport 472.
Zie ook Burg. en Welk.
Doorvoer van lijken,
retributie daarvoor verboden37 7.
Drenkelingen
kosten van schouwing 99, 100.
Zie voorts Lijken.
Echtgenoot (niet-gescheiden) 41,
42.
Eigenaar van een graf
wat daaronder te verstaan
154—67.
geeft toestemming tot opgra-
ving eu vervoer 150.
geeft toestemming tot roeren van
graven 260, 306, 307.
Zie voorts Eigen graven.
Eigendom
van eeue algemeene begraafplaats
160, 162, 165, 189, 190 en
noot.
Eigen graven
op eenc algemeene begraafplaats
wat daaronder te verstaan
154—67.
beschikbaarstelling afhankelijk
van de ruimte 260, 288.
overdragt 160—64, 166 en
noot, 364, 368, 369.
van niet-ingezeteneu 288, 362.
wijze van verkrijging 287—93.
de prijs daarvoor is belasting
160—64, 289—92.
onderhoud. Zie op dat woord,
inschrijving en overboeking
367—69.
op bestaande begraafplaats»n317.
» gesloten
            «           312,
315—18.
op bijzondere begraafplaatsen
165, 288.
Erfgenamen 42.
Executeurs-testamentair 41,
duur van het regt 155,157—
69, 162, 165, 289.
Familiegraven
bestemming, onderscheiden van
begraafplaatsen 197, 199.
aanleg 197.
verlof; weigering van verlof
197.
aanleg zonder of bij weigering
van verlof 204.
toepassing der verordeningen
daarop 199.
verboden kring 202, 203.
roeren dier graven 197, 199,
203, 307.
gebruik der geslotene — 197,
199,203, 320.
schending daarvan 199.
weguenien van een lijk 199.
bouwen en gravenvan putten 199.
afsluiting 204, 274.
Formulier
van beëediging van den dood*
schouwer 92.
-ocr page 520-
ALPHABETISCH
O.
REGISTER.                485
Gebouwen
wat daaronder te verstaan 244.
uitbreiding is gelijk aan oprig-
ting 24G, 459—62.
verbod oprigting nabij begraaf"
plaatsen 219—49, 457—62.
verbod oprigting op begraaf-
plaatseu 248, 249.
verbod oprigting nabij familie-
graven 199.
bepaling van afstand 224.
reden daarvan 221, 222.
geen schadevergoeding voor waar-
devermiiulering van grond
222—41.
oprigting na sluiting der be-
graafplaats 245, 311—20.
straf bij overtreding van het
verbod 246—48.
die straf geldt ook ten opzigte
van bestaande begraafplaat-
sen 247, 457—62.
toe- of ingang van graven in
gebouwen 249.
Gedenkteekenen
voorschriften omtrent stichting
daarvan 293—97.
behoud bij sluiting der begraaf-
plaats 314.
Gedeputeerde Staten
zorgen voor het brengen der
kosten algemeene begraaf-
plaats op de gemeentebe-
grooting 179, 181.
worden geboord over ontheffing
van oprigting algein. begr.189.
beslissen over weigering verlof
tot aanlegbegraafplaatsenl 90.
beslissen niet in \'t openbaar 195.
geen termijn voor de indiening
der bezwaren 195.
beslissen geschillen over afstand
der begraafplaatsen van de
kom 204, 219.
beslissen geschillen over afstaud
van de bestaande begraaf-
plaatsen 422, 432.
geven verlof tot oprigten van
gebouwen en graven van put-
ten 219, 223.
en zulks bij uitzondeling 223,
224, 239, 240.
hooren daarover den geneeskun-
digen inspecteur 219, 224.
ontvangen mededeeling van slui-
ting begraafplaatsen 309—
11.
geven vergunning voor gebruik
van gesloten begraafplaatsen
311, 314.
wanneer zij verordeningen goed-
keuren 342.
wanneer zij begrafenisregten
vaststellen 370, 374.
bevelen sluiting van schadelijke
begraafplaatsen 432, 445.
bevelen sluiting van begraaf-
plaatsen, te klein of niet af-
gesloten 447.
Gemeentebesturen
medewerking tot uitvoering der
wet; hare bevoegdheid enz.
Zie Verordeningen.
Gemeenteraad
besluit tot inrigting van lijken-
huizen 114, 124.
stelt de verordeningen vast 128,
338—41, 476.
hoe voor begraafplaatsen buiten
de gemeenten 134, 341—45.
hoe bij weigering 128, 135,
341—45.
bepaalt de belooning van den
doodschouwer 471.
-ocr page 521-
486                  ALPHABETISCH REGISTER.
Geneeskunde(geregtelijke) 97,98.
Geneeskundige
verrigt lijkopening en ontleding
45, 49.
advies over lijkeu in staat van
ontbinding 60.
verklaring van overlijden af te
geven 74.
verzuim strafbaar 77, 95.
verzekering van het overlijden
door persoonlijk onderzoek 78.
beëediging. Zie aldaar,
opgave van de oorzaken des
doods 77, 80, 81, 469.
verpligt doodschouw op zich te
nemen? 84, 85, 90, 396 en
noot.
plaatsvervanging 90.
in grensgemeenten 90.
verleent bijstand bij lijkschou-
wing 97.
adviseert tot bespoediging of
uitstel begraving 108, 109.
zijn advies niet noodig voor
vervoer naar lij kcnhuizenl 2 3.
zijn onderzoek niet vereischt
voor .aanleg begraafplaatsen
212, 217.
Geneeskundige Inspecteur
wordt gehoord over oprigten
van gebouwen en graven van
putten 224.
wordt gehoord over schadelijk-
heid van bestaande begraaf-
plaatseu 432, 445, 447.
Gesloten kist Zie Kist.
Geweldige dood
beteekenis daarvan 99, 103,
104 en noot, 413, 420.
ontdekking daarvan 77, 87, 89,
105.
vermoeden daarvan 97,99—103.
verbergen van lijken daaraan
gestorven; huiszoeking 139.
beteekenis van dit verbergen;
strafbaarheid 399, 412—20.
Godsdienstige begrippen (Eer-
biedigiug van)
ten aanzien van vervoer naar
lijkeuhuizen 119, 181.
ten aanzien van lijkplegtigheden
xviii, 127.
ten aanzien van vervoer en be-
graving xvm—xxi, 128—
134, 327—38.
ten aanzien van afscheiding der
algemeeue begraafplaats 152,
282—84.
ten aanzien van te stichten voor-
werpen 295.
Godsdienstige gezindten
vrijheid in \'talgemeenxx—xxvi.
vrijheid in den aanleg van be-
graafplaatsen 208, 265.
haar regt daartoe 128
vrijheid in de vaststelling van
tarieven 387—94.
schadeloosstelling voor verlies
begrafenisregten. Zie Scha-
deloosstelling.
Grafkelders
in familiegraven 197.
in of onder kerken 197, 204,
248—57.
voorschriften omtrent stichting
daarvan 293—97.
meerdere lij ken in één kelder 3 0 5.
Graftuinen
voorschriften omtrent aanleg
293—97.
Graven
in of onder kerken. Zie Graf-
kelders.
kunnen niet worden verhuurd
op de algemeene begraafplaats
289.
onderlinge afstand 299—302,
427—30.
-ocr page 522-
ALPHABETISCH REGISTER.               487
begraving van meerdere lijken
in één graf 302—5.
begraving van meerdere ljjken
is geen verpligting 302.
hoogte; bedekking met aarde
302—5.
soorten 351.
Zie ook Eigen graven; Schen-
ding.
Herhaling van misdrijf 401.
Hooger beroep. Zie Beroep.
Huiszoeking. Zio Binnentreden.
Hulpofficier van Justitie
verrigtingen bij geweldigen dood
97, 98.
kan geen toestemming tot be-
graveu geven 9S, 104.
Huur
van graven 289.
Inbeslagneming van lijken 98.
Inschrijving
van eigen graven, regt daarvoor
te heffen 367.
Instructiën
voor beambten algem. begraaf-
plaats 323"—26.
de vaststelling niet verplig-
tend 325.
voor beambten nlgem. begraaf-
plaats buiten de gemeente
326, 344.
voor beambten algem. gemeen-
schappelijke begr. 326.
voor beambten bijzondere begr.
H
niet door den raad vast tt
stellen 322, 326.
Israëlieten
godsdienstige bezwaren in \'t
algemeen xvm—xxi.
godsdienstige bezwaren tegen be-
graven in eene kist 29, 31.
tegen begraven in eene kist van
meerdere lij keu 302.
tegen roeren der graven 302.
gemis van begraafplaats in de
gemeente 141,144,146,147.
gebruik van eigen personeel
325 noot.
Kantonregter
begrooting van schade aan e:-
gendom door begraving 63,
651-67.
kan geen toestemming geven
tot begraven bij geweldigen
dood 104.
zijn bijzijn bij binnentreden van
woningen 140.
Kapellen. — Zie Bedehuizen.
Kerkelijke besturen
worden gehoord over regeling
der afdeelingen op algem.
begr. 282—86.
worden niet gehoord over de
vast te stellen verordeningen
180—34, 327—38.
Kerkelijke begraafplaatsen.—
Zie Begraafpl. {bijzondere).
-ocr page 523-
ALPHABBTISCH REGISTER.
tss
Kerken
begraven in — verboden xii,
xxviii, 179, 250—57, 456.
nabij begraafplaatsen, wanneer
verlof tot stichting noodig
248, 249.
toe- of ingang van graven in
— 220, 249, 250, 25C.
verlies begrafeuisregten wegens
niet begraven in — 353—
61.
Kist
begraven in eene —, in \'t alge-
meen 29.
van hout en van welk hout ? 30.
gesloten 30, 62, 71, 72, 135.
met oploopeud deksel 303.
meer lijken in ééne — 31,
302—5.
begraven zonder — 29, 55—
57, 59, 60, 71.
vervoer in eene — 30, 31, 135.
» » » naar lijken-
huizen 122.
begraven van overblijfselen van
kisten 308.
Kloklniden
regt daarvoor te heffen 363,
365, 366.
verbod 366.
Koning
bepaalt wijze van begraving van
lijken op zee, van vervoer
naar en van \'t buitenland
67—72.
verbiedt of beperkt het vervoer
uit besmette gemeenten 140 —
50.
verleent ontheffing van aanleg
algemeene begraafplaatsen
179, 180, 184, 186, 187.
verleent ontheffing van wijze
van afsluiting begraafplaat-
sen 268.
wanneer hij de verordeningen
vaststelt 342, 345.
wanneer hij de begrafenisregten
vaststelt 370.
Zie voorts Beroep {hooijer).
Kosten.
Zie Begrafenisregten, Begrafe-
niskosten, Begraaf pi, (alge-
rnaene).
Kostershuizen. Zie Patiorijen.
Krnisen
voorschriften omtrent stichting
daarvan 293—97.
Krijgslieden
begraving van onvermogende
— 379—81, 476.
I*.
Lijken
wat daaronder te verstaan 27,
49.
begraven. Zie aldaar,
regterlijk onderzoek 52.
gestrande —, drenkelingen en
dergelijke 55, 58, 61, 66,
381, 382.
in staat van ontbinding 54, 55.
het Kon. besluit van 20 Maart
1844 54—60, 62.
Levenloos aangegevenen
te begraven volgens de wet
28, 29.
te schouwen 469, 470.
Ligging der begraafplaatsen. Zie
Bebouwde kom.
Lijkbezorger
bezoldiging valt buiten het be-
grafenisregt 361.
gebruik van — van de ge-
meente niet verpligtend 395.
-ocr page 524-
ALPHABETISCH REGISTER.
489
van vermoorden of ter dood
gebragten 27, 396.
opvragen van — door de fa-
railie 39, 60.
aan boord van schepen 67—
72, 476.
over boord zetten 68, 71.
begraven van overblijfselen
van — 308.
Zie voorts Vervoer, Doorvoer.
Lijkenhuizen
strekking daarvan 110,114—16.
oprigtiug niet verpligtend 116,
119—21.
kostbaarheid 120.
oprigtiug gemeentelast, de over-
brengiug niet 121.
op of nabij begraafplaatsen ge-
oorloofd, doch niet uoodig
122, 124, 220, 248, 249.
wijze van inrigting 123.
wanneer de overbrenging der-
waarts geschiedt 114,116,118.
ook bij begraving op eeue bij-
zondere begraafplaats 121,
122.
overbrenging in eene kist? 122.
"
         tijdigheid daarvan
123.
niet voldoen aan \'t bevel straf-
baar 124.
de lijken in — onder be-
waring van \'t gemeentebe-
stuur 120.
wegneming van een lijk uit
— strafbaar 124.
belemmering van den toegang
niet strafbaar 408.
regt voor het gebruik te heffen
367.
Lijkopening 35, 40.
zonder geneeskundige 46, 49.
Zie ook Ontleden.
is niet per se begrepen onder
doodschonw of regterlijke
schouwing 89, 104, 469.
Lijkplegtigheden. xvm>, 125,
127.
Lijkschouwing. Zie Doodse/touw,
Ret/terlijbe tchouwing.
Lijkwagens 362, 366.
TT
Mariniers
de begrafeniskosten rijkslast 476.
Nabestaanden
zorg voor, verzuim van begra-
ven 24, 137, 382.
Officier van Jnstitie
bevel tot rcgterlijk onderzoek
van lijken 52.
toestemming totbegraven9 7,104.
verrigtingen bij geweldigen
dood 97.
vervanging 98, 104.
Misdrijven.
gen.
Zie Otertredin-
TH.
toestemming tot ontleden of
bewaren van lijken 42.
O
kau opgraving of vervoer be-
velen 151.
Ondsrhoud
van eigen graf ten laste van
den eigenaar 367, 368.
regt daarvoor to heffen 293,
361, 367, 368.
-ocr page 525-
ALPHABETISCH REGISTER.
490
Oorzaken van den dood
opgave daarvan te doen 77, 80,
81, 469, 470.
Opgraving van lijken
verlof en toestemming noodig
150.
weigering vau verlof 152.
zonder bevel, verlof of toe-
stemming 153, 400.
op regterlijk gezag 151.
vau doodsbeenderen 308.
Overboeken van eigen graven
regt daarvoor te heffen 367—
69.
Overdragt van eigen graf. —
Zie Eigen graven.
Overleden persoon 27, 29 en
noot, 67, 69.
Overlijden
verzekering van — door ou-
derzoek 78,93,96,109,471.
aangifte van — 78, 79, 96,
123.
Overschrijving. — Zie Over-
boeken.
Overtredingen der wet
zijn wanbedrijven 401—3.
beregting 403.
poging daartoe strafbaar? 403.
Zie ook Straffen.
van voorwerpen op eene geslo-
ten begraafplaats 156, 312,
315—18.
vau voorwerpen op de algeraeene
begraafplaats 293, 990.
regt daarvoor 297—99.
Onteigening
voor aanleg van begraafplaatien
208.
van het vrij gebruik van aan-
gelegen gronden 224 w.
Ontleden en bewaren van ln\'ken
32—52.
zonder verlof van den burgc-
meester 40, 45, 46.
zonder toestemming van nabe-
staanden enz. 40.
zonder doodichouw of verkla-
ring 45.
zonder geneeskundige 45, 49.
gedeeltelijke ontleding 35, 40.
Onvermogenden
wie het zijn 362, 363, 379.
begraving door den burgamee8-
ter 136.
begraving ten laste der gemeente
378, 384, 385.
begraving ten laste van den
Staat 379—81, 476.
vervoer hunner lijken 133,186.
R.
Procesverbaal
wegens aan spoeling vau lijken
55, 58.
wegens over boord zetten van
Ujken 71.
wegens beëediging doodschouw
vrij van zegel en registra-
tieregt 92.
wegens regterlijke schouwing 97.
« binnentreden derwonin-
gen 140.
Pastorijen
ten dienste der begraafplaats te
stichten 220, 248, 249.
Persoon
wat daaronder te verstaan 29
en noot, 69.
Poging
tot overtredingen der wet; hare
strafbaarheid 403 en noot.
tot opgraving enz. niet straf-
baar 154.
-ocr page 526-
ALPHABETISCH REGISTER.               491
ProTinciale verordeningen
op het begraven enz. vervallen
xii, 464.
Pntten (graven van)
nabij begraafplaatsen 219, 244,
245, 457—62.
Eaad van State
wordt gehoord over hoogorbe-
roep bij den Koning 194.
Zie verder Beroep (hooger).
Raadslid
kan doodschouwer zïjn91en noot.
Regter-Commissaris
toestemming tot begraven bij
geweldigen dood 97, 98,104.
Regterlijke lijkschouwing 52,
96—106.
ten laste van het Rijk 89, 99.
verevening der kosten 99.
formaliteiten 97, 98.
van drenkelingen 58.
verhindering of belemmering
van--------106.
nabij familiegraven 199.
» gesloten begraafplaatsen
311, 313.
Zie verder Gebouwen.
R.
Reiskosten
van den geneeskundige. Zie
Doodschouio.
Koeren van graven
toestemming van den eigenaar
noodig 260, 307.
van niet-eigen graven 152, 307.
aan wie de zorg daarvoor be-
hoort 152, 307.
termijn daarvoor 258, 260—
» 63, 266, 306, 307.
berekening van den termijn 307.
geen verpligting daartoe 307.
strafbepaling 308.
in geval van opgraving volgeus
art. 12, 151.
».
Schadeloosstelling
voor begraving op particulieren
grond 63, 65, 66.
voor verlies van grafruimte bij
sluiting der bograafplaatsl54,
155,157,422,424,447—62.
voor aanleg van bijzondere be-
graafplaatsen aan de burger-
lijke gemeente 178,190,193.
voor waardevermindering van
grond wegens aanleg van be-
graafplaatsen 222—44.
voor verlies van brgrafenisregten
wegens verbod van begraven
in kerken xxix, 353—61.
wjjze van vaststelling dezer —
355 noot, 359.
overeenkomsten regtens erkend
360 noot.
de wet beslist de kwestie niet361.
kan worden berekend onder het
begrafenisregt 361.
Schadelijkheid van begraafplaat-
seu. Zie Begr. (bestaande).
Schepelingen
begrafeniskosten van — in
dienst of verlof zijn Rijkslast
476.
Schending van graven
haar karakter 153, 420.
straf 154, 480
van het Koninklijk Huis 468.
Schijndood (voorkoming vanl 46.
door verklaring van overlijden
-ocr page 527-
492                 ALPHABETISCH REGISTER.
eu doodschouw 77, 84.
door lijkcuhuizen ? 115, 124.
Sluiting van begraafplaatsen
wat daaronder te verstaan 310.
in strijd niet de wet aangelegd
196, 219.
waarvan geen gebruik meer
wordt gemaakt 309—12.
van schadelijke begraafplaatsen.
Zie Begr. (bestaande).
niet hebbende de uitgestrektheid
of afsluiting 447.
gevolgen 450.
toezigt en bewaring van geslo-
ten begr. 310.
gebruik van gesloten begr.
311—20.
bouwen en graven na — 245.
Sterftestatistiek 77, 84.
Straffen
tegen overtredingen der wet, be-
giusel xxx, 390—400, 407.
T.
Tarieven. — Zie Begrafenis-
en andere tegten.
Toegang
tot de begraafplaatsen it vrij I
19G, 273, 408—10.
niet door sluiting noch afslui-
ting belet 310, 410.
belemmering strafbaar 406,
408—10.
tot de woningen. Zie Binnen-
treden.
Toe stemming
tot ontleden of bewaren van
lijken 38, 43.
schriftelijk P 40.
rangregeling 40.
tot lijkopening of gedeeltelijke
ontleding 40.
tot begraving bij geweldigen
dood 97, 98, 104.
cumulatie van straf 39fi, 400.
hoegrootheid van straf 399,414.
haar karakter 401.
haar beregting 403.
wegens poging 403.
cellulaire opsluiting 404.
verzachtende omstaudigheden
421.
tegen overtredingen der plaat-
selijke, verordeningen 127,
134,341, 342,|345,399noot.
tegen den ambtenaar van den
burg. stand 94.
tegen niet-nakoming van ambts-
instructie 65, 91, 301, 326.
tegen aanleg van begraafplaat-
sen zonder verlof enz.196,218.
Strafwetboek
de artt. 358, 359 en 360 ver-
vallen 464, 465.
art. 14 niet vervallen 395, 465.
tot begraving bij geweldigen
dood, aan den ambtenaar van
den burg. stand te vertoo-
nen 97.
tot opgraving of vervoer van
een opgegraven lijk 151,153.
tot roeren van graveii 260, 307.
Toezigt
op ontleding of lijkopening, door
een geneeskundige 45, 49.
bij aanleg van bijzondere be-
graafpl, door burg. en weth.
190, 218.
op begraafplaatsen, door burg.
en weth. xxv, 320—23.
op begraafplaatsen buiten de
gemeente of gemeenschap-
pelijkc 323.
op gesloten begraafplaatsen 310.
T|jd van begraven
-ocr page 528-
ALPHABETISCH REGISTER                     493
Tijdelijk regt
op eenbepaald grafl 55,157,167.
de uren te regelen bij plaatsc-
lijke verordening. Zie Uur.
Zie overigens Begraven.
ir.
uitgestrektheid
van de begraafplaatsen. Zie Be-
graafplaatsen (algemeene),
(beslaande), (bijzondere).
Uitgraving
op gesloten begraafplaatsen,
diepte; vergunning daartoe
311—20.
Uitvoering en Wetgeving 340,
341 en noot.
Uur
opgave van het — van over-
lijden 82.
— vau begraven, bij plaatselijke
verordening te regelen 125,
126.
te regelen voor eiken dag 126.
minimum van uren vast te stel-
len 125.
buitengewoon — van begraven,
rcgt daarvoor te heflen 125,
363, 364.
wat onder buitengewoon — te
verstaan 126.
vrijheid daaromtrent 126.
v.
Verbergen van lijken. — Zie Ge-
weldige dood.
Verbranden van lijken 36.
Verhaal. — Zie Begrafeniskosten.
Verhelen van misdrijf 46.
Zie verder Geweldige dood.
Verklaring
van overlijden 74, 77, 96, 469.
»
         »         niet-overlegging
strafbaar? 74.
tijdstip van overlegging 78.
vorm 79, 469, 470.
Verkoop
van graven 102, 164,316, 317.
• doodsbeendercn 308.
Verlof
tot ontleden of bewaren van
lijken 37—39, 43—45.
door den burgemeester te ge-
ven 43.
schriftelijk?gemotiveerd? 44,4 B.
zonderdoodschouw of verklaring
4B—49.
tot lijkopening of gedeeltelijke
ontleding 40, 47.
tot begraven, strekking daar-
van 74.
wanneer noodig 58, 74, 104,
142.
moet de plaats vermelden 73.
verzuim daarvan niet straf-
baar 96.
kennisgeving van verleend —
73, 74.
tijd van aanvrage 79.
tijd van afgifte 74, 79.
begraven zonder — 74.
weigering van — 82.
afgifte van — zouder over-
legging van verklaring of
toestemming 93, 94, 104.
tot vervoer naar andere ge-
meenten 143, 149.
tot opgraving of vervoer van
een opgegraven lijk 150—53.
tot aanleg van begraafplaatsen
-ocr page 529-
494                ALPHABETI5
of familiegraven 190, 192—
94, 197, 204.
tot oprigten van gebouwen of
graven van jJutten 219, 223,
224, 239, 240, 462.
strafbaarheid 246—48.
Vermoeden van geweldigen dood.
Zie Gew dood.
Verordeningen (plaatselijke)
bevoegdheid van de gemeente-
besturen in \'t algemeen
xv—xx, 134, 135, 329,
332, 335.
haar karakter 343.
vast te stellen door den raad
338—41, 476.
weigering van vaststelling
xviii, 128, 135, 326, 338.
kunnen eigen straf bedreigen 127.
strafbepalingen echter niet noo-
dig 127, 134.
eerbiediging van godsdienstige
begrippen en voorschriften
xviii—xx.
geen hoogere goedkeuring ver-
eischt 134, 327—38.
hooren der kerkbesturen niet
vereischt 130—34,327—38.
hooren der kerkbesturen wel
gevorderd over inrigting van
de afdeelingen der algemeene
begraafplaats 283—85.
regelen het kennisgeven van
verleend verlof tot begraven
buiten de gemeente 73, 75.
regelen de uren van begraven
107, 113, 125, 126.
regelen orde en gezondheid bjj
vervoer van lijken 128—
136, 149.
regelen orde en gezondheid op
de begraafplaatsen 326—41.
regelen wijze van vervoer bij be-
graving ten gemeentelastel 3 6.
I REGISTER.
toepassing der------op fami-
liegraven 199.
voorschriften omtrent stichting
van voorwerpen op de alge-
meene begraafplaats 293—97.
voor algemeene begraafplaatsen
buiten de gemeente 341—45.
voor bijzondere begraafplaatsen
buiten de gemeente 344.
termijn van herziening 466.
de bestaande-------vervallen466.
Vervoer van lijken
verordeningen in acht te nemen
128—36, 394.
van en naar\'tbuitenland67—72.
naar andere gemeenten 126.
»          "              ii           bij be-
smettelijke ziekte 135,140—
50.
niet begrepen onder begraven
126, 394.
in geval van geweldigen dood
105, 135.
verboden —; aansprakelijkheid
111, 149.
geen tijdsbepaling voor het —
126.
gebruik van personen en mid-
delen is vrij 129, 130, 133,
394—96.
kerkelijke voorschriften daarom-
trent niet verbindend 129.
bij\' wijze van burendienst en
dergelijke 130.
binnen de begraafplaats 129,
130, 132.
naar een lijkenhuis 113, 138,
139, 408.
by begraving ten gemeentekoste
133, 136.
in eeue gesloten kist 30, 31,
185, 144.
regt voor--------te heffen 347,
348, 366.
-ocr page 530-
ALPHABETISCH REGISTER.                  495
begraafplaatsen nabij —, voor-
werpen daarop te stichten 296.
stelsel der Vestingwet van
\'1853 omtrent schadeloossteU
ling 222—4, 227, 229, 234,
238—40.
Vreemdelingen
vervoer van lijken van — 69.
Vroedvronw
is geen geneeskundige 90.
bij gemis van begraafplaats 143.
belemmering of verhindering
van geoorloofd — — 135,
395, 408.
van opgegraven lijken 150,
151, 400.
Verzachtende omstandigheden
24 noot, 421.
Vestingen
begraafplaatsen nabij —, af-
sluiting daarvan 270, 271.
W
W.
Wegnemen
van lijken uit een begraafplaats
of lijkenhuis 124, 154,420.
Weigering
van verlof tot ontleden 43.
"
         " " begraven 82.
n ii \'i aanleg van be-
graafplaatsen; redenen van —
190, 192—95.
van afgifte van een lijk 124,188.
van toegang tot de woningen.
Zie Binnentreden.
van toegang tot de begraaf-
plaatsen. Zie Toegang.
van uitvoering der wet xvm,
128, 135, 219, 341—
45.
Wetgeving en uitvoering 840,
341 en noot.
Woningen. — Zie Binnentreden.
Zegel en registratieregt
beëediging van den doodschou-
wer, vrij van--------92.
benoeming van den doodschou-
wer, vrij van--------471.
Zelfmoord
kosten van schouwing 99.
is een geweldige dood 104 en
noot, 399, 413.
misdrijf of niet? 104, 415,
420 en noot.
Zerken
voorschriften omtrent plaatsing
van — 293—97.
behoud van — bij sluiting der
begraafplaats 314.
Ziekte
vervoer van lijken bij besmet-
telijke — 143, 148.
aanwijzing der — voor het
vervoer naar een lijkenhuis
122.
Zondag
begraven op — geoorloofd 126.
-ocr page 531-
496
VERKLARING DER GEBEZIGDE VERKORTINGEN.
De in het werk gebezigde cijfers 55/6, 58/9, 59/60, 66/7, 67/8,
I en II, 68/9, duiden aan de Zittingen van de Tweede Kamer, waarin
de zeven ontwerpen zijn ingekomen of behandeld. In het jaar 67/8
dat twee zittingen had, werd in elk dezer een ontwerp ingediend;
dit wordt aangeduid door: 67/8 I, en 67/8 II.
M. v. T. beteekent: Memorie van Toelichting.
V. V.
                    ii            Voorloopig Verslag der Commissie van Rappor-
teurs in de Tweede Kamer.
M. (N.) v. B. »
            Memorie (Nota) van Beantwoording van het
Voorloopig Verslag.
N. v. W,
             «            Nota van \'Wijzigingen in het ontwerp.
Eiudv.                  »            Eindverslag der Commissie van Rapporteurs in
de Tweede Kamer.
Hst cijfer of volgnommcr van de artikelen, in de Aant. gebezigd,
is dat van de vastgestelde wet, niet dat van de vroegere ontwerpen
hetwelk cene gedurige verwarring zou hebben veroorzaakt. AVaar de
vermelding van het verschillend volgnommer van de ontwerpen moest
worden behouden, is dit met de noodige verduidelijking geschied.
-ocr page 532-
VERBETERINGEN.
Op bladz. 1 regel 8 T. o. 1« kolom staat: Inleiding f. 1; lees:
Inleiding $ { 2 en 4.
Op bladz. 27 regel 15 v. b. Ie kol. staat: kerkelijke diaconiën;
lees: kerkelijke armbesturen.
Op bladz. 52 regel 10 v. o. 1« kol. staat: bladz. 43 ; lees : bladz. SB.
« " 146 staat aan het hoofd der pag. : 143; lees: 146.
» " 155 noot, staat: art. 45, lees: art. 47.
190 regel 16 v. o. achter bladz. 160 w. te voegen: 1)
289 regel 22 v. b. Ie kol. staat: art. 30 ; lees: art. 31
bladz. 362 onder XII.
Op bladz. 320 regel 18 v. o. achter b/ath. te voegen 322.