-ocr page 1-
ï
-ocr page 2-
O. oct.
4§70
GESCHENK
VAN HET
UTR. OUD-SÏUDENTENFONDS.
-ocr page 3-
\'■\'
V.*_y*. ■:■ ■ .-■. • ;■ • , ;
: r-
...
-ocr page 4-
-ocr page 5-
\'1
. -
\'
11
LEERBOEK
DER
GERECHTELIJKE GENEESKUNDE
?&-
VOOR
ARTSEN EN RECHTSGELEERDEN.
- •
* «*. -
.
-ocr page 6-
.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
I1IHIIIIIIIIIIII1IIIIIIIIIIIIIIKIIIIIIIIII
A06000010833667B
1083 3667
-ocr page 7-
O /•?$■/<
LEERBOEK
HER
GERECHTELIJKE GENEESKUNDE
voon
ARTSEN EN RECHTSGELEERDEN.
VRIJ BEWERKT NAAR HET DUITSCHE LEERBOEK
VAN
IK E. BUCIINKR,
Dr. W. KOST JE JL£,
Hoogleeraar 1;o "Utrecht.
i\\lu.«<M LtVucwc) Ml) .Vt\\«VMXj«AxW flAUR\'t
TIE1,
H. C. A. CAMPAGNE.
1877-
-ocr page 8-
•- •■
-ocr page 9-
I
VOORBERICHT VOOR DEN EERSTEN DRUK.
Tot hot uitgeven van dit leerboek drong mij de ervaring, welke ik
door liet dpceeren der medicina forensis in de laatste jaren, kon op-
doen. De nieuwere feiten en beschouwingen vindt men nog in geen
der beknopte handboeken van den laatsten tijd genoegzaam uiteengezet.
Het nieuwe leerboek van E. Buchner , dat ik voor de studie gewoonlijk
aanbeval, liet ook in dit opzicht te wensehen over. Van zelf kwam de
gedachte op, dat een lióllandsclie uitgaaf daarvan , naar de behoeften
van onze geneeskundigen en rechtsgeleerden gewijzigd, en op de hoogte
van den tijd gebracht, zijn nut kon hebben, liet was geen buiten-
gewone ingenomenheid met Bucunek\'s boek, welke mij dit als leid-
draad deed kiezen. In enkele opzichten zou ik het oudere leerboek van
von Sieboi.T) zelfs daarboven stellen. De omstandigheid dat dit boek
echter reeds in onze taal uitgegeven was , verwees mij naar een anderen
leiddraad, indien ik goon zelfstandig handboek wilde schrijven. Het
laatste scheen mij echter geheel noodeloos , daar uit den aard der zaak
de inhoud der gerechtelijke geneeskunde van tijd tot tijd met eenige
nieuwe feiten verrijkt wordt, maar overigens weinig verandert. Het
voorname verschil ligt dus slechts in de keus van hetgeen men opnemen
en meer of minder uitvoerig behandelen zal. In dit opzicht, wat plan
en omvang aangaat, scheen mij Bucunek\'s boek zeer bruikbaar toe.
Dat nog slechts vier jaren geleden in onze taal een verkorte uitgave
van Gasper\'s groote handboek verschenen was, kon het wenschelijke
van een nieuw leerboek der medicina forensis, naar het mij voorkwam,
niet verminderen. Hoeveel verdienstelijks toch het genoemde boek hebben
mag, het is zonder kritiek, welke Casit.r hier en daar wel behoefde >
en zouder het opnemen der nieuwere feiten bewerkt.
-ocr page 10-
Groote behoefte echter had ook Buchneb\'s boek aan een kritische
bewerking en meerdere volledigheid. De nieuwe methoden van bloed-
onderzoek , de feiten, in den laatsten tijd bekend geworden , welke bij
liet onderzoek van het lijk van pasgeboren kinderen in acht te nemen
zijn, de toegenomen kennis omtrent den stikkingsdood , vooral omtrent
het inademen van schadelijke gassen, enzv., heb ik opgenomen , zonder
den lezer door haakjes , of vele en lange aanmerkingen te hinderen.
Evenmin heb ik het groote aantal bijvoegsels van kleineren omvang,
of de aan het slot der paragrafen opgenomen bijzonderheden en aan-
halingen uit de literatuur, van het uit Buchner overgenomene ge-
scheiden. Veel is ook weggelaten , zonder dat ik het noodig achtte,
daarvan telkens rekenschap te geven. Slechts enkele malen meende ik
te moeten aangeven, wat voor mijn persoonlijke verantwoordelijkheid
blijven moest. Het opnemen der voornaamste bepalingen uit onze wet-
geving, wier kennis voor den geneeskundige wcuschelijk is, zal zeker
wel als doelmatig beschouwd worden. Wanneer er op die wijze tot
stand is gekomen: een bruikbaar hollandsch leerboek, op de hoogte
van den tijd , voldoende voor de eerste kennismaking met hetgeen ieder
behoort te weten, en den grondslag en de noodige aanwijzingen leve-
rende voor de raadpleging van bronnen en voor zelfstandige studie,
zal ik mijn werk als geslaagd beschouwen.
utrecht,                                                         W. KOSTE 11.
September 1S70.
-ocr page 11-
VOORBERICHT VOOK DEN TWEEDEN DRUK.
Toen in het begin van liet jaar de uitgever van dit leerboek mij
het voorstel deed tot een tweede uitgaaf over te gaan, maakte een
hevige en langdurige ziekte, reeds sedert het laatst des vorigen jaars,
mij eiken arbeid onmogelijk.
In een langgerekt, eerder een chronische ziekte te noemen, herstel-
lingstijdperk maakte ik van de bouwstoften , in de voorafgegane jaren
verzameld, gebruik voor het bewerken van dezen tweeden druk.
Mijn voornemen was oorspronkelijk, bij een tweede uitgaaf het bock
geheel om te werken tot een zelfstandig Hollandsen handboek. Bij de
eerste uitgaaf\' met werkzaamheden overladen , koos ik den tijd sparenden
weg, welke in liet volgen van een gegeven omvang en vorm gelegen is.
Thans waren er vele aanleidingen tot een andere handelwijs. Het Ilol-
landsche boek verschilde reeds veel van het Duitsche ; de schrijver van
liet laatste was inmiddels gestorven; en de tweede uitgaaf van zijn
boek, in 1872 , na zijn dood, door Heukkh bezorgd, kwam met de
eerste bijna overeen.
Bij het uitgeven van liet bock in den geheel zelfstandigen vorm had
ik mij echter verplicht gerekend , door eigen onderzoek in staat te ge-
raken tot een oordeel omtrent sommige vraagstukken. Met name lag
onderzoek omtrent de zoogenoemdc oorenproef van Wreden—Wendt,
omtrent indringen van lucht in de longen bij doodgeboren kinderen,
omtrent herkenning van verbrandingen vóór en na den dood, en zoo
voorts , op mijn weg. Geheel zullen de uitkomsten van aangevangen waar-
nemingen omtrent sommige dier punten ook niet in dezen tweeden druk
gemist worden. Poch ik kon den uitgever niet laten wachten op den af-
loop van onderzoekingen, wier voortzetting door mijn gezondheidstoestand
voorloopig onmogelijk, wier duur daarenboven niet te bepalen was.
-ocr page 12-
Zoo moest ik besluiten tot het behouden van denzelfden vorm van
liet boek, en mij beperken tot het verbeteren van hetgeen verbetering
behoefde, tot het bijvoegen van hetgeen noodig was om het op de
hoogte van den tijd te brengen. Dat het laatste doel bereikt is , meen
ik te mogen hopen. De geringe vermeerdering van den omvang van
het boek is geen maatstaf voor hetgeen er wezenlijks in veranderd en
aan toegevoegd is, al valt dit, bij den onveranderden vorm, niet ter-
stond in het oog.
Desniettegenstaande ben ik mij er van bewust, dat onder deze om-
standigheden , het inroepen der toegefelijkheid van den lezer , meer dan
ooit geraden is.
Utrecht,                                                        W. KOSTER.
November 1870.
-ocr page 13-
INLEIDING.
§1-
De gerechtelijke geneeskunde is de toepassing
der geneeskundige wetenschappen ten behoeve
der rechtswetenschap. Deze heeft die toepassingnoo-
dig voor de rechtspleging en de wetgeving. De geneeskun-
dige wetenschappen verschaffen aan die beiden een deel
der stof\', der feiten, welke in twijfelachtige gevallen moeten
toegelicht worden.
Dikwijls leest men bij de omschrijving der gerechtelijke geneeskunde, dat
haar taak is: het ophelderen van twijfelachtige rechtsvragen (henke). Doch
ten onrechte. De hulp der geneeskundige wetenschappen wordt ingeroepen
om die feiten vast te stellen, welke zij alleen beoordeelen kunnen; maar
nooit om te beslissen over de twijfelachtige rechtsvragen. Zij leveren daar-
voor den rechter alleen een deel van den noodigen grondslag. Is die door
het onderzoek, waarvan het gerechtelijk-geneeskundige een deel uitmaakt,
vastgesteld, dan wordt de rechtsvraag door de rechtspleging beantwoord, zon-
der dat eenige andere tak der menschelijke wetenschap daarbij te pas komt.
•Da mihi facturn" zeide reeds, in vroeger ti|d, de Praetor, set dabo tibi
jus." Om nu het factum vast te stellen, is dikwijls de hulp der genees-
kundige wetenschappen noodig. Is echter het factum eenmaal vastgesteld
dan is de taak der gerechtelijke geneeskunde geëindigd.
§ 2-
De geneeskunde, de groep der geneeskundige weten-
schappen, wordt op verschillende wijzen beoefend en ont-
wikkeld, al naai" het meer onmiddellijk beoogde doel. Dat
doel is in de eerste plaats zuiver wetenschappelijk;
i
-ocr page 14-
2
studie en onderzoek om tot meerdere kennis der waarheid
te komen, onafhankelijk van mogelijke toepassingen. Maar
de eerste en voornaamste der toepassingen, het genezen
van ziekten, eischt reeds een eigenaardige bewerking van
de verkregen kennis: geneeskunst, kliniek. Is het doel
van de studie der geneeskundige wetenschappen toepas-
sing voor staatsbemoeiingen, dan kan alles wat meer
in \'t bijzonder daarvoor dienstig is, worden samengevat
onder den naam van medicina publica s. politica
(Staatsarzneikunde). tiet belang echter dat de Staat on-
middellijk bij de beoefening der geneeskundige wetenschap-
pen heeft, is tweeledig: 1". het ontwerpen en doen uit-
voeren van maatregelen in het belang der algemeene ge-
zondheid (medische politie, publieke hygiène); 2° de
hulp bij de wetgeving en rechtspleging (gerechtelijke
geneeskunde, medicina forensis).
De begrippen van staatsgeneeskunde (Staatsarzneikunde) en medische poli-
tie worden dikwijls verward, en de benamingen «medicina politica" en «poli
tia medica" dooreen gebruikt 1). Hot doelmatigst is, zich streng aan de boven
gegeven omschrijvingen te houden. In dien zin is ook liet woord «Staatsarz-
neikunde" (waarmede medicina politica s. publica overeenstemt) het eerst
door C. F. Da mui. in 1778 gebruikt.
Vroeger werden gerechtelijke geneeskunde en medische politie dooreenge-
mengd in dezelfde leerboeken behandeld. De scheiding van beiden had het
eerst plaats, toon Christiaan EllRENERlED Ksciienhacii in zijne Medicina
legalis brevissima thesibus comprehensa (liostock 1746) alleen dat-
gene opnam wat op de gerechtelijke geneeskunde betrekking had. Bijna te
gelijker tijd schreef Joiiann P\'ïter Krank zijn System der me die inisch en
1\'olizey, het eerste uitsluitend daaraan gewijde boek.
§3.
De gerechtelijke geneeskunde is dus geen van
de overige geneeskunde afgescheiden geheel, geen
afgesloten, op zichzelf staande wetenschap, maar
met een bepaald doel beoefende geneeskunde.
Toch is langzamerhand de gerechtelijke geneeskunde een
verzameling van min of meer zelfstandige leerstukken ge-
worden , welke eene eigene beoefening eischen, omdat men
1) Zoo wordt in art. 89 van het organiek besluit op hel Hooger onderwijs
van liet jaar 1815 met «medicina politica" blijkbaar spolitia medica" bedoeld. K.
-ocr page 15-
3
daarbij aan bepaalde vormen gebonden is, welke niet
mogen verzuimd worden. Dat is overal het geval, waai-
de eene of andere tak der wetenschap ten behoeve eener
andere bewerkt moet worden. In de eerste plaats moet
dat het geval zijn, wanneer de rechtswetenschap de
hulp der geneeskunde noodig heeft, daar die vooral in
de praktijk aan bepaalde vormen gebonden is. De in
acht te nemen vormen, welke op zichzelve in de genees-
kunde , noch als wetenschap, noch als kunst, van beteeke-
nis zijn, verkrijgen nu bij de gerechtelijke geneeskunde
eene groote beteekenis, omdat zij bij hare uitoefening een
groot gewicht in de schaal leggen en aan het onderzoek
een bepaalde richting en omvang geven. In een handboek
der gerechtelijke geneeskunde moeten zij dus uiteengezet
en toegelicht worden.
Daarenboven verkrijgt de gerechtelijke geneeskunde nog
door een andere aanleiding een zekere zelfstandigheid. Tot
vaststelling en toelichting van twijfelachtige feiten ten be-
hoeve der rechtspleging en der wetgeving zijn vele onder-
deelen dei\' geneeskundige wetenschappen meer opzettelijk
bewerkt en onderzocht, dan op zichzelf noodig zou geweest
zijn, meei\' vooral dan voor de keimis van den practischen
geneeskundige een behoeite is. Terwijl de voorbereidende
vakken later zelfs in het algemeen, voor het grootste ge-
deelte buiten het terrein van den geneesheer liggen, zou
hij zeker wel het minst in staat mogen geacht worden,
juist die dikwijls in bijzonderheden afdalende gedeelten
daarvan, welke de gerechtelijke geneeskunde behoeft, door
eigen zelfstandige studie te zoeken en aan te wenden.
Daarom is een opzettelijke bearbeiding en toepassing daar-
van in een handboek der gerechtelijke geneeskunde noodig.
Men denke slechts aan de kwestiën van virginiteit, van
hermaphroditisme, van al of niet plaats gehad hebbenden
partus, van kindermoord, van stikkingsdood bij verdrinken,
hangen, enz.
Een verdere aanleiding tot een zelfstandige, pragmati-
sche bewerking der gerechtelijke geneeskunde ligt in do
-ocr page 16-
4
behoeften van den rechtsgeleerde, die in beknopten vorm
bijeen moet kunnen vinden, wat hij uit het geheele gebied
der geneeskunde noodig heeft te weten.
C. A. Wagemann: Moet de gerechtelijke geneeskunde als een zelfstandig
leerstuk met een eigen beginsel beschouwd worden? (Deutsche Zeitschriftfür
die Staatsarzneik. 1855. H. 1.).
§ *•
Ofschoon dus, volgens het voorgaande, de gerechtelijke
geneeskunde een betrekkelijke mate van zelfstandigheid ver-
kregen heeft. blijft zij verbonden met en afhankelijk van
de geneeskundige wetenschappen in het algemeen. Zonder
degelijke geneeskundige ontwikkeling is geen grondige stu-
die der gerechtelijke geneeskunde mogelijk. Maar ook de
practische geneeskunde, ja de eigen uitoefening daarvan,
is voor den gerechtelijk-geneeskuiidige onontbeerlijk. Slechts
door eigen ervaring kan hij de ware deskundige in vele
gevallen worden, en boekenkennis of de autoriteit van an-
deren kan nimmer volledig daartegen opwegen. Zoo is het
in zeer vele gevallen de vraag bij gerechtelijk-geneeskun-
dig onderzoek: wat was de oorzaak van den dood? Bestaat
er ziekte of niet? Is de ziekte genezen met of zonder na-
deel? Is de ziekte goed behandeld geworden? Al zulke
vragen liggen dagelijks op den weg van den praktischen
arts, en kunnen alleen door hem grondig onderzocht en
beantwoord worden. Wie derhalve tot de uitoefening der
gerechtelijke geneeskunde geroepen wordt, moet weten-
schappelijk en door practische ervaring in staat zijn om alle
vragen welke de rechtspleging en wetgeving aan de genees-
kundige wetenschappen stellen te kunnen beantwoorden.
Daarom kan elk bekwaam, wetenschappelijk ontwikkeld ge-
neeskundige met genoegzame practische ervaring, in kor-
ten tijd een degelijk gerechtelijk-geneeskundige worden.
Daarentegen kan de onbekwame geneeskundige het hoog-
stens zoover brengen dat hij de vormen der gerechtelijke
geneeskunde behoorlijk in acht neemt; hij kan weten wat
in het leerboek staat, maar tot een zelfstandig, weten-
schappelijk grondig oordeel is lüj niet in staat.
-ocr page 17-
5
§5.
De studie der gerechtelijke geneeskunde is
voor ieder geneeskundige noodzakelijk, daar ieder
geneeskundige door den rechter als medicus forensis ge-
roepen kan worden, ofschoon er — in Duitschland —
voor de practiche uitoefening, inden regel bijzondere per-
sonen zijn aangesteld.
(Voor Nederland geldt het gezegde eveneens. Teder ge-
neeskundige kan geroepen worden om bij een gerechtelijk
onderzoek dienst te doen, en gestraft worden wanneer hij
weigert; zie art. 08. 50 en 54 van het Wetboek van Straf-
vordering. Daarentegen bestaan de bijzondere personen, op-
zettelijk niet de uitoefening der gerechtelijke geneeskunde
belast, in Nederland slechts — op het papier; zie Staats-
blad 1818, No. 30, 15 Juni. Dat besluit is nooit uitge-
voerd. K.)
l)o gerechtelijke geneeskunde wordt veel te weinig beoefend, zelfs door
hen, die later als deskundigen aangesteld worden. De theoretische lessen
aun do Jloogescholen zijn geheel onvoldoende, vooral als zij, gelijk vroeger,
niet zelden geschiedde, gegeven worden door personen, die zich nooit met
do uifoefening der gerechtelijke geneeskunde hebben bezig gehouden. Het
onderricht in de gerechtelijke geneeskunde moet vooral ook practisch zijn.
Heeds sedert vele jaren wordt terecht de genees- heel- en verloskunde prac-
tisch geleerd, aan het ziekbed; men heeft klinieken en poliklinieken daarvoor
en oefent zich practisch op het fantome en het lijk. Zoo moest er ook een
gerec htelij k-gen eesku ndig practicum bestaan, waar men de verkre-
gen algemeene geneeskundige, kennis in gerechtelijk-geneeskundige richting
kon ontwikkelen en toepassen. Het is niet genoeg, wanneer bij lijkopeningen
of in de chirurgische en obstetrische klinieken ter loops ook wel eens de aan-
dacht op gerechtelijk-geneeskundige kwestiën gevestigd wordt. Ofschoon men
van elk toekomstig arts eischen mag, dat hij een lijkopening verrichten en
den status praesens van een lijder onderzoeken en op schrift stellen kan, en
derhalve veronderstellen mag dat hij ook in staat is voor een gerechtelijk
doel een lijkopening te doen en van den toe tand van een verwonde verslag
te geven, moeten in het gereehtelijk-geneesknndig practicum juist die geval-
len gezien en opzettelijk onderzocht worden, welke in de gewone praktijk niet
voorkomen. Zoo moet de student daar de longon-drijfproef en al wat op den
kindermoord betrekking heeft, het onderzoek van verdachte vlekken op klee-
deren enz., de verschijnselen van stikkingsdood, het onderzoek van den hals
bij gehangenen, enz. leereu kenuen. Vooral ook moet men gelegenheid hebben
om practisch bekend te worden met do vormen waaronder de gerechtelijke
geneeskunde uitgeoefend wordt. Oefening is noodig in het opmaken van een
visum repertum, of een protokol reeds gedurende het onderzoek, in het ver-
der uitwerken daarvan en het bijvoegen van een zaakkundig oordeel. Daarbij
is het, wegens de openbare en mondelinge behandeling ook bij terechtzittin-
-ocr page 18-
(5
Ken voor strafzaken wensehelijk, dat men zich geiene in liet mondeling toe-
lichten der zaak en hot juist antwoorden op bedenkingen in het openbaar, in
het gevat verdedigen zijner op goede gronden lustende meening. Dat alles
moet tot de taak van hot practicum gebracht worden. Door zulke oefeningen
wordt ook het bijwonen van gerechtelijk-geneeskundige onderzoekingen en
van openbare terechtzittingen meer vruchtdragend.
Waar zulk een practische oefening in gerechtelijke geneeskunde niet mo-
gelijk is (dus in Nederland in de eerste plaats) moet men zich behelpen met
eigen studie, met het lezen van goede gerechtelijk geneeskundige werken,
vooral van speciëele gevallen welke in foro voorgekomen zijn, en met het
bijwonen van de openbare terechtzittingen.
In Berlijn werd gedurende het zomer-semester 1833 een praktische inrichting
voor de »Staatsarzneikunde" aan de Hoogesehool in het leven geroepen, onder
directie van Wilii. Wagner, later van Casper. Van alle gcrechtelijk-genees-
kundige gevallen, welke in Berlijn voorkomen , wordt voor die inrichting ge-
bruik gemaakt. Tweemaal in de week is een uur voor het bespreken daarvan
bestemd; terwijl daarenboven een deel dei\' studenten telkens de gerechtelijk-
geneeskundige onderzoekingen en beraadslagingen bijwonen, waarbij zij met
handslag stilzwijgen beloven, en waarna zij over zulke gevallen zelf hunne
opmerkingen en hunne beoordeelingen geven.
In den laatsten tijd (1876) is men begonnen in 1\'arijs van de in de Morguc
zich bevindende lijken voor gerechtelijk-geneeskundig onderwijs gebruik te
maken.
In München werd in het jaar 1KG5 den gerechtelijk-geneeskundige van het
arrondissement toegestaan de studenten in de geneeskunde do gerechtelijk-
geneeskundige onderzoekingen te doen bijwonen.
M. .1. Streuler: Ueber den Unterricht in der gerichtl. Med. in: Annalen
der Staatsarzneik. 1843, H. 3, S. 533. — HOFHANN in Henke\'s Zeitschr. 1863 ,
II. 3 u 4. — A. LlOI» in Deutsche Zeitschr. für die Staatsarzneik. B. ii, II. 2. -
E. Buchner in Friedreich\'s Blatter für ger. Med. 1805. II. 1.
§o.
Ook voor den rechtsgeleerde is kennis dei-
gerechtelijke geneeskunde noodig. Door haar al-
leen kan hij weten welke ophelderingen hij in twijfelach-
tige gevallen van den gerechtelijk-geneeskundige mag wach-
ten ; terwijl hij tevens in die kennis de aanleiding vindt tot
het stellen van juiste vragen, en het geven van die ophel-
deringen welke den geneeskundige bij zijn onderzoek lei-
den kunnen.
Over dit punt zijn de meeningen zeer verdeeld. Terwijl Meister, Henke
e. a. het boven gezegde verdedigen, hebben I.eyser , Boiunus e. a. het omge-
keerde beweerd. Zeer bepaald verklaarde zich in den laatsten tijd Mittermaier
voor de beoefening dei- gerechtelijke geneeskunde door juristen (Poezl\'s kri-
tische Yiertcljahrschrift. Bd. 1. H. 4) eveneens Beer (Zeitschr. f. Oestenreichi-
sche Bechtsgelehrsamkoit und politische Gesetzkunde, Wien 1844. S. 567).
De openbare terechtzittingen bieden de beste gelegenheid aan om waar te
-ocr page 19-
7
nemen hoezeer de gerechtelijke geneeskunde voor don rechtsgeleerde noodig
is. Zonder die kennis laat do rechter van instructie reeds licht punten buiten
beschouwing, wier gewicht later blijkt, wanneer van de zijde der genees-
kundigen opheldering van twijfelachtige omstandigheden gevraagd wordt,
welke dan echter vaak niet meer mogelijk is. Zonder kennis der gerechtelijke
geneeskunde kunnen noch do rechters noch de verdedigers der beschuldigden
behoorlijke vragen stellen aan de geneeskundigen, ja, bestaat bet gevaar dat
zij tot verkeerde opvattingen en beoordeelingen aanleiding geven.
(Trouwens, in beginsel is de noodzakelijkheid van eenige rnedisch-forensische
kennis ook voor juristen wel algemeen erkend, en in ons vaderland wettelijk
voorgeschreven. Zoo wordt volgens art. 87 van het organiek besluit op het
llooger onderwijs van hen, die den graad van doctor inde rechten verlangen,
het bewijs gevorderd, dat zij de lessen in medicina legalis et forensis hebben
bijgewoond. Blijkbaar bedoelt de wetgever met die dubbele benaming, wat
boven onder den naam van medicina forensis is zamengevat, terwijl de bij-
voeging van medicina politica voor het doctorale examen in de geneeskunde
ziet op de medische politie. Medicina legalis is in hot ruimere begrip van
medicina forensis vervat. De onderscheiding van een legaal on forensisch ge-
deelte zou overigens in beginsel wel te verdedigen zijn, daar de geneeskun-
dige wetenschappen eensdeels invloed gehad hebben bij do samenstelling dor
wetten (bepalingen omtrent echtheid van kinderen, omtrent keuze van des-
kundigen enz.) andersdeels telkens hulp moeten verlecnen bij forensische
onderzoekingen. Bij de behandeling der gerechtelijke geneeskunde vloeien
echter die beide dcelon samen. In de nieuwe wet op het H. O. is alleen het
onderwijs der gerechtelijke geneeskunde voorgeschreven. Do regeling der ex-
amens zal eerst later volgen. Juni 1870, K.)
§7-
Men heeft aait de gerechtelijke geneeskunde ver-
schillende andere benamingen gegeven, voor een deel af-
hankelijk van de verschillende voorstelling, welke men zich
van haren aard en van haar betrekking tot de rechtswe-
tenschap vormde. De oude naam «medicina forensis" of-
schoon etymologisch te beperkt, blijft de meest geschikte.
Hij beantwoordt aan de gewichtigste beteekenis der ge-
neeskundige wetenschappen in dit opzicht, namelijk in foro.
De Franschen spreken van médecine legale, de Italianen van medicina legale,
de Engelschen van lorensic medicine, of ook van medical jiirisprudence.
De naam «medicina forensis" werd het eerst door Johann Boiin (1ÖU0) ge-
bruikt Oudere namen zijn: Scientia medico-legalis Guidiciccioncjs (1634), Schola
juris consultorum medica Thomas Reinesius (1679) Medicina critica s. decisoria
Ammann, Jus medico-legale Valentin, Jurisprudentia medica Aluerti, gerech-
telijke anthropologie Heuenstreit, medizinische Hülfskunde des Rechts Men-
de, enz.
-ocr page 20-
8
Geschiedenis.
§8.
Literatuur. L. J. C. Mende Ausführliches Handbuch der gerichtl. Medizin,
Thl 1. S. 1—474, Leipzig 1819. -- J. H. Kopp Skizze einer Geschichto der ge-
richtl. Arzneikunde in dessen Jahrb. der Staatsarzneikunde Bd. 1. S. 176. — F-
CHAUMETON Esquisse historique de la médecine legale en France, in Kopp\'s
Jahrb. Bd. 2, S. 269. G. A. von der Pkohdten Beitrage zur Geschichte der ger.
Med. aus den Justinianeischen Rechtssammlungen, Würzburg 1838. — Zie ook
Haeser: Lehrbuch der Geschichte der Medizin. 2t» Aufl. Jena 1853.
De gerechtelijke geneeskunde is betrekkelijk jong. Reeds
lang had men zieken genezen, en reeds een betrekkelijk
hoogen trap van ontwikkeling had de wetenschappelijke ge-
neeskunde bereikt, eer men de geneeskundige wetenschap-
pen in de huishouding van den Staat begon toe te passen.
Uit den aard der zaak moest zich de toepassing het eerst
doen gelden in de openbare zorg voor de algemeene ge-
zondheid, dus als medische politie.
Zoo vindt men reeds in de Mozaïsche wetten sporen van
het gebruik maken van medische kennis; doch ter nauwer-
nood is daarin iets te herkennen dat naar medicina foren-
sis zweemt 1). Bij de oude Grieken vindt men niets, wat
men als eenige wezenlijke toepassing van geneeskunde in
het staatsieven kan beschouwen 2). Bij de Romeinen daar-
entegen beval reeds Numa Pompiltus (715—673 voor C.)
dat bij vrouwen, die gedurende de zwangerschap stierven,
1)  Gewoonlijk worden hiertoe gerekend de bepalingen omtrent de teekenen
van den maagdom (5e Boek Mosis XXU, 13—21) omtrent het inspecteren van
melaatschen (3e Boek XIII, omtrent Paedorastio (3e Boek XVIII, 22. XX, 13)
omtrent Sodomie (3« Boek XVIII, 33. XX, 15. 16.) omtrent kwetsuren (2« Boek
XXI, 12-27; 3» Boek XXIV, 17-21). Blijkbaar dragen alleen de beide eerst-
genoemde bepalingen het karakter van medisch-forensische; bij de overige is
de daad op zich zelve, zonder geneeskundig onderzoek, strafbaar. Vergel. J.
D. MiCHAëns, Mosaisches Recht. 6 Th. 2e Ausgabo 1775-1780.
2)  Ten minste de weinige sporen welke men in sommige pleitreden aantreft,
staan geheel op zich zelve. Zoo is ei\' een pleitrede van Lysias voor een ziek
burger die een gift uit de staatskas ontvangen had, en beschuldigd werd niet
ziek te zijn; een van Antipiion waarin de dood, na een verwonding, aan de
slechte behandeling geweten wordt enz. \'t Is echter de vraag of hier genees-
kundig onderzoek heelt plaats gehad. k.
-ocr page 21-
9
de keizersnede zou plaats hebben 1) (lex regia); en »de
twaalf tafelen" bevatten bepalingen over de voogdij der waan-
zinnigen, en over het begraven van lijken buiten de stad 2).
In de »Digesta" van Keizer Justinianus (527—565 n.
C), een verzameling van wettelijke bepalingen, welke aan
oudere Romeinsche rechtsgeleerden uit de 2de en 3de eeuw
vóór Christus ontleend zijn, wordt het onderzoek door
vroedvrouwen, welke tot het geneeskundig personeel ge-
rekend worden, bepaald 3). Zij moesten bij twijfelachtige
zwangerschap de vrouwen onderzoeken, en haar uitspraak
was beslissend; zwangere vrouwen werden niet gepijnigd.
Ook bevinden zich. in den «Codex Justinianeus," een verza-
meling van bepalingen der Keizers van Hadrianus (117 tot
138 na C.) tot Justinianus, een paar plaatsen, volgens
welke o verheidspersonen zich van de waarheid van opge-
geven ziekten hadden te overtuigen 4). Dat daarbij genees-
kundigen werden geraadpleegd blijkt echter niet; ofschoon
er bij de Romeinen onder de latere keizers in iedere groo-
tere stad bezoldigde staatsgeneeskimdigen waren (Archiatiï
populares) die vele vrijheden en voorrechten genoten, wier
taak echter voornamelijk de kostelooze behandeling der
armen in hun district, en wellicht eenigszins van medisch-
politischen aard, schijnt geweest te zijn.
Eerst in de wetten der Alemannen 5) uit de 6de eeuw
n. C., wordt uitdrukkelijk het onderzoek en de getuigenis
van een geneeskundige ter bepaling van de straf voor een
verwonding als noodzakelijk voorgeschreven. Waarschijnlijk
1)  Muiier, quae praegnans mortua, ne humator antcquam partus ei excidatur,
quei secus faxit spei animantis cura gravida occisae reus estod. Rosenbaum
Anal. quaed. ad sect. Oaes. antiquüatcs. Ilalae, 1810.
2)  H. E. DERKSEN, Ueber die Zwölftarel-Kragmente. Leipzig, 1824.
3)  Digest. Lib. 25. Tit. 4. De inspiciendo ventre custodiendoque partu. Corpus
Juris civilis Romani p. 478.
4)  In het eene geval moest de bestuurder oener provincie zich overtuigen of
iemand, die wegens podagra vrijheid van dienst verlangde, werkelijk zoo ziek
was als hij voorgaf; in hot andere geval was de vraag, opgaven te doen over
ziekten en gebreken der bedelaars in hot district. Oat toenmaals reeds dikwijls
ziekten gesimuleerd werden blijkt uit de schriften van Gai.enus (131—203 n. C.)
Tom. XIX der editie van Kuehn: Quomodo morbutn simulantes sintdeprehendendi.
5)   LexAlamanorum. Cap. LIX. S. Lindenbkogi Codex legum antiquarum.
Francof: 1613. S. 378.
-ocr page 22-
10
ging uit deze wetten of uit een andere Germaan sehe bron
de bepaling, dat geneeskundigen tot opheldering van twij-
felachtige feiten bij de rechtspleging geroepen moesten wor-
den, in het Kanonieke recht over: daar een dergelijke be-
paling noch in het Romeinsche, noch in de oudere bronnen
van het Kanonieke recht voorkomt. In de42de en 13deeeuw
werd door de verordeningen van Koning Roger II van
Apulie en Sicilië (1454) evenals dooi\' de wetten van Keizer
Frederik II (1212 tot 1250) veel voor de geneeskundige
politie gedaan. De gerechtelijke geneeskunde maakte echter
geen groote vorderingen ofschoon men mag aannemen, dat
de geneeskundigen voor het gerecht geraadpleegd werden,
daar de meeste verwondingen naar haren graad en haren
aard beschouwd moesten worden om de wettelijke geld-
straffen te kunnen bepalen 1). Ook een decreet van Paus
[nnocentius lil van het jaar 120\'.) spreekt van het rechts-
gebruik om de wonden van verslagenen door geneeskun-
digen te laten onderzoeken, als van een reeds vroeger ge-
bruikelijke handelwijze 2).
Nog ontbrak het ontleedkundig onderzoek van lijken ten
behoeve van gerechtelijke nasporingeu. Wonden werden
zelfs nauwelijks door- insnijdingen verwijd en onderzocht.
in Italië heeft het ontleden van lijken waarschijnlijk het
eerst in gevallen van vergiftiging plaats gehad. In het al-
gemeen heeft de leer der vergiftigingen wel het eerst een
meer wetenschappelijk karakter verkregen; hetgeen licht te
verklaren is als men in aanmerking neemt, hoe oud de
misdaad van vergiftiging reeds is, en vooral hoe menig-
vuldig zij in de 15de en 46d\' eeuw in Italië voorkwam.
1)   Zoo werd Huco v. Luoca als Stadsgeneesheer te Bologna in 1249 geroe-
pen om in gerechtelijke gevallen getuigenis af te leggen (HaESER , Geschichte
der Medizin S. 370).
2)  Decretalium Gregori Lib. V. TH. XII, Cap. XVIII. De zaak gold eenkerk-
roover, die door meerdere personen aangegrepen en gedood was. De kwestie
was: de schuld van diengene, die het eerst met een spade een slag gegeven
had, en of die slag zóó licht geweest was, ut peritorum judicio medico-
rum talis percussio assereretur non iuisse letalis.
-ocr page 23-
II
§9-
Een vasteren grondslag en meer algemeene verbreiding
verkreeg de gerechtelijke geneeskunde door de constitutio
criminalis Carolina, welke in 1532 werd vastgesteld. De
toenmalige macht en uitgebreide heerschappij van Karel V
begunstigden de ruime verspreiding zijner strafwetgeving, en
den overgang der bepalingen daarvan in de wetgeving van an-
dere landen. De constitutio criminalis Carolina schreef het
raadplegen van geneeskundigen voor bij de beoordeel ing
van gevallen van verwondingen, waarop de dood gevolgd
was, van vergiftiging, van afdrijven der vrucht, verheime-
lijkte zwangerschap, enz. Zij was ontworpen naar het model
der in 1507 vastgestelde, 1510 in Mainz gedrukte Bambergsche
strafwetgeving. De in haar vervatte gereehtelijk-genecskun-
dige bepalingen werden in 1535 in de Hessische, in 1582
in de Brandenburgsche wetgeving overgenomen. In het al-
gemeen werd van nu af de onmogelijkheid erkend, om door
juridisch onderzoek en betoog alleen, zonder raadpleging
van geneeskundigen in vele gevallen juist te oordeelen. Alle
wetgevingen schreven dan ook meer en meer gerechtelijk-
geneeskundig onderzoek voor, ofschoon vele geleerden ju-
risten zich daartegen bleven verklaren.
Na het midden der 16de eeuw wordt niet alleen melding
gemaakt van uitwendige lijkschouwing, maar ook van het
onderzoek der wonden aan het lijk, door insnijdingen, als
een noodzakelijk middel van onderzoek in gevallen van
moord; en in de zeventiende eeuw wordt het openen van
het lijk voorgeschreven. In het laatst der 16de eeuw schreef
Ambroise PARé, lijfarts van den koning van Frankrijk,
reeds eene verhandeling over de inrichting van gerechtelijk-
geneeskundige rapporten!) en in het begin der 17deeeuw
werd het eerste zelfstandige werk over «Staatsgeneeskunde"
uitgegeven door Fortunatus Fidelis, geneesheer te Pa-
1) Les oeuvres b\'AMimoiSE Paué, \'2. éd, Paris 1579. tol. Traite des rapports.
p.-1094.
-ocr page 24-
12
lermo. Zijn boek omvat echter zoowel het gebied der ge-
rechtelijke geneeskunde, als der geneeskundige politie. Niet
veel later schreef Paul Zacctiias , lijfarts van den Paus ,
zijn groot werk over gerechtelijke geneeskunde. Hij sloot
de rij der Italiaansche geneeskundigen die de opkomst der
gerechtelijke geneeskunde in Italië bewerkten, en waartoe
nog Ingrassias. Cesalpinus en andere behooren.
In Duitschland maakte zich, in het laatst der 47de eeuw,
Jou. Bohn, hoogleeraar te Leipzig, zeer verdienstelijk je-
gens de medicina forensis door twee belangrijke en gedu-
rende geruimen tijd den grondslag der gan^che leer vor-
mende geschriften 1). Op hem volgden in de 18de eeuw
talrijke en degelijke schrijvers over gerechtelijke geneeskunde
in Duitschland, zooals Hermann FriedbichTeichmann, pro-
fessor te Jena. Jon. Kunst Hedenstkeit en Kunst Platner ,
hoogleeraren te Leipzig, Jon. Tn. Pi.il, hoogleeraar te
Berlijn. Jou. Dan. Metzger, te Koningsberg enz., wier wer-
ken in de opgave der literatuur vermeld zullen worden.
§ 10.
In de eerste helft der 19de eeuw werd de beoefening
der gerechtelijke geneeskunde in Duitschland vooral bevor-
derd door Adolf Henke, professor te Erlangen, wiens ge-
schriften grooten invloed uitoefenden 12). Henke\'s streven
was vooral een betere verstandhouding tnsschen de rechts-
wetenschap en de geneeskunde in het leven te roepen, en
t) De renunciatione vulnerum seu vulnerum examen. Lips. 1689, en: De
oflicio medici dnplici clinico nimirum et forensi. Lips. 1701.
2) Henke\'s leerboek word zoo algemeen gebruikt dat daarnaast geen ander
in gebruik scbeen te kunnen komen. Nog na den dood van den schrijver
(1843) verschenen er drie uitgaven. Om telkens zijn leerboek volledig te doen
blijven, schreef IIenke verhandelingen, welke steeds belangrijke bronnen zul-
len blijven. Zijn tijdschrift, dat 44 jaren bestond, bevat een schat van
forensische gevallen en verhandelingen. Opmerkelijk is het, hoe Henke , die
nimmer zelf practisch gerochtelijk-geneeskundigo was, tot de beoefening der
medicina lorensis kwam. Hij had gedurende den tijd van den oorlog, welke
voor de Hoogeschool te Erlangen zoo noodlottig was, in eonige jaren geen
college gegeven, toen hij in December 1809, op verzoek van eenige studenten
in de rechten, een college over medicina forensis begon. Van toen af wijdde
hij zich voortdurend met den meesten ijver daaraan. (Herinnering aan Dr.
A. Henke, door Uudolf Waoner. Erlangen 1844).
-ocr page 25-
13
voortdurend de vorderingen der laatste voor de rechtsple-
ging vruchtdragend te maken. Hij trachtte de gerechte-
lijke geneeskunde te ontdoen van haren schoolschen, dog-
matischen vorm, en een einde te maken aan het misbruik
van het beroep op autoriteiten en overgeleverde citaten 1)
waaraan men nog meer hechtte dan aan hetgeen het
onbevooroordeelde onderzoek der voorkomende gevallen
opleverde.
De belangrijkste vooruitgang had in de gerechtelijke ge-
neeskunde, evenals in andere afdeelingen der geneeskun-
dige wetenschap, plaats, tegen het midden dezer eeuw.
door de snelle ontwikkeling der natuurkundige wetenschap-
pen en haar invloed op de geneeskunde, waardoor ook
hare onmisbaarheid bij gerechtelijk onderzoek steeds dui-
delijker werd, en vooral door het invoeren der openbare
behandeling van strafzaken 2).
Literatuur.
a. Leer- en Handboeken.
§11.
Fortunati Fidelis De relationibus medicorum libri IV. Palerm. 1602. 4.
Herausgeg. von Paul Ammann Leipzig 1674. 12. -- Pauli Zacciiiae Quaestio-
nes medico-legales. Romae 1621. Tomi UI. Francof. ad Moen. 1666. fol. —
1)    Van welken aard die citaten nu en dan waren, moge blijken uit P. Zac-
chias (Quaest. Lib. I. Tit. II. q. VIII) die door aanhalingen staaft, dat uno
enixu 5, 7, 9 krachtige kinderen geboren kunnen worden, ja, die verhaalt
dat een gravin Henneberg, in eens 365 kinderen zou hebben Ier wereld ge-
bracht. Verder voert hij zelfs een schrijver aan, volgons welken, onder Fre-
derik II, een vrouw 1514 kinderen zou hebben gebaard. Zacchias zelf voegt
hier echter bij: »Cujus rei lides apud aiictorem est."
2)    In ons Vaderland, waar de beoefening dor gerechtelijke geneeskunde
steeds zeer gebrekkig geweest is, verschenen in de vorige eeuw, slechts enkele
verhandelingen over bijzondere punten. In 1825 verscheen het groote werk
van A. Moll Leerboek der gerechtelijke geneeskunde voor Genees-en Rechts-
kundigen. Verder mogen als van beteekenis genoemd worden A. L. Land
Handleiding bij het gei echtelijk-geneeskundig onderzoeken van lijken 1838,
en vooral de krachtige poging om verbetering in den bestaanden toestand te
brengen van J. C. v. d. Droecke en Mr. P. H. v. d. Broecke : De uitoefening
der gerechtelijke geneeskunde in Nederland, hare gebreken en middelen tot
herstel derzelve. Utrecht 1845. (Zie verder de literatuur en het formele ge-
deelte.) K.
-ocr page 26-
u
Hehrm. Fr. Teichmeyer Institutiones medininae logalis vel forensis. Jen. 1722.
4. 1751. 4. Melu-erc Ausgaben. Deutsch Wimberg 1701. -- Joh. Ernst Heben-
streit Antliropologia forensis, sistens medici circa rempublicam causasqne
dicendas ollicium. Lips. 1753. 8. — Jon. Jac. Plenk Elementa medicinac et
chirurgiae forensis. Viennac 1781. 8. Deutsch von Wasserbero. Wien 1782.
4. Atifl. 18()2. 8. — Ai.h. v. UaLLER Vorlesungen über gerichtl. Arzneiwissen-
scliaft. Bd. I. II. 1. 2. Bern 1782-1784. 8. -- Jon. Dan. Metzger Kurzgelasstes
System der gerichtlicben Arzneiwissenschalt. Königsb. u. Leipz. 1793. 8. 4. Aull.
v. Grunkr. 1814. 5. Aull. v. Hemer. 1820. 8. -- Jon. A. Suh.midtmueli.kr Handb. d.
Staatsnrzneikun.de. Landshut. 180i. 8. — G. H. Masius System der gerichtlicben
Arzneikunde für Rechtsgelehrte. Hostock 1810. 8. -- Ad. Henke Lehrbuch d.
gericlitl. Medicin. Berlin 1812. 8. 13 Aull. Mit Nachtriigen von C. Bergmann.
1859. 8. -- .los. Berne Systematisches llandbuch der gerichtlichen Arzneikunde.
Wien 1813. 8. 5. Aull. 1846. 8. - W. F. W. Klose System dei\' gerichtl. Physik\'.
Breslau 1813. 8. — C. SPRENGEL Institutiones medicinae forensis (ïom. VI. der
Institutiones medicae). bips. 1810. 2. ed. 1819. 8. — L. .1. C. Mende Ausführli-
cbes llandbuch der gerichtlicheu Medicin. 0 lide. ü Bd Herausgeg. von C. G.
Kuehn. Leidz. 1812--1832. 8. - Ai.hr. MEUKKL Lehrbuch der gerichtlichen Me-
dicin. Halle 1821. 8. - G. K. L. Wimimerg Lehrbuch der gerichtlichen Medi-
cin Halle 1821. 8.--C. F. L. Wilbberg Lehrbuch der gerichtlichen Arzneiwissen-
schaft. Erlurt. 1824. 8. ~ C. F. L. WlLBBERO Versuch eines Lehrbuchs der incdi-
cinischen Rechtsgelchrsamkeit. Leipz. 1810. 8. — Fr. Jul. SlEBENHAAR Encyklo •
pi\'idisches llandbuch der gerichtlichen Arzneikunde. 2 Bde. Leipz. 1838—1840. —
G. F. Most Ausführliche Encyklopadio der gesainmten Staatsarzneikunde. 2
Bde und I Bd. Supplernente. Leipz. 1838—1840. G. H. Nicolai llandbuch der
gerichtlichen Medicin. Berlin 1841. 8. -- J. B. 1\'riedreich llandbuch der ge-
richtsarztlichen Praxis mit Einschluss der gerichtsarztl. Veterinüikunde. 2 Bde
Regensb. 1843-1844. 8. — G. Bergmann Lehrbuch der Medicina forensis für
Juristen. Braunschw. 1840. 8. Mit. 39 erlïiutcrnden Abbildungen. — Frz. v. Ney
System. Handb. der gericlitsarzneil. Wissenschaft. Wien 1845. 8. — Fnz. v. Ney
Die gerichtl. Arzneikunde in ihrein Verhiiltnisse z. Rechtspllege. 2 Bde. Wien
1847. 8. - B. Bhach Lehrb. d. gerichtl. Med. Koln 1840. 2. (Titel) Ausg. lt-50.
8. ~ Ed. v. Sieuold Lehrb. d. gerichtl. Med. Berlin 1847. 8. — J. R. FrIEBREIOU
Gompend. d. gerichtl. AnthrOpologie. Regensb. 1848. 3. 2. Aull. 1853. -- J. II.
Schuermayer Theoretisch-praktisches Lehrb. d. gerichtl. Med. Erlangen 1850.
8. 3. Aull. 1863. — L. ürahmer Handb. d. gerichtl. Med. Halle 1851. 8. 2. Aull.
1857. — Fr. X. Guentner Handb. d. gerichtl. Med. Regensburg 1851. 8. — F.
W. Boecker Memoranda d. gerichtl. Med. Iserlohn und Elberfeld 1854. kl. 8.
in 2. Aull. als Lehrb. d. gerichtl. Med. 1857. 8. ~ F. Hauska Gompendium der
gerichtl. Arzneikunde. Wien 1857. 8. ~ J. L. Casper Prakt. Handb, d. gerichtl.
Med. 2 Thle. Berlin 1857—1858. 8. 4. Aull. 1865. (.lus Italienische übersetzt Tu-
rin 1859; französisch Paris 1862; englisch Etlinburg 1802). ~ Herm. Wald Ge-
richtl. Med. zum Theil auf Grundlage v. Alfred S. Xaylor\'s Medical Jurispru-
dence bearbeitet. 2 Bde, Leipzig 1858. kl. 8. - W. Pichler Rie gerichtl. Med.
Wien 1861. kl. 8. - Ad. Lion Taschenb. d. gerichtl. Med. Erlangen 1861. kl.
8. -- A. Schauenstein Lehrb. d. gerichtl. Med. Wien 1862. 8.
Th. R. Beck Elements of medical jurisprudence. 2 Vol. 7. ed. London. 1842.
8. Deutsch Weimar 1827. -- M. Ryan A manual of medical jurisprudence and
state medicine. London 1831. 2. ed. 1835. -- A. S. Taylor A manual of medi-
cal jurisprudence. London 1844. 12. 7. ed. 1861. — Fr. Wharton and Moreton
Stille A treatise of medical jurisprudence. 2. ed. Philadelphia 1860. 8. -- Th.
St. Traill Medical jurisprudence. 3. ed. Edimburgh 1862. 8.
-ocr page 27-
15
Fn. Em. Fodkré Les lois éclairées par les sciences physiques ou traite de
médecine legale et d\'hygiène publique. 3 Vol. Paris an. VII. 8. (die ersten bei-
den Bande onthalten die geriehtliche Medicin) 2. éd. 6 Vol. Paris 1813. — On-
fii.a Lecons de médecine legale. 3 Vol. Paris et Bruxelles 1828. Dentsch v.
Heroenroetiier 3 Bde. Leipzig 1829. 4 éd. Traite de méd. lég. Paris 1847.
Deutsch v. G. Krfpp. Leipzig u. VVien 1849—1850. -- 1. Briaxd et Ern. ChaudÉ
Manuel compl. de méd. lég. contenant un traite élémentaire de chimie legale
par H. Gaultier DE Cr.AüBRV. Paris 1863. Ins Spanische üborsetzt von Benta-
bol y Ureta. Madrid 1803. — Alph. Devergie Médecine legale tliéorique et pra-
tique avec Ie texte et l\'interprétation des loix etc. Paris 1830. 2 Vol.
G. Barzelotti Medicina legale secondo lo spirito delle Ieggi civili e penali
d\'Italia. 2 Tom. Pisa 1818. 8. Neue Aufl. von Bianchi. 5 Vol. Milano 1839. --
Dom. Presutti Elementi di medicina legale. 2 Vol. Napoli 1842. 2. — Giov.
Gandoi.fi Fundamenti di medicina forense analitica. Modena 1854. 8. 2. ed.
Milano 1803. 8.
b. Gemengde Geschriften.
Ern. Pi.atneri Quaestiones medicinae forensis. Particul. I.-XLIII Lips.
1797-1817. Edidit E. Cliour.ANT. Lips. 1824. 1. Deutsch v. C. E. Hedrich. Leip-
zig. 1820. 8. — Jou. Th. Pvl Aufsatze und Beobachtungen aus der gerichtl.
Arzneiwissenschaft. 8 Sammlnngen (Bande). Berlin 1783—1793. 8. Ad. Uenke
Abhandlungen aus dem Gebiete d. gerichl. Med 5 Bde (Bd. 1—3 in 2. Aull.
Leipzig 1823—1834. - J. Bernt Beitriige z. gerichtl. Arzneikunde. 0\'Bd. Wien
1818—1823. S. — A. Dorn die gerichl. Arzneiwissenschaft in ihrer Anwendung.
München 1813. 8. -- C. E. L. Wii.duerc; Taschenb. f. gerichtl. Aerzte behufs
der (Jbductionen. Berlin 1830. kl. 8. — K. Friedr. Burdach Gerichtsiirztliche
Arbeiten. Stuttg. 1839. 8. J. Gadermann Prakt. Anleitung m solcben gericht-
lich-med. Untersuchungen, welche lebende Personen betreffen. Erlangen 1810.
8. IC. G. Schmalz Gerichtsarztliche Diagnostik od. Erkenntniss. u. Untersclieidung
zweifclh. Gegenstande d. gerichtl. Arzneikunde. Leipzig 1840. 8. — J. C. F.
Rolffs Prakt. Handb. zu gerichtl. med. Untersuchungen u. zur Abfassung ge-
richtl. med. Berichte. Berlin 1840. 8. — C. E. Bock gerichtl. Sectionen des
menschl. Körpers. 2 Aufl. Leipzig 1844. 8. 4. Auil. 1852. — .1. H. Sciiuermayer
Gerichtlich-medicinische Klinik od. prakt. Unterricht zur Untersuchung und
Begutachtung gerichtlich-medicinischer Falie. Karlsruhe 1844—1846. 8. — J. L.
Casper Denkwürdigkeiten zur medicinischen Statistik und Staatsarzneikunde.
Berlin 1846. 8. « E. H. Suckow Die gerichtlich-med. Beurtheilung des Leichen-
befunds. Jena 1849. 8. — H. B. Beer Einleitung in das Studium und die Praxis
der gerichtl. Med. Wien 1851. 8. — J. B. Friedreicii Memoranda d. gerichtl-
Anatomie, Physiologie u. Pathologie. Würzburg 1857, kl. 8. — J. Hoffmann
Die gerichtsarzliche Sprache. Ein Versuch die in der gerichtsarztl. Wissensch.
und Praxis vorkommenden Begriffe festzustellen. München 1860. 8. — J. Mair
Juristisch-medicinisclier Commentar der k. bayerischen. k. preussischen und
k. k. österreichischen Strafgesetzbuch und das Polizeistrafgesetzbuch fiir das
Königr. Bayern in arzlicher Beziehung. München 1862. 8.
c. Verzameling van oordeelvellingen.
J. Bernt Visa reperta und gerichtl. med. Gutachten. 3 Bde. Wien 1829—1845.
Bd. II in 2 Auil. 1841. -- J. H. F. Autenrieth Gerichtlich-medicinische Aufsatze
und Gutachten. Tüb. 1846. 8. - L. Choulant Gutachten u. Aufsatze irn Gebiete
d. Staatsarzneikunde. Leipzig 1847. 8. — A. JtiL. Srhaeffer Sammlung gerichts-
arztl. Gutachten. Berlin 1852. 8. ~ L. Choulant Auswahl von Gutachten me-
dicinisch-forcnsischen und medicinal-polizeilichen Inhalts. Dresden 1863. 8. —
-ocr page 28-
16
Jos. Maschka Sammlung gerichtsürztl. Gutachten d. Prager med. FacultSt. Prag
•1853. 8. Zweite Folge. Prag 1858. 8. - J. L. Caspeh Klinische Novellen zur ge-
richtl. Medicin. Berlin 1863. 8. 11 Fhiedberg GezichtsSrzliche Gutachten. Braun-
schweig , 1875.
d. Tijdschrifteu.
J. H. Kopp Jahrb. der Staatsarzneikunde. 11 Jahrg. Frankf. a. M. 1808--1819.
8. -- Annales d\'hygiène publique et de médecine legale. Paris 1820. J&hr-
lich 4 Hefte; werden fortgesetzt. — Ad. Henke Zeitschr, f. d. Staatsarzneikunde
Erlangen 1821—185-3. Fortgesetzt von Fr. Jul. Siebenhaar 1844. A. Siebert
1845-1849. Fr. Behrend 1850—1864. Jahrlich 4 Hefte und einzelne Erganzungs-
hefte. Begisterbande erschienen 1831. 1839. 1844 u. 1848. -- Annalen der
Staatsarzneikunde, herausgegegeben von P. 3. Schneider, J. H. Schuer-
mayer und. F. Heröt. Tubingen 1836-1838. Freiburg 1839—1846. Fortgesetzt
als Vereinte deutsche Zeitschrift für die Staatsarzneikunde. Freiburg
1847-1850. Als deutsche Zeitschrift f. d. St. Akde. Erlangen 1853. Erscheint von
1863  an in 2 Halbjahrsheften. — J. B. Friedreich Centralarchiv für die gesammte
Staatsarzneikunde. Jahrlich 4 Hefte. Hegensb. 1844. Jahrlich 6 Hefte. Ansbach
1845—1847. Fortgesetzt als Centralarchiv I. d. gesammte gcrichtl. und polizeil.
Mcdicinalwesen. Ansbach 1848 u. 1849. — .1. li. Friedreich Bliitter für gericht-
liche Anthropologie. Jahrl. 5 Hefte. Erlangen 1850. 1851. 6 Hefte 1852. Ansbach
1853-1854. Niirnberg 1855-1862. Fortges. vom 5. Hefte 1862 an als: Friedreich\'s
Blatter f. gerichtl. Medicin" von Ernst Buchner. — J. L. Casper Vierteljahrs-
schrift f. gerichtliche und öffentliche Medicin. Berlin 1852. 8. Fortgesetzt seit
1864  von W. Horn, spater von H. Eulenrerg. Jahrlich 4 Hette.
C. Canstatt Jahresber. über d. Fortschritte d. Staatsarzneikunde. IIoch 4.
Erlangen 1842—1851. Würzburg 1852. Wird fortgesetzt. — Ernst Buchner und
ütto Buchner Bericht über die Leistungen im Gebiete der gerichtlichen Me-
dicin im Jahre 1861. 1862. Nümb. (Separatabdruck aus Friedreichs Blatlern
für gerichtl. Medicin, welche alljahrlich diesen Bericht enthalten).
e. Voornaamste Hollandsche Werken.
J. Lambregts Dissert. de vulnere lethali. Lugd. Batav. 1709. J. Hoogvliet
Konst om wonden te schouwen en over derzelver doodelijkheid te oordeelen.
Delft 1729. — B. Idema Gedachten over het drijven en zinken der longen van
een nieuwgeboren kind op het water. Leeuw. 1739. — A. Titsingh Heelkonstige
verhandelingen over de wonden en het wondschouwen. Amsterd. 1857. — P.
Camper Gerechtelijke ontleedkundige verhandeling over de teekenen van leven
en dood bij nieuwgeboren kindersn. Leeuw. 1774. M. van der Meer Bosch
Handleiding tot de gerechtelijke geneeskunde. Met eene plaat. Amsterd. 1814. --
A. Moll Leerboek der gerechtelijke geneeskunde voor genees- en rechtskun-
digen. Arnhem 1825, 3 deelen. A. Potgieter Bijdrage tot de gerechtelijke ge-
neeskunde. Leiden 1834. -- A. L. Land Handleiding bij het gerechtelijk-genees-
kundig onderzoek van lijken. Leeuw. 1839. — J. C. v. d. Broecke en Mr. P. H.
v. d. Broecke Be uitoefening der gerechtelijke geneeskunde in Nederland, hare
gebreken, middelen tot herstel van dezelve. (Nieuwe verhandelingen van het pro-
vinciaal Utrechtsch genootschap, ül. XV.) H. J. Thyssen Lichamelijke oorzaken,
welke de toerekening van daden\'wegnemen of verminderen, en andere verhande-
-ocr page 29-
17
lingen, in: Bijdragen tot Rechtsgeleerdheid en Wetgeving. I). V. no. 4, bl.
461, e. v. - 1). be Fevfer Verhandeling ov er den kindermoord. Utrecht 1866.
Van Hasselt, over de gerechtelijke geneeskunde in Nederland, in Versl. en
Mededeel, der Kon. Akad. v. Wetenschappen, Afd. Natunrk. 1875, waarin ook
de lijkenverbranding in betrekking tot de gerechtelijke geneeskunde ter
sprake komt.
Uitvoerig is de oude literatuur opgegeven in Cmt. Fr. L.
WlLDBEHG Ribliotheca medicinae publicae in qua scripta ad
medicinam et förensem et politic am facientia ab illarum
scientiarum initiis ad nostra usque tempora digesta sunt.
Berolini 1819. Van de nieuwe literatuur is een overzicht
gegeven in Kraiimer\'s Handboek, en in dat van Sieben-
haar, verder in Most\'s Encyclopaedie, Bd. II. S. 818.
Zie ook Ernst Buchner: Die neuere Literatur der gericht-
lichen Medizin in Poezl\'s Vierteljahrschrift fur Gesetzgebung
und Rechtswissenschaft.
De geschriften over bijzondere deelen van het gebied
der medicina forensis zullen in dit leerboek bij de behan-
deling der verschillende onderwerpen, zooveel noodig schijnt,
vermeld worden, bijv. die over gerechtelijke toxicologie bij
de gerechtelijke scheikunde enz.
Verdeeling.
§12.
De gerechtelijke geneeskunde wordt doel-
matig in twee afdeelingen behandeld: een
formeel en een materieel gedeelte. In het eerste
wordt het noodige vermeld omtrent de personen welke
als gerechtelijk-geneeskundigen geroepen kunnen worden,
en de vormen welke bij de onderzoekingen zijn in acht te
nemen. Het tweede, materiëele gedeelte kan verschillend
verdeeld worden. Henke nam drie afdeelingen aan: ge-
rechtelij k-geneeskundige onderzoekingen aan levenden, aan
lijken, en aan levenlooze voorwerpen (!). Casper volgde
2
-ocr page 30-
18
deze verdeeling eenigermate, door een biologische en
een thanatologische afdeeling te onderscheiden. Die
verdeelingen zijn ondoelmatig, daar vele gerechtelijk-ge-
neesknndige onderzoekingen niet verschillen, of zij aan
levenden of aan dooden in het werk gesteld worden, bij-
voorbeeld het onderzoek der virginiteit, naar viol, enz.
Daarenboven worden door haar vele onderwerpen, welke
door natuurlijken samenhang en naar de juridische be-
schouwing bijeen heliooren, uit elkander gerukt, bijvoor-
beeld bij de verwondingen, de vergiftigingen enz.
Het is duidelijk dat de aard en de inhoud dei\' gerechte-
lijke geneeskunde een zelfstandig verdeelings-beginsel en
een logisch stelsel van rangschikking onmogelijk maken.
Het best doet men door de te behandelen onderwerpen in
natuurlijke groepen samen te vatten, zooals zij practisch
voorkomen. Daarbij bestaat er uit den aard der zaak geen
inwendige samenhang tusschen die groepen, maar zy zijn
slechts willekeurig naast elkander geplaatst. Zoo zullen wij
het materiëele gedeelte in de volgende afdeelingen behan-
delen: 1. Gerechtelij k-geneeskundige onderzoekingen omtrent
het vermogen der wilsbepaling (gerechtelijke psychologie).
"2. Gerechtelijk-geneeskuiidige onderzoekingen, welke be-
trekking hebben op toestanden van het geslachtsleven.
3.   Gerechtelijk-geneeskuiidige onderzoekingen omtrent dood-
slag en beleediging der gezondheid door verwondingen.
4.    Gerechtelijk-geneeskuiidige onderzoekingen omtrent de-
zelfde kwestièn, maar afhankelijk van het onttrekken van
onmisbare levensbehoeften. 5. Onderzoekingen omtrent dood-
slag of beschadiging der gezondheid door vergiften (ge-
rechtelijke toxicologie). Ü. Onderzoekingen welke op kinder-
moord betrekking hebben. 7. Gerechtelij k-geneeskundige
beoordeeling van vraagstukken omtrent de uitoefening der
geneeskunde.
-ocr page 31-
«
I. Formeel gedeelte.
EERSTE AFDEEL1NG.
Over de personen, met de uitoefening der gerechtelijke geneeskunde belast.
§ 13.
Uit den aard der zaak wendt men zich, om in een
twijfelachtig geval zoo goed mogelijke inlichtingen te ver-
krijgen, tot hen, die over het geval het best kunnen
oordeelen. Behoort de kwestie op het terrein der genees-
kundige wetenschappen te huis, dan kunnen alleen zij in
aanmerking komen, die door studie en ervaring de waar-
borgen geven dat zij werkelijk deskundigen zijn. Het zijn
degenen, die zich op de studie der geneeskunde, in den vol-
len omvang, hebben toegelegd, en door het voldoen aan de
door de wet gevorderde eischen de bewijzen hebben ge-
geven, dat zij genoegzame kennis verkregen hebben, om
als geneeskundige, in den ruimsten zin van het woord,
erkend te worden.
In de verschillende Duitsche Staten verschillen de eischen om tot de uitoe-
fening der geneeskundige praktijk in Innen geheelen omvang (met inbegrip
der heel- en verloskunde) toegelaten te worden, nog eenigermate. Maar in
elk geval kunnen slechts zij, die aan de gestelde eischen voldaan hebben, als
gerechtelijke deskundigen in aanmerking komen. In Meieren moeien zoowel
examens voor de faculteiten der Hoogescliolen als een zoogenoemd staatsexa-
men worden afgelegd om den graad van Doctor medicinae, chirurgiae et artis
obstetriciae en het recht tot uitoefening der praktijk te verkrijgen.
(In Nederland bestaan er, zoo als bekend is, sedert 18(55, twee standen van
volledig tot de genees- heel- cu verloskundige praktijk bevoegde «artsen." Ue
examens, door het organiek besluit op het Hooger onderwijs van het jaar 1815,
-ocr page 32-
\'20
voorgeschreven, en door de faculteiten der Hoogescholen af te nemen, ver-
leenen, na het verdedigen van een proefschrift, den graad van Doctor in de
geneeskunde. Het recht tot uitoefening der praktijk (met inbegrip der heel-
en verloskunde) wordt echter eerst verkregen door een practisch examen
voor eene jaarlijks te benoemen commissie. Maar ook zonderde examens aan
de Hoogcsch.tol wordt hetzelfde recht tot uitoefening der geheele praktijk
verkregen door het afleggen der in de wet van 1865 voorgeschreven examens
voor eene jaarlijks afwisselende commissie. Die examens zijn een natuur-
kundig en een geneeskundig. Van het laatste is het zoo even genoemde
praktisch examen dat de doctorandi of de doctoren der Hoogescholen moe-
ten alleggen, een deel. Zoo is een fictieve eenheid van stand verkregen, wat
de bevoegdheid voor de praktijk aangaat; maar de verschillende opleiding,
en de verschillende eisenen bij de examens, onderhouden, in werkelijkheid,
twee standen van geneeskundigen. Beide zijn echter voor de uitoefening der
gerechtelijke geneeskunde als deskundigen te beschouwen, al zijn alleen
zij, die de examens volgens de wet van 1865 hebben afgelegd, in de gerech-
telijke geneeskunde geëxamineerd, de aan de Hoogeschool studeerenden niet.
Ook in de wet op het Hooger Onderwijs van 1876 is de bepaling gehand-
haafd, dat de Doctorandi het practisch Staatsexamen moeten afleggen, waartoe
echter de gerechtelijke geneeskunde niet behoort. K.)
§ 14.
In de Duitsche Staten is het dus in het algemeen de ge-
promoveerde geneeskundige, die voor de uitoefening der
gerechtelijke geneeskunde in aanmerking komt. Vroeger wer-
den in Beieren ook gerechtelijke heelmeesters (Wundarzte)
aangesteld, maar in de laatste jaren wordt alleen, wanneer
de aard van het onderzoek het wenschelijk maakt, een tweede
geneeskundige, bij voorkeur ook een gepromoveerd genees-
heer, den olliciëelen medicus forensis toegevoegd.
In andere Staten worden vrij willekeurig de verschillende
soorten van geneeskundigen tot gerechtelijke nasporingen
en oordeelvellingen geroepen. In Frankrijk kiest men niet
zelden ook de zoogenoemde Officiers de Santé, die het meest
met de Duitsche Chirurgen (met de vroegere heel- envroed-
meesters in Nederland) overeenkomen. In Engeland en Noord-
Amerika gaat men met nog minder omzichtigheid te werk
en kiest somtijds vrij ongeschikte personen als gerechtelijk-
geneeskundigen.
§ 15.
Het doelmatigst is het voor de uitoefening
der gerechtelijke geneeskunde bepaalde per-
sonen aan te stellen. Slechts daardoor kan gezorgd
-ocr page 33-
21
worden dat de rechter in alle voorkomende gevallen de beste
gerechtelijk-geneeskundige inlichtingen verkrijgt. Daardoor
wordt willekeur bij het telkens kiezen van afwisselende des-
kundigen voorkomen. Door het aanstellen van bezoldigde
gerechtelijk-geneeskundigen heeft de staat liet middel in de
hand ook zoo goed mogelijke deskundigen te krijgen, door
aan die aanstelling bepaalde eischen, vooral het leveren
van bewijzen van gerechtelijk-geneeskundige kennis, te ver-
binden. In de aanstelling van zulke personen ligt eindelijk
het voordeel dat sommige geneeskundigen van zelf zich
meer met de studie der gerechtelijke geneeskunde bezig hou-
den, en een zekere mate van ervaring en oefening onder-
houden.
Het verkrijgen van de geschiktste geneeskundigen, voor gerechtelijke naspo-
ringen, wanneer er geen officieel aangestelde bestaan (zooals in Nederland,
Be\'.gie, Frankrijk het geval is) kan groote bezwaren hebben. In Duitschland i«
het vrij eenstemmig oordeel der criininalisten, zoowel als dor civiel-rechts-
kundigen, dat de geneesheeren niet verplicht zijn zich tot gerechtelijke naspo-
ringen te leenen. Zoo zegt Heffter (Lehrb. des Criminalrechts 4te Aull. Halle.
1848. § 626) als hij over «deskundigen" spreekt; «Auch limiet nur gegen öffent-
lich zu derlei Geschaften Angestellte eine zwangsweise Zuziehung statt." Zoo
is ook het oordeel van Mittermaier (Das Deutsche Strafverfahren. 3te Aofl.
Heidelb. 1839. Thl. I. § 93) die er daarenboven nog bijvoegt, dat de dwang
niet zou mogen toegepast worden, indien de taak, die opgedragen wordt, het
leven of de gezondheid der deskundigen in gevaar brengt, zooals bij het onder-
zoek van reeds in rotting overgegane lijken, of indien de geneeskundige, die
met een lijkopening belast wordt, zich niet volkomen gezond gevoelt, enz.
Hiermede stemmen overeen de civilisten: STüERZER(Bemerkungen zum Baye-
rischen Civilverfahren. München 1838. S. 706, litt. c. Ziff. 4.) Joh. Ad. Seuffert
en I. I. Lauk (Commentar über die bayerischen Gerichtsordnung. Erlangen.
1842. 1842. Bd. 3 S. 260) en Hieron. von Bayer (Civilprocess. 7 Aufl. Munchen.
1842. S. 480). De laatste omschrijft zijne meening nog nader zóó, dat niet door
den Staat aangestelde deskundigen, wanneer zij niet tegelijk als getuigen op-
treden, maar slechts een rapport en oordeelvelling geven, daartoe niet kunnen
gedwongen worden. De vraag of de geneeskundigen verplicht zijn in civiel-
rechtelijke zaken een oordeelvelling te geven, schijnt in Beieren wel
zoo te moeten beslist worden, dat dwang mogelijk is volgens Art. 113 van
het Strafwetboek, waarin bepaald wordt, dat artsen e. a., met geldboeten,
tot honderd gulden, kunnen gestraft worden, wanneer zij in dringende
gevallen de gevraagde hulp, of een voldoende verontschuldiging, weigeren.
Hulp nu is hulp, hetzij de zieke, hetzij de rechtspleging die eischt. In straf-
rechtelijke gevallen kan de wettelijke verplichting der niet door den
Staat aangestelde geneeskundigen in Beieren slechts willekeurig afgeleid wor-
den uit de bepalingen van Art. 151, 152 en 153 der wet van 10 November
1845, indien men de «deskundigen" geheel vereenzelvigt met de «getuigen,"
waarop die artikelen betrekking hebben.
-ocr page 34-
22
§16.
In Duitschland zijn overal van Staatswege bepaalde per-
sonen voor de regelmatige uitoefening der gerechtelijke ge-
neeskunde aangesteld. Deze zijn:
1.  De gerechtelijke arts (Physicus) die voor de ge-
rechtelijke geneeskunde in een bepaald arrondissement aan-
gesteld is, waarin hem ook gewoonlijk de zorg voor de
medische politie is toevertrouwd. In Beieren kan ieder tot
de praktijk bevoegde als zoodanig worden benoemd. In
Pruisen is daarvoor nog een opzettelijk examen, de »Phy-
sit atsprüfung" noodig.
2.   De gerechtelijke heelmeester (Wundarzt), de
helper van den arts, en in belangrijke gevallen vooral bij
lijkopeningen, met hem als gerechtelij k-geneeskundige werk-
zaam. — De aanstelling van zulk een afzonderlijken heel-
meester, thans in Beieren niet meer bestaande, vindt hare
verklaring eensdeels in den algemeenen rechtsregel, dat
twee getuigen de waarheid bewijzen, anderdeels in de schei-
ding, welke gedurende eeuwen in de uitoefening dei\' ge-
neeskundige praktijk bestaan heeft, zoodat er behalve de
artsen, die de zoogenoemde inwendige ziekten behandelden,
ook heelmeesters (gewoonlijk ook verloskundigen) beston-
den, die wonden en uitwendige kwalen behandelden, ver-
banden aanlegden, operatiën verrichtten enz. Deze schenen
dan ook het meest voor het doen van lijkopeningen in aan-
merking te komen.
3.  De gerechtelijke scheikundige. Deze belast zich,
in plaats van den geneeskundige, met de scheikundige on-
derzoekingen, welke niet zelden bij gerechtelijke nasporin-
gen noodig zijn. Zij kunnen tegenwoordig slechts aan per-
sonen, die wetenschappelijk en practisch op de hoogte der
Chemie zijn, toevertrouwd worden.
Vroeger werd door den gerechtelij k-geneeskundige ge-
woonlijk de hulp van een apotheker gevraagd. Maar door
de bepaling van den 9d" Januari 1857 werd in Beieren
een betere toestand in het leven geroepen. Bij elk »Medi-
-ocr page 35-
23
cinalcomité" (waarover later) wordt een scheikundige aan-
gewezen, of boven het gewone getal der leden aangesteld.
Onderzoekingen omtrent vergiftiging en dergelijke gevallen,
worden aan dat »Medicinalcomité" opgedragen.
Ia de middeneeuwen werden de geneeskundigen, welke geen geestelijken
waren, maar door private studie of aan inrichtingen voor geneeskundig onder-
wijs zich als arts gevormd hadden I\'hysici of Do mini Physici genoemd.
(IIakskii, Gesch. d. Medizin).
§ 17.
Ligt het gerechtelijk-geneeskundig onderzoek op het
terrein der verloskunde, dan kan de vroedvrouw als helpster
van den gerechtelij ken arts geroepen worden. Dit is echter
ondoelmatig, daar de vroedvrouwen in den regel, door hare
gebrekkige studie en ontwikkeling, de grondslagen missen
om in twijfelachtige gevallen degelijke inlichtingen te geven.
Het is beter dat de gerechtelijke geneeskundige, wanneer
hij zelf verloskundige is. het onderzoek bewerkstelligt; of,
indien hij practisch zich met verloskunde niet bezig houdt
en dus tot het onderzoek in vele gevallen niet in staat is,
een practischen obstetricator te hulp roept.
§ 18.;
Ook voor mikroskopische onderzoekingen behoeft de ge-
rechtelijke geneeskundige niet zelden hulp. Ofschoon men
in liet algemeen veronderstellen mag, dat ieder weten-
schappelijk geneeskundige tegenwoordig eenigermate met
het mikroskopische onderzoek vertrouwd is, betreffen de
gerechtelijke kwestiën dikwijls zeer bijzondere punten, en
vereischen somtijds mikroskopisch-chemische, botanische,
kristallographische kennis, zoodat men onmogelijk ver-
wachten kan dat de gerechtelijke geneeskundige in alle
gevallen als zaakkundige kan optreden. Dezelfde redenen,
welke tot het aanstellen van gerechtelijke scheikundigen
geleid hebben, gelden voor liet benoemen van afzonderlijke
personen voor mikroskopische onderzoekingen.
In Beieren werd door de verordening van 19 September
1864 (Friedreich\'s Dlatter 1865. H. I. 76) het doen der
mikroskopische onderzoekingen, in alle strafrechtelijke ge-
-ocr page 36-
24
vallen, naar analogie der bepalingen van 9 Januari 1857,
aan het «Medicinalcornité," bepaaldelijk aan het daarbij
voor dat doel aangestelde lid, opgedragen.
Ernst Buchner. Wer soll in gerichtlichen Kallen die raikroskopische Unter-
suchung vornehmen? (Friedreich\'s Blatter 186i. H. I. S. 1.)
§19.
Komt het rapport of de oordeelvelling door
den gerechtelijken geneeskundige gegeven den
rechter onvolledig of onjuis\'t voor, dan kan hij
een superarbitrium eischen. Hij kan daartoe andere
gerechtelijke geneeskundigen roepen, wanneer er arron-
dissements-artsen bestaan, of ook andere niet door den
Staat aangestelde personen.
In de meeste Staten van Duitschland bestaan er echter
voor zulke gevallen geneeskundige commissiën, en
wel, of bij de geneeskundige faculteiten der Hoogescholen,
of bij de provinciale besturen. Daarenboven kan er nog
een centrale commissie (artzliches Obercollegium) bestaan,
voor het geval dat ook de ophelderingen, door de gerech-
telij k-geneeskundige commissie gegeven, den rechter niet
bevredigen. Het spreekt van zelf, dat in deze commissiën,
de afzonderlijke takken der geneeskunde, benevens de
scheikunde in bepaalde gevallen, vertegenwoordigd moeten
zijn.
In Beieren is een geneeskundige commissie (Medicinalcomité) bij de genees-
kundige faculteit van iedere Hoogeschool aangewezen. Zij bestaat, onder het
voorzitterschap van den dekaan der faculteit, uit vier gewone leden, een
scheikundige als buitengewoon lid, en drie plaatsvervangers. In de laatste
instantie wordt in gerechtelijk-geneeskundige kwestien, zoo noodig, uitspraak
gedaan door de centrale commissie (in Beieren Obermedicinalausschuss ge-
noemd) bij het ministerie van binnenlandsche zaken. Zij bestaat onder het voor-
zitterschap der beide »Obermedicina!rathe" (referendarissen bij het ministe-
rie) uit meerdere leden, die voor het grootste gedeelte uit de docenten der
Hoogescholen gekozen worden. Die centrale commissie beslist zoowel over ge-
rechtelijk-geneeskundige, als over medisch-politische vraagstukken.
§ 20.
Iedere arts kan tot een gerechtelijk-genees-
kundig onderzoek benoemd worden, als plaats-
vervanger van den gerechtelijken arts. Hij kan
ook als deskundige tot inlichtingen omtrent het rapport
-ocr page 37-
25
en de oordeelvellingen, voor de openbare terechtzitting,
hetzij door liet openbaar ministerie, hetzij door den ver-
dediger der beklaagden, geroepen worden. Ook gedurende
de openbare terechtzitting kan hij door den voorzitter ont-
boden, of zelfs op diens bevel met geweld voorgebracht
worden.
§21.
In Nederland is de toestand van de beoefening der ge-
rechtelijke geneeskunde en van de wetgeving op dit punt
hoogst gebrekkig 1). Reeds vroeger (§ 5) werd medegedeeld,
dat er geen Staatsbeambten bestaan, niettegenstaande reeds
in het jaar 1818 (besluit van 15 Juli, Staatsblad n°. 30)
de aanstelling van zulke beambten, onder den naam van
arrondissements-artsen wettelijk bepaald was. Dat
besluit is nooit uitgevoerd; en tegenwoordig wacht eene
wettelijke regeling, öf\' in elk geval eene beslissing van dit
punt, op het tot stand komen van een nieuw wetboek
van strafvordering.
De in 18(55. door de wet regelende het geneeskundig
Staatstoezicht, in het leven geroepen provinciale Inspecteurs
zijn enkel voor de openbare hygiène, niet voor de medicina
forensis aangesteld. Dit wordt door den bekenden schrijver
over hygiène, L. Pappenheim, als een groote verdienste
van onze wet van 1865, regelende het geneeskundig Staats-
toezicht" geroemd. (Zie zijn Handb. der Sanitatspolizei,
3ter Bd., Supplement, S. 238 u. 244).
Omtrent liet wenschelijke der aanstelling van personen,
ambtshalve tot de studie en de uitoefening der gerechte-
lijke geneeskunde verplicht, werd boven reeds hetnoodige
betoogd. Anders verkrijgt men niet de geschiktste personen,
en onder sommige omstandigheden kan hieruit of veroor-
deeling van onschuldigen volgen, of een misdaad onge-
1) In de voorafgaande paragrafen heb ik den Duitschen tekst wel gewijzigd,
maar in de hoofdzaak gevolgd. Het scheen mij het doelmatigst den toestand
in ons vaderland niet als aanhangsel van de omtrent Ouitschland vermelde
bijzonderheden, maar hier opzettelijk uiteen te zetten. De inhoud van deze
paragraaf, waarvan niets in Buchner\'s boek voorkomt, blijft natuurlijk voor
mijne verantwoording.
-ocr page 38-
26
straft blijven. Voorbeelden daarvan kan men onder anderen
vinden bij Briand 1) blz. 22 en 23.
In den nu bestaanden toestand roept de Rechter de
hulp van geneeskundigen in, waar hij zulks goed vindt,
volgens de artikelen 50 en 98 van het Wetboek van Straf-
vordering. Artikel 438 bepaalt omtrent de rapporten en
oordeelvellingen van deskundigen »dat zij alleen kunnen
dienen om tot des rechters inlichting te strekken," even
als art. 431 den rechter de vrijheid laat den beklaagde
vrij te spreken, al kon door het gerechtelij k-geneeskundig
onderzoek volkomen bewezen worden, dat niemand dan
de beklaagde de misdaad begaan kan hebben.
De requisitie kan plaats hebben zoowel door den rechter-
commissaris (art. 98) als door de ambtenaren van het
openbaar- ministerie (art. 49). De geneeskundige moet dus
ook op bevel van de zoogenoemde hulpofficieren van Justitie
(commissaris van politie, hoofd der politie in kleinere ge-
meenten) lijkopeningen verrichten en rapporten daarom-
trent uitbrengen, in het algemeen als gerechtelijk-genees-
kundige optreden. In geval van weigering kan hij, volgens
artikel 51 (W. v. Sv.) in eene geldboete van hoogstens
vijftig gulden veroordeeld worden. Die veroordeeling is
echter niet te wachten, wanneer de geneesheer in zijn
praktijk, vooral in de verloskundige, feitelijke reden van
verhindering had.
Ook wanneer- er Staatsgeneeskurrdigen bestonden, zouden
toch niet zelden andere genees- of natuurkundigen gere-
quireerd worden, zooals in de Duitsche Staten eveneens
geschiedt. Zoo kunnen feitelijke verhindering (ziekte) of
rechtskundige gronden tegen het onderzoek door den Staats-
geneeskundige (mogelijke partijdigheid wanneer hij als
practisch geneesheer in de zaak betrokken is, bloedver-
wantschap enz.) leiden tot het requireeren van andere,
onzijdige personen, vooral indien de zaak te veel spoed
eischt, om ander-e arrondissements-artsen te ontbieden. Ook
voor speciëele onderzoekingen van scheikundigen, geolo-
1) Briand et Chaudé, Manuel complet de médecine legale. 5«wedit. 1852.
-ocr page 39-
27
gisclien, botanischen aard enz., zouden niet zelden bepaalde
personen als specialiteiten aan den Staatsgeneeskundige
moeten toegevoegd worden; tenzij in zulke gevallen, even
als in de Duitsche Staten , door pei\'rnanente commissièn,
met speciëele deskundigen, aan de Hoogescholen verbonden,
of op andere wijze, voorzien ware.
Het requireeren van vroedvrouwen wordt door artikel
49 van het W. v. Sv. niet uitgesloten, maar heeft hoogst
zelden plaats.
Gewoonlijk worden twee deskundigen gerequireerd, maar
de wet laat ook de aanstelling van slechts één persoon toe
(Art. 50 W. v. Sv.)
In dezen toestand der gerechtelijke geneeskunde in ons
Vaderland ontbreken de waarborgen voor een grondig en
volledig onderzoek in vele gevallen geheel. Men kan natuur-
lijk, in geval het rapport de kennelijke blijken van een on-
volledig onderzoek draagt, of indien de gevolgtrekkingen
onjuist of gewaagd schijnen, een superarbitrium eischen;
maar dan is vaak de gelegenheid tot het onderzoek dei\'
feiten voorbij (wanneer de maaginhoud niet bewaard is bij
twijfel omtrent vergiftiging, wanneer de longendrijfproef
verzuimd is bij het onderzoek van een kinderlijk, enz.).
Juist op het volledig en goed vaststellen dei\' feiten komt
het in de eerste plaats aan, en het is velen geneeskundi-
gen nauwelijks euvel te duiden, wanneer zij na een ge-
brekkige of geheel ontbrekende studie der gerechtelijke
geneeskunde, en na jaren praktijk, plotseling tot een on-
derzoek geroepen, veel over het hoofd zien, of het gewicht
van schijnbare kleinigheden niet heseflen.
Zelfs wanneer de gelegenheid en de verplichting tot ge-
rechtelijk-geneeskimdige studie in Nederland even voortref-
felijk waren als zij nu gebrekkig zijn, zou het aanstellen
van enkele Staatsgeneeskundigen voor de medicina forensis
zeer wenschelijk zijn, want niet alleen op het kennen,
maai* ook op het kunnen komt het aan.
De wet van 1865 heeft wel een Staatsexamen in de ge-
rechtelijke geneeskunde voor de »artsen" voorgeschreven,
-ocr page 40-
28
maar vooreerst treft dit examen, zoo het van beteekenis
is, een groot deel der aanstaande geneeskundigen, die de
Akademische afleggen, niet, (zie § 13). Maar wat beteekent
een voorgeschreven examen, zonder een in verband daar-
mede doelmatig ingericht Hooger onderwijs? De toestand
van het onderwijs in de gerechtelijke geneeskunde in Ne-
derland en de oorzaken van dien geb rekkigen toestand zijn
te bekend om er hier op nieuw over te klagen. Voor dit
en andere punten, op de gerechtelijke geneeskunde in Ne-
derland betrekking hebbende, is de lezing der reeds vroe-
ger aangehaalde verhandeling der Heeren V. D. Broecke
aanbevelenswaardig.
Omtrent den invloed der gerechtelijke geneeskundigen bij
de rechtspleging werd boven reeds vermeld, dat zij alleen
ter inlichting van den rechter geroepen worden, en dat uit
hunne rapporten of hun oordeel nooit een verplichting tot
vonnissen kan voortvloeien. In zooverre heeft de medicus
forensis het karakter vaneen getuige, en als getuige kan
ieder Staatsburger- geroepen worden. Toch eiseht men van
den medicus forensis kennis en bemoeiingen , welke blijk-
baar geheel buiten het terrein van een gewonen getuige
liggen, en treedt hij feitelijk, in vele gevallen, als veel meer
dan getuige op, ook wanneer hij later, bij de openbare te-
rechtzitting, slechts als zoodanig gerequireerd wordt. Bij
onze wetgeving zou het moeielijk zijn het karakter van den
medicus forensis van dat van een getuige nauwkeurig te
onderscheiden. Feitelijk echter is hij de wetenschappe-
lijke raadsman des rechters. Slechts door de reeds om
andere redenen als wenschelijk aangedrongen benoeming
van bezoldigde medici forenses op bepaalde wijze met het
openbaar ministerie en de rechtbanken in verband staande,
kan aan dezen toestand, van verwarring een einde komen,
welke schadelijk voor den Staat en vernederend voor den
geneeskundigen stand is.
Met den achterlijken en ongeregelden toestand van do uitoefening der ge-
rechtelijke geneeskunde in Nederland hing tot i Januari 1876 de wijze van
schadeloosstelling der geneeskundigen voor de diensten aan de rechtspleging
bewezen, ten nauwste /.amen. In een tijd, waarin men er terecht op aandringt
-ocr page 41-
29
dat de Javanen voor hunne gou vernemen ts-dienst en behoorlijk loon zullen
ontvangen, en niet aan willekeur bij het verleenen van heerediensten onder-
worpen zullen zijn, was het ergerlijk dat men sommige wetenschappelijk
ontwikkelde Nederlandsche staatsburgers voor belangrijke diensten, welke
zij gedwongen worden den Staat te bewijzen , betaalde op eene wijze, welke
ten gevolge had dat sommigen er de voorkeur aan gaven voor hunne me-
disch-forensische diensten geen vergoeding te ontvangen. De bezoldiging had
nog plaats volgens een Fransen deereet van 16 Juni 1811: »Contenant regle-
ment pour 1\'adininistration de la Justice en matière criminelle, de police cor-
rectionnelle et de simple police.\'\' In het tweede hoofdstuk van dat den eet
luidt artikel 17: «Chaque médiein on chirurgien reeevra:
lo. Pour chaque visite ou rapport:
Dans notre bonne ville de Paris                           6 francs.
Hans les villes de 40000 habitants et au dessus 5 francs.
Dans les autres villes et communes
                     3 francs.
2o. Pour les ouvertures de cadavre ou autres opérations plus difliciles que
la simple visite, et en sus des droits ci-dessus:
Dans notre bonne ville de Paris                          9 francs.
Dans les villes de 40000 habitants et au dessus 7 francs.
Dans les autres villes et communes
                    5 francs.
Daarbij moet men in aanmerking nemen dat de gerequircerde geneesheer
zich soms voor het onderzoek vrij ver buiten zijn woonplaats begeven, en zelt
voor de noodige instrumenten en andere hulpmiddelen zorgen moet.
Nog meer iu het oog vallend was de onbillijkheid wanneer men weet, dat
voor het onderzoek van deskundigen in burgerlijke zaken later meer be-
hoorlijke bepalingen gemaakt zijn. De wet van 28 Aug. 1843, Staatsblad no.
37, bepaalt een tarief van justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken, en
schrijft in art. 51 voor: »Aan deskundigen wordt toegelegd een vacatiegeld,
geëvenredigd aan hunnen maatschappelijken stand, beroep en het belang der
verrichting, ter beoordeeling van den rechter, welke het onderzoek bevolen
heeft, doch niet hooger dan f3.— voor iedere vacatie van een uur, tot de aan
hen opgedragen werkzaamheden besteed." Daarenboven wordt in artikel 63
behoorlijke schadeloosstelling voor reiskosten verleend. 1)
Ten slotte merken wij nog op dat de geneeskundige, als hij alleen monde-
ling vóór of bij de openbare terechtzitting, gehoord is, al is het om inlichtin-
gen te geven, waartoe alleen zijn wetenschap, zijn karakter als «deskundige"
hem in staat sfelt, als een gewone getuige beschouwd en schadeloos gesteld
wordt.
§22.
Hoe men den werkkring van den medicus forensis be-
schouwe, en hetzij hij ambtshalve, of door bijzondere
beschikking voor een bepaald geval geroepen worde, hij
moet aan alle vereischten voldoen, welke in rechten in het
1) Ik heb bovenstaande opmerkingen, om der geschiedenis wille, in deze
tweede uitgave behouden, ofschoon er sedert 1 Januari 1876 ten minste
eenige verbetering in de bezoldiging der gerechtelijke geneeskundigen is ge-
komen. Een nieuw «tarief van gerechtskosten in strafzaken, voor zooveel
deskundigen betreft\'\' (wet van 18 April 1874, Staatsbl. No. 66) is in werking
getreden.
De wet, met vele voor geneeskundigen bruikbare bijlagen, is o. a. uitgege-
ven door I. Fransse, Zierikzee bij Dishoegk.
-ocr page 42-
30
algemeen voor een getuige gesteld worden. Hij moet der-
halve voor het instellen van het onderzoek en voor het
geven van een oordeel geschikt zijn; er moet ten tijde van
het onderzoek en van het geven van zijn rapport aan zijne
vrije wilsbepaling niet getwijfeld kunnen worden; zijn uit-
spraak moet op eigen bevinding en niet op hooien zeggen,
of op de autoriteit van anderen berusten; in het gegeven
geval moet zijn eigenbelang geen invloed kunnen hebben,
en hij geheel onbevooroordeeld kunnen zijn; hij mag voor
het geven van zijne uitspraak niets ontvangen hebben,
zelfs geen belofte van voordeelen, zoodat hij als geheel
belangeloos, wat den ailoop der zaak aangaat, kan be-
schouwd worden; hij mag met dengene, tot wiens voor-
deel zijn uitspraak luidt, niet door vriendschap, huiselijke
samenwoning, aard van zijn beroep, dienst of door andere
verplichtingen verbonden zijn, noch ook met hem, ten
wiens nadeele zijn conclusie zou strekken, op den voet
van onmin of vijandschap geleefd hebben; eindelijk mag
hij niet wegens laster, valsche aanklacht, valsche getuigenis
of eed veroordeeld, of van vervolging, deswege tegen hem
ingesteld, nog niet volkomen vrijgesproken zijn.
In Beieren is zelfs de gerechtelijk-geneeskundige ambtenaar niet verplicht
dienst te doen in die gevallen, waar de beschuldiging zijne bloedverwanten
of aangehuwden in de opstijgende en neerdalende linie, zijne eigen broeders
en zusters en door zwagerschap met hem verbondene in den tweeden graad
der zijlinie, volgens de bepalingen van het burgerlijk wetboek (zusters der
echtgenoote en echtgenooten der zusters) of zijne echtgenoote, aangenomen
ouders of kinderen, pleegouders of pleegkinderen, zijn voogd, toezienden
voogd of pupillen treft. In den lieierschen Palz mogen personen, die met
den beschuldigden in nauwe betrekking staan in het algemeen niet
als medische deskundigen optreden.
(Hoe het in Nederland zou moeten gaan, indien een geneeskundige geroe-
pen werd in een bepaald geval een onderzoek te doen en rapport te geven,
en hij dat weigerde omdat het bezwarend voor één zijner bloedverwanten of
aangehuwden zou worden, is niet door de wetgeving voorzien. Slechts door
willekeurig den gerechtelijken geneeskundige als een gewonen getuige te be-
schouwen, zou hij op grond van art. 188 van het wetboek van strafvordering
zich kunnen verschoonen. Daar echter, volgens de reeds vroeger aangehaalde
bepalingen van het wetboek van strafvordering, art. 51 en 98, de deskundigen
afzonderlijk genoemd en voor het weigeren van de hun opgedragen taak, op-
zettelijke strafbepalingen gemaakt zijn, zonder verwijzing naar art. 188, is
het de vraag of de geneeskundige niet als «deskundige" met f50.— zou kun-
nen beboet worden, en slechts zou mogen weigeren, later als «getuige" op
te treden, op grond van art 188. k.)
-ocr page 43-
31
TWEEDE AFDEELING.
Over ilc vormen welke bij de uitoefening der gerechtelijke geneeskunde
in acht moeten genomen worden.
§ 23.
De rechtspleging is in het algemeen aan het in acht
nemen van hepaakle vormen gebonden, dus ook het ge-
rechtelijk geneeskundig onderzoek hetwelk een deel der
gerechtelijke instructie uitmaakt. Slechts door het letten op
die vormen kan het gerechtelij k-geneeskundig onderzoek
tot zijn doel leiden; verzuim daarvan maakt somtijds het
gansche onderzoek van geen waarde. Die vormen zijn deels
wettelijk voorgeschreven, deels berusten zij op de gewoonte.
§ 24.
De taak van den medischen deskundige bij de rechts-
pleging is tweederlei. Hij moet ophelderingen geven omtrent
de door de justitie gestelde vraagpunten; maar om dat te
kunnen doen moet hij in de eerste plaats de personen of
zaken, waaromtrent de vragen gesteld zijn, als genees- of
natuurkundige onderzoeken.
Het gerechtelijk-geneeskundig onderzoek is
een deel der gerechtelijke instructie, voor
welke schouwing, inspectie, dikwijls onver-
mijdelijk n o o d i g is. De rechter-commissaris is gehou-
den een schouwing, een onderzoek van lokalen, werktuigen,
kleederen, geschriften enz./te doen plaats hebben, zoodia
dat voor het vinden van een dader, voor de beoordeeling
der strafbaarheid, voor de aanwijzing van den misdaad
van belang kan zijn. Zulk eene inspectie eischt in het alge-
meen het dagvaarden van deskundigen, wanneer het on-
derzoek bepaalde kennis of oefening in een tak van kunst
of wetenschap vordert.
§ 25.
Bij eene schouwing is derhalve de hulp van
geneeskundigen noodig, wanneer liet onder-
zoek en de beoordeeling van het geval genees-
kundige kennis noodig m au kt. Vooral bij zulk een
-ocr page 44-
32
gerechtelijk-geneeskundig onderzoek is de uiterste nauw-
keurigheid en oplettendheid van belang. Alles moet vlijtig
opgezocht en grondig onderzocht worden, niet alleen om-
dat die nauwkeurige en volledige kennis der feiten den
grondslag van het oordeel des benoemden gerechtelij ken
geneeskundige zelven moet uitmaken, maar ook omdat zij
hoogst wenschelijk is voor een mogelijk later superarbitrium,
wanneer er twijfel of verschil van meening bestaat. De
nieuw benoemde deskundigen zijn dan in medisch-foreni-
sche gevallen dikwijls niet meer in de gelegenheid de fei-
ten te controleeren, of nog vollediger te onderzoeken.
Voor dat doel nu is het noodig dat de medicus forensis
reeds vooraf met den aard en den stand der kwestie —
met de hoofdzaken der gansche instructie — bekend zij.
Ook gedurende zijn onderzoek zal hij niet zelden van den
rechter-commissaris inlichtingen vragen moeten, welke dik-
wijls somtijds schijnbaar onverschillige zaken of kleinighe-
den doen in aanmerTdng nemen, wier beteekenis later blijkt.
§ 26.
De voorwaarden, onder welke alleen een m e-
disch-forensisch onderzoek als formeel van
waarde beschouwd wordt, zijn:
4°. Het onderzoek moet op dagvaarding door
de ambtenaren van het openbaar ministerie of
door den rechter-commissaris worden inge-
steld. Daar de hulp der gerechtelijke geneeskunde slechts
tot inlichting der justitie ingeroepen wordt, komt het van
zelf slechts tot een gerechtelijk-geneeskundig onderzoek,
wanneer aan die hulp van de zijde der rechterlijke ambte-
naren behoefte gevoeld wordt. Jn bepaalde gevallen is het
onderzoek voorgeschreven (artikel 50 van het Nederl. Wetb.
v. Strafvordering) in andere moet het, naar\' het voorko-
mende geval beslist worden, of een onderzoek zal plaats
hebben. Een eigenmachtig, niet op bevel der justitie, door
een geneeskundige gedaan onderzoek, heeft derhalve in foio
geen waarde; zelfs al is het door een gerechtelijk-genees-
kundig ambtenaar ondernomen. Ook deze moet voor ieder
-ocr page 45-
33
bijzonder geval door de justitie tot het onderzoek en de
oordeelvelling geroepen worden.
§ 27.
2°. Voor elk gerechtelijk-geneeskundig on-
derzoek moet de benoemde geneeskundige be-
ëedigd worden. De niet van Staatswege aangestelde
geneeskundige wordt vóór het onderzoek formeel beëedigd;
de gerechtelij k-geneeskundige ambtenaar wordt in ieder
bijzonder geval aan zijn vroeger afgelegden ambtseed her-
innerd (in Beieren).
Daarentegen worden geheele commissiën, wanneer zij met
een onderzoek of een superarbitrium belast worden, niet
voor elk geval beëedigd.
Deskundigen leggen vóór het doen van een onderzoek of het geven van een
oordeelvelling, een eed af, of worden, indien zij reeds in het algemeen be-
ëedigd zijn, aan hunnen ambtseed herinnerd. (Beiersch Strafwetboek v. 1913,
Art. 237).
De personen, artsen, heelmeesters, welke in de gevallen van dit en het voor-
gaande artikel opgeroepen zijn, zullen in zijne handen (van den officier van jus-
titie) den eed afleggen, dat zij hem verslag naar hun geweten zullen geven.
(Nederl. Wetb. van Strafv. art 50).
De deskundigen zullen in handen van den rechter-commissaris den eed af-
leggen, dat zij hun verslag, naar hun geweten, zullen geven (Idem art. 98.)
Dat een niet ambtshalve tot het onderzoek verplichte geneeskundige beëedigd
wordt, is begrijpelijk, hetzij men hem als een getuige beschouwt, of als een
persoon, die voor dat geval als een tijdelijk ambtenaar aangesteld wordt. Daar-
entegen mag het telkens weder aan den eed herinneren van den geneeskundi-
gen ambtenaar als vrij overbodig beschouwd worden. Waarom wordt dan bijv.
ook niet iedere rechterlijke ambtenaar, of de griffier, telkens weder formeel
aan zijn eed herinnerd ?
(Over het geheel komt mij het onophoudelijk weder beëedigcn van de tot
forensische hulp geroepen geneeskundigen vrij overbodig voor, daar de arts
bij het verkrijgen zijner acte van bevoegdheid voor de praktijk een eed aflegt
die hem, ook voor forensische onderzoekingen, bindt. Toch zou tegenwoordig
zonder die beëediging een medisch forensisch onderzoek geen waarde hebben
voor de rechtspleging, en zóó is het mij wel gebeurd dat ik voor onderzoe-
kingen op verschillende tijden, maar allen op één misdrijf betrekking heb-
bende , viermalen een eed moest alleggen. K.)
§ 28.
3. Een gerechtelijk-geneeskundig onderzoek
mag in sommige gevallen slechts in tegenwoor-
digheid van leden der rechterlijke macht, van
den officier van justitie of\' van den rechter-com-
missaris en den griffier, plaats hebben. In Beie-
3
-ocr page 46-
34
ren is de aanwezigheid der magistraatspersonen door de
wet voorgeschreven. Daarin ligt de erkenning van het
beginsel dat het gerechtelij k-geneeskundig onderzoek slechts
een deel uitmaakt van de gansche gerechtelijke instructie.
De medicus forensis komt hier dus in een ander karakter
dan dat van een gewonen getuige.
In Nederland is slechts in sommige gevallen (geweldda-
dige dood, of dood waarvan de oorzaak verdacht is, zware
verwondingen, poging tot vergiftiging en andere aanslagen
o}) iemands leven, zie art. 50 van het Wetb. v. Strafv.)
de aanwezigheid van dei? officier van justitie of van de
hulpofficieren (zie art. 54 van het W. v. Sv.) voorgeschre-
ven. In art. 98 wordt dat voor den rechter-commissaris
niet bepaald.
De aanwezigheid dier overheidspersonen is in sommige
gevallen zeer wenschelijk. Vooral de rechter-commissaiïs
kan dikwijls eerst gedurende het onderzoek de juiste vra-
gen stellen, op wier beantwoording het aankomt, en bij
voorkomende bijzonderheden den geneeskundige door inlich-
tingen behulpzaam zijn, welke aan zijn onderzoek een be-
paalde richting en meerderen waarborg voor volledigheid
en doelmatigheid geven. Als regel kan men stellen, dat
de geneeskundige onderzoekt wat hij wil, en zooveel als
hem voor het gegeven geval noodig schijnt, maar de olli-
cier van justitie of de reehter-commissaris hebben ongetwij-
leld het recht te eischen dat het onderzoek uitgestrekt
worde over al wat zij wenschelijk achten.
In Beieren is de wettelijk voorgeschreven korte samen-
vatting van hetgeen het onderzoek opgeleverd heeft in een
proces-verbaal of protokol, gedurende het onderzoek opge-
maakt, mede een aanleiding voor de noodzakelijkheid der
aanwezigheid van ambtenaren der justitie, ten minste van
den grill ier, die het protokol mede onderteekent.
Jieiersulie Strafwetboek v. 1813. Art. 238: »Het onderzoek door deskundigen
geschiedt altijd in tegenwoordigheid van den rechter. Verplaatsbare zaken,
zooals oorkonden, munten, vergiften, werktuigen en dergelijken worden niet
uit de handen van het gei echt gegeven, maar steeds in tegenwoordigheid des
rechters onderzocht. Zyn de deskundigen te ver van den zetel van het gerecht
verwijderd dan worden de te onderzoeken zaken, behoorlijk verzegeld, naar
-ocr page 47-
35
het gerecht van de woonplaats der deskundigen gezonden , en daar in tegen-
woordigheid des rechters onderzocht"
Idem art. 239: »De rechter is verplicht de vragen, om wier beantwoording
hot te doen is, den deskundigen bepaald voor te leggen, en in het algemeen
te zorgen, dat niets, wat voor de zaak van gewicht kan zijn, over het hoofd
gezien, on het onderzoek zoo grondig en volledig mogelijk gedaan worde.
Uit den aard der zaak is in vele gevallen de rechter niet in staat aan dit
laatste artikel naar eisch te voldoen, en hangt van den deskundige zelven veel
meer af. Feitelijk worden, zells ook in Beieren, de hervisitatiën van wonden,
enz., niet zelden aan den gerechtelijken geneeskundige alleen overgelaten.
§ 29.
Bij vele gerecht el ij k-genees kundige onderzoe-
kingen is echter de aanwezigheid der magis-
traatspersonen onuitvoerbaar of ongewenscht.
Dit is het geval:
4. Bij scheikundige onderzoekingen. Worden deze noo-
dig, hetgeen somtijds eerst bij het gerechtelijk-geneeskun-
dig onderzoek blijkt, dan moet de aanstelling van een
scheikundige plaats hebben en het onderzoek kan uren en
dagen duren. Daarenboven vervallen bij zulk een onder-
zoek grootendeels de redenen, welke de aanwezigheid van
den rechter-commissaris wenschelijk kunnen maken.
2.   Om dezelfde redenen is het voorschrift van de aan-
wezigheid des rechters niet vol te houden bij opzettelijke
mikroskopische onderzoekingen. Feitelijk wordt daaraan in
zulke gevallen in andere landen ook niet voldaan, al is het
wettelijk bepaald.
3.    Ook bij gereehtelijk-psychologische onderzoekingen
moet dikwijls de aanwezigheid van rechterlijke ambtenaren
als onwenschelijk beschouwd worden. Moet de zielstoestand
van een persoon geneeskundig onderzocht worden, dan is
het gewoonlijk van belang dat deze niet bemerkt, dat men
opzettelijk en met zekere plechtigheid daarvoor tot hem
komt. In den regel zal daardoor zijn toestand minder juist
kunnen waargenomen en beoordeeld worden; omdat hij of
tijdelijk beter, of omgekeerd veel slechter zich vertoont dan
hij werkelijk is. Vooral in gevallen van simulatie, waar het
onderzoek zeer moeielijk zijn kan, zal het meestal zeer on-
doelmatig wezen, dat meerdere personen, waaronder den
verdachte als rechterlijke ambtenaren bekende, togenwoor-
-ocr page 48-
36
dig zijn. Dit wordt daarenboven feitelijk bijna onmogelijk,
indien, in gevallen van voorgewende krankzinnigheid, de
verdachte naar een gesticht gevoerd wordt. waar de voort-
durende waarneming, op verschillende tijden van den dag,
noodig is, om of tot ontmaskering van den schuldige, of
in \'t algemeen tot zekerheid omtrent den toestand te komen.
4.   Bij de gerechtelijk-geneeskundige onderzoekingen van
vrouwelijke personen, in betrekking tot den toestand der
geslachtsdeelen, of met het oog op obstetrische vraagstuk-
ken, is de aanwezigheid van leden der rechterlijke macht
af te keuren. Bij zoodanige onderzoekingen is liet gepast,
dat de geneeskundige zich door de aanwezigheid van andere
vrouwen, tegen latere kwade geruchten ofvalschebeschul-
digingen in veiligheid stelt. Wettelijk voorgeschreven is in
Beieren bij zulke gelegenheden de aanwezigheid van twee
eerbare vrouwen. Stilzwijgend wordt verondersteld dat het
onderzoek niet in tegenwoordigheid der rechterlijke ambte-
naren behoeft plaats te hebben.
Ueiersche Strafwetb. v. 1813, Art. 80: «Wanneer tegen een persoon gegronde
verdenking van heimelijk gebaard te hebben, en in verband daarmede van
een bepaalde misdaad, zooals kindermoord, afdrijven der vrucht, te vonde-
ling leggen van het kind, bestaat, zal zij, in het bijzijn van twee eerbare
vrouwen, door den gereehtelijken geneeskundige of door een beëedigde vroed-
vrouw onderzocht worden."
5.   De aanwezigheid der rechterlijke ambtenaren is niet
noodig, en ook niet gebruikelijk, bij een onderzoek of\'een
revisie van stukken door geheele commissiën. Vooral niet,
indien bijvoorbeeld na hoofdwonden, waarop de dood ge-
volgd is, alleen het hoofd van den verslagene ten behoeve
van een superarbitrium, tot onderzoek gezonden wordt, of
de schedel, met dat doel, weder opgegraven is; of wan-
neer , na verwondingen, de genezene onderzocht moet wor-
den met het oog op de vraag of een blijvend nadeel voor
de gezondheid, of de geschiktheid tot arbeid daardoor be-
werkt is, enz.
§30.
Tijd en plaats voor het gerechtelijk-genees-
kundig onderzoek moeten vooraf bepaald wor-
-ocr page 49-
37
den, en eischen somtijds bijzondere voorzorgen.
In den regel is het de ambtenaar van het openbaar minis-
terie . of de rechter-commissaris welke daaromtrent de noo-
dige bepalingen en beschikkingen maakt. In vele gevallen
is echter het oordeel van den geneeskundige noodig. Zóo
is voor lijkopeningen somtijds een bepaalde tijd wenschelijk
hetzij die zoo spoedig mogelijk behoort te geschieden, met
het oog op de latere ontbinding, hetzij de gerechtelijk-ge-
neeskundige juist uitstel verlangt, om inlichtingen van
andere geneeskundigen, of uit de reeds bestaande proces-
stukken, te verkrijgen, welke als leiddraad bij het onder-
zoek dienen kunnen (bijv. als er misschien bijzondere voor-
zorgen zijn te nemen om nasporingen naar een bepaald
veryiCt to kunnen doen).
§ 31.
Bij ieder gerechteiijk-geneeskundigonderzoek
moet een protokol opgemaakt worden. In dat
protokol worden de resultaten van het onderzoek, dat
wat gevonden is. opgeteekend. Dit is zeer wenschelijk,
otndat gewoonlijk een groot aantal bijzonderheden ge-
vonden worden, voor welker juiste omschrijving men het
niet op het geheugen mag laten aankomen. Te meer is
dit noodig. omdat later bij het overwegen van de gevon-
den feiten, om een oordeelvelling op te maken, verschil
van meening tusschen de personen, die bij het onderzoek
tegenwoordig waren, zou kunnen ontstaan.
Het protokol wordt begonnen met de opgaaf van de
plaats, waar het gerechtelijk-geneeskundig onderzoek ge-
schiedt, en van den dag en den tijd van den dag. De
benoemde deskundigen worden met hunnen naam in het
protokol vervolgens vermeld, even als hunne beëediging,
of de herinnering aan hunnen eed. Vervolgens is eene
beschrijving noodig van den toestand waarin en de plaats
waarop het te onderzoeken voorwerp gevonden „wordt, en
van de voorbereidingen en genomen voorzorgen eer het
eigenlijke onderzoek begon.
-ocr page 50-
38
Daarna diktoert de gerechtelijke geneeskundige wat er
gevonden wordt, waarbij het ook wenschelijk is, in hoofd-
zaak te vermelden welke handelwijzen tot het vinden van
het in \'t protokol genoemde voerden. Zoo is het bij lijk-
openingen wenschelijk te vermelden, op welke wijze ge-
constateerd werd dat, bijv., een buikwond werkelijk in
de holte van het bnikvlies doordrong, welke technische
handelingen voerden tot de ontdekking van een wervellux-
atie, of\' een verscheuring van de banden van den dens
epistrophei, enz. — Alles wat eenigszins de aandacht trekt
wordt in het protokol vermeld, al schijnt het op het oogen-
hlik van geen gewicht hoegenaamd. Reeds vroeger werd
er op gewezen, hoezeer volledigheid van het eerste onder-
zoek noodig is, niet alleen voor de grondigheid van de be-
oordeel ing door den gereditelijken geneeskundige die het
onderzoek doet, maar ook vooral bij cene mogelijk later
noodige revisie van het protokol en het oordeel door andere
deskundigen. Daarom behoort ook het protokol duidelijk
te omschrijven wat er gevonden werd, zoodat er geen twij-
fel of verschil van uitlegging omtrent de feiten zelve moge-
lijk is. Kunsttermen worden zooveel mogelijk vermeden,
daar het protokol zoowel voor de niet-geneeskundigen, als
de geneeskundigen, zooveel mogelijk verstaanbaar moet
zijn. Geheel uitvoerbaar is dat uit den aard der zaak niet;
doelmatig is het. dan zoowel de latijnsche als hollandsche
termen te vermelden. De gerechtelijke geneeskundige moet
zich, door het overlezen van het protokol, overtuigen van
de juistheid daarvan in het algemeen, en van het behoor-
lijk en duidelijk geschreven zijn der kunsttermen. Fouten
hierin zouden somtijds later tot groote verwarring kunnen
leiden, en zij zijn niet onmogelijk, wanneer, zooals niet zel-
den gebeurt, de grifhor of substituut-griffier van een recht-
bank de persoon is, aan wienhet protokol gedikteerd wordt.
De noodige verbeteringen worden, behoorlijk gewaarmerkt,
aangebracht. Latere correctie, bij het opmaken der beoor-
deeling, is onwenschelijk. Bijvoeging van nieuwe feiten, welker
opteekening verzuimd is, is in elk geval zeer af te keuren.
-ocr page 51-
30
§32.
Is het onderzoek geheel afgeloopen, dan kan
de gerechtelijke geneeskundige, in sommige
gevallen, terstond zijn oordeel over de kwes-
tie, •waarom het onderzoek plaats had, daarbij
voegen. In meer samengestelde gevallen, of bij
twijfel, kan hij zich voorbehouden later een ge-
motiveerd schriftelijk judicium op hetprotokol
te laten volgen. In vele gevallen is een korte maar be-
paalde uitspraak van den gerechtelij ken geneeskundige wen-
schelijk en mogelijk; zoo kunnen daardoor de maatregelen
bepaald worden, welke de rechterlijke macht onmiddellijk
laat volgen, bijv. het in hechtenis stellen van een beschul-
digden.
Het protokol wordt vervolgens voorgelezen, en door den
geregtelijken geneeskundige, zoowel als door de overige
aanwezige personen, onderteekend. De ambtenaar van het
openbaar ministerie, of de rechter-commissaris doet nog
opzettelijk het tijdstip aanteekenen, waarop het onderzoek
geëindigd was. Zoo moet het ook in het protokol opge-
teekend worden, als het onderzoek tijdelijk afgebroken
werd, en om welke reden dat geschiedde, evenals het tijd-
stip, waarop het op nieuw begonnen werd. Verzuim van
dergelijke bijzonderheden zou later tot moeielijkheden kun-
nen leiden, waarom ook de gerechtelijke geneeskundige
zelf daarvoor zorg draagt, als er geen leden der rechter-
lijke macht bij tegenwoordig zijn.
§ 33.
Is bij een gerechtelijk-geneeskundig onderzoek de justitie
niet tegenwoordig, dan vervalt de noodzakelijkheid van een
protokol voor het grootste gedeelte, tenzij de gerechtelijke
geneeskundige om de veelheid of den aard der te vermel-
den feiten het toch voor zichzelven wenschelijk acht. Anders
kan hij de resultaten van het onderzoek, na den afloop
daarvan, volledig en ordelijk op schrift stellen, waarbij\'
tevens de beoordeel ing kan volgen. Zulk een verslag draagt
-ocr page 52-
40
meer bepaald den naam van visum reperttun met judicium
of elogium.
§ 34.
Het verslag van het onderzoek (Visum reper-
tum, Par e re) geeft een volledig overzicht van het gevon-
dene, en daaromtrent is alles toepasselijk, wat reeds van
het onmiddellijk opgemaakte protokol gezegd werd. Slechts
kan het wat de volgorde aangaat een eenigszins andere
inrichting hebben, terwijl daarenboven daarop nu onmid-
dellijk de korte en afdoende conclusie, of de gemotiveerde
beoordeeling\' van de kwestie volgt.
Acht de gerechtelijke geneeskundige, behalve het tijdens
het onderzoek opgemaakte protokol, nog een later uitvoe-
riger visum repertum noodig, dan heeft hij natuurlijk vooral
te zorgen, dat in de hoofdzaak, in de bepaling der gevon-
den feiten, volkomen overeenstemming blijft bestaan. Een
afschrift van het protokol. zal, in geval het geheugen niet
vertrouwd wordt, wel nooit geweigerd worden. ïn Beieren
is het overigens geen gewoonte dat er nog een visum reper-
tum gegeven wordt, wanneer er een protokol gehouden
is. In Nederland is daaromtrent niets bepaald voorgeschre-
ven, maar van zelf wordt in den regel, bij een uitvoerig
onderzoek, vooral bij lijkopeningen, tijdens het onderzoek
genoteerd wat gevonden wordt. Daar, ook als er twee
deskundigen benoemd zijn, bij het onderzoek van een lijk
beiden genoeg te doen hebben, valt dikwijls de post van
schrijver aan een niet geneeskundige (griffier, commissaris
van politie enz.) ten deel.
§ 35.
Het tot hiertoe medegedeelde geldt in meerdere of min-
dere mate voor alle gerechtelij k-geneeskundige onderzoe-
kingen , maar in de eerste plaats van de gerechtelijke lijk-
schouwing, welke dan ook. bij uitnemendheid, obductie
heet. Dit woord is echter op elk gerechtelij k-geneeskun-
dig onderzoek, waarbij voorwerpen ter tafel gebracht, be-
schouwd, onderzocht worden, toepasselijk, zoodat men
-ocr page 53-
41
voor het onderzoek van een lijk, eigenlijk vaneen lij ken-
obductie zou moeten spreken.
Men onderscheidt de obductie in de uitwendige, de
legale inspectie, wanneer zich het onderzoek tot een
uitwendige beschouwing beperkt, en de inwendige, legale
sectie, wanneer het lijk ook geopend, en de organen
ontleedkundig onderzocht worden, om de oorzaak van den
dood op te sporen.
De enkele legale inspectie is voldoende wanneer het
alleen te doen is om te constateeren dat het lichaam wer-
kelijk dood is, of wanneer door zulk een uitwendige be-
schouwing de oorzaak van den dood reeds voldoende blijkt,
en wel zoodanig dat aan geen misdaad kan gedacht wor-
den, zoodat geen verdere aanleiding tot gerechtelijke ver-
volging bestaat (overrijden, verpletteren door machines,
hevige verbranding enz.). In alle gevallen van werkelijk
strafrechtelijk onderzoek is echter eene legale sectie noodig.
Deze wordt door de uitwendige lijkschouwing voorafgegaan,
en eischt, volledigheidshalve, de opening der drie groote
lichaamsholten, hoofd, borst en buikholte, al werd ook in
ééne daarvan de voldoende verklaring van den dood reeds
gevonden. De opening der drie holten, en het nauwkeurig
onderzoek der daarin bevatte organen is een waarborg
tegen lateren twijfel en bedenkingen van de zijde des ver-
dedigers van den beschuldigde, of niet misschien in de
niet onderzochte deelen een doods-oorzaak zou gevonden
zijn, welke den dood iets vroeger kon teweeg gebracht
hebben dan, bijv. een verwonding, welke men, op grond
van het onderzoek, voor de doodsoorzaak had verklaard.
Op zulke twijfelingen,en bedenkingen, al hebben zij geen
redelijken grond, kan de gerechtelijke geneeskundige slechts
op afdoende wijze antwoorden, indien hij ten minste de
organen der drie groote lichaamsholten nauwkeurig onder-
zocht heeft.
Daarenboven is het geraden, wanneer, ook na het on-
derzoek der drie lichaamsholten, geen voldoende oorzaak
voor den dood gevonden is, de ontleding nog verder uit
-ocr page 54-
42
te strekken, en nog andere lichaamsdeelen, met name het
wervelkanaal, den hals, vooral de verbinding tusschen ach-
terhoofd en hals, de keel, den anus en de geslachtsdeelen
te onderzoeken.
§ 36.
De gerechtelijke lijkschouwing magniet plaats
hebben door den geneesheer, die den gestor-
vene in zijne laatste ziekte behandeld heeft, uit
vrees voor mogelijke vooringenomenheid of vooroordeel.
De geneeskundige beoordeeling van het geval berust toch
wel op de resultaten der lijkopening in de eerste plaats,
maar de gedurende het leven waargenomen ziekteverschijn-
selen dragen daartoe het hunne bij. Daarom bestaat de
vrees, dat de geneesheer die den zieke behandeld heeft,
reeds zoo sterk onder den indruk eener bepaalde meening
omtrent den aard der ziekte verkeert, dat hij niet onbe-
vangen het gevondene bij de lijkopening zal beoordeelen,
welke misschien, bij onbevooroordeelde beschouwing een
nieuw licht over de zaak zal doen opgaan, en de reeds
opgevatte meening omver werpen.
Daarentegen bestaat er geen bedenking tegen het bijwo-
nen der lijkopening door den geneesheer van den zieke,
daar het verhaal alleen of de opmerkingen omtrent den
aard der ziekte op de objectiviteit van den gerechtelijken
geneeskundige wel geen invloed zullen hebben; terwijl het
voordeel daarbij verkregen wordt, dat deze op veel opmerk-
zaam gemaakt wordt, en omtrent bepaalde punten inlich-
tingen kan verkrijgen.
§37.
De gerechtelijke lijkschouwing moet spoedig
na den dood worden in het werk gesteld om be-
hoorlijk alle ziekelijke veranderingen te kun-
nen waarnemen. Na den dood beginnen weldra de
processen van ontbinding, en veranderen merkbaar den
toestand waarin de lichaamsdeelen door een ziekte of door
-ocr page 55-
43
een werktuigelijke beleediging gekomen zijn, zoodat die
weldra gelieol onkenbaar wordt.
Om de laatste reden verdient het onderzoeken van reeds
lang begraven lijken weinig vertrouwen. Het is daaren-
boven niet geheel zonder gevaar voor degenen, die dat
ondernemen. In sommige gevallen echter kan men ook
\'van het onderzoek van reeds ver ontbonden lijken een be-
paald resultaat verwachten, bijvoorbeeld, wanneer het te
doen is om het constateeren van een beenbeleediging of
een vergiftiging enz. — Door de obducenten moeten dan
bijzondere voorzorgsmaatregelen genomen worden, vooral
tegen mogelijk gevaar van verwonding.
Het gebeurt niet zelden dal opgraven van lijken bevolen wordt in gevallen
waarin de deskundige met zekerheid voorspellen kan, dat er geen resultaat,
hoegenaamd, van te verwachten is. In een geval moest ik het lijk onderzoe-
keu van een kind van drie maanden, zes weken nadat hot begraven was ,
daar de beschuldiging bestond, dat het door opzettelijke onthouding van voed-
sel den dood had gevonden. Wat de rechterlijke macht in zulk een geval van
het onderzoek van het rottende lijkje verwachtte, is moeielijk te begrijpen.
Het verstandigst is, in zoodanige gevallen de geneeskundigen zelve te laten be-
slissen, of van een opgraving eenig licht te verwachten is.
Mittermaier (Das deutsche Strafverfahren § 93) kent den gerechtclijken
geneeskundigen het recht toe, de sectie van reeds in rotting overgegane lij-
ken te weigeren.
Casper vermeldt een geval van opgraving (Vierteljahrschrift, 1856, Octr.
S. 193) na 2j jaar, om de kwestie uit te maken, of de dood, die door ophan-
gen had plaats gehad, aan moord of zelfmoord moest worden toegeschreven.
Natuurlijk leverde dit niets opl — Daarentegen werden in gevallen van op-
graving na 3 weken, en na 15 jaren nog schedelverwondingen geconstateerd
(Niemand in Henkb\'s Zeitschr. 1856. s. 156).
§38.
Bij de gerechtelijke lijkschouwing moeten alle voorwer-
pen in handen van de justitie gesteld worden, welke als
bewijsmiddelen kunnen dienen, en in elk geval voor het
mogelijk noodig wordende verdere onderzoek, ook door
andere deskundigen, wenschelijk zijn. Vooral is dat het
geval met beenderen, maar ook zachte deelen kunnen met
eenige voorzorg bewaard worden. Onvermijdelijk noodig
is dit, wanneer op het geneeskundig, het scheikundig on-
derzoek moet volgen. In zulk een geval worden de deelen,
nadat zij zooveel mogelijk pathologisch-anatomisch onder-
zocht zijn, terstond aan de daarvoor benoemde deskundi-
-ocr page 56-
u
kundigen ter hand gesteld; of, vooreerst in handen der
justitie gelaten, nadat zij behoorlijk verzegeld zijn. Heeft
er een opzettelijk mikroskopisch of chemisch onderzoek
door een bepaalden deskundige plaats gehad, dan geeft
deze het materiaal dat nog overig is, aan de justitie terug,
dat voor een mogelijk verder onderzoek dienen kan, tege-
lijk met het visum repertum, dat den gerechtelij ken ge-
neeskundige dienen moet voor het vaststellen van zijne be-
oordeeling.
In alle gevallen, waarin een scheikundig onderzoek noodig worden kan,
moet op alles gelet worden, wat het vergift en den vergiftiger op het spoor
kan brengen. Met bijzondere zorg worden hierbij alle kenteekenen aan het
levende of doode lichaam in aanmerking genomen, welke met vergiftiging
in verband kunnen staan: huidklcur, kleur van het tandvleesch, toestand der
mond- en neusslijmvliezen, toestand der spieren, de reuk van het lijk en van
de lucht, uitscheidingen van allen aard, overblijfselen van gebruikte voedsels,
geneesmiddelen, of van vaten waarin zich die bevonden hebben, alle verdachte
stollen of voorwerpen, welke in het huis aangetroffen worden. Bij de inwen-
dige schouwing zijn het vooral de keel, de maag, de darmen, de lever, de nieren
eti de pisblaas, enz. waarop bijzonder gelet moet worden. Deze organen, en an-
dere te onderzoeken stoffen en voorwerpen, worden in afzonderlijke flesschen
of vaten, verzegeld, bewaard. Weeke deelen moeten dikwijls reeds nu, oin de
verrotting te voorkomen, in wijngeest gelegd worden. Glazen vaten verdienen
de voorkeur boven aardewerk. Geheel verwerpelijk zijn oude, met wit glazuur-
sel overtrokken zalfpotten uit apotheken. In het glazuursel komt dikwijls arse-
nigzuur voor; en bij onderzoeking naar dit vergift zou terecht later de tegen-
worping gemaakt kunnen worden, dat het misschien uit het vat afkomstig
was, waarin de deelen bewaard zijn.
Om den inhoud van maag- en darmkanaal voor het scheikundig onderzoek te
bewaren, wordt de slokdarm boven en de twaalfvingerige darm onder de maag
dicht gebonden. Dan kan de maag uitgesneden en haar inhoud in een ftesch
verzameld worden. Op dezelfde wijze kan met den inhoud van grootere of klei-
nere afdeelingen van het darmkanaal gehandeld worden. In vele gevallen is het
wenschelijk, reeds terstond pathologisch-anatomisch de maag en het bovenste
gedeelte van het darmkanaal te kunnen onderzoeken. Daarom is het dan min-
der doelmatig de maag en de darmstukken gesloten te laten, en met hunnen
inhoud in flesschen te doen. De voortgaande veranderingen dier deelen maken
dan spoedig een nauwkeurig pathologisch onderzoek moeielijk.
Daar vergiften ook uit. de maag en darmen opgeslorpt worden en in het
bloed, en vervolgens in andere organen geraken, moeten ook het bloed,de
lever, de nieren, somtijds ook deelen van het centrale zenuwstelsel, spier-
vleesch enz. onder behoorlijke voorzorgen bewaard worden. Is het bijvoegen
van spiritus noodig, dan mag deze niet te sterk worden genomen. In geval-
len van vermoedelijke zwavelzuur- of salpeterzuur-vergiftiging mag in het
geheel geen spiritus bij de deelen gevoegd worden.
§ 39.
Bij het gerechtelij k-geneeskundig onderzoek van een ver-
wonde, bij de gerechtelijke wondschouwing, moeten de
-ocr page 57-
45
wonden, wat haar zitplaats, toestand en uitgebreidheid
aangaat, onderzocht en beschreven worden. De lengte,
diepte en breedte (liet gapen) der wond, haar vorm en
richting worden opgegeven, even als de toestand der wond-
randen, of deze glad, ingescheurd of gekneusd zijn: ver-
volgens welke deelen door de verwonding gescheiden zijn,
of de wond tot op een been, of in een holte (gewricht,
buikholte enz.) doordringt. Eindelijk moet de toestand van
den verwonden persoon nauwkeurig vermeld worden, met
name of er belangrijk bloedverlies geweest is, of er koorts
bestaat, enz. — Een herhaalde bezichtiging der wond (re-
visitatio) heeft plaats, wanneer zij genezen is; indien ten
minste langere (hun- van de genezing niet reeds vroeger
een herhaalde gerechtelijke schouwing wenschelijk maakt.
Dit kan, ook met het oog op strafbepalingen, wenschelijk
zijn, waarbij dan niet alleen de toestand van de wond,
~maar ook de toestand van den verwonde in het algemeen
nauwkeurig waargenomen en omschreven moet worden.
§ 40.
Die gerechtelijke wondsc houwingen mogen
niet door den geneesheer, die den verwonde be-
handelt, gedaan worden. Zijne tegenwoordigheid kan
echter wenschelijk zijn, ook om te voorkomen dat aan de
wond of aan het verband iets geschiede, dat voor de ge-
nezing nadeeüg zou kunnen zijn.
In bepaalde gevallen wordt echter ook de behandelende
geneeskundige, door den rechter-commissaris, als deskun-
dige-getuige tot het geven van inlichtingen geroepen, waarbij
zijne mondelinge mededeelingen geprotokolliseerd worden;
of wel de geneesheer geeft een schriftelijk verslag. Dat
verslag vormt het begin van een doorloopende ziektege-
schiedenis, welke in ieder geval van blijvend nadeel voor
de gezondheid door voorafgegane mishandeling, door den
behandelenden geneesheer, op requisitie van den rechter,
gegeven wordt, en deel van de proces-stukken uitmaakt.
Ook die geneesheer wordt dan als deskundige beëedigd.
-ocr page 58-
46
Zulk een ziektegeschiedenis, of, bij langeren duur dei-
ziekte, een uittreksel daaruit, moet kort en duidelijk zijn,
en, zoo noodig, het voornaamste omtrent den toestanden
de behandeling van den patiënt, van dag tot dag, vermel-
den. Wordt slechts een uittreksel gegeven, dan moet in elk
geval de controle door het raadplegen van het uitvoerige
diarium mogelijk blijven.
(Het hier vermelde heeft natuurlijk vooral op den gang van zaken in Beieren
hetrekking. In Nederland, waar geen gerechtelijk-geneeskundige ambtenaren
bestaan, valt daardoor ook de tegenstelling tussehen den oflieiëelen medicus
forensis en deu behandelenden geneesheer, voor een groot deel weg. Echter
wordt dat onderscheid, in twijfelachtige ol tot moeielijke kwestiën aanleiding
gevende gevallen, ook in Nederland, feitelijk wel in acht genomen. Zoo wordt
een ziektegeschiedenis en daarop gegrond oordeel over het geval van den
behandelenden geneesheer, niet zelden in handen van opzettelijk benoemde
andere deskundigen, ter beoordeeling gesteld, hetgeen bij de openbare terecht-
zittingen zelfs tot verschil van meening leiden kan. K.)
§44.
Het oordeel, de uitspraak over de door den.
rechter gestelde vragen moet gegeven worden
door den gerechtelijken geneeskundige, die
het onderzoek gedaan heeft. Hij gebruikt daarbij
de resultaten van zijn eigen onderzoek, de ziektegeschiede-
nissen in bepaalde gevallen , de overige getuigenissen van
medische deskundigen, en al wat de processtukken tot op-
heldering van het concreete geval ook voor den gerechtelij-
ken geneeskundige opleveren kunnen.
Even als in de gewone praktijk de geneesheer het best
den aard van den bestaanden toestand herkennen j en over
het verloop en de behandeling der ziekte alleen juist oor-
deelen kan, wanneer hij de gansche levensgeschiedenis van
den zieke, wanneer hij — in de taal der geneeskundigen —
volledig de anamnesis kent, zoo is ook in gerechtelijk-ge-
neeskundige gevallen dikwijls alleen een gegrond oordeel
mogelijk, wanneer de geheele anamnesis in aanmerking ge-
nomen wordt.
Wanneer men, ten behoeve der rechtspleging, een juist
en wetenschappelijk gegrond oordeel over een kwestie ver-
-ocr page 59-
47
langt, moet de geneeskundige, als hij het noodig vindt, ook
met alles wat de instructie der zaak opgeleverd heeft, be-
kend zijn. Eenvoudige opgaven van den rechter-commissaris
zijn daarvoor niet voldoende, daar deze, als leek, niet juist
kan weten, wat voor den geneeskundige van belang kan zijn.
§ 42.
Inzage der processtukken moet derhalve on-
voorwaardelijk als een recht van den gerechte-
lijken geneeskundige beschouwd worden. In vele
gevallen is anders geen behoorlijk onderzoek, geen juist
oordeel mogelijk. Men heeft vroeger wel gemeend, dat men
den gerechtelijken geneeskundige het inzien der processtuk-
ken moest weigeren, om zijn oordeel vrij en onbevangen te
laten. Die meening staat ook in verband met de beschou-
wing van den medicus forensis als een gewonen getuige,
van welken alleen een mededeeling van feiten, door hem
zelveu waargenomen, gevraagd wordt. Maar hier komt te-
vens het geheel andere karakter van den medicus forensis
duidelijk uit. Hij moet geen feiten alleen mededeelen, maar
ze verklaren, en over de vraagstukken, welke zij doen ont-
staan , uitspraak geven. Wie nu, als medicus forensis, door
een meer volledige bekendheid met het vraagstuk, bepaal-
delijk van de processtukken, van den goeden weg raakt,
en tot een minder juist oordeel gevoerd kan worden, is
voor zijn taak niet berekend.
Niet alleen voor het vaststellen van zijn oordeel, maar
ook als leiddraad bij het onderzoek zelve, moet derhalve de
medicus forensis in vele gevallen, geheel op de hoogte zijn
van hetgeen de instructie der zaak aan het licht gebracht
heeft. Anders kan hij lichtelijk het een en ander over het
hoofd zien, of minder nauwkeurig nagaan, wat later blij-
ken zou van veel gewicht te zijn.
De meeste rechtsgeleerden zijn trouwens tegenwoordig
van de waarheid van het boven gezegde overtuigd, zoodat
bijna nooit de inzage der processtukken aan den gerechtelij-
ken geneeskundige geweigerd wordt. Men moet er echter op
-ocr page 60-
48
rekenen dat in sommige gevallen van de zijde der juristen
zwarigheden geopperd kunnen worden, en de verdediger
van een beschuldigde het oordeel van den geneeskundige
wraken kan, juist omdat deze met alle processtukken be-
kend geweest is.
§ 43.
In sommige gevallen geeft de kennisneming van alle
processtukken den medicus forensis nog niet de gewenschte
ophelderingen. Zoo hij het noodig oordeelt, moet dan zelfs
de rechter-commissaris bepaalde punten nog nader doen
onderzoeken, een verhoor van den beschuldigde in het
bijzijn van den geneeskundige doen plaats hebben, naspo-
ringen omtrent hetgeen de geneeskundige wenscht te weten
doen in het werk stellen, enz. Ook dit vindt in den regel
geen tegenwerking, daar natuurlijk in dit aandringen van
een geneeskundige op uitbreiding van de instructie, nooit
een aanmerking op het onderzoek dooi- den rechter-com-
missaris kan gelegen zijn. De instructie kan in juridischen
zin volkomen zijn, en toch kunnen er nasporingen verzuimd
zijn, die juist voor den medicus forensis van belang zou-
den wezen.
§ 44.
Uit de processtukken, welke hem ter inzage gegeven
zijn, vervaardigt de gerechtelijke geneeskundige zich een
uittreksel, dat alles bevat wat voor de geneeskundige be-
oordeeling en het verder onderzoek van belang kan wezen.
Hij moet zorgen daarbij nauwkeurig het nummer en de
bladzijde der stukken aan te teekenen, zoodat hij daarnaar
bij zijn beoordeeling van het geval verwijzen kan.
§45.
Een schriftelijk judicium wordt gegeven bij het vooraf-
gaande onderzoek der strafzaken, en in de kwestiën welke
burgerlijke zaken betreffen. Zulk een schriftelijke oordeel-
\'
-ocr page 61-
49
velling moet in den aanhef vermelden op requisitie van
welke autoriteit het onderzoek ingesteld werd; daarna ver-
wijzen naar de bronnen welke gebruikt zijn om tot een
bepaalde uitspraak te komen: eigen onderzoek, getuigenis-
sen van andere deskundigen, of hetgeen het inzien der pro-
cesstukken opgeleverd heeft. Een volledig visum repertum
behoeft daarbij niet vooraf te gaan, wanneer dat in het
vroeger ingeleverde protokol (van de lijkopening, de wond-
schouwing, of als ziektegeschiedenis) reeds vervat is. An-
ders gaat het verslag der onderzoekingen enz., de vermel-
ding der zoo genoemde species facti, vooraf.
Aan het einde van het judicium is het gewoonte dat de
gerechtelijke geneeskundige de verzekering geeft dat het
geschrevene werkelijk zijne meening uitdrukt. Hij Iaat aan
zijne handteekening voorafgaan: »aldus naar waarheid op-
gemaakt."
Het gerechtelijk-geneeskundig judicium geeft op die wijze
antwoord op de vragen, welke door de bevoegde autoriteit
(olïicier van justitie, rechter-commissaris enz.) gesteld zijn,
of let, onafhankelijk daarvan, nog op de door de wet voor-
geschreven punten, welke in acht genomen moeten wor-
den , of richt zich, bij gebrek aan zulk een leiddraad, naar
den aard van het geval, en naar algemeen geldige gerech-
telij k-geneeskundige grondbeginselen.
§ 46.
Bij do inrichting van het judicium kunnen in het alge-
meen twee wegen gevolgd worden: de analytische en de
synthetische of genetische. In het eerste geval geeft de ge-
rechtelijke geneeskundige zijn uitspraak in enkele hoofdstel-
lingen, welke hij ieder op zich zelve door verdere redene-
ring en verwijzing naar de feiten, tracht te bewijzen. Deze
handelwijze komt met de gewoonlijk in rechtszaken gebrui-
kelijke overeen, daar ook een rechterlijke uitspraak in den
regel het oordeel in enkele stellingen formuleert, welke dan
door de gronden welke tot die beslissing geleid hebben ,
verder worden toegelicht.
4
-ocr page 62-
50
üe andere, genetische, handelwijze gaat uit van hetgeen
feitelijk ontwijfelbaar vaststaat, laat verder de door het
onderzoek aan het licht gekomen bijzonderheden volgen,
welker aard en beteekenis opgehelderd worden, zoodat van
zelf eindelijk do, in het vorige geval vooropgestelde, con-
clusiën volgen. Voor duidelijke eenvoudige kwestiën is de
analytische weg de kortste en beste; daarentegen wordt
de genetische weg bij voorkeur ingeslagen, bij moeie-
lijke, samengestelde gevallen, waar ook de conclusiën niet
boven twijfel verbeven blijven, en waar op die wijze de
redenen der onzekerheid en de aard daarvan het best in
het oog vallen, ook voor niet-geneeskundigen.
S 47.
Bij het vaststellen van het oordeel moet wel onderschei-
den worden, wat zeker, en wat slechts waarschijnlijk
is. Zeker is datgene, wat door alle feiten en alle redelijke
gronden gesteund wordt; waarschijnlijk datgene, waarvoor
vele en belangrijke gronden spreken, maai\' waartegen ook
gegronde bedenkingen kunnen in het midden gebracht wor-
den. Een nauwkeurig wikken en wegen is hier noodig, en
men moet er zich ook rekenschap van geven, als men in
bepaalde gevallen de woorden zeer waarschijnlijk en
hoogst waarschijnlijk kiest.
Zulk eene niet volkomen zekere, maai\' meer of minder
waarschijnlijke conclusie des gerechtelijken geneeskundige
kan voor den rechter nog van veel waarde zijn, omdat zij
de bij het overige gerechtelijke onderzoek verkregen waar-
schijnlijkheid versterken of verzwakken kan.
In vele gevallen voert het gerechtelijk-geneeskundig on-
derzoek noch tot zekerheid, noch tot waarschijnlijkheid. De
twijfel en de onzekerheid moeten in het judicium eveneens
onomwonden uitgesproken en behoorlijk gemotiveerd worden.
§48.
Be gerechtelijke geneeskundige hoede zich voor\' het ge-
vaar, waaraan hij, meer dan men oppervlakkig vermoeden
-ocr page 63-
si
zou, blootstaat, meer te zeggen dan hij op degelijke, we-
tenschappelijke gronden bewijzen kan. Er is iets aange-
naams in, tot het gewenschte, positieve resultaat, dat men
op grond van al de overige omstandigheden verwacht, te
komen, en dat wetenschappelijk te kunnen verdedigen. Toch
is het een eerste plicht, geheel objectief, slechts datgene
uit het gerechtelijk-geneeskiindig onderzoek zelve af te lei-
.den wat zeker is. Kan die zekerheid niet gegeven worden,
men schrome niet ook de redenen daarvan op te geven ,
hetzij die in den gebrekkigen toestand dei\' geneeskundige
wetenschappen zelve, of in het ontbreken van onderzoekin-
gen omtrent bepaalde punten, in de overige instructie der
zaak, of eindelijk in persoonlijke ongeschiktheid of gemis
aan kennis, welke voor het bijzondere geval noodig is, ge-
legen zijn. Bij den tegenwoordige!) omvang der geneeskun-
dige vakken is het onmogelijk dat ieder geneeskundige in
elk daarvan volkomen te huis kan zijn. Het zal daarom
niemand tot schande aangerekend worden, wanneer hij in
een bepaald geval, als gerechtelijke geneeskundige gere-
quireerd, zich onbevoegd verklaart en naar anderen, spe-
cialiteiten, verwijst. Zelfs gedurende een onderzoek, dat
bijzonderheden oplevert, welker nauwkeurigere nasporing
boven het bereik ligt van hem, die het reeds op zich ge-
nomen had, is dat plicht. ïaylor , de beroemde Engelsche
schrijver over gerechtelijke geneeskunde, en hoogleeraar
daarin aan Guy\'s Hospital, weigerde als gerechtelijk genees-
kundige te fungeeren, in een te Edinburg voorgekomen
kwestie over het gebruiken van het speculum uteri bij ver-
zweringen van het collum uteri, daar hij daarover — als
niet-gynaecoloog — niet kon oordeelen. (Edinburgh medi-
cal Journal, 1803, p. 1049).
§ 40.
Als het gerechtelijk-geneeskiindig onderzoek geheel is af-
geloopen wordt het eindoordeel gegeven, nadat vroeger
reeds een voorloopig judicium, of in den loop van het rechts-
geding uitspraken omtrent bepaalde punten kunnen vooral-
gegaan zijn. .
-ocr page 64-
52
Wanneer de rechter de kwestie door het gerechtelijk-
geneesknndig onderzoek niet genoegzaam toegelicht vindt,
of het oordeel niet vertrouwt, hetzij dat het hem o in re-
denen buiten het geneeskundig onderzoek gelegen, onwaar-
schijnlijk voorkomt, of dat er gebreken in den vorm, in
de redenering of betoogtrant schijnen te bestaan, kan hij
in de eerste plaats van den benoemden gerechtelij ken ge-
neeskundige zelven een revisie vragen. Deze geeft dan een
suppletoir judicium. Of wel lnj vraagt een superarbitrium
aan een anderen gerechtelijk-geneeskuiidigen ambtenaar,
een bestaande commissie of »Medieinalcomité" of kiest uit
de genees- of natuurkundigen in het algemeen dengene,
op wiens oordeel hij voor het gegeven geval den meesten
prijs stelt. Wij deden echter vroeger de redenen reeds
kennen waarom zulk een superarbitrium slechts zelden
wezenlijke uitkomsten oplevert — gevallen van geheel on-
volledig of verkeerd onderzoek en oordeel, of opzettelijk
bedrog daargelaten. Dikwijls toch ligt het gebrekkig resul-
taat van het gerechtelijk-geneeskundig onderzoek aan de
minder juist waargenomen of onbekende feiten, welke men
later nog minder kan leeren kennen. Of het geval is
werkelijk van dien aard, dat geen zekere uitspraak, welke
den rechter bevredigen zou, mogelijk is.
In Nederland, waai- geen gerechtelijk-geneeskundige
ambtenaren of collegiën bestaan, worden natuurlijk voor
zulk een superarbitrium nieuwe deskundigen gedagvaard.
In Beieren wordt in zulke gevallen de zaak in handen
van de vroeger vermelde commissiën gesteld. Alleen in
civiele kwestiën kan echter de uitspraak van zulk een
lichaam een grootere en meer bepaalde beteekenis hebben,
dan die van den eersten gerechtelijken geneeskundige,
omdat in civiele zaken de strenge bewijsïeer nog geldt.
Valt derhalve het oordeel tegenovergesteld uit, dan kan
het factum als bewezen aangenomen worden, wanneer
het overigens met de bijzonderheden van het rechtsgeding
te lijmen is, en door den rechter gerijmd wordt. Slechts
in zulke gevallen kan er van een waar superarbitrium
-ocr page 65-
53
sprake zijn. fn strafzaken daarentegen waar alle uitspraken
van deskundigen slechts tot des rechters inlichting
strekken, en nimmer eigenlijke materieels feiten uit-
maken, welke als strenge bewijzen gelden, heeft een zoo-
genaamd superarbitrium gewoonlijk geen belangrijke be-
teekenis.
§50.
Het opmaken van het besluit van het gerechtelij k-ge-
neeskundige college (Collegialgutachten) heeft in Beieren
plaats volgens de gewone regelen, bij werkzaamheden van
commissiën geldig. Een lid wordt tot referent benoemd,
en maakt het verslag op, dat voorgelezen wordt. Daarna
komt de conclusie in behandeling, welke bij meerderheid
van stemmen kan aangenomen worden. Wordt zij daaren-
tegen door de meerderheid verworpen, dan wordt in som-
mige gevallen een conclusie in den zin dier meerderheid
opgemaakt, of wel, er wordt een nieuwe referent benoemd.
Blijft de minderheid of zelfs één enkel lid groote waarde
aan zijn meening hechten, dan staat het geven van een
afzonderlijk verslag en oordeel (Separatgutachten) vrij. —
Zulk een zelfstandige beoordeeling wordt ook somtijds door
elk van twee benoemde deskundigen \'gegeven wanneer zij
van verschillende meening zijn.
Doelmatig is de inrichting, welke bij de Pruisische wetenschappelijke de-
putatie voor geneeskundige zaken bestaat. Voor iedere stra4aak worden twee
referenten benoemd, die onafhankelijk van elkander hun verslag en hunne
conclusie geven. Is er overeenstemming, dan heeft men een grooteren waar-
borg voor de juistheid. Overigens is ook daarbij de verwerping der conclu-
sie door de meerderheid, in elk geval, mogelijk. Van eenig belang is ook de
in Beieren bestaande gewoonte, om behalve den referent, nog een revisor
der processtukken te benoemen (Aktenrespiciënt,) welke zorg draagt, dat de
referent bij zijn verslag voor de commissie niets wezenlijks over het hoold ziet.
§ 51.
Daar in strafzaken het oordeel van een gerechtelijk-ge-
neeskundige geen eigenlijk wettelijk bewijs oplevert, zoo
als het in civiel-rechtelijke zaken doen kan, is het voor-
lezen alleen van het verslag en het oordeel bij de open-
bare terechtzitting niet goed te keuren. De gerechtelijke
geneeskundige moet zelf in het openbaar optreden, en zich
-ocr page 66-
54
gewennen aan de mondelinge voordracht en verdediging
van zijn werk. Het voorlezen van processtukken maakt bijna
altijd een vervelenden indruk, die zelfs pijnlijk wordt, wan-
neer het geneeskundige onderzoekingen, verslagen van lijk-
openingen of ziektegeschiedenissen zijn. Bij de bezwaren
der langdradigheid voegt zich voor den griffier, die met
het voor-lezen belast is, bij gerechtelijk-geneeskundige stuk-
ken nog de moeielijkheid der kunsttermen, waarmede hij
niet vertrouwd is, en die hij niet zelden slecht begrijpt
en uitspreekt, üe eigenlijke verslagen, visa reperta, kun-
nen moeielijk anders dan van het schrift voorgedragen wor-
den , maar de oordeelvelling mede te deelen en toe te lich-
ten zou doelmatiger aan de mondelinge voordracht, door
zijn geschreven stuk geleid, van den deskundige zelf worden
overgelaten. De duidelijkheid en de indruk welken zij ma-
ken moet, zouden er bij winnen. In Engeland is het de
gewoonte dat de gerechtelijke geneeskundige zelf obductie-
verslagen en beoordeelingen voordraagt.
§ 52.
Tot het geven van een mondelinge uitspraak
kunnen alle deskundigen geroepen worden, die-
in het voorloopig onderzoek reeds schriftelijk hun oordeel
hebben doen kennen. Collegiën, welke verslagen en beoor-
deelingen gegeven hebben, zenden daartoe bij de openbare
terechtzitting één hunner leden. Daarenboven kan het open-
baar ministerie iederen deskundige, welken het tot ophel-
dering der zaak verlangt, in de openbare zitting doen on-
dervragen. Alle deskundigen worden op de lijst der getuigen
gebracht, welke echter den beschuldigden ter hand gesteld
wordt, wien het dan vrij staat daartegenover andere des-
kundigen te doen hooren.
Eindelijk heeft de president van het hof of de rechtbank
het recht, gedurende de openbare terechtzitting, iederen
deskundige, van welken hij, volgens den loop welken het
onderzoek neemt, opheldering verwacht, onmiddellijk te
ontbieden, of des noods te laten voorbrengen, en dien (in
-ocr page 67-
55
Beioren) onbeëedigd te hooien. Ook de verdediger van den
beschuldigde kan, gedurende de zitting, zulk eene ontbie-
ding van deskundigen verzoeken, omtrent hetwelk dan door
het hoi\' of de rechtbank beslist wordt.
De taak van den deskundige is, de feiten te
leeren kennen en omtrent hunne beteekenis, om-
trent de vragen waartoe zij aanleiding geven,
inlichting te verschaffen, om zóó den rechter te
helpen tot het vestigen zijner overtuiging. In zoo-
verre komt de deskundige in de rij der getuigen, wier
uitspraken eveneens voor den rechter middelen tot bewijs-
voering, tot het vestigen zijner overtuiging zijn. PJvenwcl
mag men den deskundige, den op wetenschappelijke gronden
oordeel uitsprekenden, den »rationelen" getuige, niet met den
«factischen" getuige op ééne lijn stellen. Het onderscheid
wordt niet altijd goed in het oog gehouden, hetgeen tot
verschil van beschouwing omtrent de functie van den ge-
reehtelijken geneeskundige bij het getuigenverhoor aanleiding
geeft. Reeds vroeger merkten wij het een en ander op
omtrent de beteekenis van den gerechtelijken geneeskundige
tegenover een getuige. De laatste deelt alleen mede wat
hij feitelijk, meestal toevallig, waargenomen heeft. Hij heeft
daarvoor niets noodig dan goeden wil en een gewoon men-
schenverstand. De deskundige echter heeft bepaalde kundig-
heden , talenten, wetenschappelijke bekwaamheid noodig,
om ten eerste de voorwerpen en zaken, waarover hij te
oordeelen heeft te onderzoeken, en in de tweede plaats een
gegronde uitspraak omtrent de daarmede in verband staande
vragen te kunnen geven. Reeds dat eerste gedeelte van
zijn taak, ofschoon het ook slechts waarnemen en juist me-
dedeelen van feiten betreft, verschilt aanmerkelijk van de
medeelingen omtrent feiten door getuigen. Het bevat reeds
een deskundig oordeel. Zelfs wanneer de geneeskundige
niets anders vermeldt dan dat de schedel, in het gegeven
geval, dunner was dan een normale, of dat de wond tot
op het been was doorgedrongen, ligt in die «getuigenissen"
-ocr page 68-
56
eene wetenschappelijke beoordeeling opgesloten. Zij zijn
slechts mogelijk dooi\' de kennis van den gewonen toestand
der sehedelbcendercn, en van de anatomie des mensche-
lijken liehaams in het algemeen.
In het eigenlijke judicium komt het verschil nog duide-
lijker uit. De mededeeling van een gewonen getuige kan
des te meer waarde hebben, hoe minder hij van de zaak
afweet, en wanneer hem onbekend is wat andere getuigen
reeds verklaard hebben. Het gereehtelij k-geneeskundig oor-
deel daarentegen zal in den regel des te grondiger en vol-
lediger zijn, hoe beter hij met de gansche zaak, zelfs in
vele gevallen, met de mededeelingen der getuigen bekend is.
Het is daarom ook onnoodig, en in vele gevallen zelfs niet
wenschelijk, dat de gerechtelijke geneeskundigen bij de open-
bare terechtzittingen als gewone getuigen behandeld wor-
den, dat zij tegelijk met deze binnengeroepen, en weder
verwijderd worden, om slechts te verschijnen wanneer het
hun beurt is, en dan «getuigenis" af te leggen. Vooral in
het afzonderlijk »verhooren" der twee gerechtelijke genees-
kundigen , wanneer er twee voor het geval benoemd waren,
ligt een doelloos en zelfs schadelijk wantrouwen. Ook in
het geval, dat er tegenspraak in bunne verklaringen be-
stond . zou toch latere opheldering door gezamenlijk hooren
van beiden moeten volgen , en hing die tegenspraak van
een wezenlijk verschil van meening af, dan zal dat ook
bij een eerste gezamenlijk verhoor wel terstond blijken. In
zulk een zeldzaam geval is toch de tegenspraak der twee
«deskundigen" iets geheel anders dan de elkander weer-
sprekende verklaringen van twee gewone getuigen. Die
gansche wijze van handelen is nog een gevolg van de vroe-
gere meening der rechtsgeleerden dat de gerechtelijke ge-
neeskundigen geen inzage der processtukken moesten heb-
ben, geheel «onbevangen" moesten oordeelen, zoodat zij
dan ook bij een verhoor door hen die met de gansche zaak
bekend waren, allicht op het een of ander punt konden
worden «gevangen." In gerechtelijk-psychologischekwestiën
kan het van groot belang zijn dat de deskundige van het
-ocr page 69-
57
begin tot het einde de terechtzitting, en liet geheel e ge-
tuigenverhoor bijwoont, om te beter over den twijfelaehti-
gen zielstoestand van den beklaagde te kunnen oordeelen.
In geen geval overigens kan het van nadeeligen invloed
zijn, dat de gerechtelijke geneeskundigen meer als tijdelijke
leden van de rechtbank bij de openbare terechtzitting plaats
nemen, of kunnen nemen. Dit is wonschelijker dan hen
als gewone getuigen te beschouwen. Wat zij van do opeen-
volgende getuigen hooren, is hun of onverschillig, of, be-
tcekent het iets, dan moeten zij het, voor het behoorlijk
vervullen van hun taak, weten. In Ueioren wordt het dub-
bele karakter van den gerechtelij ken geneeskundige duide-
lijk in de omstandigheid dat hij voor de openbare terecht-
zitting tweemaal beëedigd wordt, als deskundige en als
getuige. In Nederland heeft de beëediging van den genees-
heer als deskundige, gelijk reeds uiteengezet werd, telkens
bij het onderzoek plaats, bij de terechtzitting legt hij enkel
den eed als getuige af.
Over de beschouwing der deskundigen door de rechter-
lijke macht, op grond der bestaande wettelijke bepalingen,
geven de uitspraken van den Hoogen raad (zie D. Léon;
De rechtspraak van den Hoogen raad, Wetboek van Straf-
vordering, art. 438, blz. 1680) de beste inlichting. Daaruit
blijkt onder anderen dat: »een onderzoek van deskundigen
door den wetgever niet is geschikt onder de bij de wet
erkende bewijsmiddelen, maar alleen mag dienen, om tot
des rechters inlichting te strekken. Daaruit volgt dat de
beoordeeling in hoeverre een zoodanige expertise nuttig en
noodzakelijk mocht zijn, aan de bescheidenheid des rechters
is overgelaten en de beschuldigde mitsdien, zonder in zijn
recht van wettige verdediging te worden verkort, geen
recht heeft deskundigen tot zijne verdediging te doen hooren."
Verder »dat de wet den judex facti nergens gebiedt
zich bij de beoordeeling van eenig verdedigingsmiddel tot
zijne voorlichting van deskundigen te bedienen" enz.
§ 54.
Daar alle mededeelingen, mondelinge en schriftelijke,
-ocr page 70-
58
van de gerechtelijke geneeskundigen, dienen moeten om
den rechter in te lichten, en in het vestigen zijnor over-
tuiging behulpzaam te zijn, behooren zij zooveel mogelijk
in algemeen begrijpelijke taal, met vermijding van kunst-
termen, gegeven te worden. Korte volzinnen, en helder in
het licht stellen der hoofdzaken zijn wenschelijk. Slechts bij
geopperd wordende bezwaren, of\' tegenspraak tusschen des-
kundigen, in ondergeschikte punten, moeten deze natuur-
lijk uitvoeriger behandeld worden. Opheldering door ver-
wijzing naar hetgeen eigen \'ervaring in andere overeenkom-
stige gevallen geleerd heeft maakt een goeden indruk,
beter dan het, trouwens niet altijd te vermijden aanhalen
van autoriteiten op het gebied der medicina forensis.
Dikwijls kan, ook bij de openbare terechtzitting, een
demonstratie aan de voorwerpen welke onderzocht zijn, aan
lichaamsdeelen zelfs (pièces justificatives) noodig wezen, om
de meening van den gerechtelijken geneeskundige en de
gronden voor zijne uitspraak te verduidelijken.
Bij strijd tusschen verschillende deskundigen is een dis-
cussie in parlementaire vormen dringend noodig. Een hoogst
ongunstigen indruk maken grofheid en hartstochtelijkheid
daarbij. Persoonlijke invloeden behooren bij een wetenschap-
pelijke kwestie geheel buiten het spel te blijven, en als een
wetenschappelijke kwestie moet de gerechtelijke genees-
kundige steeds de vraag welke hij te beantwoorden heeft,
beschouwen en behandelen.
Als handleiding voor de vormen welke bij gerechtelijk-genceskundige onder-
zoekingen in acht te nemen zijn, en voor de bijzonderheden waarop in do
voornaamste gevallen te letten is, vermelden wij:
P. P. V. Wagner Der formelle Theil der gerichtlichen Arzneiwissensehaft
mit Inbegrill\' der Lehre über gericlitlichen Leichen-Untersuchungen und
Abfassung der Befundscheine. Wien 1833.
J. H. Schürmayer Gerichtlich-Medicinische Klink, oder practischer Unter-
richt zur Untersuchung und Begutachtung gerichtlich-medicinischer Falie.
Karlsruhe 184i.
A. A. Land Handleiding bij het gerechtelijk-genoeskundig onderzoek van
lijken. Leeuw. 1833.
R. Virchow Die Sections-technik im Lciuhenhause des Charité-Krankenhau-
.ses mit besonderer Bücksicht auf gerichtsarzliche Praxis; im Anhange: Das
Regulativ für das Verfahren der Gerichtsarzte bei den gerichtlichen Unter-
suchungen menschlicher Leichen. lierlin 1875.
-ocr page 71-
II. Materieel gedeelte.
EERSTE AFDEELING.
Gercchtelijk-gerieeskundigc onderzoekingen, welke betrekking hebben
op de vrije wilsbcpuling.
(Gerechtelijke Psychologie.)
Wettelijke bepalingen 1).
Wet van \'20 Mei 1841, Staatsblad no. 20, Art. 1: Onder krankzinnigtin
worden in deze wet verstaan, allen die van het geheel of gedeeltelijk vrije
gebruik hunner verstandelijke vermogens beroofd zijn.
Dezelfde wet, Art. 12: Daarbij (bij het verzoek aan den president van
de Arrondissements-rechtbank, tot opneming van een krankzinnige in een ge-
sticht) zal moeten worden overgelegd eene, niet vroeger dan uiterlijk veertien
dagen vóór de indiening van het request, opgegevene verklaring van een be-
voegden geneeskundige, met uitsluiting van den geneesheer van het gesticht
in hetwelk men den lijder wenscht opgenomen te zien, enz.
Dezelfde wet, Art. 16: Het zal aan de rechtbank vrijstaan, om, zulks
noodig oordeelende, zoodanige personen voor zich te doen komen, welke in
staat mochten wezen , om nadere ophelderingen omtrent den toestand der
krankzinnigen te geven.
Die personen worden geroepen door de zorg van den verzoeker of van
het openbaar ministerie, en worden in de raadkamer gehoord, zonder eenigc
formaliteit.
Burgerlijk wetboek, Art. 487: De meerderjarige, die zich in een gc-
durigen staat van onnoozelheid, krankzinnigheid of razernij bevindt, moet
onder curatele worden gesteld, al is het dat hij bg tusschenpozing het ge-
bruik zijner verstandelijke vermogens bezit.
Dezelfde wet, Art. 4tH: De daadzaken waaruit van de onnoozelheid,
krankzinnigheid, razernij ot verkwisting-kan blijken, moeten hij het verzoek-
schrift (tot het stellen onder curatele) bepaaldelijk worden op gegeven, en
daarbij worden gevoegd zoowel de bewijsstukken, als eene opgave der getuigen.
Wetboek van Strafvordering, Art. 197: (bevat bepalingen, wier gc-
1) De artikelen uit de Beiersche Wetbo eken zijn hier door de voornaamste,
voor den geneeskundige in dit opzicht belangrijke bepalingen uit de Neder-
landsche wetgeving vervangen, k.
-ocr page 72-
60
heelo overschrijving hier overbodig is, omtrent de handelwijze bij het rechts-
geding tegenover doofstommen en andere personen »die tijdelijk van hel ge-
bruik hunner zintuigen, van gehoor of van spraak beroofd zijn," welke voor
den geneeskundige bij simulatie van belang kunnen zijn.)
Dezelfde wet, Art. 452: Indien een persoon na het plegen der daad,
welke tot strafvordering aanleiding kan geven, is krankzinnig geworden, en
die staat wordt erkend door den rechter, welke van het misdrijf moet ken-
nis nemen, wordt de strafvordering geschorst tot na het herstel van den be-
klaagde of beschuldigde, enz.
Dezelfde wet, Art. 456: Geen schavotstraf kan worden ten uitvoer ge-
legd togen hem wiens krankzinnigheid na de vcroordeeling is ontstaan, en
door den rechter die hot strafvonnis heeft geveld, is erkend. (De schavotstraf\'
is echter afgeschaft door de Wet van 28 Juni 1854, die van 17 September 1870,
en door hel eenig artikel der Wet van 4 April 1870, Staatsbl. no. 56.)
Wetboek van het Strafrecht. (Code P én al) Art. 64: Daar is noch
misdaad, noch wanbedrijf, wanneer de beklaagde ten tijde van het feit in
staat van krankzinnigheid was, of wanneer hij door overmacht gedwongen was.
Het nieuwe «Deutsche Strafgesotzbuch" zegt, paragr. 51: Einc strafbare
Handlung ist nicht vorhanden, wenn dei\' Thater zur Zeit der Bogchung der
Handlung sich in einem Zustande von Bewusstlosigkeit oder krankhaftor Stö-
rung der Geistesthatigkeit befand , durch weiehen seine freic Willensbestim-
mung ausgeschlossen war.
Over die «Bewusstlosigkeit," enz. moet dus de gerechtelijke geneeskundige
oordeelen. Daarbij is het voor hem niet onmiddellijk van invloed, maar toch
in het algemeen van belang te weten, dat het strafwetboek voor het Duitsche
rijk geen graden van «toerekenbaarheid" aanneemt.
Literatuur.
a. Leer- en Handboeken.
J. Cint. Hoffbauer, die Psychologie in ihren Hauptanwendtingen aul\' die
Rechtspflcge. Halle 1808. 8. 2. Aufl. 1823. — .!. C. A. Heinroth System der
psychisch-gerichtl. Med. Leipzig 1825. 8. — Ders. Grundziige der Criminal-
Psychologie. Berlin 1833. 8. — j. B. Frikdreicii Systemat. Handb. d. gerichtl.
Psychologie. Leipz. 1835. 8. — E. ësquiroi. Des maladies mentales considérées
sous les rapports médical, hygiènkpie et médico-légal. Bruxelles 1838. 8. 2
Tom. Deutsch von W. Bernhard. Berlin 1838. — C. C. Marc De la folie con-
sidcrée dans ses rapports avec les questions médico-judiciaires. Paris 1840.
8. 2. Vol. Deutsch von K. W. IDEI.ER. Berlin 1843-1844. 2 Bile. — .1. H. Hof-
bauer Die psychischen Krankheiten und die damit verwandten Zustande in
Bezug auf die Rechtspflege. Berlin 1844 8. — J. B. Friedreicii System d. ge-
richtlichen Psychologie. 3. Aufl. Regensburg 1852. 8. — H. Albers Memoranda
der Psychiatrie nebst Rückblick auf d. gerichtsarztl. Beurtheilung. Weimar
1858.  8. — ,J. Wilrrand Lehrb. d. gerichtl. Psychologie. Erlangen 1858. 8. —
C. F. [-"lemming Pathologie und Therapie d. Psychosen. Nebst Anhang üb. d.
gerichtsarztl. Verfahren bei Erforschung krankhafter Seelenzustande, Berlin
1859.   8, — F. X. Guentner Das S lelenleben des Menschen im gesunden und
kranken Zustande in Bezug auf die Zurochnung vor den Gerichtshöfen. Wien
u. Prag. 1861. 8. — Legrand dij Sauu.k la folio devant les tribunaux. Paris
Paris 1864. p. 624. — Caes. Lombroso: la medicina legale delle alienazioni
mentali studiata col methodo esperimentalo. Padavo 1865. — Morei. traite de
la mêdecine legale des aliénés. Paris 1860. — Tardieu Etude médico-légale
sur la folie, avec facsimile d\'aliénés. Paris 1872.
-ocr page 73-
»H
b. Gemengde Geschriften.
HENKE Abhandlungen Bd. IL 2. Aull. S. 225. — A. Meckel Beitriige z. ge-
riclitl. Psychologie, llalle 1820. — Ad. Schmtzer üie Lehre v. d. Zureehnungs-
fahigkeit bei zweifelhalten Gemüthszustanden. Berlin 1840. 8. — J. Wendt
Das Selbstbewusstsein, forensisch aufgefasst. Breslau 1844. 8. 100 S. — C.
HoRNBAUM Psychische Gosuudheit und Irresein in ihren Ucbergangen. Ein
Versuch z. nahern Ergründung zweifel)]. Seelenszustiinde I\'. Criminalisten u.
Gerichtsiirzte. Berlin 1845. 8. — .1. II. Hoefbaukr Wie arztlieli-psychologische
Gutachten organisirt u. angefertigt sein mussen, wenn sie den Zwecken des
[lichters entsprechen sollen. Berlin 1845. 8. — S. E. Loewenkardt Kritische
Untersuchung tib. zwei Streilfragen aus d. Gebiete d. gerichtl. Psychologie u.
gerichtl. Med. Prenzlau 1858. 8. — 11. NeüMANN Uie Theorie und Praxis d.
Blödsinnigkeits-Erklarung nach Preussischem Gesetze Erlangen 18Ö0. 8. —
11. ElLINGER Die anthropologisclien Momente der Zurochnungsfahigkeit. 2.
Aull. St. Gallen 1801. 8. — Hagen Studiën auf dern Gebiete der arzlichen
Seelenkunde: CHORINSKY, Eine gerichtlich-psychologische Untersuchung. Er-
langen, 1872. — Tardieu et Laskgue Mariage in extremis. Consultation mé-
dico-légale, in Annales med. psycholog. Janvier 1872.
Idei.er Ueber die Mitwirkung d. Aerzte bei d. Bestirnmung d. Zurechnungs-
fahigkeit zweifelhafter Gemüthszustande. (Goi.tdammer\'s Arehiv. f. Preuss.
Strafrecht Bd. 1.) — Mittermaier Ueber die Nothwendigkeit für zweckmassige
Einrichtungen zu sorgen, durch welche der Wahrheit entsprechendo genii-
gende Gutachten der Sachverstandigen im Strafverfahren gesichert werden,
mit Bücksicht auf die neuesten psychiatrischen Eorschungen. (Friedreich\'s
Bliitter für gericlitl. Med. 1803.)
c. Verzameling van oordeelvellingen.
J. C. A. Heinrotii Gerichtsarztliche und Privatgutachten in Betref!\' zweifel-
halter Seelenzustande herausg. von Dr. H. Th. Schletter. Leipzig 1847. 8. —
K. W. Ideler Zur gerichtlichen Psychologie. Eine Auswahl v. Enlscheidungen
d. k. wissenschaftlichen Deputation f. d. Medicinalwesen. Berlin 1854. 8. —
H. Spitta Prakt. Beitrage z. gerichtsarztl. Psychologie. Bostock und Schwerin
1855. 8. — Joh. Jak. Heinr. Ehers Die Zurechnung. Erlautert durch Mitthei-
lung e. Reihe wichtiger Kalle u. Begutachtungen. Glogau 1860. 8.
d. Tijdschriften.
Arehiv. der deutschen Gesellschaft f. Psychiatrie u. gerichtliche Psycholo-
gie unter Mitwirkung v. Bergmann, Mannsfelü und Eiii.enrerg herausgege-
ben von Erlenmeyer. Neuwied 1858. (Fortgesetzt.) — Allgemoine Zeitschrift
für Psychiatrie u. psychiscli-gerichtliche Medicin. Herausg. v. Dahmerow,
Flemming u. Roller. Berlin 1844. 8. (Jahrlich ein Band.) Annales médico-
psychologiques, par Baillarger , médecin i la Salpétriére, et CBRISE, membre
de- 1\'Académie de médecine.
J. B. Eriedreich Systematische Literatur der arztlichen und gerichtlichen
Psychologie. Berlin 1833. 8. — Ernst Hiiciiner Die neuere Literatur d. gerichtl.
Psychologie. In Poezl\'s Kritischer Vierteljahrsschrift für Gesetzgebuug und
Rechtswissenschaft. 1802. tl. 4.
-ocr page 74-
m
H. F. Thijssen Lichamelijke oorzaken, welke de toerekenbaarheid van daden
wegnemen of verminderen. In: Bijdragen lot rechtsgeleerdheid en wetgeving,
door Mr. C. A. den Tex en Mr. J. v. Hall, D. V. blz. 461.
E. v. Feuchtersi.eben Leerboek der geneeskundige psychologie, vertaald
door Dr. N. B. Donkersloot, 1849. (blz. 385 e. v.: Gerechtelijk-psychologisch
aanhangsel.
.1. L. C. Sciiroeder van der Kolk Handboek van de pathologie en therapie
der krankzinnigheid. Utrecht, van der Post, 18ü\'l.
EERSTE HOOFDSTUK.
Algemeene beschouwingen.
§ 55.
De strafwetgeving stelt iederen mensen ver-
antwoordelijk voor zijne daden. Deze verantwoor-
delijkheid oftoerekenbaarheid berust op de\'vrije
wilsbepaling van den mensch, krachtens welke hij,
na eigen overleg, kiezen kan tusschen het doen en laten
van iets 1). Eene uitvoerige beschouwing van het wijsgee-
1) In het handboek van Buchner volgt op deze juiste omschrijving, eene,
mijns inziens, onjuiste beschouwing, welke ik in de vorige uitgaaf als door-
loopende tekst had behouden, terwijl ik mijne bedenkingen in een noot ge-
formuleerd had. Het komt mij echter doelmatiger voor, thans de tekst zelve,
naar mijne beschouwing, te wijzigen, zoodat paragr. 55 als niet door B. ge-
schreven moet worden aangemerkt. De bedoelde onjuiste beschouwing van
B. leverde een zeer eenvoudige en afdoende oplossing van het zinverbijste-
rende vraagstuk der zedelijke vrijheid en der strafrechtelijke verantwoorde-
lijkheid van den mensch. Zij luidde als volgt:
De materialistische richting in de geneeskunde loochent de vrije wilsbepa-
ling van den mensch. Daarmede verliest de gerechtelijke psychologie, zoowel
als de rechtspleging, haren grondslag. Want wanneer de mensch zijne daden
niet door zijnen vrijen wil verricht, maar door de natuur-noodzakelijkheid ,
met name door de stoffelijke wijzigingen des lichaams, bepaald wordt, is het
niet mogelijk hem voor zijne daden tot verantwoording te roepen. Het mate-
rialisme is met het strafrecht niet te rijmen, het is onvereenigbaar met het
beroep van rechtsgeleerde. Maar evenzeer met de verrichtingen van den ge-
rechtelijken psycholoog. Hoe kan een geneesheer geroepen worden, oin in
een gegeven geval zyn oordeel uit te spreken, of iemand voor een zekere
daad al ol niet verantwoordelijk moet gesteld worden, met name of die per-
soon het vermogen der vrije wilsbepaling had toen hij de daad bedreef, in-
dien die geneesheer, naar zijne materialistische beschouwing de vrijheid van
den wil in het algemeen loochent, OU derhalve alle menschen als niet verant-
woordelijk voor hunne daden beschouwen moet?
-ocr page 75-
63
rige vraagstuk der wilsvrijheid zou hier niet gepast zijn.
IToe nauw dat vraagstuk met de gerechtelijke psychologie
moge samenhangen, en ofschoon het zich telkens aan den
denkenden gerechtelijk-geneeskundige opdringt, vooral in
die vele gevallen, waarin men nauwelijks kan beslissen of
men met «misdaad" of met «krankzinnigheid" te doen heeft,
de taak van den gerechtelijken psycholoog is niet afhan-
kelijk van zijne wijsgeeiïge en godsdienstige meeningen.
De gerechtelijke psychologie en de rechtspleging verliezen
volstrekt niet eiken grondslag, zooals velen met Buchnkk
beweren, wanneer men de waarheid van het zoogenoemde
«materialisme" aanneemt.
De loochening der vrijheid van den wil is niet uitslui-
tend eigen aan de materialistische, of andere monistische
stelsels van philosophie. Zij is een algemeen kenmerk van
het «determinisme," dat echter evenzeer met eene dualis-
tische beschouwing van het menschelijk wezen vereenig-
baar is.
De grondslagen der rechtspleging en der gerechtelijke
psychologie liggen niet in de abstracte wijsgeerige beschou-
wingen omtrent de vrijheid van den wil, maar in de be-
hoeften der maatschappij en in de mogelijkheid
voor elk bijzonder geval den toestand te bepalen
waarin de misdadiger verkeerde. Onafhankelijk
van wijsgeerige meeningen omtrent stof, geest, vrijheid, is
dat voor den gerechtelijken psycholoog de eenige, soms
zeer moeielijke taak. Die taak sluit echter in: uitspraak te
doen over het «verantwoordelijk zijn," bepaaldelijk over
het aanwezig geweest zijn der vrije wilsbepaling, toen de
daad bedreven werd. De moeielijkheid, welke velen hier
opwerpen, berust op eene verwarring van het uitspraak
doen omtrent de wijsgeerige vraag der wilsvrijheid, en het
bepalen van den toestand der geestvermogens, der gemoeds-
gesteldheid, enz., van een persoon in een gegeven geval.
De laatste vraag, de eenige gerechtelijk-geneeskundige, ligt
op een neutraal terrein, waar verdedigers der wilsvrijheid
en deterministen elkander de hand kunnen reiken.
-ocr page 76-
64
Immers, al is een geneeskundige overtuigd van de juist-
heid der materialistische hypothese, hij zal de eerste zijn
om een belangrijk onderscheid te erkennen tusschen den
toestand van iemand die in een ijlende koorts een doodslag
begaat, en dien van een moordenaar met voorbedachten
rade. Al neemt uien aan dat de laatste ook noodzakelijk
heelt moeten doen wat hij bedreven heeft, zijn daad heeft
voor de maatschappelijke samenleving een geheel andere
beteekenis, dan de doodslag door een krankzinnige. En
die dader zelf wordt, door den aard zijner organisatie,
welke het met overleg doen van zulke daden voortbrengt,
en waarschijnlijk, als men hem niet onschadelijk maakt,
weder voortbrengen zal. een gevaarlijk lid der maatschappij,
dat met volle recht gestraft, dat is, van de gewone rechten
van den mensch in de samenleving in meerdere of mindere
mate beroofd wordt. Daarentegen is straf voor een daad, welke
in een vlaag van razernij of in een koortsaanval doelloos
en zonder voorafgegane overweging bedreven werd, onnoo-
dig. Vooral ook, omdat er geen vrees behoeft te bestaan
dat de aanleiding tot zulke daden in een blijvende abnor-
male organisatie zijn grond vindt.
Bij deze neutrale, positivistische beschouwing der ge-
rechtelijk-psychologische kwestiën wordt dus de vraag naar
de vrijheid der wilsbepaling in een gegeven geval eigenlijk
deze: verkeerde de beschuldigde al of niet, toen
hij de daad bedreef in den persoonlijken toe-
stand en onder de omstandigheden, waarbij
men iemand volgens het gewone spraakgebruik,
in de maatschappelijke samenleving, vrij noemt.
Men laat daarbij in het midden of wel ooit iemand vrij,
in den zin van willekeurig, kan handelen.
Bij de deterministische, dus ook bij de materialistische
beschouwing, is straf (in den boven omschreven zin; niet
als een wraakoefening) eerder te verdedigen dan bij de
meening dat de mensch werkelijk vrij is, dat is, iets even
goed had kunnen laten als doen. Immers het determinisme
veronderstelt juist een ongewone, zoo men wil ziekehjke
-ocr page 77-
(55
organisatie, welke tot misdaden, onder bepaalde omstan-
digheden moet voeren. Is daarentegen de mensen werkelijk
een vrij wezen in dien zin, dat hij heden een moord met
voorbedachten rade plegen, maar krachtens zijne vrije
wilsbepaling nu even goed in het vervolg de deugdzaamste
mensen worden-kan, dan zou voor de maatschappij,\'in
vele gevallen, straf onnoodig en onwenschelijk zijn. liet
straffen moet dan op theologische gronden, niet op grond
van sociale belangen, verdedigd worden.
De tegenwerping welke voor de hand ligt is, dat dan
het onderscheid tusschen ziekte en misdaad, krankzinnigen-
gestichten en gevangenissen vervalt. In beginsel vervalt
het werkelijk, en feitelijk verdwijnt het ook in de theorie
van het strafrecht en in de maatschappelijke samenleving,
meer en meer. Afschaffing van pijnbank en doodstraf, de
mensehiievendé en zorgvolle behandeling zelfs van de groot-
ste misdadigers, zijn bewijzen daarvan, en schoone gevol-
gen van de overwinning, welke het humanisme langzamer-
hand op de theologie behaalt. Maar daarom worden ziekte
en misdaad in de gewone beteekenis der termen, nog niet
hetzelfde, evenmin als men misdadigers en krankzinnigen,
op grond van deze beschouwingen bij elkander zou moeten
opsluiten. De gewone ziekten, en de «misdaadziekten" zijn
twee verschillende categoriën, welke zeer verschillende voor-
zorgen en bekamping eischen; al zijn de grenzen tusschen
die twee categoriën in sommige gevallen werkelijk moeie-
lijk te trekken. Doch in elk geval is scheiding van krank-
zinnigen en gewone moordenaars even noodig, als het ver-
plegen van voor elkander hinderlijke of schadelijke zieken
op afzonderlijke ziekenzalen.
§50.
Toerekenbaarheid is die toestand, in welken de
mensen voor zijne daden verantwoordelijk ge-
steld worden kan. Deze toerekenbaarhe id wordt
echter door verschillende aanleidingen opge-
heven. Een der belangrijkste is de psychische onvrijheid,
5
-ocr page 78-
66
door kennelijke storing van den normalen toestand van het
zenuwstelsel, welke ten gevolge heeft dat het vermogen
der wilsbepaling ontbreekt. Slechts over deze psychische
vrijheid wordt de gerechtelijke geneeskundige geroepen zijn
oordeel te geven, en daaruit kan dan tot het al of niet
toerekenbare van den beklaagde besloten worden. Alle an-
dere aanleidingen tot ontoerekenbaarheid (ouderdom, over-
macht enz.) liggen buiten het gerechtelijk-geneeskundig
gebied.
(Het is, in verband met het in de vorige paragraaf gezegde, duidelijk dat
de gerechtelijke geneeskundige, als hij in een gegeven geval iemand voor
psychisch of moreel vrij, of in het bezit van het vermogen der vrije wilsbe-
paling verklaart, geen uitspraak doet over de wijsgeerige kwestie der wils-
vrijheid. Ook de determinist kan verklaren dat iemand in een gegeven geval
het vermogen der vrije wilsbepaling had, in zooverre daardoor alleen wordt
te kennen gegeven dat die persoon tegenover de door hem verrichte daad in
omstandigheden en in toestand van geestvermogens verkeerde, welke niet
merkbaar verschilden van die, waarin zich ieder lid der maatschappij bevindt,
dat men gewoon is vrij en toerekenbaar te noemen. Noemt men den veron-
derstelden persoon daarentegen niet vrij, dan wordt daardoor uitgesproken,
dat er nog geheel andere motieven in het spel waren, dan die de daad tot
eene «strafbare" maken (bijv. ijlende koorts, idiotisme enz.). De vrijheid, in
gerechtelijk-geneeskundigen zin, is slechts een betrekkelijk en conventioneel
begrip. K.)
Ontoerekenbaarheid is derhalve een juridisch, geen medisch-psychologisch
begrip. Eigenlijk moet de rechter ook den geneeskundige niet vragen of
iemand als toerekenbaar of niet te beschouwen is, maar slechts inlichtingen
verlangen omtrent den toestand der lichaamsfunctièn, in het bijzonder van
die groep, welke men onder den naam van geestvermogens samenvat. Welk
deel ongewone toestanden en invloeden in een bepaald geval aan het begane
misdrijf kunnen gehad hebben, wordt meestal het best door een geneeskun-
dige beoordeeld. De rechter maakt daarvan gebruik voor zijne bewijsvoering
omtrent het meer of minder toerekenbare des daders. Dikwijls trouwens vloeien
de begrippen zoozeer samen, dat de voor psychisch onvrij verklaarde van zelf
ontoerekenbaar wordt, in een ontwijfelbaar geval van razernij of idiotisme bij-
voorbeeld. Maar niet omgekeerd is een voor de wet ontoerekenbaar persoon
steeds psychisch onvrij.
§ 57.
Men heeft er aan getwijfeld of het beoordeelen van den
graad der vrijheid van wilsbepaling wel een gerechtelijk-
geneeskundig vraagstuk is. Kant (Anthropologie § 49, in:
Werke, Bd. 10, Leipzig, 1839) beweerde dat de «faculteit
der wijsbegeerte" eerder daartoe het recht had. Het is
waai\' dat in enkele gevallen de niet-geneeskundige, mits
1
-ocr page 79-
07
hij gezond verstand en oordeel bezitte, tot het geven van
een juiste uitspraak omtrent iemands geestvermogens in
staat zou zijn. Doch in de meeste gevallen is slechts de
geneeskundige, en met name de krankzinnigen-arts, die
een groote ervaring in het waarnemen en beoordeelen van
«zielszieken" verkregen heeft, geschikt om de beste inlich-
tingen te geven. Daarenboven moeten niet zelden lichame-
lijke gebreken onderzocht en beoordeeld worden, welke
met den twijfelachtigen toestand dei\' geestvermogens samen
kunnen hangen, waartoe uit den aard der zaak alleen de
geneeskundige in staat is.
Over dit vraagstuk wordt een belangrijke verhandeling gevonden in de Bij-
dragen tot de rechtsgeleerdheid en wetgeving door Mr. C. A. den
Tex en Mr. J. van Hall, zesde deel, blz. 33, van de hand des eerstgenoemde!!
§ 58.
Het vermogen der vrije wilsbepaling kan in
verschillenden graad gestoord zijn. De zelfbe-
wuste voorstelling van den aard eener daad
welke men bedrijft kan meer of minder helder
wezen. Beneveld zelfbewustzijn is een aanleiding
tot mindere toerekenbaarheid. Zulk een tusschen-
toestand tusschen geheel aanwezige en volkomen ontbre-
kende toerekenbaarheid wordt niet door alle psychologen
toegegeven. Doch men moet, vooral in de praktijk, wel
graden van psychische vrijheid onderscheiden. Ook in het
verloop van gewone ziekten, met storing van het bewust-
zijn, is een strenge grens tusschen bewust en onbewust
niet te trekken. Terwijl in het! hevigste eener typheuse
koorts het bewustzijn en het bewust handelen geheel ont-
breken kunnen, dus ook de toerekenbaarheid, komen vroe-
ger, of bij minder hevige graden, toestanden van domme-
ligheid, van beneveld zijn, van zoogenoemd »coma vigil"
voor, waarin het bewustzijn blijkt te bestaan, wanneer
men den lijder iets vraagt, maar waarin hij, aan zich zelf
overgelaten, weder geheel onbewust schijnt van hetgeen
om hem voorvalt. Zoo kunnen ook gemoedsaandoeningen,
-ocr page 80-
08
vreugde, schrik, zóó hevig werken, dat zij liet zelf bewust-
zijn geheel opheffen, iemand doen flauw vallen; in andere
gevallen blijft wel het bewustzijn bestaan, maar de persoon
weet van vreugde of schrik niet wat hij doet, en verkeert
dan, tegenover zijne daden, werkelijk in een toestand van _
verantwoordelijkheid, geheel verschillende van dien eens
koelbloedigen misdadigers.
Evenzoo is het bij de storingen in de verlichtingen van
het zenuwstelsel, welke, in engeren zin, zielsziekten ge-
noemd worden. In sommige gevallen kan men stellig iemand
geheel onvrij, geheel onbewust van den aard van hetgeen
hij deed, noemen. In andere gevallen zijn er twijfelachtige
toestanden welker beoordeeling voor den gerechtelijken ge-
neeskundigen, zoowel als voor den rechter, zeer moeielijk
is. Somtijds hangt het van het toeval, of van een onbedui-
dend moment in het onderzoek af, oi iemand in een krank-
zinnigengesticht of in een gevangenis geplaatst wordt.
Tegen het aannemen van graden der toerekenbaarheid heeft vooral Henke
zich krachtig verklaard. Volgens hem is er tusschen vrij en onvrij geen mid-
den toestand, zoo min als tusschen ja en neen. Ue moeielijk te beslissen ge-
vallen berusten slechts op het gebrekkige der menschelijke kennis, en de
moeielijkheid oi\' onvolkomenheid zelfs van het uitgebreidste onderzoek. Henke
neemt dus wel graden van zekerheid omtrent het toerekenbaar stellen van
iemand aan, maar niet graden van de toerekenbaarheid zelve — een spitsvondig-
heid, die in de praktijk tot niets leidt. Zoo geelt hij bijvoorbeeld voor den
ergsten graad van domheid, een mindere toerekenbaai beid toe, liggende
tusschen de volle toerekenbaarheid bij een gewonen moordenaar, en de geheel
ontbrekende bij een delireerende. Friedreioh verdedigt de meening van Henke.
Juister, om de reeds bovengenoemde gronden, is zeker het feitelijk erkennen
der graden van toerekenbaarheid, zooals het ook door lDELER, Üammeuow,
Arnolu, Mitteiimaieii e. a. gedaan wordt.
In de Beiersclie wetgeving was een toestand van verminderde toerekenbaar-
heid erkend. Niet in alle landen is dat echter het geval; maar wel wordt er
dikwijls op aangedrongen; wanneer in moeielijke gevallen de beslissing tus-
schen vrij en onvrij, toerekenbaar en niet-toerekenbaar moet gegeven worden
(Zie Iiiei.eiï, zur gerichtlichen 1\'sychologie No. 1 en i: (\'houi.ant, Auswahl
von Gutachten S. 170). Zooals reeds bij de opgaaf van wetsartikelen vermeld
werd, spreekt het nieuwe Ouitsclie strafwetboek alleen van toerekenbaar of
niet toerekenbaar. JJe iJuitsche psychologen zyn met dat vervallen der «ver-
minderde toerekenbaarbeid" met allen ingenomen, zooals vooral blijken kan
uit een opstel van JJammerow in: Allgeui. Zeitschr. f. Psychiatrie, lid 13, S
\'J36. —• In Nederland is omtrent dit punt niets bepaald, maar feitelijk worden
wel graden van toerekenbaarbeid bij de rechtspleging erkend. Slechts in arti-
kel 1 der Wel van 2U Alei 1841 (zie boven) wordt van het geheel of gedeel-
telijke vrij e gebruik der ve rs tand e lijk e v crmogens gesproken. Overi-
gens geelt dat wetsartikel een zeker Ie ruime omschrijving van krankzinnigheid.
-ocr page 81-
60
§59.
De vraag of iemand psychisch vrij is, dat is met zelf-
bewustzijn en vrije wilsbepaJing handelen kan, komt zoo-
wel in de strafrechtspleging, als in burgerlijke zaken voor.
J)c psychisch onvrije (de krankzinnige in den ruimsten zin)
kan niet in het volle genot zijner burgerlijke rechten gela-
ten worden; hem wordt het recht ontnomen over zijn
eigendom te beschikken, contracten te sluiten, enz. Het
vermogen van beschikking hangt van het vermogen der
wilsbepaling af. Ook voor de policie-verordeningen is de
uitspraak omtrent iemands geestvermogens van belang, daar
de policie in het bijzonder voor zulke personen zorg heeft
te dragen, en evenzeer anderer persoon en goederen vooral
ook tegen hen heeft te beschermen.
§ 60.
Ieder mensen wordt voor psychisch vrij ge-
houden zoo lang het tegendeel niet bewezen is.
Het komt hierbij sleclits op den gewonen graad van ge-
zond menschenverstand aan, en op de ontwikkeling door
onderwijs, opvoeding en ondervinding, welke iedereen be-
reiken kan.
liet uitspreken van het oordeel, dat een persoon het ver-
mogen der vrije wilsbepaling mist, heeft bij hoogc graden
van storing der geestvermogens geen bezwaren, en daar-
voor is nauwelijks het onderzoek van een gerechtelij ken
geneeskundige noodig. Moeielijker wordt de beoordeeling
bij de geringere graden van krankzinnigheid, en vooral ook
in die gevallen, waar het. niet zoozeer de vraag is, in
welken toestand de persoon thans verkeert, maar hoe men
zich zijn vermogen van vrije wilsbepaling moet voorstellen
geweest te zijn, ten tijde van het begaan van eenbepaald
misdrijf, omtrent welks toerekenbaarheid twijfel bestaat.
§ 61.
Wanneer de psychische toestand van iemand door een
-ocr page 82-
70
geneeskundige onderzocht moet worden, is de hoofdzaak
dat deze zelf den te onderzoeken persoon herhaaldelijk
waarneemt, en met hem op verschillende tijden en onder
verschillende omstandigheden spreekt. In sommige gevallen
zou het wenschelijk zijn, dat daarbij de te onderzoeken
persoon niet weet dat een geneeskundige met een bepaald
doel bij hem komt. In elk geval is het goed dat zulk een
bezoek van den geneeskundige op zoo eenvoudig mogelijke
wijze geschiedt, zoodat meestal de aanwezigheid van leden
der rechterlijke macht niet verkieselijk is. Overigens zijn
hiervoor geen algemeen geldige regels te geven; de geoe-
fende geneeskundige weet zijne handelwijze naar het gege-
ven geval in te richten.
§62.
Met het psychologisch onderzoek moet steeds
het onderzoek naar den lichamelijken toestand
verbonden worden. Somtijds wordt daarin een duidelijk
aan te toonen aanleiding tot storing der geestvermogens
gevonden. De gansche bouw van het lichaam, de toestand
der voeding, vooral van het spierstelsel, de grootte en vorm
van den schedel, de toestand der borst- en buikorganen
moeten in vele gevallen grondig onderzocht worden. Vooral
van belang is echter ook de levensgeschiedenis van den te
onderzoeken persoon, zoowel wat zijn karakter en eigen-
schappen aangaat als wat vroeger doorgestane ziekten, of
ziekelijke aandoeningen van schijnbaar minder gewicht,
betreft. Van groot belang is ook het opsporen van invloe-
den, welke door overerving in het spel kunnen zijn, bijv.:
krankzinnigheid of bepaalde karaktertrekken of gemoeds-
toestanden bij de ouders en andere leden der familie.
Jeanjaquet, Ueber Schadelbildung in forensischer Beziehung. Würzburg 1861.
Staiil, Die krankhaften SchSdelformen in ihren Beziehungen zur forensischen
Medizin (Irrenfrennd 1870).
§ 63.
In strafrechtelijke gevallen is, als er twijfel bestaat, ge-
-ocr page 83-
71
woonlijk de door den gerechtelijken geneeskundige te be-
antwoorden vraag deze: in welken psychischen toe-
stand verkeerde de beklaagde toen hij de daad,
waarvan hij beschuldigd wordt, bedreef? Daal-
de gerechtelijke geneeskundige echter bij die daad niet te-
genwoordig geweest is, kan hij zijn meening en zijn oor-
deel niet op eigen aanschouwing, op waarneming van den
beklaagde op dat tijdstip, vestigen, maar moet hij gebruik
maken van andere gronden. Het oordeel kan gegrond wor-
den, 1. op alles wat aan de daad voorafging, 2. op hetgeen
daarna heeft plaats gehad, 3. op den aard der daad, op
zich zelve beschouwd.
§ 64.
"1. De toestand van den beklaagde vóór het
bedrijven der daad moet in alle richtingen onderzocht
worden. Eenige voorname vragen zijn: Waren de ouders
gezond of leden deze aan krankzinnigheid, vallende ziekte,
of andere zenuwziekten? Bestonden dergelijke ziekten bij
andere bloedverwanten ? Hoe was de verstandelijke ontwik-
keling van den beklaagde ? Kon hij, tijdens het schoolgaan
goed leeren? Was er in zijne kindsche jaren in het alge-
meen iets bijzonders bij hem te bespeuren? Hoe was zijn
gedrag en zijn wijze van handelen in het dagelijksch leven,
bij het uitoefenen van zijn beroep enz.? Welke meening
hadden de personen, die met hem omgingen, omtrent zijne
geestvermogens en karakter ? Was er in den laatsten tijd,
vóórdat het misdrijf plaats had, een bepaalde verandering
van karakter of. wijze van handelen te bespeuren ? Op deze
vragen moet een zoo volledig mogelijk antwoord kunnen
gegeven worden en zij zijn tevens de leiddraad tot het na-
gaan van de uitspraken der getuigen.
Bij het beoordeelen van die uitspraken komt voor den
vorm in de eerste plaats in aanmerking, of zij van personen
zijn, die volgens de wet als getuigen onder eede gehoord
kunnen worden. Vervolgens moet vooral gelet worden op
de verstandelijke ontwikkeling der getuigen en de betrek-
-ocr page 84-
7<_>
kin»; waarin zij tot den beklaagde stonden. Een punt van
belang is liet, dat ook door die getuigen,\'hunne mede-
deelingen en bunne meeningen eerst uitgesproken worden
na liet misdrijf, en dus mogelijkerwijze onder den indruk
daarvan. Daarom is liet aanwijzen van ontwijfelbare feiten
welke vóór het misdrijf reeds plaats gehad hadden, of van
meeningen en beoordeelingen welke eveneens reeds vóór
dien tijd uitgesproken waren, van zoo groot belang. De
gewichtigste getuigen zijn veelal onderwijzers en geestelijken.
Oïïicreelc attesten uit den schooltijd, het feit dat de be-
klaagde reeds in een krankzinnigengesticht verpleegd ge-
weest, of om bepaalde redenen, krachtens het burgerlijk
wetboek, onder curatele gesteld is, zijn uit den aard der
zaak van het hoogste belang.
De erfelijkheid van storingen der gposlvermogens is een erkend on gewich-
tig feit. Toch moet men zich hoeden voor overdreven meening omtrent den
invloed daarvan. Volgens een statistiek van BaiM.ARGER (Comptes rendus de
■\'académie r. de médecine, Paris, Avril 1844) van 600 gevallen, zou krankzin-
nigheid der moedor gevaarlijker zijn voor de kinderen dan die van den vader;
verder ineer ook op de dochters dan op de zonen overgaan. Op grond van
3606, in 33 jaren waargenomen gevallen meent Jung (Allgeni. Zeilschr. för
Psychiatrie, Bd. \'21, S. 534) dal vrouwen grooteren aanleg hebben voor erfe-
lijke krankzinnigheid dan mannen, dat de gevaarlijkste tijd voor de uiting dei\'
erfelijke dispositie, bij beide geslachten, de puberteitsjaren zijn on dat er
ongeveer op vier krankzinnigen één voorkomt, waarbij de erfelijke aanleg in
het spel kan zijn. Volgens Legovt (Statistique des aliénés pour los années
1854—1860, Strasbourg 1865) komen er op 38(521 krankzinnigen W46 voor,
waarbij erfelijkheid kan aangenomen worden, namelijk bij 204i vrouwen en
\'2012 mannen. Hij vond echter ook 2367 mannen en 2132 vrouwen, waarbij
zich geen krankzinnigheid ontwikkeld heeft, niettegenstaande de ouders daar-
aan geleden hadden. (Vergel. Mittermaier in Friedreich\'s Blatter 1867. H.
1. S. 27).
§ 65.
2. De toestand van den beklaagde na het mis-
drijf moet eveneens nauwkeurig worden nagegaan. Ook
hiervoor zijn uitspraken van getuigen te raadplegen, en ver- "
volgens de inlichtingen van den rechter-commissaris omtrent
den toestand des beklaagden bij het verhoor, waaraan hij
herhaaldelijk onderworpen is, in acht te nemen. Van het
meeste gewicht is hierbij evenwel het eigen onderzoek door
den medicus forensis. DiL heeft echter in een gevangenis
-ocr page 85-
73
zijne eigenaardige bezwaren, en dikwijls zal het noodig
zijn don te onderzoeken persoon ook op andere plaatsen
en in andere omgeving te kunnen waarnemen. Een verhoor
met den rechtercommissaris, buiten de gevangenis, kan
plaats hebben; doch dikwijls, vooral in moeielijk te beslis-
sen gevallen van simulatie, is een voortgezette waarneming
van den beklaagde noodig. In Beieren wordt dan, op ver-
zoek van het »Medicinalcomité," de te onderzoeken persoon
niet zelden voor een tijd naar een krankzinnigengesticht
overgebracht. De geneeskundige van hot gesticht, met ad -
junctie van andere deskundigen, geeft dan zijn gereehteüjk-
geneeskundige beoordeeling van het geval.
De laatste gelegenheid tot waarneming en beoordeeling
biedt de beklaagde bij de openbare terechtzitting aan. Om
den indruk waar te nemen, welken de in het openbaar
uitgesproken beschuldiging en de verklaringen der getuigen
op den beschuldigde maken, en om uit zijne houding daarbij
aangaande zijn psychischen toestand, wanneer daaromtrent
geneeskundig onderzoek heelt plaats gehad, nog nieuwe
gegevens te putten, is het noodig dat de geneeskundige
bij de terechtzittingen voortdurend tegenwoordig kan zijn.
Overigens moet, bij de beoordeeling van hetgeen op de
daad gevolgd is, in acht genomen worden, dat eene ver-
andering van den psychischen toestand kan hebben plaats
gehad, zoowel verbetering als verslimmering. Dit kan het
gevolg zijn, of van het natuurlijk verloop der ziekte (acute
manie) of afhangen van den indruk, welken het gepleegde
feit zelf, en de gevolgen daarvan, op den dader hebben
uitgeoefend. Niet het minst dragen daartoe ook bij de op-
sluiting, het gevangenisleven en dieet, de mogelijke gewe-
tenswroegingen bij schuldigen, de smart en ontzetting bij
onschuldigen. Daardoor komt het niet zelden voor dat krank-
zinnigheid ontstaat tijdens het verblijf der verdachte perso-
nen in de preventieve gevangenis, of dat een tijdens het
plegen der daad bestaande twijfelachtige stoornis der geest-
vermogens tot ware krankzinnigheid wordt. Omgekeerd ver-
dwijnen ook sommige stoornissen der zenuwverrichtingen,
-ocr page 86-
74
welke misschien tot geheele of gedeeltelijke verontschuldi-
ging van den beklaagde hadden kunnen strekken, zooals
epilepsie met de daarmee vaak verbondene abnormale ge-
moedstemmingen. Voorbeelden daarvan worden door Spitta
(Praktische Beitrüge S. VII) en Magnus IIuss(Ueber chro-
nische Alkohol-Vergiftung, Leipzig 1852. S. 107) vermeld.
§ 66.
3. De daad op zich zelve en de houding van
den dader onmiddellijk daarna. Ook hierbij zijn ge-
tuigenissen , zoowel van ooggetuigen der daad, als van per-
sonen die den dader spoedig daarna gezien of gesproken
hebben van belang. Ook de voorstelling welke de beklaagde
zelf daarvan, en van de aanleidingen tot de daad geeft,
moet in acht genomen worden, waarvoor het in sommige
gevallen zelfs wenschelijk zijn kan. den beklaagde een schrif-
telijk relaas van het feit en van zijne drijfveeren te doen
geven.
Naar de drijfveeren tot de strafwaardige daad
wordt de vraag naar den graad der wilsvrijheid
het best beoordeeld. Zoo lang de mensch niet in een
bewusteloozen toestand verkeert, wordt iedere uiting van
den wil. iedere handeling, door een duidelijk bewust doel
bepaald. Er zijn geen gedachtelooze, onwillekeurige, auto-
matische handelingen. Wel hebben er, door oefening en
gewoonte, een aantal verrichtingen in het dagelijksch leven
schijnbaar\' dat karakter, in zooverre zij zoozeer zonder in-
spanning of voorafgegaan overleg geschieden, dat de wil
er nauwelijks bij in het spel schijnt te komen. Toch blijft
de mensch ook voor zulke daden verantwoordelijk, ofschoon
bij de beoordeeling en de toepassing van straf de aard der
daad en de toestand van den dader noodzakelijk in aan-
merking moeten worden genomen.
Tot de moeielijkste kwestiën in dit opzicht geeft de dron-
kenschap aanleiding, welke even goed als een verzwarende
en als een verzachtende omstandigheid bij het plegen van
een misdrijf kan beschouwd worden. Geheel op zich zelf
-ocr page 87-
75
genomen is ongetwijfeld de in hoogen graad beschonkene
als ontoerekenbaar te beschouwen, indien de aard van de
daad, en de omstandigheden waaronder zij gepleegd wordt,
aan geen opzet kunnen doen denken. Evenmin als van een
maniacus kan men van een beschonkene zeggen, dat hij
weet wat hij doet. Toch wordt terecht het in dronkenschap
begane misdrijf niet op één lijn gesteld met de daad van
een krankzinnige, daar de dronkaard in elk geval voor het
misbruik van den sterken drank, welke hem in zekeren zin
ontoerekenbaar maakt, als verantwoordelijk moet beschouwd
worden. Tot eigenlijk geneeskundig onderzoek geven trou-
wens zulke gevallen bijna nooit aanleiding.
Overigens kan men zeggen dat een bewuste drijfveer tot
een handeling steeds bestaat, indien er geen krankzinnig-
heid of dronkenschap in hoogen graad aanwezig zijn. De
aard van die drijfveeren nauwkeurig te kennen is voor het
beoordeelen van den psychischen toestand van het hoogste
belang.
§ 67.
Wordt iedere drijfveer tot de strafbare daad geloochend,
beweert de beklaagde dat hij volstrekt niet weet, wat hij
gedaan heeft, of met welk doel hij het zou gedaan hebben,
dan wordt het oordeel over den psychischen toestand bui-
tengewoon bezwaarlijk. Niet zoozeer omdat die bewering
(de bovengenoemde gevallen uitgezonderd) gaaf kan aan-
genomen worden, maar omdat voor een daad in den regel
verschillende drijfveeren verondersteld kunnen worden, welke
daaraan een geheel verschillende beteekenis geven (harts-
tocht door oogenblikkelijke opwinding, lang beraamde wraak,
koelbloedig overleg tot het verkrijgen van geld of andere
begeerde zaken enz.). In zulke gevallen moet de genees-
kundige zich beperken tot het geven van een algemeene
karakteristiek van den psychischen toestand des beschul-
digden, welke den rechter kan behulpzaam zijn bij het be-
oordeelen van het geval op grond van hetgeen de gansche
instructie der zaak aan het licht gebracht heeft.
-ocr page 88-
76
Anders is het door den beklaagde erkende motief, de
drijfveer zijner daad, psychologisch het middenpnnt waarom
het onderzoek in de meeste gevallen zich beweegt. Van
dat punt uit moet de organische samenhang van alle ziels-
toestanden des beklaagden tot op liet oogenblik der straf-
bare daad, in het licht kunnen gesteld worden. Bewerking
en het eindelijk zegepralen dier drijfveer, wanneer zij in
het beslissende oogenblik alle tegenwerkende invloeden over-
wint, geeft aan de ontwikkelingsgeschiedenis en het be-
dreven worden der daad een eigenaardig karakter, al naai\'
den toestand der geestvermogens, van het gemoedsleven
en andere individueels bijzonderheden, welke nu juist aan
den dag komen. Slechts bij den uitersten graad der zede-
lijke verdorvenheid. waarbij de inspraak van het geweten
en de meer edele drijfveeren in het menschelijk gemoed
geheel zwijgen, is die koelbloedigheid mogelijk, welke de
strafbare daad met klaar bewustzijn en overleg doet ver-
richten. Zulke gevallen geven overigens zelden aanleiding
tot gerechtelijk-geneeskundig onderzoek, en kunnen moeie-
lijk verward worden met daden van krankzinnigen, welke
ook somtijds met bedaard overleg en niet volle bewustheid
van het strafbare der daad gepleegd schijnen te worden.
Hier beslist het motief der daad, waarvan in den regel
het onzelfzuchtig, het waanzinnig karakter duidelijk te
erkennen is.
Ideler, Lehrbuch S. 39. — Diez, Uebor das cigenniitzigc Motiv <ies Y\'er-
brechens als Merkmal der Zurechnungsfahigkeit, in: Annalen der Staatsarz-
neikunde, Jahrg. 6. S. 91. u. s. w.
§68.
Is daarentegen de zedelijke verdorvenheid nog gering,
doen het geweten en de van nature en door opvoeding den
mensch gegevene betere neigingen haar stem nog tegen de
onwettige handeling hooren, dan ontstaat er een hevige
strijd tusschen deze laatste invloeden en de drijfveer der
daad. De sporen hiervan zijn gewoonlijk in de ontwikke-
lingsgeschiedenis en de wijze van volvoering van het feit
te herkennen. Wordt het bedreven, dan geschiedt het, on-
-ocr page 89-
77
der deze omstandigheden, dikwijls op eene verschrikkelijke
wijze, bij hartstochtelijke opwinding, onder den invloed van
bijkomende aanleidingen, welke, bij koel overleg, zulk een
gevolg niet zouden gehad hebben. Zoo kan het vreeselijke
eener daad, de magnitudo 1\'acti, of het geschied zijn onder
ongewone omstandigheden, ons niet tot krankzinnigheid
doen besluiten. De drijfveer tot de daad moet, zoo moge-
lijk, opgespoord worden, en van deze uit moet het opge-
helderd kunnen worden hoe eindelijk de dader tot het mis-
drijf kwam.
Van oudsher gold de stelling: indignum est crimina atrocitate de-
len di. Toch kun men in sommige gevallen den indruk met van zich weren
dat de daad te vreeselijk is, om door een gewoon met rede en zedelijk ge-
voel bedeeld mensen bedreven te worden, liet strafrecht, op de belangen der
maatschappij gegrond, eischt echter dat onderscheid gemaakt wende tusschen
de werkelijke ziekten van het centrale zenuwstelsel, welke de verschillende
vormen van krankzinnigheid te weeg brengen, en de overige abnormiteiten
der menschelijke natuur welke tot morele stompzinnigheid voeren, waarbij
de misdadiger koud blijft bij de schrikkelijkste leilen, welke hij ofuitloute:e
wraakzucht, ot uit materieel eigenbelang bedreet. Noch.de dolzinnige uitvoe-
ring der daad, noch de vreesehjkheid daarvan mag op zich zelve tot krank-
zinnigheid doen besluiten.
                                                                                <
Een leerrijk voorbeeld in dit opzicht is het proces van Tuopmann, waarvan
de medisch-tbrensische bijzonderheden te vinden zijn in de Annales d\'hygiène
publique van Tardieu, van Januari IS7(I.
Een overeenkomstig geval is dat van TlMM Thode die een achtvoudigen
moord beging (vader, moeder, zuster, vier broeders en dienstbode) en die
bij het eerste onderzoek vrijgesproken werd, ook op grond van het moreel
ondenkbare van zulk een daad. Zie Eulenuehu \'s Vierteljahrschr. XX,
mededeeling van Uöze.
§ 09.
De psycliische vrijheid kan ontbreken of verminderd zijn
door gemoedsaandoeningen, door zwakte van geestvermo-
gens, door werkelijke «zielsziekten," en door andere toe-
standen van het lichaam in bepaalde tijdperken of onder-
bepaalde omstandigheden, welke een meerdere of mindere
storing te weeg brengen in de processen, waarmede de
normale uiting der geestvermogens in verband staat. Ver-
der kan krankzinnigheid voorgewend, gesimuleerd worden.
Volgens het, l>ij de wettelijke bepalingen reeds aangehaalde nieuwe straf-
wetboek voor het JJuitsche lujk moet de gerechtelijke geneeskundige uitma-
ken, oi de dader, tijdens het bedrijven van hel feit, zich »m einem Zustande
der Bewusstlosigkeit oder krankhafter Störung der GeistesUiiitigkeit beland."
-ocr page 90-
78
Opgave van afzonderlijke stoornissen der geestvermogens bevat bet wetboek
niet. Slechts wordt in paragr. 56,57, en 58 nog bepaald, dat gerechtelijke ge-
neeskundigen na te gaan hebben »ob der junge Mensch zwisehen dein 12\'\'\'"
und ISien l.ebensjahro, sowie der Taubstumrae bei Begehung der ïbat die
znr Krkenntniss dei- Strat\'barkeit derselben erforderliche Ëinsichl besass."
TWEEDE HOOFDSTUK.
De gemoedsaandoeningen.
§ 70.
In den hoogsten graad zijn de gemoedsaan-
doeningen van werkelijke krankzinnigheid nau-
welijks te onderscheiden. Iedere gevoelsindruk, welke
zoo sterk is, dat zij het bedaarde overleg stoort, of geheel
onmogelijk maakt, en welke daardoor aan de normale be-
wuste wilsbepaling hinderlijk is, wordt een gemoedsaan-
doening genoemd (Ideler). Echter kan niet iedere gemoeds-
aandoening, zonder meer, als een aanleiding tot onvrijheid
in het willen en handelen, en dus als verontschuldiging
voor onwettige daden, beschouwd worden. Vooreerst moet
voor ieder afzonderlijk geval bepaald worden of de straf-
bare daad werkelijk tijdens het bestaan der gemoedsaan-
doening volbracht werd. Wanneer dat uitgemaakt is, hangt
het nog van vele bijkomende omstandigheden af, of de
dader al dan niet als verantwoordelijk voor zijn daad zal
beschouwd worden.
Het is de plicht van ieder mensch zich zelven te be-
heerschen, zijne gevoelsindrukken binnen bepaalde grenzen
te houden. Wie daartoe niet in staat is, of daartoe geen
ernstige pogingen in het werk stelt, moet onophoudelijk
met de belangen der maatschappelijke samenleving, en dus
met de daarop gebaseerde wetten, in strijd komen. Elk
geval moet dus op zich zelf beoordeeld worden, liet kan
blijken dat iemand werkelijk krachtig gestreden heeft, maar
-ocr page 91-
79
onder ongunstige omstandigheden door de gemoedsaandoe-
ning overweldigd is. Het is ook mogelijk, dat de beklaagde
onmiddellijk in dolle drift, zich tot de daad liet vervoeren,
wier onwettigheid en strafwaardigheid levendiger voor zijn
bewustzijn hadden behooren te staan, en dan een tegen-
wicht in de schaal hadden kunnen leggen. Het komt daarbij
niet in de eerste plaats aan op de sterkte der gemoeds-
aandoening, maar vooral op den toestand des daders op
het oogenblik van het feit, vergeleken met zijn vroeger
gedrag, zijn doorgaand karakter, zijn gewonen gemoeds-
toestand. Dat alles moet in aanmerking genomen worden,
om ten slotte, met meerdere of mindere billijkheid, te be-
palen, in hoeverre de dader voor zijn gemis aan zelfbe-
heersching, toerekenbaar, dat is strafbaar, zal gesteld
worden.
§ 71.
Gronden ter beoordeeling van de kwestie, of in een ge-
geven geval een verontschuldigende gemoedsaandoening be-
stond, kunnen gevonden worden in: 1. Het vroegere
leven des daders. Wanneer iemand, van wien het met
zekerheid bekend is dat hij steeds zedeüjk leefde en ver-
standig handelde, door een hem sterk treiï\'enden indruk,
door een beleediging of een teleurstelling in hetgeen hem het
dierbaarst was, buiten zich zelven geraakt, en tot geweld-
dadige handelingen, tot een misdrijf vervoerd wordt, mag
men vermoeden dat zijn denken en willen werkelijk door
de gemoedsaandoening plotseling zoodanig belemmerd wer-
den , dat hij niet geheel als verantwoordelijk kan beschouwd
worden. Overigens bereiken bij degenen, die volgens de
wetten der rede en der zedelijkheid leven, zelden de ge-
moedsindrukken zulk een hevigen graad, daar hun gewone
leven en handelen berust op een toestand van zelfbeheer-
sching, op overtuigingen en inzichten, welke van zelf, ook
bij hevigere gemoedsaandoeningen, een te sterke uiting
daarvan kunnen tegenwerken. Daarentegen staat hij, die
zich in zelfbeheersching niet geoefend heeft, die gewoon
-ocr page 92-
80
is aan zijn opwellingen en indrukken toe te geven, bloot
aan het begaan van misdrijven, wanneer een meer dan
gewoonlijk hevige indruk hem treft. 2. Den duur dei-
aandoening. Wie aan zelfbeheersching gewend is, komt
na oogenblikkelijke opwelling van drift, weder spoedig tot
zich zelven, wanneer hij niet buitengewoon hevig geschokt
is. Daarentegen is het hem die gewoonlijk aan indrukken
toegeeft, en daardoor in hartstochtelijke opgewondenheid
geraakt, moeielijk het oproer, dat in zijn binnenste losge-
barsten is, te onderdrukken.
De Beiersche strafwetgeving heeft de gevallen bepaald
omschreven, in welke gemoedsaandoeningen van invloed
zijn op de vrijheid van het willen, op de toekenning van
straf, en de mate daarvan.
De opwekkende gemoedsaandoeningen
(vreugde) bij welke een algemeene verhooging der ziels-
werkzaamheid plaats vindt, bereiken uit den aard der zaak
slechts zelden een zoodanigen graad, dat de bezimüng
daardoor geheel te loor gaat. Slechts onder het samen-
werken der meest ongunstige omstandigheden kunnen zij
tot onwettige handelingen voeren.
De neder drukkende gemoedsaandoeningen
(droefheid) welke eene belangrijke onderdrukking der ziels-
werkzaamneid teweeg brengen, welke tot geheele verdoo-
ving en bewusteloosheid voeren kan, geven somtijds tot
gerechtelijk-geneeskundige onderzoekingen aanleiding. Zij
kunnen de oorzaak zijn, dat wettige verplichtingen ver-
zuimd worden, of worden somtijds de drijfveer tot straf-
bare handelingen, wanneer bij het verlammende gevoel van
een grenzenlooze ellende de drang ontstaat zich daarvan
langs eiken weg te bevrijden. Dij de beoordeeling van zulke
gevallen moet in het oog gehouden worden, dat de sterkte
der nederdrukkende gemoedsaandoening niet altijd met
haar aanleiding evenredig schijnt. De een blijft kalm bij
hetgeen den ander diep treft. Uok hier kunnen geen alge-
-ocr page 93-
81
meene regels gegeven worden, maar elk geval moet men
op zich zelf beoordeelen. Het best is het, de ontwikkelings-
geschiedenis der daad uit den zoo volledig mogelijk nage-
vorschten toestand des daders, en met het oog op zijn
gansche vroeger leven, helder in het licht te stellen. Ook
de lichamelijke toestand des beklaagden moet goed onder-
zocht worden, daar in gevallen van hoogen graad en lan-
gen duur van droefheid en kwelling eene aan verlamming
grenzende zwakte, en somtijds duidelijke abnormale ver-
schijnselen van zenuwwerking te bespeuren zijn, welke den
toestand doen grenzen aan de werkelijke ziekten van het
zenuwstelsel, welke tot verstandsverbijstering voeren.
§ 73.
De gemengde gemoedsaandoeningen (toorn,
vrees, angst, wanhoop, schrik, argwaan enz.). Bij deze
zijn verschillende, ten deele tegenstrijdige toestanden van
het gemoed aanwezig, zoodat deels verhooging, deels on-
derdrukking der zielswerkzaamheid bestaat. Zij komen het
meest voor, en in hoogeren graad belemmeren zij het lo-
gisch denken geheel. Zij overstelpen als het ware het be-
wustzijn door een groote hoeveelheid en snelle opeenvolging
van voorstellingen, zoodat er werkelijke razernij, delirium,
ontstaan kan.
De gerechtelijk-geneeskundige beoordeeling omtrent de
verantwoordelijkheid voor daden, welke in zulke gemoeds-
toestanden begaan zijn, hangt ook weder vooral af van het
doorgaande karakter en het geheele vroegere leven des
daders. Vooral moet de vraag beantwoord worden of de
beklaagde getracht heeft zich zelven te beheerschen. Zede-
lijk zwakke karakters, niet gewoon aan zelfbeheersching,
worden door vrij onbeduidende kwetsingen van hun egoïsme
reeds tot daden vervoerd, welke bij normale menschen
slechts door de hevigste overrompeling door toorn of andere
gemoedsaandoeningen zouden kunnen verklaard worden.
§ 74.
Van de gemoedsaandoeningen moeten de hartstochten
6
-ocr page 94-
82
onderscheiden worden. De laatste ontstaan niet, even als
de eerste, plotseling, door onverwachte indrukken en
schokken, waaraan moeielijk of somtijds in het geheel niet,
weerstand kan geboden worden. Zij berusten op het voort-
durende en onevenredige heerschappij voeren van de ééne
neiging boven alle anderen. Zij ontwikkelen zich dikwijls
uit een onbeduidenden aanleg en stijgen hooger en hooger,
hoe minder er weerstand geboden wordt. Daarom kan ook
de hartstocht veel minder dan de gemoedsaandoening als
een reden van mindere strafbaarheid in aanmerking komen.
De langzame ontwikkeling van den hartstocht maakt, dat in
een redelijk en zedelijk wezen daaraan tegenstand kan ge-
boden worden; ware dit geschied dan had hij waarschijn-
lijk geen zóó hoogen graad bereikt, dat er straf bare daden
uit voortvloeiden; al is het waar, dat feitelijk de door harts-
tocht gedrevene minder vrij was dan een gewoon mensch.
Overigens is de grens tusschen hartstocht en gemoedsaan-
doening , hoezeer zij in vele gevallen als typen voorkomen,
niet streng te trekken. Zoo wordt juist de aan een bepaal-
den hartstocht (wellust, geldzucht, eerzucht) lijdende licht
door gemoedsaandoeningen overmeesterd, wanneer de in-
drukken hem in zijn zwakke punt treffen. En de door droef-
heid gekwelde, die een strafbare daad verricht, om maar
aan zijn ondragelijken toestand te ontkomen, is moeielijk
van hem, wien een langzaam ontwikkelde hartstocht ten
verderve sleept, te onderscheiden. De hartstochtelijke, door
toorn, vrees of argwaan gedreven, geraakt in een toestand,
welke naar den uiterlijken vorm van den werkelijken waan-
zin (Mania) niet te onderscheiden is; en de door neder-
drukkende gemoedsaandoeningen gekwelde, vooral wanneer
zij afhangen van het belemmerd worden van een hartstocht,
welke een zekere mate van ontwikkeling bereikt had, wordt
licht het slachtoffer van werkelijke melancholie. Zoo zijn
de grenzen nergens scherp te trekken, en in het te beoor-
deelen geval dikwijls moeielijk te bepalen. Individualiseeren
is overal in de gerechtelijke geneeskunde, maar vooral op
het psychologisch terrein, dringend noodig. Het moet, in
-ocr page 95-
83
verband met bet nauwkeurig wikken en wegen van alle
omstandigheden, ten slotte tot de billijkste uitspraak leiden.
Maar zelfs dan kan het voorkomen, dat van. even zaak-
kundige en eerlijke beoordeelaars de één tot toereken baar-
heid — dus tot de gevangenis of het schavot, de andere
tot het niet toerekenbaar zijn van den dader — dus tot
zijne in vrijheid stelling of zijne opsluiting in een krank-
zinnigengesticht zal adviseeren.
Geval 1.
Poging tot moord in een gem-oedsaaiiJoening.
Crescenz W., 27 jaren oud, is beschuldigd van de poging om haar twee
maanden oud kind te verdrinken. Zij heelt in haar zevende jaar haar moeder,
in haar dertiende haar vader verloren. Haar moeder moet tot zwaarmoedig-
heid geneigd zijn geweest. De beschuldigde zelve echter was steeds vroolijk
en opgeruimd, maar tevens driltig en licht geraakt. Zij heeft tweemalen,
ongehuwd, een kind gebaard, het eerste vóór zeven jaren. Dit is elders be-
steed. Met het laatste kind, twee maanden oud, woonde zij in bij den klee-
dermaker S. met wien zij dikwijls in twist geraakte, daar hij haar telkens
verwijtingen deed over haar levenswandel. Up den 20»i<"n November 1.1. ge-
raakte zij in twist met een buurman, die haar het verklappen van iets kwam
verwijten. Toen deze weggegaan was, volgden weder de gewone verwijtingen
van haren huisheer, welke ditmaal hevigen twist ten gevolge hadden. Daar-
door opgewonden, verliet W. de woonkamer, snelde naar hare slaapkamer,
haalde haar kind, en liep daarmede, onder het herhaald roepen dat zij het
ging verdrinken, naar de dichtbij stroomende beek. Zij werd echter belet dit
te doen door drie zusters 1 i. weike zij ontmoette, en door den kleérmakersleerling
R. en de vrouw des kleermakers , die haar nageloopen waren. Het kostte
echter moeite de razende te stuiten. Nadat het kind haar afgenomen was,
wist zij het nog weer eens aan de anderen te ontrukken, om het, zooals zij
riep, in het water te werpen. Kindelijk gelukte het haar te bedaren; zij werd
kalm, en kwam spoedig in een geheel anderen toestand, waarin zij berouw
voelde over hare daad, en zeer dankbaar was, dat men haar tegengehouden
had. Den volgenden dag ging zij nog opzettelijk tot de personen die haar
tegengehouden hadden, en zeide tot één daarvan »dat zij zóó ontdaan en ver-
ward geweest was, dat zij niet wist wat zij deed." De zaak werd gerechte-
lijk vervolgd, en wij spraken als gerechtelijke geneeskundigen de ineening
uit, dat W. in een op zich zelf te begrijpen en tot zekere hoogte te veront-
schuldigen opwinding gehandeld had, en dat die gemoedstoestand in zekere
mate werkelijk het gewone, bewuste denken en de vrije wilsbepaiing ophief.
Als verderen grond van verontschuldiging wezen wij op het bekende feit, dat
juist zulke sanguinische, driftige personen als W. door een ptotselingen indruk
weder tot zich zelve komen, zoodat het zeer twijfelachtig genoemd mocht
worden, of zij, bij den aanblik van den killen waterstroom, werkelijk haar
dolzinnig voornemen zou hebben uitgevoerd.
Geval 2.
Poging lot moord in een gemoedsaandoening.
K. geëxamineerd bader, \'27 jaren oud, had bij de dochter van den koopman
H. een kind, een meisje van \'i jaren, dat bij den grootvader werd opgevoed.
-ocr page 96-
84
K. wilde R. huwen, kocht met het oog daarop, in Augustus 1858 een badersplaats,
en richtte in December van dat jaar aan het kantongerecht het verzoek tot
vestiging, en om te huwen. Dat werd toegestaan. Het gemeentebestuur
werkte hem echter tegen, en wist bij de arrondissements-regeering te bewer-
ken dat de inwilliging van het verzoek door het kantongerecht weder inge-
trokken werd, in Mei 1859. Het kantongerecht zelf had inmiddels K. wegens
het zonder verlof verlaten van zijn post als bader en lijkenschouwer eens tot
24 uren arrest moeten veroordeelen, en hem de lijkschouwingen ontnomen.
Hierdoor leed zijn inkomen, en bovendien geraakte hij in twist en onaange-
naamheden van allerlei aard. Hij vormde nu het plan om naar Amerika te
gaan, en trachtte R. te bewegen, ook daarvoor het verlof bij het kantonge-
recht te verkrijgen. Hetzij echter R. liever niet naar Amerka wilde, hetzij
het verkrijgen der noodige stukken bij de overheid vertraging ondervond,
de zaak bleef tegen de begeerte van K. tot in September 1859 nog onbeslist.
Toen kwam het op de kamer van K. tussche\'n hem en R. tot een hevige woor-
denwisseling, waarbij hij R. mishandelde, en eindelijk een met hagel geladen
pistool op haar afschoot, waardoor zij in de borst zoodanig gekwetst werd,
dat zij gedurende 28 dagen ongeschikt tot werken was.
Ons oordeel was in deze zaak, dat de gemoedstoestand van K. zijn vermo-
gen van wilsbepaling zeer belemmerd had; niet alleen echter om den toestand
waarin hij bij de daad zelve verkeerde. Het bleek toch, dat hij ook vroeger
zeer opvliegend en hevig van aard geweest was, vooral als hij wat veel bier
gedronken had, verder dat hij hij de voorafgegane onaangenaamheden na
zijne vestiging als «bader" zeer somber gestemd was geweest, dat hij in een
woordenwisseling waarbij men handgemeen was geworden in Maart 1859
herhaald met het hoofd tegen een bank was gestooten geworden, waarna hij
aan oorsuizen en duizeligheid geleden, ja zelfs werkelijke aanvallen van deli-
rium gehad had (meningitis.?)- Ook na zijn herstel bleef hij slecht slapen,
was knorrig en prikkelbaar. Op den dag van het feit had hij daarenboven
vrij veel bier gedronken.
DERDE HOOFDSTUK.
Zwakte van geestvermogens.
§75.
Zwakke geestvermogens berusten op dikwijls dui-
delijke ziekelijke veranderingen der hersenen of van hare
omhulsels, met inbegrip van den schedel. Somtijds is door
abnormalen groei tijdens de ontwikkeling, of door een ziekte-
toestand gedurende het embryonale leven of kort na de
geboorte, eene blijvende gebrekkige toestand der hersenen
ontstaan; of door ziekteprocessen in de latere levenstijd-
perken ontstaan blijvende veranderingen en belemmering
van de verrichtingen der hersenen.
Zulke ziekteprocessen kunnen verder oorspronkelijk in de
-ocr page 97-
85
hersenen gezeteld zijn, of eerst ontstaan als gevolg van
ziekteprocessen in andere lichaamsdeelen. Zoo kan het rug-
gemerg eerst lijden, zonder eenige storing der geestvermo-
gens, welke eerst later ontstaat wanneer ook de hersenen
gaan lijden. Zoo hebben alle ziekten, welke met groote
uitputting gepaard gaan (typhus bijv.) meer of minder ver-
zwakking der geestvermogens ten gevolge. In de laatste
gevallen is deze echter zelden blijvend, meestal slechts van
voorbijgaanden aard. Met de herstelling der voeding en der
krachten keert dan ook de normale bloedtoevoer en
voeding der hersenen, en daarmede de normale werking
van den geest terug.
Men onderscheidt derhalve aangeboren zwakte van
geestvermogens (Idiotismus, Cretinismus) en
verworvene. In het eerste geval is, als zij niet den
hoogsten graad bereikt heeft, nog eerder eenige verbetering
te wachten, dan in het laatste, daar doelmatige opvoeding
en onderwijs ook den idioot nog tot eenige ontwikkeling
kunnen brengen. Daarentegen is de verworvene zwakte
van geestvermogens meestal het gevolg van ziekteprocessen
die uit haren aard steeds toenemen en zich verder uitbrei-
den (dementia, ouderdoms-toestanden, enz.); tenzij zij slechts
als tijdelijk verschijnsel na zware ziekten voorkomt. Zoo
bestaan er waarnemingen van Ideler en Meding volgens
welke na kooloxyde-vergiftiging, en na strangulatie, drie
tot zes weken durende stompzinnigheid aanwezig bleef.
§ 76.
Zwakte van geestvermogens en daarvan af-
hankelijke ontoerekenbaarheid is de normale toe-
stand van het kind. Wij zien den mensch van zijne geboorte
tot aan den volwassen leeftijd alle trappen van zwakte dei-
geestvermogens doorloopen, van den toestand af waarin
hij in niets van het redelooze dier te onderscheiden is, tot
aan de normale geestes-ontwikkeling in den volwassen toe-
stand. Op overeenkomstige wijze, doch in tegenovergestel-
den zin, gaat het in den hoog en ouderdom. Met het af-
-ocr page 98-
86
nemen der lichaamskrachten, afhankelijk van de wijzigin-
gen welke de voedingsprocessen door den tijd ondergaan,
nemen ook de geestvermogens af, zoodat eindelijk de mensch
weder tot den hoogsten graad van zwakte der geestver-
mogens teruggaan kan. Slechts betrekkelijk zelden wordt
dit treurige einde bereikt, en daarenboven komen er, zoo-
als bekend is, vele individuëele verschillen daarbij voor ,
zoodat vele zeer oude menschen nog een groote mate van
levendigheid en kracht der geestvermogens vertoonen, ter-
wijl bij anderen de ouderdom zich nog eer door het verval
dei" geesteswerkzaamheid, dan door verzwakking van het
lichaam , doet kennen. Zoo komen ook bij de ontwikkeling
in den kinderlijken leeftijd velerlei individuëele wijzigingen
voor.
§ 77.
Hetzij de zwakte van geestvermogens door ziekte of door
den ouderdom is teweeg gebracht, zij doet zich dik-
wijls toch onder de gewone omstandigheden
niet duidelijk kennen. De grijsaard en de uit een zware
ziekte herstellende kunnen geen bijzondere verschijnselen
van mindere denkkracht of minder juist oordeel vertoonen,
terwijl zij in den gewonen sleur van het dagelijksch leven
en de dagelijksche omgeving verkeeren, waarbij de gewone
werkzaamheid van den geest als het ware mechanisch plaats
heeft. Doch die zwakte, en daarmede het gemis van het
normale vermogen van willen, blijken duidelijk wanneer
zulke personen onder ongewone omstandigheden verplaatst
worden.
§ 78.
Reeds vroeger verdedigden wij, vooral met het oog op de
praktijk, het aannemen van graden dei\' toerekenbaarheid. Het
is gemakkelijk, de abstracte, speculatief-wijsgeerige stelling
uit te spreken: de mensch is vrij of niet vrij, in het eerste
geval wel, in het tweede niet verantwoordelijk voor zijne
daden. Maar bij het oordeelen over de in werkelijkheid
voorkomende gevallen, waarmede de rechtspleging en de
-ocr page 99-
87
gerechtelijke geneeskunde te maken hebben, zijn wij met
zulk een absolute uitspraak weinig gediend. Zoo zou het
bij den eersten oogopslag kunnen schijnen dat zwakte van
geestvermogens den mensch ontoerekenbaar voor zijne da-
den maakt, en dat geen verdere onderscheiding noodig is.
In de praktijk doet zich ook hier echter de behoefte aan
■Vergelijken gevoelen, en blijken de voorkomende toestanden
niet altijd zoo scherp geteekend te zijn, als in die gevallen,
welke aan de beschrijving ten grondslag gelegd worden,
zoodat de grenzen tusschen personen, die men als vrij in
het bepalen van hun wil moet beschouwen, en die men
voor onvrij en niet strafbaar moet verklaren, dikwijls moeie-
lijk te trekken zijn. Daarom is het vormen van drie cate-
goriën van oudsher noodig gebleken, welke echter geens-
zins scherp omschreven groepen van «zwakken van geest-
vermogens\' \' bevatten.
De geringste graad heet verregaande domheid (Stu-
piditas volgens Hknke, Imbecillitas volgens Heinroth),
de gemiddelde graad stompzinnigheid, de hoogste on-
noozelheid (Idiotismus). De laatste vorm is een ka-
rakteristieke, en, ofschoon ook daarbij graduëele verschillen
voorkomen, in rnedisch-forensische gevallen gemakkelijk te
herkennen en te beoordeelen. De beide andere vormen ech-
ter gaan onopgemerkt in elkander over, en zijn daarenbo-
ven niet dooi\' scherpe grenzen afgebakend van den toestand,
welke bij zoovele door de natuur misdeelde menschen
voorkomt, wier geestvermogens weinig ontwikkeld zijn, of-
schoon zij in het dagelijksche leven tot het oordeel des on-
derscheids in staat, en door de rechtspleging als «toere-
kenbaar" te beschouwen zijn. Ofschoon dus de onderscheiding
van die beide eerste groepen weinig grond schijnt te heb-
ben, is het voor de praktijk niet van belang ontbloot, die
conventioneele verdeeling te behouden.
§ 79.
De hoogste graad van zwakte der geestvermo-
gens de onnoozelheid, Arnentia, Idiotismus,
-ocr page 100-
88
Cretinismus, doet zich reeds uitwendig in de uitdruk-
king van het gelaat en de houding van het lichaam ken-
nen. Iedere uiting der rede ontbreekt, zoodat de idioot in
den hoogsten graad zich in niets van een dier onderscheidt.
Noch begripsvermogen, noch wil bestaan; slechts van tijd
tot tijd ontstaat door bepaalde aanleidingen somtijds vrij
hevige gemoedsopwinding. De spraak bestaat in enkele ruwe
geluiden; de omgang met andere menschen, en de geschikt-
heid voor de samenleving ontbreken geheel; slechts tot een
eenvormigen, mechanischen arbeid kunnen zulke bekla-
genswaardige wezens, onder voortdurend toezicht, nog
dienen. De onnoozelheid berust dikwijls op een aange-
boren gebrek der hersenen, dat zich door den vorm
en den geringen omvang des schedels doet kennen (Idio-
tismus, Cretinismus) of kan ontstaan ten gevolge van erge
en langdurige uitspattingen in baccho et in venere, of als
het slottafereel van velerlei ziekteprocessen in de centrale
deelen van het zenuwstelsel, met name der hersenen.
§ 80.
De geringste graad van zwakke geestvermo-
gens, de erge domheid, Stupiditas volgens Henke,
doet zich kennen door geringe ontwikkeling van het intel-
lect, door zwakte van het geheugen, gebrek aan opmerk-
zaamheid, onvermogen om het verstand voor meer dan
één, of enkele weinige zaken te gebruiken, om over eenigs-
zins samengestelde vraagstukken juist te denken en te oor-
deelen. Slechts zeer eenvoudige, weinig verstand en oplettend-
heid eischende beroepen kunnen door zulke personen geleerd
worden. Zij zijn blootgesteld aan overijlde, van hun beperkt
denkvermogen afhankelijke besluiten en daden. Zij zijn
daarom ook tegenover andere menschen of gemakkelijk te
overtuigen en te leiden, of buitengewoon weerspannig. Zij
zijn, ook als volwassenen, geneigd tot de bezigheden en
de vermaken van kinderen. Bij zulke personen is nog een
matige graad van ontwikkeling door onderwijs mogelijk,
zoodat zij als normale menschen in de maatschappij zich
-ocr page 101-
80
bewegen kuunen, al is het dan in zeer beperkten kring,
en al zijn zij slechts voor beroepen geschikt, welke weinig
eigen nadenken en verantwoordelijkheid eischen. Zij zijn tot
zekere hoogte als vrij te beschouwen in zoover bij hen de
eenvoudigste begrippen van recht en onrecht, eigendom,
schuld en straf niet, gelijk bij den idioot, ontbreken.
§81.
Wegens de moeielijkheid om de voorkomende gevallen of
als werkelijk idiotisme, of als eenvoudige stupiditeit, te
kenschetsen, moet men nog een tusschentoestand aanne-
men, welke als algemeene stompzinnigheid, door
Henke als Tmhftcj^lit.a.s omschreven wordt. Het spraak-
vermogen ontbreekt hier niet, zooals bij den idioot in den
hoogsten graad, maar er kan, wegens de hoogst gebrek-
kige ontwikkeling van het intellect, nog minder gebruik
van worden gemaakt, dan door de eenvoudig dommen.
Het verkeer met andere menschen is in dit geval hoogst
beperkt; het gemoedsleven en de wil hebben geen zelfstan-
digheid verkregen. De begrippen van zedelijk goed ên kwaad,
de eischen van het recht in de maatschappelijke samenle-
ving worden niet verstaan. Inzicht en oordeel des onder-
scheids ontbreken. Deze toestand kenmerkt zich reeds bij
uitwendige beschouwing door het ziellooze gelaat, door het
onverschillig blijven der gelaatsuitdrukking bij alle gesprek-
ken of ernstige vermaningen, door het onnoozelgrinneken,
dat dikwijls bijna voortdurend plaats heeft, of vooral ont-
staat , wanneer er dan nog eenige inspanning der geest-
vermogens plaats heeft.
§ 82.
In de beide hoogste graden van zwakte der geestver-
mogens, het idiotisme en de imbecilliteit, kan van het
vermogen der beschikking over eigen persoon en goederen
geen sprake zijn. Zulke personen worden door de wetgeving
als blijvend onmondigen beschouwd. Maar in strafrechtelijke
gevallen kan men hen evenmin als verantwoordelijk, als
-ocr page 102-
90
toerekenbaar beschouwen. Zij behooren onder voortdu-
rend toezicht, des noods onder bewaring gesteld te worden,
vooral om de mogelijkheid dat zulke ongelukkige wezens,
dikwijls zonder duidelijke aanleiding, de grootste gruwel-
daden verrichten.
Onder vele voorbeelden, welke daarvan vermeld zouden kunnen worden,
herinneren wij alleen aan een bericht in het «Erfurter Ainbtsblatt" van den
24»on Maart 1855. Een stompzinnige, die tot dien tijd toe nimmer schade
veroorzaakt had, en hier en daar als knecht nog eenig werk verrichtte, ver-
moordde het tweejarig zoontje van zijn zuster, waarmee hij dikwijls rondliep,
drardoor, dat hij het den hals afbeet. Oo luchtpijp en de groote vaten en
zenuwen waren verscheurd, het spiervleesch had hij voor een groot deel ver-
slonden, het bloed opgeslurpt. Hij scheurde verder ook de huid van den rug,
de borst en do ledematen voor een gedeelte af, en verslond het vet en het
spiervleesch. De eenige drijfveer tot deze vreeselijke daad, welke men uit
hem kon opmaken, was dat hij vleesch had willen eten om groot te worden.
Van berouw over de daad, van het bewustzijn dat hij iets vreesclijks, iets
misdadigs gedaan had, bestond bij hem geen spoor.
§ ^3.
Bij het gerechtelijk-geneeskundig heoordeclen van de zwakte
der geestvermogens is het doel niet zoo zeer, nauwkeurig
den graad dier zwakte te bepalen, als uit de gansche ge-
schiedenis van het geval, en den vroegeren toestand van
den beklaagden, zoo mogelijk vast te stellen, of er nog
sprake mag zijn van het vermogen der wilsbepaling; of het
intellect, het oordeel, dat nooclig is om het verbodene, het
strafbare, der daad in te zien, geheel ontbrak, of in ze-
kere mate slechts verminderd was.
De uitspraak is bij de hoogste graden van idiotisme en
van hetgeen wij stompzinnigheid, imbecilliteit, genoemd
hebben, niet moeielijk. Waar het intellect ontbreekt, waar
de onderscheidingskenmerken van een met rede begaafd
wezen geheel afwezig zijn, kan van geen persoonlijke wils-
bepaling en van geen strafbaarheid, in den gewonen zin
van het woord gesproken worden.
Moeielijker wordt de beoordeeling van misdrijven, door
uiterst domme, zeer weinig ontwikkelde menschen begaan.
De omstandigheden waaronder de daad bedreven werd
moeten hier goed overwogen worden, en beslissen of men
nog een zekere mate van toerekenbaarheid moet aannemen.
-ocr page 103-
01
Zeer leerrijk is in dit opzicht een onlangs in Arnhem
voorgekomen geval, waaromtrent het door Dr. Kerbkrt
medegedeelde verslag en de beoordeeling te vinden zijn in
het Weekblad van het Nederl. tijdschrift voor geneeskunde
1876, No. 6. Zekere Gonlag, milicien, stond in een artille-
riepark op wacht, en schoot, ten gevolge eener uiterst
strikte opvatting van het hem gegeven consigne, een artil-
lerist, die het park verliet, dood. Dr. Kerbert en andere
deskundigen werden door den rechter benoemd, om de
vraag te beantwoorden: «Hoedanig is de staat der geest-
vermogens van den van manslag beschuldigden Gow.ag
thans; en kan worden vastgesteld of de beschuldigde vóór
en op 21 Juli al dan niet lijdende was aan krenking zijner
geestvermogens; en zoo ja, of die krenking van dien aard
was dat de daad hem niet toerekenbaar zij".
Naar aanleiding van het zaakrijk rapport werd de be-
schuldigde vrijgesproken, en uit den militairen dienst ont-
slagen.
Dat men bij zulke onderzoekingen op alles te letten heeft, en tot zonder-
linge vergissingen zou kunnen geraken, kan blijken uit eenc mededeeling in
de Vierteljahrschr. f. ger. und öltentl. Med. 1868. Een 69 jaren oude hard-
hoorige man was door de deskundigen bijna voor «geistesschwaeh" verklaard,
toen men ontdekte dat hij slechts plat Duitsch verstond. Bij het spreken met
hem in die taal, bleken zijne geestvermogens normaal te zijn.
§ 84.
Derhalve moet de aard van het misdrijf vooral in het
oog gehouden wordenl, want niet voor- elke daad mag men
bij de geringere graden van zwakte der geestvermogens
geheel ontbreken der vrije wilsbepaling aannemen, zonder
onbillijk te worden tegenover de met een gewoon verstand
bedeelden. Het verstandelijk inzicht en het oordeel, zelfs
van den zeer dommen, die op de grens der stompzinnig-
heid staat, is toereikend om in de gewone dingen van het
dagelijksch leven recht en onrecht, strafbare en niet straf-
bare daden te onderscheiden. Hij kan, bijvoorbeeld, zeer
goed weten dat diefstal, doodslag, enz. misdaden, straf-
bare handelingen zijn. Maar zijn verstandelijke ontwikke-
ling stelt hem misschien niet in staat om op een terrein
-ocr page 104-
92
dat buiten zijn beperkten kring ligt, en dat hij in het da-
gelijksch leven niet leerde kennen, wettige en onwettige
daden te onderscheiden, volgens de eenmaal door het posi-
tieve recht vastgestelde regelen. Hij mist bijvoorbeeld de
oordeelskracht welke noodig is om het strafbare van ma-
jesteitschennis , van beleediging der rechterlijke macht, van
pen meineed, of een vervalsching van geschriften in te zien.
liet is dus niet voldoende, dat in een gegeven geval door
geneeskundig onderzoek uitgemaakt wordt, dat er een ze-
kere graad van imbecilliteit bestaat, om dan daarop de
uitspraak te gronden dat de beklaagde in het geheel niet
of slechts ten deele toerekenbaar is. Ieder geval moet met
het oog op de bepaalde daad beschouwd worden, en men
moet trachten uit te maken of de beklaagde genoeg ver-
stand, genoeg oordeel bezat, om het strafbare dier daad
in te zien.
§ 85.
De noodzakelijkheid van dat individualiseeren, van dat be-
schouwen niet alleen van den toestand dos te onderzoeken
persoons, maar vooral ook van de bepaalde daad, of van
het vraagstuk dat tot het onderzoek aanleiding geeft, blijkt
vooral ook in de handelwijze met den zwakken van geest-
vermogens in het burgerlijk recht, tegenover hetgeen in een
strafrechtelijk geval over hem besloten zou worden. In het
laatste geval zou het kunnen zijn, dat men hem voor een
bepaalde misdaad als strafbaar, of hoogstens als slechts
minder toerekenbaar, beschouwde, terwijl hij voor het be-
schikken over zijn persoon en goederen reeds als geheel
ongeschikt, dus als geheel onverantwoordelijk, gold, en
onder curatele geplaatst was.
Dit heeft Ideler zelfs tot de uitspraak gevoerd dat de
geneeskundige genoodzaakt is met tweederlei maat te me-
ten, daar hij in het burgerlijk recht iemand voor geheel
ongeschikt tot vrij handelen verklaart, die hij in een straf-
rechtelijke kwestie misschien toerekenbaar voor een onwet-
tige daad zal noemen (Lehrbuch S. 165). Dit bezwaar heeft
echter weinig grond, en inconsequentie ligt in deze ver-
-ocr page 105-
93
schillende uitspraken slechts schijnbaar. Immers door iemand
onder curatele te stellen wordt niet uitgemaakt dat hij wer-
kelijk geheel het vermogen der vrije wilsbepaling mist, en
dus ook geheel ontoerekenbaar is. Het is een preventieve
maatregel. Daarentegen kan ter voorkoming van overtre-
dingen der strafwet zulk een handelwijze uit den aard der
zaak niet plaats hebben. Schoon de zwakke van geestvermo-
gens in vele eenvoudigere zaken van het dagelijksch leven,
tot vrije beschikking wel in staat, en voor misslagen wel
verantwoordelijk zijn zoude, wordt hem, m zijn eigen be-
lang , die vrije beschikking ontnomen, somtijds op zijn eigen
verzoek. Vooral om de hoogere mate van verstand en oor-
deel , welke in de samengestelde verhoudingen der mensche-
lijke belangen, tot een juist inzicht en een doelmatig han-
delen vereischt worden, en tegenover de list en de baatzucht,
welke den zwakken van geestvermogens steeds belagen, is
zulk een handelwijze geoorloofd en wenschelijk. Maai- de op
die wijze van de vrije besclükking over zijne eigen belangen
beroofde en schijnbaar voor ontoerekenbaar verklaarde,
blijft voor die daden verantwoordelijk, welker strafbaar-
heid, volgens de wet, hij inzien en beoordeelen kan. Dat
geldt, volgens het boven gezegde, vooral van moord en
diefstal.
Terecht heeft W. Wagner gezegd, dat er in de meeste
gevallen veel meer toe vereischt wordt om »dispositions-
fahig" dan om »zurechnungsfahig" te heeten.
\' § 86.
Van gewicht is het, bij het gerechtelijk-geneeskundig
onderzoek van zwakken van geestvermogens ook de oorza-
kelijke aanleidingen nauwkeurig op te sporen. Voorafgegane
ziekten, wier aarden overblijfsels moeten nagegaan worden,
geven somtijds van den bestaanden toestand verklaring.
De lichaamsbouw, met name de toestand van den schedel,
verder de functiën van het zenuwstelsel moeten met zorg
worden onderzocht. Bij de hoogere graden, vooral van
aangeboren imbecilliteit, is de gebrekkige ontwikkeling van
den schedel dikwijls in het oog vallend.
-ocr page 106-
94
§87.
Een grooten invloed hebben de gemoedsaan-
doeningen op de zwakken van geestvermogens.
Zelfs in de hoogste graden komen nog menigmaal opwel-
lingen , opwindingen, aandoeningen voor, door onbedui-
dende, somtijds nauwelijks te herkennen aanleidingen. Ook
in de middelbare graden van stompzinnigheid kan een in-
druk op het niet geheel ontbrekende gevoel hevige gevolgen
hebben. Maar ook de op de grenzen van het normale staande
dommen, verstandelijk achterlijken, kunnen aan indrukken
welke het gemoed treilen, veel minder weerstand bieden
dan gewone menschen. Uit den aard der zaak is het hierbij
niet vooruit te bepalen welke gemoedsaandoeningen den
zwakken van geestvermogens vooral zullen treffen, en niet
zeker, dat juist die het krachtigst zullen werken, welke
het bij normale menschen zouden doen.
Bij de geneeskundige beoordeeling van daden, door zulke
personen in kennelijk gebleken gemoedsaandoening begaan,
moet derhalve het oordeel nog zachter uitvallen. De ge-
brekkige verstandelijke vermogens zijn op zich zelve reeds
een grond voor mindere strafbaarheid. Onder sommige
omstandigheden kan zij geheel ontbreken wanneer zich
daarbij nog de invloed van drift, toorn, droefheid voegt,
welke reeds bij de beoordeeling der daden van gewone
menschen in aanmerking moeten genomen worden.
§88.
Zwakte van geestvermogens, in den ruimsten zin geno-
men, bestaat ook in zekere mate, wanneer er een
zintuig ontbreekt. De zintuigen zijn de eenige bronnen
waaruit wij onze kennis der buitenwereld putten. Het ont-
breken van één dier organen, waardoor de bouwstoffen
voor de verstandelijke ontwikkeling, hét oordeelen en het
willen, geleverd worden, kan niet zonder invloed zijn op
den graad van volkomenheid der geestvermogens. Dit den
aard der zaak komen daarbij minder de zoogenoemde lagere
-ocr page 107-
95
(smaak, reuk) dan de hoogere zintuigen (gezicht, gehoor,
gevoel) in aanmerking.
De blindgeborene ontbeert een groot aantal begrip-
pen en dien ten gevolge het juiste oordeel over vele zaken.
Daarbij voegt zich\' de door zijn gebrek bewerkte gemoeds-
gesteldheid. In vele gevallen kan derhalve de vraag opge-
worpen worden, of de blindgeborene als ten volle toere-
kenbaar voor zijne daden beschouwd moet worden.
§ 89.
Nog meer is dit het geval bij het ontbreken van het
gehoor. Aangeboren doofheid heeft noodzakelijk stomheid
ten gevolge (doof-stomheid). De spraak is het uitwendig
waarneembare hoogste kenteeken waardoor zich de mensch
van de dieren onderscheidt, en het bewijs dat de rede be-
staat. Zonder spraak kan de redelijke aanleg van den mensch
zich niet ontwikkelen, blijft het intellect achterlijk. Een
doofstomme, die geheel aan zich zelven is overgelaten, mist
de kenmerken van met rede begaafde wezens voor een
groot deel, en moet tot de zwakken van geestvermogens
in hoogen graad gerekend worden, zoodat dan ook de doof-
stomheid de vrije wilsbepaling uitsluit.
Een ander geval daarentegen wordt het, wanneer doof-
stommen onderwezen zijn geworden, en vooral als zij door
kunstmatige ontwikkeling hebben leeren spreken. Dan heeft
de ontwikkeling der geestvermogens ook een veel hoogeren
graad bereikt, en kan in het algemeen hunne vrijheid van
handelen en hunne verantwoordelijkheid niet meer betwij-
feld worden. Alles hangt dan weder van het voorkomende
geval af. Door nauwkeurig onderzoek moet in de eerste
plaats uitgemaakt worden, hoe de toestand van den doof-
stomme vroeger was, en onder welke omstandigheden hij
tot het misdrijf .kwam. Tot ophelderingen omtrent zijnen
psychischen toestand en intellectueele ontwikkeling zijn
daarbij in de eerste plaats aangewezen de personen die
gewoon waren met hem te verkeeren, vooral de doofstom-
men-onderwijzer. Op grond van alle inlichtingen moet dan
-ocr page 108-
90
ten slotte beslist worden in hoeverre de beschuldigde doof-
stomme als toerekenbaar beschouwd moet worden. In het
algemeen kan men wel stellen, dat daaromtrent bij de ge-
wone misdaden van diefstal en moord geen twijfel zal be-
staan ; terwijl voor de misdrijven, wier aard niet zoo
duidelijk in het oog springt, even als bij de zwakken van
geestvermogens reeds uiteengezet werd, dikwijls een min-
dere graad van toerekenbaarheid zal moeten aangenomen
worden.
§ 90.
Het verlies van een zintuig na de geboorte heeft over-
eenkomstige gevolgen, doch in minderen graad, en wel
des te meer, op hoe jeugdiger leeftijd het zintuig te loor
ging. De intellectueele ontwikkeling wordt er altijd eenigs-
zins dooi- belemmerd. Daarbij voegt zich somtijds het ver-
driet over het zware verlies, de gedrukte gemoedstemming.
Daardoor wordt het weerstand bieden aan gemoedsindruk-
ken moeielijker. Bij het medisch-forensisch beoordeelen van
den toestand der van gehoor of gezicht beroofden moeten
dus ook alle omstandigheden in aamnerking genomen wor-
den, welke misschien den invloed van het misdrijf in het
licht kunnen stellen, waaromtrent echter geen algemeene
regels te geven zijn.
§ 91.
Gebrekkige ziekelijke toestand van één of meer zintui-
gen, hetzij door meer blijvende, organische veranderingen,
maar zonder geheel verlies der verrichting, hetzij door
voorbijgaande aandoeningen ten gevolge van andere ziekte-
toestanden kunnen ook op voorstelling en oordeel van groo-
ten invloed zijn, en de vrije wilsbepaling belemmeren. Door
die ziekelijke aandoeningen der zintuigen ontstaat het eins-
bedrog. Men moet daarbij onderscheiden tusschen illu-
siën, bij welke de indruk van een uitwendig voorwerp
heeft plaats gehad, maar waardoor geheel onjuiste en over-
dreven voorstellingen en handelingen opgewekt worden, en
werkelijke hallucinatien, zinsbegoochelingen, waar de
-ocr page 109-
07
zintuigelijke waarnemingen ontstaan. zonder dat er invloe-
den uit de buitenwereld hebben gewerkt. De laatste behoo-
ren tot degroote groep der subjectieve zintuigelijke
verschijnselen, welken naam zij meer in het bijzonder
dragen, wanneer de daaraan lijdende persoon ze nog als
subjectief erkennen kan; wanneer men bijvoorbeeld een
gesuis in het oor hoort als van kokend water, maar wel
weet dat het geluid niet door werkelijk aanwezig kokend
water opgewekt wordt. Houdt dat onderscheidingsvermogen
op, meent de persoon, welke door het subjectieve verschijn-
sel getroffen wordt, dat het werkelijk aan een voorwerp
buiten hem beantwoordt, en handelt hij daarnaar, dan is
er ware hallucinatie.
De illusiën en hallucinatiën komen vooral bij den gezichts-
zin en den gehoorzin voor. De lijder ziet personen en voor-
werpen , welke er volstrekt niet zijn — hallucinatiën van het
gezicht; of hij ziet een voorwerp grooter of anders ge-
kleurd dan het is — illusiën van het gezicht. Hij hoort
toonen, stemmen welke hem iets toeroepen — hallucinatiën
van het gehoorj; of verwart werkelijke geluiden met elkan-
der, maakt van het gehoorde iets geheel anders dan het
werkelijk is — illusiën van het gehoor. Deze laatste komen
echter veel zeldzamer voor dan de gezichtsillusiën.
Zoo lang de lijdende de subjectieve gewaarwordingen
nog als zoodanig erkennen kan, zijn zij lastig, maar niet
gevaarlijk. Wanneer echter de voorstelling van werkelijke
voorwerpen, personen enz., door die subjectieve gewaar-
wordingen opgewekt wordt en daarvan doellooze, onver-
standige redeneringen en handelingen, lichtelijk ook dooi-
de wet straf baai- gestelde daden, het gevolg zijn, bestaat
er waanzin.
De hallucinatiën hangen niet altijd van een oorspronke-
lijke ziekelijke aandoening der zintuigelijke organen zelve
af. Hersenziekten, bloedsaandrang naar het hoofd, zenuw-
koortsen, belangrijke verzwakking door bloedverlies, door
hongerlijden, langdurige inwerking van hevige koude kun-
nen allen aanleiding geven tot hallucinatiën.
7
-ocr page 110-
98
Somtijds ontstaan zij zonder kennelijke aanleiding, en
zijn dan, als zij blijven bestaan, niet zelden de voorboden
van een werkelijke zielsziekte.
F. W. Hagen Die Sinnestaüschungen in Bezug auf Psychologie, Heilkunde
und Rechtspllege. Leipzig, 1837. — Rdd. Leubcjscher Ueber die Entstehung
der Sinnestauschung. Beilin, 1852.— R. v. Krafft-Ebing Die Sinnestaüschun-
gen und ihre Bedeutung für die gerichtliche Psychologie, in Friedreich\'s
Blattern f. ger. Med. 1864. H. 4. S. 243. A. Mayer Die Sinnestaüschungen, Hal-
lucinationen und Illusionen. Wien, 1869.
§92.
De gerechtelijk-geneeskundige beslissing, of
er op een bepaalden tijd werkelijk hallucinatie
bestaan heeft, is niet altijd gemakkelijk. De beklaagde
kan vooreerst hallucinatiën voorwenden, en ten tweede, in
zekeren zin ter goeder trouw, zich zelf bedriegen, door
de stem, den aandrang van zijn hartstocht voor een wer-
kelijk door hem gehoorde stem te houden. De bewering van
het laatste komt veel voor, en tot een juiste beoordeeling
van het geval, moet men trachten uit te maken of de te
onderzoeken persoon inderdaad aan een gehoors-hallucinatie
leed, of slechts met de gehoorde stem eigenlijk den inwen-
digen aandrang voor zijn boozen lust meent, welke laatste,
eens ontstaan, en na korteren of langeren strijd overwin-
naar gebleven, voor den misdadiger werkelijk een soort
van inwendige stem, van demon, kan worden, welken hij
meent te hooren.
Hulpmiddelen ter beoordeeling kunnen, onder anderen,
zijn: 1°. Het vroegere karakter, de opvoeding, de levens-
wijze. 2°. De godsdienstige denkbeelden en vooroordeelen.
3°. Het feit, dat de persoon reeds vroeger ongetwijfeld aan
hallucinatiën geleden heeft. 4°. Kennelijke ziekelijke toestan-
den van het lichaam, als: congestiën naar \'t hootd, hae-
morrhöiden, verslaafdheid aan sterken drank, epilepsie,
hypochondrie, hysterie. 5°. Het voorkomen ten tijde der
hallucinatiën, waarbij dikwijls de blik strak op één punt
gericht is, of voortdurend ingespannen geluisterd wordt,
of waarbij kramp der oogspieren bestaan kan. 6". Het ont-
breken\' van egoïstische bedoelingen. 7°. Pogingen tot zelf-
-ocr page 111-
99
moord, die bij werkelijke hallucinatiën zelden ontbreken.
8». De moordenaar, door ballucinatiën gedreven, vormt geen
complot, heeft geen helpers. 9°. Meestal dooden zij hun
niet vijandige, zelfs door hen beminde, personen. 10°. Zij
vluchten niet, maar geven zich zelven aan, en roemen in
hunne daad. 11\'. Bijna altijd hebben de door hallucinatie
gedreven moordenaars een gevoel van verlichting en kalmte
na de daad, de inwendige aandrang is tijdelijk bevredigd,
de storm in het gemoed bedaard. 12°. Die aan ware hal-
lucinatiën leed, verraadt in zijn verhalen nooit den minsten
twijfel of laj hoorde werkelijk geluiden enz.; hij , die slechts
zijn misdadige neiging, zijn drijfveer tot de daad, onder
den vorm eener inwendige stem, al is er geen eigenlijke
simulatie, voorstelt, zal eerder zeggen: »\'t was alsof er toen
iemand tot mij zeide, enz."
§93.
Een gebrekkig spraakvermogen is ook een aan-
leiding om aan minder normale geestvermogens te denken.
De moeielijkheid in het uitspreken van bepaalde letters,
door een gebrek in de beweging der articulatie-organen,
het stotteren, komt wel is waar ook bij zeer intelligente
personen voor, maar nog meer bij weinig ontwikkelden.
Het kan dan van de jeugd af bestaan hebben. Het ontstaat
echter ook bij storingen in het centrale zenuwstelsel door
hoofdwonden of schuddingen, door de gevolgen van bloe-
ding in de hersenen (beroerte) enz. Zeer dikwijls zijn het
stotteren en andere moeielijkheden in het spreken de voor-
boden van werkelijke zielsziekten, vooral van de zooge-
noemde »manie de grandeur."
Geval 3.
Brandstichting door een zwakken van geestvermogens.
üen -JWfin September, in den nanacht, brandde de hut af van den landbou-
wer R. A., 700 voeten van het naaste woonhuis, 200 van het dichtbij gelegen
bosch verwijderd, üe hut en de inboedel vertegenwoordigden een waarde van
ongeveer 100 gulden. Het vermoeden van brandstichting viel terstond op den
ouderen broeder des landbouwers L. A., 45 jaren oud, werkman bij den spoor-
weg, een persoon van erkende zwakke geestvermogens, en die van tijd tot
t\\jd aan hallucinatiën leed. Zijne ouders waren gezond, een zuster van hem
-ocr page 112-
400
bevond zich echter sedert 3 jaren in het krankzinnigengesticht, lijdende aan
periodieken waanzin. Reeds in zijn jeugd was L. A. zeer dom; in zijn zes-
tiende jaar vertoonde hij, door allerlei zotte handelingen on door het voort-
durend zien van roode kevers die op den grond rond kropen, sporen van wer-
kelijke krankzinnigheid. Wegens den toestand zijner geestvermogens werd
hij ook van den militairen dienst vrijgesteld. Op zijn 40«<« levensjaar werd
hij in een krankzinnigengesticht geplaatst. Hij was daar rustig en werkzaam,
meende onder de hem volkomen onbekende overige verpleegden vele oude
bekenden te vinden, bond zich dikwijls een doek om het hoofd om te verhoe-
den dat zeker iemand in zijn woonplaats niet gestooten zou worden, spuwde
in zijn eten om den invloed eener geheimzinnige, kwalijk gezinde bovenna-
tuurlijke macht, welke hij vreesde, af te wenden, enz. — Na drie maanden
werd h(j als onherstelbaar ontslagen. — Getuigen die met hem aan den spoor-
weg geweckt hadden, gaven van zijn imbecilliteit de ondubbelzinnigste getui-
genissen. — Bij het verhoor sprak hij onder voortdurend lachen, en nam hij
nu en dan een snuifje. Hij deed geen de minste moeite om de brandstichting
te loochenen, en de eenige drijfveer, welke hij opgaf was, dat men hem
slecht te eten gaf. Eerst door zijn opsluiting en door het verhoor scheen hij
er bewustzijn van te krijgen, dat zulk een daad ongeoorloofd en strafbaar
was. Hij zeide, dat hij nu nooit van zijn leven meer een hut of iets anders
in brand zou steken, en bij een andere gelegenheid, dat de heele boel geen
negen gulden waard was, en dat men daarvan nu zooveel beweging maakte!
Onze uitspraak was, dat bij L. A. hel; bewustzijn van den aard en de straf-
baarheid van zijn misdrijf, tijdens het verrichten der daad stellig niet bestaan
hadden, en dat hij als niet toerekenbaar moest beschouwd worden.
Geval 4.
ImbecüUteit na misbruik van ster ten drank, en delirium tremens.
Brandstichting.
Den SÜ»\'*" November \'s avonds 7a uur braken vóór den houten stal eener
boerenwoning in N. de vlammen uit. Vier bossen stroo, welke daar gebracht
waren, stonden in brand. Het eerste alarm werd door den knecht B. gemaakt.
Op dezen viel echter ook terstond het vermoeden van brandstichting, daar
reeds zoo dikwijls brand uitgebroken was op plaatsen, waar hij juist in dienst
gekomen was. B. was van 1848—1854 soldaat geweest, had nimmer straften
ondergaan, en een uitstekende gedragslijst. In September 1860 werd in de
gedragslijst het eerst vermeld dat hij neiging tot dronkenschap en rondslen-
teren had, zoodat er toezicht op hem gehouden moest worden. Straf op
straf volgden. In September liep hij weg, werd in Munchen gepakt, en stond
als deserteur terecht. Een duidelijke aanleiding lot desertie bleek echter niet.
Hij werd uit den militairen dienst ontslagen. Inmiddels leed hij, volgens ge-
neeskundige attesten, aan dronkaards-waanzin, delirium tremens. Deze ver-
dween wel weder, maar de man bleef zwak van geestvermogens. In dien
toestand vond hij toch nog hier en daar werk, maar pleegde herhaaldelijk
brandstichting, gelijk hij thans onomwonden bekent. Op zich zelf zou hier-
uit nog wel niet tot ontoerekenbaarheid besloten mogen worden, maar er is
bij het nauwkeurigste onderzoek geen enkel gewoon motief lot de brand-
stichtingen te vinden. B. heeft blijkbaar noch uit wraakzucht, noch uit boos-
aardigen lust om kwaad te doen, noch om te stelen, die branden aangesto-
ken. Het was hem, volgens zijne uitingen, alleen te doen om vuur te zien.
Daarin had hij behagen, even als in de beweging en den oploop, welke
daaibij ontstonden. Hij maakte ook daarom dikwijls zelf alarm. Ook in dit
geval vonden wij geen aanleiding om tot gewone verantwoordelijkheid te be-
sluiten en tut het toepassen der gewone strai te adviseeren, maar meenden
-ocr page 113-
401
dat B. tengevolge van zijn ziekelijk veranderd zenuwstelsel in een idioten-
toestand verkeerde, welke de vrije wilsbepaling ophief, of ten minste zeer
belemmerde. De jury sprak het «niet schuldig" uit 1)
VIERDE HOOFDSTUK.
De zielsziekten, de ware krankzinnigheid, de waanzin.
§ 94.
Waanzin bestaat, in het wezen der zaak, in verwarring
der subjectieve voorstellingen, met de objectieve werkelijk-
heid. De waanzinnige beweegt zich met zijn zelfbewustzijn
en met het bewustzijn van hem omgevende dingen op een
terrein dat slechts in zijne verbeelding bestaat, en waarop
hij derhalve ook niet geleid wordt door de grondregels
van het denken en handelen, welke aan de rede, gegrond
op de ervaring in de ons omgevende werkelijkheid, ont-
leend worden.
De Duitschers onderscheiden nog tusschen »Wahnwitz"
en »Wahnsinn". In het eerste geval zijn de afwijkingen
meer tot de intelligentie, tot het eigenlijke denken, beperkt,
er wordt dwaas geredeneerd; in het tweede geval zijn er
vooral abnormale zintuigelijke waarnemingen. Die beide
vormen zijn echter in elk geval vereenigd aanwezig; slechts
kan de eene meer dan de andere op den voorgrond treden.
§ 95.
De waanzin ontstaat uit veelal duidelijk aan te toonen
ziekelijke veranderingen van het lichaam. Daardoor kan nog
eerst een gemoedslijden vooraf ontstaan (melancholie), en
later de eigenlijke waanzin. Verder ontstaat waanzin niet
alleen door ziekteprocessen welke hem oorspronkelijk op-
wekken , maar als begeleidend verschijnsel van vele andere
1) Bucuner vermeldt niet of die gevaarlijke persoon B. dan niet op een
andere wijze, bijvoorbeeld door plaatsing in een krankzinnigen gesticht, on-
schadelijk gemaakt is. Het komt.mij twijfelachtig voor, of hij toch niet in
de gevangenis te huis behoorde. In elk geval is dit een bijdrage tot de reeds
vroeger uitgesproken meening, dat de grenzen tusschen krankzinnigen en
misdadigers moeielijk te trekken zijn. K,
-ocr page 114-
102
ziekten. Tn de meeste gevallen gaat de een of andere sterk
ontwikkelde hartstocht aan den waanzin vooraf.
Slechts in de zeldzaamste gevallen van hevige gemoed-
schokken breekt de krankzinnigheid plotseling uit. Gewoon-
lijk gaat een tijdperk van voorboden vooral\', omdat de
hartstocht eerst nog een tijd lang de overblijfselen van het
normale denken bekampen moet, eer de waanzin uitbre-
ken kan. Aan zich zelf overgelaten gaat de waanzin bijna
nooit in genezing over. Altijd is een zorgvuldige verpleging
en behandeling in geneeskundige krankzinnigengestichten
wenschelijk, en zelfs dan blijft helaas de genezing in de
meeste gevallen achterwege, zoodat de waanzin jarenlang
bestaan kan, eer de dood volgt.
K. W. Ideler, Dor Walm-Hnn in seiner psyc.liologischen und socialen Be-
ilcutung erlautert durch Kiankcngeschichten. Breinen 1848.
§ 96.
De erkenning van den waanzin is niet altijd gemakkelijk.
In de ergste gevallen, waar de voorstellingen ongerijmdhe-
den, en het redeneeren raaskallen zijn geworden, is wel
geen twijfel mogelijk; wanneer bijvoorbeeld iemand zich
voor God, voor den duivel of voor een lijk houdt. Moeie-
lijk is de beslissing ook niet in die gevallen waarin, wel is
waar, het zelfbewustzijn nog niet geheel abnormaal ge-
worden is, en de zieke zijne eigen persoonlijkheid en hare
attributen nog wel juist beoordeelt, maar waarin hij door
de eene of andere ongerijmde voorstelling verhinderd wordt
zijne verhouding tot de buitenwereld juist in te zien; wan-
neer hij bijvoorbeeld door een boozen demon of door mag-
netische of elektrische invloeden beheerscht meent te wor-
den, wanneer hij zich door vijanden vervolgd waant, of zich
voor vergiftigd houdt, enz. Doen deze waan-voorstellingen
zich gelden, hebben zij op denken en handelen invloed dan
bestaat er krankzinnigheid. Ook hier is in den regel geen
vergissing mogelijk, al is het moeiel ijk scherpe grenzen te
trekken, en te bepalen, wanneer men iemand, die aan een
onjuiste voorstelling of een zinsbegoocheling lijdt, krank-
zinnig zal noemen, wanneer nog niet.
-ocr page 115-
103
§97.
Zeer moeielijk is het echter in vele gevallen den waan-
zin van den hartstocht te onderscheiden. Hartstocht
gaat licht in waanzin over. Bij beiden is er in het begin
een ongewone gemoedstemming, welke zich ook in doen en
laten doet kennen, en welke men gewoonlijk in het da-
gelijksche leven als een «geheele verandering van aar.d"
kenmerkt. Bij beiden is het verstand onder de heerschappij
van het egoistische of overdreven gemoedsleven, en streeft
daardoor naar datgene wat gewenscht wordt, zóó hardnek-
kig, dat ook alle van buiten komende beschouwingen en
indrukken van de rede en de ervaring daarop afstuiten.
Vandaar in het begin die sophistische logica en dialectica,
welke waarheid en dwaling, recht en onrecht, verstand en
onzin op ondenkbare wijze dooreenmengt. Zoo hebben mo-
nomanie en vele hartstochten, melancholie en onderdruk-
kende gemoedsaandoeningen, manie en de hoogste graad van
toorn of opgewondenheid zóó veel van elkander, dat zij naar
hare uitwendige verschijnselen niet meer te onderscheiden
zijn. Toch moeten zij in vele gevallen van gerechtelijk-genees-
kundig onderzoek, zoo mogelijk, van elkander onderschei-
den worden; al is het waar dat dikwijls de grenzen niet
te trekken zijn, en de hartstocht onmerkbaar in den waan-
zin overgaat.
Somtijds valt het onderscheid duidelijk in het oog. De
waanzinnige is in den aanval anders dan de alleen door
een hevigen hartstocht gedrevene, die nog met overleg han-
delt, en ook later is zijn houding dikwijls duidelijk ver-
schillend. De hartstochtelijke lijdt niet aan vvaan-voorstel-
lingen, maar kent de werkelijkheid zoo goed, dat hij , in
het bewustzijn zijner strafwaardigheid, zich op alle wijzen
aan gerechtelijke vervolging tracht te onttrekken. Somtijds
echter doet het laat ontwakende berouw hem anders han-
delen, en zich zelven aan het gerecht overleveren; terwijl
het ook voorkomt, dat hij na de bevrediging van zijn
hartstocht ook alle belangstelling in het leven verloren
heeft, en geen moeite doet zich te redden. Dat komt vooral
-ocr page 116-
104
na de bevrediging van wraakzucht voor. De ware hartstocht
behoudt een actief\' karakter; er wordt op de gewone wijze
van normale menschen gedacht, maar onder den invloed
der ééne alles beheerschende neiging, welke aan het den-
ken, en later aan het handelen, een eenzijdige richting
geeft. Na opwellingen kan de volledige bezinning terug-
keeren.
Daarentegen is bij den duidelijk ontwikkelden waanzin
de toestand meer een passieve geworden. De kracht van
den hartstocht is gebroken, hetzij door de uitputting welke
vau zelf volgen moet, wanneer onoverkomelijke hinderpalen
de bevrediging van den hartstocht onmogelijk maken, hetzij
door de verdere ontwikkeling van lichamelijke ziekte of
zwakte, welke misschien reeds met het ontstaan van den
ziekelijken hartstocht samenhingen, en hem langzamerhand
in den waanzin doen overgaan.
§98.
Waanzin kan bestaan, zonder dat het vermo-
gen, goed en kwaad te onderscheiden, geheel
te loor is gegaan. Reeds de tucht in krankzinnigen-
gestichten bewijst dat. Wanneer er bij de meeste krank-
zinnigen nog niet zooveel rede overgebleven was, dat zij
vrijwillig zich aan die tucht onderwerpen, zou een krank-
zinnigen-gesticht geheel anders moeten ingericht worden
dan nu. De meeste krankzinnigen gelijken op kinderen, zij
kunnen geleid worden door indrukken op hun gemoed,
door redeneringen, welke voor hun bevattingsvermogen
ingericht zijn, en hunne kwetsbare punten vermijden. Op
die wijze kunnen zij aan hunne waan-voorstellingen ont-
trokken worden — de eerste voorwaarde voor genezing.
Niet altijd echter gelukt het op die wijze den waanzinnige
tot een soort van zelfvergetelheid te brengen, en zijne
kalmte is slechts schijnbaar. Het gebeurt niet zelden dat het
intellect, dat nog bestaat, in ééne richting zich voortdurend
ontwikkelt en scherpt, om een bepaald plan uit te voeren.
Daarbij kunnen overleg, list, veinzerij, koelbloedige bere-
-ocr page 117-
lor.
kening van middelen, scherpzinnige beoordeeling van per-
sonen en omstandigheden voorkomen, welke die van men-
schen met normale geestvermogens ver overtreffen, en zelfs
den meest ervaren geneeskundige bedriegen kunnen. Zoo
kunnen krankzinnigen hunne vlucht uit het gesticht met
groote omzichtigheid voorbereiden en uitvoeren; of hun
neiging tot zelfmoord geheel onderdrukken, om de hinder-
palen uit den weg te ruimen, en hun voornemen toch uit
te voeren. Anderen simuleeren genezing van hunne mono-
manie, om er, onmiddellijk na hunne bevrijding, weer in
te vervallen; of werken met overleg eeu plan uit om wraak
te oefenen voor hunne ingebeelde beleedigingen; zelfs ra-
zenden bedwingen zich somtijds om uit het dwangbuis ver-
lost te worden, en zich dan terstond op hunne bewakers,
of andere vermeende vijanden te werpen. Deze actieve ver-
heffingen van het intellect komen echter slechts enkele
malen voor. en weldra vervalt de krankzinnige voor goed
in den passieven toestand, welke hem zelfs in zijne hevige
uitingen, van een hartstochtelij ken, die met verstandig
overleg handelt, onderscheiden.
§ 99.
De waanzin kan aanhoudend of tussehenpo-
zend zijn. Wanneer na een aanval van waanzin de toe-
stand der geestvermogens weder geheel .normaal geworden
is, ontstaat derhalve de vraag, of er volkomen genezing
bestaat, dan wel slechts een.vrije tusschentijd(intervallum
lucidum). De toerekenbaarheid bestaat van zelf weder bij
den van waanzin geheel genezenen, maar ontbreekt ook
niet in zulk een intervallum lucidum. Daaruit kunnen groote
moeielijkheden bij de beoordeeling ontstaan. Het is hoogst
bezwaarlijk met zekerheid te bepalen, dat de waanzin vol-
komen verdwenen is, en dus een werkelijk vrije tusschen-
tijd bestaat. Heeft er nu een misdaad plaats, dan is de
moeielijkheid daar. Bij de beoordeeling moet daarenboven
in het oog gehouden worden dat degene die waanzinnig
geweest is, ook als men hem als geheel genezen beschouwde,
-ocr page 118-
106
minder in staat kan zijn om aan gemoedsaandoeningen
weerstand te bieden. Zelfs kan daardoor weder een nieuwe
aanval worden opgewekt. Dit is vooral waar, wanneer er
reeds meerdere aanvallen geweest waren, dus tusschenpoo-
zende waanzin bestond. Maai\' ook voor den langen tijd
schijnbaar geheel genezene blijft het gevaar van een reci-
dieve, na geringe aanleidingen, bestaan.
§ 400.
De waanzin doet zich in verschillende vor-
men voor. Zelfs bij denzelfden vorm wijken daarenboven
de bijzondere gevallen in velerlei opzicht, vooral naar de
individualiteit van den lijder, van elkander af, zoodat er,
even als bij andere ziekten, geen twee gevallen volkomen
overeenkomstig zijn. Men heeft echter bepaalde vormen on-
derscheiden, waarvan de typen wezenlijk van elkander ver-
schillen , en onder welke men de verschillende voorkomende
gevallen meer of minder ongedwongen brengen kan. Scherp
gescheiden zijn die groepen echter niet; zij gaan door ge-
mengde vormen of tusschentoestanden in elkander over. Elk
bijzonder geval van waanzin kan daarenboven in zijn ver-
loop de drie verschillende vormen aannemen. Men onder-
scheidt gewoonlijk drie hoofdvormen, welke ongeveer
met de drie typen der afwijkingen van het gemoedsleven
overeenstemmen, namelijk de monomanie, welke aan
de opwekkende gemoedsaandoeningen beantwoordt, de
melancholie, het toppunt der gedrukte gemoedstemming,
en de razernij, delirium, welke de gemengde abnor-
male gemoedstoestanden kenmerkt. Deze verdeeling is niet
de eenig mogelijke, maar alle hebben hare bezwaren; niet
het minst die, welke anders principieel het meest aanne-
melijk schijnt: afwijkingen van de drie normale factoren
des zielelevens: denken, voelen, willen. In de werke-
lijkheid beantwoorden daaraan echter de waanzin-vormen
niet.
§ 401.
I. De monomanie, de idee fixe, bestaat daarin.
-ocr page 119-
107
dat de krankzinnige slechts in éénc richting door den waan-
zin beheerscht wordt, maar overigens (schijnbaar) het on-
gestoorde gebruik van zijn denk- en wilsvermogen bezit.
Bij den monomaan kunnen een goed geheugen, juiste waar-
neming, grondig overleg, doelmatige keus van middelen
om tot het doel te komen, list, scherpzinnige dialectiek bij
het verdedigen van zijn waanzinnige voorstellingen, juiste
beoordeeling van personen en toestanden aanwezig zijn,
en toch is er in één bepaalde richting ziekelijke afwijking
der geestvermogens.
De waan-voorstellingen der monomanen beantwoorden
aan hunnen graad van beschaving, socialen toestand, po-
litieke ontwikkeling, enz. Zij zijn meestal een afspiegeling-
van het vroeger loven, of van een bepaald streven of won-
schen, hoe zonderling de vorm zijn kan, welke dat aan-
genomen heeft. Dikwijls kan men daardoor de langzame
ontwikkeling van den waanzin uit een bepaalden harts-
tocht langs allerlei overgangen, vervolgen.
Het onderscheiden dei\' monomanie is van Plnel en Es-
quirol afkomstig. Zij is zelden als een ware monomanie
aanwezig en Falrkt (Archives générales de médecine, 1854)
beweert daarom dat zij in het geheel niet zuiver voorkomt,
maar bij elke zoogenoemde monomanie, sporen van afwij-
king, ook in andere richtingen, te erkennen zijn.
§ 102.
De monomanie heft de toerekenbaarheid op
voor die werkzaamheid der geestvermogens,
welke door het waanzinnige vaste denkbeeld
gestoord wordt. In duidelijk ontwikkelde gevallen kan
daarover wel geen twijfel bestaan. Moeielijker wordt de vraag
naar de verantwoordelijkheid der monomanen te beantwoor-
den, wanneer het daden geldt, welke niet of-niet dui-
delijk met zijne waan-voorstellingen schijnen samen te
hangen. Men is ei- toe moeten komen hetzelfde indi-
vidu voor een bepaalden kring van zijn geestvermo-
gens als niet, en overigens als wel verantwoordelijk
-ocr page 120-
108
voor- zijne daden te beschouwen. Eeiiigen grond kan men
voor deze meening vinden in het feit, dat de monomaan
dikwijls de handelingen van andere krankzinnigen juist be-
oordeelt, en als ontoerekenbare daden erkent, maar daar-
entegen het zonderlinge en ziekelijke zijner eigen waanzin-
nige voorstellingen niet inziet. Verder kan men wijzen op
de in ruimeren kring waar te nemen feiten. Vele personen,
die zich zelfs door hoog ontwikkelde geestvermogens onder-
scheiden, en door zelfstandigen arbeid op het veld van
kunst of wetenschap uitblinken, missen somtijds in een
enkel opzicht gezond verstand en geschiktheid tot juist
oordeelen en handelen.
Hot ontbreekt niet aan voorbeelden van intellectueel hoog ontwikkelde per-
sonen, die aan eene tot monomanie naderende »idée üxe" leden. Idiïi.er (Lelir-
buch S. 21) maakt gewag van een beroemden leeraar der rechtswetenschap,
die zelfs zijn lessen met goed gevolg voortzette, niettegenstaande hij jaren
lang in het waanzinnige denkbeeld verkeerde Keizer Kakel V te zijn. —
Van overeenkomstigen aard is de bekende anecdote, dat bij een bezoek in een
krankzinnigengesticht de oppasser die de bezoekers rondleidde, en een zeer
ontwikkeld en verstandig uiensch scheen, ten laatste bij het naderen van een
deur, welke hij zou openen, de mededeeling deed: «Thans komen wij tot
den grootsten gek; die verbeeldt zich God de Zoon te zijn. Maar dan moest
ik er toch iets van weten, want ik ben God de Vader."
§103.
Het is echter niet te ontkennen dat er iets ongerijmds
in ligt, zulk een gedeeltelijken waanzin aan te nemen, en
den mensoh voor een bepaalde groep van daden, die daar-
enboven moeielijk te omschrijven zijn, niet, overigens wel
verantwoordelijk te verklaren. De gevallen kunnen echter
voorkomen, waarin het zeer moeielijk zou zijn vaneen be-
paald persoon te verklaren dat hij het vermogen der vrije
wilsbepaling miste, terwijl toch het bestaan der monoma-
nie, al schijnt zij met de te beoordeelen daad nauwelijks
in verband te kunnen worden gebracht, tot zulk een uit-
spraak schijnt te dringen. In het begin eener monomanie
zou men er dus somtijds toe kunnen komen den mensen
als het ware in een toerekenbaar en niet toerekenbaar deel
te splitsen, maar gewoonlijk zal het bestaan van verdere
veranderingen in de geestvermogens de beslissing gemak-
kelijker maken, daar reeds spoedig de monomanie in ware
-ocr page 121-
409
en onmiskenbare krankzinnigheid pleegt over te gaan.
§ 104.
In elk geval eischt echter de bepaling van den graad
der toerekenbaarheid bij monomanen een uitgebreid en
grondig onderzoek. De aard van de daad, het ongerijmde
daarvan, mag daarenboven niet op zich zelve tot het be-
staan van monomanie doen besluiten. Een gril, een bizarre
reeks van denkbeelden, een ongewoon guitenstuk kunnen
een verschijnsel van zieke geestvermogens zijn, maar mogen
op zich zelf niet als waanzinuiting beschouwd worden. Het
onderzoek van het geheele leven, en van den toestand des
daders tijdens het verrichten der daad, en van alle om-
standigheden welke daarmede in verband staan, volgens
de vroeger genoemde regels, moet tot een gegrond oor-
deel leiden.
Zeer onjuiste denkbeelden omtrent monomanie hebben in den loop der
tijden in de rechtspleging en in de gerechtelijke geneeskunde bestaan. De
dwalingen kunnen tot twee groepen gebracht worden. Het begrip werd te
veel beperkt, zoodat men de afwijking der geestvermogens te veel isoleerde,
en allen invloed van het waanzinnige denkbeeld op de schijnbaar ongestoorde
overige kringen der zielswerkzaamheid loochende, waardoor stellig dikwijls
tot onbillijke veroordeelingen aanleiding is gegeven. Of men nam het begrip
te ruim, en zag monomanie in gevallen, waarin daarvoor geen reden bestond.
Zoo werden monomaniën tot bepaalde misdadige handelingen aangenomen , en
in vele gevallen de toerekenbaarheid ten onrechte ontkend. Tot deze laatste
groep behooren de moord-monomanie, de brandstichtingszucht (Pyromanie)
de steelzucht (Kleptomanie). Moorden, brandstichten en stelen kunnen inder-
daad verschijnsel van zieke geestvermogens zijn. Maar de ziekelijke neiging
tot die misdrijven kan ook gesimuleerd worden. (Zie P. ,1. Schneider, in :
Deutsche Zeitschr. für die Staatsarzneikunde, fid. 10, S. 130).
In een door Knettlinger medegedeeld geval van twijfelachtige toereken-
baarheid voor een moord (Ueorg Werlein , der Mörder seines Sohnes, Er-
langen 1836) bestonden kennelijke verschijnselen van godsdienstigen waanzin.
De pyromanie heeft onde:- do ten onrechte aangenomen monomaniën de
grootste rol gespeeld. Reeds in het laatst der vo\' ige eeuw had de geneeskun-
dige faculteit te Leipzig van een zeventienjarig boerenmeisje, dat tweemaal
brand gesticht had, verklaard: wliet was niet aan te nemen dat de beklaagde
ten tijde van het bedrijven der feiten, het vrije gebruik harer verstandelijke
vermogens gehad zou hebben" (Platner de amentia occulta II. 1797, in:
quaestiones medicinae forensis ed. L. Choulant, Lipsiae, 1824, S. 13).
Osiander (Ueber den Selbstmord, seine Ursachen und Arten, Hannover, 1813)
sprak het later als zeker uit, dat de lust om vuur en vlammen te zien, als
gevolg van een bijzondere aandoening der hersenen, bestaan kon. Hij meende
dat vooral tijdens de puberteit zulk een onweerstaanbare lust bestaan kon, en
vond voor deze meening steun in het feit dat ook bij idioten somtijds groote
trek naar vuur aansteken voorkomt, en dat honden en katten soms uren
-ocr page 122-
110
lang met welbehagen in een brandend vuur kunnen zitten staren. Hij meende
verder dat de pyromaan, bij de volle bewustheid dat zijn daad strafbaar
was, toch daartoe gedreven kon worden, en in wanhoop daarom niet zelden
tot zelfmoord kwam. — In 1817 vond de pyromanie als zelfstandige mono-
manie een krachtigen verdediger in Henke. Deze grondde zich op de door
Platner vermelde en op de door Klein in zijne «Annalen der Gesetzgebung"
medegedeelde gevallen.
Zoowel door geneeskundigen als door rechtsgeleerden werd vervolgens de
pyromanie als werkelijk bestaande aangenomen. Voor een deel mag de nei-
ging tot dat geloof haren grond vinden in de wanverhouding, welke in vele
gevallen tusschen de zware op brandstichting gestelde straffen, en het dik-
wijls zoo schuldelooze voorkomen der jeugdige brandstichters scheen te be-
staan. Zelfs de Regeering trok zich hier en daar de zaak aan. Zoo verscheen
er in 1824 een resolutie van het Pruissisch ministerie van justitie, volgens
hetwelk bij alle brandstichtingen dooi- personen tegen of in het tijdperk der
puberteit het oordeel van geneeskundigen moest ingewonnen worden.
Langzamerhand ontstond er echter eene reactie tegen de zoo dikwijls als
reden van ontoerekenbaarheid, op zeer losse gronden, aangenomen pyromanie.
Flemming (Horn\'s Archiv Kir med. Erfahrung. -1830. S. 256) verklaarde zich
het eerst tegen het bestaan van een zelfstandige brandslichtings-zucht. Uenke
zelf vond het noodig openlijk te verklaren (Zeitschrift 1831) dat hij volstrekt
niet bij eiken jeugdigen brandstichter pyromanie veronderstelde. Spitta
(Henke\'s Zeitschr. 1831. S. 343) deelde in hetzelfde jaar twee gevallen van
brandstichting door jeugdige personen mede, en nam geen ontoerekenbaar-
heid aan, ofschoon hij nog in het algemeen een «amentia oeculta", bepaaldelijk
de pyromanie, bleef verdedigen. Richter (Ueber jugendliche Brandstifter.
Dresden und Leipzig 1844) deelde twaalf gevallen mede, en nam in zijne be-
schouwing nog 54 andere op, welke Friedreich (System S. 273) als bewijzen
voor de pyromanie had aangevoerd. Hij toonde aan dat de jeugdige brand-
stichters geen kennelijke teekenen van storing der geestvermogens vertoon-
den, maar dat hun misdrijf wel tot zekere hoogte als een daad van een on-
nadenkend kind kan beschouwd worden. Bijna altijd was het te bewijzen dat
er ongestoord bewustzijn tijdens het misdrijf, een duidelijk plan, overleg,
juiste herinnering van alles wat er plaats gehad had, bestonden. De daad
werd gewoonlijk ontkend , en het bleek meestal dal geen der daders zich de
gevolgen zoo verschrikkelijk had voorgesteld. Gewoonlijk kwamen de gevallen
voor op het platte laiid bij jonge boerenknechts, vaak van vrij achterlijke
lichamelijke en geestelijke ontwikkeling, nog weinig geschikt om zich naar
den harden arbeid en de bezwaren van het boerenwerk te voegen. Een derde
der misdadigers bestond uit veehoeders, bij meer dan de helft was er nog
geen duidelijke ontwikkeling der puberteit. De uitvoering van het misdrijf
werd vooral gemakkelijk gemaakt door het licht ontvlambare der rieten daken.
Deze omstandigheid is volgens Richter vooral van belang, daar in grootere
steden en in Frankrijk in \'t algemeen, waar die rieten daken niet gevonden
werden, de pyromanie ook niet voorkomt.
Zeer krachtig werd de pyromanie bestreden door Casper (Das Gespenstdos
sogenannten Drandstiftungstriebes, in : Den würdigkeiten zur medicinischen
Statislik und Staatsarzneikunde, Berlin 1840). Hij toonde op statistische gron-
den aan, dat onder de misdaden, door jeugdige personen bedreven, brand-
stichting niet eens veel voorkomt. Casper rekent de brandstichting onder de
vier lafhartigste misdaden (diefstal in een huis, helen met een dief, vergifti-
ging en brandstichting), en noemt de brandstichting de misdaad der lichame-
lijke en zedelijke lalaards, de misdaad der vrouwen en kinderen,, die gemak-
kelijk, snel en zonder veel vrees voor ontdekking uitvoerbaar is. Hij neemt
-ocr page 123-
441
als drijlveeren aan: heimwee, de zucht om uit een dienst ontslagen te wor-
den , wraakzucht, maar ook,\' zucht tot navolging, daar het zien van een brand
tot het aansteken van brand zou drijven.
In 1851 sprak een wetenschappelijke geneeskundige commissie, waartoe ook
Casper behoorde, haar oordeel uit over de in 1824 in Pruissen uitgevaardigde
ministerieele resolutie (zie boven) welke, volgens die commissie, aanleiding
gegeven had tot misbruik , en tot h^t veel te dikwijls aannemen van pyromanie
als aanleiding tot brandstichting. Die resolutie werd van Regeeringswege in-
getrokken. (Casper\'s Vierteljahrschrift 1852. S. 171).
Het ontbrak echter ook niet aan verdedigers der pyromanie. Landsberg
(Henke\'s Zeitschrift 1848) bleef haar tegen Casper volhouden , en gaf haar
zelfs den nieuwen naam van «zucht om vuur te zien" (Pyroplothymia). Ook
Wilbrand (Deutsche Zeitschrift f. d. Staatsarzncik. 1849. S.241) en DiEZ(idem
1856. S. 127) bleven beweren dat de pyromanie geen «Gespenst" maar een
wezenlijk bestaande ziekelijke neiging is.
Een uitvoerig kritisch werk over dit onderwerp leverde in den laatsten tijd
Willers Jessen (Die Brandstiftungen in Affecten und Geistesstörung. Kiel.
186U). Met vlyt en nauwkeurigheid gaat hij alle gevallen na. Zijn meening is,
dat men verkeerd doet, door een op zich zelf staande pyromanie als «amentia
occulta" aan te nemen, maar dat als verschijnsel van een ziekelijken
zielstoestand, in verschillende gevallen, het brandstichten voorkomen kan.
Ook Wachsmuth (henke\'s Zeitschrift 1860. S. 1) komt tot dezelfde meening,
en wil de naam pyromanie slechts voor één der verschijnselen van mogelijke
zielsziekte behouden, welke laatste dan in elk geval opgespoord moet worden.
De geschiedenis der denkbeelden over dit onderwerp en de literatuur worden
volledig gevonden in: Osenbrueggen die Brandstiftung in den Strafgesetz-
büchern üeutschlands und der Deutschen öchweiz, Leipzig 1854).
Overeenkomstig met de door Casper , Jessen en Wachsmuth uitgesproken
meeningen luidde de uitspraak der Beiersche Regeeringscommissie in het
jaar 1856. Door de daarop gegronde ministerieele resolutie werd den gerech-
telijken geneeskundigen herinnerd, dat de wetenschappelijke commissie het
bestaan eener zelfstandige pyromanie, zonder andere verschijnselen van ab-
normale geestvermogens, meende te moeten loochenen; dat echter de ge-
neeskundigen, voor die gevallen, waarin geen enkel gewoon misdadig motief
voor de daad op te sporen was, en toch geen reden voor het aannemen eener
storing der geestvermogens, welke ook, scheen te bestaan, vrij bleven in
hunne uitspraak, naar geweten en overtuiging, omtrent den zielstoestand der
beklaagden.
Mittermaiek Der sogenannte Brandstiftungstiieb mit Rücksicht auf den
neuesten Stand der Forschungen und erlautert durch Rechtsfalle. (Fried-
reich\'s BlStter 1864. S. 163).
Geval 5.
£en jeugdige brandatichteres.
Den 21sten Augustus brak er in een eenzame boerenwoning te A. brand uit.
De dienstmaagd F., zestien jaren en acht maanden oud, die alleen te huis
was, maakte alarm, riep de op het veld arbeidende zoons en knechten, en
de brand was weldra gebluscht. Des middags van denzelfden dag brak er op
een andere plaats van het huis weder brand uit, en F. riep weder om hulp.
Beide keeren verzekerde zij den brandstichter te hebben zien wegloopen.
Den lüden October ontstond er weder brand, en I-., die inmiddels wegens
ziekte twee weken bij hare ouders te huis geweest was, bevond zich weder
alleen in de woning. Ditmaal brandde het dorschhuis, waarin de brand be-
-ocr page 124-
112
gonrten was, en de daarnaast staande schuur met koren al. De verdenking
viel van zelf op F., en, bij ondervraging door de overheidspersonen bekende
zij de drie brandstichtingen gepleegd te hebben. F. was een vlijtig, geschikt,
dienstwillig meisje , waarvan de huisgenoten en verdere kennissen hielden ,
zoodat zij , gelijk zij zelf opmerkte, nooit een kwaad woord in A. gehad had.
Op school had zij tot de vlijtigsten en gehoorzaamsten behoord, en was zij
altijd opgeruimd. Zij was uit een familie van 8 kinderen, maar hare ouders
hadden het niet armoedig, integendeel door vlijt en spaarzaamheid tot ze-
keren welstand gebracht. Hij F. was nooit een spoor van gestoorde geest-
vermogens waar te nemen geweest. Na de twee eerste branden was niets
aan haar te bespeuren, en bij haar verhoor, onder eede, deed zij toenmaals
een uitvoerig verhaal over den wegloopenden brandstichter. Eerst na den
derden brand vertoonde zij een zekere ontstemming bij het eerste verhoor.
Zij had altijd zorg gedragen bij het aansteken van den brand alleen te zijn,
en niet te kunnen worden gezien.
Een motief tot de brandstichtingen is niet op te sporen. F. getuigt niet te
weten, waarom zij het gedaan heeft; later beroept zij zich op hare zucht om
naar huis terug te keeren, zonder genoodzaakt te zijn, haar dienst op te
zeggen. Van heimwee waren echter evenmin kennelijke verschijnselen bij haar
waar te nemen geweest.
Ons oordeel was, dat er geen aanleiding bestond om het vermogen der vrije
wilsbepaling bij F. ten tijde van de misdrijven te ontkennen. Wij meenden
echter, vooral op grond van den jeugdigen leeftijd (zij was nog slechts wei-
nige maanden meerderjarig en van hare geringe lichamelijke ontwikkeling
(er waren nog geen teekenen van puberteit) dat ook de verstandelijke ont-
wikkeling van F. achterlijk moest genoemd worden, en dat zg tegenover de
strafwet zeker nog als een minderjarige, met mindere toerekenbaarheid, be-
schouwd moest worden.
Geval 6.
Een jonge brandstichter.
Den 17den Juni, des middags te 4 uren , brandde in het dorp 1$. het huis
en toebehooren van den schoenmaker G. al, die juist een verbouwing aan
zijn woning liet plaats hebben. De schoenmakersgezel B. 17 jaren oud , die
sedert 14,dagen in dienst was, en de metselaars en timmerlieden bij het
bouwen behulpzaam was, werd verdacht den brand aangestoken te hebben.
Hij kwam namelijk dien middag het laatst binnen om het middagbrood te
eten, ging even zitten, maar sprong toen terstond op, roepende: «Watisdat?
Is er brand?" Hij liep de kamer uit, en de personen, die hem volgden, zagen
toen de schuur reeds in brand staan. ti. had verder zijn kleederen uit de bo-
venste verdieping van het huis in veiligheid gebracht, terwijl er overigens
van die verdieping niets vjrwijderd was. Over dat redden van zijne kleederen
deed hij zeer uiteenloopende en verwarde verhalen. Hij weende bij het ver-
nemen dat hij beschuldigd werd, en ontkende alles. Zijn meester en diens
vrouw verdedigden hem zelfs. Eerst bleef hij ook ontkennen bij het verhoor
door de overheid, maar later bekende hij, on bleef daarbij. — Omtrent de
schooljaren van D. vernamen wij, dat hij slechts middelmatigen aanleg had ,
ja zells slecht van begrip was en gebrekkig sprak. De schoolmeester getuigde
van hem dat hij schroomvallig, en zeer angstig was als hij iets minder goed
deed. Hij was nog weinig bij het schoeninaken gebruikt, maar meer tot an-
der werk, zelfs tot het snijden van gras. 11. vond dit onaangenaam en noemde
het laatste een werk voor vrouwen en kinderen. Hij was in zijn dienst niel
tevreden. Zijn moeder schijnt daarvoor gevreesd te hebben, daar zij hem,
-ocr page 125-
113
toen hij wegging, op het hart gedrukt had, in zijn dienst te blijven, en niet
te spoedig naar huis terug te komen. liet laatste durfde hij ook niet, daar
de ouders niet gemakkelijk waren, en veel kinderen hadden. Zijn moester
had gemerkt dat hij niet aarden kon en zwaarmoedig was. Na acht dagen
had deze hem dan ook gevraagd of hij liever niet blijven wilde, daar er een
andere leerling zich aangeboden had. B. wenschte echter te blijven, maar
zijn zwaarmoedigheid nam toe. Op den dag van den brand hadden zoowel de
meester, als anderen, gemerkt dat hij zeer in zich zelven gekeerd was.
Wij oordeelden, dat B. aan heimwee leed, en daardoor, in verband met
zijne zeer beperkte geestvermogens, als belemmerd in zijn vrije wilsbepaling
moest beschouwd worden, en adviseerden dat de aard en strafbaarheid zijner
daad hem, toen hij die verrichtte, door gemoedslijden en minder ontwikkelde
geestvermogens, niet helder voor den geest gestaan hadden, zoodat wel geen
geheel ontbrekende, maar zeker een mindere verantwoordelijkheid mocht
worden aangenomen.
§ 105.
Als soorten of vormen der monomanie worden onder-
scheiden :
a. De godsdienstige waanzin. De hieraan lijdende
houdt zich of voor het voorwerp der bijzondere goddelijke
genade, en meent handtastelijk in gemeenschap te staan
met God en bovenzinnelijke wezens — of omgekeerd, hij
stelt zich voor het bijzonder doelwit te zijn des goddelijken
toorns, en klaagt zich zelven aan als bedrijver der grootste
zonden en misdaden, welke slechts in zijne verbeelding
bestaan. Een wijziging van de monomania religiosa is de
daemonomanie, bij welke de lijdende zich zelven of
anderen, vooral personen die aan vallende ziekten of an-
dere krampen lijden, voor bezeten door booze geesten
houdt, of meent met booze geesten bijzonderen omgang te
hebben.
De godsdienstige waanzin kan ook meer het karakter
van den hoogmoeds-waanzin aannemen, zoodat de lijder
zich voor God, voor den Verlosser, voor een heiligen of
een profeet houdt; verder met heerschzucht verbonden
voorkomen, waardoor het ergste fanatisme ontstaat; of,
bij vrouwen, met erotomanie, in welk geval het waanzin-
nige denkbeeld bij de lijders den boventoon voert, in be-
trekking van bruid of vrouw tot Christus of een heiligen
te staan.
§ 106.
De godsdienstige waanzin komt in tijden van godsdien-
4 8
-ocr page 126-
114
stige opgewondenheid op uitgebreide schaal voor. Dan is
ook het onderscheiden van werkelijk en en voorgewenden
godsdienstigen waanzin bijna niet mogelijk. In het algemeen
is ook het bepalen van de grenzen tusschen overdreven
godsdienstige gemoedstemming met daarvan afhankelijke
handelingen, en werkelijken waanzin, moeielijk. Slechts
wanneer de voorstellingen in het oogloopend ongerijmd
worden (daemonomanie) of tot bepaald onwettige handelin-
gen voeren, wordt de herkenning gemakkelijk.
K. W. Ideler Der religiöse Wahnsinn, erlautert durch Krankengeschichten.
Halle 1847. — Horst Daemonomagie oder Geschichte des Glaubens an Zau-
berei und damonische Wunder. Frankfort 1818. Justinus Kerner Geschichte
Besessener neuerer Zeit. Karlsruhe 1834. — F. J. Herbsï Merkwürdige liei-
spiele religiöser Schwarmerei. Regensburg 1845.
De godsdienstige waanzin kan tot zelfverminking, tot kruisiging van eigen
lichaam voeren, maar ook tot moord en brandstichting. De schoenmaker Lovat
in Venetië werd zwaarmoedig omdat hij niet in de theologie mocht studeeren.
llij sneed zich de geslachtsdeelen af en kruisigde zich op zóó kunstige wijze,
dat hij uil het straatvenster naar buiten hing. Hij stierf in het krankzinnigen-
gesticht. (Marc Die Geisteskrankheitcn, Thl. 1. s. 252). Een geval van kruisi-
ging en moord van den laatsten tijd kwam in 1823 voor in Wildenspuch, in
het kanton Zürich. Bg een weigestelden boer leed de jongste dochter reeds ge-
ruimen tijd aan godsdienstige exaltatie. Zij wist de overige huisgenooten
eveneens op te winden, en liet zich zelve, nadat er reeds een oudere zuster
gedood was, kruisigen en doodslaan. (J. v. Wessenbero Ueber Schwarmerei.
Heilbronn. 1835). De religieuse waanzin kan epidemisch voorkomen. Er zijn
epidemiën geweest van eenvoudige exaltatie der religieuse gemoedstemming
(de predikzucht in Zweden) andere met een meer fanatiek karakter (de we-
derdoopers in de 16de eeuw). Andere vinden hare verklaring in fanatieke
vervolging eener secte (de eerste kwakers, de camisards), of in zedelijke en
lichamelijke ellende en nood (de Flagellanten, de Johannes- of St Vitus-dans).
Dij vele epidemiën leden de personen ook aan woeste krampachtige spier-
trekkingen (de convulsionnaires te Parijs in het begin der vorige eeuw, en
de tegenwoordige Methodisten bij hunne Camp-meetings , en de daarmede
overeenkomstige Jumpers). In kloosters komen niet zelden vele gevallen van
godsdienstigen waanzin te gelijk voor, somtijds ook bij kinderen (de kinder-
bedevaarten).
§ 107.
b. De waanzin met zelfverheffing of zelfzucht,
komt vooral voor als hoogmoeds-waanzin, Grös-
sen-wahnsinn, Manie de grandeur. De hieraan
lijdende doet zijne overdreven eerzuchtige voorstellingen
door gebaren, spraak, toon, lichaamshouding en handelen
kennen. Zinsbegoochelingen zyn zelden aanwezig; slechts
in geval de hoogmoedswaanzin vooral het karakter van arg-
-ocr page 127-
115
waan aanneemt, zooals somtijds gebeurt, zijn zij zeer me-
nigvuldig. De waanzinnige heeft dan illusien en ballucina-
tien welke hem in zijn wantrouwen versterken. Hij hoort
geruisen en fluisteren, wantrouwt zijne vrienden en zijne
gansche omgeving, waant zich van vijanden omringd. Zijn
deze verschijnselen ontstaan, dan lijdt de waanzinnige aan
hevige jaloerschheid, jegens zijn vrouw of beminde, of aan
de vrees voor vervolging, welke hem overal vijanden, ge-
heime bespieders, policie, gevaarlijke machines enz. doet
zien. Een wijziging van dezen vervolgingswaanzin vormt de
vergiftigings-waanzin, bij welken de vrees vergiftigd te
zullen worden den ongelukkigen overal vergiften doet ver-
moeden.
§ 108.
Bij karakteristieke, in eenigszins hoogen graad ontwik-
kelde gevallen is de hoogmoeds-waanzin moeielijk te mis-
kennen. De geringere graden dezer monomanie zijn echter
dikwijls niet gemakkelijk van de overeenkomstige harts-
tochten , zondei\' eigenlijken waanzin, te onderscheiden. Veel
omzichtigheid en nauwkeurig wikken en wegen van alle
omstandigheden, vooral van de geheele levensgeschiedenis
der beklaagden, is noodig in gevallen van misdrijf, welke
met een twijfelachtigen hoogmoeds-waanzin in verband
kunnen gebracht worden.
Een opmerkelijk geval van dezen waanzin-vorm, met lateren vervolgings-
waan, bij een schrijnwerker, die zich met het zoeken naar een perpetuum
mobile bezig hield, die zijne beide kinderen den hals afsneed, daarna zich
zelveu ophing, maar nog gered werd, om later in volslagen krankzinnigheid
in een gesticht te sterven wordt door Idki.ki; medegedeeld in: Annalen des
Charité-Krankenbauses, 1855.
§ 109.
Gewoonlijk volgt op den hoogmoeds-waanzin meer en
meer toenemende en eindelijk geheele spierverlamming
(paralysis progressiva). Meestal gaat de psychische stoor-
nis vooraf, en kan geruimen tijd bestaan voordat zich de
moeielijkheden in de spierbewegingen, de beginnende ver-
lamming, vertoonen. Deze doen zich het eerst kennen door
inoeielijke beweging der tong bij het spreken, tot volko-
-ocr page 128-
116
men stotteren toe; ook wel in ongelijke wijdte der oogap-
pels of sterke vernauwing van beide. De verlamming breidt
zich verder, ook over de ledematen uit, het karakter der
abnormale psychische verschijnselen wordt ook meer dat
van zwakte, en meer en meer ontstaat het droevige beeld
der volslagen verlamming en verstandeloosheid, der demen-
tia paralytica, welke met den dood eindigt.
In deze latere tijdperken der ziekte is de toestand voor
geen miskenning vatbaar, en kan omtrent het volslagen
opgeheven zijn der vrije wilsbepaling geen twijfel bestaan.
Zeer moeielijk is daarentegen de beoordeeling in het be-
gin der ziekte. De geestvermogens schijnen des te minder
gestoord, hoe meer inspanning de lijder doet om verstand
en oordeel te gebruiken, waartoe hij, door de overtuiging
van zijne lichamelijke en geestelijke gezondheid gedrongen
wordt, en nog des te meer in staat is, hoe minder\' de
zaken, waarvan sprake is, liggen buiten den kring van zijn
alledaagsche bemoeiingen, hoe minder inspanning van ver-
stand en wil zij eischen. De moeielijkheid der herkenning
van het begin der ziekte wordt nog vergroot, doordien er
dikwijls geen oorzaken voor schijnen te bestaan; want vol-
strekt niet altijd liggen buitensporigheden in de levenswijze,
of overmatige inspanning van den geest aan de ziekte ten
grondslag. Wanneer iu geval van een misdrijf toch het
vermoeden van beginnende dementia paralytica ontstaat,
is dikwijls het eenige middel om tot zekerheid te komen
een lang voortgezette waarneming door geneeskundigen. In
geval de ziekte bestaat, ontwikkelt zij zich verder, zoodat
dan ook meer zekerheid omtrent de vroegere kwestie ver-
kregen wordt.
Geen vorm van krankzinnigheid is , wat haar verloop en de ziekelijke ver-
anderingen van het zenuwstelsel, welke daaraan ten grondslag liggen aangaat,
zoo goed onderzocht en opgehelderd als de dementia paralytica. Bayle (1822)
en Dei.aye (1824) maakten het eerst op haar meer opmerkzaam, en Roki-
tanskv (Pathol. Anatomie 3. Aull. Bd. 2. S. 463) leerde de ziekelijke veran-
deringen kennen. Later werden deze vooral door Mescheoe, Westphal en
Ludwig Meijer bestudeerd. Sommige krankzinnigen-artsen beweren dat de
dementia paralytica tegenwoordig veel meer voorkomt dan vroeger. Ideler
zegt van 1830 tot 1840 slechts enkele gevallen waargenomen te hebben, later
voortdurend vele.
-ocr page 129-
117
Nog moet opgemerkt worden, dat niet altijd op hoogmoeds-waanzin pro-
gressieve paralyse volgt, terwijl somtijds ook de dementia paralytica zich
ontwikkelt zonder door dien vorm van waanzin vooraf te zijn gegaan, en
zonder dien later te voorschijn te roepen.
Geval 7.
Hoogmoeds-waanzin met voortgaande verlamming.
I. groothandelaar inMünchen, sloot op den 31sten Mei 1858 met K., land-
bezitter in O. een contract, volgens hetwelk hij van dezen voor -15360 11. bos-
schen kocht. Van deze kooppenningen werden door I. terstond 2000 11., en in
den loop der maanden Juni en Juli nog weder -1000 11., dus te samen 3000 11.
betaald. Deze som zou als rouwkoop beschouwd worden, indien I. vóór den
laatsten September do kooppenningen niet geheel vold aan had. Het laatste
geschiedde niet, en K. liet gerechtelijk het vervallen van het contract be-
kend maken in November 1858. Nog in dezelfde maand kwam echter een ge-
volmachtigde van I. met de bewering dat het contract nietig en van geen
waarde geweest was, wegens den toestand der geestvermogens van I., en
vorderde de reeds betaalde 3000 fl. terug. — Er ontstond nu een proces, in
hetwelk de gevolmachtigde van I. trachtte te bewijzen, dat deze ten tijde
van hel sluiten van het koopcontract, en van het betalen der 3ÜO0 fl., bij ge-
deelten, krankzinnig en ontoerekenbaar geweest was. Daarentegen bleef de
advokaat van K. het tegendeel volhouden. Beide partijen beriepen zich op ge-
tuigen en uitspraken van deskundigen. Twee der laatsten hadden in April
1858 reeds verklaard dat I. aan «manie de grandeur" leed. Wegens de tegen-
spraak echter in de oordeelvellingen der verschillende deskundigen, riep de
rechtbank in September 1862 het superarbitrium in van het »medicinal-comité."
Volgens opdracht van dat comité bezocht ik met een ambtgenoot den hande-
laar I. Wij herkenden terstond dementia paralytica in vrij hoogen graad,
welke met hoogmoeds-waanzin begonnen was. De verlamming was ook reeds
duidelijk ontwikkeld.
Het comité kwam tot de volgende uitspraken:
1. I. lijdt aan hoogmoeds-waanzin met voortgaande verlamming, reeds
sedert het voorjaar van 1858. 2. Deze vorm van waanzin kan de vrije wils-
bepaling zeer belemmeren, maar heft haar niet altijd, niet in elk tijdperk
der ziekte, geheel op. 3. Bij I. was in de maand Mei en later in Juni en Juli
het wilsvermogen zeker niet geheel te loor gegaan. 4. Er is geen voldoende
grond om aan te nemen, dat I., wat de kwestie van het koopen der bosschen
aangaat, dus in Mei 1858, in een toestand verkeerde welke de vrijheid van
zijn willen geheel opgeheven had. Noch de drijfveer tot die daad, noch de
daad op zich zelve, noch de wijze van uitvoering geven bewijzen van krank-
zinnigheid. De drijfveer is wel is waar niet tastbaar; het kan zijn dat I. alleen
gedreven werd door de ziekelijke koopzucht, welke aan den hoogmoeds-waan-
zin eigen is; maar aan den anderen kant kan de drijfveer een zeer gewone
en natuurlijke geweest zijn. Een koopman, zooals I. spekuleert in allerlei.
Op zich zelf ligt dus in het koopen der bosschen door een rijken koopman,
zooals I., niets ongerijmds; ook de prijs was niet te hoog. Eindelijk ligt ook
in de handelwijze van I. bij de bemoeiingen voor den koop, bij het sluiten
van het contract, enz., niets zonderlings, of dat aan gestoorde geestvermogens
doet denken. De arrondissements-rechtbank concludeerde, in overeenstemming
met dit gerechtelijk-geneeskundig oordeel, tot geldigheid van het contract.
Het hof van appel bevestigde in November 1863 deze uitspraak, — Ongeveer
ter zelfder tijd stierf I.
-ocr page 130-
118
Geval 8.
Vervolging»- jcaaitziu.
A. W. 68 jaren oud, sedert 15 jaren weduwe, zegt 16 kinderen gehad te
hebben, die allen in de jeugd stierven. Na den dood van haar man, die amb-
tenaar bij de belastingen geweest was, kwam W. te München wonen. Zij
ontving 800 fi. die vroeger als borglocht door haar man gestort waren, en
had daarenboven eenig vermogen, dat zij echter weldra verloor, zoo het
schijnt, door leenen zonder genoegzainen waai borg, waartoe de omstandigheid
bijgedragen kan hebben, dat W. niet kon schrijven. Zij zeil\'houdt het er voor
bestolen te zijn, en wel reeds van den tijd af dat zij weduwe werd, door den
beambte A. die ook bij het beredderen der nalatenschap betrokken was ge-
weest. Zij verklaart, later nog door verschillende personen bestolen te zijn,
zonder dat echter, na hare klachten bij het gerecht, ooit iets daarvan beves-
tigd was geworden. Reeds in 1851 had de, overigens voor W. gunstige, ge-
tuige S. gezegd, dat W. wat. ovcrdreve.i van aard was. In 1856, bij een ander
gerechtelijk onderzoek, had oen van de overheidspersonen zich zelfs laten ont-
vallen, dat zij volslagen gek was. In 1859 beschuldigde W. den bij haar in-
woncnden G. dat hij haar b.\'slolen had, en later beschuldigde zij eveneens
het bestuur van een verceniging, en andere personen, ja, zoo als tweo ge-
tuigen zeiden, iedereen met wien zij verkeerd had. Toenmaals reeds werd
door de rechters aangenomen dat W. voor niet geheel verantwoordelijk voor
hare daden scheen te moeten worden gehouden. Desniettegenstaande ging
zij voort met het beschuldigen van allerlei personen, en in den herfst van
1862 beschimpte zij om den vermeenden diefstal zekeren Gr. zoozeer, dat deze
de zaak voor den rechter bracht. Hij de openbare terechtzitting was zij zoo
heftig en beleedigend tegen G. dat zij telkens door den voorzitter terechtge-
wezen moest worden.
Door het »medieinal-comité" afgevaardigd, bezochten wij W. Van de eige-
nares van het huis waar zij woonde, vernamen wij, dat W. sedert drie jaren
steeds regelmatig haar kamerhuur betaalde. Zij zelve ontving ons op gepaste
wijze. Verschijnselen van verlamming waren niet te bespeuren. W. deed snel
en zonder ophouden verhalen van vroegere diefstallen; het eene was niet
afgeloopen, of het andere begon; zij haalde overblijfselen van linnen en andere
goederen voor den dag om te toonen wat men haar vroeger ontstolen had.
Zij smeekte met aandrang dat men haar nu eindelijk recht zou verschaffen,
dat haar tot nog toe steeds geweigerd was. Nu en dan liet zij ook duidelijk
bemerken dat zij vroeger in veel beteren toestand verkeerd had, dat zij een
voorname vrouw geweest was. Reeds in 1859 had zij voel te verhalen gehad
van haar omgang met voorname lieden, toen haar man nog leefde. Deze uitin-
gen verrieden de sporen van hoogmoeds-waanzin, welke met den vervolgings-
waan meestal verbonden is, of daaraan voorafgaat.
De uitspraak van het comité was: W. lijdt aan de waanzinnige voorstelling
vervolgd te worden, en door dieven te zijn omringd, en is voor alle daden,
welke uit die voorstelling voortgevloeid zijn, als niet toerekenbaar te beschou-
wen. Het is waar, dat zij schijnt te beseffen, dat zij de door haar beschuldigde
personen in hunne eer krenkt, door ze voor dieven uit te maken; maar zij
wordt tot die beschuldigingen noodzakelijk gedreven. Het onderscheiden van
recht en onrecht is op zich zelf niet voldoende om iemand in het ongeschon-
den bezit van zijn wilsvermogen te verklaren. Men kan den toestand van W.
vergelijken met dien van een beschonkene, die wel weet dat hij recht moet
loopen, en zelfs zich inspant om dat te doen, ten einde niet dronken te schij-
nen, en die toch loopt zwieren. — Evenwel zouden wij W. niet in alle opzich-
-ocr page 131-
119
ten voor ontoerekenbaar durven verklaren, wanneer hare daden niet ongetwij-
feld uit liare monomanie voortvloeien. De ziekte is bij haar weinig ontwikkeld,
en van een volslagen krankzinnigheid kan geen sprake zijn.
§110.
c.    De hypochondrische waanzin bestaat in over-
bezorgdheid voor het leven en de gezondheid, welke door
abnorme indrukken in het sensorium commune wordt op-
gewekt. De zieke heeft ongerijmde voorstellingen van den
toestand zijner lichaamsdeelen, meent gedeeltelijk uit glas
of uit hout te bestaan, of in een lijk veranderd te zijn,
voelt in den buik paarden rijden, meent daarin verscheu-
rende dieren of heksen te herbergen, enz. — Somtijds ver-
bindt zich de hypochondrische waanzin met argwaan en
verdenking van anderen, daar de lijder naar de oorzaak
zijner kwalen gaat zoeken. Dan komt hij licht tot geweld-
daden , tot moord. Tot het laatste wordt hij ook soms ge-
dreven, door de zucht om met den dood gestraft, en zóó
van zijn lijden bevrijd te worden. In gewone gevallen
echter heeft de hypochondrische waanzin niet zulk een ge-
welddadig karakter. In geringeren graad komt de hypo-
chondrie, gelijk bekend is, in het dagelijksch leven, veel
voor. Bij misdaden, door hypochondristen, maar die toch
nog niet als waanzinnigen beschouwd werden, bedreven,
kan dus de beoordeeling vrij moeilijk zijn. Tusschen de
vreeselijke overdrijving en zelfs verdichting van kwalen,
met vrees voor den doodelijken afloop, gelijk die bij per-
sonen voorkomt, die men overigens moeielijk voor krank-
zinnig kan houden, en de werkelijkemaniahypochondriaca
zijn de grenzen dikwijls moeielijk te trekken.
§ «1.
d.  De waanzin met verliefdheid, Erotomanie,
ontstaat dikwijls bij ongelukkige, hopelooze liefde, en kan
deze, in het zelfbedrog des waanzinnigen, tot een geluk-
kige maken. De erotomaan is tevreden in het gevoel en
de ingebeelde beantwoording zijner liefde. Illusiën \'en hal-
lucinatiën komen veel voor. Dit zijn de minst treurige, het
-ocr page 132-
120
minst leed bij den lijder en de aanschouwers veroorza-
kende vormen der erotomanie. Maar niet zelden neemt de
waanzin een geheel anderen vorm aan, welke het meest
met den vervolgings-waan overeenkomt. De erotomaan lijdt
in zijne voorstelling ontbering, is verstoord over het niet
verkrijgen van het voorwerp zijner liefde; hij meent dat
dit van tegenstanders, van kwalijk gezinde personen af-
hangt, en licht komt het nu tot gewelddaden.
Een wijziging, een ontaarding zou men kunnen zeggen,
van de erotomanie vormt de aidoiomanie (Nympho-
manie bij de vrouw, Satyriasis bij den man) waarbij
de kuischheid der erotomanie verloren gegaan is, en zin-
nelijke begeerte de overhand heeft. Deze kan tot de wal-
gelijkste buitensporigheden voeren, waarbij, met ontbloo-
ting der geslachtsdeelen, bij de omgevende personen op
bevrediging der zinnelijke begeerte wordt aangedrongen.
§ 112.
2. De Melancholie. Deze hoofdvorm van krankzin-
nigheid is de hoogste graad der neerdrukkende gemoeds-
aandoeningen. Zij kan zich langzamerhand ontwikkelen. De
melancholici loopen of radeloos en zonder te handelen,
jammerend en weeklagend rond, ongeschikt om zelfs voor
hunne meest dringende behoeften te zorgen (Melancholia
errabunda) of zij zijn verzonken in volslagen bewegingloos-
heid en verdooving (Melancholia attonita). Allerlei waan-
zinnige voorstellingen doen zich kennen door klachten over
ongehoorde en onmogelijke kwellingen, uitvloeisels der
ziekelijk vergroote zintuigelijke indrukken. Of wel, er zijn
weinig verschijnselen van hallucinatie, van waan-voorstel-
lingen, welke een bepaalden vorm aangenomen hebben,
en de melancholicus is slechts het beeld der stomme ver-
twijfeling. De melancholie kan somtijds, door den angst
en de wanhoop der lijders, tot aanvallen van zinnelooze
woede (Raptus melancholicus) tot zelfmoord of tot geweld-
daden jegens anderen voeren, na het volbrengen van welke
de lijder weder kalmer wordt, zich verlicht voelt, en niets
weet yan hetgeen hij gedaan heeft.
-ocr page 133-
124
§ 1*3.
De ondel-scheiding tusschen werkelijke melancholie en
deprimeerende gemoedsaandoeningen is niet gemakkelijk,
daar de grenzen werkelijk moeielijk te trekken zijn. Toch
is het voor de rechtspleging dikwijls van het uiterste be-
lang, uitgemaakt te zien of iemand een misdaad begaan
heeft onder den invloed eener nederdrukkende gemoeds-
aandoening, maar bij welke hem overigens het vermogen
der wilsbepaling nog moet toegekend worden, of gehan-
deld heeft als een van hetgeen hij deed niet bewuste me-
lancholicus. Is het buiten twijfel gesteld, dat er reeds
ziekelijke voorstellingen vóór de daad bestonden, is de
toestand gradueel ver gevorderd, dan is de beslissing niet
moeielijk. Zoo kan een tegenovergesteld geval, waar dui-
delijk slechts ondei\' den invloed eener deprimeerende, wel-
licht voorbijgaande gemoedsaandoening gehandeld werd,
evenmin bezwaren opleveren. Doch de overgangsvormen zijn
vele. Hier kan daarenboven de langeren tijd voortgezette
geneeskundige observatie niet, zooals bij de dementia pa-
ralytica, hulp geven, want de melancholie heeft geen snel
verloop, of gaat in genezing over. In ieder bijzonder geval
moeten dus de omstandigheden vóór bij en na de daad,
en de toestand van den dader zei ven, zoo nauwkeurig mo-
gelijk gewikt en gewogen worden, om tot de meest juiste
en billijke beoordeeling te komen.
§ 114. - .
Een eigenaardige wijziging dei\' melancholie vormt het
heimwee, nostalgia. Deze gemoedstoestand berust op het
verlangen naar de vroegere woonplaats of levenstoestanden.
Wordt dat heimwee niet bevredigd, dan kan het tot aan-
merkelijke ondermijning der lichamelijke gezondheid, ver-
zwakking en vermagering voeren en den dood ten gevolge
hebben. Het laatste komt bij de gewone melancholie daar-
entegen zelden voor. Op zich zelf voert deze niet tot een
doodelijken afloop.
Vergelijk Jessën in: Encydopaed. Wörteibuch der med. Wissenschaften
Bd. 25. S, 292, en H. I). HetmCh Ueber das Heimweh hauptsachlich in seinen
-ocr page 134-
122
Beziehungcn zur Staatsarzneikunde, Tübingen, 1840. — Zangerl deelt een ge-
val mede (Medic. Jahrbücher dos Uesterr. Staats. Bd. 15) van een 9\'/j jaar oud
kindermeisje, dat, niettegenstaande haar erkende geschiktheid, en haar har-
telijk en liefderijk oppassen der kinderen, uit heimwee wegliep, maar door
haar moeder teruggebracht werd met de vermaning, dat zij alleen dan naar
huis mocht komen als de kinderen stierven. Zij verworgde toen één der kin-
deren. De oorzaak van den dood van het kind weid echter niet ontdekt en zij
bleef derhalve in haar dienst. Daarna stak zij het huis in brand. De brand
werd echter in het begin gebluscht. Later verworgde zij ook het andere drie-
jarige kind. Thans werd zij als de daderes ontdekt. Zij bekende openhartig,
en beleed onomwonden de drijfveer van hare gruwelen. Zij had voor hare
jaren een goed ontwikkeld verstand en oordeel, maar weinig kennis, daar
zij weinig school gegaan had, in het algemeen slecht onderwezen was. —
Een overeenkomstig geval van vermoorden van een zuigeling van vier maan-
den door een dertienjarig, aan heimwee lijdend dienstmeisje, deelt Spitta
mede (Beitrage, S. 25).
§ 415.
3. De razernij, delirium, mania delirans, is een
toestand waarin, zonder koorts, ijlen (delirium) bestaat;
dat is, een onwillekeurig en niet door rede en nadenken
geleid dolzinnig praten. Belijder spreekt, zingt, schreeuwt
afwisselend, is hevig en rusteloos in zijn bewegingen, ge-
welddadig tegenover alles wat in zijn nabijheid komt, ver-
woest alles, en bedreigt daardoor zelfs liet leven der hem
omringende personen. De zintuigelijke waarneming is ge-
brekkig, en zinsbegoochelingen komen voor. Het gevoel
is zóó gebrekkig, dat de lijder hitte en koude niet waar-
neemt, ja de pijnlijkste aandoeningen niet bespeurt. Be-
wustzijn , zedelijk gevoel, alle kenmerken der mensehelijke
natuur zijn in het hevigste van den aanval verdwenen, en
de razende is aan een wild dier gelijk geworden.
Be razernij treedt met langer of korter durende aanval-
len op. Zij kunnen eenige uren of maanden aanhouden,
door tusschentijden van volkomen of betrekkelijke kalmte af-
gebroken worden, om vroeger of later op nieuw te beginnen.
Ofschoon het eigenaardige der mania delirans, tegenover
het bij een gewonen koortsaanval of in het verloop van
typheuse koortsen voorkomende delirium, ligt in het koorts-
looze der ziekte, kan toch met de aanvallen een koorts-
achtige toestand gepaard gaan, welke zich in den snellen
en sterken pols, de roode geinjicieerde oogen, de conges-
tie van bloed naar het hoofd doet kennen. Beze verschijn •
-ocr page 135-
V23
selcn ontbreken echter ook dikwijls. Zonder doelmatige
verpleging en behandeling blijven de aanvallen van razernij
niet van zelf weg. De dood kan in een aanval volgen, of
er ontstaat door de herhaalde aanvallen en de uitputting
der krachten een toestand van verlamming.
§ 146.
De onderscheiding tusschen werkelijk maniacaal delirium
en een aanval van woede- door de vroeger genoemde ge-
moedsaandoeningen is medisch-forensisch noodzakelijk, maar
in sommige gevallen weder zeer moeilijk. Uiterlijk zijn de
toestand van een maniacus, en van een in den hevigsten
graad door toorn opgewondenen, geheel dezelfde. In dui-
delijke gevallen is echter het verschil zeer in het oog val-
lend. De woede door opgewondenheid des gemoeds, gaat
spoedig voorbij, terwijl de aanval van delirium langer
duurt. Op de eerste volgt in den regel herstel van den
normalen toestand, van zelfbewustzijn en rede; op den
aanval van waanzin daarentegen volgt een toestand van
afmatting en dofheid. van uitputting, welke lang kan duren.
Een gewichtig kenmerk is de slapeloosheid, welke bij deli-
reerenden waanzin zeer lang bestaat.
Bestaat er echter twijfel of iemand gehandeld heeft in een
voorbijgaande vlaag van opgewonden gemoedsstemming. of in
een beginnenden toestand van mania delirans , dan moeten
niet alleen de aard van de daad en de toestand van den dader
bij het bedrijven van het feit in aanmerking genomen wor-
den, daar deze weinig verschilpunten kunnen aanbieden,
maar ook weder de geheele levensgeschiedenis van den be-
klaagde , en de omstandigheden welke tot de daad voerden,
worden overwogen. Vooral moet uit den verderen gang van
zaken, uit het al of niet blijven van ziekelijke verschijnse-
len , uit het herhalen van den aanval, en de aanleidingen
daartoe, de beslissing kunnen volgen, of er geheel onwil-
lekeurig in een aanval van manie, of in een toestand van
gemoedsopwinding gehandeld is, voor de gevolgen van welke
laatste de mensch tot zekere hoogte verantwoordelijk moet
gesteld worden.
-ocr page 136-
124
§ 117.
Behalve de langer durende, en na meer of minder tijds-
verloop terugkeerende mania komen er ook mania cal e
aanvallen van korteren duur voor, bij welke geen ken-
nelijke storing der geestvermogens voorafgaat of nablijft.
Hiertoe rekent men de woedeaanvallen die somtijds bij
vallende ziekte, epilepsie, voorkomen (mania epileptiea).
Deze kunnen zonder uitwendige aanleiding, door een waan-
voorstelling van den epilepticus ontstaan, of door overdre-
ven opvatting van beleedigingen of andere indrukken wor-
den te voorschijn geroepen. Hiertoe hehoort verder de toe-
stand die somtijds bij zoogenoemde slaapdronkenheid
voorkomt, wanneer de uit een benauwden droom ontwa-
kende of opgewekte in den waan, waarin hij nog blijft
verkeeren, tot gewelddaden gevoerd wordt.
Daarenboven heeft de moeielijkheid, welke bij het ge-
rechtelij k-geneeskundig onderzoek zoo dikwijls gebleken is,
om sommige gewelddaden uit eenvoudige gemoedsaandoe-
ning bij voortbestaand bewustzijn en redeneervermogen,
en derhalve met strafrechtelijke toerokenbaarheid, te ver-
klaren, en waarbij toch aan den anderen kant de vooraf-
gaande en opvolgende kenteekenen van een werkelijke
manie niet schijnen te bestaan, sommigen gevoerd tot het
aannemen van een mania trarisitoria, van een furor
maniacalis transitorius, welke eveneens de vrije wils-
bepaling geheel zou opheffen. De meeste gevallen, welke
men echter als bewijzen voor zulk eene mania transitoria
aangevoerd heeft, kunnen tot de toestanden der slaapdron-
kenheid worden teruggebracht. Een der meest bekende is
het door Heim medegedeelde (Horn\'s Archiv für medic.
Erfahrung, 1817. H. 1. S. 73): De Staatsraad Lemcke te
Berlijn sliep na een jachtpartij des nachts onrustig en
snorkte sterk, zoodat zijn vrouw hem door roepen, stooten
en schudden trachtte te doen ontwaken. Eindelijk licht hij
zich op, ziet zijn vrouw strak aan, springt vervolgens uit
het bed, grijpt haar met dreigende gebaren bij de haren,
sleurt haar door de kamer rond, en wil haar eindelijk uit
-ocr page 137-
125
het raam werpen, wat de gelukkig zeer krachtige vrouw
slechts met moeite voorkomen kan. Na een worsteling van
een half uur is Lemcke uitgeput. Daarna wordt hem door
een geneeskundige een braakmiddel toegediend, na de wer-
king waarvan hij geheel tot zijn bewustzijn terugkeert,
maar weldra weder inslaapt, om 24 uren door te slapen.
Na het ontwaken herinnert hij zich van alles wat er ge-
beurd is, niets. — Wil men zulke gevallen, waarin van
bewust handelen en verantwoordelijkheid blijkbaar geen
sprake kan zijn, mania transitoria noemen, daartegen is
geen bezwaar. Maar het is zeer de vraag of men zulk een
toestand bij wakende personen, onder gewone invloeden
van gemoedsopwinding, welke iedereen treilen kunnen,
mag veronderstellen, indien de aanleidingen tot het aanne-
men van een gewone, niet tot één kort durenden aanval
beperkte, delireerende manie, ontbreken. Wat Henke voor
het voorkomen van werkelijke mania transitoria aanvoert
(Abhandl. Bd. 5. S. 161) is weinig bewijzend. Behalve het
zoo even vermelde geval, deelt hij nog andere mede, waar
epilepsie bestond (mania acuta epileptica ex iracundia) of
waar weder slaapdronkenheid in het spel was. Zoo schijnt
ook hetgeen Krafft-Ebing (Die lehre v. d. Mania transi-
toria, Erlangen 1850) aanvoert om de mania transitoria te
verdedigen, niet proef houdend. In sommige gevallen kwa-
men herhaalde aanvallen voor. Maar dan is er blijk-
baar geen bijzondere vorm van waanzin. De epilepticus
heeft, blijkens zijne aanvallen van vallende ziekte, ergens
een ziekelijken toestand in het zenuwstelsel. Deze kan,
schijnbaar spontaan, of door geringe aanleidingen, totma-
niacale aanvallen, met epilepsie, voeren. Hierbij kan echter,
in een voorkomend geval, reeds groote moeieiijkheid voor
een gerechtelijk-geneeskundige oordeelvelling bestaan;
maar in beginsel mag men hier zeker een maniacalen toe-
stand, welke de verantwoordelijkheid opheft, als mogelijk
aannemen. Zoo zal ook, in een geval van slaapdronken-
heid, als dat van den staatsraad Lemcke wel geen twijfel
bestaan, tenzij er bijzondere omstandigheden (huiselijke
-ocr page 138-
426
twist bijv.) waren voorafgegaan. Het aannemen van nog
meerdere vormen van mania transitoria schijnt echter niet
te verdedigen, al moet men erkennen, dat de moeielijk-
heden bij liet beoordeelen der daad van iemand die in ge-
moedsaandoening gehandeld heelt, zeer groot kunnen zijn,
en de grondslagen onzer onderscheiding tusschen een vrije,
strafbare, en een onvrije maniacale daad, zeer wankelbaar
kunnen worden.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Velschillende andere, psychische sloornissen veroorzakende, toestanden.
§ 118.
Er komen tijdperken in den groei, de ontwikkeling en
de verrichtingen in het algemeen van het lichaam voor,
waarbij meer dan gewone veranderingen plaats hebben,
wier invloed zich niet alleen üi de voedings-verrichtingen
van sommige organen of stelsels en in het uitwendig voor-
komen van het lichaam doet kennen, maar welke ook de
gemoedstemming en de zielswerkzaamheid meer of minder
wijzigen kunnen. Bereikt die wijziging een ongewoon hoo-
gen graad, dan kan een ziekelijke toestand van de ziels-
werkzaamheid ontstaan, welke het normale vermogen van
waarnemen en oordeelen belemmert, en de vrije wilsbe-
paling geheel of gedeeltelijk kan opbellen. Daaruit volgt
niet, dat een misdrijf, in een der bedoelde tijdperken van
het leven gepleegd, terstond als minder oi\' niet strafbaar
beschouwd kan worden. De taak van het gerechtelijk-ge-
neeskundig onderzoek is ook hier weder, alle bijzonderhe-
den van elk voorkomend geval op te zoeken en te over-
wegen, waarbij dan de omstandigheid dat het niisdriji
bijvoorbeeld door een zwangere of een kraamvrouw ge-
pleegd is, tot meer dan gewone oplettendheid noopt. In
die en in overeenkomstige toestanden kan toch somtijds
een ongewone aanleiding tot het misdrijf gevonden worden.
De belangrijkste, hier in aanmerking komende toestanden
-ocr page 139-
127
zijn: de leeftijd, de puberteit, de zwangerschap,
de partus, het kraambed.
§ 119.
Reeds de verschillende toestanden van den mensch,
lichamelijk en geestelijk, in de verschillende tijdperken,
welke naar den leeftijd onderscheiden worden, en onafhan-
kelijk van de bovengenoemde meer bijzondere invloeden,
hebben in de wetgeving tot bepalingen omtrent vrijheid
van beschikken en omtrent strafbaarheid van daden aan-
leiding gegeven. Men denke slechts aan de bepalingen
omtrent de maatschappelijke rechten en verplichtingen der
minderjarigen in het burgerlijk wetboek en aan de bepa-
lingen in artt. 66—69 van het wetboek van het strafrecht.
Art. 66 spreekt personen beneden de 16 jaren, als zij zon-
der oordeel des onderscheids gehandeld hebben, vrij van
straf, terwijl art. 67 e. v. de vermindering der straffen
bepalen, als het oordeel des onderscheids wel wordt aan-
genomen. Art. 70 eindelijk schrijft ook strafwijziging voor,
wanneer de misdadiger den leeftijd van 70 jaren heeft
bereikt.
De Beiersche strafwet onderscheidt personen onder de
16 jaren, welke niet strafbaar zijn »wenn ihnen die zur
Unterscheidung der Strafbarkeit des Thats erförderliche
Ausbildung gefehlt hat" en waarop in elk geval een zach-
tere straf wordt toegepast. "Vervolgens wordt een groep
aangenomen van minderjarigen tusschen 16 en 21 jaren,
voor welke verzachtende bepalingen omtrent de uitvoering-
van de stralfen vastgesteld zijn.
In de Pruisische wetgeving worden slechts personen
onder en boven de 16 jaar onderscheiden. Het strafwet-
boek voor het Duitsehe Rijk stelt den leeftijd beneden 12
jaren vrij van straf; tusschen het twaalfde en achttiende
wordt de gewone straf niet toegepast wanneer de beschul-
digde »die zur Erkenntniss der Strafbarkeit der That erför-
derliche Einsicht nicht besass (paragr. 56)"; wordt echter
dat inzicht wel aangenomen, dan wordt toch een zachtere
straf toegepast. Ideleu (Lehrb. S. 102) maakt op het wil-
-ocr page 140-
128
lekeurige van deze en al zulke grensscheidingen naar den
leeftijd opmerkzaam en vraagt of het niet raadzamer zou
zijn, om, zonder nadere tijdsbepaling »een door ziekelijke
puberteits-ontwikkeiing belemmerd gebruik der rede" als
maatstaf bij de beoordeeling aan te nemen. Immers, vele
personen zijn reeds op hun veertiende jaar meer ontwik-
keld, wat verstand en gemoedsleven aangaat, dan andere
op hun twintigste jaar. Daarentegen moet ook opgemerkt
worden, dat een bepaling van leeftijd in vele opzichten
wenschelijk kan zijn, en dat de leeftijd onder de 16 jaren
volstrekt geen geheele straffeloosheid insluit, wanneer het
niet blijkt dat er zonder oordeel des onderscheids gehan-
deld werd. Dat in het algemeen aan jeugdige personen on-
der de 16 jaren een verzachting van straf toegestaan wordt,
is redelijk en billijk, al maken dan misschien enkelen nu
en dan een uitzondering op den regel, welke tot het aan-
nemen van zulke bepalingen geleid heeft, door hunne bui-
tengewoon vroegtijdige ontwikkeling van lichaam en geest.
Zulke verschillen zijn echter in een bijzondei\' geval moeie-
lijk nauwkeurig te schatten. En, indien de meer dan 16
jaren oude personen in geest-ontwikkeling achtergebleven
zijn, bindt de wet niet streng aan de voor dien leeftijd
geldige bepalingen, daar niets den gerechtelijk-geneeskun-
digen belet juist die bijzonderheid der achtertijke ontwik-
keling zeer in het licht te stellen.
§ 120.
De ontwikkeling der manbaarheid, de periode
der puberteit, doet zich niet alleen in den toestand van
het lichaam, maar ook in dien van de geestvermogens, en
het gemoedsleven kennen. Voornamelijk bij het vrouwelijk
geslacht vallen de verschijnselen (menstruatie e. a.) der
veranderde lichaams-toestanden zeer in het oog. Storingen
in die processen gaan in den regel met meer algemeene
wijzigingen der voedüig (slechte bloedvorming, zenuwlijden)
gepaard, en doen ook haren invloed op de gemoedstem-
-ocr page 141-
429
ming on de werkzaamheid der geestvermogens gelden. Be-
reikt die invloed een hoogen graad, dan kan een zielsziekte
met belemmering der wilsvrijheid tot stand komen. Heeft
een misdrijf plaats door personen, die in dat levenstijdperk
en misschien in dien toestand verkeeren, dan kan het ge-
neeskundig oordeel gevraagd worden. Daaromtrent geldt
het boven reeds in het algemeen opgemerkte j dat niet het
voorkomen van het misdrijf in dat levenstijdperk reeds tot
het aannemen van een ongewonen zielstoestand en onvrij
handelen mag doen neigen. De toestand der beklaagde per-
sonen moet nauwkeurig onderzocht worden, en de samen-
hang tusschen dien toestand en de bedreven daad, zoo hij
bestaat, worden toegelicht.
§ 121.
De zwangerschap, graviditas, in en buiten den
echt, is van grooten invloed op den toestand van het
gansche lichaam, en niet minder op de psychische verrich-
tingen. De gehuwde vrouw ziet het doelwit harer wenschen
bevredigd, en nadert de vervulling harer hoogste bestem-
ming: moeder te zijn. Bij het verder vorderen der zwan-
gerschap kan ook bange bezorgdheid over den afloop ont-
staan , welke echter door het verwacht wordende geluk bin-
nen grenzen gehouden wordt.
Geheel anders is de toestand voor de ongehuwde vrouw.
Niet zelden het slachtoffer van onervarenheid en verleiding,
ziet zij zich, met de zekerheid dat zij zwanger is, aan een
onuitsprekelijke ellende ten prooi. Hare eer als vrouw is on-
herroepelijk verloren. Door hare verwanten wordt zij met
verwijten overladen, indien zij niet, met vreeselijke inspan-
ning , tracht haren toestand verborgen te houden. Niet zel-
den wordt zij daarbij door den bewerker van haar leed aan
haar lot overgelaten, en moet zij alleen hare smart dragen.
Geen wonder, dat de gemoedstoestand der zwangeren
licht tot psychische stoornissen leidt. Zwangeren kunnen
tot melancholie vervallen, of wel de vrees voor den dood,
9
-ocr page 142-
130
bij het naderen van het einde der zwangerschap, voert
tot zinsbegoocbelingen en tot delireerenden waanzin.
De erge graden van psychische stoornis zijn echter be-
trekkelijk zeldzaam. Idelkr (Ueber den Wahnsinn der
Schwangeren , in: Annalen des Charité-Krankenhauses 1850.
S. 28) beweert zelfs dat de zwangerschap eerder immuni-
teit geeft tegen waanzin, en dat bepaaldelijk ook onge-
huwde zwangeren betrekkelijk zelden waanzinnig worden.
Echter komen toch vele gevallen voor van telkens bij de
zwangerschap terugkeerende manie, waarvan trouwens Ide-
ler zelf twee voorbeelden mededeelt. Henke (Abhandl. Bd.
3. 210 Auil. S. 250) vermeldt ook vele dergelijke gevallen,
waaronder er één opmerkelijk is van een vrouw, die telkens
als zij van een jongen zwanger was, van de derde maand
af krankzinnig werd, en tot aan de verlossing bleef.
JoergJ. C. G. Die Zurechnung der Schwangern und Gebarenden. Leipzig. 1837.
§ 122.
Veel gewicht heeft men vroeger gehecht aan de zooge-
noemde bijzondere lusten der zwangeren. In het alge-
meen kunnen wij daarvan tegenwoordig met grond beweren,
dat zij de vrije wilsbepaling niet verminderen, zeker niet
opbellen. Komt zulk een geval ter gerechtelij k-geneeskun-
dige beoordeeling, dan moet het volgens de algemeen gel-
dige psychologische grondstellingen onderzocht worden. Het
gevaar bestaat, dat men zich of te veel laat leiden dooi\'
de neiging om bij zwangeren het gemakkelijk ontstaan van
psychische stoornis aan te nemen, maar ook dat men ten
onrechte in een werkelijke monomanie slechts een lust, eén
bijzonderen trek, zoo als die bij zwangeren voorkomen, ziet.
Hetzelfde geldt trouwens van de ook somtijds door niet
zwangere hysterische vrouwen geaccuseerd wordende bijzon-
dere lusten. Wij verwijzen hierbij naar hetgeen reeds in het
hoofdstuk over monomanie in het midden gebracht werd.
Vroeger meende men dat het niet inwilligen van die bij-
zondere lusten naar spijs, drank, bepaalde kleeding, zekere
kleuren enz. nadeeiig was voor de ontwikkeling der vrucht,
-ocr page 143-
434
.\'
even als men geloofde dat de voorstelling der moeder, door
het zien van een lichaamsgebrek bij een ander persoon
opgewekt, een dergelijk lichaamsgebrek bij de vrucht kon
doen ontstaan (het zoogenoemde verzien der zwangeren).
Van dit alles is echter niets bewezen, en wat de bijzon-
dere lusten aangaat zou het, bij hetgeen wij omtrent erfe-
lijkheid weten, een goede psychisch-diaetetische raad aan
zwangeren zijn, dat zij zich oefenen in het weerstaan dier
lusten, om ook niet haar vrucht tot een moreel zwak schep-
sel te maken. In de oudere literatuur vindt men ontelbare
gevallen van lusten der zwangeren welke tot onwettige
handelingen voerden (Zie Metzger\'s System 5" Auil. S.
485). Dikwijls werden stellig gewone, »met vrijen wil ge-
pleegde" diefstallen, op dien grond niet gestraft. Tegen-
woordig handelt men beter, door de schoolsche meening
omtrent het niet toerekenbare van de lusten der zwangeren
te laten varen, maar elk geval op zich zelf te beoordeelen.
Want ook bij zwangeren kan natuurlijk monomanie voor-
komen. Één merkwaardig geval vindt men vermeld in Cas-
per\'s Handbuch (3" Aufl. Bd. 1. S. 028). Een dame had
in hare zwangerschap een bijzonderen trek naar blinkende
voorwerpen, en verontschuldigde daarmede het stelen van
een aantal gouden en zilveren voorwerpen. Zij werd echter
wegens diefstal veroordeeld.
Hoffbauer Ueber die Geluste, besonders der Schwangern und ihren Ein-
fluss auf die rechtliche Zurechnung. in: Archiv des Criminalrechts 1817. Bd.
1. S. 602,
§ 423.
De baring, partus, is het hevig op het lichaam der
vrouw, en ook op haren gemoedstoestand, werkende einde
der zwangerschap. Somtijds ontstaat gedurende de baring,
vooral in het zoogenoemde derde en vierde tijdperk, waarin
-de vrucht uit de baarmoeder en door de uitwendige ge-
slachtsdeelen gedreven wordt, een hevige opgewondenheid
en verstoordheid, zonder dat de vrouw zich bewust is van
hetgeen zij zegt en doet. Zij barst in hevig weeklagen uit,
is niet te bedaren, scheldt en slaat de omgevende perso-
-ocr page 144-
132
nen, vooral don ochtgenoot. Zij wil mot goweld van het
kind, dat die hevige pijnen veroorzaakt, verlost worden,
grijpt zelfs naar hare geslachtsdeelen om daartoe zelf po-
gingen te doen. Dat kan alles voorkomen bij anders stille
en zachtzinnige vrouwen. Doch ook zonder zulke hevige
verschijnselen van gestoord be wustzijn kan dit bij de baring
verminderd of geheel opgeheven zijn, zoodat de barende
later van hetgeen er heeft plaats gehad, geen herinnering
heeft.
Na den afloop der baring is gewoonlijk alle gemoedsont-
stemming verdwenen, en de verloste vol vreugde over haar
kind en het einde van hare pijnen. Somtijds echter duurt
de ontstemming van het gemoed gedurende het kraambed
nog eenige dagen voort, en de afkeer van man en kind
wijken eerst langzamerhand. In enkele gevallen blijft de
onmogelijkheid om zich het gebeurde te herinneren eenigen
tijd bestaan, zoodat de kraamvrouw eerst door het zien
van het kind en van haren geheel veranderden toestand
het besef krijgt dat zij werkelijk verlost is.
Onder de baring kunnen aanvallen van stuipen (Convul-
siones, Eclampsia parturientium) voorkomen, gedurende
welke het zelfbewustzijn geheel verdwenen is. Ook na den
afloop van zulk een stuip en tot aan het begin van een
tweede, blijft het bewustzijn in meerdere of mindere
mate beneveld. Zulke stuipaan vallen kunnen reeds gedu-
rende de zwangerschap voorkomen (Eclampsia gravidarum)
of ook nog na de baring, gedurende het kraambed voort-
duren (Eclampsia puerperarum).
I. Finger (Die Beurtheilung der Körperverletzungen, Wien, 1852, 8. 115)
deelt een geval mede waarin bij een vrouw van 20 jaren, wegens eclampsie
de keering en extractie van het kind verricht werd. De operatie was moeie-
- lijk en duurde bijna een uur. Inmiddels hadden er nog meerdere stuipaan-
vallen plaats, maar in de vrije tusschentijden was de vrouw bij haar verstand en
gaf juiste antwoorden op de vragen welke men haar deed. Eerst 5 uren na
den atloop der operatie keerde het bewustzijn, na het uitblijven der stuipen i
volledig terug, maar de verloste kon slechts met moeite gelooven dat de ver-
lossing werkelijk plaats gehad had. Zij herinnerde zich niets.
§ 124.
Behalve deze koitelijk opgehelderde toestanden, welke
-ocr page 145-
133
met de ontwikkeling van het lichaam of met do proereatie-
verrichtingen in verband staan, komen er nog een groot
aantal ziekten of abnormale toestanden van lichaamsdeelen
voor, welke op de »zielsverrichtingen" een wezenlijken in-
vloed uitoefenen kunnen. In het algemeen heeft zelfs elke
ziekelijke toestand van het lichaam reeds op de gemoed-
stemming invloed, en de mens sana kan, zoo als een
zeer oude uitspraak zegt, slechts in corpore sano be-
staan. Tn dat opzicht komen echter belangrijke individueele
verschillen voor, zoodat de een reeds zeer ontstemd en
hypochondrisch wordt door een lijden, dat den ander ge-
heel ongevoelig laat.
Beoordeeling van daden, in ziekten gepleegd, moet op
grond van het geneeskundig onderzoek naar den aard dei-
ziekte en van de daad, en geleid door de algemeen geldige
psychologische grondregels, plaats hebben. Algemeene re-
gels kunnen daaromtrent niet gegeven worden, en even-
min is bet mogelijk alle ziekten hier na te gaan, door welke
de zielswerkzaamheid gewijzigd kan worden. Slechts enkele
der voornaamste zullen wij nog kort vermelden.
G. W. Schahlau Ueber die körperlichcn Vcrhaltnisse, wolche bei sonst schein-
bar Vcrnünltigsn die Zui-cchiiungsfahigkeit für begangenc Vcrbrccbcn aus-
scbliessen. Stettin. 185i.
§ 125.
Het ijlen, delirium, ten gevolge van koortsen
of met koorts gepaard gaande ontstekingspro-
cessen, heft bet zelfbewustzijn en daarmede de wilsbepa-
ling geheel op. In de duidelijke gevallen, waai\' delirium in
hoogen graad bestaat, kan geen twijfel bestaan, maar hier
komen ook weder allerlei wijzigingen en overgangstoestan-
den voor, van de overdreven gewaarwording der ziekelijke
toestanden met gedrukte gemoedstemming en onverstandige
redeneeringen af, tot de volslagen onbewuste razernij (deli-
rium fmïbundum) toe. Ook zonder die hevige verschijnse-
len kan echter ijlen met geheele opheffing der bewuste
wilsbepaling voorkomen, waarbij de zieken stil op den
rug in het bed liggen en onverstaanbaar prevelen (deli-
-ocr page 146-
134
rium mite). Ook bij zulke toestanden is er geen twijfel.
In voorkomende gevallen moet derhalve de aard der
ziekte en de toestand van den lijder nauwkeurig onderzocht
worden, volgens reeds vroeger gegeven regels. Gewoonlijk
is dat, uit dea aard der zaak, niet direkt mogelijk, maar
op grond van getuigenissen, verslag van den geneesheer,
die den zieke behandeld heeft, verhalen van omstanders, enz.
De kwestie omtrent het vermogen der vrije wilsbepaling
in ziekten met delirium en beneveling van liet bewustzijn
komt op het terrein van het strafrecht zelden voor, maar
vrij dikwijls bij civiele processen, wanneer bijvoorbeeld de
geldigheid van bepalingen, door iemand in zijn laatste ziekte
gemaakt, in twijfel wordt getrokken, op grond van de
ziekte welke misschien teweeg\' bracht, dat de lijder geheel
onbewust, of ten minste niet met oordeel des onderscheids,
gehandeld heeft. In vele gevallen worden echter zulke kwes-
tiën zonder raadpleging van gerechtelijke geneeskundigen
beslist.
In de «Sammlung gerichtsiirzl. Gu lachten" van Maschka wordt een geval
vermeld van een typhuslijder die zijne vrouw doodsloeg, en van een anderen,
die het huis van zijn buurman in brand stak. Zoo zijn er ook gevallen van
zelfverminking voorgekomen in aanvallen van tusschenpoozende koorts, die met
ijlen gepaard gingen (Allgem. Zeitschr. für Psychiatrie 18t36, Bd. 23).
§ 126.
De vallende ziekte, epilepsie, is een zenuwlijden,
dat zich door aanvallen van krampen met bewusteloosheid
doet kennen, en dat op het vermogen van met verstand
en oordeel te handelen een grooten invloed kan uitoefenen.
Wanneer een epileptische aanval begint, stort de lijder
plotseling neder, dikwijls met een schreeuw; hevige kramp-
trekkingen van alle spieren beginnen; de ledematen, vooral
de onderste, worden wild bewogen; de oogen rollen of staan
strak met verwijde en onbewegelijke oogappels; het hoofd
wordt geschud en op den grond gestooten; de duimen zijn
gewoonlijk in de hand gebogen ; de lijder knarst met de
tanden en krijgt schuim vóór den mond; faeces, urine en
sperma kunnen onwillekeurig ontlast worden; de pols is
krampachtig klein en onregelmatig; de ademhaling moeie-
-ocr page 147-
135
lijk en ongelijkmatig .snel. Houdt de aanval op, dan ligt
de lijder als verdoofd neder; komt hij later geheel tot zich
zelven, zoo weet hij niets van hetgeen er gebeurd is, en
klaagt hij over afgematheid , zwaarte in het hoofd, en moe-
heid in de ledematen. Ook de pijnen der wonden of kneu-
zingen door den val, of door het krampachtig slaan en
stooten met de lichaamsdeelen ontstaan, worden nu eerst
waargenomen.
De aanvallen duren niet lang, maar keeren na langer
of korter tijdsverloop terug, somtijds reeds na eenige uren,
maar gewoonlijk na dagen, weken of maanden; somtijds
komen zij regelmatig na een bepaald tijdsverloop, in andere
gevallen op ongeregelde tijden. Na den aanval blij ft meestal
een korter of langer durende toestand van verzwakking be-
staan, ook met belemmering van de werkzaamheid der
geestvermogens. Ook vóór den aanval gaat gewoonlijk reeds
eenigen tijd een veranderde gemoedstemming, hoofdpijn,
een zekere stompzinnigheid vooraf. Moe meer aanvallen er
spoedig opeenvolgend komen, en hoe langer de ziekte in
het geheel reeds bestaan heeft, des te meer doet zich de
nadeelige invloed op de geestvermogens kennen. In dit op-
zicht komen echter groote individueele verschillen voor,
zoodat de epilepsie jaren lang bestaan kan, zonder bijzon-
dere storingen van het gemoedsleven of van den toestand
der geestvermogens in het leven te roepen.
B. Brach Ueber den Einlluss der Epilepsie auf die Geisteskrüfle. Köln. 1841.
Henke Abh. Bd. 4. 2ie Aufl. S. 3.
Brosius in: Vereinte Deutsche Zeitschrift für die Staatsaizneik. Bd. 10. Hit. 1.
Mueller in: Annalen der Staatzarzneikunde. Bd. 2. S. 98.
Boileau de Castelnau in: Annales d\'hygiène publique, 1852. Avril.
§ 127.
De lijder aan epilepsie is gedurende den aan-
val geheel onvrij, en niet verantwoordelijk voor
hetgeen h ij doet. Hij heeft het bewustzijn verloren. Ook
eenigen tijd na den aanval blijft het redeneer- en wilsver-
mogen belemmerd; en, zoo moet men aannemen dat ook
eenigen tijd vóór den aanval de lijder in een ongewonen
zielstoestand verkeert. In vele, in de meeste gevallen, is
-ocr page 148-
130
daarentegen de epilepticus gedurende den tijd tusschen de
aanvallen voor even vrij als gewone menschcn te houden.
Het is duidelijk dat hier weder het concreete geval op zich
zelf, in verband met alle overige omstandigheden, moet
nagegaan worden, en dat er dikwijls moeielijk te beslissen
vraagstukkei) ontstaan kunnen.
Wanneer de vrije tusschentijden tusschen de aanvallen
zeer kort duren, of wanneer de epilepsie zeer lang bestaan
heeft, kan er een toestand van zwakte der geestvermogens,
van dementia, ontstaan, welke den lijder voor goed tot de
onvrijen, niet voor hunne daden verantwoordelijken, brengt.
Men gaat echter te ver door, zoo als wel geschied is,
de epileptici qua tales, ook in den tijd tusschen de aanval-
len, voor geheel ontoarekenbaar te verklaren. De dagelijk-
sche voorbeelden van lijders aan epilepsie, met normale
geestvermogens, en tot maatschappelijke betrekkingen vol-
komen geschikt, zijn reeds voldoende om het onhoudbare
van zulk een meening aan te toonen. Wel echter moet de
epilepsie, bij het beoordeelen dei- daden van daaraan lij-
denden , zeer in aanmerking genomen worden. Ook hier is
het weder onmogelijk algemeen geldige regels te geven. Elk
geval moet zoo ruim en nauwkeurig mogelijk onderzocht
en met den psychologischen maatstaf, welke overal geldig
is, gemeten worden.
De kwestie wordt echter uit den aard der zaak een an-
dere, wanneer de epilepsie voorkomt, zoo als dikwijls het
geval is, bij personen met aangeboren zwakke geestvermo-
gens. Maar dan is het niet de epilepsie op zich zelve, welke
beslist.
Verder kan in het algemeen worden toegegeven dat epi-
leptici minder in staat zijn dan gezonden om aan gemoeds-
aandoeningen weerstand te bieden. Daardoor kan zelfs een
aanval worden opgewekt. Dit geldt vooral in het tijdperk
dat onmiddellijk aan een aanval voorafgaat. Maar ook in
de tusschentijden kunnen zij meer prikkelbaar, eerder tot
toorn geneigd zijn, dan gewone menschen.
-ocr page 149-
137
Geval 9.
Doodslag door een epilepticits.
Op den 2£sten Augustus bevond zich de 23-jarige V., zoon van den door de
gevolgen van een beroerte verlamden en sprakeloozen slachter X. V. met de
dienstboden op het veld om koren op schoven te brengen. Hij kreeg twist met
M., een knecht van zijn bronder, die ook meewerkte, en doodde M. doorhem
met zijn slachtersmes een wond aan den hals, met doorsnijding der rechter
arteria carotis, toe te brengen, en verder nog twee steeken in de borst, waar-
door de beide hartkamers geopend werden, en een steek in den buik waar-
door de dunne darmen gewond werden, te geven. — V. was in ongeduld de
overige arbeiders reeds naar het veld vooruitgeijld; hij was knorrig toen de
anderen kwamen, en berispte M. en de dienstmeid, die na hunne aankomst
nog een oogenblik schertsten. Toen, na het binden van eenige schoven de
knecht weder naar de dientmeid ging, om iets omtrent het werk af te spre-
ken, meende V. dat het gekheid maken op nieuw begon. Hij ging scheldende
op M. af en sloeg hem. Toen deze zich verweerde, werden zij handgemeen.
Daarbij sloeg V. eerst met een ijzeren werktuigje, dat bij het korenbinden
gebruikt wordt, M. op het hoofd dat hij bloedde. De ter hulp schietenden
hield hij door dreigen en slaan op een afstand. Toen kreeg hij M. onder den
knie, trok zijn mes, schoof zijn voorschoot op zij, alsof hij een varken zou
slachten, en stak herhaaldelijk, waardoor hij de bovengenoemde wonden te-
weeg bracht. — Toen M. dood was, sprong hij plotseling op, hief de armen
omhoog, en riep: »0 homelsdie Vador vergeef mij mijn misdaad, mijn moord."
Dit herhaalde hjj dikwijls, en logde zich toon, ongeveer tien schreden ter
zijde van het lijk op den grond neder, met het mes naast zich. Een der aan-
wezige personen nam dit snel weg. Tegen de spoedig komende policie stelde
V. zich allerhevigst te weer. Nadat hij gepakt was, wist hij zich nog eens los
te rukken, wierp vijf mannen tegen den grond, zoodat men hem, nadat hij op
nieuw overmeesterd was, de handen op den rug bond. Toen men in de stad
kwam wierp V. zich ter aarde, en moest naar de hoofdwacht gedragen worden.
Bij het verhoor, drie dagen daarna, beweerde V. dat de knecht hem aan-
gepakt had, dat zij daarna geworsteld hadden, dat hij het mes had willen
wegwerpen, dat echter M. op het mes gevallen was, en dat hij hem toen nog
meer steken had gegeven! Bij het verder onderzoek door den rechter van
instructie toonde V. geen het minste berouw, eer vroolijke stemming. Bij dat
verhoor sprak hij korte, onzamenhangende volzinnen telkens tusschen zijne
antwoorden in. Toen het dwangbuis afgenomen werd, prevelde hij onzamen-
hangende stukken van verschillende gebeden verward dooreen. Bij het spreken
met den gerechtelijken geneeskundigen herhaalde V. zonder verdere ophel-
deringen, en zonder sporen van berouw, telkens dat hij den knecht maar
had willen straffen, omdat hij zijn plicht verzuimde.
Het onderzoek bracht verder aan het licht, dat V. sedert zijn veertiende
jaar aan vallende ziekte geleden had, en meestal om de twee maanden, in
den zomer gewoonlijk met korter tusschenpoozen, een aanval kreeg. Het ont-
staan der vallende ziekte werd daarmede in verband gebracht dat V. eens
door een wilden os opgenomen en voortgesleurd was.\' Vóór dien tijd was hij
kalm en gewoon; daarna steeds prikkelbaar en snel toornig. Vooral bij tegen-
spraak was hij uiterst heftig, en ging hij licht tot daden over; dikwijls had
hij waanzinnige voorstellingen dat iedereen van hem wegliep en dat men hem
wilde opsluiten. Vijf jaren geleden zou hij zijne moeder verworgd hebben,
indien niet zijn broeder nog juist van pas te hulp was1 gekomen. Die moeder
en die broeder konden hem gewoonlijk door woorden tot bedaren brengen;
de laatste trouwens bediende zich daarbij ook wel van zijn grootere spier-
-ocr page 150-
m
kracht. Nog had V. eens in een aanval van waanzin in zijn hemd door de
stad geloopen. V. was hij do overheid als lijdende aan epilepsie, en nu en
dan aan vlagen van waanzin bekend, en door de policie voor zijne zoo even
genoemde zonderlinge daad als niet strafbaar beschouwd. Doch de moeder
had herhaaldelijk bevel gekregen, voor betere bewaking van haren zoon te
zorgen, en was dikwijls, bij nalatigheid . met geldboete en arrest gestraft.
Wij verklaarden dat V. den doodslag bedreven had in een toestand van
waanzin, welke het vermogen der vrije wilsbepaling ophief.
§ 128.
Somtijds kunnen er werkelijke ziekten der herse-
nen of van andere deelen van bet zenuwstelsel
bestaan, welke zich slechts door enkele, weinig gewichtige
verschijnselen doen kennen. Die verschijnselen kunnen daar-
enboven van andere onbeduidende ziekten afhangen. Hier-
toe behooren hoofdpijn, duizelingen, gevoel van zwaarte in
het hoofd, verschijnselen die gewoonlijk zonder beteekenis
zijn in gerechtelij k-psychologisch opzicht, en die daaren-
boven door zenuwachtige personen (hysterischen en hypochon-
driaci) zeer overdreven kunnen worden. Ook kunnen zij
gemakkelijk worden gesimuleerd.
Toch verdienen zij somtijds de aandacht. Zij kunnen in
verband staan met belangrijke ziekten der hersenen, vooral
met gezwellen daarin. De hoofdpijn, duizeligheid en dof-
heid kunnen beschouwd worden als gevolgen van een ern-
stiger hersenlijden, wanneer zij lang bestaan, met verlies
van het geheugen of moeielijkheid in het articuleeren van
woorden gepaard gaan.
§ 129.
Bij de beschouwing der lichamelijke ziekten. welke op
de zielswerkzaamheid invloed uitoefenen, worden het best
eenige toestanden ter sprake gebracht, welke, zonder in
den strengen zin van het woord als ziekten te kunnen
worden beschouwd, toch afwijkingen zijn van den normalen
toestand, en een wezenlijken invloed kunnen uitoefenen op
het met verstand en oordeel bepalen van den wil. Hiertoe
behooren de slaapdronkenheid, het slaapwandelen en de
dronkenschap.
De slaapdronkenheid ontstaat bij het overgaan uit
-ocr page 151-
139
den wakenden in den slapenden toestand, en omgekeerd.
De toestand is het ergst, als de slaap zeer diep was, kort
na het inslapen, en dan plotseling ontwaken volgt, en als
de indruk welke het ontwaken teweegbrengt, of de droom
waaruit het plaats heeft, tegen het gewone einde van den
slaap zeer hevig of benauwd zijn. In dien toestand weet de
mensch in de eerste oogenblikken niet wat hij doet, en
kunnen zijne daden hem niet als gewone toegerekend worden.
Bij het gerechtelijk-geneeskundig onderzoek in een voor-
komend geval is het in de eerste plaats van belang uit te
maken, of er werkelijk slaapdronkenheid bestaan heeft,
dan of zij slechts gesimuleerd wordt. Alle uitwendige om-
standigheden, en de verklaringen van getuigen moeten
hierbij te hulp worden genomen. Het werkelijk bestaan
hebben van den slaapdronken toestand wordt waarschijn-
lijk indien het blijkt dat de te onderzoeken persoon meer-
malen uit diepen slaap in zonderlingen, half bewusten
toestand ontwaakt is , dat vóór het gaan slapen invloeden
gewerkt hebben, welke tot onrust en benauwde droomen
kunnen aanleiding geven, indien het bewezen kan worden
dat er een ooi\'zaak voor het plotseling ontwaken bestond.
Daarbij is verder van belang het ontbreken van elk motief
voor de daad, en de toestand van den dader, als hij tot
volle bewustheid gekomen is, ten gevolge van zijn daad.
Het eerste geval dat aanleiding tot het in aanmerking
nemen der slaapdronkenheid bij gerechtelijk-geneeskundig
onderzoek gaf, wordt gevonden in Klein\'s Annalen der
Gesetzgebung und Rechtsgelahrtheit in den Preuss. Staaten.
Bd. 8. S. 9. Zekere Schidmaizig , een 32 jaren oude schoen-
lapper, sloeg, na het opschrikken uit den slaap, zijne vrouw
en kinderen, waarvan hij zeer veel hield, met een in de
nabijheid liggenden bijl dood. Toen hij ten volle tot bewust-
zijn gekomen was, riep hij de buren, en klaagde zich
zelven aan. Hij werd vrijgesproken daar de daad blijkbaar
in niet bewusten toestand bedreven was.
Een geval door Suckow (Henke\'s Zeitschrift 1851. H. 2.
S. 346) vermeld, behoort meer tot de vergissingen, maar
-ocr page 152-
140
behoort in zeker opzicht hier te huis: Een vader en zoon
te samen en met de vrouw des huizes vreedzaam levende,
nemen een geladen geweer mede naar bed, uit vrees voor
inbraak, welke licht kon plaats hebben, doordien er repa-
ratie geschiedde aan de beste kamer. Des nachts heeft de
vader behoefte naar de laatste te gaan. Bij het terugkomen
ontwaakt de zoon, door het knarsen van de deur, springt
uit het bed, en schiet zijn vader dood.
Alle bekende gevallen zijn bijeenverzameld en kritisch beschouwd door Krue-
uei.stein (Henke\'s Zeitschr. 185a S. 183 u. w.).
Zie ook Arens Die Zurechnungsfahigkcit der Schlaflrunkenen umi Nachl-
wandler (Casper\'s Vierteljahrschr. Bd. 10. S. 327.).
§ 430.
Verwant met den slaapdronken toestand is het slaap-
wandelen (somnambulismus). De slaapwandelaar staat,
gewoonlijk zonder kennelijke aanleiding, uit zijn bed op,
loopt rond en houdt zich met het een of het ander bezig
dat hij gewoon is te doen, zonder er eenig bewustzijn van
te hebben. Het bewustzijn keert eerst terug wanneer de
slaapwandelaar van zelf of door den een of anderen uit-
wendigen invloed ontwaakt. Gewoonlijk echter keert hij
naar zijn bed terug en slaapt rustig voort. De slaapwan-
delaar is bewusteloos en derhalve niet verantwoordelijk
voor hetgeen hij doet. Daarom is het ook noodig dat hij
bijzonder bewaakt worde.
Moet een geval gerechtelij k-geneeskundig beoordeeld wor-
den, dan is het eerste wat noodig is, de zekerheid dat de
persoon werkelijk slaapwandelaar was, dat is dat er meer-
dere aanvallen vroeger zijn geweest, want het slaapwan-
delen is een toestand die niet maar één enkele keer voor-
komt. Moeielijker is dan de tweede vraag te beantwoorden,
of er werkelijk, toen de daad bedreven werd, slaapwan-
delen bestond, of wel simulatie plaats had. Alles hangt
natuurlijk van verklaringen van getuigen af, en is minder
een zaak van geneeskundig onderzoek, dan van psycholo-
gische beoordeeling, wanneer eenmaal de feiten werkelijk
vaststaan. Het moeielijkst is hier simulatie te ontdekken;
-ocr page 153-
141
en daarbij moet men nog in aanmerking nemen dat er wel
zeer veel verhalen van slaapwandelen bestaan, maar zeer
weinig goed waargenomen gevallen, vooral gerechtelij k-
geneeskundig onderzochte.
Fr. Dornbi.ueth Geschichte einer Nachtwandlerin, in Henke\'s Zeitschrift
1852, S. 145.
Üvcr somnambulisme handelt [heler in paragr. 63 van zijne »Biographie
Ueisteskranker, Bcrlin 1841," en deelt ook een geval van een tien jaren door
hem geobserveerde somnambule mede.
P. Jessen (Versuch einer wissenschaftlichen Uegründung der Psychologie,
üerlin 1855) vermeldt ook vele gevallen.
Een geval van gesimuleerd somnambulismus wordt gevonden in Henke\'s
Zeitsclir. 18J3. S. .\'iü8. medegedeeld door Wittcke. Een ander treft men aan
in Fahner vollstandig. System der gerichtlichen Arzneikunde, Stendal 1795.
§131.
De dronkenschap, ebrietas, belemmert het zelfbe-
wustzijn en de juiste perceptie der dingen buiten ons in
hoogen mate, vooral gedurende den eigenlijken roes, cra-
pula. l)e graad van droiucenschap doet uit den aard der
zaak veel af. In den lichteren graad en in het begin zijn
verstand en oordeel nauwelijks beneveld, en is het vermo-
gen om naar de gewone wetten den wil te bepalen niet
belemmerd. De gemoedstemming is alleen eenigzins gewij-
zigd, opgewekt. De toestand van dronkenschap begint ge-
woonlijk met vroolijkheid, spraakzaamheid en waarheids-
lieiUe. Veel hangt hierbij echter af van de gemoedstemming
welke reeds bestond, en van de aanleidingen tot het over-
vloedige gebruik van alcohol. — De werkelijk in dronken-
schap verkeerende handelt daarentegen niet meer met
ongestoord bewustzijn, en zijne daden zijn het uitvloeisel
van een wil, die door abnormale invloeden bepaald wordt. —
In den hoogsten graad, de bezopenheid, is van erkennen
en zelfstandig willen geen sprake meer. Er bestaat be-
wusteloosheid.
Gewoonlijk moet in gerechtelijk-geneeskundige gevallen,
uit den aard der zaak een vroeger bestaan hebbende toe-
stand van dronkenschap onderzocht en beoordeeld wor-
den, op grond van getuigenissen. Dat maakt de beoor-
deeling vaak moeielijk, daar het schatten van den graad
-ocr page 154-
142
der dronkenschap op zich zelven reeds bezwaren heeft.
§ 132.
Allerlei omstandigheden moeten derhalve in aanmerking
genomen worden. De hoeveelheid der gedronken spirituosa
is niet -alleen van gewicht, daar de gewoonte, zooals be-
kend is, daarbij een overwegenden invloed uitoefent. Daarbij
voegt zich de invloed van het verschil der dronkenmakende
vochten. Iemand die veel van zijn gewoon analepticum ver-
dragen kan, is misschien door een ander vocht spoedig
bedwelmd. Ook de kortere of langere tijd, binnen welken
de hoeveelheid vocht gedronken is, moet in aanmerking
komen. Verder speelt de gemoedstoestand een belangrijke
rol, en wel van tegengestelden aard in verschillende geval-
len. De dronkenschap kan onder den invloed eener gemoed-
stemming snel ontstaan; maar even bekend zijn de voor-
beelden dat onder den invloed van bepaalde gemoedsaan-
doeningen de dronkenschap niet of moeielijk tot stand komt.
In het algemeen kan men echter stellen dat door dronken-
schap gemoedsopwellingen licht tot stand komen, en dat
daaraan door den dronken persoon minder weerstand kan
geboden worden dan in normalen toestand.
Ook door andere stoffen, dan alcohol bevattende voch-
ten, kunnen toestanden ontstaan, welke zeer aan dronken-
schap herinneren en welke ook mogelijkerwijze bij foren-
sische gevallen in aanmerking zouden kunnen komen; zooals
door het gebruik van sommige narcotica: opium, belladonna,
of door het inademen van aether en chloroform.
Vooral de ziekelijke toestanden, welke ontstaan door het
misbruik der in de laatste jaren in zwang gekomen onder-
huidsche inspuitingen van morphine, verdienen hier ver-
melding. Er kunnen daardoor, wanneer maanden of jaren
lang soms tot een gram daags is ingespoten, op delirium
tremens gelijkende aanvallen, of toestanden van stompzin-
nigheid , met slapeloosheid, tot stand komen. Bij plotseling
ophouden van het gebruik van het morphium ontstaan
daarenboven hallucinatiën en maniacale toestanden, zoo
-ocr page 155-
143
als vooral uit mededeelingen van Dr. Levinsteïn blijkt.
J. C. Hoffbauer Ueber die Trunkenheit. Lemgo 1821.
C. Roesch Der Misbraucli geistiger Getranke in patholog. therapeut, raedi-
cinal-polizeil. und gerichtlicher Uinsicht. Tübingen 1839.
Levinsteïn Die Morphiumsucht. In: Berliner Klin. Wochensehrift 1875 en 1876.
De groote overeenkomst tusschen de voorwaarden voor het ontstaan, de
uitingen en de uitgangen van vele waanzin-vormen en van de alcohol-narcose
of dronkenschap heeft Gmesinger aangetoond (S. 314 van zijne 1\'athol. und
Therapie der psychischen Krankheiten 2te Aull. Stuttgart, 18C1).
§ 133.
Dikwijls herhaalde dronkenschap, in het algemeen het
voortdurend bovenmatig gebruik van spirituosa, vooral van
brandewijn en jenever, doet den dronkaardswaanzin (Deli-
rium tremens potatorum) ontstaan, een aanval van ijlen
met beven en slapeloosheid. Vooral de bevende handen en
vingers zijn daarbij karakteristiek. Zulk een aanval kan den
dood ten gevolge hebben. Gewoonlijk echter loopt hij de
eerste keer in weinige dagen af; komt echter, vooral om-
dat de werking van de oorzaak niet ophoudt, weder terug,
en wordt dan telkens gevaarlijker voor het leven. In dien
aanval van razernij lijdt de persoon vooral aan hallucinatien,
van het gehoor, maar ook van het gezicht. Vooral worden
dieren gezien, groote monsters, maar het meest kleine
vormen, muizen die over het bed loopen, enz. De lijder
is in dien toestand slechts met groote krachtsinspaiining in
het bed te houden, en pleegt lichtelijk daden van geweld
jegens anderen.
Van dezen toestand moet de langzamerhand, dikwijls na
verschillende aanvallen van delirium tremens ontstaande,
alcoholismus chronicus, dronkaards-cachexie, onderscheiden
worden, welke zich door verschillende ziekelijke verande-
ringen der voornaamste organen (hersenen, lever, nieren)
en door een algemeene verzwakking der geestvermogens,
tot dementia naderende, doet kennen.
Geval 10.
Een drmtkuard-branddiclUer.
Op den llMcn November des namiddags ten 3 uren, op klaar lichten dag,
slak Al. de door woningen omringde schuur zijns broeders in brand. De schuur
-ocr page 156-
444
werd in den asch gelegd. M. was 50 jaren oud, een verloopen wezen, oor-
spronkelijk timmerman, maar in den laatsten tijd bij den dag ais knecht
werkzaam. Hij was vroeger vlijtig, maar schuwt thans het werken. Na 600
tlorijnen, die hij van zijne ouders geërfd had, doorgebracht te hebben, kwam
hij om ondersteuning bij zijne zuster, die hem niet genoeg naar zijn zin
hielp. De aanleiding tot zijn treurigen toestand was de verslaafdheid aan ster-
ken drank, zoodat hij vooral op zon- en feestdagen steeds volslagen dron-
ken was. Hij leed vroeger aan werkelijk delirium tremens potitorum, met al
de verschijnselen daarvan, en brak eens in dien toestand, en bij slechte ver-
pleging en oppassing, bijna geheel zijn woning af\'. Hij werd in arrest gebracht
en later in liet krankzinnigengesticht verpleegd. Hij herstelde daar spoedig,
en werd, bij de gedwongen onthouding van sterken drank, over het geheel
veel beter. Op den 2den November (8 dagen vóór den brand) verliet hij het
gesticht, na wegens zwakke geestvermogens onder curatele te zijn gesteld. Op
den Uden November ging hij bij de bevoegde autoriteiten klagen over minder
goede verpleging en behandeling, en verliet, toen men op zijne klachten wei-
nig lette, zeer opgewonden het lokaal. Hen volgenden dag stak hij de schuur
in brand. Hij had zich wel verwijderd na den brand aangestoken te hebben,
maar maakte er, toen men hem ondervroeg, geen geheim van dat hij de da-
der was. Bij het gerechtelijk verhoor den 14den November, zeide hij wel in te
zien, dat hij iets verkeerds gedaan had, maar dat hij, toen hij den brand
stichtte, meende geheel in zijn recht te zijn, omdat hij daardoor het gerecht
dwong zich zijner aan te trekken. Hij voegde er bij, dat hij veel liever in de
gevangenis bleef, dan dat hij de nachten onder den blootcn hemel moest
doorbrengen!
Onze uitspraak was, dat het vermogen der vrije wilsbepaling bij dezen per-
soon, toen hij de misdaad verrichtte, zeer verminderd was. Het ontbrak wel
niet geheel, want noch in de drijlveeren noch in de uitvoering der daad lag
iets geheel waanzinnigs; ook leed M. toen niet aan delirium potatorum; zelfs
was zijn psychische toestand in het algemeen nog niet van dien aard of men
kon hem terecht als bewust van het strafbare der brandstichting beschou-
wen. Toch meenden wij dat iemand die vroeger aan delirium tremens geleden
had, die in een krankzinnigengesticht verpleegd, en daarna onder curatele
gesteld was wegens zwakke geestvermogens, die daarenboven na zijn ontslag
uit het gesticht weder brandewijn gedronken had, niet als een misdadiger,
met gewoon verstand en oordeel, maar meer als een waanzinnige moest be-
schouwd worden. Hij de openbare terechtzitting bleek het dat M. in de ge-
vangenis weder aan hallucinatien en onrust geleden had. De jury nam zelfs
geheele ontoerekenbaarheid aan.
ZESDE HOOFDSTUK.
.Simulatie van krankzinnigheid.
§ 134.
Krankzinnigheid kan voorgewend worden en
iemand kan ten onrechte als krankzinnige wor-
den aangewezen. Het behoort tot de taak der gerech-
telijke geneeskunde ook hierop te letten, en zoo mogelijk
-ocr page 157-
145
den rechter zekerheid te verschaffen wanneer vermoeden
van het een ol\' het ander bestaat. Dat iemand door belang-
zucht van anderen voor krankzinnig verklaard wordt, en
dat men zijne opsluiting in een gesticht zoekt te verkrijgen
is wel niet zoo zeldzaam, maar bijna nooit zal daaruit een
medisch-forensisch onderzoek in den gewonen zin van het
woord voortvloeien. Slechts bij willekeurige opsluiting, mis-
handeling of andere verkorting van rechten door bloedver-
wanten, of anderen, op grond van beweerde krankzinnigheid,
kan een bemoeiing der justitie en een onderzoeking van den
mishandelden persoon door geneeskundigen noodig zijn.
§ 135.
De epilepsie wordt niet zelden gesimuleerd,
en kan zóó worden nagebootst, dat de herkenning niet
gemakkelijk is. Slimme bedriegers kunnen de uiterlijke
verschijnselen van een aanval werkelijk met talent vertoo-
nen. Hulpmiddelen voor de herkenning liggen in de bij
ware epilepsie nooit ontbrekende geheele onbewegelijkheid
der iris (de ongevoeligheid van het oog voor afwisselingen
van lichtsterkte) en den reeds vroeger genoemden toestand
van den pols en de ademhaling. Verder is de omstandig-
heid van gewicht, dat gewoonlijk de simulant de plaats,
waar hij nedervalt, zoodanig kiest, dat hij zich niet be-
langrijk bezeert. Somtijds echter zien de bedriegers ook
niet op tegen aanmerkelijke verwonding, bij het vallen of
in den aanval, om de ontdekking nog moeielijker te ma-
ken. Daarenboven weten de simulanten vaak ook dat zij
eene aura epileptica moeten voorwenden, en als zij waar-
schuwen, kunnen zij zelve verwonding voorkomen , of op
hulp rekenen.
De simulatie is ontdekt wanneer de pupil van het oog
door sterk licht nauwer wordt\', en daarenboven de gewaande
epilepticus in den aanval het hoofd terugtrekt, wanneer
men de oogleden opent en met een puntig werktuig het
oog plotseling nadert. Cheyne ontmaskerde een simulant
door hem in den aanval een paar druppels brandewijn ui
\' ïo
-ocr page 158-
146
het oog te laten vloeien. Die pijn kon de bedrieger niet
uitstaan. (Casper\'s Handbuch II. S. 364). Zoo gelukt het
ook soms door pijnlijke prikkels op de huid do bewijzen
te verkrijgen dat de schijnbare epilepticus midden in den
aanval zijn volle bewustzijn heeft. Morel deelt een geval
mede waarin, na een twee maanden voortgezette waarne-
ming van een persoon, de epilepsie bijna als werkelijk be-
staande aangenomen was, maar waar het bedrog nog toe-
vallig aan den dag kwam toen de bedrieger in een aan-
val opgenomen en naar bed gedragen werd, en, bij een
onverwachte kitteling in de voetzool ineenkromp en begon
te lachen (Archives génér. de méd. Févr. 4854 p. 134).
Wildberg Ueber die Mittel eine simulirte Epilepsie von einer wahren zu
unterscheiden, in dessen Magazin für gerichtl. Arzneiwissenschaft 1. S. 285.—
Opmerkingen daarover vindt men in Henkk\'s Zeitsclir, 1832. H. 4. S. 455.
§ 136.
Het simuleeren van een aanval van razernij is
uit den aard der zaak niet moeielijk. Slechts onzinnig rede-
neren , vloeken, schreeuwen, poging tot gewelddaden op
andere personen, stuk slaan van huisraad, en dergelijke
woeste handelingen zijn daarvoor noodig. Moeielijker echter
is het die aanvallen zóó te simuleeren dat een geoefend
psychiater niet terstond den waren toestand vermoedt. Het
o verdrevene vooral van den toestand, de tegenspraak in
de afzonderlijke verschijnselen, en met den gewonen toe-
stand van den persoon zullen allicht op het spoor dei-
simulatie brengen, en de middelen tot ontdekking aan de
hand doen, waaromtrent echter moeielijk algemeen geldige
regels kunnen gegeven worden.
Zeer moeielijk is het echter een monomanie te simu-
leeren. Gemakkelijker kunnen nog zwakheid van geestver-
mogens, gemis van geheugen enz., en meianchoüeworden
voorgewend. De groote moeielijkheid ligt hierbij alleen in
het lang en consequent volhouden van den toestand bij
lange observatie.
In het algemeen moet men echter erkennen dat het zeer
moeielijk is omtrent het al oi niet bestaan, en vooral het
-ocr page 159-
147
vroeger\' bestaan hebben van simulatie, een uitspraak te
doen. Zelfs wanneer de verdachte persoon gedurende ge-
ruimen tijd onder geneeskundige waarneming gesteld wordt,
en van gestoorde geestvermogens niets blijkt, is het besluit
omtrent den vroegeren toestand vaak moeielijk. Alles hangt
van het bijzondere geval af, en moet naar- den aard daar-
van door ervaren psycliiaters worden beoordeeld. Niet zel-
den komt het ook aan op het herkennen van graden van
storing der geestvermogens. Een stompzinnige kan nog
slimheid genoeg hebben, na een misdrijf, zijn toestand te
overdrijven. Blijkt nu al in zeker opzicht bedrog, dan moet
nog de werkelijke toestand van den beklaagde worden in
het oog gehouden.
Ook zintuigelijke gebreken, zoo als bijziendheid, blind-
heid, doofstomheid kunnen gesimuleerd worden. In den
regel zijn echter zulke bedriegers, met de tegenwoordige
wetenschappelijke hulpmiddelen, niet moeielijk te ontmas-
keren. Een bijzondere opsomming van al die hulpmiddelen
ligt echter buiten het terrein van een handboek over ge-
rechtelijke geneeskunde.
Een geval van hardnekkige voorwending van doofstomheid, medegedeeld
door Dr. A. W. M. van Hasselt is te vinden in het Nederl. Lancet, door Don-
ders en Jansen 3de Serie, 2e Jaarg. nr. 11, iW.
Zeer uitvoerig heen Marc (Die Geisteskrankheiten Thl. I. S. 334) de ken-
merken opgegeven om voorgewende razernij van werkelijke te onderscheiden.
Vingtrinier (Annal. d\'hygiène publique 1853. Janv.) geeft op, dat onder
43ÜÜÜ beschuldigden, die in Houen in den loop van 54 jaren in de gevangenis
ot voor het gerecht kwamen, slechts één geval van ontwijfelbare simulatie
van krankzinnigheid voorkwam. Daarentegen waren er 265 werkelijk krank-
zinnigen onder.
Casper (Vierteljahrschr. Bd. 20. lift. 1.) vermeldt een belangrijk geval van
jaren lang gesimuleerde krankzinnigheid. 0. L Gi.aser had in den loop van
10 jaren zich aan verschillende misdrijven schuldig gemaakt, was echter tel-
kens aan de toepassing der strafwet ontkomen, daar zij door verschillende
geneeskundigen, waaronder de hoogleeraar Idei.er, als niet toerekenbaar be--
schouwd was. Zij was eens een geheel jaar in het krankzinnigengesticht ver-
pleegd. Eindelijk echter maakte Casper, die het vermoeden van simulatie het
eerst kreeg, het zoo waarschijnlijk dat er bedrog in het spel was, dat ook
Ideler van zijne vroegere meeniug terugkwam.
Geval 11.
Voorgewende epik\'pnie en stompzinnigheid.
In het jaar 1852 werd G. Scheurer, 27 jaren oud, wegens een dielstal ge-
vat. Hij was boekbinder, had ook als militair gediend, en leed, zoo het heette
-ocr page 160-
»
448
aan epilepsie. Tot 4 jaren gevangenisstraf veroordeeld, werd hij wegens aan-
vallen van epilepsie in het hospitaal voor ongeneeselijken gebracht. Uier poogde
hij in 1853 zich van kant te maken (simulatie). In 1854 wist S. te ontsnap-
pen, en pleegde deels alleen deels met anderen, weder velschillende diefstal-
len, tot hij in het laatst van dat jaar weder gevat werd. In de gevangenis
scheen S. geheel stompzinnig, niets te begrijpen, zich niets te herinneren,
zoodat hij niet ter openbare terechtzitting kon gebracht worden. De herhaalde
berichten van den gerechtelijken geneeskundige bevestigden de stompzinnig-
heid. In Maart 1857 werd S. naar het ziekenhuis van zijn domicilie overge-
bracht. Na zes weken verklaarde de gerechtelijke geneeskundige aldaar, dat
bij S. een zeer gedrukte gemoedstemming bestond, dat hij zeer klaagde over
zijne behandeling in het vroegere hospitaal, maar dat van een storing dei-
geestvermogens niets te bespeuren was. Daarentegen duurden de epileptische
aanvallen voort. In April 1857 wist S. te ontsnappen, bleef twee maandenon-
ontdekt, maar werd eindelijk, na verschillende oplichteryen gepleegd te
hebben, weder gevat. Gedurende het transport kreeg hij weder vallende ziekte.
In een ziekenhuis gebracht, wist hij weder te ontsnappen, en pleegde op
nieuw allerwege, vooral in verschillende dorpen, diefstal en oplichterij. De
policie werd hem in Januari 1858 weder machtig. Thans scheen S. beter bij
zijn verstand te zijn en te blijven; alleen nu en dan waren er aanvallen van
epilepsie, echter slechts als hem iets niet naar den zin was. In het midden
van November zou S. voor een jury verschijnen, maar in het begin dier maand
was hij weder geheel stompzinnig, wist van niets af, begreep niets. In het
begin van 1859 spraken wij, als resultaat van ons voorafgegaan onderzoek uit,
dat S. zijn imbecillen toestand slechts voorwendde, daar er geen tusschenpo-
zende imbecilliteit bestaat. S. deed, toen hij nu in de openbare terechtzitting
gebracht werd, geen verdere pogingen, en gaf volledige inlichtingen over
zijn leven in de laatste jaren, terwijl hij nog kort te voren voor den president,
zoowel als voor zijn verdediger, geheel gevoelloos en zonder begrip van zijn
toestand scheen.
(Ken overeenkomstig, zeer belangrijk goval wordt gevonden in: A. J. van
Deinse, de algemeene beginselen van Strafrecht , tweede druk, blz. 113.)
TWEEDE AFDEELING.
Gerechtelijk-geneeskundige onderzoekingen welke betrekking hebben op
het geslachtsleven.
Wettelijke bepalingen.
Burgerlijk Wetboek, Art. 264 1). De gronden welke eene echtschei-
ding kunnen ten gevolge hebben, bestaan alleen in de navolgende:
1) Ik haal dit artikel uit ons burgerlijk wetboek aan, omdat daaruit blijkt,
dat geen difformiteiten van geslachtsdeelen of storing van hunne functién als
reden tot echtscheiding in ons vaderland gelden. Anders is het in de Duitsche
Staten, en met het oog daarop zal ik hier ook eenige der door Buchner aan-
gehaalde bepalingen uit de Beiersche wetgeving overnemen.
Het nieuwe Duitsche Strafwetboek bevat in paragr. 174—178 en 183—184 be-
palingen tegen swidernatürliche Unzucht" en verder tegen snnzüchtige Hand-
lungen, Schriften, Ahbildungen »wier vermelding hier echter van geen be-
lang schijnt. K.
-ocr page 161-
149
lo. Overspel.
2o. Kwaadwillige verlating.
3o. Veroordeeling tot eene onteerende straf na het huwelijk uitgesproken.
4o. Zware verwondingen of zoodanige mishandelingen, door den eenen echt-
genoot jegens den anderen gepleegd, waardoor diens leven wordt in gevaar
gebracht, of waardoor hem gevaarlijke verwondingen zijn toegebracht.
Burgerlijk Wetboek, Art. 306. De wettigheid van een kind, hetwelk
vóór den honderd tachtigsten dag des huwelijks geboren is, kan door den man
worden ontkend.
Burgerlijk Wetboek, Art. 307. De man kan de wettigheid des kinds
ontkennen , indien hij bewijst dat hij sedert den drie honderdsten tot den hon-
derd tachtigsten dag vóór de geboorte van het kind, hetzij uithoofde van ver-
wijdering , hetzij door de gevolgen van eenig toeval, in de natuurlijke onmo-
gelijkheid geweest is met zijne vrouw gemeenschap te hebben.
De man kan, door zich op zijne natuurlijke onmacht te beroepen, niet ont-
kennen dat het kind het zijne is.
Burgerlijk Wetboek, Art. 310. Het kind, hetwelk drie honderd dagen
na de ontbinding des huwelijks wordt geboren, is onwettig.
Wetboek van het Strafrecht, Art. 331. Al wie de misdaad van ver-
krachting begaan, of zich schuldig gemaakt zal hebben aan eenige andere
feitelijkheid tegen de eerbaarheid, tegen iemand van de eene of andere kunne,
met gewelddadigheid uitgevoerd of ondernomen, zal met het tuchthuis ge-
straft worden.
Wetboek van het Strafrecht, Art. 346. Die schuldig is aan oplichting
ol wegvoering, aan verberging of aan wegmaking van een kind, van ondor-
schuiving of verwisseling van het eene kind aan of voor het andere, of aan
ondersteking van een kind aan eene vrouw die niet bevallen is, zullen met
tuchthuis gestraft worden.
vVetbóek van Strafvordering, Art. 450. Geen schavotstraf kan wor-
den ten uitvoer gelegd, tegen hem wiens krankzinnigheid na de veroordeeling
is ontstaan, en door den rechter, die het strafvonnis heeft geveld, is erkend.
Deze bepaling is toepasselijk op de zwangere vrouw.
In een en ander geval wordt de uitvoering van schavotstraf geschorst tot
na het herstel van den krankzinnige, of de bevalling van de zwangere vrouw.
Bayerisches Landrecht. Thl. 1. Kap. 3. § 2. Hermaphroditcn werden
dem Geschlecht beigezahlt, welches, nach Rath und Meinung deren Verstan-
digen, vordringt; falls sich aber die Gleichheit hierin bezeigt, sollen sie selbst
eins erwahlon, und von dem Erwahlten sub poena falsi nicht abweichen
Idem. Thl. i. Kap. 6. § 3. Nicht nur die Eheverlobniss sondern auch die
Ehe selbst wird durch folgende Hindernisse ganzlich entkriiftet und vernich-
tet.... 6o. Unheilbare Untüchtigkeit zum Beischlaf, welche sich nicht erst nach
der Verehelichung ergeben hat.
Code Civil. Art. 180. Le mariage qui a été contracté sans Ie consente-
ment libre des deux époux ou de 1\'un d\'eux , ne peut étre attaque que par
1\'époux ou par celui des deux dont le consentement n\'a pas été libre. —
Lorsqu\'il y a eu erreur dans la personne, le mariage ne peut étre
attaque que par celui des deux époux qui a été induit en erreur 1).
1) Met het oog op enkele later te maken opmerkingen over de door onze
Nederlandsche wetgeving niet voorziene gevallen van een huwelijks-contract
tusschen twee personen van hetzelfde geslacht, vermeld ik hier dit artikel uit
de Fransche wetgeving, dat in dezelfde leemte aldaar, bij een zekere inter-
pretatie, voorzien kan.
-ocr page 162-
ir»o
EERSTE HOOFDSTUK.
Het voortplantingsvermogen.
§ 437.
De voortplanting hangt at\' van het in aanra-
king komen van het mannelijk zaad met het
vrouwelijk ei. Daarin ligt de onmisbare voorwaarde voor
de ontwikkeling van een nieuw wezen uit het ei. Het sperma
virile moet tot bevruchting geschikt, het eitje vatbaar zijn
om bevrucht te worden. Komen beide met elkander in aan-
raking, dan begint de ontwikkeling van het embryon.
Onderzoek omtrent het voortplantingsvermogen kan op
het terrein der gerechtelijke geneeskunde noodig zijn in
het burgerlijk recht, bij kwestiën omtrent het vaderschap,
of bij actiën tot echtscheiding, wanneer impotentie, of in
het algemeen onvermogen van voortplanting voorgewend
of aangewreven wordt; maar ook in strafrechtelijke geval-
len , wanneer, bij beschuldiging van verkrachting, onver-
mogen om den bijslaap te volvoeren, opgegeven wordt.
Het natuurlijke proces der bevruchting heeft plaats door
den bijslaap, coïtus, waarbij het geërigeerde, dat is ge-
zwollene, opgerichte mannelijke lid in de scheede, vagina,
der vrouw gebracht, en het sperma aldaar geëjaculeerd
wordt. Treft dat sperma, dat een tijd lang in de holte van
de baarmoeder zijn bevruchtend vermogen behoudt, met
een tot ontwikkeling geschikt ei samen, dan begint de
vorming van het embryon.
§ 138.
Het mannelijk voorttelingsv.ermogen berust op
de mogelijkheid dat de bijslaap, coïtus, uitgeoefend worde
(potentia coeundi), waarvoor de erectie vanhetmem-
brum virile noodzakelijk is, en op de afscheidingen ejacu-
latie van sperma dat tot bevruchting van het ei geschikt
is (potentia generandi). Zulk tot foecundatie geschikt
sperma wordt slechts in den mannelijken leeftijd, niet in
-ocr page 163-
151
de jeugd en den hoogen ouderdom, gevormd. Het begin-
nen der manbaarheid geeft zich bij den jongeling te ken-
nen door verandering der stem, door het te voorschijn
komen van den baard en van de schaamharen, en door
onwillekeurige nachtelijke zaadontlastingen (Pollutiones).
De vatbaarheid van het mannelijk lid voor erectie hangt
niet onmiddellijk met het vormen van tot foecundatie ge-
schikt sperma samen. Zij bestaat lang vóór dien tijd. Erec-
tien komen door andere aanleidingen dan door den prikkel
van het rijpe sperma (door blaas- en urethra-aandoeningen)
en lang vóór de uitscheiding van sperma bij kinderen voor.
Het vermogen der erectie neemt echter ook in den hoogen
ouderdom, tegelijk met de vermindering van het voort-
plantingsvermogen in het algemeen, af. Somtijds verdwijnt
het reeds veel vroeger door ziekten, vooral door uitputting
van het zenuwstelsel ten gevolge van misbruik der ge-
slachtsdeelen.
Het is niet mogelijk den tijd van het voorttelingsvermo-
gen nauwkeurig op te geven. Individucele toestanden, op-
voeding, levenswijs, klimaat, hebben hierop den grootsten
invloed. In zuidelijke landen is de man eerder tot een
vruchtbaren bijslaap geschikt (12e—14e jaar) dan in noor-
delijke (15e—17e jaar). Bij gezonde mannen duurt het voort-
tëlingsvermogen tot op vrij hoogen leeftijd voort, waar-
omtrent echter weder geen vaste grenzen zijn te bepalen.
K. G. Schmalz Die Zeugungsfahigkeit in gerichtsarztlicher Hinsicht (Wilo-
berg\'s Jahrb. der Staatsarzneikunde. Bd. VI. S. 272).
§439.
De geschiktheid van het mannelijke zaad tot
bevruchting hangt in de eerste plaats af van de
aanwezigheid van de zoogenaamde zaaddraden
daarin. Hoe rijker het zaad daaraan is. en hoe bewege-
lijker die zaaddraden zijn, des te beter is het tot bevruch-
ting geschikt. Eerst met het begin der puberteit worden
de zaaddraden in de organen, welke het zaad afscheiden,
gevormd. Zij zijn gedurende den ganschen mannelijken
-ocr page 164-
152
leeftijd aanwezig, en verdwijnen eerst in hoogen ouderdom
uit het vocht dat dan nog in de zaadbuizen voorkomt.
Voorbijgaand echter verminderen zij na uitputtende ziekten,
maar ontstaan weder met het herstel der krachten.
De zaaddraden, ook wel zaaddiortjes, spermatozoa, spermatozoïden genoemd
werden door Johan Ham van Arnhem in 1677 in het menschelijk sperma ont-
dekt en aan Leeuweniioeck vertoond 1). Later bleek het dat dergelijke zich
spontaan bewegende draden met een gezwollen eind of hoofdje, het wezen-
lijke bestanddeel zijn van alle mannelijke voorttelingstof, zelfs bjj de laagste
dieren. De zaaddraden zijn structuurloos, zeer lang, zoodat de zoogenoemde
staart buitengewoon dun uitloopt. Zg bewegen zich door slingering van dat
staarteinde. Zij ontstaan uit de kernen der zoogenoemde zaadcellen, welke
in de buisjes voorkomen, waaruit de mannelijke bal, testiculus, bestaat. Het
bevruchtend vermogen van het sperma is aan die zaaddraden gebonden. Zi.j
dringen tot in het eitje dat bevrucht wordt, door, en worden met den inhoud
daarvan vermengd.
Zij behouden hunne bewegelijkheid nog eenige uren na de ejaculatie van
het zaad, wanneer er ten minste geen schadelijke invloeden werken, zooals
het bijvoegen van koud water, waardoor de bewegingen ophouden. Dan blij-
ven de zaaddraden lijnrecht gestrekt liggen, maar zijn door hun langen staart
en gezwollen hoofdje nog volkomen duidelijk te herkennen. In het lichaam
behouden zij, ook na den dood, hunne bewegelijkheid veel langer. Bij vele
dieren zijn zij in den bal, nog 24 uren na den dood, bewegelijk. Nog veel
langer echter duurt die bewegelijkheid, en daarmede het bevruchtend vermo-
gen van het sperma, voort in de genitalia interna der vrouw, vooral wegens
de gelijkmatige temperatuur van het lichaam. In de eileiders van konijnen
vond Bischoff nog acht dagen na den coitus bewegelijke zaaddraden.
§ 140.
Onvermogen om den bijslaap uit te oefenen
(impotentia coeundi) kan bij den man afhangen van
het ontbreken van het mannelijk lid, van gebrekkige ont-
wikkeling of misvorming daarvan, groote gezwellen daar-
naast of daaraan, zooals groote balzakbreuken; verder door
het ontbrekend vermogen der erectie, of, indien ook al in
het algemeen dat vermogen niet ontbreekt, kan de erectie
niet tot stand komen op een bepaalden tijd, door psychi-
sche aanleidingen, gedrukte gemoedstemming, wantrouwen
in het voorttelingsvermogen na vroegere excessen, gebrek
aan geslachtsdrift in het algemeen, of tegenover een be-
paalde persoon, vooral bij afkeer om de eene of andere
reden van die persoon.
1) Zie H. J. Halbertsma, in: Versl. en Mededeel, der Kon. Akademie v.
Wetensch., Afd. Natuurkunde, Deel XIII.
-ocr page 165-
153
Hieruit volgt terstond dat in gerechtelij k-geneeskundige
gevallen bijna nooit met zekerheid kan uitgemaakt worden,
of er al dan niet onvermogen om den bijslaap uit te oefe-
nen bestaat. Meestal zal de medicus forensis zich daartoe
bepalen moeten, dat hij in zijn visum repertum den toe-
stand der geslachtsdeelen, hunne normale of abnormale
vorming opgeeft, terwijl hij daaruit slechts met waarschijn-
lijkheid besluiten \'kan dat er geen impotentia coeundi be-
staat. Bij hooge graden van aangeboren misvorming alleen
of bij bepaalde ziekelijke veranderingen zal hij zekerder
kunnen uitspreken dat er geen behoorlijke coitus mogelijk is.
Men heeft, ten behoeve van het medisch forensisch onderzoek, allerlei mid-
delen aanbevolen om zich van het ereetievermogen van het mannelijk lid te
overtuigen: manipulatien, aanwending der electriciteit, den te onderzoeken
persoon nachten achtereen bewaken om erectie ot pollutie gedurende den slaap
te constateeren, enz. Daargelaten het walgelijke en in onzen tijd nauwelijks
uitvoerbare van dergelijke middelen van onderzoek, kunnen zij daarenboven
onmogelijk tot het doel voeren. Is het resultaat negatief, dan zou het toch
zeer gewaagd zijn daaruit het besluit te trekken dat er impotentia virilis be-
staat , terwijl het constateeren van erectie of van een nachtelijke pollutie vol-
strekt het besluit niet wettigen zou, dat de onderzochte persoon in een gege-
ven geval, bij een bepaalde vrouw, tot den coitus in staat was.
In hot algemeen kan men echter wel aannemen, dat er nooit reden is om
iemand van middelbaren leeftijd, met normale geslachtsdeelen en een overi-
gens gezond lichaam, als impotent te beschouwen, indien er daarenboven in
de vroegere levenswijze met name quoad Venerem, of in erge en langdurige
masturbatie, geen aanleidingen bestaan om aan uitputting van het voortte-
lingsvermogen te denken.
Wanneer men de vroeger opgegeven wettelijke bepalingen nagaat, is het
duidelijk dat dergelijke kwestiën in Nederland bijna nooit voorkomen kunnen.
In de Duitsche Staten daarentegen waar »Untüchtigkeit zum Beischlaf" een
reden tot echtscheiding kan zijn, komen zij niet zelden voor.
Historisch berucht is het fransche «Congres" tot onderzoek naar impotentia
virilis. De van impotentie beschuldigde moest onder anderen in de tegenwoor-
digheid van een notaris, een geneeskundige en eenige ervaren (!) vrouwen
bij zijn eigen vrouw van het tegendeel doen blijken. Tot schandelijke prak-
tijken, omkoopingen en ongeoorloofde echtscheidingen heeft dat congres aan-
leiding gegeven, vooral in de 1Wo eeuw. Het was waarschijnlijk in de 14de
eeuw reeds ingesteld, en werd, terwijl het feitelijk nauwelijks meer bestond,
bij een parlementsbesluit van 18 Januari 1766 afgeschaft. (Haller\'s Voorle-
zingen, 1»te deel, bladz. 340). Zie ook Casper Handbuch, Thl. II., S. 78 u. w.
§ 141.
Onvermogen van voortplanting (impotentia
generandi) bestaat in den regel tegelijk met impotentia
coeundi; maar het kan ook bestaan, al is het vermogen
om den bijslaap uit te oefenen, ongestoord. Dan ligt dus
-ocr page 166-
154
de oorzaak in het ontbreken der zaadafscheiding, of in
abnormale toestanden van sperma.
Schijnbaar ontbreken der ballen moet van het werkelijk
afwezig zijn, bijv. na een operatie, wel onderscheiden wor-
den, en is volstrekt geen aanleiding tot impotentia gene-
randi. De ballen vormen zich bij de vrucht in de buikholte,
en dalen eerst in de 8ste maand van het vruchtleven in
den balzak neder. Blijven beide in de buikholte achter,
dan bestaat er cryptorchismus bilateralis; is er
slechts één neergedaald, cryptorchismus unilatera-
lis, ten onrechte monorchismus genoemd, welke benaming
het werkelijk ontbreken van één bal aanduidt. De laatste
toestand, welke door het uitsnijden of door ziekte te loor
gaan van één bal ontstaat, is op zich zelf evenmin aan-
leiding tot impotentia generandi als de cryptorchismus.
§ 142.
Er komen eenige aangeboren gebreken der geslachts-
deelen en van het systema uropoeticum voor, welke het
voortplantingsvermogen verminderen of opheffen. Het zijn
vooral de ergere graden van epispadie en hypo spa-
die. Het eerste is de uitmonding der mannelijke pisbuis
op den rug van het mannelijk lid, in plaats van aan het
einde daarvan. Dit gebrek komt zeer zelden voor, vooral
niet zoodanig dat al de urine en dus ook het sperma door
die ongewone opening moeten ontlast worden. Meer ge-
woon is een fistuleus kanaal dat op den rug van het man-
nelijk lid zich opent en met de urethra in verband staat,
maar met aanwezigheid van de gewone opening der laatste.
De hypospadie bestaat in een ongewone opening der pis-
buis aan de ondervlakte van den penis en komt veel vaker
voor, zooals uit de ontwikkelingsgeschiedenis der geslachts-
deelen licht te begrijpen is. De ongewone opening kan zich
dicht achter de punt van de glans penis bevinden, of ver
naar achteren. Bij de ejaculatie wordt dan het sperma niet
vóór uit de urethra in de geslachtsdeelen der vrouw ge-
bracht , maar door de ongewone opening der pisbuis tegen
den onderwand der vagina of buiten deze.
-ocr page 167-
ir>r>
Met deze gebreken in verband wordt het best nog de
inversio vesicae met splijting van het onderste gedeelte
van den buikwand vermeld, waarbij in zooverre een erge
graad van epispadie bestaat, dat er van geen urethra en
urethra-monding sprake kan zijn, maar de groote opening
waardoor de blaas naar buiten gemeenschap heeft, zich als
een sleuf op den rug van den penis voortzet. De urine
druppelt daarbij voortdurend naar buiten, en ook het sperma
wordt dooi- de groote opening der gespleten blaas en urethra
naar buiten gebracht.
De ongewone openingen der [pisbuis maken een vrucht-
baren coitus niet onvoorwaardelijk onmogelijk. Epispadie,
met opening ver naar achteren, is zeker nog ongunstiger
voor het indringen van het sperma in de genitalia feminina
dan hypospadie, vooral wanneer, zooals gewoonlijk het
geval is, de ongewone opening niet ver achter het einde
van den penis zich bevindt.
Ook de coitus bij zeer ongewone plaatsing van het lichaam,
of waarbij de penis ter nauwemood in de vagina inge-
bracht was, kan foecundatie ten gevolge hebben. De gun-
stigste voorwaarden voor de bevruchting bestaan echter
wanneer het sperma diep in de vagina geëjaculeerd, en
tot aan en in het kanaal van den hals der baarmoeder
gevoerd wordt.
Het is een bekend feit dat vrouwen zwanger kunnen zijn terwijl het maag-
devlies, met een slechts zeer nauwe opening, nog bestaat, waarbij dus geen
volledige inmissio penis kan hebben plaats gehad. Zie Kiwisch Geburtskunde,
Erlangen 1851, S. 104.
§ 143.
Bij het gerechtelijk-geneeskundig onderzoek, ter beant-
woording der vraag of er onvermogen van voortteling be-
staat, moet in de eerste plaats gelet worden op den toe-
stand der geslachtsdeelen. Deze kan zoodanig zijn dat geen
vruchtbare bijslaap mogelijk is, bijvoorbeeld bij den ergsten
graad van epispadie met bijna ontbrekenden penis, bij het
ontbreken der beide testiculi, na castratie, bij sommige
vormen van hermaphroditismus spurius (zie later).
Bestaan er zulke afwijkingen der geslachtsdeelen niet, en
-ocr page 168-
156
berust de vermoedelijke impotentia generandi slechts op het
kinderloos blijven van den echt. op de beweerde impotentia
virilis enz., dan is slechts zelden een zekere uitspraak
mogelijk. Wanneer echter geen gebreken der geslachts-
deelen bij een man van gemiddelden leeftijd bestaan, en
wanneer hij daarenboven den medicus forensis in staat stelt
tot het onderzoeken van zijn sperma, en daarin spermato-
zoïden worden aangetroffen, is er alle grond om hem voor
geschikt tot een vruchtbareu bijslaap te verklaren.
Gemakkelijker is somtijds de beslissing dat iemand niet
de oorzaak der zwangerschap cener vrouw kan zijn, in
geval deze zulks beweert. Walgelijke voorbeelden daarvan
vindt men in Casper\'s Handbuch Thl. II., S. 88, en Thl.
L, S. 699. Fall 288.
§ 444.
De voorwaarden voor de voortteling bij de vrouw zijn:
de geschiktheid tot den coitus (potentia coeundi) en de
mogelijkheid dat er eieren bevrucht worden (potentia con-
cipiendi). In den eierstok komen de Graafsche blaasjes voor,
waarin de eieren, ovula, bevat zijn. Telkens, waarschijn-
lijk iedere maand vóór of tijdens de menstruatie, puilt een
grooter geworden Graafsch blaasje op de oppervlakte van
het ovarium uit, en wordt daaruit door barsting een eitje
viij, dat door den eileider opgenomen en naar de holte
der baarmoeder gevoerd wordt. Treft op dien weg een
normaal eitje met levende spermatozoïden samen, dan volgt
er foecundatie.
De vrouw is slechts tot conceptie geschikt gedurende een
zekeren tijd van het leven. Die tijd begint met de puber-
teit; in onze noordelijke streken ongeveer met het 15de
jaar, en duurt tot in den zoogenoemden climacterischen
leeftijd, het 45e—48e jaar. Het begin der puberteit doet
zich bij de vrouw kennen door verandering van de stem,
door zwelling der borsten, door het te voorschijn komen
der schaamharen, en door het verschijnen van den ston-
denvloed, menstruatio, catamenia.
-ocr page 169-
157
§ 145.
Ongeschiktheid voor den bijslaap, impotentia coeundi,
kan bij de vrouw afhangen van het ontbreken, het geslo-
ten of zeer vernauwd zijn der scheede; door een buiten-
gewoon dik en stevig, en slechts van een zeer nauwe ope-
ning voorzien maagdevlies, hymen; door ongewone plaatsing
van den ingang der scheede; door buitengewone gevoelig-
heid der genitalia, het zoogenoemde vaginismus, zoodat
de coitus niet verdragen wordt. Sommige dezer belemme-
ringen voor den bijslaap zijn van voorbijgaanden, andere
van blij venden aard.
§ 146.
Bij geschiktheid voor den coitus kan toch bevruchting
der vrouw onmogelijk zijn (impotentia concipiendi). Deze
bestaat, wanneer door de een of andere aanleiding, hetzij
in aangeboren gebreken, of in verkregen ziekelijke toestan-
den gelegen, het mannelijk sperma belet wordt met het
ovulum in aanraking te komen, of wanneer het laatste
niet gevormd of niet uit den eierstok naar de baarmoeder
gevoerd wordt, of wanneer het ovulum, terwijl de andere
voorwaarden voor bevruchting normaal bestaan, niet voor
ontwikkeling geschikt is. Omtrent dit laatste punt bezitten
wij echter geen stellige kennis. Wat de overige aanleidin-
gen tot onvruchtbaarheid aangaat, zij kunnen gelegen zijn
in ontbreken of zeer gebrekkige ontwikkeling der eierstok-
ken , in het ontbreken der baarmoeder, of een sluiting van
hare holte of hare opening, in een sluiting van het ka-
naal van den eileider (tuba Fallopiana), in een geheele
sluiting van het kanaal der vagina, ook door een niet
doorboord hymen. Ontstekingsprocessen in de buikvlies-
holte, rondom de eierstokken in het kraambed niet zeld-
zaam, verklaren waarschijnlijk in sommige gevallen de on-
vruchtbaarheid van vrouwen, nadat zij één of meer kinderen
gehad hebben, enz. — Verder kan er uit den aard der
zaak vóór den tijd dat er rijpe eieren gevormd worden
-ocr page 170-
158
(14—16e jaar) en nadat de vorming daarvan ophoudt (on-
geveer op 45-jarigen leeftijd) geen conceptie plaats hebben.
Eén der vele gevallen van ontbreken dor baarmoeder en sclieede, met nor-
male ontwikkeling der uitwendige geslachtsdeelen, wordt door Hevfei.uer be-
schreven in de «Deutsche Klinik, 185i, 23 l)ec." De vrouw was 28 jaren oud,
en sedert 5 jaren gehuwd. Door den coïtus was de monding der urethra in
de vulva sterk verwijd.
§ 147.
Bij het geneeskundig beoordeelen der impotentia coeundi
en concipiendi van de zijde der vrouw moet men in het
oog houden dat vele der oorzaken zeer moeielijk, ja in
bet geheel niet gedurende het leven opgespoord kunnen
worden, en dat sommige slechts tijdelijk bestaan, zoodat
de vrouw eerst na eenige jaren gehuwd te zijn, kinderen
krijgt. Jn sommige gevallen ligt dit in toestanden der uit-
wendige geslachtsdeelen (het hymen, te groote gevoelig-
heid, zoodat de coitus niet behoorlijk kan plaatshebben),
in andere blijft het geheel onverklaarbaar, en moet de
oorzaak in toestanden van het ovarium en van de ovula
gezocht worden. Verder is dikwijls de onvruchtbaarheid
slechts een betrekkelijke, zoodat de vrouw tegenover den
eenen man wel, tegenover den anderen niet, als zoodanig
moet beschouwd worden. De conformatie der uitwendige
geslachtsdeelen kan daarbij misschien invloed hebben; maar
de gansche organisatie, zoowel van hare physische als
psychische zijde beschouwd, komt daarbij ook in aanmerking.
De gerechtelijk-geneeskundige oordeelvelling zal dus dik-
wijls niet tot zekerbeid leiden.
Meissner deelt een geval mede (Monatschr. für Ueburtskunde 1857. S. 69)
van een onvruchtbaren echt tusschen een jongen gezonden koopman en een
eveneens geheel normale vrouw. De verbindtenis was daarenboven uit gene-
genheid ontstaan. I.ater had echtscheiding plaats. Elk der echtgenooten huwde
weder, en beide huwelijken waren vruchtbaar.
§ 148.
Door ongewone conformatie der geslachtsdeelen kan het
twijfelachtig schijnen of een persoon tot het mannelijke of
het vrouwelijke geslacht moet gerekend worden, en daar-
omtrent een gerechtelijk-genoeskundig onderzoek noodig
-ocr page 171-
159
zijn. Ware androgyni of tweeslachtige menschen, herma-
phroditen, zoodat zij zoowel ^,ot bevruchten als tot bevrucht
worden geschikt zijn, bestaan niet. Terwijl het zoogenoemde
hermaphroditisme, de aanwezigheid van alle mannelijke en
vrouwelijke geslachtsdeelen in hetzelfde individu, bij de
lagere dieren veel voorkomt, is het bij de gewervelde die-
ren niet meer aanwezig, enkele visschen (Serranus) uitge-
zonderd. Wat men aan het menschelijk lichaam herma-
phroditisme noemt, berust op een abnormale ontwikkeling
der uitwendige geslachtsdeelen. Wanneer echter, in verband
daarmede, de gansene overige lichaamsbouw (baardgroei,
toestand der borstklieren enz.) niet het kennelijke geslachts-
karakter uitdrukt, kan het in sommige gevallen vrij moeie-
lijk zijn te bepalen of een individu tot de mannelijke of
vrouwelijke sekse moet gerekend worden. Meestal echter
is dit bij nauwkeurig onderzoek mogelijk, reeds gedurende
het leven. Zoo niet, dan kunnen toch alléén de wezenlijke
organen welke het geslacht bepalen (bal of eierstok) be-
staan; of ook het ontleedkundig onderzoek zou de zaak nog
niet ophelderen, doordien de organen zóó gebrekkig ont-
wikkeld kunnen zijn, dat men niet met zekerheid kan be-
palen of er een bal of een eierstok aanwezig is. In zulke
gevallen zou er dus geslachteloosheid bestaan.
De mogelijkheid van het ontstaan van het hermaphrodi-
tisme wordt door de ontleedkunde en de ontwikkelings-
geschiedenis der geslachtsdeelen- gemakkelijk opgehelderd.
Daarvoor zou echter een uitvoerige beschrijving noodig
zijn, welke buiten het plan van dit leerboek ligt. Wij mer-
ken alleen op dat de aanleg voor de mannelijke zoowel
als voor de vrouwelijke geslachtsdeelen in het embryon de-
zelfde is, dat in de eerste weken der ontwikkeling geen
geslachtsonderscheid bestaat, en dat daarenboven in het
volwassen vrouwelijk lichaam of de rudimenten of de ana-
loga der mannelijke geslachtsdeelen aangetoond kunnen
worden, en omgekeerd. In zekeren zin zijn dus, in tegen-
spraak met hetgeen in het begin dezer paragraaf gezegd
werd, alle menschen hermaphiodiet. Doch hetgeen men
-ocr page 172-
1G0
hermaphroditisme, ook in medisch-forensischen zin, noemt
is, in geval inwendig de wezenlijke mannelijke voortplan-
tingsorganen, de ballen, uit den indiflerenten aanleg van
het embryon ontstaan zijn, een stremming, een wijziging
in de vorming der uitwendige geslachtsdeel en, waardoor
deze eenigszins op die der vrouw gaan gelijken, en om-
gekeerd.
Daar echter de ballen en de eierstokken uit dezelfde
deelen van het embryon ontstaan (de zoogenoemde kiem-
klieren) is een waar hermaphroditisme niet onmogelijk.
Aan de ééne zijde zou de kiemklier bal, aan de andere
zijde eierstok kunnen worden (hermaphroditismus lateralis)
waarvan enkele voorbeelden bekend zijn. Toch blijft onze
uitspraak in den boven omschreven zin, omtrent het niet
voorkomen van ware androgyni, juist.
Een geval van Hermaphroditisinus lateralis wordt vermeld door Berthold
(Walther\'s Journal für die Chirurgie, Bd. 32, S. SS). Bij een kort na de
geboorte gestorven kind, hadden de uitwendige geslachtsdeelen een onbepaald
karakter. Inwendig vond men een baarmoeder, links een eierstok, rechts een
bal en zaadstreng.
De beschrijving van een thans nog levende hermaphrodiet (waarschijnlijk
met hermaphroditismus lateralis) kan men vinden in het »Archiv für pathol.
Anatomie u. s. w. von Virchow Bd. XLV. S. 1."
§ 149.
Het geneeskundig onderzoek omtrent twijfelachtige sekse
kan in den regel tot zekerheid voeren. De meeste gevallen
van hermaphroditisme berusten daarop dat de penis zeer
slecht ontwikkeld is, en de beide geslachtswrongen welke
door vergroeiing in de middellijn den balzak moesten vor-
men , onvereenigd zijn gebleven, zoodat dan bij oppervlakkige
beschouwing een vulva en clitoris schijnen te bestaan. Voelt
men daarbij in elk of in één dier zijdelingsche wrongen,
welke op labia majora gelijken, of hooger in de liesstreek
een eirond lichaam, ontbreekt de menstruatie en zijn daar-
entegen andere kenmerken van het mannelijk geslacht aan-
wezig, dan wordt de schijnbare vrouw met grond voor
een man verklaard. Het tegenovergestelde, groote clitoris,
welke een penis simuleert, en slechte ontwikkeling der
-ocr page 173-
161
overige uitwendige geslaehtsdeelen, zoodat zij het karakter
der vrouwelijke niet duidelijk vertoonen, komt zeldzamer
voor. Hier vooral, en ook in alle andere gevallen, is het
in aanmerking nemen van den geheelen lichaamsbouw, en
van het voorkomen der menstruatie of van pollutiones van
groot gewicht. Voor den geneeskundige zijn echter de hierop
betrekking hebbende bijzonderheden uit zijne medische stu-
diën genoegzaam bekend; voor den niet geneeskundige is
eene dorre opsomming daarvan van geene waarde, een
grondige toelichting daarvan binnen ons bestek niet mogelijk.
Dat dwalingen bij de bepaling van het geslacht niet zoo zelden voorkomen
is bekend. In Casper\'s Handboek eerste Deel, uitgave van Liman, 1876, vindt
men de beschrijving van een persoon die Marie Rosinë Göttuch heette en
die, ofschoon «entschieden ein Mann, sich fortwahrend als Weib hatte ge-
brauchen lassen." Een ander persoon, Caiu. Durrgé, vroeger Maria Derrier,
bezat een even groot aantal geneeskundige attesten voor zijn vrouwelijk als
voor zün mannelijk geslacht.
Zoo is het ook voorgekomen, dat personen, als meisje gedoopt en opge-
voed, eerst ontwijfelbaar als mannen erkend werden, nadat zij een ander
meisje bezwangerd hadden (Schweikard in Hufeland\'s Journal f. d. prakt.
Heilkunde. Bd. 17. S. 1.).
Een geval van een individu dat tot het 2ö"« jaar als meisje beschouwd, en
toen eerst wettig als man erkend werd, wordt gevonden in Oppeniieim\'s Zeitschr.
f. d. gesaminte Medicin. Bd. 28, S. 237.
In een door Tourtual (Casper\'s Vierteljahrschr. 1856, S. 18) medegedeeld
geval moest een huwelijk nietig verklaard worden, omdat de gewaande vrouw,
bij nauwkeurig onderzoek, een man bleek te zijn.
§ 150.
Uit de wetteüjke bepalingen, welke vóór deze afdeeling
vermeld zijn, volgt van zelf dat in Nederland gerechtelijk-
geneeskundig onderzoek omtrent geslachts-toestanden slechts
zeer zelden kan voorkomen. Alleen de zoogenoemde herma-
phroditische misvormingen kunnen tot kwestiën aanleiding
geven, bij welke de hulp der geneeskunde noodig zijn zou,
indien, bijvoorbeeld, nietig-verklaring van het huwelijk ge-
vraagd werd op grond van een vergissing, waardoor twee
personen van hetzelfde geslacht met elkander in den echt
verbonden waren. Hoe zelden dit voorkomen moge, het
ware toch te wenschen dat onze wetgeving duidelijke be-
palingen daaromtrent bevatte, en het hermaphroditisme
niet geheel genegeerd had.
tt
-ocr page 174-
102
In den Franschen Code (zie het vroeger aangehaalde arti-
kel) kan de serreur dans la personne" ook die gevallen
omvatten, waarbij twee personen van hetzelfde geslacht,
onbewust een huwelijkscontract gesloten hebben.
Een nog ruimere opvatting van dat artikel is mogelijk,
zoodat ook de overigens door den Kranschen Code niet ver-
melde impotentia virilis daaronder begrepen wordt, waar-
voor wij verwijzen naar Briand Manuel etc., 5mo édit.
p. 87, e. v.
TWEEDE HOOFDSTUK.
De virginiteit
§ 451.
De virginiteit, de maagdom, is de toestand
der vrouw, voordat er coitus heeft plaats ge-
had. Aanleiding tot gerechtelij k-geneeskundig onderzoek
omtrent de virginiteit kan gelegen zijn in civielrechtelijke
gevallen, wanneer een actie mogelijk is wegens het ont-
breken van de virginiteit terstond na het huwelijk, of bij
verzoek om echtscheiding wegens impotentia virilis, en het
daardoor niet bereikt zijn van het doel des huwelijks (ma-
trimonium non consummatum). In strafrechtelijke gevallen
kan het onderzoek naar de virginiteit, of in het algemeen
naar den toestand der geslachtsdeelen, noodig worden bij
beschuldiging van viol.
§152.
De voornaamste kenmerken van den maagdelijke)ï toe-
stand zijn: het aanwezig en niet gescheurd zijn van het
maagdevlies, hymen, en het gevoel van pijn, benevens een
geringe bloeding bij den eersten coitus. Van minder be-
teekenis zijn de vastheid, roodheid en het nauw aaneen-
sluiten der groote en kleine schaamlippen, een nauwe met
vele plooien voorziene vagina, en vastheid en veerkracht
der mammae. Deze kenteekenen gaan niet bij den eersten
-ocr page 175-
163
maar eerst na zeer dikwijls herhaalden coitus te loor;
daarenboven keeren zij bij onthouding gedeeltelijk terug,
en komen in vele opzicbten aanmerkelijke individuëele ver-
schillen voor. Op zich zelve beteekenen zij dus niets; maar
zij kunnen in een concreet geval, in verband met de aan-
wezigheid van het hymen, van eenig belang zijn ter be-
oordeeling van den toestand.
Het spreekt verder van zelf dat, onafhankelijk van al de
genoemde kenteekenen, het ontbreken van den maagdelij-
ken toestand onweerlegbaar bewezen is, wanneer het on-
derzoek het bestaan van zwangerschap of het plaatsgehad
hebben van partus aan het licht brengt.
§ 153.
Het maagdevlies, hymen, is een plooi van het voorste
gedeelte van het slijmvlies der vagina, welke loodrecht op
de as der laatste geplaatst is, een halvemaanswijzen vorm
met opening naar boven, of een cirkelvorm met opening
in het midden heelt, en welke, als de opening klein is.
den ingang in de vagina als een klap vlies afsluit. Bij den
coitus wordt door het indringende mannelijk lid het hymen
verscheurd, de ontstane lapjes trekken zich terug en vor-
men later de zoogenoemde carunculae myrtiformes. Hier-
van zijn de pijn en de geringe bloeding bij den eersten
coitus het gevolg.
Bij gerechtelijk-geneeskundig onderzoek moet in het oog
gehouden worden, dat het hymen op zeer verschillende
wijze ontwikkeld kan zijn, ja dat het somtijds zeer moeie-
lijk is aan te toonen, ook in gevallen waar het stellig niet
door coitus of op andere wijze te loor is gegaan. Nog meer
van belang is het feit, dat het hymen, na herhaalden
coitus, nog bestaan kan, wanneer het slap enmedegevend,
en het mannelijk lid van geringen omvang was, of ook
wanneer het zoo vast en weêrstandbiedend is dat het man-
nelijk lid het niet kon verscheuren. Verder kan het na een
coitus, met zeer onvolledige inmissio penis, uit den aard
der zaak licht blijven bestaan, terwijl toch zwangerschap
kan gevolgd zijn.
-ocr page 176-
404
Aanwezigheid van het hymen bewijst dus op zich zelf
de virginiteit niet, en evenmin volgt uit de afwezigheid
van het vlies dat er coitus heeft plaats gehad, daar het,
afgezien van den gebrekkigen aangeboren toestand, door
onanie, door verwondingen, of andere ziekelijke toestanden
verwoest kan worden.
Uoebbelen vermeldt een geval van een graviditas sine immissione inembri.
Bij den partas hinderde het hymen zoodanig, dat het ingesneden moest wor-
den. (Deutsche Klinik 1854). Zie ook paragr. 142.
Bernuetz nam het hymen nog duidelijk waar bij een publieke vrouw, reeds
sedert langen tijd als zoodanig bij de politie bekend. (Archives génér. de med.
1849. Févr.).
Maschka doet opmerken dat, vooral bij kinderen, wanneer na viol de ge-
slachtsdeelen gezwollen zijn, en er uitvloeiing uit de vagina bestaat, het al
of niet bestaan van het hymen dikwijls moeielijk aan te toonen is. Hij raadt
aan, eerst de zwelling door geschikte middelen te doen genezen, en dan het
kind op den rug te leggen, de dijen wijd uiteen te houden, met de linkerhand
de schaamlippen van elkander te verwijderen, en met een in de rechterhand
gehouden dun werktuig de monding der pisbuis omhoog te trekken, waar-
door de vulva gespannen en het hymen, zoo het bestaat, duidelijk waarge-
nomen wordt.
In China en lndië zou gewoonlijk het hymen ontbreken, door de gewoonte
der oppasseressen bij de reiniging den vinger in de vagina der kinderen te
voeren (Deutsche Klinik 1871. No. 20.)
§ 454.
Dat de pijn en de bloeding bij den eersten coitus, waar-
aan men vooral in vroegeren tijd, als bewijs van de vir-
giniteit zooveel hechtte, en welke ook werkelijk dikwijls
voorkomen, toch ontbreken kunnen terwijl de virginiteit
bestond, volgt uit het bovenvermelde van zelf. Zij kunnen
daarenboven gemakkelijk gesimuleerd worden, terwijl de vir-
giniteit reeds lang te loor was gegaan.
Door de Mozaische wetten (5de lioek van Mozes Cap. 22) werd de bloeding
bij den eersten coitus na het huwelijk, als een bewijs van den maagdom
erkend. Bij de Napolitanen wordt in de hoogere en middelklassen het hemd
van den eersten huwelijksnacht, met bloed bevlekt, aan de bloedverwanten
vertoond, als «camiscia d\'honore" (IC. A. Mayer Neapel nnd die Neapo-
litaner, Oldenburg, 1840, Bd. I. S. 319).
-ocr page 177-
165
DERDE HOOFDSTUK.
Zwangerschap en baring.
§155.
Zwangerschap is de toestand der vrouw van
het oogenhlik der co\'nceptie tot aan het tijdstip
der baring. Door de laatste wordt het produkt van den
vruchtbaren bijslaap uit het vrouwelijk lichaam verwijderd.
Aanleiding tot gerechtelij k-geneeskundig onderzoek om-
trent de zwangerschap kan gelegen zijn in het vermoeden
dat iemand dien toestand met een bepaald doel geheim
houdt; of\' wanneer, omgekeerd, reden bestaat tot de ver-
denking, dat zwangerschap valschelijk voorgewend wordt
om zekere rechten of voordeden deelachtig te worden.
Met laatste komt niet zelden voor bij gevangen genomen
of ter dood veroordeelde personen. Verder kan de vraag
voorkomen of een vrouw tot aan de baring toe van hare
zwangerschap onbewust kan zijn.
§ 156.
De kenteekenen der zwangerschap zijn, met
uitzondering van het zelden ontbrekende wegblijven der
menstruatie, in het begin slechts van subjectieven aard.
De verschijnselen hangen van veranderde zenuwwerking
af, vooral in de organen van de spijsvertering zich
uitende: misselijkheid, braken, gemis van eetlust, of
geheel veranderde trek in spijzen. Daarbij voegen zich
hoofdpijn, kiespijn, aangezichtspijn. Heeft de zwanger-
schap ongeveer vier maanden bestaan, dan begint de
zwelling van den buik in het oog te vallen, en kan
het bovenste gedeelte der baarmoeder, of ten minste
een gezwel, onder in den buik door de buikwanden
heen, boven de schaambeensvereeniging gevoeld worden.
In de volgende maanden neemt de uitzetting der baarmoe-
der meer en meer toe, en de fundus reikt zelfs tot in de
maagstreek. In het midden der zwangerschap worden de
bewegingen der vrucht voor de moeder, en ook objectief
-ocr page 178-
166
voor de hand, welke op den buik gedrukt wordt, voelbaar.
In de laatste maanden der zwangerschap kan men ook be-
paalde deelen van het lichaam der vrucht, hoofd, ledema-
ten, door de buikwanden henen voelen, en bij het verlos-
kundig onderzoek met den vinger in de vagina der vrouw
het voorliggende deel, gewoonlijk het hoofd, doen bewegen
(ballotteeren).
Al deze verschijnselen, met uitzondering van de objectief
waargenomen bewegingen van deelen der vrucht, kunnen
echter ook door gezwellen van de baarmoeder of van den
eierstok worden teweeggebracht, of ten minste zoodanig
worden nagebootst, dat men in twijfel kan geraken. Moeie-
lijk wordt vooral het onderzoek bij aanwezigheid van vocht
in de buikholte (hydrops ascites). Het is dan ook niet zel-
den voorgekomen dat een zwangerschap aangenomen werd,
waar later een gezwel van den eierstok bleek te bestaan,
en omgekeerd dat een ernstige ziekte van organen in den
buik vermoed werd, welke na eenigen tijd met de geboorte
van een kind eindigde.
Tot bevestiging van de meening dat er zwangerschap
bestaat, kan nog de toestand der borstklieren, mammae,
dienen. Deze zwellen gedurende de zwangerschap, en in
de laatste maanden kan er dikwijls een melkachtig vocht
uit gedrukt worden.
Het zekerste kenteeken is het hoor en van de hart-
toonen van het foetus. Kunnen deze gehoord worden,
hetgeen meestal na de eerste helft der zwangerschap mo-
gelijk is, dan is er geen twijfel mogelijk. Veel minder ge-
wicht is te hechten aan het zoogenoemde baarmoederge-
ruisch, vaatgeruisch, dat veel vroeger dan de harttoonen
van het foetus waar te nemen is, maar ook somtijds bij
gezwellen in den buik in zekere mate is te hooren.
Oe harttoonen van het l\'oetus werden ontdekt door Mayor in Genève bij
zijn eigen vrouw; de ontdekking werd bekend gemaakt in 1821 door Kerga-
radec in de Fransche Akademie (Gazette médic. de Paris, 1861, 20 Avril).
Uit het voorafgegane blijkt hoe moeielijk het is met
-ocr page 179-
167
zekerheid uit te maken of iemand al of niet zwanger is ,
zoo lang men de harttoonen van het foetus niet gehoord
heeft. Vooral indien er zwelling van den buik bestaat,
zonder zwangerschap, maar deze vermoed of voorgewend
wordt, kan dikwijls alleen de tijd zekerheid brengen; daar
het niet hooren van de harttoonen natuurlijk niet tot de
positieve uitspraak voeren mag dat er geen zwangerschap
bestaat. Het omgekeerde kan wel plaats hebben; wanneer
zwangerschap ontkend wordt, geeft het hooren der foetale
harttoonen tot een stellige uitspraak recht.
In den regel ontmoet het uitstellen van het gerechtelij k-
geneeskundig oordeel omtrent het bestaan van zwangerschap
geen bezwaar van de zijde der rechtspleging. In het uiterste
geval, wanneer men het natuurlijke einde der zwangerschap
wil afwachten, is het oponthoud niet belangrijk, daar de
geheele zwangerschap, van de bevruchting tot de baring,
ongeveer 280 dagen duurt.
§ 158.
Overbevruchting, superfoecundatie, superfoe-
tatie, noemt men het plaats hebben eener tweede bevruch-
ting, eenigen tijd nadat de ontwikkeling van het eerst
bevruchte eitje reeds begonnen was. De termen superfoe-
cundatie en supeifoetatie worden tegenwoordig vrij algemeen
als synoniem gebruikt. Oorspronkelijk heeft men echter het
bevrucht worden van meer dan één eitje tegelijk of zeer
kort na elkander, zooals bij de twee- en drieling-zwanger-
schap, door den naam van superfoecundatie aangeduid,
omdat het zeer goed denkbaar is, dat in zulke gevallen de
bevruchting der verschillende eieren niet tegelijk plaats had,
zoodat zelfs de tweede bevruchting van het sperma van
een coitus twee of drie, wellicht meer dagen na den eer-
sten uitgeoefend, afhankelijk kan zijn. Tot zulk eene ver-
klaring is men wel gedwongen wanneer in tropische ge-
westen een vrouw een tweeling baart, één blank kind en
één kleurling, en wanneer zij bekent korten tijd na elkan-
der met een Europeaan en een kleurling gecohabiteerd te
hebben,
-ocr page 180-
168
Wanneer echter het bevruchte ovulum reeds in de holte
der baarmoeder aangekomen is, en een zekeren graad van
ontwikkeling verkregen heeft, is een tweede bevruchting
(superfoetatie in den engeren zin) niet mogelijk. De holte
van den uterus is dan gevuld, het halskanaal door het
gezwollen slijmvlies en een taaie slijmmassa gesloten, en
het doordringen van het sperma mag onmogelijk heeten.
Daarom verdienen de waarnemingen van superfoetatie,
waarbij het eene kind één of meer maanden ouder dan
het andere zou zijn, geen vertrouwen. Al die vroegere
waarnemingen moeten waarschijnlijk verklaard worden voor
gevallen van gewone tweelingzwangerschap, waarbij het
ééne foetus onder gunstiger omstandigheden van ontwikke-
ling verkeerd heeft dan het andere, zoodat er twee kin-
deren te gelijk geboren worden, waarvan het eene veel
grooter is dan het andere. Het kleinste werd dan voor
het jongste gehouden. Of wel de tweelingzwangerschap kan
aanleiding zijn dat de geboorte vroeger dan normaal be-
gint. Wordt nu slechts één kind uitgedreven, en het andere
eerst eenige dagen, zelfs weken later, dan kunnen toch beide
kinderen van dezelfde bevruchting afstammen, even oud zijn.
Een superfoetatie is nog denkbaar in geval van een dub-
bele baarmoeder, met dubbele monding in de vagina. Men
kan zich voorstellen dat dan het embryon in de ééne
baarmoederholte reeds eenige dagen of weken ontwikkeld
is, en dan nog een tweede bevruchting in de andere holte
volgt. Maar in de werkelijkheid kan ook dit bijna niet
voorkomen, gelijk er dan ook geen goed geconstateerd ge-
val van bekend is. Altijd is in geval van verdubbeling der
baarmoeder, de ééne helft slechts gebrekkig ontwikkeld;
en daarenboven wordt het door de uitzetting der andere
helft, bij begonnen ontwikkeling van het embryon, moeie-
lijk zich voor te stellen hoe de bevruchting en ontwikke-
ling van een tweede ei, langen tijd na het eerste nog zou
kunnen geschieden. Een nadere toelichting hiervan zou
echter een te uitvoerig pathologisch en physiologisch be-
toog eischen.
-ocr page 181-
lm
Seyueler in Casper\'s Vierteljahrschrift lid. 22, Hft. 1. S 14*.
B. S. Schdi.tze in Jenai.sche Zeitselir. für Medizin 1865.
J. Baart de i.a Faille Akadcmisch proefschrift over anomale dubbelvor-
men van den canalis genitalis fomimnus. Groningen. 18fti.
Een geval van geboren worden van een blank kind en eeu kleurling kort
na elkander wordt door Buffon vermeld. Zie daarover en over dergelijke
gevallen Briand Manuel de médecine legale, 5nw edit. p. 126.
§ 459.
Schoon op het terrein der medicina forensis de kennis
van verdere bijzonderheden omtrent physiologie en patho-
logie der graviditeit bijna nooit noodig is, vermelden wij
nog ter loops dat in enkele gevallen de ontwikkeling van
het bevruchte ei niet in de holte der baarmoeder plaats
heeft, maar daar buiten (graviditas extrauterina) en wel
in de buikholte (g. abdominalis), in den eierstok (g. ovari-
alis) of in den eileider (g. tubaria).
In zulke gevallen kan een superfoetatie plaats hebben,
daar nu de holte der haarmoeder het sperma nog zou
kunnen doorlaten, en tot plaats van ontwikkeling van een
tweede ei, lang na de bevruchting van het eerste zou
kunnen worden. Ook hiervan zijn ecliter geen boven twijfel
verheven waarnemingen bekend.
§ 160.
De veranderingen welke door de baring in het moe-
derlijke lichaam worden te weeg gebracht, zijn zeer be-
langrijk. De sporen daarvan blijven voor een gedeelte slechts
korten tijd bestaan, voor een ander deel zijn zij blijvend.
De vraag of al of niet baring heeft plaats gehad, wordt
den gerechtelijken geneeskundige niet zelden voorgelegd.
Aanleiding\' daartoe kan geven het vermoeden van kinder-
moord wanneer een bepaald persoon daarvan verdacht
wordt; verder kan de kwestie ook voorkomen of zwanger-
schap en baring slechts gesimuleerd worden, met het doel
om een ondergeschoven kind als een eigen kind
te doen gelden.
§ 464.
De kenmerken van plaats gehad hebbende baring zijn
onmiddellijk daarna zeer duidelijk. De opening der baar-
-ocr page 182-
170
moeder in de scheede staat wijd open, en heeft onregel-
matig ingescheurde randen; de vagina is zeer wijd, de
vulva eveneens. De plaats van vereeniging der schaamlip-
pen naar achteren (het frenulum labiorum) is meestal in-
gescheurd ; ook het perinaeum kan ingescheurd zijn. Uit de
vagina vloeit bloed of bloederig vocht. De baarmoeder,
welke gedurende de zwangerschap sterk uitgezet was, is
nu samengetrokken, maar nog als een gezwel van meer
dan een vuist grootte boven de schaambeenderen te voelen.
Aan den onderbuik zijn plooien en rimpels der uitwendige,
verslapte, huid waar te nemen. De borstklieren bevatten
een melkachtig vocht, dat gemakkelijk naar buiten kan
worden gedrukt.
§ 162.
Deze verschijnselen veranderen echter spoedig of ver-
dwijnen geheel. Het onderste gedeelte der baai-moeder trekt
zich meer en meer samen; en verkrijgt weder den vroe-
geren vorm van collum uteri; de vagina wordt weder enger.
De geheele baarmoeder wordt kleiner, en reeds na den
zesden dag is zij zóó verkleind en in het bekken neerge-
daald, dat zij nauwelijks meer boven de schaambeenderen
door de buikwanden gevoeld kan worden. De uitvloeiing
uit de geslachtsdeelen (lochiae, kraamvloed) verliest haar
bloederig voorkomen, en wordt tegen het einde der eerste
week bruinachtig dunvloeibaar; in den loop der\'tweede
week wordt zij dikker en ongekleurd, slijmig of etterachtig,
en heeft dan het sterkst den onaangenamen reuk. De ver-
scheuringen van het frenulum en het perinaeum kunnen
door kunsthulp volledig genezen, of de wondvlakten wor-
den, aan zich zelve overgelaten, ten minste verkleind, en
met epithelium bedekt. De plooien der buikhuid worden
onduidelijk. De melkafscheiding in de borsten houdt op,
indien zij niet door het zogen bevorderd wordt.
Hoe moer dagen na de baring verloopen zijn, des te
moeielijker wordt het uit te maken dat deze zeer kort ge-
leden heeft plaats gehad. Na meer dan twee weken wordt
dit bijna onmogelijk. Slechts herhaald onderzoek met tus-
-ocr page 183-
171
schenruimte van eenige dagen, kan somtijds nog tot zeker-
heid voeren, daar alsdan de nog steeds voortgaande langzame
veranderingen van het onderste gedeelte der baarmoeder,
en van de buikhuid in het oog kunnen vallen, terwijl lang
na den partus de toestand een stationnaire is.
§163.
Gemakkelijker is het te bepalen, of in het algemeen reeds
vroeger baring heeft plaats gehad, zonder tijdsbepaling. De
sporen van de baring eener voldragen of reeds ver ont-
wikkelde vrucht verdwijnen nooit geheel. Daartoe behooren
de witachtige lidteekenachtige strepen en bruinachtige
vlekken aan de huid van den buik, welke echter ook na
uitzetting door waterzucht kunnen voorkomen; verder de
blijvende inkerving door de scheuring van het frenulum
labiorum, en voornamelijk de inkervingen aan de randen
van het ostium uteri. Dit laatste heeft bij een vrouw, die
niet gebaard heeft, den vorm van een nauwe dwarse spleet,
met gladde randen. Bij vrouwen die een Ivoldragen of bijna
voldragen kind gebaard hebben, kan de vingertop een
eindweegs in het wijde ostium uteri indringen, en aan de
randen voelt men de inkervingen. 1)
Men moet echter in het oog houden, dat strikt genomen
door dien toestand van het ostium en collum uteri slechts
bewezen wordt, dat er een vrij groot lichaam door henen
gedreven is. Dit is uit den aard der zaak echter bijna al-
tijd een foetus geweest. In sommige gevallen kan misschien
een gedegenereerd ei, een zoogenoemde mola, overeen-
komstige veranderingen hebben te weeg gebracht. Dan zou
1) Als regel is het boven gezegde aan te nernen. Volgens opmerkingen van
prof. T. Hai.bertsma echter kan de toestand van het collum en ostium uteri,
lang na de baring, weder zoodanig worden, dat daaruit niet met zekerheid
het plaats gehad hebben van partus is at\' te leiden. Meer gewicht is volgens-
hem te hechten aan den toestand van het hymen. Wij noemden boven, naar
het gewone spraakgebruik, de overblijfselen van het hymen na de defloratie,
carunculae myrtiforines. Deze hangen dan echter dikwijls nog aan hare
basis door een ringvormig overblijfsel van het hymen samen. Na het uit-
drijven van een volledig ontwikkeld kind echter, is het hymen zoodanig inge-
scheurd, dat er slechts geïsoleerde knobbeltjes of lapjes gevonden worden,
welke men carunculae post partum zou kunnen noemen.
-ocr page 184-
172
er evenwel graviditeit bestaan hebben. De mogelijkheid
bestaat echter ook dat een niet van graviditeit afhankelijk
gezwel door het eollum uteri naai\' buiten gedreven is, en
soortgelijke veranderingen veroorzaakt heeft.
§ 164.
De baring kan zoo onverwacht en plotseling plaats heb-
ben, dat de vrouw geheel onvoorzien daardoor overvallen
wordt. Zulk een verrassing dooi\' de onverwacht beginnende
baring wordt echter nog vaker voorgewend, dan zij wer-
kelijk voorkomt.
Het kan zijn dat de zwangere zich van haren toestand
niet bewust is, of zich in de berekening van den duur
harer zwangerschap vergist, of dat de baring vroeger be-
gint dan bij een normaal verloop der zwangerschap het
geval behoort te zijn (partus praematurus). In gerechtelijk-
geneeskundige gevallen betreft het onderzoek gewoonlijk
liet eerste geval. Het komt werkelijk voor, dat een baring
plotseling begint, en in zeer korten tijd afloopt, zoodat
de vrouw, onder de bedwelming van dien hevigen schok,
ook niet eens beseft dat er werkelijk partus heeft plaats
gehad (partus praecipitatus).
Dat een vrouw onwetend zwanger zijn, en zóó door de
baring verrast worden kan, schijnt bij den eersten oogop-
slag bijna onmogelijk, en allicht zou men meenen dat zoo
iets altijd als een voorwendsel te beschouwen is, om het
sterven van het kind door gebrek aan zorg, of door opzet-
telijken doodslag, te verontschuldigen. Toch zijn er enkele
gevallen van dien aard, bij zeer domme vrouwen voorge-
komen. (Zie o. a. Nederl. Tijdschr. v. Geneeskunde 18G8,
lste afd. blz. 321).
Bij personen, die hare zwangerschap en baring geheim
houden, kan een overrompeling door de laatste in zoo verre
nog plaats hebben, dat zij in het begin der pijnen blijven
rondloopen, en de uitdrijving van het kind zooveel moge-
lijk tegengaan, tot eindelijk de hevige samentrekkingen der
baarmoeder in de laatste periode der baring zich doen
-ocr page 185-
173
gelden, en nu nog onverwacht het kind doen geboren
worden (Zie Baehr in Henke\'s Zeitschrift, 1863, S. 95).
Voorbeelden van partus praecipitatus bij vrouwen die met liare zwanger-
schap bekend waren zijn niet zeldzaam. Bp.ochin deelt een geval mede van
een vrouw die voor de tweede maal zwanger was. Zij hield de beginnende
weeën voor koliekpijnen, en liet daarvoor kruiden trekken. Inmiddels ging
zij naar de beste kamer, en bemerkte bij het weggaan vandaar, dat het hoofd
van het kind reeds geboren was. Voordat zij haar bed bereikt had, was het
geheel uitgedreven (Gazette méd. de Paris 1854).
Een overeenkomstig geval nam Roebbelen waar. Een vrouw die voor de
vierde maal zwanger was, werd met pijn in den buik wakker. Zij schelde
de bediende, ging, daar zij aandrang tot stoelgang meende te bespeuren ,
op den pot zitten, waarin terstond daarna een schreeuwend meisje uederviel.
§ 165.
Het is duidelijk dat de vraag of er werkelijk overrom-
peling door de baring heelt plaats gehad, den gerechtelijk-
geneeskundige somtijds kan voorgelegd worden. Onbekend-
heid met de zwangerschap komt zelden voor, ofschoon
daarvan voorbeelden bestaan (zie de vorige paragraaf, en
Casper\'s Handbuch, Thl. II. S. 230), en zij wordt ook
zelden voorgewend. Daarentegen is de overrompeling door
de geboorte van het kind een voor de hand liggende be-
wering, om gemis aan zorg voor het kind, of kindermoord,
te verontschuldigen.
Bij het onderzoek en de beoordeeling moet men vooral
op getuigenissen omtrent het verblijf der vrouw in de uren,
tijdens welke de baring heeft plaats gehad, afgaan. Onbe-
kendheid \'met de zwangerschap en niet beseffen van het
begin de,r baring kan het gemakkelijkst bij vrouwen, die
voor de eerste maal zwanger zijn, voorkomen. Daarente-
gen staan vrouwen die reeds meermalen zwanger zijn ge-
weest, eerder\' bloot aan een partus praecipitatus. De ge-
slachtsdeelen bieden dan veel minder tegenstand aan de
uitgedreven wordende vrucht.
De waarschijnlijkheid eener overrompeling door den
partus wordt gesteund door het vinden van een zeer ruim
bekken bij de vrouw, of van een zeer klein hoofd bij het
kind. Verder pleiten tegelijk aanwezige inscheuring van den
bilnaad of van de scheede daarvoor, welke bij gewonen
-ocr page 186-
474
gang van zaken, bij een klein kinderhoofd, niet zoo licht
ontstaan.
§ 160.
De duur van de ontwïkkeiing der vrucht in de baar-
moeder, dus ook de duur der zwangerschap, is niet altijd
juist dezelfde. Men kan dien voor normale gevallen op 280
dagen stellen. De baring kan echter veel vroeger beginnen,
en een levend, tot voortleven geschikt kind doen geboren
worden (partus praematurus). Bij het uitdrijven van het
foetus vóór het begin van de achtste maand der zwanger-
schap sterft het in den regel, en spreekt men van partus
immaturus, nog vroeger van abortus.
Het is de vraag of een foetus veel langer dan 280 dagen
in de baarmoeder kan blijven. Men spreekt, als men dat
meent; van partus serotinus. Wanneer een onverwacht
lange duur der zwangerschap samenvalt met de geboorte
van een bijzonder Jang en zwaar kind, met sterk ontwik-
kelde, lang uitgegroeide nagels, en kleine fontanellen, is
er veel reden om een langer- verblijf in de baarmoeder aan
te nemen. De waarnemingen zijn echter weinig te vertrou-
wen, daar het begin der zwangerschap bijna nooit, op
enkele dagen na, te bepalen is, en omdat ook niet zelden
in gevallen, waar geen reden is om aan partus serotinus
te denken, bijzonder sterk ontwikkelde kinderen geboren
worden.
De mogelijkheid van partus serotinus heeft aanleiding
gegeven dat in de wetgeving de duur der zwangerschap op
langer dan 280 dagen bepaald is, zoodat in Nederland een
kind 300 dagen na den dood van den echtgenoot geboren,
nog als wettig beschouwd wordt.
Vragen omtrent de wettigheid van kinderen, na den
dood, de afwezigheid, of de impotentie van den man (zie
art. 307 van het burgerl. wetboek) zijn dan ook de gewone
aanleidingen tot gerechtelijk geneeskundige oordeelvellingen
over den partus serotinus. Is onderzoek omtrent de pater-
niteit mogelijk, dan kan de vraag ook voorkomen of het
kind, wat het tijdsverloop aangaat, als het produkt van
-ocr page 187-
175
den coitus, welke op een bepaalden tijd heeft plaats ge-
had, kan beschouwd worden.
Wanneer een vrouw zwanger geworden is, houdt gewoonlijk de menstru-
atie op, en, gesteld dat deze regelmatig om de 28 of 29 dagen wederkeerde,
dan kan men den tijd der baring stellen in de dagen waarop voor de tiende
maal de menstruatie zou hebben moeten volgen. Dat een graviditeit ooit lan-
ger zou duren dan 300 dagen na de laatst plaats gehad hebbende menstrua-
tie, is zeer onwaarschijnlijk. Toch heeft men vroeger wel uitgesproken dat
een kind, èèn jaar en 13 dagen na den dood van den echtgenoot geboren,
nog als wettig kon beschouwd worden (de Leipziger faculteit in 1638); zoo ook
elf maanden en 15 dagen na de afwezigheid van den echtgenoot (de faculteit
te Hallo). Zie verder Friedreich\'s Handbuch, lid. I. S. 44.
VIERDE HOOFDSTUK.
Verkrachting en tegennatuurlijke wellust.
§ 167.
Verkrachting, viol, is de coitus welke zonder
toestemming der vrouw plaats heeft. Men moet
onderscheiden tusschen werkelijk plaats gehad hebbende
verkrachting (stuprum consummatum) en poging daartoe
(stuprum attentatum).
Verkrachting bij een volwassen vrouw is ter nauwernood
mogelijk, daar zij, hoezeer ook overweldigd, nog altijd wel
het inbrengen of blijven van den penis in de vagina ver-
hinderen kan. Slechts bij overmatig geweld door meerdere
personen, of wanneer de tegenstand der vrouw door het
bedreigen van haar leven, of door een toestand van be-
wusteloosheid gebroken is, kan een stuprum consummatum
plaats hebben.
Het geneeskundig onderzoek, na viol, heeft te letten op
sporen van gepleegd geweld, kneuzingen, krabbels, ont-
vellingen, aan het lichaam in het algemeen, en in het bij-
zonder in de nabijheid der geslachtsdeelen, en verder op
de aanwezigheid van verdachte vlekken in de kleederen der
gevioleerde. Bijzondere verschijnselen zijn bij volwassen
personen aan de geslachtsdeelen niet waar te nemen. Slechts
wanneer het geweld op zeer jeugdige meisjes of kinderen
-ocr page 188-
170
gepleegd is, kunnen de geslachtsdeelen gevolgen van de
verkrachting vertoonen. Zoo is het mogelijk dat het ge-
welddadig inbrengen van het membrum virile scheuring
der vagina, of van het perinaeum teweegbrengt, dat er
ontsteking van de urethra, met pijnlijke urinelozing, uit-
vloeiing van een etterige stof uit de geslachtsdeelen, pijn
bij het loopen daardoor, enz., volgen.
A. Tardieu Etude médico-légale sur les attentats aux moeurs, 4me udit. 1862.
§ 168.
In de meeste gevallen van processen wegens verkrach-
ting wordt den gerechtelijken geneeskundige ook de vraag
voorgelegd, of de vlekken welke in het hemd of in andere
kleedingstukken der gevioleerde gevonden worden, van
sperma virile afkomstig zijn. Het mikroskopisch onderzoek
moet daarop antwoord geven. Wij leerden reeds vroeger
(§ 139) de zaaddraden, spermatozoïden, als het karakte-
ristieke bestanddeel van het sperma kennen. Worden die
in een verdachte vlek gevonden, dan is zij door sperma
gevormd. Scheikundig onderzoek kan hier niet helpen. De
gewone, makroskopische beschouwing kan hoogstens tot het
vermoeden der aanwezigheid van zaadvlekken voeren, daar
deze, vooral als zij ouder zijn, niet van andere vlekken in
het linnen, vooral de door slijm uit de geslachtsdeelen dei"
vrouw gevormde, te onderscheiden zijn.
In verschen toestand vormen de zaadvlekken in linnen
stijve plekken, wier omtrek door een grijs-geelachtigen
rand scherp omschreven is. Somtijds zou, na bevochtiging,
de reuk van sperma nog waargenomen kunnen worden.
Voor het mikroskopisch onderzoek wordt zulk een plek
uitgesneden en in gedistilleerd water of zeer slappe am-
monia geweekt. Men kan het stukje dat de vermoedelijke
zaadvlek bevat nog met een glasstaafje drukken, en tus-
schen de vingers uitpersen. Het verkregen vocht wordt
onder het mikroskoop doorgezocht om zaaddraden of ge-
deelten daarvan te vinden. Treft men geen ongeschondene
zaaddraden aan, maar slechts vermoedelijke fragmenten,
-ocr page 189-
177
dan zal uit den aard der zaak de uitspraak twijfelachtig
moeten zijn.
Men heeft in vlekken, welke meer dan een jaar oud
waren, nog duidelijk herkenhare zaaddraden aangetroffen.
Het is echter niet mogelijk uit te maken hoe oud, in een
gegeven geval, een zaadvlek is; evenmin als men met ze-
kerheid in forensische gevallen tusschen zaaddraden uit
menschelijk sperma, en uit dat van dieren afkomstig, zou
kunnen onderscheiden.
Op zich zelf bewijst, zoo als terstond in liet oog valt,
het ontdekken van sperma in de kleederen der vrouw niets
omtrent het al of niet plaats gehad hebben van viol; maar
in verband met andere omstandigheden, kan het toch voor
den rechter een belangrijk feit zijn.
15. Ritter üeber die Ermittelung von Blut-, Samen- uiul Escremeutenflec
ken in Criminalfallen. 2 Aufl. Würzb. 1854.
§ 169.
In het algemeen moet niet dan na evidente bewijzen
aangenomen worden dat er verkrachting, namelijk stuprum
consummatum, heeft plaats gehad. Wij merkten reeds
vroeger op, dat verkrachting van een volwassen persoon
niet licht uitvoerbaar is; terwijl valsche beschuldiging van
viol ook niet zelden voorkomt. Dit geschiedt niet alleen
door volwassen personen, maar de voorbeelden ontbreken
ook niet van ouders, die, bij* uitvloeiing uit de geslachts-
deelen van een kind, ter goeder of ter kwader trouw tegen
oen man de beschuldiging inbrachten, door ontuchtige
handelingen met dat kind, daartoe aanleiding te hebben
gegeven.
Niet zelden heeft verkrachting van een volwassen persoon plaats door ge-
weld van meerdere manspersonen, die elkander bij het alschuwelijk bedrijf
helpen (Zie o. a. Casper\'s Handbueh, Thl. 1. S. 212). Een leerrijk geval van
de mogelijkheid der verkrachting door één persoon vindt men in Caspek\'s
Vierteljahrschr. 1854. lift. 2.
SCHUHMACiiER deelde, in de Wiener Mediz. Wochenschrilt van 7 Januari
1854, een geval mede van een geneeskundige, die veroordeeld werd wegens
verkrachting eener vrouw, die hij door chloroform bedwelmd had.
In de Annales d\'hygiéne publique v. 1854 vindt men een door Toulmouche
waargenomen geval van simulatie van viol door een 23-jarig hysterisch
meisje, dat zich zelve, om de zaak geloofwaardig te maken, verwondingen
had toegebracht.
12
-ocr page 190-
478
In de Medical Times and Gazette van 10 September 1854 vindt men door
W. R. Wh.de medegedeeld, vijf gevallen van valsche beschuldiging van ver-
krachting en syphilitische besmetting van kinderen, liet niet syphilitisch zijn
des beklaagden, even als van de kinderen, bleek terstond bij het onderzoek.
Dat na de verkrachting nimmer zwangerschap zou kunnen voorkomen is
wel eens beweerd, doch ten onrechte. Dat zij mogelijk is, maar hoogst
zelden volgen zal, blijkt uit hetgeen vroeger omtrent de voorwaarden voor
het tot stand komen der zwangerschap werd in het midden gebracht.
§ 170.
Tegennatuurlijke wellust is iedere bevredi-
ging der geslachtsdrift welke niet door de «na-
tuurlijke" vereeniging van man en vrouw plaats
vindt. Een der ergste en niet het minst ongewone vor-
men daarvan is de conmasculatio of paederastie, het in-
brengen van het membrum virile in den anus van een
man of knaap. De sodomie, of bevrediging der geslachts-
drüt met dieren, komt minder voor. Mediseh-förensisch is
ook bijna zonder gewicht de tribadie of lesbische liefde,
de ontucht tusschen vrouwen.
Die afwijkingen dei\' geslachtsdrift geven in Nederland op
zich zelve geen aanleiding tot medisch-forensisch onderzoek.
Zij kunnen slechts clan ter sprake komen, wanneer artikel
334 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Daarentegen wordt in de Duitsche Staten de «widerna-
türliche Wollust" op zich zelve nog wel strafrechtelijk ver-
volgd, en daarenboven het begrip zeer ruim genomen.
Zoo wordt volgens het Beiersche Strafwetboek ook het
misbruiken van onmondigen, krankzinnigen enz., als tegen-
natuurlijke wellust gestraft. In het Zeitschr. f. Gesetzgebung
und Rechtspflege des K. Eayern Dd. 40, S 44, vindt men
een geval van veroordeehng wegens tegennatuurlijke wel-
lust. De aangeklaagde had een nog niet twaalfjarig meisje
in zijn huis gelokt, op het bed geworpen, en met de
hand in de regio pubis betast. In het koningrijk Saksen
werd «widernatürliche Wollust auch wenn sie unter Ehe-
leuten stattlindet" strafrechtelijk vervolgd (Annalen des K.
Sachsischen Oberappellationsgericht Bd. V, S. 442).
De paragraphen van het Duitsche Strafwetboek, welke op dit
onderwerp betrekking hebben, zijn bladz. 448 opgegeven.
-ocr page 191-
179
Casper komt, naar aanleiding van het medisch-forensisch onderzoek van
elf gevallen van paederastie, tot deze uitspraak: Naar het uitwendig voorko-
men bieden paederasten niet de minste bijzonderheid aan. Zelfs alle door de
schrijvers gewoonlijk opgegeven plaatselijke en algemeene verschijnselen ver-
dienen geen vertrouwen, daar zij alle ontbreken kunnen, en gewoonlijk ont-
breken. Een trechtervormig toeloopen der nates naar den anus toe, is echter
bij de passieve paederasten, een gewichtig teeken, even als het ontbreken
van plooien rondom den anus zelven (Casper\'s Vierteljahrschr. 1852. Jan.).
Daarentegen beweert Tardieu (Etude médico-légale sur les attentats aux
moeurs. 1862, en Annal. d\'hygiéne publique 1857) dat hij bij 212 gevallen van
paederastie slechts in 16 daarvan geen duidelijke sporen heelt kunnen vinden.
Bij de passieve paederasten waren dit roodheid, ontvelliugen, syphilitische
zweren aan den anus, en na langen tijd, de anus infundibiliformis. Bij de
actieve paederasten zou een zeer dunne konisch toeloopende penis en een ver-
anderde plaatsing van de monding der urethra, naar rechts of links, voorkomen.(?)
DERDE AFDEELING.
Gerechtelijk-geneeskundige onderzoekingen omtrent doodslag of beleediging
der gezondheid door verwonding.
Wettelijke bepalingen.
Wetboek van Strafrecht, Art. 309. Met het tuchthuis zal gestraft
worden, al wie iemand kwetsuren, slagen ol stooten zal toegebracht hebben,
in geval uit deze gewelddadigheid eene ziekte of beletsel van te werken ont-
staan is van meer dan twintig dugen. (Boor de wet van 29Junij 1854 Staats-
blad no. 102 is dit artikel gewijzigd, en de tuchthuisstraf.door gevangenis-
straf vervangen.)
Idem. Art. 3il. Wanneer de kwetsuren of slagen geenerlei ziekte of be-
letsel van te werken, als bij art. 309 gemeld, zullen veroorzaakt hebben, zal
de schuldige met een gevangenzetting van eene maand tot twee jaren en
eene geldboete van zestien tot twee honderd franken gestraft worden.
Idem. Art. 351. Ingeval, tengevolge van het te vondeling leggen ol ver-
laten, het kind verminkt, of aan lijf en leden beschadigd gebleven is, zal
de daad aangemerkt worden als moedwillige kwetsing, het kind door denge-
nen die het te vondeling gelegd of verlaten heeft, toegebracht, en ingeval
de dood daarop gevolgd is, zal de daad als een doodslag beschouwd worden
Wetboek van Strafvordering. Art. 49. Be oflicier van justitie zal,
wanneer dit vereischt worden mocht, zich doen vergezellen van één ot twee
personen die voorondersteld kunnen worden door hunne kunst of beroep in
staat te zijn om den aard en de omstandigheden van het misdrijf wel te be-
oordeelen.
Idem, Art. 5U. In geval van een geweldigen dood, of van oenen dood
waarvan de oorzaak verdacht" is, gelijk mede bij zware verwondingen, poging
tot vergiftiging en andere aanslagen op iemands leven, zal hij zich doen ver-
gezellen van een of twee artsen of heelmeesters, die verslag zullen geven
wegens de oorzaken van den dood en den staat van het lijk.
Be personen welke in de gevallen van dit en het voorgaande artikel opge-
roepen zijn, zullen in zijne handen den eed afleggen dat zij hem verslag naar
hun geweten zullen geven.
-ocr page 192-
180
Idem. Art. 98. Indien de rechter-commissaris zulks noodig acht zal hij
het vereischte verslag kunnen vragen van artsen, heelmeesters of anderen
die verondersteld kunnen worden door hunne kunst of hun beroep in staat te
zijn om den aard en de omstandigheden van het misdrijf wel te beoordeelen.
De deskundigen zullen in handen van den rechter-commissaris den eed alleg-
gen, dat zij hun verslag naar hun geweten zullen geven.
EERSTE HOOFDSTUK.
Lijkverschijnsels.
§ 171.
Wanneer door den dood de processen van het levende
lichaam ophouden, staat de verandering der stoffen, welke
het lichaam samenstellen, niet stil. De voorwaarden waar-
onder die stoffen echter, na het ophouden van respiratie,
circulatie, warmte-productie, enz., verkeeren, verschillen
zoozeer van de gedurende het leven bestaande, dat in
plaats van stofwisseling, welke de grondslag der instand-
houding van het levende lichaam vormt, stofontleding vol-
gens de voor alle niet levende lichamen geldende physische
en chemische wetten plaats heeft, waardoor langzamer-
hand vorm en eigenschappen der lichaamsdeelen geheel te
loor gaan.
Zoo ontwikkelen zich de verschijnsels van ontbinding en
later van werkelijke verrotting van het lijk , welke de zekerste
kenteekenen van den dood zijn, en waarvan de kennis voor
den gerechtelij ken geneeskundige van veel belang is.
De eigenlijke rottings-verschijnselen ontstaan echter niet
terstond na den dood; en toch kan het reeds dan van be-
lang zijn zekerheid te hebben dat het lichaam werkelijk
dood is.
§ 172.
De gewichtigste kenteekenen van den dood
zijn: het ophouden der ademhaling, tot bepaling waai van
een gebj uikelijk middel is het houden van een spiegel vóór
-ocr page 193-
181
den neus en den mond, welke door waterdamp aangesla-
gen wordt, indien er nog ademhaling bestaat; verder het
stilstaan der bloedbeweging, waarvan het ontbreken van
den pols, maar vooral het niet voelbaar zijn van den
hartstoot, en het niet hoorbaar zijn der harttonen bij
anscultatie de bewijzen zijn. Verder is de werkeloosheid
van alle spieren een gewichtig verschijnsel, vooral ook het
wijd zijn van den oogappel en het niet meer bewegen van
de iris als er sterk licht in het oog valt. Op de wer-
keloosheid der spieren berust ook het openstaan van den
anus, en neerhangen van de onderkaak. Het oog is ge-
heel ongevoelig, en de gedurende het leven gespannen
oogbol wordt slap. Het hoornvlies wordt reeds tijdens het
sterven eenigszins troebel (het breken der oogen) en spoe-
dig na den dood laat het epithelium van de oppervlakte
los, waardoor het oog met slijm bedekt schijnt.
Minder gewichtige doodsteekenen zijn de gevoelloosheid
en de bleekheid der huid van het lijk. Daarentegen is een
zeker teeken van den dood de later volgende verkleining
der laagst gelegen deelen (rug en zijden) door vorming der
zoogenoemde doodsvlekken, paarschroode of meer blauw-
achtige niet scherp omschrevene plekken, welke door het
zakken van het bloed naar de laagst gelegen deelen tot
stand komen. Dan ontwikkelt zich ook de kennelijke wal-
gelijke lijklucht. Alle afgeronde deelen worden plat door
het liggen, waardoor het voorkomen der bilstreek en der
ledematen iets zeer eigenaardigs verkrijgt.
Vroeger of latej (42—24 uren) na den dood ontstaat de
lijkstijfheid (rigor mortis) door stolling eener vroeger vloei-
bare stof in de spieren. Dit is ook een stellig doodsteeken.
Na 36—48 uren begint die lijkstijfheid weer te verdwijnen.
Dat zij geheel zou ontbreken na stikking in kolendamp, zoo
als bichat beweerde, en na den dood door den bliksem,
zooals opgegeven wordt, is onjuist.
Het is tot nu toe niet gelukt het ophouden van het leven door een posi-
tief doodsteeken aan te tooncn. In twijfelachtige gevallen geven slechts" de
opgegeven negatieve teekenen, na langere waarneming, zekerheid.
E. Couchut Traite des signes de la mort, Paris 184\'J,
-ocr page 194-
182
R. Virckow Die Soctions-tcchnik im Lcichenhause des CharitóKrankenhau-
ses; im Anhangc: Das Regulativ für das Verfahren der Gerichtsftrzte bei den
geriehtlichen Untersuchungen menschlicher Leichen. Berlin, 1875.
Volgens casper komt bij onvoldragen vruchten geen rigor mortis voor. liij
door den bliksem gedooden vond tourdes sterke lijkverstijving (Deutsche
Zeitschr. f. d. Staatsarznk. Bd. XXIX, Hft. 1, 1870).
§ 173.
Van gewicht kan het zijn, zoo nauwkeurig mogelijk den
tijd te bepalen, welke reeds na den dood verloopen is.
Vooral bij vermoeden van manslag of moord, waarvan de
verdenking op een bepaald persoon valt, kan hetwensche-
lijk zijn het tijdstip waarop de dood waarschijnlijk heeft
plaats gehad, te kunnen vergelijken met de opgaven van
den verdachte omtrent zijn verblijf in dien tijd. Die bepa-
ling is echter slechts bij benadering mogelijk , daar de aard
der ziekte, of der aanleiding tot den dood, de toestand
van het lichaam, de temperatuur, de middenstof waarin
het lijk zicb bevond (lucht, water, enz.) op het meer of
minder snel ontstaan der lijkverschijnsels grooten invloed
hebben.
In het algemeen kan men zeggen, dat, indien bij een
lijk, terwijl de temperatuur een gemiddelde is, nog sporen
van lijkverstijving zijn waar te nemen, terwijl de eigenlijke
rottingsverschijnselen nog niet bestaan, nog nauwelijks twee
dagen na den dood verloopen zijn.
§ 174.
De veranderingen welke het lichaam na den dood on-
dergaat moeten nauwkeurig gekend en beoordeeld worden,
om niet tot onjuiste gevolgtrekkingen aanleiding te geven.
Belangrijk zijn in dit opzicht vooral de veranderingen van
het bloed, met name het zakken van het bloed naar de
laagst gelegen deelen, en het weder vloeibaar worden van
het eerst gestolde bloed.
Door het zakken van het bloed volgens de wetten der
zwaarte ontstaan in de inwendige organen de zoogenoemde
hypostasen, vooral in de longen tot een donkere kleur en
-ocr page 195-
483
bloedrijkdom der achter-ondersto deelen aanleiding gevende,
en, uitwendig zichtbaar, in de huid de reeds genoemde
doodsvlekken.
De inwendige hypostasen moeten met bloedovervulling,
door een gedurende het leven reeds aanwezige ziekte, niet
verward worden; terwijl de doodsvlekken vooral van roode
en blauwe plekken, welke van kneuzing gedurende het
leven afhankelijk zijn, moeten worden onderscheiden. Ge-
woonlijk is bij de bloeduitstorting door kneuzing (sugilla-
tiën, ecchymosen) gestold bloed in en onder de huid aan-
wezig, zooals bij het maken eener insnijding blijkt. Inge-
sneden doodsvlekken vertoonen daarentegen slechts een
doordrenking van de huid en het onderhuidsehe bindweef-
sel met een bloederig gekleurd vocht, terwijl op het oogen-
blik der insnijding zelve kleine druppeltjes vloeibaar bloed
uit doorgesneden aderen te voorschijn kunnen dringen.
Reeds de plaats waar de verkleuring voorkomt kan daar-
enboven beslissend zijn. Wanneer een roode of blauwach-
tige plek vóór op de borst of het aangezicht voorkomt,
terwijl aan de rugvlakte nog geene doodsvlekken zicht-
baar zijn, kunnen de eerstgenoemde zeker niet als lijk-
verschijnsels beschouwd worden.
Doodsvlekken en kneuzingen zijn dei-halve niet moeielijk
van elkander te onderscheiden, al is er in het uitwendig
voorkomen somtijds veel overeenkomst. Daarentegen is het
van ontvelde on licht gekneusde plekken dikwijls moeielijk
te bepalen of zij gedurende het leven of na den dood ont-
staan zijn. Wanneer door krabben met de nagels, of stoo-
ten met het een en ander voorwerp dat de opperhuid
afschaaft, aan het versche lijk ontvellingen worden teweeg-
gebracht, drogen zulke plekken tot bruine korstjes op,
welke zeer veel overeenkomst kunnen hebben met de korst-
jes welke gevonden worden, wanneer de. verwonding ge-
durende het leven kort vóór den dood had plaats gehad.
Later bij het onderzoek van den hals, na den dood door
ophangen, zullen wij op dit punt nog moeten terugkomen.
Indien men die ontvelde plekken op duidelijk gekneusde,
-ocr page 196-
184
dat is gesugilleerde plaatsen dei\' huid vindt, indien tevens
duidelijk bloed in de korst of daarnaast op de huid opge-
droogd, voorkomt, is er geen twijfel, maar er kunnen zeer
moeielijk te beslissen gevallen voorkomen. Vindt men onder
de lederachtig harde oppervlakte welke zulk een korstje
vormt, bij insnijding, geheel gewone diepere huidlagen,
zonder eenige ecchymose, en vloeien uit de doorgesneden
huid of onderhuidsche adertjes kleine druppeltjes vloeibaar
bloed, dan is er groote waarschijnlijkheid dat er geen ont-
velling en kneuzing gedurende het leven heeft plaats gehad.
Er kunnen ook tengevolge van verbranding ontvelde en
tot kortsten opgedroogde plekken aan het lijk gevonden
worden. De vraag of die gedurende het leven of na den
dood ontstaan zijn zullen wij later behandelen.
Voor het somtijds ook voorkomende vraagstuk der iden-
titeit van een lijk merken wij nog op, dat gekleurde figu-
ren, door tatoeëren teweeg gebracht, wel zelden geheel
verdwijnen, maar toch onkenbaar kunnen worden. Daar-
entegen verdwijnen likteekens van wonden niet.
§ 475.
Een andere belangrijke verandering in het lijk is het
weder vloeibaar worden van het bloed. Als de ontbinding
begint, dringt daardoor het bloed, waarvan de kleurstof
thans in het vocht opgelost is, in alle weefsels en organen
(imbibitie) en geeft er een donkerroode kleur aan, welke
men vroeger bij de slagaderwanden wel eens als teekenen
van ontsteking gedurende het leven beschouwd heeft. Bij
verder voortgaande ontbinding van het lijk vindt men in
de groote bloedvaten der organen geen druppel bloed meer,
en slechts de vuilbruine verkleuring der deelen wijst nog
op het vroeger aanwezige bloed.
Ook gestold, uitgestort bloed, op plaatsen waar een
kneuzing, of andere verwonding heeft plaats gehad, wordt
later weder vloeibaar. Daardoor kan het bij eenigszins ge-
vorderde ontbinding onmogelijk worden te bepalen, of
de beleediging tijdens het leven of na den dood heeft plaats
-ocr page 197-
I
185
gehad. Het vloeibaar geworden, rottende bloed drenkt de
weefsels gelijkmatig en van de stolsels en eigenaardige in-
liltratie der deelen, zoo.,als zij bij kneuzingen, of rondom
andere wonden, oorspronkelijk bestaan, is niets meer te
bespeuren.
                                                 ,
§476.
De overige veranderingen, ten gevolge der ontbinding
van het lijk ontstaande, zijn bij gerechtelijk-geneeskundig
onderzoek van weinig beteekenis. Op de bijzonderheden,
bij de rotting in het water waar te nemen, en op som-
mige puriten, inwendige organen betreffende, zal later de
aandacht gevestigd worden. Overigens begint de eigen-
lijke rotting met een gasontwikkeling in het darmkanaal
en opzetting van den buik, en een groene verkleuring van
het onderste gedeelte der buikwanden. De bleeke kleur
der huid elders maakt voor een blauwe of paarsachtige
plaats, later ook groen wordende. De paarsachtige doods-
vlekken op den rug nemen in het begin toe, en worden
ook weldra met blauw-groene plekken gemengd; in den
loop van de oppervlakkige aderen der ledematen ontstaan
paarsche en groene strepen; het aangezicht zwelt op, even
als overal het lijk een gezwollen voorkomen verkrijgt; er
ontstaan blazen met stinkend vocht gevuld op de huid, enz.
Volgens Caspkr begint de rotting der inwendige deelen
in de keel en luchtpijp, wier slijmvlies reeds vóór de ver-
kleuring der buikwanden, wankleurig en week kan wor-
den gevonden.
Wanneer de groene verkleuring bij een lijk niet alleen
aan den buik, maar ook aan de zijden en den rug bestaat,
en wanneer de rottingslucht sterk ontwikkeld is, kan men,
bij gemiddelde temperatuur aannemen, dat er reeds 5—7
dagen na den dood verloopen zijn. Wij wezen er echter
reeds op, dat de toestand van het lichaam, de aard der
ziekte, welke den dood ten gevolge had, en de uitwendige
omstandigheden zoo veel verschil in den gang der ontbin-
ding te weeg brengen, dat een nauwkeurige tijdsbepaling
meestal niet mogelijk is.
-ocr page 198-
186
Eenige onderzoekingen omtrent den gang en den duur der verrotting van
de verschillende weefsels, in de aarde, in water en aan de lucht, werden iu
den laatsten tijd, in eene Italiaansche verhandeling van Aurigo Tamassia be-
kend gemaakt. Een uittreksel daarvan vindt men in Centralbl. f. d. mcdicin.
Wissensch. 1876, No. 20. Daaruit blijkt o. a. dat bloedcellen na 24 dagen ge-
heel vervloeid zijn, als men bloed, aan de lucht blootgesteld, laat rotten.
§ 177.
Om met zekerheid uit te maken, dat een persoon dood
is, en dat hij, zoo als men het noemt, een natuurlijken
dood gestorven is, bestaat overal in Duitschland de wette-
lijke lijkschouwing. Zij behoort tot de taak van den wet-
tig aangestelden district-geneeskundige (Bezirksarzt). In
meer uitgebreide districten, waar niet voor elke kleine
plaats een geneeskundig ambtenaar daarvoor aangesteld
kan worden, draagt men echter de lijkschouwing in het
algemeen aan de plaatselijke geneeskundigen op. Niet zel-
den zijn door deze verplichte lijkschouwing, al is zij bijna
nooit noodig gebleken, om het levend begraven worden te
voorkomen, sporen van misdaden, of mishandelingen aan
het licht gebracht.
In Nederland geven volgens art. 5 der wet van 1865,
regelende de uitoefening der geneeskunst, de geneeskun-
digen, ten behoeve van den ambtenaar van den burgerlij-
ken stand, een verklaring van het overlijden af, met zoo
nauwkeurig mogelijke opgave van de oorzaak van den dood.
Een opgaaf van vele bijzonderheden omtrent de voorschriften ten opzichte
der lijkschouwing in de verschdlende duitsche staten in acht te nemen, wordt
gevonden in: J. M. Huber Die Todtenbeschau nach dem Standpunkte der neu-
ern Wissenschaft zurVerhütung des Lebendig-begrabenwerdens. Innsbruck 1852.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Het onderzoek van bloedvlekken.
Literatuur.
B. Ritter Ueber die Ermittelung von Blut-, Samen und Excremententlecken
in Criminalfallen. Würzburg 1854. — C. Schmidt Die Diagnostik verdüchtiger
Flecke. Mitau und Leipzig 1848. — Herm. Friedberg Histologie des Blutes
mit besonderer Rücksicht auf die forensische Diagnostik. Mit 2 Tafeln Abbil-
dungen. Berlin 1852. — Emil Richard Pfaff Anleitung zur Vornahme ge-
-ocr page 199-
187
richtsarztlicher Slutimtersuchungen. Dresden 18(53. — W. Wirthgen, Die ver-
schiedenen Methoden zur Ermittelung von Ulutfleckcn. Separatabdruck aus
Henke\'s Zeitschr. Erlangen 1861. — Teichmann Zeitschrift für rationelle Medi-
zin, Bd. III, S. 375, Bd. VIII, S. 141. - .1. B. FRIEDREICH, Ueber das Blut in
lorensischer Beziehung. BI. f. gerichtl. Anthropologie. 1852. H. 3. S. 11. —
Simon, Ueber Haeminkrysfalle und ihre gerichtliche Bedeutung, in Virchow\'s
Archiv, Bd. XV, H. 1. u. 2. Bd. XVI, H. 1. u. 2. — Bryk Blutkrystalle und
ihre Bedeutung in forensischen Blutuntersuchungen. Wiener med. Wochenschr.
1858. N. 42. — Hoppe-Seyler Handbuch der physiologischen und pathologisch-
chemischen Analyse, Rerlin 1865. — Nawrocki in: Centralblatt fur die medi-
cinischen Wissenschaften 1867, N. 12 und 13. — Heynsius Onderzoekingen
gedaan in het Leidsche Laboratorium, 1862 blz. 38 en 56. — Van Deen in
Nederl. tydschr. voor geneesk. 1861, blz. 625. — Falck in: Centralbl. f. d.
med. Wissensch. 1867, S. 320. — II. C. Schneider Die Ergebnisse der Spec-
tral-analyse in ihrer Anwendung auf das Blut, in: Wiener medic. Wochenschr.
1868, N. 99. — J. W. Gunning Erkenning van bloedvlekken, in: Maandbl. van
het genootsch. ter bevordering van natuur- genees- en heelkunde te Amster-
dam, 1870, N. 2.
§178.
Het opsporen van bloed is uit den aard der zaak meestal
ten gevolge van verwonding noodig, en wordt daarom het
best hier behandeld.
Het erkennen van versch bloed heeft volstrekt geen be-
zwaren. Door het mikroskoop kunnen terstond de kenmer •
kende cellen van het bloed aangetoond woeden; door het
spektroskoop nemen wij onmiddellijk de voor bloed karak-
teristieke absorptiestrepen waar.
Moeielijker daarentegen is, en was vooral tot vóór wei-
nige jaren, de beslissing of een opgedroogde oude vlek op
linnen, houten of metalen werktuigen, enz., door bloed ge-
vormd wordt. Het bloed kan daarbij in de stoffen gedron-
gen zijn, welke daarenboven door hare kleur reeds bezwa-
ren teweeg brengen; het kan met andere verontreinigingen
vermengd zijn; of men heeft gepoogd het bloed door afwrij-
ven, uitwasschen enz. te verwijderen. Hoe ouder de bloed-
vlekken zijn, en hoe meer uitwendige invloeden, de lucht,
vochtigheid, stof en ander vuil, op de bebloede plekken
gewerkt hebben, des te moeielijker kan het onderzoek wor-
den. Ook is in sommige gevallen de hoeveelheid materiaal
voor het onderzoek zeer gering. Door de voortreffelijke, in
den laatsten tijd ontdekte methoden is evenwel in bijna
alle gevalllen de herkenning mogelijk.
i
-ocr page 200-
488
Volgens Mëckel (Lehrb. dei\' gerichtl. Med. v. 46) beweerde in 1808 Jacobi
reeds (Elementi di (isiologia ed anatoraia comparativa, Milano 1808) dat hij in
een gerechtelijk onderzoek zekerheid verschaft had, door het bloed op de
kleederen van iemand, die van een moord verdacht werd, als ossenbloed te
herkennen! Orfila toonde de mogelijkheid aan bloedvlekken te erkennen,
en van andere, met name van roestvlekken, te onderscheiden. Lassaigne
schreef tegelijkertijd daarover een verhandeling (Revue médic. Aoüt 1821).
In 1829 kwam Barruel met zijne bewering dat men menschen- en dieren-
bloed eenvoudig door de reuk van elkander kon onderscheiden. Schoon het
onjuiste of ten minste onvertrouwbare dezer handelwijze spoedig bleek, gaf
Uarruel\'s bewering tot vele onderzoekingen omtrent het herkennen van bloed
aanleiding. In 1845 werd eene degelijke verhandeling van B. Ritter (zie de
opgaaf der literatuur) in het leven geroepen door een prijsvraag van het
«deutsche Verein für lleilwissonschaft in Berlin."
§179.
Worden nog vochtige bloedvlekken den gerechtelij ken
geneeskundige tot onderzoek gegeven, hetgeen echter bijna
nooit voorkomt, dan zal dus het terstond in het werk ge-
stelde mikroskopisch onderzoek zekerheid geven. Is de ver-
dachte vlek reeds eenigszins gedroogd, maar waarschijnlijk
nog versch genoeg om de onveranderde bloedcellen te vin-
den, dan kan men beproeven de vlek door een slappe
keukenzoutoplossing of suikerwater weder vloeibaar te maken.
Gewoon zuiver water is eveneens bruikbaar, maar doet de
bloedcellen spoedig opzwellen en bersten, zoodat de wer-
king van het water onder het mikroskoop zelf zou moeten
waargenomen worden.
Wanneer oudere bloedvlekken onderzocht moeten wor-
den, kunnen de bloedcellen niet meer aangetoond worden.
Zij verdwijnen in het opgedroogde bloed, en ook de kleur-
stof welke zij bevatten (haemoglobine) ondergaat scheikun-
dige veranderingen.
Er vormt zich dan haematine, welke een donkerbruine
kleur heeft, en welker herkenbaarheid langs chemischen
en physischen weg het voornaamste hulpmiddel blijft voor
het constateeren van oude bloedvlekken.
§ 180.
Wanneer derhalve het gewone geval voorkomt, dat
kleedingstukken, wapenen, huisraad, houten verwondings-
werktuigen, muntstukken opgedroogde roodbruinachtige
vlekken vertoonen, van welke de rechter wenscht te weten
i
-ocr page 201-
189
of zij door bloed teweeggebracht zijn, moet men eene op-
lossing der in die vlekken aanwezige kleurstof trachten te
verkrijgen; terwijl ook de overige bestanddeelen der vlek-
ken somtijds nog in aanmerking komen. Stukken van lin-
nen of andere kleederen, welke de vlek bevatten, worden
daarom in een horologeglas gelegd en daarop eenige drup-
pels water gegoten. Van muntstukken, wapenen wordt
het bruine drooge korstje afgekrabd en in een horologe-
glaasje verzameld. Op dezelfde wijze kan men met vlekken
op muren, op gladde houten voorwerpen te werk gaan.
In hout kan het bloed echter meer ingetrokken zijn, zoodat
ook hier het opweeken van splintertjes, om er de kleurstof
uit te trekken, noodig kan wezen.
Wanneer nu het water bruinroodachtig gekleurd is, zal
men niet meer mikroskopisch onderzoeken, maar de door
Hoppe-Seylkr ontdekte optische eigenschappen van de bloed-
kleurstof gebruiken, om te zien of de vlek bloed bevatte.
Er blijft namelijk, ook in opgedroogd bloed, nog lang on-
on tleede haemoglobine aanwezig, en in elk geval moet men
dus. trachten deze aan te toonen, daar men dan reeds
bijna volledige zekerheid heeft verkregen.
De bedoelde optische eigenschap der haemoglobine be-
staat daarin, dat zeer verdunde oplossingen in het spec-
trum twee duideüjke absorptiestrepen teweegbrengen, lig-
gende tusschen de Frauenhofersche strepen D en E, in het
geel. Een dier strepen, welke het dichtst bij D, naar het
rood toe, ligt, is smal, donker en scherper begrensd dan
de andere, welke dicht bij E zich bevindt. Wanneer de
haemoglobine-oplossing sterk verdund wordt, verdwijnt de
streep bij E het eerst. Een oplossing welke >/jow haemo-
globline bevat, en in een laag van 1 centimeter dikte (in
een reageerbuisje, of een vaatje met vlakke parallelle wan-
den) vóór de spleet van het spectraalapparaat gehouden
wordt, vertoont de strepen het duidelijkst. Nog bij een
verdunning tot Vioooo zijn zij echter goed te zien.
Door Stokes werd ontdekt dat de beide absorptiestrepen
door reduceeiende stollen zwavelammonium, ammoniakale
-ocr page 202-
190
oplossingen van tartras stannosus, een oplossing van 1 deel
sulph. ferrosus en 2 deelen acid. tartaricum in 15 deelen
gedestilleerd water waarna ammonia wordt bijgevoegd tot
het vocht alcalisch is (het laatste is als reductiemiddel van
Stok.es bekend) verdwijnen, terwijl zij door schudden met
zuurstof weer te voorschijn worden geroepen. Daarentegen
kunnen de absorptiestrepen van kooloxyde-haemoglobine
door reductie-middelen niet verdreven worden.
§181.
Heeft men dus op de beschrevene wijze een bruin-rood-
achtig aftreksel verkregen, dan kan het, zoo noodig, nog
met water verdund en gefiltreerd worden, en wordt het
vóór de spleet van het spectraal-apparaat gebracht. Is de
hoeveelheid zeer gering, het vocht slechts zeer flauw ge-
kleurd, dan kan men het op een glasplaatje laten opdroo-
gen. Die plek, vóór de spleet van het spectraal-toestel
gehouden, geeft, als zij haemoglobine bevat, ook de ab-
sorptiestrepen.
Neemt men deze waar, dan kan men zoo goed als zeker
zijn, dat er bloed in de vlek was. Er is maar één kleur-
stof welke twee bijna overeenkomstige absorptiestrepen
geeft: carmijnzuur alkali. De strepen, hierdoor teweegge-
bracht, staan echter niet op dezelfde plaats tusschen D en
v E, zoo als uit vergelijking van verdunde bloed- en cannijn-
zure alkali-oplossingen blijkt, en dus ook in een twijfel-
achtig medisch-forensisch onderzoek blijken kan.
Dat de verbinding van stikstofoxyde en haemoglobine
dezelfde, en de kooloxyd-haemoglobine bijna dezelfde ab-
sorptiestrepen veroorzaakt als de zuurstof-haemoglobine,
is voor dit onderzoek geen bezwaar. Op de belangrijke
bijzonderheden van de kooloxyde-haemoglobine komen wij
later nog terug.
§ 182.
Is de opgedroogde bloedvlek zeer oud en bevat zij geen
haemoglobine maar haematine, dan volgt er dikwijls door
water geen oplossing meer. In dat geval kan echter de
-ocr page 203-
194
haematime door soda, ammoniak en andere stoffen nog
uitgetrokken worden, en is langs mikroskopischen en spek-
troskopischen weg de aanwezigheid van bloed nog te be-
wijzen. Voordat wij echter de dan te volgen handelwijze
nader mededeelen, moeten wij een hulpmiddel tot erken-
ning van bloed leeren kennen, dat tot de allerbelangrijkste
behoort, en ook in gevallen, waar door het spektraal-toe-
stel de aanwezigheid van haemoglobine bewezen was, niet
mag verzuimd worden.
Teictimann toonde aan dat haematine als er chloor bij
aanwezig is, kristalliseeren kan. Die kristallen kunnen ook
uit opgedroogd bloed, waarin de haemoglobine niet meer
aan te toonen is, verkregen worden.
Versche oplossingen van haemoglobine worden door sterke
zuren verkleurd. Er ontstaat haematine, welke aan de
alkalische oplossing een bruine kleur geeft, welke echter
bij doorvallend licht in dunne lagen groen wordt (dichroïsme).
Daarentegen zijn de zure oplossingen monochromatisch bruin.
Uit deze laatste oplossingen kunnen nu kristallen verkre-
gen worden, welke men haemine-kristallen noemt.
Voor het gerechtelij k-geneeskundig onderzoek gaat men
op de volgende wijze te werk. Was de bloedvlek met water
uitgetrokken, en de aanwezigheid van haemoglobine spek-
troskopisch al of niet gebleken, dan laat men het water
verdampen en voegt bij de overblijvende gekleurde plek
een korreltje keukenzout, zoo klein mogelijk, opdat de vele
keukenzoutkristallen later bij het mikroskopisch onderzoek
niet zouden hinderen. Men wrijft dat met de vermoedelijke
bloedplek, en voegt er daarna eenige druppels acetum gla-
ciale bij. Dan verhit men snel tot kokens toe, en laat
daarna het praeparaat verder afkoelen en uitdampen,
waarbij zich de haemine-kristallen vormen, en onmiddellijk
onder het mikroskoop kunnen waargenomen worden. Het
zijn dunne bruine rhombische plaatjes, de grootere met
afgestompte hoeken.
Wa\'s er reeds haemoglobine geconstateerd, dan is het ver-
krijgen der Teichmann\'sche kristallen een bevestiging te
-ocr page 204-
192
meer; was haemoglobine niet aan te toonen, dan kunnen
de kristallen, in verband met nog nader te vei-melden re-
sultaten van het onderzoek, toch volkomen zekerheid geven.
§ 183.
In geval de vermoedelijke bloedvlek door water volstrekt
niet of onvoldoende uitgetrokken is, kan men nog beproe-
ven haar uit te trekken met een e oplossing van 4 deel
jodetum kalicum in 4 deelen water (volgens F. Falck in:
Horn\'s Vierteljahrschrift für ger. Med. VI. 354—358).
Hiermede wordt eene oplossing verkregen, welke de ab-
sorptiestrepen van \'t haemoglobine, zoo deze bestaat, dui-
delijk te voorschijn doet komen, en welke ook voor het
later bereiden der haeminekristallen zeer goed kan dienen.
Of wel, men voegt nu sodaloog of ammoniak bij de
bruine vlek, waarin de haematine, zoo zij in de vlek be-
vat is, zeker oplost. Het gefiltreerde bruinachtige vocht
bevat stellig haematine, wanneer het nu het dichroisme
vertoont, dat aan de alkalische oplossingen eigen is, en
wanneer er daarenboven ijzer in aan te toonen is. Om
het laatste te doen, wordt het vocht op een water-
bad verdampt. De overblijvende plek wordt gegloeid en
bij de asch voegt men een paar druppels zuiver zoutzuur.
Het overvloedige zoutzuur kan men dan nog wat laten ver-
dampen, om vervolgens met geel bloedloogzout of zwavel-
cyankalium het ijzer aan te toonen.
De laatste handelwijze zou aan bedenkingen kunnen on-
derhevig zijn, daar ook andere kleurstoffen in alkalische
oplossing in dunne lagen groen, in dikkere roodbruin zich
kunnen voordoen en daarenboven ijzer licht met de kleur-
stof vermengd zou kunnen zijn, wanneer bijvoorbeeld de
vlek op een mes zich bevond en ijzerroest zich had ge-
vormd. Doch het laatste wordt door de soda of het am-
moniak dat men ter uittrekking bezigde, niet opgelost.
Bevat echter de kleurstof zelve ijzer, dat door het alkali
niet afgescheiden werd, dan ontbreekt dichroismus. Vol-
gens Hoppe-Seyler is er behalve haematine geen kleurstof
-ocr page 205-
193
bekend, welke tegelijk ijzer bevat en het dichroisme in
alkalische oplossingen vertoont.
Hieruit blijkt dat, ook in het ongunstigste geval, wan-
neer er geen haemine-kristallen verkregen kunnen worden,
en alleen door soda of ammoniak kleurstof uitgetrokken
wordt, de aanwezigheid van bloed met groote waarschijn-
lijkheid is aan te toonen.
§ 184.
Die waarschijnlijkheid kan tot zekerheid worden, indien
men nog van het spectraal apparaat gebruik maakt. Wij
vermeldden nog slechts de optische eigenschappen der hae-
moglobine; maar ook de zure en alkalische haematine-op-
lossingen geven in het spectrum kennelijke absorptie-stre-
pen 1). Deze zijn echter bij zwak gekleurde oplossingen,
zooals dikwijls in medisch-forensische gevallen voorkomt,
niet waar te nemen. Daarentegen wordt door de bovenge-
noemde reductiemiddelen ook eene wijziging van de hae-
matine bewerkt, waarvan dp absorptiestreep nog in zeer
verdunde oplossingen is waar te nemen. Daarop grondde
Heynsius de volgende wijze van onderzoek. «Wanneer slechts
»een zeer kleine oude vlek, waarin de bloedkleurstof geheel
»is ontleed, ter beschikking is, trekt men haar onder
«zachte verwarming met verdunde ammonia uit en voegt
»er de ijzeroplossing van Stok.es bij. Zelfs in bijna kleur-
»looze oplossingen, waarin geen spoor van een alkalische
«haematine-streep te zien is, treden de strepen van gere-
«duceerde haematine duidelijk te voorschijn, en vooral de
«eerste daarvan is door hare groote scherpte en volkomen
«constante plaats, juist tusschen de haemoglobinestrepen
«in, volkomen voldoende om ons oordeel te vestigen. Haar
«verdwijnen door schudden met lucht, en wederoptreding
«bij hernieuwde reductie laat geen redelijken twijfel meer
«bestaan."
Volgens Heynsjus kunnen door een oplossing welke op
50000 slechts 1 gereduceerde haematine bevat, als de vloei-
\\) Zie Kühne Lehrb. der physiol. Chemie S. 211.
13
-ocr page 206-
194
stoflaag 1 centimeter dik is, de absorptiestrepen nog wor-
den voortgebracht.
§185.
Wanneer de kleurstof, welke men te onderzoeken heeft,
niet door bloed gevormd wordt, maar bijvoorbeeld door
rooden inkt, meekrap, sandelhout, enzv., kunnen er toch
bij de boven beschreven handelwijze kristallen gevormd
worden. Deze zijn echter ongekleurd, onregelmatig van
gedaante, in water oplosbaar, terwijl daarenboven de ove-
rige eigenschappen der haemine natuurlijk niet zijn waar
te nemen.
Het murexid dat mogelijkerwijze in de stof, welke de
medicus forensis te onderzoeken heeft, voor zou kunnen
komen, brengt kristallen te weeg, welke door vorm en
kleur veel overeenkomst met de haemine-kristallen hebben.
Deze lossen echter in water met een roode kleur, in zout-
zuur kleurloos op, terwijl haemine in beide vochten onop-
losbaar is. Daarenboven zullen in dit en de vorige geval-
len de optische eigenschappen van de haemine ontbreken.
Nog verdient vermelding dat men alle kenmerken van
haemoglobine, en ook de haemine-kristallen, door de ge-
wone handelwijze, kan vinden, en toch dwalen in de con-
clusie dat er bloed (in den gewonen zin van het woord)
in de vlek aanwezig was. De onderzoekingen van Rollet
en Nawrocki hebben geleerd dat het gekleurde serum dei-
gewone regenwormen ook haemoglobine bevat (Centralblatt
für die medicin. Wissensch. 1867, S. 196).
§186.
Het kan ook voorkomen dat bloed in water opgelost (als
men bijv. meent dat een misdadiger er zijn bebloede han-
den in gewasschen heeft) of in een mengsel van andere
stoffen, urine, faeces, enz. bevat, ten behoeve van gerech-
telijke nasporingen, aangetoond moet worden. Ook dan
zal dikwijls door de beschreven hulpmiddelen, aangewend
na doelmatige voorbereiding van het te onderzoeken voor-
werp (bijv. na verdamping van het water waarin bloed
-ocr page 207-
195
opgelost vermoed wordt) zekerheid kunnen verkregen wor-
den. In zulke gevallen is er echter nog een hulpmiddel,
hetwelk een korte vermelding verdient.
Gunning ontdekte, naar aanleiding van een moeielijk on-
derzoek in een geval waar het er op aan kwam bloedvlek-
ken te erkennen in een blauw, met vet en allerlei vuil
doortrokken sloof, dat bloedkleurstof uit zeer verdunde op-
lossingen, ook in zouten, volledig neergeslagen wordt door
een oplossing van acetas zincicus. Er vormt zich dan een
vlokkig, snel bezinkend praecipitaat, dat door decantatie
kan worden uitgewasschen. Dat praecipitaat kan in brij-
achtigen toestand op een objectglas gebracht en gedroogd
worden; en, op de gewone wijze verkrijgt men dan gemak-
kelijk haemine-kristallen.
Wordt nu bloed vermoed in een mengsel van allerlei
stoffen, dan kan een zeer verdund waterig uittreksel ge-
maakt worden, dat echter op zich zelf, daar het ook andere
stoffen bevatten kan, voor onderzoek weinig geschikt is.
Praecipitatie met acetas zincicus kan nu de bloedkleurstof
leveren, welke verder onderzocht wordt.
§ 187.
De overige bestanddeelen van het bloed komen bij het
medisch-forensisch onderzoek minder in aanmerking. Wij
onthouden ons van een uiteenzetting der vroeger gebruike-
lijke methoden, waarbij vooral ook het aantoonen van eiwit
en vezelstof een groote rol speelde. De herkenmiddelen voor
deze stoffen (Millon\'s reagens, de gele verkleuring met
sterk salpeterzuur, de verhouding tegenover alkaliën en
zuren) zijn bekend, en kunnen misschien nog in enkele
bijzondere gevallen te pas komen. Gewoonlijk echter is het
de vraag, bloed aan te toonen in vlekken op kledingstuk-
ken of op werktuigen, waartoe de beschreven methoden
om de kleurstof -van het bloed te ontdekken, volkomen vol-
doende zijn, terwijl daarbij het aantoonen van eiwitstoffen
of onmogelijk, of overbodig en niets bewijzend is.
Slechts volledigheidshalve maken wij nog melding van een
-ocr page 208-
496
methode door van Deen voorgesteld. Bloedkleurstof heeft
het vermogen ozon uit oude terpentijnolie op te nemen,
en daarbij ook op bijgevoegde guajactinctuur te doen wer-
ken. Schudt men terpentijnolie met guajactinctuur, dan
neemt men geen verkleuring waar; maar voegt men er nu
een weinig bloed bij , dan ontstaat een bla uwe kleur. Andere
stoffen, zoo als ijzeroxyde, hebben echter dezelfde werking,
en heeft men eenmaal bloedkleurstof, waarmede men die
ozonreactie kan doen, dan zijn de vroeger genoemde me-
thoden van onderzoek veel beter.
§188.
Of het bloed van een mensch of een dier afkom-
stig is, kan niet worden uitgemaakt. Hoogstens kan bij
het onderzoek van versch bloed vastgesteld worden, of het
van zoogdieren of van de andere drie afdeelingen der ge-
wervelde dieren afkomstig is. Bekend is het, dat vogels
en amphibiën vooral zich door hunne groote, eironde, een
kern bevattende bloedcellen onderscheiden. Reeds dit kan
in enkele gerechtelijk-geneeskundige gevallen van belang
zijn; indien bijvoorbeeld een beschuldigde beweert dat het
aan zijn kleederen of op andere plaatsen aanwezige bloed
van een kip of een duif afkomstig is, terwijl het mikros-
kopisch onderzoek de bloedcellen van zoogdierenbloed aan-
toont 1).
Onderscheiding van menschen- en zoogdierenbloed is bij
gerechtelijk-geneeskundig onderzoek echter niet mogelijk.
De cellen komen in grootte bijna overeen; en in de overige
chemische en physische bijzonderheden is geen kenmerkend
verschil. Wel heeft men getracht, door het bepalen der
gemiddelde grootte der bloedcellen, menschen- en zoog-
dierenbloed van elkander te onderscheiden. Een belangrijke
verhandeling daarover van Malinin vindt men in Band 05
van Virchow\'s Archiv. Hij raadt aan de opgedroogde bloed-
vlekken uit te trekken met een oplossing van kali causti-
1) Een belangrijk geval van dien aard, waarbij het nog in opgedroogd
bloed gelukte de kennelijke cellen van vogelbloed te ontdekken, vindt men
vermeld in CaSI\'ER\'s Handbuch der gcr. Mcdic, Thl. I. S. 156.
-ocr page 209-
197
cum van 32 proc. Vindt men een middellijn der bloedcel-
len van minder dan 0,006 mm., dan zou het geen men-
schenbloed kunnen zijn. Is de middellijn 0,007 mm. of
meer, dan is de waarschijnlijkheid voor menschenbloed. —
Het is echter duidelijk dat zulke onderzoekingen in de prak-
tijk der gerechtelijke geneeskunde voorloopig nog niet toe-
gepast kunnen worden.
De eigenaardige reuk, waarop Barruel de aandacht ves-
tigde , en welke door bijvoeging van zwavelzuur vooral dui-
delijk zou worden, kan hoogstens bij groote hoeveelheden
versch bloed iets beteekenen, maar in gerechtelijke geval-
len nimmer van belang zijn.
Toch vermeldt Buchneu een geval, waarin een misdadiger tot bekentenis
kwam, nadat de deskundigen op grond van de overeenkomst der reuk van
de onderzochte bloedvlekken op zijne kleederen, met die van zijn versch
bloed, zijne bewering tegenspraken, dat de bloedvlekken van een geslachte
geit, welke hij gedragen had, afkomstig waren, (Henke\'s Zeitschrift 1855.
II. 2). Wij aarzelen niet, zulk eene handelwijze onwetenschappelijk en onge-
oorloofd te noemen.
§ 189.
Herkenning der afkomst van het bloed uit
verschillende lichaamsdeelen kan somtijds wen-
schelijk zijn, maar is slechts zelden met zekerheid mogelijk.
Eenige waarschijnlijkheid kunnen de plaats waar de bloed-
vlekken voorkomen, en de overige bestanddeelen welke
daarmede gemengd zijn, geven.
Dat bloed, aan kleederen aanwezig, menstruaalbloed, of
van de bloedvloeiing na de geboorte (lochiae) afkomstig is,
gelijk in sommige gevallen door misdadigers beweerd werd,
is door gerechtelij k-geneeskundig onderzoek niet uit te ma-
ken, of tegen te spreken. Alleen wanneer duidelijke frag-
menten van het baarmoederslijmvlies óf van de placenta
waren aan te toonen, zou men mogen besluiten dat het
bloed werkelijk van een vrouw kort na den partus afkom-
stig was. Maar in het gewone geval, van negatieve resul-
taten, zou men geen recht hebben, de bewering tegen te
spreken.
Sommigen, zooals Friedbkrg (Histologie des Blutes) be-
weren, dat het vinden van een groote hoeveelheid ongekleurde
-ocr page 210-
198
cellen (ettercellen) zou mogen doen besluiten, dat het bloed
van zwerende oppervlakten afkomstig is. Doch alleen bij
versch bloed zou dat resultaat kunnen verkregen worden;
in opgedroogd en later opgeweekt bloed zijn de ongekleurde
cellen niet meer duidelijk te herkennen.
Overigens is het duidelijk, dat met het bloed van de
verschillende lichaamsdeelen, ook kenmerkende bestanddeelen
dier deelen kunnen voorkomen, en daardoor in bijzondere
gevallen bepaald kan worden, vanwaar het bloed waar-
schijnlijk komt. Zoo zal versch bloed met duidelijke frag-
menten van zenuwmassa terstond aan doordringende hoofd-
wonden doen denken. In versche bloedvlekken uit de neus-
holte, of uit de luchtwegen afkomstig, zal men trilharige
epitheliumcellen kunnen aantreffen. Cylinderepitheliumcellen
bij het bloed, en vooral de aanwezigheid van sarcina ventri-
culi, wijzen op uitgebraakt, of op andere wijze uit maag-
en darmkanaal afkomstig bloed. Het vinden van spermato-
zoïden in bloedvlekken kan, indien de laatste voorkomen
aan het linnen van een vrouw of van kinderen, waar tevens
scheuring van het hymen of andere beleedigingen der ge-
slachtsdeelen aangetroffen worden, met zekerheid het stu-
prum consummatum bewijzen.
De bewering kan nog voorkomen dat bloedvlekken in
kleederen van vlooien of wandluizen-beeten afhangen. Uit
den aard der zaak kan het eigenlijk onderzoek naar bloed
hier niets beslissen, daar ook in de dejectiën, of in de
plekken van die doodgedrukte insekten afkomstig, bloed-
kleurstof voorkomt. De gewone beschouwing der vlekken
zal echter meestal opheldering kunnen geven. Het eigen-
aardige voorkomen der van de insekten afhankelijke plekjes,
het aanwezig zijn van meerdere, even groote, ronde, bij
elkander, somtijds rozenkransvormig in een rij, kan door
toevallige bevlekking met bloed bijna niet nagebootst wor-
den. Men moet echter bekennen dat het onderscheiden
tusschen zeer fijne bloedspatten op linnen, en stippen door
vlooien, enz. teweeggebracht, zeer moeielijk zou zijn. Dat
bloedspatten ook de gestolde fibrine bevatten, producten
-ocr page 211-
199
van vlooien niet, is ten eerste niet altijd waar, daar versch
bloed uit een doodgedrukte vloo eveneens fibrine zou kun-
nen bevatten, en ten tweede is die onderscheiding in de
praktijk met geen genoegzame zekerheid mogelijk, om er
zich op te verlaten.
§ 190.
De ouderdom der bloedvlekken is slechts bij benadering
te bepalen. In drooge lucht kunnen de bloedvlekken jaren
lang haar vorm en voorkomen behouden.
Toch geven de kleur en de oplosbaarheid der vlek in
water eenige hulpmiddelen ter beoordeeling. Zeer versche
vlekken zijn kersrood van kleur; na 2 a 3 dagen worden
de vlekken bruinrood, eindelijk zwartbruin. Een versche
bloedvlek geeft reeds na eenige minuten haar kleurstof aan
water af; uit vlekken van 1—3 dagen oud is na een kwar-
tier de kleurstof eerst geheel uitgetrokken; zijn de vlekken
nog ouder, dan volgt de oplossing eerst na uren. Eindelijk
trekt er, gelijk wij vroeger reeds zagen, in water somtijds
niets meer uit.
§191.
Haren van de menschelijke of dierlij ke huid
of vezels van de stoffen waaruit de kleeding-
stukken zijn vervaardigd kunnen met bloed opge-
droogd gevonden worden; of zij kunnen, gewoonlijk bij
onderzoekingen ten gevolge van verwonding of doodslag,
op zich zelve een voorwerp van gerechtelijk-geneeskundige
nasporing worden.
Gewoonlijk moet dus het onderzoek omtrent den aard
dier haren en vezels, tegelijk met het opsporen van bloed
plaats hebben. Niet zelden werd door het gerechtelijk-ge-
neeskundig herkennen van den aard dier haren en vezels
het belangrijkste bewijs ter overtuiging van den misdadiger,
of het middel tot ontdekking van den schuldige verkregen.
Voorbeelden daarvan vindt men onder anderen in Taylor\'s
Principles and practice of medical jurisprudence, blz. 428
e. v. Voor meerdere bijzonderheden omtrent de mikrosko-
pische herkenning van katoen, linnen, menschelijke hoofd-
-ocr page 212-
200
haren, haren van honden, katten, hazen en konijnen enz.,
verwijzen wij eveneens naar het aangehaalde werk, waarin
afbeeldingen van sommige kenmerkende vormen gevonden
woiden. Het is echter niet mogelijk daaromtrent in het al-
gemeen iets mede te deelen, terwijl de methode van on-
derzoek evenmin opheldering behoeft. De uitgebreidste ken-
nis van mikroskopische anatomie, zoowel van het mensehelijk
lichaam, als van dieren en planten, is in zulke gevallen
noodig; of ten minste moet de deskundige in zijne alge-
meene kennis den grondslag vinden om in een bepaald ge-
val, vooral geholpen door vergelijking van het te be-
palen voorwerp met bekende opzettelijk daartoe gekozen
voorwerpen, tot een gegronde uitspraak te komen. Zeer
bekend zijn de vezels van katoen en linnen, die bijna op
elk objectglaasje voorkomen, wanneer men het met een
katoenen of linnen doek heeft afgeveegd, en geen voorzor-
gen neemt om ze volledig te verwijderen. Zoo is ook aan
iederen geneeskundige het gewone voorkomen der men-
schelijke haren bekend, terwijl ook sommige zeer karakte-
ristieke vormen, zoo als die van konijnenharen, allicht bij
de gewone oefeningen met het mikroskoop gezien worden.
Als een voorbeeld van het belang dat de herkenning van
zulke bijzonderheden kan hebben, vermelden wij ten slotte
nog het volgende door Taylor medegedeelde geval. Het lijk
van een vermoorde droeg alle teekenen van hevig geweld.
Onder anderen scheen het, dat er aan het hoofd en den
hals schoppen of stompen waren toegebracht. Aan de laar-
zen van den verdachte vond men enkele bruinachtige plek-
jes, welke uit opgedroogd bloed bleken te bestaan, in
welke haren, en roode fijne vezeltjes ontdekt werden. De
haren kwamen in vorm en kleur geheel met de hoofdharen
van den vermoorde overeen, terwijl de roode vezeltjes wol
bleken te zijn, geheel overeenkomstig met de vezeltjes van
den wollen halsdoek welke aan het lichaam van den ver-
moorde gevonden werd.
In andere gevallen was de herkenning der haren aan
wapens als haren van een dier, overeenkomstig de opgaaf
-ocr page 213-
201
der verdachten, niet zelden het middel om hunne onschuld
te bewijzen.
Pfaff Das menschliche Haar in geriehtsarzlicher Beziehung.
E. HOFFMANN Ueber Haare in gerichtsarzl. Beziehung in: Prager Viertel-
jahrschrift 1871, Band IV, met afbeeldingen.
H. Schacht Die Prüfung der im Handel vorkoinmenden Gewebe durch das
Mikroskop und durch chemische Reagentien. Berlin 1853. Mit 8 Tafeln.
Als aanhangsel van het onderzoek der werktuigen en kleederen waarop
verdachte vlekken voorkomen, kunnen wij nog over de herkenning van fae-
cale vlekken opmerken dat de vraag bijna nooit gesteld wordt of verdachte
vlekken al of niet drekvlekken zijn. Men kan ze echter toevallig aantreffen
wanneer onderzoek naar bloedvlekken moet plaats hebben. In enkele gevallen
van kindermoord kan het daarenboven, bij het opsporen der schuldigen, van
belang zijn uit te maken of verdachte vlekken door het meconium van het
kind gevormd worden. Men kan ook in gevallen van stikking van het foetus
vóór de geboorte, als het meconium in het vruchtwater ontlast is, die slof
in de maag en in de luchtwegen aantreffen.
Het meconium is zeer donker bruin van kleur en bestaat uit afgestooten
darmepithelium en verdikte gal. De groote hoeveelheden cholestearine-kristal-
len, de epitheliumcellen, benevens de reactie der langs chemischen weg uit-
getrokken galkleurstof, zijn voldoende kenmerken voor het meconium. Bij
zeer kleine hoeveelheden echter en nadat de stof lang op linnen opgedroogd
is geweest, zou de herkenning moeielijkheden kunnen hebben.
Voor de faeces van volwassenen bestaan geen vaste karakteristieke ken-
merken. Toch zal de herkenning, vooral bij iets grootore hoeveelheden,
zelfs in opgedroogden toestand, geen bezwaar hebben, en nauwelijks medisch
onderzoek eischen. Mikroskopische bestauddeelen zijn: plantenvezels en vaten ,
elastieke vezels en haren, kristallen van tripelphosphaten, epitheliumcellen
van het darmkanaal enz. Chemisch kan weder galkleurstof worden aange-
toond. Het hangt echter van de gebruikte voedsels en den toestand van het
darmkanaal af, wat men in de faeces zal vinden.
DERDE HOOFDSTUK.
Verwondingen met doodelijken afloop.
§ 192.
De verdeeling dër werktuigelijke beleedigingen (verwon-
dingen in den ruimsten zin) heeft doelmatig plaats:
1°. naar haren afloop, in doodelijke en niet doodelijke,
2°. naar haren aard en wijze van ontstaan,in ge-
sneden, gehouwen, gestoken, gescheurde, gekneusde en
geschoten wonden, en in kneuzingen, schuddingen, verrek-
kingen en beenbreuken, 3°. naar hare zitplaats, dat
is, afhankelijk van het beleedigde lichaamsdeel, in hoofd-
wonden, halswonden, borstwonden, beleedigingen der Ie-
-ocr page 214-
2Ó2
dematen, enz. — Wij zullen in de eerste plaats de ver-
wondingen met doodelijken afloop ter sprake brengen.
J. B. Friedreich Anleitung zur gerichtsarztl. Untersuchung der Körperver-
letzungen. 1841. — B. Bracii Chirurgia forensis specialis, oder gerichtsarztl.
Beurtheilung der an den verschiedenen Theilen des menschl. Körpers vor-
kommenden Verletzungen. Köln. 1843. — Herzog Die Körperverletzungen aus
dem Gesichtspunkte der preussischen Gesetzo. Berlin 1850. — I. Finger Die
Beurtheilung der Körperverletzungen bei dem öflentl. und mündl. Strafver-
t\'ahren. Wien. 1852. — Wii.dderg Wie die tödtlichen Verletzungen beurtheilt
werden mussen. Leipzig. 1810. — Sander in Annalen der Staatsarzneik. 1841.
S. 49. — E. Buchner in Henke\'s Zeitschr. 1859: H. 2. S. 419. 1872. H. 2. S. 273.
§ 193,
Wanneer na een wond of andere werktuigelijke beleedi-
ging vroeger of later de dood volgt, of wanneer een lijk
ergens gevonden wordt, waaraan teekenen van gepleegd
geweld zijn waar te nemen, ontstaat de vraag of er oor-
zakelijk verband tusschen den dood en de verwonding be-
staat. Het vraagstuk van de doodelijkheid, lethaliteit, der
verwondingen is van den beginne af een van de belang-
rijkste der gerechtelijke geneeskunde geweest, en heeft tot
veel geschrijf en veel verschil van meening aanleiding ge-
geven.
Een der aanleidingen tot verschil van meening omtrent
de doodelijkheid van bepaalde verwondingen ligt zeker in
de omstandigheid dat een gevoel van medelijden dikwijls
drong tot het verzachten van het oordeel over de slacht-
offers van de harde, somtijds wreede, bepalingen der straf-
wetten, waardoor men er toe kwam een verwonding, welke
in het gegeven geval ongetwijfeld den dood ten gevolge
gehad had, op grond van abstrakte beschouwingen voor
niet doodelijk te verklaren, waardoor de straf natuurlijk-
een veel zachtere werd. Overigens heeft ook hier het spe-
culatief beschouwen der zaken in het algemeen veel ver-
warring gesticht; terwijl alleen het beoordeelen van elk
geval op zich zelf de meest juiste en billijke opvatting
van de verwonding en hare gevolgen kan leiden, welke
tevens voor den rechter het eenige middel is tot dé doel-
matigste uitspraak.
-ocr page 215-
203
§ 104.
In sommige strafwetgevingen zijn. met het oog op het
vraagstuk van de doodelijkheid der verwondingen, bepaalde
voorschriften opgenomen. Het Beiersche strafwetboek eischte,
dat, na het plaats gehad hebben der obductie, een bepaald
antwoord moet gegeven worden op de volgende vragen:
»of de onderzochte persoon een gewelddadigen dood ge-
storven is, en wel, tengevolge der gevonden beleedigingen
of mishandelingen, of dat er, integendeel, bijzondere aan-
leidingen zijn, om met zekerheid of waarschijnlijkheid aan
te nemen, dat de dood reeds vóór het ontstaan der belee-
diging of mishandeling gevolgd was, of dat de doodelijke
afloop moet toegeschreven worden aan eene later zich bij
de niet gevaarlijke verwonding gevoegd hebbende aanlei-
ding."
In het nieuwe Duitsche strafwetboek zijn zulke bepalin-
gen niet opgenomen, maar wordt slechts de vraag gesteld
of de dood het gevolg der verwonding was. Feitelijk ko-
men echter telkens, in de bijzondere gevallen, de genoemde
vragen voor.
Om die vragen te kunnen beantwoorden, moet de ge-
rechtelijke geneeskundige op wetenschappelijke gronden
trachten te verduidelijken hoe en waarom de gewonde ge-
storven is, waaruit dan van zelf moet kunnen afgeleid wor-
den of tusschen de aanleidingen tot den dood en de waar-
genomen beleedigingen een direkt oorzakelijk verband be-
staat. De verwonding wordt dan voor een doodelijke verklaard.
In de Nederlandsche wetgeving ontbreken eigenlijke be-
palingen omtrent deze kwestie. In artikel 295 van het
Strafwetboek leest men: »De nederlaag van een mensch
wordt doodslag of manslag genoemd." In de volgende arti-
kelen vindt men dan nog nadere bepalingen omtrent moord,
vadermoord, kindermoord, enz. en eindelijk in art. 302,
de bepaling van de doodstraf voor moord (door de Wet
van 17 September 1870, Staatsbl. No. 162, in levenslange
tuchthuisstraf veranderd). Behalve de duidelijke gevallen
van doodslag of van moord, als nederlaag van een
-ocr page 216-
\'204
mensch on de niet doodelijk afloopende «kwetsuren, sla-
gen of stooten" (waarover later) zijn er echter een aantal
gevallen waarin de dood eenige dagen of weken na de toe-
gebrachte verwonding volgt, waarbij dan het gerechtelijk-
geneeskundig onderzoek noodig wordt om het oorzakelijk
verband tusschen verwonding en doodelijken afloop vastte
stellen. Dezelfde verwonding, wanneer bijvoorbeeld een in
de long doordringende borstwond is toegebracht, kan ter-
stond of zeer snel den dood teweegbrengen (nederlaag), of
de dood volgt eerst na dagen of weken, of er volgt herstel.
Ingeval de dood terstond of later volgt, is de verhouding
van den misdadiger tegenover de daad en hare gevolgen,
schijnbaar steeds dezelfde. De vraag ontstaat echter in het
tweede geval of de doodelijke afloop eigenlijk wel aan de
verwonding te wijten is, en zóó ontstaan feitelijk, ook bij
onze wetgeving al de moeielijke kwestiën welke uit de be-
oordeeling van den doodelijken afloop van verwondingen
voortvloeien.
§ 495.
Om in gerechtelijken zin een verwonding doo-
delijk te noemen is alleen noodig de zekerheid
dat zij in het gegeven geval den dood teweegge-
bracht heeft. Voor deze oordeelvelling is het niet on-
verschillig, of eene geheel overeenkomstige verwonding in
andere gevallen van zelf of door kunsthulp genezen is of
niet; of in het gegeven geval misschien de doodelijke afloop
door tijdige en doelmatige hulp had kunnen voorkomen wor-
den; of de verwonding onmiddellijk, of slechts door eene
uit haar voortgekomene tusschenoorzaak den dood heeft te
weeg gebracht; of zij eindelijk op zich zelf doodelijk is, of
slechts wegens den eigenaardigen lichaamstoestand des ge-
doodon of door de toevallige omstandigheden, waaronder
de verwonding hem toegebracht werd, of die later haren
invloed deden gelden.
Dientengevolge moet iedere verwonding als een geval op
zich zelve beschouwd worden. Ofschoon er eenige verwon-
dingen zijn, die absoluut doodelijk mogen heeten, en plot-
-ocr page 217-
205
seling den dood teweegbrengen (doorsnijding der medulla
oblongata, perforatie van het hart) en men deze dus reeds
vooraf doodelijk mag noemen, kan men geen abstracte
verdeeling van wonden in doodelijke en niet doodelijke
maken, waarop men zich na een gerechtelij k-geneeskundig
onderzoek zou kunnen beroepen. Dat was de fout der
vroegere verdeelingen der wonden naar den graad van
lethaliteit, welke ook een tijdlang in het Beiersche straf-
wetboek gegolden heeft.
§ 196.
Blijkt bij het onderzoek de dood niet van de verwon-
ding afhankelijk te zijn, dan moet in het gerechtelij k-ge-
neeskundig verslag verduidelijkt worden , dat de onderzochte
persoon reeds vóór de verwonding dood was, of dat de
dood aan een later ontstane en van de verwonding onaf-
hankelijke oorzaak is toe te schrijven.
Het eerste geval kan somtijds reeds door de anamnesis,
door het bekend zijn van hetgeen gedurende het leven
heeft plaats gehad, waarschijnlijk zijn, of het blijkt eerst
bij het onderzoek van het lijk. Iedere verwonding, die aan
een levend lichaam toegebracht wordt, brengt, als zijniet
plotseling den dood ten gevolge heeft, zoogenoemde reac-
tieverschijnselen voort. Deze bestaan in de eerste plaats
in bloeduitvating en bloedophooping rondom de verwonde
plaats, roodheid, zwelling enz. ■— Ontbreken deze ver-
schijnselen geheel in een geval, waar omtrent het ontstaan
der verwonding gedurende het leven of na den dood, en
omtrent de verwonding als oorzaak van den dood twijfel
kan bestaan, dan kan men aannemen dat de verwonding
na den dood is toegebracht. Bijzonderheden hieromtrent
kunnen echter eerst bij het beschouwen der afzonderlijke
verwondingen vermeld worden.
Het tweede geval, dat de verwonding wel gedurende
het leven is toegebracht, maar de dood door een van de
verwonding onafhankelijke oorzaak gevolgd is, kan eveneens
voorkomen. De bijzonderheden van zulke gevallen moeten
op grond van ervaring en wetenschap beoordeeld en toe-
-ocr page 218-
20G
gelicht worden. Een verwonde kan, even als ieder ander,
door een ziekte getroffen worden; of er bestond reeds een
ziekte welke, onafhankelijk van de verwonding, door haar
gewoon verloop, den dood teweegbrengt. In beide geval-
len is de verwonding niet doodelijk.
§497.
Tot de laatstgenoemde groep van verwondingen met
doodelijken afloop behooren zeer verschillende gevallen.
Niet altijd is de beslissing even gemakkelijk, of de wond
doodelijk of niet genoemd moet worden, zelfs in den boven
omschreven zin: of er de dood van afgehangen heeft, ja
of neen. Men moet hier ook in aanmerking nemen die
gevallen, waar de dood misschien door de verwonding niet
gevolgd zou zijn, maar waar positief schadelijke genees-
middelen of chirurgische hulp, of weigering van alle hulp,
moedwillig afrukken van verbanden, enz. in het spel zijn.
Hierbij wordt echter de beoordeeling in vele gevallen reeds
moeielijk, en van individuëele opvatting afhankelijk.
Men kan zich gevallen voorstellen waarin de beslissing
zeer gemakkelijk is. Wanneer iemand een verwonding
heeft, welke doodelijk kan alloopen, maar ook genezen,
en hij wordt na de verwonding door de pokken of door
roodvonk aangetast, en sterft blijkbaar dientengevolge, dan
zal niemand de verwonding doodelijk noemen.
Wanneer echter een overeenkomstige verwonding heelt
plaats gehad, en de geneeskundige, die de eerste hulp
verleent, met besmette handen of werktuigen de wond
aanraakt, zoodat er ontsteking en pyaemie ontstaan, waar-
aan de verwonde sterft, moet men dan de verwonding een
doodelijke noemen ? Feitelijk zeker, in zooverre het eenige
kenmerk van een doodelijke verwonding in den doodelijken
afloop ligt, en hier de verwonding zelve de aanleiding tot
dien doodelijken alloop vormt. Maar toch springt het on-
billijke eener zoo verschillende beoordeeling in het oog,
daar de doodelijke afloop in het laatste geval, evenmin als
in het eerste, in de daad van hem die de verwonding toe •
bracht of in den aard der verwonding opgesloten ligt. Toch
-ocr page 219-
207
houden wij aan de bovengenoemde begripsbepaling vast,
volgens welke de verwonding in het eerste geval niet, in
het tweede geval wel doodelijk was. De bezwaren, welke
hieruit voort schijnen te vloeien, zijn niet van geneeskun-
digen aard, maar worden opgeheven door de volledige in-
lichting des rechters, en zijne beoordeeling van elk geval
op zich zelf.
§198.
De vraag naar de do odelijkheid eener verwon-
ding kan derhalve eerst na den dood van den
verwonde gesteld en beantwoord worden. De
aard der verwonding op zich zelve geeft, de wei-
nige gevallen van absoluut doodelijke verwondingen daar-
gelaten, geen aanleiding haar reeds\'vooral een
doodelijke te noemen. De strafwetgeving van alle lan-
den verlangt dan ook tegenwoordig van den gerechtelijken
geneeskundige geen opgaaf van het al of niet doodelijke
eener verwonding van de categorie, waartoe zij behoort,
gedurende het leven van den verwonde, welke ook de aard
dier verwonding en hoe groot de waarschijnlijkheid is dat
zij doodeüjk zal afloopen. Slechts kan het noodig zijn dat
de geneeskundige reeds na de eerste wondschouwing in-
lichting geeft omtrent het meerder of minder gevaar van
doodelijken afloop dat er bestaat, omdat daarvan het nemen
van maatregelen door de justitie, omtrent de instructie der
zaak, omtrent den verdachten of misdadiger kan afhangen.
De prognose van den medicus forensis verschilt natuur-
lijk niet van die welke elk geneeskundige, die een derge-
lijke verwonding te behandelen had, zou stellen. Men zal
elke verwonding gevaarlijk voor het leven noemen, waarbij
men niet bijna zeker is van het tegendeel. In gerechte-
lijke gevallen vooral moet de prognose eer te ongunstig
gesteld worden, dan omgekeerd. Volgt er genezing, dan
heeft dit weinig bezwaar. Volgt echter de dood, terwijl
de geneeskundige geen gevaar voor het leven gezien had,
dan kan het licht gebeuren dat de rechter, en andere niet
geneeskundigen, vooral in een minder doelmatige behan-
-ocr page 220-
208
deling der verwonding de oorzaak van den doodelijken
afloop gaan zoeken, hetgeen tot zeer onaangename en meestal
ongegronde nasporingen daaromtrent voert.
§ 199.
Is de vraag naar de doodelijkheid der beleediging be-
vestigend beantwoord, dan moet het oorzakelijk verband
nog nader worden toegelicht. Plaats, aard en verdere bij-
zonderheden der verwonding moeten nauwkeurig omschre-
ven , en de verdere gevolgen en doodelijke afloop historisch
uiteengezet en wetenschappelijk opgehelderd worden. Daar-
uit kan dan voor den rechter volgen, of de verwonding
op zich zelve, direkt de oorzaak van den dood was, of dat
er in dit bijzondere geval nog andere aanleidingen tot den
doodelijken afloop bestonden, met name of niet ongewone
lichaamstoestand van den verwonde of andere toevallige
omstandigheden tot het doodelijk gevolg der verwonding
meewerkten.
Het laatste is voor den rechter van belang eensdeels om
hem behulpzaam te zijn bij het beoordeelen van de bedoe-
ling des daders, anderdeels tot het bepalen van den graad
der straf.
§ 200.
De doodelijk afgeloopen verwondingen zijn of absoluut,
altijd, doodelijk, of brengen slechts in sommige gevallen
den dood te weeg. Bij de laatste moeten derhalve, als zij
doodelijk afloopen, nog toevallige omstandigheden in het
spel zijn. Daaronder rekent men behalve de niet nader te
omschrijven, in de individualiteit, het gestel van den ver-
wonde zelven liggende invloeden, een ongeschikte handel-
wijze van den verwonde, ontbreken of ondoelmatigheid der
geneeskundige behandeling, de invloed van heerschende
ziekten, en in het algemeen het ontstaan eener ziekte,
onafhankelijk van de verwonding. Wat de handelwijze des
verwonden aangaat, komt het voor, dat deze, in plaats
van zich rustig te houden, blijft voortwerken,. of onmid-
dellijk na de verwonding blijft drinken en zich opwinden,
zooals na dronkenmanstwisten niet zelden gebeurt. Van
-ocr page 221-
-200
zulke nadeelige invloeden kan het latere ongunstige verloop,
ja, de doodelijke afloop van sommige verwondingen het
gevolg zijn. — Gebrek aan geneeskundige hulp kan menige
verwonding, welke anders zonder nadeel had kunnen afloopen,
tot een doodelijke maken, wanneer bijvoorbeeld na doorsnijding
der arteria femoralis boven aan de dij, het onderbin den of dicht
drukken der slagader verzuimd wordt. Op dezelfde wijze kan
slechte geneeskundige hulp een wond tot een vulnus per accidens
lethale, in de nomenclatuur der oudere medicina forensis,
maken. Bij grove fouten ten gevolge van kennelijke onkunde
of onhandigheid, zoodat geen verstandig geneeskundige aan
de zaak twijfelt, kan ook die ondoelmatige geneeskundige
hulp een «accidens" zijn, en de verzwarende omstandigheid
welke voor dengene die de verwonding toegebracht heeft,
in den doodelijken ailoop gelegen is, verzachten. Doch deze
gevallen komen hoogst zelden voor. Meestal berust de dis-
cussie over den invloed der geneeskundige behandeling op
den doodelijken afloop eener verwonding op verschil van
meening, niet op duidelijke onkunde of verzuim van den
geneeskundige, die de verwonding behandeld heeft. Zelfs
wanneer ontwijfelbaar kan aangetoond worden, dat in een
gegeven geval de gevolgde methode van behandeling na-
deelen heeft teweeg gebracht, kan men daarvan geen ver-
wijt aan den geneeskundige maken, indien deze op goede
gronden zijne behandeling verdedigt en, om geldige rede-
nen daaraan boven andere handelwijzen de voorkeur gaf.
Immers alle omstandigheden, welke in het verloop eener
verwonding kunnen voorkomen, en welke reeds invloed op het
begin der behandeling zouden kunnen hebben, zijn onmogelijk
vooruit te zien, en te recht zou de ter verantwoording ge-
roepen geneeskundige kunnen vragen: wat er misschien zou
gebeurd zijn, indien hij eenandere behandeling gevolgd had ?
Voor den rechter is evenwel de zaak van belang, dat
mogelijkerwijze bij een andere of een gewijzigde behande-
ling, de verwonding niet doodelijk zou afgeloopen zijn.
§ 201.
Een ongewone lichaamstoestand van den ver-
14
-ocr page 222-
210
wonde kan een verwonding onvermijdelijk doo-
delijk doen afloopen. Hierop was de oudere verdeeling
der wonden in lethale door haren aard, en in individu-
eel lethale gegrond. Tot die individueële invloeden behoo-
ren: omgekeerde ligging der ingewanden (hart rechts, in
plaats van links, lever links in plaats van rechts, enz.),
ongewone loop van groote slagaderen (arteria mammaria
buiten om een rib henen, oppervlakkige arteria ulnaris,
enz.), een zeer dunne, of op een bepaald punt niet bee-
nige schedel, de aanwezigheid van slagaderbreuken (aneu-
rysmata) 1), breuken (herniae), het bestaan van ziektepro-
cessen in de longen (tuberkels, cavernae), de aanleg tot
bloeding (haemophilia) enz.
Uit den aard der zaak moet in elk geval de samenhang
tusschen deze ongewone, abnormale, toestanden en den
doodelijken alloop der verwonding blijken. Het is niet ge-
noeg dat hun bestaan aangetoond is.
§ 202.
De dood kan dus na verwondingen volgen:
1°. onvermijdelijk en onmiddellijk, door plaats en aard
der verwonding (doorboring van het hart, vermorseling
der hersenen, enz.).
2D. als noodzakelijk gevolg der verwonding in het gege-
ven geval, maar niet onmiddellijk, eerst door de verande-
ringen welke de verwonding in het lichaam te voorschijn
roept, (eene hersenontsteking volgende op een schedelfrac-
tuur, een bloedextravasaat en ontsteking der borstvliezen
na een doordringende borstwond).
3°. als gevolg der verwonding, welke door toevallige om-
standigheden, van zooveel belang werd (individueële af-
wijking in den lichaamstoestand, schadelijke invloeden van
1) Zoo kan iemand, die met een slagaderbreuk in de borstholte rondloopt,
door een eenvoudigen stoot of stomp op de borst, welke bersting van het
aneurysma teweegbrengt, gedood worden. De Chinezen trachten, bij een
vuistgevecht, hun tegenstanders vooral in de streek der linker korte ribben
te treffen, om de milt te doen bersten, iietgeen vooral bij een ziekehjk ver-
groote en weeke milt (na febres intermiltentcs) geschieden kan, en waarop
dan weldra peritonitis en de dood volgen.
-ocr page 223-
214
den verwonde of de geneeskundige behandeling, of van het
vervoer van den verwonde enz. afhankelijk).
4°. geheel toevallig en onafhankelijk van de verwonding.
In het algemeen kunnen dus de verwondingen onmiddel-
lijk oorzaak van den dood worden, of eerst door een tus-
schenoorzaak den dood te weeg brengen. Gelijk reeds bleek
kunnen daarvan duidelijk voorbeelden worden aangevoerd.
Doch men kan even goed een tal van voorbeelden noe-
men, waaruit blijkt hoe slecht zulke schoolsche groeperin-
gen de werkelijk voorkomende gevallen omschrijven. Zoo
kan na een hevige schedel- en hersenbeleediging onmiddel-
lijk de dood volgen, of de verwonde leeft eenige dagen en
sterft door de secundaire meningitis. Maar het komt ook
voor dat na zulk eene verwonding (bijv. door een slag
met een knuppel op het hoofd) de verwonde eenige uren
bewusteloos in denzelfden toestand blijft liggen, en dan
sterft. Behoort zulk een geval onder de onmiddellijk of door
een tusschenoorzaak doodelijke verwondingen?
Gelukkig komt deze vraag als zoodanig in de rechtsple-
ging tegenwoordig niet meer voor, of behoort niet meer
voor te komen. Eischt men echter bepaling van den letha-
liteits-graad, dan zou de vraag zijn of een geval als het
genoemde tot de absoluut, of alleen per se (dat is in het
gegeven geval zonder tusschenoorzaak) of misschien per
accidens of door de individualiteit doodelijke verwondingen
moet gebracht worden!
De schadelijke zijde van de vroegere verdeel ing der won-
den naar de lethaliteit ligt, kort uitgedrukt, daarin dat een
verwonding, waarvan ongetwijfeld de dood het gevolg was
geweest, als een niet doodelijke kon aangenomen worden,
terwijl omgekeerd iemand herstellen kon, en toch, volgens
de doctrinairen, een doodelijke verwonding gehad hebben.
Reeds vroeger merkten wij op dat het streven om verwon-
dingen, waarop de dood gevolgd was, toch als niet doode-
lijke, of slechts per accidens doodelijke, in de vooraf be-
paalde, en ook op de rechterlijke beoordeeling invloed
hebbende categorie te brengen, in zekeren zin te prijzen
-ocr page 224-
2i_
was, omdat men daardoor de vaak zoo wreede straffen
verzachtte. Maar aan den anderen \'kant dreigde, zoo als
stübel het uitdrukte, de lethaliteits-leer een asyl voor
moordenaars te worden.
Het zal uit al het voorafgegane duidelijk geworden zijn,
dat de verwondingen niet op zich zelve naar hare lethali-
teit in klassen mogen verdeeld worden, maar dat bij de
beoordeeling van elk geval, de omstandigheden welke tot
die verdeeling leidden, ook tegenwoordig in het oog ge-
houden, en door het gerechtelijk-geneeskundig visum re-
pertum aan den rechter in overweging gegeven worden.
§ 203.
Evenwel blijven er enkele verwondingen over, waarvan
men reeds vooraf kan zeggen, dat zij onvermijdelijk den
dood ten gevolge moeten hebben, en dien plotseling (mors
subitanea) teweeg brengen. Daartoe behooren: 1. Vermor-
seling van het geheele lichaam, tusschen machines, door
het instorten van gehouwen, door ontploffingen (van kruid,
nitroglycerine enz.), 2. De hoogste graad van hersenschud-
ding, van schokken op zenuwrijke, belangrijke organen
(maag). 3\'. Verwonding van organen wier functie voor het
leven geen oogenblik gemist kan worden (afsnijden, of
verbrijzelen van het verlengde merg, door fractuur of
luxatie der twee bovenste halswervels; doordringende hart-
wond, doordringende wond der arteria aorta of der venae
cavae enz.)
§ 204.
In gevallen, waarin de samenhang tusschen de verwon-
dingen en den doodelijken afloop door het onderzoek van
het lijk niet in alle opzichten opgehelderd kan worden, ont-
staan voor de beoordeeling groote moeielijkheden. Deze
moeten onomwonden in het visum repertum uitgesproken,
en haar aard moet in het licht gesteld worden. Het blijft
dan de taak van den rechter, te beslissen of in zulk een
geval degene die de verwonding heeft teweeg gebracht als
schuldig aan doodslag te beschouwen is. Van den gerech-
-ocr page 225-
213
telijken geneeskundige kan niet gevergd worden, dat hij
in zulke twijfelachtige gevallen van de verwonding verklare,
dat zij als een doodelijke of niet doodelijke te beschouwen is.
Zulke twijfelachtige gevallen komen niet zelden voor.
Moeielijk is bijvoorbeeld de uitspraak wanneer aan een per-
soon van gevorderden leeftijd een slag op het hoofd, met
verwonding der uitwendige bekleedselen is toegebracht, en
eerst één of twee dagen later verlies van bewustzijn en
verlamming (beroerte) volgen. Blijkt bij de lijkopening de
bloeding in de hersenen, waarvan de beroerte afhangt,
niet op de plaats der uitwendige beleediging, maar in de
hersenen, in het corpus striatum, den thalamus opticus,
enz. gezeteld te zijn, en vindt men ook overigens veran-
deringen, die gewoonlijk bij aanleg tot hersenbloeding op
hoogeren leeftijd voorkomen, dan kan men zich voorstellen
dat die beroerte geheel van de verwonding onafhankelijk
is, en toch zou ontstaan zijn. Maar men kan ook veel
gronden voor een oorzakelijk verband tusschen verwonding
en beroerte doen gelden.
De gevallen kunnen nog veel samcngestelder zijn, en in
verband daarenboven met de geneeskundige behandeling,
tot onoplosbare kwestiën in f\'oro aanleiding geven.
Geval 12.
Slag op het Jioqfd met een stokje. Bood eenige weken daarna,
OHofhaukélijk van de verwonding.
In de tweede helft van Februari vervoegde zich bij een geneesheer L. een
vrouw met haar 11\'/, jaren oud zoontje. Zij zeide dat de jongen door den
schoolmeester op het hoofd geslagen was, en nu over hoofdpijn klaagde. L.
vond nergens een beleediging aan het hoofd, hield de zaak voor onbeduidend,
en gaf, daar de knaap ook over buikpijn klaagde, een purgans; later, toen er
een worm voor den dag was gekomen, wormmiddelen. Daarna hoorde L. van
het geval niet meer, tot hij den 3d«>> April geroepen werd, en den jongen vond
met de verschijnselen van chronische hersenontsteking, waaraan hij den 8sten
April stierf. Bij de lijkschouwing, den lOden April, werd geen spoor van uit-
wendige beleediging gevonden. In de beide zijdelingsche hersenholten bevon-
den zich 21/, onsen serum, verder was er een weinig exsudaat langs de bolle
hersenoppervlakte, en meer langs de kleine hersenen, den pons Varolii en de
medulla oblongata. Volgens uitspraken van getuigen was de knaap altijd zwaki
zelden goed gezond geweest, en kon men het hem aanzien dat hij ziekelijk
was. Vóór het ontvangen der slagen met het stokje op het hoofd had hij reeds
dikwijls over hoofdpijn en hitte in het hoofd geklaagd.
Ons oordeel was dat er bij den knaap zoogenoemde hydrocephalus acutus
-ocr page 226-
214
bestaan had, waarvan de aanleg of de eerste beginselen reeds vóór het ont-
vangen der slagen op het hoold bestaan hadden, met welke laatstede doode-
lijke afloop in geen oorzakelijk verband stond.
Geval 13.
Verwonding van den schedel, welke op zich zelve doodeüjk ajloopen
kon, en door een tnssclienoorzaak den dood teiceeg bracht.
De 36 jaren oude handwerksman B. ontving op den 21»\'«n September, des
avonds, bij gelegenheid van een publiek dansvermaak met een zwaren stok
een slag op het hoofd. Hij bloedde sterk, en ging ongeveer een kwartier
later naar het huis zijner ouders. Des anderen daags werd de chirurgen D.
gehaald, die in zijn verslag uitsprak, dat hij meende dat er beenbreuk, en
dus gevaar voor het leven bestond. Bij de wondsehouwing den 25»ten Septem-
ber klaagde de verwonde over hevige hoofdpijn en duizeligheid, een gevoel
van verdooving in den linker arm en bezwaren bij het slikken. Aan den ach-
ter-bovenhoek van het rechter wandbeen bestond een bijna i/4 duim lange,
1 lijn breede wond, tusschen welker randen de sonde \'/t duim in de diepte
drong en op ruw been stootte. Onder een ontstekingwerende behandeling ver-
beterde de toestand; de verlamming van de linker gezichtshelft welke ook (op
den 3den dag) ontstaan was verminderde, en den Uden en 12d<«> dag zat de
zieke een korten tijd uit bet bed op, voelde zich wel, en sprak er van spoe-
dig weer aan zijn werk te gaan. Des anderen daags werden echter alle ver-
schijnselen erger, en den 17den dag volgde de dood. Bij de lijkopening von-
den wij aan het rechter wandbeen een breuk van eenige lijnen lengte en een
verbrijzeling van het been over een groote oppervlakte. Met het beenvlies op
die plaats hing nog een stuk samen van •/, duim lang en 3 lijnen breed. Van
het beenvlies losgescheurd en op het harde hersenvlies lagen 4 beenstukken.
Onder dc/.e breuk was het harde hersenvlies doorboord, rood en wankleurig.
Daaronder volgde eene verweekte wanklcurige hersenmassa waarin men l\'/j
duim diep doordrong.
Onze uitspraak was dat B. een gewelddadigen dood gestorven was, tenge-
volge der den 21 September verkregen hoofdwond, welke hersenontsteking op-
gewekt had.
Geval 14.
Doordringende bnikwond. Doodelijke afloop tengevolge van een
abnormalen lichaamstoestand des verwonden.
De beide schaapherders A. 28, én B. 19 jaren oud leefden in onmin, welke
daaruit scheen voort te vloeien dat de laatste den eerste dikwijls een dom-
kop noemde. Dat geschiedde ook weder in den avond van den 24«»n Juni bij
een feestelijke gelegenheid. A. daarover vertoornd wacht, in een hinderlaag
verborgen, B. op, springt op dezen aan, en brengt hem een paar stokslagen
toe. B. trekt daarop zijn mes en steekt A. in den buik. Beide gingen nu naar
huis. De geneesheer, die een paar uren later bij A. gehaald werd, vond den
buik bijna geheel overdekt met darmlissen en net. Na het terugbrengen der
darmen bleek er een duim onder den navel, bijna evenwijdig met de witte
ljjn, een wond te bestaan van !•/. duim lengte en 1 duim breedte, met ge-
lijke randen en spitse hoeken. Drie bloedige naden, pleisters en compressen
werden aangelegd. Terstond volgde braken, dat echter in de volgende dagen,
bij een ontstekingwerende behandeling, verminderde. Tegen den 5. dag ont-
stond er hoest en werd over pijnen in de borst geklaagd. Op den achtsten
-ocr page 227-
215
dag daarna volgde de dood na een benauwden nacht, veel hoest en veel ettc-
rig sputum. In het lijk werd vastgroeiing der beide longen gevonden. Er
waren in de rechter long eenige knobbels ter grootte van een erv t. De on-
derkwab was acuut ontstoken. Ook in de gansene linker long bestonden
tuberkels en acute ontstekingsprocessen. De hnidwondranden aan den buik
waren verkleefd, de spierwond gaapte echter nog. Rondom de wond was het
buikvlies en de oppervlakte der darmen wankleurig, bestond er een geringe
graad van oxsudatieve peritonitis.
Wij oordeelden dat de dood wel als gevolg van de verwonding moest be-
schouwd worden in zooverre blijkbaar het ontstaan der acute processen in
de reeds zieke longen van de verwonding middellijk afhing. Wij lieten on-
beslist of, zonder dien ongewonen licha.imstoestand, de verwonding toch den
dood zou te weeg gebracht hebben.
§ 205.
Wordt een lijk ergens gevonden, en vindt men daaraan
verwondingen, welke blijkbaar den dood ten gevolge ge-
had hebben, dan ontstaat de vraag of er moord of zelf-
moord beeft plaats gehad. De beantwoording van deze
vraag berust in den regel meer op de uitwendige omstan-
digheden, dan op het onderzoek der wonden zelve. De
plaats waar, de positie waarin het lijk gevonden wordt,
en de gehecle omgeving, kunnen reeds uitgangspunten aan
de hand doen. Teekenen van geboden tegenstand, van
worsteling zijn uit den aard der zaak van groot belang.
Verder kan door het gerechtelij k-geneeskundig onderzoek
somtijds bepaald de mogelijkheid van zelfmoord uitgesloten
worden, indien de zetel en de richting der wond zulk een
besluit veroorloven. Meerdere verwondingen pleiten in den
regel voor geweld door anderen, vooral indien teekenen
van tegen weer (nagelindruksels, kneuzingen, bloed op plaat-
sen waar het bij den veronderstelden zelfmoord niet ge-
vonden zou kunnen worden) daarbij bestaan. Bij een ge-
stoken wond zal verscheuring van veel deelen in de diepte
eer aan moord, dan aan zelfmoord doen denken, weder
op grond van den tegenweer in het eerste geval. Een ge-
schoten wond, waarbij blijkbaar de kogel van achteren in
het hoofd of in den rug ingedrongen is, sluit eveneens zelf-
moord uit. Een pistoolschot, waarbij de ingangsopening
van den kogel diep in de mondholte in het verhemelte ge •
vonden wordt, kan moeielijk anders dan aan zelfmoord
doen denken.
-ocr page 228-
246
Bij de beschouwing der verschillende wonden en de andere
gewelddadige aanleidende oorzaken van den dood (hangen,
worgen) moet dat vraagstuk nog weder ter sprake komen.
De beslissing is in vele gevallen zeer moeielijk.
Gewoonlijk geeft men op dat gehouwen wonden, door
een bijl bijvoorbeeld, niet aan zelfmoord kunnen doen den-
ken. In den regel zal dit ook waar zijn. Toch zijn er ge-
vallen van bekend. Schauenstein (Wienermed. Wochenschr.
1855) vermeldt een zelfmoord door 17 meer of minder
diepe bijlhouwen in het voorhoofd. Hodann deelt een poging
tot zelfmoord mede, eveneens door houwen met een bijl
op het voorhoofd (Casper\'s Vierteljahrschr. Bd. 6, S. 1.)
VIERDE HOOFDSTUK.
Verwondingen waarop de dood niet volgt.
§ 206.
Wanneer op een verwonding de dood niet volgt, kan
er volledig herstel van den normalen toestand plaats heb-
ben, maar ook een blijvend nadeel voor de gezondheid of
het maatschappelijk leven van den verwonde overblijven.
Het bestaan en den aard daarvan te bepalen is dikwijls
de taak van den gerechtelijken geneeskundige. Reeds in
het geval dat de herstelling volledig plaats heeft wordt
daarenboven zijn oordeel vereischt over den tijd gedurende
welken de verwonde belet is geweest te werken.
In de Strafwetgeving van alle landen toch wordt bij de
strafbepaling onderscheid gemaakt tusschen verwondingen,
welke binnen zekeren termijn genezen, en die welke langer
duren.
In de Nederlandsche Strafwet is die termijn op 20 dagen
gesteld, zoodat de schuldige zwaarder gestraft wordt, wan-
neer uit de wond een beletsel van te werken, dat meer
dan twintig dagen duurt, is voortgevloeid.
In sommige wetgevingen komt daarenboven nog de ver-
-ocr page 229-
217
deeliiig der verwondingen voor in lichte en zware, zooals
in het vroegere Pruisische wetboek het geval was en ook
in het Duitsche strafwetboek weder is aangenomen. Het
laatste geeft daarbij echter de bijzondere gevallen zooveel
mogelijk op, welke als »schwere Verletzungen" moeten be-
schouwd worden (verlies van een gewichtig lichaamsdeel,
van een zintuig, van het voorttelingsvermogen, enz.) Ook
in het Oostenrijksche strafwetboek van 1852 , komt, nevens
den termijn van 20 dagen, nog de onderscheiding van
zware beleediging voor: «Macht sich des Verbrechens der
schweren körperlichen Beschüdigung schuldig, wer gegen
einen Menschen, zwar nicht in der Absicht ihn zu tödten
aber doch in anderer feindseliger Absicht auf eine solche Art
handelt, dass daraus eine Gesundheitsstörung oder Berufs-
unfahigkeit von mindest zwanzigtagiger Dauer, eine Geistes-
zerrüttung oder eine schwere Verletzung desselben erfolgte."
Het kan echter eerst post factum blijken of een ver-
wonding een zware moet heeten, daargelaten welke ken-
merken men daarvoor stellen wil. Een doordringende
buikwond bijv. kan even goed als een huidwond binnen
20 dagen volkomen genezen. Zij kan ook den dood ten ge-
volge hebben, of een langdurende ziekte teweeg brengen.
A priori zal men zulk een wond een zware noemen. "Wordt
in het eerste geval nu de verwonding een lichte? Men
zou dan alles van den duur der gevolgen van de verwon-
ding moeten doen afhangen. Men heeft echter bij de on-
derscheiding van zware verwondingen ook op den aard
der wond en hare gevolgen te letten. Daaromtrent kan
echter meestal vooraf niets bepaald worden, en het geven
eener lijst van zware verwondingen is onuitvoerbaar of on-
doelmatig. Ook hier moet alles aan de beoordeeling van
het concreete geval worden overgelaten; waarbij de rech-
ter duur, aard en verloop der verwonding, en blijvend na-
deel daardoor veroorzaakt, op grond van algemeene straf-
rechtelijke beginselen in aanmerking neemt 1).
1) Leerrijke voorbeelden van de moeielijkheden waartoe het vaststellen
van groepen van zware verwondingen voert, vindt men in Casper\'s Hand-
-ocr page 230-
218
§ 207.
Nu verwondingen en na genezen verwondingen wordt
dus dikwijls het oordeel van geneeskundigen gevraagd over
den gezondheidstoestand en de geschiktheid tot werken der
te onderzoeken personen. Ziekte en beletsel om te werken
gaan niet altijd samen. Wie een arm gebroken heeft kan,
wanneer alles goed verloopt, in den zin van het dagelijk-
sche spraakgebruik niet ziek genoemd worden. De toestand
van den arm, en de processen welke op de beenbreuk vol-
gen, mogen bij een wijsgeerig-pathologische beschouwing
ziekelijke genoemd worden, en de toestand welke dan be-
staat moet onder het ruime begrip ziekte worden gerekend,
zoodat ook slechts een geringe graduëele toename der ver-
schijnselen noodig is om iemand, ook in den gewonen zin
van het woord ziek te doen heeten. Maar in het bovenge-
noemde geval noemt men iemand niet ziek ten gevolge
zijner verwonding, maar ongeschikt to\'t werken. Er kan
ook echter door de verwonding een werkelijk ziekelijke toe-
stand tijdelijk bestaan (koorts, bewusteloosheid, pijnen) of
langer aanwezig blijven, waarbij dan van zelf ook een be-
letsel om te werken bestaat.
Bij het gerechtelij k-geneeskundig onderzoek is het onze
taak te bepalen of er ziekte, of beletsel om te werken aan-
wezig is, of zij van de verwonding afhangen, en eindelijk,
hoe lang zij geduurd hebben.
§ 208.
De bepaling of er ziekte bestaat moet telkens op grond
der in het gegeven geval waar te nemen verschijnselen
plaats hebben. Een abstracte definitie, welke den maatstaf
zou vormen, welke men in elk geval kan gebruiken, is niet
buch, uitgave door Liman, 1876, 1*t«r Th. S. IXK) u. w.— Welkfe /.onderlinge
vragen den geneeskundige kunnen voorgelegd worden, kan blijken uit het
aldaar, blz. 336 vermelde geval 151. Er moest uitgemaakt worden, of de Straf-
wet wel toegepast kon worden, toen iemand, die door een wond een blind>
staphylomateus oog verloren had, na de genezing eerder eene «Yerschöne-
rung" dan (in den zin der wet) eene «Entstellung" door de verwonding had
ondergaan.
-ocr page 231-
219
te geven, en het geeft eerder moeielijkheden dan ophelde-
ring en billijkere beoordeeling wanneer men van regeerings-
wege, gelijk in Pruisen, (zie Casper\'s Vierteljahrschr.,
1853, April) aan de rechterlijke macht een officieele de-
finitie van ziekte zendt, volgens welke deze dan tracht te
beoordeelen of na een geval van verwonding ziekte bestaat
of niet.
Men kan kan daarenboven slechts van ziekte in betrek-
king tot het bepaalde individu spreken, in betrekking tot
zijne vroegere «latitudo sanitatis." Daarbij is het onverschil-
lig of de mishandeling nadeelige gevolgen voor de lichaams-
verrichtingen of voor de geestvermogens heeft nagelaten.
Uit den aard der zaak hebben de voor den geneeskun-
dige zelf waarneembare (objectieve) verschijnselen de grootste
waarde voor het bepalen van den aard en den graad des
ziekelijken toestands.
§ 209.
Ziekten kunnen voorgewend (gesimuleerd) worden of ook
verborgen gehouden om voordeelen te verkrijgen, verplich-
tingen te ontduiken, bepaalde rechten en voorrechten te
bemachtigen of niet te verliezen. De taak van den gerech-
telijken geneeskundige is hier zooveel mogelijk de waarheid
in het licht te stellen.
De simulatie van ziekten en gebreken komt vooral voor
bij militairen, of bij personen die in den militairen dienst
moeten gaan, ook bij hen, die zich aan schoolbezoek of
andere verplichtingen willen onttrekken, niet als getuigen
voor het gerecht willen optreden, geen lid eener jury wil-
len zijn, enz. — Ook na voorloopige inhechtenisneming,
of om verlichting van straf, betere verpleging in de ge-
vangenis, beweging in de vrije lucht, overbrenging naar
een ziekenhuis te verkrijgen, worden vaak ziekten voorge-
wend. Somtijds komt het ook voor dat mishandelde, ver-
wonde personen ziekten voorwenden of overdrijven om den
dader eene strengere straf te bezorgen, vooral door de
ziekte langer dan den door de wet gestelden termijn (20
dagen) te doen duren.
-ocr page 232-
220
§ 210.
Het onderzoek omtrent den gezondheidstoestand kun
vooral van belang zijn bij personen, die niet wegens mis-
daad gevangen genomen zijn, maar op wie de lijfsdwang
is toegepast, die zich wegens schulden in arrest bevinden,
daar deze lichter, wegens gezondheidsredenen, op vrije
voeten worden gesteld. In den regel is het geen simulatie,
welke dan te onderzoeken is, maar geldt het de vraag of
een werkelijk bestaande ziekelijke toestand van dien aard
is, dat de hechtenis geoorloofd mag heeten. Door deze kan
toch een bestaande ziekte zóó verergerd worden, dat er
nadeelen voor den gevangene ontstaan, welke volstrekt niet
in de bedoeling van de in hechtenis stelling liggen.
Daarenboven kan in Beieren de vraag nog voorkomen,
of\' iemands gezondheidstoestand toelaat dat de straf ver-
zwaard wordt, bijvoorbeeld dat er lichamelijke kastijding
plaats heeft, de veroordeelde op planken slaapt, geen vleesch
te eten krijgt, in het duister wordt opgesloten, enz.
Geval 15.
Onderzoek naar de gezondheid van een in hechtenis gestelde.
W. J. 72 jaren oud bevindt zich sedert 10 maanden in de gevangenis voor
schulden. Vroeger was hij steeds een werkzaam, intellectueel ook zeer bezig
man, van oen hooge positie in de maatschappij, en in onbekrompen geldelij-
ken toestand. Door groote verteringen en schulden maken kwam hij eindelijk
in arrest. In de eerste maanden zijner opsluiting ging hij \'s avonds in gezel-
schap van zijn bewaker wandelen; later liet hij dit uit eigen beweging na.
Zijn advokaat drong nu aan op ontslag uit de hechtenis wegens gezondheids-
redenen. — Wij vonden bij W. J. een kleinen, zachten, gemakkelijk weg te
drukken pols, een zeer zachten, nauwelijks voelbaren hartstoot, zeer zwakke
harttoonen. Daarbij bestond er veneuse vaatovervulling in het aangezicht en
de huid der onderste ledematen, en moeielijke respiratie zonder kennelijke
longaandoening. — Wij oordeelden dat er een hartziekte, waarschijnlijk vet-
metamorphose der hartspier bestond, in vrij hoogen graad, waardoor zelfs
vrees voor plotselingen dood aanwezig was, en meenden dat het verblijf in
de gevangenis zoowel physisch als psychisch zeer nadeelig voor de gezondheid
van W. .1. moest beschouwd worden.
§ 214.
Ongeschiktheid tot werk en" is de onmogelijk-
heid de gewone, vroegere, lichamelijke of gees-
telijke bezigheden te verrichten. Zij bestaat wan-
neer iemand na een verwonding (bijvoorbeeld door koorts)
-ocr page 233-
221
ziek ligt, of gedrongen is, in het belang zijner genezing,
rust te nemen, ook al is hij niet eigenlijk ziek. verder
wanneer de kracht tot het vroegere werk ontbreekt, of
wanneer de organen, welke er voor vereischt werden (zin-
tuigen, ledematen) door de verwonding onbruikbaar zijn
geworden.
Het komt, uit den aard der zaak, bijna nooit voor dat
iemand na een verwonding totaal ongeschikt is geworden
tot eenigen arbeid. De ongeschiktheid tot werken ziet in
de eerste plaats op de gewone beroepsbezigheden. Zij moet
ook dan als bestaande aan den rechter opgegeven worden,
wanneer iemand door de verwonding daarvoor ongeschikt
was, al heeft hij eenigen arbeid verricht tijdens het gene-
zen zijner wond. Veel zal hier echter van het gegeven ge-
val afhangen. Schijnt de billijkheid jegens hem, die de
wond heeft toegebracht, te eisenen, dat de straf zoo licht
mogelijk uitvalt, dan zal, ook dikwijls met goedvinden van
den verwonde, verklaard kunnen worden, dat vóór den
twintigsten dag het beletsel van te werken opgeheven was,
al is de wond nog niet volkomen genezen. Maar ook het
omgekeerde kan voorkomen, waarbij men de ongeschikt-
heid tot werken van den verwonde moet volhouden, al wil
hij het zelf niet. Zoo was het in een geval van hersen-
schudding en extravasaat na een slag op het hoofd, waarin
de verwonde zich voor een belangrijke som had laten om-
koopen om vóór het einde van den door de wet gestelden
termijn (in Beieren 30 dagen) in de werkplaats te gaan,
en daar, in tegenwoordigheid van getuigen, een houtje
door te zagen, om van zijn geschiktheid tot arbeiden te
doen blijken, terwijl de geneeskundigen in het belang zijner
genezing dit verboden hadden. De gerechtelijke genees-
kundigen namen echter evenmin als de rechters de ge-
schiktheid tot arbeid op dien dag aan. —
In zulke gevallen zou de zaak voor hem, die de ver-
wonding heeft toegebracht, nog slechter kunnen worden,
indien de verwonde, door- zijn te vroegtijdig arbeiden erger
werd, of het zelfs met den dood bekoopen moest.
-ocr page 234-
222
§ 212.
Men kan nog geheele ongeschiktheid tot arbeiden, en
gedeeltelijke onderscheiden. Sommige beroepen kunnen na
bepaalde verwondingen, indien de toestand van den ver-
wonde het toelaat, worden voortgezet, maar er kan niet
met dezelfde kracht en gedurende denzelfden tijd worden
gearbeid. Er is dan gedeeltelijke ongeschiktheid tot wer-
ken. In de Neder]andsche wetgeving wordt echter de on-
derscheiding niet gemaakt; zij komt echter feitelijk, bij de
beoordeeling van het geval door den rechter, wel in aan-
merking.
De tijd, gedurende welken de geheele of gedeeltelijke
ongeschiktheid tot arbeiden bestaan heeft wordt naar den
aard van het bijzondere geval bepaald, en gelijk wij reeds
opmerkten, hebben daarbij de bestaande wettelijke bepa-
lingen eenen belangrijken invloed. Terwijl het uit een ge-
neeskundig oogpunt onverschillig kan zijn of een verwon-
ding genezen wordt genoemd op den 20\'Un of den 21»"!n dag,
is dit met het oog op de strafwet volstrekt geen onver-
schillige zaak.
§ 213.
Blijvend nadeel voor het lichaam of voor de
gezondheid is aanwezig, wanneer door de ver-
wonding één der lichaamsdeelen of de gezond-
heid in het algemeen op zoodanige wijze gele-
den hebben, dat er geen hoop op herstel is. Som-
tijds kan de gerechtelijke geneeskundige reeds bij de eerste
wondschouwing verklaren dat er een blijvend nadeel voor
het lichaam of de gezondheid ontstaan zal. Gewoonlijk
echter is dit eerst later met zekerheid te bepalen, dikwijls
eerst na het geheel afgeloopen zijn van het genezingspro-
ces, of zoo spoedig het volgens algemeene geneeskundige
begrippen vast staat, dat de verwonde den vroegeren graad
van gezondheid, of van bruikbaarheid zijner lichaamsdeelen
niet meei- terug krijgen zal.
In het meerendeel der gevallen is er geen medische ken-
nis noodig om, na het afgeloopen zijn van het genezings-
-ocr page 235-
223
proces der wond, te bepalen of voor den verwonde een
nadeel voor zijn lichaam overgebleven is. Wel is inlich-
ting van geneeskundigen bijna altijd noodig om uit te
maken of dat nadeel blijvend zal zijn of niet, en in
welken graad het den verwonde voor zijne beroepsbezig-
heden ongeschikt maakt.
Genezen zijn van den lijder, in den chirurgischen zin
van het woord, en geheel hersteld zijn tot den vroeger en
gezondheidstoestand moeten dus bij verwondingen wel on-
derscheiden worden. Een geamputeerde is na genezing
der wond, na vorming van het likteeken, chirurgisch ge-
sproken, genezen; hij is echter verminkt en heeft onge-
twijfeld een blijvende schade overgehouden. In andere ge-
vallen kan echter, ook wanneer de wond, in den gewonen
zin van het woord genezen is, en een toestand bestaat
van welken de niet geneeskundige zou kunnen meenen dat
hij als een blijvende belemmering voor den arbeid te be-
schouwen is, nog genezing of verbetering plaats hebben.
Langzame opslorping van exsudaten (in de schedel- of
borstholte), van overvloedige callusmassa (rondom fracturen
dicht bij de gewrichten) van verandering in den toestand
van likteekens, ook door kunsthulp, meerdere ontwikkeling
van den zoogenoemden collateralen bloedsomloop, langzaam
terugkeeren van gevoel en beweging na doorsnijding van
zenuwen, wanneer de regeneratie nog niet volledig is,
verder ook de accommodatie, de gewoonte, de oefening,
zijn enkele voorbeelden van aan de geneeskundigen bekende
processen, welke na verwondingen lang kunnen duren, en
toch ten laatste nog tot geheele genezing voeren.
§ 244.
Hij de gerechtelijk-geneeskundige beoordeeling van ver-
wondingen , welke niet doodelijk alloopen, komen overigens
ook de beschouwingen en grondstellingen in aanmerking,
welke reeds vroeger bij de doodelijke verwondingen werden
uiteengezet. Ook hier kan het van belang zijn uit te maken
of de verwonding als direkte oorzaak den overblijvenden zie-
-ocr page 236-
224
keiijken toestand of beschadiging van het lichaam heeft teweeg
gebracht, dan of de minder normale gezondheidstoestand
reeds vóór de verwonding bestond, daardoor slechts ver-
ergerd is, of misschien eerst na de verwonding en onaf-
hankelijk daarvan ontstond.
Moet het antwoord op de eerste vraag bevestigend zijn,
dan ontstaan ook nog de vragen, of de blijvende nadeelen
altijd en onvermijdelijk uit die soort van verwonding voort-
vloeien, of slechts nu en dan plegen voor te komen, of
er ongewone toestanden van het lichaam des verwonden of
toevallige uitwendige omstandigheden in het spel waren, enz.
§ 215.
De gerechtelijk-geneeskundige beoordeeling der gevolgen
van een niet doodelijk afgeloopen verwonding is dikwijls
zeer moeielijk. In het algemeen is het reeds moeielijk den
oorzakelijken samenhang tusschen de verwonding en de
overblijvende storing der gezondheid aan te wijzen, vooral
wanneer de laatste niet terstond na de verwonding zich
openbaart, wanneer bijv. iemand na een slag of andere
verwonding in de oorstreek doof wordt. Maar ook wan-
neer het oorzakelijk verband vaststaat blijft het dikwijls een
moeilijk te beantwoorden vraag, of geen andere momen-
ten dan de verwonding nog in het spel geweest zijn, of
niet toevallige uitwendige omstandigheden zooals ondoel-
matige handelwijs van den verwonde, de aard der genees-
kundige behandeling, mede in aanmerking moeten genomen
worden, om het blijvende nadeel voor den verwonde, of
den langen duur der ziekte of ongeschiktheid tot werken
te verklaren. Bij het duistere van zoovele pathologische
processen is het somtijds niet gemakkelijk uit te maken
of de verwonde werkelijk 4ziek is, en hoe lang de ziekte
of het beletsel om te werken duurt, of vroeger geduurd
heeft. Groote behoedzaamheid is bij deze gerechtelijk-ge-
neeskundige beoordeelingen noodig, vooral omdat eensdeels
de verwonden zich zelve bedriegen in de schatting hunner
ziekelijke toestanden, die overdrijven of opzettelijk vergroo-
ten of verkleinen kunnen.
-ocr page 237-
225
\\
Men moet in zulke gevallen den vroegeren gezondheids-
toestand van den te onderzoeken persoon vooral nauwkeu-
rig trachten te weten te komen. Verder is de toestand
van den verwonde terstond na de beleediging, vergeleken
met later, de tijd van het genezingsproces en van het ont-
staan der latere klachten over gestoorde gezondheid, in
één woord de gansche ontwikkelingsgang van het te on-
derzoeken blijvende nadeel voor de gezondheid van gewicht.
Om dit alles behoorlijk na te gaan zijn de officieele rap-
porten omtrent de wondschouwingen, over het verloop der
ziekte, en het hooren van alle getuigen, die inlichtingen
kunnen geven, noodzakelijk. Somtijds is het noodig dat
daartoe zelfs de rechter-commissaris hulp verleent, om de
processtukken welke op de kwestie betrekking hebben nog
vollediger te maken.
§ 216.
Het geval kan ook voorkomen, dat er meerdere verwon-
dingen bestaan, door verschillende daders teweeggebracht.
Voor de rechterlijk uitspraak kan het dan van groot be-
lang zijn te weten welke verwonding meer bepaald den
dood teweeggebracht heeft, of, in geval de dood niet volgt,
aan welke der verwondingen de overgebleven ziekte of het
beletsel om te werken moet toegeschreven worden.
Zelfs kan gevraagd worden, in geval door één der ver-
wondingen blijkbaar de dood is teweeggebracht, welke ge-
volgen waarschijnlijk de overige wonden zouden gehad
hebben, indien de verwonde was blijven leven.
Het is duidelijk dat men bier op een zeer glibberig ter-
rein komt, en de nauwkeurige waarneming en vaststelling
van feiten in een bepaald geval verlaat, om in abstracto
verwondingen en hare mogelijke gevolgen te omschrijven
en te beoordeelen, iets waartegen wij reeds herhaaldelijk
waarschuwden, en dat in de gerechtelijke geneeskunde
zooveel verwarring en onheil gesticht heeft. Gewoonlijk
zal men dan ook zich met een vrij onbestemde beantwoor-
ding van zulke vragen kunnen tevreden stellen, het moeie-
-ocr page 238-
226
lijke van zulk een taak verduidelijken, en overigens de be-
slissing aan den rechter overlaten.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Aard en voorkomen der verwondingen, afhankelijk van de
verwondings- werktuigen.
§ 217.
Bij alle verwondingen, doodelijk en niet doodolijk alloo-
pende, moet bepaald worden met welk werktuig zij zijn
toegebracht. Die bepaling heeft ten doel zoo mogelijk op-
heldering te geven om den dader te ontdekken, of diens
bedoeling bij het toebrengen der verwonding in het licht
te stellen. De deskundige zal in vele gevallen uit den aard
der wond moeten besluiten met welk werktuig zij teweeg-
gebracht is. In andere gevallen bevindt zich het werktuig
bij de overtuigingsstukken, en er zijn verklaringen omtrent
dat werktuig van den kant des verwonden, des beschul-
digden, of van getuigen. De taak van den gerechtelijken
geneeskundige bestaat nu gewoonlijk daarin dat lüj het
volgens die verklaringen gebruikte instrument nauwkeurig
onderzoekt, om op grond van zijn onderzoek van de ver-
wonding te bepalen, of de laatste werkelijk met dat werk-
tuig is kuunen toegebracht worden.
II ierbij is uit den aard dei\' zaak een nauwkeurige wond-
schouwing, en het in achtnemen van alle bijzonderheden
van het geval noodzakelijk, vooral omdat het onderzoek
dikwijls niet terstond na de verwonding wordt opgedragen,
maar eerst nadat er reeds door het verband, door ont-
steking en zwelling, veranderingen in het voorkomen der
wond ontstaan zijn. Somtijds kan derhalve geen zekere
uitspraak gedaan worden, en in elk geval wordt natuur-
lijk slechts geconstateerd dat de verwonding met het den
gerechtelijken geneeskundige voorgelegde werktuig kan
hebben plaats gehad, niet dat zij daardoor heeft plaats
-ocr page 239-
227
gehad. Dat daarbij liet voorkomen van bloedvlekken op
het werktuig en vooral van haren of vezels van de stoffen
waaruit de kleedingstukken van den verwonde bestaan, van
belang kan zijn, werd vroeger reeds opgemerkt.
§ 218.
Bij het onderzoek van dergelijke gevallen moet in het
oog gehouden worden, dat de vorm, en het voorkomen der
wond niet alleen door den aard van het werktuig bepaald
wordt, maar ook door de wijze waarop het gehanteerd
\'werd, door de bewegingen welke de verwonde maakte,
enz. — Zoo zal de vorm der wondopening reeds terstond
niet met den vorm van het wondende werktuig overeen-
stemmen, wanneer dit snijdend en stekend gewerkt heeft,
en bij liet terugtrekken om zijn as gedraaid werd.
Somtijds worden ook inlichtingen verlangd over de kracht
waarmede met het werktuig gestoken of gesneden werd,
omdat de rechter meent ook daarin eenig hulpmiddel te
vinden ter beoordeeling van het meerder of minder moord-
dadige doel des daders. Op zulke vragen is echter meestal
geen antwoord van eenige beteekenis mogelijk, daar hier
allerlei invloeden, de scherpte en de aard van het werk-
tuig, de weerstand der kleederen en lichaamsdeelen van
den verwonde, de richting van het werktuigelijk geweld,
enz., in aanmerking komen, welke onmogelijk nauwkeurig
te bepalen zijn.
Zoo ligt ook de vraag, welke door de bepalingen van
sommige wetgevingen, mogelijk is, of het verwondings-
werktuig als een »wapen" moet beschouwd worden, ge-
heel buiten het terrein van den gerechtelijken geneeskundige.
§ 219.
Gesneden en gehouwen wonden zijn in het alge-
meen de minst gevaarlijke van alle wonden. Hoe minder
lengte en diepte zij hebben, des te geringer is haar betee-
kenis. Zij kunnen zonder ontsteking en ettervorming ge-
nezen, door de zoogenoemde reunio per primam intentio-
nem (onmiddellijk weder aaneengroeien der wondvlakten
-ocr page 240-
228
of randen). Dat geschiedt des te gemakkelijker, hoe klei-
ner , en hoe ondieper de wond is, en hoe zuiverder, glad -
der, de randen zijn, dus in \'t algemeen hoe scherper het
werktuig was, waarmede de wond werd toegebracht.
Een eigenaardigheid, waarop bij het beoordeelen van
het voorkomen van gesneden en gehouwen wonden gelet
moet worden, is, dat er meerdere door één en dezelfde
snede of houw kunnen ontstaan, zoodat het schijnt dat
meer dan eenmaal met het werktuig gesneden of gehou-
wen is. Voor de beoordeeling van het feit door den rech-
ter is dit natuurlijk van belang. Is het onderbeen op de
dij gebogen en loopt de snede over beide henen, dan kan
men later, als het been in gestrekten toestand onderzocht
is, schijnbaar de uitwerksels van twee gewelddadigheden
hebben. Hetzelfde kan aan de bovenste ledematen, aan
den arm en de borst voorkomen, enz.
§ 220.
Gestoken wonden zijn des te gevaarlijker hoe dieper
zij indringen, vooral in lichaamsholten, en hoe gewichtiger
deelen in de diepte gekwetst zijn. Slechts zelden, en alleen
wanneer zij zeer oppervlakkig zijn, genezen zij per pri-
mam intentionem. Meestal ontstaat ettervorming, en van
het wondkanaal uit verbreidt zich de etter licht verder,
zoodat ver wij ding der wond, of het maken van nieuwe
openingen noodig wordt om het uitvloeien van den etter
mogelijk te maken. — Reeds terstond na de verwonding
kan dat verwijden der wond noodig wezen, wanneer in
de diepte een bloedvat gekwetst is, en de bloeding op geene
andere wijze gestild kan worden; ook wanneer vreemde
lichamen, bijvoorbeeld de afgebroken punt van het werk-
tuig, in de diepte zijn blijven zitten, of losgesplinterde
beenstukken verwijderd moeten worden.
Heeit het werktuig, waarmede de wonde toegebracht
wordt, scherpe randen, dan ontstaat bij het indringen een
gesneden-gestoken wond, waarvan de opening bij het terug-
trekken van het werktuig zeer vergroot kan worden.
-ocr page 241-
229
Is het daarentegen een alleen puntig werktuig, dan wor-
den de weefsels door het conische achterste gedeelte uit-
cengedrongen, en krimpen weder ineen, na het terugtrek-
ken van het instrument, en de wond komt in vorm en
afmetingen volstrekt niet met het werktuig overeen. In
den regel is de wond kleiner dan het werktuig. Een ge-
wone dolk geeft tot een langwerpige wondopening aanlei-
ding. Bajonetsteken, waarbij de kamvormige lijsten van
het werktuig invloed hebben, brengen een regelmatig ei-
ronde • opening van het wondkanaal voort. Zijn er vier
vlakten en vier randen, zoo als bij een fleuret, dan kan
de opening eirond of eenigszins driehoekig zijn.
De gestoken wond kan alleen een ingangsopening heb-
ben , of ook aan de zijde tegenovergesteld aan die, waar
het werktuig indrong, zich weer naar buiten openen. Ver-
der is het voor de gerechtelij k-geneeskundige beoordeeling
van belang, dat er slechts ééne opening bestaan kan, maar
toch de weefsels en organen in de diepte in verschillende
richting, en als door meerdere steken, kunnen verwond
zijn. Dit kan ontstaan wanneer gedurende de worsteling,
de moordenaar en het slachtoffer elkander naderen en weer
terugstooten, terwijl het werktuig in de wond blijft zitten
en eveneens heen en weer geschoven wordt. In den regel
zal dit bij zelfmoord niet voorkomen, en kan dus dienen
bij onderzoek van gevallen met het oog op die vraag.
§ 221.
Gescheurde en gekneusde wonden worden door
stompe werktuigen voortgebracht, hebben ongelijke ruwe
randen, terwijl de weefsels welke de wond begrenzen veel
geleden hebben. Het herstellingsproces is derhalve meestal
moeielijker, omdat licht grootere of kleinere fragmenten
afsterven en afgestooten moeten worden (gangraena en
suppuratio). In enkele gevallen, bij geringe uitgebreidheid
der verwonding, kan er nog genezing door de direkte ver-
groeiing der wondranden volgen. Deze wonden bloeden
dikwijls in het begin veel minder dan gesneden wonden
-ocr page 242-
230
van dezelfde uitgebreidheid en dezelfde deelen; daarente-
gen kan latei", gedurende het proces dei- afstooting van
weefseldeelen, licht nabloeding volgen. Tot de gescheurde
wonden behooren die, welke door de hoornen van een
woedend dier, door een haak welke door het vleesch ge-
trokken wordt, en door een beet van menschen ofdieren-
tanden teweeg worden gebracht. Scheurt de huid door een
slag met een stomp werktuig, een stuk kantig ijzer of hout,
dan zal er vooral kneuzing in de omgeving bestaan (ge-
kneusde wond).
§ 222.
Geschoten wonden behooren tot de gevaarlijkste ver-
wondingen. De mate van het gevaar hangt eensdeels af
van de diepte tot welke de wond dringt en van de daarbij
gekwetste deelen, andersdeels van de verwoesting welke
door den kogel, het kruid, de prop, enz. in de onmiddel-
lijke omgeving der wond aangericht is. Deze laatste aan-
leidingen tot gevaarlijkheid der geschoten wonden liggen
dus in de kneuzing, scheuring en somtijds ook in de ver-
branding, welke met de geschoten wond gepaard kunnen
gaan, vooral wanneer het schot van korten afstand kwam.
Daarom, en door den aard der eigenlijke wond zelve, ge-
nezen geschoten wonden moeielijk, meestal na langdurige
ettering. Niet zelden moet er nog afsterven en afstooting
van zwaar beleedigde deelen, soms van beenstukken, voor-
afgaan.
Onmiddellijk na de verwonding kan verwijding van het
wondkanaal met het mes noodig zijn, om kogels of andere
vreemde lichamen te verwijderen, of om bij de bloedende
slagader te kunnen komen. Later zijn verwijding der wond
of nieuwe insnijdingen soms noodig om hevige spanning
door de ontsteking op te heffen, en den etter te doen
afvloeien. Bij geschoten wonden der ledematen wordt de
amputatie niet zelden noodig, als de beenderen verbrijzeld
zijn, of de hoofdslagader verwond is.
Gerechtelijk-geneeskundig is het nog van belang te weten,
dat het niet ingedrongen zijn van den kogel terwijl er
-ocr page 243-
231
slechts een gekneusde en gebrande plek gevonden wordt,
op de plaats waai- \'het schot getroffen heeft, niet altijd
bewijst dat het schot van grooten afstand kwam. Integen-
deel, wanneer het schot in den letterlijksten zin van het
woord a bout portant, dat is zoodat de loop op het lichaams-
deel gedrukt was, wordt gelost, dringt de kogel soms niet
naar binnen. De reden daarvan ligt in het krachtig ach-
teruit gedrongen worden van het vuurwerktuig, bij de plot-
selinge uitzetting der gassen in den loop, terwijl de kogel
naar buiten komt. Een zekere graad van scheefheid, van
den teruggeslagen loop, kan maken dat de kogel het
lichaamsdeel niet meer, of slechts rakelings, treft.
Bestond de lading uit schroot, dan kan men één of
meerdere openingen vinden. Is het schot in de onmiddel-
lijke nabijheid gelost, dan kunnen al de korrels door dezelfde
opening naar binnen gedrongen zijn, maar verspreiden zich
dan in allerlei richtingen in het getroffen deel. Kwam het
echter van grooteren afstand, dan bestaan er ook meerdere
wondopeningen.
Zeer verschillend zijn de opgaven dei- heelkundigen ge-
weest over den vorm en de grootte der ingangsopening
van het geschoten wondkanaal, vergeleken met de uit-
gangsopening. Terwijl volgens sommigen de eerste steeds
grooter was dan de laatste, gaven anderen juist het om-
gekeerde op. Men is het er tegenwoordig over eens dat
in den regel de grootste opening de plaats aanduidt waai-
de kogel indrong. Bij zuivere geschoten wonden, dat is
zonder kneuzing of branding, en waar de kogel van vrij
grooten afstand, maar nog met groote kracht het deel
trof, vindt men in de grootte dei\' beide openingen geen
noemenswaardig verschil. Wijzigingen ontstaan echter,
wanneer de kogel in scheeve lichting treft, of op vaste
deelen, beenderen, stoot. De ingang van de gewone ge-
schoten wonden is rond, met eenigszins naar binnen ge-
stulpte randen, en omgeven door een meer of minder
breeden gekneusden zoom; de uitgang is daarentegen nooit
rond, maar van onregelmatigen vorm, met eenigszins ge-
-ocr page 244-
232
scheurde, naar buiten puilende randen, zonder sporen van
kneuzing. Bij de uitgangsopening kan men de fragmenten
van weefseldeelen uit de diepte (spiervezelen) of van been,
van meegesleurde kleederen vinden. Zelfs na de genezing
kunnen de vroegere verschillen in den vorm der ingangs-
en uitgangsopening soms nog merkbaar zijn, terwijl zij
gedurende de periode van ontsteking en ettervorming ver-
dwenen waren. Wij merken nog op, dat bij het bestaan
van ééne opening en een diep kanaal, toch niet altijd de
kogel in de wond gevonden wordt. Gevallen zijn waargeno-
men , waarin de kogel in de weefsels rondgeloopen en door
dezelfde opening naar buiten gegaan was. Wat de herkenning
van den afstand aangaat, waarvan het schot kwam, kan
men in \'t algemeen zeggen, dat tot op 40 passen de prop
en het kruid mede in de wond dringen, dat zuiver ge-
schoten wonden op 40—47 passen afstands wijzen, en dat
belangrijke kneuzing en bloedinfiltratie der weefsels rondom
de wond door kogels teweeggebracht worden welke van
grooten afstand, 500 passen en meer, komen (zoogenoemde
matte kogels). Evenwel hebben deze bepalingen slechts een
benaderende waarde, daar alles afhangt van de kracht,
waarmede het schot afgaat, en van den vorm van het
projectiel. Het gezegde heeft op ronde kogels betrekking.
Over het verbranden der kleederen heeft de Parijsche
Akademie proeven in het werk gesteld, waaruit bleek dat
schoten van zeer geringen afstand, tot 7 centimeters, de
getroffen kleedingstukken, laken, flanel, enz., kunnen doen
branden, en dat zich de verschroeiing tot op eenigen af-
stand uitbreiden kan (Annales d\'hygiène publ. 4860. Janv.
p. 424).
Eene beschouwing van de bijzonderheden der wonden, door de nieuwere
wapenen (chassepot-kogels, naaldgeweer, enz.) teweeg gebracht, ligt
buiten het plan van dit boek. W\\j verwijzen daarvoor naar de specieele chi-
rurgische handboeken en monographiën.
H. A. Zegers. De hedendaagsche puntkogels, vooral die van het Beaumont-
geweer, en hunne werking. Amsterdam 1876.
Geval 16.
Een tchroottchot in de büstreek.
De soldaat G. werd den 17«fe» November des avonds ten 9 uren door een
-ocr page 245-
233
schot getroffen. In de rechter bilstrcek en de achter- en binnenzijde der dij
bevonden zich zeven wonden. Het wondkanaa), door een der korrels boven
aan den bil veroorzaakt, bleek 14 lijnen, dat van een ander 2 duimen en 2
lijnen diep te zijn, bij onderzoek met de sonde, zonder dat men de hagelkor-
rels kon voelen. Evenmin kon men die ontdekken in de 7 lijnen diepe wor.d-
kanalen aan de dij. Slechts één werd er aan de dij gevonden en uitgetrokken.
De ettering was rijkelijk, en eerst op den 18<i«n December waren alle kanalen
gesloten. Echter kon G. eerst den 16d«> Januarij van het volgende jaar weder
loopen en op gebrekkige wijze zijne bezigheden verrichten. — Het gerechte-
lijk rapport, door geneeskundigen uitgebracht, had dezen langen duur van
het beletsel om te werken, in geen verhouding gevonden tot den aard en het
verloop der verwondingen, en zeer de geneeskundige behandeling gelaakt,
gedurende welke het onderbeen voortdurend in gebogen toestand was gehou-
den, zoodat het, ook na genezing der wonden, in het begin niet goed uitge-
strekt en bewogen kon worden. — Ons oordeel was daarentegen dat de be-
handeling een zeer doelmatige geweest was, daar de gebogen ligging van
het been noodzakelijk was, om de spanning in de verwond"! streek te ver-
minderen, en het afvloeien van den etter mogelijk te maken. Volgens onze
mcening was dus de verwonding zelve noodzakelijk de oorzaak van den lan-
gen duur der ongeschiktheid tot werken.
§ 223.
Kneuzingen zijn beleedigingen van weefsels en orga-
nen zonder uitwendig zichtbare scheiding van den samen-
hang, waarmede altijd een meerdere of mindere uitstorting
van bloed uit gescheurde vaatjes in die deelen gepaard gaat.
Al naar de hoeveelheid van het uitgestorte (geëxtrava-
seerde) bloed onderscheidt men kleine plekken of vlekken
(ecchymoses) of meer uitgebreide infiltratiën (sugillatiën)
en als het bloed meer op één plaats zich ophoopt en een
zwelling vormt, het bloedgezwel (haematoncus). Is er niet
veel bloed geëxtravaseerd, en op één plaats opgehoopt,
dan ondergaan de bestanddeelen van het bloed zoodanige
veranderingen dat zij, na eerst gestold te zijn, weder vloei-
baar worden, en geresorbeerd.
Daarbij ontstaan in de roode kleurstof van het bloed
wijzigingen, zoodat allerlei kleurschakeeringen worden waar-
genomen, blauw, groen, geel, enzv., zooals bij gestooten
builen aan het hoofd dikwijls is waar te nemen.
Bevindt zich echter veel bloed op één punt opgehoopt,
dan kan het dikwijls niet door resorptie verdwijnen, maar
er ontstaat, in verband met de ontsteking in de omgeving,
ettering. Zulk een holte met bloed en etter gevuld breekt
dan naar buiten open, of wordt kunstmatig geopend.
-ocr page 246-
234
Uitgebreide of zeer belangrijke kneuzingen zijn altijd be-
denkelijke beleedigingen, omdat, als de weefsels veel door
scheuring, rekking, drukking, verwoesting van bloedvaten
en zenuwvezels geleden hebben, een herstel der normale
voeding niet meer mogelijk is. Er ontstaat dan koudvuur
(gangraena), en daarvan kunnen weder etterige bloedont-
menging (pyaemie) en hevige koortsen het gevolg zijn.
Wanneer een deel zoo hevig gekneusd is dat op zijn
behoud geen hoop bestaat, kan het wenschelijk zijn, het
reeds terstond na de verwonding door amputatie te ver-
wijderen, bijvoorbeeld, na verplettering van de hand of
den voet.
§ 224.
Schuddingen hebben plaats door een hevigen schok
op inwendige deelen, zonder dat het geweld direkt daarop
werkt. Niet het orgaan in zijn geheel wordt daarbij be-
wogen, maar het geweld brengt een verplaatsing, een tril-
ling, der bestanddeelen te weeg, waardoor deze in hun
samenhang gestoord worden, zoodat de fijnere bouw, de
textuur, verwoest wordt. Het meest bekende voorbeeld is
de hersenschudding (commotio cerebri). Daarbij brengt
het geweld (bijv. bij een val op het hoofd) geene of onbe-
duidende veranderingen aan den schedel voort, maar de
schok treft vooral den schedelinhoud. Is die schudding
hevig, dan kan daarvan zelfs plotselinge dood het gevolg
zijn.
Ook andere organen, zoo als het ruggemerg, de lever,
milt, kunnen door schudding getroffen worden. Bij het
onderzoek van het lijk vindt men dan dikwijls geene zicht-
bare belangrijke veranderingen. Over dat onderzoek in de
bijzondere gevallen zal later gehandeld worden.
Sommige organen, zoo als de reeds genoemde lever en
milt, verder de pisblaas, de darmen enz. kunnen door een
hevigen schok, onder bepaalde mechanische voorwaarden,
scheuren (ruptura intestini, vesicae, hepatis, enz.). De ge-
volgen van zulk eene ruptuur van organen der buikholte
zijn altijd zeer ernstig, meestal doodelijk.
-ocr page 247-
235
§ 225.
Ontwrichtingen (luxationes) hebben plaats, wanneer
twee bewegelijk met elkander verbonden maar in voortdu-
rende aanraking gehouden beenderen met geweld vaneen-
gerukt worden. Zij zijn van meer of minder belang al naar
het geluxeerde gewricht, en naar de nog verder daarbij
plaats hebbende verwondingen (verscheuring der spieren en
huid, zoodat het gewrichtseinde naar buiten steekt, gelijk-
tijdige fractuur van het been, verwonding van groote slag-
aderen of zenuwen, enz.). Men onderscheidt derhalve een-
voudige en samengestelde ontwrichtingen. — Wordt het
ontwrichte deel spoedig weer op zijn plaats gebracht (re-
positie) en een tijd lang rustig, zelfs onbewegelijk in een
verband, gehouden, dan volgt er meestal volkomen herstel
der bruikbaarheid van het deel. Wanneer die repositie
echter niet mogelijk of verzuimd is, blijft het gewrichts-
einde op de plaats waar het door het geweld gebracht is,
zitten. Het kan daar vastgroeien, zoodat het bijna geheel
onbewegelijk wordt (anchylose), of er vormt zich, door
de pogingen tot beweging zelve bevorderd, een nieuw ge-
wricht, of ten minste een nabootsing daarvan, waarbij
echter altijd de bruikbaarheid van het deel zeer geleden heeft.
Distorsio, verstuiking, noemt men een tijdens de
werking van het geweld plaats hebbende uiteenrukking der
gewrichtsvlakten met rekking en scheuring der banden, en
bloeduitstorting, even als bij ontwrichting, maar waarbij
toch de gewrichtseinden na het ophouden van het geweld
met elkander in aanraking gevonden worden. Zij komt
vooral aan het voetgewricht voor, maar ook aan andere
gewrichten. Zij behoort tot de vrij gevaarlijke beleedigin-
gen, omdat men haar, daar na het verdwijnen der eerste
hevige pijn de beweging weinig gestoord is, minder telt
dan een ontwrichting, en daardoor niet zelden langer du-
rende ziekten (chronische gewrichtsontsteking) ontstaan.
§ 226.
Beenbreuken (fracturae) zijn van verschillende betee-
-ocr page 248-
236
kenis. Zij zijn of enkelvoudig, of het\'been is op twee en
meer plaatsen gebroken. In het laatste geval ontstaat de
splinterbreuk en de verbrijzeling (comminutieve breuk).
De laatste zijn uit den aard der zaak gevaarlijker, met
meer beleediging der omgevende deelen verbonden, en ge-
nezen moeielijker dan de enkelvoudige breuken.
Nog gevaarlijker zijn de zoogenoemde complicatien der
fracturen, waartoe reeds de belangrijke verscheuring der
deelen onder de huid, en verder de doordringende wonden,
gelijktijdig bestaande ontwrichting, verscheuring van een
groot bloedvat, enzv., behooren. — Verder wordt het ge-
vaar door het gebroken been zelf bepaald (schedel tegen-
over een been der ledematen). De onmiddellijke amputatie
kan na belangrijke fracturen noodig zijn, bij verbrijzeling,
doordringende wonden, verscheuring der groote bloedvaten,
enzv. — In den regel echter genezen de beenbreuken; de
gescheiden einden groeien ongeveer in 4—6 weken weder
aaneen, en er vormt zich nieuwe beenmassa. Zijn de been-
einden niet behoorlijk met elkander in aanraking gebracht,
dan kunnen zij toch aaneengroeien, maar ontstaat er dif-
formiteit, met blijvende mindere bruikbaarheid van het
deel. Ook bij goede plaatsing der beeneinden kan overma-
tige vorming van nieuw been difformiteit en zelfs blijvende
mindere bewegelijkheid van het deel teweeg brengen. —
Indien de gebroken einden niet door vorming van nieuw
been maar slechts door bindweefsel aaneengroeien, blijft
er bewegelijkheid op een ongewone plaats bestaan, met
groot nadeel voor het gebruik van het deel (valsch gewricht,
pseudarthrose). Sommige gestellen hebben, onafhankelijk
van schadelijke invloeden gedurende het genezingsproces,
of van de chirurgische behandeling, de eigenaardigheid dat
beenbreuken slecht genezen, zoodat er licht pseudarthrose
of bij het eerste gebruik van het schijnbaar genezen deel
op nieuw fractuur ontstaat, iets dat bij de gerechtelijk-
geneeskundige beoordeeling in sommige gevallen wel in het
oog gehouden moet worden. Nog verdient vermelding dat
somtijds, zelfs na schijnbaar onbeduidende fracturen, bij-
-ocr page 249-
237
voorbeeld van beenderen van den arm of de hand, stijf-
kramp (tetanus) met doodelijken afloop ontstaat, zonder
dat daarvan aan de geneeskundige behandeling een verwijt
kan worden gemaakt. Men _ mag aannemen dat het ont-
staan van dien tetanus van voortdurende prikkeling van
gevoels-zenuwdraden tusschen de beeneinden, of door een
beensplinter, of van doorgescheurde zenuwdraden, afhangt.
ZESDE HOOFDSTUK.
Zetel der verwondingen.
1. Verwondingen van het hoofd.
Literatuur.
J. H. HOFFBAUER Ueber die Kopfverletzungen, in Bezug auf ihre tiefahr und
Tödtlichkeit, und wie ihre Tödtlichkeit in foro zu beurtheilen ist. Berlin
1842. — S. A. J. Schneider Die Kopfverletzungen in medic.-gerichtlicher llin-
sicht. Gekrönte Preisschrift. Stuttg. 1848. — Christ. Pfeufer in Henke\'s Zeit-
schr. 1822. Heft 3. — F. Guéntner in Oesterreich. med. Jahrbücher. 1847. S.
130. J. Lukinger in Henke\'s Zeitschr. 181.
§ 227.
De verwondingen van het hoofd worden onderscheiden
in uit- en inwendige. Deze verdeeling geldt vooral den
schedel, waarvan de zachte uitwendige bekleedselen en
het been, of de inhoud (de hersenen en hersenvliezen)
kunnen verwond worden, terwijl uit- en inwendige ver-
wondingen niet zelden met elkander gepaard gaan, ten ge-
volge van hetzelfde uitwendige geweld.
De hoofdverwondingen bqhooren tot de menigvuldigste
en de gevaarlijkste verwondingen. Vooral de verwonding
dei" hersenvliezen en hersenen, of het aangedaan worden
dezer deelen door ziekteprocessen ten gevolge van de uit-
wendige verwondingen brengt het groote gevaar voor het
leven te weeg. Niet zelden volgt de dood onmiddellijk na
hersenbeleediging (na belangryke bloeduitstorting binnen de
schedelholte, na hevige schudding). In andere gevallen
-ocr page 250-
238
duurt de ontstaande ziekte vrij lang, soms zeer lang, even
als ook uitwendige verwondingen op zich zelve lang durende
ziekten of blijvend nadeel voor de gezondheid te weeg kun-
nen brengen.
Somtijds is het moeielijk te beslissen of ziekteverschijn-
selen, welke op de verwonding volgen, met deze in oor-
zakelijk veiband staan. Wanneer na een slag op het hoofd
of een val, soms na maanden of jaren, ziekelijke afwijkin-
gen in den kring der lichaams- en geestes-functiën zich
vertoonen, is dikwijls het verband twijfelachtig. Somtijds
kan alleen de lijkopening dan nog opheldering geven. Zoo
was het in een geval van Weissbrod (Jahrb. des arztl.
Vereins in München 1835) die een persoon behandelde
wien slagen met een hout op het hoofd waren toegebracht.
De verwonde was geheel bewusteloos, en, wegens naar
binnen gedrukte beenstukken, werd panboring (trepanatie)
verricht. De persoon genas, en arbeidde weder als een
gezond mensch, gedurende 2* 2 jaar. Toen werd hij onwel,
klaagde eeiiige dagen over hoofdpijn en stierf plotseling.
Bij de lijkopening bleek het dat zich op de plaats der vroe-
gere verwonding beenuitwassen gevormd hadden, welke in
de hersenen gegroeid waren/ en ontsteking en ettervor-
ming hadden opgewekt. — Zoo zijn er gevallen bekend van
doodelijken afloop van chronische hersenziekten 9 jaren na
een oorvijg, van later ontstaan herserdijden en dood 18
jaren na een slag van een paard tegen het hoofd. (Pfeu-
fer en Lukinger in Henke\'s Zeitschr. 4822 en 1851.)
§ 228.
De uitwendige schedelwonden treffen alleen de zooge-
noemde zachte deelen (huid, bindweefsel, huidspieren met
de peeskalot of galea aponeurotica, beenvlies) of zij zijn
met verwonding van het been, en blootliggen der hersen-
vliezen verbonden. Het laatste is bij gehouwen, geschoten
en gekneusde wonden vooral mogelijk. De gesneden en
gestoken wonden treffen uit den aard der zaak meestal
slechts de zachte doelen.
-ocr page 251-
239
§ 229.
Verwondingen van den schedel, welke met verwonding
van het beenvlies, bepaaldelijk met afscheuring van het
been over eenige uitgestrektheid gepaard gaan, zijn altijd
zeer ernstige toestanden. Bij spoedig aangebrachte doel-
matige geneeskundige hulp kan de alloop echter zeer gun-
stig zijn, de genezing zeer spoedig plaats hebben. Dikwijls
volgt echter de genezing alleen na langdurige ettering,
vooral door het afsterven van grootere of kleinere been-
stukken, welke dan langzamerhand losgemaakt en afge-
stooten worden (necrosis). Vooral na afscheuren van het
periosteum en verlies van dat vlies volgt dikwijls necrosis.
Daarbij kan slechts een oppervlakkige laag van het been
afsterven, of het been in zijn geheele dikte, liet laatste
is, wegens het gevaar van ontsteking der hersenvliezen,
altijd van meer belang. Somtijds is echter ook de uitge-
breide versterving van oppervlakkige beenlagen, met lang-
durige ettervorming, voor de gezondheid, zelfs voor het
leven bedenkelijk, vooral indien het zwakke, tot zooge-
noemde klierziekte geneigde personen, of reeds zieke ge-
stellen (syphilitici) betreft. Zulk een genezingsproces van
schedelnecrose kan maanden duren, en altijd blijft, gedu-
rende dien tijd het gevaar dreigen, van roosachtige ont-
stekingen van de wondplekken uit, ja van etterige menin-
gitis (hersenvliesontsteking.)
§ 230.
De minst beteekenende wonden van de zachte deelen
des schedels zijn de gesnedene en gebouwene, indien de
laatste ten minste niet in het been dringen of kneuzing
daarvan of\' schudding der hersenen hebben veroorzaakt.
De vrees voor het laatste is bij loodrecht op het schedel-
vlak gericht verloop der wonden grooter, dan bij schuine,
lappen vormende wonden. Bij de laats Ie is daarentegen
eerder uitgebreide verwonding en afscheuring van het been-
vlies mogelijk, en derhalve de genezing moeielijker. Diepe
wonden bloeden meestal vrij hevig, daar de zachte deelen
-ocr page 252-
240
van den schedel zeer rijk aan bloedvaten zijn. Er is zelfs
gevaarlijke bloeding uit groote slagaderen mogelijk, wan-
neer de wonden laag aan den schedel diep doordringen,
uit takken van de slaapslagader (arteria temporalis), de
achterhoofdslagader (arteria occipitalis) en de voorhoofd-
slagader (arteria frontalis). Van minder belang is de bloe-
ding daarom bij wonden meer in de streek van den kruin —
Zelfs bij oppervlakkige gesneden en gehouwen wonden kan
zich diffuse ontsteking (roos, erysipelas) voegen; en, wan-
neer de wond door de galea aponeurotica heendringt, kan
er ontsteking en ettervorming in het bindweefsel daaronder
(subfasciale phlegmone) ontstaan.
§ 231.
De gestoken wonden der schedelbekleedsels kunnen, als
zij eenvoudig door de huid heen recht naar het been toe
dringen, even eenvoudig zijn als gesneden wonden. Meestal
echter zijn zij gevaarlijker, omdat zij een eindweegs onder
de huid of onder de galea door, dikwijls in hoekige rich-
ting verloopen. Na zulke wonden volgt gewoonlijk etter-
vorming, en kunnen insnijdingen noodig worden om den
etter te ontlasten. In zulke gevallen is de ettervorming zeer
overvloedig en verbreidt zich de etter telkens weder ver-
der , zoodat er zelfs gevaar voor uitputting ontstaat, vooral
wanneer door het afsterven van veel weefsel de genezing
moeielijk, en door necrose van het been van zeer langen
duur wordt. Gedurende dat proces van ettering en ver-
sterving kan daarenboven nog bloeding uit gecorrodeerde
slagaderlijke bloedvaten ontstaan.
Dringt een stekend werktuig in de slaapstreek achter
den jukboog, dan kan de punt bij het terugtrekken afbreken.
Het daardoor in de wond teruggebleven vreemde lichaam
werkt als ontstekingsprikkel, onderhoudt de ettervorming
en vertraagt de genezing. Meestal is verwijding der wond
door insnijding noodig om het te verwijderen.
§ 232.
De gescheurde en gekneusde wonden des schedels komen
»
-ocr page 253-
241
veel voor. Zij zijn door huren onregelmatige» vorm. door
de aanwezigheid van lappen en van gekneusde plekken
weinig voor de rennio per primam intentionem geschikt,
ofschoon deze toch somtijds gelukt. Licht volgt er gan-
graena, hetzij van de huid en het bindweefsel alleen, of
ook necrose van het heen, wanneer het beenvlies ook ge-
scheurd is.
flct gevaar van verspreide, diffuse, ontsteking (roos) is
bij gescheurde wonden vooral groot, en er kunnen her-
haalde aanvallen van voorkomen, waardoor de genezing
zeer vertraagd wordt, en steeds het gevaar eener secun-
daire meningitis blijft dreigen.
§ 233.
De geschoten wonden van de schedelbekleedsels behoo-
ren tot de gevaarlijkste. Gewoonlijk gaat er hersenschud-
ding mede gepaard door den schok van het verwondende
projectiel. Wanneer echter daarbij alleen de huid opper-
vlakkig door den voorbijstrijkenden kogel gekwetst is ge-
worden , is de toestand van weinig beteekenis. Zoo is ook
de aanwezigheid van het wondkanaal onder de huid, hoe-
zeer even gevaarlijk, en erger, clan bij gestoken wonden,
nog van minder belang, dan het doordringen van het pro-
jectiel onder de galea aponem-otica, waarna bet gewoon-
lijk een eindweegs om den schedel rondloopt, weer naar
buiten dringt of blijft zitten, en dan als vreemd lichaam
een schadelijken prikkel vormt. Geschoten wonden der
schedelbekleedsels genezen altijd met ettervorming, waarbij
gewoonlijk een zekere hoeveelheid gangraeneus weefsel
afgestooten moet worden. Wanneer er een wondkanaal
bestaat, moet het gespleten worden, of er zijn ten minste
zoogenoemde tegenopeningen noodig om den etter te ver-
wijderen. Is het projectiel blijven steken, dan moet het,
waar men het voelt zitten, door een insnijding worden
verwijderd. Dat alles vertraagt de genezing, welke daar-
enboven, even als bij de overige verwondingen, door roos-
achtige ontsteking, door beenvlies-ontsteking en beenver-
sterving, zeer lang kan duren.
16
-ocr page 254-
242
§ 234.
Kneuzingen der zachte deelen van den schedel zijn soms
onbeduidende, soms zeer ernstige verwondingen. Erge gra-
den van kneuzing zijn dikwijls met beenbeleedigingen of
hersenschudding verbonden; de kneuzingen zelve zijn dan
niet de hoofdzaak. De geringe graden van kneuzing, door
stooten van of slagen op het hoofd, komen veel voor, en
dragen den naam van builen, wegens de vrij belangrijke
zwelling, welke daarbij plaats heeft. Altijd gaat daarmede
uitstorting van een grootere of kleinere hoeveelheid bloed
onder de huid, of ook onder de galea aponeurotica gepaard.
Daarvan hangen de blauwroode kleur in het begin en de
latere kleurschakeeringen af. Deze builen, hoe verontrus-
tend zij er uit kunnen zien, zijn van weinig belang, indien
de bloeduitstorting niet bijzonder erg is. Bij geschikte be-
handeling verdwijnen zij vrij spoedig. — Kan daarentegen
het bloed niet opgeslorpt worden, wanneer het bloedex-
travasaat zeer groot is, dan wordt de kunstmatige opening
van het gezwel noodig. Somtijds duurt de bloedvloeiing
uit de geopende holte voort, en moet het bloedende vat
opgezocht en onderbonden worden, of de bloeding op andere
wijze door drukking en samentrekkende middelen gestild
worden. — Is er ook bloed onder het been vues uitgestort,
dan is de toestand ernstiger, ofschoon dan ook opslorping
van het bloed mogelijk is, bij geringe hoeveelheid van het
uitgestorte bloed. Zulke subperiosteale bloeduitstortingen
kunnen ook eenigen tijd na de kneuzing zich eerst vormen,
doordien het gekneusde bloedvat eerst later scheurt, of
het beenvlies eerst langzamerhand van het been afge-
drongen wordt. Deze bloeduitstorting komt in omschreve-
nen en diffusen vorm voor. Zijn zij uitgebreid dan ligt
hare gevaarlijkheid in de losmaking van het beenvlies van
het been, vooral als dat eveneens door de kneuzing veel
geleden heeft. Necrosis, langdurige ettering zijn de gevol-
gen, uitbreiding van ontsteking en ettering op de omrin-
gende deelen of op de hersenvliezen weder het dreigende
gevaar, üok hierbij kan kunstmatige opening van het ge-
-ocr page 255-
243
zwel en stilling van een dan voortdurende bloeding nood-
zakelijk wezen.
Bij bloeduitstortingen, van grooten omvang, onder de
galea aponeurotica, kan het reeds zeer spoedig na de kneu-
zing noodig worden een insnijding te maken en het bloed
te ontlasten, omdat door de drukking van zulk een groot
extravasaat onder de gespannen galea aponeurotica, en de
daarvan afhankelijke storing van de bloedbeweging, ver-
schijnselen van hersenprik keling en dreigende hersenvlies-
ontsteking ontstaan.
Chelius vermeldt in zijn Handboek der heelkunde eenige
gevallen van bloedgezwel door kneuzing der schedelbekleed-
sels, waarin drie- en twaallmaal de opening (met den trois-
quart) noodig was, eer genezing volgde. Van doodelijken
ailoop eener zeer uitgebreide bloeduitstorting onder de sche-
delbekleedsels, na een slag op het hoofd niet een houten
potlepel, boven op het voorhoofd, vindt men een voorbeeld
in 0. E. Hecker: Erfahrungen und Abhandl. im (jehiete
der Chirurgie und Augenheiikunde, Erlangen 1845.
§ Ü35.
Verwondingen der schedelbeenderen zijn zeer
gevaarlijk, vooral omdat de hersenvliezen en hersenen
meestal mede geleden hebben, of lichtelijk later worden
aangedaan. Er komen werkelijke wonden* door snijdende
en vooral door houwende werktuigen (beitels, bijlen) voor,
of het been wordt gekneusd, of gebroken, of de verbin-
dingsnaden der afzonderlijke beenstukken wijken uiteen
(diastasis suturarum). Deze verschillende verwondingen
kunnen tegelijkertijd aanwezig zijn. Niet altijd is daarbij
verwonding der zachte bekleedsels aanwezig. Het is zelfs
opmerkelijk dat de beleedigingen der beenderen dikwijls
niet üi overeenstemming schijnen met de uitwendig zicht-
bare eilëcten der verwonding. i)e reden ligt daarin, dat
wanneer de schedelbeenderen meer weerstand bieden en
niet voor het geweld wijken, de oppervlakkige doelen meer
te lijden hebben, terwijl het uitwerksel van het geweld
-ocr page 256-
244
meer overgedragen wordt op de beenderen, en de boven
liggende deelen minder treft, wanneer de beenderen breek-
baarder zijn, of licht uiteenwijken. Vandaar dat het niet
vooruit te bepalen is, welk effect een val of een slag op
het hoofd zal hebben, en dat somtijds na een val van be-
trekkelijk geringe hoogte erge beenbreuken van den schedel
ontstaan, in andere gevallen, bij schijnbaar hetzelfde of
belangrijker geweld, slechts hersenschudding of verwonding
van de zachte schedelbekleedselen.
§ 236.
Een wond van een schedelbeen is, ook wanneer- zij dooi\'
een steek- of houwwerktuig te weeg gebracht is, geen
zuivere scheiding van den samenhang, zoo als bij wonden
van zachte deelen. Er gaat steeds kneuzing, soms afsplin-
tering der randen mede gepaard. Toch kumien zij, onder
gnnstige omstandigheden, in 2 a 3 weken genezen. In
andere gevallen ontstaat echter necrose der wondranden,
en de ontsteking en de ettervorming, welke in het been
plaats hadden ter afscheiding van het verstorven gedeelte,
kunnen weder tot voortgeleide ontsteking der hersenvliezen
aanleiding geven. Vooral bij gestoken wonden, wanneer
de punt van het werktuig in het been blijven zitten, en
niet tijdig verwijderd is, staat langduiïge ontsteking en
ettering, en zelfs aandoening der hersenvliezen te vreezen.
§ 237.
De beenbreuken van den schedel zijn of eigenlijke frac-
turen waarbij de scheiding van den samenhang duidelijk,
en een zekere afstand tusschen de randen aanwezig is, of
eenvoudige spleten, üssurae, waarbij de fractuurranden
niet van elkander geweken zijn, en de breuk somtijds nau-
welijks te zien is. Ei\' kan één fractuur voorkomen, of er
zijn er meerdere op verschillende plaatsen van den sche-
del. Wanneer van één punt uit zich breuken in verschil-
lende richtingen verspreiden, spreekt men van een ster-
breuk. Meestal is de geheele dikte van het been doorge-
broken, in enkele gevallen echter is er slechts een fissuur
-ocr page 257-
245
van één der twee platen, waaruit de platte schedelbeende-
ren bestaan. Dit is mogelijk doordien er tusschen de twee
platen nog een meer poreuse tusschenstof, diploë, aanwe-
zig is. De buitenste plaat zoowel als de binnenste plaat
alléén kunnen gebroken zijn. De binnenste is harder, broo-
\'zer dan de buitenste (zij heet daarom tabula vitrea") en
een fractuur daarvan is natuurlijk uitwendig volstrekt niet
waar te nemen.
Er kunnen geheele stukken been van de omgeving los-
gescheurd zijn, die dan als eilanden op het harde hersen-
vlies liggen, en daarenboven in de diepte kunnen gedrukt
zijn, al of niet me* scheuring van de daaronder liggende
liersenvliezen, in elk geval met drukking op de hersenen.
Maar ook als het beenstuk nog aan één der fractuurran-
den verbonden is gebleven, kan het ingedrukt zijn. Het is
dan op de plaats van verbinding geknikt. Slechts door
zeer hevig geweld wijken de naden uiteen, en dan kunnen
ook van de randen daarvan stukken losgeslagen en inge-
drukt zijn.
De fracturen van het cranium ontstaan in den regel op
de plaats waar het uitwendig geweld direkt werkte. Er
kunnen echter ook op verwijderde plaatsen zelfstandige
fracturen ontstaan; ja, men beweert dat somtijds de breuk
niet op de plaats van het geweld, maar diagonaal daar-
tegenover, bijvoorbeeld bij een val op den kruin, aan de
grondvlakte van den schedel tot stand komt. Men spreekt
dan van fracturen »par contre-coup." Zoo kan ook bij een
val op de bilstreek, door de voortzetting van den schok
langs de wervelkolom hersenschudding en breuk van de
grondvlakte des schedels ontstaan. Zeer dikwijls zijn echter
ongetwijfeld fracturen aan de basis cranii ten onrechte
voor fracturen par1 contre-coup gehouden, wanneer er
tegelijk fracturen elders aan den schedel bestonden, en
men bij minder nauwlettend onderzoek den samenhang
tnsschen die beiden door fijne fissuren over het hoofd zag.
Het is twijfelachtig of er werkelijke fracturen par con-
tre-coup voorkomen, dat is geheel op zich zelf staande
-ocr page 258-
246
breuken aan de schedelbasis, bij een val op het schedel-
gewelf. Iets anders is het indirekt ontstaan van breuken,
niet juist op de plaats waar het geweld werkt. Men kan
zich zeer goed voorstellen, dat bijvoorbeeld bij een val op
den kruin van het hoofd, de schedel van boven naar be-
neden saamgeperst wordt; en dat de scheiding van den
samenhang zijdelings op de meest uitgerekte plaats volgt.
Zoo is het vinden van fracturen op eenigen afstand van
elkander ook mogelijk door een dubbel geweld, eerst door
een slag op het hoofd en daarna door het volgende omval-
len. Al die punten moeten bij het beoordeelen van de
plaatsen waar de fracturen voorkomen in het oog gehou-
den worden, nog afgezien van de mechanische voorwaar-
den voor het tot stand komen, welke in den aard en de
richting van het geweld, in den toestand der schedelbeen-
deren, in hunne resistentie op verschillende plaatsen, enzv.
gelegen zijn, en welke onmogelijk nauwkeurig zijn te bepalen.
Wanneer er geen wonden der schedelbekleedselen bestaan,
zijn schedelfracturen in de eerste dagen dikwijls moeielijk
te herkennen. Er kan hersenschudding mede gepaard gaan,
of alleen bestaan zonder fractuur; of er kan, onafhanke-
lijk van een fractuur, een bloeduitstorting binnen den sche-
del ontstaan zijn. Voor de onderscheiding dier bijzondere
gevallen verwijzen wij naar de handboeken der chirurgie.
Wij merken nog alleen op, dat, wanneer uitwendig geen
fracturen zijn waar te nemen, maar aanhoudend bloeding
uit den neus of uit een uitwendigen gehoorgang plaats
heeft, hoogst waarschijnlijk een fractuur aan de basis cra-
nk* (zeefbeen of rotsbeen) bestaat.
§ 238.
Welke ook de aard en de plaats der schedelfracturen
zijn mogen, zij behooren onder de gevaarlijke verwondin-
gen, die niet alleen dikwijls doodelijk afloopen, maar ook
langdurige ziekten, en blijvend nadeel voor de gezondheid
of ongeschiktheid voor het uitoefenen van het vroegere be-
roep kunnen te weeg brengen. De eenvoudige fractuur of
-ocr page 259-
247
fissuur, al of niet met uitwendig zichtbare verwonding ver-
bonden, geneest dikwijls, zonder merkbare verschijnselen
te weeg te brengen, en de genezing kan een volkomene
en blijvende zijn. Maar zelfs in die gunstigste gevallen be-
staat gedurende het genezingsproces altijd de mogelijkheid
van hersenvliesontsteking, en later, zelfs langen tijd na
de genezing kunnen door beenwoekering of door de aan-
wezigheid van splinters der inwendige tafel aan de binnen-
vlakte van den schedel, verschijnselen van hersenlijden
ontstaan, waarvan het dan twijfelachtig kan schijnen of
zij wel met de vroegere verwonding samenhangen. De dood
kan bij eenvoudige fracturen reeds in het begin volgen,
dooi\' de tegelijk plaats gehad hebbende commotio cerebri,
terwijl de gelijktijdig plaats gehad hebbende verwondingen
der zachte deelen door ontsteking en verettering haren
schadelijken invloed kunnen doen gelden, gelijk wij reeds
zagen.
De plaats der fractuur doet ook, afgezien van andere
omstandigheden, veel af. Tn \'t algemeen kan men daarom-
trent, met Emmert zeggen (Lehrb. dei- Chirurgie, 2le Aufl.
Stuttgart, 1860) dat fracturen van de slaapstreek, wat de
gevaarlijkheid aangaat, bovenaan staan; dan volgt de ach-
terhoofdstreek, de kruinstreek, de voorhoofdstreek.
§ 239.
Hersenschudding (commotio cerebri) komt, gelijk wij reeds
zagen, bij schedelbeleedigingen van allerlei aard dikwijls
voor. Zij kan echter ook bestaan, zonder dat merkbare
teekenen van verwonding uitwendig gevonden worden, ten
gevolge der werking van een stomp geweld op den sche-
del, ook door een val op den stuit, de knieën, of de voeten.
Zij is in de lichtste graden van weinig belang en de ver-
schijnselen zijn dan van voorbijgaanden aard. Daartoe be-
hooren de subjectieve zintuigelijke en andere verschijnselen,
welke bij eiken val of slag op het hoofd van eenig aanbe-
lang , worden waargenomen: zien van vonken voor de
oogen, öorsuizen, duizeligheid, enzv. — Is de schudding
-ocr page 260-
248
erger dan stort de verwonde bewusteloos ineen; het be-
wustzijn keert echter na uren of dagen terug; dan weet
do verwonde in het begin nog niet goed waai\' hij is en
wat er met hem is voorgevallen; gewoonlijk heeft er her-
haaldelijk braken plaats: weldra is de lijder- geheel hersteld.
Üe verschijnselen dier ergere schudding in het begin zijn:
een bleeke kleur van het aangezicht, een kleine pols, een
oppervlakkige ademhaling, koele extremiteiten, slapheid
van alle spieren, zoodat alle ledematen als verlamd neer-
vallen, bewusteloosheid. Al deze verschijnselen verdwijnen
in den regel vrij spoedig, en de hersenschudding als zoo-
danig laat geen ziekten of blijvend nadeel voor de gezond-
heid achter. Wanneer dit wel het geval schijnt, hebben
or nog andere beleedigingen plaats gevonden: extravasaat
binnen de schedel holte, fractuur, beenafsplintering, enz.
Bij den hoogsten graad der hersenschudding kan de dood
onmiddellijk volgen, zonder dat er andere beleedigingen,
zelfs bij het onderzoek van het lijk merkbaar zijn. Daar de
veranderingen in de hersenen, voor zoover zij voor onze
hulpmiddelen van onderzoek waarneembaar zijn, eveneens
nauwelijks in het oog vallen, kan een hersenschudding, als
men niets weet van hetgeen gedurende het leven is voor-
gevallen, licht over het hoofd worden gezien. In die erge
gevallen echter waarop terstond of spoedig de dood gevolgd
is, ontbreken zelden eenige uitwendige beleedigingen (kneu-
zingen, andere verwondingen) die reeds op het spoor
brengen; terwijl dan bij nauwlettende beschouwing dei-
hersenen toch genoegzame veranderingen gevonden worden
(kleine bloeduitstortingen op de hersenoppervlakte onder
de pia mater, eveneens kleine extravasaten op de door-
sneêvlakte der hersenen, zoogenoemde capillairehaemorha-
gieën) welke ons in staat stellen, om, bij gebreke van
andere oorzaken van den dood, tot hersenschudding te be-
sluiten.
De chirurgen onderscheiden ook nog de hersenkneuzing
(contusio cerebri) welke op een meer belangrijk plaatselijk
effect der schudding zou berusten, en welke teweegbrengt,
-ocr page 261-
249
dat. na het verdwijnen der verschijnselen van commotie
nog eon minder normale toestand blijft bestaan, welke
weldra door verschijnselen van ontsteking op een bepaalde
plaats in de hersenen erger wordt, en vroeger of later
met den dood eindigt. Bij de lijkopening vindt men dan
ergens in de hersensubstantie een verweekte plek of een
absces. Het is dan moeielijk uit te maken of dat ziekte-
proces van een bij de commotie ontstane bloeduitstorting
op die plaats is uitgegaan. Maar in elk geval kunnen zulke
gevallen onder den naam van contusio cerebri worden
samengevat, ter onderscheiding van de gewone gevallen
van extravasaat, waarbij het bloed meer op de plaats der
belcediging, onder de hersenvliezen is uitgestort, en welke
gewoonlijk veel sneller doodelijk alloopen.
IJruns Kandbuch der praktischen Chirurgie. Tiibingen 1854.
§ 240.
De eigenlijke wonden der hersenvliezen en der hersenen
zijn weder naar den aard van het verwondende werktuig
gesneden, gestoken, gescheurde, geschoten wonden, enz. —
Zij zijn altijd in den hoogsten graad gevaarlijk voor het
leven. Er zijn echter verscheidene gevallen bekend van ge-
nezing van oppervlakkige wonden der hersenvliezen en der
hersenen, ja van volkomen herstel der gezondheid, ook
nadat er door de wond een vrij groote hoeveelheid hersen-
massa naar buiten was gekomen. Meestal loopen evenwel
de wonden der hersenen doodelijk af, en in het algemeen
des te eerder hoe uitgebreider de verwonding was. Zeer
gevaarlijk zijn ook verscheuringen der hersenvliezen, be-
paald der dura mater en haar afscheuren van het been.
Dat losscheuren der dura mater kan bij hersenschudding
en bij fracturen over zeer groote uitgebreidheid plaats heb-
ben, gaat met bloeduitstorting gepaard, en is nog meer
direkt de oorzaak van den terstond of spoedig volgenden
dood.
Overigens volgt, bij verwonding der hersenvliezen en her-
senen meestal de dood niet plotseling, maar eerst door de
daarna ontstaande ontsteking (meningitis en encephalitis)
-ocr page 262-
250
somtijds nog met vorming van een hersenabsces. Is er een
vreemd lichaam, een stuk van het verwondende werktuig,
fragmenten van kleedingstukken, of een losgescheurd been-
stuk in de hersenmassa gedrongen, dan is het gevaar voor
dien gang van zaken uit den aard der zaak nog grooter.
Er zijn enkele zeldzame voorbeelden bekend van het zonder
belangrijk nadeel zitten blijven van een kogel in de herse-
nen. Zulk een vreemd lichaam wordt dus door de tot zijn
naaste omgeving beperkt blijvende ontsteking als het ware
van de omringende hersenmassa afgeperkt, en ten gevolge
van dat ontstekingsproces met een bindweefselvlies omge-
ven (afgekapseld).
Emmert Leerboek der heelkunde vertaald door Poi.ano, Deel II, blz. 128.
§ 241.
Verwondingen der bloedleiders (sinus durae mattïs) of
van andere groote bloedvaten binnen den schedel kunnen
plaats hebben, waardoor tot een belangrijk extravasaat
aanleiding wordt gegeven. Men vindt dit bij schedelbreu-
ken in het algemeen tusschen het been en de dura mate»\'
opgehoopt, of, bij scheuring der dura mater, ook over de
pia mater uitgestort. Natuurlijk zal de bloeding het hevigst
zijn wannéér één der eigenlijke bloedleiders (sinus longitu-
dinalis, transversus, enz.) verwond is, in den regel echter
ontstaat het extravasaat uit aderlijke takken welke in de
bloedleiders overgaan. In de slaapstreek kan daarenboven,
wegens het verloop van de takken der arteria meningea
media in het harde hersenvlies, bij wonden en breuken
een belangrijke slagaderlijke bloeding plaats hebben, voor
wier stelping, indien het bloed naar buiten vloeit, zelfs
bepaalde heelkundige instrumenten bestaan.
De aanwezigheid van veel extravasaat bewerkt de ver-
schijnselen van hersendrukking (compressio cerebri) welke
van het begin der verwonding af op zich zelf bestaan kan,
of met commotie gepaard- gaan. Daarenboven ontstaan de
verschijnselen niet altijd terstond na de verwonding, maar
het bloed stort zich slechts langzamerhand uit, zoodat even-
-ocr page 263-
251
eens de drukkingsverschijnselen eerst lang na de verwon-
ding ten volle ontwikkeld zijn. Met de hevigheid van het
geweld of der verwondingen is het extravasaat niet altijd
in overeenstemming, zoodat men groote extravasaten kan
vinden bij schijnbaar onbeduidende of uitwendig zelfs niet
waarneembare verwondingen. Alles hangt af van het afscheu-
ren der dura mater en doorscheuren van grootere of klei-
nere bloedvaten.
Bij de gerechtelijk-geneeskundige beoordeeling van pas
plaats gehad hebbende schedelverwondingen moet dit wel
in het oog gehouden worden. Het kan voorkomen dat de
verwonde zich schijnbaar wel bevindt, ja zelfs zijn arbeid
voortzet, tot een half uur of een paar uren daarna de
verschijnsels van hersendrukking beginnen, omdat eerst
langzamerhand het bloed zich extravaseerde. In zulke ge-
vallen zal dan ook de herkenning, met name de onder-
scheiding van commotio cerebri niet moeielijk wezen, daar
deze onmiddellijk na den val of andere verwonding ont-
staat. Ook in andere zuivere gevallen van hersendrukking
zijn de verschijnselen van die der hersenschudding zeer
onderscheiden, vooral wanneer, zoo als gewoonlijk, het
extravasaat vooral aan ééne zijde drukt. De pupil van het
oog is dan aan de tegenovergestelde zijde verwijd, er be-
staat verlamming van de tegenoverstelde ledematen, welke
ook willekeurig niet meer bewogen worden, terwijl er wel
bewegingen van die der andere zijde voorkomen. Daaren-
boven is het algemeene voorkomen des lijders anders. De
bleeke kleur, de kleine, soms draadvormige pols der com-
motio cerebri ontbreken. — Niet altijd echter zijn de ge-
vallen zoo goed gekarakteriseerd, en meestal is de moeie-
lijkheid daarin gelegen dat men bij commotio cerebri in
het begin niet kan bepalen of er ook extravasaat, ook
compressio cerebri, bestaat.
§ 242.
Uit al het voorafgegane blijkt wel dat de gerechtelijk-
geneeskundige beoordeeling van schedelverwondingen ge-
-ocr page 264-
252
durende het leven niet gemakkelijk is. Reeds bij de ge-
wone geneeskundige behandeling is het bekend hoe moeie-
lijk de diagnose en de therapie der hersenziekten zijn. Bij
de verwondingen is daarenboven de uitwendige zichtbare
verandering dikwijls niet in overeenstemming met de van
binnen plaats gehad hebbende beleedigingen. De verschijn-
selen, van deze laatste afhankelijk, komen daarenboven
in het begin nog niet altijd te voorschijn, maai\' ontwikke-
len zich eerst langzamerhand. Vandaar dat men bij schijn-
baar onbeduidende schedelverwondingen licht op een dwaal-
spoor kan geraken, omdat men eerst geheel moet afgaan
op de subjectieve verschijnselen, de klachten en bewerin-
gen der verwonden, welke bewust (simulatie) of onbewust
overdreven kunnen worden. Daarenboven ligt een bron
van moeielijkheden in de bewusteloosheid welke door de
hersenschudding te weeg gebracht wordt, en waarvan men
niet met zekerheid bepalen kan of zij een dag of meerdere
dagen zal duren, of zij gebeel op zich zelf staat, of ook
met compressio cerebri gepaard is. "terwijl men, ook wan-
neer het schijnt te blijken dat er slechts schudding bestaan
heeft, toch niet volkomen zeker is, dat er geen ergere
beleedigingen (contusio) op een bepaald punt hebben
plaats gehad, welke later tot ziekte kan leiden, waarvan
het dan weer de vraag is of zij met de vroegere hoofd-
verwonding in causaal-verband staat. Eindelijk kan zelfs
bij het onderzoek van het lijk het bestaan hebben van
commotio cerebri over het hoofd worden gezien, of niet
blijken.
§ 243.
Dat alles moet vooral in het oog worden gehouden bij
de beoordeeling van de geneeskundige behandeling der
hoofdwonden. Het standpunt van den kritiseerenden arts
aan het einde der ziekte is een geheel ander dan dat van
den naar een diagnose als grondslag zijner behandeling
zoekenden arts. Daarbij voegt zich de mogelijkheid eener
bijzondere meening omtrent sommige handelwijzen of ge-
neesmiddelen, bijvoorbeeld het maken van insnijdingen,
-ocr page 265-
253
het trepaneeren, het doen van bloedontlastingen, vooral
dooi\' een aderlating, omtrent welke en andere punten in
een bijzonder geval werkelijk groot verschil van meening
mogelijk kan zijn.
Vooral van het trepaneeren geldt dit verschil van mee-
ning. Men verstaat daaronder het uitzagen van stukken
uit den schedel om ingedrukte heenstukken op te lichten,
vreemde lichamen te verwijderen, bloed of etter te ontlas-
ten. De operatie heeft tegenwoordig zelden plaats, maar
het beweren van sommigen, dat zij nooit meer aangewe-
zen is, mag men overdreven en onjuist noemen. Vroeger
werd bijna bij elke beenbreuk getrepaneerd, als voorbe-
hoedmiddel tegen de opvolgende hersenverschijnselen. Tegen-
woordig zou dit zeker door geen verstandig geneeskundige
gedaan worden; maai\' de beslissing over het al of niet
aangewezen geweest zijn der trepanatie in een gegeven ge-
val kan toch in het algemeen moeielijk door een gerech-
telijken geneeskundige gegeven worden.
Welk een misbruik vroeger van het trepaneeren gemaakt werd, blijkt uit
het feit dat Philippus van Nassau door Chadborn 27 malen getrepaneerd
werd. Zie Stalpart van der Wiel Observat. Centur. I. pag. 37. Toenmaals
zou men iemand, die zoo iets niet gedaan had, misschien van een ongeschikte
geneeskundige behandeling beschuldigd hebben. Tegenwoordig zou de gerech-
teljjke-geneeskundige in zijn recht zijn, wanneer hij bescheidenlijk aan den
rechter te kennen gal\' dat zulk een behandeling wel oorzaak van den doode-
lijken afloop kan zijn.
§ 244.
De bijzonderheden van het ontstaan, de herkenning en
de beoordeeling van verwondingen van den schedel bij
pasgeboren kinderen komen van zelf in het hoofdstuk over
kindermoord ter sprake.
De vraag of moord of zelfmoord of een noodlottig toe-
val heeft plaats gehad moet ook bij schedelwonden ge-
woonlijk vooral dooi- het in aanmerking nemen der omstan-
digheden waaronder het lijk gevonden is (plaats en ligging
daarvan en van het werktuig, teekenen van tegen weer,
sporen van kruid of bloed aan handen enzv.) worden be-
antwoord. Onderzoek omtrent plaats en richting der wond
kunnen hierbij echter ook te pas komen. Enkele opmer-
-ocr page 266-
254
gen maakien wij daaromtrent reeds in § 205. Zie ook ge-
val 27. Een uitvoerige beschouwing van verdere mogelijke
bevallen zou ons te ver leiden. In het algemeen kan men
zeggen, dat de beslissing of zeer gemakkelijk kan zijn, en
nauwelijks gerechtelijk-geneeskundige toelichting eischt, of
uiterst moeielijk, ja onmogelijk.
Over de verwondingen der andere afdeelingen van het
hoofd, het aangezicht, zijn geene bijzonderheden te ver-
melden welke meer bepaald op het terrein der gerechte-
lijke geneeskunde behooren. Wel is waar kunnen de ver-
wondingen dei- zintuigen vooral dikwijls tot vraagstukken
van bijzonderen aard aanleiding geven, maar de wijze van
onderzoek onderscheidt zich niet van die welke na elke
verwonding noodig is; terwijl de eigenlijke anatomische en
chirurgische bijzonderheden een zeer uitgebreide uiteenzet-
ting vereischen zouden, welke echter buiten de grenzen
van dit leerboek en zelfs buiten het terrein der medicina
forensis ligt. Wij verwijzen daarvoor dus naar de speci-
ëele chirurgische handboeken en geschriften, en zullen
alleen in de casuïstiek eenige voorbeelden van verwonding
van het aangezicht opnemen.
Geval 17.
Sloffen op liet Imofd. Eiffenaarüiy beletnel out te werken.
Ken couslabel was bij de uitoefening van zijn dienstplicht duur meerdere
mannen op liet hoofd geslagen, waarna hein bloed uit den neus gevloeid was,
en hij gedurende korten tijd zijn bewustzijn verloren had. De geneeskundige
vond een groote gekneusde en gesugillecrde plek in het midden van het voor-
hould, met een oppervlakkige huidwond, een tweede overeenkomstige rechts
aan den voorhooidsknobbel, een derde in de streek van het rechter slaapbeen,
een sterke zwelling van den neus, en op de kruin van het hoofd een zeer
uitgebreide zwelling van de huid en het onderhuids-bindweelsel. Drie weken
later werd een gerechtelijk-geneeskundige uitspraak gevraagd over de ge-
schiktheid van den man om zrjn arbeid te hervatten. W\\j vonden geen eigen-
lijke wondplekken meer, maar roodachtige likteekcns. l)e man klaagde ook
over niets, dan de onmogelijkheid om zijn helm op te houden, daar deze de
vroegere wondplekken zeer pijnlijk drukte. Kr scheen geen reden om de be-
wering van den man te wantrouwen, daar de likteekens er nog zeer versch
en pijnlijk uitzagen. Daar nu de helm voor den constabel bij het vervullen
van zijn dienst onvermijdelijk noodig is, en werkelijk bij het langdurig lou-
pen, de drukking daarvan op een pijnhjk lik teeken zeer bezwaarlijk mag ge-
noemd worden, verklaarden wij den man nog ongeschikt tot werken, waar-
door in stralrechtelijkeii zin, de verwonding een veel zwaardere werd, dan
anders het geval zou zijn geweest.
-ocr page 267-
255
Geval 18.
Uitwendige schedelieond.
E., 40 jaren oud, bediende, werd in den nacht van 27 op 28 Maart, toen
hij in eenigszins beschonken toestand uit de herberg naar huis ging, tenge-
volge van een twist met een dergenen die hem vergezelden, op den grond
geworpen, en kreeg een messteek boven aan het hoofd. De wond bevond zich
dicht bij de kruin, was 3/t duim lang, had gladde randen en drong in het
midden tot op het been door, echter zonder noemenswaardige verwonding
van het beenvlies. De wond werd terstond behoorlijk verbonden, maar genas
niet door onmiddellijke vereeniging. Er kwam ettervorming en eerst den 17den
April was het likteeken volkomen gevormd. Wij verklaarden dat ook werkelijk
de man tot zoolang ongeschikt tot werken moest genoemd worden,omdat een
wond der behaarde huid van het hoofd, welke tot het beenvlies doordrong,
zoolang gevaarlijk blijft als zij van de diepte uit niet volkomen gesloten is,
daar anders licht beenvlies-ontsteking en roos ontslaan kunnen, en het noo-
dig was, om zooveel mogelijk voor een gunstigen afloop zorg te dragen, dat
de man rust hield en binnenshuis onder behoorlijke verpleging en op een ge-
schikt dieet werd gehouden.
Geval 19.
Uitwendige hoofdverwondintj, mei blootliggend been, en doodelyken afloop.
Ue boerenknecht Al., 28 jaren oud, kreeg bij een vechtpartij den IDden Jnni
\'s avonds 10 uren, toen hij na een danspartij huiswaarts ging, een slag op het
hoofd, zoodat hij sterk bloedde. Des anderen daags werd hij in arrest geno-
men , maar spoedig naar het ziekenhuis gebracht. Er bestond een 1 duim
lange wond met gescheurde en gekneusde randen, aan den hoven-achterhoek
van het linker wandbeen. Over de diepte der wond was niet te oordeelen daar
de randen reeds aaneongekleefd waren. Den volgenden dag echter was door
zwelling de aaneenhechting der wondranden weder opgeheven, en in de diepte
nam men ontbloot been waar. De wond ging etteren, en langzamerhand scheen
de genezing behoorlijk te zullen plaats hebben. Den 3<len Juli echter nam zon-
der kennelijke aanleiding de cttervorming zeer toe; den volgenden dag ont-
stond er braken, huiveringen, diarrhoea. De huiveringen (koortsaanvallen)
keerden terug, het braken hield aan, de pols werd zeer snel, er was voort-
durend hevige hoofdpijn en ijlen, en den 7dcn Juli stierf de man.
Dij de lijkopening vonden wij op de hoogte der uitwendige wond op en on-
der het harde horsenvlies etter, en de onderliggende hersenoppervlakte wan-
kleurig en verweekt.
Geval 20.
Uitwendige Aoo/dwond met ontblooting van het. been. Genezing.
Den zeepzieder II., 43 jaren oud, werd in den nacht van 4 Juni een ilesch
met kracht tegen hel hoofd geworpen. Hij verloor het bewustzijn niet, maar
bloedde sterk, ging naar huis, en liet terstond een geneeskundige halen. Deze
vond in de linker slaapstieek, een sterk bloedende, 2\'/, duim lange wond met
gescheurde randen, welke een duim breed achter den voorhooldsknobbel be-
gon, loodrecht naai- beneden liep tot aan den jukboog, en die de onderlig-
gende slaapspier doordrong, en gedeeltelijk verscheurd had. Aan den bovensten
wondhoek drong de sonde tot op blootliggend been, dat over de uitgebreidheid
van een tiencentstuk van beenvlies beroofd was. Een spuitende slagader, boven
in de wond, werd door torsie gesloten. Eenige kleine glasscherven werden
-ocr page 268-
250
uit de wond verwijderd. — Een tweede wond bestond een vingerbreed achter
de eerste, \'/, duim lang en gekneusd. De sonde drong vrij diep in, maar ont-
bloot been was toch niet te voelen. Een derde, oppervlakkige wond bevindt
zich boven het linker oor. In de gehcele linker slaapstreek zijn meerdere
ontvellingen en kneuzingen aanwezig.
L)e groote wond werd door drie naden, de andere door hechtpleisters ver-
eenigd. Er werd rust bevolen, benevens het maken van koud wateromslagen.
Des avonds van den tweeden dag werden de naden verwijderd, wegens zwel-
ling en beginnende ettering. De wonden, welke reeds aaneengesloten waren,
openden zich nu weder, en na een paar dagen was er profuse etterontlasting,
en zag men het been blootliggen. De zieke bevond zich echter vrij wel, ver-
liet nu en dan het bed, maar hield zich overigens geheel rustig. De wond
wei\'d met pluksel verbonden. Ter verbetering van den etter werden omslagen
met infusum chamoinillae gemaakt. Na den achtsten dag onstond goede gra-
nulatievorming. De algemeene toestand bleef, onder een behoorlijk régime,
voortdurend goed. — Op den 18den dag kwam er uit de tweede wond een
klein glasscherfje te voorschijn. De groote wond genas vrij spoedig, op een
nauw listüleus kanaal na, waarin de sonde nog altijd ontbloot been deed voe-
len. Op den 34»ten dag kwam een afgestooten 2 lijnen lang 1 lijn breed been-
schilfertje naar buiten, een paar dagen daarna nog een kleiner. Den 46«en
dag was de wond geheel gesloten; het likteekeu hing met het been samen.—
Het gerechtelijk-geneeskundige comité sprak als zijn oordeel uit: 8—14dagen
geheele, 46 dagen lang gedeeltelijke ongeschiktheid tot arbeiden, en zeer
goede geneeskundige behandeling. De geneeskundige van het distrikt had
slechts 5 dagen ongeschiktheid tot arbeid aangenomen. Wij wezen er op dat
schedelbeleedigingen, met blootliggen van het been, zeer gevaarlijke wonden
zijn, en onder ongunstige verhoudingen, licht tot erge ziekten en den dood
kunnen leiden.
Geval 21.
Doodelijke schedelvenconding. Fünura crauii.
De zoon van den herbergier R., 22 jaren oud, onving don lOien September,
bij een dansfeest, toen er twist ontstond, een paar slagen op het hoofd, met
een looden kogel aan een riem gebonden, zoodat het bloed naar buiten
stroomde. Hij telde de wonden echter niet, en bleef de volgende dagen zijne ge-
wone bezigheden verrichten, ofschoon hij over pijn in het hoofd en gevoel
van afgematheid klaagde. Eerst op den 12den dag daarna zocht hij hulp bij
een kwakzalver, die hem een braak- en purgeermiddcl toediende. Toen hij
nog erger werd, wendde hij zich eindelijk, 9 dagen later, tot een bevoegd
geneeskundige. — Deze wendde bloedzuigers, afleidende middelen aan, enz.
maar zonder gevolg, en den lfjden üctooer stierf B.
Bij de lijkopening vouden wij onder twee kleine reeds lang genezen wonden
in de streek van den rechter voorhoofdsknobbel, en van het linker wand-
been, een beensplijting van 1 duim \'J lijnen lengte naar den rechter wenk-
brauw toe loopende, en een iijne lissuur van 5 lgnen lengte, i/, duim van
de pijlnaad verwijderd, half eirond van vorm. Onder het hvperaemische
harde henen vlies vonden wy over beide hemisphaeren der hersenen uitge-
breid en in de groeven tusschen de hersenkronkels ingedrongen ettcrig ex-
sudaat. De verwonding werd voor de oorzaak des doods verklaard, zonder
dat wy waagden te bepalen, in hoeverre de plaats gehad hebbende gang
van zaken ook van de zorglooshuid des lijders in het begin, en van de latere
behandeling, afhing.
-ocr page 269-
257
Geval 22.
Slag op het hoofd. Fractuur van het rotsbeen.
De dertigjarige steenhouwersknecht A., werd in een herberg, bij een twist
met den waard, terwijl hij overeind stond, met een dik hout zóó hevig op
het hoofd geslagen, dat hij neerviel, eenigen tijd bewusteloos bleef en her-
haaldelijk braakte. Hij werd terstond naar een heelkundige in de buurt, en
daarna naar het ziekenhuis gevoerd, waar hij vier dagen later onder de
verschijnselen eener hevige meningitis stierf. Hier had zich, zoo als bij de
lijkopening bleek, van het rechter wandbeen uit, een fractuur naar de basis
cranii voortgezet, zoodat het rotsbeen midden door gebroken was. Een bij-
zonderheid echter van dit geval, welke bij de gerechtehjk-geneeskundige be-
oordeeling wel in aanmerking moest genomen worden, bestond in de onge-
wone dunheid der schedelbeenderen. De platte beenderen waren slechts van
li/j- i millimeters dik, en de gansche schedel, zonder de onkerkaak, woog
slechts 425 grammen, in gedroogden toestand.
Geval 23.
Lang durende hersenstoornissen na een hoofdwond:
Den uden Mei des middernachts werd de zes en twintig-jarige A. door
iemand in een twist op den grond geworpen en met een steen op het hoofd
geslagen, zoodat hij langen tijd bewusteloos bleef liggen, en toen voor dood
in het ziekenhuis gebracht werd, waar men een diepe wond in de streek
van het achterhooid ontdekte. Spoedig ontstonden de verschijnselen van een
hevige hersenvliesontsteking, met furibunde deliriën. Na een langzaam her-
stel werd de lijder den Susten Mei op zijn dringend verlangen uit het zie-
kenhuis ontslagen, maar aan zijn huis nog door den geneesheer van het
ziekenhuis behandeld, waarbij echter de lijder geen bijzondere volgzaamheid
toonde, en niet zoo voorzichtig leefde als hem aanbevolen werd. Nog steeds
klaagde hij over duizeligheid en lichtschuwheid, kon niet bukken, en niet
anders dan waggelend loopen. Den 7den Juli begon hij wéér licht werk te
doen, maar nog in November klaagde hij over zwak gezicht en was hij tot
zijn gewoon werk nog niet in staat, zoodat de gerechtelijke geneeskundige
het voor waarschijnlijk hield dat de gezondheid gebrekkig zou blijven.
Wij vonden echter bij ons onderzoek den \'ilsten December den toestand veel
beter. Het gezichtsvermogen was veel vooruitgegaan. Bij onderzoek met een
oogspiegel was niets abnormaals waar te nemen. Wij oordeelden derhalve
dat een meer dan IK) dagen geduurd hebbend beletsel om te werken bestaan
had, maar dat men geen blijvend nadeel voor de gezondheid kon aannemen.
Geval 24.
Doodelijke schedelverwonding. Bloedextravasaat.
Den elfden Februari des avonds ten 8 uren werd in het dorp N. het lijk
van den landbouwer M. gevonden. Het onderzoek der justitie bracht aan het
licht dat M. in de herberg twist gehad had met den smid S. Deze bekende
dat hij bij het naar huis gaan M. met een zwaren stok een slag op het hoofd
gegeven had, waarna deze ter aarde gestort was. Dij het onderzoek van het
lijk vonden wij naast den linker voorhoofdsknobbel een 2>/t duim lange ge-
kneusde wond, een tweede wond, die van den neuswortel naar den linker
ooghoek liep, van l>/% duim lengte, en een ontvelling van een duim lengte
aan de bovenlip. De schedelbeenderen waren niet beleedigd. Over de hersen-
vliezen was een bloedextravasaat verspreid, dat bij elkander ongeveer 3 me-
17
-ocr page 270-
258
dicinale onsen bedroeg. Wij deden de uitspraak dat de dood het onmiddellijk
gevolg der gewelddaad was, en ontkenden eenige toevallige aanleiding of bij-
zonderen toestand van het lichaam.
Geval 25.
Slag met een bierglas tegen het hoofd. Bood tengevolge van ven
hersenabsces.
Oen lOden April speelden U. en S. kaart met elkander, en kregen onder het
spelen ruzie. U. drukte eenige malen zijn tegenstander tegen een tafel aan,
totdat deze een bierglas bij het handvatsel opnam, en daarmede zoo krachtig
tegen het hoofd van U. sloeg dat het in kleine scherven uiteenvloog, en hij
slechts het handvatsel in de hand hield. U. bloedde hevig uit een 1*/, duim
lange gapende wond aan het linker wandbeen, welke tot in het been drong,
en uit eenige oppervlakkige huidwonden. Een heelkundige verbond de wond
en U. hield een paar dagen het bed. Toen stond hij echter wéér op, on ging,
na geld van zijn tegenstander tot schadeloosstelling ontvangen te hebben,
weer aan zijn werk op het land. Den 5den Mei klaagde hij over hoofdpijn, die
in de volgende dagen toenam en waarbij zich van tijd tot tijd verschijnende
spiertrekkingen in de beenen voegden. Den 9den Mei ontstonden er algemeene
stuipachtige bewegingen, en ging het bewustzijn weg. Dit keerde slechts bij
tusschenpozen zeer onvolkomen terug, tot de man den 6den Juni stierf. — Bij
de lijkopening vonden wij een zeer abnormalen toestand van het been in de
diepte der wond, zoodat er waarschijnlijk necrose zon ontstaan zijn. Doch de
hoofdzaak was dat er ter plaatse der wond in de herscnzelfstandigheid een
absces, zoo groot als een eendenei, met dikken, groenen etter gevuld, werd
aangetroffen. De dura mater was niet abnormaal, liep ongeschonden daarover
henen.
Wij oordeelden dat U. ten gevolge der verwonding de omschreven hersen-
ontsteking en ettervorming gekregen had, waaraan hij gestorven was. Het was
éen dier gevallen welke voor de contusio cerebri pleiten, en alleen door zulk
eene plaatselijke hevige commotie verklaard kunnen worden. Wij noemden het
onwaarschijnlijk dat de slechte afloop aan de gebrekkige zorg voor de ver-
wonding van de zijde des verwonden moest geweten worden.
Geval 26.
Slagen op het hoofd, lang durende bewusteloosheid, blijvende doofheid.
In den laten avond van den \'24stcn Augustus kreeg D. slagen op het hoofd.
Des anderen morgens werd hij, ongeveer 150 schreden van de plaats der
vechtpartij, bewusteloos liggende gevonden. De bewusteloosheid duurde 18
dagen. Daarna kwam li. weder bij, genas vrij spoedig maar bleef doof aan het
linker oor. — Wij vonden een half jaar na de mishandeling meerdere liktee-
,kens aan het hoofd, welke echter van geen diepe wonden het gevolg waren;
zij waren allen over de diepere deelen verschuifbaar. De beide uitwendige
gehoorgangen waren normaal, wijd, met groote trommelvliezen aan het einde.
vVij meenden na een uit"oerig onderzoek geen reden te hebben om aan de
waarheid der bewering van 13., dat hij aan het linker oor doof was gebleven,
te twijfelen, en namen derhalve blijvend nadeel ten gevolge der mishandeling
aan. De laatste zal waarschijnlijk, behalve de hersenschudding (en bloeduit-
storting?) nog kwetsing van deelen binnen het linker slaapbeen teweeg ge-
bracht hebben. Verbetering der doofheid in het vervolg, was naar het ons
scheen, niet te verwachten.
-ocr page 271-
259
Geval 27.
Een schot door den schedel. Moord of zelfmoord ? Opgraving van het lijk.
Den lidenf Augustus werd de zaagmolenaar H., een stil en vreedzaam
mensen, in zijn kamertje in de werkplaats van den eenzaam gelegen molen
dood gevonden, badend in zijn bloed, op zijn slaapplaats liegende. Het lijk
lag op het aangezigt, met beide handen het laatste bedekkende. Naast hem,
in een hoek der slaapplaats stond een geweer, van ongeveer 3 voeten lengle,
dat afgeschoten en met bloed bedekt was. De schedel was door het schot
geheel verbrijzeld. De ontbinding van het lijk was reeds ver gevorderd. Drie
dagen te voren was H. nog bij zijn moeder en verdere familie geweest, op-
geruimd als gewoonlijk, en vervolgens naar den zaagmolen teruggekeerd. Des
nachts hadden de buren een schot gehoord, zonder te weten waar. Den 12den
en 13den Augustus stond de zaagmolen stil. Den 1-iden eerst had een onder-
zoek plaats, en, bij gebrek aan bewijzen voor een misdaad, werd zelfmoord
aangenomen. — Zes jaren later werd de broeder van H. een luie, slecht be-
faamde, als wilddief bekende persoon aangeklaagd als de moordenaar zijns
broeders, en wel mot het doel om de geheele erfenis deelachtig te worden.
Aan het opgegraven lijk vonden wij den schedel in alle richtingen verbrijzeld.
De projectielen hadden uit stukken lood, glazen knoopen en steentjes bestaan.
Uit de wijze waarop de projectielen voor een deel door het achterhoofdsbeen
naar buiten waren gegaan meenden wij te mogen alleiden dat het schot van
voren naar achteren midden door de hersenen was gegaan, en uit den ge-
heelen aard der verwonding mochten wij alleiden dat de dood, of ten minste
volkomen bewusteloosheid, onmiddellijk gevolgd was. Daarmede waren de
ligging van het lijk en de wijze waarop het geweer gevonden was, gelijk uit
het onderzoek van vóór zes jaren bekend was. echter niet te rijmen, zoodat
wij op grond van het een en ander zelfmoord meenden Ie mogen uitsluiten.
Geval 28.
Hevig trekken aan haren en ooren. Aangezicldsi-oos. Bood.
Den 21sten Mei des avonds mishandelde de vijftig-jarige boer li. den een-
cn-twintig-jarigen kleêrmakersbediende S. zeer, door hem op den grond te
werpen, hem met een stok te slaan en hevig bij de ooren te schudden. Toen
S. hem ontsnapte zette D. hem na, wierp hem weder óp den grond, en trok
hem weder zóó hevig aan ooren en haren dat hij bossen haar in de handen
hield.
Terstond daarna klaagde S. over pijnen in het linker oor, en over hoofd*
pijnen. In de volgende dagen bleef hij pijnlijk en zich zeer ongesteld voelen,
fileef echter zijn beroep voortzetten, waarvoor hij ook dikwijls buitenshuis ging,
tot den 7den dag na de verwonding een beginnende aangezichtsroos hem dwong
om te huis te blijven en geneeskundige hulp in te roepen, bl de volgende dagen
breidde zich de roos verder uit, en begon do lijder te ijlen. Er ontstond blijk-
baar meningitis; den 16den dag na de verwonding was S. een lijk. Wy oordeel-
den dat de roosachtige ontsteking, welke aan het pijnlijke linkeroor begon-
nen was, hoogstwaarschijnlijk in oorzakelijk verband stond met de verwon-
dingen. Aan het oor waren acht dagen na de mishandeling nog sporen van
ingedrukte nagels en ontvelde huidplekken waar te nemen geweest. VVn\' moch-
ten echter niet ontveinzen dat hier geen volkomen zekerheid kon gegeven
worden, daar een dergelijke aangezichtsroos met secundaire meningitis ook
zonder verwonding ontstaan kan. In elk geval moest de zorgelooze behande-
ling der verwondingen door S. het ontstaan van de roos begunstigd hebben.
-ocr page 272-
\'260
Geval 29.
Verwonding van het oog door een Merglas. .Verlies van het gezichts-
vermogen .
Den 8sten September wierp de timmermansknecht E. den boerenknecht S.,
bij een twist, een geslepen dik bierglas naar het hoofd, zoodat liet glas in stuk-
ken sprong, en het bloed S. overliet gezicht liep. S. had verschillende wonden
in het aangezicht, die den volgenden dag door een geneesheer verbonden
werden, en die in w einige dagen genazen. Maar S. was en bleef zoo goed als
blind aan het linker oog.
Wij onderzochten den man den 28sten November, en vonden een 11/jduim
lang likteeken dat door de beide oogleden liep, terwijl er aan den ondersten
oogkuilsrand een stuk been uitgestoolcn was. Verder had de wond blijkbaar
verloopen door den oogbol aan de buitenzijde van den rand der cornea 4 lij-
nen naar achteren door de sclerotica. In het likteeken der sclerotica was de
chorioidea zichtbaar. De oogbol was op het gevoel week. De pupil was slechts
zwak bewegelijk, de iris naar buiten vertrokken en daar vastgegroeid. Bij
het onderzoek met den oogspiegel bleek het glasvocht troebel te zijn door
veel vlokken. — Wij oordeelden dat het gezichtsvermogen van dit oog ten ge-
volge der verwonding, zoo goed als verdwenen was, en dat er waarschijnlijk
geen beterschap, eerder atropine van den oogbol te verwachten was.
Geval 30.
Vuistslag op het oog. Verduistering van het hoornvlies.
Den bisten Juli bracht de landbouwer R. den daglooner F., een tot dien
tijd volkomen gezond mensen, na een twist, 3 of 4 slagen op het hoofd toe,
met de hand of den vuist. Een dezer slagen trof het linker oog, zoodat F.
door de hevige pijn schreeuwde. Hij bloedde uit den neus en ging kermend
naar huis. Des anderen daags was hij nog een paar uren op het veld werk-
zaam. De omgeving van het oog was sterk gezwollen. Daarna bleef F. te huis,
en at slechts soep en melk. Hij begon over minder duidelijk zien met het oog
der verwonde zijde te klagen. Hij had tot nog toe slechts rauw vleesch op het
oog gelegd, daarna gebruikte hij een zalf van aluin en eiwit. Eerst den Oden
Augustus zocht hij hulp bij een geneeskundige. Er scheen een troebelheid der
pupil te blijven bestaan, welke volgens den behandelenden geneeskundige van
beginnende grauwe staar (cataract) afhing. De gerechtelijke geneeskundige
hield de troebelheid voor het gevolg van een verduistering der lensbeurs (ook
grauwe staar) en meende dat die onmogelijk door een slag op het oog met de
hand kon teweeg gebracht zijn.
Ongeveer 9 maanden na de mishandeling onderzochten wij den verwonde.
Bij uitwendige beschouwing (nadat des avonds te voren atropine-oplossing in
het oog gedruppeld was) bleek het bindvlies van het linker oog veel uitgezette
grootere bloedvaten te bevatten. De pupil scheen iets minder zwart, dan die
van het regter oog, maar was sterk verwijd. Bij later onderzoek, zonder atro-
pine, bleek de iris even bewegelijk te zijn als die van het andere oog. De
oorzaak der schijnbare troebelheid van het pupillaire vlak lag, zoo als bij on-
derzoek met opvallend licht vooral duidelijk bleek, in een centrale verduiste-
ring van het hoornvlies. Deze bestond uit een melkwit, half doorschijnend plekje
van ongeveer 1 lijn middellijn, aan de peripherie zonder scherpe grenzen in
het doorschijnende hoornvliesweefsel overgaande. Het verdere onderzoek van
het oog, ook met den oogspiegel, deed geen afwijkingen aan het licht komen.
Wij spraken als nnzc meening uit, dat de geringe belemmering van het zien
-ocr page 273-
261
alleen van de verduistering van het hoornvlies al hing. Deze was blijkbaar het
gevolg der verwonding, al kon moeielijk moor juist bepaald worden, wat er
daardoor in het hoornvlies ontstaan was. De hoop op een volkomen herstel
van het gezichtsvermogen scheen niet groot, maar wel op nog meer ver-
betering.
Geval 31.-
Vuistslag op den neus. Herhaald neusbloeden. Longontsteking,
en p/deliitis aan de dij.
Op den -loden Augustus werd de molenaarsknecht E. bij een vechtpartij
met den vuist op den neus geslagen, zoodat hij hevig bloedde. Hij dronk
echter nog drie glazen bier. Den volgenden dag zette hij zijn gewone werk
voort, ofschoon hij nog nu en dan uit den neus bloedde. Den derden dag na
de verwonding liep hij, verontrust door het herhaalde neusbloeden, bij zeer
heet weer, een langen weg, naar een geneesheer, wiens raad hij echter
zoo weinig opvolgde, dat hij op zijn terugreis weder drie glazen bier dronk.
Door het steeds zich herhalende neusbloeden was de man den 22sten Augus-
tus uitermate verzwakt. Nu begonnen de verschijnselen van een longont-
steking , en den vijfden September vertoonden zich duidelijke teekenen van
thrombose der vena femoralis dextra. Na een lange ziekte herstelde de man
echter. Wij verklaarden dat hij 55 dagen lang geheel, en nog twee maan-
den gedeeltelijk, ongeschikt tot arbeiden was geweest; dat de ziekte welke
daartoe aanleiding gegeven had , met den anaemischen toestand, door het
neusbloeden ontstaan, in oorzakelijken samenhang scheen gebracht te moe-
ten worden, al was dat verband niet op geheel bevredigende wijze toe
te lichten; dat echter het. neusbloeden alleen door de onverstandige handel-
wijze van den verwonde, bepaaldelijk door het gebrek aan doelmatige genees-
kundige behandeling, zoo lang geduurd, en tot zoo ernstige gevolgen aanlei-
ding gegeven had.
Geval 32.
Break van de onderkaak door een steenworp.
De korporaal E. werd den 17den Juli met een steen in het gezicht gewor-
pen, toen hij uit een koffijhuis naar buiten kwam. Hij bloedde sterk. Den
volgenden dag, toen hij in het militaire hospitaal kwam, bleek de linker
wang- en onderkaakstreek belangrijk gezwollen te zijn. Naast den linker
mondhoek bestond een vrij groote ontvelling. De linker helft van de onderkaak
was gebroken ter hoogte van de eerste kies; van den tandkasrand waren
splintertjes afgebroken. Gedurende het genezingsproces vormde zich een ab-
sces, waaruit zich van 13 Augustus tot 4 September 8 kleine beenstukjes ont-
lastten. De losrakende eerste kies moest uitgetrokken worden. Den 8sten Sep-
tember werd E. uit het militaire hospitaal genezen ontslagen, met eene ver-
klaring dat het wenschelijk voor hem was een verlof van 4 weken te krijgen,
ten einde van zijne ziekte en de gevolgen van een zoo langdurig verblijf in
het hospitaal geheel te herstellen. Den lijden November vonden wij uitwendig
links naast den kin een lichte zwelling. De tanden stonden allen vast, en in
hun natuurlijke plaatsing. De eerste kies ontbrak, en op die hoogte voelde
men de met de uitwendige zwelling correspondeerende callusmassa. Spreek-
en kauwbewegingen konden ongehinderd plaats hebben. Wij spraken als onze
meening uit dat er 53 dagen totaal beletsel om te werken bestaan had, dat
vier weken verlof voor den man zeer wenschelijk waren, en dat er geen
blijvend nadeel voor de gezondheid door de verwonding veroorzaakt was. Het
gemis van de kies toch kon bezwaarlijk als zoodanig gelden,
-ocr page 274-
202
2. Verwondingen van den hals.
§ 245.
De verwondingen van den hals kunnen, wegens de ge-
wichtige deelen, welke-gekwetst worden, dikwijls zeer ge-
vaarlijk zijn. Aan den hals vindt men de luchtpijp (tra-
chea), de keel (pharynx), den slokdarm (oesophagus), groote
bloedvaten (arteria carotis en hare takken, venae jugulares)
en belangrijke zenuwen (nervus vagus, sympathicus, phre-
nicus enz.)
Maar, afgezien van de kwetsing dezer deelen, zijn toch
halswonden altijd zeer ernstig. Zij genezen, wegens den
samengestelden bouw van den hals, en de uiteenloopende
eigenschappen der verschillende deelen, wat dichtheid,
terugtrekken na klieving, enz., aangaat, zeer moeielijk,
zelden door de eerste vereeniging. Meestal ontstaat ette-
ring; de etter verzakt of verbreidt zich licht tusschen de
deelen van. den hals, zelfs tot in de borstholte. Daardoor
wordt de genezing zeer vertraagd, en volgt niet zelden
middellijk de doodelijke afloop. In elk geval ontstaat daar-
door licht aandoening van gewichtige deelen, bloedvaten,
de luchtpijp, den slokdarm; of er ontstaat aandoening der
beenderen (der hals wervelen) waardoor langdurige etter ing
en somtijds etterontmenging van het bloed (pyaemie) kun-
nen tot stand komen. De wonden laten daarom ook ge-
woonlijk leelijke, groote, naar binnen getrokken likteekens
achter, waardoor somtijds scheeve stand van hals en hoofd,
belemmering van de functie van sommige deelen van den
hals, in elk geval ontsiering veroorzaakt worden.
§ 246.
Verwondingen der groote bloedvaten aan den hals zijn
gewoonlijk snel doodelijk, dikwijls ook omdat niet spoedig
genoeg heelkundige hulp bij de hand is tot stilling der
bloeding.
Wonden der luchtpijp kunnen doodelijk worden doordien
-ocr page 275-
263
het daarin, en in de verdere vertakkingen tot in de lon-
gen dringende bloed stikking veroorzaakt. Ook ontsteking
van het slijmvlies der luchtwegen kan later zeer gevaarlijk
worden. Er blijven, na wonden der luchtpijp, dikwijls zoo-
genoemde fistels over, of ook zeer onoogelijke, naar bin-
nen getrokken likteekens.
Wonden der keel en des slokdarms komen meestal ver-
bonden met die van de luchtpijp voor. Gestoken én ge-
schoten wonden kunnen echter den slokdarm alleen treilen.
Deze wonden genezen somtijds zonder belangrijke toeval-
len. Dikwijls brengt echter het naar buiten vloeien der
doorgeslikte spijzen en dranken door de wond, ontsteking
en ettervorming te weeg. Ook kunnen listuleuse kanalen
lang blijven bestaan.
§247.
Daar halswonden ook zeer dikwijls door zelfmoord wor-
den teweeggebracht, is het niet zelden, wanneer een lijk
met afgesneden hals gevonden is, de vraag of men uit
het onderzoek der verwonding kan opmaken of er moord
of zelfmoord heeft plaats gehad. Een stellige beslissing is
nooit mogelijk door het onderzoek der wond alleen, maar
dit kan toch eenige aanwijzingen geven. Zoo loopt de
wond aan den hals, daar de meeste zelfmoordenaars de
rechterhand gebruiken, meestal naar links het verst, en
eenigszins schuin van links boven naar rechts en beneden.
Het omgekeerde zal eerder het geval zijn wanneer iemand
door een ander, die hem van voren aanpakt, aan den hals
gewond wordt. Daar echter de moordenaar ook achter den
vermoorde gestaan kan hebben, en deze daarenboven zoo-
wel als de zelfmoordenaar links kunnen zijn, beteekent
deze bijzonderheid weinig.
Geval 33.
Wond aan den hals met opening der luchtpijp en doodelijken afloop.
Een ongehuwde vrouw die slecht befaamd was en met bedelen de kost ver-
diende, M., had vier kinderen, waarvan er één, een meisje van 8 jaren met
haar leefde. De vader van dit kind, een Zwitser, 13., kwam in den nacht van
-ocr page 276-
264
den 28sten October verkleumd van koude, heimelijk (want de polieie had hem
het verblijf in de gemeente verboden) in hare woning, en sliep dien nacht bij
haar. \'s Morgens vroeg ten 6\'/, uur wilde B. weggaan, maar M. volgde hem
tot aan de deur, geheel naakt, en wilde hom tegenhouden. Na eenige worste-
ling gaf B. haar met zijn schoenmakersmes een snede in den hals, en ont-
vluchtte. De verwonde vloog, terwijl het bloed over haar lichaam stroomde ,
radeloos overal henen, maar alles sliep nog. Eindelijk vond zij in de her-
berg een onderkomen, en werd een geneeskundige bij haar gehaald. Deze
vond haar een uur na de verwonding bijna zonder pols. De breede diepe
wond aan de voorzijde van den hals begon boven het schoudereinde van het
linker sleutelbeen, en liep tot twee duimen achter en een handbreed onder
het rechter oor. De wond gaapte ter breedte van meer dan 2 duimen. Door-
gesneden waren aan beide zijden de huid en huidspier, beide borstbeen-
tepelspieren, de spieren die van tongbeen of strottenhoofd naar het borstbeen
gaan , en de schildklier in haar bovenste derde gedeelte. De luchtpijp was ter
plaatse van den eersten en tweeden ring een eindweegs ingesneden, zoodat
de continuiteit nog slechts door den achtersten wand gevormd werd. De wond
in de luchtpijp gaapte sterk. Aan beide zijden lag de vaatscheede, waarin de
strotslagader en ader vervat zijn, bloot. Er werden 4 slagadertakken onder-
bonden, uit het terrein van de bovenste schildklierslagader. Telkens dreigde
stikking door het invloeien van bloed in de luchtpijp, waardoor hevige hoest-
buien werden opgewekt. De wond werd door bloedige naden vereenigd. —
De onrust van de verwonde, hare heilige aanvallen van toorn en woede en
de telkens terugkeerende hoestaanvallen , maakten dat er telkens nabloeding
ontstond. Veertien dagen na de verwonding kwam er nog weder een hevige
nabloeding, en, schoon deze terstond gestild werd, was de vrouw des avonds
een lijk. Zoo als het onderzoek leerde, was er verscheuring van den wand
der blootliggende vena jugularis ontstaan. Er bestond anaemie. \'t Judicium
was: gewelddadige dood, door de verwonding, zonder toevallige uitwendige
omstandigheden.
3. Verwondingen der wervelkolom.
§ 248.
Wonden der wervelkolom hebben slechts dan een bijzon-
dere beteekenis, wanneer het ruggemerg, dat in de holte
der wervelkolom bevat is, ook door de verwonding werd
getroffen, of later door de gevolgen der verwonding ook
gaat lijden.
De wonden van het ruggemerg kunnen veroorzaakt wor-
den door het indringende werktuig, tusschen de wervelbo-
gen door, of door beenfragmenten welke van de wervels
afgescheurd worden, en in het wervelkanaal dringen. Of
het ruggemerg wordt in de verwonding of hare gevolgen
betrokken door de drukking welke ingedrongen vreemde
lichamen, of beenstukken, of uitgestort bloed (extravasaat)
of door ontsteking voortgebracht vocht (exsudaat) teweeg-
-ocr page 277-
265
brengen. Wonden en drukking van het ruggemerg heb-
ben opheffing der functie, met name der geleiding in de
getroffen zenuwvezelen waaruit het ruggemerg bestaat,
ten gevolge. Daardoor ontstaat verlamming, hetzij spier-
verlamming (paralyse) of verlies van het gevoel (anaesthe-
sie) in die deelen wier zenuwvezelen ontspringen onder de
verwonde of gedrukte plaats. Hoe hooger, dat is hoe
dichter bij de hersenen, het ruggemerg doorgesneden of
door drukking in zijn verrichtingen gestoord wordt, des
te uitgebreider verlamming kan er ontstaan. Waar ook
het ruggemerg geheel doorgesneden wordt, steeds ontstaat
daardoor verlamming dèr beide lichaamshelften (paralysis
transversa) hetzij van de onderste ledematen alleen, hetzij
ook van de bovenste. In het laatste geval is de rugge-
mergsaandoening zeer hoog in de halsstreek gezeteld.
Doorsnijding van het verlengde merg, zeer hoog in den
nek, brengt, door het afbreken van de innervatie der
ademhalingspieren, onmiddellijk den dood te weeg. Deze
verwonding kan tot stand komen door het indringen van
een dolk of mes onder het achterhoofd, tusschen het ach-
terlioofdsbeen en den eersten halswervel of atlas, vooral
gemakkelijk bij voorover gebogen hoofd.
§ 249.
De wonden der wervelkolom welke niet met aandoenin-
gen van het ruggemerg, terstond of later, gepaard gaan
hebben geen vermeldenswaardige bijzonderheden. Het ver-
loop der wonden van het ruggemerg zelf is gewoonlijk
ongunstig. Al volgt de dood niet dikwijls, er komt toch
zelden volkomen herstel tot stand. De verschijnselen van
bloeduitstorting of van ontsteking der vliezen van het rug-
gemerg of van het laatste zelf (verlammingen, krampen)
verdwijnen zelden geheel, ofschoon, door de opslorping
van het bloed en van het exsudaat, of door het gedeelte-
lijk verdwijnen van beensplinters, ook nog door het ge-
wennen van het ruggemerg aan de drukking, belangrijke
-ocr page 278-
266
verbetering mogelijk is. Dikwijls blijven echter of mindere
bruikbaarheid der onderste ledematen door een halfver-
lamden toestand, of slechte stand van een deel dier lede-
maten over. Verwondingen hoog in de halsstreek loopen
licht doodelijk af, door de uitgebreidheid der verlamming,
of door de voortzetting van een ontstekingsproces, van de
verwonde plaats af, naar boven, tot aan het verlengde merg.
Casper Die Verletzungen des Rückenmarks in Hinsicht auf ihro Lethalitat,
in: Rust\'s Magazin f. d. gesammte Heilk. 1823.
Ofschoon de voorwaarden voor het ontstaan eener schudding van het rugge-
merg, te vergelijken met de commotio cerebri, veel minder gunstig zijn dan
voor den schedelinhoud, komen er toch verschijnselen voor, welke niet anders
dan door zulk eene commotie te begrijpen zijn. Daartoe behooren de na een
schok in den rug of een val op de bilstreek somtijds voorkomende verlam-
mingsverschijnselen, welke spoedig voorbijgaan, spoediger dan men na een
bloeduitstorting zou kunnen begrijpen. Het is echter gedurende het leven uit
den aard der zaak niet met zekerheid te beslissen welke toestand van het
ruggcinerg na zulke spoedig voorbijgaande verlammingen bestaan heelt.
Geval 34.
Breuk van een doornvormig nittsteeksd eens bordwerceh.
A. en Li. hadden oneenigheid over de begrenzing van hun veld. Oen 23sten
Juni kwam het op het veld tot een woordenwisseling. B. sloeg, na eenige
dreigementen A. met het achtereinde van een bijl in den rug. A. viel op den
grond, maar liep later toch naar huis. Hij sliep onrustig, ging den volgenden
morgen naar de een uur ver afgelegen kerk, maar kon het daarin door pijn
in den nek niet uithouden. De heelkundige vond bij onderzoek een zeer pijn-
lijke zwelling in de streek der bovenste borstwervels, en meende een breuk
van één der processus spinosi te moeten aannemen. De gewonde voelde bij
drukking duidelijk crepitatie. Bij het onderzoek der verwonde plaats op den
tweeden dag was de streek van den tweeden tot den zevenden borstwervel
zeer pijnlijk. De zieke voelt beweging in het gezwel en een kraken of knette-
ren bij beweging van den rug, welke echter slechts in zeer beperkte mate
mogelijk is. Draaien van het hoofd, diep inademen en hoesten brengen hevige
pijn te weeg. Pijnen en een gewaarwording van ingeslapen vingers worden in
de armen gevoeld, welke ook slechts met moeite kunnen bewogen worden.
Er bestaat groot e afgematheid, vooral wegens de slapeloosheid, welke teweeg
wordt gebracht door een voortdurende agitatie, en de onmogelijkheid om een
kwartier lang in dezelfde houding te blijven liggen. In de volgende dagen
kwam er eenige beterschap, zoodat de lijder den Uden Juli 3 a 4 uren rustig
kon liggen. Een paar dagen daarna was er weder verergering, groote onrust.
Zoo ging het afwisselend erger en beter tot in het midden van Augustus. Nog
dikwyls kwamen er aanvallen van kramp der ademhalingsspieren, met groote
benauwdheid en behoefte aan versche lucht. Van het midden van Augustus al
kon de lijder korte pozen licht werk doen. Hingen echter de armen nog wat
lang naar beneden, dan ontstond er een gevoel van mierenkruipen inde huid.
De bewegingen waren nog zeer machteloos; de armen konden niet boven het
hoofd opgelicht worden. Rijden op een wagen en andere schokkende bewe-
-ocr page 279-
207
gingen worden nog niet verdragen, geven tot pijnen in den rug en de armen
aanleiding.
Bij de openbare terechtzitting over dit geval werd door den verdediger des
beschuldigden beweerd, dat A. door zijne verwonding blijkbaar niet geleden
had, want hij had voortdurend gewerkt; en had hij dat werk niet moeten
doen, dan was hij zelf schuld geweest van den langen duur der ziektever-
schijnselen.
Den 26stcn Juli; meer dan 13 maanden na de mishandeling, onderzocht het
gerechtelijk-geneeskundige comité den verwonde. De processus spinosus van
den zevenden halswervel puilde sterk uit. Op eenigen afstand daaronder voelde
men naar het scheen den processns spinosus des eersten borstwervels. Wan-
neer echter de beide armen sterk naar voren gebracht werden voelde men
tusschen die twee processus spinosi cenigszins ter zijde dien van den eersten
borstwervel. De processus spinosus van den 3den borstwcrvel is uit de rij
naar rechts verdrongen. Daardoor bestaat weder eene abnormale verdieping
naast den tweeden borstwervel. Er zijn likteekenen van een fontanel on van
moxa\'s te zien. In de streek der bovenste borstwervels was de man zeer ge-
voelig voor drukking, zelfs voor een zacht kloppen, zoodat hij ineenkromp.
De beweging van het bovenste gedeelte des rugs was bemoeielijkt, ook die
der armen, vooral van den rechter, die niet goed opgelicht kon worden.
Wij oordeelden dat door den slag met den bijl een fractuur van den 2den
ot derden processus spinosus (en boog?) der borstwervels ontstaan was, en
dat de ziekteverschijnselen aan verwonding en ontsteking van het ruggemerg
of zijne vliezen aldaar waren toe te schrijven, dat er een volkomen beletsel
om te werken van lange;1 dan 30 dagen beslaan had, een vermindering der
geschiktheid tot arbeid nog steeds bestond, en waarschijnlijk niet geheel meer
verdwijnen zou.
4. Borstverwondingen.
§ 250.
De wonden der borst dringen in de holte der borstkas
door (vulnera penetrantia) of zij treffen alleen den borst-
wand. De laatste hebben niets wat haar van anderen on-
derscheidt. De bloeding kan, uit takken der arteriae tho-
racicae, van de arteria axillaris, vrij belangrijk, en bij
gestoken wonden vooral zelfs gevaarlijk zijn, maar is toch
bijna altijd gemakkelijk te stillen.
Ribbenbreuken en breuken van het borstbeen zijn van
niet veel gewicht, wanneer zij niet samengesteld zijn met
hevige kneuzingen of met wonden, en wanneer zij niet
naar binnen toe het borstvlies doorboord of de long ge-
kwetst hebben. Zij brengen in den regel slechts beletsel
om te werken te weeg totdat zij genezen zijn (ongeveer
4 weken). Er kan echter periostitis en necrosis ontstaan.
Als een aanleiding tot verergering eener oppervlakkige
-ocr page 280-
268
borstwond, bepaald door hevige bloeding, moet hier de
ongewone loop der arteria mammaria interna, om een of
meer ribben henen buiten de borstkas, vermeld worden.
Als aanleiding tot het ontstaan eener doordringende borst-
wond, in een geval dat zij bij den gewonen lichaamsbouw
niet tot stand zou gekomen zijn, verdient het voorkomen
van een meerderen of minderen graad van gespleten borst-
been , of van een beendefect midden in het borstbeen ver-
melding.
§ 251.
De doordringende borstwondeu zijn altijd zeer gevaarlijk
voor het leven, zelfs wanneer zij niet met kwetsing der
borstorganen (longen, bloedvaten) gepaard gaan. Reeds
het openen der borstholte, het verwonden van het borst-
vlies (pleura parietalis) op zich zelve kan licht ontsteking
(pleuritis) teweeg brengen. Het ontstaan dier pleuritis wordt
daarenboven begunstigd door het indringen der atmosphae-
rische lucht bij iedere inademing, de lucht kan als ont-
stekingsprikkel werken. Daarenboven verhindert de door
de wond indringende lucht de behoorlijke uitzetting der
long, voor welke het hermetisch gesloten zijn der borst-
holte een onmisbare voorwaarde is. Daardoor wordt ge-
brekkige toevoer van zuurstof naar het bloed veroorzaakt,
en ontstaat benauwde ademhaling (dyspnoë).
§ 252.
Verwonding van de grootere slagaderen in de borstwan-
den is bij doordringende borstwonden niet zeldzaam. Een
der tusschenrib-slagaderen aan den onderrand der ribben,
en eenigszins in een sleuf van het been verborgen, verloo-
pende, of de inwendige borstwandslagader (arteria mam-
maria interna) achter de ribbenkraakbeenderen liggende,
kan verwond worden. Deze verwondingen zijn zeer gevaar-
lijk , daar de bloedstelping hoogst moeielijk is, en het bloed
zich voor een groot deel ook in de borstholte (cavitas
-ocr page 281-
269
pleurae) ophoopt (Haemothorax). Daarvan is weder samen-
drukking, belemmerde uitzetting der long, het gevolg,
met stikkingsgevaar. Gelukt de bloedstelping, dan kan in
de gunstigste gevallen het bloed langzamerhand weder op-
geslorpt worden. Is er echter veel bloed in de borstholte
uitgestort, ontstaat daarbij, onder den invloed der mede
ingedrongen dampkringslucht, ontsteking, dan komt er een
etterige verandering dier bloedmassa tot stand, zoodat
in het gunstigste geval een etterborst (empyema) over-
blijft, maar meestal de dood volgt.
§ 253.
Verwonding der long komt bij een doordringende borst-
wond zeer licht tot stand, daar de long met haar wei-
vliesbekleedsel (pleura pulmonalis) onmiddellijk tegen het
weivliesbekleedsel der borstwanden (pleura parietalis) aan-
ligt. Bij oppervlakkige verwonding der long is de bloe-
ding niet sterk. Dieper in de long dringende wonden geven
echter tot eene belangrijke bloeduitstorting aanleiding,
deels in de pleura-holte, waardoor al de straks vermelde
nadeelen ontstaan, deels in het longweefsel zelve, waar-
van ophoesten van bloed, later ontsteking en ettervorming
het gevolg kunnen zijn. Ook de uittreding van lucht uit
de luchtcellen brengt veel nadeel te weeg. Daardoor is
het in de pleura-holte uitgestorte bloed met lucht gemengd,
(haemo-pneumo-thorax) en verder kan de lucht langs het
bindweefsel der long en zóó langs de vaten van den hilus
pulmonis in het bindweefsel der middenvliesholten dringen.
Vandaar kan zij zich ook buiten de borstholte door het
onderhuidsche bindweefsel verspreiden, en een vreeselijke
opzwelling van het lichaam te weeg brengen (emphysema).
Op zich zelve is echter zulk een emphysema niet van groot
belang, daar de lucht weer spoedig geresorbeerd wordt,
maar de gevaren bestaan in het gemengd zijn van het
uitgestorte bloed met lucht, en in de samendrukking van
het longweefsel door het interstitiëele emphysema. Hoe
-ocr page 282-
270
meer deze gevolgen eener doordringende borstwond, met
verwonding der long, zich doen gelden, des te gevaarlijker
is zij uit den aard der zaak voor het leven.
§ 254.
Verwondingen van het hart en de groote daarmede sa-
menhangende bloedvaten zijn hoogst gevaarlijk, meestal
terstond doodelijk. Verwonding van het hartezakje en op-
pervlakkige verwonding der hartspier hebben bijna altijd
ontsteking (peri- en myocarditis) ten gevolge, met doode-
lijken afloop. Is één der aan de oppervlakte van het hart
verloopende kransslagaders verwond, dan stort zich het
bloed in de holte van het hartezakje uit (haemopericardium)
waardoor het hart samengedrukt wordt, en weldra de
dood volgt. Doorboring van één der hartholten, boezems
of kamers, heeft onmiddellijk den dood ten gevolge. Slechts
zeer weinige gevallen zijn er bekend van oppervlakkige
wonden van het hart, die niet doodelijk zijn afgeloopen.
Zoo vond Hamilton in New-York in het lijk van een man
van 44 jaren een flintkogel in de punt van het hart, ora-
/
                geven door verkalkt bindweefsel. De kogel had van het
veertiende jaar af daar gezeten. (Med. Times, 1807, 20
Januari).
Eveneens zijn wonden der groote bloedvaten in de borst-
holte, der beide holle aderen (vena cava adscendens en
descendens), der arteria aorta en pulmonalis, en der vena
anonyma zeer snel doodelijk, door de hevige bloeding en
verlamming der hartwerking.
Verwonding van den slokdarm binnen de borstholte kan
niet plaats hebben zonder gelijktijdige verwonding van
andere daarnaast liggende belangrijke deelen (vena azygos,
arteria aorta, ductus thoracicus, nervi vagi). Zoo de dood
niet terstond volgt, loopen de spijzen en dranken door de
slokdarmwond in het cavum mediastini, en veroorzaken
drukking en ontsteking met onvermijdelijk doodelijken afloop.
Wonden van het middenrif komen eveneens alleen tëgë •
-ocr page 283-
•274
lijk met verwonding van andere belangrijke deelen der
borst of der buikholte tot stand. Zelfs kleine wonden kun-
nen door de later volgende ontsteking (pleuritis diaphrag-
matica) doodelijk afloopen. Grootere, met andere wonden
gepaarde zijn, na korter of langer tijd, doodelijk. Is de
scheiding in den samenhang van het middenrif zeer groot,
dan dringen er ingewanden uit de buikholte in de borst-
holte, en kunnen in de spleet ingeklemd raken.
Er kunnen ook rupturen van het hart en de longen door
een stomp geweld op de borst ontstaan, wanneer de ge-
broken ribbeneinden in de ingewanden gedreven worden,
of een geheele verbrijzeling, bijv. door overrijden, plaats
heeft. Er zijn ook eenige waarnemingen bekend van rup-
tuur der longen zonder fracturen der ribben. Bij zeer elas-
tieke ribben bij jeugdige personen, en onder bepaalde me-
chanische verhoudingen der borstingewanden, is zulk eene
zeldzame ruptura pulmonis traumatica mogelijk.
N. Bosz Bijdrage tot de kennis van de traumatische verscheuring der Ion-
gen. Akademisch proefschrift. Rotterdam 1856.
Geval 35.
Gestoken wond in de borst met doodelyken afloop.
Den 27sten Augustus werd A., 22 jaren oud, door een messteek in de borst
gewond, tusschen het kraakbeen der rechter vierde en vijfde rib, dicht bij
het borstbeen. Er werd onmiddellijk een arts gehaald, die het doordringen
der wonde en bloeduitstorting in de borstholte constateerde. De benauwdheid
der ademhaling nam bij den lijder voortdurend toe, en den lOden September
stierf hij. — Bij de lijkopening bleek de rechter borsthelft met half vloeibaar,
half gestold bloed gevuld te zijn; de long was samengcdrukt en naar achteren
en boven verdrongen, maar niet verwond. Het bloedvat, waaruit de bloeduit-
storting had plaats gehad, was niet duidelijk aan te toonen. Daarentegen
vond ik een stuk kraakbeen van de vijfde rib afgescheiden, en aan de vierde
hangende. Het was dus waarschijnlijk dat de bloeding uit een tak van de ar-
teria mammaria interna had plaats gehad.
Ik oordeelde dat de bloeduitstorting tengevolge der verwonding, den dood
had teweeg gebracht, en had vooral over de geneeskundige behandeling uit-
spraak te doen, daar den arts verweten werd dat hij het bloedende vat niet
had dicht gebonden, maar slechts de uitwendige wond gesloten. Ik verdedigde
deze handelwijze zeer, gesteund door de ervaring der laatste jaren omtrent
de behandeling der doordringende borst wonden, bij welke slechts in zeer
zeldzame gevallen de onderbinding eener arteria intercostalis of mammaria
interna beproefd wordt.
-ocr page 284-
272
Geval 36.
Uitwendige borstverwonding. Bood waarschijnlijk onafhankelijk
van de verwonding.
R., 45 jaren oud, kreeg den 30sten September een slag met een mestvork
op de borst. Hij kromp ineen, kon moeielijk ademhalen, en bereikte met
groote inspanning zijn huis en bed. Rechts naast het borstbeen, van de
tweede tot de zesde rib ontstond een pijnlijke zwelling der zachte doelen.
De ademhaling was bemoeielijkt. Ribbenbreuk bestond niet. Het ademhalings-
geluid was naast de zwelling normaal. Reeds na 8 dagen was de zwelling
zeer verminderd, maar de pijnlijkheid niet geheel verdwenen; vooral door
de bewegingen van den rechterarm werd nog pijn opgewekt. In den loop
der volgende dagen ontstond zwelling *an een watervaatsklier der rechter
okselholte. In November kon R. als hersteld beschouwd worden; hij wan-
delde vier uren lang, om zijn geneesheer te bezoeken; maar de gezwollen
onpijnlijke okselklier bleef bestaan. Den 10den December begon zich een be-
langrijke zwelling en ontsteking der oksel- en liesklieren te ontwikkelen met
hevige koorts. Den 17den Februari voegde zich daarbij een pleuritis met veel
exsudaat, waardoor den 25sten Februari de dood volgde 1). Wij vonden in
dit geval geen genoegzame gronden om verband tusschen de kneuzing der
borst en den doodelijken ailoop aan te nemen. Wel was R. na de verwonding
nooit meer zoo gezond geweest als vroeger; in het bijzonder was de ge-
zwollen okselklier blijven bestaan; maar het verband tusschen de kneuzing,
de gezwollen klier, en de latere ziekteprocessen zou moeielijk op een bevre-
digende wijze toe te lichten zijn.
5. Verwondingen van den buik.
§ 255.
De wonden van den buik bepalen zich tot de buikwan-
den (huid, bindweefsellagen en spieren) of zij dringen in
de holte van het buikvlies door. Niet doordringende, ge-
sneden, gestoken wonden, kneuzingen, enzv., hebben niets
bijzonders. Zelfs wanneer daarbij vrij belangrijke bloeding
uit de arteriae epigastricae aanwezig is, kan deze gemak-
kelijk gestild worden. Gestoken wonden welke in schuine
richting door den buik wand verloop en, kunnen ontsteking
en ettering in het bindweefsel, verbreiding van den etter
in allerlei richtingen ten gevolge hebben. Daardoor moeten
■1) Om over dit geval behoorlijk te kunnen oordeelen zouden veel meer bij-
zonderheden vermeld moeten zijn, dan door Ruchner geschied is. Bepaaldelijk
ontbreekt de opgaaf van de plaats der pleuritis, of zij in de streek der vroe-
gere verwonding zetelde; verder, of tot aan het ontstaan der klierzwellingen,
nog steeds eenige abnormiteit aan de borst bestond , of er nog pijn bij druk-
king gevoeld werd, enzv. Dan ontbreekt de opgaaf van hetgeen het onderzoek
van het lijk opleverde geheel. K.
-ocr page 285-
273
noodzakelijk weder nieuwe openingen voor den etter hetzij
van zelf of door liet chirurgische mes, ontstaan. Dat alles
maakt dat er gedurende langen tijd beletsel om te werken
bestaan kan.
                                  \'
Een blijvend nadeel kan uit de niet doordringende buik-
wonden nog voortvloeien, wanneer er, na grootere gesne-
den of gehouwen wonden, een likteeken overblijft, dat een
zwakkere plaats van den buikwand vormt, en waar breu-
ken (herniae). ontstaan kunnen.
§ 256.
De doordringende buikwonden zijn altijd gevaarlijk voor
het leven; in de eerste dagen na de verwonding vooral
wegens de dreigende ontsteking van het buikvlies (perito-
nitis), welke meestal doodelijk afloopt. Doch ook wanneer
de dood niet volgt, is de peritonitis een zeer gevaarlijke
ziekte. Er ontstaat licht vergroeiing van de pariëtale plaat
met de plaat, welke de buiksingewanden bekleedt, er vor-
men zich uit het exsudaat lange strengen tusschen de in-
gewanden onderling, waardoor later dichtsnoering der dar-
men of omstrengeling van ingewanden (inwendige beklem-
ming, koliek, ileus) ontstaan kan. Het ontwikkelen van
peritonitis terstond na de verwonding wordt begunstigd
door het uitstorten van bloed en het indringen van lucht
in de buikholte.
Na alle doordringende buikwonden blijft, ook als zij
gunstig afloopen, het gevaar bestaan dat er zich een buik-
breuk (hernia ventralis) zal vormen. Deze komt lichter
tot stand, wanneer het buikvlies bij de wondhechting niet
mede in den naad opgenomen is, daar dan de ingewanden
tusschen de wondranden van het buikvlies door naar bui-
ten kunnen dringen, en zich tusschen de spieren, onder
de huid ophoopen. Maar ook later kan de plaats der wond
minder resistentie bieden, en op de gewone wijze een
breuk zich vormen.
Omtrent zulke breuken kan ook het geneeskundig oor-
18
-ocr page 286-
m
deel gevraagd worden: of zij blijvend nadeel voor de ge-
zondheid of de uitoefening van het beroep van den ver-
wonde veroorzaken. Daarbij zal eerst de afhankelijkheid
der breuk van de verwonding moeten blijken, en verder
moet ieder geval op zich zelf beschouwd worden. Plaats
en grootte der breuk, het al of niet mogelijke der terug-
brenging, de invloed op het gestel van den lijder, de aard
van zijn beroep, de geneeskundige behandeling in het be-
gin — al deze punten komen in aanmerking.
Een leerrijk geval van buikbreuk terstond na een doordringende buikwund,
waarbij het peritonaeum niet gehecht was, wordt gevonden in: Nederl. tijd-
sein", voor geneeskunde 1860, blz. 161. Voor de verdere medisch-foi ensische
beoordeeling van dit geval zie: hetzelfde tijdschr. blz. 220 e. v.
§ 257.
Bij doordringende buikwonden ontstaat zeer dikwijls
uitzakking van het net of van darmlissen door
de wond naar buiten, somtijds in groote hoeveelheid. Die
uitgezakte deeleh moeten terstond in de buikholte terug-
gebracht worden. Hoe langer de ingewanden aan de bui-
tenlucht zijn blootgesteld geweest, des te grooter wordt
het gevaar van ontsteking\'.
De repositie der uitgezakte deelen is meestal niet mode-
lij k. Zij kunnen echter in de wond beklemd geraakt zijn,
zoodat zelfs het verwijden met het mes noodig kan worden.
In zulke gevallen wordt het gevaar voor ontsteking en doo-
delijken atloop grooter.
§ 258.
Verwonding van de darmen of van andere buiksinge-
wanden kan bij doordringende buikwonden zeer licht voor-
komen. Zij behoort tot de gevaarlijkste verwondingen. Is
de wond van een darmlis klein, dan kan een doelmatige
hechting en terugbren ging van de verwonde darmlis nog
tot gunstigen alloop voeren. Somtijds blijven na zulke ver-
wondingen ook openingen van een darm naar buiten (fis-
tula stercoraiis) bestaan. Is dan de inhoud der darmholte
in de buikvliesholte uitgestort, dan volgt hevige peritoni-
tis, welke snel den dood teweeg brengt. Zoo kan ook na
-ocr page 287-
275
doorboring van de gevulde maag, in sommige gevallen ook
van de uitgezette pisblaas, uitstorting van den inhoud in
de buikholte volgen, eveneens tot doodelijke peritonitis
voerende.
Verwonding der lever en dei\' milt hebben, als zij niet bijzon-
der klein en oppervlakkig zijn, deels door de bloeding, deels
door de opvolgende ontsteking, den dood ten gevolge. Ver-
wonding der galblaas geeft tot uitstorting van gal in de
buikvliesholte, en doodelijke peritonitis aanleiding. Zoo zijn
ook wonden der nieren en der pisleiders, of van de groote
bloedvaten in de buikholte, bijna altijd spoedig doodelijk.
§ 259.
Door werking van een stomp geweld op den buik kun-
nen , zonder dat er merkbare uitwendige verwonding schijnt
te hebben plaats gehad, belangrijke, doodelijke verwondin-
gen , scheuren (rupturae) der buiksingewanden ontstaan.
Zelfs kan de dood bijna onmiddelijk na de werking van
het geweld volgen, zonder dat er dergelijke rupturen, zon-
der dat er in \'t algemeen kennelijke verwondingen gevon-
den worden. Dit schijnt vooral het geval te zijn met een
hevigen schok (trap, stomp, val) in de maagstreek,
waarna de dood soms zeer spoedig volgt. De beleediging
der groote zenuwvlechten in de maagstreek staat stellig
daarmede in verband.
In geval de dood, in zulke gevallen van stomp geweld
op den buik, door kwetsing der ingewanden volgt, is er
weder uitstorting van bloed, of van maag en darminhoud
in de buikvliesholte in het spel. De dood volgt dan, ter-
stond of in de eerste 24 uren reeds, onder de verschijn-
selen van zoogenoemden collapsus; of er ontstaat nog pe-
ritonitis.
Het meest komen verscheuringen der lever, der milt,
en der nieren na een schok op den buik voor. Zeldzamer
zijn rupturen van het darmkanaal, en van de pisblaas, van
de laatste wegens hare ligging, van het eerste omdat de
inhoud (lucht, of hal 1\'vloeibare massa) bijna overal naar
-ocr page 288-
270
beide kanten ontwijken kun, zoodat de darmwanden wel
op eikander gedeukt en eenigszins gekneusd worden, maar
niet in. den genoegzamen graad van spanning zijn om te
scheuren. Vandaar dat de scheuringen nog het meest voor-
komen aan de maag en het intestinum coecum, welke.
om licht te begrijpen anatomische gronden, daarvoor de
gunstigste gelegenheid aanbieden.
W. Koster Ruptura intestini coeci traumatica, in: Nederl. tijdschr. voor
geneeskunde, -1859, blz. 33.
AI. A. Toulmouche Des blessures morlelles du ventre, etudiées au point de
vue médico-legal, in: Annales d\'hygiène publique et de médecine legale, 1858.
6. Verwondingen der ledematen.
§ 260.
De verwondingen der ledematen zijn in den regel op
zich zelve niet gevaarlijk voor het leven. Zij kunnen den
dood echter ten gevolge hebben door hevige bloeding,
wanneer een groote slagader gekwetst, en geen genees-
kundige hulp bij de hand is. Dit geldt vooral van de dij-
slagader (arteria 1\'emoralis).
Maar ook de verwonding van kleinere slagaderen kan
tot herhaalde nabloedingen, en groote uitputting van het
lichaam voeren. Daarenboven ontstaat niet zelden uitstor-
ting van veel bloed rondom de verwonde slagader, waar-
door de genezing zeer vertraagd kan worden. In sommige
gevallen ontstaat daardoor ook een blijvende communicatie
tusschen de doorgesneden slagaders en de met bloed ge-
vulde ruimte tusschen de spieren of onder de huid, welke
ruimte door vorming van nieuw bindweefsel rondom de
bloedmassa meer zelfstandig en blijvend kan worden (aneu-
rysma spurium). Of er ontstaat na de verwonding en ge-
deeltelijke genezing van de wond eener grootere slagader
een ware slagaderbreuk (aneurysma verum).
Bij de gerechtelijk-geneeskundige beoordeeling van won-
don der 1 edematen, vooral van de bloeding en hare ge-
volgen , moet ook vooral gelet worden op de anomaliën in
tien Joop van groote slagaderen, waardoor oppervlakkige en
-ocr page 289-
277
anders onbeduidende verwondingen zeer ernstig kunnen
worden (oppervlakkige arteria ulnaiïs, ongewoon verloop
der slagaderen van het onderbeen, enzv.).
§ 264.
Verwonding, bepaaldelijk doorsnijding, van een der groo-
tere zenuwen brengt anaesthesie der huid, of verlamming
(paralyse) van bepaalde spiergroepen teweeg. Dikwijls volgt
weder volkomen aaneengroeiing der zenuweinden en herstel
der functie; maar er kan ook verlamming blijven bestaan,
waardoor het lid onbruikbaar, of veel minder bruikbaar
voor den arbeid kan worden.
Doorsnijding van spieren heeft sterke gaping der wond
ten gevolge, wegens het elastiek terugtrekken der spierein-
den. Meestal groeien echter de spiereinden weder door bind-
weefsel aaneen, zonder dat de functie der spier merkbaar
geleden heeft. Doorsnijding van pezen kan ook door volko-
men genezing gevolgd worden, maar de gevaren zijn groo-
tcr dan bij verwonding der spieren zelve. De pezen gaan
lichter in versterving over, als zij bij grootere wonden
blootliggen, en daarenboven volgt de aaneengroeiing dik-
wijls gebrekkig, zoodat er later nieuwe ruptuur of rekking
der vroeger verwonde plek plaats heeft. Daardoor kan de
bruikbaarheid van het deel lang gestoord blijven.
Een wond, welke in een gewricht doordringt, behoort
tot de zeer gevaarlijke. De hevige ontsteking, welke daarop
volgt, geeft tot koortsen aanleiding; de laterebeenaandoe-
ning en verettering kan tot uitputting en tot pyaemie voe-
ren en den dood ten gevolge hebben. Somtijds wordt daarom
de amputatie, of, om een nog vrij bruikbaar lid te behou-
den, de resectie dei- gewrichtseinden noodig.
§ 202.
De beenbreuken der ledematen veroorzaken zonder twij-
fel een beletsel om te werken, totdat\'de beeneinden weder
vast met elkander vergroeid zijn. Maar ook dan nog duurt
het een tijd lang eer het lid weder geheel bruikbaar is
geworden. De tijd, welke er voor het genezingsproces, dat
-ocr page 290-
278
is, voor de stevige hereeniging der beeneindcn noodig is,
verschilt bij de verschillende beenderen. Daarenboven heeft
de aard van de fractuur, de stand der beeneinden , het
aanwezig zijn van complicatiën, daarop (zie § 2k2Ü) een be-
langrijken invloed. Zelfs hij eenvoudige breuken heeft de
handelwijze des verwonden en de geneeskundige behande-
ling grooten invloed. Onrust, te vroegtijdige beweging,
een ondoelmatig of slecht aangelegd verband kunnen oor-
zaak zijn van het ongunstig verloop en den Tangen duur
eener beenbreuk, hetgeen ook bij de gerechtelij k-genees-
kundige beoordeeling in het oog gehouden moet worden.
In die beoordeeling is echter groote omzichtigheid noodig,
daar ook somtijds, ten gevolge van onbekende aanleidin-
gen, niettegenstaande de doelmatigste behandeling, een
beenbreuk slecht geneest, zoodat een zoogenaamde pseu-
darthrose overblijft.
Voor de gerechtelijk-geneeskundige beoordeeling van be-
leedigingen der ledematen, welke beenbreuk ten gevolge
gehad hebben, is het ook van belang in het oog te hou-
den , dat op ouderen leeftijd het been in den regel broozer
is geworden, zoodat fracturen bij een geringe beleediging
lichtéi\' ontstaan. Bekend is in dit opzigt het gemakkelijk
ontstaan van fractura colli femoris bij oude menschen door
een val op de heup.
Na slechten stand (zijdelingsche verschuiving en ver-
plaatsing naar de lengterichting) der fractuureinden kan
een onregelmatige en overmatige massa nieuwe, vereeni-
gende beenstof (zoogenoemde callus) gevormd worden, en
het lid meer of minder verkort of verkromd zijn. Hieruit
kan een blijvende belemmering voor de bruikbaarheid van
het lid voortvloeien; ofschoon bij niet te belangrijken graad
der misvorming het blijvende nadeel zeer gering kan zijn.
Als duur van het genezingsproces voor eenvoudige fracturen stelt E. üurlt
(Handbuch der Lehre von den Knochenbrüchen, Berlin, 1862) voor fractuur
van een lid van den vinger 2 weken, van een middenhands- of middenvoets-
beentje 3 weken, van den onderarm 5 weken, van den bovenarm 7 weken,
van het onderbeen 8 weken, van de dij 10 en van den hals van het dijbeen
12 weken.
-ocr page 291-
279
§ 263.
Van de ontwrichtingen en verrekkingen flor ledematen
geldt hot vroeger in het algemeen omtrent die beleedigi.11-
gen in het midden gebrachte. Somtijds zijn ontwrichtingen
moeielijk te herstellen, en de nadeelen voor de bruikbaar-
heid van het lid zijn, als een luxatie niet gereponeerd is,
altijd zeer belangrijk. Een andere aanleiding tot blijvend
nadeel ligt in de omstandigheid, dat een ontwrichting licht
op nieuw ontstaat. Dat is vooral het geval met de meest
voorkomende van alle ontwrichtingen, de luxatio humeri.
Zij ontstaat, als zij eenmaal aanwezig is geweest, dikwijls
na geringe aanleidingen, op nieuw. Daarom moet de lu-
xatio humeri, ook al is na de repositie de verwonde schijn-
baar geheel genezen, en al spoedig in staat met den arm,
die ontwricht geweest is, eenigen arbeid te verrichten, als
een beletsel om te werken van vrij langen duur beschouwd
worden. Hoe rustiger het lid oen tijd lang gehouden wordt,
hoe meer de gescheurde banden en spieren tijd tot be-
hoorlijke genezing hebben, des te minder behoeft de vrees
voor recidieve te zijn. Uit den aard der zaak zijn de met
beenbreuken, of wonden (zoodat somtijds het ontwrichte
beeneindc bloot ligt of naar buiten puilt) gecompliceerde
luxatiön nog veel ernstigere verwondingen, en brengen nog
grooter gevaar van blijvend nadeel, ja voor het leven te weeg.
Geval 37.
Doodelijk afgeloopen gestoken wond in den hovenarm.
Ue boerenknecht J., 33 jaren oud, werd (Jen 31sten Mei \'s avonds 11 men
met een mes in den bovenarm gestoken. Hij keerde naar de herberg, waar-
uit hij gekomen was, terug, en bracht daar den nacht door, zonder genees-
kundige hulp in te roepen. Eerst den volgenden dag ging hij naar den 3 uren
verwijderd wonenden chirurg, die hem \'s avonds ten 7 uren verbond. De
wond bevond zich aan de voorzijde van den bovenarm, een weinig naar bui-
ten, ongeveer van het midden af naar benoden loopende, evenwijdig met de
as van den bovenarm. Zij was 2i/4 duim lang, gaapte in het midden ter wijdte
van een duim. Het mes was door den arm heen gedrongen, want tegenover
de beschreven wond en met haar in communicatie vond men, aan de binnon-
achterzijde van den arm, een kleinere wond van i/4 duim lang, met een wei-
nig naar buiten gedrongen vetbindweefsol. Het bloedverlies was aanmerkelijk
geweest. Nog bij het aanloggen van het verband spoot liet bloed uit 2 slag-
-ocr page 292-
280
adertakjes naar buiten. I. ging, om het verband te laten vernieuwen, nog
tweemaal, 3 uren ver, naar den heelkundige, Den vierden dag begon er ct-
tering. JJe citer was bloederig en dun. Do omgeving der wond werd rood
zwol op. De geheele arm was gezwollen en pijnlijk; er was hevige koorls
(phlcbitis en pyaemie). Den lüden dag na de verwonding stierf de man.
Bij de lijkopening vond men in de wond een bcensplinter, 1 duim 4 lijnen
lang en l1/, lijn dik, welke van het opperarmbeon afgesprongen was. Eender
vcnae brachiales was geheel doorgesneden, even als eenige takken der artoria
brachialis. — In het judicium werd verklaard, dat J. aan de verwonding en
hare gevolgen gestorven was, dat echter de doodelijke ailoop hier moest toe-
geschreven worden aan de pyaemie, welke weder door het bloedverlies en de
ongenoegzame chirurgische behandeling der wond ontstaan was.
Geval 38.
Gestoken wond in de dij. Bood door Moed ing.
Den 7den October kreeg de boerenarbeider F. een steek in do rechter dij,
in het midden van hare buitenvlakte. De wond was ruim een duim lang, maar,
naar het den \'s anderen daags gehaalden heelkundige toescheen, niet diep. De
bloeding was vrij sterk geweest, en keerde telkens min of meer terug. Den
llMen October etterde de wond sterk, üen \'ilsten en 22sten vloeide echter geen
etter uit, maar begon de dij belangrijk te zwellen. Den 23sten brak plotseling
een stroom van etter en bloed naar buiten. Toen deze door drukking bedaard
was, bleef er in de volgende dagen weder in geringe hoeveelheid etter uit de
gezwollen dij te voorschijn komen, tot den 30sten October op nieuw een he-
vige bloedstroom naar buiten kwam en de lijder stierf.
Bij het onderzoek van het lijk drong de sonde 5\'/4 duim in de wond schuin
naar beneden on binnen; 5 duimen onder do wond was een rondo opening
door doorbraak van etter gevormd, door welke de sonde 4 duimen naar be-
neden in een kanaal drong. De geheele spiermassa der dij was met etter ge-
ïnfiltreerd. Wij konden het bloedvat of de bloedvaten, waaruit de bloedstorting
had plaats gehad, bij het gewone onderzoek niet vinden. — Wij oordeelden,
dat de dood als\'gevolg der verwonding moest beschouwd worden, zelfs dan
wanneer men aannam, dat do opening der bloedvaten, waaruit de doodelijke
bloeding had plaats gehad, aan de ettering moest geweten worden. Ook hier
echter meenden wij te moeten doen opmerken, dat de zeer gebrekkige ge-
neeskundige behandeling der wond, bij de beooideeling van het geval in aan-
merking moest genomen worden.
Geval 39.
Kneusingen aan de onderste ledematen.
Den lsten Juli werd de bode H., 40 jaren oud, overreden in een zeer nauwe
straat, niettegenstaande h^j, bij het passeren van den breeden boerenwagen ,
zich zooveel mogelijk tegen den muur had aangedrukt. De wagen raakte hem
toch, sleepte hem mede, en reed over zijn boenen. Acht dagen lang werden
koude omslagen op de gekwetste plaatsen aangewend. Daarna werd genees-
kundige hulp gevraagd. Aan do achtervlakte van de linker dij bevond zich
een huidplek ter grootte van een handpalm, welke zwart gekleurd en door
een sterk rooden ontstekingskring omgeven was (koudvuur der huid). Aan de
rechter dij en liet onderbeen derzelfdo zijde bevonden zich oppervlakkige, met
korsten bedekte ontvellingeu, en vele blauw-roodo plekken, van belangrijke
-ocr page 293-
281
uitgebreidheid, door kneuzing ontslaan. Eerst 50 dagen na de verwonding kon
II. liet bed verlaten, en beproeven mot een stok te loopon. Den 107den dag
werd hij door don geneeskundige voor geheel hersteld verklaard, ofschoon hij
beweerde zijn gewonen arbeid nog niet behoorlijk te kunnen verrichten.
Een gerechtelijk geneeskundige had in dit geval verklaard, dat geen onge-
schiktheid tot werken boven de 59 dagen mocht aangenomen worden , daar
tijdiger aangebrachte geneeskundige behandeling den duur der ziekteproces-
sen had kunnen verkorten. Wij verklaarden, na onderzoek, hiermede niet in
te stemmen, maar namen een beletsel om te werken van meer dan CO da-
gen aan.
VIERDE AFDEELING.
Gerechtelijk-genecskundige onderzoekingen omtrent den stikkingsdood,
hongerdood, verbranding, enzv.
§ 264.
In deze af deeling vereenigen wij die vraagstukken, welke
het plegen van geweld, langs anderen weg dan door ver-
wonding , doet ontstaan. De vergiftigingen worden om twee
redenen als een afzonderlijke afdeeling behandeld. Zij be-
rusten ten eerste niet, zoo als de groepen welke wij thans
zullen behandelen, wat de directe aanleiding tot den dood
aangaat, op het onttrekken van een onmisbare voorwaarde
voor het leven (lucht, voedsel, warmte) , maar op het toe-
dienen van positief schadelijke stoffen. In de tweede plaats
hebben de vergiftigingen, in practisch gerechtelijk -genees-
kundig opzicht, zooveel eigenaardigs, dat zij terecht een
afzonderlijke afdeeling vormen.
In een aanhangsel wordt hier gevoegelijk plaats verleend
aan enkele opmerkingen over verbranding in het algemeen
en dood door den bliksem in het bijzonder.
EERSTE HOOFDSTUK.
Onttrekking der lucht. Stikking.
§ 265.
Stikking noemt men de aanleiding tot den dood, welke
in de belette wisselwerking tusschen het bloed en de at-
-ocr page 294-
282
mosphaerische lucht in de longen gelegen is. De stikkings-
dood, mors per sulFoeutionem, is dus de dood door het
primair ophouden van het ademhalingsehemisme.
De dampkringslucht wordt door de inademing in de
longen gevoerd, en brengt telkens nieuwen voorraad van
zuurstof\', welke in het bloed opgenomen wordt. Tegelijker-
tijd dringt koolzuur, dat voortdurend in het lichaam ge-
vormd en in het aderlijke bloed voortgeleid wordt, uit de
longhaarvaten naar buiten. Het wordt, met de overige in
de longen bevatte lucht (stikstof en overschot der zuurstof,
benevens waterdamp) uitgeademd. Dit proces van zuur-
stof opnemen en koolzuur uitscheiden moet in de luchtcel-
len der long onafgebroken plaats hebben, zal het leven in
stand blijven, en daarvoor is het noodig dat ongeveer 10
malen in de minuut de lucht in de longen ververscht, dat
er in- en uitgeademd wordt. Reeds enkele oogenblikken
van stremming van den toevoer der dampkringslucht in
de longen zijn in staat bet gevoel van stikking, van be-
nauwdheid, te doen ontstaan. Na weinige minuten volgt
de dood onder kort durende stuiptrekkingen.
Het zuiverst neemt men die verschijnselen waar bij den
mechanisehen stikkingsdood, dat is, waar door werktuige-
lijke aanleiding (samendrukking der borstkas, dichtsnoeren
der luchtpijp, dicht houden van neus en mond) gebrek
aan zuurstof, en overmaat van het koolzuur in het bloed
teweeggebracht wordt. Gewijzigd worden de stikkingsver-
schijnselen bij inademing van schadelijke gassen, die even-
eens de vorming van zuurstof-houdende haemoglobine belet-
ten, en dus het best bij den stikkingsdood beschouwd worden.
Tn gevallen van stikking heeft men het meest den schijn-
dood waargenomen (bij drenkelingen, bij gestikten in kolen-
damp enzv.).
F. F. G. Egüert Der gewaltsame Tod ohne Verletziing. Berlin 1832.
Tardieu in Annal. d\'hfgiène publ. 1855. Octr.
§ 206.
De verschijnselen van den stikkingsdood in het lijk zijn,
in typische gevallen: 1°. overvulling der rechter harthelft
-ocr page 295-
283
en van de longen met donker bloed, terwijl de linkerhelft
van het hart bijna ledig is, — 2°. bloeduitvatingen, ecehy-
rnosen, aan de oppervlakte der longen onder de pleura
costalis, en in het weefsel van het hartezakje, — 3°. roode
kleur van het slijmvlies der trachea en der luchtpijptakken,
en de aanwezigheid van fijnblazig waterig of bloederig schuim
in de holte der luchtpijptakken, — 4°. veel bloed in de her-
senen en hersenvliezen, en de uitwendige bekleedselen van
het hoofd, — 5°. veel bloed in de aderen der groote on-
derbuiksorganen (lever, nieren), — G°. zeer donkere kleur
van het bloed en gemis van vezelstofstolsels in het hart. —
Wordt de lijkopening betrekkelijk spoedig na den dood
verricht, dan vindt men dikwijls nog geen spoor van stol-
sels, ook niet de zoogenoemde cruente. Het is echter on-
juist, dat het bloed van gestikten volstrekt niet zou stollen.
Het stolt laat en onvolledig. Evenmin ontbreekt de lijk-
verstijving, gelijk men vroeger meende.
Op de subpleurale ecchymosen heeft vooral TardieU de aandacht gevestigd.
Ten onrechte meende hij echter vaste wetten omtrent het voorkomen daarvan
gevonden te hebben, onder anderen, dat zij na worgen en hangen niet zouden
gevonden worden. Zie Liman in Casper\'s Vierteljahrschr. lid. 19. S. 73.
In het met koolzuur overladen bloed van gestikten ontbreken bij spectro-
skopisch onderzoek de beide absorptiestrepen van het oxyhaemoglobine. Om
dat te constateeren moet het bloed buiten aanraking met de lucht gehouden
worden, daar het anders onmiddellijk weder zuurstof opneemt. Door onder-
zoek van het bloed van gestikte dieren hoeft Gwosdew het gezegde experi-
menteel aangetoond. Zijne verhandeling en do beschrijving van het toestel om
bloed uit het lijk te verwijderen, zonder dat het met de lucht in aanraking
komt, wordt gevonden in: Archiv von Reichert und nu Bois-Reymono, 1867.
Later onderzoek hoeft echter de onwaarde hiervan voor het erkennen van
stikkingsdood aan het licht gebracht, daar in het bloed van aan andere ziek-
ten overledenen, bij het nemen der noodige voorzorgen , ook alleen geredu-
ceerde haemoglobine voorkomt (Centralbl. f. d. medizin. Wissensch. 1870.
No. 53).
§ 207.
De opgenoemde verschijnselen van den stikkingsdood
worden vooral waargenomen na sluiting der luchtwegen
van een bloedrijk lichaam, en wanneer de doodstrijd lang
geduurd heeft. Volgt de dood spoedig, en is er weinig
bloed in het lichaam, dan kunnen de verschijnselen in het
lijk zeer onbeduidend zijn. Het feit, dat men, na ontwij-
felbaren mechanischen stikkingsdood, somtijds bijna geen e
-ocr page 296-
284
verschijnselen in het lijk aantrof, voerde tot het aannemen
van den zoogenoernden »neuroparaIytischen" stikkingsdood,
welken Caspeh vooral naast den »StickHuss" (overwegende
longhyperaemie en veel hloed in het hart) en den »Schlagfluss"
(belangrijke bloedophooping binnen den schedel) onder-
scheidde. In zooverre die benamingen slechts feitelijke ver-
schillen in den toestand van het lijk na stikkingsdood moeten
uitdrukken zijn zij, uit den aard der zaak, juist. Men zou
echter dwalen, door op grond daarvan meerdere soorten van
stikkingsdood aan te nemen. Stikkingsdood is altijd belette
vorming van zuurstof-haemoglobine en gemis van de wer-
king dier voor het leven onontbeerlijke stof op de zenuw-
middenpunten. Of daarbij de overmaat van koolzuur in
het bloed eveneens positief schadelijk werkt, is nog niet
zeker, maar wel waarschijnlijk. Het hangt echter van
bijkomende omstandigheden af, of die onregelmatigheden
in de bloedverdeeling tot stand komen, welke in het lijk
nog hare sporen nalaten. Een dier omstandigheden noem-
den wij reeds: de bloedrijkdom van het lichaam. Verder
hangen de stikkingsverschijnsels in het lijk af van den tijd,
waarop de dood volgt. Somtijds schijnt deze zeer spoedig
plaats te hebben, misschien ook bevorderd door den psy-
chischen schok (schrik bij het in \'t water vallen of bij ver-
worging), en de benauwde ademhalingen, welke door het
physiologische verband tusschen respiratie en circulatie
vooral tot de hyperaemie in de organen van de borst en
het hoofd voeren, blijven achterwege. — In verband met
het laatste is het ook van belang, of de toetreding der
lucht tot de longen plotseling geheel, of slechts gedeelte-
lijk werd afgesneden, in welke phase der ademhaling (na
een uitademing of onder het inademen) de werktuigelijke
belemmering begon te werken, enzv. — Van al die invloe-
den moeten eindelijk de zoogonoemde stikkingsverschijnse-
len het gevolg zijn. Onze kennis van het mechanisme en van
de innervatie der respiratie en circulatie heldert hun ont-
staan in het algemeen voldoende op, maar laat nog geene vol-
doende verklaring der verschillen in bijzondere gevallen toe.
-ocr page 297-
285
Het is duidelijk dat de bloedovervulling der longen en van de aderen, welke
met het rechter hart in verband staan, van het opgeheven zijn van de zui-
gende werking der borstkas op de beweging van het aderlijke bloed afhan-
gen, en dat daarvan weder het scheuren van kleinere bloedvaten, en de ec-
chymoscn op de longen, enzv., het gevolg kunnen zijn. Ook de overvulling
der hals- en uitwendige hoofdaderen, en de door TARDIEU vooral aange-
toonde ecchymosen in het bindweefsel onder het pericranium worden daar-
door gemakkelijk begrepen, waarbij daarenboven nog drukking op de bloed-
vaten aan den hals van invloed kan zijn. Zoo scheen het ook, dat hyperaemie
der hersenen en hersenvliezen kon tot stand komen, en bij het onderzoek
van het lijk neemt men werkelijk dikwijls zeer gevulde vaten der pia maten
en het uitstroomen van veel vloeibaar bloed uit den geopenden schedel waar.
Men nam dan den apoplectischen vorm van stikkingsdood aan. Boor Acker-
man (Vmciiow\'s Archiv. 1858, lid, 15) werd echter aangetoond, dat die bloed-
overvulling der hersenvliezen eerst na den dood, bevorderd door de vloei-
baarheid van het bloed, tot stand komt. Hij overtuigde zich, door proeven op
konijnen, in wier schedel naar de methode van Donders stukjes glas geplaatst
waren, dat standvastig bij stikking, na voorafgegane uitzetting van de vaten
der pia mater, de hersenoppervlakte bleek wordt, de bloedvaten (slagaderen)
zich samentrekken. De periode dier hersenanaemie valt samen met het ont-
staan der stuiptrekkingen, als de stikkingsdood volgt. He bloedovervulling der
uitwendige hoofdaderen blijft echter een feit, en is met de hersenanaemie
zeer goed te rijmen 1).
Het physiologisch onderzoek der laatste jaren brengt moer en meer bijzon-
derheden aan het licht, waardoor later ook de gang van zaken bij den stik-
kingsdood, en de zoo uiteenloopende veranderingen in het lijk daarbij, zullen
kunnen opgehelderd worden, tiet blijkt, dat de overmaat van koolzuur in het
bloed a\'s een prikkel op de zenuw-centra der adeinliahngsbewegingen, maar
ook op de vaatbevvegende centra, en op do vaatwanden zelve werkt. Ook de
hartswerking wordt onder die omstandigheden door zenuw-invloed gewijzigd.
HOFHANN schrijft zelfs de plotselinge bewusteloosheid en dood bij ophangen
soms voorkomende, aan hartstilstand door drukking der nervi vagi toe. (Ne-
derl. tijdschr. voor geneesk. 187(5. No. 25). — In elk geval is echter de gang
van zaken bij mechanischen stikkingsdood een zeer samengestelde, en zijnde
veranderingen in het lijk slechts gedeeltelijk uit het mechanisch verband tus-
schen ademhaling en bloedsomloop te verklaren. Volgens proeven van Douiei,
en Kowalewsky verwekt koolzuuroverlading van bet bloed samentrekking dei-
slagaderen, verlangzaining van den bloedstroom en verhooging der bloeds-
drukking (PflüEGEr\'S Archiv, III, S. 480). In dezelfde ailevering deelt echter
Heiden\'hain\' mede, dat hij ook versnelling vanden bloedstroom heeft gevonden.
Voor de werking van den n. vagus op het hart verwijzen wij naar Donders :
Onderzoekingen van het phyfiol. laborator, te Utrecht.
§ 208.
De stikkingsdood berust dus in het wezen der zaak altijd
op hetzelfde proces in het lichaam. De aanleidingen tot
het beletten der oxygenatie van het bloed zijn echter zeer
verschillende. Voor het oogenblik de negatief of positief
1) De bloedhoeveelheid der schedeladeren en de ecchymosen op het been-
vlies van den schedel kunnen zeer belangrijk zijn. Ik zag dat eens in buiten-
gewone mate, in een geval van dood door ver worging, waar ook exophthal-
mos bestond, door bloeduitstorting rondom den oogbol. K.
-ocr page 298-
286
schadelijke gassen, en de ziekteprocessen in de luchtpijps-
takken en longen, welke tot sulïbcatie voeren , buiten be-
schouwing latende, hebben wij de voornaamste aanleidin-
gen tot den mechanischen stikkingsdood na te gaan. Die
aanleidingen kunnen door een ongelukkig toeval, door zelf-
moord of door een moordaanslag in het spel komen.
§ 269.
De aanleidingen tot stikkingsdood zijn:
1°. Belette beweging der borstkas. Deze kan het gevolg
zijn van beklemming van het gansche lichaam in een te
enge ruimte, of van drukking op de borst of buik alleen,
vooral bij jonge kinderen. In de laatste gevallen voegen
zich bij de algemeene teekenen van den stikkingsdood nog
de gevolgen der beleediging van borst of buik (kneuzingen,
ribbenbreuken). De zeldzame gevallen van dood door het
buiten adem loopen, door aanhoudend lachen ten gevolge
van kittelen, door het te lang wachten met een inademing
na krachtige en langdurige uitademing (het buiten adem
schreeuwen van kinderen) worden ook het best als stikking
door belette beweging der borstkas beschouwd.
Jien geval van dood loopen vindt men in Casper\'s Vierteljahrsehr. 1853,
medegedeeld door Voigtel.
§ 270.
2°. Sluiting van den ingang der ademhalingswerktuigen,
door toehouden of dichtstoppen van mond en neus, smo-
ren onder bedden, drukken van het aangezicht in asch,
zand en modder\', het vullen der keel met den een of an-
deren tampon, van stroo, watten, pluksel, enz.
Op deze wijze kan de stikking slechts teweeg gebracht
worden door groote overmacht. Daarom wordt kindermoord
vooral op deze wijze gepleegd. De uitwendig zichtbare
sporen van het gepleegd geweld of van de geboden tegen-
weer, benevens het vinden van de voorwerpen in de mond-,
neus- of keelholte, waarmede de sluiting der luchtwegen
plaats had, of ten minste van overblijfselen daarvan, of
van de daardoor teweeggebrachte gevolgen, zijn de hulp-
-ocr page 299-
287
middelen om tot het herkennen der aanleiding van den
stikkingsdood te komen.
in do Annales d\'hygiéne putti, van Juli 1852 vindt men door IJevekuie een
geval vermeld van stikking ten gevolge van het indringen van tarwekorrels in
de luchtbuizen bij een man, dien de moordenaars met het gezicht in een
hoop tarwe met geweld geduwd hadden.
Zoo zijn eon groot getal gevallen bekend van kindermoord door het brengen
van proppen in de keel (stroo, watten, aarde of turimolra). Ook zelfmoord is
op deze wijze mogelijk. In de Annalen der Staatsarzneik. 1843, vindt men een
geval van zelfmoord door een vrouw gepleegd met boomwol, waarmede zij
zich de keel volgepropt had. Meer dergelijke gevallen zijn bekend.
Verder kan door een ongelukkig toeval, bij liet doorslikken van spijzen,
vooral van groote slecht gekauwde stukken vleesch, of van andere voorwer-
pen, stikking volgen, hetzij het verstoppende lichaam in de keel zelve, boven
den ingang van het strottenhoofd blijft zitten, hetzij er fragmenten in het
strottenhoofd en de luchtpijp doordringen.
§ 271.
3». Worgen met de handen is slechts mogelijk, wanneer
de dader veel sterker is dan het slachtoffer. Meestal wor-
den slechts kinderen op deze wijze gedood. De kenmerken
van deze gewelddaad worden voor-al gevonden in sporen
der vingers en nagelindruksels aan den hals. Eenvoudige
indruksels bewijzen weinig en vallen niet eens sterk in het
oog, maar gewoonlijk zijn er ontvellingen en krabbels ont-
staan, kenbaar aan bruine korstjes en bloederige plekjes.
Daarenboven kunnen er op de plaatsen, waar de hand ol\'
de vingers gedrukt hebben, ecchymosen in het bindweel\'sel
onder de huid voorkomen. Verder voegen zich hierbij de
algemeene kenmerken van den stikkingsdood.
Wanneer het worgen afgebroken wordt, voordat de dood
gevolgd is, kunnen er nog lang verschijnselen van belem-
merde ademhaling en bloedbeweging overblijven. Somtijds
volgt later nog ziekte en zells de dood, wanneer door de
kneuzing der deelen onder de huid van den hals ontste-
king met ettervorming ontstaat, en de etter zich naar de
borstholte uitbreidt.
In de Wiener Medicinal-llalle vun i October 1663 deelt Uasuhek een geval
mede van stikking twee uren na pogingen tot worgen, tengevolge van bloed-
uitstorting in het bindweel\'sel rondom de luchtpijp.
§ 272.
4°. Worgen met een koord, verdrosscln," strangulatie,
-ocr page 300-
288
komt meer voor dan worgen met de handen. IJet werk-
tuig kan een stuk touw, een metaaldraad, een zakdoek,
enzv. zijn. Bij onverhoedschen aanval, wanneer van ach-
teren af het koord over het hoofd geworpen wordt, kun-
nen zelfs krachtige menschen op die wijze geworgd worden.
Aan de lijkon van op deze wijzo ge worgden vindt men,
behalve de algemeene kenteekenen van den stikkingsdood,
de sporen van het in de halsstreek gepleegde geweld, doch
niet altijd even duidelijk. Een indruksel, een groeve laat
het worgingswerktuig wel altijd achter, maar wanneer er
niet tevens bloeduitstorting onder de huid, of bloederige
korstjes op de huid bestaan, heeft zulle een groef weinig
karakteristieks, en is van een groef, welke na den dood
dooi- het omsnoeren van den hals teweeggebracht wordt,
niet te onderscheiden. De strangulatiegroef loopt recht of
meer schuin, maar in \'t algemeen dwars om den hals of
een gedeelte daarvan heen; terwijl het indruksel, door het
hangen aan een koord veroorzaakt, van de voorvlakte van
den hals aan beide zijden naar achteren en boven loopt,
in de richting naar de oorstreek. Verder kan de strangu-
latiegroef om den ganschen hals heen loopen, slechts afge-
broken of minder duidelijk, waar de knoop, of de wrin-
gende hand of vingers zich bevonden hebben. Maar mees-
tal is de groef niet over den ganschen omtrek van den hals
duidelijk, dikwijls hier en daar afgebroken, op sommige
plaatsen door ontvelling en opdrooging der huidoppervlakte
bruinachtig en hard, op andere, waar de opperhuid onge-
deerd gebleven is, slechts als een huidindruksel zichtbaar.
Volgens de ervaring van Casper is er geen verband op
te sporen tusschen den aard van het worgingswerktuig en
den toestand van de strangulatiegroef. De graad der druk-
king, het al of niet plaats hebben van wrijven, benevens
de toestand der huid zelve, zullen vooral bepalen of er een
eenvoudig indruksel, of een perkamentachtige, bruine, of
een donkerroode bloederige groef ontstaat.
A. Tardieü , Etuilu módico-légale sur la strangulation, in: Annal. d\'hyg.
publ. 1859.
-ocr page 301-
\'289
§ 273.
De mogelijkheid van zelfmoord door worgen heeft men
vroeger wel geloochend, daar het onmogelijk scheen dat
een mensch zich zelven op die wijze het leven kan bene-
men, en bepaaldelijk in het geval van samensnoeren van
een koord met de handen, bij het verdwijnen van het be-
wustzijn van zelf ook de samensnoering van den hals scheen
te moeten ophouden. Toch zijn er gevallen van worging
dooi1 eigen hand bekend, en schoon in verreweg de meeste
gevallen van worging aan geweld door vreemde hand moet
gedacht worden, moet de mogelijkheid van zelfmoord niet
uit het oog verloren worden. In een voorkomend geval zal
de overweging van alle uitwendige omstandigheden, het al
of niet bestaan van sporen van tegen weer, enzv., vooral
tot zekerheid moeten voeren, daar uit den aard der zaak
de toestand van den hals geen opheldering kan geven. Dat
het verwijderd zijn van het worgingskoord zelfmoord uit-
sluit is duidelijk.
In. een geval, door Jacquier vermeld, had zich een oud man een strik om
den hals gedaan, en dien met een knevel van achteren sterk toegesnoerd
(Gazette médic. de Paris 1852, 24 Janv.). Dergelijke gevallen werden ook
waargenomen door Hoerini; (Würtemb. med. Corr.-blatt, 1854) en 1\'ataky
(Oesterr. Zeitschr. fiir prakt. Heilk. 1836).
§ 274.
5°. Hangen, suspensie aan een koord om den hals.
Wordt een lijk in dien toestand gevonden, dan ontstaat
de vraag, of het individu door het ophangen het leven ver-
loren heeft, dan of het lijk opgehangen is geworden. Deze
vraag is niet altijd gemakkelijk te beantwoorden, daar door
het ophangen van het lijk, vooral terstond na den dood,
de plaatselijke veranderingen aan den hals geheel overeen
kunnen komen met de gedurende het leven ontstaande ver-
anderingen. De hoofdzaak bij het onderzoek is na te gaan,
of er een andere oorzaak van den dood te vinden is. Zijn
er kennelijke teekenen van stikkingsdood, of is er in elk
geval geen andere verklaring van het sterven mogelijk dan
door de ophanging, dan ontstaat verder de vraag, of er
19
-ocr page 302-
290
zelfmoord of ophangen door vreemde hand heeft plaats
gehad.
§ 275.
De kenmerken van den dood door ophangen zijn de ge-
wone van den stikkingsdood, welke somtijds sterk ontwik-
keld, somtijds nauwelijks merkbaar kunnen wezen, met
uitzondering der vloeibaarheid en donkere kleur van het
bloed. Nog minder te vertrouwen is het vroeger zoo dik-
wijls als kenmerkend opgegeven uitwendige voorkomen der
gehangenen: het gezwollen, blauwachtige gelaat, de uit-
puilende oogen en de tong tusschen de tanden gekneld, al
hetwelk bij geworgden, maar vooral bij gehangenen voor-
komen kan, maar nog vaker ontbreekt.
De standvastige veranderingen moeten aan den hals ge-
zocht worden, afhankelijk van de werking van het hang-
koord. Dit laat, even als het worgkoord, een indruksel of
groef na, welke een zeer verschillend voorkomen kan heb-
ben , en waarmede andere veranderingen gepaard kunnen
gaan, welke in enkele gevallen zekerheid kunnen geven, dat
de dood werkelijk door het ophangen gevolgd is. Iniiet
algemeen geldt bier wat reeds bij den worgingsdood opge-
merkt werd. De groef verloopt hier schuin van voren naar
achteren en boven, en is aan de achterzijde onvolledig.
Een indruksel van den knoop kan aan het achterhoofd ge-
vonden worden. Verder kan er een eenvoudig indruksel
bestaan, of de huid der groef is tot een bruine korst ver-
droogd. Het laatste komt na hangen veel meer voor dan
na worgen. Daarentegen zijn, volgens de waarnemingen
van Tardieu, de onderhuidsche ecchymosen na worging
veel menigvuldiger. Deze bewijzen, dat de persoon nog
leefde, toen hij gehangen werd. Daarentegen bewijst een
lederachtig harde, bruine groef in dit opzicht niets, daar
zij ook aan lijken, als de opperhuid afgeschaafd wordt,
ontstaan kan.
Met de worgings- en hangingsgroeven, die ook meervou-
dig kunnen zijn, moeten de groeven aan den hals van
pasgeboren kinderen, dooi\' omstrengeling der navelstreng
-ocr page 303-
291
teweeggebracht, niet verward worden. Bij den kinder-
moord komen wij hierop terug. Zoo kunnen er bij vette
kinderlijken, alleen door de normale plooien van den hals,
worgings-groeven schijnen te bestaan, vooral wanneer de
groeven gedurende het leven eenigszins ontveld of ontsto-
ken waren.
Masciika, ia Prager Vierteljahrselir. 1803, Bd. 3. S. 13.
Caspeis in Uenkwürdigheiten zur ined. Statistik mul Staatsarzneik. BerL 1840.
TAROIEU Etude médico-lêgale sur la peudaisou, 1670.
§ 276.
Niet zelden vindt men na het ophangen nog belangrijker
veranderingen aan den hals. De inwendige rok der arte-
ria carotis communis, of der externa en interna, indien een
dunne strik hoog aan den hals, tusschen tongbeen en strot-
tenhoofd gelegen heeft, kan verscheurd zijn. Dit heeft men
echter bij proeven op lijken ook dikwijls gevonden, zoodat
het teeken weinig waarde heeft. Anders zou het vooral
van gewicht zijn, omdat het lang herkenbaar blijft, wan-
neer door de ontbinding de groef in de huid, en andere
veranderingen reeds verdwenen zijn. Slechts in geval men
bloeduitstorting tusschen de gescheurde slagaderrokken in
het omgevende bind weefsel, of geïnfiltreerd tusschen de
binnenste en middelste rok aantrof, zou men mogen be-
sluiten, dat de scheuring gedurende het leven heeft plaats
gehad.
Hetzelfde bewijzen ook de bloeduitstortingen op andere
plaatsen aan den hals, onder de huid dei\' stiangulatie-
groeve, of tusschen de spieren.
Daarentegen komen fracturen van het strottenhoofd, frac-
tuur of luxatie der bovenste halswervels, fractuur van het
tongbeen even goed na het ophangen van lijken voor.
De luxatie van den tand des tweeden halswervels en scheu-
ring van het ligamentum transversum en suspensorium
eischeu groot geweld, en worden tegenwoordig zelden aan-
getroffen. Daarentegen kwamen zij in vroegere tijden veel
voor, toen de beul op de schouders van den gehangene
sprong en diens hoofd voorover drukte, of de bloed ver-
-ocr page 304-
292
wanten of\' vrienden aan de beenen van den delinquent gin-
gen hangen om den doodstrijd te verkorten.
Niet zelden komt ook bij den dood dooi- ophangen nog
erectie van het membrum virile en ejaculatio seminis voor.
Evenmin als in de onwillekeurige alvus en urinelozing is
daarin iets karakteris^ieks voor den dood door hangen,
daar al die verschijnselen niet zelden ontbreken, en ook
bij andere modi moriendi voorkomen kunnen.
Simon Ueber die Zerreissung der iiiiiern Haute der Halsarterien bei Gehenk-
ten, in Vmcnow\'s Archiv Bd. H S. 297.
De door Casper e. a. betwijfelde ejaculatio seminis bij gehangenen werd
door IIuppert (Eulenberg\'s Vierteljahrschr. 24, S. 237) in den laatsten tijd
herhaaldelijk waargenomen. Het sperma blijft echter niet zelden in de urethra.
§ 277.
Het meerendeel der door ophanging gestorvenen zijn
zelfmoordenaars. Er behoort een groote overmacht toe,
om een mensch tegen zijn wil op te hangen. Daarom ont-
breken bij ophanging door vreemde hand ook de kenmer-
ken van tegen weer niet. Zij zijn, in verband met alle uit-
wendige omstandigheden, een voornaam middel om uit te
maken of ei- moord of zelfmoord heelt plaats gehad. Men
moet daarbij echter in het oog houden, dat er ook door
het schaven en afglijden der strik, en door het vallen van
het lichaam, kort na den dood, of ook door de stuiptrek-
kingen tijdens het sterven ontvellingen en kneuzingen ont-
staan kunnen.
Verder heeft dikwijls de gehangene, vóór hij tot die daad
kwam, op andere wijze gepoogd zich van het leven tebe-
rooven, waarvan elders aan het lichaam aanwezige won-
den of kneuzingen af kunnen hangen. JDe door vreemde
handen overweldigden zijn, voordat zij gehangen werden,
niet zelden door een slag met een stomp werktuig op het
hoofd verdoofd of bewusteloos gemaakt, waarbij dan ver-
dere kenmerken van tegenweer ontbreken.
§ 278.
Het lichaam van den gehangene kan gevonden worden
vrij met de beenen in de lucht zwevende, of met de voe-
-ocr page 305-
293
ten op den grond, zelfs in half geknielde "houding. Bij den
eersten oogopslag zou men meenen, dat in zulk een hou-
ding de dood door ophangen niet mogelijk is, daar instinct-
matig de hangende zich bij het begin der stikkingsbenauwd-
heid op de beenen schijnt te moeten verheffen, om zóó
tegelijk de samensnoering van den strik te doen ophouden.
Toch zijn er vele gevallen bekend van dood dooi\' ophan-
gen, terwijl de gebogen beenen den grond raakten (Zie
o. a. Tayi.or\'s medical jurisprndenee, pag. 670). Het schijnt,
dat de zucht van den zelfmoordenaar naar den dood hem
de eerste gewaarwordingen der benauwdheid doet trotsee-
ren, terwijl bij de weldra volgende bewusteloosheid en de
onwillekeurige stuiptrekkingen geen terugkeer meer moge-
lijk is.
In zulke gevallen mag dus niet terstond tot de onmoge-
lijkheid van zelfmoord besloten worden, maar moeten we-
der alle hijkomende omstandigheden, in verband met het
onderzoek van het lijk, overwogen worden.
Geval 40.
üen zesden Februari des morgens tusschen 6 en 7 uren vond de boer L.,
volgens zijn zeggen, zijne vrouw, die reeds lang zwak van geestvermogens
was, in de schuur opgehangen. Nog kort te voren was zij met de melk bezig
geweest, en door een buurvrouw aan de pomp gezien. Op het geroep "an den
boer om hulp snelden zijne ouders en eenige buren (oe, en sneden het nog
warme lijk af. De terstond geroepen, dichtbij wonende geneeskundige stelde
vergeefsche pogingen in het werk om het loven weder op te wekken. — Bij
de gerechtelijke lijkschouwing, 8 uren later, vond men om den hals een twee
lijnen diepe, 4 lijnen breede groef, vuilbruin van kleur, perkamentachtig
hard, tusschen tongbeen en strottenhoofd verloopende, en schuin aan beide
zijden naar achteren tot bij den processus mastoïdeus van liet slaapbeen
gaande. Het aangezicht had een kalme uitdrukking, en was meer bleek en
ingevallen, dan rood en opgezet. De oogen puilden niet uit, waren gesloten.
De mond stond half open, de tong lag achter de tanden, geen anc\'ere oorzaak
van den dood en geen sporen van tegenweer werden gevonden. - Wij deden
de uitspraak, dat de vrouw door ophangen gestorven was, maar dat op ge-
rechtelijk-geneeskundige gronden niet te bepalen was of aan moord of zelf-
moord gedacht worden moest.
§ 279.
6o. Verdrinken. Wordt een lijk in het water gevonden,
dan is het de taak van den gerechtelijken geneeskundige,
te beslissen of de persoon levend in het water gekomen
-ocr page 306-
204
is, of reeds als lijk daarin geraakte. In vele gevallen kan
die beslissing niet op grond der resultaten van het onder-
zoek van het lijk plaats hebben, maar moet in de bijko-
mende omstandigheden gevonden worden, welke echter niet
direkt tot het terrein van den gerechtelijken geneeskun-
dige behooren.
Ernst Doehne Das Ertrinkcn in physiolog. und ger. rned. Beziehung. Mar-
burg 1857. — Maschka in: Prager Vierteljahrschrift, 18i9. S. 132. H. 3 —
Tayi.or in Dublin Journal of med. science, 1853. — Kanzler in Casper\'s Vier-
teljahrschr. 1852. H. 2. — Pappenheim in Casper\'s Vierteljahrschr. 1853. H.
3. — Beau in Archives générales» de médec. 1860. S. 64. — Liman in Casper\'s
Vierteljahrschr. 1862. H. 2. — Tardieu in Annal. d\'hygiène publ. 1862. —
Muecke in Deulsche Klinik 1862. 20 en 27 Juni. — Ernest Buciiner in Frie-
dreicm\'s Blattern, 1862. H. 4. — Nederlandsch tijdsein\', voor genecsk. 1864,
blz. 132 (Referaat van proeven over den verdrinkingsdood door een Engelsche
commissie, waarbij Brown-Sequard).
§ 280.
De kenmerken van den dood door verdrinken in het lijk
zijn niet standvastig. Zij verschillen vooral door den ver-
schillend langen doodstrijd. Zij kunnen zich het sterkst
ontwikkelen, wanneer de drenkeling herhaaldelijk boven
kwam en weer onder water ging. Zij kunnen integendeel bijna
geheel ontbreken, wanneer, gelijk geschiedt, de in het
water geraakte terstond zinkt en spoedig sterft. Verder
heeft, uit den aard der zaak, de tijd, gedurende welken
het lijk in het water lag, grooten invloed. Hoe meer de
ontbinding gevorderd is, des te minder is het mogelijk nog
kenmerken te vinden, dat de dood door verdrinken heeft
plaats gehad. De ontbinding gaat in het water (dat is
onder water) langzamer dan in de lucht, maar beide zijn
afhankelijk van de temperatuur. Bij de ontbinding in het
water voegt zich daarbij in vele gevallen nog de invloed
van reeds in verrotting verkeerende stoffen, waardoor de
ontbinding bevorderd wordt.
Bij het beoordeelen van den toestand der in het water
gevonden lijken moet dus op de temperatuur der vooraf-
gegane dagen vooral gelet worden, even als op de moge-
lijkheid dat het lijk in het ijs bevroren kan geweest zijn,
hetgeen zelfs met tusschenpozen van ontdooien en ontbin-
-ocr page 307-
295
ding kan plaats gehad hebben. Verder moet men in het
nog houden, dat het lijk nu en dan, door rijzen en dalen
van het water, of\' door voortgedreven worden over die-
pere en ondiepere plaatsen, met de lucht in aanraking kan
geweest zijn. Ook de tijd, welke tusschen het vinden van
het lijk en het onderzoek verloopen is, moet in acht ge-
nomen worden, daar uit het water aan de lucht gebrachte
lijken zeer snel verrotten.
§ 281.
Gewoonlijk vindt men in de lijken van drenkelingen de
algemeene kenteekenen van den stikkingsdood, en vooral
die van den zoogenoemden apoplectischen vorm : gezwollen,
blauwrood gelaat, gezwollen tong tegen de tanden gedrukt,
gelijk uit de indruksels blijkt, of tusschen de tanden gele-
gen , veel bloed in de aderen van het hoofd en de hersen-
vliezen. Hierbij moet echter in het oog gehouden worden,
wat reeds vroeger over de proeven van Ackermann werd
medegedeeld. Door het in het water naar beneden zinken
van het zware hoofd, is de gelegenheid tot postmortale
vulling der bloedvaten zeer gunstig.
§ 282.
Behalve de stikkingsverschijnselen in het algemeen vindt
men in de lijken van verdronkenen nog als bijzondere ken-
merken :
a. Een groot volumen der longen, hypervolumen,
geballonneerd zijn, hyperaërie v. Casper. In duidelijke ge-
vallen zijn de longen tegen den borstwand aangedrukt,
dringen bij het openen naar buiten en vertoonen de in-
druksels der ribben. Dikwijls zijn er longblaasjes aan de
oppervlakte gebarsten, en bevindt er zich lucht onder de
pleura uitgestort (emphysema subpleurale). De oorzaak van
dien gezwollen toestand der longen ligt deels in de bloed-
ophooping door den stikkingsdood, deels in de krachtige
inademingen, wanneer de drenkelingen nu en dan boven
komen, en een groote hoeveelheid lucht inzuigen, deels in
de groote hoeveelheid vocht, welke de luchtpijp en bare
-ocr page 308-
296
vertakkingen vult, en de lucht in de longcellen perst. Dit
hypervolumen der longen is een der belangrijkste keumer-
ken van den verdrinkingsdood, daar het ook lang, bij ver-
rotting van het lijk, waarneembaar blijft.
b.  Het voorkomen van het vocht en de daarin
aanwezige opgeloste of zwevende stoffen in de
maag. Worden stoffen, welke slechts uit het verdrinkings-
medium aikomstig kunnen zijn (houtfragmenten, bladeren,
kroos enzv.), in de maag gevonden, dan kan men, als het
lijk niet lang in het water gelegen heeft, daarin een be-
wijs vinden voor het verdronken zijn van den persoon.
Heeft het lijk echter lang in het water gelegen, en is de
ontbinding ver gevorderd , dan wordt dat bewijs twijfelach-
tig, daar bij het uitdrijven van gas uit de maag door de
spanning der buikwanden of dooi" het stooten van het lijk
tegen het een of ander voorwerp in het water, ook omge-
keerd licht een weinig van het verdrinkingsmedium in de
maag geraken kan. Proeven van Liman (zie de opgaaf der
literatuur) hebben bewezen, dat bij lijken van pasgeboren
kinderen, wanneer zij op den rug en met den geopenden
mond naar boven in water, met grove tuinaarde en
turfmolm vermengd, gelegd werden, de bestanddeelen van -
het vocht, waarin zij zich bevinden, in de maag kunnen
komen. Onder 16 proeven, werden 7 malen de herken-
bare stoffen in de maag gevonden; in 14 gevallen vond
hij ze in den slokdarm, luchtpijp en keel, slechts in 2
gevallen had er geen indringen plaats gevonden. Volgens
Liman heeft het geen invloed of de lijkjes lang in het vocht
liggen (?), en of zij er aan het hoofd of de voeten uitge-
haald worden.
c.   De aanwezigheid van fijnblazig schuim in
de luchtpijpstakken. Dit is een belangrijk kenmerk
voor den verdrinkingsdood. Het schuim wordt gevormd bij
de nog in het vocht plaats hebbende ademhalingen, waarbij
water en lucht in de luchtwegen innig met elkander ge-
mengd worden. Het komt ook bij andere aanleidingen tot
stikkingsdood wel voor, en is dan het gevolg van uitzwee-
-ocr page 309-
297
ting van bloedvocht iii de luchtwegen (ocdema pulmonum),
maar in veel geringere hoeveelheid. Daarenboven ontbreekt
dan het hypervolumen der longen. Verder kunnen zich, in
dat schuim nog herkenbare stoffen, uit het verdrinkings-
medium ingezogen, bevinden (modder of ander vuil).
Vindt men al de genoemde teekenen met elkander ver-
eenigd in een nog weinig ontbonden lijk, of vindt men, bij
het ontbreken van een andere aanleiding tot den dood,
alleen de hypervolumineuse longen, met schuim in de lucht-
pypstakken, dan is er geen redelijke twijfel aan het ver-
dronken zijn van den persoon.
Het schuim in de luchtwegen verdwijnt als het lijk lan-
gen tijd in het water ligt. Ogston (London medical ga-
zette, 1851) vond het op een getal van 90 verdronkenen
nooit na 55 uren in den zomer, na 4 dagen in den winter.
(Het indringen van bestanddeelen van het verdrinkings-medium in de lucht-
wegen is ook na den dood mogelijk, wanneer de borstkas onder water sa-
mengedrukt wordt. Er wordt dan lucht naar buiten gedreven. Door hare veer-
kracht zet de borstkas zich weder uit, en or dringt vocht uit de omgeving
naar binnen. Bij proeven met pas gedoode konijnen, wier borst ik onder
water, met fijn gesneden grashalmen vermengd, eens of tweemalen samen-
drukte, zoodat men luchtbellen zag ontwijken, vond ik de grasstukjes een
eindweegs in de trachea. Een oplossing van sulphas ferrosus, waarin dezelfde
proeven gedaan werden, kon overal op doorsneden van het longweefsel aan-
getoond worden. Over het indringen van bestanddeelen uit het verdrinkings-
medium in de maag heb ik zelf geen ervaring, maar de bovengenoemde
proeven van Liman nopen tot groote voorzichtigheid bij het beoordeelen van
hetgeen in uit het water gehaalde lijken gevonden wordt. Het vinden van
bestanddeelen diep in de luchtpijptakken schijnt nog het meest voor dood
door verdrinken te pleiten, daar een samendrukking der borstkas, zooals in
de proeven met konijnen, bij het drijven of liggen van een mensehclijk lijk
in het water niet licht tot stand zal komen. Echter vond Liman ook turldeeltjes
in de trachea, na het eenvoudig liggen van kinderlijken in water met turf-
molm gemengd, k.)
§ 283.
Van weinig of bijna geene waarde zijn de overige kenmer-
ken, welke dikwijls opgegeven worden als teekenen van den
verdrinkingsdood: injectie van hot slijmvlies der luchtpijp 1),
i) Het is, na een opmerking door RircnEi. (Tavlor\'s medical jurisprudence
p. 627) gemaakt, dat hij gewoonlijk bij verdronkenen de epiglottis omhoog
staande vond, gewoonte geworden, het openstaan van het strottenhoofd als
een teekan van verdrinkingsdood op te geven gelijk ook Büohner nog doet (I). k.
-ocr page 310-
298
vloeibaarheid van het bloed,, welke bij eiken stikkingsdood
voorkomen; verder de eigenaardige ineenkrimping en rim-
peling van de huid der geslachtsdeelen, en van de vinger-
toppen (de waschvrouwenhand), en het voorkomen van
zand, modder of andere bestanddeelen uit het water onder
de nagels of tusschen de oogleden, enzv. Het is duidelijk,
dat de laatste verschijnselen ook bij lijken, welke in het
water geworpen zijn, kunnen voorkomen.
§ 284.
De vraag, hoe lang een lijk in het water gelegen heeft,
is dikwijls van veel belang, maar meestal niet nauwkeurig
te beantwoorden. Hierbij hebben al de omstandigheden,
welke vroeger bij de beschouwing der ontbinding van het
lijk in het algemeen opgenoemd werden, invloed. Volgens
de er*varing van Casper en Simeons gaat de ontbinding bij
een lijk, dat steeds onder water ligt, slechts half zoo snel
als bij een aan de lucht blootgesteld lijk. Daarentegen gaat
de ontbinding betrekkelijk veel sneller voort bij lijken,
welke uit het water gehaald, in de lucht liggen. Verder
geeft Casper op, dat de ontbinding bij lijken in het water
van boven naar beneden gaat, dat is, het eerst ziet men
de rottingsverschijnselen aan het hoofd , terwijl anders de
buikwanden het eerst groen worden, en de ontbinding in
de buikorganen begint. Wanneer- een lijk in den zomer 18,
in den winter 24—48 uren in het water gelegen heeft,
en daarna eenige uren aan de lucht is blootgesteld ge-
weest, vindt men de rimpelige huid der handen en der
geslachtsdeelen, overigens de kleur der huid nog onveran-
derd, maar het aangezicht en de schedelhuid, en het bo-
venste gedeelte van den nek blauwrood. Weldra ontstaan
er groene plekken in de oorstreek , nek, hals en borst,
terwijl aan de buikwanden nog geene verandering waar-
genomen wordt. Is het lijk van een verdronkene, dan vindt
men op den boven genoemden tijd gewoonlijk ook waterig
of bloederig schuim vóór neus en mond.
Na vijf of zes weken in den zomer, twaalf weken onge-
-ocr page 311-
299
veer in den winter, vindt men het gansche lijk sterk ge-
zwollen, de opperhuid bijna overal loslatende, de huid groen
of zwartachtig, met vuilroode gezwollen aderstrengen, de
gezichtstrekken geheel onkenbaar, de nagels loshangende,
enzv. — Van een herkenning der oorzaak van den dood,
en van een eenigszins nauwkeurige tijdsbepaling kan dan
en later bijna nimmer meer sprake zijn.
§ 285.
Worden er verwondingen aan een uit het water gehaald
lijk gevonden, dan moet opgehelderd worden hoe deze zijn
tot stand gekomen. Zij kunnen van gepleegd geweld, vóór-
dat het lichaam in het water geraakte, afhangen, en al
of niet den dood ten gevolge gehad hebben. Zij kunnen
ook ontstaan zijn door het vallen van het lichaam op den
oever, of een paal in het water, enz. Zij kunnen ook aan
het lijk ontstaan zijn, terwijl het in het water lag, als het met
kracht ergens tegen aangedreven, of door een scherp werk-
tuig (schippershaak) getroffen , of als het opgevischt wordt.
De gevallen komen dikwijls voor, waarin geen voldoende
opheldering is te geven. Wordt aan een nog weinig ont-
bonden lijk, een doordringende borstwond, of een schedel-
fractuur gevonden, en ontbreken de kenmerken van dood
door verdrinken, dan is de uitspraak niet moeielijk.
Moeielijker wordt zij, wanneer men een aantal kneuzin-
gen aantreft, op zich zelve schijnbaar ongenoegzaam om
den dood te verklaren, en wanneer daarbij geen duidelijke
teekenen van verdrinkingsdood bestaan. Het is onmogelijk
een overzicht van alle denkbare gevallen te geven. Een
nauwkeurig onderzoek en overwegen van alle bijkomende
omstandigheden moeten, op grond van algemeene kennis,
tot de waarschijnlijkste uitspraak leiden.
G e v a 1 41.
Bood door verdrinken, of door dagen ?
Den lsten Mei werd het lijk van den sedert 2 dagen vermisten I. in het
water gevonden. In de beide ooghoeken zaleen weinig zand; aan het behaarde
-ocr page 312-
300
gedeelte van hel hoofd bevonden zich drie niet diepe wonden met gekneusde
randen; in het aangezicht verscheidene huidsclicurtjes, en aan de beeiion vele
blauwe plekken. Tusschen de galea aponeurotica en den schedel vond men iu
de streek van het achterhoofd extravasaten. Hersenvliezen bloedrijk, hersenen
normaal. De longen bij het insnijden knetterend, veel donker gekleurd bloed
bevattende. In de rechter harthelft 3 onsen donker, vloeibaar bloed, de linker
harthelft ledig. Overblijfselen van spijzen vond men in de maag en de dunne
darmen. — I. een zeer twistziek mensen, was den 28sten April, \'s avonds op
een bruiloft, in een herberg te E. geweest. Hij wierp, na reeds twist gehad
te hebben, eindelijk des middernachts één der gasten een llesch naar het
hoofd, zoodat hij sterk bloedde. I. werd nu, met behulp van den kastelein i
het huis uitgeworpen. Toen hij buiten bleef schelden en dreigen, liep uiteen
nabijzijnde schuur een knecht op hem toe, en sloeg hem met een stok, zoo-
dat hij weg liep. De knecht en eenige der gasten zetten hem achterna. I. liep
in den duisteren, regenachtigen nacht, tegen een wa^en aan, viel, en werd
door zijn achtervolgers hevig afgeranseld, waarop deze naar de herberg
terugkeerden. Van I. is verder niets bekend, dan dat een in de nabijheid van
de plaats, waar de kloppartij plaats had, levende vrouw, nadat er stilte was
gekomen, uit haar raam keek, een man van den grond op zou hebben zien
staan, en terstond verdwijnen. De knecht, die hem het eerst geslagen had ,
beweerde, dat hij onmogelijk door de hem toegebrachte slagen kon gestorven
zijn. Later bekende hij, dat er verder in den nacht wel over gemompeld was,
dat I. dood zou zijn, en dat het lijk weggeruimd moest worden, maar hg
wist verder niets, en er was geen meer licht te krijgen. — Het gerechtelijk-
geneeskundig onderzoek liet het vraagstuk ook onopgelost, daar de kennelijke
teekenen van verdrinkingsdood niet bestonden, en aan den anderen kant, de
gevonden wonden en beleedigingen niet voldoende waren om den dood te
verklaren, tenzij er tevens hevige hersenschudding had plaats gehad, wat in
dit geval niet uit te maken was.
§ 286.
Onder den naam van stikking wordt ook de aanleiding
tot den dood begrepen, welke gelegen is in het inademen
van schadelijke gassen. Een belangrijk verschil ligt echter
terstond in het niet belemmerd zijn van liet mechanisme
dor ademhaling in deze gevallen, waardoor de verschijnse-
len der stikking in het lijk voor een deel gewijzigd kunnen
worden; terwijl andorsdeels de direkte invloed van het scha-
delijke gas in vele gevallen in aanmerking komt, waardoor
prikkeling der ademhalingsorganen (chloor), nieuwe aan-
leidingen tot snellen dood (zwavelwaterstofgas), en nieuwe
veranderingen in het lichaam ontstaan kunnen.
Het eenvoudigste en meest met de tot nog toe beschouwde
vormen van stikkingsdood overeenkomende voorbeeld is de
ongenoegzame toevoer van versche lucht, waardoor het
koolzuur, door het lichaam zelf uitgeademd, eindelijk in vrij
groote hoeveelheid weder ingeademd wordt.
-ocr page 313-
301
Bij het luchtbederi\' door slechte ventilatie, door opsluiting
van veel menschen in een kleine ruimte, ontstaat alras het
gevoel van benauwdheid, van hitte in het hoofd, duizelig-
heid, oorsuizen. Onder deze omstandigheden doet zich ech-
ter, bij den invloed van het in de lucht aanwezige kool-
zuur, nog die van andere produkten der uitademing en der
huiduitwaseming (vluchtige organische stollen) gevoelen,
zoodat reeds bijv. een gehalte van 4 perc. der lucht aan
koolzuur met den stikkingsdood dreigt, terwijl van zuiver kool-
zuur meer kan verdragen worden.
Direkte stikking in koolzuur komt zelden voor, nog het
meest bij het vallen van arbeiders in bierbrouwers-kuipen.
De veranderingen van het lijk zijn van weinig belang, met
uitzondering der vloeibaarheid en donkere kleur van het
bloed (Taylor\'ö medical jurisprudence p. 715).
Het kooloxydegas ontwikkelt zich bij onvolkomen ver-
branding van hout, steenkolen , enz., wanneer bijvoorbeeld
een kachel overladen wordt, en de afvoerbuis half geslo-
ten. Kunnen produkten der onvolledige verbranding zich in
het vertrek verspreiden, dan dreigt stikking door kooloxy-
degas, dat zich gretig met de haemoglobine verbindt en de
zuurstof daaruit drijft. Op die wijze wordt vooral in Frank-
rijk dikwijls zelfmoord gepleegd; of komt niet zelden toe-
vallige vergiftiging voor, wanneer een open vuur van half
verbrande kolen, of glimmende houtskolen, in een klein
vertrek geplaatst is. Daar echter ook een moord gepleegd
kan zijn, en men daarna het lijk in een vertrek gelegd
kan hebben, waar men opzettelijk kolendamp doet ontwik-
kelen ten einde een zelimoord te simuleeren, is de her-
kenning van kooloxyde-intoxieatie voor den gerechtelij ken
geneeskundige van eenig meer belang dan de kennis van
de bijzonderheden omtrent de stikking in de overige scha-
delijke gassen.
In de eerste plaats moet het onderzoek van het lijk lee-
ren, of er verwonding, vergiftiging of een andere oorzaak
van den dood bestaat. Dan is het van gewicht het positieve
bewijs te kunnen leveren, dat er werkelijk kooloxyde-intoxi-
-ocr page 314-
302
catie van het bloed bestaat, dat dus de overledene werke-
lijk in de atmospheer. waarin het lijk gevonden werd, ge-
leefd heeft. Het spectraal-onderzoek van het bloed maakt
dit gemakkelijk. De verbinding van kooloxyde met haemo-
globine is zeer standvastig. Men kan het bloed dus uit het
lijk nemen, zonder vrees, dat het gas bij aanraking met
de lucht door zuurstof verdreven zal worden. Vervolgens
kan op de vroeger beschreven wijze het aanwezig zijn der
twee, met die der oxyhaemoglobine bijna overeenkomstige
absorptiestrepen bepaald worden, welke na het bijvoe-
gen van zwavelammonium, en andere reduce-
rende stoffen niet verdwijnen.
Reeds de beschouwing vau het uit het lijk genomen bloed
met het bloote oog kan met groote waarschijnlijkheid kool-
oxyde-intoxicatie doen vermoeden. Het heeft een helder-
roode kleur, welke echter nog van die van slagaderlijk
bloed verschilt, en rot slechts zeer langzaam, terwijl ge-
woon bloed snel in ontbinding overgaat.
Uit proeven van Donders (onderzoekingen in het phy-
siol. labor. der Utrechtsche Hoogesch. Reeks III, s.) is ge-
bleken, dat bij doorvoering van zuurstof door gedenbrineerd
kooloxyde houdend bloed, het kooloxyde weder langzaam
verdwijnt, en voor oxyhaemoglobine plaats maakt, zon-
der dat er koolzuur wordt gevormd. Daardoor wordt het
groote nut der kunstmatige ademhaling toegelicht bij per-
sonen, die in kooloxyde half gestikt zijn.
Stikking in het uit steenkolen gedistilleerde lichtgas komt
zelden voor. Het gas is hoofdzakelijk koolwaterstofgas;
maar er komt ook waterstof en kooloxyde in voor. Toe-
vallige vergiftigingen, welke somtijds voorgekomen zijn,
wanneer in een slaapkamer \'s nachts een lek in een gas-
leiding ontstaan was (Taylor\'s medical jurisprudence p.
724 e. v.), hebben geleerd, dat in het lijk belangrijke con-
gestie van de pia mater en de hersenen, maar soms ook
het tegendeel bestond; het bloed was zeer vloeibaar en
de lijkverstijving was duidelijk aanwezig.
Zwavelwaterstof is een der hevigst vergiftige gassen. Het
-ocr page 315-
303
komt als zoodanig zelden onder omstandigheden voor, dat
er stikking in kan plaats hebben. Het is met stikstof, kool-
zuur, koolwaterstof, enz. vermengd, aanwezig in secreet-
putten, riolen, enz., zoodat aan dat gas ook vooral de
snelle dood is toe te schrijven van personen, die somtijds
bij het neerdalen in zulke putten, of bij het vallen daarin,
het leven verhezen. Terwijl de reeds genoemde gassen in
het algemeen schadelijk werken door de zuurstof aan de
bloedcellen te onttrekken, en hun schadelijke werking dus
in het wezen der zaak, met die van stikking is te verge-
lijken, is het twijfelachtig of men den dood door zwavel-
waterstof wel als stikkingsdood mag beschouwen. Volgens
onderzoekingen van Hoppe-Seylek 1) vindt men in het bloed
van met zwavelwaterstof vergiftigde dieren nog veel oxy-
haemoglobine, en sterven zij, ook al voert men hun met
de zwavelwaterstof zooveel zuurstof toe, dat het leven zou
kunnen onderhouden worden. Er wordt in het bloed zwa-
vel gereduceerd, en waarschijnlijk hangt daarvan de scha-
delijke werking af. Misschien komt er daardoor ook me-
chanisch nadeel (capillairembolie van de hersenen/) tot
stand. — Daar het uitgesneden hart van kikvorschen in
een atmospheer van zwavelwaterstof spoedig langzaam gaat
kloppen en stilstaan, is blijkbaar, bij de giftige werking
van het gas, een direkte invloed op zenuwcéntra in het
spel. Deze kan echter ook van het onveranderde gas ai-
hangen, dat als zoodanig in het bloed voorkomt; want het
kan in de uitgeademde lucht worden aangetoond. (Ber-
nabd ; zie ook Hermann : Experimentelle Toxicologie,
S. 122).
De vreeselij ke werking van het blauwzuur is hoogst
waarschijnlijk niet als stikking te beschouwen, maar schijnt
meer van een directe verlamming van het hart af te han-
gen. Als gas wordt het zeer zelden ingeademd. Het vormt
met haemoglobine een verbinding, en kan in het bloed
1) Medic-chem. Untersuch. aus dein Laboratorium der Universitüt Tübin-
gen. 1. s. 151.
-ocr page 316-
304
aangetoond worden, waarover wij echter onder de vergif-
tigingen handelen zullen.
In het algemeen is de stikking in schadelijke gassen me-
disch-forensisch van minder belang. Bij het onderzoek der
lijken van verongelukten of zelfmoordenaars is het meestal
alleen noodig aan te toonen, dat er geen andere oorzaken
van den dood bestaan. In enkele gevallen zou echter het
positieve bewijs der intoxicatie met het schadelijke gas van
den gerechtelij ken geneeskundige kunnen gevraagd worden.
I(. Eui.ENBURO Die Lehre von den girtigen Gasen. Bruunscliweig. 1865.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Onttrekking van voedsel.
§ 287.
De hongerdood wordt veroorzaakt door geheele onthou-
ding van spijzen en dranken, zoowel als door een onvol-
doenden toevoer, en door het gebruik van slechte, onver-
teerbare, niet voedende stolfen. Het gebruik van water
alleen vertraagt den hongerdood, maar kan dien niet
voorkomen. De veranderingen, welke door het hongerlijden
in het lijk gevonden worden, zijn niet kenmerkend genoeg,
om op zich zelve, zonder eenige andere gegevens, tot hon-
gerdood te mogen doen besluiten. Zijn echter de overige
omstandigheden van dien aard, dat er reeds gegrond ver-
moeden van hongerdood bestond, dan kan de ziektegeschie-
denis in verband met het onderzoek van het lijk hooge
waarschijnlijkheid, zoo niet zekerheid, geven.
§ 288.
Verschijnselen gedurende het leven. De voort-
durend hongerlijdenden vermageren sterk, de oogen zinken
in hunne kassen. Zij worden zwak en ongeschikt tot den
arbeid, hebben stoel verstopping en pynen in den buik,
een drooge koele huid, kleinen, niet koortsigen pols, meestal
-ocr page 317-
305
een niet beslagen en nog vochtige tong. Zij klagen over
hoofdpijn en zwaarte in het hoofd, over oorsuizen, subjec-
tieve gezichtsverschijnselen, liet hoofd is warm, de conjunc-
tiva rood. Langzamerhand ontstaan ncrveuse verschijnselen,
spiertrekkingen, flauwte, ballucinatiën, werkelijk delirium,
en zoo volgt de dood.
Virchow Uio Noth im Spessart. Würzb. 1852.
§ 289.
De lijken der verhongerden zijn in den hoogsten graad
vermagerd; al het vet onder de huid en bet vet in het
darmscheil is verdwenen. De spieren zijn zeer dun en llets.
De bloedvaten zijn grootendeels ledig; slechts in de groote
bloedvaten en in de hartholten bevindt zich nog eene ge-
ringe hoeveelheid bloed. De maag is ledig, ineengekrom-
pen, op sommige plaatsen is het slijmvlies rood, of ver-
weekt. Ook de darmen zijn ledig en nauw, bleek van kleur,
soms met roode of verweekte plekken afwisselend. De pis-
blaas is ledig. Lever en milt zijn in den regel nog bloed-
rijk, de galblaas vol donkere dikke gal, welke door imbi-
bitie de naburige deelen sterk bruin gekleurd heeft.
Deze vei-schijnselen kunnen nog met andere gepaard
gaan, wanneer bij het gebrek aan voedsel nog gebrekkige
toevoer van lucht (bij opsluiting) of koude haren invloed
hebben doen gevoelen.
§ 290.
Of de hongerdood van vrijwillige of misdadige onthou-
ding van voedsel afhangt, is, uit den aard der zaak, door
bet gerechtelijk-geneeskundig onderzoek niet uit te maken.
De meeste gevallen van hongerdood komen bij kinderen
voor, vooral bij de door ongehuwde moeders geborenen, die
bij vreemden of nabestaiuiden opgevoed worden. Zoowel
opzettelijke onthouding van voedsel, als gebrekkige en on-
doelmatige voeding, door gemis aan hidpmiddelen en zorg
kunnen daarbij de kinderen doen bezwijken. liet onder-
zoek ligt in zulke gevallen bijna geheel buiten het terrein
van de gerechtelijke geneeskunde.
20
-ocr page 318-
306
§ 291.
De tijd, gedurende welken de onthouding van voedsel
verdragen kan worden , is niet in alle gevallen dezelfde.
Van invloed zijn daarbij de leeftijd, liet geslacht, de toe-
stand van voeding van het lichaam. Kinderen en oude
mensehen bezwijken betrekkelijk vroeger dan volwassenen;
vrouwen, vooral, naar het schijnt, zoogenoemde zenuwach-
tige vrouwen hebben minder behoefte aan voedsel dan
mannen. Volgens Valkntin sterft een warmbloedig dier,
wanneer het ongeveer 2,6 van zijn lichaamsgewicht verlo-
ren heeft. De mensch sterft binnen drie weken. Het drin-
ken van water kan het hongerlijden den dubbelen tijd en
langer doen duren.
§ 292. ;
Langdurige onthouding van voedsel wordt
niet zelden gesimuleerd. Het geneeskundig onderzoek
in zulke gevallen moet steunen op de overtuiging, dat er
geen ziekelijke toestand aanwezig is, en kan alleen bestaan
in een strenge bewaking van den vermoedelijken bedrieger.
Wondermeisjes of vrouwen, die zonder voedsel tot zich te
nemen weken, maanden ja jaren zouden geleefd hebben
(de beruchte Engeltje van der Vlies bijv.),, zijn er ten allen
tijde geweest, en komen ook nog in onze dagen voor. In
vele gevallen werd de simulatie ontdekt, in andere gelukte
het niet, zooals van zelf spreekt wegens gebrekkige con-
trole door geneeskundigen of andere vertrouwde personen.
Velo gevallen van dien aard zijn bijeenverzameld in: TlEDEMANNUntersuch.
fiber ilas Nahrungsbedürfniss, den Nabrungstrieb und die Naluungsinittel des
Menseden. Darmst. 1830.
DERDE HOOFDSTUK.
Onttrekking van warmte.
- § 293.
Wordt aan het lichaam een groote hoeveelheid warmte
-ocr page 319-
307
onttrokken, meer dan de warmte voortbrengende processen
herstellen kunnen, dan volgt spoedig de dood, en als de
temperatuur laag genoeg is, bevriest het lichaam. Het
weêrstandbiedend vermogen tegen koude is zeer verschil-
lend, en hangt van den leeftijd, den gezondheidstoestand,
van de kleeding, van tiet al of niet gelijktijdig hongerlij-
den, enz. af.
Gewoonlijk berust het sterven door koude op een onge-
lukkig toeval, door het verblijf van personen, die geen
huisvesting hebben, in de buitenlucht, of in niet verwarmde
lokalen bij gemis van kleederen of andere dekraiddelen,
of wanneer, vooral in berglanden of zeer koude streken
voetgangers door een sneeuwstorm overvallen worden, en
vermoeid en verdoofd gaan zitten of liggen, om niet meer
op te staan. Door misdaad komt de bevriezingsdood voor,
wanneer pasgeboren of in het algemeen zeer jonge kinde-
ren in de winterkoude te vondeling gelegd worden.
Volgens Krajewsky bevriezen in Rusland jaarlijks ongeveer 700 personen ,
waaronder, volgens Bi.osfeld, ook velo volwassenen die als zij ziek zijn, en
voor hun dood gevreesd wordt, in de buitenlucht gelegd worden, om do
lastige polieie-bemoeiingen en de begrafeniskosten te ontgaan.
G. Blosfeld in IIenke\'s Zeitschr. 18GO. — F. Khajewsky in Henke\'s Zeitschr.
1801. — Ogston in Britsh and foreign med.-chir. review. 1855.
§ 294.
De veranderingen in het lijk van doodgevrorenen zijn
slechts in weinig gevallen nauwkeurig nagegaan. Men heeft
standvastig een belangrijke hyperaemie der darmmucosa,
en veel serum in de holten der hyperaemische hersenen
aangetrolfen. Natuurlijk is dit slechts te constateren na het
weder ontdooien van het lijk.
Overigens treft men geen kennelijke veranderingen aan,
en zal hetgeen verder in het lijk gevonden wordt, afhan-
gen van den toestand, waarin het lichaam vóór het bevrie-
zen verkeerde. Zoo zullen ook de verwondingen, of andere
teekenen van gepleegd geweld, nog weder waargenomen
kunnen worden, wanneer een moord heeft plaats gehad,
en het lijk bevroren is. Van gewicht is het, dat nauwkeurig
de tijd bekend zij, welke tusschen het ontdooien en het
-ocr page 320-
308
verrichten der lijkopening is verloopen, ten einde over den
graad der ontbinding te kunnen oordeelen. Vindt men een
zekeren graad van ontbinding, welke niet na het ontdooien
ontstaan kan zijn, dan volgt hieruit, dat er geen bevrie-
zingsdood heeft plaats gehad, daar dan het lijk niet in
ontbinding kon overgegaan zijn; tenzij een eerst bevroren
lijk later een tijdlang ontdooid gelegen had, en later op
nieuw bevroren was.
§ 295.
De eenige taak der gerechtelijke geneeskunde bij het
onderzoek van bevroren gevonden lijken is vast te stellen,
of de dood werkelijk door de koude gevolgd is. Met in-
achtneming van het boven gezegde, omtrent de ontbinding
van het lijk, moet daartoe alleen bepaald worden of er
andere oorzaken van den dood bestaan, in het bijzonder
of van een voorafgegane gewelddaad sporen te vinden zijn.
AANHANGSEL.
Verbranden.
§ 296.
Verbranding ontstaat door de werking van vuur, van
chemisch bijtende stoffen of van zeer heete vochten. De
beschouwing der chemische brand-of bijtmiddelen (caustica)
behoort niet te dezer plaatse.
De verbranding is in uitgebreidheid en hevigheid ver-
schillend, afhankelijk van den graad en den duur van de
werking dei- hitte. Men is gewoon in de chirurgie eenige
graden van verbranding te onderscheiden, welke echter
niet juist alle gevallen omvatten, zoodat er door sommigen
drie, door anderen vier en meer graden worden aangeno-
men. De huid is door de werking der hitte slechts rood,
en oppervlakkig ontstoken, en er wordt geen hevige bran-
dende pijn gevoeld — eerste graad, erythema a com-
bustione. In den tweeden graad vormen zich blazen, vesi-
-ocr page 321-
300
culae, bullae, door uitzweeting van vocht onder de opperhuid.
Dat vocht is een helder of slechts weinig troebel serum,
dat wegvloeit als men de blazen opent. Worden die niet
geopend, dan kan het vocht weer opgeslorpt worden. In
beide gevallen ontstaat er uit de losgelaten epidermis en
de opgedroogde produkten der lichte ontsteking een korst,
welke, na de vorming van een nieuwe opperhuid daaronder,
afgestooten wordt. In den derden graad van verbranding
volgt, er ettervorming, welke op een hevigere ontsteking dan
in den tweeden graad berust, en welke ontsteking zich
somtijds tot het onderhuidsche bindweefsel uitstrekt. Reeds
van het begin af is de huid zeer rood, gezwollen en heet;
er vormen zich groote blazen, met een bloederig vocht
gevuld; op sommige plaatsen is de opperhuid vernietigd en
ligt het corium bloot. Eindelijk kan door de werking der
hitte het leven van een lichaamsdeel geheel vernietigd wor-
den, het wordt verkoold, bruinzwart, hard, droog, gangraena
a combustione, vierde graad. Deze verbranding kan zich
meer of minder diep uitstrekken, zelfs tot op het been.
Heeft de verbranding plaats door heete vochten dan is
de korst, welke in den vierden graad gevormd wordt, niet
hard, maar week en geel- of grauwachtig. Na het afstoo-
ten der door verbranding ontstane verstorven korsten heeft
er genezing plaats door vorming van een likteeken, dat
dikwijls een onooglijk voorkomen heeft, en nog erger schade
kan teweegbrengen door samenluïmping en verkorting,
waardoor misvormingen en verkrommingen ontstaan kunnen.
Na een eenigszins belangrijke verbranding treft men de
vier beschreven graden tegelijkertijd op verschillende lich-
aamsdeelen aan.
§ 297.
Van den graad, maar vooral van de vlakte-uitbreiding
der verbranding hangt hare gevaarlijkheid af. De verbran-
dingen van den eersten graad in beperkte uitgebreidheid
zijn van geen wezenlijke beteekenis; maar de hoogere gra-
den kunnen ziekte en beletsel om te werken van korteren
-ocr page 322-
310
of langeren duur veroorzaken, en zelfs blijvend nadeel ach-
terlaten, wanneer verlies van gewichtige deelen (vingers)
of onbruikbaarheid daarvan door likteeken-inkrimping tot
stand komt. De dood kan volgen, wanneer door de brand-
wonden tijdens het genezingsproces andere ziekten (roos,
koortsen) ontstaan, of uitputtende ettering volgt. Daaren-
boven volgt de dood spoedig na de verbranding, wanneer
een groot gedeelte der huid, zij het ook in betrekkelijk
geringe mate, verbrand is; bijv. na het verblijf van het
geheele of het grootste gedeelte van het lichaam in kokend
water of stoom. Verder kan de dood onmiddellijk bij de
verbranding, door stikking in den rook, of door werkelijke
verkoling van het lichaam volgen.
Het is niet vooruit te zeggen of een uitgebreide huid-
verbranding doodelijk zal alloopen, en hoe groot de vlakte-
uitgebreidheid der verbranding is, welke nog verdragen kan
worden. Altijd is, na een eenigermate uitgebreide verbran-
ding, het gevaar voor het ontstaan van inwendige ontstekingen
(meningitis, pericarditis, pleuritis, enteritis) zeer groot.
Uit het zoo even gezegde volgt van zelf, wat men bij het
onderzoek van het lijk van na brandwonden gestorvenen
zal vinden. Over den toestand der huid en de beoordeeling
daarvan handelen wij in de volgende paragraaf. De ver-
kooling van deelen of van het geheele lichaam eischt geen
opzettelijke beschrijving. Van herkenning der vroeger be-
staan hebbende toestanden kan dan geen spraak zijn. Ove-
rigens vindt men, als de dood na een uitgebreide huid-
verbranding zeer spoedig door de hevige pijnen en den
«schok" volgt, dikwijls in het lijk geen waarneembare ver-
anderingen. Hebben zich de inwendige ontstekingen in de
volgende dagen ontwikkeld, dan zal men de daarvan af-
hankelijke veranderingen aantreffen.
§ 298.
Moeten de lijken of de overblijfselen van verbranden
onderzocht worden , dan is het de vraag of de dood wer-
kelijk door de verbranding gevolgd is, dan of het lijk ver-
-ocr page 323-
311
brand is, nadat eerst geweld gepleegd werd. Is liet lijk
geheel verkoold, dan kan er van een eigenlijk onderzoek
geen spraak zijn. Hoogstens kan men zich een geval den-
ken, waarin nog in zulke overblijfselen een onderzoek naar
een vergif zou moeten plaats hebben, terwijl volgens een
waarneming en proeven van Schüppet, een strangulatie-
groef zelfs aan het verkoolde lijk nog zou te herkennen
zijn, indien den geworgde, bij het ver-branden, de strop
om den hals was gelaten. Maar ook als het lijk nog her-
kenbaar en voor onderzoek geschikt is, kan het zeer moeie-
lijk zijn over waar te nemen verwondingen een oordeel te
vellen. Verwondingen en andere beleedigingen kunnen door
zelfmoord veroorzaakt zijn, of toevallig ontstaan bij pogin-
gen tot redding van de verbrand gevondenen, door liet
instorten van het huis, door springen of stooten, enzv. —
Bestaat er dus beschuldiging van moord en brandstichting,
en ontkent de beschuldigde verwondingen te hebben toe-
gebracht, dan kan de beoordeeling van hetgeen aan het
lijk gevonden wordt, moeielijk heden opleveren. Algemcene
regelen zijn hieromtrent niet te geven. Do beoordeeling
moet in elk geval in verband met de overige bijzonderhe-
den, welke de instructie der zaak aan het licht brengt,
plaats hebben.
De gewone kwestie, welke bij het beoordeelen van brand-
wonden voorkomt, is, of roodheid der huid en blaarvor-
ming bewijzen zijn, dat de brandwond gedurende het leven
ontstond. Bij den eersten oogopslag schijnt het, dat slechts
een bevestigend antwoord op die vraag mogelijk is. Toch
heeft men, reeds jaren geleden, twijfel geopperd; en in
de laatste jaren zijn een aantal proeven genomen, waaruit
blijkt, dat verbranding van\'een lijk, kort na den dood,
nog blaarvorming kan doen ontstaan. Wel is waar zal dan
de roodheid ontbreken, en blijkt het dat zulke blaren, na
den dood ontstaan, belangrijk verschillen van de gedurende
het leven zich vormende, daar zij niet op bloedtoevoer en
exsudatie, maar meer op dampvorming onder de opperhuid
berusten, en dus spoedig samenvallen. Maar toch is het
-ocr page 324-
312
waar, en vooral door proeven van Masciika gebleken, dat
eenige uren na den dood, als de brandblaren gebarsten
zijn en de epidermis een bruinachtige korst wordt, terwijl
daarenboven de roodheid, welke gedurende het leven be-
staan heeft, of niet meer waar te nemen of niet sprekend
is, het voorkomen van verbrande plekken der huid kort
vóór en kort na den dood ontstaan, niet altijd merkbaar
verschilt.
Maschka in: Prager Vierteljahrschrilt fi\'ir die pract. Heilkundo 1852. Bd. 3.—
Takdieu in: Annales d\'hygiène publ. 1854.
Onlangs werd door HOFMA.NN te Innsbrück een methode van onderzoek voor-
gesteld, waarvan verdere ervaring de waarde zal moeten leeren kennen. Hij
wil uit het mikroskopisch onderzoek der brandkorst, der oppervlakkigste
verbrande huidlagen, opmaken of de persoon nog leefde, toen de brandwond
ontstond. In dat geval vindt men volgens hem oen sterk gevuld net van ca-
pillaria, terwijl die ontbreken, wanneer de verbranding na den dood plaats
had (Prager Vierteljahrschr. Bd. 105).
Dezelfde heeft een aantal waarnemingen bekend gemaakt omtrent de ver-
anderingen, welke lichaamsdeelen bij verbranding ondergaan (Beobachtungen
an verbrannten Leiehentheilen; in: Wiener medizin. Wochenschrilt 1875, no.
il) en 20>. Daaruit blijkt, onder anderen, dat de dura mater een buitengewo-
nen weerstand aan het vuur biedt. De schedelbeenderen springen in bepaalde
lichtingen uiteen; waarna de hersenen, binnon de dura mater, sterk ineen-
krimpen en zeer hard worden. Zij behouden ecliter, ook bij gehcele ver-
kooling van het hoofd, tot zekere hoogte haren vorm; en de verschillende
samenstellende deelcn kunnen nog herkend worden, zoodat HOFMAND meent
onder die omstandigheden zelfs nog te kunnen bepalen o( er ziekelijke ver-
anderingen, bijvoorbeeld bloeduitstort\'ngen, bestaan hebben.
Overeenkomstige waarnemingen maakte Blumenstok in Krakau bekend
(Wiener mediz. Wochenschr. 1876, no. 15). Hij vond, dat in het algemeen
inwendige doelen zeer lang weerstand aan het vuur bieden, zoodat hij ineen
geheel verkoold lijk nog eene chronische pericarditis kon constateeren.
Een merkwaardig geval door SCHÜPPEL waargenomen van herkenning van
een strangulatie-groef aan don lials van een bijna verkoold, en reeds eenige
dagen begraven lijk, waardoor de misdaad aan het licht gebracht werd, vindt
men in: Vierteljahrschr. f. gericht), and öflentl. Medizin Bd. XIII. Hft. 1. 1870.
s. 140.
§ 299.
De zoogenoemde zelfverbranding mag tot de sprookjes
gerekend worden. De fantaisie liet vooral vette personen,
bijzonder vrouwen, die veel spirituosa gebruikten, op die
wijze in brand vliegen, welk vuur zich daarenboven dan
niet aan de omgevende voorwerpen zou mededeelen. Bij
gelegenheid, dat in Darmstadt in 1850 het half verbrande
lijk der gravin Goerlitz, onder zonderlinge omstandighe-
-ocr page 325-
343
den, gevonden was, ontstond nog een pennestrijd over de
zelfverbranding, waaraan Bischoff en Liebig deelnamen.
I. LlEBIG Zur Beurtheiliing der Selbstverbrennungcn des menschl. Körpers.
Heidelborg, 1K5U. Graff Uie Todesart der halbverbrannt gefundencn Grül\'m
Goerlitz. — Bischoff Bemerkungen mit besonderem Hinblicke auf dié Lehre
von der Selbslverbrennung, Henke\'s Zeitschr. 1850. II. 3. s. 162.
Dood door den bliksem.
§ 300.
Een bliksemstraal kan het mensehelijk lichaam zoo hevig
treffen, dat de dood plotseling volgt. Somtijds worden
daarbij geene uitwendig zichtbare sporen van beleediging
gevonden. In andere gevallen zijn er duidelijke brandwon-
den, roode strepen, dikwijls boomvormig vertakt, of bla-
zen aanwezig, ook kneuzingen en bloeduitstortingen onder
de huid, zelfs wonden. Hierdoor blijkt dan waar het treffen
door den bliksem heeft plaats gehad. De pupillen schijnt
men altijd zeer verwijd gevonden te hebben, terwijl de
lijken gezegd worden snel in ontbinding over te gaan. Of
dit laatste iets wezenlijks is, of alleen het gewone ver-
schijnsel dat lijken van overigens gezonde personen, die een
plotselingen dood sterven (bevorderd door de zomertempe-
ratuur gedurende welke gewoonlijk zulke ongelukken voor-
komen) snel rotten, wordt daarbij echter niet vermeld. Het
inwendig onderzoek van het lijk dei- door den bliksem ge-
troffenen levert meestal niets op. In een enkel geval vond
Taylor echter een papachtigen toestand van een hersen-
hemispheer. De lijkverstijving ontbreekt niet.
De dood kan ook nog volgen door de ontstane brand-
wonden. Er kunnen ook bij personen die getroffen, maar
niet gedood zijn, verlammingen overblijven.
Somtijds vindt men de lijken der door den bliksem ge-
troffenen in dezelfde plaats en houding waarin zij in het
laatste oogenblik verkeerden. Somtijds worden zij echter
meer of minder ver voortgeworpen en kunnen dan kneu-
zingen of andere verwondingen vertoon en, welke, wanneer
-ocr page 326-
314
er geen duidelijke sporen van den bliksem bestaan, allicht
aan mishandeling en manslag zouden doen denken.
De boomvormige bloederige of meer verbrande huidfigu-
ren hangen blijkbaar af van de wijze van verbreiding der
electriciteit. Men heeft gemeend, dat zij vooral in de rich-
ting der bloedvaatvertakkingen voorkomen, maar men vindt
ze ook omgekeerd. De zonderlinge meening, dat zij photo-
graphiën (!) van omgevende voorwerpen zouden zijn, behoeft
geen wederlegging.
RinIifi.eiscii in Virchow\'s Archiv. Lid. 25. S. 417. — W. Stmckek, eodem
loco, Bd. 28. S. 552.
VIJFDE AFDEELTNG.
Gcrechtelijk-geneeskundige onderzoekingen omtrent doodslag of bclocdi-
ging der gezondheid door vergiften.
(Gerechtelijke toxicologie).
Wettelijke bepalingen.
Wetboek van strafrecht, Art. 301. Vergiftiging wordt genoemd ,
alle toeleg op iemands leven door do werking van middelen , die met meer of
minder spoed den dood kunnen verwekken; op welk cene wijze die middelen
ook aangewend of toegediend mogen zijn en welke de gevolgen daar ook van
mogen zijn.
Idem, Art. 302. Al wie schuldig is aan moord, aan vadermoord, aan kin-
dermoord en aan vergiftiging, zal met den dood gestraft worden 1).
Idem, Art. 452. Al wie paarden of andere wagen- of karre-, rij- of last-
beesten, lioornbeesten , schapen, geiten, varkens of vissclien in de kommen,
vijvers en andere bewaarplaatsen van visch vergiftigd zal hebben, zal gestralt
worden met eene gevangenis van één tot vijfjaren, enzv.
Idem, Art. 318. Al wie vervalschte dranken, die schadelijke inmengsels
voor de gezondheid bevatten, verkocht of vertierd zal hebben, zal gestraft
worden met eene gevangenzetting vaa zes dagen tot twee jaren en eene geld-
boete van zestien tot vijfhonderd franken.
Litteratuur.
P. ÜRFILA Traite des poisons. Paris 1814. -- P. .1. Sciinewer Ueber die Gilte
in medicinisch-gcrichtlicher und medicinisch-polizeilicher Hinsicht Tübingen
1821. — I. A. Buchner Toxicologie. Nurnberg 1822. — K. F. 11. Marx Ge-
1) Na het afdrukken der vorige bladen werd in Nederland de doodstraf af-
geschaft. (Zie Staatsblad v. 17 September 1870). De vroeger opgegeven wette-
lijke bepalingen moeten dus tn overeenstemming met de genoemde wet ge-
wijzigd worden.
-ocr page 327-
315
schichtlioho Darslellung der Giftlehre. Güuingeu 1827. — R. CimrsTis on Treatise
on poisons. Edinbmgh 1844. — K. WlBHER Üie Wirkung der Arzneimittel und
Gifte im gesunden thierisehen Krirper. München 1831—1841. — H. G. Gengler
Die strafreclitliche Lehro vora Verbreelien der Vergiftung. Ramberg 1842. —
F. C. Schneeder Die gerichtliche Chemie. Wien 1852, in liet llollandsch ver-
taald door Dr. Perk. — C. Pu. Fai.ck Die Intoxicationen, in Vircrow\'s Handb.
der Spee. Pathologie und Therapie. Dd. II. Abtli. I. Erlangen 1855. — Fr. Jul. Otto
Anleitung zur Ausmittelung der Gifte. Ëin Leitfaden bei gerichtlieh-ehemi-
schen Untersuchungen. Rraunschweig 1856. — Mittermaier in: Goldtammer\'s
Arcbiv für Proussisches Strafrecht. Bd. IV, 433 en Bd. V. 145. — TARDiEuDie
Vergiftungen in gerichtsürztlieher und klinischer Geziehung, deutsch bearbeitet
von Theile und H. LüDWlG. Erlangen 1868. — F. L. So nnenschein Handbuch
der gerichtlichen Chemie. Nach eigenen Ërfahrungen bearbeitet. Uerlin 1869.—
von Faber Zusammenstellung in der Litteratur zerstieuter Falie von Vergif-
tungen. Deutsche Zeitschr. f. d. Staatsarzneik. Dd. 14—21. — A. W. M. van
Hasselt Handleiding der vergiftlecr. Utrecht 1850 en 1851 (in het üuitsch
vertaald door IIenkel). — L. Hermann Lehrbuch der experimentellen Toxico-
logie. Uerlin 1874.
EERSTE HOOFDSTUK.
Vergiftiging in het algemeen.
§ 301.
Vergiftiging (intoxicatie) noemt men het ontstaan van
een ziekelijken toestand door in het lichaam gebrachte
schadelijke stoffen, welke in het dagelijksch leven, conven-
tioneel, vergiften heeten.
Die vergiften zijn niet verder te omschrijven, daar aan
het woord vergift geen wetenschappelijk begrip verbonden
is. Zekere stoffen, waarvan er ook vele als geneesmiddelen
gebruikt worden, andere handels- of industrie-artikelen
vormen, en die zich gewoonlijk niet als ziekmakende in-
vloeden doen gelden, worden onder dien naam vereenigd.
Men kan ze daarom niet van de overeenkomstige ziekte
voortbrengende invloeden, welke den leeken niet als »ver-
giften" bekend zijn, door een omschrijving onderscheiden.
Een tusschenpozende koorts door het opnemen van het
miasma paludosum (men spreekt ook wel van het moeras-
gift) zou men even goed een vergiftiging kunnen noemen,
als een stryehnine-vergiftiging. Doch dit zou verwarring
in het dagelijksch spraakgebruik veroorzaken.
-ocr page 328-
316
Wij zullen ons onthouden van het mededeelen van alle
ijdele pogingen, welke (ook van de zijde der rechterlijke
autoriteiten) gedaan zijn om toch een algemeen bruikbare
omschrijving van het begrip vergift en vergiftiging te geven.
Noch het «schadelijk zijn der stof in zeer kleine giften,"
noch »het ziek maken door chemische werking," noch an-
dere eigenaardigheden, welke men aan «vergiften" ontdekt
meende te hebben, zijn in staat deze van andere ziekma-
kende invloeden te onderscheiden. Men kan dus slechts in
het concreete geval van een vergift spreken, en dan is
slechts deze cirkelredenering mogelijk, dat die stof het
vergift is, welke de vergiftiging heeft te weeg gebracht.
Men weet door ervaring en gezond verstand, welke betee-
kenis dan aan die termen te hechten is.
§ 302.
Dezelfde stoffen , welke onder bepaalde voorwaarden als
vergift, dat is, schadelijk voor de gezondheid, werken, heb-
ben onder andere voorwaarden een voor de gezondheid
heilzamen invloed. De giftige werking van een stof is dus
afhankelijk: 1 — van de hoeveelheid welke in het lichaam
gebracht wordt, in zooverre dezelfde stof (bijv. arsenicum)
in geringe hoeveelheid onschadelijk en zelfs een uitstekend
geneesmiddel voor sommige ziekten is, maar in iets groo-
tere giften de gezondheid benadeelt of het leven vernietigt.
2 — van den vorm, waarin de stof aangewend wordt,
gasvormig, in oplossing of in vasten toestand. Hierdoor kan
vooreerst de graad der plaatselijke werking, en verder de
opneming en schadelijke werking verder in het organisme
bepaald worden. 3 — van de concentratie der oplossing,
en de verdeeling der stof. Groote verdunning, of verdee-
ling tussohen een groote hoeveelheid onschadelijke stof, kan
dezelfde hoeveelheid vergift onschadelijk of bijna onschade-
lijk maken. Daarom komt bij het innemen van een vergift
door den mond de toestand van de maag en haren inhoud
in aanmerking. Een groote hoeveelheid vocht of andere
maaginhoud kan als verdunningsmiddel wei-ken en de plaat-
-ocr page 329-
317
selijke werking op de maagwanden verminderen. 4 — van
den leeftijd , lichamelijke constitutie , ziekelijken of norma-
len toestand van den persoon. Sommige vergiften werken
in bepaalde toestanden niet, aan andere kan men gewen-
nen door voortgezet gebruik van klimmende giften, enzv.
§ 303.
De vergiften zijn voortbrengselen van het mineralen-,
planten- en dierenrijk, naar welks afkomst zij in drie
groote groepen kunnen verdeeld worden. Ook naar de
scheikundige bestanddeelen heeft men getracht ze te ver-
deelen. Het best is nog een groepeering naar de wijze van
werking op het lichaam, of op bepaalde organen, ofschoon
ook deze verdeeling hare gebreken heeft, daar hetzelfde
vergift verschillend werkt naar gelang van de plaats en
den vorm der aanwending en de hoeveelheid. Flandin on-
derscheidde twee groote groepen, prikkelende (irriteerende)
en verdoovende (narcotische) vergiften. In \'t algemeen heeft
een vergift wel één dier twee elïècten, maar toch is dat
verdeelingsbeginsel onvoldoende. Orfila vormde vier groe-
pen: prikkelende, narcotische, prikkelend-narcotische en
septische (bloedontleding bewerkende) vergiften. Naar de
werking op het lichaam kan men hartvergiften, cerebro-
spinantia, enzv., onderscheiden. Daar wij geen volledige
toxicologie bedoelen , zullen wij alleen de medisch-forensisch
gewichtigste vergiftigingen naar den aard der schadelijke
stoffen gegroepeerd, achtereenvolgens beschouwen.
§ 304.
Vermoeden van het bestaan van vergiftiging wordt dik-
wijls door plotselinge, onverwachte sterfgevallen, of door
ongewone ziekteversclüjnselen (bijvoorbeeld tetanus, sopor)
opgewekt. Dat vermoeden kan echter ongegrond zijn, en
de dood afhangen van ziekteprocessen, welke plotseling hun
invloed doen gevoelen, zonder dat hun bestaan vooraf ver-
moed of ten minste erkend was. De voornaamste daarvan
zijn: bersting van langzaam ontwikkelde slagaderbreuken
-ocr page 330-
318
in de borst- of schedelholte, hevige buikvliesontstekiftg door
perforatie van de maag of het darmkanaal door een zweer,
hevige braking en diarrhoea door de gewone invloeden
welke een eholera-aanval bewerken, enzv. — Omgekeerd
worden somtijds vergiftigingen over het hoofd gezien, of
in het begin niet herkend, terwijl eerst toevallige, uitwen-
dige omstandigheden het vermoeden opwekken. Een goed
ingerichte wettelijke lijkschouwing is van veel nut om te
voorkomen dat misdadige vergiftigingen niet herkend wor-
den, vooral ten tijde van epidemiën, met name cholera-
epidemiën.
Een voor cholera gehouden ziekte werd bij het medisch-politisch lij ken-
onderzoek als een arsenieum-vergiltiging erkend (Hokitansky in N. med.-
chirurg. Zeitung. Juni 1858.) Zulke gevallen zijn meermalen voorgekomen.
§ 305.
Tot het herkennen eener vergiftiging kunnen in de eerste
plaats leiden: de ziekteverschijnselen welke de des-
kundige zelf waarneemt, of door mededeelingen van ge-
tuigen, welke den overledene gezien hebben, maai\' vooral
door de ziektegeschiedenis van geneeskundigen moet leeren
kennen en beoordeelen. Het waarnemen of raadplegen dier
ziekteverschijnselen is ten eerste noodig om in het alge-
meen te bepalen of er waarschijnlijkheid van vergiftiging
bestaat, en vervolgens om een leiddraad te hebben bij het
opsporen van het vergift langs chemischen weg.
Voor de rechtspleging is het vaststellen van den tijd,
waarop de ziekteverschijnselen begonnen, een belangrijke
zaak, omdat daardoor ook het tijdstip van de toediening
van het vergift bepaald wordt. Is de dood na de eerste
ziekteverschijnselen niet gevolgd, dan mag uit het op nieuw
beginnen der laatste niet altijd tot eene nieuwe toediening
van het vergift besloten worden, omdat bij sommige ver-
giftigingen in het verloop tijdelijke vermindering en ver-
heffing der verschijnselen voorkomen kunnen, zoo als bij
arsenicum-, phosphorus- , strychnine-vergiftiging, enzv.
In vele gevallen van doodelijk afgeloopen vergiftiging is
de inlichting omtrent de gedurende het leven bestaan
-ocr page 331-
349
hebbende verschijnselen zeer gebrekkig of ontbreekt geheel.
§ 306.
In de tweede plaats komen de ziekelijke ver and e-
ringen in het lijk in aanmerking. In sommige geval-
len toont de obductie een andere oorzaak van den dood
aan, en verdwijnt het gerezen vermoeden van vergiftiging.
In andere gevallen wordt door de uitkomsten van de obduc-
tie, in verband met de gedurende liet leven waargenomen
verschijnselen, bet plaats gehad hebben der vergiftiging
reeds volkomen bewezen, ot\' door het vinden van bepaalde
veranderingen (na bijtende vergiften) of bij het vinden van
het vergift in substantie (phosphor, arsenicum), in vele ge-
vallen is echter de lijkopening nog niet voldoende om den
twijfel omtrent het bestaan van vergiftiging weg te nemen.
Aloeieiijk is vooral de beoordeeling van de resultaten der lijkopening, wan-
neer de voor vergiftiging pleitende verschijnselen tegelijk met andere veran-
deringen gevonden worden ; wanneer iemand, die reeds aan een ziekte leed,
vergiftigd wordt. L)e lijkopening kan ook, pathologisch-anatomisch, niets op-
leveren, wanneer de ontbinding van liet lijk de door vergiftiging veroorzaakte
veranderingen onkenbaar gemaakt heeft. In enkele gevallen kan zij dan ech-
ter nog het materiaal voor een chemisch onderzoek leveren.
§ 307.
Als derde hulpmiddel, meestal het gewichtigste, tot her-
kenning van vergiftiging, dient het scheikundig on-
derzoek van maag- en darm-inhoud, en andere deelen
van het lijk, of van gedurende het leven ontlaste stollen ,
(braaksel, urine). Toont het scheikundig onderzoek het aan-
wezig zijn der op grond der ziekteverschijnselen en van het
onderzoek van het lijk vermoede stof aan, dan is het vol-
ledig bewijs der vergiftiging geleverd. Jn vele gevallen is
echter het vinden van bepaalde stollen, ook zonder dat de
ziekteverschijnselen nauwkeurig bekend of van kenmerken-
den aard zijn, en zonder dat pathologisch-anatomische
gronden voor vergiftiging spraken, voldoende om vergifti-
ging te bewijzen, mits op eenige, weldra te vermelden
zaken gelet wordt.
Daarentegen is het niet vinden van vergift geen bewijs,
-ocr page 332-
320
dat er geen vergiftiging heeft plaats gehad, want het ver-
gift kan door braking ontlast, scheikundig omgezet, ver-
vluchtigd of in het geheel niet scheikundig aantoonbaar
zijn. Het scheikundig onderzoek van verdachte spijzen, ge-
neesmiddelen, enzv. mag in veel gevallen niet verzuimd
worden, ook als het vergift in het lijk niet te vinden was.
In verband met de ziekteverschijnselen, en de overige fei-
ten van niet-geneeskundigen aard, kan daardoor somtijds
nog een vergiftiging bewezen worden.
§ 308.
Is door het scheikundig onderzoek een stof aangetoond,
welke als vergift kan toegediend zijn, dan moeten, bij het
beoordeelen van dat feit, de volgende punten in acht ge-
nomen worden: 1. Volgens de meening van sommige on-
derzoekers, welke echter nog nadere bevestiging behoeft,
zouden sommige giftige stoffen, zooals arsenicum, lood en
koper , in zeer geringe hoeveelheid, normale bestanddee-
len van het menscheüjk lichaam zijn. 2. Het vergift kan
met de voedingsmiddelen of met het drinkwater toevallig
in het lichaam geraakt zijn; in vele welwateren heeft men
sporen van arsenicum aangetoond. 3. Het vergift kan ge-
durende de ziekte, welke den dood ten gevolge had, als
geneesmiddel aangewend zijn. 4. Het vergift kan eerst na
den dood in het lichaam gekomen zijn, door opzettelijke
inbrenging, of doordien het ontbonden lijk uit de omge-
vende stoffen, kleederen, sieraden, het hout van de kist,
of den omringenden grond het vergift opnam. In zulke ge-
vallen zal het zich slechts in de van buiten toegankelijke
deelen bevinden, en kan slechts volgens de wetten der
zwaarte, of door imbibitie, als het in de bij de ontbinding
gevormde vloeistoffen is opgelost, verder doordringen. Het
zal dus niet bij voorkeur in de holte van het darmkanaal,
of in de bloedrijkste organen voorkomen. Daarenboven ont-
breken , indien daarover nog geoordeeld kan worden, de
verschijnselen der werking van het vergift. — Eindelijk
moet nog van de mogelijkheid gewag worden gemaakt,
-ocr page 333-
32d
dat liet vergift uit onzuivere reagentiën of gereedschappen
van het onderzoek afkomstig is.
üoor Fransche scheikundigen vooral is beweerd, dat lood en koper altijd in
het menschelijk lichaam knnpcn aangetoond worden. Nieuwere onderzoekin-
gen hebben dit echter niet bevestigd, maar doen veeleer aannemen dat beide
stolTen wel dikwijls gevonden worden, maar toch altijd als toevallig in het
lichaam gekomen moeten worden beschouwd. Devergie en Orfii.a beweer-
den dal ook het arsenicum standvastig in liet lichaam voorkomt, met name
in de beenderen. Ook dil is echter volstrekt niet algemeen bevestigd gevonden.
Omtrent het arsenicum kon vooral het gebruik dier stol\' als geneesmiddel
invloed hebben, niet alleen als zoodanig, maar ook omdat vele metaal-berei-
dingen door sporen van arsenicum verontreinigd kunnen zijn, zooals de an-
timonium-praeparaten.
§ 309.
De hoeveelheid van het vergift, welke ge-
bruikt is, kan door het scheikundig onderzoek
niet met zekerheid bepaald worden. Daartoe zou
alles uit het geheele lichaam moeten uitgetrokken worden,
en ook het uitgebraakte of op andere wijze ontlaste, of
vervluchtigde, bepaald moeten kunnen worden. Zulk een
quantitatief onderzoek, dat bij kleine hoeveelheden van vele
stoffen op zich zelve reeds moeieüjk met nauwkeurigheid
geschieden kan, is uit den aard der zaak onuitvoerbaar.
Van sommige metaalverbindingen en alkaloïden is echter
eene benaderende quantitatieve bepaling van hetgeen zich
in een bepaald deel, bijvoorbeeld de maag, bevindt, moge-
lijk. Zulk eene bepaling heeft in elk geval het groote voor-
deel, dat zij bewijzen kan, dat de hoeveelheid der stof te
groot is, om haar als het gevolg van een toevallig gebruik
met het voedsel of als geneesmiddel, zonder dat zij scha-
delijke gevolgen zou gehad hebbent, te beschouwen.
§ 310.
De vraag of de vergiftige stof in een voor het leven
gevaarlijke hoeveelheid toegediend is, kan derhalve door
het scheikundig onderzoek alleen niet beantwoord worden.
Daartoe moet de uitspraak van den geneeskundige zich
gronden op de ziekteverschijnselen en het ziekteverloop.
Zelfs al kon de hoeveelheid van het vergift door schei-
kundig onderzoek nauwkeurig worden bepaald, zou toch de
beoordeeling van geneeskundigen noodig zijn, om uit te
21
-ocr page 334-
322
maken of er een zoogenoemde «dosis toxica" gebruikt was.
De hoeveelheid, welke den dood te weeg brengt, verschilt
in verschillende gevallen. Zelfs groote hoeveelheid ingeslikt
arsenicum blijven in enkele gevallen onschadelijk, als zij
door de hevigheid der werking geheel uitgebraakt worden.
Aan andere vergiften (opium) kan de persoon gewend zijn,
zoodat een groote hoeveelheid, hem met een misdadig
doel toegediend, zonder gevolg blijft. Verder zijn er in de
gevoeligheid voor sommige vergiften nog vele van indivi-
dueele, of toevallige ziekelijke toestanden afhankelijke wij-
zigingen .
§ 314.
Bij het scheikundig onderzoek moet in enkele gevallen
het mikvoskopische gevoegd wordea, wanneer het afge-
scheiden vergift ook aan een eigenaardigen kristalvorm te
herkennen is. Sommige anorganische vergiften, zoowel als
sommige alkaloïden kunnen op die wijze worden herkend,
waardoor het scheikundig onderzoek bevestigd kan worden.
Dat hierbij alle voorzorgen genomen moeten worden, dat
zulk een onderzoek alleen door een ervaren deskundige kan
gedaan worden, daar niet zelden de kristalvormen van ver-
schillende stoffen overeenkomen, en dus alleen een meting
der hoeken nog verschillen kan aantoonen — behoeft geen
betoog.
Guy lYinciples of forensic medicine. London 1861. — Helwig Das Mikro-
skop in der Toxicologie. Mainz. 18U5.
§ 312.
Blijkt door het scheikundig onderzoek de aanwezigheid
van het vergift niet, dan kan in sommige gevallen nog een
vierde methode om de vergiftiging te constateren gevolgd
worden: het physioiogisch onderzoek. Maag en
darminhoud, of andere verdachte stoffen worden op zich
zelf, of doelmatig uitgetrokken, aan dieren (konijnen, hon-
den, kikvorschen) toegediend.
Groote behoedzaamheid is hierbij noodig, om niet uit
de schadelijke werking der toegediende stoffen in het al-
-ocr page 335-
323
gemeen ten onrechte tot het bestaan van het vermoede
vergift te besluiten, terwijl omgekeerd de dieren, waarmede
de proef genomen werd, voor het vergift, of voor de
aanwezige hoeveelheid daarvan ongevoelig kunnen wezen.
Bekend is de groote gevoeligheid van kikvorschen voor
strychnine, zoodat met deze dieren het pbysiologisch bewijs
van strychnine-vergiftiging gemakkelijk kan geleverd worden.
§ 313.
In ieder geval van onderzoek omtrent vergiftiging heeft
de gerechtelijke geneeskunde de volgende vragen te beant-
woorden: 1. Heeft er vergiftiging plaats gehad?
2. Welk vergift is er toegediend? 3. Is de dood
of het overgebleven nadeel voor de gezondheid
of de ongeschiktheid tot werken het gevolg der
vergiftiging?
Bij de beantwoording der laatste vraag gelden in het
algemeen de vroeger bij de beschouwing van de gevolgen
der verwondingen toegelichte grondstellingen. Ook bij ver-
giftiging kan het somtijds de vraag zijn of zij op zich
zelve de schade aan de gezondheid teweeg gebracht
heeft, of slechts dooi- toevallige aanleidingen, welke in den
lichaamstoestand des vergiftigden, of in bijkomende uitwen-
dige omstandigheden gelegen waren? In den regel echter
bestaat daaromtrent geen twijfel, en is de vergiftiging en
de aard van het vergift eenmaal bewezen, dan kunnen de
direkte samenhang van den overgebleven ziekelij ken toestand
met de werking van het vergift, of het afhankelijk zijn
van den dood alleen van de vergiftiging, gemakkelijk aan-
getoond worden.
§ 314.
Of de vergiftiging door een ongelukkig toeval, door mis-
daad of door zelfmoord ontstaan is kan door het gerech-
telijk-geneeskundig onderzoek niet bepaald worden. Tot het
beoordeelen der bijkomende omstandigheden : of het vergift
gemakkelijk te krijgen was, of het op grond van zijn vorm,
-ocr page 336-
324
kleur en smaak gemakkelijk met eetwaren kan verwisseld
worden, of het met spijzen en dranken gemengd kon wor-
den, of wegens zijn voorkomen, smaak en onmiddellijke
werking waarschijnlijk slechts met geweld kon ingevoerd
worden — wordt echter ook het best door geneeskundigen
of scheikundigen geadviseerd.
Simulatie van vergiftiging komt ook voor, om
valsche beschuldigingen te doen, of aan pogingen tot zelf-
moord te doen gelooven. Nauwkeurige waarneming der ziek-
teverschijnselen , en bewaking van den zieke, en vooral schei-
kundig onderzoek der uitgebraakte stollen en der urine kun-
nen dan dikwijls zekerheid geven. Valsche beschuldiging van
vergiftiging wordt vooral gedaan door personen, die aan
een der vormen van vervolgings-waanzüi beginnen te lijden.
Uit Statistieke opgaven van Brierre de Uoismont (Du suïcide. Paris 1802)
blijkt dat vergiftiging, hoe vaak zij voorkom!, toch niet het meest gewone
middel voor zelfmoord is. Onder 3ÜU32 zelfmoorden telde hij 791 vergiftigingen
§ 345.
Tot het terrein der gerechtelijke geneeskunde in den
fingeren zin, in zoover daarop slechts de vergiftigingen
door vreemde hand, of de gevallen van vermoeden of be-
schuldiging daaromtrent behooren, rekent men betrekkelijk
slechts weinige vergiftigingen. Daarentegen kunnen alle
mogelijke vergiftigingen, ook door de zoogenoemde dier-
lijke vergiften: worstvergift, garnalen, vervalschte of be-
dorven eetwaren tot onderzoekingen door geneeskundigen
aanleiding geven, deels nog van gerechtelijk-geneeskundi-
gen aard, in zoover er kwestie kan zijn van opzet, nala-
tigheid of niet nakomen van wettelijke voorschriften, maar
moer nog van incdisch-politischen aard. Het zou ondoel-
matig zijn hier alle vergiftigingen ter sprake te brengen;
wij verwijzen daarvoor naar de hand-boeken der toxicolo-
gie en der openbare hygiëne.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Arscnicum-vergifliging.
Literatuur.
ÜRFII.A Voilesiinj.\'1\'n fiber Arsonikverciftung mit ISezugnalune auf den Later-
-ocr page 337-
325
go\'schen Rechtsfall. Deutsch von En. Uenocii. Lcipzig 1843. ■=- An. Dufflos
und A. G.\'Hirsch Das Arsenik, seinc Erkennungund sein vermeintlicttes Vor-
komtnen in organisirten Körpern. Leitfaden bei gei\'ichtlichen Untersuchun-
gen. Breslau 1842. — Huuo Reinscii Das Arsenik. Nürnberg 18W. — C. W.
L. Schaper Beitrage zur Lehre von der Arscnikvergiflung, gesammelt am
Krankenbette und itn Gerichtshofe. Berlin "1840. — Danoer et Flandin, He
1\'arsenic, suivi d\'une instruction propre :\'i servir do guide aux experts dans
les cas d\'empoisonnement. Paris 1841. — C. H. Hertwig, Untersuchungen
über den Uebergang und das Vorweilen des Arseniks in dom Thierkörper.
Berlin 1847. — (Zie verder de reeds opgegeven algomeene literatuur.)
§ 316.
De arsenicum-vergiftiging komt onder de door misdadige
hand verwekte vergiftigingen verreweg het meest voor. De
aanleiding tot dit menigvuldig voorkomen ligt in de alge-
meene bekendheid der doodelijke werking van hot ratten -
kruid, in de gemakkelijke wijze waarop men het iemand
kan doen innemen, daar het wit, reukeloos en bijna sma-
keloos is, en eindelijk in het gemakkelijk te krijgen zijn
van het vergift, dat bij vele beroepen, in hoedenfabrieken,
in ververijen en katoendrnkkerijen, bij de glasfabrikatie
enzv. gebruikt wordt, en ook in het bijzonder als verdel-
gingsmiddel van ratten en muizen zeer gezocht is.
Het witte arsenicum, arsenigzuur, acidum arsenicosum,
rattenkruid, is het middel dat voor een misdadig doel en
voor zelfmoord het meest gebruikt wordt. Dan volgt het
zwavelarsenicum, verbindingen van zwavel en arsenicum in
verschillende verhoudingen. Sommige dier verbindingen
komen in de natuur voor, zoo als het auripigment; ande-
ren worden kunstmatig bereid en in kleurstof bereiding en
ververijen gebruikt. Voor het laatste doel wordt ook het
schoone maar gevaarlijke Schweinfürtergroen (een verbin-
ding van arsenigzuur en azijnzuur- met koperoxyde) gebe-
zigd. De overige praeparaten van het arsenicum komen
bijna alleen in scheikundige laboratoria voor.
Falck geeft op dat de arsenicumvergiftigingen onder de gerechtelijk ver-
volgde intoxic atiën in Engeland ongeveer i/8, in Frankrijk 7/10, in de verschil-
lende Duitsche Staten 5/10—8/l0 en in de groote steden van Europa ongeveer
»/io van het geheele getal bedragen. Het zwavelarsenicum wordt in Engeland
tot opzettelijke vergiftiging veel gebruikt.
-ocr page 338-
326
§ 317.
Het arsenicum (acid. arsenicosum) wordt gewoonlijk als
zoodanig, in poeder, met spijzen en dranken gemengd, en
min of meer daarin opgelost. Een werkelijke oplossing van
arsenicum wordt zelden gebruikt, daar het in water moeie-
lijk oplosbaar is. In amorphcn toestand lost het in 25 dee-
Ien koud, in 10 deelen heet water op; in den kristalvor-
migen toestand, waarin het na zijne bereiding langzamer-
hand overgaat, is het nog moeielijker oplosbaar. Van het
zwavelarsenicum zijn sommige verbindingen geheel onop-
losbaar.
De beruchte aqua Toffana der Italiaansche giftmengers
wordt gezegd een oplossing van rattenkruid in Aqua cym-
balariae (van Antirrhinum) geweest te zijn.
§318.
De werking van het arsenicum is een zeer hevige en
voor alle dieren zeer verderfelijke. Het arsenicum wordt
spoedig opgeslorpt, en brengt behalve in de maag en het
darmkanaal, spoedig ook in andere deelen ziekteverschijn-
selen te weeg. Zichtbare stoffelijke veranderingen gaan
daarmede niet gepaard, waarom men vroeger het arseni-
cum tot de zoogenoemde »dynamische" vergiften rekende.
Het rattenkruid verwekt reeds in een gift van minder
dan een halven grein misselijkheid en een gevoel van on-
welzijn, en 2—6 greinen kunnen reeds den dood ten ge-
volge hebben. De kleinste gift, welke een mensch nog kan
dooden, is overigens niet nauwkeurig te bepalen. De kleinste
gift van welke het bekend is dat zij een doodelijke vergif-
tiging te weeg bracht bedroeg 30 greinen; maar de meer-
malen herhaalde toediening van veel kleinere giften kan
ook den dood ten gevolge hebben, ofschoon men zich op
den langen duur aan het arsenicum eenigszins gewent. Was
het arsenicum opgelost dan volgen de vergiftigings-verschijn-
selen reeds na weinige minuten, daar dan de opslorping
snel kan plaats hebben. Wordt het daarentegen, zoo als
gewoonlijk, in vasten vorm gegeven, dan duurt het langer,
-ocr page 339-
327
één of meer uren, voordat de verschijnselen komen, en de
plaatselijke werkingen op maag en darmkanaal kunnen
meer op den voorgrond treden. — De werking van het
zwavelarsenicum heeft langzamer plaats en is zwakker. De
kleinste voor den mensch nog doodelijke gift is niet bekend.
Proeven op honden hebben geleerd, dat na 40—70 greinen
binnen 2—6 dagen de dood volgde.
Het acidum arsenieosum wordt als geneesmiddel gebruikt tegen tusschenpo-
zende koorts, huiduitslagen en sommige zenuwziekten, uitwendig vroeger ook
tegen kanker. Inwendig geeft men gewoonlijk den Liquor arsenicalis
Fowleri, welke volgens de pharmacopoea Neerlandica 1 grein op 11/, drachma
bevat.
In Stiermarken wordt het witte arsenicum als volksmiddel gebruikt, dat
de spierkracht verhoogen en het bergklimmen gemakkelijker maken zou. Op
grond van een opzettelijk onderzoek deelde Schaeeer in de Weener Akade-
mie in 1860 mede, dat in den regel het witte arsenicum, zeldzamer het gele,
in den handel voorkomende, en het auripigment gebruikt worden. De arsc-
niketers beginnen met een stukje zoo groot als een gierstkorreltje en klimmen
tot een gift van 2—51/, grein daags, of tweemaal in de week (Prager Vier-
teljahrschr. 1861. Bd. 1. S. 124).
Bij Orfii.a vindt men een geval vermeld van een man, die, na het inne-
men van \'S dachmen arsenicum, nog twee uren rondliep om van zijn vrien-
den afscheid te nemen; na 5 uren werden echter do pijnen zeer hevig, en
na 0 uren was hij een lijk. Dieherg nam een geval waar (Casper\'s Viertel
jahrschr. 1864. April S. 299) waarin de dood na, 2 uren reeds volgde. Kr was
een zeer groote hoeveelheid grol poeder van acid. arsenicosum ingenomen.
Ook zijn er gevallen bekend van arsenicumvergiftiging door liet inbrengen
van het vergift in de vrouwelijke vagina (Brisken in CaspER\'S Vierteljahrschr.
1864. Jan. S. 110 en Henke\'s Zeitsehr. 1821. Bd. 2. S. 189).
Het allerhevigst werkt het arsenik-waterstofgas. van hetwelk een volle
ademteug voldoende is om den dood teweeg te brengen, na hevig lijden ge-
durende 6—10 dagen. In zulke gevallen heeft men arsenicum aangetoond in
de longen en in het pleuritische exsudaat, dat ontstaan was. De scheikun-
dige Geulen in München werd ziek, nadat hij aan arsenikwaterstof geroken
had en stierf, niettegenstaande alle aangewende middelen, na negen dagen
(Buchneh Toxicologie 2. Aull. S. 476.)
§ 319.
De ziekteverschijnselen welke het arsenicum te voorschijn
roept zijn in de eerste plaats: de kenteekenen eener hevige
ontsteking van maag en darmkanaal (gastro-enteiïtis): he-
vig, voortdurend, door niets te stillen braken, gevoel van
branden en samensnoeren in de keel, somtijds met een
metaalachtigen samentrekkenden smaak in den mond en
stompheid der tanden, vermeerderde speekselafscheiding,
roodheid der mondmucosa, brandende pijn in de maag-
streek, die zich weldra over den buik uitstrekt, hevige ko-
-ocr page 340-
328
Iiekpijnen, opzetting of ook krampachtig intrekken van den
buik, profuse diarrhoea van groen of zwartachtige, soms
bloederige zeer stinkende massa, in enkele gevallen echter
stoelverstopping met hevige pijn in de streek van den anus.
Bij deze verschijnselen van maag- en darmlijden voegen
zich andere, welke van de aandoening van verwijderde
organen afhangen: gevoel van uiterste zwakte, benauwd-
heid, hevige dorst, rood opgezet gelaat, hik, roode con-
junctiva, snelle, onregelmatige pols, sterke, soms ongelijke
hartslagen, moeielijk ademhalen, flauwte, jeukte en bran-
den der huid, welke met zweet en met roode vlekjes en
kleine blaasjes (miliaria) bedekt wordt, ontlasting van wei-
nig hoogroode urine.
Bij het verder verioop beginnen de verschijnselen van
inzinking en verlamming, het gelaat wordt bleek en ont-
steld, de stem klankloos, de oogen zijn ingezonken, de
huid wordt koud en ongevoe lig, de pols zwak en nauwe-
lijks voelbaar, intermitterend, de ademhaling langzaam en
oppervlakkig; een zacht delirium begint in een half sopo-
reusen toestand, er ontstaan bevingen en spiertrekkingen,
vooral in het gezicht, pijnlijke krampen in de kuiten, al-
gemeene spiertrekkingen en kaakkramp , waarna weldra de
verlamming de overhand neemt en de dood volgt.
Slechts zelden heeft de doodelijke afloop plaats binnen
24 uren; meestal verloopen er eenige dagen, soms weken
en maanden. In het laatste geval heeft men niet meer met
de eigenlijke arsenicumvergiftiging te doen, maar met de
gevolgen der in de maag en het darmkanaal, en in de
overige organen overgebleven veranderingen. De ziekte is
dan een mengsel van verschijnselen van intestinaallijden
(verzwering) en hersenruggemergslijden, waarvan verlam-
ming der ledematen, epileptische toevallen, enzv. het ge-
volg zijn. Somtijds ontstaat ook nog waterzucht, en gan-
graena van uitwendige deelen, bijv. der genitalia.
§ 320.
De arsenicum-vergiftiging kan ook in volkomen genezing
-ocr page 341-
320
overgaan , vooral wanneer tijdig een groot deel van het
vergift naar buiten gekomen (braken, maagpomp) of door
tegengift geneutraliseerd is. Daarenboven heeft ook hier,
gelijk bij alle ziekten, de aard van het gestel invloed. —
Was echter de arsenicum-vergiftiging duidelijk ontwikkeld,
dan duurt het meestal lang, weken en maanden, eer de
herstelling volkomen kan genoemd worden.
Blijft de genezing onvolkomen, dan zijn de naziekten deels
chronisch zenuwlijden: epilepsie, stompzinnigheid , verlam-
ming der ledematen , anaesthesiën, neuralgiën, beving enz.,
deels abnormiteiten in maag en darmkanaal, waardoor
slechte spijsvertering , diarrhoea, maag- en darmkrampen,
verzwering en verdikking met vernauwing van het darmka-
naal ontstaan. Ook kunnen chronische huidaandoeningen zich
ontwikkelen (huiduitslagen , zweren). Somtijds blijft er alleen
een toestand van vermagering, van uittering (tabes, atrophie)
over, van welke plaatselijke ziekteprocessen geen reken-
schap schijnen te geven.
§ 321.
Do hevige gevallen van arsenicum-vergiftiging zijn in
hunne verschijnselen nauwelijks te onderscheiden van een
cholera-aanval, zoodat miskenning van den aard dei- ziekte
niet zelden voorgekomen is. Zeer gelijken zij ook op een
acute phosphorus-vergiftiging, welke terstond kan herkend
worden aan het lichten van het uitgebraakte in het duis-
ter , wanneer het zuur reageert, en zacht verwarmd en
geschud wordt. Vergiftigingen door minerale zuren wor-
den er van onderscheiden, doordien daarbij in den regel
de sporen der verbranding aan de lippen, in den mond
en de keel zichtbaar zijn. Ook de acute sublimaat-vergif-
tigingen, die echter hoogst zelden voorkomen, verschillen
niet veel van de arsenicum-vergiftiging. Bij twijfel moet
men in het braaksel kwik trachten aan te toonen; ter-
wijl bij arsenicum-vergiftiging witte korreltjes kunnen ge-
vonden worden, daar het acidurn arsenicosum gewoonlijk
in poedervorm toegediend wordt. Verbranding dezer kor-
-ocr page 342-
330
reltjes op gloeiende kolen, of tusschen papierstroken doet
een eigenaardige knoflookreuk waarnemen.
Minder gemakkelijk zou het zijn, indien het op een ge-
geven oogenblik noodig was, de zekerheid te verkrijgen,
dat men met eene vergiftiging door sublimaat of een an-
dere gastro-enteritis opwekkende kwikverbinding te doen
had. Het braaksel te onderzoeken eischt voorbereiding,
en, voor herkenning en behandeling der ziekte, te langen
tijd. Wij merkten echter reeds op dat acute vergiftigin-
gen door kwikverbindingen, vooral pogingen tot giftmoord
daarmede, zoodat er gerechtelijk-geneeskundige bemoeiin-
gen uit voortvloeien, hoogst zelden voorkomen. Gewoonlijk
zullen overigens inlichtingen door den zieke of de omge-
ving, onderzoek der gebruikte stof, van verdachte spijzen,
enzv., op het spoor van het vergift kunnen brengen.
In Casper\'s Vierteljahrschr. 1863, vindt men een geval door Keueh mee-
gedeeld van arsenicum-vergiftiging tijdens een eholora-epidcmie. De ziekte
duurde eenige dagen. Na den dood ontstond kwaad vermoeden: den 7den
dag na den dood werd de opgraving gedaan; arsenicum werd aangetoond.
§ 322.
De veranderingen in het lijk van door arsenicum ver-
giftigden zijn niet belangrijk en niet zeer karakteristiek,
en vooral niet in alle gevallen even sterk ontwikkeld. Het
belangrijkst zijn nog de veranderingen van het maagslijm-
vlies, dat ontstoken, met donkerroode plekken en geïnjici-
eerde vaatvertakkingen voorzien is. Volgens Taylor zou-
den die veranderingen in de maag ook voorkomen, wanneer
het arsenicum langs andere wegen in het lichaam geraakt
was. Een bruinachtig zelfs bloederig slijm bedekt het slijm-
vlies. In enkele gevallen vond men de ontsteking op som-
mige plaatsen der maag nog heviger, zelfs verweeking of
versterving. Tusschen de plooien van het maagslijmvlies
kan men nog witte, onopgeloste korrels van het arsenig-
zuur aantreffen en op de boven beschreven wijze als zoo-
danig herkennen. — In het bovenste gedeelte van het
dunne darmkanaal kan men dezelfde veranderingen vinden,
als in de maag; maar gewoonlijk niet in de lagere ge-
-ocr page 343-
*
331
deelten, zeer zelden ook in den dikken darm. Daarentegen
schijnt liet intcstinum rectum somtijds weder zeer ontstoken
te zijn gevonden. Het bloed is donker van kleur, maar wordt
aan de lucht spoedig weer rood. Door sommigen worden
ecchymosen onder het endocardium en in het spiervleesch
van het hart vermeld.
Van gewicht voor het onderzoek langen tijd na den
dood is het, dat de lijken van door arsenicum vergiftigden
somtijds niet verrotten. Ju plaats daarvan heeft een zoo-
genoemde mummificatic, een verdrooging plaats. Het aci-
dum arsenicosum heeft de eigenschap dierlijke deelen tegen
verrotting te beveiligen, en is als zoodanig bij de opzetters
van dieren wel bekend. — Die mummificatie heeft echter
ook somtijds bij andere lijken plaats. onder omstandighe-
den, die nog weinig bekend zijn. (Zie Casper\'s Handbuch,
Thl. I. S. 397.)
Terwijl men vroeger meende dat lijken van door arsenicum vergiftigden
sneller dan gewoonlijk verrotten , toonde Wei.i\'Eii (HufelanD\'s Journal der
prakt Heilk. 13. -1G. S. 180, en U. 19. S. 110) aan, dat hot omgekeerde plaats
heeft. Kleine hoeveelheden arsenicum hebbon echter geen invloed, en daar
de mummificatie nok niet zelden in andere gevallen waargenomen is, blijft
i\'.c twijfel geoorloofd, of zij in het gegeven geval wel aan het arsenicum is
loc te schrijven. — De knollookreuk bij het verbranden van acidum arseni-
cosum is ook aan phosphorus eigen en kan daarenboven soms niet waarge-
nomen worden, wanneer nog organische stof met het in de maag gevondene
vermengd was. Korrelige fragmenten van eiwilachtige stoffen kunnen in de
maag voorkomen en ten onrechte voor arsenicum-korrels gehouden worden
(Oiu-iLA Toxicologie 3c Aufl. D. [I. S. W).
§ 323.
Het scheikundig aantoonen van het arsenicum heeft een
hoogen graad van volkomenheid bereikt, zoodat zelfs zeer
geringe hoeveelheden niet aan de waarneming ontsnappen.
Er zijn verschillende methoden van onderzoek; de doelma-
tigste is de door den Engelschman Marsh ontdekte. Hoe
ook gewijzigd, komt zij in beginsel daarop neer dat wa-
terstof ontwikkeld wordt, waarmede het arsenicum, als
het in de te onderzoeken stof aanwezig is, arsenikwater-
stof vormt, waarvan de door porseleinen platen afgekoelde ver-
brandingsvlam metaalspiegels van arsenicum doet ontstaan.
-ocr page 344-
332
Van deze laatste kan dan nog nader mikroskopisch en che-
misch worden bewezen, dat zij werkelijk door arsenicum
worden gevormd. Dit is noodig, omdat ook het antimo-
nium op dezelfde wijze tot het ontstaan van een metaalspie-
gel aanleiding kan geven.
Voor de nadere chemische bijzonderheden, welke doelmatiger in opzette-
lijke gerechtelijk-scheikundige handleidingen utteengezet worden, bevelen
wij voor alle vergiftigingen aan de reeds vroeger aangehaalde: Anleitung zur
Ausmittelung der Gifte von Dr. Fit. Jul. Dito und Dr. R. Oïto, 3te vermehrte
Aull. Braunschweig 1867. Wij vermelden alleen dat de onderscheiding van
arsenicum — en antimoniumspiegels onder anderen gemakkeijk plaats heeft,
door er een druppel zwavelammonitim bij te voegen. Door verwarming lost
de spiegel op. Laat men den druppel opdrongen, dan blijft bij arsenicum geel
zwavelarsenicum, bij antimonium oranjerood zwavelantimonium over.
Is er door het chemisch onderzoek acidum arsenicosum gevonden, terwijl
zwavelarsenicum als vergift gebruikt was, of wordt omgekeerd zwavelarsenicum
gevonden, terwijl acidum arsenicosum was aangewend, dan ligt daarin niets
vreemds. In het eerste geval kan het zijn dat het zwavelarsenicum acidum
arsenicosum bevatte, gelijk voorkomt; in hot tweede geval kan het acidum
arsenicosum in het darmkanaal, en vooral door de ontwikkeling van zwavel-
waterstof bij de ontbinding, gedeeltelijk zwavelarsenicum zijn geworden.
Gevallen van eerst later ontstaan vermoeden van arsenicum-vergiftiging, op-
graving van het lijk dientengevolge, en ontdekking van het vergift zijn zeer
talrijk. In Casper\'s Vierteljahrschr. 1853, II. S. 1. deelt Voiütei, een geval
mede waar na 1\'/, jaar, in het Archiv für Pharrnacie 1853. H. 2. Bley oen
ander waarin na 10 jaren nog arsenicum in de overblijfselen van maag, milt
on lever gevonden werd.
Als voorbereiding voor het chemisch onderzoek heeft Graham (Philosophical
transactions 1861. p. 183) de dialyse aanbevolen, dat is, de scheiding der kris-
talloidc stoffen van de colloïde door diffusie door perkamentpapier. L. A. Bucii-
neii (Repert. für Pharmacie 1862. s. 289) heeft die dialyse herhaaldelijk met
het beste gevolg aangewend, om arsenigzuur uit ontbonden organen en uit
het bloed af te scheiden, zelfs als de hoeveelheid een zeer geringe was. Daarbij
heeft men het voordeel dat de te onderzoeken stoffen niet veranderd worden,
en voor verder onderzoek geschikt blijven. Hij bedient zich van aan beide
zijden open cylinderglazen , over wier ééne opening het bevochtigde perka-
mentpapier gebonden wordt. De te onderzoeken massa wordt in den cylinder
gebracht, en deze wordt met het door perkamentpapier gesloten einde in een
schaal gezet, welke zooveel water bevat, dat het eenige lijnen boven de ge-
sloten monding zich verheft. Dat water wordt dagelijks vernieuwd, zoolang
zwavelwaterstof nog een geel nederslag van zwavelarsenik te voorschijn roept.
In een geval duurde dit 8 dagen. Op die wijze kunnen arsenigzuur, metaal-
zouten, strychnine, in het algemeen de oplosbare vergiften, van de colloide,
organische stoffen afgescheiden worden.
§ 324.
Om zich voor een verkeerde gevolgtrekking uit het
scheikundig aantoonen van arsenicum te hoeden, moet
men nog op enkele mogelijkheden letten. Het behoeft nau-
welijks gezegd te worden, dat er volkomen zekerheid be-
-ocr page 345-
333
staan moet, dat de gebruikte reagen tien en werktuigen
zelve geen arsenicum bevatten. Vervolgens is het onderzoek
der misschien gebruikte geneesmiddelen en tegengiften
somtijds noodig. Zelfs het beste en gewoonlijk gebruikt
wordende tegengift, het ijzeroxydhydraat, kan door sporen
van arsenicum verontreinigd zijn. Worden reeds lang ont-
bonden en weder opgegraven deelen onderzocht, dan moet
men in het oog houden dat het arsenicum van buiten af
in die deelen gedrongen zou kunnen zijn. De grond rondom
het lijk moet dan eveneens onderzocht worden. Ürfila
heeft de aarde van verscheidene begraafplaatsen onderzocht,
en op acht onderzoekingen driemaal arsenicum gevonden.
Hij meende echter dat de geringe hoeveelheid in de aarde
geen noemenswaardigen invloed op het lijk kon uitoefenen.
Devergie vond echter dat een lever, van hare bekleedsels
ontdaan, en in de arsenicumhoudende aarde eener begraaf-
plaats gelegd, reeds na 7 dagen arsenicum bevatte. Even-
eens vond Toussainï (Casper\'s Vierteljahrschr. 1857 s. 222)
op den tienden dag reeds arsenicum in de lever. Ook
Taylor (Poisons, arsenic in the soil of cimeteries, p. 370)
is tot de meening geneigd, dat lijken in een grond, welke
arsenicum bevat, zelve arsenicumhoudend worden. Derhalve
moet bij elke exhumatie, met het oog op arsenicum-ver-
giftiging , een zekere hoeveelheid van de aarde, in de naaste
omgeving van het lijk, worden medegenomen.
Davy (Archiv der Pharmacie 1662. s. 60) heeftin bodems,
welke met phosphaten gemest waren, arsenicum gevonden,
en aangetoond dat sporen daarvan in de planten overgaan.
De phosphorzure kalk wordt met ruw zwavelzuur bereid,
dat steeds arsenicum bevat. Hert wig heeft opmerkzaam
gemaakt op het geven van arsenicum aan zieke beesten,
welke later toch soms geslacht en gegeten worden. Hij
meende dat het vleesch en de melk van zulke dieren tot
vergiftigingsverschijnselen bij mensehen konden voeren. L.
A. Buchner (Repertorium f. Pharmacie, 1862) toonde het
voorkomen van op die wijze ontstaande vergiftigingen aan.
Een vrouw had een kip gegeten, welke plotseling gestor-
-ocr page 346-
334
ven was, zoo als later bleek door arsenicum-vergiftiging.
Zij werd ziek en stierf na 41 dagen. In haar bloed, her-
senen en longen werd arsenicum aangetoond.
Onder de geneesmiddelen, welke door sporen van arse-
nicum verontreinigd kunnen zijn, behooren de minerale
zuren, zwavel, phosphorus en de antimoniumpraeparaten.
In gevallen van twijfel omtrent de bron van het in een
lichaam of in ontlaste stollen gevonden arsenicum, kan een
benaderende quantitatieve bepaling zekerheid geven, indien
er stellig meer arsenicum gevonden wordt, dan uit den
grond, of uit geneesmiddelen enz. afkomstig kan zijn. Is
gedurende het leven arsenicum als geneesmiddel gebruikt,
zoo als gewoonlijk in den vorm der tinctura Fowleri, en
vindt men in de maag korreltjes van arsenigzuur, dan zijn
deze laatste stellig niet van het geneesmiddel afkomstig.
In de Annales d\'hygiène publ. van Juli 1854 vindt men een door Chevalier
medegedeeld geval dat bewijst, dat een herhaald onderzoek noodig- kan zijn.
Een man was beschuldigd zijn vrouw door arsenicum vergiftigd te hebben.
De deskundigen hadden de uitspraak gedaan, dat in de ingewanden der
gestorvene arsenicum bevat was. De later geroepen deskundigen, waaronder
Chevalier, vonden slechts arsenicum in den grond der begraafplaats; daar-
entegen bleken de vroeger verkregen metaalspiegels door antimonium ge-
vormd te zijn.
§ 3i>5.
Het scheikundig onderzoek naar arsenicum moet zich
uitstrekken over het uitgebraakte en de urine, zoowel die
gedurende het leven ontlast is, als die nog in het lijk ge-
vonden wordt. Van het lijk moet verder onderzocht wor-
den de maag en deelen van het darmkanaal met hunnen
inhoud, vervolgens de lever, de milt, de nieren, het hart,
de hersenen, het spiervleesch, enzv. — In de urine is ar-
senicum reeds korten tijd na het innemen aan te toonen.
Het wordt dus spoedig opgeslorpt en kan door liet btoed
in alle organen dringen. Hoe lang het in de verschillende
organen blijven kan, is niet nauwkeurig bekend. Schneider
vond, dat 17 dagen na het inwendig gebruik van tinctura
Fowleri geen arsenicum meer in de urine was aan te
toonen. Orfila beweerde dat reeds na 12—14 dagen het
-ocr page 347-
335
arsenicum volkomen uit het lichaam verdwenen was. Bij
proeven op dieren vond Hertwig 21 dagen na het laatste
ingeven van acidum arsenicosum hart, nieren, longen en
hersenen, waarin korteren tijd na de toediening altijd ar-
senicum aan te toonen is, weder vrij daarvan, terwijl het
in de organen der spijsvertering en in de spieren nog aan
te toonen was. Danger en Flandin vonden bij 2 schapen,
welken zij binnen twee dagen een half ons acidum arseni-
cosum gaven, en na 38 dagen doodden, alle deelen nor-
maal en weder geheel vrij van arsenicum.
§ 326.
Voor het gerechtelijk-geneeskundig bewijs, dat er vergif-
tiging met rattenkruid heeft plaats gehad, is het chemisch
aantoonen van arsenicum uit den aard der zaak zeer be-
langrijk, maar toch hangt het leveren van het bewijs niet
van het aantoonen van veel arsenicum of van de aanwe-
zigheid van het vergift in vele organen af. Daar de dood
reeds na kleine giften volgen kan, of in elk geval de ge-
zondheid daaronder zeer kan lijden, is het aannemen eener
vergiftiging geoorloofd, wanneer maar scheikundig de aan-
wezigheid van arsenicum (met inachtneming der vroeger
genoemde omstandigheden) in de verdachte stof, of in het
lijk is aangetoond, en wanneer daarmede de ziekteverschijn-
selen overeenstemden, of de lijkopening geen andere oorzaak
van den dood leerde kennen.
De Prager faculteit nam zelfs arsenicum-vergiftiging aan in een geval
waarin de lijkopening, anatomisch, niets opleverde, en scheikundig nergens
arsenicum te vinden was. Do ziekteverschijnselen en de overige omstandig-
heden buiten het geneeskundig onderzoek maakten de vergiftiging meer dan
waarschijnlijk. Er had daarenboven zeer overvloedig braken plaats gehad,
en er waren 11 dagen tusschen het waarschijnlijk innemen van het vergilt en
den dood verloopen, er was ijzeroxydhydraat toegediend, en er bestond ver-
gevorderde ontbinding van het lijk. (Prager Vierteljahrschr. Bd. 3. S. 13).
Geval 42.
Arsenicum-vergiftiging.
De zestigjarige weduwenaar N. leefde met zijne twee dochters, waarvan de
oudste, een ter goeder naam bekend meisje een betrekking had aangeknoopt
met een kleérmakersknecht, minder goed befaamd, en dien de vader niet
-ocr page 348-
83t>
wilde ontvangen. In den nacht van 26 op 27 April werd N. ziek, braakte he-
vig. Den volgenden dag werd een geneeskundige gehaald, liet braken en de
verdere verschijnselen, welke aan vergiftiging konden doen denken, duurden
voort. Den derden Mei stierf N. De geneeskundige gaf aan de bevoegde auto-
riteit te kennen, dat hier aan vergiftiging moest gedacht worden. Vijftig uien
na den dood had de obductie plaats. Het darmkanaal vertoonde reeds alle
teekenen van ontbinding, was groenachtig, wankleurig. Nergens kon echter
ontstekingachtige roodheid gezien worden, ook niet aan de wanden van de
slappe, wijde maag. Het scheikundig onderzoek van den inhoud van maag- en
darmkanaal toonde echter ontwijfelbaar arsenicum aan, zoodat wij niet aar-
zelden, die vergiftiging als oorzaak van den dood aan te nemen.
DERDE HOÜFDS T U K.
Phosphorus-vergiftiging.
Literatuur.
E. v. fiiBRA und B. Geist Die Krankheiten der Arbeiter in den Phosphor-
zündholzfabriken. Erlangen 1847. — D. E. Ehrle Charakteristik der akuten
Phosphorvergiftung des Menschen. Xübingen 1861. — A. Buchner in: Reperto-
rium der Pharmacie 1845. — B. Schuchardt in HeiN1.es und Pfedfer\'s Zeitschr.
1850. B. 7. H. 3. — H. Luuwjo Ueber die Nachweisung des Phosphors in
Vergiftungsl\'allen. Arcli. d. Pharmacie 1862. Bd. 162. S. 1. — B. Bitter Der
Phosphor in medicinisch-polizeilicher undgeriehtsarztlicher Beziehung. Henke\'s
Zeitschr. 1863. — Tuengel Neuiizehn Falie, beobachtet itn ]lamburgel■ Spital.
Deutsche Klinik 1863, 3, 10 en 24 Oct. — Virchow in: Archiv f. pathol. Ana-
tomie 6. 31. s. 399. — Bn. Munic und E. Eeyden Die acute Phosphorvergiftung.
Mit besonderer Bücksicht auf Pathologie umi Physiologie experimenten be-
arbeitet. Berlin 1865. — L. UBRHANN und BrUNNER Eni Versucli zur Lehre
von der acuten Phosphorvergiftung. Pflueuer\'s Archiv UI. — Dybrowsky Bei-
trag zur Xheorie der Phosphorvergiftung. (HOPPE-SEYLER\'S med.-ciieiii. (Jntcr-
suchungen 1.).
§ 327.
De phosphorus wordt dikwijls tot vergiftiging gebruikt,
daar hij als ratten- en muizengift in aanwending gebracht
wordt, en als zoodanig niet moeieJijk te krijgen is. Daaren-
boven hebben in den laatsten tijd vooral de lucifer-koppen
als vergift gediend. Toch komen vergiftigingen dooi\' vreemde
hand betrekkelijk zelden voor, omdat de walgelijke smaak
van den phosphorus, en zijne eigenschap, vooral in ver-
deelden toestand in het donker te lichten, het moeieüjk
maken, iemand ongemerkt het vergiit te doen innemen.
Daarentegen vormen pogingen tot vergiftiging met phos-
-ocr page 349-
337
phorus dikwijls het onderwerp van gerechtelijk onderzoek;
evenals zelfmoorden betrekkelijk veel voorkomen.
In een door Pastau (Archiv f. pathol. Anatomie 1865. S. 450) beschreven
geval had een dertigjarige ziekenoppasscres de koppen van 8 kleine doosjes
lucifers in een glas heet water een kwartier laten trekken, en daarvan on-
geveer drie vierden gedronken. Na twee uren voelde zij berouw, bekende, en
wensehte in het leven te blijven; doch niettegenstaande hot aanwenden van
gepaste middelen stierf zij den vijlden dag. — Krug (Archiv der Heilkunde
H. 6. s. 560) deelt twee gevallen mede bij meisjes van 15 jaren voorgekomen.
De eene had 180, de andere 280 luciferkoppen in water geweekt ingenomen.
De eerste stierf na 6, de tweede na 4 dagen.
§ 328.
De phosphorvergiftiging komt in chronischen vorm voor,
ten gevolge der voortdurende werking voor phospliordam-
pen bij de arbeiders in de luciferfabrieken. Daarbij ont-
staan vooral aandoeningen der kaakbeenderen (necrosis).
In akuten vorm is zij eveneens dikwijls waargenomen.
Wordt de phosphorus in stukjes doorgeslikt, dan ontstaat
er een bijtende plaatselijke werking, zoodat er in de maag
gangraeneuse korsten gevormd worden. Is de maag echter
met spijzen gevuld, dan kan de werking langeren tijd uit-
blijven , en de phosphorus zelfs voor een gedeelte, zonder
schade gedaan te hebben, met de drekstoffen naar buiten
komen. Gewoonlijk echter, en vooral wanneer de phospho-
rus fijn verdeeld, of in vette oliën of in aether opgelost
was, wordt het vergift snel opgeslorpt en uit zijn verder-
felijke werking op het bloed en de weefsels, waarmede het
in aanraking komt. Alle uitscheidingen, de urine, het zweet,
de uitgeademde lucht kunnen dan phosphoresceeren, in
het duister lichten. De organen van ademhaling, bloeds-
omloop en zenuwwerking komen in een hevigen prikkelings-
toestand. Later volgt verlamming. De dood volgt gewoonlijk
na twee of meer dagen, somtijds reeds na 8 uren. Één
grein phosphorus kan reeds doodelijke uitwerking hebben.
Dikwyls gaan de lijders aan de naziekten ten gronde.
§ 329.
De ziekteverschijnselen bij akuut verloopende phosphor-
vergiftiging zijn in de eerste plaats die eener gastro-ente-
22
-ocr page 350-
338
ritis, en dus niet karakteristiek. De brandende en scheu-
rende pijn in de maag is gewoonlijk zeer hevig, de pijnen
breiden zich later ook over den geheelen buik uit, die op-
gezet en hoogst gevoelig voor aanraking is. Misselijkheid,
ructus, en braken van naar knoflook riekende , in het don-
ker lichtende stoffen komen voor; somtijds ook pijnlijke
diarrhoea, met ontlasting van bloedige phosphoresceerende
stoffen. Echter kunnen braken en stoelgang ook ontbreken.
Er is hevige dorst, het slikken is bemoeielijkt. De pols is
snel en krachtig, het ademen versneld, de temperatuur
verhoogd. Somtijds komt er ook prikkeling van het systema
uro-genitale voor, zoodat er pijnlijke erectiën en droppel-
pis (strangurie) bestaan. Zeer dikwijls ontstaat geelzucht,
icterus. Later wordt de pols zeer klein, onregelmatig; de
benauwdheid neemt toe, de ledematen worden koud, het
hoofd is pijnlijk, er ontstaan deliriën, stuipen, eindelijk een
meer paralytische toestand, welke in den dood overgaat.
§ 330.
Hoe de phosphorus deze hevige verschijnselen te weeg
brengt is, trots een aantal onderzoekingen, nog niet uit-
gemaakt. Phosphorus als zoodanig is in water, en in den
maaginhoud, onoplosbaar, en men vindt dan ook zeer lang
onveranderde stukjes phosphorus in maag en darmen. Daar
hij in vette oliën oplosbaar is, heeft men gemeend, dat
door het vet, dat met spijzen in de maag gevoerd was,
de oplossing en opslorping bewerkt werd (Mialhe). Ver-
der kan er oxydatie tot phosphorigzuur en phosphorzuur
plaats hebben, en aan het opnemen dezer stoffen in het
bloed zouden dan de nadeelige gevolgen moeten toegeschre-
ven worden. Deze meening werd vooral door Munk en
Leijden verdedigd, die zich bij de bijtende werking der
stukjes phosphorus op de maagwanden, de vorming van
phosphorzuur voorstellen, hetwelk op die wijze in gecon-
centreerden toestand in het bloed zou geraken. In verband
daarmede bestudeerden zij de werking van phosphorzuur
op het bloed; het lost de bloedcellen op, maakt het bloed
-ocr page 351-
339
donker van kleur, en belet de stolling. — Die hypothese
heeft echter ook veel tegenspraak gevonden, en door Her-
mann en Brunner werd de meening, dat de phosphorus als
zoodanig in het bloed schadelijk werkt, vooral verdedigd
op grond van proeven, waarbij na injectie van eene emul-
sie van phosphorus, in olie opgelost, in de vena jugularis,
geen uitademing van phosphorigzuur kon worden waarge-
nomen.
§331.
De veranderingen in het lijk van door phosphorus ver-
giftigden zijn dikwijls zeer kennelijk, in welke gevallen ook
de knoflookreuk en het phosphoresceeren in het donker
gewoonlijk zeer goed zijn waar te nemen, vooral na het
openen van de maag. Sporen van bijtende werking en ont-
steking kunnen reeds in de mondholte en den slokdarm voor-
komen; het duidelijkst vindt men echter in de maag de
gevolgen der plaatselijke werking, vooral in de pars pylo-
rica. Ook in de dunne darmen ontbreken zij dikwijls niet.
Kleine verstorven korsten en zweren worden gevonden, en
het slijmvlies is hoogrood gekleurd. Die vaatvulling kan
echter na den dood bijna verdwenen zijn. Dan vindt men
echter volgens Virchow nog de sporen der gastritis bij
mikroskopisch onderzoek; de epitheliumcellen der verdikte
mucosa zijn troebel, korrelig en vettig van inhoud. Ook
het slijmvlies van het duodenum is ontstokenen gezwollen,
en daarvan hangt waarschijnlijk belemmerde gal uitvloeiing
en icterus af. Die icterus is echter ook door velen verklaard
als gevolg van de veranderingen der lever op zich zelve,
waardoor altijd bij phosphor-vergiftiging vetlever ontstaat,
en welke ophooping van gal in de leverbuisjes zelve kan
teweegbrengen. De lever is geel van kleur. Die leverver-
anderingen en de geelzucht moeten zelfs oplettend doen
zijn op eene mogelijke verwarring der phosphor-vergiftiging
met de acute gele leveratrophie, waarbij echter de overige
verschijnselen der phosphor-vergiftiging ontbreken.
Het hartspiervleesch is zeer murw en flets, dikwijls vindt
men in het spiervleesch of onder het endocardium of het
-ocr page 352-
340
pericardium ecchymosen; de longen zijn overvuld door dun
vloeibaar bloed; de hersenvliezen zijn ook bloedrijk.
Bollinger Pathologische Anatomie der acuten Leberatrophie und der Phos-
phorvergiftung; in üeutsches Archiv f, Klin Medizin, 1899.
§ 332.
Het scheikundig onderzoek kan het stellige bewijs van
phosphor-vergiftiging leveren, wanneer liet gelukt phospho-
rus in substantie te vinden. Daartoe wordt de zuur reage-
rende inhoud van de maag en het darmkanaal, elk op zich
zelf, met veel water verdund, in een retort matig verbit,
en zóó bij zooveel mogelijk beperkte toetreding der lucht,
de in de massa verspreide phosphorus bijeengesmolten.
Gelukt dit niet, dan kan toch inmiddels de phosphorus
zich door zijn reuk en bij het verwarmen en wrijven dei-
massa in het donker, door zijn lichtende dampen doen
kennen. Het aantoonen van phosphorigzuur in den maag-
inhoud zou ook een phosphor-vergiftiging bewijzen, daar
het alleen dan, niet onder de gewone omstandigheden,
daar voorkomen kan. Daarentegen bewijst het aantoonen
van phosphorzuur, dat een normaal bestanddeel van den
maaginhoud is, slechts dan iets, wanneer het blijkt, dat
een buitengewoon groote hoeveelheid daarvan aanwezig is.
V. Elvers Nachweisung des Phosphors in einer ausgegrabenen Leiche; in
Eui.enberg\'s Vierteljahrschr. 25. Hft. 1.
Na acht weken kon nog phosphorus in den inhoud van het darmkanaal
worden aangetoond.
Geval 43.
Phosphor-vergiftiging?
M. 37 jaren oud, heeft drie onwettige kinderen bij drie verschillende vrou»
wen; het laatste bij zekere G. die rnet hare moeder samenwoonde. Dit laatste
kind bezocht M. dikwijls, zoo ook den 22sten Februari, ofschoon hij met de
moeder van het kind niet [in goede verstandhouding leefde, en deze hem wan-
trouwde. Bij dat laatste bezoek verlieten G. en hare moeder voor huishoude-
lijke zaken even de kamer. Toen zij terugkeerden vonden zij M. weggaande
van de wieg van het kind, met houtjes in de hand, die hij aan het kaarslicht
verbrandde. In de kamer werd een onaangename geur waargenomen, en
rondom den mond van het kind zag men lichtende dampen, welke men by
het schreien ook in den mond waarnam. De moeder trachtte met haar vinger
den mond van het kind te reinigen, waarbij gocncrlci vaste stof voor den dag
kwam, maar het lichten steeds voortduurde. Zij durfde het kind niet aan de
borst te leggen, maar liet het veel geitenmelk drinken. Bet kind sliep zeer
-ocr page 353-
341
onrustig, werd telkens schreeuwende wakker, was slttipachÜg, nu eens doods -
bleek, dan weder zeer rood en zwectend. liet braakte niet, maar had een
zeer opgezetten huik. Den volgenden dag ontstond herhaalde groenachtige ,
ééns ook bloederige ontlasting. — Wij oordeelden dat do ongesteldheid van
hot kind niets karakteristieks voor het aannemen van phosphor-vergiftiging
aanbood, en dat slechts het waargenomen lichten rondom en in den mond
daarvoor schoen te pleiten. Het bleef echter de vraag of het kind wel phos-
phorns ingeslikt had; zoo ja, dan zeker een buitengewoon geringe hoeveelheid.—
M. werd door de jury voor schuldig aan een poging tot moord verklaard.
VIERDE HOOFDSTUK.
Vergiftiging door Zuren.
§ 333.
Vergiftiging door zuren, zooals zwavelzuur (vitriool),
zoutzuur, salpeterzuur, komt gewoonlijk slechts als zelf-
moord voor. De hevige brandende pijn in den mond, welke
onmiddellijk wordt waargenomen , maakt het onmogelijk
iemand die vergiften ongemerkt te doen nemen. Slechts
door groote overmacht zouden zij ingegoten kunnen wor-
den. Het laatste wordt dan ook alleen bij kinderen gedaan.
Enkele gevallen zijn voorgekomen van ingieting van zwa-
velzuur in het oor, terwijl\'iemand sliep, waardoor hevige
ontsteking, later met beenaandoening en doodelijke uit-
breiding der ontsteking op de hersenvliezen, ontstaan kun-
nen. Deze gevallen behooren echter niet onder de eigent-
lijke vergiftigingen.
De minerale zuren komen in verschillende graden van
sterkte voor, maar zijn zelfs zeer geconcentreerd gemak-
kelijk te krijgen, daar vooral het zwavelzuur en salpeter-
zuur voor vele technische doeleinden noodig zijn.
Een zeldzaam geval van door vreemde hand bij een volwassenen gepleegde
vergiftiging met zwavelzuur, in drie uren doodelijk afgeloopen, deelt Haaoer
mede (Gross Die Strafrechtspllege in Deutschland Jahrg. 4. H. 2). Een ver-
giftiging van kinderen, spoedig na de geboorte, met salpeterzuur, door den
vader zelf gepleegd, wordt vermeld door OsENiiRUEoriEN (Allg. deutsche Stral-
rechtszeit. 1865). — Overigens zijn in de tijdschriften talrijke gevallen van ver-
giftiging door zuren, hetzij door een ongelukkig toeval, hetzij als zelfmoord,
te vinden.
§334.
De zuren werken bijtend, caustisch; des te sterker, hoe
meer geconcentreerd, hoe minder met water verdund, zij
-ocr page 354-
342
zijn, en hoe grooter de doorgeslikte hoeveelheid is. Is het
zuur in groote hoeveelheid op eens in de maag gekomen,
dan kan zelfs terstond verwoesting van den maagwand,
doorboring daarvan plaats hebben en in weinige uren de
dood volgen. In geringe hoeveelheid bewerkt het zuur al-
leen cauterisatie van het maagslijmvlies, waarvan dan ter-
stond een maagontsteking (gastritis) het gevolg is, welke
eveneens doodelijk kan afloopen, niet zelden ook door latere
doorboring van den maagwand tengevolge der zweren,
welke uit de gecauteriseerde slijmvliesplekken ontstaan zijn.
Kwam het zuur slechts in zeer geringe hoeveelheid in de
maag, of was het eenigzins verdund, dan kan de opge-
wekte ontsteking zonder doodelijken uitgang verloopen.
Dikwijls blijven dan chronische maagaandoeningen, slechte
spijsvertering en voeding, of slokdarmaandoeningen, ver-
zweringen en vernauwingen over, (wanneer het zuur in
den slokdarm zijn werking had doen gelden, maar slechts
in onbeduidende hoeveelheid in de maag gekomen was).
§ 335,
De ziekte-verschijnselen bij vergiftiging door een bijtend
zuur zijn reeds van het oogenblik van het innemen van het
zuur af zeer hevig en zeer in het oog loopend. Gewoonlijk
is de vergiftiging reeds bij den eersten blik op den lijder
te herkennen. De lippen, tong en keel doen zich als ver-
brand voor, vertoonen witachtige, later bruin wordende,
strepen en plekken, die op het gevoel week als vochtig
perkament zijn. In geval het zuur in een lepel genomen,
en zóó ver achter in den mond gebracht is, kan de ver-
branding van lippen en mond ontbreken, en alleen in de
keel zichtbaar zijn. Rondom den mond en om den hals en
op de kleederen kan men bruine stippen en plekjes vinden,
door zwavelzuur te weeg gebracht, of gele wanneer acid.
nitricum gebruikt werd.
De lijders klagen over hevig branden in den mond en
de keel, over ruwe tanden en zuren scherpen smaak. Is
het strotteklepje of de ingang van het strottenhoofd ook
-ocr page 355-
343
beleedigd, dan kan vooral de hoest zeer hevig zijn, en
dreigt somtijds snel de stikkingsdood door de zwelling
onmiddellijk boven den ingang der luchtwegen. Is het zuur
doorgeslikt en door den slokdarm tot in de maag gegaan,
dan wordt hevige pijn langs den slokdarm en in de maag-
streek gevoeld. Hik, oprispen en voortdurend braken zijn
dan aanwezig. Door het braken wordt bloederige, bruine
massa ontlast. — Verder kunnen zich nu de overige ver-
schijnselen eener hevige gastro-enteritis ontwikkelen. De pols
wordt klein, de ademhaling moeielijk; onregelmatig. De
huid wordt met koud zweet bedekt, de ledematen zijn
koud. Er is onleschbare dorst, terwijl het doorgeslikte vocht
onmiddellijk weder hevig braken opwekt. Benauwdheid,
onrust, krampachtig trekken der aangezichtspieren en van
de ledematen gaan den dood vooraf.
§ 336.
De veranderingen, na vergiftiging met bijtende zuren
in het lijk te vinden, zijn zeer kenmerkend. De duidelijke
teekenen der cauterisatie worden in den mond en de keel,
in den slokdarm en de maag gevonden. Men kan daarbij
graduëele verschillen opmerken, welke aan de vroeger be-
schreven graden der verbranding herinneren. De geringste
werking van het zuur bestaat in eene witte kleuring van
het epithelium, dat als een lapje loslaat, of afgestooten is,
met rood, ontstoken slijmvlies daaronder. Na sterkere cau-
terisatie vindt men bruine of zwartachtige korsten, en die-
pere zweren van het slijmvlies, of tot in de spierlaag drin-
gende. In den hevigsten graad zijn de gecauteriseerde plekken
verkoold, of in een weeke, vervloeiende massa veranderd,
zoodat de wanden (van slokdarm, maag, enzv.) geheel
doorboord zijn. Bovendien vindt men dikwijls de gevolgen
der verder voortgezette ontsteking, ook afhankelijk van de
perforatie (peritonitis). Loopt de vergiftiging niet terstond
doodelijk af, dan kunnen belangrijke ziekelijke veranderingen
overblijven, door chronische verzwering, vernauwing ten
gevolge van likteekeninkrimping, enzv.— zoodat toch later
nog de dood volgt.
-ocr page 356-
344
§ 3I37.
Het scheikundig onderzoek van den maag- en darrnin-
houd heeft bij vergiftiging door minerale zuren weinig waarde.
Gewoonlijk wordt slechts betrekkelijk weinig van het zuur
doorgeslikt. Dan wordt het doorgeslikte zuur voor een deel
weer uitgebraakt, in de maag sterk verdund en opgeslorpt.
Op die wijze kan in den maaginhoud niets van het door-
geslikte zuur meer te vinden zijn. In den regel is het ech-
ter ook geheel overbodig het zuur chemisch aan te toonen,
daar de ziekteverschijnselen en de veranderingen in het lijk
zoo kenmerkend zijn, dat zij in verband met de overige
omstandigheden, welke de instructie der zaak heeft doen
kennen, geen twijfel overlaten.
Somtijds kan het echter van belang zijn, dat chemisch
onderzoek den aard van het vocht leert kennen, waarvan
men zeker weet, dat de vergiftigde gedronken heeft. Zoo
kan zwavelzuur of salpeterzuur in koffie en andere vochten
moeten worden aangetoond. Dit onderzoek heeft geen be-
zwaren. — Ook het aantoonen van zwavelzuur, of andere
zuren, in kleedingstukken, kan somtijds voor het gerech-
telijk onderzoek wenschelijk zijn. Zelfs in oude vlekken door
zwavelzuur en salpeterzuur teweeggebracht is het aantoo-
nen van het zuur dikwijls nog mogelijk.
Voor de scheikundige bijzonderheden daaromtrent ver-
wijzen wij naai\' de handleidingen voor gerechtelijk-schei-
knndig onderzoek.
S. Taylor Poisoning in: Medical Jurisprudence, p. 129 e. v.
Bij de vergiftiging door bijtende zuren wordt het bost die door carbolzuur,
phenylzuur, met een woord vermeld. Uoor het ruime gebruik van dit middel,
in de laatste jaren, in de heelkunde en ter desinfectie, zijn niet zelden op-
zettelijke of toevallige vergiftigingen voorgekomen; de laatste ook door op-
slorping der stof van uitgebreide wondvlakten uit. — De verschijnselen, na
het doorslikken van carbolzuur, komen met die eener hevige irritatie van
het maagslijmvlies door andere caustica overeen. In den mond en keel wordt
hevig branden gevoeld, witte, vaste plekken kunnen aan het slijmvlies gezien
worden. Na braken en hevige pijn volgt spoedig collapsus. — De verschijn-
selen, na opslorping van wondvlakten uit, zijn meer die van een eerst opwek-
kend, dan verdoovend vergift: hoofdpijn, deliriën, bewusteloosheid, zwakke
hartswerking, bleeke huid, collapsus. — Na het inslikken der stof volgt soms
onverwacht snel genezing, zonder nablijvend maaglijden; zoodat ook daar de
algemeene werking van het vergift hoofdzaak schijnt.
Het carbolzuur wordt voor een deel onveranderd door de nieren uitgeschei-
-ocr page 357-
345
den. — Om liet carboliuur aan Ie tounen moet de Uit onderzoek gegeven
stof, na bijvoeging van acid-tartaricum, worden gedestilleerd. Hot doet zich
dan reeds door zijn ronk kennen. Een stukje dennenhout, in de stof gedoopt,
daarna met zoutzuur bevochtigd, wordt, aan hot licht blootgesteld langza-
merhand blauw.
Schwarz: Vergiftung dnrch Oarbolsanre und in Kolge hiervon Bestrafung eines
Apothekers wegen fahrlassiger Tödtung (Eulonborg\'s Vierteljahrsehrift Bd. 19).
VIJFDE HOOFDSTUK.
Stryelminc-vergiftiging.
Literatuur.
A. S. TAYLOR On poisoning by Strychnia. London 18511. (Naar aanleiding
van het geval Palher geschreven). — A. Tarmeu Mémoire contenant 1\'aflaire
L\'AUIBR, in: Annales d\'hygièno pub). 18B6. — SCUNEIDER in: Deutsche Zeitschr.
für die Staatsarznk. 1857. — A. Lion in: Deutsche Klinik 1803. — A. SCHAERER
Der Tod des Speditors CASPER Trijempv; Stenograph. Bulletin über die Schwur-
gerichtsverhandl. Bern. IStii. — K. Emmert Der Criminalprocess Demmk-Trukmpï
vom gerichtsarztl. Standpunkte aus dargestellt. Wien. 18Gü.
§ 338.
De strychniite-vergiftiging komt zeer zelden voor, ten
minste in Duitschland, iets menigvuldiger in Engeland en
Noord-Amerika. Zij is moeielijk door vreemde hand uit te
voeren, daar de strychnine een zoo hevig bitteren smaak
heeft, dat men het vergift iemand bijna niet ongemerkt
kan doen nemen. — De werking van het vergift is een
zeer hevige, en begint zeer spoedig. Het wordt in de maag
snel opgeslorpt. Reeds een gift van 2—4 greinen is doo-
delijk, maar zelfs kleinere giften kunnen somtijds den dood
teweegbrengen.
De strychnine is een alkaloid, dat in de valsche angus-
turabast en de braaknooten (nuces vomicae) voorkomt, en
dat als zoodanig en in verbinding met salpeterzuur (nitras
strychnini) in de apotheken voorhanden is. Ook het poe-
der der braaknoten kan tot vergiftiging gebruikt worden.
Sedert 4856, toen in Engeland de geneesheer Palmer een
vergiftiging met strychnine pleegde, heeft die stof ook ge-
rechtelijk-geneeskundig meer de aandacht getrokken.
De strychnine is zeer moeielijk oplosbaar, in 2500 dee-
len kokend en G660 deolen koud water. Zij is zoo bitter
-ocr page 358-
346
dat één grein opgelost in twee liters water nog walgelijk
bitter smaakt. In de vergiftigingsgevallen door vreemde
hand werd strychnine tot nog toe in pillen gegeven, een-
maal als poeder onder den naam van chininepoeders.
In Engeland wordt onder den naam van «Batlley\'s
middel tegen ongedierte" een mengsel van strychnine, meel
en berlijnsch blauw verkocht, dat tot 23 percent strychnine
bevat, en waardoor somtijds ongelukken zijn voorgekomen.
Vergissingen bij het gereedmaken van recepten hebben
eveneens plaats gehad, door in plaats van santonine
strychnine te geven.
Wanneer men een paard een oplossing van 15 greinen
strychnine in wijngeest in de aderen spuit, valt het, zon-
der stuiptrekkingen dood neder. In de maag gebracht zijn
40 greinen voldoende om een paard in weinige minuten te
dooden.
§ 339.
De ziekteverschijnselen bij strychnine-vergiftiging zijn in
de eerste plaats stijf kramp, tetanus, welke eenige minuten
tot een uur na het innemen van het vergift begint. Er
ontstaan eerst trekkingen, schokken in de ledematen,
krampachtige bewegingen van het hoofd, een beven van
het gansche lichaam. Dan beginnen plotseling de eigenlijke
tetanische convulsiën, de beenen worden uitgestrekt, de
handen gesloten, het hoofd achterovergetrokken; het ge-
heele lichaam is stijf als een plank en naar achteren krom
gebogen (opisthotonos); de ademhaling is zeer bezwaard,
het gelaat wordt blauwrood, de oogen staan strak gericht
en puilen uit. Somtijds komt schuim voor den mond, dat
door bijten op de tong bloederig kan zijn. De pols is fre-
quent, het bewustzijn niet geheel verdwenen. Zulk een
aanval duurt een halve tot twee minuten; dan volgt een
pauze, waarin de door stijf kramp aangedane spieren weer
verslappen; de zieke is uitgeput, klaagt over een drooge
keel en dorst, en is met zweet bedekt.
De aanvallen komen spoedig terug, hetgeen de lijder
-ocr page 359-
347
vooraf voelt; zij nemen in hevigheid toe en duren langer,
en brengen, in een hevig geval, binnen weinige uren den
dood teweeg. De aanvallen komen van zelf, maar worden
blijkbaar bevorderd, sneller te voorschijn geroepen door
beweging van den lijder, door hem aan te raken, zelfs
door beweging van den grond en zijn bed bij het loopen.
In lichtere gevallen, wanneer de gift gering was, worden
de aanvallen langzamerhand minder en volgt volkomen ge-
nezing.
Tetanus komt ook als een op zich zelf staande ziekte
voor, en niet zelden ten gevolge van wonden en beenbreu-
ken (tetanus traumaticus). De verschijnselen en het verloop
van den tetanus door strychnine-vergiftiging verschillen
echter zeer van de overige vormen. Deze worden gewoon-
lijk voorafgegaan door kaakstijfkramp (trismus) welke ook
blijvend tusschen de aanvallen der convulsiën bestaat. Bij
den vergiftigings-tetanus komt trismus wel plotseling ge-
durende een aanval voor, maar niet op de beschreven
wijze. Vervolgens komen bij den traumatischen tetanus niet
die geheel vrije tusschenpozen en scherp gemarkeerde he-
vige aanvallen voor. Er is gewoonlijk voortdurende tetanus
met verheffing en vermindering. Het verloop is daarenboven
veel langzamer, terwijl de strychnine-tetanus spoedig doodt,
of in genezing overgaat.
De oorzaak van den dood ligt deels in uitputting van het zenuwstelsel,
deels kan de hevige en langdurige kramp der ademhalingspieren meer een
stikkingsdood veroorzaken. — Rosenthal en Leuhe (Archiv f. Anatomie und
Physiologie 1867) vonden dat bij dieren, die met Strychnine vergiftigd zijn,
knnstmatige ademhaling, tot den toestand van apnoë voortgezet, de kramp-
aanvallen doet wegblijven, en het leven kan behouden.
§ 340.
Kenmerkende veranderingen worden na strychnine-ver-
giftiging in het lijk niet gevonden. Vrij standvastig schijnt
men hyperaemie der vliezen van hersenen en ruggemerg
te hebben aangetroffen. De toestand van het bloed wordt
nu eens als vloeibaar opgegeven, dan weder niet, de kleur
als helderrood, maar ook als zeer donker, zoodat daarin
niets standvastigs ligt. Eveneens berust de meening om-
-ocr page 360-
348
trerit een bijzonder sterken rigor mortis, welke reeds on-
middellijk na den dood bestaan zou, on geen erkende
waarneming.
§ 341.
Door het scheikundig onderzoek kan strychnine met
zekerheid aangetoond worden. De voornaamste reactie is
die met zwavelzuur en chroomznren potasch, waardoor
een kleurenreeks ontstaat: donkerblauw, violetrood en geel.
Is er tegelijk morphine aanwezig, dan komt de reactie
niet tot stand. De morphine is in chloroform, of in benzo!,
bij alkalische reactie, niet oplosbaar, zoodat op die wijze
strychnine en morphine gescheiden kunnen worden.
Voor het aantoonen van strychnine is het pliysiologisch
bewijs vooral bruikbaar wegens de buitengewoon groote
gevoeligheid van kikvorsehen voor dat vergift.
Door E. Gay (Centralblatt fiir die medicin. Wissenschaf-
ten, 1807. S. 49) werd strychnine in de medulla oblongata
en spinalis en den pons Varolii aangetoond, en wel alleen
in de grijze stof. Daarentegen was in de hersenen geen
strychnine te vinden. Gewoonlijk echter kan het bij ge-
rechtelijk-scheikundig onderzoek in den inhoud van maag
en darmkanaal worden aangetoond.
Uit een alcoholische oplossing kunnen kristallen van
strychnine verkregen worden, welke mikroskopisch zich
vooral als oktaëders en prismatische naalden voordoen, tn
twijfelachtige gevallen kan ook het mikroskopisch onder-
zoek van strychnine of hare verbindingen van belang zijn,
ter onderscheiding van santonine, salicine enz. waarvan de
kristalvorm geheel verschillend is. (Zie afbeeldingen in
Taylor\'s rned. Jurisp. p. 339).
-ocr page 361-
349
ZESDE HOOFDSTUK.
Eenige andere vergiftigingen.
§342.
Vergiftiging met blauwzuur, acidum hydro-
cyanicum, of verbindingen daarvan (cyanetum
kal ie urn) komt meestal als zelfmoord, somtijds door
vreemde hand voor.
Het blauwzuur, ook Pruisisch zuur genoemd, heelt een
scherpen reuk naar bittere amandelen en een heeten bit-
teren smaak. Zijn werking is uiterst hevig en snel, hetzij
het ingenomen of op een open wondplek gebracht, of als
damp ingeademd wordt. J )e werking berust in elk geval op de
opneming in het bloed. De geringe gift van een halven grein
zuiver blauwzuur of een scrupel van het gewone verdunde
zuur is voldoende om een doodelijke vergiftiging te bewerken.
In de hevigste gevallen volgt onder terstond beginnende
verschijnselen van verlamming de dood in een paar minuten.
Is een geringere hoeveelheid genomen, dan ontstaan eerst
benauwde ademhaling, onregelmatige hartslag, duizeligheid,
trekkingen der aangezichtspieren, uitpuilen dei- strak gerichte
oogen; vervolgens stort de vergiftigde, meestal met een
schreeuw, door tetanus aangegrepen, neer, waarbij onwille-
keurige ontlasting van urine, faeces en sperma kunnen
plaats hebben. Er volgt bewusteloosheid; de vergiftigde ligt
in een diep coma, met wijde niet reageer end e pupillen,
en geheel verslapte spieren, doet nog eenige zwakke adem-
halingen, terwijl speeksel uit den mond vloeit. Binnen 10—60
minuten volgt gewoonlijk de dood. Slechts bij een zeer ge-
ringen graad van vergiftiging kan na eenige uren gene-
zing volgen.
Zeer vergiftig werkt ook de verbinding van blauwzuur
met potasch, cyanetum kalicum; de verschijnselen komen
met die der blauwzuur-vergiftiging overeen. Het zout is
wit van kleur, heeft een bitteren smaak, verwekt eerst een
gevoel van koude op de tong, en daarna van hitte en samen-
-ocr page 362-
350
snoering in de keel. Een gift van vijf greinen is nog doo-
delijk. Het is zeer oplosbaar in water, en een zuivere op-
lossing ziet er waterhelder uit, riekt sterk naar blauwzuur.
Het cyankwik is ook enkele malen voor zelfmoord ge-
bruikt. De gevallen zijn echter zoo gebrekkig waargenomen,
dat bet twijfelachtig blijft, of het als een blauwzuurver-
binrling, of als een bijtende kwikverbinding werkt (zie
JüdeU\'s verhandeling, in de opgave der literatuur bij de
volgende paragr.).
Vergiftigingen met nitrobenzol (essence de Mirban, aman-
delgeest) zijn in de laatste jaren ook niet zelden voorge-
komen. Jüdell heeft 42 gevallen daarvan uit de literatuur
bijeengebracht. De verschijnselen zijn: een gevoel van bran-
den in de keel, duizeligheid, benauwdheid, mierenkruipen
in de huid van het hoofd, braken, depressie, trismus,
convulsiën, coma. De pupil is wijd en reageert niet; de
ademhaling stertoreus, onregelmatig. De uitgeademde lucht
en het braaksel rieken sterk naar bittere amandelen. Ook
in het lijk blijft die reuk dagen lang waar te nemen. Het
bloed zou bruinachtig verkleurd zijn; terwijl ecchymosen
in het maagslijmvlies voorkomen. De dosis toxica wordt
op 5 grammen, door anderen veel hooger geschat.
§ 343.
De werkingswijze van het blauwzuur is onbekend. Een
uitdrijving der zuurstof uit de bloedcellen is zeker de hoofd-
zaak niet, ofschoon cyan met haemoglobine een verbinding
vormt. Maar na vergiftiging is steeds het bloed zuurstof-
houdend, en dikwijls geen cyan in het bloed te vinden.
Waarschijnlijk moet men aan een plotselinge verlamming
van het ademhalings-centrum denken.
De vergiftiging met blauwzuur\' is dikwijls door den reuk
te herkennen, gedurende het leven aan de uitgeademde
lucht, na den dood nog bij de opening van het lijk. De
overige veranderingen in het lijk zijn. onbeduidend. Het
bloed schijnt donker van kleur te zijn en lang vloeibaar te
blijven, terwijl ook een hyperaemische toestand van het
maagslijmvlies en ecchymosen daarin opgegeven worden.
-ocr page 363-
351
Gevallen van blauwzuurvergiftiging, meestal zei/moord, worden in de tijd-
schriften in menigte gevonden (Henke\'s Zeitschr. 1862. H. 3. — Wiener Wo-
chenschrift, 1862. — Deutsche Klinik 1863. — F. C. Schneider Lehrbuch u. s.
\\v. S. 127. — Taylor\'s medical jui\'isprudence). Een geval van vergiftiging als
moord levert onder anderen dat van den ouden Kinck (zie: Uelation de 1\'af-
faire médico-légale Tkoppman, in: Annalcs d\'hygiéne publ. 1870. p. 166). — Die
Vcrgiftung init Blausiiure und Nitrobenzol in forensischer Bezie hung, von Dr.
G. Jüoell, Erlangen, 1876. — Verslag daarvan in Nederl. tudschr. v. geneesk.
1876. bl. 549. — Zwei Falie von Nitrobenzolveigiftung, mit Glycosurie, von
Dr. Ewali), in Berliner Klin. Wochenschr. 1875, no. 1.
§ 344.
Het chemisch onderzoek kan in vele gevallen van ver-
giftiging het bewijs leveren, dat er blauwzuur in de maag
of in het darmkanaal bevat is. Aan Roussin gelukte dit ook
in het reeds genoemde geval Troppmann, waar reeds in
vrij hoogen graad ontbinding van het lijk bestond, maar
waar in het duodenum berlijnsch blauw gevonden werd,
dat zich door de verontreinigingen, waarmede in dat geval
het blauwzuur vermengd was, had kunnen vormen. (Zie de
aangehaalde verhandeling in de Annales d\'hygiène publ.).
Om blauwzuur in het bloed te herkennen kan het spec-
troskopisch onderzoek niet dienen, daar, volgens Hoppe-
Seyler, de verbinding welke haemoglobine met cyan vormt,
de beide oxyhaemoglobine strepen blijft vertoonen. Echter
meent Huizinga 1) uit de bruine verkleuring van cyan-
houdende haemoglobineoplossing door waterstofperoxyde,
welke door Schönbkin aangetoond was, en het dan blijven
bestaan der oxyhaemoglobine-strepen, zelfs na bijvoeging
van potasch, met zekerheid cyan in het bloed te kunnen
aantoonen. De door Sciiönbein 2) ontdekte blauwe verkleu-
ring van guajactinctuur met een spoor eener oplossing van
sulphas cupri, wanneer er cyan mede in aanraking komt,
schijnt een zeer gevoelig reagens, en maakt het, volgens
Preyer 3), zelfs onmogelijk kort na den dood bij een ver-
giftigden het blauwzuur niet te ontdekken. — Lwbaigne
maakte echter eenige bezwaren tegen die methode bekend,
daar dampen van salpeterzuur, jodium, ammoniak, oplos-
1)  Uentralbl. f. d. med. Wissensch. 1868. S. 865.
2)  Mem. 1869 S. 616.
3)  Idem. 1869. S. 490.
-ocr page 364-
352
singen van verdunden zwavelzuren, salpeterzuren en chloor-
zuren potasch en het ozon dezelfde werking op het reagens
uitoefenen (Zeitschr. für Chemie 1869).
Hot bruikbaar zijn der reactie van Schonbein en Preijer bleek in een
onlangs door Blümenstock meegedeeld geval van vergiftiging door cyanka-
liuin. In een weinig urine kon blauwzuur aangetoond worden. (Simn\'s refe-
raat in Canstatt\'s Jahresbericht, 1875, S. 574).
§ 345.
Vergiftiging met morphine, of met het opium,
waarvan de morphine een voornaam bestanddeel uitmaakt,
komt zelden in Duitschland, dikwijls in Engeland voor,
deels als vergiftiging door vreemde, veel meer echter door
eigen hand. Het opium heeft een zeer bitteren onaange-
namen smaak. Het is vooral zeer gevaarlijk voor kinderen,
die er betrekkelijk gevoeliger voor zijn dan volwassenen.
De werking van de morphine en hare zouten is zeer af-
hankelijk van de gift, en de individualiteit van dengene
die de stof inneemt. Aan geen vergift gewent men zich in
zóó hooge mate als aan opium, zooals de opiumkauwers
en opiumrookers (amphioenschuivers) bewijzen. Ook zieken,
die wegens hevige pijnen lang morphine gebruikt hebben,
verdragen soms een gift van een scrupel in ééns, inwen-
dig of onder de huid in korte tusschenpozen ingespoten,
terwijl anders een gift van één—drie greinen doodelijk is.
Ook krankzinnigen kunnen groote giften opium verdragen.
§ 346.
De ziekteverschijnsels bij morphine-vergiftiging zijn, wan-
neer een groote gift genomen is, slaperigheid, \'waarop
weldra diepe slaap, sopor, volgt. Duren de voorboden, bij
een kleinere gift, iets langer, dan gaan nog verschijnselen
van zintuigelijke bedwelming vooraf, hallucinatiën en een
gevoel van dronkenschap. dorst en verhoogde geslachtsdrift,
rood gelaat en gevoel van verhoogde warmte. Dan volgen
matheid, spierverslapping, inslapen. De lijder is dan door
hem toe te roepen, nog te wekken, maar verzinkt spoedig
weder in zijn sopor. Spoedig wordt hij geheel gevoelloos
-ocr page 365-
353
en bewusteloos, de pols wordt klein en zeer frequent, de
huid is met een koud zweet bedekt, de ademhaling is
rochelend. De pols wordt nu gewoonlijk weder langzaam,
de pupillen, welke eerst vernauwd waren, worden wijd,
en veranderen niet meer door verschil van licht. Zoo blijft
de lijder nog een tijd lang in volkomen verdooving liggen,
tot de ademhaling langzamer en oppervlakkiger wordt, en
de dood volgt.
Heeft er in het begin braken plaats, hetgeen na het
nemen van een groote dosis opium nog het meest schijnt
plaats te hebben, dan is de hoop op herstel het grootst.
De lijkopening levert bij opium- en morphine-vergiftiging
weinig op; met uitzondering der buitengewoon groote hoe-
veelheid bloed in de uitwendige aderen van het hoofd,
zoowel als in de sinus durae matris en de bloedvaten der
pia mater. De hersenen zelve vertoonen daarbij op doorsnede
dikwijls betrekkelijk weinig bloedpunten. Volgens sommige
waarnemers zou er nu en dan bloeduitvating op de hersen-
oppervlakte, en veel serum in de hersenholte voorkomen.
De plotselinge sopor, welke bijna op geen andere wijze
ontstaan kan, het eigenaardig voorkomen der vergiftigden,
en het ontbreken van een andere oorzaak van den dood,
terwijl daarenboven de lijkopening de buitengewone hyper-
aemie van het hoofd aantoont, zijn, in verband met de
overige omstandigheden, in den regel voldoende om met
zekerheid een vergiftiging door opium of zijne bestanddeelen
te bewijzen. Daarenboven kan morphine nog dikwijls in den
maaginhoud, of in de urine aangetoond worden, terwijl
ook het onderzoek van overblijfselen der stoffen, welke men
weet dat de persoon gebruikt heeft, of welke binnen zijn
bereik waren, van groot belang kan zijn.
§ 347.
Vergiftiging met nicotine komt zeer zelden voor.
Nicotine is het olieachtig vloeibare alkaloid uit de tabak.
Het heeft een prikkelenden tabaksreuk en een uiterst bran-
denden smaak. Het is een vreeseüjk sterk vergift. De ver-
giftigde valt zeer spoedig neer, krijgt stuiptrekkende be-
23
-ocr page 366-
354
wegingen van het gansene lichaam, de pupillen worden
wijd, er komt speekselvloed, verlamming der ademhaling
en hartwerking, en binnen weinige minuten volgt de dood.
De geringe graden van nicotine-vergiftiging zijn iederen
tabakrooker bekend: beven, misselijkheid, braken, moeilijke
ademhaling, dunne alvus, neiging tot llauwte, koude lede-
maten. — liet onderzoek van het lijk levert niets op; slechts
zou de kennelijke reuk van tabak waargenomen kunnen
worden. In vele gevallen zal het ook mogelijk wezen langs
chemischen weg de aanwezigheid van nicotine in de maag
aan te toonen.
Het meest bekende geval van nicotine-vergiftiging is het in 1851 in Parijs
voorgekomen proces JJocAnnii. üo graal en de gravin de Bocarmió werden
beschuldigd den broeder der gravin met nicotine vergiftigd te hebben, terwijl
hij bij hen het middagmaal gebruikte. Het vergift was met geweld toegediend,
en de vergiftigde stierf binnen vijl\' minuten, zoodat geen der bedienden hein,
nadat er om hulp geroepen was, meer levend gezien had. Van nicotine-reuk
was toen, noch bij de lijkopening iets te bespeuren, daar de misdadigers ter-
stond sterken azijn in den mond en over het geheele lichaam gegoten hadden.
Er werd echter nicotine in het bezit van den graaf\'gevonden, en het gelukte
aan Stas sporen van nicotine in den mond van den vergilligde en op den
vloer der kamer aan te toonen. Een uitvoerig bericht over deze beruchte zaak,
van E. Wolff, is te vinden in Henke\'s Zeitschrift 1853. II. 3.
§ 348.
Vergiftiging met digitaline komt eveneens hoogst
zeldzaam voor. De digitaline, het alkaloid uit de bladen van
digitalis purpurea, werkt reeds in een gift van 1—2 greinen
vergiftig. Sterke aftreksels kunnen eveneens den dood teweeg-
brengen. Het meest karakteristieke in de werking van
digitalis is de verlangzaming van den pols. Ook braken wordt
waargenomen. Daarbij voegen zich diarrhoea, hevige buikpijn,
sopor en stuiptrekkingen. Het ontleedkundig onderzoek van het
lijk levert niets op, en kan alleen het materiaal voor een che-
misch en physiologisch onderzoek naar vergift verschaffen.
In het geval van la Pomjiehais, die een vrouw, op wier léven hij groote
sommen had doen assureren, niet digitaline vergittigde. volgde de dood na
24 uren. Het lijk werd, toon er vermoeden van misdaad was ontstaan, 13
dagen na den dood opgegraven, üc ontbinding was weinig gevorderd. Geen
verklaring van den dood door eenig ziekteproces werd gevonden, maar even-
min gelukte het aan Tardieu en Koössin in den inhoud van maag- en darm-
kanaal langs chemischen weg een vergift te vinden, üaarentegen werd door
een alcoholisch extract uit den inhoud van het darmkanaal bij proeven op
honden braken en een zeer in het uog vallende verlangzaming van deu pols
i
-ocr page 367-
355
teweeggebracht. Dit gaf recht tot de uitspraak, dat do vrouw hoogst waar-
schijnlijk aan vergiltiging door digitaline gestorven was, en voerde, in ver-
band met de overige, door de instructie aan het licht gebrachte feiten, tot
de veroordeeling van den misdadiger (Annales d\'hygiéne publ. l8üi).
Twee gevallen van vergiftiging door de bladeren van digitalis worden mede-
gedeeld door KöHNHORN in: Eulenberg, Vierteljahrschr. 1\'Or die gerichtl. Med.
Bd. XXIV, S. 27^. Twee jonge lieden gebruikten, om van den militairen dienst
vrij Ie komen, gedurende langen tijd digitalis-bladen. De een, die in i weken
ongeveer 14 grammen had gebruikt, stierf plotsling bij het zich oprichten van
7.ijn ligplaats.
                                                                                                       
lüj beiden bestonden de ziekteverschijnselen in: eigen nriaagcatarrh, ver-
magering, meer en meer verlangzamenden pols; kort vóór den dood werd het
slikken inoeielijk en ontstond er hik.
Bij de lijkopening vond men anaemische hersenen, ook weinig bloed in de
Sinus durae matr. — Overigens was het bloed dunvloeibaar, en donkerrood,
en werden, met uitzondering van geringe ecehymosen in \'t slijmvlies van
maag en dunnen darm, geen bijzonderheden gevonden. Chemisch en door
mikroskopisch onderzoek van overblijfsels der bladen in de maag kon het
vergif aangetoond worden.
§ 349.
Het chloroform wordt gebruikt om bewusteloosheid,
gevoelloosheid (anaesthesie) te bewerken. Het wordt in de
geneeskunde in zeer vele gevallen, in de heelkunde bij bijna
alle groote operatiën gebruikt, om de hevige pijnen niet
te doen gevoelen. Het wordt ook enkele malen gebruikt
tot bereiking van een misdadig doel. Somtijds komt het
voor, dat de persoon, die door chloroform bedwelmd wordt,
plotseling sterft. Van een te groote hoeveelheid schijnt dit
niet af te hangen ; de redenen van zulke, gelukkig zeld-
zame, plotselinge sterfgevallen, zijn nog weinig bekend.
De verschijnselen der chloroform-narkose beginnen met
gestoord waarnemingsvermogen en gebrekkige heerschappij
over de spierbewegingen. Kr ontstaan onrust, wankelende
beweging, subjectieve zintuigelijke verschijnselen, er wordt
wartaal gesproken. Door den genarcotiseerde toe te spreken
kan hij nog eenigerrnate tot bezinning gebracht worden.
Spoedig echter valt hij in een diepen slaap, waarin de
gevoeligheid voor uitwendige indrukken, en de willekeurige
spierbeweging geheel opgeheven zijn. Wanneer nu de adem-
haling en de pols langzamer worden, dreigt er gevaar voor
het leven. De huid wordt dan koud en met een klam zweet
bedekt. Prikkelen, schudden, versche lucht brengen echter
in den regel weder verbetering.
-ocr page 368-
356
De herkenning van den dood door chloroform is door
onderzoek van het lijk niet mogelijk. Men vindt geen ken-
merkende veranderingen. Het eenige wat een bewijs kan
leveren is het aantoonen van chloroform in het lijk. Hoe-
zeer dat in beginsel zeer goed mogelijk\' is, schijnt of de
hoeveelheid te gering, of het chloroform in het lichaam
omgezet te worden; ten minste, in de gevallen, welke
Taylor (med. jurisprudence p. 320) praktisch te onderzoe-
ken had, kon het bewijs niet geleverd worden. Wordt
het onderzoek echter gevorderd, dan moet het zoo spoe-
dig mogelijk na den dood plaats hebben. Het bloed, dat
ook den reuk naar chloroform nog zou kunnen verwekken,
wordt in een destillatietoestelletje gebracht. De rechthoe-
kig gebogen glazen buis, welke uit het kolfje komt, wordt
op een punt van het horizontale gedeelte tot gloeihitte ge-
bracht. De door de buis gaande chloroformdamp wordt daar
in koolstof, zoutzuur en chloor ontleed. Een met jodkalium-
zetmeel bestreken papier, dat in de opening der glazen
buis geschoven wordt, kleurt zich, als er chloroform ont-
leed is, blauw. De vloeistof moet echter niet koken, daar
amylum, dat door jodium blauw gekleurd is, in de kook-
hitte weder ontkleurd wordt. De reactie zou dus bij te
groote hitte der dampen schijnbaar ontbreken kunnen.
Vergiftiging door chloralhydraat is in de laatste jaren
ook menigmaal voorgekomen. Naar de theorie, door Lie-
uueich den ontdekker der hypnotische eigenschappen van
het middel gegeven, maar door velen bestreden, hebben
wij ook daarbij met de werking van chloroform te doen,
welke in het üchaam uit het chloralhydraat ontstaat. —
De verschijnselen zijn die eener diepe narcose, met drei-
genden stilstand der respiratie en der hartwerking.
Zeer uiteenloopend zijn de opgaven omtrent de hoeveel-
heid, welke den dood ten gevolge heeft. Er zijn gevallen
bekend gemaakt van herstelling r\\a het innemen van 25
grammen; in andere gevallen brachten 4 grammen den
dood te weeg. De laatste betroffen echter potatores aan
delirium lijdende of zeer verzwakte personen.
-ocr page 369-
357
In liet Amsterdamscho Maandblad voor natuurwetenschappen 1875—1876
vermeldt pro/. Tjaden Modderman ceno reactie, die berust op de door Marë-
CHAL on Baudrimont ontdekte eigenschap van het chloroform Fehling\'S
proefvocht te reducecren. MODDERMAN stelt de volgende wijziging der reactie
voor: men voegt bij een chloroformhoudend vocht eene alcoholische oplossing
van kali en een druppel kopersulphaat-oplossing. De reactie gelukt zelfs bij
gewone temperatuur. Laat men het vocht staan, dan vindt men na 12—24
uren het aanvankelijk blauwe praecipitaat in een ten deele rood, ten deele
zwart neerslag veranderd.
Gevallen van stuprum in chloroformbedwelming zijn voorgekomen. Het ge-
rechtshof in Berlijn nam onlangs «lichaamsboleediging door chloroform toe-
dienen" aan in een geval, waar iemand, om een diefstal uit te voeren, zijn
slaapkameraad door chloroform bedwelmd had. Dolbeaü (Canstatt\'s Jahres-
bericht 1874, s. 55(3) heeft door proeven aangetoond, dat het soms gelukt
slapenden door chloroform bewusteloos te maken.
Maschka Vergift, durch Chloralhydrat. Wien. medio. VVochcnschr. 1871, no.
48. (Vier grammen brachten den dood te weeg).
Frank acute chloralvergiftiging (Nederl. tijdschr. voor geneeskunde, 1876,
blz. 605).
ZESDE AFDEELING.
Gereclitelijk-geneoskundige onderzoekingen omtrent kindermoord.
Wettelijke bepalingen.
Wetboek van het Strafrecht Art. 300. Kindermoord wordt genoemd
de doodslag van een jonggeboren kind.
Idem, Art. 319. Al wie, uit onhandigheid of onbedrevenheid, onvoorzich-
tigheid, onoplettendheid, achteloosheid of verzuim van inachtneming der regle-
menten, onwillig een manslag gedaan ef denzelven onwillig veroorzaakt zal
hebben, zal met eene gevangenis van drie maanden tot twee jaren en eene
geldboete van vijftig tot zeshonderd franken, gestraft worden.
Idem, Art. 351. Ingeval, tengevolge van het te vondeling leggen of verlatcnf
het kind verminkt of aan lijf on leden beschadigd is gebleven, zal de daad
aangemerkt worden als moedwillige kwetsing, door dengene die het te von-
deling gelegd of verlaten heelt, toegebracht, en in geval de dood daarop gevolgd
is, zal de daad als een doodslag beschouwd worden.
vVet van 29 Juni 185i, Art. 13 (Staatsbl. No. 102). Do dodstraf wordt
veranderd in tuchthuisstraf van 5—20 jaren ten aanzien der misdaad van kin-
dermoord voor de eerste maal door de ongehuwde moeder gepleegd.
Literatuur.
Chr. Gom,. Buettner Vollstünd. Anweisung wie een verübter Kindermord
aus zu mitteln sei; mit Anmerk. herausgog. vou J. D. Metzger. Köningsb.
1804. — J. J. Guenther Devision der Kriterien zur Entscheidung der Frage :
oh todtgefundene Neugeborne eines natürlichen oder gewaltsamen Todos ge-
storben seien. Küln 1820. — J. Deunt Das Verfahren bei der ger. med. Aus-
mittelung zweifelhafter Todosarten der Neugebornen. Wien. 1826. — E. W.
Guentz der Leichnam des Neugebornen. Leipzig 1827. — Fr. Guentner Kin-
desmord und Friichtahtreihung. Prag. 1845. — ,1. E. Cohen VAN Baren zur
genchtsartzl. Lehre von verheimliehter Schwangerschaft, Goburt u. Tode
neugeb. Kinder, erlaiitcrt durch 100 Fiille. Berlin 1845. — E. A. L. Huerener
-ocr page 370-
358
Die Kindestödtung in gcricbtsiirztl. Bezielumg. Erlangen 1846. V. WF.rtEit
Ucitriïge zur pathologischcn Anatomie der Neiigeljornen. Kiel 1851. — W. E.
v. I\'\'AUEn Anleitung zur gerichtsarztl. Untersucbung neugeborncr Kinder bei
zweifelhaften Todesarten. Stuttg. 1855. — U. F. Kun/.e der Kindermord. Leipzig.
1860. — \\V. H. Rvan Infanticide, its laws, prevalenee, prevention and bistory-
Koudon 1862. — D. de Feyfeh Verhandeling over den kindermoord. Utrecht\'
1806. — A. Tardieu Étude médico-légale sur 1\'infanticide. Paris 18G8. —A. Tom.-
mouciik Étude sur 1\'infanticide, etc., in; Annales d\'bygiéne publ. 1861 en 1862.
EERSTE HOOFDSTUK.
Eigenlijke kindermoord, [nfanticidium.
§ 350.
Kindermoord noemt men het dooden van de
vrucht terwijl zij geboren wordt, of zeer spoe-
dig daarna, door de moeder zelve. De rechtswe-
tenschap heeft het dooden van pasgeboren kinderen onder-
scheiden van moord en doodslag in het algemeen. In den
regel werd het dooden van het pasgeboren kind, vooral
door de ongehuwde moeder zelve, als een minder zware
misdaad, minder streng gestraft dan moord en doodslag
in andere gevallen. Voor die opvatting pleiten de genees-
kundig-psychologische ervaring omtrent den invloed der
baring op de vrije wilsbepaling, en het in acht nemen van
de omstandigheden, waaronder het door de wet strafbaar
gestelde feit gewoonlijk bedreven wordt.
De gerechtelijke geneeskundige heeft echter in de meeste
gevallen slechts de feiten in het licht te stellen, welke tot
de overtuiging moeten voeren, dat het pasgeboren kind al
of niet gewelddadig van het leven beroofd is, zonder om-
trent den toestand der moeder uitspraak te doen. Som-
tijds echter is het ook de vraag of de daderes, als zwakke
van geestvermogens of als krankzinnige, nog aanspraak
heeft op een andere beoordeeling, dan die reeds in het
algemeen tot de zachtere bepalingen omtrent kindermoord
gevoerd heeft.
De benaming moord is hier minder juist, daar de straf-
rechtelijke beschouwingen omtrent het dooden van pasge-
borenen juist berusten op de meening, dat hieibij geen
-ocr page 371-
359
doodslag met voorbedachten rade (moord) plaats heeft.
Daarentegen is moord, in den gewonen zin van het woord,
van kinderen evenzeer mogelijk door anderen dan de moe-
der; terwijl de moeder ook een moord bedrijft, die een
kind, eenige uren of dagen na de geboorte, na overleg
doodt. Ons wetboek van strafrecht neemt echter al die
onderscheidingen niet in aanmerking, en noemt kinder-
moord den doodslag van een jonggeboren kind.
Hoe weinig zulk een omschrijving voor de beoordeeling
der voorkomende verschillende gevallen afdoet, valt van
zelf in het oog; en, zoo spoedig omtrent dien «doodslag
van een jonggeboren kind" bijzondere bepalingen noodig
zijn (zooals in de wet van 29 Juni 1854) is een omschrij-
ving van den aard der daad of van de omstandigheden,
waaronder zij plaats had, noodig: «kindermoord voor do
eerste maal door de ongehuwde moeder gepleegd."
Met de laatste soort van kindermoord heeft de gereeh-
tclijke-geneeskundige gewoonlijk te doen. [Iet komt bijna
nooit voor, dat een gehuwde moeder haar pasgeboren kind
om het leven brengt. In zulk een geval is er altijd waar-
schijnlijkheid, dat er bijzondere aanleidingen, met name
stoornis, der geestvermogens, bestaan, of wel er is een
misdaad, veel erger dan de gewone «kindermoord."
§ 351.
Aanleiding tot gerechtelijk-geneeskundig onderzoek om-
trent kindermoord bestaat, wanneer een pasgeboren kind.
onder verdachte omstandigheden, liet leven verliest, of
wanneer het lijk van een pasgeboren kind ergens gevonden
wordt. De taak van den gerechtelijken geneeskundige is
dan, te bepalen op welke wijze het pasgeboren kind om
het leven gekomen is.
Dit onderzoek moet meestal gepaard gaan met een onder-
zoek van de bekende of vermoedelijke daderes, ten einde
te bepalen of deze werkelijk kortelings gebaard heeft. Voor
het beantwoorden dezer vraag werden reeds vroeger de
noodige bijzonderheden medegedeeld (§ 100 e. v.). Blijkt
-ocr page 372-
360
uit het onderzoek van een ergens gevonden kinderlijk, dat
het kind na de geboorte niet geleefd heeft, dan is in den
regel verdere gerechtelijke nasporing overbodig. Brengt het
onderzoek daarentegen aan het licht, dat het levend geboren
kind op eene gewelddadige wijze om het leven gekomen
is, dan ligt daarin de aandrang voor de justitie, om zoo
mogelijk de schuldigen te ontdekken. — Omgekeerd voert
somtijds het onderzoek van het vrouwelijk lichaam, wanneer
daartoe aanleiding bestaat, tot het ontdekken van een kin-
dermoord, wanneer bijvoorbeeld het vermoeden ontstaan was
van zwangerschap eener ongehuwde vrouw, door haren
lichaams-omvang en veranderden toestand, terwijl later de
verdenking rijst dat zij de plaats gehad hebbende baring heeft
geheim gehouden. Wordt nu een gerechtelijk-geneeskundig
onderzoek der vrouw bevolen, en blijkt het dat de teekenen
eener onlangs plaats gehad hebbende baring bestaan, dan
voert die zekerheid tot het opsporen en somtijds tot het
vinden van het kinderlijk, waarvan dan verder het ge-
rechtelijk-geneeskundig onderzoek moet plaats hebben.
Bij de vroeger vermelde bijzonderheden omtrent het onderzoek kort na den
partus, voegen wij hier de mededeeling vanhetfeit.dat nog eenige dagen
na de uitdrijving van het kind, de placenta iu de baarmoeder kan
gevonden worden. Prof. SUnger (Ned. tijdsehr. v. geneesk. 1871) trol bij een
kindermoordenares de placenta nog vijf etmalen na den partus aan, los lig-
gende, in bijna niet veranderden toestand.
§ 352.
Wordt een kinderlijk ontdekt, dan is de eerste vraag of
het van een pasgeboren kind is. De kenmerken van
het pasgeboren-zijn liggen in het nog bestaan van over-
blijfselen van het intraüterinaire leven (het verblijf van de
vrucht in de holte der baarmoeder). Een eerste kenmerk
vindt men terstond, reeds bij uitwendige beschouwing, in
het bestaan van een overblijfsel der navelstreng, funiculus
umbilicalis, waardoor de foetus met de moederkoek, pla-
centa, verbonden was, en welke de navelslagaderen bevat,
waardoor het bloed uit het foetale lichaam naar de placenta
gevoerd werd, en de navelader, waardoor het bloed weder
uit de placenta naar het foetale lichaam terugvloeide. Die
streng wordt na de geboorte op eenige centimeters van
-ocr page 373-
361
den buik van het kind dichtgebonden en afgeknipt; in
sommige gevallen vooral van heimelijke verlossing ook wel
op grooteren afstand doorgescheurd. Vindt men nog een
overblijfsel van die streng aan den buik van het kind, dan
is het hoogstwaarschijnlijk nog geen 4—5 dagen oud, daar
bijna altijd op dien tijd het verdroogde en ineengekrompen
overblijfsel der streng reeds afgevallen is. Er blijft dan
een kleine etterende wondvlakte over, welke gewoonlijk
binnen een paar dagen geneest, waarna het blijvende
navellikteeken gevormd is.
Somtijds duurt het langer, tot tien dagen toe, eer het
overblijfsel der navelstreng afgestooten wordt, vooral wan-
neer deze zeer dik is.
Het ineenkrimpen en droog en bruin worden van het
aan den buik gebleven stuk der navelstreng heeft men wel
als een bewijs beschouwd, dat het kind eenigen tijd na de
geboorte zou geleefd hebben (Billabd). Men meende dat
de navelstreng van het onmiddellijk na de geboorte gestor-
ven kind niet verdroogen, maar vóór dien tijd in verrotting
overgaan zou. Latere waarnemingen hebben echter het on-
juiste dezer meening aangetoond. Ook de navelstreng van
een kinderlijk kan opdroogen. Daarentegen zijn de veran-
deringen, welke aan den omtrek der inplanting van de
navelstreng in den buikwand gevonden kunnen worden,
van meer belang. Roodheid der huid, beginnende loslating
dei\' streng door de etterige ontsteking, een wondplek met
etter bedekt, nadat de streng reeds afgestooten is, kunnen
zich alleen aan het levende lichaam ontwikkelen en be-
wijzen dus dat het kind één of meer dagen na de geboorte
geleefd heeft.
§ 353.
Het pasgeboren zijn van het kind blijkt verder dik-
wijls uit een deegachtige zwelling van het lichaamsdeel dat
bij de baring voorlag, en het eerst naar buiten gedreven
werd. Na het bersten der ei vliezen en het afvloeien van
het vruchtwater ontstaat, als het foetale lichaam genoeg
-ocr page 374-
362
ontwikkeld is, om met eenigc moeite door liet bokken ge-
dreven te worden, altijd zwolling van het voorliggende
gedeelte, waarin de bloedbeweging belemmerd wordt door
de drukking der baringswegen op de hooger liggende deelen.
Veneuse hyperaemie, oederna, en zelfs bersting van bloed-
vaten en vorming van ecchymosen in het voorliggende ge-
deelte moeten daarvan het gevolg zijn. Daar gewoonlijk bij
de baring het hoofd voorligt, is ook de vorming van zulk
een zwelling aan den schedel het meest bekend, en heet
daar eaput succedaneum.
Zulk een zwelling van het voorliggend kindsdeel kan
slechts ontstaan, wanneer de bloedsomloop in het foetale
lichaam bestaat, en zij bewijst dus, dat\'het kind tijdens
de baring moet geleefd hebben. Ook voor de beoordeeling
van den tijd. welke tusschen de geboorte en den dood van
het kind verloopen is, geeft het caput succedaneum eenige
aanwijzing, in zooverre het nog bestaan daarvan aantoont,
dat het kind niet lang na de geboorte kan geleefd hebben,
daar in de meeste gevallen van het caput succedaneum
reeds na 42—48 uren niets meer te bemerken is 1).
§ 354.
Ook de inhoud van de maag en het darmkanaal kan
aantoonen, dat het kind pas geboren is. Is het kind dood
geboren of terstond na de geboorte gestorven, dan vindt
men in de maag slechts eene geringe hoeveelheid, ongeveer
een halven eierlepel, taai slijm, dat .gemakkelijk van de
oppervlakte van het slijmvlies afgeschrapt kan worden,
kleurloos helder, reukeloos is, on uit meer of minder ver-
1) In het algemeen is deze beschouwing zeker juist, en het zal in gerechtelijk-
geneeskundige gevallen wel niet voorkomen, dat een caput succedaneum bij
een dood foetus inocielijkheid te weeg brengt. Toch is liet mogelijk, dat bij
een vrucht, welke eenige dagen dood in liet vruchtwater geniacorccrd heelt,
.tjjdens de haring zich een soort van caput siiccedaneum vormt, doordien het
vocht, v aai mode het onderhuids-hindweclsel gedrenkt is, tengevolge der samen-
persing van het overige lichaam naar de minst weerstand biedende plaats
Xhet voorliggende deel) gedrukt wordt. Het behoeft geen betoog, dat het ware
caput succedaneum echter op geheel andere wijze tot stand komt, en met
oudere veranderingen gepaard gaat.
          K,
-ocr page 375-
363
anderde cpitheliuin-ecllen bestaat. Men vindt er gewoonlijk
ook vvolharen, lauiigo, afkomstig van de oppervlakte van
liet foetale lichaam in, welke met hetvoclit (liquor amnii),
waarin (ie vrucht drijft, werden doorgeslikt. Somtijds is er
daarom ook nog oen iets grootere hoeveelheid vocht (liquor
amnii) aanwezig. Bij reeds gevolgde ontbinding is het maag-
slijm wankleurig en met groote luchtblazen gemengd. —
Vindt men mellc in de maag. oi\' andere ongewone stoffen,
dan moet het kind na de geboorte eenigen tijd geleeid
hebben. — Het omgekeerde geldt echter uit den aard der
zaak niet. De maag kan ledig zijn, of alleen het genoemde
slijm bevatten, al heeft het kind eveneens na de geboorte
eenige uren geleefd, wanneer het slechts geen voedsel ge-
bruikt heeft. Al spoedig vindt men dan echter de maag
en het bovenste gedeelte van het darmkanaal door lucht
uitgezet, waarop Breslau het eerst de aandacht gevestigd
heeft 1). Volgens zijne onderzoekingen ontstaat in het
darmkanaal .van de vrucht nimmer gas, ook niet wanneer
zij reeds in de baarmoeder is gestorven. Eerst bij de adem-
haling wordt er door de gelijktijdig ontstaande slikbewe-
gingen lucht in de maag gebracht, welke ook langzamer-
hand in het darmkanaal geraakt. Breslau meende aan deze
uitzetting van maag en darmkanaal door lucht even groot
gewicht te mogen hechten. als bewijs dat het kind na de
geboorte zou geleefd hebben, als aan de later te vermelden
longen-drijfproef. Latere onderzoekingen van Liman 2) leer-
den echter, dat door de ontbinding van kinderlijken, ook
als er geen ademhaling had plaats gehad, zich spoedig
lucht in maag en darmkanaal ontwikkelt. Verder vond hij,
dat niet altijd de maag lucht bevat, wanneer er stellig
ademhaling had plaats gehad; echter slechts ééns op vier
en veertig gevallen. In elk geval mag men aannemen, wan-
neer in een versch kinderlijk de maag en het bovenste
gedeelte van het darmkanaal door lucht zijn uitgezet, dat
1)  Breslau Ueber Ëntstehmig and Bedentang derDarmgase bei neiigeboi-enc
Kinder. Monatschr. f. Gebortskundo XXVIII.
2)   Vierundachtzig Beobachfungen an Leiclion Neugeborener mr Kritik dep
ürcslau\'scheu Atliemprobe. v. Horn\'s Vierteljahrsch. f. ger. Med. VIII.
-ocr page 376-
364
hoogstwaarschijnlijk het kind na de geboorte eenigen tijd
geleefd liceft, ook wanneer de longendrijfproef een negatieve
uitkomst opgeleverd had, of om de eene of andere reden
niet genomen was.
Van belang is verder de aanwezigheid van het zooge-
noemde meconium (gal, darmepithelium en door de vrucht
ingeslikte bestanddeelen van het vruchtwater) in het on-
derste gedeelte van het darmkanaal. Die taaie donkergroene
massa wordt bij pasgeboren kinderen nog aangetroffen,
reeds in de twee eerste dagen na de geboorte ontlast, en
dooi\' geelachtige faeces vervangen.
§ 355.
In geval van onderzoek naar kindermoord is het, met het
oog op de vraag naar de omstandigheden. waaronder het
dooden van het kind zou hebben plaats gehad, ook van
belang te letten op den toestand der huid. De oppervlakte
van het lichaam eens pasgeboren kinds is glad, vertoont
geen afschilfering, die in de eerste dagen na de geboorte
kan voorkomen. Verder is ei-, vooral in plooien en holten
(oksel, lies) een vettige massa vast aan verbonden (vernix
caseosa), welke zelfs door het eerste reinigen niet geheel
verdwijnt. Daarenboven is er bloed hier en daar aan de
huid opgedroogd, wanneer het kind niet gereinigd is, en
somtijds ook meconium, wanneer dat, vooral bij een stuit-
geboorte, of door andere aanleidingen nog vóór de uitdrij-
ving , ontlast is. Het vinden van al die bijzonderheden bewijst
niet, dat het kind terstond na de geboorte zou gestorven
zijn, want het is duidelijk dat de reiniging zou kunnen
nagelaten, en het kind eerst na eenige uren gestorven of
gedood zijn. Doch het omgekeerde, het vinden van een
goed gereinigd kinderlijk, waarbij nu tevens het plaats
gehad hebben van kindermoord blijkt, is van groot gewicht,
omdat alsdan het kind niet meer in den eigenlijken zin als
«pasgeboren" kan beschouwd worden. De daad heeft dan
onder omstandigheden plaats gehad, geheel verschillende
van die, welke kunnen bestaan hebben, wanneer het lijk
-ocr page 377-
365
van het gedoode kind nog alle teekenen draagt van den
toestand, waarin het terstond na de geboorte vorkeerde.
§ 356.
Door de bovengenoemde bijzonderheden tracht men vast
te stellen of bet te onderzoeken kinderlijk dat van een
pas geboren, of, volgens de omschrijving van ons strafwet-
boek, van een «jonggeboren" kind is. Blijkt het kind dood-
geboren te zijn (zie later), dan vervalt de beteekenis van
da4; onderzoek voor het grootste gedeelte. Blijkt bet kind
echter geleefd te hebben na de geboorte, dan verkrijgt men,
in verband met het verder onderzoek naar de wijze waarop
het kind het leven verloren heeft, een overtuiging omtrent
den tijd, weiken het kind nog na de geboorte
geleefd heeft. Dit is ook het eenige wat bepaald kan
worden. De gerechtelijke geneeskundige kan geen uitspraak
doen, of een kind, toen het gedood werd, als «jonggeboren"
moet beschouwd worden, daar dit van een willekeurige
tijdsbepaling afhangt. Deze ontbreekt, gelijk reeds opgemerkt
werd, in de Nederlandscbe wetgeving. In andere landen
heeft men het kind, dat binnen 24 uren na de geboorte
gedood werd, nog als «pasgeboren" beschouwd, zoo als
m de Wurtembergsche strafwet van 1839. In het Pruis-
sische strafwetboek heet een kind »in oder gleich nach
der Geburt ein Neugeborenes."
§ 357.
Het tweede punt, door het onderzoek van het kinder-
lijk uit te maken, is of het kind rijp of voldragen ge-
noemd moet worden. Wanneer de baring plaats heeft na
een zwangerschap, welke ongeveer 280 dagen geduurd
heeft, spreekt men van een partus maturus, en noemt dan
ook de vrucht, die behoorlijk ontwikkeld is, rijp of vol-
dragen. Partus praematurus noemt men de baring, welke
na de 7de maand der zwangerschap, maar vóór het nor-
male einde reeds volgt. Het geboren kind kan onder gun-
-ocr page 378-
366
stige omstandigheden blijven voortleven. Volgt de partus
nog vroeger, dan spreekt men van miskraam, abortus,
waarbij of het ei in zijn geheel uit de baarmoederholte
uitgedreven wordt (eigenlijke abortus) of, na bersting der
eivliezen een niet tot voortleven geschikte vrucht naar bui-
ten wordt gevoerd (partus immaturus). De normaal ont-
wikkelde rijpe, voldragen, vrucht heelt gemiddeld eene
lengte van 48—58 centimeters, en een gewicht van 2—3£
kilogrammen. De grootste omvang van het hoofd bedraagt
35 centimeters, de diagonale of schuine afmeting, van de
kleine fontanel tot aan de punt van den kin is 13,4 cen-
timeter; de rechte afmeting, van den neuswortel tot het
meest uitstekende punt van het achterhoofd 11,7 centime-
ter; de dwarse afmeting, van den eenen wandbeensknob-
bel tot den anderen 9,2 centimeter lang. De breedte dei-
schouders bedraagt 12,2 centimeter, die der heupen 9,8.
Ook de toestand der moederkoek, placenta, kan eeni-
germate dienen om te bepalen of het kind voldragen is.
Bij een voldragen vrucht vormt de placenta een rond
schijfvormig lichaam van 18—24 centimeters middellijn,
en 1—2 centimeters dikte, en weegt 500 a 600 grammen.
Wanneer men uitspraak moet doen over het al of niet
voldragen zijn van een kind, moet in het oog gehouden
worden, dat de opgegeven getailen slechts een benaderende
waarde hebben, daar de ontwikkeling der vrucht zeer
verschillend zijn kan. Dit geldt vooral van de zwaarte,
minder van de lengte van het lichaam. Alle overige nog
te vermelden bijzonderheden moeten daarbij ook in het
oog gehouden worden.
§ 358.
Bij het voldragen kind is de huid bleekrood of witach-
tig en niet vuil bruin of cinnaberrood zoo als in de eerste
maanden. De ledematen hebben een zekeren graad van
vastheid en volheid, terwijl zij, even als het geheele lichaam,
bij uitwendige beschouwing slap en flets zich voordoen bij
te vroeg geboren kinderen. De ooren zijn goed ontwik-
-ocr page 379-
367
keld en hebben hunne kraakbeenachtige consistentie. De
schedelbeenderen zijn niet bijzonder verschuifbaar, de ran-
den en hoeken sluiten reeds goed aaneen, zoodat alleen
de groote fontanel , tussohen voorhoofdsbeen en vóórbo-
venste hoeken der wandbeenderen, duidelijk voelbaar is,
en een lengte van ongeveer 2? centimeter bezit. De na-
gels der vingers zijn hoornachtig hard, en reiken tot aan
de vingertoppen. Dij het kind van het mannelijk geslacht
zijn gewoonlijk beide ballen in het scrotum neergedaald;
bij het vrouwelijk geslacht sluiten de labia majora aaneen
en bedekken de labia minora. Terwijl vroeger de opper-
vlakte van het ibetale lichaam met wolharen (lanugo) be-
dekt was, vindt men daarvan bij het voldragen kind nog
slechts overblijfselen op de schouders. Daarentegen vindt
men op den rug, de borst en de plooien der ledematen
de vernix caseosa. Gewoonlijk vindt men in de onderste
epiphyse van het dijbeen een beenkern (punctum ossifiea-
tionis), welke een middellijn van 1—7 millimeters kan heb-
ben. Omtrent de inplanting dei\' navelstreng wordt wel
eens opgegeven, dat zij zich bevindt in liet midden tusschen
de punt van het borstbeen en den bovenrand der schaam-
beenderen, maar dit is onjuist. Gewoonlijk ligt de navel
bij het voldragen kind, even als in de voorafgaande weken,
dichter bij de schaainbeenderen dan bij het borstbeen.
De beenkern in de onderste epiphyse van het dijbeen
werd door Déclard aangetoond en in hare medisch-foren-
sische beteekenis vooral door Ollivier en Mildner onder-
zocht. Om haar op te zoeken wordt het kniegewricht
door een horizontale snede geopend en bet onderbeen ge-
ëxarticuleerd; vervolgens snijdt men van de kraakbeenige
knokkels van het dijbeen dunne schijfjes af, tot men in
het midden een roodachtig punt waarneemt, waarna nog
eenige dunne sneden kunnen weggenomen worden om den
grootsten omvang der kern vóór zich te hebben. Ollivier
vond bij 21 onvoldragen kinderen nog geen spoor van de
kern, bij 16 in de laatste zwangerschapsmaand geborenen
een kern van 2\' , lijn, bij G voldragen kinderen, die 12—
-ocr page 380-
368
20 dagen geleefd hadden, van 2£ lijn. Hoezeer er door
minder normale ontwikkeling in sommige gevallen belang-
rijke afwijkingen kunnen voorkomen, zoodat Caspek ééns
bij een stellig voldragen, krachtig ontwikkeld kind de kern
nauwelijks aangeduid vond, is toch dit teeken voor de be-
oordeeling van den ouderdom der vrucht van veel belang.
Wanneer men nog geen spoor van de beenkern vindt, kan
de vrucht hoogstens 26 a 27 weken oud zijn. Heeft het
kind na de geboorte niet of slechts kort geleefd, en vindt
men een beenkern van de grootte van een hennipzaadje,
dan kan men tot een vrucht van 27 a 28 weken beslui-
ten. Is de beenkern 1—2 lijnen (2-J—7-J millimeter) in
middellijn, dan mag de vrucht voldragen genoemd worden,
waarbij natuurlijk ook de overige teekenen in acht geno-
men moeten worden. Voor het oordeel omtrent het al of
niet geleefd hebben van het kind na de geboorte is de
beenkern van weinig gewicht. Slechts in zeldzame geval-
len zou het vinden van een beenkern van meer dan 7
millimeters middellijn nog met groote waarschijnlijkheid
tot het eenige dagen geleefd hebben van het kind mogen
doen besluiten, wanneer andere bewijsgronden ontbraken.
§ 359.
Bij het onderzoek van reeds geheel ontbonden, of zeer
verminkte kinderlijken, zoodat slechts enkele fragmenten
den gerechtelijken geneeskundige ten dienst staan, kan de
aan- of afwezigheid der beenkern, en hare grootte, in
verband met de afmetingen van de deelen van het lijk of
van het skelet, welke nog bestaan, somtijds nog tot een
uitspraak omtrent het voldragen geweest zijn van het kind
leiden. Vooral de Béclard\'sche beenkern is dan van ge-
wicht, omdat zij nog waar te nemen is, wanneer alle
andere kenmerken door de ontbinding verdwenen zijn.
Wat de afmetingen der overige deelen van het skelet
aangaat, werd omtrent het hoofd reeds het noodige ver-
meld. Wy voegen daarbij thans nog de afmetingen van
-ocr page 381-
369
sommige beenderen van een voldragen kind, ontleend aan
de onderzoekingen van Günz 1):
Wandbeen van den vóórbovensten tot den achterondersten
hoek 82 millim.
Hoogte der pars occipitalis van het achterhoofdsbeen
50 millim.
Hoogte der bovenkaak van den processus alveolaris tot
de punt van den processus nasalis 24 millim.
Lengte der bovenkaak van de spina nasalis anter. tot de
punt van den processus zygomaticus 28 millim.
Lengte van het sleutelbeen
                 40 »
Lengte van het schouderblad              38 »
Grootste breedte van het schouderblad 29 »
Lengte van het opperarmbeen
            81 »
Lengte der ulna                                 74 »
Lengte van den radius                        71 »
Lengte van het dijbeen                      92 »
Lengte van het scheenbeen                82 »
Lengte van het kuitbeen                    80 »
Deze maten zijn slechts gemiddelden, maar kunnen toch
in sommige gevallen, waar de afmetingen van het te onder-
zoeken kinderlijk aanmerkeüjk daarvan verschillen, tot maat-
staf dienen.
§ 360.
Dikwijls wordt den gerechtelijken geneeskundige de vraag
voorgelegd of het kind, waarvan het lijk onderzocht werd,
geschikt tot voortleven »viable," »lebensfahig" was. Ook
wanneer de rechter niet opzettelijk deze vraag, waartoe
bij de Nederlandsche wetgeving geen aanleiding bestaat,
gesteld heeft, is het toch, voor de verdere beoordeeling
van alle omstandigheden, welke met het geval van kinder-
moord in betrekking staan, van belang, dat de geneeskun-
dige zich den aard van dat vraagstuk duidelijk vooroogen
stelle. — Het voldragen kind, dat behoorlijk ontwikkeld is,
en geen aangeboren gebreken heeft, is van zelf viable, ook
1) Güntz Der JLeichnam des iNeugebornen, Leipzig 1827.
24
-ocr page 382-
370
al sterft het, uit onbekende aanleidingen, spoedig na de
geboorte. Maar al heeft de baring geruimen tijd vóór liet
normale einde dei\' zwangerschap plaats, kan toch bet kind
dikwijls blijven leven. Men kan stellen dat ongeveer met de
31e week der zwangerschap het tijdperk begint, waarin het
kind na de geboorte kans heeft te blijven leven. Die kans
is echter des te geringer hoe dichter bij de 30e week,
ceteris paribus, de baring plaats heeft. Een kort na de 31e
week geboren kind is veel minder ontwikkeld dan een vol-
dragen. Het heeft een lengte van 42—48 centimeters, en
een gewicht van 1—l\'/a kilogram. De schedelbeende-
ren zijn nog weinig ontwikkeld, zoodat de fontanellen
(ruimten tusschen de aan elkander grenzende hoeken der
beenderen) zeer groot, en de beenderen zeer verschuil baar
zijn. De ledematen zien ei- slap en mager uit; er is nog
bijna geen vet onder de huid; de huid is rimpelig en ruim;
het kind heeft een oudachtig gezicht. Bij een kind van het
mannelijk geslacht kunnen de ballen nog in de buikholte
of het lieskanaal zich bevinden, zoodat bet scrotum ledig
is. Dij meisjes bedekken de labia majora de minora nog
niet. De nagels zijn nog week en de randen nog niet be-
hoorlijk uitgegroeid. De levenskans voor zulk een weinig
ontwikkeld kind is gering, maar het feit dat zelfs kinderen,
die stellig niet ouder dan 30 weken waren, in het leven
behouden zijn, geeft recht om ongeveer in de dertigste
zwangerschapsweek de vrucht levensvatbaar te noemen.
Wordt zij levend geboren, dan is het kind levend en levens-
vatbaar, »vivant et viable." ,
§ 301.
De aanleiding tot het opwerpen der vraag of een kind,
waarvan het lijk onderzocht werd, als levensvatbaar is te
beschouwen, ligt niet in de gerechtelijke geneeskunde , maar
in de jurisprudentie. In de wetgeving van sommige landen
(Saksen, Thüringen, Daden) wordt slechts dan kindermoord
aangenomen, wanneer het omgebrachte kind niet alleen
ieelde, maar wanneer het op wetenschappelijke gronden
-ocr page 383-
371
waarschijnlijk was, dat het zo» zijn blijven hven; wanneer
het »viable" was. Eenmaal dat begrip als juist aannemende,
kan men met hetzelfde recht die aangeboren gebreken,
welke ook bij een voldragen kind het voortduren van het
leven waarschijnlijk of stellig onmogelijk maken, als oor-
zaken van levensonvatbaarheid, en dus als den kindermoord
niet strafbaar makende omstandigheden, beschouwen. Dat
is dan ook in sommige wetgevingen geschied 1).
In den voor Nederland ook nu nog geldigen Code Pénal
komt geen bepaling omtrent levensvatbaarheid voor. Even-
min geeft het burgerlijk wetboek aanleiding om van een
kind, dat slechts kort na de geboorte geleefd heeft, te bepalen
of het levensvatbaar was. Artikel 2 zegt: »Het kind van
hetwelk een vrouw zwanger is wordt als reeds geboren
aangemerkt zoo dikwijls deszelfs belang zulks vordert. Dood
ter wereld komende wordt het geacht nooit te hebben be-
staan." — In Frankrijk daarentegen waar het genot der
burgerlijke rechten van het »viable" geboren zijn van het
kind afhangt, geeft die kwestie niet zelden tot onderzoek
en verschil van meening aanleiding, zooals onder anderen
in het geval door Devergie medegedeeld 2), waarin het er
voor de erfgenamen zeer op aankwam, of een kind, dat
met atresia ani geboren, en zonder goeden uitslag geope-
reerd was, al of niet viable zou verklaard worden. — In
de Beiersche, Pruissische en Nederlandsche wetgeving komt
het vraagstuk der levensvatbaarheid, op zich zelve, en
zoodat de beslissing daaromtrent, door den gerechtelij ken
geneeskundige, civiel- of strafrechtelijke gevolgen zou heb-
ben , niet voor. Toch moet feitelijk in vele gevallen van
kindermoord de graad van ontwikkeling van de vrucht en
de aanwezigheid van ontwikkelingsgebreken, welke het voort-
leven Van het kind na de geboorte onmogelijk maken, zeer in
acht genomen, en den rechter verduidelijkt worden, daar
1)  Bijv. in de Strafwet v. Tliiiiiiigen : »Ist rnit Gewissheit oder Wahrschein-
lichkeit anzunehmen dass das Kind, obgleich es gelebt hat, wegen mangelnder
körperlicher Vollendung oder einer Missbildung unfühig war,nach derGeburt
fort zu leben, so soll die Strafe auf die Halfte ihrer Oauer herabgesetzt weiden.
2)  Union médicale 1855.10 Mai.
-ocr page 384-
372
die omstandigheden op zijn uitspraak een belangrijken in-
vloed kunnen uitoefenen. Een ongehuwde vrouw, die haar
te vroeg (bijvoorbeeld in de zevende maand der zwanger-
schap) geboren kind ombrengt, begaat naar onze wetgeving
even goed een kindermoord, als zij die een voldragen kind
doodt, dat naar alle waarschijnlijkheid zou zijn blijven voort-
leven. Toch is het strafbare materiëele feit in het eerste
geval zeker zeer verschillend van het tweede. Zoo kan het
ook voorkomen, dat een levend geboren voldragen kind van
het leven beroofd wordt, maar, indien dit niet plaats gehad
had, ongetwijfeld na eenige minuten zou gestorven zijn,
wanneer bijv. de beide nieren geheel ontbreken 1). Schoon
hier ook kindermoord gepleegd is, moet de rechter weten,
dat het kind, om de genoemde reden, zeker niet levens-
vatbaar was. Zoo moet dus zoowel de leeftijd van de vrucht
als het voorkomen van abnormale toestanden (hartgebreken ,
spiua bifida, anencephalie , aangeboren niercystoïd , enzv.)
in elk voorkomend geval in acht genomen en toegelicht
worden, en komt feitelijk het vraagstuk der levensvatbaar-
heid ook in die landen, waar de wetgeving daarvan zwijgt, voor.
Overigens zijn vele uitstekende rechtsgeleerden, onder
anderen Mitïermaier, van oordeel dat men, om van kin-
dermoord te kunnen spreken, levensvatbaarheid bij het kind
moet eischen. Een verdere beschouwing van dat vraagstuk
behoort echter iriet tot ons terrein. Wij mogen echter niet
ontveinzen, dat het opnemen van wettelijke bepalingen om-
trent de levensvatbaarheid tot even groote moeielijkneden
aanleiding geeft, als bij voorbeeld de groepeering van won-
den naar hare lethaliteit. Het onbillijke, dat in het niet
onderscheiden der zoo uiteenloopende gevallen van kinder-
moord gelegen schijnt, vervalt doordien de toestand van
de vrucht even goed als andere «verzachtende omstandig-
heden" door den rechter in aanmerking genomen wordt.
Het begrip «levensvatbaar" hangt voor een gedeelte ook samen met de ker-
kelijke beschouwing omtrent de bezieling der vrucht in het moederlijk lichaam.
1) Zie K. Snellen Ontleedkundig onderzoek van een foetus met gebrekkig
ontwikkeld systema urogenitale, in Nedei\'1. Archief voor genees- en natuur-
kunde dooi- Donders en Koster, 2de Jaarg. blz; 67.
-ocr page 385-
373
en met de loer v;m den foetus auimatiis et non anima! us. Zoolang do vrucht
niet bezield was, werd haar leven nog slechts met dat van een plant of dier
op één lijn gesteld. Die meening ging nog in de eonslilutio criminalis Carolina
over, in wier 131ste artikel van een kind »das I.eben und Gliedmass empfangen
hat" gesproken wordt. Over den tijd, waarop de bezieling zou plaats hebben ,
liepen echter de meeningen zeer uiteen. Sommigen stelden dien voor het
mannelijk geslacht op den \'tOsten, voor het vrouwelijke op den 96sten dag
na de conceptie; anderen namen aan dat de bezieling samen viel met de eerste
kindsbewegingen; nog anderen lieten de bezieling eerst bij de geboorte plaats
hebben.
§ 362.
Het bepalen of een kind al of niet levensvatbaar is. valt
dus, als wij van de misvormingen afzien, samen met het
bepalen van den ouderdom van de vrucht. Heeft de wet-
geving bepalingen omtrent de levensvatbaarheid, hetzij om
voor een kind burgerlijke rechten te kunnen eischen, hetzij
om hei begrip kindermoord te mogen toelaten, dan is er
ook gewoonlijk een termijn bepaald, welke als uiterste grens
der levensvatbaarheid gesteld wordt. Indien de wet bijvoor-
beeld 30 weken ouderdom van de vracht eischt, moet de
gerechtelijke geneeskundige bepalen of de vrucht in het
te onderzoeken geval dien leeftijd bereikt had. In duidelijke
gevallen is die uitspraak gemakkelijk, wanneer de vrucht
veel jonger of veel ouder is; maar zij kan, vooral bij minder
normale ontwikkeling, van een foetus van ongeveer 30
weken, veel bezwaren aanbieden. — Blijkt liet, dat de
vrucht stellig als ongeschikt tot voortleven te beschouwen
is, als zij bijvoorbeeld nog geen 26 weken oud was, dan
vervalt het denkbeeld van kindermoord, maar kan een
andere gerechtelijk-geneeskundige kwestie overblijven: of
er vruchtafdrijving, provocatio abortus, heelt plaats gehad.
Daarover zullen wij later handelen, maar hier de voor-
naamste kenmerken opgeven, waardoor de ouderdom van
de vrucht kan bepaald worden.
Een ei van 4 weken is zoo groot als een duivenei, met
kleine vlokken bezet. De vrucht heeft eene lengte van 8—12
millimeters. Aan het hoofdeinde is de mondspleet reeds
aanwezig, en de oogen zijn als een paar donkere punten
te zien. De toekomstige ledematen zijn aangeduid door
-ocr page 386-
374
kleine verhevenheden. Het hart is aanwezig, maar nog
weinig ontwikkeld, de lever is zeer groot. Door den wijden
navel gaan de vasa omphalo-mesaraica over het navel-
blaasje.
           ,t
Een ei van 8 weken is zoo groot als een kipei. De vlok-
ken zijn sterker ontwikkeld. De vrucht heeft een lengte
van ongeveer 33—40 millimeters. Het hoofd is zeer groot.
Neus en lippen zijn reeds in aanleg te zien; het uitwen-
dige oor nog niet. De anus is nog niet open, maar als een
meer doorschijnend punt aangeduid. De ledematen staan
reeds eenigzins van den romp af. Van de vijfde week af
is de navel kleiner geworden, heeft zich een navelstreng
ontwikkeld, en aan het einde van dit tijdperk is de buik-
wand gevormd en gesloten. De uitwendige geslachtsdeelen
zijn waar te nemen, maar zelfs met de loupe is het geslacht
nog niet met zekerheid te bepalen.
In de 11de—12de week wordt de vrucht 5—61:s centi-
meters lang en weegt ongeveer 30 grammen. De oogleden
zijn als plooien welke elkander aanraken zichtbaar. De vin-
gers zijn ontwikkeld, en de nagels even te zien. Clitoris en
penis zijn gevormd: het geslacht kan bepaald worden. Het
ei in zijn geheel is zoo groot als een ganzenei, met groote
vlokken bezet (chorionvlokken), welke reeds op een bepaalden
omtrek met het baarmoederslijmvlies tot vorming der pla-
centa innig verbonden zijn, terwijl zij over het overige
gedeelte gaan verdwijnen. In de navelstreng zijn de arte-
riae en vena umbiliealis aanwezig.
Een vrucht, welke in de vierde maand uitgedreven wordt,
komt gewoonlijk niet in de eivliezen besloten, maar na
bersting van deze, naar buiten. Aan het einde dezer maand
is de vrucht 13—16 centimeters lang. De huid is rozen-
rood en heeft reeds een zekere mate van vastheid. Het
geslacht is met het bloote oog te herkennen. De mond is
groot. De oogleden zijn met elkander vergroeid. De navel
ligt dicht bij de schaambeensvereeniging. In den dikken
darm is reeds meconium, maar nog van witte of grijze
kleur. Het opperarmbeen is 20, de radius eveneens ongeveer
-ocr page 387-
375
20 millimeters lang, het dijbeen daarentegen, even als het
scheenbeen nog slechts 12—15 millimeters lang. De placenta
is geheel gevormd en zelfstandig geworden.
Als de vrucht vijf maanden (20 weken) oud geworden
is, heeft zij eene lengte van 26—28 centimeters bereikt.
Van. nu af geeft de lengte een vrij zekeren maatstaf voor
den ouderdom, daar zij (in centimeters) iets meer dan
vijfmaal het aantal maanden (van vier weken) bedraagt.
Het gewicht begint meer te verschillen. Een foetus van
vijf maanden weegt ongeveer 160 grammen. De nagels zijn
nu zeer duidelijk te zien. Het hoofd is nog onevenredig
groot. Van de inwendige organen onderscheiden zich het
hart en de nieren, maar vooral de lever, door hunne grootte.
Het meconium begint (daar de galvorming begonnen is)
nn groen te worden. Het opperarmbeen is ongeveer 36
millimeters lang, het dijbeen ongeveer 31.
Aan het einde der zesde maand heeft de vrucht een
lengte van ongeveer 32 centimeters bereikt, en weegt on-
geveer 3/t kilogram. Wolharen (lanugo) zijn aan de huid
zichtbaar geworden; vernix caseosa begint zich te vormen.
Het meconium wordt taaier en donkerder. Het scrotum is
nog ledig. De oogleden zijn gevormd en weder door een
spleet gescheiden. De oogappel (pupil) is echter door een
vaatrijk vlies (membrana pupillaris Wachendorfiana) geslo-
ten. De lengte van het opperarmbeen bedraagt 42 milli-
meters, die van het dijbeen ongeveer 45 millimeters.
In de zevende maand ontwikkelen zich de hoofdharen
sterker. De groote fontanel is nog bijna 4 centimeters lang ,
en de andere fontanellen zijn ook zeer groot. De gansche
dikke darm is met meconium gevuld. De lengte van de
vrucht is ongeveer 37 centimeters, die van het opperarm-
been 52 millimeters, die van het dijbeen iets meer.
In de achtste maand ontwikkelt zich de vrucht toteene
lengte van 42 centimeters. Zij bereikt nu het tijdperk waarin
men haar, wat den ouderdom aangaat, gewoonlijk als
«levensvatbaar" beschouwt. Een in deze maand geboren
kind blijft echter zelden in het leven. Het voorkomen der
-ocr page 388-
376
huid nadert meer tot de zoogenoemde vleeschkleur. De
wolharen zijn nog aanwezig. De membrana pupillaiïs is
verdwenen. In het laatst dezer maand dalen gewoonlijk de
ballen in het scrotum neer. De rima pudendorum bij het
vrouwelijk geslacht staat nog wijd open; de clitoris is nog
duidelijk te zien. De nagels zijn bijna tot op gelijke hoogte
met de vingertoppen gegroeid. Het opperarmbeen is 59,
het dijbeen ongeveer 61 millim. lang.
In het laatst der negende maand vallen de wolharen uit,
terwijl het hoofdhaar zich sterker ontwikkelt. Het scro-
tum krijgt rimpels; de schaamspleet begint zich te sluiten.
De beenderen van het hoofd ontwikkelen zich sterker,
zoodat de fontanellen kleiner worden.
De kenmerken van een vrucht, welke in het laatst der
tiende maand geboren wordt, werden reeds als die van
het voldragen kind vermeld.
§ 363.
Ter beoordeeling van het voldragen en het pasgeboren
zijn van kinderen worden ook gewoonlijk eenige bijzonder-
heden vermeld omtrent de foetale circulatieorganen.
Deze zijn echter bijna altijd overbodig of niet afdoende.
Het is denkbaar, dat in een enkel geval de ontleedkun-
dige veranderingen, welke de foetale bloedsomloop na de
geboorte ondergaat, nog sterker spreken dan alle andere
feiten; wanneer het bijvoorbeeld een onderzoek betreft van
een kind dat eenige (5—8) dagen na de geboorte gestor-
ven of gedood is. De vroeger opgegeven bijzonderheden
(inhoud van maag en darmkanaal, toestand van den navel,
beenkern in het dijbeen enz.) zullen ook dan in den regel
genoegzame opheldering geven; maar het is mogelijk, dat
in zulk een bijzonder geval, waar het er op aankomt, te
bewijzen dat een kind reeds eenige dagen na de geboorte
geleefd had, de veranderingen in de circulatieorganen van
belang zijn.
Wij zullen daarom kortelijk de hoofdfeiten omtrent den
bloedsomloop van de vrucht en de veranderingen, welke
-ocr page 389-
377
na de geboorte plaats hebben, uiteenzetten. Wij laten
daarbij den zoogenoemden eersten bloedsomloop, door het
enkelvoudige hart, en de arteriae en venae omphalo-mesa-
raicae, onvermeld.
Wanneer de vrucht door middel van de navelstreng aan
de volledig gevormde placenta verbonden is, heeft zich een
bloedsomloop ontwikkeld, welke blijft voortduren tot op
het oogenblik, dat het geboren kind geademd heeft, en
door het klieven der navelstreng van het moederlijke
lichaam gescheiden wordt.
Uit het foetale lichaam wordt het bloed naar de moe-
derkoek gevoerd door de twee arteriae umbilicales. Deze
zijn voortzettingen der arteriae hypogastricae, loopen uit
het bekken schuin naar voren en boven langs de pisblaas,
naar den navelring, door welken zij in de navelstreng
overgaan. Als na de geboorte de navelstreng gesloten
wordt, staat de bloedbeweging in deze slagader stil, en
stolt daarin tot aan de plaats in het bekken der vrucht,
waar zij uit de arteria hypogastrica voortkomt, en deze
slagadertakken naar de blaas afgeeft. Het gestolde bloed
verdwijnt langzamerhand; er vormt zich van den wand
uit nieuw bindweefsel, en de slagaderen maken plaats
voor een paar vezelige strengen, welke in het volwassen
lichaam van de arteria hypogastrica uit, langs de zijwan-
den der blaas nog tot aan den navel toe zijn te vervolgen
(ligamenta vesico-umbilicalia lateralia).
De arteriae umbilicales loopen in de navelstreng spiraal-
vormig om de enkelvoudige vena umbilicalis gewonden,
en vertakken zich in de placenta. Zij vormen in de vlok-
ken van het chorion (foetaal gedeelte der placenta) een
haarvaatnet, dat door de bloedvaten van het baarmoeder-
slijmvlies (decidua, moederlijk gedeelte der placenta) om-
geven wordt, zoodat het bloed der moeder en der vrucht
slechts door zeer dunne vliesjes gescheiden zijn, en de
opgeloste bestanddeelen van het eene in het andere kun-
nen overgaan. Op die wijze worden aan het foetale bloed
de noodige voedingstoffen en zuurstof (in het bloed opge-
-ocr page 390-
378
lost en met de bloedcellen verbonden) toogevoord. De moe-
derkoek is derhalve voedingsorgaan en ademhalingsorgaan
voor de vrucht. — Uit het haarvaatnet der placenta foe-
talis stroomt het bloed in de takken der vena umbilicalis,
welke uit de placenta komende eindelijk de enkelvoudige
vena umbilicalis vormen, welke door de navelstreng en
de navelring in de buikholte der vrucht komt. Daar be-
geeft zij zich naar de ondervlakte der lever in de linker
overlangsche groef, en zendt een grooten tak, welke met
de vena portae zich verbindt, in de lever. Het vervolg
der vena heet ductus venosus Arantii, loopt naar den ach-
terrand der lever, en gaat, zich naar rechts wendende,
in de vena ca va inferior, en zoo terstond in den rechter
hartboezem over. Het bloed, dat in de lever gegaan is,
komt daaruit door de leveraderen, welke zich in de vena
cava inferior uitstorten, en zoo eveneens in den rechter
hartboezem.
Wanneer na de geboorte de navel gesloten wordt, houdt
de bloedtoevoer naar de vena umbilicalis binnen de buik-
holte , en naai\' den ductus venosus Arantii op. Beide vaten
worden vezelige strengen, waarvan er één van den navel
naar de voorste helft der linker levergroeve loopt (ligamen-
tum teres hepatis) en de andere als een minder sterke
bindweefselstreng in de achterste helft dier groeve voor-
komt, en nog tot aan den wand der vena cava inferior
kan vervolgd worden.
Het bloed, dat aldus uit de vena cava inferior in den
rechter hartboezem is gekomen, stroomt nu naar den linker
boezem. Terwijl namelijk in het zelfstandig levende lichaam
beide hartboezems door een volledig tusschenschot van el-
kander zijn gescheiden, en het bloed uit den rechter boe-
zem naar de rechter kamer moet gaan, is er tijdens het
vruchtleven een ruime gemeenschapsopening tusschen de
beide boezems (forarnen ovale). Het bloed gaat vervolgens
uit den linker boezem in de linker kamer, en in de aorta
over. De eerste uit den boog der aorta komende takken
(arter. carotides en subclaviae) voeren het bloed naar het
i
-ocr page 391-
379
hoofd en de bovenste ledematen. IJet bloed komt uit deze
lichaamsdeelen terug door de vena cava superior, welke
zich, even als de inferior in den rechter hartboezem ontlast.
De stroom van het bloed daarin is echter zoodanig gericht,
dat dit (aderlijke) bloed hoofdzakelijk naar de rechter
kamer moet gaan, zonder door het foramen ovale naar den
linker boezem te stroomen, De rechter kamer stuwt het
bloed in de longslagader (art. pulmonalis), waarvan in iedere
long een tak dringt, en waarin dan ook, in het lichaam
na de geboorte. het bloed wordt gedreven om in de longen
nieuwe zuurstof op te doen. Bij de vrucht echter zijn die
longslagadertakken nog zwak ontwikkeld, en de longen, die
niet ademhalen, liggen als vaste, kleine lichamen achter in
de borstholte. Daarentegen bestaat er, reeds voordat de
longslagadertakken ontwikkeld zijn, een ruime gemeenschaps-
huis (ductus Botalli) tusschen de arteria pulmonalis en de
ondervlakte van den boog der aorta, aan gene zijde van
den oorsprong dei- straks genoemde takken voor het hoofd.
Daardoor stroomt het bloed uit de art. pulmonalis in de
aorta, zich vermengende met het bloed, dat uit de vena
umbilicalis door den rechter en linker boezem naar de
linker kamer in de aorta gevoerd was. Dit gemengde
bloed gaat verder in alle takken der nederdalende
aorta, en voor een groot gedeelte door de ruime
arteriae umbilicales weder op de straks beschreven wijze
naar de placenta, om vandaar weder als versch bloed
terug te keeren, en op nieuw den geschilderden kringloop
te beginnen.
Na de geboorte, na het sluiten der navelstrengvaten, en
in verband met de nu begonnen ademhalingsbewegingen
van het kind, wordt die foetale circulatie veranderd in de
blijvende. Daartoe moeten het foramen ovale en de ductus
Botalli zich sluiten. Het eerste blijft echter nog vele dagen
na de geboorte doorgankelijk, en kan zelfs in het volwassen
lichaam nog dikwijls als een schuin door het tusschenschot
der boezems loopend kanaal teruggevonden worden. Er
dringt dan echter geen bloed meer door; evenmin geschiedt
-ocr page 392-
380
dit reeds spoedig na de geboorte. — De ductus Botalli
sluit zich, omdat er evenwicht komt tusschen de drukking
in de arteria pulmonalis en aorta. De wanden van het vat
vallen samen, worden geplooid, er vormt zich een bloed-
stolsel in, en ongeveer 10 dagen na de geboorte kan het
vat geheel gesloten zijn 1). De sluiting van het foramen
ovale berust op den groei der vliezen welke het septum
atriorum vormen, waarvan echter de gang van zaken hier
niet in bijzonderheden kan beschreven worden. — Ook in
de overblijfselen der arteriae en vena umbilicalis vindt men
spoedig na de geboorte het bloed gestold. Treft men bij
het onderzoek van een kinderlijk, waaromtrent bepaald
moet worden, hoe lang na de geboorte het leven geduurd
had, het in die navelvaten bevatte bloed reeds eenigszins
grijsachtig aan (doordien de bloedkleurstof het eerst ver-
dwijnt), zijn de verdikte wanden met de overblijfsels van
het bloedcoagulum vast verbonden, en heeft er nieuwvor-
ming van bind weefsel plaats gehad, dan mag men aanne-
men , dat het kind eenige dagen (6—10) na de geboorte
geleefd had. Vindt men daarentegen de bloedstolsels los in
de genoemde vaten liggen, zijn de wanden nog glad, en
de kanalen nog ruim open, dan kunnen er nog slechts
uren, of 1 a 2 dagen, na de geboorte verloopen zijn.
ElsSsser Untersuchungen ueber die Veranderungen im Körper der Neuge-
boroen. Stuttgart 1853.
Faber Anleilung zur gerichtsarztl. Untersuchung neugeb. Kinder. Stutt-
gart 1855.
§ 364.
De nauwkeurige kennis van de veranderingen der dee-
len, welke bij de foetale circulatie in aanmerking komen,
kan, zoo als reeds opgemerkt werd, in enkele gevallen
van belang zijn om in het licht te stellen, dat het kind
reeds vrij lang na de geboorte geleefd had. Maar- nog in
een ander opzicht kan somtijds het onderzoek der circu-
latie-organen van het kind voor den gerechtelij ken genees-
1) Langer Lehrb. der Anatomie des Menschen. S. 378.
-ocr page 393-
381
kundige van gewicht zijn. Wanneer een kind, waarvan
het vaststaat, dat het reeds eenige dagen na de geboorte
geleefd had, onder verdachte omstandigheden plotseling,
of na ziekteverschijnselen vertoond te hebben, sterft (waarbij
dus niet in den gewonen zin van kindermoord kwestie is),
kan het onderzoek der circulatieorganen somtijds den dood
verklaren, en de gedachte aan misdaad doen verdwijnen.
Dit is het geval wanneer door abnormale ontwikkeling van
het hart de foetale bloedsomloop niet behoorlijk in den
blij venden kan overgaan. Die gevallen bieden nog weder
vele ontleedkundige verscheidenheden aan, maar komen
in het algemeen daarin overeen, dat het tusschenschot
der hartkamers niet volledig en de arteria pul-
monalis gesloten of vernauwd is. Onder die om-
standigheden blijft het foramen ovale meestal open; de duc-
tus Botalü blijft eveneens bestaan en voert bloed uit de
aorta in de takken der arteria pulmonalis. Er komt geen
scheiding tusschen groote en kleine circulatie, tusschen slag-
aderlijk en aderlijk bloed in het hart tot stand, en de kin-
deren bezwijken meestal korteren of langeren tijd na de
geboorte, soms geheel onverwacht. Er zijn echter enkele
gevallen bekend, waarin het leven, bij zulk eene amphi-
biën-circulatie eenige jaren geduurd had. Bij kinderen
waar dit ontwikkelingsgebrek bestaat wordt gewoonlijk in
de dagen na de geboorte een blauwachtige huidkleur (cya-
nose) waargenomen.
H. Meyer Ueber angeborenc Enge oder Verschluss der Lungenarterienbahn,
in Virchow\'s Archiv. Bd. XII.
II. J. Halrertsma Bijdrage tot de kennis der onregelmatige ontwikkeling van
het hart. Verslagen en mededeel, der Kon. Akadeinic v. Wetensch., Afd. Na-
tuurkunde, Deel XIII.
§ 365.
Ter beantwoording der vraag of een pasgeboren kind
gedurende of terstond na de geboorte gedood is geworden,
of er derhalve kindermoord heeft plaats gehad, moet in
de eerste plaats bepaald worden of het kind bij of na de
geboorte geleefd heeft. Het eerste en gewichtigste
-ocr page 394-
382
teeken van het zelfstandige leven is de adem-
haling.
De ademhaling in den eigenlijken zin, zoodat er lucht
in de longen gevoerd wordt, is slechts mogelijk wanneer
het kind met de dampkringslucht in aanraking is geko-
men. Die ademhaling begint gewoonlijk terstond na de
uitdrijving van het kinderhoofd uit de geslachtsdeclen tier
vrouw, al is het kind dan nog door de navelstreng met
net moederlijk lichaam in verband. Het zelfstandig leven
is dan begonnen, en, nog vóór het ai binden der navel-
streng, woi\'df de foetale bloedsomloop, de bloedbeweging
door de vaten der navelstreng, onbeduidend, zoodat de
klopping der streng zwak wordt of ophoudt. — Er kun-
nenechterreeds ade m ha 1 in gs bewegingen plaats
hebben, voordat er lucht in de longen kan
dringen. Deze omstandigheid is voor de beoordeeling
van de volgende gerechtelijk-geneeskundige vraagstukken
van belang, en tot goed begrip daarvan is het noodig de
mogelijkheid dier ademhalingsbewegingen op te helderen.
Als aanleiding tot de eerste ademhalingsbeweging vindt
men meestal den prikkel dei\' dampkringslucht op de huii-
oppervlakte van het kind vermeld. liet is ook zeer waar-
schijnlijk, dat door dien belangrijken invloed rellectorisch
bewegingen, ook der ademhalingspieren, worden opgewekt.
De ademhaling van de vrucht, welke zonder den prikkel
der lucht kan tot stand komen, wijst echter reeds op een
anderen grond voor het opwekken der ademhalingsbeweging.
De verklaring, waartoe wij daardoor gedrongen worden,
steunt op gewichtige feiten, welke in den laatsten tijd op
physiologisch terrein ontdekt werden. De toestand van
het bloed, welke door stikking ontstaat, is een
prikkel voor het centrum der adernhalingspie-
ven (de medulla oblongata). "Wij zouden de grenzen van
ons terrein echter moeten overschrijden, indien wij de phy-
siologische proeven, welke dit voor het volwassen dierlijk
lichaam aantoonen, wilden vermelden. Op dezelfde wijze
echter moet de vrucht, en ook het pasgeboren kind gaan
-ocr page 395-
383
ademen, wanneer hun bloed met koolzuur overladen wordt.
Dit kan nog in utero door samendrukking der navelstreng
plaats hebben, en geschiedt na de geboorte, wanneer na
de ontlediging der baarmoeder, deze zich sterk samentrekt,
de placenta van hare oppervlakte losmaakt, of ten minste
den bloedsomloop daarin belemmert.
Bij deze feiten moet ook nog vermeld worden, dat som-
tijds de vrucht schijndood geboren wordt, en de ademha-
ling uitblijft. Allerlei prikkels, het blootstellen aan de bui-
tenlucht , slaan en schudden, dompelen in koud en heet
water afwisselend, wekken dan somtijds de ademhalings-
bewegingen nog op, waaruit dus blijkt, dat het kind, ook
zonder adem te halen, eenige oogenblikken na de
geboorte leven kan.
§ 366.
Men moet dus een leven zonder ademhaling, ook na de
geboorte, en een ademhalingsleven onderscheiden. Het
laatste is wat in foro gewoonlijk leven genoemd wordt,
en waarom ademen en leven, bij onderzoek omtrent kin-
dermoord, als identisch worden beschouwd. Vindt men
lucht in de longen van liet kind, terwijl bewezen kan
worden, dat die lucht door ademhaling er in gedrongen
is, dan is het zeker, dat het kind geleefd heeft. Omgekeerd
meent men gewoonlijk dat longen, waarin geen ademha-
lingslucht kan aangetoond worden, recht geven tot het
besluit, dat het kind niet geleefd heeft. De reeds gemaakte
opmerking omtrent den schijndood van pasgeboren kinderen,
en de later te vermelden bijzonderheden omtrent het ver-
dwijnen der lucht uit de iongen, toonen echter aan, dat
leven en ademen slechts daarom in foro identisch zijn,
omdat alleen het ademhalingsleven bewezen
kan worden. Het voortduren van het foetale leven na de
geboorte kan gewoonlijk niet bewezen worden. Wat in
sommige gevallen mogelijk zou zijn, zullen wy later uit-
eenzetten. Doch de meeste gevallen van dooden van een
kind, voordat het lucht kon inademen, of van een scliijn-
-ocr page 396-
384
dood geboren kind, voordat het zelfstandige ademhalings-
leven begonnen was, zijn, ook al vindt men sporen van
gepleegd geweld, niet te bewijzen.
Door misdadig opzet kan het beginnen der ademhaling
van het kind belet worden, of het kan worden gedood in
den toestand van schijndood, waarin het somtijds na de
geboorte verkeert. Waren deze gevallen te bewijzen, dan
zou niets bij onze wetgeving beletten, die als «kindermoord"
aan te merken.
§ 367.
Dat er ademhaling plaats gehad heeft, kan in de eerste
plaats blijken door den toestand der longen. Bij het kind
dat niet geademd heeft, is de borst nog weinig uitgezet;
het middenrif reikt tot aan de vierde rib (van boven af
gerekend) omhoog; wanneer op de gewone wijze de borst-
holte geopend is, vallen de longen nog niet in het oog,
maar moeten, na het op zijde schuiven van het hart, achter
in de borstholte, naast de wervelkolom gezocht worden.
De longen zijn op het gevoel zeer vast, hebben een klein
volumen, zijn donker bruinrood, eenigszins op de lever
gelijkende. In het water geworpen, zinken zulke longen
naar beneden; als zij ingesneden worden, knetteren zij niet,
en vloeit er geen bloederig schuim naar buiten.
§ 368.
Daarentegen vullen de longen, welke door ademhaling
behoorlijk met lucht gevuld zijn, de verruimde borstholte
geheel op. Het middenrif staat, ook in den toestand der
uitademing, lager dan de vierde rib, reikt ongeveer tot de
zesde of zevende. Reeds voordat de borstholte geopend is,
kan, door percussie, de aanwezigheid van lucht in de lon-
gen worden aangetoond. Na het openen der borstholte vindt
men, dat de longen het hart voor een groot deel bedekken.
Daarbij is het wenschelijk vooraf de luchtpijp dicht te
binden, omdat anders de longen samenvallen, dat is, door
hare eigen elasticiteit de lucht voor een gedeelte uitdrijven,
even als dat in het volwassen lichaam geschiedt. De borst-
wanden zelve kunnen door hunne samentrekking de borst-
-ocr page 397-
385
holte niet zóó ver verkleinen, als noodig zou zijn om de
lucht uit de longen te drijven. Wegens de hermetische
sluiting der borstkas worden de longen dus uitgespannen
gehouden door de dampkringsdvukking.
Is echter de borstholte geopend, dan werkt de damp-
kringsdrukking ook op de buitenvlakte der longen, en niets
belet de elasticiteit der laatsten zich te doen gelden. De
bouw der long belet echter dat zelfs nu alle lucht uitge-
dreven wordt, zoodat ook na het samenvallen der longen,
als de trachea niet onderbonden is, de longen toch op
het water drijven. Wanneer er weinig lucht in de longen
is, en om latere tegenwerpingen te voorkomen, is het
beter de luchtpijp dicht te binden.
De longen zien er, na de eerste ademhalingen, niet
meer bruinrood, maar lichtrood gemarmerd uit. Zij zijn
sponsachtig en veerkrachtig op het gevoel, drijven op wa-
ter, en komen weder naar boven als men ze naar bene-
den drukt. Bij drukking en insnijding voelt men een
eigenaardig knetteren. Op de sneêvlakte komt helderrood
schuimend bloed te voorschijn. Wordt de long onder wa-
ter doorgesneden en gedrukt, dan ziet men luchtbelletjes
omhoog stijgen.
§ 369.
De handelwijze, welke men volgt om door het onderzoek
der longen te beslissen of het kind geleefd, geademd heeft,
draagt den naam van longenproef, ademproef, dokimasia
pulmonalis, ook wel van longen-drijfproef, omdat in de
eerste plaats de vraag beantwoord moet worden of de
longen op het water drijven, hr bestaat echter nog een
andere later voorgestelde, maar ondoelmatig bcvondene
longenproef van Ploucquet. liet geheele onderzoek der
borstholte, ook wat den stand van het middenrif, en den
verderen toestand der longen aangaat, wordt tegenwoor-
dig onder den naam van longenproef samengevat.
De methode van onderzoek bestaat daarin, dat men,
na voorafgegane beschouwing en meting van de borstkas,
25
-ocr page 398-
386
en na de bepaling van den stand van het middenrif (van
de buikholte uit) de longen, nadat de luchtpijp dicht ge-
bonden is, met het hart in samenhang uit de borstholte
neemt, en het geheel in een geschikt vat met water ge-
vuld legt. Zijn de longen goed met lucht gevuld, dan drij-
ven zij, en ook het hart wordt door haar zwevend gehouden.
Vooraf\' kunnen reeds later te vermelden bijzonderheden
aan de longen of het hartezakje zijn waargenomen.
Zinken de longen, met het hart verbonden, in het wa-
ter , dan wordt het hart afgepraepareerd, en de long alleen
kan op het water drijven. Zinken de beide longen, of één
long in het water, dan is het nog mogelijk dat sommige
stukken lucht bevatten. De long wordt dan in stukken
gesneden, en elk stuk op zich zelf onderzocht. Daarbij
kan onder water drukking worden uitgeoefend, ter beves-
tiging van de aanwezigheid van lucht door het opstijgen
van luchtbelletjes, en om zich te overtuigen of in de ge-
zonken stukken toch niet een spoor van lucht voorhanden was.
Volgens Mende (Ausführl. Handbuch der gerichtlichen Medizin, Thl. 1, S.
177) beeft Kam, Rayger het eerst, ongeveer in 1677delongendnjfproel\'leercn
kennen, en Schrever haar in 108:2 het eerst in een gerechtelijk geval toegepast
Volgens Deverüie vindt men reeds aanduidingen omtrent de longendrijiproef
bij Galenus. Hij noemt daarom de gewone wijze van onderzoek der longen
methode de Galien.
Opmerkingen over het bedriegelijke der proef vindt men bij Ant. de Haen
Ratio medendi, p. I, pag. 114.
§ 370.
In geval de longen, met het hart verbonden, op het
water drijven kan men besluiten, dat de longen sterk lucht-
houdend zijn, en dat er dus volledige ademhalingsbewe-
gingen hebben plaats gehad. Drijven de longen zonder het
hart, en alle stukken waarin zij later verdeeld worden,
dan zijn zij in elk geval geheel door lucht uitgezet, en
bestaan er geen abnormale toestanden (ontsteking, atelec-
tase). De aanwezigheid van zulke plekken valt somtijds
reeds bij de uitwendige beschouwing der long in het oog.
De luchtbevattende plekken zijn dan lichtrood, de niet
luchthoudende donkerder van kleur en vast.
In het geval dat er slechts één long dryft of van de
-ocr page 399-
387
beide longen sommige stukken drijven, andere zinken,
kan het zijn dat het normale kind slechts even, onvolko-
men , geademd heeft en terstond na de geboorte gestorven
of van het leven beroofd is. Of het kind kan schijndood
geboren, en nog eenigen tijd aan de proeven tot opwek-
king van het leven onderworpen geworden zijn, waarbij,
zonder blijvend gevolg, slechts enkele zwakke ademtochten
werden opgewekt. Of er bestond een aangeboren abnor-
male toestand der longen, welke hare uitzetting voor het
grootste gedeelte onmogelijk maakte (atelectasis pulmonum,
ontsteking, enz.) Of eindelijk het kind werd dood gebo-
ren, maar had vóór de geboorte reeds een weinig lucht
ingeademd (vagitus uterinus).
§ 371.
De uitspraak in het geval dat er, zonder verdere abnor-
male toestanden, slechts gedeeltelijk drijvende longen ge-
vonden worden, zal zich vooral moeten steunen op hetgeen
verder aan het lijkje gevonden wordt. Vmdt men bij ge-
deeltelijk uitgezette longen geen verschijnsel van stikkings-
dood noch kenmerken van gepleegd geweld, dan kan het
bewijs niet geleverd worden, dat er kindermoord heeft
plaats gehad, al blijkt het dat het kind geademd heeft.
In geval het schijndoode kind door kunstmatige prikke-
ling en samendrukking der borst eenige zwakke ademha-
lingen gedaan heeft, zal van onderzoek naar kindermoord
wel nimmer sprake zijn, daar die pogingen om het kind
in het leven te houden de aanwezigheid van andere per-
sonen dan de moeder en het verleenen van geneeskundige
hulp veronderstellen.
Atelectasis pulmonum, het niet uitgezet zijn van som-
mige deelen der long, is een term, welke in verschillenden
zin gebruikt wordt. Oorspronkelijk werd het woord door
Legendre en Jürg \') slechts gebruikt om den foetalen toe-
stand der long aan te duiden. Blijft die toestand echter
1) Zie Casper\'s Handbuch ïhl. 1. S. 723.
-ocr page 400-
388
bestaan, omdat het kind niet, of niet voldoende geademd
heeft, dan is zij gevolg en geen oorzaak van het sterven
van het kind. Men heeft echter juist het niet vullen der
longen met lucht omgekeerd uit de atelectasis pulmonum
willen verklaren. Dan moet er dus een aanleiding zijn,
waarom de long, die zich anders bij inspiratie met lucht
vult, zich nu daartegen verzet. Andere aanleidingen van
dien aard zijn bekend. Er kunnen namelijk ook in het
foetale leven ziekelijke toestanden van de long voorkomen,
overeenkomende met hetgeen men in de long na de ge-
boorte ontsteking en hepatisatie noemt. Komen zulke toe-
standen voor, dan is de long ook donkerbruin van kleur,
vast van consistentie, maar het weefsel broos, bloedrijk
en met abnormale bestanddeelen, fibrine-stolsels en onge-
wone cellen (exsudaat), doortrokken. Er vloeit dan op
doorsneden een bloederig dik vocht in geringe hoeveelheid
uit; er kan daarenboven vergroeiing der long met de pleura
bestaan, enz. — Zulke toestanden worden echter gewoon-
lijk niet atelectase genoemd, maar daarnaast als oorzaken
van het niet drijven der longen van het pasgeboren kind
vermeld. — Het is echter mogelijk, dat er behalve de zoo
even beschreven grovere ziekelijke veranderingen, een
minder normale ontwilkelingstoestand der longen voor-
komt, welke eveneens de uitzetting door lucht belemmert,
en welken men dan atelectasis, blijven bestaan van den
foetalen toestand, zou kunnen noemen. Iets zekers is daar-
omtrent echter niet bekend. Waarschijnlijk heeft men niet
zelden bij het spreken van atelectasis pulmonum het ge-
volg voor de oorzaak aangezien.
De mogelijkheid, dat het kind, reeds vóór de geboorte,
een weinig lucht inademt en schreeuwt, behoort, hoe zel-
den het voorkomen moge, tot de zaken, waarop men bij
het gerechtelij k-geneeskundig onderzoek verdacht moet zijn.
Vroeger bestonden er vele verhalen van kinderen, die men
reeds vóór de geboorte, in utero, had hooren schreeuwen.
Hoeveel zelfbedrog en overdryving hierbij in het spel ge-
weest mag zijn, het is toch een feit, dat de ademhaling,
-ocr page 401-
389
bij onderdrukking van den bloedsomloop door de navel-
streng, reeds in den uterus, of ten minste vóór de uitdrij-
ving van het hoofd uit de geslachtsdeelen, beginnen kan.
Onder sommige omstandigheden kan daarbij reeds eenige
lucht worden ingeademd, terwijl het kind toch nog vóór
de volledige uitdrijving sterft. Men kan dan, als er aan-
leiding is tot gerechtelijk-geneeskundig onderzoek, geheel
of gedeeltelijk met lucht gevulde longen vinden, en zou
ten onrechte tot een buitenbaarmoederlijk leven van het
kind kunnen besluiten. — De omstandigheden, waaronder
de vagitus uterinus voorkomen kan, zijn: het voorliggen
van het aangezicht van het kind, eu het inbrengen van
de hand of van werktuigen in de baarmoederholte, waarbij
ook de toetreding van de lucht mogelijk is. Daar in die
gevallen echter van een heimelijken en normaal verloopen-
den partus geen sprake kan zijn, is het duidelijk, dat zij
bijna nooit tot vergissing bij gerechtelijk onderzoek zullen
aanleiding geven. Bij een gewonen partus, met voorlig-
genden schedel of bekkeneinde, en alloop zonder kunsthulp
is vagitus uterinus niet mogelijk. Dit zal meestal voldoende
zijn om bedenkingen tegen de bewijskracht der longen-
drijf proef te weerleggen; terwijl liet gezegde eveneens ge-
noegzame aanleiding zijn zal tot beoordeeling van een ge-
val, zoo het ooit mocht voorkomen, waarbij vagitus uteri-
nus in het spel had kunnen zijn.
Gevallen van vagitus uterinus vindt men vermeld door Kristeller in Mo-
natschr. für Geburtskundc 1865, Mai; door O. v. Francque in Wiirzburger med.
Zeitschr. BA. 3. S. 437; door Bardinet iu Gazette méd. de Paris 1865. £en
uitvoerige verhandeling over het onderwerp vindt men in HENKE\'S Zeilschr.
1863. H. 1. van Max Boehr. Zie ook E. Hofmann in Eulenberg\'s Vierteljahr-
schr. 1873, en 1875.
§ 372.
Wanneer de longen van een pasgeboren kind op het
water blijken te drijven, en dus lucht bevatten, moet men
nog op enkele omstandigheden letten, voordat men daar-
uit het besluit trekt, dat het kind na de geboorte zou ge-
ademd hebben. Op den vagitus uterinus werd reeds de
aandacht gevestigd. Even weinig, zoo niet minder betee-
-ocr page 402-
390
kenis heeft het zoogenoemde aangeboren longen-emphy-
sema. Sommige waarnemingen zijn bekend gemaakt van
luchtontwikkeling in de longen van kinderen vóór de ge-
boorte, ten minste van kinderen die, zoover men kon na-
gaan, dood geboren waren. Het merkwaardige daarbij
zou zijn, dat de longblaasjes door sterke uitzetting gebar-
sten worden gevonden, en er lucht in het bindweefsel
verspreid is. Op zich zelve is deze meening reeds onwaar-
schijnlijk, en er is geen enkele goed te vertrouwen waar-
neming bekend. Alle gevallen laten den gegronden twijfel
over, of men niet met rotting der long of met kunstma-
tig luchtinblazen te doen had. Het behoeft eindelijk nau-
welijks vermelding, dat de middenstof, waarin een long
verkeerd heeft, in aanmerking moet genomen worden. Zoo
kan een long, die bij het uitnemen uit het lijk zonk, drij-
ven na in spiritus te zijn bewaard; zoo drijft een bevroren,
niet lucht houdende long, enzv.
De eenige waarneming, welke het meest voor de mogelijkheid eener spon-
tane luchtontwikkeling in de longen van doodgeboren kinderen schijnt te pleiten, is
die van C. Hecker (Virchow\'s Arehiv. 1859. Bd. 16). Echter is ook deze waar-
neming niet afdoende, daar gedurende den partus herhaaldelijk de hand in
de geslachtsdeelen der vrouw gevoerd was, en daarenboven het kinderlijkje
6 uren lang onbewaakt in de ontleedzaal gelegen had, zoodat geen zekerheid
bestaat, dat er geen lucht ingeblazen is. Uitvoerig wordt de kwestie behan-
deld in Casper\'s Handbuch l»i<s Aufl. ïhl. I. S. 743, waar men ook de meeste
der vermeende waarnemingen vermeld vindt. — Th. Mauch Ueber das Em-
physem in der Lungen neugeborner Kinder. Hamburg. 1841.
§ 373.
Het drijven der longen kan verder afhangen van kunst-
matig inblazen van lucht in de longen van een dood-
geboren kind. Hoezeer deze bedenking op zich zelve zeer
gegrond is, heeft zij practisch weinig beteekenis, daar het
bijna nooit voor-komen kan, dat een gegrond bezwaar tegen
de conclusie van den gerechtelijken geneeskundige aan de
mogelijkheid van luchtinblazing ontleend kan worden. Im-
mers , indien er werkelijk lucht ingeblazen is om de adem-
haling van het schijndood geboren kind op te wekken,
veronderstelt dat geneeskundige hulp, en vervalt het on-
derzoek omtrent kindermoord. De onbestemde bewering,
-ocr page 403-
391
dat er lucht zou kunnen ingeblazen zijn, voordat het lijk
door den gerechtelij ken geneeskundige onderzocht werd,
wordt wederlegd door de processtukken, welke aantoonen
kunnen hoe het lijk in handen der justitie kwam, en hoe
er verder mede gehandeld is.
. Er blijven wel mogelijkheden over, doch in de werke-
lijkheid kunnen zij bijna nooit voorkomen. Het zou kun-
nen zijn, dat een vrouw haar kind om het leven gebracht
had, bij voorbeeld door het neus en mond dicht te hou-
den , en nu beweerde dat zij het schijnbaar dood geboren
kind door inblazen van lucht in het leven had trachten te
roepen. Of het is denkbaar, dat een vrouw een dood kind
ter wereld brengt, dat een ander heimelijk lucht inblaast,
en nu de moeder van kindermoord beschuldigt. Beide ge-
vallen veronderstellen echter een samenloop van omstan-
digheden, welke bijna ondenkbaar mag genoemd worden.
Daarenboven zou tegen de bewering der moeder, dat zij
zelve met goede bedoelingen lucht ingeblazen had, alvast
het groote bezwaar gelden, dat zij in den toestand onmid-
dellijk na den partus daartoe onmogelijk behoorlijk in staat
kan zijn, en dat zij, in plaats van hare bevalling geheim
te houden, hulp had moeten inroepen. Verder gelukt het
opblazen der longen niet zoo gemakkelijk, dat men veel
aan de bewering der vrouw zou mogen hechten. Door een-
voudig blazen in mond of neusholte van een kinderlijk is
het zeer moeielijk de longen eenigszins met lucht te vullen.
Wanneer het door een deskundige gedaan wordt, moet er
een buis in den larynx worden gebracht, waarmede dan
eerst (bij schijndood geboren kinderen) nog slijm en som-
tijds meconium (als de vrucht in het vruchtwater geademd
heeft) moet worden uitgezogen.
Bij die bedenkingen voegt zich nu nog het feit, dat in
duidelijke gevallen de longen na lucht inblazen een ander
voorkomen hebben, dan na de natuurlijke ademhaling.
Tegelijk met de eerste ademtochten stroomt ook, gelijk
wij vroeger zagen, het bloed door de takken der arteria
pulmonalis naar de longen. Dit geschiedt niet, wanneer
-ocr page 404-
392
de longen van een kinderlijk opgeblazen worden. In deze
ontbreekt daarom, bij insnijding, het schuimende bloed,
en reeds bij uitwendige beschouwing hebben de opge-
blazen longen niet dat gemarmerde voorkomen, dat aan
longen eigen is, welke geademd hebben. De opgeblazen
longen hebben meer een gelijkmatig cinnaberroode tint.
Daarenboven ontstaat licht door te sterk blazen bersting
van longblaasjes, en vindt men zoogenoemde emphysemateuse
plekken, zonder bloedovervulling in de omgeving. In twij-
felachtige gevallen kunnen echter al deze kenmerken zeer
weinig sprekende wezen, zoodat de beslissing, wanneer
het een met list en kennis van zaken beraamd beweren
van luchtinblazen gold, zeer moeielijk zou kunnen zijn.
13ij het vraagstuk der lm htinblazing zijn het best eenige woorden op hun
plaats over een andere vraag, welke ik gehoopt had op grond van eigen
waarneming en onderzoek te kunnen beantwoorden. Zoo ver ik weet heeft
men tot nog toe de mogelijkheid niet ter sprake gebracht, of bij een voldra-
gen dood geboren kind, door sterke bewegingen van hot lichaam, door val-
len, samenknikken, drukking en rekking der borstkas, niet ook eenige lucht
in de longen zou kunnen dringen. Voor het onderzoek van dit punt is de ge-
legenheid vrij schaarsch. Men moet natuurlijk zeker zijn , dat er geen vagi-
tus uterinus heeft plaats gehad. Het dood geboren kinderlichaam moet verder,
zonder dat er pogingen tot opwekking van het leven door kunstmatige adem-
haling, reinigen van de keel door uitzuigen met den catheter, enz. hebben
plaats gehad, tot proefneming k\'innen dienen. Men zou het nu van een zekere
hoogte moeten laten vallen, na het aan den romp aangepakt te hebben, of
nadat het aan de armen gehangen had; of men zou het in een secreet of put
moeten werpen, en dan zien ol onder zulke omstandigheden niet, als door
een soort van kunstmatige ademhaling, eenige lucht in de longen was gedron-
gen. Bleek dit het geval te zijn, dan zou het uit den aard der zaak voor
het medisch-forensisch onderzoek belangrijk wezen. Het zou toch kunnen
zijn , dat een vrouw een doodgeboren kind in oen diepe put had geworpen,
nadat het lijkje misschien op vrij ruwe wijze door haar aangevat en vervoerd
was; terwijl de gerechtelijke geneeskundige uit een weinig lucht in de lon-
gen ten onrechte besluiten zou, dat het kind geleefd had.
Ofschoon ik mij voor het onderzoek van dit punt reeds lang met de Utrecht-
sche kraamzaal in verband heb gesteld, is hot mij nog niet gelukt het expe-
rimentum crucis te nemen. Wel heb ik, door de welwillendheid van prof.
Halbertsma en zijne assistenten, eenige waarnemingen verzameld, waaruit
ten minste blijkt, dat zelfs weinig krachtige pogingen ter opwekking van het
leven, tot het indringen en blijven van eer. weinig lucht in de longen van een
doodgeborene kunnen voeren.
Ik vermeld slechts één geval, waarbij men geen vinger of catheter in de
keel had gebracht: mededeeling van de Heeren Fock en Coert. In Januari
1873 beviel een vrouw van een goed ontwikkeld, voldragen kind, waarvan de
dood reeds een uur to voren door het verdwijnen der harttoonen was gecon-
stateerd. Er werden dan ook geen ernstige pogingen tot opwekking van het
leven gedaan. Slechts liel de Heer Coert het lichaam aan de armen slinge-
-ocr page 405-
393
ren, waarbij hij oen blazend geluid waarnam. Terstond werd liet lijkje ge-
opend; de trachea onderbonden. De longen met het hart er aan lonken;
rnaar elke long afzonderlijk dreef bijna door liet naar boven dringen der bo-
venkwab. De a\'gesneden boveiikwabbeu op zich zelve dieven geheel. — De
kleur der luehlbevattcnde doelen was bleek rood, niet gemarmerd. K.
J. A. Hj.sAESSEU Untersuehungen ueber die VeWinderungen im Körper der
Nengebornen durch Athmen und Luftcinblasen. Stuttgart 1863.
§ 374.
Het drijven der longen kan ook afhangen van ontwikke-
ling van gas door rotting. Dit wordt waarschijnlijk wanneer
het kinderlijk in het algemeen in vergevorderden staat van
ontbinding verkeert, vooral wanneer ook andere organen,
bijvoorbeeld de lever, lucht bevatten, en. gelijk gebeuren
kan, op het water drijven. He rotting der long blijkt uit
de aanwezigheid van grootere luchtblazen aan de randen,
en onder het pleura-bekleedsel in het algemeen, verder
uit de verandering der kleur en het murw worden van het
weefsel.
Longen van kinderen, welke niet geademd hebben, kun-
nen nu knetteren, gas bevatten, en op het water drijven,
zoodat het gevaar bestaat, dat men verkeerdelijk tot ge-
ademd hebben besluit. Omgekeerd bestaat demogelijkheid,
dat longen, welke werkelijk door ingeademde lucht uitgezet
waren, niet meer als zoodanig herkend kunnen worden,
daar de gasontwikkeling door de rotting ook het drijven
verklaart.
Het eerste zal alleen bij vergevorderde rotting kunnen
plaats hebben, wanneer de longen-drijfproef, evenmin als
het onderzoek van het kinderlijk in \'t algemeen, geen ze-
kerheid meer geven kan. Is de ontbinding pas begonnen,
dan vindt men de luchtblazen aan de oppervlakte der long
Na deze ingeknipt en ontledigd te hebben, kunnen de lon-
gen, ingeval het kind niet geademd had, nog zinken, en
men heeft nog een positieve uitkomst. Wanneer echter de
longen, na het verwijderen der oppervlakkige luchtblazen,
blijven drijven, is het moeielijk te beslissen of dat van
rottingslucht of van ingeademde lucht afhangt. Van den
graad der rotting van het overige lijk, van den toestand
der longen zelve, en alle andere omstandigheden zal het
-ocr page 406-
394
afhangen, of men nog een positieve uitspraak mag doen.
Meestal zal men den rechter moeten ophelderen, waarom
die uitspraak niet mogelijk is.
Hoe weinig te vertrouwen de longen-drijfproef wordt,
wanneer de rotting van het longweefsel hegonnen is, kan
vooral blijken uit de proeven van Masciika (Prager Viertel-
jahrschr. 1857, Bd. 53.) Daardoor werd bewezen, dat
longen, die geademd hebben, nadat eerst de rotting de
luchtblazen aan de oppervlakte heeft doen ontstaan, later
het gevormde gas en de vroeger ingedrongen lucht verlie-
zen en gaan zinken. Dat geschiedde bij longen die, op het
water drijvende, bij gemiddelde temperatuur aan de rotting
blootgesteld waren, tusschen den 21—40slen dag.
Liet hij longen, die niet geademd hadden, in het water
liggen, dan kwamen deze na 5—17 dagen boven drijven,
doch zonken na \'het openen der gasbellen aan de opper-
vlakte, en na zachte samendrukking, weder. Liet\'hij ze
echter aan zich zelve over, dan zonken zij, na eenige da-
gen boven gedreven te hebben, tusschen den 17—25slen
dag na het begin der proef, weder, en bleven op den bo-
dem liggen tot zij geheel verrot waren.
§ 375.
Een groot bezwaar tegen de beteekenis van de uitspraak
des gerechtelij ken geneeskundigen in het geval, dat de lon-
gen geen lucht blijken te bevat\'en, en waarin men dus
tot niet geleefd hebben van het kind na de geboorte be-
sluit , heeft zich in de laatste jaren doen gelden. Het is
gebleken, dat onder sommige omstandigheden de lucht
uit de longen van kinderen, die eenige uren
geademd en geschreeuwd hebben, weder geheel
verdwijnen kan, zoodat de longen in het water zinken.
Reeds voordat het feitelijk bewijs hiervoor geleverd was,
had men dikwijls beweerd, dat lucht uit het longweefsel
van pasgeboren kinderen door opslorping kan verdwijnen
(Virchow) of verdrongen worden door uitzweeting van
vocht bij ontsteking der luchtpijpstakken (Legendre en
-ocr page 407-
395
Baillie). In 1850 schreef Donders oen verhandeling 1),
waarin hij de atelectasis pulmonum opvatte als een blij -
venden foetalen toestand (waarbij de long dus niet geademd
had), terwijl hij op grond van physiologische feiten meende
te moeten ontkennen , dat er atelectase kan ontstaan door
eenvoudig samenvallen der eenmaal uitgezette longblaasjes,
en uitdrijving der lucht.
Reeds in 1847 had von Sikbold echter beweerd, dat kin-
deren na de geboorte eenigen tijd kunnen ademen en zwakke
geluiden voortbrengen, zonder dat men later in de lijken
de longen luchthoudend vindt. In 1854 en 1862 maakte
ook Mascitka (Prager Vierteljahrschr. Bd. 43 en 73) waar-
nemingen van dien aard bekend, welke echter geen van
allen zoo sprekend waren, als de in 1804 door Donükrs 2)
en Simon Thomas 3) medegedeelde, in welke de kinderen
12 en 17 uren na de geboorte geleefd en goed geademd
en geschreeuwd hadden.
In beide gevallen waren echter de kinderen onvoldragen,
en het is de vraag of bij voldragen, goed ontwikkelde kin-
deren , die krachtig geademd hebben, de lucht op dezelfde
wijze weder geheel uit de longen verdwijnen kan. Want
met verdwijnen der lucht, door samenvallen, ineenkrimpen
der longen, en het terugkeeren tot den foetalen passieven
uitersten uitademingstoestand der borstkas heeft men ze-
ker in die gevallen te doen. Vroeger hadden Maschka en
von Siebold, om de nu en dan waargenomen gevallen te
verklaren, aangenomen, dat daai\'bij eigenlijk geen lucht in
de longen was doorgedrongen, maar slechts in de lucht-
pijpstakken heen en weder bewogen, waardoor het zwakke
kreunen zou verklaard worden. Kinderen, die 12 en 17
m\'en na de geboorte geleefd en krachtig geschreeuwd heb-
ben , moeten echter uit den aard der zaak ook lucht in de
longen hebben gehad. Het feit staat dus vast, dat de foe-
tale toestand der longen na de geboorte weder kanterug-
1)  Nederl. Luncet. D. VI Mz. 070.
2)  Nederl. Archief voor genees- en natuurkunde door Donders en Koster
Deel I. blz. 379.
3)  Nederl. tijdschrift voor geneeskunde. 1864. blz. 337.
-ocr page 408-
396
keeren. Ook aim dien toestand (door Fucus apneuma-
tose genoemd 1) geeft men wel den naam van atelectasis.
Wanneer echter de laatste als een hinderpaal voor het
beginnen der ademhaling, door onvolkomen ontwikkeling der
longen, ongewoon aaneenkleven van de wanden der longblaas-
jes enzv. werkelijk voorkomt, is hij geheel verschillend van het
samenvallen der reeds door lucht uitgezette long, welke van
het gebrekkige der ademhalingen zelve, van het gemis aanin-
nervatie en spierwerking, welke voor de inspiratie noodig
zijn, schijnen af te hangen. Deze verklaring wordt ook in
de reeds aangehaalde waarneming van Donders gegeven.
Veel gewicht moet daarbij gehecht worden aan het onvol-
dragen zijn der kinderen, aan de afkoeling, waaraan zulk
een tot zelfstandige ademhaling en stofwisseling nog onge-
schikt lichaam onderworpen is, en welke teweegbrengt dat
het nauwelijks begonnen leven langzamerhand weder uit-
dooft. Dat langzame sterven is in de beide nauwkeurige
waarnemingen van Donders en Thomas opmerkelijk; en
ook medisch-forensisch niet van belang ontbloot. Daardoor
toch wordt het langzamerhand afnemen der ademhaling,
het te zwak worden der inspiratiebcwegingen om de uit-
drijving der lucht door de elasticiteit van het longweefsel
tegen te gaan, begrijpelijk. Het is daarom de vraag of,
als zulke kinderen, spoedig na de geboorte, terwijl zij nog
goed ademen en schreeuwen van het leven beroofd werden,
de longen de lucht geheel zouden uitdrijven. Na het plot-
seling ophouden der ademhaling en bij het mogelijke op-
hoopen van eenig serum of slijm in de luchtpijpstakken,
verkeert de (doode) long dan onder andere voorwaarden,
dan bij het trapsgewijze afnemen der ademhalingsbewe-
gingen bij het langzame sterven. Het geheel verdwijnen
der lucht is onder die omstandigheden echter ook denkbaar,
en nadere waarnemingen zullen daaromtrent moeten be-
slissen.
1) Lessen over de ziekten van zuigelingen en kinderen door C. West, ver-
taald door P. C. Tijken, met aanteekeningen van G. Ph. F. Groshans, 1854,
Mz. 165.
-ocr page 409-
397
Men mag ook betwijfelen of bij een voldragen goed
ontwikkeld kind, dat behoorlijk geademd heeft, de lucht
weder geheel uit de longen kan gaan, om dezelfde reden
waarom dit bij volwassen personen niet kan geschieden.
De borstkas kan dan niet zoo ver worden vernauwd als
noodig zou zijn om de longen geheel te doen samenvallen.
Een dergelijke torsie tot inademing ontwikkelt zich stellig
reeds zeer spoedig na de eerste ademhalingen van het vol-
dragen kind, want zij ligt in den bouw der borstkas opge-
sloten , en wacht slechts op de eerste inademingen, waarbij
instinctief de longen steeds uitgezet worden gehouden, om
zich te doen gelden. Nauwkeurige waarneming zal echter
ook eerst kunnen beslissen of zelfs bij een voldragen kind,
dat flink geademd heeft, wanneer het langzaam sterft
(wanneer het bijvoorbeeld in de koele buitenlucht was neer-
gelegd) de longen weder tot den foetalen toestand kunnen
terugkeeren.
Ter onderscheiding van den gebleven of teruggekeerden
foetalen toestand (atelectasis en apneumatosis) van aange-
boren ontstekingachtige veranderingen der longen, werden
vroeger reeds eenige kenmerken opgegeven. Hier merken
wij nog op, dat de atelectatische long, zonder veel kracht
aan te wenden, volledig kan opgeblazen worden, waarbij
zij de gelijkmatig roode kleur verkrijgt, welke Casper als
karakteristiek beschouwt tegenover het gemarmerde voor-
komen der long, welke dooi\' de natuurlijke ademhaling met
lucht gevuld was, en waarbij ook de vulling der bloedvaten
was tot stand gekomen.
Uit de medegedeelde feiten blijkt dus dat de gerechtelijke
geneeskundige kan dwalen, wanneer hij, op grond van het
volledig ontbreken van lucht in de longen, verklaart, dat
het kind na de geboorte niet zou geleefd hebben. Had de
moeder werkelijk kindermoord gepleegd, dan zou zij ten
onrechte worden vrijgesproken. Maar omgekeerd kan een
vrouw, waartegen zware verdenking van kindermoord be-
staat , worden vrijgesproken, alleen uit gebrek aan bewijs;
terwijl zij geheel onschuldig is. Eindelijk kan gemis aan
-ocr page 410-
308
zorg voor het pasgeboren kind, het geheel aan zijn lot
overlaten, te vondeling leggen, den dood van het kind door
het uitdrijven der lucht uit de longen ten gevolge hebben.
Zulk een gang van zaken zou bewezen kunnen worden,
indien het kind nog levend gevonden werd, maar niet in
het leven te houden was, en nu bij het onderzoek de
apneumatose bleek te bestaan. \'
§376.
Tot verdere bevestiging van de uitspraak, dat het kind
na de geboorte geleefd heeft, op grond van de longen-
dtïjfproef, en om zoo mogelijk nog tot die uitspraak te
kunnen komen, wanneer de longen-drijfproef niet mogelijk
is, of het tegendeel schijnt te bewijzen, zijn nog sommige
onderzoekingen aan het kinderlijk mogelijk. Zij kunnen
echter in den regel niet tot zekerheid voeren.
Men heeft in het ledig zijn van de blaas en den endel-
darm een bewijs willen vinden, dat het kind geleefd had.
Hieraan is echter geen waarde te hechten. Het meconium
wordt somtijds voor een groot deel reeds in het vruchtwater
ontlast, en bij het kind zal men als het dood geboren
wordt den endeldarm ledig of weinig gevuld vinden, terwijl
ook de blaas ledig kan zijn. Omgekeerd kan een (op nieuw)
gevulde blaas, nadat zij in de eerste oogenblikken na de
geboorte ontledigd was, worden gevonden bij kinderen,die
eenige uren na de geboorte sterven, en wier drijvende lon-
gen het geleefd hebben bewijzen. Daarenboven heeft de
urinelozing volstrekt niet altijd bij of terstond na de ge-
boorte plaats.
Van eenig meer gewicht is de door Breslau het eerst
goed gewaardeerde vulling van maag en darmkanaal door
lucht na ,de geboorte. Reeds vroeger (§ 354) bij het op-
geven der kenmerken van het «pasgeboren zijn" hebben
wij de beteekenis hiervan uiteengezet. Zekerheid kati, naar
Liman\'s onderzoekingen, de lucht in maag en darmkanaal
niet geven, maar in sommige gevallen, waar de longen-
drijfproef verzuimd of niet uitvoerbaar was, zou een vul-
-ocr page 411-
399
ling van maag en darmkanaal met lucht, in een niet ont-
bonden lijk, toch groote waarschijnlijkheid verschaffen.
De longen-proef van Ploucquet beoogde het geleefd heb-
ben van het kind af te leiden uit het toegenomen gewicht
der met lucht en bloed gevulde longen. Hij meende dat de
verhouding van het gewicht der foetale longen tot het ove-
rige lichaamsgewicht ongeveer 1 : 70 zou zijn, terwijl na
de ademhaling de verhouding 1 :35 zou worden. Die mee-
ning steunde echter op volkomen onvoldoende waarneming,
de verhouding tusschen het gewicht der longen is geens-
zins standvastig; daarenboven is de proef overbodig. Even-
min heeft de leverproef van Autenrjetii (de lever weegt
na de geboorte relatief minder dan vóór de ademhaling)
practische waarde, al is er eenige waarheid in het beginsel.
Voor de kwestie of het kind na de geboorte geleefd heeft,
is evenmin de spoedig na de geboorte sterk groeiende been-
kern in de onderste epiphyse van het dijbeen van belang.
Slechts kan \'zij in sommige gevallen, gelijk reeds vroeger
bleek, dienen als een der hulpmiddelen, om bij benadering
te bepalen hoe lang het kind na de geboorte zou geleefd
hebben.
Veel gewicht heeft men een tijdlang gehecht aan het
piszuur-infarkt in de nieren van pasgeboren kinderen.
Billard en Vaeeix in Frankrijk, Cless en Schlosberger in
Duitschland maakten daarop het eerst opmerkzaam. Het be-
staat in een afzetting van korreltjes en kristallen van piszuur
en piszure zouten in de onderste einden dei- üellinische
buisjes bij de toppen der nierpyramiden. Op overlangsche
doorsneden ziet men dan geele of grijsachtige streepjes,
welke sterk tegen het roodbruine weefsel afsteken, en zich
zelden hooger dan het midden der pyramide uitstrekken.
Bij mikroskopisch onderzoek vindt men de genoemde kor-
relige massa in de nierbuisjes, welke door bijvoeging van
potasch-oplossing terstond verdwijnt.
Virchow meende gevonden te hebben dat het piszuur-
infarkt alleen bij kinderen voorkomt, die geademd hebben.
Dan zou het werkelijk een der beste hulpmiddelen zijn
-ocr page 412-
400
naast de longen-drijfproef, en in gevallen waar deze niet
had plaats gehad. Zeker is het, dat het infarkt in de grootste
uitgebreidheid en het allermeest bij kinderen gevonden wordt,
die geademd hebben, terwijl het eenige dagen na de ge-
boorte weder verdwenen is. Hoogst zelden komt het voor
bij doodgeboren kinderen, doch er zijn toch gevallen van
waargenomen (Martin, Hoogeweg, Hodann). Het is éch-
ter de vraag of in die gevallen stellig bewezen is, dat
de kinderen niet geademd hadden. Virchow betwijfelt dat
en schat de forensische beteekenis van het infarkt zeer hoog.
Het is twijfelachtig of het piszuur-infarkt ooit tot ver-
dere ziekelijke verandering der nieren, of, tot andere ziekte-
verschijnselen aanleiding geeft. Virchow heeft er het ont-
staan van het aangeboren niercystoid mede in verband ge-
bracht , doch die meening later herroepen. Het schijnt dat
het piszuur-infarkt slechts een voorbijgaand gevolg is van
de bij en terstond na de geboorte zoo hevig gewijzigd wor-
dende stofwisseling.
Eindelijk is in de laatste jaren nog de aandacht geves-
tigd op het onderzoek der trommelholte, om te bepalen
of pas geboren kinderen geademd hebben. De trommel-
holte, cavum tympani, door het trommelvlies van denuit-
wendigen gehoorgang gescheiden, en naar binnen aan het
inwendige gehoororgaan grenzende, bevat bij foetus en
kinderen terstond na de geboorte nog geen lucht zoo als
later. Zij is, vóórdat er ademhaling heeft plaats gehad, ge ■
vuld met een geleiachtige bindweefselmassa (slijmweefsel
van Virchow), welke door de vulling der trommelholte met
lucht na de geboorte spoedig verdwijnt. [Die vulling met
lucht geschiedt door het ademen (schreeuwen) en slikken
van het pas geboren kind. Bij die slikbewegingen, en bij
het samenpersen der lucht gedurende het schreeuwen,
wordt de gemeenschapshuis der trommel holte met de keel,
tuba Eustachii, geopend. In de wetten der ontwikkeling ligt
het opgesloten, dat de gelei in de trommelholte verdwij-
nen moet, zoodat reeds vóór de geboorte de voorbereidin-
gen tot dat verdwijnen zijn waar te nemen (vetkorreltjes
-ocr page 413-
401
in cellen der gelei). Door de gemeenschap met de lucht
in de keel en de luchtdrukking verdwijnt nu de gelei spoe-
dig (volgens Wreden reeds binnen 24 uren). Vindt men
dus bij een kind, dat blijkbaar geademd heelt, de gelei in
de trommelholte nog duidelijk aanwezig, dan heeft het stellig
geen 24 uren na de geboorte geademd.
Bij onvoldragen kinderen heeft het verdwijnen der gelei-
achtige massa eveneens plaats. Daarentegen belemmert ge-
brekkige ademhaling (atelectase, pneumonie) het verdwijnen
der gelei. Deze bijzonderheden zijn vooral in het licht ge-
steld door H. Wendt in 1873, nadat Wreden reeds in
1868, ter loops op de mogelijk forensische beteekenis van
den toestand der trommelholte de aandacht gevestigd had.
Het is niet te ontkennen, dat het onderzoek der trom-
melholte in sommige gevallen van beteekenis zal kunnen
zijn. Voor de gewone gevallen van kindermoord komt het
er echter niet op aan uit te maken, dat het kind eenige
uren, en krachtig, geademd heeft, maar is het de vraag
of er eenige, al is \'t nog zoo geringe, ademhaling heeft
plaats gehad. Dit nu zal de »oorenproef" bezwaarlijk kun-
nen aantoonen.
Van twijfelachtige waarde is daarom ook de proef, als,
na verminking van het kinderlijk, enkel de schedel kan
onderzocht worden; daar die verminking gewoonlijk ter-
stond na de geboorte plaats heelt.
In een verhandeling in het Nederl. tijdschr. voor ge-
neesk., 1875, vestigt f. J. J. Gori nog de aandacht op
de mogelijkheid, dat bij een doodgeboren kind in een put,
secreet of moddersloot geworpen, de bestanddeelen der
middenstof in het bovenste gedeelte der luchtwegen dringen.
Onmogelijk is dit niet (zie proeven van Liman en Koster,
paragr. 282). Was het kind dood, dan zal men de gelei
in de trommelholte, maar daarin geen vreemde bestand-
deelen vinden. Daarentegen zouden bij een kind, dat in
zulk eene middenstof den stikkingsdood sterft, de bestand-
deelen ook hi de trommelholte kunnen geraken. Omtrent
die punten zijn echter nauwkeurige waarnemingen en proe-
\'2ü
-ocr page 414-
40\'2
Vën noodig, voordat forensische toepassing geoorloofd of
mogelijk is.
I)i gevallen van verdwijnen der lucht uit de longen, bij
onvoldragen kinderen, die toch eenige uren geademd en
geschreeuwd kunnen hebben (zie paragr. 375), zal het aan-
toonen van lucht in de trommelholte misschien het geleefd
hebben na de geboorte kunnen bewijzen. Uit den aard der
zaak komen zulke gevallen in foro zelden voor, daar kin-
dermoord bijna altijd terstond post partum wordt bedreven.
In elk geval is ook omtrent dit punt nog waarneming en
onderzoek noodig.
Voor het medisch-forensisch onderzoek moet de trommel-
holte geopend worden. Gom stelt voor, het trommelvlies,
na wegsnijding van het oor en den uitwendigen gehoorgang,
onder water te klieven, en dan te zien of er luchtbel-
letjes waar te nemen zijn. Het blijkt echter niet, dat hij de
proef met goed gevolg genomen heeft. Wreden volgt eene
veel meer samengestelde wijze van onderzoek. Als de her-
senen uit den schedel zijn genomen, wordt het slaapbeen
uitgezaagd, en uitgenomen na exarticulatie dei\' onderkaak.
De bovenwand der trommelholte wordt, van de streek der
celluiae mastoideae uit, met een beiteltje of een sterk mes
geopend, en verder weggenomen. Men kan nu reeds den
slijmigen inhoud der trommelholte waarnemen en mikros-
kopisch onderzoeken. Nu worden de pee» van den tensor
tympani en de verbinding tusschen aambeeld en stijgbeugel
doorgesneden. Evenwijdig aan den binnenwand der trom-
melholte knipt men dan, met een beenschaar, de haar om-
gevende massa door. Men kan dan een buitenste klep (met
trommelvlies, hamer en aambeeld er aan) omslaan, en aan
de binnenzijde de tepelbeenscellen, het kanaal voor den
tensor tympani, enzv., waarnemen. Op die wijze kan over
de aanwezigheid der geleiachtige massa geoordeeld worden.
Voor het bewijs, dat er al of niet lucht in de trom-
melholte is, kan echter deze omslachtige handelwijze moeie-
lijk dienen.
il. WiiEDiiN in : Vierteljahrschr. iïtr geikhtl. Alcdizin, JJd. 21.
-ocr page 415-
403
H. Wendt Die Paukenhölile beiul Koetus umi boim Neiigeborenen (Archiv
der Heilkunde, 1873, Bd. 14
K. Wreden l)ie ütitis media neonatorum. Berlin, 1868.
T. J. J. Uoiu in: Nederl. tijdsein\', voor geneesk. 1875. 1ste afd. Blz. 529.
Bl\'umen\'stock in: Wiener medizin. W\'ochenschrift, 1875, No. 40.
Virchow Gesammelte Abhandlungen. S. Stl.
MARTIN Jenaische Annalen. Bd. 2. S. 140.
HoociEWEu Casper\'s Vierteljahrschr. 1855.
Hodann Der Ilarnsaiire-Infarkt, Breslau. 1855.
JJ. Lehmaxn Nederl. Weekblad v. geneesk. 1853.
W. Koster Over piszuur-infarkt, enz., in Nederl. Archief voor genees- en
natuurkunde, 2de Jaarg. blz. Ki\'J.
§ 377.
Is door het onderzoek van het kinderlijk gebleken, dat
het kind na de geboorte geademd heeft, dan moet bepaald
worden, waardoor het kind gestorven is.
Hieromtrent geldt alles wat reeds vroeger over liet on-
derzoek in gevallen van doodslag, vergiftiging, stikking,
enz. in het midden werd gebracht, en waarbij reeds nu
en dan op bijzonderheden, bij het onderzoek van het kin-
derlijk op te merken, gewezen werd. Thans komen echter
nog die oorzaken van den dood in aanmerking, welke bij
pasgeborenen alleen zich doen gelden, of welke tenminste
daarbij bijzondere punten voor onderzoek en beoordeeling
aanbieden.
§378.
Een aantal bijzonderheden zijn bij de obductie van hot
kinderlijk op te merken, welke, zoo zij niet in hare be-
teekenis bekend waren, licht tot onjuiste oordeelvellingen
zouden leiden. De toestand van den schedel en zijne be-
kleedsels verschilt zeer van dien van volwassenen. De sche-
del bestaat oorspronkelijk in het embryon uit een vliezigen
zak, waaraan de latere verschillende lagen: galea aponeu-
rotica, periosteum externum, been, periosteum internum
of dura mater, niet zijn te onderscheiden. Zelfs nog bij de
geboorte is de scheiding tusschen been en dura mater zeer
onvolkomen, en men kan moeielijk de beenderen verwijde-
ren, zonder de dura mater mede te nemen.
In het oogvallend is de groote hoeveelheid bloed in het
hoofd van pasgeboren kinderen. Wij bedoelen niet alleen
-ocr page 416-
404
de zwelling en bloeduitstorting, welke met het caput succe-
daneum in verband staan, maar de beenderen, die zich
nog voortdurend verder ontwikkelen, zijn zeer rood en bloed-
rijk, en in de aderen der hersenvliezen komt eveneens veel
bloed voor. — Dat de beenderen nog geen getande ran-
den hebben, dat deze randen elkander nog nauwelijks aan-
raken, terwijl aan de hoeken van samenkomst der randen
de vliezige ruimten voorkomen, welke men fontanellen noemt,
weid reeds ter loops opgemerkt. — Verder is het van be-
lang ie weten, dat de zeer weeke toestand der heisenen
van pasgeboren kinderen niets ziekelijks, maar aan dien
ontwikkelingsgraad eigen is.
Daarentegen komen er in de hersenen aangeboren zie-
kelijke veranderingen voor, welke eerst in de laatste jaren
nauwkeurig onderzocht zijn, en ook hare beteekenis voor
de gerechtelijke geneeskunde verkregen hebben.
ViRcnow 1) vond bij vele pasgeboren kinderen, vooral
tijdens het heersenen eener pokkenepidemie in Berlijn bij
te vroeg door aan pokken lijdende vrouwen geboren kin-
deren, hetzij deze laatste al ot\' niet ook de pokken had-
den , eigenaardige veranderingen in de witte stof van her-
senen en ruggemerg. Slechts bij sterke ontwikkeling der
aandoening op bepaalde punten zien deze er vuilwit of
geelachtig uit. Anders is aan de hersenmassa, zonder mi-
kroskopiseh onderzoek niets te bemerken. Dij dit laatste
blijkt de hersenmassa op vele plaatsen, in het bijzonder
waar reeds bij de gewone beschouwing de geelachtige tint
in het oog viel, doorzaaid te zijn met korrelcellen, met
ontstekings- en verweekingsproducten. De \'wijze van ont-
staan dezer laatste, en den aard van het proces laten wij
hier verder in het midden. Somtijds nam VlkCHOW in de
witte stof van de hersenhalüonden ook een licht rozen-
roode tint een byperaemie waar, op meer uitgebreide aan-
gedane plaatsen. Deze ziekeüjke toestand van hersenen en
ruggemerg draagt den naam van congenitale interstitieële
I) VlHCHOw\'s Arcliiv lid. XXXVIII S. -12U: Hebei\' congenitale Knceplialitis
mul Alyeliti».
-ocr page 417-
405
encephalitis on myelitis, word door Vmmow niet alleen
bij doodgeboren kinderen vun vrouwen , die aan acute oxan-
themata of aan syphilis leden, gevonden , maar ook dik-
wijls bij andere doodgeborenen of spoedig na de geboorte
zonder kennelijke aanleiding gestorvenen, en kan dus den
gereclitelijken geneeskundige misschien ook in sommige ge-
vallen opheldering geven, wanneer anders de dood onver-
klaard zou moeten blijven.
De door Vincnow bij pasgeborenen gevonden korrelcellcn in de interstit\'ieele
stof der hersenen werden ook door anderen (PABB.OT) aangetroffen. Een uit-
gebreid onderzoek over het onderwerp verscheen van Jastrowitz (Archiv
fïïr Psychiatrie, H, 1)89). Daaruit blijkt echter dat men niet te spoedig op
grond van het vinden van korrelcellen ontsteking moet aannemen; daar zelfs
tot eenige maanden na de geboorte, ook bij gezonde, door geweld van het.
leven beroofde kinderen, korrelige, als het ware vettig gernetamorphoseerde
cellen voorkomen. Zij worden van de vijfde maand van het intrauterinaire
leven af gevonden.
Bij het openen van den schedel van pasgeboren kinderen worden de herse-
nen veel lichter gekwetst dan bij volwassenen. Men doet het bost door in de
tusschenruimten der afzonderlijke beenderen met een schaar in te dringen en do
verbindende vezelige inassa door te snijden. Hierbij moet men langs de pijlnaad
op den sinus longitudinalis superior letten. Men kan aan iedere zijde een
insnijding maken dicht langs of in den rand van de beenderen en. zóó een
middenste strook, waarin de sinus bevat is, laten zitten, om dien nader te
kunnen onderzoeken. De beenderen aan wier binnenvlakte de dura mater zit
kunnen nu omgebogen en rondom met den schaar weggeknipt worden. Hij
wat oudere kinderlijken kan echter de gewone methode met een cirkelvor-
mige zaagsnede verkieselijk zijn. BnKsr,.\\u heeft aangeraden om den schedel
van pasgeboren kinderen met den trepaan te openen.
§ 370.
Wanneer aan een kinderlijk verwondingen en andere be-
leedigingen gevonden worden, kunnen zij nog eerder, dan
bij volwassenen, niet van geweld, door de moeder of
door anderen gepleegd, afhangen. Evenals altijd is het ook
hierbij in de eerste plaats de vraag, of\' de sporen der beledi-
gingen na den dood kunnen ontstaan zijn , waaromtrent het
reeds vroeger bij de verwondingen opgemerkte geldt. Verder
moet men in aanmerking nemen, il a t verwondingen het
gevolg kunnen zijn van de baring-zelve. Over
het caput suceedaneum en de zwelling op andere voorlig-
gende deelen werd reeds gehandeld. Bijna nooit geven zij
tot nadeelige gevolgen aanleiding, Zij zijn in den regel des
-ocr page 418-
406
te sterker hoe nauwer liet bokken, of hoe grooter het
hoofd bij een normaal wijd bekken is.
Behalve een sterk caput succedanenm, kan ook bij een
moeielijken partus, ontvelling en roodheid, kneuzing van
sterk gedrukte plekken der huid aanwezig zijn. Nog belang-
rijker is het zoogenoemde cephalaematoma, een bloed-
uitstorting tusschen het been en het beenvlies (pericranium),
welke dan door het bloed van elkander gescheiden zijn.
Daardoor ontstaat een zwelling, welke veel langer blijft dan
het gewone caput succedaneum, eerst dikwijls minder groot
is, maar na de geboorte nog toeneemt, zoodat er een sterk
gespannen, maar vrij plat gezwel bestaat. Meestal zit het
op één der wandbeenderen, gewoonlijk rechts. De inhoud
van den tumor is zuiver bloed. Gewoonlijk volgt er resorptic
en genezing, maar de dood van het kind kan volgen, vooral
wanneer er fractuur van het been tevens bestaat.
In sommige gevallen heeft men bij pasgeboren kinderen
verscheuring van den sinus longitudinalis, en bloeduitstor-
ting over de hersenoppervlakte waargenomen. Dit hangt
blijkbaar af van een sterke verschuiving der aan elkander
grenzende randen van de wandbeenderen.
Er kunnen ook, bij een normalen partus, knikkingen,
indrukking en werkelijke fractuur der schedelbeenderen
ontstaan, vooral wanneer de beenderen slecht ontwikkeld,
dun, gebrekkig verbeend zijn.
Ook de beenderen der ledematen schijnen bij een gewone
baring te kunnen breken. Door Gurlt worden daarvan ge-
loofwaardige gevallen vermeld (Lehre v. d. Knochenbrüchen
S. 428).
Fissuren van den schedel kunnen schijnen te bestaan,
wanneer de been vorming gebrekkig heeft plaats gehad,
zoodat er een spleet vormig defect inliet wandbeen of elders
gevonden wordt. Het gansche voorkomen van zulke plekken
en met name de toestand der randen, onderscheiden haar,
bij onderzoek van het lijk, van een breuk in het been. Zij
komen vooral aan den binnensten rand van het wandbeen
voor, en dringen van den rand af tot 2 a 3 een timers in
-ocr page 419-
407
het been. — Ook de afzonderlijke verbeeningspunten tus-
schen de randen der beenderen (waaruit de latere zooge-
noemde Wormsche beentjes kunnen voortkomen) kunnen
bij oppervlakkige beschouwing aan een fractuur doen denken.
E. Guri.t Ueber intrauterinaire Veiletzuiigen des footalen Knochengeriistes
vor und wahrend der Geburt. Honatschr. lïir Geburtskunde 1857. S. 321. u. w.
\'Cu. F. Hadinher Ueber die Knochenverletzungon bei Neugebomen in mcd-
gericlitl. Hinsieht. Leipzig und Stuttgart lSÖ.
V. Bruhs llandb. d prakt. Chirurgie.
G. A. Miciiaems D^s enge Becken nach eigenen Keobachtungen und Uu-
tersnchungen. Leipzig. 1851.
§ 380.
In het algemeen is de onderscheiding tusschen de ge-
noemde door den partus ontstaande beleedigingen en na
de geboorte aan het kind toegebrachte niet moeielijk. Het
eej)halaematonia is door zijn eigenaardige scherpe begren-
zing en de groote hoeveelheid zuiver bloed, tusschen been
en been vlies opgehoopt, van bloeduitstorting door een slag
op het hooid of door een val gemakkelijk te onderscheiden.
De ecchymosen, welke daarvan het gevolg zijn, hebben
een geheel ander voorkomen en een verschillende uitbrei-
ding, komen niet licht als zulk een omschreven bloedge-
zwel voor.
Moeielijker zou de beslissing zijn, indien bij een caput
succedaneum fractuur op die plaats door den partus zelven
ontstaan was. Had zulk een kind korten tijd na de geboorte
geleefd, en was er vermoeden van kindermoord, dan zou
men de fractuur en de overblijfselen van het caput succe-
daneum voor een gevolg van een slag op het hoofd of een
ander geweld, kunnen houden. Alles zal dan van de overige
omstandigheden afhangen. Was het kind werkelijk door
slagen op het hoofd gedood, dan zou men waar-
schijnlijk nog meer sporen van beleediging
vinden, en niet alleen fractuur op de gewone plaats van
het caput succedaneum. Ook de aard van den partus, of
die moeielijk of gemakkelijk plaats had, moet in aanmer-
king genomen worden.
Een op zich zelve staande verscheuring van den sinus
-ocr page 420-
408
longitudinalis zal niet aan een gewelddaad na de geboorte
doen denken.
Het is echter duidelijk, dat in sommige gecompliceerde
gevallen de beslissing, of een beleediging door de baring
zelve tot stand gekomen of na de geboorte toegebracht is,
groote bezwaren kan hebben. Fracturen der ledematen zijn
op zich zelve van geen gerechtelijk-geneeskundig belang.
Blijft het kind leven, dan zal daaruit geen vermoeden van op-
zettelijke beleediging voortvloeien ; is het kind na de geboorte
gestorven, dan kan fractuur der ledematen op zich zelf
weder niets bewijzen. In verband met andere sporen van
gepleegd geweld is zij echter van belang. Hierbij zou dan
het toeval zich kunnen voordoen, dat de overige sporen
van geweld (al of niet van kindermoord afhankelijk) de zaak
twijfelachtig laten, maar dat men aan de beenbreuk groot
gewicht hecht als aanleiding om aan gepleegd gewield te
denken, terwijl de beschuldigde of geheel, of ten minste
aan die fractuur, onschuldig zou kunnen zijn.
Voor de beoordeeling der kneuzingen en zwellingen aan
het kinderlijk merken wij nog op, dat een hand of voet
sterk gezwollen kan zijn, wanneer er te gelijk een caput
succedaneum bestaat. Dit kan het geval zijn, wanneer die
deelen naast het hoofd voorgelegen hebben.
Geval !44. O
Gebrekkige verbeening in beide wandbeenderen met fitmren.
Een ongehuwde dienstbode, die voor eenige jaren reeds eenmaal gebaard
had, beviel des morgens ten 7 uren heimelijk, en sloot het kind, dat zij later
beweerde voor dood gehouden te hebben> in de lade van een chiffonnière.
Twee uren later hoorden twee andere dienstboden, die in de kamer arbeid-
den, liet kind schreeuwen. Het werd voor den dag gehaald, en behoorlijk
verpleegd, doch stierl des avonds te 7 uren. Het onderzoek toonde aan dat
het kind voldragen, goed ontwikkeld was. In de longen scheen buitengewoon
veel bloed aanwezig. Na insnijding vloeide er zeer veel donkerrood schuim
uit. Strottenhoofd en luchtpijp waren geheel ledig en normaal.
In den streek van het achterhoofd bestond een gewoon caput succedaneum,
en op het linker wandbeen bevonden zich twee vrij groote ecchymosen. Na
verwijdering daarvan en na het omslaan van het been bleek het harde her-
senvlies op één plaats van het been losgelaten te hebben, en door ongeveer
1) Ontleend aan Casper.
-ocr page 421-
409
een eïcrleneltje vol vloeibaar blood, dal tusschen hel vlies nu liet heen lag,
naar binnen uil fe puilen. Na liet wegnemen van de Jura maler en van liet
pericraniurn vonden wij op die plaats drie ronde openingen in het been, ieder
ter grootte van een erwt, welke mot punten bezette randen hadden, waarin
geen bloed (zoo als bij fracturen) geïnfiltreerd was. De omtrek dier openin-
gen, on de vliezige massa, welke haar vulde, was dun, doorschijnend. Van
de onderste opening af liep een zeer fijne spleet naar de pijlnaad toe. Een
tweede fijne spleet verbond de beide andere openingen. Langs de randen
dezer spleten was nergens sugillatie. In het rechter wandbeen waren even-
eens twee niet voibeende plekken. Hersenvliezen en hersenen waren niet
hyperaemisch.
In dit lastige geval, waar wel aanleiding was om aan beleediging van het
kind na de geboorte te denken, kwamen wij tot de uitspraak, dat er geen
zekere teekenen van geploegd geweld, allerminst van dood dientengevolge,
bestonden, dat blijkbaar liet insluiten van het kind in do linnenkast den dood
niet kon verklaren, en dat alleen de toestand der longen aan stikkingsdood
zou kunnen doen denken, waarvan overigens de oorzaken in het duister lagen.
§ 381.
Het is ook mogelijk, dat de aan het kinderlijk gevonden
beleedigingen afhankelijk zijn van uitwendige invloeden,
welke gedurende de baring gewerkt hebben. Hier
komen de beenbreuken en ontwrichtingen in aanmerking,
welke door manuale of instrumentale verloskundige hulp
zijn te weeggebracht. Beenbreuken des schedels kunnen
van drukking en trekking met den forceps het gevolg zijn.
Uit den aard der zaak zullen echter zulke gevallen niet
licht moeielijkheid veroorzaken bij gerechtelijk onderzoek.
Maar ook bij heimelijke baring kan het kind, zonder op-
zet van den kant der moeder, gedurende de baring belee-
digd worden op eene wijze, welke allicht aan na de ba-
ring gepleegd geweld zou doen denken. Zoo zijn er gevallen
bekend van vrouwen, die op straat door de barin g verrast,
op het oogenblik van het geboren worden van het hoofd
op een steenen stoep gingen zitten, en het kind den nek
braken. In een ander geval ging een meisje, dat van hare
zwangerschap zelfs niet bewust was, en waarbij men de
baringsweeën voor koliek hield, op een pot zitten, en
verbrijzelde het hoofd van het kind tegen den rand van
den pot.
Henke\'s Zeitschr. 1854. Hen 3.
E. v. Siebold Lehrb. dor gericht!. Medizin S. 4JJSI.
Flüegel in Casper\'s Wochenschr. 1851. S. 657.
-ocr page 422-
4d0
§ 382.
Do bclcedigïngen, waarvan de sporen aan het kinderlijk
voorkomen, kunnen ook nog afhangen van geheel toe-
vallige mechanische invloeden na de geboorte. De ia
de vorige paragraaf vermelde zeldzaam voorkomende geval-
len zijn reeds niet streng van die, welke wij hier op het
oog hebben, onderscheiden. Deze echter komen werkelijk
eerst na de geboorte tot stand door het vallen van
het kind op den grond. Dit kan plaats hebben wan-
neer de vrouw in staande of half zittende houding het kind
uitdrijft, en geschiedt vooral licht bij vrouwen, die een bui-
tengewoon wijd bekken hebben. De voorwaarden voor een
zeer snellen partus (partus praecipitatus), zoodat somtijds,
nadat eenige pijn het begin der baring aangekondigd heeft,
het kind door één wee uitgedreven wordt, zijn dan het
gunstigst. Doch ook bij een gewonen partus, vooral wan-
neer die heimelijk, in een ongeschikt lokaal onder onge-
wone omstandigheden plaats vindt, kan de vrouw staande,
of op de knieën liggende en zich met de handen aan een
hoogcr gelegen voorwerp vasthoudende, bevallen. Ligt het
kind met het hoofd voor, dan stort het nu met het hoofd
op den grond neer, waarvan kneuzingen, ontvellingen, ge-
scheurde wonden, en beenbreuken het gevolg kunnen zijn.
De dood van het kind kan onmiddellijk, of naeenigen tijd,
daarop volgen. Zulke gevallen behooren niet tot de zeld-
zaamheden.
Wordt in een geval, dat tot onderzoek omtrent kinder-
moord aanleiding geeft, door de vrouw beweerd, dat zij in
staande houding verlost en het kind op den grond geval-
len is, dan moeten alle opgaven, welke zij daaromtrent
doet, nauwkeurig onderzocht en overwogen worden. De
plaats waar de baring plaats gehad zoude hebben, de hou-
ding van de vrouw, de aard van den grond, enz. moeten
met het oog op de aan het kind gevonden belecdigingen
worden bestudeerd, om de vraag te beantwoorden of de
laatste werkelijk als gevolgen van den val kunnen beschouwd
worden.
-ocr page 423-
411
Reeds vroeger (§ 105) gaven wij kenmorkcn op , w elke
eenige waarde hebben bij de beantwoording der vraag, of
met waarschijnlijkheid een partus praecipitatus is aan te
nemen. Is dat het geval, dan wordt het beweren, dat het
kind op den grond zon gevallen zijn, geloofwaardiger.
Men heeft somtijds veel gewicht gehecht aan het onder-
zoek der navelstreng in gevallen, waar van het vallen van
het kind sprake was. Eensdeels meende men, dat de na-
velstreng, als zij kort was, den val van het kind zou bre-
ken , on dus als bewijs tegen de bewering van de beschul-
digde zou kunnen gelden. Andersdeels stelde men zich voor,
dat de navelstreng, door den val van het kind , zelve scheu-
ren of uit den navel van het kind uitscheuren moest. Het
onderzoek der navelstreng heeft echter bij de beoordeeling
dezer soort van gevallen geen waarde. Gewoonlijk is het
onderzoek niet eens mogelijk, daar de navelstreng in het
geheel niet, of slechts als een gedeelte, dat aan den buik
van het kind verbonden is, bij het kinderlijk aanwezig is.
Verder bestaan er zooveel verschillen in lengte en dikte
der streng en komen ook in gewone gevallen van gevon-
den kinderlijken zooveel verscheidenheden voor in de wijze
waarop de streng gescheiden is, dat men aan hetgeen in
een bijzonder geval van twijfelachtigen aard bij het kind
gevonden wordt, bijvoorbeeld in het midden doorgescheurd,
of uit den buik uitgescheurd zijn, zeer weinig zou kunnen
hechten.
Van eenig belang kan het ook zijn, wanneer in de haren
van het kinderhoofd bestanddeelen gevonden worden, welke
voorkomen op de plaats waarop het kind met het hoofd
zou neergestort zijn (zand, kalk, houtfragmenten, enz).
De beslissing kan zeer moeielijk zijn, wanneer aan het
kinderlijk geen andere beleedigingen of aanwijzingen van
kindermoord, dan die aan het hoofd, gevonden worden.
Het kan eenigszins tot richtsnoer bij de beoordeeling dienen,
dat kindermoord door slagen op het hoofd niet de meest
gewone wijze is; dat daarenboven, wanneer hij op die
wijze plaats.heeft, meestal met veel kracht en geweld te
-ocr page 424-
412
werk gegaan wordt, zooals uit den toestand der daderes,
en de omstandigheden, waaronder het feit plaats heeft,te
begrijpen is. Men kan bij hoofdverwondingen door den val
van het kind ook wel zeer belangrijke en uitgebreide frac-
turen vinden, maar zij komen toch gewoonlijk slechts op
één plaats, of van daar uitstralende, voor. Vindt men daar-
entegen aan verschillende plaatsen des schedels blijken van
ruw geweld , dan zal men eerder aan opzettelijke beleedi-
ging denken. Eenvoudige kneuzingen , enkelvoudige fracturen
van een wandbeen kunnen zeer goed door den val van het
kind op den grond verklaard worden. Vindt men echter
gescheurde wonden, breuken op meerdere plaatsen, hersen-
verwonding, enzv. dan is het vermoeden geoorloofd, dat
niet alleen of in het geheel niet. de val van het kind die
heeft teweeg gebracht.
De mogelijkheid dat een kind sehedelfracturen kan krijgen ilnor het vallen
op don grond bij de geboorte, en dat het op die wijze den dood kan vindon,
is door sommige beroemde verloskundigen, op grond hunner ervaring, ge-
loochend, onder anderen door Ki.ein (Remerkungen iiber die bisher ange-
nomrnenen r\'olgen des Sturzes dei\' Kinder anf den Boden bei schnellen Ge-
burten. Stuttgart 1817.)
Ook Hom. (Lelirbuch der Gebnrtshiilfe mit Einsehluss der gerichtlichen Ge-
burtshülfe. J.eipzig 1855) meent, dat de baring in slaande houding niet moge-
lijk is, en twijfelt aan de mogelijkheid van het ontstaan van verwondingen,
wanneer de kinderen met het hoofd op een harden grond neerkomen.
Tegenover dfe meeningen staan echter een aantal goed bewezen feiten,
waarnemingen, niet bij geheim gehouden zwangerschap en bevalling, maar
bij personen wier verlossing door anderen werd bijgewoond. Gevallen van
dien aard vindt men in C.\\spEn\'s Vierteljahrschr. Rd. 20. II. 2 S. 250, en in
de Prager Vierteljahrsch. für prakt. Heilk. 1«01. Rd. 2.
Ook Caspep neemt de mogelijkheid van verwonding en dood van hot kind
door het vallen op den grond aan, en heeft met een groot aantal kinderlij-
ken proeven genomen omtrent do gevolgen van het vallen van een overeen-
komstige hoogte na den dood. Hij kwam tot de volgende stellingen: 1. Een
val van een kind op hot hoofd veroorzaakt buitengewoon gemakkelijk sche-
delfracturen. 2. Ook de val van het kinderlijk met het hoofd op den grond
heeft bijna altijd dergelijke fracturen ten gevolge. \'A. In verreweg de
meeste gevallen, zoowel hij het levende als liet doode kind, breken de
wandbeeuderen, één of heide. i. Ook andere beleedigingen, zooals slagen
op het hoofd, brengen zeer licht, schedelfracturen tn weeg. 5. In het kaatste
geval ontstaan gewoonlijk Sterbreuken, (i. liet afscheuren dei\' beenderen van
de naden, het los laten van het harde hersonvlies, het los springen van
beenstukken, ja bloeduitstorting onder het pericranium kunnen
nog na den dood ontstaan. 7. Gladde en niet met bloed geinliltreerde randen
komen bij fracturen aan het lijk voor. Zij zijn het meest te vertrouwen teer
ken, dat het kind dood was, toen het geweld werkte.
-ocr page 425-
413
§ 383.
Keeds gedurende de zwangerschap kunnen
werktuigelij ke invloeden, welke op het lichaam
der moeder werkten, tot verwonding van het
kinderlijk lichaam aanleiding geven. Hieromtrent
heeft veel verschil van meening geheerscht, en zelfs tot in
den laatsten tijd wordt de mogelijkheid van verwonding van
de vrucht door een val of een stoot op den buik der moe-
der dooi\' sommigen betwijfeld. Men zou ook, bij den eersten
oogopslag, zeker geneigd zijn niet te gelooven, dat bij de
vrucht, welke door het vruchtwater omgeven is, en terwijl
het geweld door de baarmoeder en buikwanden heen zich
moet doen gelden, beenbreuken, indrukking van den sche-
del , kneuzingen ontstaan kunnen, wanneer een stomp ge-
weld den buik der moeder treft. Toch schijnt het dat vele
waargenomen gevallen niet anders kunnen verklaard wor-
den; zoodat ook Casper, die het langst de mogelijkheid
van schedelfracturen vooral, op die wijze ontstaan, bestreed,
ook later overtuigd is geworden.
Onder die gevallen van beenbreuken, welke door Guiu/r (Monatschr. für
Ueburtskunde 1857) bijeengebracht zijn, komen het meest fracturen van liet
onderbeen voor; dan volgen die van den onderarm. Ook van bet dijbeen en
opperarmbeen zijn fracturen waargenomen, niet zelden ook van het sleutel-
been. Dat ook sehedellructuren voorkomen kunnen schijnen de volgende ge*
vallen te bewijzen.
W. J. Bchmiit (Neue Denkschriften der phys. med. Societat zu Erlangen.
1812) deelt een waarneming mede van een vrouw, die in het begin van de
achtste maand der zwangerschap een hevigen stoot tegen den onderbuik
kreeg. De baring had ruim een maand later regelmatig en zeer gemakke-
lijk plaats. Het kind werd schijndood geboren en stierf den volgenden nacht.
Aan den schedel vond men een indrukking, in de streek van het bovenste
rechter gedeelte van liet voorhooldsbeen. Op de diepste plaats van de in-
drukking lag een weinig donkerrood, gestold bloed. — SOHNUHR (Med. Zeit.
des Veieins f. Heilkunde in 1\'reussen, 1834) vermeldt een geval van een vrouw,
die in de achtste maand der zwangerschap met den buik op den rand van
een bak viel. 47 dagen daarna volgde een snelle en regelmatige baring. Aan
de rechterzijde van het voorhooldsbeen van het goed ontwikkelde, maar vrü
kleine meisje voelde men een indruksel van ongeveer 5 centimeters middellijn,
dat bjj het betasten de gewaarwording gaf van een stervormige fractuur, liet
kind bleef leven en de ingedrukte plaats van hel been verhief zich langzamer-
hand en werd weder vlak.
In Uenke\'s Zeitsch., 1829. 11. 4, vindt men een door Albert bij een eerst-
barende waargenomen geval. De bevalling werd na ongeveer 8 dagen ver-
wacht, toen de vrouw in het duister op den weg tegen een grenssteeu -liep
-ocr page 426-
444
en zich hevig met de rechter zijde van den onderbuik daartegen stootte. Den
voleenden dag kwam er een dood kind ter wereld. Men vond het linker wand-
been van zijnen samenhang met de overige beenderen gedeeltelijk losge-
scheurd, zijn bovenste rand was naar binnen gedrukt, en daar bestond een
breede splijting, waardoor hersenmassa naar buiten drong. I)e achterste en
voorste rand waren eveneens naar binnen gedrukt en de onderste rand stak
boven het slaapbeen uit. — Zoo worden ook nog door Hartmann en Dikte-
rich (Med. Correspbl. Würtemberg, Aorzte 1851 en 18138) overeenkomstige
gevallen medegedeeld. Zij behooren echter zeker tot de zeldzaamheden.
§ 384.
Volledigheidshalve maken wij nog melding van demoge-
lijkheid, dat er aan den schedel van pasgeboren kinderen
indruksels of vormwijzigingen voorkomen, welke afhangen
van telkens herhaalde of voortdurende drukking door uit-
stekende beendeelen of beenuitwassen van het bekken dei-
moeder. Exostosen hier of daar of ongewone stand van
den ondersten lendenwervel kunnen tot de bedoelde toe-
standen aanleiding geven. Voor verwisseling met fracturen,
vooral door geweld op een levend kind gepleegd, bestaat
weinig gevaar.
Verder kan ook een abnormale ontwikkeling van het
skelet der vrucht voorkomen, waardoor de beenderen week
en breekbaar blijven, en door de spierbewegingen dei-
vrucht zelve gebroken worden.
Waarnemingen van schedelindrukking door exostosen, enz., vindt men bij
C. G. Carus Lehre von Schwangerschalt und Geburt. Leipzig 1822, in K. H.
Osiandek llandbucli der Entbindungskunst,2\'e Aull. Tübingenl829, en d\'Outre-
1\'Ont Neue Zeitschr. f. Geburtsk. 1835, S. 116.
in het museum van het tococomium te Münclien bevindt zich het skelet
van een daar geboren kind. waarvan alle beenderen, de wervelen en pha-
langes uitgezonderd, gebroken zijn. Ue wervelen zijn zeer poreus, er bestaat
hydrocephalus, enzv. liet geval is algebeeld in C. Heckeii Klinik der Geburtsk.
lid. 2 Taf. 3.
§ 385.
Een kind kan na de geboorte ook dood bloe-
den als de navelstreng niet dicht gebonden
i s. Deze oorzaak van het sterven van pasgeboren kinderen
werd vroeger zeker veel te dikwijls aangenomen. Ook in
gerechtelij k-geneeskundige gevallen was men dikwijls geneigd
den dood aan bloeding uit de navelstreng toe te schrijven,
wanneer men de streng uit den navel uitgescheurd of niet
-ocr page 427-
415
dicht gebonden vond. Het laatste is echter uit den aard
der zaak meestal het geval, daar het gerechtelij k-genees-
kundig onderzoek gewoonlijk gevallen van heimelijke baring
betreft, al of niet door kindermoord gevolgd, waarbij voor
het afbinden der streng geen zorg wordt gedragen.
Het is zeker dat, zelfs als de navelstreng niet dicht ge-
bonden, ja wanneer zij vlak bij den buik afgescheurd is,
bloedverlies daaruit zeer zelden plaats heeft. Maar even
zeker is het dat enkele malen toch kinderen door bloeding
uit de navelstreng het leven hebben verloren. De redenen
waarom gewoonlijk die bloeding niet volgt zijn meerdere.
In de eerste plaats trekken zich de arteriae umbilicales,
die, gelijk wij vroeger zagen, het bloed uit de aorta naar
de placenta voeren, na het doorsnijden of doorscheuren
der navelstreng terug en de randen der opening zich samen
door de elasticiteit en contractiliteit der wanden. Daardoor
vloeit het bloed, wanneer het uit de openingen gedreven
zou worden, niet onmiddellijk naar buiten, maar infiltreert
het omgevende en vóór het einde der slagaderen zich be-
vindende bindweefsel. Daardoor stolt het lichter. In die
stolling ligt een tweede aanleiding waardoor de bloeding
tegengegaan wordt. De afkoeling en het opdroogen van
het aan den navel gebleven stuk der navelstreng voegen
zich nog daarbij, en bieden eveneens aan den bloedstroom
weerstand. Verder wordt met het beginnen der ademhaling
ook de bloedtoevoer door de takken der arteria pulmo-
nalis naar de longen in het leven geroepen, waardoor de
hoeveelheid, welke de rechter kamer door den ductus Botalli
in de aorta voert, veel vermindert. Er is minder bloed in
de slagaderen van den grooten bloedsomloop. Heeft alles wat
wij omschreven na de geboorte op de normale wijze plaats,
dan is er geen gevaar voor bloeding uit de\'navelstreng,
zelfs als zij niet onderbonden is.
Met de gegeven voorstelling is geheel in overeenstem-
ming , dat de bloeding uit de navelsiagaderen het meest is
waargenomen, wanneer de streng niet doorgescheurd, maar
dicht bij den buik glad afgesneden was; en wanneer er
-ocr page 428-
416
storingen in de ademhaling plaats hebben. De gunstige in*
vloed van het doorscheuren der streng ligt in de drukking
en trekking der slagaderen welke voorafgaat, en in het
vormen van ongelijke randen inet aanhangsels aan de ope-
ningen, waardoor bij het ongelijkmatig terugtrekken en
omkrullen een soort van prop ontstaat. Op die wijze is het
ook te verklaren, dat bij groote gescheurde wonden ook
in het volwassen lichaam gewoonlijk geen bloeding uit de
doorgeseheurde slagaderen ontstaat, welke bij doorsnijding
derzelfde vaten zeker plaats zou hebben. — Is de streng
doorgescheurd, dan voegt zich bij den gunstigen invloed
van de rekking en scheuring, nog die van het langere aan
den navel gebleven stuk. Stoxing in de ademhaling begun-
stigt de bloeding eensdeels doordien daarbij de bloedsdruk-
king in de aorta grooter wordt, andersdeels doordien het
met koolzuur overladen bloed moeielijker stolt.
§ 386.
Uit het boven gezegde vloeit voort, dat het gevaar voor
doodbloeden van het kind uit de navelstreng wel niet groot
is, maar dat het toch zeker wel eens zou voorkomen wan-
neer gewoonlijk de navelstreng niet dicht gebonden werd.
Het is te begrijpen dat het dan ook in gevallen van hei-
melijken partus, wanneer het kind niet opzettelijk gedood
was, wel eens moet waargenomen zijn. liet is van belang
dat de gerechtelijke geneeskundige die doodsoorzaak aan-
toonen kan, daar de moeder niet alleen voor kindermoord,
maar ook voor verzuimen van de noodige hulp en zorg
strafbaar is (art. 319 van het wetboek van Strafrecht).
De kenteekenen van het doodbloeden in het lijk zijn de-
zelfde als in het volwassen lichaam, en bestaan alleen in
den hoogen graad van bloedledigheid der organen (anae-
rnie). Het lijk ziet er bleek uit, ofschoon de doodsvlekken
later niet geheel ontbreken. Ook in de aderen der schedel-
holte vindt men nog altijd vrij veel bloed, met name in
de laagst gelegen deelen (hypostase). Daarentegen bevat-
ten het hart en de groote aderen geen bloed, of slechts
-ocr page 429-
f Al
een spoor van stolsels, terwijl alle organen bleek, bloed-
ledig zijn. Vindt men aan een volwassen lichaam wonden,
waardooi\' het doodbloeden kan verklaard worden, en den
genoemden anaemischen toestand van het lijk, dan kan
men als zeker aannemen, dat de dood aan de bloeding moet
toegeschreven worden, indien de aard der verwonding zelve
niet daarenboven den dood verklaart. Bij het onderzoek
van liet pasgeboren kinderlijk is geen verwonding, in den
gewonen zin van het woord, aanwezig, maar kan het vin-
den van veel bloed in kleederen of doeken om het kin-
derlijk lichaam, of.op de plaats waar het kind gelegen
heeft, van veel belang zijn. Vindt men daarbij de navel-
streng niet afgebonden, de navelslagaderen open, en den
anaemischen toestand van het lijk, dan moet, als er geen
andere aanleiding tot den dood gevonden wordt, dood
door verbloeding aangenomen worden.
§ 387.
Uit het bovengezegde volgt, dat het soms van gewicht
kan zijn het stuk navelstreng aan den buik van het kind
nauwkeurig te onderzoeken. Vooreerst kan het van belang
zijn, ook tot toetsing van het verhaal der beschuldigde,
met zekerheid uit te maken of de navelstreng doorgesneden
(geknipt) of doorgescbeurd is. Vervolgens wenscht men
somtijds opheldering over den toestand der streng, in het
geval dat wel onderbinding had plaats gehad, maar toch,
door Let afschuiven van den band, of door bet niet aan-
sluiten daarvan, na het inkrimpen der streng, doodbloe-
den van hel kind gevolgd was. Het laatste kan voorkomen,
en zelfs tot onderzoek omtrent de schuld van een vroed-
yrouw of een verloskundige leiden,\'dus in gevallen, geheel
van den kindermoord verschillende. Vooral in de Duitsche
staten, waar opzettelijke wettelijke bepalingen omtrent de
verantwoordelijkheid van geneeskundigen bestaan, en eerder
onderzoek naar verzuim of andere verkeerdheden bij de uit-
oefening der praktijk mogelijk is, heeft die zaak gewicht,
27
-ocr page 430-
418
gelijk ook uit een brochure van Schauenburg blijken kan 1).
Vooral bij zeer dikke en vochtrijke navelstrengen kan h et
voorkomen, dat de eerst goed sluitende band, na één of
meer uren , de bloeding uit de doorgesneden navelslagaderen
niet meer beletten kan. Heeft het onderzoek spoedig genoeg
plaats, dan kan men trachten de geaardheid van de navel-
streng nog te bepalen. Meestal zal men daarbij echter wel
op de getuigenis van geneeskundigen, die onmiddellijk na
de geboorte, en bij de vcrbloeding, het kind gezien heb-
ben, moeten afgaan.
De vraag of do navelstreng doorgesneden of doorgescheurd
is, kan men in sommige gevallen gemakkelijk beantwoor-
den. Wanneer men, bij een nog niet verdroogde streng,
een glad doorsneêvlak, en geen ruwe, met draden of lapjes
voorziene randen van het einde dei\' streng vindt, kan men
aannemen, dat met een scherp werktuig de klieving der
streng heeft plaats", gehad. Na het doorscheuren vindt men
daarentegen ongelijke, ruwe randen, en do bloedvaten
sterk teruggetrokken.
lntusschen gelden die kenmerken slechts in duidelijke
gevallen; en , terwijl een glad vlak vrij zeker op doorsnij-
ding wijst, mag niet omgekeerd uit eenigszins ongelijke
randen tot doorscheuring besloten worden, daar ook een
bot of ruw snijdend werktuig tot zulk een toestand van het
navelstrengeinde voert. — In geval de navelstreng reeds
verdroogd, en toch de beantwoording der vraag of zij met
de hand doorgescheurd of afgesneden is, moet beproefd
worden, kan men haar in warm water opweeken.
In geval van doodbloeden uit den navel door gebrek aan
hulp zou nog kunnen beweerd worden, dat de streng bij
de geboorte van het kind van zelf gescheurd was, dat het
kind eenigen tijd zoo gelegen had, en toen bleek gestorven
te zijn. De mogelijkheid van het scheuren der streng is
door velen, onder anderen door Casper betwijfeld. Er zijn
1) C. H. Schaueniiukg Zu der Lehre von den Vcrblulungen aus dein Nauel. •
Met iiücksicht aut § 201 des Preuss. Strafgesetz-buehes. Neuwied und
Leipzig 1870.
-ocr page 431-
410
echter enkele gevallen van waargenomen. (Zie TAYr.OR Medical
.Turisprudence p. 047). Ook door prof. Süngf.u te Groningen
is het scheuren der streng, bij plotselinge uitdrijving van
het kind, waargenomen.
Ern. BüCHNER De omphalaemorrhagia. Monach. 1853. Een geval van ver-
ver bloed ing uit den navel, aa liet geheel uitscheuren der streng vindt inen
in Casper\'s Vierteljalii\'sclir. 1801; eveneens nam Aiiksiuensel er een waar
(Deutsche Zeitschr. für die Staatsarzneilc. H. 2. S. 399.) In liet laatste geval
was de navelstreng dicht gebonden, maar zeer dik, en dicht bij den navel
afgesneden.
Geval 45. »)
Een dienstmeid , voor de tweede maal zwanger, beviel \'s nachts heimelijk
in een kelder, do"öddo liet kind met messteken, en verwondde, terwijl zij
het stervende kind begroef, het lichaam nog op verscheiden plaatsen met de
spade. Oe rechter arteria carotis was doorgesneden, even als het rugge-
mei\'g ter hoogte van den vijlden halswervel. In zooverre had het geval niets
bijzonders, en was voor de beoordeeling gemakkelijk. Maar de beschuldigde
beweerde dat zij om de navelstreng door te snijden naar de nabijgelegen keu-
ken was gegaan, om een mes te halen, en dat eer§t, toen zij daarmede de
streng had doorgesneden, de gedachte in haar was opgekomen ook het kind
te dooden, waartoe zij het voornemen niet had. De vraag was dus of hier
moord of ^doodslag moest aangenomen worden. Gelukkig was bij het onder-
zoek van het nog versche kinderlijk, geheel onbevooroordeeld, geconstateerd
geworden, dat het einde der navelstreng getand, ongelijk, kennelijk afge-
scheurd was. liet mes, waarmede de daderes later bekende het kind gedood
te hebben was zeer scherp, en men had dus een geheel ander voorkomen
van het navelstrengeinde mogen verwachten, indien de bewering der beschul-
digde waar was. liet bleek dat zij eerst de navelstreng doorgescheurd had,
en toen opzettelijk het mes was gaan halen orn het kind te dooden.
§ 388.
De dood van het pasgeboren kind kan ook
afhangen van stikking. Deze kan door dezelfde aan-
leidingen veroorzaakt worden, welke wij reeds vroeger
voor den stikkingsdood in het algemeen leerden kennen.
Maar bij het pasgeboren kind komen nog sommige oor-
zaken in het spel, welke niet zoo licht liet volwassen lichaam
treilen. Zoo kan alleen door het dicht knijpen van neus en
mond een pasgeborene den stikkingsdood sterven. Of het
lichaam verblijft, door gemis aan zorg (bewusteloosheid
der moeder) of door een misdadig opzet in een voor de
ademhaling te enge ruimte. Op die wijze kunnen kinderen
1) Ontleend aan Casper.
-ocr page 432-
420
Onder de beddekens of kussens of onder het lichaam der
moeder den stikkingsdood sterven.
Verder is stikkingsdood mogelijk wanneer het kind in
een ongewoon medium geboren wordt (in een bad, in een
emmer of pot met water, bloed, enzv.). Ook hierbij kan
toeval of misdaad in het spel zijn (vergel. blz. 105). Ein-
delijk sterft het kind op eene wijze, welke geheel met den
stikkingsdood overeenkomt, al heeft het geen lucht inge-
ademd, gedurende den partus of op het oogenblik van het
geboren worden, \'wanneer de bloedbeweging door de na-
velstreng gestoord wordt.
§ 389.
Sterft het kind den stikkingsdood nog vóór de geboorte
door samendrukking der uitgezakte navelstreng (zie § 305),
dan zullen de verschijnselen van gepleegd geweld, en van
het geademd hebben, ontbreken. Al vindt men dan bij het
onderzoek van het lijk gevolgen van de stikking, met name
de ecchymosen onder de pleura pulmonalis enzv. en onder
de schedelbekleedsels, welke na den stikkingsdood vóór de
ademhaling niet ontbreken, dan is er geen gevaar voor
het toeschrijven van den stikkingsdood aan misdadige po-
gingen. Daarenboven kan de stikkingsdood , gedurende den
partus, nog dikwijls daaruit blijken, dat het kind, bij de
nuttelooze ademhalingsbewegingen de stoffen, welke in het
vruchtwater bevat waren, in de luchtwegen heeft opgezo-
gen. De herkenbare stoffen zijn meconium, misschien ont-
last gedurende het proces der\' stikking zelve, en, in geval
dat ontbreekt, wolharen, welke bij mikroskopisch onder-
zoek van den inhoud der trachea en hare vertakkingen
nog zijn te vinden.
Dezelfde opmerkingen gelden omtrent de omsnoering
van den hals van het geboren wordende kind door de na-
velstreng, welke somtijds tot driemalen toe, om den hals
van de vrucht gewonden kan zijn. Bij de uitdrijving van
het kind kan nu de verkorte streng sterk gespannen, de
hnls samengesnoerd, en het kind doodgeboren worden.
-ocr page 433-
421
"Wordt het kind onder deze omstandigheden levend geboren,
maar sterft het na eenige weinige, onvoldoende ademha-
lingen, nog door de gevolgen dier omsnoering door de streng
zelve, hetzij door een andere aanleiding, dan kan men tee-
kenen van geleefd hebben, en van gepleegd geweld (wor-
ging) vinden, daar ook de omsnoering door de navelstreng
een groef of indruksel aan den hals kan achterlaten. Daar-
enboven ontbreken dan dikwijls ook de subpleurale ecchy-
mosen niet, welke bij stikkingsdood, zoowel vóór, als na
de luchtademhaling voorkomen.
Het kan dus van belang zijn de gevolgen der omsnoe-
ring van den hals van andere worgingsgroeven te onder-
scheiden. Meestal is dit niet moeielijk. De groef door de
navelstreng teweeg gebracht loopt om den geheelen hals
heen, en is dikwijls dubbel. Zij is verder, zoover men
waargenomen heeft, een eenvoudig indruksel in de huid,
zonder ontvelling, zonder korsten of bloederige plekken.
Bij worging door misdadig opzet, met een koord (hetgeen
weinig voorkomt bij kindennoord) ontbreekt ontvelling en
korstvorming zelden geheel. Daarentegen kunnen na om-
snoering door de navelstreng de sugillatiën in het onder-
huids-bindweefsel even goed voorkomen als na gewone
worging (Casper). In sommige gevallen zou echter, indien
de streng slechts ééns om den hals gezeten had, de be-
slissing moeielijk kunnen zijn. De groote en gelijkmatige
breedte der- navelstreng-groef mag dan nog bij de straks
genoemde kenmerken gevoegd worden, terwijl worging
door een koord na de geboorte, een smallere en meer on-
gelijkmatige sleuf zal veroorzaken. Zeer moeilijk wordt het
geval wanneer de moeder, na de geboorte van het kind,
de navelstreng zelf gebruikt om het kind te worgen, waar-
van ook voorbeelden bekend zijn (Annales d\'hygiène, 1841,
Vol. I. p. 428)
Vermelding verdient ook nog de mogelijke verwisseling
van navelstreng- of andere worgings-groeven en strepen
met de natuurlijke sleuven, welke bij vette kinderlijken tus-
scben de plooien van den hals voorkomen, vooral indien
-ocr page 434-
422
de huid daar eenigszins ongewoon gekleurd of ontveld is.
Een opmerkzame beschouwing zal echter spoedig ophelde-
ring geven.
Dat na saincndrukking der navelstreng niet altijd bloedrijkdom van hel
kinderlijke lichaam, sterk gevuld zijn dei\' groote aderen en occhymósen voor-
komen , is door velen, onder anderen door Scan/.oni, waargenomen 1). Hij
meent dat de graad en de aard der sameudriikking zóó verschillend zijn kan,
dat nu eens de afvoer van bloed uit de vrucht door de navelslagadoren, dan
eens de toevoer door de navclader meer belemmerd kan zijn. lu het taaiste
geval kan men een anacmischen toestand van het lijk, of de verschijnselen
van den zoogenoemden anacmischen schijndood na de geboorte vindon.
§ 390.
De mogelijkheid bestaat ook dat liet kind levend en ge-
schikt tot ademhalen geboren wordt, maar dat een onge-
wone middenstof het indringen van lucht in de longen be-
let. Wordt het kind geboren terwijl de vrouw zich in een
bad bevindt, dan dringt het water met de daarin aanwe-
zige stoffen door de eerste ademhalingen in de luchtwegen
en het kind sterft den stikkings- (verdrinkings-)dood, onder
zeer ongewone omstandigheden, zonder dat er ooit lucht
in de longen is geweest. Dat deze wijze van kindermoord
zelden onderwerp van een gereehtclijk-geneeskundig onder-
zoek zal uitmaken, is van zelf duidelijk. Toch ontbreken
de voorbeelden niet geheel. Zoo deelt Maschka in de Wie-
ner medizin. Wochenschrift 1876, N. 20, een geval mede
van bewering, dat een verdronken pas geboren kind onder
water zou geboren zijn. De moeder zou in een beek ge-
vallen, en in bewusteloozen toestand daar blijven liggen
zijn, tot zij, na de verlossing, het doode kind in het water
naast zich vond.
Meer mogelijkheid bestaat er voor het met opzet doen
nedervallen van het kind in een emmer of pot met water
(waarmede dan weder bloed en misschien excrementen
vermengd kunnen zijn) op welke de vrouw, die het leven
van het kind niet wenscht, zich nedergezet heeft. Als ge-
volg van een ongelukkig toeval is dit voorgekomen 2). Dat
1)  Lehrbuch der Geburtshiilfc 3. Aull. Wien 1855. S. 682. Zie ook Schwaktz
Oie vorzeitigen Athembewegungen. Leipzig 1858.
2)  Zie o. a. het reeds bij paragr. 164 aangehaalde geval, te vindon in Ncderl.
tijdschrift voor geneesk. Ï86S.
-ocr page 435-
423
die wijze om een kiml van het Jeven te bcrooven, of liever
om het beginnen van het zelfstandige ademhalingsleven te
voorkomen niet gewoonlijk gevolgd wordt, zal wel van de
onbekendheid der personen, die gewoonlijk kindermoord
plegen, met de beteekenis der ademhaling voor het medisch-
forensisch onderzoek afhangen, nog daargelaten de bezwa-
ren aan de uitvoering, bij een heimelijken partus, verbon-
den. Was er op die wijze kindermoord gepleegd, dan zou
die zeer moeielijk te bewijzen zijn; want de middelen ont-
breken ons om het leven na de geboorte, zonder adem-
haling, te bewijzen. Misschien zou de aanwezigheid in de
luchtwegen van herkenbare stolTen uit het medium, waarin
het kind zijn vruchtelooze eerste ademhalingen deed, som-
tijds de zaak aan het licht kunnen brengen. Maar in geval
er geen vaste fragmenten in de verdrin.kingsvloeistof voor-
kwamen, zou het de vraag zijn of men met genoegzame
zekerheid de stoffen in de luchtwegen zou kunnen her-
kennen.
Voor deze gevallen, welke echter practisch nog zeer zel-
den zijn voorgekomen, zoowel als voor het onderzoek in
gevallen van apneiunatosc, zou het bezit van kenmerken
van het leven na de geboorte, onafhankelijk van de adem-
haling, van belang zijn.
§ 301.
Sterft het pasgeboren kind, nadat het geademd heeft,
den stikkingsdood, dan kan het onderzoek van het kinder-
lijk al die veranderingen opleveren, welke wij vroeger als
kenmerken van den stikkingsdood in het algemeen leerden
kennen. In het bijzonder komen bij pasgeboren kinderen
de eechymosen onder de pleura en het hartezakje voor,
welke één der belangrijkste verschijnsels vormen 1). Ook
komen kleine bloeduitstortingen in het beenvlies van den
schedel niet zelden voor.
Overigens kan men worgingsgroeven of vingerindruksels,
•[) Goode afbeeldingen zijn te vinden in de reeds vroeger aangehaalde ver-
handeling van Tardieu: Etude ïnèdico-légale sur 1\'inianticide.
-ocr page 436-
424
ontvellingen dooi\' nagels, enz. aan den hals te beoordeelen
vinden; of, indien het kinderlijk uit het water is opge-
haald, de vraag te beantwoorden hebben, of het kind
levend in het water is gekomen — een vraag, welke hier
evenveel bezwaren oplevert als bij een volwassen lichaam.
Verder kunnen de omgeving van neus en mond blauw ge-
kleurd en ontveld zijn, en de vraag dus zijn, of de stik-
king is bewerkt door het dicht houden van neus en mond.
Niet zelden wordt de stikking op de ruwste wijze teweeg
gebracht, bijvoorbeeld dooi1 het vol stoppen van mond en
keel met hooi, stroo, turfmolrn enzv. — Fragmenten daar-
van kan men dan zelfs in de luchtwegen vinden, waardoor
het leven van het kind tijdens de vulling van den mond
met de genoemde stoffen zeker aangetoond wordt. Einde-
lijk kan de stikkingsdood van kinderen, die in secreetput-
ten, vuilnisbakken enzv. geworpen zijn, ook blijken uit
de aanwezigheid van modder, drek, enzv. in de maag en
de vertakkingen van de luchtpijp. Hieromtrent verwijzen
wij echter naar de reeds vroeger (blz. 297) gemaakte op-
merkingen omtrent de mogelijkheid van het indringen van
stoffen in de maag en de luchtpijp na den dood.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Hel afdrijven der vrucht. Provocatio abortus.
Wettelijke bepalingen.
Wetboek van het Strafrecht. Art. 317. Alwic door spijzen, dranken,
artsenijen, gewelddadigheden of eenig ander middel, het misvallen van een
zwangere vrouw bewerkt zal hebbon, hetzij zij zelve daarin toestemt of niet, za|
met het tuchthuis gestraft worden.
Dezelfde straf zal uitgewezen worden tegen de vrouw, die zich zelve eone
misdracht bewerkt zal hebben of die toegestemd zal hebben, de middelen haar
ten dien einde voorgeschreven of toegediend, te gebruiken, bijaldien het mis-
vallen daarop gevolgd is.
De geneen- en heelmeesters en soortgelijke beambten, gelijk ook de artsenij-
bereiders, die deze middelen voorgeschreven of toegediend zullen hebben,
zullen, indien het misvallen plaats gehad heeft, tot dwangarbeid voor eencn
tijd tuchthuisstraf van vijf tot vijftien jaren veroordeeld worden.
§ 392.
Wat men gewoonlijk abortus noemt, tegenover partus
-ocr page 437-
c
425
immaturus en praematurus, hebben wij vroeger opgegeven.
In gerechtelij k-geneeskundigen zin is het begrip ruimer,
en valt elke misdadige opwekking van den partus, voordat
die door den natuurlijken loop der zwangerschap zelven
volgt, onder het begrip: »het misvallen van een zwangere
vrouw bewerken."
Uit den aard der zaak worden echter de pogingen tot
opwekking van abortus gewoonlijk in de eerste maanden
der zwangerschap beproefd, zoodat feitelijk meestal een
misdadig opgewekte abortus, ook een abortus is in den
medisch-obstetrischen zin.
liet volksgeloof meerit dat er een aantal van abortiva,
eebolica, bestaan\', en bekend is vooral als zoodanig de
Sabina (de bladen van Juniperus Sabina). Ook andere mid-
delen: wijnruit (ruta graveolens), aloë\', guajac, safraan,
absinth en moederkoorn (Secale cornutum) hebben den
naam van, inwendig genomen, de afdrijving der vrucht te
kunnen bewerken. De ervaring bevestigt dit echter niet.
Wel kan in enkele gevallen door overmatige hoeveelheden
der genoemde middelen, vooral van sabina en wijnruit, de
zwangere vrouw ziek worden 1) en kan er nu ook abortus
volgen, maar dit is niet wat men een specifiek-ecbolischc
werking kan noemen. Ook bij op andere wijzen ontstane
acute ziekten volgt niet zelden abortus. Is echter een vrouw
tot abortus geneigd, zoodat, gelijk niet zelden voorkomt,
herhaaldelijk, ongeveer op denzelfden tijd der zwangerschap,
abortus plaats heeft, dan zou misschien één der genoemde
middelen even als iedere prikkel de aanleidende oorzaak
kunnen zijn, wanneer het bij een nieuwe zwanger-
schap aangewend was; schoon het dan altijd de vraag
blijft, of de abortus ook niet onafhankelijk van het aan-
gewende middel zou hebben plaats gehad. Deze beschouwing
is voor de beoordeeling van sommige gevallen van belang.
1) Zie Tardieu Etude médico-legale sur 1\'avortement, p. 105, 106 etc. In
sommige gevallen bezweek de vrouw zonder dut abortus volgde; in andere
volgde genezing , nadat abortus bad plaats gehad, maar niet zonder dat de
vrouw aan don rand des grafs was geweest. De voornaamste ziekteverschijn-
selen waren hevige koliek, bloedbraken, tlauwtcn, salivatie , koorts.
-ocr page 438-
426
Verder hebben warnio baden en hevig loopen oi\' dansen
den naam dat zij licht abortus teweeg brengen. Maar ook
hier is de dagelijksche ervaring met de overlevering in
strijd, en alleen bij vrouwen waar toch abortus dreigt,
of een neiging tot habituëelen abortus bestaat, is er mo-
gelijkheid dat die invloeden begunstigend werken.
Het secale cornutum, dat zoo als bekend is tijdens den
partus als weeën-bevorderend middel wordt gebruikt, schijnt
nog bet meest te kunnen bechouwd worden als een speci-
fiek middel tot het opwekken van vroeggeboorte, zonder
tevens de vrouw geheel ziek te makon. Tardieu deelt ge-
vallen mede 1) van kunstmatig opgewekte vroeggeboorte,
in de zevende en achtste maand, alleen door secale cor-
nutum. Het is echter de vraag of ook in de tweede en
derde maand ware abortus door secale kan worden opge-
wekt. Het feit, dat de obstetricatoren bijna nimmer van
secale tot het opwekken van partus praematurus gebruik
maken, wijst echter daarop dat het middel niet tot de
zekeiste behoort.
Dat werktuigelijk geweld, stooten op den buik, soms
het beginnen van den partus kan opwekken is niet te ont-
kennen. Evenwel blijft zelfs hevig geweld niet zelden zon-
der gevolgen, zooals blijkt uit de reeds vroeger vermelde
gevallen, waarin na een val of stoot de zwangerschap nog
dagen en weken voortduurde, terwijl aan het kind zelf
toch de sporen van liet geweld gevonden werden. Het ge-
vaarlijke van dergelijke pogingen tot opwekking van abortus
springt daarenboven van zelf in het oog.
Verwijding van liet halskanaal door drukspons of door
werktuigen, doorboring der eivliezen, losmaking der eivliezen
van den baarmoederwand, zijn middelen om abortus op te
wekken, welke echter voor de vrouw niet geheel onscha-
delijk kunnen genoemd worden. Het minst gevaarlijk schijnt
het zoogenoemde catheteriseeren der baarmoeder: het in-
brengen eener elastieke bougie, welke blijft liggen.
1) Etude niédico-legale sur l\'.ivui lumont, j>. l(j\'J.
-ocr page 439-
427
§ 393.
Gerechtelijk-geneeskundige onderzoekingen omtrent abor-
tus komen in Nederland bijna nooit voor. Wanneer er be-
suhuldiging van provocatio abortus bestaat, is daarenboven
de beslissing meestal zeer moeielijk , en in den regel komt
liet niet tot toepassing der strafwet. Ook in andere landen
is dezelfde ervaring opgedaan; zoodat onder anderen Casper
opgeeft, dat bij van de vele processen wegens opgewekten
abortus, waarin bij liet onderzoek gedaan bad, er nooit
een met vcroordeeling van de bescbuldigden, zelfs niet al
waren zij somtijds ontwijfelbaar ook de schuldigen, heeft
zien eindigen.
De redenen van dezen toestand zijn verschillende, en
liggen deels in de moeielijkbeid van de gercditelijk-genees-
knndige uitspraak, deels ook in de rechtspleging zelve. Wij
zullen de gevallen, welke mogelijkerwijs voorkomen kunnen,
kortelijk nagaan.
I.  Ei- is beschuldiging dat er abortus is opgewekt dooi-
de vrouw alleen of in overleg met anderen; maar het is
niet bekend en blijft ook onbekend, hoe. Daarbij is som-
tijds alleen het onderzoek der vrouw, soms ook der afge-
dreven vrucht mogelijk. Hier is de taak van den gereeh-
telijken geneeskundige te onderzoeken of de vrouw werkelijk
gebaard heeft, en den toestand en den ouderdom van het
ei, of de vrucht te bepalen. Somtijds kan men nu in den
toestand van de laatste de waarschijnlijke natuurlijke aan-
leiding tot den abortus vinden; wanneer er een ziekelijke
toestand bestaat (bloeduitstorting in de placenta, amnios-
strengen, reeds lang dood zijn der vrucht enzv.). Op grond
daarvan kan vrijspraak volgen, zonder dat echter beslist is
dat de poging tot opwekking van abortus niet heeft plaats
gehad.
II.   Er is overtuigend bewijs dat de vrouw een zooge-
naamd abortivum inwendig gebruikt heeft, of dat haar dit,
al of niet met haar medeweten, is toegediend. Is het laatste
het geval, dan ligt de beslissing omtrent de strafbare po-
ging van dengene (geneeskundige of anderen), die de rnid-
-ocr page 440-
428
delen verschafte en toediende, buiten het terrein van ge-
rechtelijk-geneeskundig onderzoek. Maar het laatste moet
beslissen of het abortivum werkelijk den abortus heeft te
weeg gebracht. Kan de afgedreven vrucht onderzocht wor-
den, dan zou, even als in het vorige geval, een natuur-
lijke aanleiding tot abortus gevonden kunnen worden, en
groote twijfel omtrent de werking van het abortivum
ontstaan.
Maar die twijfel blijft in elk geval aanwezig, vooral wan-
neer er eenige dagen tusschen het toedienen van het mid-
del en de uitdrijving der vrucht verloopen waren, of de
vrouw ook vroeger reeds ééns of meermalen abortus gehad
had, wegens de onzekerheid van de werking der abortiva.
Is de vrouw niet blijkbaar door de toediening van het
middel zelf ziek geworden, dan is werkelijk een positieve
uitspraak zeer gewaagd. — Is het niet zeker dat de abortus
heeft plaats gehad, ontbreekt de vrucht, maar bestaat er
toch beschuldiging, dat vóór eenige dagen of weken de
abortus is opgewekt, dan is weder een uitspraak onmogelijk.
Hoe gevaarlijk een uitspraak dan zou kunnen zijn. blijkt
uit een door Schuhmacher (Wiener media Wochenschr.
29 Oct. 1853) medegedeeld geval. Er was een onderzoek
noodig, in hetwelk aan de gerechtelijke geneeskundigen de
vraag gesteld werd, of er vóór de poging tot abortus,
welke bij de vrouw eenige dagen geledon zou hebben plaats
gehad, zwangerschap bestaan had, en of de abortus als
het gevolg der aangewende poging moest beschouwd wor-
den. De geneeskundigen bepaalden zich tot het uiteen-
zetten der bezwaren, welke aan het beantwoorden van ([\'m
vraag verbonden waren. Gelukkig — want eenigen tijd
daarna beviel de beschuldigde van een gezond en sterk kind.
lil. Alles kan bekend zijn, het feit dat er abortus is
opgewekt, en de wijze waarop die opwekking heeft plaats
gehad. Meer behoeft er, naar de letter van de strafwet
niet bekend te zijn, om de misdaad »het misvallen van
een zwangere vrouw bewerken" in het licht te stellen. Is
echter in zulk een geval de. uitgedreven vrucht niet gezien ,
-ocr page 441-
429
en beweert nu de dader (een geneeskundige bijvoorbeeld)
of daderes, dat het uitgedrevene een ziekelijk veranderd ei,
een mola 1) was, dan is een gerechtelijk-geneeskundigo
beslissing over dat punt niet mogelijk. De rechter staat
echter, aangenomen dat er werkelijk slechts een gedege-
nereerd ovum is afgedreven, tegenover een geheel ander
geval dan wanneer door de opwekking van den abortus
een vrucht was afgedreven, welke waarschijnlijk tot verdere
ontwikkeling en voortleven geschikt was, of wanneer de
dood der moeder, of nadeel voor hare gezondheid het ge-
volg was geweest. Casper deelt voorbeelden mede, dat
onder zulke omstandigheden nog vrijspraak volgde, opgrond
van het niet plaats gehad hebben van vruchtafdrijving
daar een moïa, een niet levend, gedegenereerd ei, niet als
een vrucht te beschouwen is.
§ 394.
Naar de letter der in Nederland geldige strafwet is elke
opwekking van abortus strafbaar, zelfs die, welke door
den geneeskundige wordt in het werk gesteld, om het
leven der zwangere vrouw te redden, gelijk nu en dan
plaats heelt. Zelfs het tegenwoordig zoo vaak geschiedende
opwekken van partus praematurus, ongeveer in de 32ste—30""
week der zwangerschap, zou vervolgd kunnen worden. Van
een onderscheiding tusschen provocatio abortus om van het te
verwachten kind ontslagen te zijn, het dooden der vrucht
om het leven der moet Ier te redden (abortus arte provo-
catus bij hevig braken der zwangeren, bij retroversio uteri
enzv.), en het vroeger doen beginnen der baring met veel
geringere levenskans voor het kind, maar minder gevaar
voor de moeder (bij zekere graden van bekkenvernauwing)
wordt in de strafwet niets gevonden.
1) Mola is de naam voor twee verschillende ontaardingen van het bevruchte
ei, zoodat er geen foetus meer te herkennen is. In het eerste geval is zij het
gevolg van bloeduitstorting tusschen de eivliezen, en verderen abnormalen
groei (mola carnosa); in het tweede bestaat er een hypertrophic en hydrops
der e hoiion vlokken (mola hydatidosa).
-ocr page 442-
430
Op grond der algemeene beginselen van het strafrecht
wordt echter het onderscheid uit den aard der zaak, in
acht genomen. en geen geneeskundige vervolgd, wanneer
hij, in de wetenschappelijk geoorloofde gevallen,
abortus opwekt. Hiervan zou echter licht misbruik kunnen
gemaakt worden; en de grenzen zijn werkelijk moeielijk te
trekken. Het is echter een juridisch geen medisch-forensisch
probleem, over den »animus nocendi" te beslissen.
Het eenige wetsartikel omtrent provocatio abortus heeft
blijkbaar op het oog het straffen van het met een be-
paalde bedoeling gepleegde feit. Die bedoeling is echter
niet nader omschreven, en men zou dat moeielijk kunnen
doen, zonder tot nieuwe bezwaren aanleiding te geven.
Maar bij den nu bestaanden toestand zou een geneeskundige,
die zich leent tot het afdrijven der vrucht bij een vrouw
die dat verlangt, en verklaart dat hij in het belang der
vrouw het voortduren der zwangerschap onraadzaam achtte,
zich op het feitelijk geoorloofde der vruchtafdrijving in an-
dere gevallen kunnen beroepen. Daartegenover zou wel het
oordeel van gerechtelijke geneeskundigen ingeroepen kunnen
worden, maar de beschuldigde zou, bij eenig overleg en
eenige scherpzinnigheid, allicht het geoorloofde zijner han-
delwijs kunnen verdedigen. Vroeger was de doctor in de
geneeskunde door zijn eed gebonden »nec prece nee pretio"
abortus op te wekken. In den eed, welke tegenwoordig de
geneeskundige, bij het verkrijgen van het recht van prak-
tijk, aflegt, komen geene bepalingen omtrent opwekking
van abortus voor. (Zie artikel 12 der wet van 1865, rege-
lende de voorwaarden tot verkrijging der bevoegdheid van
geneeskundige, enzv.).
Wij meenden deze opmerkingen niet achterwege te mogen
laten, niet omdat wij een uitvoerigere wetgeving op het
punt van provocatio abortus van zoo groot gewicht achten,
maar omdat zij, in verband met het reeds in de vorige
paragraaf omtrent de moeielijkheid van het onderzoek en
de beoordeeling gezegde, ophelderen, waarom gerechtelijk-
geneeskundig onderzoek omtrent «misvallen van eenzwan-
-ocr page 443-
mi
gere vrouw bewerken" maar zelden tot een positieve uit-
komst zal leiden.
§ 395.
De belangrijkste gevallen, welke den gerechtelijken ge-
neeskundigen nog voor zouden kunnen komen, zijn die,
waarin, al of niet met medeweten der vrouw, de opwek-
king van abortus op zóó ruwe wijze door onkundigen bad
plaats gehad, dat de vrouw daardoor ziek geworden was,
of bet leven verloren bad. De zaak komt dan echter, straf-
rechtelijk, in een ander licht, dan bet «bewerken van mis-
valling eener zwangere vrouw", waarop artikel 317 der
strafwet het oog heeft. De gerechtelijke geneeskundige heeft
dan niet alleen de vragen te beantwoorden, of er abortus
heeft plaats gehad, en of die het gevolg was van de aan-
gewende pogingen, maar ook de bij de vrouw ontstane
ziekte of de verwondingen (bijvoorbeeld door werktuigen in
de vagina of\' in de baarmoederholle gevoerd) te beoordeelen;
en, in geval de dood gevolgd is, in het licht te stellen
welk verband er tusschen de aangewende pogingen tot
opwekking van den abortus en den doodelijken afloop vóór
af na den abortus bestaat.
Ook kan het geval voorkomen, dat abortus door mecha-
nische beleedigingen (stooten, slagen op den buik enzv.)
volgt, zonder dat bet in de bedoeling van den dader lag.
Voor de beoordeeling van de bijzonderheden dezer samen-
gestelde gevallen verwijzen wij naar de reeds vroeger be-
handelde onderwerpen.
Valsche beschuldiging van vruchtafdrijving kan ook voor-
komen , en zelfs zijn wel eens onschuldigen (vroedvrouwen)
op grond daarvan veroordeeld, waarvan in de casuistiek
van Casper voorbeelden te vinden zijn.
A. Tardieu Ktude módico-légale sur l\'avorlement suivie d\'observations et de
recherches pour snrvir a 1\'histoire inédico legale des grossesscs l\'ausses et
simulées. Paris 1883. — Jos. Bierbaum in Henke\'s Zeitschrift, 1852, H. I. en 11.
-ocr page 444-
432
Geval 46.
Twijfelachtige kindermoord. Gebrekkige ossificaüe en os Iformianum
voor schedetfractuar gehouden.
In het dorp 0. verspreidde zich 31 Augustus het gerucht, dat oen dienstmeid
in het nabijgelegen kasteel heimelijk bevallen was en het kind had vermoord.
Do eigenaar van het kasteel liet den volgenden dag zijn geneesheer, tevens
•Uezirksarzt", ontbieden. Deze vond bij de dienstbode alle kenteekenen eener
pas plaats gehad hebbende bevalling. Zij bekende nu ook, en gaf op het kind
in een kollor verbolgen te hebben. Daar werd het lijk ook werkelijk gevon-
den, in een stuk bebloed linnen gewikkeld, en in een doos gesloten. De ob-
ductie leerde, dat het kind voldragen was on geademd had.
üe geneeskundige, die dit eerste onderzoek gedaan had, meende den dood
van het kind te moeten toeschrijven aan een gewelddaad, waarvan hij als
bewijzen twee beenbreuken aan den schedel opgaf. Wij onderzochten latei-
den bewaarden schedel, en vonden dat een bewegelijk beenstukjo, boven aan
het achterhoofdsbeen, niet de afgebroken punt van dat been, maar een naad-
beentje, os Wormianum, was. Dit bleek duidelijk na het wegprepareeren der
dura mater en van het beenvlies, waarna het beenstuk nog door een veze-
lige weefselmassa met het overige been bleef samenhangen, en de eigenaar-
dige uitvloeiende randen van een natuurlijk begrensd been vertoonde. Ook
het losse beenstukje rechts in de lambdanaad stond met gebrekkige ossilica-
tie van den rand van het achterhoofdsbeen en vorming van een naadbeentje,
in verband. Het extravasaat op den schedel was niet van dien aard dat men
aan slagen of stooten na de geboorte behoefde te denken, kon zeer goed van
den partus zelven afhangen.
Wij deden dus de uitspraak, dat er geen teekenen van gepleegd geweld
aan den kinderschedel waren te vinden. In het overige gedeelte van het ob-
ductie-protocol was geen opheldering omtrent de aanleiding tot den dood te
vinden. Alles scheen echter op stikkingsdood te wijzen: vele eechymosen
onder de pleura, bloedovervulling der aderen, geelroodachtig serum in het
hartezakje, enz. — Wij moesten ons echter onthouden van een uitspraak om-
trent de mogelijke oorzaak van de stikking.
Geval 47.
Kindermoord door stikking onder h»t led.
Den 27sten December werd de dienstbode G., daar zij zwanger bleek te zijn,
uit haren dienst ontslagen, \'s Avonds ten 7 uren kwam zij in een herberg in
het dorp A., en verlangde, wegens ongesteldheid, tertond naar bed te gaan.
Haar voorkomen verwekte terstond het vermoeden van zwangerschap. De her-
bergier wilde haar niet gedurende den nacht in het huis houden, hetgeen
haar ongeveer een uur na hare aankomst werd medegedeeld, met bijvoeging
van den raad, dat zij zich naar het ziekenhuis zou begeven. G. ging nu weg
en kwam ongeveer ten 8</j uur in het nabijgelegen dorp H. aan. Intusschen
had men op haar kamer in de herberg bloed naast het bed, en aan het lin-
nen gevonden. Het vermoeden ontstond dat de bevalling reeds zou hebben
plaats gehad. Men ging aan het zoeken en vond onder den stroozak van het
bed het kinderlijk. G. werd in het dorp 11. gearresteerd; en in de gevange-
nis werd \'s nachts door een vroedvrouw, de nageboorte, welke nog niet ge-
vonden was, verwijderd.
t
-ocr page 445-
\\
433
Bij het onderzoek van het kinderlijk, don volgenden dag, bleek het voldra-
gen te zijn. Sterk roode kleuring der oog-bindvliezen, en het uitpuilen der
oogen werden terstond opgemerkt. Verwondingen werden nergens gevonden.
Aan den schedel vertoonden zich de gevolgen van een caput succedaneuin.
Het sliynvlies van larynz en trachea was zeer rood. De longen waren rood
en dreven op het water. Het hoogste punt van het middenrif reikte tot aan
de zevende rib. In het hartezakje was veel serum. De blaas was ledig, in
den endeldarm was nog veel meconium.
Kennelijke teekenen van gepleegd geweld ontbraken hier. Sommige resul •
laten van het onderzoek van het lijk wezen op stikkingsdood, welke, in dit
jxeval, uit de overige omstandigheden meer dan waarschijnlijk was. De jury
sprak echter de vrouw vrij.
Geval 48.
Kindermoord door verpleltering van den schedel.
Een pasgeboren vrouwelijk kinderlijk was, onder asch bedolven, in een
keuken gevonden. Na de obductie werd een dienstmeid als de moeder ont-
dekt. Deze had reeds, vier jaren geleden, een kind gebaard, dat nog leefde.
Het lijk was van een voldrageu kind. Aan den navel hing nog een 18 cen-
timeters lang stuk navelstreng. Naar den toestand van het einde te oordee-
deelen, was de streng doorgescheurd. Sporen van verwonding waren uitwen-
dig niet te bemerken. Het onderzoek der longen leerde dat het kind geleefd
had. Onder de rechter hellt der galea aponeurotica bevond zich een laag
bloederige geleiachtige stof. Het rechter wandbeen was overlangs en dwars,
de rechter helft van het voorhoofdsbeen dwars, het linker wandbeen op twee
plaatsen, overlangs en dwars, gebroken; daarenboven was het achterhoofds-
been in zijn geheele lengte gespleten. De hersenen waren bloedrijk, op de
grondvlakte des schedels vonden wij een groote hoeveelheid kleine extravasaten.
Het was hier niet moeielijk over den ouderdom, het geleeld hebben, en de
aanleiding tot den dood van het kind uitspraak te doen. Het was alleen de
vraag of de schedelfracturen van den val van het kind bij de geboorte, met
het hoofd op den steenen vloer van den keuken, konden afhangen.Demoeder
beweerde dat dit bij haar had plaats gehad, toen zij, in den keuken, plotse-
ling door de bevalling verrast werd. Wij meenden echter dat de zoo belang-
rijke en vele fracturen in dit f eval niet alleen door den val van het kind
konden verklaard worden; gaven echter deze oordeelvelling met eenige wei-
feling, welke evenwel geheel kon verdwijnen, toen de beschuldigde, bij een
nader verhoor, bekende, dat wel het kind op licn grond gevallen was, maar
dat zij net, toen het toch bleek te leven, herhaaldelijk met het hoofu op den
steenen vloer geslagen had.
Geval 49.
hen geneeskundige beschuldigd van vruchtafdrijving.
De 21-jarige dienstmeid E. bemerkte dat tweemalen reeds hare regels waren
uitgebleven, terwijl z\\j zich ook minder wel gevoelde. Zij deelde dit mede
aan den geneesheer X.., by wien 2\\\\ diende, en met wien zij meermalen ge-
cohabiteerd had. Volgens haar verhaal had deze haar daarna een »Iang in-
strument" in de geslachtsdeel en ingevoerd, en vervolgens meermalen «drie-
hoekige stukjes spons," welke later zeer gezwollen weder naar buiten kwa-
men." Eenige dagen daarna verloor zjj plotseling veel bloed uit de genitalia,
waarna ook, naar hare beschrijving, veel «vliezen en vlokken" uitvloeiden.
28
-ocr page 446-
434
Vijf maanden daarna onderzochten wij de dienstmeid. Be areola rondom
de borsttepel was zeer donker van kleur, veel donkerder clan gewoonlijk bij
iemand, die nooit zwanger geweest is, voo.komt. In de borsten was geen
melk. Aan de buikhuid waren geen sporen van vroegere graviditeit. Het hy-
men ontbrak, en de vagina was wijd. De pars vaginalis stond vrij boog; aan
de randen van het oslium uteri waren geen inkervingen. Het ostium zelve
was echter niet, zooals bij vrouwen die nooit zwanger geweest zijn, een
dwarse spleet en vast gesloten, maar een opening van elliptischen vorm,
waarin de top van den wijsvinger even kon indringen.
Wij verklaarden, dat het onmogelijk was, op grond van dat onderzoek mot
zekerheid te zeggen dat E. vóór vijf maanden een miskraam gehad had, maar
deden de groote waarschijnlijkheid dat haar verhaal waar was, opmerken,
daar een leek anders onmogelijk zoo nauwkeurig kon opgeven, wat er ter
opwekking van den abortus had plaats gehad. Daarenboven spraken de resul-
taten van ons onderzoek in elk geval niet tegen het plaats gehad hebben van
den abortus; integendeel, de vorm on de ruime opening van het ostium uteri,
schoon op zich zelve geen positief bewijs dat er partus voorafgegaan was,
steunden het getuigenis der vrouw.
Dokter X. werd echter vrijgesproken, niet op grond van het onbewezene
van het leit, maar vooral omdat hij beweerde, dat het door abortus uitge-
drevene geen foetus, maar een gedegenereerd ei, een mola, was geweest.
ZEVENDE AFDEELING 1).
Gerechtelyk-geneeskundige beoordeeling van vraagstukken omtrent
de uitoefening der geneeskunde.
Wettelijke bepalingen.
Wetboek van het Strafrecht Art. 319. Al wie uit onhandigheid of
onbedrevenheid, onvoorzichtigheid, onoplettendheid, achteloosheid of verzuim
van inachtneming der reglementen, onwillig een manslag begaat, of den/elven
onwillig veroorzaakt zal hebben, zal met eene gevangenis van drie maanden
tot twee jaren, en eene geldboete van vijftig tot zes honderd franken gestraft
woiden.
Idem. Art. 320. In geval uit gebrek aan bedrevenheid of van voorzorg
slechts kwetsuren of slagen of stooten ontstaan zijn, zal de gevangenzetting
van zes dagen tot twee maanden en de boete van zestien tot honderd franken zijn.
Wet regelende de uitoefening der geneeskunst (van Juni 1865).
Art 3. Alleen de geneeskundige mag binnen de grenzen zijner bevoegdheid
in het openbaar aankondigen dat hij de geneeskunst uitoefent, of een titel
voeren, die hem aan het publiek als geneeskundige aanwijst.
Dezelfde wet. Art. 1. Uitoefening der geneeskunst, waaronder de wet
het verleenen van genees- heel- of\' \'erloskundigen raad of bijstand als bedrijf
verstaat, is alleen geoorloofd aan degenen, aan wie de bevoegdheid daartoe
volgens de wet is toegekend.
1) Omtrent de vorige afdeelingen, hoezeer die ook, vergeleken met Bucit*
NER\'S boek, gewijzigd zijn, geldt het in het voorbericht gezegde. Van deze
laatste afdeeling meen ik echter opzettelijk te moeten vermelden, dat zij vol-
strekt niet overeenkomt met de vrij uitvoerige behandeling van liet onderwerp
bij B., en dat de weinige bladzijden, welke ik er aan meende te moeten wijden,
ook de denkbeelden van B, niet weergeven. IC
-ocr page 447-
435
Wetboek v;m hut Strafrecht Ar f. 25\'J. Al wie openlijk een kleed van
onderscheiding, uniform of een eerteefcen gedragen zal hebben, dat hem niet
toekomt, of zich titels aangematigd zal hebben, waarover de Keizer
beschikt, die hem niet wetlig toegekend zijn, zal gestraft worden met gevan-
genzotting van zes maanden tot twee jaren.
Literatuur.
C. Gossi.eh Ueber das Rechtsverhaltniss zwischen einom Kranken und soi-
nem Arztc. Bcrlin 1814. — C. J. NeüHOLD Yorsuch eincr Darstellung der be-
sondern Bticksichten, welche bei juridischer Zurechnnng der in der mcdici-
nischen Praxis vorkommenden Fehler gefordert werden. Wien 1834. — J. H.
SCHUERMUJER Die Knnstfehler der Medicinalpersonen in strafrechtlicher, gc-
nchtlich-medicinischerund medicinisch-polizeilichev Beziehung. Freiburg 1838.—
M. KALISCH Die Knnstfehler der Aorzte. Leipzig 1860. — CASPER in Vierteljahr-
schr. fiir gericht), und öirentl. Medicin. 1852. Bd. 2. — Rousseau in: Annales
d\'hygiène pub]. 1801. — Mittermaier in: Archiv des Criminal-rechts. 1853. —
Be strafrechtelijke verantwoordelijkheid der geneesheeron, heelmeesters,
apothekers en vroedvrouwen, wegens fouten hunner kunst, in: Opmerkingen
en modedeelingen betrekkelijk het Nederlandsche Hecht, door Oudeman en
DlEPHUIS, IX, bl. m-70.
§ 396.
Het is een geschiedkundig en wijsgeerig licht te verkla-
ren verschijnsel, dat de uitoefening der geneeskunde zich
nog min of meer onder de voogdij van den Staat bevindt,
en niet onder de vrije beroepen behoort. Schoon het bij
den eersten oogopslag zonderling schijnt, dat er geen ver-
volging mogelijk is tegen een advokaat, die door «achte-
loosheid , onbedrevenheid, onvoorzichtigheid, enzv." de aan-
leiding is, dat iemand een proces verliest, waarvan mis-
schien zijn fortuin of zijn goede naam afhangt, noch te-
gen een rechterlijke dwaling, waardoor iemand onwettig
van zijn vrijheid of zijn geld beroofd wordt, terwijl de ge-
neesheer gestraft kan worden die door dezelfde aanleidin-
gen de oorzaak is, dat iemands been geamputeerd moest
worden, of zijn gezichtsvermogen te loor is gegaan, kan
die bijzondere Staatszorg voor de geneeskundige behande-
ling der burgers bij nader inzien niet bevreemden. Het le-
ven en de gezondheid, het hoogste goed des menschen, te
beschermen, scheen altijd bij uitnemendheid de taak van
de vaderlijke Staatszorg, en zoo kwamen vroeger in de
-ocr page 448-
430
wetten bijzondere bepalingen voor omtrent de strafrech-
telijke verantwoordelijkheid der geneeskundi-
gen en apothekers.
Daarenboven moest, en moet nog heden ten dage, door
bijzondere wettelijke bepalingen gewaakt worden tegen de
uitoefening der geneeskunde door personen, die niet de
door den Staat gestelde bewijzen van bekwaamheid gele-
verd hebben.
Wij laten hier in het midden of de Staatszorg omtrent
de genoemde punten op gezonde staathuislioudkundige be-
ginsels berust. Feitelijk kan de uitoefening der geneeskunde
(met inbegrip der pharmacie) tot gerechtelijke vervolging,
en in sommige gevallen ook tot het vragen van inlichtin-
gen aan geneeskundigen aanleiding geven.
In gevallen van misdrijf door geneeskundigen gepleegd
(vergiftiging, vruchtafdrijving) heeft het onderzoek niets
bijzonders, maar past daarop, strafrechtelijk en gerechtelijk-
geneeskundig, het vroeger in de verschillende hoofdstuk-
ken vermelde. Er komen ook gerechtelijke vervolgingen
voor, welke wel de uitoefening der geneeskunde betreffen,
maar geen afzonderlijke gerechtelijk-geneeskundige beschou-
wing vereischen, zooals benadeeling van personen door ge-
neeskundigen , die hunnen eed van geheimhouding geschon-
den hebben; het afgeven van valsche getuigschriften door
geneeskundigen, hetzij om bepaalde personen tebenadeelen
en te verwijderen (krankzinnigheidsverklaring bijv.) of om-
gekeerd hen aan verplichtingen te onttrekken of voordeelen
te bezorgen (valsche attesten voor levensverzekering, om
vrij te komen van militairen dienst, enzv.). Ofschoon in
deze gevallen dikwijls geneeskundigen onderzoek zullen
moeten doen en verklaring alleggen, zijn daarvoor geen
regelen te geven, maar hangt alles van het bijzondere geval
af, dat onder de vroeger beschreven groepen behooren zal,
of volgens algemeene wetenschappelijke beginsels onderzocht
moet worden.
Evenmin als over die gevallen zullen wij handelen over
de straks genoemde vervolging der kwakzalverij en van
-ocr page 449-
437
het onwettig voeren van titels als geneeskundigen, welke
meer tot het terrein der medische politie behooren. Zelfs
de kwestie welke hierbij voorkomen kan, of iets, waar-
voor het geneeskundig Staatstoezicht iemand wegens onbe-
voegde uitoefening der geneeskunde doet vervolgen, wel
als uitoefening van geneeskunde is te beschouwen, en
waarvoor ook inlichting van geneeskundigen zou kunnen
gevraagd worden, is nauwelijks als een medisch-forensische
te beschouwen.
Er blijft dus slech ,s over: eenige opmerkingen in het
midden te brengen over de strafrechtelijke verantwoorde-
lijkheid der geneeskundigen wegens fouten bij de uitoefe-
ning van hun beroep.
§ 397.
De verantwoordelijkheid der geneeskundigen wegens
hunne behandeling der zieken heeft in vroegeren tijd tot
zeer zonderlinge wettelijke bepalingen aanleiding gegeven.
Bij de oude Egyptenaren werd de geneeskundige met den
dood gestraft, wanneer hij van de voorschriften, welke hem
gegeven, en de stellingen, welke hem geleerd waren, af-
week. Bij de Romeinen daarentegen werd de geneeskun-
dige niet vervolgd, zelfs wanneer men meende dat de dood
des lijders aan zijne behandeling te wijten was 1). Volgens
de wetten der Westgothen van Theodorik werd de ge-
neesheer, die door onhandigheid of vergissing bij een ader-
lating iemand gedood had, aan de bloedverwanten van den
gestorvene overgeleverd, die met hem mochten doen wat
zij wilden 2). In Duitschland werden door de constitutio
Carolina ook bepalingen omtrent de verantwoordelijkheid
der geneeskundigen in het leven geroepen, zoodat iemand
vervolgd kon worden, zoo spoedig men meende, dat de
dood of benadeeling der gezondheid aan ondoelmatige ge-
neeskundige behandeling te wijten was. De geneesheer zou
dan »nach gestalt und gelegenheyt der sachen und nach
radt der verstendigen gestraft werden" 3). De moeielijk-
heden , waartoe zulke bijzondere bepalingen omtrent de ge-
-ocr page 450-
438
neeskundigen aanleiding gaven, brachten te weeg, dat men die
later in de wetgeving niet meer opnam, zoodat tegenwoor-
dig de rechtspleging de kwestie omtrent het nadeel door
geneeskundigen toegebracht, zoo zij ooit voorkomt, beschou-
wen moet met het oog op artikel 319 en 320 van het
wetboek van Strafrecht.
1)  C. Plinii Secundi historiae mundi libri XXXVII. Aureliae Allobrogum
1606. fol. Lib. XXIX. p. 635. »Nu!la praeterea lex, quae puniat inscitiam ca-
pitalem, nullum exemplum vindictac. Discunt periuulis nostris et experiment»
per mortes agnnt: Medicoque tantum hominem occidisse impunitas summa est."
2)  Linüen\'borg codex legum antiquarum. Leges Wisigothorum Lib. XI.
Tit. I. VI. p. 20i: »Si quis medicus , dum llebotomum exercet et ingenium de-
bilitaverit C. solidos coactus oxsolvat. Si vero mortuus fuerit, continuo propin-
quis tradendus est, ut quod de co facere voluerint, habeant potestatem."
3)  1. c. Mainz 1533. fol. XXV. Art. 134.
§ 398.
De geneeskundigen, vooral de verloskundigen, schijnen
door den aard van hun bedrijf, het meest aan vervolging
op grond van de aangehaalde artikelen der Strafwet bloot-
gesteld te moeten zijn. Toch komen bijna nooit gevallen
van dien aard voor. Dit ligt niet enkel in de voortreffe-
lijkheid van de uitoefening der genees- heel- en verloskunde
in ons vaderland, waarvan de leeken zóó overtuigd zijn,
dat zij, ook als de doodelijke ailoop of het niet genezen
oogenschijnlijk aan de geneeskundige behandeling zou kun-
nen geweten worden, in goed vertrouwen berusten. Voor
een groot deel zal de oorzaak wel daarin liggen, dat de
ondervinding geleerd heeft, dat\'zulk eene vervolging van
geneeskundigen bijna nooit tot iets kan leiden; gelijk zij
%
            dan ook bijna altijd ongerechtvaardigd is, en zelfs dan nog,
onzes inziens, ongeoorloofd, wanneer zij in een bijzonder
geval, waar de feiten sterk spreken, door den geneeskun-
dige ten volle verdiend schijnt. Wij meenen hier reeds te
mogen uitspreken, dat iemand, wien de Staat eenmaal
bekwaam verklaard en het recht verleend heeft om de
praktijk uit te oefenen, nooit strafrechtelijk vervolgd kan
worden wegens vermeende fouten in de behandeling zijner
zieken.
-ocr page 451-
439
Het verstandigste, dat over dit vraagstuk kan gezegd worden, is uitgedrukt
in een bepaling van het Parijsche Parlement van Juni 169(5, waardoor vastge-
steld werd, dat de geneeskundigen voor de gevolgen hunner behandeling der
zieken niet ter verantwoording mogen geroepen worden, indien er ten minste
slechts spraak is van onkunde of onbedrevenheid: »quia aegrotus debet sibi
imputare, cur talem elegerit." (Rousseau in Annales d\'hygiène publique.
Juillet, 1861).
Een zonderling denkbeeld werd door Fiuedreich" (Compendium S. 411) ge-
uit. Hij wilde de cxamencommissiën verantwoordelijk stellen (dus ook straf-
fen\'\') voor de door geneeskundigen begane misslagen. In Pruissen kan de
geneeskundige een tijdlang geschorst of hem de uitoefening der praktijk voor
altijd verboden worden. In Oostenrijk kan de geneeskundige eveneens ge-
schorst, en verplicht worden om door een nieuw examen blijken van genoeg-
zame kennis te geven, om op nieuw tot de praktijk toegelaten te worden.
§ 399.
Er kunnen echter gevallen voorkomen, waarin de ge-
neeskundigen en apothekers met even veel recht, als ieder
ander, moeten vervolgd worden wegens onwilligen manslag
of benadeeling van iemands gezondheid. Dit is met onze
uitspraak in de vorige paragraaf niet in strijd; zoo als uit
de beschouwing dier gevallen kan blijken. Wij bedoelen
namelijk de benadeeling van een zieke door kennelijk ver-
zuim of gemis aan zorg, of door grove vergissing. Wan-
neer een te groote gift van een geneesmiddel is voorge-
schreven , grooter dan in de bedoeling van den geneesheer
zelven lag, of wanneer het eene geneesmiddel bij vergis-
sing voor het andere is genomen, wanneer de apotheker
toch het recept heeft gereed gemaakt, of ook wan-
neer door de schuld van den apotheker alleen de
noodlottige vergissing heeft plaats gehad, worden met
volle recht de geneeskundige en de apotheker of één
van beiden aansprakelijk gesteld voor de gevolgen
hunner handelwijze. Zoo wordt ook een geneeskundige,
volgens de algemeen toepasselijke bepalingen van het straf-
wetboek, terecht vervolgd, wanneer hij door dronkenschap,
of eenigen anderen toestand, waarin hij ongeschikt is zijn
kunst uit te oefenen, nadeel teweegbrengt, wanneer blijk-
baar daardoor een operatie (of verloskundige handgreep)
den dood te weeg gebracht heeft, of ander nadeel ont-
staan is. Ofschoon ook hierbij in de bijzondere gevallen
-ocr page 452-
440
groote moeielijkheden voor het onderzoek en de beoordee-
ling zich kunnen voordoen, zal men zeker in beginsel het
strafrechtelijk verantwoordelijk zijn der geneeskundigen in
de genoemde opzichten moeten erkennen.
Moeielijker wordt reeds het geval, wanneer de dood of
nadeel voor de gezondheid het gevolg is van weigering van
hulp door een geneeskundige, hetgeen vooral bij verwon-
dingen mogelijk is. In het algemeen is men geneigd als-
dan ook een strafrechtelijke verantwoordelijkheid van den
geneeskundige aan te nemen. Gevallen van dien aard ko-
men uiterst zelden voor, en zijn daarenboven in den regel
zóó samengesteld en voor zóó verschillende beschouwing
vatbaar, dat maar zelden een veroordeeling van een ge-
neeskundige wegens manslag door nalatigheid, of tot scha-
devergoeding mogelijk zijn zal.
Van een geval van dien aard, in I\'arijs voorgekomen, waarbij een genees-
heer, bij vonnis van don 18. Juni 18i5, veroordeeld werd tot schadevergoe-
ding volgens het burgerlijk recht, dewijl hij de noodzakelijke hulp verzuimde
en den patiënt verliet, wordt melding gemaakt in de reeds aangehaalde ver-
handeling van Olde.max, in: Opmerkingen en medcdeelingen, blz. CC.
§ 400.
De bovengenoemde gevallen hebben echter geen betrek-
king op hetgeen wij met onze uitspraak omtrent het niet
strafrechtelijk verantwoordelijk zijn der geneeskundigen
voor de uitoefening van hun beroep bedoelden. Bij het ver-
giftigen van een lijder door het opschrijven van chloretum
hydrargyricum in plaats van chloretum hydrargyrosum op
een recept, of wanneer een verwonde dood bloedt omdat
een geneeskundige, om de eene of andere reden, niet wilde
komen, of wanneer hij in dronkenschap een zieke nadeel
toebrengt is er geen sprake van een wetenschappelijk
vraagstuk. Men kan zeggen dat in die gevallen de genees-
kundige wist wat hij doen moest, maar het verkeerd of niet
deed. Bij de eigentlijke zoogenoemde fouten in de behan-
deling, »Kunstfehler," daarentegen, al zijn zij in het oog
van de meerderheid der wetenschappelijke en praktische
autoriteiten ongetwijfeld als zoodanig en tevens als de oor-
-ocr page 453-
441
zaak van den dood des lijders, of van het hem toegebrachte
nadeel, te beschouwen, stuit men op het bezwaar dat men
van niemand vergen kan, dat hij meer zou weten of\' inzien
dan hij op een gegeven oogenblik deed, of dat hij anders
zou gehandeld hebben dan hij, volgens zijn kennis en ter
goeder trouw voor waar gehouden grondstellingen, meende
te moeten doen. Wij laten hier nog in het midden de on-
zekerheid der herkenning van vele ziekten, waardoor zelfs
beroemde heelkundigen somtijds \'groot nadeel aan een lij-
der toebrachten, door bijvoorbeeld een aneurysma voor een
absces te houden en het te openen. Wij zwijgen ook van
het groote verschil van meening omtrent de doelmatigste
behandeling van vele ziekten, zoodat de één groote genees-
kracht aan een middel toekent, dat den ander in dezelfde
gevallen geheel werkeloos voorkomt, zoodat de één een
aderlating doet, waar de ander dat zelfs voor schadelijk
houdt, enzv. — Zulke gevallen zullen niet licht tot aan-
klacht tegen een geneeskundige leiden. Maar zelfs dan,
wanneer hetgeen de geneeskundige gedaan heeft, of dat
wat hij verzuimd heeft te doen, volgens het oordeel van
iederen deskundige de oorzaak van des lijders dood, of
van het nadeel voor zijne gezondheid geweest is , schijnt
ons eene strafrechtelijke vervolging van den geneeskundige
ongeoorloofd. De vreeselijke gevallen, welke men vermeld
vindt, het afbinden van een door een scheur der baarmoe-
der uitgezakte darm, welke voor de navelstreng gehouden
werd (Caspek), het verscheuren van de baarmoeder door
het inbrengen der tang (Bucuner), het niet denken aan een
beklemde breuk, bij zoogenaamden ileus, waardoor de
operatie verzuimd of te laat verricht werd, enzv., kunnen
het onzes inziens niet wenschelijk maken, dat een genees-
kundige in dergelijke gevallen strafrechtelijk vervolgd wordt.
Wanneer hij ter goeder trouw gedwaald heeft, ligt zijn
verontschuldiging in het ultra posse nemo tenetur. Hij
kon op dien oogenblik in het gegeven geval niet anders
handelen. De mogelijkheid van beter doen bestond niet
voor hem. Een vergissing, zooals bij een apotheker, die
-ocr page 454-
Mi
strychinne in plaats van cbinine geeft, of een ruw hande-
len van een door sterkendrank benevelden obstetricator
hebben nog een andei\' karakter, dat veeleer toepassing van
bepalingen der strafwet toelaat.
Hot strafrechtelijk vervolgen van geneeskundigen voor fouten van den boven
bedoelden aard zou tot schromelijke misbruiken aanleiding kuunen geven. Ken
beroep op het belang der maatschappij schijnt ons ook niet ontvankelijk, daal-
de geneeskundige, die zulke grove misslagen begaan heeft, of zeilde praktijk
zal verlaten of die zal verliezen, indien zulk een misslag van openbare bekend-
heid is geworden.
Omtrent een in 1871 in Rotterdam voorgekomen geval van vervolging van
een geneeskundige wegens het uitsnijden eener post partum uitgezakte baar-
moeder, welke voor een polyp gehouden word, zijn de bijzonderheden van
het getuigenverhoor, de uitspraken van deskundigen, enzv. te vinden ir. het
Weokbhd van het Recht van 31 October 1871.
§ 401.
Terwijl de strafrechtelijke vervolging der kwakzalverij,
in tncdisch-politischen zin, der onbevoegde uitoefening van
de geneeskunde, bij de thans bestaande wetgeving, plicht-
matig is en een duidelijk afgebakend terrein vormt, ligt
de kwakzalverij, door geneeskundigen zelve bedreven, weder
geheel buiten het bereik der strafrechtelijke vervolging. De
uroscopie, het magnetisme en de clairvoyance, de verkoop
van universele arcana en, van wonderzalven zijn allen den
«bevoegden" geneeskundige geoorloofd. Er is dan ook geen
wettige grond om iemand te vervolgen, omdat hij op een
bepaalde wijze de geneeskunde meent te moeten uitoefe-
nen; hetzij hij, zooals de homoiopaath, ter goeder trouw
volgens door hem voor waar gehouden beginselen handelt,
hetzij hij slechts van zijn diploma van bevoegdheid ge-
bruik maakt om dingen te doen, van welke hij zelf de
overtuiging moet hebben, dat zij wetenschappelijk en zede-
lijk ongeoorloofd zijn.
Ook voor bet nadeel (en het is niet gering) dat door
deze soort van kwakzalvers toegebracht wordt, is geen
strafrechtelijke vervolging mogelijk. Wanneer een homoio-
paath iemand met een febris intermittens, in plaats van
groote giften chinine, zijn decillioenste verdunning van het
-ocr page 455-
443
een of ander middel in een onzichtbaar kleine hoeveelheid
toedient, en de caehexia inalarica zich inmiddels ontwik-
kelt, doet 1 lij ongetwijfeld dien persoon groot nadeel, maar
op dezen past, wanneer hij een strafrechtelijke vervolging
van zijn geneeskundige mocht wenschen, de uitspraak van
liet vroeger vermelde Parijsche Parlement: »aegrotus debet
sibi imputare, etir talem elegerit."
»
-ocr page 456-
ALPHABETISCH RE GTS TER.
(DE GETALLEN WIJZEN DE BLADZIJDEN AAK.)
Begraafplaatsen (scheikundig onder-
zoek der aarde van), 333.
Bevriezen, 306.
Beletsel van te werken, 220.
Bevruchting, 150.
Blauwzuur, 303.
Bliksem (dood door den), 313.
Bloed van menschen en dieren), 196.
— (uit verschillende lichaams-
deeleu), 197.
Bloeding (uit de navelstreng), 414.
Bloedvlekken, 186.
         (ouderdom), 199.
Blijvend nadeel, 222.
Borstwonden , 267.
Braaknoten, 345.
Brandstichting, 99, 112.
Brandwonden (na den dood), 300.
Breken der oogen, 311.
Buikwonden, 272.
Abortiva, 424.
Abortus, 424, 429.
Absoluut doodelijke wonden, 429,
208, 212.
Acetas zincicus (om bloedkleurstof
te praecipiteren, 195.
Ademhaling, 381.
Afscheuren (van de navelstreng) 416,
417.
Aidoiomanie, 120
Alemannen, 9.
Amentia, 87.
Aneurysma, 276
Antimonium en arsenicum, 332,335.
Apneumatosis, 396.
Aqua Toflana, 326.
Arseniketers, 326.
Arsenikwaterstofgas, 327.
Arsenicum-vergiftiging, 324
Artsen, 19, 20.
Arrondissements-artsen, 25.
Atelectasispulmonum, 387,395,397.
Auripigment, 325.
B
Battley\'s middel, 343.
Beenkern van Béclard, 367 , 368.
Caput succedaneum, 362.
Oarmijnzuur alkali, 100.
Carunculae myrtiformes, 163.
Caustica, 341, 342.
Cephalaematoma, 406.
Chloroform ,355.
— (Stuprum bij de be-
dwelming door), 357.
-ocr page 457-
AT.PHABETJ8CH KEOISTEK.
Chorionvlokken , 374
Circulatie (foetale), 376.
Codex Justinianeus , 9.
Commotio cerebri, 247.
Compressio cerebri , 250.
Constitutio eriminalis Carolina,ll.
Contusio cerebri , 252.
Cretinismus , 85.
Cryptorcliismus, 154.
Curatele, 92.
Cyanetum kalicum , 349.
D
Emphysema pulmon. 2 69.
Kncep\'halitis, 249.
Enceplialitis interstitialis, 404
Epilepsie, 131
Epispadie, 154
Erotomanie, 119.
Erythema a combustione, 308.
Ex\'ophthalmos , 286.
P
Faeeale vlekken, 201.
Fissura cranii, 244.
Fontanellen , 404.
Foramen ovale, 378.
Fortunatus Fidelis, 11.
Fractuur (par contre-coup), 245.
Fracturac, 235.
G
Gangracna a combustione, 309.
Gastro-enteritis, 327, 337, 848.
Geestvermogens (zwakke), 84.
Gemoedsaandoeningen, 78.
Geschiedenis , 8.
Geslachtsleven, 148.
Getuige (geneeskundige als) , 28 ,
29, 31, 35
Gewrichtsvonden, 277.
Graviditas, 165.
Graviditas (extrauterina), 169.
H
Haarvaatnet in brandkorsten , 312.
Haematine, 190.
Haematine (gereduceerde), 193.
Haenüne, 192.
Haemoglobine, 188.
Haemopericardium, 270
Haemothorax, 269.
Hallucinatie, 96.
Halswondcn, 262.
Hangen, 289.
Haren, 199.
Hartstochten ,81.
Harttoonen (van \'t foetus), 166.
Hartwonden, 270.
Daemonomame, 113.
Defect in het been (kinderschedel),
406.
Delirium, 123.
Dementia paralytica, 115.
Deskundigen , 19.
Dialvse bij scheikundig onderzoek,
351.
Dichroisme , 192.
Digitaline, 354.
Distorsio, 235.
Doctoren , 20.
Dokimasia pulmonalis , 385.
Domheid, 87.
Domini physici, 23.
Doodloopen, 286,
Doodslag, 179.
Doodsteekeneu , 183.
Doodsvlekken , 182, 183.
Doofstomheid , 95.
Dosis toxica, 321.
Dronkaards-waanzin, 143.
Ductus Botalli. 379.
E
Ebrietas, 141.
Ecbolica, 425.
Ecehymosen, 183.
Ecchymosen (op de pleura), 283.
Eed * 33.
Erfelijkheid (van krankzinnigheid,
73.
Eloginm, 40.
Eniphysema neonatorum, 390.
-ocr page 458-
AT.PH.inETISCIt
REGISTER.
Hcnke, 12.
Hermaphroditismus, 159.
Herniae, 273.
Hoeveelheid vergift, 321.
Hollandsche werken, 16.
Hongerdood, 30 .
Hoofdwonden , 237.
Hymen, 154., 163, 175.
Hyperaërie, 295
Hypochondrie, 119.
Hypospadie, 154.
Hypostasen, 183.
I
Icterus, 338, 339.
Identiteit van een lijk , 184..
Idiotismns, 87.
Illusien, 96.
Imbecillitas , 87 , 88.
[mbibitie, 184..
Impotentia, 152.
Inblazen van lucht, 390.
Inspecteurs (provinciale), 25.
Inzage der processtukken , 48.
Irritantia, 317.
J
Jonggeboren kind, 359.
Judicium, 40.
E
Kaaknecrose door phosphorus , 337.
Kindermoord , 357.
Kleptomanie, 109.
Kneuzing, 229, 233.
Kooloxydevergiftiging, 301.
Koolwaterstofvergiftiging ,301.
Koolzuur in het bloed, 283, 301.
Korreltjes arsenicum in de maag,
330.
Krankzinnigen-wet, 59.
Kwakzalverij, 437 , 442.
L
Lanugo , 363 , 367, 375
iLethaliteit der wonden, 201,210
Levensvatbaarheid, 369.
Lijkverschijnsels, 189.
Likteekencontractie, 309.
Literatuur, 13.
Lochiae , 170.
Longendrijfproef, 386.
Longenproef van Pi.oucauF/r, 399.
Lucht in de maag, 363.
Luciferkoppen, 336.
Luxatio , 235.
Luxatio humeri, 279.
M
Magnitudo facti, 77.
Manie de grandeur, 114.
Marsh (toestel van), 331.
Materialisme, 62.
Meconium , 201, 364
Medicina forensis bij het hooger
onderwijs , 2 , 8 , 27.
Medicina legalis, 8.
Medicina publica s. politica, 2.
Medische politie, 2.
Melancholie, 120.
Meningitis, 249.
Mikroskoop in de toxicologie , 322.
Minderjarigen, 127.
Mola, 429.
Monomanie, 106.
Morphine, 352.
Motief, 75.
Mummifk-atie van het lijk , 331.
N
Narcotica, 317.
Navelstreng, 360, 36L, 378.
—         (afscheuring), 417,419.
—         (afsnijding), 419.
—         (samendrukking), 420.
—         (worging door de), 421.
Navelstrenggroef, 290.
Necrosis , 242.
Nederlaag van een mensch, 204.
Nicotine, 353.
Nostalgie, 121.
Nymphomanie, 120.
-ocr page 459-
ALMABETÏSCH BEGISTEK.
o
Obductie, 41.
Officier van justitie, 26.
Onbekendheid met zwangerschap,
172.
Ondergeschoven kind, 169.
Ongewone lichaamstoestand, 209.
Onthouding van voedsel, 304.
Onttrekking van warmte , 300
Outwikkelingsgebreken, 371, 37?.
Opgraven van lijken, 43.
Opisthotonos , 346.
Opium, 352
Ostium uteri, 172.
Ouderdom der vrncht, 373 e. v.
Overtuigingstukken , 59.
Ozonreactie van het bloed, 196.
P
Paederastie, 178.
Palmer\'s proces, 345.
Paralvsis progressiva, 115.
Partus, 131, 165.
Partus praecipitatus , 173.
Partus serotinus, 174.
Pasgeboren zijn, 361, 364.
Peritonitis,. 343.
Phosphoresceercn , 336 , 337.
Phosphorigzuur, 338, 340.
Pliosphorus-vergiftiging, 336.
Physiologisch bewijs , 322.
Piszuur-infarct, 399.
Plaats vau het onderzoek, 36.
Placenta, 366, 379.
Placenta foetalis, 379.
— materna, 379.
Protokol, 37 , 38.
Psychologie, 59.
Pyromanie, 109.
Pyroptothymia, 111.
B
llattenkruid, 325.
Keehter-commissaris , 26 , 32.
Eequisitie van geneeskundigen, 26
Beuk van het bloed, 197.
Revisie van het visum repertum,
51, 53.
.Rigor mortis , 181.
Hoos (bij hoofdwonden), 241.
Rotting, 186.
Rotting der longen , 393.
Ruggemcrg (verwonding), ?64, 365.
Ruptura coeci, 275.
Ruptura cordis, 271.
S.
Salpeterzuur, 341.
Satyriasis, 120.
Schedelindrukking (tijdens de zwan-
gerschap) , 414.
Schedelwonden , 239.
Scheikundig onderzoek, 319.
Scheuren, 229.
Schijndood bij pasgeborenen, 384.
Schudding, 234.
Schweinfiirtergrocn , 325.
Secale eornutum, 426.
Sectie (legale), 41.
Septiea, 317.
Simulatiu van vergiftiging, 332.
Slaapdronkenheid, 124.
Smoren, i!S6.
Sodomie, 178.
Somnambulismus, 140.
Sopor, 352.
Spectroskopisch onderzoek, 193.
Spermatozoa, 152, 177.
Spraakvermogen, 99.
Staatsgeneeskuudigeu , 21, 22,26.
Stikkingsdood, 281.
Stikkingsdood Csuiïocatorisch, apo-
plectisch, ueuroparalytisch), 283.
Strangulatiegroef, 288, 311, 312.
Strangurie, 338
Stupiditas, 88.
Stuprum, 175.
Strychnine ,345.
Sugillatie, i 84.
Superarbitrium, 24.
Superfoetatie, 167.
Suspensie, 289.
-ocr page 460-
ALPHABETISCir llKfifSTER.
Viol, 175.
Virginiteit, 162.
Visum repertum, 40.
Vitriool, 341.
Voldragen kind , 365.
Voortplanting, 150.
Vrije wil, 62.
Vroedvrouwen , 8 , 23 , 26.
w.
Waanzin ,101.
Wonden (gehouwen), 227.
—       (geschoten) , 230.
—       (gesneden), 227.
—       (gestoken) ,228.
Worgen (met de handen), 287.
—       (met een koord) ,287.
z
Zaaddraden , 151 , 176.
Zelfbewustzijn , 67.
Zelfmoord of moord (bij wonden),
215.
Zelfverbranding, 312.
Ziekte (door verwonding) ,218.
Ziekte (simulatie), 219.
Zinsbedrog, 96.
Zoutzuur, 341.
Zuren (minerale), 341.
Zwavelarsenicum , 326.
Zwavelwaterstof, 303.
Zwavelzuur , 341.
T
Tarief voor gerechtelijke genecskun
digen, 28.
Teicnmann\'s kristallen, 191.
Tetanus , 346.
Tijd van het onderzoek, 36.
Toerekenbaarheid , 65.
(graden), 07.
Toxicologie, 311.
Trepanatie, 253.
Trismus , 3 47.
Tropmann, 77.
V
Vagitus titerinus, 387.
Val (van het kind bij den partus),
410.
Verantwoordelijkheid van genees-
kundigen , 434.
Verbranden , 308.
Vcrbrandingsgraden , 309.
Verdrinken , 293.
Vergift, 315.
Vergiftiging en cholera, 318,330.
Verkoling, 309.
Verkrachting, 175.
Vernix caseosa, 364.
Vervolgings-waanzin , 115, 120.
Verwonding, 179.
Verwondingen (met doodclijkcn af-
loop), 201.
         (niet doodelijkc), 216.
Verwondings-werktuigen, 226.
-ocr page 461-
-ocr page 462-
INHOUD.
RMz.
INLEIDING.
§ 1. Omschrijving der gerechtelijke geneeskunde . . .      1
§ 2. Verhouding tot de overige afdeelingcn der geneeskunde .      1
| 5. Aard der studie voor geneeskundigen en rechtsgeleerden .      5
§ 7. Verschillende namen ........      7
§ 8. Geschiedenis .........      8
§11. Literatuur .........    13
§ 12. Vcrdecling.........    17
FORMEEL GEDEELTE.
EERSTE AFDEELING. Over de personen, met de uitoefe-
ning der gerechtelijke geneeskunde belast.
§ 13.  Deskundigen ......... 19
§ 15.  Staatsgeneeskundigen          ....... 20
§ 17.  De vroedvrouw          . . . .                 . . .23
§ 18.  De scheikunde en het mikroskopisch onderzoek . . .23
§ 19.  Superarbitrium ......... 24
§ 21.  Toestand in Nederland . . . . . . .25
§ 22.  Deskundigen en getuigen.......29
TWEEDE AFDEELING. Over de vormen welke bij de uit-
oefening der gerechtelijke geneeskunde in acht moeten
genomen worden.
\\ 23. Het gerechtelijk-geneeskundig onderzoek een deel der gerech-
telijke instructie ........ 31
§ 26. Dagvaarding door het openbaar ministerie of den rechter-
commissaris ......... 32
§ 27. Beëediging.........33
-ocr page 463-
in nor n.
lila.lz.
§ 28. Tegenwoordigheid van leden der rechterlijke macht. . . 33
§ 30. Tijd en plaats van het onderzoek . . . . .36
§ 31. Protokol en voorloopig judicium ...
                 . 37
§ 34. Visum repertum........40
§ 37. Tijd der obductie en opgraving van lijken          . . .42
§ 38. Aard der obductie in geval van vergiftiging . . .43
| 41. Iuzage der processtukken ....... 46
| 45. Inrichting van het geneeskundig verslag . . . .48
| 49. Kevisie en superarbitiïum . . . . . . .51
§ 51. l)e openbare terechtzitting         ...... 53
§ 53. Invloed van den gerechtelijken geneeskundige . . .55
MATERIEEL GEDEELTE.
EERSTE AFDEEHNG. Gercchtelijk-genceskundigc onder-
zoekingen, welke betrekking hebben op de vrije wilsbe-
paling.
Wettelijke bepalingen . . . . . . .59
Literatuur........60
eerste hoofdstuk. Algemeene beschouwingen.
§ 55. Begrip der verantwoordelijkheid ...... 62
| 56. Toerekenbaarheid ........ 65
§ 57. De gerechtelijke psycholoog ...... 66
§ 58. Graden van toerekenbaarheid . .        .... 67
§ 59. Strafzaken en burgerlijke zaken ...... 69
§ 62. Aard van het onderzoek . . . . ... .70
§ 64. De beschuldigde vóór het bedrijven der daad . . .71
§ 65. De beschuldigde na het misdrijf. . . .\' . .72
§ 66. De daad op zich zelve. ....... 74
§ 67. De drijfveeren en.moreele toestand des daders . . .75
tweede hoofdstuk. De gemoedsaandoeningen.
§ 70. Gemoedsaandoening en krankzinnigheid . . . .78
§ 72. Aard der gemoedsaandoeningen......80
\\ 74. Hartstochten.........81
Geval 1 en 2: Poging tot moord in gemoedsaandoening. 83
derde hoofdstuk. Zwakke geestvermogens.
§75. Aangeboren en verkregen zwakte ..... 84
§ 76. Invloed van den leeftijd.......85
§ 78. Soorten van zwakte van geestvermogens . . . .86
f 79. Idiotismus..........87
§ 80. Stupiditas..........88
-ocr page 464-
\'-
INHOUD.
BU.Iz.
§ 81. Imbecillitas.........89
\\ 83. Toerekenbaarheid der zwakken van geestvermogens . . 90
§ 85. Strafrecht en burgerlijk recht ...... 92
§ 87. Gemoedsaandoeningen bij imbecillen . . . . .94
§ 88. Ontbreken van zintuigen .....•• 94
§ 89. Doofstomheid . . \'...... .95
§ 91. Subjectieve zintuigelijke verschijnsels en hallucinatiën . 96
§ 93. Stotteren..........99
G e v a 1 3. Brandstichting door een idioot . . . 99
Geval 4. Imbecilliteit na misbruik van sterkend rank 100
vierde hoofdstuk. Krankzinnigheid-
§ 94. Begripsbepaling......\' .101
| 96. Herkenning van den waanzin......102
§ 97. Waanzin en hartstocht.......103
§ 9\'.). Aanhoudende en tusschenpoozende waanzin . . . 105
§ 100. Vormen van waanzin ......
         . 106
§ 101. De monomanie. ........ 106
§ 104. Pyromanie. Klcptomanie.......109
Geval 5. Een jeugdige brandstichteres . . . 111
Geval 6. Een jeugdige brandstichter . . . 112
§ 10b. Monomania religiosa. ....... 113
§ 107. Hoogmoeds-waanzin . ....... 114
§ 109. Dementia paralytica. . . . . . . .115
Geval 7. Hoogmoeds-waanzin met progressieve ver-
lamming . . . . . .117
Geval 8. Vervolgings-waanzin .                                  . 118
§ 110. Hypochondrische waanzin.......119
§ 111. Erotomanie.........119
\\ 112. Melaneholia.........120
§ 114. Nostalgia........ . .121
§ 115. Delirium..........122
§ 117. Slaapdronkenhcid.........124
vijfde hoofdstuk. Verschillende andere, psychische
stoornissen veroorzakende toestanden.
§ 118. Groei en ontwikkeling, puberteit.....126
\\ 121. Zwangerschap.........129
§ 123. Partus....... . . .131
§ 125. Delirium bij koortsige ziekten......133
§ 126. Epilepsie..........134
Geval 9. Doodslag door een epilepticus . . . 137
§ 130. Slaapwandelen.........140
j 131. Dronkenschap. Delirium tremens enz. .... 141
Geval 10. Een dronkaard-brandstichter . . . 143
-ocr page 465-
INHOUD.
zesde hoofdstuk. Simulatie van krankzinnigheid.
ül.\'tclz.
§ 134. Voorwenden en aanwrijven van krankzinnigheid . . 144
§ 135. Voorgewende epilepsie ....... 145
§ 136. Voorgewende razernij .......146
Geval 11. Voorgewende epilepsie en stompzinnigheid. 147
TWEEDE AFDEELING. Onderzoekingen, welke betrekking
hebben op liet geslachtsleven.
Wettelijke bepalingen .......148
eerste hoofdstuk. Het voortplantingsvermogen.
§ 137- Sperma en ovulum........150
§ 138. Potentia coenndi et generandi . . . . . .150
§ 130. Spermatozoïden         . .......151
§ 140. Impotentia coeundi ...         ..... 152
§ 141. Impoteutia generandi ....... 153
§ 142. Gebreken der geslachtsdeelen . \'             . . . . 154
§ 144. Voorttelingsvermogen der vrouw ..... 156
§ 146. Impotentia concipiendi ....... 157
§ 148. Hermaphroditismus ........ 158
tweede hoofdstuk. De virginiteit.
§ 151. Kenmerken van den maagdom ...... 162
§ 153. Zwangerschap bij aanwezig hymen \'..... 163
derde hoofdstuk. Zwangerschap en baring.
§ 155. Kenteekcnen der zwangerschap. ..... 165
§ 157. Moeielijkhcid der herkenning......166
§ 158. Superfoetatie.........167
§ 159. Graviditas extrauterina ....... 169
§ 160. Teekenen van plaats gehad hebbende baring . . . 169
§ 164. Overrompeling door de baring ...... 172
§ 165. Onbekendheid met de zwangerschap.....173
§ 166. Partus serotinus........174
vierde hoofdstuk. Verkrachting en tegennatuurlijke
wellust.
5 167. Stuprum consummatum en attuntatum .... 175
§ 168. Onderzoek van zaadvlekken......176
§ 170. Paederastie, sodomie, enz. ...... 178
DERDE AFDEELING. Onderzoekingen omtrent doodslag
en verwonding.
Wettelijke bepalingen.......179
eerste hoofdstuk. Lijkverschijnsels.
§ 171. Doodsteekenen en ontbinding......180
§ 173. Tijdsbepaling . . . . . . . . .182
-ocr page 466-
IX II O UU.
Blad*.
. 1S2
. 184
. 186
§ 174. Doodsvlckkon , ontvellingen, kneuzingen .
§ 175. Verdwijnen van uitgestort bloed
§ 177. Lijkschouwing......
tweede hoofdstuk. Bloedvlekken.
186
187
m
188
m
190
m
192
193
194
194
195
196
n
197
199
. en/i
, ,
199
Literatuur .
§ 178. Hulpmiddelen voor de herkenning
§ 180. Het spektroskopisch onderzoek .
\\ 1S2. De liaemine-kristallen
§ 183. Dichroisme der haematine-oplossing
§ 184. Gereduceerde haematine .
§ 185. Andere kleurstoffen .
§ 186. Bloed in groote hoeveelheden water
§ 187. Overige blocdbestanddeelen
§ 188. Menschen- en dierenbloed
§ 189. Bloed uit verschillende lichaamsdeele:
§ 190. Ouderdom der bloedvlekken
§ 191. Vlekken van 1\'aecale stoffen , haren
derde hoofdstuk. Verwondingen met doodelijk en
afloop.
§ 192. Doodelijke en niet doodelijke wonden
§ 194. Dood terstond na de verwonding en later
§ 196. Dood niet afhankelijk van de verwonding
§ 198. Prognose bij wonden
§ 200. Absoluut en somtijds doodelijke wonden
§ 201. Ongewone lichaamstoestanden .
§ 202. De lethaliteits-leer ....
§ 203. Mors subitanea. ....
§ 204. Twijfelachtige gevallen
Geval 12. Slag op het hoofd .
Geval 13. Verwondingen van den schedel
Geval 14. Doodelijk afloopende buikwond
§ 205. Moord of zelfmoord ......
. 201
. 203
. 205
. 207
. 208
. 209
. 210
. 212
. 212
. 213
. 214
. 214
. 215
vierde hoofdstuk. Verwondingen waarop de dood
niet volgt.
Beletsel van te werken.......216
Ziekte vóór eu na wonden......218
Simulatie van ziekte ....... 219
Geval 15. Onderzoek omtrent het al of niet ziek zijn
van iemand ....... 220
Nadere beschouwing der ongeschiktheid tot werken . .220
Blijvend nadeel........222
Moeielijkheid der beoordeeling ...... 224
Meerdere verwondingen waarvan één doodelijk . . . 225
§ 206
§ 207.
5 209.
§  211.
§  213.
§  215.
§  216.
-ocr page 467-
I >\' H O U D.
VIJFDE HOOFDSTUK
De verwondingen met het oog
op de verwondende werktuigen.
Hlailz.
. 226
. 227
. 228
. 229
. 230
. 232
. 233
. 234
. 235
. 235
217.
219.
220.
Aard van het onderzoek .
Gesneden en gehouwen wonden
Gestoken wonden
221.  Gescheurde en gekueusde wonden
222.  Geschoten wonden .
Geval 16. Schot in de bilstreek
223
224
Kneuzingen ....
Schuddingen ....
225.  Ontwrichtingen en verstuikingen
226.  .Beenbreuken ....
Zetel der verwondingen.
T. Hoofdwonden.
ZESDE HOOFDSTUK.
Literatuur........237
Aard en gewicht der hoofdwonden ..... 237
Hersenvlies-ontsteking. Beenziekten ..... 239
Wonden door snijdende werktuigen ..... 239
Gestoken schedelwonden ....... 240
Knciuing en scheuring. Gangraena. . . . . 240
Geschoten wonden. Hersenschudding..... 241
Verwonding der schedelbeenderen ..... 243
Fracturae cranii ........ 244
Commotio cerebri ........ 247
Verwonding der hersenen en hersenvliezen \' . . . 249
Extravasaat ......... 250
Trepanatie . . . . . . . . .252
Geval 17—32. Verschillende voorbeelden van hoofd-
wonden .........254
2. Wonden van den hals.
Aard en gewicht der wonden......262
Moord of zelfmoord........263
Geval 33. Wond aan den hals met opening der luchtpijp 263
3. Wonden der wervelkolom.
Aard en gewicht der wonden . . . . . .264
Gevolgen. Verlamming. Commotio ..... 265
Geval 34. Breuk van een doornvormig uitsteeksel eens
borstwervels ........ 266
4. Bordverwondingen.
§ 227.
§ 229.
§ 230.
§ 231.
§ 232.
§ 233.
§ 235.
§ 237.
§ 239.
§ 240.
§ 241.
§ 243.
§ 245.
§ 247.
§ 248.
§ 249.
§ 250.
§ 251.
§ 252.
§ 253.
854.
Doordringende en niet doordringende
Pleuritis. Samendrukking der long .
Verwonding der bloedvaten. Haemathorax.
Verwonding der longen ....
"
           van het hart |enz.
Geval 35, Gestoken wond in de borst
. 267
. 268
. 268
. 269
. 270
. 271
Geval 36. Uitwendige borst ver wonding
-ocr page 468-
IKtfOÜÖ.
Bladt.
5. Bnihconden.
§  225.  Deden welke gekwetst kunnen zijn.....272
\\  256.  Doordringende buikwonden ...... 273
§  258.  Verwondingen der ingewanden          ..... 274
\\  259.  Scheuring van ingewanden door stomp geweld. . .275
6. Wonden der ledematen.
§ 260. Aard en gewicht. Bloeding......  276
\\ 261. Doorsnijding van zenuwen ......  277
§ 262. Fracturen..........  277
§ 263. Luxatiën en distorsiën.......  279
Geval 37—39. Voorbeelden van verwonding der ledematen.  279
VIERDE AFDEELING. Onderzoekingen omtrent stik-
kingsdood, hongerdood, verbranding, enzv.
§ 264. Omschrijving van het onderwerp.....281
EERSTE HOOFDSTUK. Stikking.
§ 265. Begripsbepaling........281
§ 266. Verschijnselen van den stikkingsdood . . . .282
§ 267. "Wijziging in verschillende gevallen.....283
§ 269. Belette beweging der borstkas......286
5 270. Sluiting van den ingang der ademhalingswerktuiojen . . 286
§ 271. Worgen met de handen.......287
§ 272. Worgen met een koord.......287
§ 273. Zelfmoord door worging.......289
§ 274. Dood door ophangen.......289
§ 277. Moord en zelfmoord door ophangen .... 292
5 278. Half hangen, half worgen......292
Geval 40. Dood door ophangen.....293
§ 279. Verdrinken.........293
§ 280. Ontbinding in het water          . . . • . . . 294
§ 282. Kenmerken van den dood door verdrinken . . . 295
§ 284. Tijd gedurende welken een lijk in het water gelegen heeft. 298
\\ 285. Verwondingen aan het lijk van een drenkeling. .. . 299
Geval 41. Dood door verdrinken of door slagen.. . 299
§ 286. Dood door het inademen van schadelijke gassen . . 300
tweede hoofdstuk. Onttrekking van voedsel.
§ 287. Aard en verschijnselen van den hongerdood . . .  304
§ 289. Veranderingen in het lijk......  305
§ 290. Moord of zelfmoord........  305
§ 292. Simulatie van onthouding van voedsel ....  306
deude hoofdstuk. Onttrekking van warmte.
§ 293. Dood door koude........306
j 294. Toestand van het lijk .......307
-ocr page 469-
IN H o ü IJ.
Aanhangsel. Verbranden.
\\ 296.  Graden van verbranding ......
§ 297.  Graad en uitbreiding der verbranding
\\ 298.  Gerechtelijk-geneeskundig onderzoek ....
\\ 299.  Zelfverbranding .......
. Aanhangsel. Dood door den lliksem.
liladz.
. 308
. 309
. 310
. 312
313
§ 300. Bijzonderheden aan het lijk waar te nemen.
VJ.TFDK AFDEELING. Onderzoekingen omtrent dood-
slag of beleediging der gezondheid door vergiften.
Wettelijke bepalingen ....... 314
Literatuur . ,.......314
eerste hoofdstuk. Vergiftiging in het algemeen.
§ 301. Begrip van vergift en vergiftiging ..... 315
5 302. Voorwaarden voor de vergiftige werkingen         . . .316
§ 303. Groepeering der vergiften         ...... 317
§ 304. Verwarring van vergiftiging met andere ziekten          . .317
§ 305. Ziekteverschijnselen. . . . . . . .318
§ 306. Veranderingen in het lijk......319
§ 307. Scheikundig onderzoek.......319
§ 308. Omstandigheden waarop bij het scheikundig onderzoek te
letten is.........320
§ 309. Hoeveelheid van het vergift......321
§ 310. Gewennen aan vergiften ....... 321
§ 312. Physiologisch bewijs ....... 322
\\ 313. Vragen welke te beantwoorden zijn ..... 323
§ 314. Simulatie van vergiftiging ...... 323
tweede hoofdstuk. Arsenicum-vergiftiging.
Literatuur.........324
§ 311. Stoffen welke gebruikt worden         ..... 325
§ 318. Werking van het arsenicum, en dosis toxica . . . 326
\\ 319. Ziekteverschijnselen....... . . 327
\\ 321. Overeenkomst met cholera . . . . . .329
§ 322. Veranderingen in het lijk ...... 330
\\ 323. Scheikundig onderzoek.......331
\\ 325. Tijd gedurende welken het arsenicum in het lichaam blijft . 334
Geval 42. Arsenicum-vergiftiging. .... 335
derde hoofdstuk. Phosphorus-vergiftiging.
Literatuur ......
§ 327. Wijze van aanwending van den phosphorus
§ 328. Chronische en acute vergiftiging
§ 329. Ziekteverschijnselen.....
\\ 330. Wijze van werking van den phosphorus .
336
336
337
337
333
-ocr page 470-
i x ii o r tj.
§ 331. Veranderingen in het lijk.....
§ 332. Scheikundig onderzoek......
(i e v a 1 43. 1\'hosphor-vergiftiging ....
vierde hoofdstuk. Vergiftiging door zuren.
§ 333.  Aard en werking der stollen .....
§ 335.  Ziekte verschijnsels.......
§ 330.  Veranderingen in het lijk         .....
j 337.  Scheikundig onderzoek ......
vijfde hoofdstuk. Strychn ine-vergiftiging.
Literatuur
§ 338. Aard en werking der strychnine
§ 339. Ziekteverschijnsels ....
§ 340. Veranderingen in het lijk
§ 341. Scheikundig onderzoek
zesde hoofdstuk. Eenige andere vergiftigingen.
§ 342. Vergiftiging door blauwzuur en nitro-benzol
"ijk
Hl.-idz.
. 339
«340
. 340
341
342
343
344
345
345
346
347
348
349
350
351
352
352
353
354
355
§ 344.   Chemisch en spectroskopisch onderzoek
j 345.  Vergiftiging door morphine
§ 346.   Ziekteverschijnsels door morphine
§ 347.  Vergiftiging door nicotine
§ 348.  Vergiftiging door digitaline
j 349.  Chloroform; chloral-hydraat
ZESDE AFDEELING. Onderzoekingen omtrent kinder-
moord.
Wettelijke bepalingen .......
Literatuur .......
eerste hoofdstuk. Eigenlijke kindermoord. Infan-
ticidium.
357
357
§ 350. Begripsbepaling
\\ 351. Aard van het onderzoek .
§ 352. Het pasgeboren zijn
§ 354. Inhoud van maag en darmkanaal
§ 357. Het voldragen zijn
. 358
. 359
. 360
. 362
. 365
. 369
. 373
. 376
. 380
. 381
. 383
. 384
. 385
. 386
. 387
§
360. De levensvatbaarheid
362.  Kenmerken van den ouderdom der vrucht.
363.   De foetale circulatie-organen .
364.   Gebrekkige ontwikkeling
§
365.  Ademhaling vóór en na de geboorte
366.   Leven na de geboorte zonder en met adcmhaliug
§ 387. Kenmerken aan de longen waar te nemen
*
369. Methode van onderzoek.....
§ 370. Geheel en gedeeltelijk drijven der longen
$ 371. Atelectasis pulmonum en vagitus ulerinus
-ocr page 471-
INHOUD.
Bladz.
§ 372. Emphysema pulm. neonatorum.....389
§ 373. Inblazen van lucht; indringen bij doodgeborenen . . 390
l 374. Rotting der longen
         . . .                 . . . 393
§ 375. Atelectasis en apneumatosis ...... 394
§ 376. Blaas en rectum; longenproef van Ploucquet; piszuur-infarct. 398
§ 377. Onderzoek naar de oorzaak des doods .... 403
§ 378. Bijzonderheden aan den schedel en de hersenen . . 403
§ 379. Verwonding door de baring; Cephalaematoma; Fissaren . 405
§ 380. Fracturen door uitwendig geweld ..... 407
Geval 44. Gebrekkige verbeening der beide wandbeenderen
met fissuren. ........ 408
§ 381. Beleediging tijdens het uitdrijven van het kind         . . 409
§ 382. Val van het kind op den grond . . . . .410
§ 383. Verwonding van het kind tijdens de zwangerschap . . 413
§ 384. Schedelindrukking door exostosen van het bekken. . . 414
§ 385. Doodbloeden uit de navelstreng ..... 414
§ 386. Kenteekenen der anaemie in het lijk. . . . .416
§ 387. Afsnijden en afscheuren der streng . . . . .417
Geval 45. Afscheuren der streng. Dooclen van het kind
door messteken . . . . . . . .419
§ 388. Stikking van het pasgeboren kind . . . . .419
§ 3S9. Stikking tijdens de baring. Omsnoering van den bals door
de streng . . .        ; . . . .        .420
§ 390. Geboren worden van het kind in een bad, in een pot
met vocht, enz.          ....... 422
§ 391. Proppen hooi, stroo, enz. in den mond van het kind . 423
tweede hoofdstuk. Het afdrijven der vrucht.
Wettelijke bepalingen ....... 424
§ 392. Abortus, abortiva, ecbolica ...... 424
§ 393. Verschillende voorkomende gevallen ..... 427
§ 394. Opvatting der strafwet.......429
§ 395. Beleediging der vrouw. Valsche beschuldiging van genees-
kundigen . . . . . . . . .431
Geval 46—49. Voorbeelden van onderzoek bij kindermoord
en vruchtafdrijving ....... 432
ZEVENDE AFDEELING. Vraagstukken omtrent de uit-
oefening dor geneeskunde.
Wettelijke bepalingen . . ...
. 434
Literatuur
. 435
§ 396.
Aard der kwestiën ......
. 435
§ 397.
Geschiedkundige bijzonderheden .
. 437
§ 3.98.
Aard der verantwoordelijkheid van geneeskundigen
. 438
§ 400.
Vergissingen en fouten in de praktijk
. 440
§ 401.
Kwakzalverij van geneeskundigen
. 442
-ocr page 472-
V "*
:
.\'
Bijvoegselen en Verbeteringen.
Bladz. 9, reg. 5 v. b. In plaats van: verzameling van wettelijke
bepalingen , enz., lees: een als wetboek uitgevaardigde verzameling
van uittreksels uit de geschriften van Eomeinsche rechtsgeleerden uit
de laatste eeuw\' vóór Christus tot op het midden der derde eeuw na
Christus.
Bladz. 9 , reg. 13 v. b. In plaats van: bepalingen der Keizers,
lees: verzameling van constituten of wetten der Keizers.
Bladz. GO. Bij de opgaaf der belangrijkste psychologisch-forensischc
geschriften kunnen nog vermeld worden :
E., von Kkafft-Ebtnr Grundziige der Criminal-psychologie, auf
Grundlage des Strafgesetzbuches des Deutsclien Reichs, für Aerzte und
Juristen. Erl angen , 1872.
E. von Krafft-Ebing Lehrbuch der gerichtlichen Psychopathologie
mit Berücksichtigung der Gesetzgebung von Oesterreich, Deutschland
und Frankreicb. Stuttgart, 1875.
Blz. 120. Het woord //voeren" in regel 3 v. o. behoort in regel 4
v. o. tusschen //zelfmoord" en //of" te huis.
Paragraaf 376. Na het schrijven van hetgeen over het ouderzoek
der trommelholte, volgens Wkeüen—Wendt , vermeld is, had ik een
paar malen gelegenheid tot eigen waarneming. In het cene geval werd
van het lijk van het dood geboren kind gebruik gemaakt, om de
wijze van onderzoek van Wbeden , en den toestand der trommelholte
in het algemeen, na te gaan. Iets van belang vloeide daaruit niet
voort. Het tweede lijk, eveneens van een doodgeboren kind, welks
lougen volstrekt geen lucht bevatten , diende meer bepaald , om vhet
gerechtelijk-geneeskundig belangrijkste punt: aanwezigheid of afwezig-
heid van lucht te onderzoeken. Het bleek mij dat de door Wheden
voorgestelde handelwijze daarvoor geheel ongeschikt is. Beeds zijne be-
schrijving van den bovenwand der trommelholte, tegmen tympani, als
een //zachte beenplaat" is, voor een voldragen kindslichaam minder
\'
-ocr page 473-
(
9 ~ *
5
_-
1
7. *

.
\'
juist. Beitelt men nu voorzichtig de trommelholte open, dan neemt
men (ingeval er geen ongewone bestanddcelen aanwezig zijn) niets waar
dan den gewonen anatomischen toestand , het hoofd van den hamer,
de cliorda tympani, enzv. ; terwijl met een pincet eenig zacht
weefsel (geleiachtige inhoud der trommelholte) uit de diepte te voorschijn
kan gehaald worden. Over de oorspronkelijke aanwezigheid of afwezig-
heid van lucht kan zóó niet beslist worden.
Het andere slaapbeen werd gebruikt om de door Gobi voorgestelde
handelwijs te beproeven. Na wegneming van het uitwendige oor i.n den
gehoorgang werd het trommelvlies onder water ingesneden. Geen lucht-
belletje kwam te voorschijn, ook niet bij drukking op de omgeving der
trommelholte. Deze uitkomst was dus in overeenstemming met de
meening, uit het onderzoek der longen afgeleid (en door latere infor-
matie bevestigd) dut in dit geval geen ademhaling had plaats gehad.
Het is mij echter nog niet mogelijk geweest liet onderzoek te doen in
gevallen , waarin het kind een tijd lang na de geboorte geademd had.
Verdere nauwkeurige waarnemingen zijn derhalve noodig. Misschien
is het ook de moeite waard na te gaan , of het openen der trommel-
holte, door het wegnemen van het tegmen tympani onder water mogelijk
en van belang is.
Bladz. 392. Omtrent het hier ter sprake gebracht punt kan men
nog raadplegen: "W. Koster, Het voorkomen van lucht in de longen
van doodgeboren kinderen , in: Weekblad van het Neder], Tijdschrift
voor geneeskunde 1877, No. 1.
•\'.
£f"