-.. •\' N V
co^v\'o
-
V/ud . voVv ■ vï rv cl^iiti-y
IB-PRI
A 90
48
_ X-eJ^X^cJivi:
~ \' \'.roJ
m-
■\'A-i^l.....
« ^
-ocr page 3-i\'OLB;G!>.AAFF-U^STITUüT VOOR PRiVAATRECHf ^ Uzv^x^
VIER VONNISSEN OVER VRACHTRECHT.
Met betrekking tot het vrachtrecht werden dit jaar een vier-
tal vonnissen gewezen (d. w. z. vóór 15 Nov. gepubliceerd), welke
eene nadere beschouwing alleszins waard zijn.
In de eerste plaats twee vonnissen van de Ai-rondissements-
Rechtbank te Rotterdam, resp. van 20 Februari en \\ 9 Maart (W.
n", 40G0 en 4GG3), waarbij de aansprakelijkheid dergeconsigneerden
voor overligdagen, wanneer de cognossementen te dien aanzien geen
bizonder beding inhouden, het onderwerp van geschil uitmaakte.
De casuspositie, die tot het eerste vonnis leidde, was deze: Do
kapitein van het stoomschip A m c o 11 dagvaardde een der gecon-
signeerden tot het betalen van één dag overliggeld, op grond,
dat gedaagde eerst één dag nadat de in de chertepartij bedongen
ligdagen verstreken waren, liet voor hem bestemde gedeelte der
lading gelost had. Do cognossementen bevatten de clausule: ,/On
„paying freight for the said goods and all other conditions as per
,/cherteparty De geconsigneerde bestreed die vordering o. a. op
dezen grond, dat behalve zijne goederen ook nog die van twee
andere geconsigneerden in het schip aanwezig geweest en gelost
waren op den bovvuston overligdag, on dus van hem allee?/ nimmer
het volle overliggeld gevorderd kon worden.
c
\') De chertepartij stoiui voor hel lossen en laden 12 loopcnde dagen
toe, cn behalve deze, zoo noodig, nog lÜ overligdagen tegen voldoening
van £ \'20 per loopenden dag.
RUKSUNIVERSITEIT UTRECHT
-ocr page 4-De Rechtbank overwoog omtrent dit verweer, dat de eischer
met het oog op de chertepartij zeer zeker het overliggeld slechts
éénmaal genieten mocht, en „het dus van een der geconsigneerden
ontvangen hebbende, het niet andermaal van de overigen mag
vorderen," doch dat de ged. door de aanneming van hét cognos-
sement, „waarbij, wat de vrachtbetaling en de overige voorwaar-
den, dus ook wat het overliggeld betreft, verwezen wordt naar de
chertepartij .... en waarin derhalve de verbintenis tot voldoe-
ning daarvan, voor zoover van overligdagen wordt gebruik gemaakt,
geacht moet worden te zijn opgenomen, zich hoofdelijk voor die
voldoening heeft aansprakelijk gesteld;
„dat bijgevolg, indien ged----van een overligdag gebruik ge-
maakt heeft, deze (de eischer) ook het recht heeft het daarvoor
bepaalde bedrag ten volle van haar te vorderen, al heeft de ge-
daagde krachtens de daaromtrent heerschende rechtsbeginselen
harerzijds het recht, van hare medegeconsigneerden, voor zoover
ook deze van dien overligdag hebben gebruik gemaakt en zich
voor het daarvoor bedongen overliggeld hoofdelijk hebben aanspra-
kelyk gesteld, hun aandeel daarin terug te vorderen;
„dat mitsdien" het door ged. gestelde feit, „dat nm. op 13
Novem)jer 1870, behalve het restant harer partij, nog restante
van twee andere partijen zich in des eischers Stoomschip bevon-
den,.... haar niet van hare aansprakelijkheid voor het gevorderde
overliggeld" kan „ontheffen" enz.
De juistheid dezer beslissing is naar mjjn bescheiden meening
met het oog op ons positief recht niet boven allen twijfel ver-
heven.
De Rechtbank meent, dat de geconsigneerde zich hoofdelijk aan-
sprakelijk stelt voor de voldoening van het overliggeld, door de
aanneming van het cognossement, als inhoudende do verbintenis
daartoe in de chertepartij opgenomen, ^faar kan dit waarlijk
voldoende geacht worden om de hoofdelijke aansprakelijkheid aan-
tenemen? \'\'
Zeer zeker wordt de geconsigneerde, door de aanneming van
het cognossement, dat, wat de verbintenis tot betaling van vracht
en overliggeld aangaat, naar de chertepartij verwijst, op dezelfde
wijze tot de voldoening van de vracht en het overhggeld verbon-
den als de bevrachter dit is volgens de chertei)artij, inivar toch
altijd met dien verstande, dat deze verplichting beperkt bljjft tot
de in zijn cognossement genoemde goederen. Het spreekt immers
van zelf, dat hij alleen van die goederen vracht behoeft te beta-
len, en niet aansprakelijk gesteld kan worden voor de vracht van
het overige deel der lading. Zoo is het ook met betrekking tot
het overliggeld. In de chertepartij verbindt zich de bevrachter
den schipper overliggeld te betalen voor iederen dag, dat er lading
in het schip zal zijn, na alloop der bedongen losdagen. Deze ver-
bintenis neemt elk geconsigneerde over, voor zooverre zjjne goe-
deren daartoe aimleiding geven. En nu is, geloof ik, de eenige ge-
oorloofde conclusie hieruit te trekken deze: wanneer van de lading,
die na afloop der losdagen nog in het schip minwezig is, mjj niets
is gecon.signeerd, betaal ik in het" geheel geen overliggeld; wan-
. neer zij gedeeltelijk aan mij, gedeeltelijk aan andoren is gecon-
signeord, betnlen wij het allen gezamenlijk, diuir wij allen te zamen
aansprakelijk zijn; wanneer zij mij eindelijk alleen is geconsigneerd,
betaal ik alleen liet geheel. Uit do chertepartij zelf toch vloeit
voort, dat do schipper nooit meer dan het daarin gestipuleerde
l)edrag voor één overligdag mag vorderen, er mogen dan ook nog
zooveel geconsigneerden zijn, die in do lossing nalatig blijven.
Men ziet, ook zonder do hoofdelijkheid aan te nemen, laat
zich do aansprakelijkheid van don geconsigneoixle zoor goed, als
oj) do chertepartij rustende, verklaren. ICn als dit zoo is, moot men
dan niet veeleer "het tegendeel van hot door do IJechthank gestelde
mmnomen, en do •hoofdelijkheid verworpen, ja wordt ons dit niet
geboden door art. Kll«^ H. W.: „goene vorbindtenis wordt voor-
ondei-sk\'ld hoofdelijk te zijn, tenzij zulks «/A/n/X-XW/yX bei)aald zij."
Al moet men in dit artikel uildrnkkelijk opvatten in don zin van (IiihIi--
lijk, omliMi\'hiinili/ (zio Opzoo mor, het H. W. verkhmrd, dl. V, ad h.
art.;, waar zijn in cnsu, hetzij in do chertepartij, hetzij "i het cognos-
sement do woorden, waarin do bedoeling van partijen, om de hoof-
delijkheid tc vestigen, heldor uitkomt? Wanneer meordoro gecon-
signeerden in de lossing nalatig blijven, bestuat er slechts eene
toovallige pluraliteit van schuldentwrs, die tot eene buiten kijf
deelbare praestatie gehouden zijn, zoodat m. e. niets anders dan
aansprakelijkheid pro parte virili mag aangenomen worden >).
Ook de schipper kan zich hierover niet beklagen; door het afgeven
van de cognossementen schept hij zelf de mogelijkheid, dat de
aansprakelijkheid van den bevrachter over meerdere personen
verdeeld wordt; zoo immers ook met betrekking tot de vracht,
waarvan hij nu aan misschien een dozijn geconsigneerden even
zoovele gedeelten zal moeten vragen, in plaats van het geheel
aan den éénen persoon met wien hij de chertepartij sloot.
Om het stelsel van de Rechtbank aan te nemen, hoe wensche-
lijk overigens ook voor den schipper, bestaat derhalve m. e.
geen voldoende grond.
Het tweede vonnis (van den 19\'len Maart, W. n". 4663), hoezeer
zich eveneens bewegende op het terrein van de aansprakelijkheid
van den geconsigneerde voor overliggeld, beslist tx)ch eene geheel
andere vraag.
De feiten, die tot dit vonnis aanleiding gaven, waren deze:
De eischer, voerende het schip 1\' e t r u s, vorderde van de
gedaagde, geconsigneerde van met dat schip aangevoerde spoorsta-
ven, overliggeld over 0 dagen, op grond, dat hij den April
-1880 ,te Rotterdam aangekomen was en de gedaagde do lossing
der voor haar bestemde lading eerst den 26\'sfo(i April beëindigd
had, terwijl de door de wet vastgestelde 15 ligdagen reeds den
\'20<ft(>n April waren verstreken.
De gedaagde bracht hiertegen in het midden, dat het schip
bij aankomst, behalve met hare gocderen| nog beladen was
met een bovenlast van 3408 ledige petroleumvaten, waarover
een cognossement was afgegeven, inhoudende een beding van 8
ligdagen; dat de geconsigneerde dier vaten, behalve die 8 ligda-
\') In Duilschbnd naui het Ucichs-Üher-llandelsgericlit bij twee von-
nissen (Entscheidungen Bd. 15, s. \'22i, en üd. 19, s. 293) de hoofdelyke
aansprakelijkheid aan, wat door Dr. Voigt, Seerechts-Praxis englischer
Gerichtshöfe, in Zeitschrift f. d. ges. Ilandelsr. 1K81, doel \'20, hladr.
507 V. met instemming vermeld wordt.
gen, bij de lossing nog 3 overligdagen had gebruikt, en het over-
liggeld daarvoor aan den schipper betaald; dat, waar een derge-
lijk, aan de overige belanghebbenden onbekend beding is gemaakt,
de 15 losdagen der wet voor haar ten volle disponibel blijven en
diensvolgens de losdagen, haar gedaagde competeerende, eerst den
10\'«-\'u April ingingen, nadat de lossing der vaten den lu lcii be-
vorens was volbracht; ontkennende zij, dat de eischer eerder tot
lossing der spoorstaven bereid en gereed was. Overeenkomstig
<leze sustenuen beweerde zij geen overliggeld verschuldigd to zijn.
Verder meende zij, dat „indien al niettegenstaande voorschreven
betoog, de wettelijke lossingstenmjn slechts voor alle geconsig-
neerden gezamenlijk beschikbiuir mocht zijn te achten, dan toch
in ieder geval voor haar ged. 7 werkdagen overbleven, nadat do
petroleumvaten waren gelost," mitsdien van af den lü Un April,
zoodat de eischer slechts recht zou hebben op 3 dagen overlig-
geld; en eindelijk dat, indien eischer G dagen overliggeld kon
vorderen, dan toch altjjd de 3 dagen overliggeld door don gecon-
signeerde der vaten behuild, in mindering moesten valideeren.
De eischer hield hiertegenover vol, dat de petroleumvaten do
lossing der rails niet in het minst in den weg stonden, terwyl do
ged. bjj het tegendeel bleef volharden.
Nmvr aanleiding dezer feiten overwoog de Rechtbank, o. a. in
juro:
„dat zeker de schipper bevoogd is ten behoeve van enkele ge-
consigneerdon____wel, on (,en behoeve van de overige niet, om-
trent den lostijd eene overeenkomst te sluiten en zoodanige over-
eenkomst diegene, ten wiens behoeve zij niet is gesloten, op zich
zelve niet mingaat, doch dat dit niet langer het geval bljjft, indien
tengevolge dier overeenkomst do lossing dor voor laatstbedooldon
bestemde goederen wordt vertraagd, vermits toch in dat geval
do aan deze laatste toekomondü wcttciyko termijn, als eei-st in
gaando zoodm do schipiwr tot de lossing hunner goederen Wer-
kel jjk gerecnl is, ook gerekend moot worden eerst later luvn to van-
gen, immers zoodm tot die lossing kan worden ovorgegiuin;
„dat hetgeen hiertegen door eischer is aangevoerd, dat niimelijk
de wettelijke termijn van 15 dagen een voor hot goheele schip
6
in eens geldende termijn is, doel zou treffen indien niet voor de
lading petroleumvaten de lostijd bij overeenkomst ware bepaald,
daar nu toch die termijn als alleen voorgeschi-even voor het geval
dat dienaangaande geene bepaling is gemaakt, voor de geconsig-
neerde dier vaten, de firma Claus en C®., niet geldt, maar
alleen voor de overige geconsigneerden en bijgevolg voor deze
eerst dan aanvangen zoodra de schipper tot de lossing dier goe-
deren gereed is."
Verder overwegende, dat de beslissing over de vordering mits-
dien geheel afhing van het feit, wanneer de schipper tot lossing
der spoorstaven werkelijk gereed was, legde het vonnis daarom-
trent getuigenbewijs op.
De conclusien waartoe de Rechtbank in de hierboven geciteerde
overwegingen komt, zijn m. e. geheel onaannemelijk.
Volkomen juist overwoog zij, dat de wettelijke termijn in casu
niet gold voor de geconsigneerden der petroleumvaten, wegens
het speciale beding in het cognossement over die partij, maar alleen
voor de overige geconsigneerden; min juist schijnt mij echter, sub res-
pectu, toe, dat daarom de wettelijke termijn van 15 dagen voor
hen ophield, een voor hetg^hefle schip in eens geldende termijn te
zijn, en eerst voor hen zou aanvangen, zoodra de schipper tot de
lossing hunner goederen gereed was.
Voor den eenen geconsigneerde is het beding, dat de schipper
omtrent de overligdagen met een anderen geconsigneerde maakt,
een res inter alios acla, die liem niet in het minste imngaat,
en zijne wettelijke of contractueele verplichtingen tegenover den
schipper in geen enkel opzicht kan wijzigen; liet eenige gevolg dat
het tegenover hem, als derde, kan hebl)en is dit, dat de schipper
jegens hem aansprakelijk wordt, indien die beilingen zijne wette-
lijke of contnictueele reciiten verkorten.
üe beslissing had dan ook eene geheel andere moeten zijn. Do
Rechtbank had eer.st moeten onderzoeken, welke de rechten on ver-
plichtingen van ged. waren, afgescheiden en onafhankelijk van die
van een zijner medegeconsigneerden, om vervolgens na te gaan in
hoeverre de .schipper die rechten, door zijne overeenkomst met der-
den, had gesclionden of verzwaard. Het resultaat van een en ander
zal verschillend zijn naarmate van de meening, die men toegedaan is
omtrent de verplichting van den geconsigneerde, Aviens cognosse-
ment geen speciaal beding omtrent de ligdagen inhoudt, tot beta-
ling van overliggeld, indien er meerdere medegeconsigneerden zijn
en hij door deze verhinderd is geworden bij tijds zijne goederen
te lossen. \'
Bekend is het, dat daaromtrent twee geheel tegenovergestelde
stelsels in de jurisprudentie zijn aan te wijzen.
Volgens het eene, toegepast door de Rechtbank te Rotterdam
bij vonnissen van 10 Juni 1857 (W. n®. \'2087) en van 15 Dec.
1877 (W. nO. 4inG; R. B. 1878, B hl. 103), heeft, wanneer er
meerdere geconsigneerden zijn en de cognossementen geen speci-
iuil beding omtrent den lostijd inhouden, maar naar de chertepartij
verwijzen, elk hunner het recht op een evenredig deel der los-
dagen, berekend in proportie van de hoeveelheid der aan ieder
hunner geconsigneerde goederen, cn voor ieder afzonderlijk ingmvnde
telkens op het oogenblik, dat de schip2)er gereed is het voor
hem bestemde deel der lading te lossen, zoodat deze het overlig-
geld slechts kan vorderen van dengene, die zjjn quota pars in den
lostyd ovei-schreden heeft.
Volgens het andere (hot stelsel van het Hof te \'s Gravenhago,
arrest van M Nov. 1878, W. n". 4305; R. B. 1870, IJ bl.
[vemietigendo het zoooven ivangehaalde vonnis der Rechtbank te
Rotterdam van 15 Dec. 1877] en van den Hoogen Raad, arrest
van r> Dec. 1870, W. n". 44.")0, verwerpende de cassatie tegen
genoemd arrest van hot Hiuvgache Hot\') hebben, in het gestelde
geval, de gezamonljjke geconsigneerden recht op niet meer dan
het in do checteparty bedongen of (voor het geval de cherteparty
dienaangaande niets bedingt) door de wet bepaald mvntnl losda-
gen, en moet er door dengene dor geconsigneoixlen, wiens goede-
ren na alloop van dien tcrinyn zich nog in het schip bevinden, over-
liggeld behuild worden, al was hij ook door de nalatigheid zyner
medegeconsigneerden absoluut verhinderd eerder te lossen. Aldus
eene onvoorwmirdelyke aansprakelijkheid tegenover don schipper
luinnemende, kent hot echter don geconsigneerde een regrcsactio
toe tegen zijne nalatige medegecon.signeerden, diuir de lostijd,
tegenover den schipper ondeelbaar, niettemin tusschen de gecon-
signeerden onderling zeer wel deelbaar is. De ligdagen gaan voor
alle geconsigneerden gezamenlijk in op het oogenblik, dat de
schipper zich bereid verklaart en dan ook werkelijk bereid is
met de lossing der lading te beginnen
Deze beginselen op het onderhavige geval toegepast, brengen
ons tot de volgende resultaten:
Volgens het eerste stelsel had de Rechtbank moeten beslissen,
dat de ged., wier cognossement niets omtrent den lostijd inhield,
gebonden was door den wettelijken termijn, en wel dat haar, daar
er meerdere geconsigneerden waren, van dien- t«rraijn een evenredig
deel toekwam, in verhouding der aan haar geconsigneerde goederen
tot de geheele lading. De haar volgens deze berekening toeko-
mende ligdagen zouden dan zijn ingegaan den IG\'lon April na
de lossing der petroleumvaten, gesteld de ged. leverde het bewijs
van haar beweren, dat zij door den bovenlast verhinderd was ge-
worden eerder te lossen. Voor zooverre als zij ged. het haar
aldus competeerende deel van den wettelijken lostjjd had ovei\'-
schreden, zou zij overliggeld moeten betalen.
\') In Engeland kan men du jurisprudentie in den zin van dit laatste
stelsel als gevestigd beschouwen. Dit werd roeds geruimen lijd geleden
aldus beslist in Leer c« Yates en II ar man ca Gandolplii
(zie Ab bot [Lord Tenterdon], a ireatisc of the Law relaiive to
Mfrchant /hips and Seamt-n, lOlh. edit., bl. 225 v.); later gaf echter
Lord Tenterden, toen hij CAief-Jusltcf was, in Rogers c». Munter
cn Dobson c» Droop, beslissingen inden geest der vonnissen van
de Rotterdamsche Rechtbank (zie Ab bot, 1. c. bl. 2:12). In den jong-
sten tyd zijn alle rechtscolleges hier echter op teiuggekomen en hul-
digen zij weer allen het stelsel in Leer c» Yates aangenomen,
zoo het Hoogerhuis in M c \' L o a n c^ F 1 e ni y n g, ilc Queen\'s Bench
Division in Thiis c» Ryers, Stra k e r c» K i d d (1878) en P o r t e u s
c» Watney (1878). Verg, Foard, a Trratite on the law of mnchant
sUfpxng and freighi, 1880, bl. 4r)l{ noot on noot). De beide laatste
beslissingen, waarvan Porteus c» Watney door de Court, of
Appeal werd bevestigd, worden meer uitvoerig medegedeeld en bespro-
ken door Dr, Voigt, t, a, p., bl. 501 v. Hij bestrijdt deze beslissingen
en verzekert ons, dat ook de Duitsche jurisprudentie in tegenovergestelden
zin is^ gevestigd.
9
Volgens het tweede, m. e. veel juistere, stelsel eindigde daarentegen
de lostijd, in casu de wettelijke termijn van 15 dagen, voor de ged.
den loden werkdag, nadat de schipper zich bereid had verkliu\\rd,
de lading te lossen, in casu den 21 sUn April. Volgens de wet toch
moet een schip in 15 dagen gelost zijn; een termijn, die voor
het geheele schip, onverschillig wie afladers zijn, ergo ook voor
alle geconsigneerden te zamen, geldt. Al treft nu de schipper
daaromtrent met een hunner eene bizondere overeenkomst, de
verplichtingen der anderen blijven niettemin dezelfde. De ged. zou
dus zes overligdagen schuldig zijn en daarvoor regi-es hebben op
den geconsigneerde der petroleumvaten, indien zij ten minste door
het langzaam lossen van dien bovenlast van vaten verhinderd was,
zelf binnen den bekwamen tijd te lossen. Staat dit vast, dan
zullen in dezen stand der zaak, iniuvr ook eerst nu, de bizondere
bedingen door den eischer met enkele der geconsigneerden (in
casu met de firma (Jlaus en\'C.y gemmvkt, invloed kunnen
uitoefenen op zijne rechtsverhouding jegens do ged. Deze toch,
tegen de firma Claus en C. de regresactie instellende, zal af-
gewezen worden mot een beroep op het uitdrukkelijk beding in
het cognossement dier firma, hetwelk hiwr ivcht ligdagen toestiuvt
en op hare betaling van 3 overligdagen iwm den schipper. Hiernit
bljjkt, dat do schipper, door zijne iiandelingen met de firmii
ClauH en C., de regresactie van ged. op die firma onmogelyk
heeft gemaakt. Als schipper toch moo.st on kon hjj weten, dat hjj,
door eon dor geconsigneerden acht lostlagon toe to stimn, hot den
anderen onmogelijk miuvkte, binnen den wettolyken termjjn hun deel
der huling te los.sen, en dat hjj tevens, door overliggeld te vor-
deren on to ontvangen van »longono dor geconsigneerden, wimrop
andoren eene i-egrosactie zonden hebben, deze liuif.sten in de uit-
oefening dier actie voriiinderdo. Voor dozo bonadeeling van do
ged. geconsigneerde, in do rechten die zij anders zou kunnen
uitoefenen, moet de scliipiKir insfjuui en op dien grond moct in
casu go<l. oene regresjictie legen hem toegekend worden.,
Dit leidt er toe, in dit .speciale geval eeno doeling van den wet-
teiyken lo.ssingstermijn tegenover den schipjHjr, volgens het eerste
stelsel, toe tc laten, niet omdat dit hot beginaol is, motu\'uitslui-
10
tend omdat in casu de schipper, in plaats van de medegeconsig-
neerde (de firma C. en C®.)) de aansprakelijke persoon is, op
wien diegene der geconsigneerden, die • overligdagen heeft ge-
bruikt, regres heeft. Hij, die gerechtigd is het overliggeld
van de gedaagde te vorderen, en hij die de gedaagde voor de
betaling van dat overliggeld heeft te vrijwaren, is in casu dezelfde
persoon, en dit is ook de eenige reden dat de actie den eischer ont-
zegd moest worden. In beginsel was daarentegen de wettelijke lostijd,
waarop de ged. recht had, reeds den 20steii April verstreken. Het
spreekt van zelf, dat bij dit geheele betoog voorondersteld wordt,
dat ged. hare sustenuen bewezen heeft, nm. dat de bovenlast haar
de lossing van het haar geconsigneerde, binnen den wettehjken
termijn van vijftien dagen, onmogelijk maakte.
Het eerste en tweede stelsel zouden derhalve in casu tot een
vrij wel gelijk resultaat leiden. Volgens beide is dit een ander
dan datgene, waartoe de Rechtbank in Rotterdam kwam, en ik
geloof dan ook, dat de ernstige bedenkingen, die ik hier tegen
haar vonnis heb geopperd, alleszins gerechtvaardigd zijn.
Het vonnis, dat ik in de derde plaats wensch te bespreken, werd
door de Rechtbank te Amsterdam gewezen, denin\'len Mei 1881,
P. V. .1., Bijbl. N° 31»; N. M. v. H., I bl. 22.
Het behandelt de hoogst gewichtige vraag, of distantievracht,
dan wel volle vracht of mis,schien ook wel in het geheel geene
ver.schuldigd is voor goederen in eene noodhaven wegens bcscha-
digdheid verkocht, en is des te belangrjjker, omdat ten deze tot
nu toe de usance onbeperkt iieerschte.
De eenvoudige feiten waren deze:
Eischer was op eene reis van divei-se plaatsen in Oost-lndiö
naar Schiedam, genoodzaakt geweest te Soerabaya, als noodhaven,
binnen te loopen, en had aldaar wegens he.schadigdheid .~)470 uit
14.837 balen kolfie verkocht; de rest werd met de overige liuling
met een Engelsch schip verder naar do bestemmingshaven ver-
voerd. Ei.scher vorderde nu de volle vracht over de .\'>470 ver-
kochte balen ad / 1.5,G0\'i.40, zich beroepende op een to dien
asmzlen bestaand, en door eene onheugelijke usance ge.sanctioneerd,
MOI.ENGRAAFF-INSTITUUT VOOR PRIVAATRECHT
stilzwijgend pactum adjectura, steunende op de beyordering eener
goede zorg voor beschadigde lading in de noodhaven.
Ged. ontkende dat er volle vracht verschuldigd was, omdat de
balen niet ter bestemmingsplaats waren uitgeleverd ; en dat, zoo
er voor in de noodhaven verkochte goederen volle vracht ver-
schuldigd mocht zijn, dit in casu niet het geval was, omdat het
schip de reis niet had voortgezet. Hoogstens zou er distanticvracht
gevorderd kunnen worden.
De Rechtbank stelde zich in haar vonnis deze twee rechtsvi-agen
ter beantwoording:
i". ,/beroept eischer zich terecht op dergelijk pactum adjectum?
2°. „wordt eene beantwoording der onderwerpelijke quaestie in
eischers geest door gezonde rechtsbeginselen gevorderd ?"
Ad priranm overwoog zij o. a.:
,/datde artt. 1375 en B. W. door den eischer ingeroepen,
eigenlijk hetzelfde beteekenen, en wel dit, dat partijen zich niet
reeds van haar verplichting ontslagen kunnen rekenen, als zjj
voldaan hebben aan de lettur der overeenkomst, maar eerst diin,
wanneer tevens is uitgevoerd, wat door billijkheid, gewoonte cn
wet met de iiahtiir dier overeenkomst is verbonden;
,/dat, volgens do beginselen der vraehtovereenkomst als sjtecies
van locatio conductio (huur en verhuur), do aanspraak op vracht
eorst geboren wordt door het volbrachte vervoer, on het met de
natuur van dit contract wel is to rijmen, dat cen gedeelteljjk
vervoer aanspraak geeft op gedeeltelijke vracht (distantie-
vracht), doch niet, dat ook vracht wordt vergoed voor cen ver-
voer, dat niet heeft i)laats gehad,"
Deze .sobere overwegingen bevatten eene alleszins jnisie be-
sH.ssing, die te belangrijker is, nu da<\\rmede do (juiieatie einde-
lijk \') eens principiüel door den rechter is uitgemaakt, al is het
dan ook van liet standpunt van hen die do vrachtoveroenkomst
als eon(! locatio conductio beschouwen, (!un systoon» waar ik my
\') Vroegere guris|iru(leiilie liioronilreiit In-slaat cr niet. Verg. rcliler
oeiie arbitrale uitspraak, inodegedeclil in M. v, II, \\HT.\\, ileol V, bl, v.
12
moeilijk mede kan vereenigen, al moge het misschien de jure
constitute zeer wel verdedigbaar zijn.
De Engelsche en Amerikaansche jurisprudentie, die het vracht-
contract meer overeenkomstig zijn natuur als een vervoercontract,
niet als een huurcontract opvatten, ontzeggen den schipper in het
geval van verkoop van goederen in eene noodhaven consequent alle
vracht. Evenzoo bepaalt art 5, 2\'Il\' lid der Sheffield rules:
freight is due upon any goods sold or destroyed in conse-
quence of perils of the sea, in any port or place other than
the port of destination."
Ad II"\'" overweegt het vonnis verder:
,/dat, voor zoover men, niettegenstaande het vervoer niet vol-
bracht werd, toch vracht toekende, een beroep werd gedaan, niet op
de beginselen der localio conductio, maar op die der nvgoiiormiged\'w ;
„dat men alsdan uitging van deze stelling, dat de schipper,
behartigende de belangen van de eigenaars der lading, en uit dat
oogpunt een beschadigde latling, ter voorkoming van grooter
verlies, in de noodhaven verkoopende, Hchaddoon \') behoorde te
worden gesteld voor het gemis van voordeelen, die hij onder
andere omstandigheden had genoten;
,/dat zeer terecht op dien grond den schipper, die ten bate
der eigenaars lading verkoopt, icordt vergoed hd mded \') dat hij
dientengevolge lijdt, indien hij met eene gedeeltelijke lading de
reis voortzet, hetgeen zijn oorsprong hierin heeft, dat, terwijl de
uitgaven (huur van schipper en scheepsvolk en dergelijke) dezelfde
blijven, de inkomsten door het gcmhs van vrucht der onderweg
verkochte waren, zouden worden verminderd;
„dat dit geval thans niet luinwezig is, omdat door den verkoop
van het schip de lading voor rekening der reederij met andere
schepen naar de bestemmingsplaats moest worden vervoerd;
....... ,,weshalve in casu, van aampraak op schade!ooHslelling
hij genm van gebleken schade \') geen sprake kan zijn."
Uit het gecursiveerde, in verband met de overweging ad pri-
inum, volgt luce clarius dat, in het systeem van de Kechtbank,
\') Ik cursiveer.
-ocr page 15-ook al ware het schip niet verkocht, maar na reparatie behouden
ter destinatieplaats aangekomen, nooit op volle vracht aanspraak
gemaakt zou kunnen worden. Hoogstens zou de schipper ex
negotiorum gestione kunnen ageeren, en hem dus in elk geval
de onderhavige actie tot vi-achtbetaling ontzegd moeten worden.
Het grootste deel der overwegingen ad II""\' had dan ook mis-
schien wel achterwege kunnen blijven, als niet hujus loei.
Het is te hopen, dat deze ondubbelzinnige beslissing van de
Rechtbank in de eerste koopstad des rijks een einde zal maken
aan de ten dezen aanzien bestaande, weinig met wet en recht
strokende en geheel ongemotiveerde usance, welke een schijn van
recht verworven heeft, omdat zij kan wijzen op een jarenlang
bestaan.
Ten slotte wcnsch ik nog do aandacht to vestigen op het
vonnis der Rechtbank te Rotterdam van den \'iOstcii Jnn. 1881
(P. V. .T., 1881, Rijbl. N». 21*).
In den tegenwoordigen tjjd nu bijna dageljjks in do cognosse-
menten do clausules aangroeien, welke moeten dienen om de uit
do wet voortvloeiende aansprakelijkheid van don vervrnchter, met
betrekking tot de hem toevertrouwde goederen, tot oon minimum
te reducooren, is hot alleszins van belang na to gaan, welke
rechtskracht onze rechtscolleges daaraiui toekennen, daar belang-
hebbenden do por tóe van vele dezer clausules eei-st uit do juris-
prudentie zullen kunnen loeren kennen.
licvengenoemd vonnis nu geeft oene l)eslissing over hot rechts-
gevolg aim do cogno.ssenientsclausulo: „vry van alle schade en
breken" toe te kennen.
Do voornaanïste overwegingen in jure, waarmede w|j onze volle
instemming betuigen, mogen hier volgen:
„O. dat dit (hot bosUian van eenig rechtsgevolg) door eischers»)
is betwist op grond, dat die clausule, ongeteekond (seil, door
do inlmlei-s) buiten hot lichaam van hot cogno.s.semont staande
«) Eischers vroegen aan gedaagden als reeders vergoeding der schade
aan eenige goederen, op de reis van Vllssingen naar Samarang, over-
komen, waartegen de laatsten zich beriepen op gemelde clausule.
geen bewijs zou opleveren van eenige kwijtschelding van de zijde
der eigenaren, inladers of geconsigneerden der goederen, van de
voor den schipper uit de aanneming van het vervoer ontstane
wettelijke verplichtingen
dat dit argument niet opgaat, daar de inladers en hunne
rechtverkrijgenden, blijkens de aanneming van het cognossement,
het vorderen daarop der goederen, en het stellen op hetzelve van
eene quitantie van ontvangst, tot het door den schipper in de
clausule gemaakt beding zijn toegetreden, en dit dus voor hen
bindende kracht heeft;
,/dat de beteekenis, door ged. aan het beding gehecht, dat het
namelijk den bewijslast zou verschuiven en overbrengen op de
inladers, door eischers niet is betwist, en het dan ook, indien het
al letterlijk opgevat voor den schipper zou medebrengen alge-
heele opheffing zijner aansprakelijkheid voor schade, zeer zeker
den minder ruimen zin toelaat, dat hij daarvoor aansprakelijk
blijft, doch slechts ingeval het bewijs van zijn schuld of nalatigheid
of van vice propre van zijn schip wordt geleverd door de inladers;
//dat al IS de verplichting des schippers tot gave uitlevering
eene wettelijke, geknoopt aan het feit der aanneming van goed
en wel geconditioneerd goed, niets belanghebbenden verbiedt, deze
verplichting met onderling goedvinden in voorschreven met de
publieke- orde noch de goede zeden strijdigen zin te beperken,
zoodat ook uit dien hoofde ivan de partijen bindende kracht van
het beding, in de daaraan door gedaagde gegeven beteekenis, niets
in den weg staat; ontzegt" enz. enz.
Eéne opmerking wenschen wij hier nog aan toepte voegen; zouden
wij niet, verder gaande dan de Rechtbank, kunnen generaliseeren
en als regel stellen, dat deze en dergelijke clausules in een cognos-
sement opgenomen, slechts dit rechtsgevolg hebben, dat zij den be-
wijslast van den reeder op den geconsigneerde overbrengen in dier
voege, dat nu niet meer do reeder overmacht, maar integendeel do
geconsigneerde schuld of nalatigheid van den schipper of wel vice
propro van het schip moet bewijzen, tenzij de reeder ook daarvoor
in uitdi-ukkelijke bewoordingen zijne aansprakelijkheid uitzondert?
Mr. W. L. P. A. AIolkngiuafi\'.
r-S
Cosy
■ - !
■ W\'
■\'•Vil
* ■ .-j* ■
■.i
N V
r\'
A«
ni
\'T-\'-./it\'
i. ■ n . v
-ocr page 18-j\' -
« ■ " ■
■ i^»
BFSÏt - . ■
r ■ ^
I
»
■ j-\'-h-\'
i
j
H \'
f \' A-
liï, i\'. i . ■
jjït.
l.V
■ s \' ,
.•v. ... ...
r. ■
^^^^...... _ -
i >:
5- .
"f ( ;■..-; \'
\'■il.V.
./à.,.:-\'-
-ocr page 20-